Gedichten. Deel 1. Teksten Gerrit Achterberg Editie P.G. de Bruijn Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gedichten. Deel 1. Teksten van Gerrit Achterberg, in een editie van P.G. de Bruijn uit 2000. De complete uitgave bestaat uit vier delen. Door het hele werk zijn koppen tussen ronde haken aangevuld. Achter elke kop is de aanklikbare verwijzing ‘(aant.)’ toegevoegd, die doorverwijst naar het bijbehorende apparaat in deel 3a of 3b. p. 531-544: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom worden de accolades hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. acht003gerr02_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / erven Gerrit Achterberg / P.G. de Bruijn yes eigen exemplaar dbnl Gerrit Achterberg, Gedichten. Deel 1. Teksten (ed. P.G. de Bruijn). Constantijn Huygens Instituut, Den Haag 2000 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gedichten. Deel 1. Teksten Gerrit Achterberg Editie P.G. de Bruijn Gedichten. Deel 1. Teksten Gerrit Achterberg Editie P.G. de Bruijn 2018-11-02 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Gerrit Achterberg, Gedichten. Deel 1. Teksten (ed. P.G. de Bruijn). Constantijn Huygens Instituut, Den Haag 2000 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/acht003gerr02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GERRIT ACHTERBERG / GEDICHTEN {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} monumenta literaria neerlandica xi, i Dit is een uitgave van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (chi) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) Adres: Prins Willem-Alexanderhof 5, 2595 be Den Haag Postadres: Postbus 90754, 2509 lt Den Haag Telefoon: 070-33 15 800 Telefax: 070-38 20 546 Copyright van deze uitgave © 2000 Constantijn Huygens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Vormgeving: Frederik Bos, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam Druk: Orientaliste, Herent isbn 90-76832-01-3 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN Gerrit Achterberg Gedichten Historisch-kritische uitgave, verzorgd door P.G. de Bruijn Deel 1 / Teksten Constantijn Huygens Instituut, Den Haag 2000 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Projectcommissie: G.J. Dorleijn, Groningen; R.L.K. Fokkema†, Utrecht; A.L. Sötemann, Utrecht; H.T.M. van Vliet, Den Haag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte inhoudsopgave Teksten 1924-1930 3 1931-1936 61 1937-1939 93 1940-1941 157 1941-1945 199 1945-1946 273 1946-1948 333 1949-1953 397 1953-1962 465 Appendix a 529 Appendix b 545 Alfabetisch register van titels en beginregels 549 Gedetailleerde inhoudsopgave 601 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 1924-1930 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [1] 't Wonder(aant.) 't Brekend oog op 't licht Jeruzalem geslagen Vocht de Smart-man 't lijden uit. En toen 't donker werd rondhenen Stond schimmig om den rand van Golgotha de Jodenschaar, 't donk're volk, dat hardde'in 't ongeloof; toch zwaar was hun 't gebeuren van de gaande jaren en nu voer het begrijpen op hen aan, maar 't was te laat, de Zoon van God was heengegaan. 't Wijs hoofd van den Schriftgeleerde maakt een moe gebaar en op den heuvel waar de dood nam wat God gaf, stond nóg de Jood, bepeinsde 't wonder... [2] Avondkerk(aant.) In 't kerkje gaan de kronen aan een voor een, 't is of er banen van licht de duisterniskolommen wegschept en drinkt in zich, nu staan op afstand van elkaar de lichten en daardoorheen beweegt des herders woord de harten der menschen, die in rijen zwijgen... omboord van licht-juweelen wielen hangen de lampen van de zold'ring neer en spetter-vonkjes schieten van het koper in minder helle leegte neer. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] Avond(aant.) Duldig staan in avondgrijzen boom naast boom, een verre laan; 't licht veegt van d'omlijnde beelden, 'k hoor de schaduw henengaan. Rust in 't land, en om de velden walmt nog hitte van den dag; in een weggedoken boschje hoor ik eenzaam, tortelslag. [4] Regen(aant.) 't Begon al vroeg; in stom zwijgen de hemel kloeg van regen-hijgen... Lang speelt regen met bleeke bloemen, tot ze verlegen 't spel moe noemen en sterven gaan Regen, ontdaan, gaat smart-belaân op harde rotsen slaan! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [5] De wind lacht...(aant.) De wind waait, wijd uitgespannen zijn vleugelarmen, Hij lacht tegen bosschen beneden uitgespreid. Soms hoor ik klaagzang, soms stemmengerucht; dan weer is 't zefir: een windezucht. Maar altijd lacht hij Om 't leven hoog, waar hij voor niemand 't hoofd nog boog. Hij wil de wereld leeren lachen met hem in 't leven ver, want 't is nog lachloos daar, van onder schittert geene ster. Maar boven welft zich sterrenkoepel in lichte deining uit. Daar boven lachen sterren met wind 't menschdom uit. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [6] De reiger(aant.) Daar in de blauwe lucht plekt langzaam vervloeiend een verre reiger; hij is koning van de lage landen, blauw is de trouwe kleur van hem en van z'n rijk. Hij wiekt bewust langs d'ijle stroomen als een koning pleegt te gaan en machtig in de hooge luchten is blauw hij, stadig vleugel-wiegend, naar 't goud der avondzon gegaan. [7] Liedje(aant.) 't Geklik-klak van de machines aan de nijvere oever verzacht in den avond. De mannen en meisjes van de fabriek trekken zingend door de mist in den avond. En de mannen rooken hun pijpen en de meisjes droomen wat heen tusschen de boomen. Maar de eenzame zwerver strompelt weg langs de huizen en z'n hart klaagt zacht in den avond: 't Kinderlijk kennen van zijn eigen dorpje doemt voor hem op in den avond. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} [8] De verlaten reiziger(aant.) De verlaten reiziger wacht aan d'eenzame oeverkant en 't zwijgend water plakt heen in stukken effen vlak. De veerman komt op - 't halend lijf in heen en weer gezwaai tegen den donkeren nacht, waar de zwerver wacht... en de vriendelijke overoever omarmt hem zacht, in warmte van thuis weten in den bangen nacht. [9] Herfstgedachte(aant.) De droeve dag nog nauw geboren Spreidt zich over de landen uit, De velden liggen ver-verloren In 's ochtends nevel-wazigheid. Een ranke boot glijdt stille verder, Een ragfijne streep splijt de plas; Langs onbekende spiegeldiepten Verzwindt, verliest hij zich ras. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [10] 't Leege huis(aant.) Zij draait de wekker knarsend op en hijscht zich naar de bedsteê op en ligt lang in den nacht... Zoolang dat lange in de nacht is heel haar leven ééne wacht maar kil en grijs de and're dag ziet stom haar in de oogen; leeg is haar leven heengegaan, leeg zal zij telken avond voor de bedrand staan, totdat een leege kist haar hulsel zal omsluiten; - want 't hoort toch immers zoo alle menschen gaan toch dood - Niets schoons: geen zon, geen bloem, geen kind kon z' ooit als 't hare in liefdeomarmen, warmen; zij worstelt met den leegen tijd, die door zijn massa onerbarm'lijk met haar speelt en alles in dit oude huis klaagt leeg om 't niets waarin het is gevangen en starend starend met verglaasde oogen waar niets in leeft zal deze tijd nog jaren hangen... {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [11] De zwijgende rivier(aant.) 'k Ben thans vertrouwd met 't water van den Rijn, ik zie het kortjes langs mijn boezem glijen, waar 'k lig in droome-land verloren; eind'loos trekken schepenrijen. het schuivende water volgt breed zijn weg, een zwijgend voortspoeden naar zee; meevoerend een stilte, die tot mij spreekt, als droeg het een lang, diep geheim met zich mee. [12] Altijd maar door...(aant.) Somber slaat de klepel in de toren, altijd maar door... altijd maar door... Er is er weer een gestorven altijd maar door... altijd maar door... De gang naar 't graf is zoo langzaam, De geliefde... men scheidt met wee, Een namelooze ellende hangt over de wereld, Klaagt met het gelui van de klokken mee... De schimmen van den dood verglijden aan mijn venster Naar het geheim van het eeuwige graf En niets blijft dan wat snikkend gestamel Waarom God toch ééns liefde gaf? Ze sleepen de liefde van mij óók mee, Z'is ook gestorven, een schoone doode, Met nog een glimlach van verheuging Liggen de rozen, bleeke en roode. Vurige liefde, die dood is gegaan! De klokkenstemmen, doodsgedachten, Bevrachten de ziel met meerder smart Om 't mysterie van een doode, In 't graf rijzen de eeuwen als één tijdmassa Waar hij 't leven overdacht, Toen het zoet nog noodde. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [13] Dood(aant.) Star, zonder blikbewegen, ligt 't strakke lijf in nauwe kist; daar ligt 't harde lijklichaam, de nagels grissen langs de kist, in nog wat nabewegen van 't lieve leven. [14] ............(aant.) Er trilt een snaar één snaar maar, Maar heel een leven ligt er in dat treur-trillen, daar; Een woeste lach om verloren geluk, Een nijpende greep, een verdwaasde ruk, Jong leven glijdt opzij... Voorbij... voorbij... [15] Liefde's macht(aant.) De Liefde komt mij ingehouden nader en werpt vooruit een vlamgevoel; zou trouw deez' Liefde blijven willen? 't Vragen van mijn harte stil-verstillen? Als zacht mijn hoofd in 's Liefdes armen rust, als 't donker licht van wonderbeelden in vreemde vrouwenoogen zweeft, dan blijft voor mij 't zich overgeven. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [16] 'k Zal haar gaan zeggen...(aant.) 'k Zal haar gaan zeggen dat ik van haar houd, 'k zal haar gaan zeggen dat niets me onthoudt. En, als ik lig verkoud Is 't haar adem, warm-bedauwd, die het mij komt zeggen, dat haar ziele rouwt. [17] Haar afzijn(aant.) Onmetelijke uren rijen tusschen ons een eigen tijd. Bij verlaten vuren zit de leegheid neer en schreit... [18] De liefde(aant.) O zonne-minnig kind, O lief verlangen dat uit uwe oogen blinkt, wat zijt ge schoon, gij liefdekind! [19] Ezelke(aant.) Ezelkarke; 't jonkske ‘ho!’ roept, 't Ezelke blijft stille staan. 't Nukkig ventje brult ‘vooruit dan!’ 't Ezelke trekt moeizaam aan. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} [20] Het schooiertje(aant.) Ver van hier, daar slaapt mijn vader Onder de kastanje-boom, Ik tokkel maar mijn droeve wijsjes, Ik speel maar, treur en droom... Zoo glijdt thans het leven in leêgheid voorbij Tot ik me naast vader vlij... [21] Ik ween...(aant.) Ver kermisgerucht waait weenensweemoed Door droef-verscholen avondlanden heen. 't Wordt over zachte scheem'ring heengedragen; O, lieve levensweemoed, 'k ween met u, ik ween! [22] Memento mori(aant.) Deez' klok, die tijden mat in kleine meting, toch met de tijd mee, groot, staat op de kast te dommelen in vergeting, tik-takt het leven in den dood. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} [23] (Als 't opendubben van de tulpen,)(aant.) Als 't opendubben van de tulpen, strak en rond van wellust met het licht, staan wij naar elkaar open... De voelende mond der vleezen bloem drinkt zich den gloomen hemel dag aan dag dicht. Wij zijn door staal gestengeld en iedren morgen weer als een rooden mond gericht. [24] Zomermorgen(aant.) In den hoogen zomer als de nacht zich inlauwt komt ver koud goud op dun blauw open. Mijn goud is gebleven achter den nacht Mijn oog zweeft aan verts verlatensklacht Steenenstil goud Morgendoem... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} [25] Avond(aant.) Het licht pulpt op de boomen, vroom en zuiver dienen de lampen in stil-strengen neerhang: blanke waak boven het drijvend avonduur dat heenlekt bij de klok. Ik zit met de zoete motten die neervlinderen; onder de zacht gekapte helheid van lampen en een eeuwige verstilling spreekt aan het open raam Rust vult de openheid tusschen zwaaravondsche muren... [26] (Het hunkerings hoogrood)(aant.) Het hunkerings hoogrood joeg op je sappenzware leden die in hun volte lagen uitgegleden door 't onweerstaanbaar stuwen van den gletsjer van den nood. De strakgerukte strengen van mijn vleesch hebben mijn kracht naar buiten uitgepuild. ... Een doffe plof van lijf op lijf zich door den nacht opheesch... bij 't kraaiend juichen van een vrouw. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [27] (Mijn meisje met de koninklijke beenen,)(aant.) Mijn meisje met de koninklijke beenen, blanke pilaren in uw rokkenhol. Uit hun geweldig samenzwellen komt het rose klufje haren groeien. De weeke modder van uw lendnen is het hulpeloos moeras binnen gedegen bergen. Twee groote druppen dauw die aan uw lijf beven, uw borsten - Uw borsten zijn de koele schepen, die onder uw blouse schuiven. Je armen leggen als lange slangen zich om mijn hals. Je oog is de vochtige grond onder diepe dennen. Ik baad me bij den nachtlijken boschvijver van je buik in zijn blinkloos licht - - waar als lange loten op de naakte aarde de luwe haren siepelen. Je schoot moedert zich dicht. De tusschenbeensche broeiing doet de haren uitkruiven als warme bloemen, getemperd op donker. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Je welt, meisje, je ontwelt aan het vocht der aarde, mosmeisje, je ligt op de aarde als een welling van schoonheid. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} [28] (Ik en de straten)(aant.) Ik en de straten hongeren naar haar. Zoete straten, wordt het nu waar? Mijn stap sist de steenen trap op... huis met hangende armen... leege deurbel... droom van zwarte zon in ramen... - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ik en de straten hongeren naar haar. - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ik bewaak m'n ziek zelf in 't witte bed stroomende vol manesneeuw - maar ik sterf den gifdood van mijn gedachten. [29] (In deze schemerhuis)(aant.) In deze schemerhuis wil ik je hoofd bewaren, wit in het zwart der haren Mijn kindernajaarlach is in den najaaravond, waar vijvers diepen om mijn dorp. Alle dorpen gieten licht uit in den hemel: statie wankel van lichtstellage. haar moord aan mij doet me iedren dood... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} [30] Dauw(aant.) Het bosch drijft op een hooge zee van dauw als 's arken Noachs droge huis en in zijn donkre, onderkruinsche leegte schuimlachen late lijsters als geschudde schellen van zilver, tempoloos - - De enkelingen der boomen drijven voetloos verloren - - - De vruchten rijpen, dik omdauwd. De dauw klimt tot de lendenen het bosch om op. Een koe kloort, plaatsverloren - - - [31] (Den rooien loozer van mijn zaad)(aant.) Den rooien loozer van mijn zaad heb je den kop omkneld. Je vingeren beten zich om hem. Daarin tuierde het korrele zaad op. In mijn mond. bracht ik je mijn manlijkheid waarin je brooden lippen kusten kus op kus. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} [32] (In den hoogen feestvlag,)(aant.) In den hoogen feestvlag, zeilend uit den toren, ruischt de tocht van mijn donker hart, golf ik van mijn stang af en verwaai en klots verloren, en gij verneemt den hardnekkigen slag van het dundoek van mijn hart, dat waaiende uitslaat op zijn toren. [33] (Uw hulk voer zonder vracht.)(aant.) Uw hulk voer zonder vracht. Gij hadt haar lang voor iemand sterk gedacht, Dien gij zoudt mogen varen uwe vracht. Ik ben gekomen. Bijna nog onverwacht, om 't wachten dat nu brak, weende gij zacht de kentering van uwe vrome wacht. Ik heb voorgoed geweten hoe gij lacht. En nu de wanden wiegen om uw vracht, ben ik de stilte voor uw rijke lach. [34] (Iedre winter blinder,)(aant.) Iedre winter blinder, Iedere winter meer er van verloren, zoeken wij het roodbevroren kinderlijfje, klaagt in ons een kinder- roepen: 't zachter, zachter schreien, door het eenzaam sneeuwen, van het verder, altijd verder liggend lijfje. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [35] (Mijn liefdevogel vliegt zoo nauw)(aant.) Mijn liefdevogel vliegt zoo nauw en ijl voorbij, zoo gauw... o, als zijn vleugelen geraken, straks in het warrig bosch of tegen hooge staken, en breken zijn teer-veeren stuk... [36] (Het late, late winterpark)(aant.) Het late, late winterpark met uitgestorven paden glee van sneeuwen dicht, van sneeuwen dicht en onder het lantarenlicht in witten dood het winterpark verglee. Een zachte dooding droeg ons uit dit eenzaam leven over. Ik hoorde nog hoe je iets vroeg, maar sneeuwenzacht en blijde vroeg gedekt lag ik: een afgevallen loover. [37] (Mijn heldre scherpte spant,)(aant.) Mijn heldre scherpte spant, strak getrokken, de touwen van de klokken der gedachte, altijd weer wakker geschrokken. En toch, spijts mijn behoeding schommelt die eene klok droef in den avond Ik breng u een gehavend hart en zijn lijden, armeroffring. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} [38] (Niets dan mijn eenzaam zelfbeleven,)(aant.) Niets dan mijn eenzaam zelfbeleven, Een toren aan zijn eigen uren overgegeven, kabbel ik, een torenhaan tegen de hooge stilte aan. Moeder-nacht. Kille nachttongen koelen mij, zacht slieren uw haren over mij, neem den spalk uit mijn hoog open ooge. [39] (Open schulpen uw beenen)(aant.) Open schulpen uw beenen een trillerende morgenbloem. Een dauwdrup kom ik op u neer in aarzel-zalig begeer dender ik zachjes van zilver. Ik durf u bijna niet aanraken. Ik krimp mijn druppel van u af. Door 'n zachte bungel van uw stengel glij ik in uw koel bloemendonker af. [40] (Over dit land alleen)(aant.) Over dit land alleen zwierf ik, maar dit land heeft geen einde En nu dool ik bij U binnen. O oude wonde die ons pijnde, zult gij beginnen te heelen hier of nog te heeter schrijnen? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} [41] (Te sterven, liggende aan U)(aant.) Te sterven, liggende aan U die met uw melkblank lijf dit leven hebt verguld, duld dat ik nu naast U blijf. Maar dat ik, voordat 'k aan U ben verteerd, van uwen droeven mond niet het verwijt zal vreezen, en dat ik uit uw stomme oog steeds d'eendre smeeke leze. [42] (Niet de gekapte non ben ik,)(aant.) Niet de gekapte non ben ik, die hare Heer bewaart haar ziel een zuiver vlamke. Ik ben de bedelaar die ik zag aan de deuren vragen Ik grinnik en ik vloek, soms geef ik ook Gods goeden zegen. Ik ben de goddelijke acrobaat, ik glimlach en ik nijg. Ik ben de Paljas menschen, ik spring, wanneer gij maar trekt aan het touw, mijn lach is raar met rooie strepen overschilderd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} [43] (Scheeve schuift het rietsel heen,)(aant.) Scheeve schuift het rietsel heen, maar bij stiller winde kommen alle stengels rank weeromme: scheeve schuift het rietsel. Scheeve schuift mij 't leven heen, maar als stiller winden kommen strekt mijn ziel zich rank weeromme: scheeve buigt mij 't leven. [44] (Meisje, hoe zwaar zoenen uw lippen)(aant.) Meisje, hoe zwaar zoenen uw lippen De maan wordt aan de verte rood geboren. Goudig duister ligt naar hem verloren. Stilten zijn geheime woorden van Uw lippen. [45] (Ik draal ter deure van mijn eigen duister huis.)(aant.) Ik draal ter deure van mijn eigen duister huis. Ik dacht daar binnen goed den weg te weten doch 'k stiet mijn handen aan al muren stuk. Nu keer ik er niet weer, ik draal ter deure, die ik achter me zal sluiten. - Wel dat de zon er binnenvallen kon en dat het ook wel licht bleef tot den avond, maar o de nachten waar ik dwalend aan blinde muren liep en eindigde me zelve schreiend in een hoek te vlijen. En als het schriele morgenlicht kwam in de gangen glijen, vond ik mijzelve in een nooit gekende hoek, Ik wil dit dwaalhuis uitgaan. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [46] (Zij ging van mij vandaan)(aant.) Zij ging van mij vandaan Het licht van den lantaarn tegen Haar lange schaduw lag tot aan mijn voeten Zóó heeft zij voor het laatst mij willen groeten met 't dierbaarst dat ik van haar had gekregen: haar hoofd - en is toen in het licht vergaan. [47] (Achter hooge boomen kwam een)(aant.) Achter hooge boomen kwam een bloot koud cirkeltje in 't grijs, door de kruinen was het als een liedje zonder zin of wijs. Rinkelden de punten nimmer tegeneen, mijn leven hing als een liedje, blauw en immer zonder volle cirkeling. [48] (Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees?)(aant.) Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees? Gij kwaamt terug onverwacht en vond mij slapen. Mijn oogen beefden open - vrees overgleed glans dien gij niet kende... Slapen moet ik nu... Zie ik slaap zonder vrees. Gij bidt u in den hof voor mij ten bloed. Een haan driemalen kraaide, hoog en heesch. Ik kom u als een Petrus tegemoet. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [49] (Wat is dit een zoete verbintenis,)(aant.) Wat is dit een zoete verbintenis, u en de dood en ik. Dat liefde er niets bij heeft ingeboet, te geraken tot deze rust. Nu al de vuren zijn gebluscht, gaan we over de zachte asch en denken wat geleden moest, voor ieder tevreden was. [50] (Zij, die hun liefde tot haar einde gingen,)(aant.) Zij, die hun liefde tot haar einde gingen, die donker werd en kronkelend en dood, vonden bij 't opslaan van hun tenten een nieuw, oneindig morgenrood. Aan nieuwe verzen mogen zij beginnen, zij gaan van stad tot stad steeds voort; lang achter hen ligt zij vermoord van wie zij nochtans helder zingen; die hen bewoont, die hun behoort, die hen geleidt langs deze dingen der aarde naar het ander oord, zonder omzien of bezinnen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [51] (Ik had met u terug willen gaan)(aant.) Ik had met u terug willen gaan onder den eersten regen toen wij naakt waren en zonder naam als adam en eva. dan hadden wij geweten der bloemen naam en al het eerdere dat nu is vergaan en voor eeuwig vergeten. Laat mij nog eenmaal met u samenliggen onder dat geele onweer, dat de eenzaamheid over ons heen kwam zingen en hoor dan voor altijd hoe wij elkander binnengingen. [52] (Zij die bijna aan het bloed raakten)(aant.) Zij die bijna aan het bloed raakten groetten haar met een innige zwier van hun hoed. maar zij die door haar donkere lanen dwaalden en omzagen weenden om haar met een droef gemoed. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [53] (Er ligt in de zon een vrouw te lachen)(aant.) Er ligt in de zon een vrouw te lachen Er ligt in mijn hart een vrouw begraven Er is in mijn bloed een vrouw verdronken. Eeuwig staat ergens een vrouw te wachten. Er is een vrouw vóór mij weggevaren Ik moet wachten voordat ik ga op een vrouw die mij nog in zal halen, het werd eenmaal beloofd door haar. Deze verwarden in mij, tot den dood met mij bevriend, in hun midden leef ik. Maar om een, die zonder afspraak ontvlood en mij mijzelve alleen liet, ween ik. [54] (Toen, dat de dood het won van mij)(aant.) Toen, dat de dood het won van mij heb ik mijn handen in zijn schoot gelegd en hij beloofde mij een donker woord, dat leeft in mij en nu, langs alle eb en tij ga ik om antwoord voort. Wat is er aan gelegen mij of er iets anders wordt gehoord? ‘Weder is er een trein ontspoord’ ‘Vannacht werd iemand wreed vermoord’ Wat is er aan gelegen mij? Met uw kus tusschen mijn oogen en uw handslag in mijn hand, o dood laat mij het antwoord weten achter uw kust, aan uw andere kant. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [55] (De regen deelt het donker hart)(aant.) De regen deelt het donker hart zijn weenen mede en beide weenen om evenveel in een zelfde meenen van zuivere smart. Want toen zij in den regen heenging was het de regen die haar omhing en haar omhulde, een eeuwig ding: dit wat ik weet, weet ook de regen. En het wordt niet meer tusschen ons verzwegen sinds een uitwisselen ontstond zoo zoet, dat het hart een vrede vond uit pijn en wanhoop weggeheven. [56] (Wij die in de zon gezongen)(aant.) Wij die in de zon gezongen met ons hart de schaduw zochten van het donker en het dronken tot wij leeg en helder waren werden blinkend als het water dat de aarde houdt omvat. Tot dit zoet bedrog besloten schrijft hij zijne hooge wegen in de spiegels van ons hart; glanzend geven wij hem weder wat hij in een diep en eeuwig stralen met ons houdt verstand: Een verloren achterland spiegelende in de vlagen van een licht, voortijdig hart. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} [57] (De lente en de dood gaan saam)(aant.) De lente en de dood gaan saam een vriendschap zonder vorm of teeken wie aan de eene is bezweken zal aan de ander ondergaan. Wie háár ontmoette voor de ziel afstand gedaan had van het bloeien zal zij met zooveel licht vermoeien als aan geen bloem geviel. Wie hém vergat voordat het laatst uur zich voltrok in donk'ren nood heeft zich vergeefs van roos tot roos als een hommel gehaast. De lente en de dood gaan saam een vriendschap zonder vorm of teeken wie aan de eene is bezweken zal aan de ander ondergaan. [58] (Het was een nacht die in mij overwoei)(aant.) Het was een nacht die in mij overwoei De boomen stonden in een scheeve ademhaling, hijgende naar het verhaal van haar dat naderen ging met donkere, langzame slagen. Wie kan het aan het hart verdragen als, wat er uit verloren ging weer binnen komt, afstand-beladen, een ruimte-geurend eeuwen-ding, dat van de tijd geen verhindering meer ondervindt en van de namen, die wisselend over ons kwamen geen leed en geen vermindering, en zóó herkend werd, dat de woorden verzwegen werden en geen lied dit stom geluk zingend verstoorde waar het zich niet aanranden liet? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [59] (Over de dood verging het lied)(aant.) Over de dood verging het lied daar bleef het in zijn eigen wezen leven, bevend en verwezen; zong het om niet? Het zong om niet, maar in zijn stem in jubeling gestrekt naar hem, hoort, wie het hooren moge zijn goddelijk vermogen. Het zong het al aan zich voorbij De held're heirweg dreef voorbij Zingend zijn in den dood gegaan die bleven zonder vorm of naam. [60] (Misschien dat ge nog aanwezig zijt)(aant.) Misschien dat ge nog aanwezig zijt op de plaats waar gij gebleven zijt waar ik van u ben weggeleid zijwaartsche bosschen in door een die mij niet meer bevrijdt dan op uw woord o dit eenzame land en niet te weten of gij zijt alleen gegaan naar 't eeuwig eind of dat ge vóór de dood mij hier nog zingende bevrijdt Misschien dat ge nog aanwezig zijt op de plaats waar gij gebleven zijt, weenend het hoofd in uwe schoot. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} [61] (Nu strijdt het hart zijn laatste slag)(aant.) Nu strijdt het hart zijn laatste slag de jaren trekken hun legers samen de zomers gaan vooraan, vlag aan vlag vanen aan vanen Ver aan de einders van den dag komen de winters, o grijze mannen met sneeuwen manen en stilte van hart; zij scharen zich ter linker kolonnade Maar achter de bergen, in reserve wachten de gouden paarden van de herfst. Een kind van lente houdt daarbij wacht ... en zich bezinnend, neuriënd zacht gaat ongewapend naar uwe tenten onder den ademloozen hemel van den dag. [62] (Toen stond in uw laatste naam rondom)(aant.) Toen stond in uw laatste naam rondom de wereld op, de kimmen braken en een land dat verloren was kwam weerom; Schijnende over de gulden daken van een oud dorp aan de horizon, de zon met haar gebroken stralen. En toen hij er eenzaam binnenging ontdaan van droefenis en wrake is hij tot haar weer kunnen raken, vrij en als in een herinnering. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [63] (Gij stondt met een hoog hopen)(aant.) Gij stondt met een hoog hopen tegen mij aan Ik was het zelf die stond tegen uw hopen aan. O dat in deze zuivere waan zoo groote eerlijkheid beleefde het bloed en dat het blinde weten voortaan alleen het eene licht blijft zijn Sluimerend in uw hart, Cathrien. [64] (Het was een avond in de winter - vuur)(aant.) Het was een avond in de winter - vuur brandde aan onze voeten, zij zat tegenover de schoorsteen, maar het bloed ontmoette het weten hoe het was, - toen dreef het over. Het is de ramen doorgegaan, waar sneeuwen den haard inviel, die daar in weerschijn brandde En in haar schoot lagen haar witte handen. Zij stond op, zag me aan en ging toen henen. [65] (Aan het roer dien avond stond het hart)(aant.) Aan het roer dien avond stond het hart en scheepte maan en bosschen in zich in en zeilend over spiegeling van al wat het geleden had voer het met wind en schemering om boeg en tuig voorbij de laatste stad. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [66] (De klok regeert de kamer)(aant.) De klok regeert de kamer monotone wetten murmelen in den avond niemand kan zijn regelen verzetten niemand wordt hier doorgelaten. Vandaag ben ik beschuldigd vanavond lig ik voor 't gericht stilte in de zalen alleen het ademhalen van de kast, een moeder die mij ziet. Wind en regen buiten pleiten en verdedigen wind en regen buiten pleiten en omsluiten den rechter met hun redenen. Rinkelend verschrikken minuten minuten uren hijgen voort en vier muren klagen om een enkel woord van vergeven, vóór den morgen, om een antwoord van vergeven, om een antwoord vóór den morgen. [67] (De wereld is vergaan)(aant.) De wereld is vergaan haar naam spelde een nieuw getal het licht viel van de sterren af: verdwaald Eenzaam lag de goede grond te weenen over zooveel wederkeer van liefde en haar weelde sloeg in lentebloemen neer. En de vogelen vervolgden het lied dat lang geleden was gestaakt zóó ongemerkt, dat wij vergaten hoe het tot zwijgen was geraakt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [68] Het eiland der ziel I(aant.) Eens stond uw adem in mij stil en mijn bloed onder uw hartslag Uw borsten waren sterk, een wil waarover mijn donker hart lag. Alleen de helle wendingen der oogen vingen het vuur der over-oogen: een vierend registreeren van oogenblik tot eeuwigheid in het gemoed en van elkanders eigenheden zoet - aandachtig accepteeren. En in een alom wervelend verliezen van bloem en zon en horizon, stegen uw stille zielekimmen blauw aan het hart rondom. [69] (Het eiland der ziel) II(aant.) Gij zijt met zooveel schemer heengegaan, dat ik uw naam kan vinden met mijn oogen in het donker. De ziel heeft aan de duisternis dien gij geschapen hebt voldoende om daar in om te gaan. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [70] (Gij waart mij nauwelijks nabij)(aant.) Gij waart mij nauwelijks nabij of ik ontstond in uw heelal, ster, om u, zon, opgaan en val dreven‿in verwondering om en om. O baan, o gouden bal, waarom, hebt gij mij zuiver uitgestrekt en tot uw eigen vorm gewekt buiten u om, anders dan om aan uwe straal waarvan gij lengte‿en went'ling weet loodrecht in een vuren vergaan te keeren tot uw middelpunt? [71] (Weenen is even eenzaam)(aant.) Weenen is even eenzaam als sterven en even ver als sterren en het zwerven onder avonden ver. Lachen is even oud als het leven en even leeg. De tijden zijn even koud als ijsland, waar de zon achter neeg. Schepen schenen te varen naar een doel, maar de horizon zweeg. Wij blijven hier allen op aarde alleen en van onszelve vervreemd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [72] (In dit doodzieke lentebegin,)(aant.) In dit doodzieke lentebegin, waar de winter nog midden in het hart legert, wordt gehoord een eerste tekort aan verdediging: op de poort, die eeuwen geleden openhing, maar gesloten werd op een moord, die hij een avond aan haar beging, worden zachte vingertoppen gehoord: de eerste sidderingen van den dood, die nameloos tot het leven weer openging en bewijs van alvergeving. O bloem, die maar eens in de eeuwen groeit, uw geur verzadigt mij van overdoodsch geluk. Als ik u aan mijn lippen hef, dan wordt bedrukt mijn ziel van u, drinkend uw hemelmoed. [73] (Ver in de zee verging een stem.)(aant.) Ver in de zee verging een stem. Zij die hem hoorden leven voort en worden door geen waan bekoord Geen valsch geheim betoovert hen. Zij zijn op zoek naar 'n schip dat hen voeren zal over de horizon. Waar eenmaal een droom in de mensch begon duurt hij voorbij der werelden end. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [74] (Nooit was de dood een naakter man)(aant.) Nooit was de dood een naakter man dan toen hij op mijn leger lag en zei, terwijl hij naar mij zag: ‘ik lig, waar gij gisteren lag’ ‘Wees onvervaard en immer meer gereed, ledig en groot. Mijn vriendschap duurt tot aan de dood Geen vriend is ooit zoo trouw geweest’ ‘Maar blijf bij mij, er was er geen,’ (toen klaagde de dood en trilde z'n stem) ‘er was er geen, die niet verging van angst, of die mij niet ontvlood.’ ‘En heb me lief,’ hij fluisterde. En eenzaam ging de hemel open. Hij weende en ik huiverde. ‘Geen mensch is eenzamer dan ik.’ Ik kon de zaligen zingen hooren, één ééuwig oogenblik. [75] (Het leven loopt in droomen dood.)(aant.) Het leven loopt in droomen dood. Tusschen slaap en slaap staat een toren rood. Een mensch speelt op zijn instrument het lied dat zijn geliefde kent, die hem voor jaren terug ontvlood. Hij weet dat er een dag bestond waarin de dood niet werd gehoord, waarop zijn hoofd lag in haar schoot en engelen-honger om haar mond en de zon als een ster in haar oogen stond. Wie dit een oogenblik verstond, wat tusschen twee menschen mogelijk is, hij sluit zijn oogen 's avonds dicht en wacht en weet het einde goed. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [76] Overgave(aant.) Hoe zijt gij vergaan, o lieveling, o schoone tranen, waarvan ik zing, lang na uw ondergaan. 't Is of ik u voor het laatst zie staan, aan de deur, een levend' herinnering die niet meer zal vergaan. Moge uw oogen vol tranen staan als ge mij gedenkt in herinnering, zóó als ge eenmaal van mij ging, zoo is het goed, al werd het leven arm. [77] (Ik herkende u uren er na.)(aant.) Ik herkende u uren er na. In mijn hart bleef uw hand geheven over mijn haar. De vraagteekens mijns bloeds hebben de uitroepteekens geroepen van uw bloed: Bevestiging vond wat zocht en zweefde boven den chaos van uw mond. En een licht ontstond, dat zijn dans begon met het kind, gevoed met het gras van de horizont en den wind. In het hart van ons jubelt een vogel zijn oogen blind. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [78] (De doove wind staat om de blinde muren)(aant.) De doove wind staat om de blinde muren van deze nachtkamer van hout gebouwd. Het kan wel uren duren voordat de tijd de stilte als zijn wil kind in de armen houdt. De nacht is voor wie luisteren een wilde strijd van de tijd met de wind totdat de in de slaap vergetenen hervinden hun morgenrood en lot. [79] (Mijn droomen staan in scharen voor de ramen.)(aant.) Mijn droomen staan in scharen voor de ramen. De wereld noemt gewone namen van dag en licht voor zijne daden. Mijn droomen noemen mij hun donkere vader. Zij vragen waar hun moeder is gevaren en ik treed nader en doe een stom verhaal. Maar zij schudden hun mismoedige gelaten en blijven staren de wereld en de dood voorbij als kwam vandaar ooit iemand weder nader. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [80] (Uw lijf was zoo lang met bloemen omwonden)(aant.) Uw lijf was zoo lang met bloemen omwonden en mijn mond met zooveel talen vermoeid, dat wij elkander niet weten konden aleer de dood er mee was gemoeid. Nu worden van alle horizonnen met vreemde talen wij immer begroet en witte bloemen wiegelen onder een avondwind rood als bloed. Uw lijf ligt er tusschen verlaten bevonden Soms waait de wind haar omtrek bloot en wij weten goed en kennen den dood en het hart is van een weenen geschonden. En de wind beweegt op uw lichaam bloot het weemoedkleed, dat donkerrood, gelegd van uw voet tot over uw mond de oogen vrij liet, mild en groot. [81] De witte tocht(aant.) Er zijn stille strijden in mij ontstaan sinds het zoo doodstil sneeuwde. Ik zou naar alle menschen willen gaan en zeggen: ik was niet, zooals gij meende. Ze zijn misschien niet om mij begaan, ze hebben hun eigen bezigheden. De donkerheden minderen, witter gaan de boomen worden rondom mij henen. Er blijft een mensch in eenzaamheid gaan. En wensch en weenen vergaan, zijn schreden vergaan in de sneeuw, aan het eind van de nacht wacht het witte kind, in lachen en weenen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [82] (Mijne gedachten zijn gebleven.)(aant.) Mijne gedachten zijn gebleven. Die mogen naar u gaan en verwijlen rondom uw hoofd, het lichte, ijle aangezicht blijft zoo trouw geheven. Niet in de straten zal ik vinden wat eenmaal verzwond uit de werkelijkheid. Maar binnen denken en droomen beminnen er twee elkaar in der eeuwigheid. Droom het verhaal, het is beter dan dat ge leeg en verloren uw tijd verschreit. Bezie de roos, die haar eenmaal behoorde en die ze u gaf voor de eeuwigheid. [83] (Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden,)(aant.) Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden, dood, draaiend in mij. Maar toen de avond in u vergoudde zeegt ge uit mij terzij en in een rust die ik nimmer vertrouwde, klonk zingende van de overzij van de wateren die zich openvouwden, de eerste heldere melodij. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [84] (Nu waaien de nooit te weten,)(aant.) Nu waaien de nooit te weten, nameloos late geheimzinnigheden met de wind mee dit dorp naar binnen. De boomen, waaronder ik zelf kan gaan in den dag, en 's nachts alleen blijven staan, beginnen mede te doen, vlak bij mijn huis. Was het zoo dicht bij? Een oud hooren maakt zich los uit mij, verloren weer luisterend naar het nachtgetij, dat trekt in nabijer vlagen voorbij dan ooit te voren. [85] (Zwaar en verschaald ligt het avondjaar)(aant.) Zwaar en verschaald ligt het avondjaar aan de kim van het einde, het hart woog zwaar van alle werelden en van haar. En het is genezen van hen en haar op het ééne laatste raadsel na, hoe ze vergaan zijn en naar waar. Met nog het eenige van haar door de mineuren van den tijd: alsof er achter ons iemand schrijdt met een weenende wereld achter haar, glinsterend tegen de eeuwigheid. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [86] (Het spel, dat kranke zinnen spelen,)(aant.) Het spel, dat kranke zinnen spelen, die onder elkaar den dood verdeelen. Lachend begaan om wat nog weet de ziel van een, die speelde met leven en licht zoo zuiver als de wind met bloemen en zomergras. Een door het einde ingenomen aflaten van wat zijne droomen vermochten over stof en steen, hangt er een ziel te midden van het spel, dat kranke zinnen spelen, die onder elkaar den dood verdeelen. [87] (Ik beproefde u op bloed en nacht)(aant.) Ik beproefde u op bloed en nacht maar in uw oog dreef de dubbele pracht van goud en donker, de sterren zonken tot in uw hart. Toen hebben mijn duistere handen u den ruischende dood ingehouden aan de rand dier afgronden brak mij het hart. Maar uw ziel zong zonder onderbreken verder aan het lied dat begonnen was onder de sterren van uw eerste nacht. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [88] (Ik weet wel dat ik u niet weervinden zal)(aant.) Ik weet wel dat ik u niet weervinden zal als ik hier blijf liggen, maar o de plaats, waar gij afscheid nam; de winden zal ik in den vreemde niet meer herkennen buiten deze stilte die hier eeuwig schijnt, waar zal ik mijn oogen op richten, de blinde, buiten deze doodstille helderheid? waar zullen mijn handen vinden? O gij die al eeuwen voor mij schrijdt onbekommerd om dezen tijd, zie nog eenmaal om naar dit afscheid, dat ik den wil vinde dit te laten aan zijn eigen eeuwigheid en de smart besta van dit tweede afscheid om onder uw oogen den weg te vinden. [89] Het lied om doodswil(aant.) Zoo zingt een mond, die eenmaal riep het heldere verhaal nabij dat in de horizonnen sliep was het een eeuw of slechts een wijl dat ik met u de dagen liep aan uwe glinsterende zij alsof de dood mij nimmer riep - zoo zingt een mond het laatste lied en ik verblijf nóg aan uw zij -: ‘Dat van de dood de overkant en van het lied de binnenkant over mij kome en de brand der wereld uitbreke door mijn bloed; dat voor het laatst het leven neme bezit van handen, hart en voet en wij afscheid naar het einde heen en wij afreis nemen - en voorgoed.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} [90] (O ruiten mijner eenzaamheid)(aant.) O ruiten mijner eenzaamheid waarlangs de avondstroomen nemen hun beddingen, water en licht vermengen zich voor mijn gezicht geruischloos tot een glanzenvolle schemer; alles in alles vloeit ter neder; ik nog alleen blijf opgericht: een in zich zelf versomberd teeken. [91] Wachtende(aant.) O groote dorst naar duisternis en nacht; de vreemde huizen, om er langs te loopen de jaren terug en weer opnieuw te hopen: dit kan nog, als zij mij maar wacht... De klokken worden niet geacht. De tijden kunnen gerust terug hun uren gaan en zon en maan hun banen terug door dag en nacht, tot ik haar weer voor 't eerst zie staan: een die op 't laatste heeft gewacht. [92] Sneeuw(aant.) De straten zwierven met het sneeuwen mede, de huizen dansten een doodstille maat. De steenen kwamen een voor een mijn schreden droomend bewegen, maar het was te laat om naar een doel te gaan, de eeuwigheden lagen geopend en een oud verraad doorbrak de smaad der aarde tot het hart, dat zich dien stond herkende en sneeuwwit weende. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [93] Wederkeer(aant.) Hoe keer ik zoo in uw geheimnis weer? Langs welke wentelingen ben ik u ontstegen? En nu loodrecht gedaald, gelijk de regen die keert naar d'aarde weer, keer ik ter plaatse waar uw lichaam heeft gelegen en leg ik me in de rondingen neer die in het donzen gras zijn nagebleven, beluister ik dezelfde blaad'rensfeer, die na ons heengaan ruischend is gebleven, gij zijt er weer, al zijt ge er niet meer. [94] Afscheid(aant.) Ik zie haar klein geworden schreden in de verte; nog een kwartier en zij is aan de waat'ren, ik kan het nu niet meer beletten. Dwalende zal 'k haar nagaan als de verten haar hebben ingeademd uit mijn oogen; de weg ligt van een heengaan overtogen, wij zagen het onzichtbaar wenken. [95] Onrust(aant.) Want aan de aarde staan de geuren en aan de hemelen de kleuren, ik ben daar eeuwig tusschen in, gezweefd en stil gemaakt door iets, een lied, waarop ik sidderend bleef teeren sinds mij het eerst geheim verliet waarin ik niet kan wederkeeren en mij het tweede niet ontving. O kieviets eenzaam vleugelscheren, o onrust... en alleen een lied. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [96] Het leger(aant.) De avond houdt de lauwe vlag der zomer op den berg omhoog, de dag hing neer met dorre handen; droog droeg de wind de cimbelslag der morgen de middag over, maar het heir verstoof, alleen de kleine vaandrig landde aan d'avondkust, die roerend zich bewoog. [97] Achtergebleven(aant.) Ze lachte traag, haar lach weende beneden en aan de onderzijde blonk de dood. Zij was hier tusschen ingegaan, vervreemdde meer van zich zelf naardat haar leven vlood. Zij had het beste van haar hart vergaderd om een, die zij ten doode toe verkoos, te redden, maar de storm had hem beschadigd, die in haar bloed zijn oorsprong koos. Nu zit zij neder als achtergelaten en telt de uren in haar stille schoot die haar nog scheiden van het laatste: zijn keeren op de winden van den dood. [98] Samengang(aant.) De stormen nemen toe, de avond wordt warm aan onze handen en wij schijnen verzameld uit de jaren tot dit einde, alsof wij nimmer leefden voor dit uur. En bloed en oogen worden sterk, uw naam keert ongehavend onder het vuur dat uit den hemel breekt en mede het duister doorbreekt tusschen onze schreden; o onuitwischbaar samengaan van u met een, die donker doorging onder uwe sterren. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [99] (Een oud en donker schilderij)(aant.) Een oud en donker schilderij boven mijn ledikant Bij nachten blijft het licht opzij tot aan den rand. Van de figuur is niet te zien het is nu donker in dat land o schilderij, o schilderij boven mijn ledikant. 'k Herinner me nog uit vandaag het zijn twee menschen hand in hand liggende op een bloemenwei het is voorbij, het is voorbij het is een donker schilderij gehangen aan den wand. [100] (De wind en haar kleeren lagen nog saam)(aant.) De wind en haar kleeren lagen nog saam maar het was al over; ergens tegen de sterren aan sloeg het raadsel uiteen, maar wie gelooft er dat het hiermee eindigt, wat zoo begon, dat het de elementen verzamelen kon in éénen greep, binnen één bloed? dat zoo begon, dat ik het zelf niet gelooven kon, dat ik niet wist waarom het begon dan dat het niet anders eindigen kon dan in de eeuwigheid. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} [101] (De torens hadden een stilheid bereikt)(aant.) De torens hadden een stilheid bereikt die niet was uit te spreken. Ergens oneindig ver in mij werd deze toestand vergeleken met wat daar groeit en niet weerkeert: een liefde in zijn eigen staat bloeiend en ongemoeid gebleven, en die der wereld niet meer raakt en waarvan woorden niet meer weten. [102] (Ik ben geheel terug gekeerd.)(aant.) Ik ben geheel terug gekeerd. Mijn lijf is nergens bezig. Ik ben een open morgen. Zoo lig ik bij het klokgetik koel in 't heelal. Zooals een leven, pasgeboren, uitligt. Alleen het uur deelt bloed en adem mede aan het staren naar oogen, die nog sterren waren in een vorig uur. [103] (Een schuine muur van sneeuwen)(aant.) Een schuine muur van sneeuwen komt leunen aan mijn schouder, geduwd door broeder winter en zuster stilte, - zou er nog tijding wezen, ginter achter het witte scherm, dan vlokken, sneeuwvlokken, klokken, koele kilte over de wereld en een hart, elkaar gelijk in den winternacht. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [104] (Dit is het blinkend loopen)(aant.) Dit is het blinkend loopen tusschen het weten en het hopen van nergens en naar niets. Dit is de tijd gesteenigd met iedere voetstap en alleenig het loopen, blinkend en om niet onder de wolken van den hemel, op de wegen, met een eeuwig gevoel, dat zich herkennen liet. [105] (Soms als de weg het wil zijn wij)(aant.) Soms als de weg het wil zijn wij weer samen en het opgelost geheim komt weder voor mij vrij, glanzend ontstoken aan den grond alsof geen element bestond waaraan het zich gebonden houdt tot aan dit breukeloos bevrijden in zijn oorspronkelijkheid. Alsof ge u niet gansch aan mij voltrok komt dit uw overdeel bevrijdt van ruimte en van tijd en maakt den wil brandend tot leven en tot dood. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} [106] (Die kalmte sloeg mijn oogen dicht)(aant.) Die kalmte sloeg mijn oogen dicht toen hebt ge uw edel werk verricht: mij weggegeven aan het licht. Ik ben een zoon van zon en zal langzaam omgaan in het heelal om te bezien uw zusteren al. Ik ben een zoon van zon en zal vergaan, maar mijn naam en getal zullen zich scharen om uw naam en onze som voltooien in het al. [107] Het schuldig lied(aant.) Nu heen te gaan met een lied in mijn mond, nu een klok voor eeuwig bonst in uw keel; nu gij geschonden zijt en gewond en ik bleef heel, maar niet dan door uw zuivere wond. [108] (Ik leef bij dezen als het vuur:)(aant.) Ik leef bij dezen als het vuur: Gij zijt het blindelingsche doel waartoe de vlam zich kromt en hoe al wat ze raakt verzengt tot grijze haat, geen wil weerhoudt de wil die recht tot u ingaat. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [109] (Mijn geest gaat met een bonzend hart)(aant.) Mijn geest gaat met een bonzend hart over de dagen, want ergens wordt haar naam bewaard en haar lichaam is daar ook bij en het verhaal, slapende, van ons, aan haar zij. Slapende zonder medelij en zonder onrust in de armen der eeuwigheid nu haar volein- ding openligt naar alle zijden. [110] Moordballade(aant.) O gij die ik had omgebracht. Ik bond den wind om uwen hals in verre sterrenacht, ik brak uw dansen af tot op den grond, uw lachen vond den dood in mijnen lach. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - De huizen werden blokken nacht. De hemel was een zwarte doek over de rouwhuizen heengebracht, en in mijn mond de regen regende lang en zwart. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Toen stond gij op en vond mijn handen, waar uw bloed afdroop. Met nooit zoo ondervonden handen sloot gij mijn opgebroken oog. Gij hield mijn hoofd in wind en licht en woei mij uit en liet doorstralen dit moegebeefde vleesch, het lijf lag in uw schoot adem te halen. En in uwer oogen spiegelzalen braken de eerste tranen los. Gij kunt uw dansen weer herhalen. Ik ben, o droomenbond, verlost. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} [111] (Wat moest die stad,)(aant.) Wat moest die stad, als een voor jaren aan mijn hart vervreemd bericht, beteekenen? Zou zij in deze huizen schuilen? Het licht lag geheimzinnig op de steenen. O zwijgen... tot mijn stem het uit moet schreeuwen: aanwezig, diep aanwezig, deze schreden gaan als vanzelve in een voortijds vinden binnen; nu word ik blind en eeuwig onverhinderd; uw wezen schiet mijn wezen weer te binnen, ik moet u aan de laatste muren vinden. [112] (De hemelen houden mijn gelaat geloken,)(aant.) De hemelen houden mijn gelaat geloken, de tijden glanzen over mijn handen voorbij, ik blijf ontbroken aan ieder noodlot, omdat gij mij met een droom bedwelmde, die is uitgekomen: hoe lang lig ik hier, dat ik u verbei, als een bloem aan de eeuwigheid ontloken, terwijl ge naar uw horizon zijt overgestoken, waarvan ik het land voel bewegen in mij. [113] Vrouw(aant.) Stil zit zij over uren heengebogen; haar naam is wil van haar getogen, tot een bezit van die hem hebben moge. En in het leege nalicht van haar staat wordt de stilte een groot gelaat: bestaard en tot een rust geraakt in den volkomen vrede van het einde, nu er een ander is die in haar eigen bloed zich behield in duizenderlei staat ligt zij terneder, groot en naakt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} [114] (Maar ik heb eenmaal geloofd)(aant.) Maar ik heb eenmaal geloofd in een lichaam, in twee oogen vond ik mijzelve eeuwig. Daarom is er geen genade of andere vrede mogelijk, dan door uw lichaam koninklijk tot mijzelve in te gaan. [115] (Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist)(aant.) Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist dat hij bestond, heeft hij zich vergewist voor het laatst van hare liefde en proefde in hare mond nochtans de groeve en wist: dit is het onontkoombaar behoeven van die zich om het leven nog vergist; maar toen haar oogen eindelijk niet meer vroegen zag hij zich in geen spiegel meer betwist. [116] Kleine ode aan het water(aant.) Zoo staat de regen als een raam over de bloemen, mond en maan leggen er groot en rond zich aan, liggen er groot en rond om dicht, o teug, waaraan ik lig; met mijn gezicht in maan en water staan bloemen in mijn oogenwater gespiegeld, sta ik spiegelend in waterramen en maanbloemen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} [117] (Soms zijt ge in mij teruggekeerd)(aant.) Soms zijt ge in mij teruggekeerd oorspronkelijk en ongebeurd en het bloed wankelt in zijne voegen; o donkere blijdschap van die verre groeve waarin ge dan niet ligt; de aarde blinkend wit en onze lichamen zonder vroeger wandelend in dit. [118] (De doode regen heeft de plaatsen aangetast,)(aant.) De doode regen heeft de plaatsen aangetast, waar ik u heb betast met handen die nog beven; mos en gras, achteloos achtergebleven zijn verstard met de plek struikgewas. Dezelfde wil heeft mijn hart verhard, dat nog slaat op plaatsen, door geen woord omschreven; en deze doode regen heeft het aangetast, waar gij het hebt betast met handen die nog leven. [119] (Op uw opnieuw bewegen wacht)(aant.) Op uw opnieuw bewegen wacht het hart zijn heldere doodenwacht. Uw lichaam ligt nog ongestorven, maar haalt geen adem meer tot aan den morgen. In dit voor-dood bestaan van u ken ik de aarde niet en haar vergaan, ben ik als licht gebleven en u toegedaan. Reeds vangt uw spiegelend lichaam andere uren, die ik nog niet verdragen kan: mijn oogen kaatsen blinkend en afwerend al de ontstorven liefde van uw ziel, omdat ik niet weet of gij het wil, dat ik uw landschap en uw naam zal nemen uit de zon en maan. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [120] (Loopende over de dood te denken)(aant.) Loopende over de dood te denken onder de sterren, met om mij heen het voorbijgaan van de horizon, omdat eenmaal alles bijeen moet zijn waar het begon, ook al komt ze niet en ik het enkel blind in dit zingen verliezen zal, moet ik nochtans blijven denken dat ze er wezen zal. [121] Liggende onder een boom(aant.) En de blaren brengen bij tusschenpoozen haar heugenis over mijn hoofd. O ademen, waarin ik heb geloofd, o verhalen, die wij zelve waren eens in die wereld, die is uitgedoofd in de wind, die het over me komt vlagen, waar ik hier lig en mijn oogen sluit, en een boom zie waaien over een leege plek der aarde die overblijft. [122] (Al deze zachtheid in mijn avondbed)(aant.) Al deze zachtheid in mijn avondbed sterft en herleeft - een golf aan iedere muur, maar vindt geen uitweg meer en het besef legt zich sereen en bijna schoon terneer. Dan groeit uit dit onvatbaar overleg en komt zoo naderbij van u het laatste, dat ik me in geen jaren hoef te haasten omdat het hier is, ieder uur, maar slaapt onder mijn slapen, dat vergeefs zich ophoopt aan de wanden van de ruimte, totdat het weerkeert in een droomen zoo verruimend, als was er niets onmogelijk dat uur. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} [123] (Misschien ligt uw lichaam weer bij mij)(aant.) Misschien ligt uw lichaam weer bij mij wanneer ik uit deze droom ontwaak, maar ik weet niet hoe ik meer van u raak, ik stroom in u aan mijzelf voorbij en laat me zonder medelij achter tot aan de dageraad; want misschien ligt uw lichaam nog bij mij wanneer ik uit deze droom ontwaak. [124] (De avond valt grondzwart onder de sterren,)(aant.) De avond valt grondzwart onder de sterren, de keien zijn zoo heimelijk en week of het haar eigen aangezicht geleek dat daar uit op is komen wellen. Oogen, waarin het streven stond mij tot den dood te vergezellen, zijn in de steenen vastgeweest; maar zweven nu zonder ontstellen over de kerkhoven der streek. [125] (Toen haar gestalte zich in mij herstelde)(aant.) Toen haar gestalte zich in mij herstelde maakte zij zich windgewijze los en ging naast mij, woordloos ontstelde schimmengeheim, uit een rijk verlost waarvan het zwijgen brandde in haar oogen, tot zij zong in een taal, die ik niet meer weet, maar die 'k me zal herinneren wanneer ik tot haar inga met eender vermogen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} [126] (Bij het verlaten luisteren naar radio beneden mij)(aant.) Bij het verlaten luisteren naar radio beneden mij word ik zoo eenzaam en onwezenlijk als zij, lig ik naar alle zijden open, Parijs, New-York, Kalundborg en Europa, zingen vanuit mijn ronde hart al de spanningen van land en stad, die zich tot horizonnen eindeloos vergrooten, en uit de verste stilte komt haar stem naar voren zoo helder en vlakbij en in de kamer, dat alle hemelen zich keeren in de kamer en alle sfeeren luisteren om haar aan te hooren. [127] (Deze nachtregelen zijn voor u,)(aant.) Deze nachtregelen zijn voor u, geschreven in gedachtenis aan u in uren die dezelfde waren, dat ik bij u lag, naakt en schuw geopend naar het wedervaren van al het vele licht van u, dat uit uw lichaam kwam gevaren, een vuur ouder dan mijne jaren, onaangetast van ondergang, een oerheldere, blinde vlam, die zich neerlag in mijne armen en aan mij brandde, overlang, en de sterren aan mij toevertrouwde, die in mijn hart gezonken staan; waarmee het als een diepe spiegel uw laatste wil ontvangen zal. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [128] (Ik denk aan u.)(aant.) Ik denk aan u. Ik kom wanneer de anderen zijn gestorven weder tot u, met wat ik ondertusschen heb verworven. Als allen uw stad hebben verlaten kom ik het aan u overlaten, of gij 't zult beminnen of verlaten, of ge uw schaduw wilt aanvaarden en den dood kussen in mijn oogen. [129] (Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven,)(aant.) Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven, en dat de sterren eeuwig zullen schijnen, en zij aan mijne zijde, verblijd omdat de sterren schijnen en dat wij eeuwig zullen leven, gelijk zij zei eeuwen geleden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 1931-1936 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [130] In uw bloed(aant.) In uw bloed moet nog het weten stroomen, dat het goed had kunnen zijn, zooals het is begonnen; dat het nog goed kan worden onder vier oogen, tusschen vier handen en twee monden, met de lichamen, waar het niet mee is gelogen, dat ze als zusters lagen in elkanders armen, terwijl zij zwoeren bij hun ademhalen, dat zij elkanders eeuwigheden waren; en met het andere, waarom gij neergebogen, knielde en bad, dat het niet zou verarmen. [131] (Nu ik hier loop, ik weet het niet waarom,)(aant.) Nu ik hier loop, ik weet het niet waarom, zie ik de steenen aan, zij zien naar mij weerom. Boven de huizen schijnen regens al te sluimeren en de plavuizen liggen smijig saamgeregen. Onder de huizen schijnen wateren te ruischen; zal deze stad gaan breken en in zichzelve schuimende verdwijnen, om voor mijn voeten te ontsluiten de naakte aarde die ik heb beleden aan een lichaam en zijn zekerheden? [132] (Wanneer ik bij u ben gebracht,)(aant.) Wanneer ik bij u ben gebracht, met de laatste nacht over de aarde, bij uw graf, of hebt ge nog gewacht? zal ik het met u dansen in de ongeëvenaarde bewegingen, die niet meer zullen zijn van deze aarde en haar pijn, maar van de lichamen die wij waren in elkanders oogen, die dan open zijn. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [133] Dronken nachtliedje(aant.) De huizen staan zoo doodstil thuis. Het is vannacht om hallef twee. Als ik hier liggen ga, slaap ik meteen. Maar ik ga niet liggen; ik ben niet thuis. Daar staat de maan, en daar, en daar, en een en een is twee. Ik loop door de straten als een muis. O wee - daar was ik, geloof ik, thuis? Kom mee, we gaan maar weer op reis naar het café - en dan naar huis. [134] (Door een chauffeur omver gereden)(aant.) Door een chauffeur omver gereden voordat de dood hem had bereikt, op zijn eigen leven uitgegleden: wat glibberig bloed en slijk, heeft hij met oogen dicht gezegd, met een mond die dood was sprekende: laat mij met rust, het is niet erg; ik heb den tijd voor duizend eeuwen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [135] (In de zon is de dood begonnen,)(aant.) In de zon is de dood begonnen, hij heeft het zoete vreten aangevangen, de warme velden worden donker overronnen. Wij loopen nu met vrome voeten over naakte wegen, en zijn van zijne majesteit doorzegen, ergens is er een onderspit gedolven. En iedere vrouw is ons genegen haar bloed te mengen met de zwarte zonnen die van de zoomen van ons bloed zijn opgestegen. De lente is een spelend kind dronken gemaakt en overrompeld. [136] (Gij wist, dat ik niet anders was,)(aant.) Gij wist, dat ik niet anders was, dan wat ik worden zou met u; gij hieldt mij aan uw hart en schuw beleedt ge in uw heerlijkheid, dat gij niet anders had verwacht; en nu aan deze eerlijkheid te bloeien staat uw schoon lichaam, en mijne ziel het gadeslaat en met uw ziel tesamen raakt iedere maal, is het of wij van eeuwigheid gekend zijn bij elkaar. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [137] (Terwijl hij onder den vleugel sliep)(aant.) Terwijl hij onder den vleugel sliep alsof geen morgen hem meer riep, begonnen zacht op 't wit en zwart van 't doodstil glanzend mechaniek de snelle maten van het lied dat in zichzelf verdronken sliep, dat in zichzelf verzonken zag naar wie het riep met klare, jubelende kracht. Haastig en diep gelukkig schiep Mozart zijn kleine nachtmuziek. [138] (Het land wordt ingekort op dood en dierbaarheden;)(aant.) Het land wordt ingekort op dood en dierbaarheden; de mogelijkheid, dat eenmaal nog de weg uitloopen zal op het doorleden lichaam van haar dat ergens stralen bleef, wordt groot naarmate eenzamer en later de wil geen doel meer heeft dan om zichzelf in haar te achterhalen. [139] (Gekwetst in de onuitspreekbaarheden,)(aant.) Gekwetst in de onuitspreekbaarheden, die stolden aan zijn mond tot harde logen, die zich richtte tegen hetgeen hij later op den zielsgrond vond... eeuwig gezwegen; waar hij nu omzichtig wegen mee zoekt, om in de eenzaamheid terstond en snel te zingen tegen de wateren der eeuwigheid. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} [140] Treincoupé(aant.) Deze menschen hebben een rust bereikt, die zich in mijn oogen weerspiegelt. Wij zijn te samen en niemand ontwijkt. De vreezen voor elkaar zijn stilgewiegeld. Ik vind in mijn geheugen weer den tijd, dat ik niet wist dat zij rondom mij waren. Ik zie een glimlach sterker dan de jaren en ik glimlach naar u terug, bevrijd. [141] Tochten...(aant.) Tochten die met mijn bloed beginnen maken zich roekeloos los, om in de dunne zenuwen te zingen. O gelukzaligheid, dien jubel af te dwingen van knoop tot knoop, totdat hij zwevend wordt om eens, o blind heelal, in haar te trillen. [142] Middernacht(aant.) Geluiden dooven in geluiden en lichten staan in lichten blind. Vreezen, die niets meer hebben te beduiden, nu ik me één stap van den dood bevind tergen nog uit gewoonte bij het buigen om late hoeken, tot ik me hervind te middernacht, mijn eigen ooggetuige, een wezen, dat zichzelf niet meer bemint. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [143] Vuurtoren(aant.) Hevig hart van lampen in kristallen keelen, zeldzaam samenstel van glas en licht, ingeboren eeuwigheden. Doel en wil bijeen gebleven, in een diep eendrachtig streven om zichzelve te beleven in een schaduwloos geheel. Met aan uw voet het zuiver duister van de zee tot uwen luister. [144] Om een donker lichaam(aant.) Lichamen komen roze open in late, voze pracht, uit den vallenden nacht. Aan parelgrijze straten, gehuld in broze, paarse schemers, staan huizen met lichamen open, om weemoedig langs te loopen, want ik ben niet van dezen, die naakt en zichtbaar achter glas, tusschen de koele rozen, als in een droom verloren, eeuwigheidje spelen, zoo ernstig en volkomen, dat zij het met den dood bekoopen als de hemel zwart zal worden voor hun oogen. Ik ben van mijzelf het laatste hopen dat in haar lichaam nog de nacht van mijn woord niet is verbroken; dat ik eenmaal aan haar stralen mag met al het donker open waarin haar bloed ontstoken lag; waarover onze oogen samensloten voor jaar en dag. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} [145] Gij die mij voert...(aant.) Gij die ik heb gekozen buiten deze tijden, waarin ik lig verscholen, enkel maar op u aangewezen, houdt u voor mij verholen zonder vreezen. Ik heb van u niet meer vernomen dan teekenen, misschien vergeefs gelezen, maar in mijn wezen vastgesnoerd voordat ik dit kon overwegen; een blinde richting voert mij in geheim langs aarzellooze wegen. [146] (Een lichaam, liggend in de najaren)(aant.) Een lichaam, liggend in de najaren zonder sterven of ademhalen; de dieren die er komen dwalen herkennen het en staren... [147] De verloren zoon(aant.) Ik word teruggevoerd in eenen vroegsten staat: kinderen gaan hand aan hand over de boerderij; ik ben daar bij, ik weet het groote paard, de hond, de koestal en het melkgerei; dit is het huis mijns vaders, dat niet meer vergaat. 's Morgens wanneer ik mijn bed verlaat, steunen de bruine wanden mij en ik word opgenomen in het koel beraad, dat in de deuren en open oogen staat van dit het huis mijns vaders, dat nu weer voor mij zijn diepe teugen ademhaalt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [148] Moeder I(aant.) Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen; zij moet de kamer doen, stof beeft; dan dweilen, voor het eten zorgen, zien wat er van gisteren overbleef... Ik ben in haar liefde geborgen, die elk verraad der wereld overleeft; ik ben een moordenaar, maar overmorgen eten wij koek, die zij gebakken heeft. Wanneer de Zondagmorgen is ontloken staat heel haar wezen in de blijde bloei, waarin mijn wezen moet zijn aangebroken; omdat ik dan niet meer gevoel, hoe door de dood is aangestoken, wat bij een andere vrouw begon. [149] (Moeder) II(aant.) Ik zat met moeder aan de haard, zij breide en ik deed niets dan sigaretten rooken. Ze zei: jongen, je moet niet zooveel rooken. Ik zei: ik zal er morgen mee uitscheiden. Ik ben het haardvuur nog wat op gaan stoken. Ik hoorde hoe het zachtjes in mij schreide, omdat het nooit zou worden uitgesproken, wat zich vlak bij voor eeuwig wou bevrijden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} [150] Nu ik...(aant.) Nu ik mijn weg alleen weer ga zonder gena en zonder hinder der anderen, een paria, kan ik het alles weer beminnen als in die eerste stadia mijns levens, kind onder de kinderen. [151] Hulshorst(aant.) Hulshorst, als vergeten ijzer is uw naam, binnen de dennen en de bittere coniferen, roest uw station; waar de spoortrein naar het noorden met een godverlaten knars stilhoudt, niemand uitlaat niemand inlaat, o minuten, dat ik hoor het weinig waaien als een oeroude legende uit uw bosschen: barsche bende roovers, rans en ruw uit het witte veluwhart. [152] Morgenmist(aant.) Hier is het nog aanwezig, wat nergens meer kon leven: liefde, wereld ontheven, en enkel met zichzelve bezig. Doodstille morgenmist, ik ben gelukkig en gelaten en gevonden door de zekerheden die eens het lichaam dansen deden, die straks het lichaam nederleggen binnen de groene kerkhofheggen van dit dorp. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} [153] In den regen(aant.) Laat dit, omdat ik eenzaam ben, een stem verwerven als de regen; die heb ik van u meegekregen, zoover ik van u ben. Het is hetzelfde als uw leden, - kuisch en nabij -, waarmee de woorden sidderen en worden geboren; waarin uw liefde heeft gezwegen. Zoo sneeuwt de dood het leven dicht. Er is geen angst meer en geen naam. Ik lig weer met mijn ziel tesaam in onverstoorbaar evenwicht. Ik heb u lief, al zijn vergaan de verten, die ik met u deelde, wat gij mij nimmermeer verheelde vangt immer in den regen aan. [154] Het namelooze...(aant.) Het namelooze, doelverlatene van dit: tusschen de menschen in te zijn als een tusschen de steenen van de straat verloren steen; o dood getal in leege som alleen. Herfst neem mij bij uw blaren, deze September is te wit om alleen in te dwalen en ik ben als een blad alleen. Laat mij weer worden aarde met aarde over mij heen; de eene vorm die mij bewaarde is heen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [155] De verdronkenen(aant.) (Naar een prent van Steinlen) Hun hoofden hebben zij bijeengelegd dien laatsten nacht. Voor zij te water gingen hebben zij gezegd: vaarwel en wacht. En ieder is toen voor zich zelf verdronken, want een ander kan niet voor mij verdrinken, maar zij kwamen weer boven en toen vonden zij elkander onder de bruggen drijven met hun hoofden. Onder bruggehoofden door met hun gelaten is het water zeer voorzichtig, zijn de stroomen aan de kanten bijna hooger, dat de steenen hun geen kwaad meer zullen doen; zien zij niet den onderkant der straten over hunne oogen glijden, zien zij niet hoe te benijden of ze zijn - de bruggebogen worden kleiner en ik grooter waar ik sta en zie hoe hij ligt naar haar gezicht gebogen, dat gericht is naar omhoog en alles weet van onder water, dat de lichamen nu zonder bed meer zijn en schuin naar onder in het diepe steenelooze; maar wat zullen handen vinden in een einde, zelf gekozen, anders dan de handen in de eerste nacht vanzelf ontdekt, o de grondelooze sponde van dit slapen, zóó volstrekt, dat de bruggen er in sluiten tot een weifelooze stip en de wereld buitensluiten zonder wuiven, zonder snik. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [156] Zomeravond(aant.) Dien dooden zomeravond aan het raam, zuster, met u en met het leed te saam; dat geen gestalte meer had en geen naam. Maar mee familie werd en zich ontspon in 't donkere relaas, waarvan de bron bij die andere, verre vrouw begon. Was zij niet zelve in het huis aanwezig, en tusschen onze moede woorden bezig als balsem, dat het niet meer wonden kon? Ik ben gegaan met een te laten vrede; achtergelaten in den nacht, bij een vrouw die niet mijn vrouw kan wezen, al wat ik van een lichaam heb verwacht. [157] De bruid zingt(aant.) Ik heb mijn lichaam prijs gegeven, en prijsgegeven zal ik zingen de nooit-gekende sidderingen, waarmee de ziel het bloed binnen voer en voor goed mijn lichaam dansen doet, mijn lippen kussen doet, mijn handen streelen. O dalen zonder vallen, zóó verheven, dat men op alle bodem engelen ontmoet. O vallen en verworden, zóó om 't even, dat men zich van zichzelve gansch ontdoet. O vinden van een nooit gevonden leven, tusschen zichzelve en de engelen begroet. Ik weet dat hier de dood mee is gemoeid. Maar des te meer ontbloei ik van de vele uitstortingen van vrede en van leven: dit is het groote voorspel, het is goed voor u te zijn geboren, mijn beminde, die ik zich in mijn lichaam voel bevinden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [158] (Vaarwel, wereld, dit is de woestijn.)(aant.) Vaarwel, wereld, dit is de woestijn. Er zal een zachte ronding zijn van zand, o zinnen, nimmer uitgebrand; maar dorst en dorens geven goede pijn. Ik zie het wuiven van een kleine hand, die voor mijn oogen was als een gordijn; achter verborgenheden, als een sein, zie ik het wenken van dezelfde hand. En dit zal voor het lied voldoende zijn, de eeuwigheden uit het eene land over te zingen in het ander land, waarheen ik nu onaangerand verdwijn. [159] (O donkere, woeste ruiten voor den dood.)(aant.) O donkere, woeste ruiten voor den dood. De landen spiegelend, waaruit ik vlood. Voordat ik u verbrijzel haal ik adem met dit kwartrijn, zingende deelgenoot. [160] (Wie zóó vermoeid zijn leden nederlegt)(aant.) Wie zóó vermoeid zijn leden nederlegt weet niet meer wat hij zegt, wanneer hij zegt: laat deze nacht de droom zich niet ontvouwen, laat af van uw bedrog, o liefde laf en slecht. [161] (Ik heb de grond onthouden waar wij waren;)(aant.) Ik heb de grond onthouden waar wij waren; zij is verschrompeld en geslonken met de jaren. Gelijk de aarde zelf inklinkt, en op de maan groeven en doode kraters liggen staren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [162] (Achternamiddag leeg en uitgeloogd)(aant.) Achternamiddag leeg en uitgeloogd op dit vertrek, aan dood bloed uitgedroogd. Kamer, ik kan de lijken niet verlaten, want ik heb in de lichamen geloofd. [163] (Donker op donker lig ik opgetast.)(aant.) Donker op donker lig ik opgetast. Oogsten bij nacht, van 'n koren dat niet wast in deze aarde, maar zich wuivende verliest op velden van den dood, in liefde's asch. [164] (Avondhemel, toegegrendelde geheimen.)(aant.) Avondhemel, toegegrendelde geheimen. Muren om mij henen om aan te bezwijmen. Lied, vurige vogel, boven uzelve uit,... stervend in het nest van oude rijmen. [165] (Morgen, en het onthutste kraaien van de hanen,)(aant.) Morgen, en het onthutste kraaien van de hanen, De nanacht loopt over verzworven handen van donker leeg, gesloten oogen wanen de kusten nog te zien van weggegleden landen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [166] (Ik weet haar naam niet meer; die is verloren.)(aant.) Ik weet haar naam niet meer; die is verloren. Alleen de wind kan hem nog hooren, in een taal, waarvan de klanken geen trilplaats meer vinden in mijn ooren. Maar wat de regen later op de avond windstil en zijig fluistert aan de ramen, is verder voor geen ander te vertalen en voor mij zelve doodelijk beschamend. [167] (O dit eenzelvig binnenvaren van het lied)(aant.) O dit eenzelvig binnenvaren van het lied in zijne rijmen, of het lichaam niet doodelijk deelneemt, o het dansen later veler lichamen op hetzelfde lied. [168] (Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad)(aant.) Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad en op de binnenplaatsen van mijn hart uwer liefde diep-gedempte schreden. Een eeuwige resonans is dat. [169] (De vruchten in de hof hadden zich stil bezonnen)(aant.) De vruchten in de hof hadden zich stil bezonnen gelijk haar mond te worden, druiven, dauw-omronnen, frambozen, perziken en abrikozen, geen die het van haar vorm en zoetheid heeft gewonnen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [170] (De zomerwijn klimt in de beken en de boomen,)(aant.) De zomerwijn klimt in de beken en de boomen, en door mijn aderen omhoog tot in mijn droomen. Heldere, godgelijke dronkenschappen doen beeld en werkelijkheid tesamen komen. [171] (Hoofd werd verlangens edelste existenz)(aant.) Hoofd werd verlangens edelste existenz en daarvan weer de mond de zoetste wensch. Oogen intusschen lieten schuw bemerken, razende angst voor hun kristallen lens. [172] (De vroegte van mijn leven, die ik wedervind.)(aant.) De vroegte van mijn leven, die ik wedervind. Mijn lichaam wordt een meisje en mijn ziel een kind. Het licht is onbevrucht gebleven van den tijd. Het lied is wit en stil van 'n uitgewaaide wind. [173] (Er is een wenschen, dat ik kus met mijn gedachten:)(aant.) Er is een wenschen, dat ik kus met mijn gedachten: doe eenmaal nog uw handen in mijn handen overnachten. Schuldeloos is de avond en alleen vervuld van uw zachte, onveranderlijke krachten. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} [174] (Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:)(aant.) Jacht op de vonk der verzen en een vrouw: eenzelfde wezen, dat, de horizonnen trouw, ontwijkt, o nachten van genade, waar ik het eeuwig wild in de oogen schouw. [175] (Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer)(aant.) Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer moogt gij gebruiken voor schoensmeer. Het lichaam kunt gij dooden, dit kwartrijn slaat u na duizend jaar nog bij duizenden neer. [176] (Dit is de idylle van het nichtje op bezoek:)(aant.) Dit is de idylle van het nichtje op bezoek: vroeger was je klein en onoogelijk als je kwam, maar nu ben je een vlam en ik verlang je in mijn armen te nemen, goed en kloek. Op elke glimlach reageer je, elke hoek waaronder ik aan je denk complementeer je; o jong leven in dit oude labyrinth van zinnen, hoe zou ik op een eiland in de zuidzee herbeginnen met jou, en van mij wentelen de vloek om een vrouw die ik over de wereld zoek ... ik kan je niet beminnen. Ik vereer je. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [177] (Wij zijn volslagen idioten)(aant.) Wij zijn volslagen idioten en loopen hier als dieren door elkaar. Ons denken cirkelt vruchtloos om één punt. Dat is ons in het hoofd geschoten. Lengte, breedte, diepte is het niet vergund. En daarom zijn wij opgesloten. Lach en grimas staap'len zich op elkaar. Een epilepticus valt achterover. De zuster komt te laat om... zand er over. Straks is hij dood, beter voor hem en haar. Beter voor mij, als 'k viel en brak mijn nek. Of stortte mij voorover in dit mes. Waarom is het niet weggelegd, ze weten best dat 'k er nu al een half uur lang op staar. Ik sluip vanavond stilletjes naar boven en werp mij van de tinnen van het huis. Zal zij, wanneer ik naar de steenen suis, op dat moment in mij moeten gelooven? Dan word ik opgevangen, hoe dan ook. Want 'n engel of zijzelve is het zelfde. Is er 'n liefde grooter dan ter elfder ure inkeerend, scheerlings langs de dood? [178] (In deze zuivere duisternis,)(aant.) In deze zuivere duisternis, kamer, die alleen nog over is om neer te liggen zonder angst, dat alles misschien verloren is - drijven hier niet haar atomen wit en dicht als sterren en zwart als git - wordt het op eenmaal voorgoed beslist: ik laat mij varen op uw vangst. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [179] (Vol van avonddauw en donker)(aant.) Vol van avonddauw en donker staat in mij de dood te flonker, omdat een, die niet verging op wegen van herinnering, ziel en luister om hem hing. o diepe rust rondom wat asch. Want vuur en vlam en zonneschijn zullen niet worden wat zij is: geheime terugkeer in de nis, die achter ons, voor ons leven is; zullen niet wezen wat zij was: een wind over het zomergras, een hert voorbij de oogen, ras, een schip tegen de horizon; omdat niet eindigt wat begon met liefde, en die verlaten kon. [180] (Weemoed omdat de dood het weet,)(aant.) Weemoed omdat de dood het weet, dat ik van u verwijderd werd. Nu werpt hij tusschen mij en u zijn schaduw en zijn net. Nu moet 'k door zijn gebied tot aan de wrong van mijne vingers om Uw keel, die stik-fluisteren zal: waarom? Omdat gij niet gekozen hebt toen het nog kon. Dan lag er nu geen schip verschimmeld aan de horizon, Dan was er nu geen kind gebleven zonder vorm. Dan was er nu geen koninkrijk verschrompeld tot een som. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} [181] (Het wordt míj́n laatste, grootste avontuur:)(aant.) Het wordt míj́n laatste, grootste avontuur: u zóó te zoeken, dat ik u vind op den duur. De aarde is rond, maar uitgebreid en dicht liggen haar bosschen en moerassen en wellicht houdt ge u daar verscholen of in 't hart van een bij naam niet eens bekende stad in een vreemd land en zijt ondergedoken tusschen de vale velen⁀en hebt u zóó gewroken, u zelve te verliezen uit mijn lied, waarvoor ik ben geboren, maar ik kan niet leven meer zonder dit, gij zijt geworden adem en rijm, het bloed der woorden, en het vergaat, o laatste avontuur, of ik u zingend nog zal vinden op den duur. [182] (Tuin van herfstdag bij haar thuis.)(aant.) Tuin van herfstdag bij haar thuis. Boomen die het hebben moeten weten, dat ik verlangde nooit te sterven, zoo ze nu nog waaien in mijn hoofd; stilte die ik niet kan vergeten tusschen de stammen als in oogen, en het zwerven uitgeloopen op deze woning, waar ik gebleken ben de koning, die ik geweest ben van het begin maar zonder kenteeken, en nu over een onvergankelijk rijk uw naam in diepe majesteit. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [183] (Omdat het niet ontwaken kan)(aant.) Omdat het niet ontwaken kan dan aan die eene witte vlam, die van mij wegwoei in de zon, verdoet het bloed de roode vonken, die sterren hadden kunnen worden, in slaap en droom tot asch en slakken. [184] (Gíj́ zijt bij míj́ den nacht, den dag, den nacht.)(aant.) Gíj́ zijt bij míj́ den nacht, den dag, den nacht. Eens hebt gij het heelal mij toegedacht. Maar dat is tot dit lichaam teruggebracht. Gelijk de wind die om de huizen is, zoo zijt gij mij een wenscheloos gemis. Ik heb u lief, het is zooals het is. [185] (Ik ga naar de stations waar de atomen zweven)(aant.) Ik ga naar de stations waar de atomen zweven van haar verdwijnen, ik zit neder als in de wachtkamer van mijn leven, en als er treinen binnenbeven, worden mijn zenuwen dezelfde, als toen zij afscheid nam, bereden door liefde's laatste mogelijkheden, - maar het zijn altijd weer dezelfden die binnenkomen, behalve eene. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [186] (Stuk laten liggen wat niet is te heelen,)(aant.) Stuk laten liggen wat niet is te heelen, al deelt de wil zich tot een waaier, en al zijn de bloemen en de sterren eender gebleven in den tuin, waar ik met u heb neergelegen, ook al gaan de voeten altijd weer de wegen waar zij met de uwe zijn gegaan. [187] (Ik bloei van binnen met de dood tot bloem,)(aant.) Ik bloei van binnen met de dood tot bloem, wiedend het andere kruid, dat ik verdoem. Ik mest haar met mijzelve, eenmaal zal de vrucht vallen in dit kwartrijn, dat 's al. [188] (Ik ben alleen met lied en wind,)(aant.) Ik ben alleen met lied en wind, en die ik er in begroef. Zij wiegen beide eensgezind, die in de grond geen graf behoeft. En ik moet enkel luisteren hoe haar lichaam daar het rythme vindt, dat in mijn lied de dood ontbindt, om wind te worden, naar haar toe. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [189] (Misschien staat in mijn naam alleen de dood.)(aant.) Misschien staat in mijn naam alleen de dood. Dan moet ik ook geen schreden meer verliezen, op wegen waar haar lichaam mij ontvlood. Want dan is dit mijn laatste analyse, (o lied, dat sterft of staat met mijn geloof) zij was een engel en heeft willen wezen, vrouw, om uit 't diepste van mijn bloed, dit lied te lokken als het eenigst goed. En mij van verdere wanen te genezen. [190] (Nu het einde zich nog bezint,)(aant.) Nu het einde zich nog bezint, begint het lichaam weer te leven, als ging er geen geheim verloren dat bloeide boven dood en leven; als werd het weer opnieuw geboren, voelt het zich als een bruid bemind, van grond en bloemen zóó omringd, alsof het straks haar lichaam vindt gelijk te voren. [191] (Nu is het tijd om naar uw hart te reizen.)(aant.) Nu is het tijd om naar uw hart te reizen. De avond verft zich dicht met fijne grijzen. De dauw is als een eiland op de weide Het is den tijd, om naar u toe te reizen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} [192] (De dingen zijn nu zoo dichtbij dat ik)(aant.) De dingen zijn nu zoo dichtbij dat ik mijzelve met hun eenvoud samenschik tot eindelijk geluk van 't oogenblik. Ik weet wel dat de vogel van mijn leven, moe en verziekt naar huis toe werd gedreven. Maar misschien is hem eenmaal nog gegeven in 'n zelfde jubel zingend uit te slaan waarop haar hart eenmaal heeft stil gestaan dan begint alles weer van voor af aan. Ik weet niet of zij dan zal komen, om het even. Wat wezenlijk geschiedt wordt zoolang opgeschreven en neemt in dood's gebied gestalte aan. [193] (Weenen omdat zeilen zoo verrukt)(aant.) Weenen omdat zeilen zoo verrukt Het lichaam als een vlam gebukt op het witte waterstuk. Stroomen en volkomen zijn vrouwelichaam achterover naar beneden naar beneden met het blinken rug aan rug en de ziel het helle zeil als een vogel over mij hemelsnede heil. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [194] (Nu mijn leven verloopen moet:)(aant.) Nu mijn leven verloopen moet: euvel- en overmoed, twee eendere golven van het bloed, gaande gebleven uit de vloed, die terugebde over uw zinken, weet ik dat het er niet toe doet, in welke ik moet verdrinken: ‘het kwade is maar de zuster van het goed’. [195] (Het is van zijnen heer, al wat hem is gegeven)(aant.) Het is van zijnen heer, al wat hem is gegeven om te gedijen in zijn handen, in dit leven is hij zichzelf een namelooze, bij den dood worden nog zijn atomen er mee saamgeweven. [196] (Bij perioden was hij demon en weer dichter.)(aant.) Bij perioden was hij demon en weer dichter. Beurtelings al-omvatter en weer zelf-ontwrichter. Tot stof en tijd nog eenmaal samenstonden in haar heelal, en deze tegenstelling zwichtte. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} [197] (In welk dorp zijt gij verdronken,)(aant.) In welk dorp zijt gij verdronken, gevallen, in handen donkerer bevolking, inplaats van op de verste wallen, van deze stad, waarin mijn lied is ingevat als een karbonkel, met mij te staan, mijner ontvonking, of in de laatste burcht het lied te dooden en uzelf? [198] (O wind die mij onwetend houdt)(aant.) O wind die mij onwetend houdt van wat de dag in zich verbergt aan duister goud, het is niet erg, als ik maar in mijn handen houd uw goddelijke waaien om door het haar te aaien van deze vrouw; als ik met lied op lied herstel uw altijd dwingender bevel, leeg en bereid te liggen onder uw stem, om stem te vinden zonder ander gerucht dat hinderen zou dan het fluisteren van deze vrouw. [199] (Ik wil met haar begraven worden in één graf.)(aant.) Ik wil met haar begraven worden in één graf. Opdat éénzelfde aarde worde wat ik gaf en wat ik kreeg, bloed binnen bloed begonnen, moge één water zijn, die laatste heuvel af. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [200] (Zij zullen alles doen, haar te verdonkeremanen.)(aant.) Zij zullen alles doen, haar te verdonkeremanen. Zij draagt misschien een bril, of woont bij indianen. De liefde heeft geen teeken noodig tot herkennen, van graf tot graf gaat nog een fluisterend vermanen. [201] (Ik droomde dat zij bij mij zat en met mijn handen speelde)(aant.) Ik droomde dat zij bij mij zat en met mijn handen speelde die 'k argeloos geopend had, onderwijl zij ze streelde. Maar zij, nog argeloozer, sprak, 'k heb anders niet te geven; een ingehouden jubellach, waarin haar ziel uitkweelde. [202] (De oogen, uitgezien, zijn hard en bitter.)(aant.) De oogen, uitgezien, zijn hard en bitter. De mond, en wat hij zong van zijn bezitter, wordt stroef en stroever, nader komt de dood, want ook het bloed wordt eenzamer en witter. [203] (Alles zinkt van mij af, ik draag geen wereld meer.)(aant.) Alles zinkt van mij af, ik draag geen wereld meer. Uw armen zijn om mij, gelijk een engelenheir. Uw mond besluit het woord en antwoord van mijn vragen. Uw lichaam leunt aan mij als Venus in de sfeer. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} [204] (Dien nacht stonden machines in het donker.)(aant.) Dien nacht stonden machines in het donker. Woorden werkten nooit ontgonnen taal en beelden bloeiden magistraal op uit het suizelend ontvonken van heel het neergelegde materiaal der ziel, alles wat ging verloren: haar naam, haar lichaam uitverkoren, een kind, nog voor het was geboren verneveld, het werd allemaal lied - ik bleef grondeloos en licht liggen tegen het morgenlicht. [205] (Wat van uw lichaam bleef voorhanden:)(aant.) Wat van uw lichaam bleef voorhanden: glanzen, bereikbaar met de handen, om ze te leggen in onsterfelijke gedichten, is vuur geworden om mij te verbranden. Dies is het tijd om voor het lot te zwichten. Vaarwel. De dood woedt in mijn ingewanden. [206] (Regen, haar lichaam heeft geen schuld, want ik was zonder)(aant.) Regen, haar lichaam heeft geen schuld, want ik was zonder lied, toen ik bij haar lag, nu ga ik onder. Regen, lichaam en ziel groeien als gras ineen; regen, als gij haar vindt, zegen haar dan meteen met deze woorden, die uit u gebeuren, als uit de bloemen de verwelkte geuren; dit voor het leven wel te laat gekomen lied, voor de dood misschien niet. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [207] (Zij slaapt, zooals een heel jong kindje slaapt.)(aant.) Zij slaapt, zooals een heel jong kindje slaapt. Loutere rozen heeft zij warm gemaakt. Geuren uit droomen los gemaakt liggen in plooi en kreuk gezonken, en als ik nu niet was ontwaakt, lag ik nog in haar lichaam blind van bloeigeluk en moederdonker, haar eigen, ongeboren kind. Slaapkamer, zie, ik ben geboren. Uwe gordijnen wimperen aan de nacht. Om deze vrouw mag ik verloren gaan, want ik ben door haar voortgebracht. [208] (De nacht wordt transparant als een septembermiddag.)(aant.) De nacht wordt transparant als een septembermiddag. Een vrouwenlichaam maakt zich los, verblindend. Ik voel dat mijn verlatenheid vermindert. Zij neemt mij bij de hand, ik roep: ik ben verwilderd, raak me niet aan. Maar zij omhelst mij innig. Wij breken water door, dat siddert, siddert. Dit is haar rijk, dat zich zijn koning weer herinnert. [209] (In déze nacht laat ik u niet meer los.)(aant.) In déze nacht laat ik u niet meer los. Omdat het buiten eerlijk regent, heeft gisteren geen zin gehad. Liefde's oerbestanddeelen zijn om het huis en in het bed, o uren zonder wet... met element op element hecht ik me in u vast, gij plant uw bloed in mij als gras, ik laat u déze nacht niet los, morgen begint opnieuw de wereld. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [210] (Hij legt het spantouw om de pooten van het beest.)(aant.) Hij legt het spantouw om de pooten van het beest. Hij zet zich op het melkblok, plaatst de emmer onder de uier en omvat de memmen, waarna de eerste melkstraal op de bodem sjeest. Koe-aardig herkauwt oogendicht het beest. Vliegen verslinden onderwijl zijn huid. Met 'n luie staartzwaai is het al weer uit. Hij heeft van alle dier ‘Geduldichkeit’ het meest. En in de emmer rijst het zachte feest van zingend schuim op witte overvloed. Het is vandaag weer goed en veel geweest. Hij geeft zijn melk als dichteren hun bloed. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 1937-1939 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} [211] Het onweer(aant.) Met het onweer heb ik u thuis getroffen. De herinnering aan een doodgeloopen, maar nimmer, nimmer meer om te koopen liefde lag op uw gelaat verraden, nu de bliksemen het beslopen. Ik heb mij bij u neer gelaten, en in dat uur is het huis getroffen. In dat uur gaf het verleden over, van lichtjaren ver, de sidderingen onzer eerste, eerste verteederingen. Loodrecht en wit, niet te verdragen voor een vager en vager geworden zingen, is dat licht door mijn lichaam heengeslagen, via het uwe, dat lag als een offer. Wij hebben die kamer alleen gelaten. Achter geschroeide horizonnen weerlichtte het, het is begonnen te regenen over een nieuw geboren aarde tot den dood bezonnen, want door twee lichamen bezworen in hun verrezen staten. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} [212] Met dit gedicht...(aant.) Met dit gedicht vervalt het vorige. Ik blijf mijn eigen onderhoorige. Tot het in 't einde blijken zal, wie meester is, en wie vazal. Tusschen mijn leven en mijzelve is enkel nog een graf te delven. Maar buiten deze laatste dingen is enkel nog het lied te zingen, - is enkel nog den dood t'ontwringen het lied dat van haar lichaam is, het lied waarvan haar lichaam is de onbevlekte ontvangenis en dat den dood niet toebehoort binnen dit woord. [213] (Nu ik zoo zuiver thuis ben met mijzelf)(aant.) Nu ik zoo zuiver thuis ben met mijzelf zie ik de bodem van mijn zelfbesef. Tijd en vertrek verdwijnen in een ongevormd begin. Woorden ontwaak, ik ben uw naam, ik ben uw eenige bestaan. Ik zie mij ongeboren aan. O kern, hoe ben ik u nabij. alleen de dood is tusschen u en mij. [214] (Ik wist niet dat hij al sprak in de taal van den dood.)(aant.) Ik wist niet dat hij al sprak in de taal van den dood. Hij zei: vannacht ben ik weer geweest, waar je je naam in spiegelschrift leest, een armlengte boven je hoofd. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [215] De stad(aant.) De stad staart in de stad. Huizen, beursch en bodemloos, sneeuwen zorgzaam dicht. Wat hier nog aan gelegen ligt? Mijn lot heeft vlam gevat. Uit een bedwelming voor altoos veeg ik de sneeuw uit mijn gezicht, hef ik mijn oogen naar de troost van 't onvergeetbaar vergezicht, dat mij tot straalpunt koos en wachter; laat ik versteend en ongericht, mijn spiegelbeeld in 't asphalt achter. [216] De gek en de spiegel(aant.) Ik heb mijzelve met mijzelve waargenomen en beiden lachten achter elkanders rug, om het gezicht, gezet, het quasi-vrome, want voor de ernst van 't andere beducht. Maar nu is dan de derde aangekomen. Hij kwam van eeuwen ver bij dezen terug. Dit ben ik niet, maar ik begin te droomen van een verhaal, dat altijd verder vlucht. [217] Grafschrift(aant.) Laat mij dit oversterven met dood-gekoelde woorden; Zij dachten, als wij hem vermoorden, zal hij het zingen moeten derven. Eens zult gij op de bodem van mijn graf letters van stof zien staan: het lied waartoe mijn lichaam is vergaan. Maar dat gaat u dan niet meer aan. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [218] Over een leven...(aant.) Over een leven, weerstandloos, houd ik mijn leden opgericht; het graf ligt dicht, waarin ik mij den dood verkoos, omdat, wanneer de vlam zich richt, ik hier moet zijn en ademloos moet ondergaan de sterrenhoos, neerslaand in mij tot een gedicht. [219] Laat mij...(aant.) Laat mij u tot een lied herleiden, dat er in zal geborgen zijn, uw nameloos verblijden, opdat het zal voorhanden zijn als ik niet meer kan onderscheiden wie ik tusschen de menschen ben. [220] Laat ik u langzaam...(aant.) Laat ik u langzaam, ongeweld- dadig ontdoen van duisternis, nu uw verleden verloren is, waaruit geen naam meer welt. En zij voor uw vege mond gesteld, pril van den dood, dit naakte lied, en zing, want anders is u niet gegeven - en wordt niet ontsteld voor de komende tweede duisternis. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [221] Wij moeten slapen(aant.) Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken: in ons is geen geheim meer over om te vergelijken hoe nu de maan bloeit boven dood en leven: ik zie de naden op de bodem van mijn leven. En hierop is dit eenzaam lied geschreven: Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken, om niet aan eigen wanhoop te bezwijken. [222] De dichter is een koe(aant.) Gras... en voorbij het grazen lig ik bij mijn vier pooten mijn oogen te verbazen, omdat ik nu weer evengroote monden vol eet, zonder te loopen, terwijl ik straks nog liep te eten, ik ben het zeker weer vergeten wat voor een dier ik ben - de slooten kaatsen mijn beeld wanneer ik drink; dan kijk ik naar mijn kop, en denk: hoe komt die koe onderste boven? Het hek waartegen ik mij schuur wordt glad en oud en vettig op den duur. Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw, en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw, alleen de boer melkt mij zoo zalig, dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig. 's Nachts, in de mist, droom ik gansch onbewust dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [223] Bloemen(aant.) Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem, zijn onze leden in elkaar gevouwen en ons gelaat is niet meer te benoemen. Wij worden koning in elkanders bloed. Gronden, in schemering gehouden, met wind en eenzaamheid gevoed, vlijen zich open, horizonnen wijken en worden afgesponnen, er is geen landschap meer behoed voor deze eenige getrouwe, die overal zijn intocht doet. [224] Graflegging van een oud vriend(aant.) Ontvouw het witte kleed, de doode doet niet mee. Zie hoe hij slaapt voor twee. Hij weet niet hoe hij heet. Hij wil alleen maar mee op deze laatste rit. En zie niet om, hij zit als die te Naïn dee. En bij zijn graf, besteed geen woord aan zijnen vree. Hij neemt ons nu voor eeuwig beet. 't Is water in de zee. [225] Bloed(aant.) Bloed, drinkplaats van engelen en hinden. 's Morgens is geen spoor van hen te vinden. Dan enkel deze nagebleven woorden: dat ik vannacht toch duidelijk zingen hoorde. Om welke blijdschap is niet meer te weten: onder het vuilnis van den dag vergeten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [226] Graalridder(aant.) Uit mij wordt opgeborgen, in Christus' arsenaal, het radelooze zorgen, dat ik mij voor den morgen het vers van heden haal: tijd en dood liggen egaal binnen elkaar ontbonden: dwalende door mijn zonden, heb ik den graal gevonden van zijn laatste avondmaal. In den eeuwigen ademhaal dier hijgende seconden op den heuvel Golgotha, moge ik zingen vinden met hemelsch materiaal voor dieven, hoeren, honden, moordenaars altemaal..., ... en mij zelve in het bijzonder. [227] (Ambacht achter oogleden)(aant.) Ambacht achter oogleden om deze duisternissen in liederen te smeden die over ze beslissen met liefde's eeuwigheden, het eenige wat tusschen ons nog ligt in de rede, nu alle zekerheden des lichaams moesten blusschen tot tevergeefsche kussen en verzen mede. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} [228] Misgeboorte(aant.) Van poëzie bezeten, door demonen besprongen, rotten de woorden bij hun geboorte, en liederen worden aas voor honden. [229] Surplus(aant.) Surplus van liefde, waar moet gij nu heen? Hul u in eigen hoede en slaap ten overvloede, en in de morgenstonden... ween. Maar neen, laat nog de ziel vermoeden, achter den horizon van steen, het landschap dat niet kan verbloeden omdat het ligt te spiegelen. [230] Henry Rousseau(aant.) Met bladeren gebouwd tot op den grond dit oerwoud, openingen blijken oogen van tijgers die bekijken, hoe groote vreemde bloemen prijken boven een vrouwenlichaam, dat ontstond uit stilte en eensgezindheid tusschen rijken die deze schilder weer verbond: mensch, dier, plant, en zoo het paradijs hervond. o meesterhand. o godgelijke. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [231] (Liefde, ik blijf u loven)(aant.) Liefde, ik blijf u loven vanuit de duisternis in deze steenen nis, ver van uw zoete alkoven. Ver van de groene hoven, waar aangevangen is, blind over het gras de vlam van uw beloven Ver van 't zich veroorloven in uw geheimenis van wat doodelijk is buiten uw ban en toover: te nemen in zich over hetgeen het andere is, gevend zonder gemis het eigen daarenboven. En zoo ik mij nog vergis, ziende op de kerkhoven, liefde, doe mij gelooven dat het niet over is, nu wij uit u begroeven dit lichaam, puur en wit, zij het u ten behoeve, en noode doen wij dit. Wil ons niet gansch berooven maar blijve het zwart op wit door uwe hand geschreven in dit onsterfelijk lied, dat gij hebt toegeschoven over ons laatst bezit den steen van deze strophen. Dat gij dit lied zijt. Dit. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} [232] Jan Toorop(aant.) Lijnen, ik laat u niet meer los, voor dat ge deze handen legt tot een gebed, dat recht den hemelen gewordt. Vóór dat ge deze vrouwenborst, de kleinste die ik zag, ten offerande heft in eene spitse hand, met eendere adel van verlangens los. En vóór ge deze Christus kruist tegen de einders van de slanke stad zóó mathematisch juist dat ze in al zijn stralen ligt gevat. [233] Grafschrift(aant.) Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf. De namen afgelegd, die hij verwierf. Behoudens deze steen, waarop geschreven: De dichter van het vers, dat niet bedierf. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [234] (Het blinde komen)(aant.) Het blinde komen aan doove muren van de seizoenen, ik sta te duren als stomme dieren voor dichte deuren al duizend jaren, als boomen in den grond geklonken, mij is de zware ziel ontzonken, mij is het pure woord ontnomen. Ik kan niets doen en wat moet gebeuren met dit ontzinde na eeuwen uren zal God bestieren in zijne droomen. [235] (Toen ik het einde had bereikt)(aant.) Toen ik het einde had bereikt van mijn verdorvenheden, stond God op uit het slijk, en weende; en ik stond naast hem, ziende neder op een verloren eeuwigheid. En hij zei: je had geen gelijk; maar dat is nu voorbij, van heden tot aan die andere eeuwigheid, is maar één schrede. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [236] (De donkere morgenregens)(aant.) De donkere morgenregens verwilderen de bloemen, zij gaan voorgoed verloren; en ik kan ook niet nog eens van voren⁀af aan beginnen haar lichaam toehooren dat ligt begraven ergens. [237] (Het huis is leeg, uit het hooren)(aant.) Het huis is leeg, uit het hooren zijn uw woorden genomen, uit het zien al uw zorgvuldig doen met de dingen als gingen zij nimmer verloren, uit de handen uw lichaam, als was het nooit geboren. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} [238] (Zooals het water smaakt des nachts,)(aant.) Zooals het water smaakt des nachts, ontzield en onbekend aan dat van overdag en nochtans voor de dorst van kracht, wordt mij uw dood een element, aan geen leven meer inharent, en nochtans van dezelfde macht. Loodrecht in mij staat overend het bloed dat naar u lacht en nog niet weet, het wankelend; terwijl dit lied het niet meer acht zijnde uw blind equivalent aan deze zijde van den nacht, geheel van uw vergaan bevracht, en daarvan stamelend. [239] (De dood laat geen gedicht meer toe)(aant.) De dood laat geen gedicht meer toe dan vóór ik met mijn handen, die het leven aanrandden, in dit de anderen te niet doe, die zongen van haar dansen, hoe leden tot lied zich spanden binnen eeuwige standen: het lichaam doet er niet meer toe. Tenzij, maar ik besef niet hoe, van tusschen houten wanden, - o, keelgekropte schande - zij opstaat, het verworden moe. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [240A] (Wie ik verder zal worden)(aant.) Wie ik verder zal worden is eender, en wanneer de dood mij op den schouder tikt: gaat u mee mijnheer. [241] (Om te vergaan)(aant.) Om te vergaan dood, maak mij zoet; ik ben een lichaam zonder naam, neem het, wanneer het moet; die mij in u is voorgegaan bezit mijn bloed. Dood, maak mij voor de aarde goed, waarin zij ligt: geef ons hetzelfde soortelijk gewicht, opdat ik ben geboet, en met haar stof in evenwicht bij het opstaan; wij waren samen één gedicht, doe het om deze waan, doe het met oogen dicht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [242] (Vannacht, den droom, liggend onder een tafel,)(aant.) Vannacht, den droom, liggend onder een tafel, hurkte een vreemde vrouw bij mijn gezicht. Ik heb mij langzaam aan haar opgericht, zeggend: zag je voor gindsche doode ramen ooit nog bewegen? Zij moest dit beamen. Toen heb ik uitgeroepen: zij ligt boven, en ging op weg, een waterscheiding over. Maar hooge gazen noopten mij te keeren en ook een schuit ging tergend maar een meter. In dit ontwaken, als uit een vergeten kan ik u bijna aankijken en -raken en moet u nochtans onbereikbaar weten. [243] (Achter den dood verschanst)(aant.) Achter den dood verschanst en in mijn lied verscholen, o ongedoofde dans o doode, ik ben de namelooze kans voor uw ontvangst aan deze zijde van de zoden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [244] (In deze morgen zonder schuld)(aant.) In deze morgen zonder schuld gevat in het geduld der dooden voel ik mij van het vers vervuld, dat uw geheim geheel onthult, gij komt gelijk een bloem naar boven. Gij hebt mij in uw nacht geduld, ik had u voor het donker noodig, nu is het leven overbodig want mijn gedicht verzadigt zich aan licht uit uwe hoven. [245] (Des morgens kruipt een beest van vrees)(aant.) Des morgens kruipt een beest van vrees door aderen en ingewanden, en maakt mij weder tot een ander, dan die ik slapend ben geweest. Riep ik vannacht uw verten heesch om mij te vinden en ontvangen? Ik weet het niet, het woord is anders dan het in donker is geweest: brandend van den heiligen geest om uwe allerlaatste gangen nog in te lijven bij de lange verhalen die wij zijn geweest. Mijn vreemde handen gaan vergeefs den dag aanvangen. Zoo vindt van 't uitgedoofde feest de wind de doode bloemen hangen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [246] (De wijlen dat zij het verkoos)(aant.) De wijlen dat zij het verkoos zich prijs te geven aan het boos opzet der zinnen, om te winnen: een kind, een wind, een sterrenhoos, lag ik bij haar om te beminnen dit zoete streven, dit van binnen verbonden sluiten tegen een, die met ons twee te samen scheen in den beginne, maar die wij mochten onderkennen en stellen in zich zelve zonder nog deel te hebben aan het wonder, dan 'n weinig wederzijdsch geween als wij opstonden - o staan binnen elkanders handen als kostbaarheden, onomwonden van schaduwen en zonden, met oogen, die beseffen konden wat zij stralend verpandden aan 't nu ontbloeid kamergeheim dat met uw zoet aanwezig zijn de dagen door was ingegroeid aan meubel, deur en raamkozijn en al wat met u was gemoeid lag uit zijn sluimering ontboeid aan uwe voet - o soeverein - - o schreden uit en tot elkander in het geluksgebied, waarvan de randen als water in de wereld stonden, tot op hun bron gespannen en bezonnen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [240B] (Wie ik nu nog zal worden)(aant.) Wie ik nu nog zal worden is eender, en wanneer de dood mij op de schouder tikt: gaat u mee, mijnheer; en waar, en wat de koude wereld maar al te zeer, binnen haar leege sfeer, uit mij zal doen verouden. Ik was de geheimhouder van leven in eigenbeheer, opdat ik des te meer mijzelve wezen zoude den God-gegeven keer, dat ik in u aanschouwde mijzelve, zonder meer en zonder het u berouwde. Het beeld, dat gij mij bouwde, is in geen spiegel meer. Het licht, dat zich ontvouwde keert in geen oogen weer. Ben ik nochtans behouden uit het gedoofd weleer, dan lig ik bij u neer in alle eeuwen gouden. Wie ik nu nog zal worden is eender, en wanneer de dood mij op de schouder tikt: gaat u mee mijnheer. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [247] Reiziger ‘doet’ Golgotha I(aant.) Ze hebben Hem, zonder zich af te vragen, of Hij het kon verdragen, met nagels aan een kruis geslagen. En toen Hij daar te lijden hing - een spijker is een leelijk ding - zei Hij: Vader vergeef het hun. Zei Hij: ze weten niet wat ze doen. 't Was hun er immers om te doen, te zien wat of Hij nu zou doen! Ik stond van verre quasi wat te praten met 'n paar onnoodige, onnoozele soldaten. Ze deden toch wat zij niet konden laten. Maar Hij beriep zich op het allerlaatste: Zijns Vaders armen... nog voor Paschen moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten. [248] (Reiziger ‘doet’ Golgotha) II(aant.) Toen heb ik - 't was op Cyprus - in de krant gelezen: Jezus v. Nazareth - Christus geheeten - is, na voor drie dagen gekruist te wezen, zooals onze geachte lezers weten, niet in zijn graf gevonden: 't graf was open. Hardnekkige geruchten loopen, dat zijn discipelen de wacht beslopen, toen deze sliep, en zoo het lijk ontvreemdden. Geëxalteerde vrouwen meenden, dat zij hem zagen wandelen door de beemden; Maria moet gestameld hebben: Heere! Er zijn ook visschers, die beweren: Hij heeft met ons gegeten bij de meren. Maar dit is van bevoegde zijde wedersproken; men late zich geen knollen voor citroen' verkoopen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [249] (Evenwijdig aan deze schreden)(aant.) Evenwijdig aan deze schreden gaan in den dood, geheel bevrijd van onmacht binnen ruimte en tijd, zij, wier lichaam ik heb beleden als mijn heelal en eeuwigheid. Ben ik langs deze weg geleid - ik weet niet waar hij wordt gesneden van gene - maar ik ben bereid, dan ga ik over in de leden, waarom zij eenmaal heeft geschreid, zeggend: ik neem je later mede; bedoelende de eeuwigheid. [250A] (Woordenbloeisel:)(aant.) Woordenbloeisel: bloedgenoot... Arm vermoeisel, want zij is dood. Poëtisch blijfsel: doodenrag over den brijzel, zig-zag. Verzenvindsel nog op tijd: doodenwindsel in eeuwigheid. [251] Vincent(aant.) Zijn zonnen schroeiden zóó genadeloos: hij bracht een vrouw zijn oor gelijk een roos. Als hij penseel verwisselt voor revolver, acht hij zijn lichaam verder waardeloos. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [252] Reiziger ‘doet’ Golgotha III(aant.) Rome. - Het anker valt. Wij varen thuis. Ik spoed mij naar de thermen, word ontluisd van reis en roes en in mijn eigen huis bij vrouw en vuur en radio gezeten, ben ik alras Christus en kruis vergeten. ...Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten: ‘Mijn Geest wordt uitgestort op alle vleesch. Wie niet vóór Mij is, is tégen Mij geweest’, seint een Geheime Zender wit en heesch. Weer onder zeil, over de eenzaamheden van oceanen die mij van U scheiden, Christus, wil mij verschijnen aan den einder. [253A] (Ik blijf u binnen mij bereiken)(aant.) Ik blijf u binnen mij bereiken met stilten, die de uwe reiken, woorden, ontdaan van zon en maan; een evenveel met u bezwijken aan leven en den dood ingaan is als een laatste, zoete waan, huiverend in hen neergestreken, vanuit verleden zekerheden; om u volkomen te gelijken; - - - - - - - - - - - - - - welk zingen zal dán zijn ontstaan? - - - - - - - - - - - - - - - - - Maar zij bezitten naar de zijde van licht en lucht nog mijn bestaan, en moeten weer bij u vandaan dit lichaam in en deze naam; wankelend tusschen ons beiden vangt een verloren dansen aan van dood en leven, elkanders waan, en van elkander niet te scheiden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} [254] (Eeuwigheden van mond en schoot)(aant.) Eeuwigheden van mond en schoot liggen in deze regels te bederven. De blaren vallen op de najaarswerven. Ik ken geen zekerheden dan de dood. [255] (Blijf in mijn oogen, die u zien, gelooven.)(aant.) Blijf in mijn oogen, die u zien, gelooven. Als gij me nu aanraakte zou ik niet schrikken en daarmee te niet doen uw naderen, naderen, naderen uit de doove deurslag des doods, ik zou uw zoen niet kunnen onderscheiden van dit lied. [256] (Binnen het stugge duister van den dood)(aant.) Binnen het stugge duister van den dood drijven de witte nevels uwer liefde zóó in zich zelf gekeerd, of nooit ontriefde het leven haar het lichaam, dat zoo groot liefhad het andere lichaam, dat haar griefde... Wij waren beide blindelings en bloot. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [257] Niemandsland(aant.) Van voor dat ik u kende zijt gij de afgewende; ik blijf u blind ontberen. Gij kunt u niet vermeeren tot in dit leven. Ik kan mij in den dood begeven, maar ik heb te beheeren een ingegaan gebied, dat van u weet, grond voor het lied, dat ik moet transformeeren tot de verstaanbaarheid aan beide zijden van den tijd. [258] Stem(aant.) Dit wordt niet meer door u gehoord: de parelvisschers en Zarah Leander, de serenade van Toscelli enz.; als het begon, dan riepen wij elkander. Nu fluister ik tegen de dood: dat ik het door mij heen voor haar verander' van eeuwigheid, zoodat het woorden wordt, als eens, een roepen, onverkort; donker genoeg om bij haar aan te landen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [259] Woord(aant.) Gij zijt den grond gelijk gemaakt. Regen is tot u ingegaan, en sneeuw zinkt in u saam. Winden waaien u naakt. Het licht blijft in uw oogen staan, alsof gij heden zijt ontwaakt. Maar zij volgen zon noch maan. Geen ster wordt aangeraakt. Voorzoover het mijn bloed aangaat, zijt gij van ieder element verzadigd en voldaan. En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt. [260] Bezinning(aant.) Heen zijn, vers worden en verblijven bijeen als in levende lijve; handen die streelen, schrijven, schrijven... Wat monden bij elkaar ontdekken, gaat zich in landschappen uitstrekken, om verder leven te verwekken. Wat oogen voor elkaar verzwegen, wijl de leden er over negen, staat in het sterrendiep gestegen. Alleen met u in de gedachte gaan de avonden overnachten, om op uw wederkomst te wachten. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} [261] Geest(aant.) De wind laat in zichzelve binnen het waaien, dat geen huis meer heeft om het met vlagen te omringen de nachten over, - onbestreefd staan de beginsels van beminnen tusschen de leeggehaalde dingen; lichaam wordt aarde; en de geest, zinnende op het weggerukte, in het in dit gedicht gelukte aan eeuwigheid, beseft: wat moet ik zonder haar beginnen, bloot in de tijd, die rest? [262] Wederkeer(aant.) Een bijna blind verleefd gedacht legt zich als weten in mij open, uit schemer van verloren zijn: eenmaal zal ik weer bij u zijn; ik doe de deuren naar u open en zie dat gij mij hebt verwacht. Gij legt uw handen in de mijn', staande duizelt het in de hoofden van blijdschapbloed, het uw en mijn in eender zoet met het geloofde bijeen, gij voelt de vele hinden van het verlangen overloopen naar verten, die met ze verzwinden. Uit eeuwen gaan uw oogen open voor het ontvangen van het vinden. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [263] Nacht(aant.) De mantel dood is om mij heen. De wind ontwaakt buiten de muur. De eeuwigheden van dit uur meten uw mateloosheid af aan mij, die in hen duur en wacht op u alleen. Ik ben niet verder van u af dan de dikte van deze steen en die boven uw graf. [264] Contract(aant.) Lichaam, ik ben met u alleen, zooals wij samen zijn geboren. Zij heeft ons beide liefgehad uit een geheel, als wij elkander niet te voren. Elk voor ons eigen blinde deel zijn wij verloren zonder dat. Nu is zij heen. Daarom wil mij aanhooren: strek van haar wezen in mij uit al de geheimen, die gij weet met oogen, hand en huid, gevonden in het wit gebied van overnacht, de overvloed verteederingen in uw bloed, en dat, waarom zij heeft geschreid, waarom weten wij niet, omdat ze zei: ik weet het niet... dat ik het zegge in een lied; ik geef u eeuwigheid voor tijd. Dit is het allerlaatst verbond, dat God tusschen ons sluit. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [265] Bolero van Ravel(aant.) Boven dit eindeloos moeras: helblauwe vogel, af en aan. In de eeuwige woestijn: o karavaan. Over de zee een schip, alleen, van horizon in horizon. En in mijn leven het gedicht, waarin gij danst met oogen dicht. [266] Ontworden(aant.) Uw hand, die als een vrouw zich gaf, ligt op uw andere hand in 't graf; nooit staat de eeuwigheid hem af. Toevluchten van uw armen zijn geslonken tot de starre pijn: mijn leege armen zijn de mijn'. En waar uw oogen zijn geweest is van verlies het licht bevreesd; binnen mijn oogen het allermeest. Uw bloed, dat woord werd in mijn hand, stroomde buiten het zinsverband, verloren in het zand. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} [267] Doodbloei(aant.) Uit het versteend gebeuren met u en mij maken zich los, beweening achteraf van het bijeenbehooren, dat voortaan woord en graf beschoren blijft; wat u betreft: uit het verstard bezit breken ontdane rozen hun wit, dit is het broze nasterven, dat nu openstaat, in doodklimaat. [268] In profundis(aant.) In dit bitter heldere, de dood, kelder aan kelder grondlicht dwaal ik rond, een zwemmer onder water, een verbond met bodemen die nimmer zijn ontbloot. Ik draag gestorven zonlicht in mijn mond, waardoor, uit het weleer, de tijd de beelden in de wanden bijt, die wijken voor mij uit; verbruikend deze zekerheid, worden de woorden afgerond tot eeuwigheid. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [269] Cirkel(aant.) De aarde draait met uw graf om haar as en zijn geheim is wentelend ingelascht bij dat van sterren die ik nimmer heb gezien, en van het bloed de ronde blinder bovendien. Gij bliksemde het open en ik zag, hoe gij in paradijzen lag, waarvan de wegen raakten aan mijn ziel. Welk ongetroffen donker overviel dit klare schouwen?, schroeiend sloeg de dood naar binnen tot dit gebied, dat zich verweert met tand en lied om wat het weet aan eeuwigheid binnen zijn laatste cirkel tijd. [270] Contact(aant.) Vanuit het oord in donkerheid, het dicht gebied van leven niet, waarin gij zijt met dood omkleed en zonder tijd, plant gij u voort door media die ik niet weet tot in mijn hart; ik smeed het woord dat naar u heet, en ik besta bij de gena van deze blinde bezigheid. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [271] ‘Beumer & Co.’(aant.) Hoeken met huisgeheimen komen bloot. De vloeren schamen zich dood. De lamp hangt laag en groot, want de tafel is weggenomen. Zij, die naar boven komen, breken blind kapot wat was in slot, ontnomen wordt elk ding aan zijn lot; maar de liefde is uit God, en God is liefde. Amen. De deur die binnen was, is buitendeur geworden. Onder de hand der horde sterft het glas. De spiegel met eeuwig licht zwicht langzaam voorover, en doet de kamer dicht. Er ligt spinrag over. Waar divan en donker stonden is, hun geheim ten spot, een vrouwenschoen gevonden; maar de liefde is uit God. En buiten zullen staan de honden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [272] Zestien I(aant.) Wezen buiten de wet. Afspraken met sterren en eigen leden, voor eeuwig, en zonder reden. [273] (Zestien) II(aant.) Van het meisje van zestien jaar zijn dit de borsten, neem ze maar, zegt ze, je handen dorsten er naar; en mij is het even wonderbaar; hoe door mij heen een verte valt met een zoetheid zonder oponthoud, die zich tot firmament versmalt, 's nachts buiten mijn raam. [274] (Zestien) III(aant.) Nu ik het samenzijn beleef met het meisje van zestien jaar, o beginsel des levens, geef, dat ge nog in mij klaar ligt, nu zij het stof wegveegt uit mijn haar met haar handen en haar. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [275] (Zestien) IV(aant.) Om het bloed dat in haar parelt, heilig u, mijn handen. Dit is het eerste in de wereld. Hierom is niet veranderd het paradijs: Adam wandelt met God, noemt, slaapt en vindt het zelfde lichaam dat ik vind. [276] Bolwerk(aant.) Een uitgeput geheim gaat in mijn leden onder; het had kind kunnen zijn, denk ik, of ander wonder; maar in u werd het dood. Om donker dat ik met u deel, blijven de sterren in mij staan en worden steen; vluchten de dieren van mij heen; alleen het woord houdt aan u te groeten met eeuwigheid, nagebleven in bloed en tijd. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} [277] Kind(aant.) Terwijl we het niet laten blijken dat werelden in ons bezwijken, kijkt het kind ons aan. Het weet er alles van en vindt vanzelf een naam, bewaard binnen zijn koninkrijken, en vangt met ons het spelen aan als zijnsgelijke. Een gansch heelal is eeuwig voor zoolang. [278] Huis(aant.) Huis, ik bewoon u nog. Uw lampen schijnen in mijn ziel, alsof ze met u samenviel, en geen ruimte vermag zijn duisternissen in te doen tusschen het licht van nu en toen. Uw dingen glanzen zwaar in mij van eeuwigheid, er is voorbij de dood geen onderscheid met dit, behalve dat ik nog bezit de tijd, waarin het nederligt tot een gedicht. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [279] H.v.B.(aant.) In dit huis van bewaring houdt niemand meer bij ons de wacht. In dit huis van bedaring ontketenen zich vloek en klacht. In dit huis van bezwaring gewogen maar te licht geacht. In dit huis van beharing wordt vlijmscherp onze ziel ontvacht. In dit huis van bestaring o leege, leege sterrenpracht. In dit huis van verklaring tuimelt de dag in de nacht. In dit huis van verjaring worstelt de dag met de nacht. In dit huis van vervaring ontdoet de dood ons ongedacht van elke angst, onder zijn lach liggen wij als een lam zoo zacht verloren voor zijn overmacht; in dit huis van bewaring. [280] Het ademlooze(aant.) Nu gij bij mij ontbreekt met stem en hand en oogen, en al het andere ongelogen, hoor hoe dit zingen smeekt te worden naar u neergebogen, om deel te hebben, als voorheen, aan uw bestaan, het ademlooze uit de verrukkingen van eens. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [281] Requiem(aant.) Gij zijt voorgoed verloren uit oogen, mond en ooren, uit handen, huis en horizon. Er is een holte over waarin alleen maar wezen kan het binnensmondsche, uit den doove en in den blinde requiem. [282] Onmacht(aant.) In uw zoet zijn van haar en oogen nestelt de dood zich onbewogen. Dit houdt mijn bloed met smart betogen. Dit doet mijn leed in bloei ontsteken, waarmee de bloemen vergeleken vergeefs in zonlicht openbreken. Dat gij de grond met u vermeerdert, vermindert mij voor deze wereld tot op de kreet die God verteedert. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} [283] Pharao(aant.) Ik wil met wat mij is geworden, in de volgende orde, in ééne plaats begraven zijn: De deken waar ik onder lag tot aan mijn kin, dewijl haar hand hem alzoo lei; - heengaande zag ze om en zei: nu is de nacht niet zonder mij - de dingen van den dag: geluk en stof in evenwicht door liefde's overmacht, til ze voorzichtig uit het licht in deze schacht; zet ook de avondstonden bij: de steenen niet aaneen, dat zij eeuwigheid houden rondom mij; en van den gulden morgenstond breng wijn bij mijnen mond. Wat haar lichaam betreft, volsta met deze kruik vol asch, weldra is dit het waartoe ik verga. Doe aan dit lied niet toe of af, richt niet over een graf, opdat geen doode u bestraft; maar leg als laatste wat gij doet al mijn gedichten aan mijn voet; krachten, waarmee ik opstaan moet. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [284] Fantoom(aant.) Ontsta als mond en oogen, gedaante van vannacht. De zekerheid, waarmee ik wacht, doet het misschien gedoogen. Heb met uw nagebleven pracht in dit geheugen mededoogen. Ik lig tegen u afgewogen met bloed dat u betracht. [285] Tekort(aant.) Ik ben het bitter overschot, aan deze zijde Gods, van ons in u voltrokken lot. Dat ik bij machte ben te vinden een laatste naam voor de beminde, om dit heelal mee te verblinden, voordat ik zelve naamloos word. Het is mijn eenige tekort. Het woord was God in den beginne. [286] Aarde(aant.) Dit is uw aarde: wat dood van u ontdeed en op zichzelve liet van geene waarde, buiten wat gij mijn lied toemeet aan liefde (zijn bestaansvoorwaarde) middels haar beeld. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [287] To be or not to be(aant.) Dit is het verst gegevene van u: dat ik mij voel verevenen met u; grond worden in hetzelfde wedervaren van overgangen tusschen zien en staren. Aarde en hemel dekken eender toe uw donker en het mijne, ik ontdoe mij langzaam van de beelden van den dag; tegen dit zeer verminderen vermag geen leven meer zijn zonnen in te doen, hoe ook de sterren door hun banen spoên. Ik ben van de bevinding overmand, dat ik ontbonden word en naar u voortgeplant. [288] Reflex(aant.) De nacht liet het verlies in droom genezen en van uw lichaam de verteederingen lezen. Maar 's morgens heeft het licht zich weer verzet tegen een liefde, die zoo nauwgezet omhelzingen herhaalde, of geen graf u enkel maar voor deze stonde gaf. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [289] Bede(aant.) Toen gij uw armen om mij sloeg hebt gij de vuren van de dood overgenomen in uw bloed, hebt gij het licht in mij gelegd, waarvoor ik in het donker vecht, het is mijn recht; waarvoor ik in het donker bid dat het niet wordt geslecht; het is mijn allerlaatst bezit. Leven, ontlaadt mij niet. [290] Tendresse(aant.) Huisteederte der morgen, vrucht van een nachtgeluk, gerijpt in liefde's orde: oorschelpen luisteren verrukt naar het gevederd kamerduister, dat stil tot licht te worden staat; dat van de vooravond de fluister der wel-te-rustens liggen laat om mond des kussens... om de milde herkenning niet te verontrusten van het onthulde, in de nieuwe vermengingen die het aangaat, voor oogen die er over rusten, met eeuwigheid en dageraad. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} [291] Jericho(aant.) Nu zich uit mij verwijderen de legertochten van den dood, voor een ontvlamd begeesteren: de gebieden te overmeesteren waarin gij zijt, o lichtgenoot, worden uit donker opgewekt zonnen, verzadigd van uw bloed, vanen van moed ontvouwen zich om de bazuinen van het woord tegen de ringmuur van uw oord te steken, tot hij zwicht. [292] Smart(aant.) Smart, ik ontzeg de zon haar licht, den ziende zijn gezicht en dit heelal het evenwicht, den dood het recht op elk gericht, dat mij van haar onthecht. Ontwijk me niet, maar leg het kleed gereed der eeuwigheid: ik lig in donker haar gelijk op adem na en oogenblik. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [293] Projectie(aant.) Ontstoken van een licht, dat in mijn bloed voorover ligt, met beide oogen dicht, ontwerpt het woord u in het wild tegen het niet van ruimte en tijd, tot uw gestalte zoet en mild achter de sterren schrijdt. [294] Rytme(aant.) Wat van geheim ging in geheim, zich in mijn armen neergevlijd, met oogen dicht geademd heeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, is lied geworden tot vervulling van mijn lot. Het moet wel op de wijze zijn, waarmee gij dansende vergat lichaam en sterveling te zijn. [295] Accomodatie(aant.) Uw dood herhaalt zich in mijn hart met steeds minder verschil tusschen uw stilte en mijn wil, ik kom heelal te kort nu zintuig en orgaan verand'ren in hun tegendeel: oogen doen horizonnen aan, die in de uwe overgaan, de sterren glijden als in spel uit mijn handen vandaan. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [296] Doodlied(aant.) Lied van den dood, verstom niet voor het gansch ontbloot heelal, dat haar niet vinden laat in straat na leege straat; het is alleen maar rond. Neem het alleen zoolang te baat als beeld, hoe blind en desolaat, opdat niet hare staat onkenbaar wordt voor dit verstand. [297] Windmorgen(aant.) Windmorgen, gij beweegt in mij met boomen de vergetelheid; het dwalend woord raakt aangeroerd, eeuwig bereid te vinden wat het toebehoort, gelijk een kind, de moeder kwijt, zoekt met de gansche zekerheid van vinden, tegelijkertijd verloren en verblijd. [298] Kaïn(aant.) Wind, waarom streel je dit lichaam nog? Uwe ontfermingen zijn te groot over mij heen, dan dat ik nog ween in mijn nood, alleen. Nacht, ik lig in u over als een verdonkerd deel; wentel het in het meer en sluit het water toe van boven. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [299] Stof(aant.) Alsof ik nimmer bij u sliep, werd gij weer het materiaal van voor dat God u schiep: wind, grond, taal voor een nog niet geboren lied; ten overstaan van een heelal, dat wacht tot Hij opnieuw gebiedt; omdat ik hier nog ademhaal. [300] Fata morgana(aant.) Uit leegte's hinderlagen komen de jakhals tijd en de hyena vergetelheid aan heugenissen knagen, die ik mij, wil het God behagen, moet dragen naar de eeuwigheid; - totdat het woord hen weer bevrijdt: in een al fonkelender vragen dijt het gedenken uit tot sage, waarin de liefde houdt gespreid sluimering over zaligheid waarmee wij bij elkander lagen. Maar als ik deze zekerheid ook kwijt moet worden en versagen, in een al hachelijker wagen van beeld en rijm, in stagen strijd tegen het niet, als wijd en zijd zijn woestenijen mij vervagen en geen teeken mij onderscheidt van zand en stof... Heer, hoor dit klagen: ik houd U aan uw eigen beeld, dat we in elkanders oogen zagen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [301] Nadood(aant.) Ontleeningen aan duisternis, met ademhalen toegerust, - het eenige, waarmee ik wacht - worden in mij nog eens bewust het lichaam dat zij zijn geweest; voorposten, door den geest bezet, beluisteren het net, dat eeuwig-ongerust vibreert tot in het hart der wet waarmee gij onbereikbaar zijt van deze kant; vertalen tastend en bedeesd de doodsberichten uit de nacht: een wind? een lach? totdat de morgen ze verteert, omdat geen licht ze weten mag. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [302] Liefde I(aant.) Liefde, ik blijf u loven vanuit de duisternis in deze steenen nis, ver van uw zoete alkoven. Ver van de groene hoven, waar aangevangen is, blind over het gras, de vlam van uw beloven. Ver van 't zich veroorloven in uw geheimenis van wat doodelijk is buiten uw ban en toover: te nemen in zich over hetgeen het andere is, gevend zonder gemis het eigen daarenboven. [303] (Liefde) II(aant.) En zoo ik mij nog vergis, ziende op de kerkhoven, liefde, doe mij gelooven dat het niet over is, nu wij uit u begroeven dit lichaam, puur en wit, zij het u ten behoeve, en noode doen wij dit. Wil ons niet gansch berooven, maar blijve het zwart op wit door uwe hand geschreven in dit onstervelijke lied, dat gij hebt toegeschoven over ons laatst bezit den steen van deze strophen; dat gij dit lied zijt. Dit. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [304] Ode(aant.) Voorwerpen, in mijn lied vereeuwig ik u, niemand weet het einde van dit wreed gebied en wat er nog met u geschiedt, hoor, hoe ik u heet: Penduulslag, zoete snik, bloedleeuwerik; van 't gonzend bloeiveld jij-ik loodrecht oogenblik. Muren, als moeder zoo volkomen geboortelijk benomen rondom die in u wonen. Keuken, zooals zij is wanneer zij er niet is: aanrecht, kraan, servies; het boordevolle niets; o dit subliem verlies, zoolang zij er niet is. Vloerkleed bereikt als sterven: elkander overerven tot in de nauwste nerven. Tafel, waaroverheen gelaat, ga nooit meer heen. Deur dierbaar toe; dierbaar open, dierbaar toe. Er waren herten in het bruin behang, voor achtervolging van gedrochten bang tot in hun pooten; ik heb het je gewezen en je groote oogen onthielden zoet en lang de schemer waarin zij verschoten. Voorkamer, wij zijn hier; voor deze zondag zijn wij hier; huiskamer, er is niemand thuis; wij komen enkel nog gewoon eten in u, want het is schoon moeder en zoon te zijn in u. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtkamer, gij zijt ons; zijde, bloed, dons; een mond van liefde frons. Spiegel, om uwentwil verdubbelt dit heelal; wij hebben in u lief, spiegel dat alstublieft. Zijkamer, waar is zij? Zij is hier neergelegen, zijnde van uwentwege verzonken in geschrei. Portaal, doe in u toe al dit voor nimmer moe bijeenzijn in zichzelve; ik kom weer uit u delven een volgend rendez-vous. [305] Dichter(aant.) Toen hij zich op zijn knieën neerliet bij het kind zagen hun oogen dingen van voor duizend jaren: een bal, een bouwdoos, koekkruimels, een lint, een cent; hij wist niet waarvandaan de wilde vreugden waren, die ze elkaar toelachten, redeloos als het ware. Was niet van Plato het Symposion gekend, alsmede die Kritik der reinen Vernunft van Kant, en van de dood het wezen als der dingen eind? Maar het moment laat alle zekerheden varen, die het der wijsheid ons te geven is vergund, om oog in blinkend oog met het geluk te staren, dat nog geen middel heeft om zich te openbaren; waarvan alleen de dichter de formule vindt, als bij de gratie van een plotseling verklaren weerzijds het blind en zeker stamelen begint. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [306] Dialoog(aant.) Het leven zegt: ga met me mee, ik heb gebieden, fonkelnieuw, met vogels aan een gouden zee en zoete dieren, ik heb blauwe rivieren en duizend vrouwen om te kussen, je zult je niet in mij vergissen... Ik heb gefluisterd: laat in vree, tusschen vier muren, lied worden wat de dood kan missen. [307] Medium(aant.) Wat nooit meer ademhalen zal, en nog in geen gedicht begon, vinden in mij elkanders bron en onveranderd kengetal. Zoolang ik hier vertoeven moet ben ik het verste rendez-vous voor dood en leven: wees gegroet, fluisteren zij elkander toe. En gaan in liefde's laatste naam omhelzing aan, tot klaar en stil het zingen in mij worden wil, waarmee zij samen voortbestaan. [308] Chaos(aant.) Waar gij uw oogen over sloot, werd alles dieper dan de dood, stond aan geen eeuwigheid zoo bloot het leeggebleven avondrood; lig ik in een geheim geknield, waarvoor de sterren staan ontzield; waarvan mijn zingen overhield, een rytme, dat mijzelf vernielt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [309] Wachtwoord(aant.) Gebogen over haar zorggebied, houdt, aan den rand van dit heelal, de ziel bespreking met het niet: of het nog uitleveren zal, het krachtens liefde's protocol bij haar behoorende verschiet, waarvoor de dood zijn halt gebiedt; tenzij mijn lied het wachtwoord vindt, dat hem verblindt. [310] Sneeuw(aant.) ... het oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. (2 Cor. 5:17b) Toen sneeuw openbrak de oogen, dien verschen morgen, voelden mijn kleeren vreemd en koel bij het aankleeden, een geluksgevoel maakte elke handeling ingetogen: bedachtzaam en overwogen heb ik me langzaam gewasschen, of iets heiligs me zou verrassen. Ik vond je beneden al aan 't zorgen. Je stond voor de open kachel gebogen, waarin houtjes waren geborgen, klaar om te worden aangestoken. Je had dezelfde gedachte. De kamer stond op een wonder te wachten; het plafond lag betogen van blauw ontwaken; het bleef eeuwig bij achten. We hebben bezit genomen van elkanders huivering, achtgevende op de hunkering daarachter... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [311] Remplacant(aant.) Voor één uur leven in haar terug: heelal, houd u gereed; stad, kamer, kleed. bed, hand, lucht. En is dit niet genoeg: bloed, stroom uit; adem, stuit; hart, splijt. [253B] Dans(aant.) Ik blijf u binnen mij bereiken met stilten die u overreiken, woorden, ontdaan van zon en maan. Zij willen met u zijn vergaan. Maar zij bezitten naar de zijde van licht en lucht nog mijn bestaan - en moeten weer bij u vandaan; weifelend tusschen de twee rijken, vangt hun verloren dansen aan: zonder oorsprong, zonder einde, binnen het rhytme van ons beide, dat geen lichaam meer vinden kan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [312] Vrucht(aant.) De morgens stonden hecht in elpenbeenen licht. De nacht was een gedicht op tafel neergelegd. Waarin het was verricht wat donker ongezegd binnen u had gesticht. Het bloed bonsde echt. Uit duisternis terecht glansde je aangezicht. Het is de zelfde vrucht, heb je er van gezegd. [313] Bloei(aant.) Vogels blijven ontwaken tegen uw zwijgen in. In tuinen tusschen bloemen, die al uw donker wraken, lig ik u te verzaken dag uit, dag in. Maar elk ontkennen is u noemen in den voor u volkomen zin. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [314] Weerdood(aant.) Ik lig in weerdood, buiten regent het als na mijn leven. Vanuit het eind der eeuwen staart God op dit en kan er zich niet van bevrijden, omdat ik niet kan weenen. Het leven heeft mij niet gescheiden van uw versteenen. Ik moet het tot het niet herleiden terwille van dit eene. [315] Somnambule(aant.) Tegen het zijn ontstoken met uw vernietiging. Roos-van-verlies ontloken in mijn verschrompeling. Pijnen tot licht gerokken, waarin ik u bezit, hoewel gij zijt vertrokken. Dooddoelwit. [316] Vrouw(aant.) Uw lichaam lag voltooid van nacht: het donker droeg gevleugeld vuur, gevonden in uw bloed dat uur. Twee zwarte ramen hielden wacht dat geen geheim zich mengen zou met dit vergaarde: vrouw en licht, dat zich verklaarde tot gedicht binnen der wereld morgengrauw. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [317] Geduld(aant.) Er hangt in mij een vleermuis van geduld, geschapen uit het zoete donker, waarmee uw lichaam lag te flonker; mijn leden liggen van een zijn vervuld, waarvoor verloren gaan alleen beduidt zich om te zetten in uw eeuwigheid. [318] Vergif(aant.) Een brakke droom vannacht: je nichtje had omstandig geschreven, dat je na veel lijden was heengegaan (om van mij af te wezen). Je had de enveloppe eigenhandig gesloten en in de bus laten glijden. Toen plotseling, geslingerd tusschen hoop en vreezen, ben je 't epistel achterna gaan reizen, maar zijn vergif was al in mij gerezen en ik doorzag het. Kon ik dit bewijzen? Liefde's orgaan beseft zijn duisternissen in volle zon: je kwam de trappen op - ik kon me niet losmaken van de leuning boven; zul je het niet gelooven zul je het niet gelooven, baden je oogen - doch een schot weerklonk uit het verleden, toen je nederzonk. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [250B] Overspel(aant.) Poëtisch bloeisel: overspel van dood en leven; een arm vermoeisel en blind gegeven, ik weet het wel - o zielsverraad aan liefde's al- genoegzaamheid - maar ik sta of val bij dit appèl, ik ben u kwijt, wanneer ik niet u overhaal vanuit het niet met woorden, wit van uw vergaan; het eenigst, dit, en toegestaan, zooals eenmaal het zoet bezit van uw lichaam. [319] Duur(aant.) Vanuit een lente achter glas verdwalen bloemen in mijn bloed, geluiden van het heesche gras dooven uw laatste groet. Nachtvlinders breken door de muur en blinken in mijn oogen; ik zeg: het is gelogen, ik ben alleen nog duur voor woorden, die vermogen te reiken tot het uur, waarin zij voor mij is verborgen; ik kan voor geen heelal meer zorgen: ik ben het verste vuur. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [320] Schijnwerper(aant.) Tegenover het liedgeheim ontsluiert zich de dood; meter na meter komen bloot, en in refreinen aan refrein leggen zich open in den schijn van deze zon: verlies en asch en van mijn keel de echo heesch, al wat de liefde aan zich ziet verdonkerd, komt in het verschiet, verstard in krijtwit overschot uw onvoltooide lot. [321] Slaap(aant.) Uw doodgedeelte blindt zintuigen en seizoenen; wat ik nog van u vind is eeuwigheid te noemen: geheugen en geheim wisselen dierbaarheden als lichamen voorheen, en slapen zeker in. [322] Bruiloftslied(aant.) Gij diept de dood in het verborgen uit, tot hij mij in een punt met u besluit: ik ben uw bruidegom, donkere bruid. De tijden zetten zich in teeken om door alle ruimten die ik naar u kom: donkere bruid, ik ben uw bruidegom. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [323] Negatief I(aant.) Aan handen ingeschapen, tast ik u aan de leegte af. Aan oogen ingeslapen, sla ik u gade langs het graf. Gloei in mijn bloed van u loochent den dood aan u; verhevigt u, verhevigt u tot een volkomen nu. [324] (Negatief) II(aant.) Hulsel, van licht ontladen, hoe houw ik uit klanken een beeld van wat gij eenmaal zelf bezat in bloed en huid, niet te verzaden. Vulsel, gevonden vers, wij zijn overgebleven: het bitterst en het verst, den mensch gegeven. [325] (Negatief) III(aant.) Ik kan uw hart vernemen kloppende in de steenen, geheimer dan voorhenen. Uit uw lichaam tevoren is een dwaallicht geboren, dat mij wil toebehooren. Van uw bestaan verwijlen phantoomen aan mijn zijde, die mij het bloed benijden. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [326] Kosmos(aant.) Zoolang er morgens zullen zijn, die in mijn oogen komen staan, ben ik niet tot u ingegaan; alleen om lied te maken van doodelijke zaken, moet ik de dag doorwaken: een blij, eentonig licht sluit alle bloemen dicht; doet in het donker derven, leven, wat niet kon werven de liefde om te sterven; legt in de nachten open, aan handen die het hopen, leden, den dood ontslopen; tot hun ontsteld bezit, buiten getal en wet. [327] Job(aant.) Vrienden verbitteren het vuur; ze zeggen God - en maken rook tusschen mij en de muur; wij knielen neder in de smook, zondaren van natuur. Maar als zij weer verdwenen zijn herbid ik om het helder uur, waarin die allerlaatste strook opnieuw tot tuin ontlook, den duur der woorden die mij vlam doen zijn, en van de liefde puur. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [328] Golf(aant.) Hoe zijn mij ingevallen, met 100000-tallen, ontbloeiingsoogenblikken, - als evenzooveel schrikken - van woorden, die u wekken bij hun geboorte, u betrekken op hun bestemming: samenschikken tot rhythme en u overdekken met stilten, aan het oord gelijk waarin gij zijt, onnoemelijk. [329] Joseph Schmidt(aant.) Gij hebt mij nagelaten van Joseph Schmidt het zoo bezonken zingen, dat het misschien nog tot u door kan dringen, omdat wij het bezaten in stilten, die het bloed vervingen in dier mate, dat wij elkanders dood ontvingen uit handen die vergaten te streelen in hun sidderingen onder der liefde diepste baten. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [330] Onteigening(aant.) Het licht is uit u weggegaan, wit en ontdaan. De winden hebben zich bevrijd uit uw ineengevallen kleed. En dat wat leven heet hebt gij verminderd met uw naam. Gij nam de laatste phase aan des zijns, een lichaam dat versteent; waarin de dichter nog vermeent gefluister aan te boren bezit in lied verloren. [331] Gedaante(aant.) Ik kan de morgens enkel in, zoolang nog een gedaante staat tegen de verre avondkim, die tegen beter weten in om mij den dood verlaat. Het is het nachtelijk geding tusschen mij en den dood, dat zij, alleen omdat ik zing haar namelooze mindering, niet meer voorgoed de oogen sloot. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [332] Lente I(aant.) Naar een ontbloeien buiten, het staren door de ruiten; om er de oogen voor te sluiten. Nu een verwelken binnen de zinnen is begonnen het bloed te ondermijnen. Uw lichaam is ontbonden in aarde en geheim. Zonder dat zij u schenden, moet ik de woorden vinden, die beiden zijn. [333] (Lente) II(aant.) Het is op deze aarde allerwege lente geworden, bloem en zon zijn in elkander bezig, of liefde voor het eerst begon. Een donker-zoete regen gaat tot de boomen neder, op zoek naar zijn oorsprong. Behoorend bij het bitter licht, dat in de avondkimmen ligt, bestendigt zich in mijn gedicht de roerloosheid van uw gezicht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [334A] (Lente) III(aant.) Wat nimmermeer begint is nu bijeen met bloem en wind in nachten, ver van hier; ik wil betrachten elk verschil, dat zich nog tusschen ons bevindt over te nemen in het woord, vaarwel aan dit verlaten oord, en er niets is dan uw verlies. [335] Roep(aant.) Nu ik nogeens van u verschil, en mij hetzelfde ongeduld van voor dat ik u heb gekend: te worden in u omgezet - opnieuw vervult, maar nu verstild tot wil terrein te houden in den nacht, die ons was toegemeten: voor den laatsten M2 God, geef acht. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [336] Versteening(aant.) In stilten die versteenen tegen uw rijk, komen begin en einde van het in u gekende tot een laatste vergelijk: ik moet dit land verkennen tot aan mijn dood, al zal ik nimmer weenen; de inzet was te groot, dan dat ik prijs kan geven aan de verlorenheid, liefde's onzichtbaarheden achter den tijd. [337] Illusie(aant.) Liefste, de wissels van het hopen, mij in u uit te roepen binnen de verste zenuwknoopen en bloedgroepen, zijn weenende verloopen; gij zijt alleen nog om te koopen met zekerheden, zelve blind van donker dat ik voor u vind; waarmee een samenzijn begint, aan geen relatie meer verwant van wat hier wordt tot kind en land. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 1940-1941 {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [338] (Dicht bij de dingen die u kennen)(aant.) Dicht bij de dingen die u kennen lig ik mij aan de dood te wennen. De fluistering is niet verbroken, waarmee wij aan elkaar ontloken. De eeuwigheid is niet verloopen, waarmee de liefde weet te hopen. Alle beteekenissen hielden de zekerheid van het bezielde. De vlinder van uw mond beweegt over mijn lied, dat naar u hijgt. [339] De verdronkenen(aant.) Misschien zijn ze niet meer voorgoed verdronken, Eduard Hoornik, nu je hebt gezegd, dat je kon zien hoe hun gezichten blonken, onder die laatste brug, waaroverheen jouw weg de hunne kruiste, voor de zee ze recht nam in zijn stroom, het wereldwater in. Misschien weet je een land van zooveel licht, dat hun verstarring er niet tegen is bestand, en drijven zij daarheen uit ons gezicht. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [340] Manifest(aant.) Geef mij te eten van uw brood; tegenover me zit de dood. Reik het door deze traliën, maar laat u zelf niet zien. Tusschen ons is geen taal, zoolang ik met hem avondmaal. Nooit was de kans zoo groot op een bericht, zoo regelrecht, als in geen zingen is gezegd; een koning, die zijn knecht gebood. Maar dit verzoek ik u als laatste: breng mij vergif, wanneer geen brood kan baten. Wil u dan haasten. [341] Wacht(aant.) Ik toef in schemer aan de randen van uw oord, totdat de dood mij naar u toe zal brengen. Hij wil probeeren om het nog te lengen in tijd en ruimte, opdat geen tekort achter zal blijven, dat ik niet kan dekken, door het al zingend op u te betrekken. Maar eenmaal valt de levensdeur in 't slot. Zullen je eerste kussen niet wezen of er tusschen donker en licht alleen verliep de stonde, dat je lippen aflieten om te roepen mij bij mijn naam, als een die sliep? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [342] Visioen(aant.) De avonden gaan in u neer en ondervinden geen verweer. Gij zijt gestorven, meer en meer. Ik achterhaal dit heengaan niet, tenzij de bliksem mij doorschiet, die ons tezamen stiet en ziet - landen van dood en leven liggen aaneengeschoven, bruggen heffen hun bogen om u aan te treffen; tot in de sterren torens reiken, schachten boren in koninkrijken, en woorden gaan u vergelijken met wat gij hun aan waarheid liet. [343] Steekvlam(aant.) Geladen uit den dood met uw vergaan, het woord. Steekvlam tegen het niet, dat zijn metalen platen tusschen ons schiet, om ons afzonderlijk te laten, ten bate van een lied. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [344] In hoc vincit I(aant.) Uw dood waait in mij aan en uit; noodseinen naar een leven, dat achter is gebleven onder mijn huid. Ik kan geen ander teeken geven dan de limiet van dit geluid. [345] (In hoc vincit) II(aant.) Mij wordt in dit doodonderdeel levenvergeten toegemeten schaduw van weten, een teveel, waarvan gij nu moet zijn bezeten, zoekt in mijn hersenvliezen heil, zich aan die cellen te ontsteken; ik geef al mijn organen veil. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [346] (In hoc vincit) III(aant.) Dood, in mijn donker drijven deelen uit uw gebied, die ik niet kan beschrijven; taal verdragen zij niet. Aanrakingen van vermoeden wat ze eens zijn geweest, doen ze opnieuw verbloeden naar lichaam en geest. Aan dit innerlijk teeken communiceeren nog, die voormaals konden spreken binnen elkanders nacht. [347] (In hoc vincit) IV(aant.) Zij heeft zich zonder iets te zeggen ontheven van het samenliggen; ik loop in dit heelal te dreggen en sla in alle muren wiggen. Er is een leven in mij over, dat zijnen dood niet kan bereiken; ik ben daar tusschen in geschoven met het misschien onmogelijke: aan deze verzen te bezweren, liefde's eenmaal gegeven woorden; waarbij de eeuwigheden hoorden, die zich nu tot stof deformeeren. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} [348] Thebe(aant.) Met leven toegerust voor beiden, liep ik vannacht de gangen in, die naar u leiden. Het ondergrondsch geburchte droeg een stilte, die met tegenzin mijn tred verdroeg. De muren stonden als verzadigd van ruige schimmel; lucht en licht, voorgoed beschadigd, beten mij uit; de wil alleen bij u te zijn in 't jongst gericht, hield mij ter been. Het labyrinth verliep in schroeven van eender, blinder cirkeling. U ten behoeve? Ik weet niet meer hoe lang ik ging. Hoe brachten zij, die u begroeven, zoover een ding? Totdat mijn voeten op u stuitten: uit een volslagen duisternis zag ik uw oogen opensplijten; uw handen die ik niet kon tillen, voelde ik langs het leven streelen, dat in mij sloeg; uw mond, in dood verholen, vroeg. Een taal waarvoor geen teeken is in dit heelal, verstond ik voor de laatste maal. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [349] Pinksteren(aant.) Ontvang den vlam des Heeren: Hij heeft u rijp bevonden om midden uit uw zonden van Hem te profeteeren. En voel het blinde wonder op uw tong preludeeren: gij kunt de taal schakeeren naar alle spraak en monden. Onder het samenkomen van klank en wezen moeten zin en begrip verdwijnen; onder het heete schijnen van dit vuur Zijner droomen, laat God zich door u groeten. [350] Psychiater(aant.) Leg uw ge-‘weten’ bij mij aan als thermometer, blijf niet staan op een verschil van zeven meter met de normaal. ‘Morgen gaat het beter, beter, beter...’ en laat mij weer naar huis toe gaan. Je kunt nog beter henengaan en haal voor zeven gulden aether; of doe iets door het middagmaal. ‘En trek je van de zaak niets aan.’ Ik ben misschien allang vergeten, dat ik nog altijd moet bestaan. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} [351] December(aant.) Het is dezelfde December van je dood. You don't remember... Weer ligt die straat aan beide einden in mist gevat; geen ander gaat voorbij, dit kwaad met zijn gelaat verhinderende: het onheil vat post in mijn lot. Ik sta verstard. O deur, bestemde voor komst en keer in liefde's blinde armenpaar, ik ga u binnen als breker in wildvreemde huizen, wederzin opent zijn sluizen op mijn klim. Ik sta te suizen, bloed uit, bloed in. Het oude duister wil dat ik luister naar zijn geheim van nacht's gekende slaapfestijn, het fluisterende... maar het kan niet zijn: ik ben beneden het laagste peil van zin en rede, ik ben beneden mijn levensreden, trede voor trede {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in mij groot een hamer, hamer. Is dit de kamer? Dit is December, die van je dood. You don't remember... [352] Houtsnede(aant.) Witte sneeuw, ik ben u schuldig nachten, uit u vandaan in bloed ondergegaan; en duizeling, onkundig daaraan. Ze waren even enkelvuldig als gij gekomen, gespannen aan stilte en maan, zorgvuldig, onmondig, diafaan. Oogen begrepen donker als flonkeringen Gods; haar lichaam stond in trots tegen dit zwart te pronken. Waar is het heengezonken, sneeuw, die de sporen vult tot op dit kerkerraam, met bovenmenschelijk geduld. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [353] Gebed aan de stof(aant.) O molecuul bijzonder, atoom, teeder geschikt: neutronen, welgewikt het proton in den ronde. Naar ingeschapen wet waart gij het opgebouwde: vrouw, krachtveld, dat met het leven huwen zoude. Wat is in haar geschied, dat gij verenkelvoudde? en mij het zijn berouwde tot op dit lied. [354] Gebed aan het vuur(aant.) Vrome vuur, breng in mij over uwen duur en toover; ik ben een leege schuur, een loover, een landweg op het middaguur, een afgezette passagier, een in beslag genomen koffer, offer- dier. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [355] Paschen(aant.) De avond laat zich met mij in lichaamsgewijze, al mijn bloed wordt sterk en zoet betrokken in wat met de tuin het maanlicht doet. De schemer heeft uw kleeren aan. Zachte substantiën van vleesch schijnen uw vormen aan te gaan. Gij zijt voor heden opgestaan. De vijver is volkomen grijs. [356] Monade(aant.) De wind in de winterhagen zegt: er is niets meer over van liefde's welbehagen; ik heb het weggedragen, de wereld uit en de sterren over. De zeeën door, in achterlanden, bij de nog nooit genoemden, staat het tusschen de bloemen. In der wateren binnenlanden is het de eene golf geworden over de andere. Het woont bij de verdoemden van Dartmoor en Leeuwarden. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [357] Gebed aan God(aant.) Laat in mijn leven van haar over, Heer, wat niet geheel aan U is toegevallen: er gaan nog witte vogels heen en weer, die in mijn bloed hun nesten bleven bouwen. En zwarte vlinders komen telkens meer uit de coconnen van verzonken dalen de bloemen vinden, die zich openvouwen onder de stergewelven van weleer. [358] Waarheid(aant.) Doode, ik ben bedorven tot op het lied dat ik nog moet schrijven: geen eeuwigheid kan beklijven, die ons niet wordt ingekorven. Ik heb niets meer verworven, dan deze waarheid der sferen; en van een paar hollandsche heeren de verzekering: het kan verkeeren. Maar gij zijt gestorven. [359] Zwerver(aant.) Dien avond kwam ik later dan gewoonlijk naar boven. In de huiskamer was licht zag ik door de gesloten deur. Een schicht van vreugde maakte terstond persoonlijk, al wat zich uit mij had ontsticht in stad en menigte. Ik stond koninklijk in het vernieuwde donker van den nacht, binnen mijzelve opgericht. ‘Ik heb op je gewacht’, zei je aandoenlijk, en kuste mij de dood van het gezicht. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [360] Marsman I(aant.) Mei 1940 Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God. Geef hem een tempel om naar toe te vluchten. Een kruis om het te kussen, als het moet. Gij kent de kogels en parachutisten, die springen in zijn lot. Wie eens met Uw soldaten heeft gevochten, is voor een andere overmacht te groot. Schrijf zijn gedichten tegen Uwe luchten en leg Uw vingers voor dit domme lood. [361] (Marsman) II(aant.) Juli 1940 Misschien dat eens de parelvisschers van Bizet hem vinden, zooals hij neerligt op den bodem van den Oceaan met centenaren water boven zich. Hij ziet de booten gaan van Duitschland, Engeland, Amerika en Insulinde binnen zijn oogen als het ware; tot het jongst gericht. Dan zullen wij hem op de waterheuvelen zien staan, zeggend tegen de hoogste sterren dood's diepzeegedicht. [362] (Marsman) III(aant.) Het ware beter, dat ik voor hem was gestorven, want aan mijn wezen is niet anders meer gelegen dan doodgebied te voegen bij het verste licht; dat kan van gene zijde even goed wellicht. Maar hij stond midden in zijn voltooiing opgericht: een kathedraal van levenswil, ons ten behoeve. ‘Wij zien elkander zéker eens’, heeft hij me nog geschreven. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [363] Columbus I(aant.) De dagen gaan uit u verloren, de nachten laten u alleen. Gij kunt geen wisseling behooren, dan die van steen in steen. Zijn het seizoenen als te voren? Uw schijngestalten om mij heen, houden mij in den ban bezworen van een bestaan, dat ik niet ken. [364] (Columbus) II(aant.) Om de zielsverrassing te hervinden, die het bloed van u bewaart, sinds gij keerde in het hart der dingen, ga ik naakt; kan ik u alleen herkennen in de kern van zon en zaad; moet ik mij aan donker wennen, dat geen licht meer overlaat. Om de tegengolfslag op te wekken van uw dood, stel ik mij aan stroomen bloot die geen gronden meer bedekken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [365] Binnenhuisarchitectuur(aant.) Ik zal een kamer in de wereld zoeken, en suite met de dood, om uw gestalte op te roepen aan in te richten hoeken uit het vertrek, dat zich voor eeuwig sloot. Plafond, binten en stoepen moeten het oud intérieur naar vorm, bestek en kleur herhalen binnen alle groepen. Betimmeringen, bonte doeken, een zilver olifantje zullen de linkerschouwzij vullen; nog veel verlatenissen kunnen te koop zijn bij een antiquaire. De andere kant is zonder licht, voor radio en donker; opdat een laatste zielsgezicht tusschen ons zal ontvonken. De ramen zijn bestemd te wezen: uitzicht op huizen, achtertuinen, antennen, vogels, afvoerbuizen; als in uw oogen stond te lezen. Met de belendende perceelen moet ik het stadvermogen deelen, dat uwe ruimtelooze schreden straat en huisnummer doet gewennen. De waschtafel zij van het wit, dat nog in mijn geheugen zit, zooals gij eenmaal fonkeldet; blauwe en goudene gordijnen behooren dit te onderlijnen. Paneel, peluche, festoen blijven het hunne er toe doen om werkelijkheid te schijnen. De zoldering mag niet te hoog, omdat ik geen geheim gedoog tusschen uw afscheid en mijn oog. Dit overzicht ontbreekt mijn hongerdiep verlangen van u te zijn ontvangen, waarmee het breekt. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [366] Sphinx(aant.) Nu gij zijt overleden, kan ik een cultus van u maken, als de Egyptenaren deden met hunne dooden; ik kan slaken klachten, gelijk de Joden aan den klaagmuur; verzaken dit aardsche met de heremieten; mij voor het voorhoofd schieten; u om een ander leven verloochenen daarneven... ................................ Ik moet over u waken in horizonnen, die ontstonden het uur, dat wij elkander vonden. [367] Don Quichot(aant.) Rooftochten in het niet. De spiegels die gij achterliet, - herinnering en droom - roepen mij op, ik lees uw naam in visioen en teeken. Ik moet mij door het blinken breken. Dit is een ander donker, dan aan de voorkant ligt verdronken. Hier vangt een voetspoor aan, dat in geen aarde heeft gestaan. Stilte wenkt naar de stilte heen, dat wij voorgoed in aantocht zijn, nu alle schijn is weggezonken. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [368] Angriff(aant.) Eenheden van den dood staan in mijn bloed gereed om u te overvallen, bij millioengetallen; nu gij het water zijt, kruid, wind, land; en in de sterren brandt met witte kwetsbaarheid; nu gij uw eeuwigheid tegen mijn oogen legt, soldaten van den tijd: vecht. Huurlingen van het lot: legt aan op God. [369] Vlinder(aant.) Sneeuwwitte vlinder van den dood, sinds ik u heb zien dansen is elke bloei te groot en elk ontwaken hinder; dat ik zooveel verminder' aan wil en zwaart', om nog het woord te vinden - o wankelende kansen - dat vederlicht en onvervaard uw vluchten evenaardt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [370] Retraite(aant.) Van licht genoeg de oogen dicht tot morgenvroeg, beleeft het toegesloten hart herinneringen aan uw leden, als een opnieuw geworden heden; of ik u voor het eerst bezat doorstroomt mijn lichaam heel de vrede uit de weleeren zonder schuld; in rook vergaan verleden opent op het geduld waarmee ik om geen zon meer vecht, nu gij in donker zijt gelegd. Gij hebt in het gemoed uw eeuwigheden voortgezet; de ruimte smelt en doet teniet, wat niet meer telt: huis en hof, geld en goed, vriendschap en eigen bloed. De aarde heeft zich stilgezet. [371] Rouw(aant.) Wind, van gestorvenheden vol, doet aan de boomen zoete dood der stilte en rumoert om mij met duizelende verten; die kenbaar willen worden over de wegen van geheugen naar landen achter mijn schreden. Blindelings vereenzelvigen met oude dierbaarheden heeft plaats, ik sta te delven goud zonder eind; edelgesteent dooradert bloed en beemd. Het ademt tusschen u en mij in dit voortdurend heden. Een kleine tijd is nu voorbij. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [372] Kerkhof(aant.) Er is geen plaats om over u te weenen, tenzij het zou geschieden in uw armen: ik blijf verstoken van dit laatst erbarmen, verhinderd door de rede en de steenen. Alleen verlies en heugenis ruilen in mij hun groetenis; gij hebt uw deel aan dit proces. Het bloed bedrinkt zich aan zichzelf in stergewelf na stergewelf, tot het u weer beseft. [373] Balans(aant.) Liefste, zoover ik u verlies begint het nu te sneeuwen; zoover ik u bezit staan achter mij de eeuwen wit. Zoodicht ik bij u lag ontstonden de poëmen, van slaap en liefde naakt. Sinds ik u niet meer zag schrijf ik het vers dat wacht en waakt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [374] Vampier(aant.) Melaatsch van een bemoeienis, die langs mijn nachten sluipt; die met de morgen binnenbreekt; zich over mijn huid uitstrekt, gelijk een bruid, en kust het vleezen woord, dat in mijn keel geboren wordt. Voeten gaan zwaar en leeg door het deeg van den dag; de helleveeg glimlacht tegen den engel, die niets vermag. [375] Nachtmerrie(aant.) De deur had geen geluid gegeven; anders dan gewoonlijk. Langs de trapleuning, in het donker, stootte ik op iets liefelijks, van God gevonden. Dat zich terstond verstrakte tot kwaad: een koude, ronde gespannen dikte, paddeachtig. Wie was ooit zoo onmachtig te roepen? Zacht gegrinnik en spreken in gelei bij walgelijk verstandhouden met mij. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [376] Slaapliedje(aant.) Gij licht in mijn geheugen op als zachte bliksems in de nacht. Ik zie een landschap zonder hoop secondenlang in pracht. Elke verbinding is volbracht. Mijn armen worden zwaar en moe. De zachte bliksems van de nacht dekken u toe. [377] Nazomer(aant.) Wanneer de herfst zal komen moet ik rijp zijn voor de dood. Reeds staan zijn witte stilten aan de poorten van mijn ziel. De blauwe bovenloopen van het bloed spiegelen heel de hemelkoepel, waarin wolken als cameeën groot gesneden staan, in roerlooze herinnering aan u; zooals gij waart de najaren, voordat de winter kwam: een koude vlam, die aan de zon het verste vuur ontnam met koele, volle huiveringen, tot het donker viel. [378] Openbaring(aant.) Ik ga de morgenkamer in: het donker is bijeen gebleven boven den engel van uw leden; geen dood heeft dit begin. De eeuwigheid is zonder zin, wanneer ze u niet zal bekleeden met al de heerlijkheid, omschreven in 't boek der openbaringen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [379] Opstanding(aant.) Sneeuw in de nacht gekomen, heeft vanmorgen de kracht om dooden op te wekken. De balken donker, die u borgen, veranderen in nevelvlekken. En vrome huiveringen loopen over uw leden, die zich strekken. Uw oogen gaan voorzichtig open. De ramen worden blauwe zerken. [380] Lichaam(aant.) Lamp van den vrede uwer handen, die de gordijnen hebben toegeschoven tot een beloftenis; o witte onderpanden uit nachten, onder liefde zóó bedolven, dat uwe armen mij omnamen of zij uit groote nooden kwamen, als niet uw mond al zijn geluk aan bloed en bed besomde en uwer borsten morgenstonden boven den vijverschijve van uw buik het tot den dood afrondden en beaamden. Beenen, die het den dag indroegen, zóó verrukt, dat ik mijzelf verloren waande; maar in den avond stond gij over mij gebukt met nieuwe vrachten donker in uw haren. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} [381] Erfdeel(aant.) Doode, van lichaamswege komen mij van u toe, gebeente en gebit, het zwarte haar, het witte kleed en al wat zich verdeelt in onnaspeurbaarheid. O bitter attribuut, dat eens bewoog en lachte. Ik bid en ik kan wachten. [382] Sterren(aant.) Vannacht is het zoo stil geworden, dat ik de sterren hoorde gaan. Ze zijn uw bloedsomloop geworden. Gij zult dit in den dood verstaan. Onder uit uw bestaan schoven hun oergeheimen aan; die ik nog nimmer had gekend. Heb ik u niet genoeg bemind, dat ik deze gedachte vind? Want alle eeuwigheid van eerst tusschen twee aangezichten, is eindeloozer weergekeerd bij deze hemellichten. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [383] Reïncarnatie I(aant.) Gij gaf uw leven in mijn hand: een vogel, vrij naar alle kant. Waarom sloop in mijn arm de dood, en sloot de vingers tot een knoop? Het zand, dat door mijn vingers glijdt is warm en wild van eeuwigheid; en als uw lichaam naakt en wit. Woestijnen liggen van u vol over de blinde wereldbol. Er is geen ander spel dan dit, en alle zeeën spelen het met golven aan het strand. [384] (Reïncarnatie) II(aant.) Een vereenzelviging van taal en dood maakt alle woorden evengroot en ieder antwoord overbodig; er is geen onderscheid meer noodig tusschen de wind en uw vergaan, de regen en uw voortbestaan; ik ben een leven ingegaan, grondeloos van uw naam. De bloem herbeeldt uw bloed en mond, een helderheid uit dood en grond. De dieren zwijgen zoet, uit liefdevolle overvloed. Ik ben bevriend met elementen, die zich in mij tot u versmelten. De sterren razen door uw graf en zwaaien weer naar boven af. De nacht danst in mijn donker hart op melodieën, oud en zwart. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [385] Franciscus(aant.) Heere sege deze spijze ame. (oud lied) Gezegend zij het brood ter langzame verbranding, opdat mijn ademhaling geschiede tot den dood. Gezegend ieder uur, en dat ik weer verbeur, als ik het niet secuur in verzen registreer. Gezegend al het zand, waarin gij ligt begraven; met sidderende hand blijf ik de stof boekstaven. Gezegend wind en water, waarmee gij u uitbreidt in ongekende mate van menigvuldigheid. Gezegend ook het paard, dat uwe oogen heeft; de warmte van uw huid. Gezegend al wat leeft. Gezegend al wat sterft en deel heeft aan de blinde geheimen van het vinden der tweede eeuwigheid. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} [386] Heimwee(aant.) In den najaarshoek van den omtrek verstillen de boomen tot vrucht. Nevelen vervreemden het gehucht van den heirweg, waar het leven langs trekt. En ik weet niet wanneer ik terug keer in de wereld van licht der groote avondsteden, die geheimzinnig branden beneden de horizon, als in mijn jeugd. [387] Delphi(aant.) de doove: Ik ben gaan zoeken naar het laatste woord. Het heeft gesproken met uw mondbeweging. Maar ik heb geen ander geluid gehoord dan in de canon van mijn hart de duizend orgels van geluk en smart. de blinde: En aangetrokken door het stralend licht, dat bloeide in de afgrond van uw oogen, vielen de mijne dicht uit onvermogen. Maar sedert houdt mijn hand de wacht bij het prisma van dag en nacht. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [388] Druïde(aant.) Formule in den morgenstond, uit donkere bezwering afgerond, bereik haar mond. Ik teeken in dit hout stand, inhoud, tijd. En leg het vuur aan op den grond. Zoo keer, geladen met antwoord van eeuwigheid, in wind en woud. Het witte, smettelooze paard staat voor den nacht gereed. Hier ligt het zwaard. [389] Herculaneum(aant.) Een gele achterstand van licht in groene morgen, sedert jaren. De kelken van uw aangezicht bloeien zich dood onder de zware schil van den tijd, in steenen blaren staat het seizoen buiten de muur. Geen sterven kan dit achterhalen, geen leven geeft het vuur. Ben ik met u in evenwicht? Of zult gij met de laatste krachten van een ontembaar tegenlicht doorboren deze schachten? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} [390] Afspraak(aant.) Nu de lantarens aangaan in de schemer, wordt ieder huis zachtzinnig als een vrouw. Ik adem vroegere verwachting, die zich nog weer tot d'oude werklijkheid vervullen wou. Gij hebt mij bij het kerkhof afgesproken. Met kloppend hart ga ik de laatste straat. O uur dat nooit vergaat, hoewel ik word bedrogen, O hart dat klopt, hoewel het niet meer slaat. [391] Welkom(aant.) Ik hang mijn jas op aan de kapstok naast de deur en blijf in mijn geluk verzonken staan. Hier vallen van mij af getal en kleur, waaronder ik bij vreemden moet bestaan. Vermenigvuldigd tot oneindigheid en teruggebracht tot ongebroken licht ga ik naar binnen toe; je breidt de armen uit; terwijl je kust liggen je oogen dicht. [392] Dooi(aant.) Ik heb geen ander bloed dan dit, doortrokken van de strengen licht uwer onsterflijkheid, gebroken in een doodsbericht. Soms staan de vlammen weer gericht als eens, en ik verlies den tijd in de dubbele eeuwigheid van lichaam en gedicht. Maar plekken zwart vallen terug onder de sneeuw van uw afscheid, en vormen wakken in het wit: bederf, dat langzaam verder bijt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [393] Baaierd(aant.) De maan heeft u vannacht bestraald. Hebt gij een adem nog gehaald, zóó eenzaam uit den dood gelicht, dat geen geheim u meer bepaalt, en geen gedicht meer noodig is, nu ook de schepping is gezwicht en weer het ledig openligt van voor het eerste licht? [394] Gevecht(aant.) Door de kieren van de morgendeuren steken speren ijskoud licht. Het bloed verschiet van kleuren. Lichaam wordt visch. Ik kan niet terug. Ik moet door dit kristal heenscheuren de witte bliksem van mijn vlucht naar avondlanden, onder groene lucht, waar het weer zal gebeuren, dat uw gestalte zichtbaar is, aarzelend op de grens van stof en geest. Ik ben een avondmensch. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} [395] Fatum(aant.) Plaatsen, waar ik nooit meer aan dacht, staan soms ineens geduldig open. Als ik er in zou kunnen loopen, was ook de tijd teruggebracht tot onverbruikte mogelijkheden. Maar ik ben met mijn lot op weg, dat mij de pas heeft afgesneden naar hun vervulling in heg en steg. [396] Retrospectie(aant.) Het is misschien niet meer te zeggen, waarom ik langzaamaan binnen uw oogen veranderde van vreemde in bekende, - bleef ik dezelfde onder uw vermogen? - maar toen was ook uw liefde volgetogen van kostbaarheid, om aan mij weg te schenken. En sedert sta ik zingend afgewogen tegen die kracht in haar begin en einde, zooals ze door mijn lichaam ligt bewogen. [397] Osmose(aant.) Nu ik hier nog herhaal, herhaal als regen mijn ademhaal, opdat zal óverwegen het bloedverhaal boven uw doodsberichten, - want voor mijn lichaam bleven zij verzwegen - worden de talen in elkaar geregen en plaatsen van verwondering ontstaan over herkenbaarheden allerwege; weerkaatst zien wij onze gezichten in spiegelbeelden samengaan. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [398] Verbond(aant.) Uw dood is in mij opgenomen om met het leven te geraken tot overeenstemming in zake voltooiing van de oude taken, die onzer liefde autonome wil zich gesteld had: bloed en droomen elkanders eigendom te maken, maar van uw zijde moest verzaken: millioenen cellen zijn ontkomen en alle nachten liggen wakker. [399] Spiegeling(aant.) Langs de gewesten van het zijn drijven de resten van uw wezen als vlijmen pijn en vleugen vreezen. Het is misschien alleen de schijn van eigen overblijven tegen zijn einde, uit de rijke mijn van het geheugen saamgelezen. [400] Waanzin(aant.) Een zoet ontsteld zijn dagelijks, als vele messen in mijn bloed langs het verstand heen rakelings, uwe ontstentenis mij doet. Alsof daarin nog distilleert geweld achter glazen geheimen, waarmee geen rede is te rijmen, omdat elk noemen haar bezeert. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [401] Monomaan(aant.) Van haar verlies volmaakt is deze aarde rond. Over uw dood ontwaakt, een maan in mij ontstond. Het drietal wijzen vond Bethlehem op een ster. Misschien is even ver en zeker ons verbond. [402] Gebed aan de schrijfmachine(aant.) Machine, die het lied bevat, dat aan mijn vingers moet ontvallen: vergeef hun een voor een en allen het in u aangerichte kwaad. Mogen zij zich tot vuisten ballen en samenvouwen in gebed over uw toetsen en getallen en leeren uwe blinde wet. [403] Wodan(aant.) Over de jachtvelden van den dood sneeuwt het, ik rijd spoorverloren de schim achterna der eeuwigheid, die met u is geboren. Geef mij den tijd, geef mij den tijd om u toe te behooren aan deze zijde der zekerheid. Laat mij niet in rampzaligheid terugkeeren naar het bevroren lichaam, dat mij van de aarde scheidt, die bloeide, een lied te voren. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [404] Exil(aant.) Dood in, dood uit verspil ik u aan doel en duur en telkens zijt gij weer even verhevigd nu. Het donker dat zich samenstoot tot uw gestalte, neemt de wijk zoodra ik u mijn handen reik, alsof gij nimmermeer besloot te overnachten in het rijk waarin gij mij tot u ontbood. [405] Ontslapen(aant.) Gij zijt in kou geklonken; zon noch wind kunnen u meer ontvonken tot de bewegingen, bemind in ieder lid, van leven warm; tot bloed, geproefd als zelfbezit; tot groet, te zeggen: ik ben het. Ik heb geen fluistering zoo blind, dat gij haar zoudt verstaan. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} [406] De vliegende Hollander(aant.) Langs de nachtkim van de doodzee, op een lichtglim in het bootzeil, zooals scheepslui op de poolster, getrokken uit het hart van dit heelal, zonder weerkeer naar den oorsprong van de oercel onzer bloedsom, met het hartzeer, dat ik omkom, ben ik op weg achter uw laatst vaarwel. [407] Ontslag(aant.) De straten doen zich voor, alsof ik weer behoor bij deze zichtbaarheden: melkboer en bode rijden; daar is het postkantoor. Ik kan weer brieven laten glijden in gleuven, en gedichten schrijven op trambalcon en corridor. De overtuiging is gebleven, dat ik u nog ontmoeten zal in avondpark of winkelhal. Het nieuwe stadsdeel schijnt de ziel; of gisteren een vesting viel zijn de glazuren steenen, als stolde er mijn weenen. O woud van tijd, verhelder dit oerbeeld voor mijn oogen; ik ben beroofd van luister en door den dood bedrogen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [408] Pastiches I(aant.) Benjamin Franklin-hoofd. Braamzwarte oogen. Gelaatsuitdrukking H2O. Van nikkel hand en blik. De driehoek van een glimlach trekt al zijn verbittering naar boven, als hij zijn ketenen ontdekt. [409] (Pastiches) II(aant.) De armen hangen als lianen neer. Het bovenlijf loopt stelten op de beenen. Het kinderhoofd is kogelrond. Een bril kijkt op de dingen neer, of hij het niet de moeite vond het nog met dit bestaan te meenen. [410] (Pastiches) III(aant.) Wandluis van God. Gebraden spek-gezicht. En leege metselaarsoogen, die iedereen hebben belogen. Een knevel groeit het prevelmondje dicht. Hij loopt misdadig vlug en licht achter denkbeeldige belangen, waarin zijn geestje is gevangen, door al de gangen van 't gesticht. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [411] Ambtman(aant.) Zij hebben zich God- en versvergeten over papieren heengebogen, waarin de leugen lag te drogen van wat men van hem dacht te weten. Zij hebben zich opnieuw vermeten vonnis te wijzen als te voren, zonder de eeuwigheid te hooren; zonder de nachten aan te boren, in deze muren uitgezeten; zonder de echo aan te hooren, in deze steenen vastgebeten; zonder te knielen bij de sporen, in deze vloeren uitgesleten; zonder zich aan den dood te storen, die van de nap zit mee te eten. Zij kennen Vondel aan z'n plein en Sophocles uit den foyer; zij moeten eenmaal hun venijn spuwen op een risée. Dies zal hij nog gevaarlijk zijn, zoolang register en dossier beslissen over lijf en ziel. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [412] Droomschuim(aant.) Droomschuim was deze nacht een gaaf gezicht en warme kleeren. Wij spraken veel en vlug, omdat het niet kon duren. Je was hertrouwd, hij zag onze intimiteiten. Hij sloeg zijn oogen neer zonder verwijten. Je sloeg op hem geen acht, herroepelijk bevonden de oude plattegronden in vogelvlucht, in vogelvlucht. Je zei: nu moet ik terug. Je mantel en haar werden stug. Toen ben ik wakker geschrokken: op de scharnieren der eeuwigheid draaide de tijd dicht als een deur achter je lokken. [413] Winteravond(aant.) Mocht deze winteravond zijnen toon behouden. De wind is oud en goed. Ik zit neer bij het vuur, dat het weleer herleven doet, het is het uur waarop je vroeg of wij de koffie drinken zouden. Je hebt gezegd: ik zal de radio aanzetten; ik hoop nu maar dat er geen mensch meer komen zal. De schöne blauwe Donau zong vanuit de verte en de comedian harmonists maakten je glimlach vol. Uit deze vrede is de teederheid geboren, die ons vervulde van verlangen naar elkaar. Wij zijn gaan liggen voor de vlammen en behoorden toe aan het vuur, de wind, de kamer en elkaar. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [414] Dood paard(aant.) Hij is ineens van hout. De warme buik is koud. Zoo wordt de wereld oud. Zijn pooten zijn te kort. Er ligt haver gemorst buiten de bek, die nog voor kort je vingers fijn kon malen. Zijn gele tanden briesen tegen die hem den dood in bliezen. Oogen als eierschalen. De vilder komt hem halen. [415] Membraan(aant.) Ik blijf u met dit leven overtreffen: een blind verschil ligt in mij wakker, gebonden aan de doodenakker. Tot engelen hun vleugels heffen, om over één geheel te waken. Wie is de ander tegemoet gekomen? De windselen zijn weggenomen. Ik zie uw oogen stralen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} [416] Graf(aant.) Gij laat mij tot de steenen toe met dezelfde teederheid, als eenmaal tot uw huid. Mij is te moede of de dood u maar verwisselde van kleed. De plaats, die gij geworden zijt: grint, blind zand, kruid: gebenedijd. Gebenedijd. [417] Opstanding(aant.) De wind heeft zich verkoren boomen, die bij u waaien, grashalmen, die u aaien, en mij om het te hooren. In verzen, die bezwoeren zich aan u te verzaden, bewegen de gewaden, die aan u toe behooren. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 1941-1945 {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [418] Heul(aant.) Onangstig kon ik bij je in de kamer leven, een vast ontfermen ging van je handen over en uit de diepten van je armen op al mijn leden, die gekneveld stonden van zenuwen, des daags, door and'ren, die mij betrokken in 't elkander meten met zelfverblinde machten. Aan ijzerharde schijn gebonden beheer van steeds parate krachten, martelde en ontmande mijn gedachten; de tijd verdorde tot seconden. En ik kwam elke dag bedorven binnen bij u, een vat vol zonden. Hoe is het dan geworden in de nachten wit van een feest, nadat uw zachte stem had hersteld tumult en teister en uwe mond zijn zoete pleister had neergelegd op alle wonden. [419] Cel(aant.) Heb ik mijn hoofd nog in mijn hand, of sta ik al weer in de hoek, zoojuist verlaten met een vloek tegen de schaduw aan den wand? Binnen den steen van dit bestaan is geen heelal meer ingelast tusschen dit wezen en zijn gast, die dragen mijnen naam. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [420] (Rokken, waarin gij hebt geloopen,)(aant.) Rokken, waarin gij hebt geloopen, hangen languit. Een kous ligt neergedropen op het tapijt. Uw schoenen staan verschrompeld onder het bed. Gij zijt met mij ineengeschoven en elke schrede meet u uit. Ik ben het ruimtelijk vermogen uwer onstoffelijkheid. En door mijn uren loopt uw tijd met leege manen langs de dingen; waarmee zij zich doen ondervinden in omgekeerde kenbaarheid. Ik ben uw allerlaatste ruit om door te zien; een trommelvlies tusschen luisteren en geluid; tong, tand, kies tusschen honger en fruit; keel en huig; zesde zintuig; getal dat staat tot u als een tot nul; een nimmer uitgevoerd besluit van wil tot iets; een immer aangevuld verlies van alles boven niets. Want mijn herinnering formeert vleesch en gestalte, stem en lach. De zinnen, binnenwaarts gekeerd, brengen u aan den dag. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [421] Schaatsenrijder(aant.) Over zijn strenge cirkels heengebogen eigent hij zich de middelpunten toe. Hun trotsch bezit staat in zijn harde oogen. Hij wordt de matematica niet moe waarmee elk nieuw uitvieren zich voltrekt om elke nieuwe inkeer op te vangen. Zie hem in rustige beslissing hangen boven het tijdelooze, dat hij wekt en kantelend in tegenkringen leidt voor het een snelle, ronde dood zou vinden. Hij heeft zich van de wereld al bevrijd; enkel de smalle ijzers die hem binden aan 't evenbeeld. Een laatste trouw misschien? Wat kan hij in de spiegel nog verwachten? Of houdt een vrouweschim, die wij niet zien hem vast binnen dit veld van krachten? IJskoude liefde, die niet sterven wil, omdat de doode lelies onder water haar eenmaal droegen in hun gouden harten, waarmee de vijver vollag, zwaar en stil. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} [422] Luchtaanval(aant.) Sterke formaties luchtstrijdkrachten vielen vannacht den vijand aan; een donkere vloot onder de maan, of ze een koning overbrachten. O zwarte zwanen van den dood, in de geheimzinnige hoogte; wij hebben geen doel zoo groot aan opdracht en gelofte; misschien vlieg je wel tot de eerste engelenwachten. En naar de steden gaan mijn gedachten, waar ze in duikvlucht zichtbaar zijn: monsterlijk binnen de spalkpupillen van menschen die niet meer kunnen gillen; God weet, waarom ze veranderd zijn van richting en creatuur: een voorverraad in het hoogtestuur of de aantrekkingskracht der aarde? Maar al wat het leven bewaarde gaat onder in bloed en vuur. [423] Memphis(aant.) Ik moet de doode sporen volgen. Hiëroglieven van leven. Liefdefossielen, die zijn gebleven, waar een zondvloed haar heeft verzwolgen. Verloopen morgens, als droge kreken. En nachten, tot web vergaan. De zachte steenen breken. Ik ben de vorscher naar dit bestaan. De wereld is achter mij dichtgebouwd met jong hout en nieuwe leuzen. Om een, die het zingen tesamen houdt, de ténébreuze, plant ik een vlag over dit dal tegen der volkeren overval. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [424] Mijn moeder sterft(aant.) Er wordt om mij geroepen: mijn moeder sterft. Ik moet de valleiën opzoeken, die ik erf. Bloemen van voor zestig jaren bloeien over. Het is niet te gelooven, o grijze haren, dat ik er nog niet was, toen zij neerlag in het gras, hunkerend naar het leven, dat ik ben gebleven. Het is niet te denken, dat zij me straks niet zal wenken op het terras dier andere weide aan gene zijde van stof en asch. [425] Chanson triste(aant.) De dag is buiten u begonnen. Hij levert niets anders op dan de eeuwige slagersjongen, die tegen de wind intrapt. Die bij een auto stopt, die om niets is opgehouden. O God, hou op, hou op. Ik kan het niet langer houden. Wie naast mij loopt is een ander en wij komen vanavond terug met dezelfde stomme tanden achter elkanders rug. Beladen met de leegte van een vijandige stilte, waarin geen kiem kan vinden de noodige moederwarmte. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [426] Wandeling(aant.) (voor Eddy) Wat nimmer vers geworden was heb ik den vriend beleden in woorden, stroef en wars als hars, en zeer ten deele. Met mij in het moeras ging hij tusschen de steelen van een helwit albast. Ik weet niet, hoe ik genas achter zijn dichte oogleden, van angst om dit gewas. Maar toen hij weer ziende was, stonden er bloemen, vreemde, nog zonder naam in het gras. [427] (Nachtwind en ritseling)(aant.) Nachtwind en ritseling verhinderen het sterven. Ik voel de vroegste vleugen van over onze hoofden eerste woorden verwerven; de bijna uitgedoofde. [428] (De binnenzoomen van den dood)(aant.) De binnenzoomen van den dood volvoeren hun begin: gij zijt nergens meer dan in de contouren van het kleed, dat u omhing. En in de ronding van mijn hand, die uw gelaat omving. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [429] (Het fluisterbosch)(aant.) Het fluisterbosch laat kennis over u los: een zee van syllaben, voor ieder vers te bros, wordt door mij heen vermorst. Vrees en schamen vermengen zich tot vlucht. Ik kom in droom terug en uw glimlach hangt in de blaren. [430] Narcissus(aant.) Ik heb mijn lichaam dubbel lief. Het was uwe vertrouwde in dingen die geen naam behouden, zoo toegedekt en diep en die zich nu aan mijn besef voordoen als ingebouwde streelingen, niet meer opgehouden. Ik heb mijn lichaam dubbel lief. [431] (Mijn hoofd ligt in een holte van muziek.)(aant.) Mijn hoofd ligt in een holte van muziek. Moeite wordt glans en geest. Ik breek aan alle hoeken af. In ronde vlakken straf, ben ik overal even diep. Zoo was het eens een cel, die sliep. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [432] (Alle deurknoppen)(aant.) Alle deurknoppen van uw huis liggen geschapen in mijn vingertoppen. Uwe uitwendigheid staat in mij uitgebreid. Ik open en niemand sluit. In het verlengde van mijn oogas ligt uw gang. Tegen mijn vlakke hand spant de deurspant. Mijn voorhoofd snijdt uw ruit. Ik open en niemand sluit. [433] (Vannacht werd je gestalte)(aant.) Vannacht werd je gestalte van het oude bloedgehalte, waartegen het mijne sloeg: nooit genoeg; nooit genoeg. Je sprak met een keelen stem: bezit, omdat ik ben bijeen in deze droom met ziel en chromosoom. [434] Volk en Vaderland(aant.) Land, ik honger naar u. Geef mij te eten. Volk, ik ben rijp voor u. Geef mij voldoende breedte; om onder u te strijden: ik heb krachten uit te meten die zichzelf overschrijden. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [435] (Ik sprak alleen tegen uw mond)(aant.) Ik sprak alleen tegen uw mond en de werkelijkheid der tranen, waarin hij te beven stond, vol warm en zoet beamen. Ik wil naar u toe onder den grond. Ik wil niet langer verarmen. [436] (Nu gij u weer verbindt)(aant.) Nu gij u weer verbindt met al wat noembaar is, bereik ik mijn gemis bij ieder woord terstond; vindt het zijn eigen grens en brandt met u ineen tot een beteekenis over zichzelve heen. [437] (Uw leden strekken zich in boomen)(aant.) Uw leden strekken zich in boomen eindelijk uit. Gij gaat in paarden vooruit en kunt overal komen. Uw stilte is toegenomen met dit geluid. Wees voorzichtig, woorden, en wacht tot alles volkomen sluit. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [438] (Nu ik u nader zonder tusschenstof)(aant.) Nu ik u nader zonder tusschenstof - want ieder woord heeft in het lied zijn eigen, plotseling verschiet, dat als een nieuwe dood verrast - o dichterbij gelokt gebied met sprongen dezer kant, is ieder vers een vacuum opdat uw ademhaling ontsta over den rand. [439] (Hermetisch huis.)(aant.) Hermetisch huis. Ik boor naar u door tegenstand van tijd en tand een buis gebeurtenissen onder nul: bevriezen van gevoel tot taalkristal, - het oude doel - maar nu gestold tot zooveel lied, dat het geen melodie bezit om vleugels uit te slaan in zon en maan. [440] (Het beste glas staat in het volgende café,)(aant.) Het beste glas staat in het volgende café, zegt Gerard den Brabander, en hij drinkt gedwee. Wij moeten drinken om het te bereiken. Wij zijn alleen het vers waarnaar wij reiken, ten spijt van onze verzamelde werken in vele, zware deelen en verguld op snee. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [441] (De morgen heeft vaste onderdeelen)(aant.) De morgen heeft vaste onderdeelen uit den nacht overgehouden, waarmee de droom ons bouwde tot glanzende geheelen. Boomarmen voor het raam en bundels van de zon sluiten in mijn gedachten. Maar ik ben niet bij machte ze weer ineen te doen. [442] (Inktzwart loover loopt over grijze paden)(aant.) Inktzwart loover loopt over grijze paden en woekert gierig met het dunne licht dat op de bodem staat van dit gesticht, vergeten door de nachten en de dagen. Zuur voor de ziel, waaraan de wormen knagen, vermindert het ons in elkanders oogen tot vluchtige verschijning onder hooge steenbogen, die den dooden hemel schragen. [443] (Vannacht zijn ze weer begonnen,)(aant.) Vannacht zijn ze weer begonnen, de oude oliebronnen. Ik heb aangeboord aderen ongehoord. Wilde toevoeging schuimt in de tank der werkelijkheid. Ik heb wegen verzuimd, rechtuit, rechtuit. Ik rijd in op den tijd en den toekomenden tijd, die mij tegen wil liggen. Zijn geboorte vooruit is dit de inrit naar den dood. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [444] (Uit de trompet)(aant.) Uit de trompet ontstaat uw lijf staalklaar en wit van leven baar. Ik houd mijn oogen stijf dicht: het is waar: het gaaf ivoor, waarvoor ik sterf, klinkt in mijn oor; gij triumpheert over bederf en ik beleef u nerf voor nerf, huid, hand, haar. [445] (De ruimte, die u verliet,)(aant.) De ruimte, die u verliet, om zich op mij te enten, heeft haar eigen verschiet en dieptepunten achter iedere verte; een rechte kromming in het niet uit mijn momenten. De dingen krijgen hun laatste leegte. Ik zie u liggen onuit-te-zeggen. [446] (Het donker, dat u dekt,)(aant.) Het donker, dat u dekt, gaat zonder dood in verzen over. Mijn leven ligt u tegenover, zoover het strekt. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} [447] (Binnen u, o lied, kan het niet hinderen,)(aant.) Binnen u, o lied, kan het niet hinderen, wat of de wereld aan mij doet verminderen: vrijheid, naam, vriendschap, lot. Te dieper word ik van u volgestort naarmate ik leeger onderga de rijkdom van uw glorie en gena. En deze zee komt geen golf te kort. [448] (Samengesteld met dood)(aant.) Samengesteld met dood kan ik u enkel nog ontleden voor wat scheikundigen reeds weten: zand, zink, lood. Het andere reageert alleen op vreemde indicatoren, die tot geen wetenschap behooren: waan, schijn, droom. [449] (Het is Zondagavond in Avereest.)(aant.) Het is Zondagavond in Avereest. Al wat moet komen is al geweest. En Salomo heeft dit reeds gezegd. Waarom leg ik dus mijn pen niet weg? En sterf liever, dan in te gaan op de verlokking van droom en waan? Een bladstil overgebogen vlam beheerscht het plan buiten mij om. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} [450] (Ik ga iedere morgen ten gronde)(aant.) Ik ga iedere morgen ten gronde aan den ander, een snel bezwijken van nachtelijk zelfbereiken, onder het dom, aandachtig kijken over de boterhamborden. Ik wil alles nog indijken achter gesloten oogen, maar de woorden, die mij bestrijken, storten zich onbewogen binnen die stille koninkrijken en vormen banken van rumoer, waarachter ik niets meer hoor. [451] (Oogen, die in mij rusten,)(aant.) Oogen, die in mij rusten, ben ik doel. Aan het onderbewuste onttrekken zij de resten ziel en gevoel opdat zich gansch en al de leden zullen sluiten. Maar ik kan nog niet buiten dit laatst voedsel voor vers en wil. [452] (In welk riool ben ik terecht gekomen.)(aant.) In welk riool ben ik terecht gekomen. Dit is de ter beschikking stelling der regeering. Wij vormen met elkander één legeering ziektebezinksel en vergiftigingsphantomen. Afval van vorig leven, nimmer weggenomen, veroorzaakt in de ziel een doffe fermenteering, die zich wegvreet door de grondwaterkeering. Modder en vuilnis staan in onze droomen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [453] Watermolen(aant.) Uit de Middeleeuwen van Ary Prins is deze molen overgebleven. Hout, water en leven hielden dezelfde, eensgezinde kracht. Samen verheffen zij zich boven hun macht en dalen in elkanders zegevieren af. Rustpunten, op en af, voltooien de inwendige beweging. O balkenhart, dat in het water klopt. [454] (O zielsterreur in deze huizen.)(aant.) O zielsterreur in deze huizen. Elke begonnen vlucht valt weer in gruizen, zoodra zij zich verheft naar de paleizen, die loodrecht zweven boven muur en deur. Iedere schreeuw maakt weer een scheur in de voorzichtig opgebouwde mazen der droomen, die ons samenlazen. [455] Soldaat(aant.) Ik kan niet denken aan de doodgewonde soldaat die achterover zijgt, of in mij slaat op die seconde hetzelfde lood, beider vloek stijgt tot een oeroud godverdomme uit ons tesamen. De hemel zwijgt. De mond krampt open op een naam, nimmermeer uitgezegd; die zoo moet blijven staan. De eeuwigheid is ingegaan voortijds en slecht. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [456] (Ziekenhuis. Wiekenzuis.)(aant.) Ziekenhuis. Wiekenzuis. Dood en waanzin. Kind aan huis. Zonder aanzien des persoons leggen w'ons, iets doodgewoons, naakt en broos te vondeling in twee witte handen, voor een einde of begin; Prometheus ontbonden. Prometheus ligt in de doos, waarin Mozes is gevonden door een vrouw der Pharao's, en die naar het hof gezonden, volk'ren richtte voor altoos. Is verzwonden graveloos; weggenomen door Gods handen. [457] Embryo(aant.) Onder den morgen liggen wij bijeen. Ik kan u uit het donker nemen, dat naast mij staat, zonder gewin; er gaat geen stroming naar u henen. Alles is stil. Wij moeten menen elkaar te zijn, te wezen in dezelfde bladen van een bloem; het ongebroken samenschap van vezel, geur en sap. Elkander noemen en bezien zonder verschil in zijn. Geen dood arduin of steenen traan omvat de kern der teelaarde tusschen ons. Bladmoes en mos. Ons bewustzijn: humus; spons. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [458] (De avond overmant uw dood)(aant.) De avond overmant uw dood met transparante krachten; aartsengelen slachten den hemel rood, om dit gebied, het tweede paradijs, weer in te lijven bij het leven, sedert het is begeven van graf en zerk. [459] Reimerswaal(aant.) Een, die zichzelf niet meer bezit, is aan de mist geschonken. Klokken zijn mee verdronken en luiden dit ononderbroken; maar niemand weet of ziet de plaats, waar alles ligt gezonken. [460] (Herinnering en dood)(aant.) Herinnering en dood mengen zich ondereen. De avond is te groot voor elk alleen. De zachte dubbelstoot van beeld en schim klinkt door mij heen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} [461] (Staar in mij zonder sterren,)(aant.) Staar in mij zonder sterren, het donker is uw licht. Gij zijt een lichaam verder, zonder gewicht. Dood en eeuwigheid grooter, nadert stervensdicht de baan uwer zielsschicht. Ik voel mij aangestooten. [462] (Terwijl het regent tusschen u en mij)(aant.) Terwijl het regent tusschen u en mij is elke afstand bezig te vermind'ren. Ieder figuur aanschouwt zijn overzij zonder zich door de stof te laten hind'ren. En vage sluiers nemen omtrek aan. Ik zie uw oogen in den regen branden. Om mijn gelaat liggen uw natte handen. Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan. [463] (Gij hebt uw kussen koel gemaakt)(aant.) Gij hebt uw kussen koel gemaakt en tot een droomgebruik verheven, waarbij de slaap aandachtig waakt of het uitwisselen van leven en dood mocht wezen opgeraakt. Wij liggen in het maanlicht samen: een witte stilte, zonder namen. Begin, dat in het einde haakt. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [464] (Er waren vaste kernen in uw huis.)(aant.) Er waren vaste kernen in uw huis. Er stonden witte sterren in uw bloed, waartegen zich mijn verzen konden bouwen. Sedert verging de wereld, uit het gruis klinken brokstukken lied, niet in te houden; en dwaal ik in een cirkel om den dood. Er liggen parels in uw huis. Er staan in mij gedachten stil. Hoe wordt de handeling volbracht, te vinden wat elkander wacht? Een verre glimlach is op til van eigendom en levenswil. En glanzen breken door de nacht. [465] Nijhoff(aant.) God zal hem eindeloos goedgunstig blijven, die een stoel weggeeft om 'n vers te mogen schrijven; en deze terughaalt als het is geschied. Maar wie zal hier de laatste kansen krijgen? [466] (Tusschen de engelen en klieren)(aant.) Tusschen de engelen en klieren van vreemde heeren wordt beslist - strijd tusschen licht en mist - over de mate mijner uren. Afscheidingen van vocht en sterren wedijveren om de ruimte, die ik krachtens mijn geboorte inneem naar alle verten. Maar die door plaatselijke grooten zijn volgezet met muren. Fotonen tegen papieren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [467] (Ik schrik wanneer mijn naam weerklinkt,)(aant.) Ik schrik wanneer mijn naam weerklinkt, want zijn beteekenissen zijn verminkt tot gruwelijk geluid en beurt bij bed en bord, er zijn dingen gebeurd, die niemand achterhaalt, ik ben gevangen tusschen slijmvliezen en kiezen, die langzaam vergaan; een levend graf, dat zal bestaan, zoolang dit speeksel zich afscheidt in de mondholte van den tijd. [468] (De dood brandt u uiteen.)(aant.) De dood brandt u uiteen. Maar gij kunt nergens heen in uw ondeelbaarheden. Ik moet manieren vinden uit de chemie om u opnieuw te binden aan ganglie en kraakbeen. Aan deze hersenschim van de diepste gedachte, waarop wij beide wachten. Ik samen. Gij alleen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [469] (De bevende binnenkomst)(aant.) De bevende binnenkomst van het eerste tusschen ons; als een bloem, die zich opricht dwars door het laatste gedicht. En het laatste tusschen ons, als een donkere golf brons bloed, verstart voor mijn aangezicht. Waartegen een nieuw gedicht ademt en bonst. [470] Danaïde van Rodin(aant.) Welvende vrouw, uit steen geheven, wij hebben om u berouw nog vóór wij iets bedreven. Gij zijt in onze ziel de vouw, waar nimmer is gelezen. Een ongeopend land met dauw, waarin herten staan te vreezen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [471A] (Wij stonden huid aan huid)(aant.) Wij stonden huid aan huid met geschrokken beenen en vlijmende keelen. Het sneeuwde besluit; menigvuldig voornemen voerde niets uit dan innerlijk weenen, omdat de tijd tekort schoot voor zooveel weelde op eenen: een vurige oven zonder sterven een uitverkiezen van holten en liezen in alvermogen, en duizend regenbogen, getrokken over elkanders land. Wij stonden hand in hand. [472A] (Ik blijf met u verbonden)(aant.) Ik blijf met u verbonden door wind en cellulose. De namen, die wij kozen voor elkaars hart als rozen, gaan er langzaam in onder. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} [473] (De honden in mijn hoofd)(aant.) De honden in mijn hoofd jagen achter het woord, diep in de kloof der slaap. De droom wordt toegeschroefd. Het uur verjaart. - - - - - - - - - - - - Ik word nooit meer geheel wakker uit deze nacht, hoe ook het morgenlicht klopt aan de doove pracht. [474] (Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer.)(aant.) Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer. Maar hiermee houdt het groeten aan, zoozeer, dat ik wel moet gelooven dat gij luistert; zooals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor. [475] (Een engel, die de aarde niet meer ziet,)(aant.) Een engel, die de aarde niet meer ziet, vaart soms nog door mijn hart en merkt aan blinder jubelingen dat zijn lied zich aan mijn tegenwoordigheid versterkt. Scherend over het bloed met zijnen vlerk raakt hij al verder in vergetelheid, een vlucht rakelings langs den tijd, tot hij zich blinkend neerzet op een zerk. Hij veegt de sterrewolken uit zijn oogen maar wordt met dieper hemelen bedrogen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} [476] (Ik laat de avond sterven)(aant.) Ik laat de avond sterven tot ook de kamer dood is. Uw beeld, dat levensgroot is, vindt zijn verloren verve. Een angst, die in mij groot is, omdat de ander snood is, gaat liggen als een vijver. Als hij mij aan komt randen zal ik onder zijn handen alleen nog overblijven als dit onwederstrevend water, waarin niets staat, dan voor mijn oogen uw gelaat. [477] (Ik ben van zooveel glas,)(aant.) Ik ben van zooveel glas, dat elke harde stem een steen is en een barst. Ik moet u spiegelen zoo breekbaar ver, dat ik met ster aan ster versmelt tot schuim en dras, om in de morgen op te gaan een zeepbel, zonder naam. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [478A] (Je lag half over een muur)(aant.) Je lag half over een muur te neuriën. Ik zag dezelfde poriën in huid en steen. Het was het oude uur. Beneden vouwde het water voorhangen, hoeken en vlakken. Daar liepen wij later onder onszelve heen. De droom heeft zijn temperatuur. Hij wordt meermalen wakker en slaapt in bij het strakke vuur. Wij vormden zijn structuur met onze zware gelaten, en het eendrachtig praten, dat dag werd op den duur. [479] (Mijn hand strijkt over uw deur.)(aant.) Mijn hand strijkt over uw deur. Telkens weer wijkt op de oude manier plint en paneel. Ik ga binnen en ben niet meer dan kloppend hart en nier. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [480] (Ik kan met deze grovere organen)(aant.) Ik kan met deze grovere organen u enkel nog ontmoeten in den nacht. Al uw bewegingen zijn korte banen rondom der liefde naakte oppermacht. Gij doet u in het donker weer bekwamen tot wat eenmaal met oogen openlag; tot wat ik eenmaal met mijn oogen zag; deze nu zooveel grovere organen. [481] (Gij dringt door alles heen:)(aant.) Gij dringt door alles heen: omstandigheid en steen, hout, toeval, tijd, gedachte, merg en been. Het radium van uw ziel straalt naar een doel dat uit mij viel. [482] (Koorts weekt u los)(aant.) Koorts weekt u los uit korsten stof en tijd. Ik voel uw krullendos die over mijn wang glijdt. Uw huid gloeit als een zon. Ik ben dicht bij het leven, dat niet meer blijven kon. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [483] (Mijn regen,)(aant.) Mijn regen, ik ben eigenaar van droge terreinen die in Utrecht liggen; de toegangswegen zijn dichtgeschroeid. Wil u daar overheen leggen als een zegen. Ik ben gemoeid met een eenzaam huis. Het heeft zinken daken, om een geruisch op gaande te maken, tot een diepe nacht. [484] Herfst(aant.) Roestbruin wordt deze herfst. Ik wil nu liever verf, om even dood te gaan. De stof roept tot de stof zich te vereeuwigen. Ik roep u aan, mij uit den gouden ledigen kooi te ontslaan. [485A] (Ik ben al lang Napoleon geweest,)(aant.) Ik ben al lang Napoleon geweest, en Alexander is een schim in mij bij deze veldtocht naar de overzij om doodruimte voor den geest. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} [486] (Morgen van zijde en zonder vrees,)(aant.) Morgen van zijde en zonder vrees, dat het des nachts geschiede in leugen zal ontvlieden. Er is geen donker tevergeefs. Ik kan u niet bedieden, dan in een wit ontwijken van elk beslissend teeken, waaraan gij zoudt bezwijken; hoe ook de woorden smeken om bloed en vleesch. [487] Embryo(aant.) Oorsprong, die ik bereik, na aftrek van het licht en aller dingen blijk. Volstrekt gedicht. Bloot enkelbeschik, buiten het gril bestek van willekeur en plek, der aandacht - doodgelijk - Over het oogenblik, als duizendjarig rijk; en punt, dat openbreekt in vorm, jonkvrouwelijk. [488] (Vannacht ging je verhouding met mij aan.)(aant.) Vannacht ging je verhouding met mij aan. Wij spraken af de laatste trein te nemen. Je zei: wij zien elkaar bij het station. O groot en positief beslissen op een plein, dat in mij ligt nu ik weer wakker ben; zoodat het geen vergissing wezen kan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [489] Emmaüs(aant.) In wijn verloren ligt de avondstond. Hiertoe wordt het geheim verhelderd, waarmee de dood u heeft gekelderd: ik proef de lauwe bloemen van uw mond. Over den landweg komen een paar menschen en gaan voorbij, zacht in het stille gras. Dat gij nu spreken ging en breken deze floersen, als Een, die met de Emmaüsgangers was. [490] (Verloren eigendom. Ter dood veroordeeld leven.)(aant.) Verloren eigendom. Ter dood veroordeeld leven. Ik kan alleen met neergeslagen oogen glimlachen en de voorgeschreven woorden prevelen, het hoofd gebogen voor zijne majesteit den derde, wien alle zekerheden werden, die uit mijn hart zijn weggezogen. En met dit lied ga ik me weer te buiten en stel mij bloot aan de voltrekking van vonnis en vlam zijner besluiten. Maar een geboorte is niet meer te stuiten, hoe ook de wolf verscheurt het lam. [491] (Gij zijt weer toegevoegd)(aant.) Gij zijt weer toegevoegd aan vocht, nacht en slaap; het is nog vroeg genoeg; ik lig in ochtendwaak de zoete bloemstof van het woord te mengen met uw wezen. Wat zoo ontstaat moet levend wezen; licht en vleugel, kind en kern. De dood maakte mij arm, maar gij ontmoette deze zoekende zwerm. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [492] Ter Braak(aant.) Ter braak geboren zonder het brood dat God tevoren - ‘dit is Mijn dood’ - Zijn uitverkoren jongeren bood, is hem beschoren in eeuwigheid toe te behooren den Babeltoren- bouw der tijd. [493] Koorts(aant.) Koorts weekt u los uit de aardkorst. Mijn mond is droog en goud van bloeddorst. Gij zijt het vocht dat in mij glijdt uit deze flesch de zoete cellulose, waarmee de bloemstof van den geest zich mengt tot rust en rozen. Ik ben de tuberculose, die u besmet met een ontijdig, tweede leven. Nachtwind en ritseling verhinderen het sterven. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} [494] Kleine kabbalistiek voor kinderen(aant.) de 4 is vierkant manlijk de 3 rond en vrouwelijk de 9 is een verre nicht van 6 meer in het licht de 8 twee nullen op elkaar lacht maar lacht maar de 7 staat appart tegen zijn stok verstard hij zal wel heilig wezen wij hebben niets te vreezen de 5 is laf en stijf een weifelachtig wijf de 2 is blij en wittig blond kindje van de twintig de 1 is gansch alleen maar huwt ze later alle tien 10 volkomen ongezien 11 huishouden op zichzelf de 12 is hemelsblauw de allerjongste vrouw o twee, waar blijf je nou? 13 met veel krakeel wat zijn we veel wat zijn we veel 14 de stille knaap Jozef droomt en slaapt 15 quinze 16 seize 17 een vlug sergeant voor volk en vaderland 18 is vaders dochter het mag in huis niet tochten 19 ligt te weenen want hij ging bitter henen 20 is duizend weken kun je dat ook uitrekenen 30 gevraagd een flink chauffeur met een kleur als een bellefleur {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 40 dat is mijn vader bloed- en slagader kom niet nader 50 is oom frits ferm en fiks alles of niks 60 een grijs geheim van rokken en satijn 70 monter en sterk wandelstok kerk 80 nu gaat het komen hij is nog kras goddome 90 nog 100 toch 140 een krantenbericht van een vuile turk met een geel gezicht en onze methusalem dan ik hoor je weet er weinig van hij noemde een maand een jaar om fijn 960 keer jarig te zijn wij gaan alleen tot 100 kinderen hoe bedonderd je 't ook moogt vinden [495] (De koudepunten van uw dood)(aant.) De koudepunten van uw dood trekken over mijn huid in heete hongersnood naar oppervlakte, om zich uit het niet te redden in de lijn waarmee uw wezen was beweging om zijn as. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [496] (Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus,)(aant.) Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus, tusschen ons en den Vader, naar Uw Woord mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens, wat er ook in ons leven is gebeurd. Ik deed, van alles wat gedaan kan worden, het meest misdadige, en was verdoemd. Maar Gij hebt God een witte naam genoemd, met die van mij. Nu is het stil geworden, zooals een zomer om de dorpen bloeit. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - En moeten ook de bloemen weer verdorren: mijn lenden zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid: Uit Uwe hand ten tweede maal geboren schrijd ik U in het donker tegemoet. [497A] Bekeering(aant.) God scherpt zijn wet op deze steen, die mijn bestaan geworden is. Maar Jezus Christus geeft ons vis en droogt de tranen van geween. Heeft een van beide zich vergist? Wij zijn een duister phenomeen zoolang niet in ons leven rijst het licht van den heiligen geest. [498] Aardrijkskunde(aant.) Koude is tusschen ons als een ijstijd, mensch. Gij zijt rotssteen. Ik ben alluvium. Gij zijt wet en staat. Ik verander dagelijks, om eenmaal, ergens, nieuw land te zijn, buiten de kaart. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [499] Taal(aant.) voor doktoren en professoren in ziel en taal God in den hemel, beesten van menschen hebben mij in hun macht. Zij komen samen ter conferentie en spreken zacht in gebroken talen, niet thuis te brengen; maar ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag, een woord uit een vreemde grammatica: dat ik godverdomme verga en tot een vod lig te verslenzen. Gramschap springt als een panter over en mijn keel is een vat met bloed. Een ziedende eb en vloed onmacht en haat tegen deze doven, die alleen in hun hooge hoed gelooven brandt in schuim over de tafel. Binnen hun ijdele monologen worden de woorden niet afgewogen op kerngewicht en draagvermogen, geboorte of richtingskracht, maar gehuurde zinnen, te pas gebracht, verhind'ren de begripmatigheid, waarop het redelijk inzicht wacht; en de hoop is een krijtwit kind, dat lacht tegen den roover, die het slacht. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} [500] Fotografie(aant.) Hedennacht heb ik bij je verwijld. Maar de plaats is alweer vereelt. Je lag op de vloer, languit. Wij hebben samen gespeeld in een diepte, door niets gedeeld. Mijn armen pasten nog om je heen en mijn hand gleed over het origineel, voorgoed verloren geraakt; waar de foto van is vergeeld. Het heeft weinig gescheeld of ik ging nimmermeer heen, zoo in de gebeurtenis vastgehaakt tot eenzelfde negatief gemaakt onder het droomlicht dat ons bescheen. [501] Gramofoon(aant.) Als ik de naald zet op het eboniet, begint de stof in steile drift te schallen. Een jubel, die geen adem hoeft te halen, stijgt uit het zwarte landschap van het niet. Binnen de donkere groeven van het lied zijt gij beveiligd voor de overvallen, welke de tijd op de gedaante doet, die nog in mijn geheugen loopt te dwalen. Ik kan mij niet begeven in die vale gevechten, onbereikbaar voor mijn moed. Ik kan u niet meer redden met een gloed, die zon en maan zou moeten overstralen om alle blinde vluchten in te halen, gelegen tusschen dit uur en uw dood. Maar in de donkere groeven van het lied kan u de tweede dood niet overvallen. Een jubel, die geen adem hoeft te halen, stijgt uit het zwarte landschap van het niet. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} [502] Standbeeld(aant.) Een lichaam, blind van slaap, staat in mijn armen op. Ik voel hoe zwaar het gaat. Doodepop. Ik ben een eeuwigheid te laat. Waar is je harteklop? De dikke nacht houdt ons bijeen en maakt ons met elkaar compact. ‘Om Godswil laat mij niet meer los; mijn beenen zijn geknakt’, fluister je aan mijn borst. Het is of ik de aarde tors. En langzaam kruipt het mos over ons standbeeld heen. [503] Étalage(aant.) Doozen van voor uw dood staan in de winkelramen, met inhoud uit uw tijd. Hier werd gecomprimeerd in vierkant, vast verzamen en volle veiligheid, wat ik niet kon omvamen. Ik wist wel: ons afscheid is niet voor eeuwig; enkel het feit van deze harde spiegelruit houdt mij nog bezig. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} [504] Foxtrott(aant.) Zoet als het bloed is deze foxtrott. Ik voel mij gegroet in mijn voeten en tegengehouden mijn borstkas door je twee teedere borsten. Ik voel hoe je knieën mij betasten en in mij knielen, een oogenblik; maar dit gebed vrijwillig vernielen - en van je lenden de diepe knik - voor de werveling uit je hielen, die je leeg maakt van geluk. [478B] Muur(aant.) Je lag half over een muur te neuriën. Het was het oude uur. Ik zag dezelfde poriën in huid en steen. Dezelfde grondstof naar het scheen. Met evenveel caloriën. En evenveel ontroeringen bijeen. Beneden vouwde het water voorhangen, hoeken en vlakken. Daar liepen wij later onder onszelve heen. De droom heeft zijn temperatuur en wisselstaten. Hij wordt meermalen wakker en slaapt in bij het strakke vuur. Wij vormden zijn structuur met onze zware gelaten en het eendrachtig praten, dat nacht werd op den duur. Maar de verklaarde morgenstraten stonden nog in de kleur binnen mijn oog overgelaten. In zelfde geuren en figuur. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [505] Sprookje(aant.) Toen ik haar voorlas van de kleine Muck, waren haar oogen groot als avonturen en zoo dichtbij dat ik niet kon verroeren. Een zoete dwang, een redeloos verzoek, een eerste wil onmachtig te verduren, stapten wij door de bladen in het boek. En zijn terstond getrouwd, Koning en koningin. Geheel het bont gebeuren kreeg zijn menschelijke zin. Al wat te wachten stond werden wij van nature en als een noodlot traden eeuwigheden in. Zij heeft oprecht en koninklijk geschreid wijl een van hare pages viel al in de strijd. Des nachts in kameren is het gerucht vernomen van goede geesten, kobolden en gnomen. Maar ook de heksen rijden door de lucht. Dan slaakt de hooge vrouwe zoo menig diepe zucht. Soms brachten zij een sterk rabauw naar binnen. Tegen de avond werd hij in de slotpoort opgehangen. De heer gemaal ging eenen kruistocht varen men heeft hem weergezien na negen volle jaren. Toen leefden zij nog lang en gelukkig bij elkaar, waarna zij zijn gestorven en begraven op een baar. [506] (Erbarmelijk geboren,)(aant.) Erbarmelijk geboren, een naam, die straks zijn nummer heeft, het burgerlijk wetboek nageleefd, komt een lichaam naar voren. Armzaliger gestorven, geschrapt en uitgeveegd, wordt een lichaam geborgen want het begraven is verplicht. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [507] (O blinde mol, die moeite)(aant.) O blinde mol, die moeite voor een verdienste rekent, en niet de ster, geteekend in de azuren bloeite, maar, in uw rit verloren, blijft naar de wormen boren, die zich weer met u voeden. [508] (Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen.)(aant.) Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen. Zijn bril flikkerde in de zon. Er schoot een scherpte door mijn ingewanden, omdat hij mij gevangen houden kan, zoolang hij wil, want duizend wegen leiden naar Rome, één verkeerd gekozen woord staat nog dezelfde avond in 't rapport en blijft bewaard tot aan het eind der tijden. Onmacht en rechtloosheid ontbinden de ziel, die langzaam onpersoonlijk wordt. Zoo zal ze beter passen in het blinde systeem van kaarten dat zijn kasten torscht. Verraden krachten richten zich op deze mensch, met het eenige tekort: dat hij mij zóólang zal genezen tot ik mij op hem stort. [509] (Hoe zal nu in het huis de stilte zijn)(aant.) Hoe zal nu in het huis de stilte zijn wachtende, wachtende als weleer op mij, op u, op onze wederkeer en met dezelfde zekerzoete pijn. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} [510] Het meisje en de tijd(aant.) Tijd, laat dit toe: loop naar het doel. Ik ben niet moe in eeuwigheid. Versplinter niet uzelf met mij, want ik ben vrij van uw bezit. Mijn hooge gang houdt u omhoog en in bedwang. Mijn borsten span- nen tot een boog, om het verlan- gen dat ik draag. Om de verruk- king in mijn rug, val met uw golf niet van mij terug. De glanzen om mijn heup en hals trekken u krom tot deze dans. Wij zijn elkaar het tegendeel van een geheel dat ik bewaar. Zie hoe u streelt mijn lange haar. Tijd, laat dit toe: loop naar het doel. Ik ben niet moe in eeuwigheid. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [511] Glazenwasscher(aant.) Hij laat zichzelve leunen in het licht. Zijn lichaam houdt heelal. Om hem is elke val met vleugelslag in evenwicht. Handen- en voetental verrichten in de lucht een klein gebarenspel, een klucht die hij alleen begrijpen zal; het mene tekel en getal van roekelooze hemelzucht. [512] Dorp(aant.) De wateromval bruist. Gebogen glazen platen, die heel de nacht niveau verlaten, vallen tot morgenvroeg in gruis. Matglazen avonddorp. Mijn fiets glijdt door een stolp. De mist is van albast. De maan een gouden worp. [513] Merel(aant.) De morgenmerel gorgelt bekers bittere wijn: droom, die tot pijn verkorrelt in vogelkeelen, omdat het dag moet zijn; omdat het groote heele donker niet langer dicht kan zijn. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} [514] Plateel(aant.) (Wassenaar) Citroenen uitzicht in de gele tram. Gebakken hemel om de boomen. Koeien kunnen niet verder komen; gesmolten in het dikke porcelein. Taai licht trekt ons in 't rond; merry-go-round. Een zonnerand omzoomt de oogen. De tijd verduurzaamt tot een droge stremsel geluk, dat ligt als korsten oud. [515] Indicht(aant.) Er is geen wederkeer uit dit gedicht, omdat een lichaam op de bodem ligt, waaruit geen droom zich meer opricht. Woord, tegen zichzelf gericht, achter gesloten aangezicht. Inteelt van zinnen en de vrucht in zijn beginsel omgebracht. O strophen zonder nageslacht. [516] Watertoren(aant.) Dit is de ruimte rond. Tegengekomen einde omheen het van den grond in steenen ophef zijnde. De hemeldiepte vond loodrechte binding, blinde bemiddeling, die bond het blauw aan deze blonde centrale tot een fond. De lucht, van ver en heinde, staat open als een mond. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} [517] Globe(aant.) Onder het net der sterren leggen meridianen zich over parallellen in lange leege ruiten tot dichte spinnewebben, lijnen, die alle sluiten op aderen en draden van snaren zenuwstrengen en stelselen haarvaten, waarin ik ben gevangen en die gij hebt verlaten langs melkweg en spiralen. [518] Klok(aant.) De klok verheft en daalt zijn ademing, de tijdsoldaat; een leege slik van wat vergaat in mijn aanwezigheid; hoe laat het heden is is lang voorbij, ons raderwerk doet eenderlei, tand tegen tand bewegen wij; nooit laten wij elkaar meer vrij binnen dit doodlijk apparaat. [519] Code civile(aant.) Gij kunt mijn naam doen schrappen uit de burgerlijke stand. Al wat aan mij herinnert zij vergeten en verbrand. Wanneer dit lied u nog bereikt, verneem het enkel als wind en eeuwigheid, een bloem in uwe hand. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [520] Daemon(aant.) Huizen waar ik woon gaan onder, en de verlatenissen klagen zeer. Op mijn tastende wederkeer ruischen uilen er van onder. [471B] Embryo I(aant.) Wij stonden huid aan huid met geschrokken beenen en vlijmende keelen. Het sneeuwde besluit. Menigvuldig voornemen brak de ruit der innerlijkheden, nu de tijd volliep van zooveel weelde op eenen: een vurige oven zonder sterven, een uitverkiezen van holten en liezen in alvermogen en naamverliezen en duizend regenbogen getrokken over elkanders land. Wij stonden hand in hand. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [521] (Embryo) II(aant.) Slanke cherubim, te vroeg voor een naam, gij roept de engel aan, die in mijn dijen rust, bijna een man, en hij is opgestaan met vleugels, zwaarbewust hun uur en opengaan. Hij vliegt met u terug mijn dood uit en mijn oorsprong in, waar ik u ken, o cherubim. [522] (Embryo) III(aant.) Morgen. De stad ontstaat. Ik loop in haar geboorte met zoete ruggegraat. Een donzen perzikhuid van jonge ochtendvochten ligt op het asphalt uit. De schoenen aan mijn voeten geven een kusgeluid. De tram, mijn gele bruidegom, blijft voor mijn kleine voeten staan en ik bestijg het voorbalcon. De conducteur kijkt achterom; de directeur, de handelsman zijn ook van gisteren weerom. Een paar kruimels beschuit tip ik nog van mijn lippen, die ik naar voren tuit. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [523] Orpheus(aant.) De strenge grenzen van den dood zijn overschreden zonder licht. Ik heb gevoeld een vederlicht weerstaan, dat in mij zonk als lood. Ik buig het doode uit elkaar en dieper gaat mijn wezen in de verre staar, de bleeke kim. Achter mij sluiten zich als haar verhindering en siddering. Het laatst, elastische gebaar der nu verlaten levensring. [524] Eigening(aant.) Ik ben vannacht doortrokken van uw leven. Het vond mij en verbrak de vliezen van eenzaamheid en blind verliezen. Het schoof zich in de overgebleven verlangens met hartstochtelijk believen en gloeide alle vaten open, die dood waren geloopen. In mijn geheugen groette gij uzelf. Het bloed ontstak een gonzend feest van hart tot huid, in ieder celgewelf schuimde uw komst; overal waar gij zijt geweest wisselden wensch en vondst van plaats en vleesch en geest. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [525] Stad(aant.) Misschien heeft u een heer gegroet en op dien stond uw beeld zich ingeprent, voorgoed. Waar is die heer; ik moet hem vinden vóór hij sterft; zien hoe gij op zijn netvlies drijft. Gij hebt met kinderen gespeeld. Zij zullen tot mij komen wanneer gij onverdeeld vrijkomt in hunne droomen. Huizen, van u beseft, sluimeren in dat web. Straten vermoeden u in andere straten en roepen u: avondbladen. Aardbeien. De stad ging over in eigendom van een met haar begonnen plan. [526] Eigendom(aant.) Er liggen parels in uw huis. Er staan in mij gedachten stil. Hoe wordt de handeling volbracht, te vinden wat elkander wacht? Een verre glimlach is op til van eigendom en levenswil. En glanzen breken door de nacht. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} [485B] Todesraum(aant.) Ik ben allang Napoleon geweest en Alexander is een schim in mij bij deze veldtocht naar de overzij om doodruimte voor den geest. De bataljonen van het vleesch rukken op naar de barrière, bevolkt met bittere chimaeren, die leefden en stierven tevergeefs. En slaan een bres. Gevleugelte begeeft zich windgewijze verder op den tast der liefde, en is niet verrast als het naar alle zijden ingang heeft. [527] Bruidslied(aant.) Bruid van den dood, gij zijt geschonken aan handen, die u overheeren van eigen schaamteloosheid dronken. Ik kan alleen nog samenzweren met vuur en water, lucht en sterren, die eenmaal in uw oogen blonken, door ze tot lied te transformeeren: beeld van hun beeld, met u verzonken. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [528] Dans(aant.) De blanke vloeren van den morgen drijven tegen uw voeten en gij staat tusschen blauwe planetenschijven, duizelend van den dood. De lange winden, die u verder schuiven, doen u bewegen uit het lood en diepte krijgen en vanzelve heffen het hoofd, de armen, het gelaat. Wij zijn teveel seconde om het te beseffen wat wakker worden gaat; wat nooit gestorven is binnen de effen opstandingen aan den anderen kant. [529] Verrijzing(aant.) In den mond van den morgen ligt uw graf geopend. Wij zijn doorloopend bijeen, als vroeger. Het is niet mogelijk dat tusschen ons dood herbegint. Een jonge leegte, die u niet kent, heeft ingenomen zijn hard cement. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [530] Distantie(aant.) Het donker, dat u dekt, gaat zonder dood in verzen over. Mijn leven ligt u tegenover, zoover het strekt. Hoe zal nu in het huis de stilte zijn, wachtende, wachtende als weleer, op mij, op u, op onze wederkeer en met dezelfde zekerzoete pijn. [531] Leegte(aant.) Leegte, die liggen bleef, toen gij zijt heengegaan, is vlot geworden, heeft als een verlaten maan gezweefd en brak tegen mij aan. Ik heb gedacht aan iets dat leeft, pulver en haren val. [532] Distillatie(aant.) Een nieuwe stof is uit uw dood ontstaan, met eigenschappen, die ik nog niet ken. Atomen van de tijd verbrijzelen onder de zwerm eenheden van uw naam, die snelle cirkels om mijn woorden slaan, opdat zij reageeren zonder waan. De ruimte neemt geen afmeting meer aan dan binnen werklijkheden van hun baan. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [533] Telefoon(aant.) Geen dood ontstaat in het getal, dat mij met u verbonden heeft. Er is niets meer in het toestel dan het suizen van de eeuwigheid. Misschien dat zich nog eens herhaalt een oogopslag, een siddering van zijde, die nog niet verging, en dat het hoorbaar wezen zal, o teeken, dat u overleeft, om zich te voegen in de ring cijfers mijner verzekering. [534] Lasscher(aant.) Woordbreuken autogenisch lasschen, om de verbinding achterwaarts niet te verliezen met het protoplasma, dat ik geweest ben en voorwaarts richting te houden in 't verlengde van de kortstondige lijn, - die als een haar verzengde - waarmee uw leven zijn versnelde curve trok door mijn miasma. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [535] Klankleer(aant.) Tusschen de doodgordijnen bleven al uw hoedanigheden achter: de stomme voornaamwoorden, het verkrachte lidwoord en de leege adjectieven. Verbum en voegwoord drijven in zeeën zonder oever. Ik kan alleen nog klanken schrijven, die geen grammatica behoeven. O vele onomatopeeën, die mij doorschreeuwen, uitroepteekens, als bliksems slaande hun lidteekens tegen de stof tusschen ons tweeën. [536] Gruis(aant.) Er waren vaste kernen in uw huis. Er stonden witte sterren in uw bloed, waartegen zich mijn verzen konden bouwen. Sedert verging de wereld, uit het gruis klinken brokstukken lied, niet in te houden; en dwaal ik in een cirkel om de dood. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} [537] Corrosie(aant.) Gij viel in korrelen uiteen, die zijn verdwenen, een voor een. Kruim, dat niet dood kan gaan, verstrooide zich voortaan. Misschien kwam er een dierenmond die u verslond, of werd gij op een stille plek uit windvlagen gewekt tot nieuwe grond, waarop een huis gebouwd zal zijn, dat ik zie staan vanuit de trein, later, op een vergeefsche reis, naar een vergeefsch tehuis. [538] Eindmoraine(aant.) Uw middelpunten vloden heen. De kernen lieten uit u los van massa en cohesie. En ook de zwaartekracht verdween. Gij zijt toegankelijk en bros als strand, waarlangs de zee viel. Een doode visch. Een drooge spons. Het broze mos en specie tusschen de steenen van een huis. Borstplaat en lenteijs. Kroos, mortel, spijs. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [539] Close-up(aant.) Ik ben haast heelemaal dood; doode, uw naamgenoot. Er staat een foto in mijn ziel: ik zie mijzelve, en profiel gaande met u, vergroot door de immense lens, die schoof achter mijn hard voorhoofd, nadat gij mij ontviel. Toen al bestonden wij bijeen als een dubbele dobbelsteen. God wierp ons verder uit elkaar dan Oost en West, uit dit gebaar is niets meer dan een grafgewelf en zingen, zingen in zichzelf. [540] Rondeau(aant.) Gij loopt nu snel uiteen: een kleurencaroussel tegen mijn schedelbeen: een bonte vlek benzine, lachende aniline, een hemel van pastel, vervloeiend aquarel; ik kan mij niet bezinnen in deze blonde hel van zoete mouseline; het schiet me niet te binnen wat of ik moet beginnen bij dit waanzinnig spel. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} [541] Hoorbaarheid(aant.) Waarom ga ik uw dood te buiten met woorden van tijd en toen? Dan moet ik 't ook de woorden doen, opdat zij u zullen besluiten en stilte zeggen, zóó beschroomd voor schorre ruchtbaarheid, dat zij zich over u betoomt tot ingekeerde hoorbaarheid - en heden zeggen, zóó beslist, dat zich geen oogenblik vergist. [542] Retrograde(aant.) Gij hebt een voorsprong in het niet. De doodelijke achterstand, die zich met ieder uur vergroot, verhindert niet dat ik uw hand terug kan vinden in mijn hand. Achter mij volgt een dubbelspoor voetstappen in het zand, hoewel ik u naast mij verloor. [543] Backward(aant.) Om aan u toe te blijven moet ik u overleven met omgekeerde hartslag en onbestelde brieven, teruggekomen voetstap en ingekeerde proeven op alles wat ik vroeger naar voren gericht zag. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [544] Zeitlupe(aant.) In al je straten staan mijn schreden stil. De deur, die opengaat voor een mevrouw, is van dezelfde keer met jou. Haar hond staat aan het strakgebleven touw. De dood keert terug wanneer hij wil. Ik word gedreven door de gril, die ons het park deed binnengaan. Hier zaten wij. Die menschen daar, staan nog te praten met elkaar. Er is geen uiterlijk verschil, want innerlijk zie ik je aan. [545] Morendo(aant.) De dood schokt zijn kristallen in mij vast uit 's levens moeizame verzadiging. Een ver verhaal, dat nimmer overging wordt hier in zijn kernen verrast. Zóó zuiver waart gij en zóó bovenaardsch dat, sinds ge weer in donker overging, ik zorgeloos het leven binnenging; zeker van uwe wederkeer in 't laatst. Nu ben ik aangekomen op de plaats waar het zal moeten zijn waar ik van zing. Ik ben een vijver zonder rimpeling met alle hemelen in mij weerkaatst. [546] Slaapwandeling(aant.) Ik heb vannacht met u gewandeld in de doove lanen van de slaap, en nu het morgen is geworden is er niets veranderd, dan dat die twee, die in den nacht tesaam volkomen bij elkander waren, mij weer alleen gelaten hebben in den morgen, en samen verder zijn gegaan. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [547] Slaapliedje I(aant.) De wind is deze nacht weer lang, ik zie uw slapende gezicht, boven den ouden droom verlicht, die eenmaal in uw leven kwam. En ik aan deze zijde, lig wakend en wonderlijk beroerd, alsof gij weder bij mij ligt, had niet de wind u meegevoerd naar een land dat ergens zeker ligt, o, als ik daar niet was geweest met u - maar nu slaapt onbevreesd uw hoofd in dezen droom verlicht. [548] (Slaapliedje) II(aant.) 'k Weet hoe haar oogen zullen zijn als zij gaan slapen is: vervreemd van leed, en wat het leven neemt is weggenomen zonder pijn. Sterren bewakend van 't heelal dat ligt gezonken in den schrijn dier oogleden, glimlacht zij smal: zoo zuiver heeft het kunnen zijn. En ik lig ergens anders over dit beeld gebogen en besef: al wat zich niet meer spiegelt is gelogen en al wat hier in spiegelt ben ik zelf. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} [549] Wil(aant.) Waarom werd zij zoo zacht, dat ik mijn kracht weenend terzij lei, wetend dat ik niet winnen zou op deze mond, die niet meer sprak, maar in een beweging openbrak, die mijn mond toesnoerde en mijn wil tesamen legde met haar wil, binnen één nacht? [550] Bloei(aant.) En het gras lispelt naast het gras en de bloemen bloeien hun geheim, waarvan ik nog niet gescheiden ben, als ik maar ga liggen in het gras en met haar samen bloem mag zijn. [551] Illusie(aant.) Dit zijn de herfsten met de lange grassen en de onnoembare herinneringen, daar wuivende bovenuit gewassen in de voetstappen die vergingen. En deze herboren sidderingen komen in eeuwenoud verrassen, zich weer in bloed en adem passen, alsof wij heden samengingen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [552] Kleed(aant.) Ik ben de dunne zijde om uw huid. Het dansen van uw lichaam doet mij glanzen, zoo rek ik om uw leden uit. 's Nachts in het donker hebt ge u gansch van mij bevrijd en ligt in eigen, witte flonker; een zoetgestorven bruid. [553] Spinrag(aant.) Het open raam, de lente die ik drink, de wind een hand, die op mijn oogen zinkt. Waar heb ik dit bezeten en hoe vindt het mij in 't stof, vergeten en verblind. Want wat de regen later op de avond windstil en zijig fluistert aan de ramen, is voor geen ander verder te vertalen en voor mijzelve doodelijk beschamend. [554] Souverein(aant.) Tusschen deez' zinnende accoorden zijt gij mijn souverein, zingend, sinds ik u hoorde worstel ik met de woorden, om uw antwoord te zijn. Moet ik mij gaan begeven in de verlatenis en mijn verzoekingen overleven; dat gij niet uit mijn lied verdwijn'; moet ik om u gestorven zijn om zingend te beleven doods opgelost geheim. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} [555] (Een lichaam door geen lied te deren)(aant.) Een lichaam door geen lied te deren heeft zich ontvouwen in mijn zingen; voordat mijn woorden haar bezeeren vlucht zij tusschen de zinnen; voel ik haar langs het rhythme scheren en in de rijmen binnendringen, tot zij de beelden gaat regeeren en naar haar strenge leden dwingen; - zij zal mij haar gelaat toekeeren, maar onzegbare herinneringen doen haar in 't einde nog bezinnen. Ik moet haar weer opnieuw formeeren. [556] Venster(aant.) Stonden, in mij gestorven, liggen jaar in jaar uit in een vergeeld geheim. Ik heb niets meer verworven; ik heb niets kunnen zijn dan voor dit landschap: ruit, bestoven en besterd. Al wat hierbinnen werd zal later eeuwig zijn. [557] (Herinnert gij u nog het zoete uiten)(aant.) Herinnert gij u nog het zoete uiten waaraan wij onze ziel gingen te buiten o lied, dat met de dood moet sluiten. Wij lagen mond aan mond en nochtans gingen de lichamen uiteen voor immer, immer. O bloed, dat vloeien moet naar buiten. Maar ergens zullen deze stroomen stuiten, vormend elkanders eeuwige fonteinen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [558] Woord en Dood(aant.) De woorden, die ik noodig heb voor het ontstaan van dit gedicht, zijn in uw lichaam neergelegd, zijn in uw haren vastgehecht, zijn in uw oogen licht. Maar dit alles, hebt gij gezegd, wordt vormeloos, wanneer ik zwicht; en ik: alleen met dit besef is mijn zingen in evenwicht. [559] Gelaat(aant.) Borsten rijzen als sterren in het zenith van mijn levenszin. Beneden in de nacht, die gromt, is er geen dier, dat zich niet kromt. Maar een gelaat hierboven zegt: dit lichaam wordt alleen gedicht als ge het in de aarde legt. [560] Handen(aant.) Ergens moeten uw handen nog bezig zijn te zorgen dat ik niet verloren ga. Woorden, aan dit besef ontstaan, willen zingend en eeuwig zijn, en zoo den dood ontgaan. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [561] Kamer(aant.) Want deze kamer is uw zuster. Haar geuren zijn de uwe. Ik zal mij met haar huwen en in het zoete duister meubels en muren kussen. Mijn lichaam zal niet rusten voordat de wind het laatste van u heeft weggewaaid uit deze plek, bezaaid met uw ontslapen plaatsen, die elkaar doodstil kaatsen de klaarte die gij waart. [562] (Hij die het spoor verloren is)(aant.) Hij die het spoor verloren is van 't lied dat hij najaagt, bezit geen onderdak voor zijn gemis waarmee hij onderweg is; deuren slaan voor zijn schreden dicht en de gelaten wenden zich. O dagelijksche verdoemenis. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} [563] Oppervlaktespanning(aant.) Ik lig aan u te denken in de dood. De oppervlaktespanning van mijn wil zet binnen dit heelal elke beweging stil: de parabool, de vrije val, de rechte klimming en 't getal dat altijd anders worden wil - stulpt buiten mijn bestaan onderbewustzijn naar u uit. Dit automatische besluit (de spanning aan mijn oppervlak) ontgaat het brein zooals een cel zich van de moeder scheidt. Geboorteplooien trekken strak. Een goddelijk bevel is overal. Een omloopbaan wordt autonoom. Daar tegen aan ontstaat de groei, de eerste zoom van druiventrossen leefbegin, zoekende middelpunt en zin de leegte in, tot een geheel zoo vol is, dat een hart gaat kloppen, onvervaard. [564] Rina Ketty(aant.) Zoo heeft het bloed door u gestroomd: Rina Ketty zingt Montevideo, ononderbroken donkerrood. Ik heb met een stad in uw hart gewoond en sliep in de zuidzee van uw schoot. Mijn verlangen ligt naar u uitgestrekt met scheepvaartlijnen, opgewekt uit hongercentra, boot na boot ligt in uw richting onderweg op de leege landkaart van mijn hart. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [565] Spirogeet(aant.) Ik zal u naderen door de riolen en langs de voegen van de muur in leege middagen, het uur dat ergens in de straten wordt gestolen. Gij zult alleen zijn en de deur staat op een kier. Ik kom naar boven loopen. Uw hart gaat hameren om het onmooglijke, dat oogenblikkelijk gebeurt. Ik zal op u in 't holste van de nacht plotsling een zaklantaren laten schijnen. Uw leden zijn verlamd; uw keel ontkracht. Ge blijft staroogen lang na mijn verdwijnen. Ook overdag ontkomt ge mij niet meer. Mijn blik rust op u uit verborgen hoeken. Gij gaat zóó zenuwslopend aan het zoeken, dat ik u tot de avond enerveer. Ik tik tegen de binnenkant der deuren van kamers, die gij uitgegaan zult zijn. Gij durft niet om te keeren; om de schijn en uw figuur te redden hoor ik neuriën. O spirogeet van onrust in het huis. Jicht van onvrede langs de binnenwanden. Pijnpunten, die kathodestralen zenden en overal een perforatie branden, waarmee eerlang de woning valt aan gruis. [566] Aluminium(aant.) Engel van aluminium, in mijn hart geklonken; tot metaal geslonken en een dunne jubeling, in u saamgetrokken. Fetisch en maskotte op mijn doodentochten. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} [567] Meel(aant.) Wind van wol aan de ramen, en je lippen gloeien nog. Wij zijn als tarwe samen. Morgen, kom niet te vroeg. Je oogen: rijpe bramen, en woorden, hoog en ijl, suikeren in je keel. Wij hebben evenveel, hoe langer hoe zeldzamer, van dit ontzaglijk meel. Diep binnen onze armen verwarren wij en vinden de eene voor de ander in zijn ontelbaarheden vermeeren en vermindren. [568] Arbeidsvermogen van plaats(aant.) Gij zijt aan mij gebonden met het al. Elke steen bezit uw val en ieder cijfer uw getal; de mededeeling uw verhaal; tong uw taal; de veelheid uw geval. Gij hoopt u in mij op met doodgewicht aan regendrop. Iedere vleugel heft u op. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} [569] N.V.(aant.) Ik ben uw richting in den dood en geef verslag van elke stap met ruggespraak en dieptelood, opdat, wat in u resulteert, volkomen zij en ongedeerd. Gij vraagt nauwkeurig rekenschap. Wij houden voeling als vennoot, bij de voldoening van den dag, van ons doorloopende verdrag. Ik doe de avond dicht met lak, dat in de horizonnen stak. De nachten zijn tweemaal zoo groot voor ons gezaamlijk overzicht. Gij staat bij me, de oogen dicht. Uw handen gaan door het rapport en vinden debet noch tekort. De morgen is een nieuw exploot tegen het heden uitgebracht. [570] Dossier(aant.) In mijn geheugenoverzichten moet een staat verscholen liggen van uw toestand op het oogenblik. Om alles beslissend door te lezen is het noodig niets te wezen dan een accountant, scherp en strikt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} [571] Burcht(aant.) De nacht doet nog geen oogen dicht. Het is zoo doodstil op het dak. Ik lig te wachten als gebak, voorzichtig, broos en licht. IJlbode met een rood bericht donderend op de brug. Je wordt van nieuwe glanzen strak. Ik zie je heupen en je rug. [572] Ontlading(aant.) Onder de lamp vond ik uw handen terug; uit de oneindigheid gevlucht naar deze witte, vaste plek van waaruit ik het dood bestek geteekend had van uw vertrek, met zijn verdwijnpunt in het niet. Uw vingertoppen, waar ik tegen stiet, trilden. Afstanden sloegen uit u neer, van alle lijnen in hun wederkeer. IJlings liep ik de tafel om en ving uw lichaam op, dat achterover hing. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} [573] Mantel(aant.) Ik woonde weer vannacht. De buitendeur was dicht. Je gansche wezenskracht stond in de muur en schraagde dit eeuwiglijk behaagde. De trap liep voor me op en op de overloop vond ik aan de kapstok je mantel hangen. Even beroerde ik een knoop. Ik zag je zachtjes leven. De kamer keek mij aan: oogen, niet dicht gedaan sinds ik ben weggebleven. [574] Elpenbeen(aant.) Een kamer in de maan. Een vrouw van elpenbeen. De spijlen van het raam over haar heen. Aandachtig blijf ik staan. Het leven rondt zich af ver over een graf. Van een planeet belicht, dood in het sterrelicht. [575] Brons(aant.) Sombere sparren, wij zijn gedood. Uw kerkhof is over ons. Langzaam worden wij brons en beelden, reuzengroot. Tombe van wind en bosch. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} [576] Rook(aant.) Rook van uw wezen, gebeurtenis in het lichaamlooze, waar niemand is. Eigener broze bekentenis in blauwe logen, nu het herfst is. [577] Rood(aant.) In deze morgen van Augustus bereikt mij weer het rood, dat eens op uw gelaat gekust is; dat van u losliet en een groot omgaan begon door duisternissen, om in dit eindelooze oosten van alle vreezen uit te rusten. [578] Bloem(aant.) De bloemen van uw leven bloeien nog. Ergens staan de geheime kelken open, wier reuk ik ken, die ik zal doopen met een nog nooit gehoorde naam, b.v. ledozame, de z.g. dolybloe, uit het geslacht der gelyroe, behoorend bij de dolydroomen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [579] Cellophaan(aant.) Aquarium van licht. Gefilterd voorbestaan tegen de ramen aan. Parkzicht. Gestolten openstaan tot u toe, hiervandaan. IJzeren ingang, oprijlaan. Niet om binnen te gaan. Verboden toegang. Luchtdicht mica met cellophaan. [580] Zestien(aant.) Laat mij aan u ontstaan, wezen van zestien jaar. Ik heb nog niet geleefd dan enkel maar om dood te gaan, als ik mijn naam niet heb gegrift onder het vers, dat in u ligt. Het vangt met deze strophe aan. [581] Kraakbeen(aant.) Je hebt je van mij losgemaakt met elleboog en schouderblad. Het zoete been heeft zacht gekraakt en ook mijn armen deden dat, alsof ik brak tot deze twee, die in mij waren zoek geraakt. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [582] Rok(aant.) Zij nam zich aan haar lichaam voor te ondervinden wat haar kleed reeds eerder hunk'rend wedervoer met leliewind en lieflijkheid. De rok om het middel gesmeed, het milde loopen van de beenen, het sterke staan der dunne schenen in kuische saamgeslotenheid, hebben haar langzaam voorbereid. Zij heeft de spangen afgelegd, de elastieken kousenbanden, een zoete knel, die zich ontspande in dijen, heup en rug; ik ben de bruid, heeft ze gezegd; ik ben gereed. Dit is mijn huid. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 1945-1946 {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} [583] Linoleum(aant.) Als ik de draden onderzocht, die naar de radio leiden, - omdat er geen muziek meer was - knielende (voor ons beiden?) beving een groote beving mijn handen, armen en gezicht. Tranen, nimmer gekend, braken op het linoleum: loodleiding naar de dood, ik had u blootgelegd. Je kwam als in een ommezien. Een kus, jong van je mond, vochtig en vlug gegeven... Het belde tegen wil en dank. Omarmde onmacht op de grond. En plotseling niet meer gezien, toen de muziek te spelen stond. [584] Groen(aant.) Zomer. Een groen vergeten van al uw medeweten, maakt u weer tot de vreemde vrouw, die ik eenmaal ontmoeten zou. Gij zijt verschoven in de breedte, voorbij de verticale houw. Ik sta weer voor mijn lotgeval en vind de eerste teekens van uwe liefde overal. En nooit beminde ik u beter. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [585] Blauw(aant.) Het blauw van deze maand kan u bereiken, omdat ik als een maagd geworden ben. Mijn oogen kunnen zoover naar u kijken, dat zij zichzelf in u weerspiegelen. Strekkende grond voor 't onveranderlijke. In rechte lijn het van elkanderlijke. Wij zijn bijeen van einde tot begin. [586] Lithosfeer(aant.) Waarmee gij lichaam had, wordt met de dingen hard. Verdikking der natuur. Verdichting van azuur. Niet langer meer apart is 't kloppen van uw hart. Gij merkt uzelf niet meer in deze lithosfeer. [587] Email(aant.) Een mist om te bezitten, wat gij hebt nagelaten: de onberoerde staten ochtend: vergeetmijnieten stonden in onze oogen. Email hing onbewogen boven het ledikant. Wij lagen in een rand van parelmoer ontwaakt. Er was een zee te hooren ver binnen onze ooren, aan deze schelp geslaakt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [588] Brei(aant.) Mijn buikweek brein zoekt de verzengde sluitstukken brei, dun en doorzichtig. En ik hanteer ze zeer voorzichtig. Ze zijn de met u aangelengde stollingen, die aaneengepast, u doen herrijzen in albast. [589] Asbest(aant.) Met lippen van asbest kust gij de grijze lagen, die u omgeven, aangetast door hun verharding, past uw lichaam in die sarcophagen, alsof gij nimmer iemand was, die kon bewegen, pas voor pas, naar eigen welbehagen. [590] Albast(aant.) Uw mond, over mijn mond gepast, is plotseling een harde bast. Uw hand, gebleven in zijn tast, houdt ons tesamen, ijzervast. Gij doet mij deze overlast, zijnde mijn koude, glazen gast binnen een wereld van albast. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} [591] Crêpe(aant.) Een gloed, die rozerood in hare leden heeft gedanst en in haar woorden heeft gebloosd, is tot dit zwart teruggeglansd, de doffe crêpe des doods. [592] Steen(aant.) Wij zijn als beeldhouwwerk bijeen. Ik ben niet levend meer alleen. Uw dood gaat door ons beide heen. Een harde, koude staat van liefde, die ons overlaat aan deze houding van voorheen, neemt onze lichamen te baat, zich uit te drukken in de steen. [593] Zog(aant.) Kunt gij uzelve controleeren? Is er een innerlijk gebeuren, waarvan ge zegt: dit ben ik nog? spoor van geheugenzog, dat uw vergaan blijft kleuren? of aan een eeuwig zelfbedrog u nochtans constateeren? om dood te zijn maatstaf genoeg voor ieder uiterlijk gebeuren, u te reconstrueeren naar de gestalte die gij droeg? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [594] Poeder(aant.) De maan houdt u omhoog. Sterren staan wit en droog: poeder van Houbigant, gelegen op uw wang, is in het ruim gestort. Ik kom oogen te kort. Mijn reukorgaan bereikt elke gedachteplek, van uw lichaam geijkt; de diepe moet, het basrelief, waarin mijn vinger u beseft. [595] Huid(aant.) De tijd vouwt u naar binnen. Ik breid mij om u uit met het geheiligd linnen mijner onsterflijkheid. Er kan geen dood beginnen in deze nieuwe huid. [596] Bakeliet(aant.) Gij zijt niet gangbaar meer, de kamer op en neer. Loopen hield in u op. Het toestel zette stop. Waar is de roode knop van bloed en bakeliet, die u bewegen liet? {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} [597] Baarmoeder(aant.) De zomerwind verwekt u uit het niet, waarbij mijn handen groote stilten zijn. Ik voel van deze lust alleen de pijn: een snelle zwangerschap die mij doorschiet en u voldraagt in minimum van tijd; baarmoeder van het woord die opensplijt om u te laten vlieden in een lied. [598] Celluloid(aant.) Zij heeft altijd naast mij geloopen. Nu zie ik het op deze film, waarin mijn stappen gelijke tred houden met haar, de levensgroote metgezellin van celluloid. [599] Kerk(aant.) De kerken ochtend bouwt ramen tegen het licht. In gouden medeplicht opent de kamer zich. De droom wordt rond en oud. Je houdt je oogen dicht tot op een nauwe spleet en weet wat je vergeet voor wat je weer aanschouwt. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [600] Bazalt(aant.) Graniet en gneis glimmen in u, veldspaat en kwarts. Dat zijn uw oogen nu en hart van hars. Geen lichaam meer apart, leven en dood te hard, ligt gij in het bazalt, dat om u samenbalt. [601] Hersenschors(aant.) De sneeuw daalt in uw schedel neer: al jaren her een holte meer. Al wat ik aan gedachte was binnen uw grijze hersenschors, die doolhof van geluk, trok samen tot een verre stip, die zich rechtlijnig voortbeweegt door elk gebogen vlak. [602] Gummi(aant.) Dit van u afgestroopt heelal spant zich alleen weer heelemaal, als ik het vul met uw geval: ik zet mijn lippen aan de wond: gummi en mond groeien ineen; alles, waarmee gij eens bestond, ijlt door mijn stem in zijn bestaan. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} [603] Vilt(aant.) Het is een nacht van huid. Zeemleeren slaapgenoot. Vilt, dat overal sluit. Velouren maan gegleden over suède leden. Uw lippen proeven taf in dit fluweelen graf. [604A] Papier(aant.) Zij had een heup, waar ik niet omheen kon in mijn droom, met mijn hand, en een kerm van weedom brak uit haar mond tegen mijn mond. Is zij gestorven? Is dit een grond om te gelooven de dingen in boeken: dat onze geliefden loopen te zoeken en het papier van hun dood verlaten, om ons te vinden in tusschenstaten, waar nog gekust wordt en ademgehaald, maar aan welke kant? en gelag betaald met een liefdebrand, zóó overreëel, dat ik mijn eigen belevenis heel scherp in drukletters voor me zie staan, geschiedenis al, met naam en toenaam, en bij het ontwaken terstond het woord de plaats inneemt die het toebehoort. [605] Sextant(aant.) Met de sextant van mijn gevoel, (de stethoscoop van mijn verstand) kan ik uw ligging nog bepalen in de bewustelooze dalen achter mijn denken, in een land waarom de zee van het vergeten spoelt. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} [606] Telefunken(aant.) De radio-engelen zingen magneten in mij wakker op golflengte van de dood; een ebonieten vloot gelijkgerichte krachten, die met u wisselstroomt, onmeetlijke afstanden. Hun diamanten kelen geven in mij de stoot tot duizenden juwelen, waaraan uw sferen hangen. Ik voel mij overgroot van ruimte overmannen. Uw wezen overkomt het mijne ultra-kort. [607] Klankbord(aant.) Tegen het klankbord van de nacht bewegen nog uw woorden. Al wat gij hebt gezegd is blijven leven in accoorden, die ik alleen in donker tref, wanneer de stilten hooren, die tusschen ons staan opgericht. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [608] Afspraak(aant.) De zomeravond en de dood zijn in de kamer en ik ben diep gerust om dit. Ik lig terzijde op mijn bed en adem en langzaam nemen wij de dingen in bezit. Hierop alleen blijven de oogen open: of een van buitenaf de ramen vindt, die zich zou voegen bij dit samenwonen, alsof het afgesproken werd. [609] Volmacht(aant.) Het was vannacht een vrouw, ik wist niet wie, die zich ophield in mijn nabijheid. Zij schonk mij volmacht en volkomen vrijheid zelfstandig te beschikken over ons twee. Om bij het samenzijn te ondervinden dat ik dit kende uit mijzelf, deze gedeelten in mijn handen: armronding, voorhoofd, voetenwelf, rugwervel, knieschijf en oorschelp. Alsof ik u ontwierp ten brande eener omhelzing die u stielp elke verstrooming in het andre. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [610] Intermédiaire(aant.) Ontroeringen uit dit heelal, die nauwelijks het woord aandoen, zetten zich ijlings naar u om in oergetal, de blinde som van voor gij tot uw vormen kwam. Ik kan er verder niets aan doen, o wezen zonder tegenwicht van levend bloed en licht, vervloeiend aan de buitenzijde van 't binnenst ingewijde, door uwe spanningen gesticht. Geen morgen meer bereikt uw oogen. Gij zijt in eeuwig onvermogen. Als doode bloemen is uw huid ineen gegaan en uit. Nu ik moet ademen voor twee, levende voor u mee, verscherpen zich de sterren, tot ik u zie van verre; betrekken dag en nacht hun dubbeldiepe wacht. [611] Dualis(aant.) Gij kunt u nimmer overgeven aan de verstomming, in mijn stem staan uw stembanden aangedreven van een aanhoudend jubelen. Binnen elkander uitgebreid ben ik de twee van ons voorheen, verdubbeld tot een nieuw geheel: leven en dood gelijkertijd. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [612] Oogst(aant.) Dat nimmermeer de dag ontvonke: de nacht hangt vol met trossen donker. O blauwe druiven van de dood, tot in mijn handen neergezonken. [613] Oceaan(aant.) Het begon zacht te regenen bij u voor heel de nacht. Kou stroomde van 't balcon de kamer in, die week uiteen. Versteend en schuw werden wij in elkanders wacht dezelfde avondeeuwigheid. Ik heb mij bij u neergevlijd als aan een oceaan. [614] Arenden(aant.) Als ik aan u begin te denken, hoe of het met u zijn moet volgens levens onwederlegbare gegevens, voel ik in mij de vogels zwenken, want uwe verten vallen dicht. Maar in de droom verheffen zich arenden allerwege en vliegen naar u weg. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [615] Dracht(aant.) Er is een mensch in mij geweest, en nu beweegt een doode zich van strottenhoofd tot middenrif en vindt een weg naar hiel en wreef; stijgt in het ruggemerg omhoog; hartkleppen laten uit en in wat voortaan zonder ziel of zin moet circuleeren in een boog binnen het wezen dat ik ben, als ik niet wederbaren kan wat eenmaal buiten mij bewoog. Dit is er de potentie van, o lied, dat nimmer loog. [616] Hechting(aant.) De engelen hebben zich aan u gehecht en gij zijt bijna onvindbaar meer. De groote perspectieven van weleer staan in mijn oogen, leeg en recht. Blauwe zoeklichten van de ziel bij nacht schuiven hun cirkel het geheugen door: vleugels bewegen in het witte spoor; overal is het vol van uw gezicht. [617] Anjers(aant.) Bloeiende anjelieren in de nacht maken het donker vrouwelijk en diep. Gij zijt tot uw beginsel teruggebracht. Het is dezelfde, zeer verdunde macht, waarmee gij eenmaal in mijn armen sliep. Ik ken u nog als kamer en geslacht. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [618] Vervulling(aant.) Het beste van voor jaren dringt vanavond tot mij door. Al je gewone vragen vinden weer gehoor. Regent het. Ja het regent. Goede nacht. Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht. Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam. Blijf zoo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam. Alles wat antwoord is gaat van mij uit. Je wordt vervuld van de oneindigheid. [619-620] Petertje [619] Kiem(aant.) Ik ben van binnen kind, naar buiten toe koralen, die mijn begin herhalen: 1 tot de n-de repetent, vermenigvuldiging in 't wild omdat ik moet bepalen hoever mijn moeder zich bevindt. [620] Embryo(aant.) Ik kan nog niet geboren zijn. De hemel zet zich in mijn voorhoofd voort, een vlies, dat tot mijn groei behoort. Mijn voeten dansen in de pijn, die baren heet, zie hoe ik hang aan snoeren, levenslang. Een groot mariablauw volmaakt mij binnen deze vrouw. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [621] Kus(aant.) Uw lippen stulpen hun sterke schulpen van geluk tegen de schelpen van mijn lippen en de stippen in uw oogen worden hard. Onbewogen, onbenard, staat het oogen- blik gebogen uit het leven als het doode, adempauze, tusschenpooze; wordt het drooge vuur gezogen naar de wegen van het hart. Een zwarte fijne regen daalt uit uw blik, die weer verdwaalt. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} [622] Pullover(aant.) In je pullover staan je borsten, proefgeboren, dwingend, horizontaal tegen het weefsel aan. Ik voel een kleine kraal bij elke top behooren. Bevrediging van goed en huid in hun vereeniging rondom de jonge driehoekvorm, die in mijn handen sluit. [623] Hercules Seghers(aant.) Dit is de winter doodstil in elkaar. Wij zijn zonder beginsel. Ephemär liggen de dorpen en de vijvers tegen elkander op. Hercules Seghers. De wegen knoedelen tot knotten haar. De dag is dicht. Van deuren star en zwaar hangen de hemelen gesloten. IJzer paart zich aan ijzer als een liefdespaar. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} [624] Microben(aant.) De stad is overvol van uw microben. Van alle zijden dringen op mij aan woorden, die met u in betrekking staan: sigarenmagazijn, abdijsiropen, spekslagerij, Van Houten, levertraan. Hoe zal eenmaal het raadsel zich ontknoopen, dat alle namen naar u uit doet gaan, alsof gij in de dingen zijt gekropen. Ik kan nog uren door de straten loopen: de taal houdt u in 't alphabet bijeen tegen reclamezuil en uithangborden. De dooden spreken nimmer meer maar worden artikelen, die wij in winkels koopen voor 'n fluistering over de toonbank heen. [625] Raspoetin(aant.) Hij ligt met vrouwen in de bosschen te hoereeren. Onder zijn handen wordt hun lichaam zóó volkomen in 't ritueel der lusten opgenomen, dat zij zich wanen in een tempel te verkeeren. In Petersburg moeten de hooge heeren den heil'gen moesjik boven zich gedogen: hij heeft den csarewitsj genezen met zijn oogen. Hij kan het kwade met zijn blik bezweren. Vorst Joessoepof, muziek, dans, wijn en vrouwen. Zeven bekers vergif en twintig kogels. Gebonden wordt hij uit de Newa opgevischt. Nóg maakte hij een arm vrij uit de touwen. Zijn longen zijn met water volgezogen... Dan is het lot van Tsaar en keizerrijk beslist. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [626] Vestdijk(aant.) Hij heeft het vat der Danaïden eindelijk gevuld, want zijn geduld was op. Hij heeft de tijd gekuld, door deze dames dood te laten lopen... Als schim teruggekeerd is er toen één geslopen naar 't eind der tuin, waar 't ding te roesten lag al zóóveel eeuwigheid, dat men een bodem zag. Zij nam een emmer water, met een botte lach gooide zij 't vaatje vol tot aan den rand en zag zichzelf voor 't eerst binnen den wand van 't element, dat haar had voortgedreven door alle uren van haar bodemlooze leven. En zei: ziezoo, die zaak is dus aan kant. Ik ga mijn zusters halen om te spelen in deze spiegel met de spiegelbeelden. [627] Spinoza(aant.) Diep in de deken van de tijd ligt gij gebed, niets onderscheidt u van de grond, die u omvat, alsof gij nimmer lichaam had. Volgens de wet van Lavoisier doet gij op deze wijze mee aan de bestendiging der stof, die gij met denken overtrof. Maar beide attributen Gods doordringen nog elkander: trots gaat gij door mijn geheugen heen en nergens zijt gij hier van steen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} [628] Mozes(aant.) Herinnering, een groote hommel, gaat stuifmeelbeladen, honigdoof, over het koren in mijn hoofd. Gij hebt het grond en land beloofd; het is ontkiemd aan deze kant. En de gedachte wordt bezwaard met oud geluk - een volle schoof, die rechtop in mijn lichaam staat. Gij zult het nemen zonder graf. [629] Potlood(aant.) Ik kwam een vrouw tegen van J. Bendien, loopende in een legende. Ik ben van dezelfde schemer misschien, want zij ging door mij heen zonder op te zien; zij vond met zichzelve geen verschil en toen zij voorbij was kende ik lichaam en ziel en bovendien stonden we beiden in potlood stil. [630] (Als vele microben op ruiten en ramen)(aant.) Als vele microben op ruiten en ramen dringen de woorden om mij te samen van de levende taal, die zij eenmaal sprak. Zij verleenen haar tijdelijk onderdak; zij wordt in hun functie opgenomen, zijnde zoodoende haar eigen reclame, die me een winkel doet binnen loopen, waar ik haar op haar woord kan koopen, omdat zij het eenmaal tegen mij sprak. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} [631] Vogel van waanzin(aant.) Vogel van waanzin in dit zenuwhuis duikt in vervoering donkerheden binnen, die zij heeft weten te beminnen, maar vindt haar hand niet meer, wijkt uit ten venster, waar onroerbaar zwart de horizonnen liggen, die zij heeft liefgehad - maar vliegt zich in het glas te blinde en legt zich neer in 't midden van de kluis, waar ik begin te bidden: geef nu een zacht vergif dit dier en 't huis, o dood, uw laatste zuiverende winden. [632] Directeur(aant.) Gij telt. Ik noem. En met één naam heb ik u in uw millioenen geraakt. Ik maak de wet. Ik beweeg mij sprongsgewijze. De wet maakt u. Gij gaat ruggelings verder. Er is tusschen ons een ondempbare diepte. (Gezien van uw kant.) Gij rangschikt. Ik ben altijd weer mijn eigen winst. (Die gij rangschikt.) Ik ben mijn eigen verlies; het nulpunt, waarop gij loert en roept: o moeder der getallen. Maar als ik met kristallen volschiet, staart gij en wendt u af. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} [633] Dagboek(aant.) Soms komen kinderen in de cel en spelen gevangenisje, water en brood genoeg om levenslang te zitten; als ik vraag ook mee te doen, zeggen ze: da's een boef; pas op! want hij vermoordt je en besteelt je! Eén zit naar huis te schrijven: lieve pa en moe, ik mag nu al, voorloopig evenwel onder geleide, vuilnisvaten doen. De groeten aan oom Piet en tante Nel. De tweede weet bewakers om te koopen met chocolade, van bezoek gekregen, om 's morgens tusschen acht en hallef negen op de luchtplaats een cigaret te rooken. De derde gaat vanavond naar de kerk. Hij krijgt een hokje waar hij juist in past en dat van binnen vol met namen is gekrast en vreeselijke woorden als: verrek. De vierde begint in zichzelf te praten, omdat hij gek wil worden in zijn hoofd. Eens kijken of de dokter het gelooft, dan kunnen we altijd nog weer verder praten. De vijfde zal het voor vandaag verdommen. Zeven cipieren slaan hem in 't cachot. Daar bidt hij voor het eerst oprecht tot God of toch de hoofdbewaker eindelijk wil komen. De zesde is gevlucht, drie dorpen ver, zonder voldoende rekening te houden met Hilversum: de eerste avondster vindt hem, bewaakt door twee politiehonden. De zevende vouwt enveloppen voor het Rijk en stuurt ze maar gelijk door aan den Koning, om hem alvast zijn goede wil te toonen in 't schrijven van requesten, zonder eind. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} [634] Slagveld(aant.) De schemer valt als grond. In Holland loopt een hond. Een hond met lange tanden. Er gaat door alle landen een groote zwarte hond. Wij liggen in het rond. Niet langer van elkander. Wat ons tesamen bond stierf tusschen onze tanden. De schemer valt als grond. [472B] Symbiose(aant.) Ik blijf aan u verbonden met wind en cellulose. De namen, die wij kozen voor elkaars hart als rozen, gaan er langzaam in onder. Natuur en geest, vermalen, planten zich in elkander voort door einders en centralen, langs vezels en metalen, om nog te achterhalen, bij de gratie van een woord, momenten van ontmoeten, die eenmaal zijn geweest, op wandelende voeten, eenheid van tijd en vleesch. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [635] Quantiteit(aant.) Gij ligt niet meer zoo dicht opeen. De treinen rijden in u rond, zonder dat het u wondt. De dood heeft onvoldoende steen. De steen heeft onvoldoende dood, gij werd uzelve veel te groot, gij werd uzelve veel te veel. Wat gij aan enkelvoud bezat kan ik nu tellen één voor één lichtjaren om mij heen. [636] Tableau mourant(aant.) Ik sta met u in scène. Wij kunnen niet verdwijnen, want één van ons is dood en houdt den ander groot. En de tooneelgordijnen zijn eeuwig avondrood. De zon is blijven schijnen. De boomen worden hoog. Hoe zouden wij bezwijmen als één van ons bewoog. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} [637] Onderlinge(aant.) Ik deel u met de dood en duid u dubbel aan: de vraag staat aan het antwoord bloot, het weten aan de waan. Het dubieuse van dit onderling bezit doet wensch en werklijkheid binnen elkaar bestaan. [638] Constante(aant.) Een doelgehouden immerheid zijt gij mij tegenwoordig, los van verleden tijd; geen heden onderhoorig; geen toekomst toegewijd; naar leven evenboortig en tegelijkertijd ten doode gelijksoortig. [639] Inter ego(aant.) Gij zijt uzelve voor en even ver ten achter; te boven en te na; op 't spoor en weer te wachten; loopende door elkaar. Intermoleculair neem ik uw werking waar, gespannen als een snaar. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [640] Woeker(aant.) De dagen hebben bladeren gekregen. In mond en bloed hangt loover: woeker buiten mij om, en buiten deze regelen, van leven, dat u overwon. Nachten staan krom geheven over het wit van nieuwe, vreemde bloemen, waarmee ik u niet kan benoemen. [641] Localisatie(aant.) Mijn bloed krioelt van u. Gij reageert op elke duw met een ontkleuring van de huid, alsof gij u verwijderdet en koud wordt, maar naar binnen toe blijft alles zalig, warm en moe. Daar leven plaatsen van weleer in ongekende wederkeer en nemen oord en omtrek aan alsof gij niet zijt heengegaan. [642] Topografie(aant.) Waar hebt gij u opnieuw gehecht? Op welke plaats in Nederland manifesteert zich uw verstand, denken, waarmee gij samenvlecht, inhalende uw achterstand? En is uw lachen weer ontbrand aan lippen en de blonde vlecht van uwe haren neer gelegd rondom een hoofd met eene hand, waarin uw hand reïncarneert en gij de dood neutraliseert tot overgang en achterland? {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [643] Janus(aant.) De dubbelzinnigheden, die tusschen ons ontstaan, omdat ik om moet gaan met heden en verleden binnen hetzelfde raam, - het raam van uw verscheiden - houden in mij tesaam leven en overlijden, ik zie naar beide zijden uw voetstappen vergaan. [644] Steenlied(aant.) Woorden achterstevoren zijn naar u onderweg: om ze gewoon te hooren zijn uwe ooren weg. Zinnen binnenstebuiten, want uw verstand is heen. Lied om op u te stuiten: steen tegen steen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [645] Volume(aant.) Met u is toegenomen het niet en ik bleef achter: blinde volumewachter der duizende atomen, die u tesamen brachten en die elkaar ontkomen buiten denken en droomen, waarin zij u betrachtten met d'oude eigenmachten waarover zij beschikten toen gij in diepte en dikte, lengte, breedte en hoogte bestond voor mijn zintuigen, die u naar binnen zogen. [646] Qualiteit(aant.) Hebt gij volgorde nog van boven naar beneden, van links naar rechts, alsmede totaalgetal en samenhang? Bleven de maten even lang, die ik op u heb aangebracht? Zijt gij uzelf de eerste nog en eenige, of alreede zevende, negende, ongeacht welk ranggetal in reeksen, die u vermeesterden, in 't zog trokken der quantiteit... en toch hield gij daarin het teeken, dat u bewaart en duidt tot in verste verandering? {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [647] Oorlog(aant.) Raket en mitrailleur spannen over mij heen. Ik leun in deze bogen. Met seconde en kogel zijt gij in oerbestaan van hetzelfde vermogen: atoomkracht, die gebeurt en door het leven scheurt. [648] Camera Obscura(aant.) Steeds scherper en bekwamer, naar wezen herontstaner, ontwikkelt zich uw beeld in de donkere kamer mijner voorstelbaarheid. Steeds vager en verdaner, naar lichaam meer verganer, wordt uw leven verdeeld onder de cryptogamen der praehistoriewereld. [649] Landschap(aant.) Ik loop in schilderijen rond. Plekken, ouder dan God, liggen hier op den grond. Geboorteplaatsen komen bloot; een bodem, bijna uitgesleten, waar ik het zand heb uitgebeten met 't zoutzuur van mijn geest, om terug te vinden wat gij zijt geweest. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [650] Energie(aant.) Het vuur, waarin gij nu verkeert, verwarmt mijn voeten, ik bezin mij op het feit hoe onverteerd gij nu geworden zijt tot in uwe verkolingen, hoe on- ophoudlijk deze reis begon door de stofwisseling - en zal kleiner dan een bekend getal uw wezen zijn of grooter dan de som van alle, uw bestaan is onuitwisbaar in de brand der wereld, die de and're kant van ademhalen is, de mensch verlaat zichzelf tot aan zijn grens en wordt zijn eigen energie, zonder te weten wat of wie hij voedsel werd en levensbron, maar in dit zingen slaat gij om en gij vergeestelijkt tot vorm, die triompheert over de worm. [651] Diaspora(aant.) Al zijt gij in onnoembaarheid, glanzende scharen van mijn wil zijn uitgegaan om u te tellen: een prevelen, niet te verstaan, zal eenmaal samenvallen met onze kennismaking diep in de taal. Dan treedt uw lichaam uit mijn som, want alle moleculen roep ik weerom uit hun verstrooiing. Alle. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [652] Verzet(aant.) Vervallen van uzelve, ligt gij in grafgewelven, zonder persoonsbewijs, in het egale grijs dier ondergrondsche ruimen uw vormen te verzuimen; een illegaal verweer tegen het machtig heir der bovengrondsche krachten, die u te vinden trachten; een illegaal bestaan tegen de wetten aan der waarheid, die gij zijt binnen het alphabet. [653] Omsingeling(aant.) Voorstellingen aangaande het nog van u bestaande verschemeren onderling. Wat is er verder aan een ding te onderkennen dan zijn gaande en komende verandering van plaats met evenzoo genaamde? Maar desniettegenstaande trek ik om u tesamen in een al nauwer ring. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [654] Aanspraak(aant.) Doode, gij zijt verdeeld tegen uw evenbeeld, dat in mijn geheugen ligt. Ik weet niet hoeveel gezicht beantwoordt aan de vlek, waarin ik u herontdek. Ik weet niet hoeveel helft nog behoort bij deze helft van het geheel van eens. Welke aansprakelijkheid gij hebt op het harde feit, dat ik u niet vergeet. [655] Totalisator(aant.) (Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; 1 Kor. 13:12a) Ontbonden in factoren ligt gij naar korreltal uzelve te behooren totaal en overal. Van achteren en voren, opzij en in het rond weet gij hoeveel gij vond waarmee gij zijt geboren. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} [656] Autogram(aant.) Die van het lichaam niet meer weet, tenzij in ieder onderdeel de rotaprint van het geheel behouden blijft, een automaat of autogram met evenveel functie en vorm, wij weten niet hoe diep gij u verliet, merkteeken latend in het rond: de zoete ijk van uwe mond op alles waaruit gij bestond. Hebt gij u goedendag gekust en waarborgsom en statiegeld gestort en wordt gij ingeruild, wanneer de eigenaar u mist? [657] Paradijs(aant.) De witte boomen van het paradijs klimmen achter elkander aan de ronde horizon, die ze eenmaal heeft verslonden, omhoog tot voor mijn voeten, ik vergrijs voor deze plotselinge muur van ijs. Geuren bewerken in mijn hart het wonder waarmee vermoedens gloeien tot bewijs. Dit is uw bloei, die mij heeft teruggevonden. [658] Wichelroede(aant.) Gij hebt uzelve saamgesteld met dit, wat om mij heen de wereld heet; naald in een hooiberg, die ik vind op ieder punt waar ik het lied beginnen laat, gij hebt u niet verborgen voor mijn oog en hand: starende tast ik door den brand der stof om u geheel en al te isoleeren van 't heelal. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [659] Mier(aant.) Het blauw, dat aan de hemel bleef, nadat gij uit mijn oogen dreef, bezit vliegtuig en vogel vast en sterrenstroomen ingekrast; netwerk van leven sluit mij in, ik ben een mier en ren en ren in deze groote bogen rond, of ik nog iets van u hervond. [660] Aureool(aant.) Mijn ziel is nergens naar gaan staan. Ik ben geen ander ingegaan. De poorten van het paradijs staan open in het avondgrijs. Het eerste licht uit mijn bestaan houdt zich over mijn haren saam; waaraan ik kenbaar wezen zal tegenover mijn oergetal. [661] Duel(aant.) Waar steekt uw hart zijn laatste vlag? In welke stilte stuit het sterven van deze ingekrulde dag? De avond heft zijn roode nerven over de boschlucht op, uw bloed staat van mijn bloed doorstreept - voorgoed. Het donker komt over ons verven met sterrenschroei en hemelroet. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} [662] Kristal(aant.) Tusschen heuvelen van den tijd ligt het verre water samen, op het niveau der eeuwigheid, in een windloos hemelvlak, vreemd aan de aarde. Vreemd aan het bloed. Een wit kristal, helder en zich voortaan gelijk. Nadat het wonderlijk ontsprong ten bodem van het duister dal van mijn begeeren, ging het een snelle went'ling aan, onder de donkere dans der maan, met nacht en sterren en toen het uur voltooide in den morgen lagen de koude, gouden scherven van het festijn tesaam. Maar zij lag zonder bitterheid in mijne arm en sprak: nu weet ik wat er brak, en schreide en hief te zingen aan: Op het schip van nu en morgen staan der ziele onbezorgde schepelingen, die den tijd in zich voelen overhellen naar het uur, dat snel en diep in het dansen om hen riep. Want het water is waarachtig, rustend in zijn middelpunt; en der horizon indachtig, die het zoet omhult. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [663] Afscheid(aant.) Nu het weer is bijeen gebracht: een afscheid en een nacht tot aan haar bronnen toe verkracht; een teruggeloopen donker in het licht; uw lichaam teruggeslonken tot dit vederlicht vaarwel, dat uit mijn armen zwicht; een ster, die zich herstelt aan verre trans - met welke wet in evenwicht? - o strak en hel heelal, waarin zij was het vrije vuur - donker en asch waaien in mijn gezicht. [664] Registratie(aant.) Wie van de droom geneest, die hij de zijne wist, voelt zich, nu er geen roep meer is naar dat gewest, wel overal vergist, maar niet meer tot den dood bevreesd, alsof hij iets voor eeuwig mist; hij keert naar lied en text, waartoe het nu verworden is en peinst en leest. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} [665] Herdenken(aant.) O gij, die ik gedenk met zuiverheden, waaruit de sterren en kristallen zijn gesneden, gelijk uw lichaam mede. Waarom is het niet bij elkaar gebleven? Dan had ik het gedicht geschreven dat in uw bloed stond door te breken, dat met uw heengaan is gebroken, omdat het nog niet in mij leefde; ik heb het zegel van uw bloed niet durven breken. Onuitgesprokenheden staan in mijn mond ontstoken. [666] Afval(aant.) Armte, die over is: uitstervende eenzaamheid, afval van bitterheid, berusting, die dit lied zijn schamelheid verleent. Ik ken de avond als voorheen omwonden van een donker land, maar ik ga er niet meer heen. Wiens vuur tot aan het eind opbrandt zit bij de asch alleen en weent terwijl zijn droom de wegen gaat door een helder, onverwoestbaar land, glinsterend in de doode haard. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} [667] Diepgang(aant.) Oude gevoelens in het donker vinden, alleen bereikbaar met gesloten oogen, en lichaam onbewogen, opdat de ruimte niet zal hind'ren. De uren glijden doof voorbij langs blijdschappen, die zij niet weten; het licht heeft het donker vergeten, dat ligt in huis bij mij. Dat stijgt als water - en het laat oogen vanbinnen openslaan in landschappen, vergaan, vergaan, maar eigen, en het achterhaalt een schaduw die er vlucht tot in het verst verwijderdste, waarin het overgaat in uw gelaat. [668] Claude Monet(aant.) Een weeke maan, bijna om uit te wisschen, zooals Claude Monet ze schildert, met wolken, niet meer overrompeld door het licht, maar mauve en met de oogen dicht, zoo zie ik je gezicht en bij dit stille vergewissen wordt tot eenzelfde vreê vermilderd mijn lied, bleek en om uit te wisschen; maar overal rondom waken uw wachten, de zachte, onveranderlijke krachten van uwe liefde, sluimerend intusschen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} [669] Maria(aant.) Toen ik ingeslapen was in zonneglas, in zonneglas, waarvan de kamer was - ongeboren in diamant van glinstervliezen, ingekeken door ongestoorde moederoogen - heb ik haar lichaam weergezien: een licht met het vermogen te kunnen worden kind of ster en nu ik me heb bewogen moet er een droom geboren zijn waarvoor een koning ligt gebogen. [670] Maria Magdalena(aant.) Mijn lichaam ligt bereid tot Paschen. Ik keer met u de zoete zalen in dier witte, laatste maanden. O tuin der aarde, die ik nu bemin meer dan mijn eigen ademhalen, omdat mijn bloed er in verging. O bruid, die na mijn hemelvaren zal zingen in Jeruzalem. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [334B] Verkenning(aant.) Gij zijt bijeen met bloem en wind; een toestand, onbekend; ik wil betrachten elk verschil, dat zich nog tusschen ons bevindt, over te nemen in het woord; tot er in dit verlaten oord niets anders is dan uw verlies en deze winst, dat ik precies de grenzen weet van mijn gemis. [671] Trance(aant.) Gij gaaft het huis de stilte. Aan de muur van uw afzijn liggend, voel ik niet de kilte noch de hardheid van de steen. De elementen zâmen zich tegen haar omhoog. Het dondert voor de ramen. De bliksem boogt. En zon en sneeuw vergaan er tot avond en tot asch. De tijd wordt telkens later dat ik was. Van eeuwigheid beslapen de kamer, waarin diep onder de sluimer uwer name wie hier om u insliep. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} [672] Doodlied(aant.) Bijeen te dichten, woord na woord, het lied, waartoe gij nu behoort. Beteekenissen, die zich strekken ver buiten de gewestelijke der aarde en die landen vinden, waarom te weenen in den blinde het lachen hier vergeten wordt en bloed en bloem en bloei verdort. Om in haar oogen aan te treffen de spiegeling van dit beseffen, die jubel wordt: ‘o landschap van het licht, ik sta hier zingende bij de gena van dit lichaam, waarin gij zijt wuivende vlam en zaligheid, waarin het lied wordt ingehaald, dat met mijn lichaam is betaald’. Is dit het lied en is zij dan dat witte licht, die eene vlam, dan zullen wij hetzelfde zijn bij 't breken van den schijn. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [673] Diagnose(aant.) De dingen komen nu vertrouwlijk bij de sêrre: de hond, de avond en de verre horizon. Ik wou dat ik nu kon sterven; of dat nog eens begon leven; dan viel dit wel aan scherven, wat van de liefde is gebleven; waarin alleen nog waanzin wonen kan. [674] Aarzeling(aant.) De wind heeft het leed vernield. Nu is niets over dan onbekend land, waarover regen, een nieuw gebied, maar ik weet het niet, ik weet niet, ik dwaal aan den rand, ongeloovig, ongeloovig. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [675] Arceering(aant.) Strepen van lente en maan aan het raam van het bosch, waar de boomen de spijlen zijn. Ik ben een grijze gevangene van den tijd, geleund in het venster der maan. Dit zwaargeketende landschap rust. Ik glimlach en zie de sterren gaan. Ik glimlach en zie mijn naam vergaan, op eendere wijze uitgebluscht. [676] Kafka(aant.) Ik heb naar je gevraagd vannacht. Huiseigenaren liepen naar boven en die sliepen deden hun deuren open om door elkaar te loopen. Ik ging een datum binnen, die niet meer kon beginnen. Vroeger en later stonden bijeen met honderd ponden. Zoo geurde ook je haar. Alles woog even zwaar. Tevoren droeg ik nimmer zoo'n boordevolle emmer toestand en commentaar. Maar waar was je? Waar? {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [677] Schakelbord(aant.) Met geen heden gemengd, kan ik u niet meer weten. Gij zijt terstond vergeten, zoodra ik aan u denk: de stop is doorgesleten. Alleen een draad van dood, buiten de meter om, levert nog clandestiene stroom, langs zegeling en lood. [678] Einstein(aant.) Uw diepe voeten in de grond maken mijn gang van gisteren. Ik voel de aarde knisteren, onder mijn schoenen terug gerold. Wij zijn draaiing ten achter en maken helling met de zon. Bij elke voetstap krimpt de tijd en trekt de ruimte krom. Langzamerhand ontkom ik aan de blinde oneindigheid, met haar zuigende krachten, voor uw beweging, die de wet volgt van de relativiteit. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [679] 4e Dimensie I(aant.) Er zijn geen data in uw dood. Ik kan niet zeggen: hedennacht. En overal is evengroot. Want voor en achter schoven ineen; onder en boven. Gij kunt alleen nog engte bezitten in de lengte, waarmee ik op u wacht. [680] (4e Dimensie) II(aant.) De lagen van uw huid schuiven onder elkander uit. Onophoudelijk glijdt een vlak de tijd naar binnen, dat mijn positie snijdt en met de uwe samenstelt tot er geen voor- of achteruit meer is tusschen de dingen. [681] (4e Dimensie) III(aant.) Ik overleef u met het doel uwe gestalte tot mijn dood in stand te houden, zielsgenoot, in mijn gedachten en gevoel, opdat gij ergens nog geheel zult kunnen zijn, als nergens is omvang in uw verlatenis, voor uw gedeelten, die gij mist. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [682] (4e Dimensie) IV(aant.) Ik houd u dicht van binnen. Gingend in mij beginnen, nu er geen uitweg is, deel tegen overdeel elkander te doordringen met evenveel ontvangen en evenmin gemis. [683] (4e Dimensie) V(aant.) O inhoud van uw zijn. Kubieke macht om plaats te nemen, die met u is verschenen en die niet mind'ren kan, hoewel ge niet kunt zijn. De steenen sluiten zich naadloos aan elkaar. Waar woekert nog uw ruimte van vrouwenhoofd met hangend haar, de schouderbladen en de schuine hellingen naar het middel toe; liggingsgeluk en loopenspracht, het staan op beenen en de kracht te bukken naar uw schoen? {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [684] Tromboze(aant.) De tijd hangt naar u toe met slingers van papieren rozen, die zijn gebleven in hun bloei. Zij vormen in uw dood tromboze en in mijn bloed chloroze en ik ben moe van deze groote pauze. [685] Tegenwoordigheid(aant.) De steenen merken u van deze straat. Voor het verleden is het niet te laat heden te zijn waarin gij gaat. Een lijn van gelijktijdigheid doet mij u vinden overdag. Gij doet een boodschap in de stad en keert terug t.z.t. De lijn gaat door het bed bij nacht. [686] Verrekijker(aant.) Hoe ver ligt in mijn hoofd uw beeld. Centra van zien televiseeren u van mij weg. Oog, dat u teelt... Ik zal het trachten om te keeren. Dan trek ik u uit alle sferen weer naar mij toe en gij vergroot uit al dit donker divergeeren tot de gestalte voor uw dood. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [687] Continuïteit(aant.) Gij gist in mij met ongestorvenheid. Wie gij zonder uw dood had kunnen zijn wil met zijn voortzetting tesamen zijn, volgens de wet der continuïteit. Aan beide zijden van de spa die splijt, kronkelt de worm en weet zich zonder eind. En de geamputeerde voelt nog pijn in voet of hand die hem is afgezet. Zoo ook beweegt zich langs dezelfde lijn van onze zielen de saamhoorigheid, stip en gedachtestreep ten spijt. [688] Film(aant.) Film over het graf. Gij teekent er op af met de verlatenissen, die lichaam moeten missen. Gij komt uzelf tekort. Dit is het negatief, waarop gij zichtbaar wordt: een levend oppervlak, waarin gij positief ontbreekt, een helle vlek, die door het donker trekt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} [689] Conserven(aant.) Tijd, in het zand begraven, ik zal u eenmaal leven; eten van uw conserven. Gij kunt niet meer bederven. Gij zult mij eenmaal laven met duurzaamheid in blik. Ik ben achtergebleven bij ieder oogenblik. [690] Punt(aant.) Het raam is dood aan deze kant. Het heeft geen andere kant. De wereld werd een wand, waartegen ik beweeg, een vlieg, een dunne veeg. De muren komen op mij toe; de zolder en de vloer: plat parallelopipedum, vertrapt lucifersdoosje en de put van Edgar Allen Poe. Gij nam dimensie met u mee uit mijn bestaan. Ik ben alleen het onveranderlijke punt, waarop gij u verlaten kunt. [691] Ganzebord(aant.) Ik haal u in met achterstanden. De dingen komen weer als ballen in mijn handen. Beurten gaan op en neer van 'n spel met oude panden. Wanneer ik u passeer, moet ik opnieuw beginnen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [692] Convexe(aant.) De rubber van uw leven rekt zich uit ver buiten de opperhuid, die eenmaal om uw lichaam sloot. Gij zijt binnen en buiten kwijt. De randen van 't heelal, die nergens zijn en overal, bekleeden u, o bruid. [693] Zijn(aant.) Uw zijn is toegenomen met niets. Nu kunt gij komen voor uw begin en achter het eind van uw gedachten. Overal breekt gij uit uw inhoud, nergens stuit iets tegen u aan, waarmee gij zoudt bestaan. [694] 13(aant.) Ontdaan van aanvang en vergaan, moet gij mij tegenwoordig zijn; val ik tesamen met uw lijn: wij hebben twee punten gemeen: geboorte en kennismaking. Bij de derde aanraking, die in het lichaam zich voltrok, lig ik met u in 't zelfde vlak. De vierde keer dat ik u vind is bij mijn dood, dan zijn wij in 't kubiek bijeen en nergens is de een den ander een gemis. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} [695] Tijdnood(aant.) De dingen hebben een naamgenoot gekregen met uw dood; een diepe deelgenoot aan holte zonder hart, aan volte zonder vat; ruimte, die ramen mist; schuim, dat tesamen sist. Aan uwe buitenkant ontbreekt de binnenkant en andersom, gij zijt met geen geheel op tijd; waarmee gij levend was, als ieder sprietje gras. Zoo zinkt de zon in zee en neemt het daglicht mee. Ik sta met een gebaar voor uw verdwijnen klaar. Morgen is nog het meest van uw vergaan bevreesd. Ik kom in tijdnood met mijn allerlaatste zet. [696] Positie(aant.) Hel naar mij over als gij kunt. Ik ben uw vaste punt. Begin een lijn en ik zal weten, uw ligging achter het vergeten. Coördineer u tot de staat, die elke ingang openlaat. Verga niet verder zonder mij, want dit gedeelte hoort er bij. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} [697] Spiraal(aant.) De wind laat in mij leeg de holte van uw dood; die melodie verkreeg: ‘ik raak al verder weg en nauwelijks terug; voortdurender ontbloot en nimmermeer terecht; steeds dieper uit het lood van 't woord, dat mij nog aan u hecht; u overal vooruit, een cirkel, die niet sluit, in ronding, op en af; ik dans boven mijn graf, een levende spiraal, en zonder dat ik ademhaal’. [698] 0, 1̸(aant.) Gij repeteert u als een breuk, die niet kan komen tot de som waartoe hij strekt, gij onderbreekt uzelf in elk bereikte, om- dat doodgaan nooit geheel geschiedt tegenover het niet. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [699] Nirwana(aant.) Waar gij nu zijt is anders niets dan wat u onderscheidt van iets, een eigendom, zonder bezit; doelstelling zonder wit; beginsel zonder pit. Gij keerde in uzelve om tot u geen mensch meer tegenkwam. Het minste werd het meeste tegen het nooit geweeste. [700] Acrobate(aant.) Dan ben je bijna een bol. Je brengt je hoofd in het hol van je voeten en overal ontmoet je het ronde heelal. Lange strengen van wil houden je lichaam stil als een stalen veer, die staat in zijn eigen overdaad gebogen boven het punt waar hij eindigt en begint; moment van dood, in balans met 's levens uiterste kans. [701] Overdood(aant.) De dood is om, gij buigt tegen uw uitvaart in, die tegen u getuigt; een lange insnoering door het eentonig heir, tot het tesamen zijgt. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [702] Concave(aant.) Liggend twee heilige heelallen in elkander, hoor ik mijn hemel in uw hemel schallen, voel ik mijn ronding in uw ronding ballen, schuif ik bedachtzaam bolsegment na bolsegment langs uwe klingen, zonder in u te dringen; wij hebben eender middelpunt. [703] Cartografie(aant.) Verten, die fluweel zoomden in onze harten, voor het verlangen, om in te rusten, totdat de tijden zouden ontbranden, (maar onze lusten brandden naar binnen terwijl wij wachtten en onze zinnen bezaten ons zonder verraad, wij kusten een verzuim in slaap en wij gerusten gingen de weg in waar de resten des levens blijven, de zeer gesusten) - hebben het weder tot zich geroepen en het afscheid is ons laatste bezit, met de bezwering, biddend en wild: teeken te laten in onze handen. Verten, die fluweel zoomden binnen ons hart, voor het verlangen om in te rusten, werden tot continenten en kusten, bereikbaar met een blik op de kaart. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} [497B] Triniteit(aant.) God scherpt zijn wet op deze steen, die mijn bestaan geworden is. Maar Jezus Christus geeft ons visch en droogt de tranen van geween. Heeft Eén van beiden zich vergist? Wij zijn een duister fenomeen, zoolang niet in ons leven rijst het licht van den Heiligen Geest. Heilige Geest kom in het vers, waarin gij drieën, één voor één, hetzelfde zijt en ik alleen nog zingende van U verschil. Heilige Geest vervul het vers zóó gansch dat er geen vezel is die niet van Uw belevenis vibreert als van de liefde vleesch. Moeder van Jezus is het vleesch. Zuster van Christus is het vers. Vader die in de hemelen zijt, kome Uw koninkrijk. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [704] Damascus(aant.) Er is geen baan voor uw beweging. Nadat de ruimte bij u binnensloeg naar alle hoeken en u ver genoeg inkrimpen kon, dat geen omgeving, waarin gij om uzelve heenging, nog overbleef, geen opening of voeg, die u misschien een meter overdroeg, ligt gij gesteenigd in versteening. Ik stond er bij in de realiteit, uw mantel toegevouwen op mijn arm. Maar later op den weg sloeg God alarm: ‘Ga naar Damascus. Daar wordt u gezegd wat ge moet doen. Ga naar Damascus. Recht’. Nu wacht ik op het woord dat u bevrijdt. [705] (Gij ligt in craquelé verloren.)(aant.) Gij ligt in craquelé verloren. Deellijnen duizelen door u heen en maken u tot meer dan een en telkens minder dan te voren. Binnen dit mozaïek bezworen, gaat het gedeelde niet van een. De breuken geven ook meteen uw grondgetal om te behooren. Want God is groot genoeg om geen grenzen te hebben, waar gij buiten zoudt vallen en een plaats bereiken, die Hij niet zou kunnen bestrijken. Gij moet met stukken in Hem sluiten, maar Hij deelt u voorgoed door 1. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} [706] Code(aant.) De levenskracht die gij eenmaal bezat verdeelt zich nu over het a b c. Ik combineer er sleutelwoorden mee en open naar uw dood het zware slot. Het is, in 't vers, de figuratie: God, te vinden met de letters g-o-d, in deze volgorde, maar niet per se, ook andere formaties kunnen dat. Iedere serie, elke schakeling, uit welke taal genomen, is geschikt, zoolang ze in de juiste spanning staat. De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt, op dood en leven een schermutseling, totdat de deur eindelijk opengaat. [707] (Ik vul met mijn gedachten)(aant.) Ik vul met mijn gedachten de tusschenruimte op. Ze zijn dezelfde stof. Ge krijgt dagen en nachten en menschelijke krachten. Misschien wandelt ge al, een maanlicht waterval bewonderend en trekken uw voeten verder, wekken de wegen op naar God en uw voormalig lot. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} [708] Avondmaal(aant.) Dooiwater in de Mei van Uwe liefde, o Heer, wordt mij het strenge weer der menschenmaatschappij. Wien Gij Uw vrede zegt is vijand vriend gelijk binnen het koninkrijk, door Uwen Zoon gesticht, waarin wij allen zijn van eender doen en staat, nemende brood en wijn voor Zijn Godlijk gelaat. Beker en schotel gaan van hand tot mond en hand. Christus wordt voortgeplant door Zijn gemeente heen. Adam is hier, voordat de appel bitter werd. Die ons heeft liefgehad, vervult vannacht de wet. [709] (Jezus schreef met zijn vinger in het zand.)(aant.) Jezus schreef met zijn vinger in het zand. Hij bukte zich en schreef in 't zand, wij weten niet wat hij schreef, hij was het zelf vergeten, verzonken in de woorden van zijn hand. De schriftgeleerden, die hem aan de tand hadden gevoeld over een vrouw, van heete hartstochten naar een andere man bezeten, de schriftgeleerden stonden aan een kant. En hij stond recht. De woorden lieten los van hun figuur en brandden in de blos, waarmee zij heenging, als een kind zoo licht. Zoo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} [710] Creatie(aant.) Uit 'n overrompelende slaap ontwaakt in de holen van de nacht. De muren suizen. Spiegel die blaakt van een geheimzinnig vuren op haar ziel. Uit welk heelal? En met welk licht? Wat wordt hier al uren verricht? Er viel iets uit de hoeken naar omlaag. De kamer snikt, omdat er traag en eindeloos iets uit haar glijdt, dat zich genadeloos bevrijdt, waarna de grauwe morgen daagt. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 1946-1948 {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [711] Doornroosje(aant.) Houthakkers, die zich in het bosch verklikken. Slooten, die op hun bodem staan te roesten. Je eigen in de hoogte hooren hoesten. Een edelhert met plotselinge schrikken. Spechten, als zachte mitrailleuren, tikken tegen de honderd jaar in eikeknoesten. Dat wij elkander tegenkomen moesten was te voorzien met langgeworden blikken. Hier is het uur. Op deze ronde plek heeft het tusschen ons plaats, een vuur, dat niet verglaast. De groene diepte drinkt. Terwijl de stilte verder openspringt, met boomen van verbazing opgewekt, omklemmen wij het eeuwig avontuur. [712] (Ik sta verslonden van het oogenblik.)(aant.) Ik sta verslonden van het oogenblik. Kortsluiting met de eeuwigheid houdt u bijeen in tijd. Met mijn bestaan bestendig ik uw statica. Op elke plek bevestigt gij uw feit. Waarop ik samentrek. Gij zijt in 't oog van God de blinde vlek, boven mijn tegenwoordigheid. Ik heb geen lot. Een woeste bloei springt op achter mijn tred. Nooit worden wij verleden tijd. Zoolang ik mij met u bemoei zijn dood en leven zonder wet. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} [713] Complementariteit I(aant.) Gij wordt u nog alleen door mij gewaar, nu alle dingen met u samenschoven tot zware nullen, die elkander dooven in eindelooze botsing op elkaar. Ik ben in dit proces de makelaar en mijn u af naar onderen en boven. En voor de duur van een gedicht gelooven woorden en waarheid zich uw eigenaar. Dan krijgt ge uw oorspronkelijk getal, omdat de eenheid tusschen u verschijnt, met zijn geheel aan zijn, dat overal zichzelve midden is, begin en eind; een bel van lucht, die aan mijn lippen deint, plotseling volgeloopen van heelal. [714] (Complementariteit) II(aant.) Uw deelen leven door, alleen verdween hun onderling verschil, zoodat ontstond eenheidsaspect, eendere achtergrond kreeg uwe dood door deze regels heen. Een groote vereenvoudiging verscheen binnen het andre, dat gij aan u bond met uw gemiddelde, het maakte rond hemel en aarde, horizon en steen. Gij kunt niet eindigen, want iedre morgen draait gij uzelve glanzend tegemoet en elke avond daalt gij in de sterren, zonder dat zich uw oogen opensperren. Er zijn geen vliezen noodig om te zorgen voor de verbinding tusschen ziel en bloed. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [715] (Complementariteit) III(aant.) De grond heeft droom gehouden waar gij ligt. Beelden verdwijnen niet. Eenmaal gebonden aan een substraat, dat ze heeft afgewonden, zweeft het geziene over uw gezicht; maakt het gehoorde in uw oor gerucht; geuren verdringen zich voor neus en mond en alle handdrukken die zij ondervonden doen met een zelfde druk uw handen dicht. Dit is gelijk aan slapen wat gij doet; alleen maar uitgebreider en volstrekter: de stof wisselt nu een proces directer: de zuurstof brandt onmidlijk op uw bloed; het kloppen van uw hart gaat door het hout, dat al zijn kamers bij u binnenbouwt. [716] (Complementariteit) IV(aant.) Ik leef van binnen eender met u door. Voor mijn gevoelens maakt het geen verschil of geen orgaan u meer bereiken wil. Ze zijn d'ervaring een ontmoeting voor. Gij ligt in het gezicht en in 't gehoor. Gij ligt me op de tong als een papil. Ik voel u aan in elke zenuwtril. Door elke reukcel loopt uw versche spoor. Om u te ondervinden heeft de tijd dood noodig, halt, moet hij discontinu langs deze beeldverschijnselen verloopen; ze abstraheeren van zijn eigen feit. Want in de werklijkheid verloren u alle zintuigen; is er niets te hopen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} [717] (Gij hangt alleen met draden aan elkaar.)(aant.) Gij hangt alleen met draden aan elkaar. Binnen u bleef geen zwaarte over, waarvan ge zoudt kunnen gelooven: dit is mijn hart, dit is mijn hangend haar; dit zijn mijn armen- en mijn borstenpaar; beenen, die van geluk verdooven; en voeten, van het stof bestoven der wegen, die zij gingen naast elkaar. De ruwe lijnen in dit fotogram geven alleen de holten van de oogen, waarin de wereldruimte ligt bedrogen; de dunne flanken, waar de wind in kwam. Flarden japon houden zich aan u vast, alsof gij nog met schouders in hen past. [718] (Ik raak de tijd in 't vore, toekomst is)(aant.) Ik raak de tijd in 't vore, toekomst is hierdoor ten achter, het verleden krijgt een teruggetrokken heden, waarmee het iedere gebeurtenis gaande doet blijven, ieder voorval is bezig en alles wat wij deden doet met dezelfde feiten mede om te geschieden in geschiedenis. Wat eenmaal plaats gehad heeft kan niet meer ontkomen aan 't verbruikte kwantum tijd, dat het gebonden houdt als water zuurstof. Maar als de stroom van het gedicht haar vuurslag door de verbinding slaat wordt gij bevrijd van 't eeuwig onherroepelijk weleer. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} [719] Optiek(aant.) De herfst wordt weer met boomen geel en rood; bloedbosschen tegen blauwe luchten, waarin de herten langzaam vluchten, gestremd door het opaal dat hen vergroot. Zóó naderbij staat alles met een stoot, - in alle tuinen hangen vruchten -, dat ik geen grenzen hoef te duchten tusschen mijn rijpe droomen en uw dood. Zonder verwondering zou ik u hier zien loopen, nu mijn oogen glanzen van een direct geluk, als bij een dier. Om met u in dit afgerond kristal samen te zijn, liggen mijn kansen ver boven hun waarschijnlijkheidsgetal. [720] Proteïne(aant.) Achttien aminozuren waren het eiwit, waarmee gij begon, lees ik in deze lexicon. Het doet me door de ruiten staren. Tellen behoort bij uw verklaren en de millioenen zwermen om van de uiteengevallen som uwer totale aantal jaren. Groeiringen teekenen zich af aan binnenkanten van de stof. Meting en mooglijkheid bevatten de eenheid om uw dood te schatten. De statistieken loopen door. Ik ben u graphisch op het spoor. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} [721] (Koude noordzeeën zijn in mij ontstaan)(aant.) Koude noordzeeën zijn in mij ontstaan en lange nieuwguineawolken rekken hun leden uit en willen niet vertrekken, zoo vast liggen ze in het blauw tot aan amerika over de oceaan, dat geen columbus meer hoeft te ontdekken. Er zijn geen horizonnen op te wekken, want ieder oord heeft zijn meridiaan. Met binnenmeren tusschen rots en licht, steil water, gepolijst en trotsch gesticht op een plateau boven de tijd, dat bloot schoof uit de zware gletscher van uw dood, bitter gebied tegen het ijsmassief, heb ik u in de zwarte spiegels lief. [722] Raster(aant.) Ik ben voor u het laatste oponthoud, raster, dat u verdeelt in vele vierkanten, om u tot de heele figuur te voegen, die u openvouwt. In ieder vakje blijft gij even oud. Ik kan afdrukken van u telen zooveel ik wil en met u spelen zoolang de tegenstand u samenhoudt. De tijd staat stil. Gij duurt bij deze woorden. Ik ga uw gansche leven met ze binnen. Gij wordt geboren. Ieder feit heeft plaats alsof het bij dit oogenblik behoorde, zonder zich maar een oogwenk te bezinnen, want de herinnering ligt buitengaats. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [723] Willink(aant.) De buitenmuren van uw dood verrezen van morgen bij 't ontwaken voor de ramen. De wijzers op de wekker liepen samen boven de cijfers, die ik niet kon lezen. En door mijn lichaam sloegen vreemde vreezen. Ik keek de krant in: alle eigennamen waren vergeten, in annonces kwamen adressen voor, die nergens konden wezen. Toen ik beneden vroeg, spraken de buren: alle huizen staan andersom, wij kunnen niet telefoneeren. Het verkeer ligt stil. Op straat gekomen hoorde ik het schuren van steenen tegen steenen en de dunne gil van een vrouw, die nog niet sterven wil. [724] Excentriek(aant.) Krachtoverbrenging, sterkteleer, constructie, behielden stelsel tusschen u en mij. Ik blijf omgeven van een overzij, die zich doet onderkennen bij conductie. Wij staan voortdurend met elkaar in fluctie, als eens op bed, in 't bosch en in de wei. Dezelfde volzin trekt aan ons voorbij in deze vlotgeworden interpunctie. Verdwalen is tesamenkomen buiten binnenbegrenzing, grootte gaat te niet tegen zijn overschrijding, wij vergaan om verder aan elkander te ontsluiten. Wij zijn het tijdstip voor met een verschiet, waarin geen ruimte om ons heen kan slaan. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [725] Devaluatie(aant.) Gij hebt hoeveelheid aangenomen, waarbinnen het getal zijn kracht verliest. Elke vermenigvuldiging bevriest, voor ze tot een product kan komen. En geen quotiënt, dat uw atomen bijeenhoudt, welke termen of het kiest. De cijfers loopen door. Som overvliest verschil. Teller en noemer stroomen tegen elkander in. De beide helften van het geheel zijn niet meer even groot. Ieder totaal ontdoet zich van zijn vracht. Grootste gemeene veelvoud van uzelve, kleinste gemeene deeler van uw dood, verheft geen exponent u tot een macht. [726] (Nu regent het ook in uw nacht.)(aant.) Nu regent het ook in uw nacht. Wij weten niet aan welke druppels het is gegeven om de stippels te kussen, waarbinnen gij wacht op de centripetale kracht, die u zal wekken, tot gij huppelt naar huis, omdat de regen druppelt; een kind, dat om de regen lacht. Wie zal het merken als er eentje naar binnen glipt, die er niet was, bij zooveel leven in het groot? Wie zal het merken in de dood, dat er iets minder aan gebeente en stof ligt onder zooveel gras? {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [727] Descartes(aant.) cogito ergo sum Gij nam zelfstandigheden aan, tegen uw eigen lichaam in; doorbrak uzelve met begin en liet het einde van u gaan; verloren in zijn eigenwaan. Met alle stof in wisseling, zijt gij het onbekende ding, dat altijd voor u had gestaan; bereikte gij de buitenkant der huid, die in u overging tot waar gij zegt: ik denk, ik ben. Nu staat gij voor uw eigen zin met geen bewustzijn in verband, dat zeggen kan: ik zie, ik ken. [728] Perpetuum mobile(aant.) De krachten, vrijgekomen met uw dood: pols, hartslag, bloeddruk en convulsie, behielden spanning en impulsie in de contractie van het strakke woord, dat zijn reflexen door het denken stoot, opdat het zijn laatste conclusie zal trekken over de emulsie, waarmee gij aan de aarde toebehoort. Rijmen bereiken uiterste omarming, terwijl de logica de plexie van dit labiele minimum forceert. Bij deze wederzijdsche sectie om 't absolute nulpunt der verarming, wordt gij constant in verzen gefixeerd. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} [729] Beklemrecht(aant.) Al deze goederen in de doode hand: karpet en lampekap, buffet en boeken, ganglooper, tafellaken, schoorsteendoeken, keukengerei, verlaten ledikant, hielden na elke boedelscheiding stand. Ik loop hier tusschen als een hond te zoeken. Misschien vertoeft gij nog in een der hoeken, want ieder pand wordt tot een onderpand. De steden breiden uit, het net wordt dichter, waarin uw huizing opgeteekend ligt alsof er al een streep door is gehaald. Maar onvervreemdbaar gaat het van de stichter op eigenerfde; bij het veemgericht van dit gedicht is het opnieuw bepaald. [730] Hameln(aant.) Gij zakt tot aan uw enkels in de steenen. De gang van mijn verbeelding is te zwaar. De metaphoren vallen uit elkaar, voordat zij u de laatste steun verleenen. Maar al uw zusters loopen op hun teenen. In alle spiegelruiten waait uw haar. IJler en dunner fluit de vogelaar, die om de hoek der woorden is verschenen. Hij lokt u langzaam over het trottoir van deze stad naar huis, buiten de dood. Hij voert u langs zooveel herkenningspunten: de Overtoom, het Leidsche Plein, de Munt en de Kalverstraat, dat ik u word gewaar, winkelend bij Van Zanten & De Groot. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} [731] (In deze sneeuw ben ik een teekening.)(aant.) In deze sneeuw ben ik een teekening. Een plaat, waarop ik langzaam levend ben. Er is geen onderscheid tusschen de boom en mij dan dat ik hier en daar bewegend ben. Verzonken in het eindelooze wit, dat om mij ligt geopend, ben ik dit. Bevangen door de zelfde zuiverheid, waar in de verte ook een kraai op zit. [732] Adam(aant.) Zoete vergiffenis in denneboomen van nooit bedreven kwaad. Het is hier donker als bij regen, ik verlaat de groote weg om tot mijzelf te komen. Hier hoef ik niet van het geluk te droomen, omdat het voor mij staat met open oogen, tot het al maar dieper gaat het bosch in, langs fluweelen zoomen. Het paradijs was zacht, omdat het lam de leeuw omver kon stooten, toen zij speelden. De dood lag nergens op de loer. Ik raak verdwaald in 't donkerblauwe moer en kan niet laten om mij te verbeelden dat ik alleen ben op de wereld als Adam. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} [733] Dichtkunst(aant.) De dikke dronken zwermen van gevoelen krijgen kristal, wanneer ze in de taal op woorden samentrekken, die ze schaal geven, zoodat ze tot geluk verkoelen. De dichter weet het tijdstip te voorvoelen waarop zich deze werking integraal voltrekken zal, het woordmateriaal wentelt in hem met een donker bedoelen. Aan beide kanten worden kansen wakker. Begrip en lust bewegen naar elkaar. Hartstocht en rede komen in contact. Het scala schokt. De symmetrie verstrakt. Uit alle lijnen klimmen steile vlakken rondom een nu gegeven evenaar. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} [734] Zelfmoordenaar(aant.) Toen, in die nacht, kraaide de haan, er hing een voorgevoel, dat morgen worden ging. Een groene boel, zag ik door 't venster heen. Een doodstil doel, dat nog te wachten scheen. Mijn voorhoofd, koel, vel over been, aan 't glas dacht, dat daar buiten iemand nog niet was, of dat er iets gebeurd was, wat niet meer hersteld kon worden zonder tegenweer. Er stonden strepen in de lucht, zoo dreigend. Het groene kwaad vertrok een ooglid, zwijgend. Ik kreeg, als in mijn jeugd, uren geduld met een geheim, dat nimmer werd onthuld, maar met de doovenetels en het gras bedroefd beneden in het midden van de nacht vertoeft. De klokken hebben keer op keer een waarschuw. Over mijn witte vingers loopt een haargruw. Iemand, die ligt begraven, weet zooveel. Ik grijp mijzelve langzaam bij de keel. Mijn hals schiet als een stengel uit mijn rug, nu ik hier bengel aan de buitenplug. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} [735] Olifant(aant.) Gedicht, ik moet u baren in 't bestek van eten, werken, slapen en ontwaken. Ik weet niet hoe de anderen u maken en of gij niet ontijdig zijt gewekt. Maar als gij niet geboren wordt verzaken plicht en emplooi hun toegewezen plek. Ik kan niet meer in het gareel geraken zoolang ge mij de afgrond over trekt. Tiran en God, leer mij u op te schrijven onder de oogen van mijn principaal, op de w.c. of waar men u ook vindt. Een olifant moet jaren zwanger blijven. Leer mij de tijd te hebben, duizend maal. Er staan toch negen maanden voor een kind? [736] Inflatie(aant.) Gij hebt de dingen doorgedeeld. Alles is tweemaal; uit elkaar. Het tellen wordt mij openbaar. Ik word de doode beeldenaar van het oorspronkelijke beeld, dat ik mij uit u had geteeld, op elk betaalmiddel gewaar. Gij zijt voor immer uitgespeeld aan iedereen, met huid en haar. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [737] Kegelsnede(aant.) Ik houd u in beraad. Een stuk van uw gelaat staat in mijn achterhoofd. De wereld ligt gekloofd met deze bijlslag in elke verandering. Gij brengt uzelve aan tegen de nieuwe maan. Het donkere ovaal, waarmee ik u bepaal, komt door de muren heen, overal waar ik ben; schuift voor de volle zon; o blinkend medaillon, bleeke camee en wit geldstuk dat ik bezit. [738] Kinderangst(aant.) Ik durfde niet omzien, doch wist dat het er was: een witte heks voor het vensterglas. Nachten genoeg, dat je haar niet ziet, maar juist als je bang bent, zij je ziet. Ik lig met mijn rug naar het raam, zij kan niet zien wat ik denk, maar ik voel een vlam steken van angst in mijn rug, o dat iemand mijn mond openriep, want dat een witte heks voor het venster danst, achter de angst van mijn hart verschanst, die mij met tintelend tarten verraadt aan de maan, waarmee zij te lachen staat. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [739] Het weer is goed(aant.) Ik dacht bij haar te vinden wat ik zocht. Ik klopte op haar deur. Ze liet me in. Ze zat alleen. De lamp hing in een strakke schijn. Ik dacht: hierbinnen zal het zijn. En 't heeft een oogenblik geleefd. Was hare hand niet witter dan het licht? En stiller dan de stilte van 't vertrek, dat hield den adem in? Maar het verwerd, en gaande-weg kwam ze op me toe als iedereen. Ze zei: we zullen wandelen, zeg. Het weer is goed. De weg is recht. [740] Herzelving(aant.) Ik zie mij in de winkelruiten gaan. Er is geen duidingsteeken meer dat ik met hem heb uit te staan. Ik groet u niet, vreemde mijnheer. Maar nu ik op mijn kamer zit dwingt hij mij naar de spiegel en zien wij elkander zonder hem, die 'k in de straten achterliet. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} [741] Dorp(aant.) Ik wandel op een ansichtkaart. De huizen worden aangestaard, achter hun lijm bewaard. Gelegen onder een vernis, dat van vervlogen jaren is, blijft ieder ding zooals het is, binnen een vlak horizontaal, met geen andere verticaal dan deze dikke patina. Van morgenrood tot avondrood staan wij aan scherpe schijnen bloot, maar geen belichting brandt ons dood. Wij glanzen de illusie terug tot een spiegeling in de lucht. Wij komen niet over de brug. [742] Lente(aant.) Het blauw is in de lente aan 't gebeuren als bij een vrouw het zuiver openbaren van haren maagdelijken staat. Scherp ligt het wit aan de bevruchting bloot van rood en goud, de dag hangt achterover met oogen van een kind dat kan gelooven in al de sterren en de warm geworden nacht. De eeuwige verblinding is volbracht. [743] Woestijn(aant.) Door eenzaamheden in woestijn herschapen, ben ik mijn eigen kemel en oase. Onder de sterren tusschen oost en west lesch ik mijn dorst aan oorspronkelijk water. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [744] Twee sonnetten voor Spanje I(aant.) De spoorbaan langs, onder het viaduct tast hij de steenen af tot aan een spleet, die hij nog van vandaag te zitten weet en brengt de lading aan. Het is gelukt. Dan staat hij voor een oogenblik gebukt en wordt van binnen heet en koud en heet: het is te laat, de ander heeft hem beet en houdt zijn voorhoofd op den grond gedrukt. De cel omspant hem in een harde stilte. Ik krijg den kogel, denkt hij zonder angst. Wat ik moest doen heb ik gedaan, omdat het vaderland mij hiervoor noodig had. De deur gaat open. In de ochtendkilte is kort het schot, maar Spanje leve lang. [745] (Twee sonnetten voor Spanje) II(aant.) Trekt een cordon om het schiereiland heen en laat geen goudfazanten meer ontsnappen, Franco, die als een ekster staat te klappen en voor diktator speelt, vang je meteen. Geen laars blijft langer aan een nazibeen om op het lichaam van een mensch te trappen. Hoe zullen ze naar adem loopen happen, wanneer ze zwoegen tusschen puin en steen, dat wij hen laten ruimen, want wij bouwen een nieuw Europa op, iedere stad zal als een phoenix uit haar asch verrijzen. Wij zullen ze aan onze kind'ren wijzen en in de nachten fluist'ren tegen vrouwen den naam van Rotterdam en Leningrad. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [746] Voor Spanje I(aant.) Achter de Pyreneeën hurkt het beest. Gevlucht over de Alpen uit Germanje, vond het een schuilhoek in 't perfide Spanje, doortrokken van de veile Philipsgeest. Uit wraak en angst martelend om het meest wie in zijn klauwen valt aan vel en franje, staat in de keel van elk een bloedkastanje, die daar zijn noodlot in de loopen leest. Stalin waar zijt ge? Waar is Roosevelt? Mannen van Albion, Amerikanen, verlaat opnieuw kantoor, fabriek en veld. Haalt voor den dag de opgevouwen vanen. Weet dat voor geen van ons de vrijheid geldt, als wij niet oogenbliklijk toeslaan samen. [747] (Voor Spanje) II(aant.) Goya, luguber zijn uw creaturen. Gij bondt ze aan uw doeken, naar de wet van de schoonheid, die het penseel bestuurde. Zie het Iberië bevolken met moordenaars van het noorden, die nog net konden ontkomen aan de dioscuren; Germaansche wolven, huilend met d'ongure monsters van Barcelona en Madrid. Tusschen de siërra's legeren de helden van de guerrilla, hun gering getal slinkt zienderoogen, nu de tijd verstrijkt. Wanneer komen de groote grijze velden vliegtuigen van de vrijheid met hun val- schermtroepen helpen, voordat het bezwijkt? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} [748] (Is Eelco Sötemann voor niets begonnen?)(aant.) Is Eelco Sötemann voor niets begonnen? Dat kan niet meer; elf dagen duren lang. Wat weten wij op onze leeftijd van de tijd, gemeten aan de wiegezonnen, die uit de zijde in zijn oogen stonden met zooveel bloemen tot het niet meer kon en hij ze toe deed over deze bron? - Kleine cocon onder een blad gevonden... Moeder van Eelco, laat het hoofd niet hangen. Uw zoon is om u. Gij staat midden in de rechte vlammen van zijn voortbestaan. Vader, begin vandaag met zijn begin, dat uit u in de wereld ligt ontvangen; gij zijt met hem uit wandelen gegaan. [749] Doodbeeld(aant.) Gij zijt geheel uiteen gegaan en liet geen punt centraal, dat niet werd opgeheven. Ik heb de lange stippellijn geschreven van uw beëindiging tegen het niet. Het is de verste kans die gij mij biedt om u te volgen onder in het leven: ieder verdwijnen aan mij door te geven met elke nieuwe ster die weer verschiet. De dood laat uw ontzielde plaatsen achter, maar sterren vallen in de horizon en snelle wenschen reiken voor mij uit. Het is de oude afstand uit de nachten, dat ik u in mijn armen nemen kon. Dezelfde woordschema's hielden het uit. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} [750] Verwildering(aant.) Steeds meer bij zich vandaan is aangevangen uw voortbestaan, een stergewijze vlucht. Reeksen bestanddeel, afgesnoerd, bevrucht, zie ik als dril in voorjaarsslooten hangen. De sterrebeelden slaan hun witte slangen tegen de nacht, krioelen doet de lucht van kleine dieren in hun paringszucht. Gij existeert met omgekeerd verlangen. Hoe zal ik u nog volgen op uw tocht? Gij hebt mij met uw onmacht overmocht uzelf te blijven tegenover mij. Tot aan uw onbekende overzij ligt tusschen ons de generatie in uwer voortdurende verwildering. [751] Auschwitz(aant.) De wind vertelt het zonder het te weten. Er is geen zegsman of gehoor gebleven die u vermonden. Gij zijt opgeheven. Ik weet opnieuw, dat ik u ben vergeten. Linten van lucht, in trilling weggedreven, kwamen de woorden niet weerom, de feiten konden geen taal behouden en versleten. Ieder bewustzijn bracht zich om het leven. Met geblindeerde treinen meegegeven, grauwe wagon op dood spoor afgehaakt ergens in vreemde oorden staat gij daar. Krijtletters door mijn eigen hand geschreven bestemmen u van buiten koud en klaar voor deze plek, waar gij werd afgemaakt. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} [752] Permanent wave(aant.) Gij staat uzelve af aan de omgeving zonder over te blijven op de plaats waar ik u vast wil leggen, inderhaast met verzen, tot een durende beleving. Zij komen in afzonderlijke zweving, nu er geen tijd meer is die hen beslaat. Woorden verwateren vóór uw gelaat zich kan bestendigen aan hun bestreving. De golven geven u gebroken weer. De spiegels plooien zich voor uw verdwijnen. Plaatijzer kruipt over de daken. Rukwinden doen uw rokken haken; maar in uw armen staat de dood te deinen tusschen de open deuren naar 't weleer. [753] Blokkeering(aant.) De circulatie van uw roerend goed maakt mij van binnen tot kantoor. Ik moet trefwoorden vinden voor de daaglijks wisselende overvloed waarmee uw lichaam bij mij staat te goed. De verzen registreeren door- loopend het saldo. Ik bevroor al wat met u te maken hebben moet in deze bank. De kluizen liggen vol certificaten van uw wezen, in welke bindingen het zich onttrok aan de directe duiding; op de rol van het register staat te lezen de nominale waarde van het blok. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [754] Klerk(aant.) Het ruischt van morgenstond tegen mijn slaap. Blessuren zang, beneden in de straat. Wandelvereeniging. Het is te laat om mee te gaan. Vaarwel meisje en knaap. Ik lig voor elke mooglijkheid te raap in deze zondagochtend, die vergaat langs wijzerplaten, waar geen tijd op staat, zoo houdt de eeuwigheid mij voor de aap. Noodzaak en uur hebben elkaar gemist. Er gaat geen trein vandaag. Op het kantoor komen de dagen zich een datum voor, in alle stilte, waar niemand van wist; want maandagmorgen, des te ongewender, zien wij de zoete fout op de kalender. [755] Status nascendi(aant.) De lauwe visschen van de warme morgen suizen dooreen, de atmosfeer houdt duizend lichamen verborgen en geeft ze weer. Geboorten liggen onbestorven in nieuwe moeder neer en worden iedere keer verworven, zetten zich af en ik bezweer volgende vormen met de zorgen van een voorzichtig dier. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} [756] Status morendi(aant.) Ik ken u niet dan in de naaste dood, want uw verschijnen staat aan zooveel bloot, dat het u doet verdwijnen in de schoot der ijzermijnen van uw lot. Gij kunt niet duren buiten dit. Voordat gij ademhalen wordt, heeft zich uw lichaam opgeschort. Gij komt een mensch te kort. Als ik bedenk, hoe het zou zijn wanneer gij plotseling voor mij stond, met onder uw voeten grond, en voor uw oogen al het mijn der wereld weer het uwe werd, ontbreekt een onbekende wet waarom het niet gebeurt. Ik heb er alles op gezet. Ik pas u op het heden toe, dat tot uw wezen reduceert. Uit elke samenstelling, hoe heterogeen, gij resulteert. Maar uwe oogen vallen toe, zoodra ik me heb omgekeerd. [757] (O minimum dat zonder menschen is)(aant.) O minimum dat zonder menschen is en vol van u alleen. Naar deze kleine vensternis, die van de wereldruimte de essence is, leid ik u heen. En gij zijt nimmer weggegaan. Maxima verten krimpen saam tot maan, die oog in oog komt staan met dit aandachtig raam. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} [758] (Nu zijn wij eindelijk bijeen)(aant.) Nu zijn wij eindelijk bijeen in de gebogen banen. Duizendmaal ga ik langs u heen of loopen wij tesamen; kom ik u tegen en verdwijn om u weer in te halen; en vroeger was het eenderlei, alleen op kleiner schalen. [759] (Gij hebt u uit mij weggenomen.)(aant.) Gij hebt u uit mij weggenomen. Er is geen ruimte vrijgekomen. Ik droom dezelfde droomen. Gij zijt gestorven in uw leden, maar deelt u aan mijn lichaam mede, alsof gij niet zijt overleden. [760] (Al sta ik in uw vleesch geaderd)(aant.) Al sta ik in uw vleesch geaderd en in uw hoofd gemarmerd en in uw hart gehamerd, uw oog met honderd, honderd verwonderingen donkert wanneer ik u benader. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} [761] Hoonte(aant.) Vlak voor de ramen staat het boomtheater. Insecten trekken strepen langs de ruit en vlinders buit'len om elkanders buit. Een dikke duif vliegt in de groene krater van bladeren, een duiker onder water, en komt er aan de andre kant weer uit. Het leven, tegen dit decor gestuit, wordt speeltoneel terwijl ik kijk en staat er. Ik heb van de natuur nog nooit genoten als hier op Hoonte in de Achterhoek. Mariahoeve heet het hooge huis. Hier krijgt het oogenblik voldoende grootte en achtergrond, een eeuwig open doek voor de verbeelding van het paradijs. [762] Autodroom(aant.) Onder carbidlantarens, in een ovaal verloren, van avondstond omzoomd, snorren miniaturen automatieken rond. Meisjes met open mond roepen achter de sturen de andere mechanieken, waarin de poppen knikken. Ik kan de kreet niet hooren, door het geraas verdoofd. Toeschouwers staan verchroomd tegen elkaar gevroren, van aangezicht gekloofd. En het gras schijnt legendarisch, alsof, wat hier gebeurt, niet waar is. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [763] Quadratuur(aant.) Een hooge, harde loop over de steenen heeft mij vanavond toegeschenen haar gang te zijn, ik stormde naar de deur: een leege straat, alleen een been, dat om de hoek verdween. Zoo zal het altijd wezen waar ik woon: een eenzaam huis en gij komt midden in de nacht voorbij als van een afgelegd bezoek: uw werklijkheid, die gaande is, - ik weet, dat ik mij niet vergis -, maakt plotseling een rechte hoek, het uur, waarop ik u vervloek: ik hol de huizenblokken om: hetzelfde been staat andersom en lange stukken muur van steen staan vierkant om mijn voeten heen. [764] Treinnimph(aant.) Het leven ligt te bloeien aan haar wang. In zoete welving steekt de kin naar buiten om met een gleuf tegen haar lip te sluiten, die met de bovenlip staat in ontvang van kussen, die als koele winden fluiten. Wat zijn haar beenen rank en recht en lang. Knieën en enkels en de slanke kuiten staan met het rokje strang en in bedwang. Zijn wij in Amsterdam, vroeg ze tenslotte. Ik stotterde. Ik kon geen antwoord geven. Een ander was mij voor en kreeg haar blik. Toch valt er met een dichter niet te spotten: omdat hij alles al heeft opgeschreven maakt hij zich achteraf niet dun of dik. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} [765] Dief(aant.) De kamer kraakt met kreten in het hout. Langzame voeten schuiven langs de stoelen en mijn gedicht verandert van bedoelen, dat stond te rijmen op het woord vertrouwd. Zijn vorige intenties worden oud, want ik hoor handen op de tafel voelen. Voor alle beelden, die tesamenspoelen, verrijst dit eene, hard en heet en koud: een dief in 't donker. - Ik beweeg mij niet. Ik moet het aan de dichtkunst overlaten, wat er het volgend oogenblik geschiedt; een dief alleen zal niemand kunnen baten; gevangen in het vers kan hij geen kwaad en is hij de schrik der schoonheid die verschiet. [766] Democraat(aant.) In deze kamer ben ik eindlijk thuis. Ik zal geen vers meer schrijven dat mijn leven uiteen moet rukken om te zijn geschreven. Ben ik een dichter, dan is 't per abuis. Ik lees het nieuwe boek. De kachel suist. Geertruida staat een overhemd te strijken. Ik hoef maar van de bladzij op te kijken om te beseffen welk geluk hier huist. Zoo zal het door de jaren blijven duren. We krijgen straks een kind en mijn pensioen zal voor onze ouwe dag het zijne doen. We hoeven niet voortijdig te verzuren. Ook leven wij in vrede met de buren. De eene heet Van Brakel, de ander Griffioen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [767] Draaideur(aant.) voor A.A.M. Stols Nu gij niet meer afzonderlijk bestaat, maar uw hoeveelheid in de doode sommen van al het andere wordt opgenomen: een rijk van nullen dat gij binnengaat; totaliteit, die gij alleen verlaat de keeren, dat ik van u lig te droomen, om tot het oude onderscheid te komen: een vrouw die voor en in de spiegel staat; wandel ik slapend langs de winkelramen, opdat zij u weerkaatsen in de straten, doe ik de glazen toegang langzaam open, of ge me achterop zoudt komen loopen, en in de draaideur kijk ik achterom: ik zie uw lippen zeggen: ja, ik kom. [768] Ovoïde(aant.) Ik ben een ei in 't midden van voorheen. Een bril, die door mijn dooier ziet, bemerkt de dikke slierten van begin, dat werkt. De stilte staat met randen om mij heen. De handen, die mij vinden, worden steen. Binnen en buiten, wederzijds beperkt langs de ovale schaal, zijn even sterk en hebben met elkaar geen punt gemeen. Ik kan niet breken, want er is geen stoot. Ik kan niet sterven, want er is geen dood. Gestadig gaan de bloedmillioenen rond, schuimend van hart tot hart, van mond tot mond. Columbus ligt te kraaien in zijn graf, als kwam de ronde aarde op hem af. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} [769] Het meisje en de trom(aant.) Zij had een trom gevonden om te slaan. Toen werd zij van metaal en kreeg haar handen opnieuw van God oorspronkelijk in handen om op de trommel met stokken te slaan. Om met de trom op het tooneel te staan achterovergebogen aan de banden die haar verbonden met de bonzen van de gespannen wanden van dit gromorgaan. Haar oogen zijn gesloten, want zij voelt het rhythme door haar lichaam zegevieren, een drift, die zich op de roffelen koelt. Offer en overmacht slaan om en om. Meisje en instrument paren als dieren; het levend meisje en de doode trom. [770] Topaas(aant.) voor A.A.M. Stols Vazen van zondagmiddag. Stilteslot, voorbij onze topazen wandeling; langzame verte en herinnering, die er doorheen komt als een open stad. Mengsel van macht en onvermogen, dat de werklijkheid doorbreekt, een schuwe schim met blauwe flanken in zijn volle klim. Mijn leden loopen in een oliebad. Ik zal het doel bereiken, nu het al gedeeltelijk vandaag geworden is, gisteren tegemoet, over mij heen. Het is of God zich met de tijd vergist: leven en dood schuiven een dag ineen, die voortaan voor ons tweeën wezen zal. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [771] Foetus(aant.) Dit is het leven, veilig en voldaan. Binnen een vrouw ontstaan ze bij elkander: twee oogen en twee ooren om den ander of tegelijkertijd, een neus komt staan tusschen de wangen en een mond vangt aan. Het bloed, die donkre, ingebouwde brander, houdt overal zijn uitloopers voorhanden, om nieuw gebied te voegen aan lichaam. Misvormde voetjes voelen nergens grond. Stomphandjes stulpen hulpeloos naar buiten. Het rompje is een klompje kindervleesch. Maar vocht en vliezen van de moeder sluiten het onvoltooide toe in deze geest, dat er een mensch langzaam wordt afgerond. [772] Bruidegom(aant.) De weg is ochtenddicht. Mijn fiets rijdt snel al maar hetzelfde grijs in. Achter mij volgt een loodrechte muur van mist. Bodem en berm worden alleen gegist. Ik ben een donkre sleuf door deze versche zalen van jong metaal, dat bruist met zachte zeeën in mijn ooren, sleep een diepe reep verrassing door die stille bruidschat der morgen. Zie de bruidegom komt. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [773] Vendutie(aant.) Te huur. Hartkamer. Ongemeubileerd. Inboedelveiling. Makelaar Mak van Waay. Oude illusiekast. Bijzonder fraai. Stilleven van Jan Sluyters. Gesigneerd. Old Finish, dat in goede staat verkeert. Een in zichzelf verzonken papegaai. Een microscoop. Restanten Heerenbaai. En wat u verder wordt gepresenteerd. Kijkdagen elke dag op dit adres. Genegen om te ruilen tegen zes werkdagen en een zondag in de week. Ouderdomsrente, een begrafenis en nog een steen, waarop te lezen is: hier liet de dood zichzelve in de steek. [774] Winnetou(aant.) O oude boek met zijn aparte geur. Zoet en verzaligd uur, dat ik u las en zat in suizen neer, om ons tesaamgetrokken tot een muur... Sinds braken de gebeurtenissen door des levens en te loor ging uw verhaal in het wereldrumoer. En mijn geheugen wist uw woord niet meer. Hier vinden wij elkaar eindelijk weer. Gij hield dezelfde kleur. De blanke toovercirkel van weleer opent zich en ik sluit de deur. Opnieuw begint het zoeken van het spoor. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} [775] Extemporeetje(aant.) in vino veritas Ik weet niet in welke richting ik lig. De deuren staan achterstevoren. Ik kan met mijn haren de hoogte hooren en zien met mijn tweede gezicht. Dit wordt op den duur toch weer een gedicht, wanneer je het later door een expert, die je nu niet mag storen, laat beoordeelen; zien wat hij zegt. Lange loodlijnen lodderen tegen de diagonaal waar ik eenvoudig een streep door haal, om niet langer te moeten modderen in deze kubus, nu mijn gehoorbeentjes rollen over mijn wentelteentjes. [776] Werkster(aant.) voor ds Buskes Zij kent de onderkant van kast en ledikant, ruwhouten planken en vergeten kieren, want zij behoort al kruipend tot de dieren, die voortbewegen op hun voet en hand. Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand, om deze voor de voeten te versieren van dichters, predikanten, kruidenieren, want er is onderscheid van rang en stand. God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden, gaande de gouden straten naar Zijn troon, al slaande met de stoffer op het blik; symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods - en zie, haar lot ten hoon, zijn daar de dominee, de bakker en de frik. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} [777] Veewagen 1945(aant.) Hoe kwam ik weer in mijn dijen te staan? Ik stond vastgeschroefd op mijn tenen. Er drong een juffrouw tegen mij aan. Het heeft bijna liefde geschenen. Ik was er misschien nog op in gegaan, doch mijn buik brak boven mijn benen. Een heer zei tot een vreemde mijnheer: mag ik u eventjes plagen. En hij nam twee centimeter meer, ten koste van de hele wagen. Dat duurde drie dagen. De geest hing neer in rafels, die rafels kregen. Ik ging middendoor, maar het deed geen zeer, want de anderen hielden het tegen. Ik keek tussen kragen en achter in ogen en zag het leven aan vel en vernis. Wij voelden ons in elkander bedrogen tot op het canvas, geen vlees en geen vis, maar borende botten en ellebogen, een massa, waarin de mens een logen en stuk voor stuk ongelukkig is. En de wielen joegen over de rails... {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [778] Atoombom(aant.) Vannacht was het noorden hier en vroeg aan mij om kwartier. Ik zei: mijn horloge is hard. Maar neem gij een vierde part. Het oosten kwam bij mij op met de helft van de maan er op. Ik keek naar de kazen om: zij lagen nog vol en dom. Het zuiden ook staat in huis met zijn geboortebewijs. De zonnewijzer belandt niet in het derde kwadrant. Het westen, terug van de reis, brengt zandloper mee en zeis. Ik hoor een schurend geluid en buiten voortdurend gefluit. Nu slaat de bom uit elkaar de dingen, de dichter, de taal. Een reflex in mijn vingers schrijft dit af terwijl het verstijft. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [779] Amethist(aant.) Er komen zieke plekken in de boomen. De avondzon verpluist in zachte mist. Aardappelloof-rookwolken-amethist staat als een steen, met neergezonken zoomen. Ik zie een boer er in naar huis toe komen. Hij is van aardewerk, zoo langzaam is 't dat hij beweegt binnen de loome lijst, die hem al wandelend houdt opgenomen. De prent veroudert en valt uit elkaar. De steenen weenen en verdwijnen tusschen de watten, die daar hangen als een kussen donzen grisaille groeisel. Hier en daar steekt nog een pijn van licht over de vacht uit de foedralen van de zware nacht. [780] Ectoplasma(aant.) Wat uw materie heeft contact met mij beleeft in de metalen maan, in de vergulde zon, in 't zilver sterrespoor; een glinsterend koïnoor, dat aan mijn ogen kleeft; hun wimperen verstijft. Als voor de film gespeeld staan beide blikken strak tegen het glanzend vlak, dat mij van u omgeeft; een koepelglazen dak waarin het licht verstuift, dat langs mijn leden kruift. Het ijzervijlsel beeft, waar ik als een magneet wandel door uw vergaan. Vegen en strepen staan of gij wordt afgebeeld. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} [781] Hangkast(aant.) Kleren, die van u waren, behielden mode en profiel als om u uit te sparen, hoewel gij samenviel. Als ik de deuren open komt mij tegen het ongeleefde, zoudende zijn gegaan in winter, zomer, zon en regen met deze tooi van uw bestaan, o wezen, dat ik onderken, maar dat zich niet laat wisselen voor de illusie die ik bouw; hier werd de tijd zichzelf te nauw. Gij groeide van uzelve weg, buiten centuur en sjaal en alles wat ik van u zeg blijft hangen als een voile. [782] Mamré(aant.) De wind staat in de eiken als een zee van marmora, een harde mijmer bleef sedert uw sterven over in de dreef der hersenen, waar ik u denk aan twee. Waar de memoiren zich van lieverlee losmaken van de zin die ze beschreef en het verstand ze doorlaat als een zeef, te ruim geworden in zijn dwarsdoorsnee. En buiten mij het andere verlies uwer versnippering in de natuur, spreiding waarin ik u niet volgen kan. Hoofd en heelal bezinken op den duur. Alsof een god door deze holten blies ontstaat het vers en waait de boom er van. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} [783] Overjarig(aant.) Geweken uit de wereld van vandaag, houd ik u op met gisteren. Gedichten, die zich met uw geschiedenis bevruchten, telen hieruit een altijd jonger zaad van woord, waaraan gij u vernieuwen laat, zonder verbastering te moeten duchten. Gij zijt uw eigen soort in de opzichten waarmee gij in uw wortelstokken staat. Overgebleven plant onder de grond, komen uw bloemen telkens weer naar boven, verschillend en dezelfde, jaar op jaar. Bloei die zich aan de stengelstukken bond, beneden mij in 't donker meegeschoven, knopen zich dood en leven aan elkaar. [784] Smaragd(aant.) De avond ligt in flessengroen gesloten. De dingen buigen langzaam van elkaar. Het leven stolt tot koel-aparte moten. Mijn ledematen worden van ivoor. De zekerheid waarin ik sta gegoten gaat niet in het omliggende teloor. Een diepe weerstand houdt mij opgestoten, waarmee ik aan mijzelve toebehoor. Ik ben een harde, ronde esmeraud, vervuld van licht, dat niet kan overlopen; volkomen glad; volkomen enkelvoud. Mijn innerlijk staat in mijn ogen open. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} [785] Reflexie(aant.) Een naam van iemand die niet meer bestaat blijft soms nog lang onder de mensen, hoewel er niets meer is te wensen, wat wederzien of werklijkheid aangaat. En de gedachten die hij achterlaat verliezen hun reminiscenzen. Maar ik bezit u in de lenzen van dit volmaakt projectieapparaat. De woorden draaien om hun as en brengen u automatisch op de wereldwand, waartegen gij onmiddellijk gaat leven. Zonder zich met de tijd te moeten mengen is hun betekenis intact gebleven. God heeft een buiten- en een binnenkant. [786] Risico(aant.) Nacht, zult gij duren in de dag? Dan hoef ik mij niet te verhuren aan iedere vreemde oogopslag; om 's avonds bij u terug te keren een ander, die niet meer vermag zich te hervinden in uw vacht. Er zijn te veel onguren waaraan ik mij bezeren zag, dan dat ik niet binnen uw muren liever de kansen zou riskeren van slag op slag het bij mijzelve te bezuren tot een volslagen nederdracht. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} [787] Castrup(aant.) Grace Moore en Engel zijn nu samen as. Ontsteek een vuur en dans een vrede over de resten van de prins van Zweden, die nog een uur geleden met zijn gedachten bij het speelgoed was, dat hij zijn kinderen in Holland kocht, maar dat niet spelen mocht. De engelen zingen tevreden in glazen pijn en schrik: het vallen naar beneden duurt maar een ogenblik. [788] Sloot(aant.) Tussen de vissen staat uw heden in: eeuwige schede van bevrediging. Het water nam u in zijn lichaam op als bloedverwant en samenloop, met elke vinbeweging wordt uw symbool beleving, verdronken bol, geloken oog, licht dat naar binnen boog. Rietstengel door u heen. Ik sta van top tot teen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} [789] Rath & Doodeheefver(aant.) Op het behang van Rath & Doodeheefver staan de figuren die gij hebt gekend: een hart, een hand, een boomtak, bloesemend en kinderschommels die naar voren zweven. De randen, door de ratten aangevreten, krullen aan de vier hoeken overend. Oud en verschoten, in zichzelf frequent, raakt het motief tegen de muur vergeten. Maar deze beelden stonden in uw ogen en deze ogen zijn uiteen gegaan. Hoe hoog en ver werden de schommelbogen. Het hart kreeg alle ruimte om te slaan. De hand wees mij de wegen naar het leven. De wereld bloeit. De dood is opgeheven. [790] Afreis(aant.) Dat het hier dag zal worden zonder mij... Over een uur zit ik tussen de wielen al de genegenheden te vernielen, die bij mij staan te wachten aan weerszij. De bomen ruisen eenzaam in de rij buiten het raam; roze kastanjes vielen vannacht in 't gras; de donkere profielen van dingen in de morgen komen vrij. Maar door mijn hoofd trekt langzaam al de reis, die waanzin is: waar zou het anders zijn dan in dit barnstenen, glaciale licht, de bruine vroegte van een paradijs? Ik maak mij klaar in trance en voor de schijn sluit ik de voordeur en het landhek dicht. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [791] Kermesse d'été(aant.) Ik liep met Mok gelukkig op de brink van Laren waar de zomerkermis krijste. Wij wilden in de rutschbaan, maar ik was de wijste: er zat toch immers ergens al een kink? Ik zei: kijk liever door je bril hoe of het blinkt. Hij keek geamuseerd naar omgevallen meisjes, die lagen op de roltrap, bloot en wijdbeens, van monstrueuze raderen omringd. En blikken spiegels klaterden gelei, waartegen dikke mannen moesten lopen. Een jongedame stond mij om te kopen, maar een geheime wenk waarschuwde mij. Heilige tenten met gordijnen om maakten de boeren dom, zij waren stil aan 't overleggen met hun eigen wil of een van hen naar binnen stappen kon. Zweefmolens zwaaien open en weer dicht hun rok van kralen en de schommelschuiten voelen bij iedere bel hun bodem stuiten tegen een rug die zich heeft opgericht. Het hengelen naar flessen met een ring is een heel ding voor kleine kinderen. Hemel noch hel kan hen verhinderen te vissen in die zware glinstering. Het peloton staat voor de schiettent klaar om alle poppen te executeren. De eigenaar reikt rustig de geweren. Hij lijmt de stukken wel weer aan elkaar. Gruwelen op sterk water. Mensenvlees. Vooral verloofden moeten er naar toe, om eindelijk te weten wat en hoe. Zie eens zo'n ding, fluisteren vrouwen hees. Sla op de kop van jut, zijn hersens krijzelen langs een liniaal omhoog, waar ze uiteen slaan, driemaal, kort en droog en zich verspreiden in het universum. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De cake-walk karnt de mensen, voet wordt knie en knie wordt kin, het hoofd tolt in je borst. Voordat de laatste glijvlucht je verlost ben je God mag het weten wat of wie. Later over de Hilversumse hei naar huis toe lopend, beten door de nacht de valse tanden van het geile licht vale kwetsuren op de blauwe lei, die ver over ons heen het Gooi in lag. Ik weet niet meer wat Mok er nog van zei. [792] Weerbericht(aant.) De wolken hangen in een net van licht tegen het westen, koele dominanten, die zich langzaam als grote dril voortplanten. Een zaad trekt heel de witte hemel dicht. Waarschijnlijk regen, zegt het weerbericht. Zegen des Heren, van langs alle kanten komend over de dieren en de planten en waar gij met uw lichaam tussen ligt. Ik ben het leven uw bestaan verschuldigd, maar kreeg de elementen met mij mee. De stenen dorsten naar verzadiging. Nu gij u in de dood met ieder ding, of ik het ben zo vrij vermenigvuldigt, heb ik met God en alle mensen vree. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} [793] Euclides(aant.) Gij zijt aan het bestaande tegenstrijdig. Buiging en ronding, om u heen gelegd, eenmaal uw beeld te buiten, trokken recht en maakten u aan alles evenwijdig. Binnen die lijnen werd de tijd ontijdig en schoof de ruimte uit uw lichaam weg. Ieder begrip dat nog iets van u zegt, krijgt doel te veel en middelen te weinig. Ik kan u niet met Euclides beschrijven, want de figuur waarmee gij congrueert heeft punten nodig der oneindigheid. Nochtans moet gij binnen de perken blijven van het gedicht dat u verdisconteert in de caesuur die ieder woord geleidt. [794] Verzoendag(aant.) Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt grenzen van God en mens en dier. Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier. Het heilige der heiligen ontwaakt. Ik word geheel met u gelijk gemaakt. Leven en dood staan niet meer op een kier. De wanden draaien open van de vier hemelgewesten. Gij zijt losgehaakt van het papier, dat u gebonden hield aan lettertekens, die tesamen stonden om wat zij wisselend van u bevonden; spel door zichzelve ritselend bezield tot zoveel vuur, dat er geen vezel blijft tussen wat is en wat er over schrijft. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} [795] Ondertrouw(aant.) Er is een sneeuw begonnen in de straat. Ik voel hoe of het werkwoord overgaat in zijn verleden tijd. De wil verdwijnt om nog vandaag te zijn en zonder eind. De stilte die buiten het huis bestaat, geeft aan het lege hart hilte en baat. Alles wat niet meer wezen kon omlijnt, tot uw gestalte voor het raam verschijnt. Ik had u eerder ook niet horen komen. Dit is de deur. Een zoete streem van kou gaat u vooruit, terwijl gij binnentreedt. Zolang ik het niet beter van u weet, zijt gij weer met uzelve toegenomen en staan wij tot elkaar in ondertrouw. [796] Ban(aant.) Wanneer ik met u samenzat vergingen alle omstandigheden die zich aan mij in het leven hadden voorgedaan, omdat zij niet naar binnen konden dringen. De raamgordijnen met ivoren ringen schoven vanboven op het hout tesaam, zodat er zware plooien kwamen staan tussen ons en de overige dingen. Lamp van geluk, wat is uw cirkel sterk. Getrokken binnen ieder tafelvlak waarvoor ik zit, houdt gij me in de ban van het verleden, zonder dat ik merk dat draad voor draad van de verbinding brak en niemand in die kamer komen kan. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} [797] Sexoïde(aant.) Ik ben een man geworden met twee lijven, nl. dat van mij en van mijn vrouw. Als ik het voor het zeggen hebben zou moesten zij eeuwig bij elkander blijven en buiten in de nacht de engel dauw; moest ik het argloos kunnen nederschrijven... Na enkle diepe schokken doet zich blauw gelukkig licht bij haar naarbinnen drijven. Sperma en sterren zilveren dooreen. De hemel valt met vlagen door ons heen, maar laat mij in mijn beenderen alleen. Kind dat geboren wordt, ik ken u niet. Wij zijn elkanders omgekeerd verschiet. Tussen ons staan twee borsten van graniet. [798] Robot(aant.) Ik ben het, boven aan mijn keel; koker van kraakbeen en daar op een halfbehaarde, benen knop met kakementen en monddeel. Wanneer ik een dichtregel kweel stijgen kettingen in mij op; tandraderen slaan in galop en woorden worden haastig heel. Buiten dit ogenblik bestaat alleen de stilte naad voor naad. Dekschilden pantseren mij in. Op kogellagers draait de nek conisch van plek tot plek. Mijn kieren kijken boven in. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} [799] Bruiloft(aant.) Voor Miesje Bouhuys Het is een bruiloft; allen bij elkaar. Het ouderhuis zit vol nieuwe gezichten, die tussen de van ouds bekende oplichten als vreemde rozen in een rozelaar. Een ogenblik verpozen bij 't altaar de bruidegom en bruid om Gods gerichten over te nemen, bijbel, ring en plichten en dan is dit gedeelte kant en klaar. Nu gaat de dans beginnen, wijn en zang stromen elkaar voorbij in milde kelen, vreugde verbreedt zich tot egaal geluk. Familie duurt een mensenleven lang. Door deze avond trekt het grote telen waaraan wij zijn te danken, stuk voor stuk. [800] Vestdijk(aant.) Toen hij het boek geschreven had: De Overnachting, moeten hem 's morgens bij 't ontwaken zijn verschenen de liefelijke ogen van het kind. Langs de limieten en door alle paradoxen heeft het hem aangezien in stijgende verwachting, of hij liever het vlees zou hebben dan de benen... Nu staat hij nog om 't heil met dominees te boksen, maar onderwijl glimlacht en knikt het kind. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} [801] Groeten uit Neede(aant.) Er komen gouden randen langs de wegen. De wereld wordt een kaart uit Canada. De vogels gaan de vogels achterna. Ik kwam vandaag een oude kennis tegen. Wij deden beiden enigszins verlegen: boven ons hoofd het blauw in gloria en wij een stuk verouderd en weldra niet meer te vinden over 's Heren wegen. Er viel niet veel te zeggen, want de woorden waren ook al op reis. Wij namen afscheid en voelden ergens nog een laatste lafheid. Toen bleef ik in mijn eigen vierkant over en ging de ansicht binnen met de tover in het verschiet van verre vreemde oorden. [802] Aanhalingstekens(aant.) ‘Ik ben geen lichaam meer. Mijn ogen zijn een vergezicht, mijn oren straatgerucht, mijn handen tegenwind en -weer. Mijn voeten zijn van het weleer de afstand en de vlucht. Hoe kom ik in het woord terecht, bij alle willekeur van weg en zintuig? Deel voor deel ontviel ik mij als een teveel, maar het geheel, waaruit ik wies, heeft geen orgaan om dit verlies te ondervinden: been en merg werden tot boom en berg.’ {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} [803] Spellbound(aant.) Gij breekt tesamen als beschuit. Van buitenom tot binnenin storten de ruimten op u in en leveren u uit. Gij zijt overal buit nu einde en begin stuivertjewisselen hetgeen u buitensluit. Het is een vast gebod: gij moet hem eeuwig zijn. Het spel wordt voortgezet. De deuren gaan op slot. Kinderen in hun bed dromen het zonder pijn, dromen het zonder slot. O wij, die schuldig zijn. O kleine zoon van God. [804] Slagzij(aant.) In deze nacht was alles weer gewoon. Tot mijn verbazing werd ik bij u wakker en keek de kamer in, waar doodgewoon de tafel stond gedekt om kwart voor achten. Ik hoefde nog niet op te staan, ofschoon de morgen al genoeg vernieuwde krachten gereed had liggen om mij op te wachten en op te nemen in zijn mantelzoom. Waarom trekt alles aan uw huis voorbij en word ik meegesleurd en raak verzonken - als de azijnflacon zijn harde flonker tegen het zoutvat stelt, het licht slagzij maakt met het bed, een deur geopend staat en gij naar binnen komt en met mij praat? {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} [805] Monogram(aant.) Uw hoogspanning moet eindlijk aarde maken. Wij kunnen in elkander overgaan. Ik loop rechtop onder het witte laken, dat in de hoek gemerkt is met uw naam. Van kruin tot voetzool voel ik door mij slaan de zekerheid van onbereikte zaken. U met de vingertoppen aan te raken, mijn handen zullen het eenmaal bestaan. Dan leg ik u voorzichtig op het bed, waar de vier hoeken van de wereld stonden aan de vier einden van die grote sponde, als wachters in de kamer uitgezet. Het rode monogram vlak bij uw hoofd wordt in het donker langzaam uitgedoofd. [806] Reincultuur(aant.) Waar bleef van u het laatste om te zijn? Aangrijpingspunt voor de gedachten, opdat een wet u zou betrachten, al was het dan voorlopig in het klein; uw wezen overmeesteren, uw kern bereiken en u iemand achten om op een afspraak te verwachten; of werden uw partikelen te fijn? Werkhypothese aan uw komst besteed... Ik heb laboratoria gereed. In reinculturen reageert gij wel. Is het de schuld van deze dove uren dat gij de krachten niet kunt overduren, die in de kolven kloppen als een bel? {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} [807A] Transplantatie(aant.) Gij hebt u uit mij weggenomen. Er is geen ruimte vrij gekomen. Ik droom dezelfde dromen. Gij zijt verdwenen met uw leden, maar deelt u aan mijn lichaam mede, alsof geen dood is ingetreden. Al sta ik in uw vlees geaderd en in uw hoofd gemarmerd en in uw hart gehamerd, uw oog met honderd, honderd verwonderingen donkert wanneer ik u benader. Liefste, de breuken helen. Het weefsel van uw leven slaat om de aarde heen. Met diepe sterke stelen groeit gij door mijn gehelen en maakt ons homogeen. [808] Oculair(aant.) Ik ben bij u gekomen, binnendoor. De grote omweg ging voor ons verloren langs de weilanden en het kantelend koren op lenteweg van gras en karrespoor. Het onbekommerd lopende teloor naar een verschiet met horizon en toren is nu een brillebeeld, achterstevoren, dat in het holle van de lens bevroor. Over de breedte van een kijken ligt open wat jaren heeft om te bereiken randen van terugkeer naar het uitgangspunt. Een oogopslag doet alle afstand wijken, omdat het in de glazen staat gesticht, waar altijd weer de wandeling begint. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} [809] Roltrap(aant.) Ik heb de sneeuw teruggevonden, laat in de omgeving van je stadskwartier. Blauwe voetstappen lopen langs de muur. Het zijn die van mijzelf, nu gij bestaat. Tegen de deur, die nog niet opengaat, lees ik je letters op het wit glazuur van tanden en oogappels: pedicuur, notaris, arts, massage - maar dan slaat de knip los door het touw waaraan je trekt. De mat wordt zichtbaar en ik blik omhoog. Je staat gebukt te kijken wie er is. En alle treden tussen ons gestrekt, met boven naar je toe een flauwe boog, bereiken je of het een roltrap is. [810] Halo(aant.) Gij brandt in mij uw eindeloosheid op. Focus van sferen die geen omtrek halen, ben ik hier over om u te bepalen, te midden van uw halo deze stip. De camera zegt onophoudelijk klip. Dat is mijn hart en met millioenen malen druk ik u af in stenen en metalen, letteren stichtend op mijn onderlip. Donkere kamer van de dood, uw spleet laat alle lijnen toe die haar behoren. Vergeten licht keert in mijn ogen weer. Hoe verder weg hoe feller wordt de beet in 't broomzuur uwer wand; de zilversporen van een, die eenmaal met mij schaatsenreed. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} [811] Inclinatie(aant.) Ik sta hier te vergaan, terwijl de wegen voorbijschieten tegen mijn voeten voordat het vlak van het ontmoeten nog in mijn lichaam helling heeft gekregen; waarmee het lopen zou en niets gelegen meer was aan deze plek van boete. Doch hier alleen kan ik u groeten de zijweg in die gij zijt opgestegen. Ik zie u klimmen tegen wolken aan. En onderwijl wentelt de aarde blind met punt en al waarop ik mij bevind. Maar dit verhindert niet dat bliksems staan over u heen, een net dat u inspint achter de maan en alle sterregrint. [812] Jean Giono(aant.) Als ik Jean Giono lees krijgt het leven opnieuw een plaats in mij, vol snelle vissen schiet het lichaam, ik hoef niet te beslissen, maar word aan de rivieren meegegeven. Regen en zonneschijn zijn grote zeven waar ik doorheen val en de waterlissen slijpen hun zoete messen aan de vliezen waarmee ik in de hoogte word geheven. De zalmen staan gekruld tegen mijn rug. Ik ben de grondeling van deze streek, Languedoc, een eendekooi, die bleek maanlicht bewaart onder de ronde brug van lover, urenlang, tot aan de zee. En alle apen klimmen met ons mee. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} [813] Leliën(aant.) Jeugdvoorvallen drijven als lijken boven. Ik staar de gracht in van mijn eigen kwaad. Hoe is het mogelijk, dat dit nog bestaat en als een vegetatie ligt te stoven in zon die uit mijn zenith is verschoven naar deze plek en langzaam ondergaat. Leliën van bederf, lachend gelaat, waarin het leven niet meer kan geloven. Over de stenen balustrade leunend gaan mijn gedachten naar een oud weleer; ben ik het kind, voor iedere daad gereed en dat niet wist wat het spelend misdeed; zich om geen god of ander goed bekreunend, meester op zijn terrein en eigen heer. [814] Robot(aant.) Ik ben een staande Friese klok, met om het uur een klein krakeel tegen de eeuwigheid te veel en dan een lange, blauwe slok; een stille beker, vol van niets, die iemand in zijn handen neemt. Mijn lippen branden koud en vreemd tegen dit drinkend, volbloed iets; een aan de muur gezette fiets. De lege buizen van het frame seismograferen door mij heen het manifest geworden niets. Ik kom de stoep op bij mevrouw van Dorresteyn. Ik sta een uur in haar spionnetje en gluur. Zij gluurt naar mij, die ouwe vrouw. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrijend paartje achterna. Afluisteren tussen de struiken de woordenschat die zij gebruiken. Ik sla het wel in Koenen na. De bomen van het park omhelzen. Mij schuren tegen deze pelzen. Danse vulcan-fibre op een plein, waar de lantarenpalen zijn. Ik ben de etalagepop bij Brenninkmeyer, kijk niet op. De etaleur is met mij bezig en denkt beschaamd: wat ben ik vlezig. Ik ga naar het museum toe. Wie zich aan het bestaande meet en overal weerhouden weet, hij wordt het wisselspelen moe van schijn en schaduw met zichzelf en anderen, hij confronteert zijn kunstgebit met wat verteert binnen het donkere buikgewelf; hij geeft de scheikunde gelijk: het zet geen zoden aan de dijk. En de concierge zegt: welaan, wat deed je ook in dat gedoe. Ga hier maar bij het harnas staan. Het harnas knikt me rustig toe. Maar in de holte van 't vertrek ontstaat opnieuw een nevelvlek - Het is de zaklamp van de wachter. Zijn stappen worden zacht en zachter. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} [815] Kindergraf(aant.) Hier ligt het grafje, met de zoden glad. Het is het sluitstuk na een kort ontwaken: een meter aarde om gelijk te maken wat voor een ogenblik verheffing had tegen een moederarm, niet meer dan dat. En beide armen langs het lichaam slaken en denken, denken: waar moet ik geraken met kinderstoel, commode, wieg en bad? Ruimteverlies in rekening gebracht voor doodkist, lijkkoets en gemeentegrond. Mijn hart krimpt samen als ik overweeg hoe alles om mij heen voldoening kreeg. Ik loop met een paar volle borsten rond, die men nu langzaam leeg te kolven tracht. [816] Hoornik(aant.) De gruwelen van Dachau hangen tegen de planken van zijn denken, in de stad glijen de tramrails in een open gat. Op elke straathoek kan het zich bewegen en poten hebben als een grote pad, of heeft het plotseling getal gekregen: rijen marcheren op hem aan, zodat hij nauwelijks ontkomt door tussenstegen. Ergens voor een boekhandel blijft hij staan en leest verstrooid hoe al de boeken heten, onderwijl peinzend: wereld, waar behoor ik? Als hij zijn hoofd weer opheft om te gaan, kijkt hij in ogen, die het antwoord weten: daar binnen staat: Ex Tenebris, Ed. Hoornik. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} [817] Spel(aant.) Gij zijt niet langer individueel. Een aantal stoffen dat tezamenhing zodanig, dat het leven u beving en gij kon zeggen: ik ben dit geheel, verviel weer in zijn oude evenveel van overal hetzelfde ronde ding. Het feit alleen dat ik ze samenzing maakt u weer voor een vers lang personeel. Misschien sta ik al vol van de bacil, die u doet woekeren door alles heen en kan mijn stem enkel nog klinker zijn, alsof er knikkers rollen door mijn ziel; waarmee ik met u in het spel verdwijn; spel zonder speler in de zonneschijn. [818] Verdemen(aant.) Er staat Verdemen, aan de spoorlijn van Arnhem naar Utrecht komende, & Zonen. Ik kan het u gemakkelijk aantonen: links bovenaan, tegen een gevel an. Ik weet van deze man niets anders dan dat hij Verdemen heet en hij heeft Zonen; en dat hij aan de spoorlijn is gaan wonen; waar ieder zich van overtuigen kan. Ik zou hem voor de aardigheid misschien eens op kunnen gaan zoeken in zijn huis en kijken wat hij in het leven doet. Verdomme, als ik Verdemen niet ontmoet. Het is van uit de trein een pas of tien. Natuurlijk zit er ergens een abuis. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [819] Asbelt(aant.) Dingen die weggeworpen zijn, te oud voor een bestemming, maken u compleet. Het is omdat gij nu hetzelfde heet. Het eind laat ieder lichaam even koud. Een oude emmer, rommel, scherven, hout, alles waartoe het leven zich versleet, koolstronken, fietsband en een stuk vloerkleed: een hond licht er z'n poot, een kat miauwt. De vuilnishoop verspreidt een scherpe lucht van as, ammoniak en peterselie. Brandnetels groeien aan de rand, een lelie heft zijn doodwitte bloem omhoog, een zucht gaat door de zompen waar ik loop, het zakt en veert terug met dodelijk gemak. [820] Elckerlyc(aant.) De dood deed ons uiteen. Ik ben weer iedereen. Mijn eigen variant en domme winkelklant. Het zoveelste portret er tussenin gezet. Vandaag, 19 Maart. Helsinki op de kaart. 5th avenue, 2nd street. Rijmwoord en arbeidslied. Besproken plaats. Loket. Annonce. Raambiljet. Meervoud en mogelijkheid. Voltooid verleden tijd. Nu ben ik weer alleen en gij zijt iedereen. Tenzij ge mij begroet aan 't eind van deze stoet, en het er niet toe doet. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [821] Robot(aant.) Ik ben het, boven aan mijn keel; koker van kraakbeen en daar op een halfbehaarde, benen kop met kakementen en monddeel. Wanneer ik een dichtregel kweel stijgen kettingen in mij op; tandraderen slaan in galop en woorden worden haastig heel. Buiten dit ogenblik bestaat alleen de stilte, naad voor naad. Dekschilden pantseren mij in. Op kogellagers draait de nek conisch van plek tot plek. Mijn kieren kijken boven in. Ik ben een staande, friese klok met om het uur een klein krakeel tegen de eeuwigheid te veel en dan een lange, blauwe slok; een stille beker, vol van niets, die iemand in zijn handen neemt. Mijn lippen branden koud en vreemd tegen dit drinkend volbloed iets; een aan de muur gezette fiets. De lege buizen van het frame seismograferen door mij heen het manifest geworden niets. Ik kom de stoep op bij mevrouw van Dorresteyn. Ik sta een uur in haar spionnetje en gluur. Zij gluurt naar mij, die ouwe vrouw. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrijend paartje achterna. Afluisteren tussen de struiken de woordenschat die zij gebruiken. Ik sla het wel in Koenen na. De bomen van het park omhelzen. Mij schuren tegen deze pelzen. Danse vulcanfibre op een plein, waar de lantarenpalen zijn. Ik ben de etalagepop bij Brenninkmeyer, kijk niet op; de etaleur is met mij bezig en denkt beschaamd: wat ben ik vlezig. Ik ga naar het museum toe. Wie zich aan het bestaande meet en overal weerhouden weet, hij wordt het wisselspelen moe van schijn en schaduw met zichzelf en anderen, hij confronteert zijn kunstgebit met wat verteert binnen het donkere buikgewelf; hij geeft de scheikunde gelijk: het zet geen zoden aan de dijk. En de concierge zegt: welaan, wat deed je ook in dat gedoe. Kom hier maar bij het harnas staan. Het harnas knikt mij rustig toe. Maar in de holte van 't vertrek ontstaat opnieuw een nevelvlek -. Het is de zaklamp van de wachter. Zijn voetstap wordt zachter en zachter. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} [822] Dronken nachtliedje(aant.) De huizen staan zo doodstil thuis. Het is vannacht om hallef twee. Als ik hier liggen ga, slaap ik meteen. Maar ik ga niet liggen; ik ben niet thuis. Daar staat de maan, en daar en daar; en een en een is twee. Ik loop door de straten als een muis. O wee - daar was ik, geloof ik, thuis? Kom mee, we gaan maar weer op reis naar het café - en dan naar huis! - - - - - - - - - - - - - - - - - - Door een chauffeur omver gereden voor hij zijn woning had bereikt, op zijn eigen leven uitgegleden, wat glibberig bloed en slijk, heeft hij met ogen dicht gezegd, met een mond die vol stond van jenever: laat mij met rust, het is niet erg; ik ga terug naar De Twee Leeuwen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 1949-1953 {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [823] Gobelin(aant.) Of ze vanuit een blauw gordijn begonnen, zongen die morgen vogels voor het raam. Tapijt, diep in een middeleeuw gesponnen, nam weer natuur en wereldwording aan. Maar heel het uur lag door de hand bedwongen, die het in zijn patronen deed bestaan. Tijdeloos klaterden de waterbronnen; kweekte het licht een doodstil filigraan. Zo is mij uwe tegenwoordigheid: op het stramien van wat niet wederkeert weven de feiten onzer liefde voort, omdat het een bij 't andere behoort, zoals het in de boeken wordt geleerd over de wet der simultaniëteit. [824] Pand(aant.) Gij hoeft alleen maar bij mij terug te keren. Alles is zo gebleven in de buurt: de woning op de hoek nog niet verhuurd, de straatlantaren is dezelfde scheve; hetzelfde woord op de schutting geschreven, verwachting die de geest met glans ommuurt; het rijden van de tram dat duurt en duurt; de vuilniswagen op gezette keren. Ik doe een boodschap in het vol besef, dat ik u straks weer in het pand aantref om samen uit te gaan over een uur en in de stad te eten bij Verschuur. De schouwburg is laat uit. Wij lopen maar. Iedereen slaapt. Ik houd de sleutel klaar. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} [825] Huiszoeking(aant.) Omdat ik in de wereld loop volstaan de horizon, de landen en de wegen alleen maar voorzover zij opengaan, omdat uw rijk daarachter is gelegen. Daarom klop ik bij alle deuren aan en vraag of men zou willen overwegen dat ik de zolder zie, de ladder en het raam, waarlangs gij kon ontkomen naar de stegen. Niet lang geleden hebt ge hier verwijld. Ik merk het aan de mensen. Maak gewag. Zij gaan naar binnen om te informeren. Hoe zij zo gauw de bressen camoufleren is iedereen een raadsel; als het mag, vind ik geen enkele tralie doorgevijld. [826] Parhelium(aant.) De gouden morgen waast tot werklijkheid. Hier voor mijn voeten sta ik afgebeeld, zo dun van leven, dat het weinig scheelt of ik kan nog verwisselen en tijd uitschakelen, voordat ik weer verslijt aan deze schaduw, die mij mededeelt aan heel de wereld, tot ik ben verspeeld naar alle kanten en mijzelve kwijt. Ogenblik van de dag, waarop het licht nog dubbelzijdig en doorzichtig is, zodat het lot aarzelt om in te gaan bij het bekende beenderengewricht; om weer vanouds het hart te laten slaan en weer het hoofd doen gissen wat het is... {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [827] Mascotte(aant.) Gij hebt uzelve in mij losgesteld en kunt deelhebben aan de vogelvlucht. De afstand naar het zuiden is geducht, maar gij hebt alle steden opgeteld. Gij kent van elke gorge het geweld en van de dalen het kleinste gehucht. Een reis is als je terug bent maar een zucht, doch in uw adem nimmer uitverteld. Dal van de Loup, de Var en de Tinée; ingangen die ik open heb zien gaan... Spin langs de draden der téléférique klom ik uw duizel in tot bij de sneeuw en gleed op ski's de lange witte baan u tegemoet in suizende muziek. [828] Plexus solaris(aant.) Soms heeft de weg een ruimte die ik weet uit baarmoederverblijf en celbestaan binnen het sperma van een vroeger man, die mij na hem op aarde komen deed. Iets wat ik om het leven niet versleet neemt dan voortdurende verrukking aan. De verte stelt bij elke zon een maan, bij elke vrouw een man die haar vergeet. Aan kruispunten staan handwijzers gereed. Ik ben naar u op weg, van u vandaan. Een wit kasteel achter een oprijlaan kan al het vaderhuis zijn dat zo heet. Diep door een dal, omhoog in een bergspleet: voor op de bumper houdt de kleine vaan koers naar het einde, iedere douaan sluit de slagbomen achter onze rit. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} [829] Vercors(aant.) 't Massief gaat van elkander naar het hart der korreling, der onverschenen wet, die nog geen naam of noemer heeft gezet onder de macht die ieder meten tart. Schrik in de benen en het bloed benard, zie ik de wanden wijken uit het bed van het riviertje, dat meandert met de muren, wier geweld het dartel tart. Verkleind tot mier in deze majesteit, kruipt onze auto langs de richels rond. Een nagel kan ons hier verwijderen. De afgrond gaapt in onverschilligheid. Alleen een kijker ziet ons vorderen op de corniche; dan knipt een tunnelmond. [830] Bloedwraak(aant.) Een zonneschimmel hangt in 't eikenbos, die zich tussen de bomen door verplaatst. Zij maakt de stammen wit en bovenaards en ligt in blauwe gloor over het mos. Het zou me niet verwonderen als plots uw lijk gevonden werd, eens inderhaast geborgen onder blad, 't donker inwaarts, op doortocht naar het laatste oordeel Gods. Engelen rotten op de grond of dansen hoog en verdroogd tegen de kruinen aan. Het is te laat om iets te ondernemen. Er zweven geuren die naar liefde zwemen. Ik ben omsingeld door de gouden lansen der stilte, die mij naar het leven staan. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [831] Ets(aant.) De bomen waren tot een staalgravure gebeten tijdens mijn afwezigheid. Toen ik terugkwam stonden zij de tijd tegen te houden en verscherpt te duren, in droge naald gezet voor de azuren avond, aftekenend hun takken wijd. Daaronder lag het huis in veiligheid en kon ik doorgaan met dezelfde uren aan u besteed; zij bleven uitgespaard. Ik had alleen de plaat binnen te treden; de voordeur achter mij op slot te doen. De kamers hielden u bijeenvergaard. Er hing een geur lavendel, onversneden. Een grijze braam besloeg de ruit als toen. [832] Fructidor(aant.) De wereld wordt van binnen een meloen. Een blauwe doezel uit den einder maakt dat ieder schitteren zijn branden staakt om ze in nevelen te niet te doen. Weldadig is wat mijn gevoelens doen met blik en reuk en van de mond de smaak en wat met handen koel wordt aangeraakt. Ik ga een najaar in van geel katoen. Over de bomen heen en op het land krijgt het een licht van zachte lampions, onzichtbaar opgehangen boven ons. Wij schijnen door tot op het witte dons van de zaadlijsten waar de pitten brons geheven staan tegen de klokhuiswand. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} [833] Nevelheim(aant.) Er woonde liefde diep bij u in huis. De jaren maken hoeken in een mens, zodat hij eenmaal komt te staan ergens op een van God verlaten wegenkruis, waar hij geen richting weet. Hij is abuis. Eenzaam en leeg, zonder enig agens, bekruipt hem daar de fluisterende wens: ik ga weer op mijn schreden terug naar huis. Reeds hebben wind en regen uitgewist het spoor dat kronkelde door stad en land en staan de sterren anders dan voorheen. Maar 's avonds op een landweg in de mist verrijzen de kastelen aan de kant, die hij herkent tot op de laatste steen. [834] Nabeeld(aant.) Bomen, die uit het beeld bestaan, dat gij eenmaal hebt opgevangen, zie ik nog van het vocht omhangen, dat lag tegen uw wimpers aan. Zo bleven ook de huizen staan vol irisblauw geluksverlangen. Overal komt een glimlicht hangen op wat uw kijken kon beslaan. De mensen gaan de straten door, luifelend tussen uw oogleden en pleinen staren in het rond. De tramlijn trekt een rechte voor binnen uw blik. Het blinkend heden vindt diep in uw pupil zijn grond. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} [835] Plastic(aant.) Gelakte aanblik uit de ramen. Plastic, dat u betogen houdt buiten mijn ogen, even oud als toen wij bij elkander kwamen. Sedert de stoffen zich verzamen tot uw synthetische behoud, bekomt uw veelheid enkelvoud, onder gecomprimeerde namen. Opperhuid van het licht bedekt de lymphe van uw wezen, tot witte schemers uitgerekt. Ik kan u bijna lezen onder het hoorn van deze dag. De vraag of ik het weten mag. [836] Katalisator(aant.) Voor hoop en vrees immuun in eendre mate ga ik het donker tegen waar gij zijt; katalisator om u wagenwijd niet zonder dit bevestigen te laten van ons bijeenzijn in grotere staten dan in 't gestrekte raam van ruimte en tijd bezwijken moest, nu zoveel eeuwigheid naar binnen sloeg met een paar handgranaten, dat de soldaten hun slagorde sluiten als de commando's worden doorgegeven om in de bressen naar u op te dringen. Ik hoor ze achter deze regels zingen van dood en liefde die zich gaan te buiten aan een illusie sterker dan het leven. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} [837] Sneeuwwitje(aant.) Sneeuwwitje ligt in glas gekist, bij alle spiegels uitgewist en opgegeven als vermist. Omdat zij van de appel at, de mooiste die zij ooit bezat, ligt zij in dit gestolde bad. De jager, die haar in het bos ombrengen moest, liet haar weer los; de jager met zijn vederdos. Gifsnoer en haarkam konden niet bewerken dat zij ons verliet; de dwergen joegen door het riet. Alleen een appel is te zoet, dan dat een dwergenmond vermoedt wat hier de dood Sneeuwwitje doet. Zij droegen haar tot op een berg. Onderweg struikelde een dwerg tegen de kist aan, zonder erg. Zij ligt met hoge kleur totdat de prins haar twee ijshanden vat, diep met zijn armen in het nat. Dan schiet de appel uit haar keel en stroomt het bloed weer als fluweel door lichaam's fonkelend juweel. Hij zet haar voor zich op het paard. Als zij hem in de ogen staart ziet ze haar beeld daarin bewaard. Nu gaat het in gestrekte draf. Op vuurpantoffels danst voor straf de boze koningin naar 't graf. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} [838] Röntgen(aant.) De maan heeft u vannacht bekend gemaakt. Dunne lichtvloeden breken door u heen. De volheid van het zoete vlees verzaakt met kleed en al tot op het naakte been. Skelet dat hangt en haast de aarde raakt; wandelgewoonte in uw knie en teen; oogkassen waar het holle hoofd mee waakt, zo deint ge langzaam verder in het veen. Toch tekent gij u af gelijk vanouds en kan ik u herkennen aan de gang die g'in uw lichaam altijd hebt gehad. Lang blijf ik u nog volgen tot de dwang- voorstelling overgaat en er iets kouds tegen mij aankomt. Mijn gezicht is nat. [839] Vroegkerk(aant.) De sneeuw voedt het plafond met wit, dat ook bij de oogappels zit van de bezoekers. Er is een rust van wet en wonder. Tot boven toe en onder de vloer langs in de verste hoeken begeeft het licht zich als een hal. Het spreken krijgt een blanke schal. Wij zijn iets groter dan gewoonlijk, want iedereen is zo persoonlijk, dat hij zich aan de ander meet en hem terstond vergeet om op te gaan in het geheel, waarmee hetzelfde evenveel voldoende blijft voor elk, die zit te wachten op de melk. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} [840] Maréchaussée(aant.) De hanen kraaien onraad, simultaan. Dieven tussen de boerderijen horen diep in hun hart de vrije middernachturen op de dorpen slaan. De doos staat open van gebouw en laan. Melkwagens zijn al aan het rijen. Hofhonden sluipen naderbij en als het gebeuren moet, moet het gauw gaan. In deze toestand was ons samenzijn een uiterste aan bij elkander blijven. Ik droeg u nog op tijd de struiken in. 's Middags verschenen in de blauwe zon maréchaussée's en stonden op te schrijven wat ik u niet meer toevertrouwen kon. [841] Kloosterhofje van Fréjus(aant.) Hier kan de geest de stof direct bereiken. Een vierkant valt voortdurend uit het licht en zet zich om in zuilenevenwicht met bogen die de ruimtevloed indijken. Lichaam en ziel doen hier elkander blijken. En duiven waaien alle ogen dicht, die niet op u naar binnen zijn gericht, die niet naar u als laatste doelwit kijken. Koningen leunen tegen een pilaar op hoeken van de tijd. Monniken lezen in diepe nissen uit het bijbelboek. Een vrouw kamt bij de bron het stenen haar. Een paar cypressen staan omhoog gerezen. Een schilder brengt het over op zijn doek. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} [842] Chrysoliet(aant.) Bergwandbewoners met rotskiezelogen, gezet in het porfier van hun gezicht, kijken tot aan het einde van het licht, dagreizen ver de wereld ingebogen. Binnen hun bergen, groot en onbewogen, doen zij hun wezen voor geen diepte dicht. Vleugels vermoed ik in het evenwicht waarmee zij klimmen naar het hemelhoge. Wij houden stil en vragen naar de weg. Onder de loupe van hun kristallen blik staat onze auto als een raderdier. Ik hoor heel in de verte wat ik zeg. Ik ben een vreemdeling. Een vreugdeschrik slaat door mij heen: hoe kwam ik ooit tot hier? [843] Jeanne d'Arc(aant.) Die morgen, door het land van Jeanne d'Arc, begon de weg te golven en de wagen kreeg lange sprongen, om ons af te vragen wat zich nog in de nevelen verstak bij Domrémy. Een vege zon verbrak de vage sluiers. Achter witte ragen verscheen de maagd van Orleans. Wij zagen haar rijden op een paard in rood schabrak. Kuras, maliënkolder, helm en schild verborgen haar jonkvrouwlijkheid. De stemmen, die zij gehoord heeft, hebben het gewild. Luchtspiegeling, waar wij langs snellen, mild na zoveel eeuwen... Jonge zonnevlammen verslinden het. De wereld ligt verstild. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [844] Avond(aant.) Gij brandt in wolken op tegen het westen. Het oosten staat in lood ten langen leste. Ik op de grond ben een figuur zo klein, dat ik er eigenlijk niet zou moeten zijn. En dat was dan misschien nog maar het beste. Maar dit heelal blijft zich op mij grondvesten, draaiend met alle stelsels om mij heen. En strak in stand gehouden wordt de schijn. Want ik beweeg en langzaam komt de nacht. De uitzichtloze einder is een norse mondstreep geworden. Zie de maanschijf vorsen over het bos heen naar wie nog verwacht te vinden in het hart van de natuur wat verder weg is ieder volgend uur. [845] Metronoom(aant.) Gij hield uw doodgewicht en dode hoek. Hoe ik ook bezig ben met vergelijken, de lijnen moeten uit elkander wijken, die naderen tot een gestrekte hoek. Ik heb van 't licht gelezen in een boek, dat het gaat buigen en u kan bestrijken op afstanden die wij nog niet bereiken. Gij zijt voor onze instrumenten zoek, zolang ze uit materiaal bestaan, waarvan de kleinste deeltjes trager gaan dan zoveel km per seconde. Maar door mijn hersens jagen de jachthonden razender dan enig bekend atoom, terwijl mijn hart tikt als een metronoom. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} [846] Velodroom(aant.) Vannacht sloeg in mijn hart een oude klop weer los: (alsof ik werd getart) ik keek in het vertrek waar ik niet kijken dorst tot op dat ogenblik en zag je niet direct (de deur nog voor mijn borst). Er lag een zwarte korst pap voor jaren gemorst en jij had je verdekt opgesteld in een hoek, die men pas werd gewaar wanneer men helemaal daar naar binnen toe gegaan de deur had dichtgedaan. Je was zo goed als zoek achter een spinneweb. Alleen je oog, een plek glinster van glas, bewoog in zachte wiebeling of je niet stond maar hing en mij daarmee bedroog. Je zou nu zijn getrouwd en wonen in een straat met bel en brievenbus en ergens in de stad boodschappen doen misschien of fietsen in het land naar een familielid, door iedereen gezien. Wat werd er van de fiets die met je mee versleet? {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij roestte langzaam op, een broos karkas, waar niets meer aan verloren is nu voor- en achteras, bagagedrager, lamp, spatborden, kettingkast, pedaal, ventiel en bel je niet weerspiegelen bij elke zonneschamp onder het suizend feest, dat rijwiel is geweest. [847] Erfvijand(aant.) Ik heb vannacht nog met hem afgerekend, hoewel een stier hem doodgestoten heeft. Alleen om mij heeft hij langer geleefd dan nodig was, want hij stond opgetekend en mijn onderbewustzijn werkt uitstekend wat dergelijke noodzaken betreft. Maar nooit heb ik zo duidelijk beseft hoe ver een daad zijn laatste kans berekent. Zijn vlees groeide tegen mijn handen in, een dierlijk woekeren van oerbegin en almacht tot ik hem vernietigd had. En toen ik eenmaal in de kamer zat stak hij een mes van buiten door de reten. Mijn zuster zei: ‘'t Is morgen. Hier is eten.’ {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} [848A] Vrijgezel(aant.) Ik ben niet langer bang meer voor een ander. Ik kijk hem fier in zijn verdommenis. Zodra hij merkt waar 't om begonnen is gaan onze blikken langzaam van elkander. Of wordt hij pas mijn ware tegenstander: lagen van spervuur, tot verstommen is alles wat aan mij op te sommen is. ‘Mijnheer De Visser’. ‘Mijnheer Kolenbrander’. Meisjes niet meer. En vrouwen kijken niet. Alleen een enkele heeft kinderogen, waardoor ik mij terstond bedriegen laat. Of die zich later door mij voelt bedrogen, wanneer het weer dezelfde kant opgaat. Reden waarom er weinig overschiet. [849] Zoekplaat(aant.) Ik loop door uw gelaat van grond en land in deze grote zoekplaat van het leven. Op een afstand is het mij soms gegeven u te ontdekken: met een harde kant leunt dan uw voorhoofd aan de heuvelrand; staan beide slapen tot een wolk geheven; liggen uw lippen tegen de bosdreven en steunt uw kin als van een sphinx in 't zand. Ik ben te klein om naar u op te zien. Gij kunt me niet tussen de korrels vinden. Uw ogen staren hoog over mij heen. Al volg ik met mijn vinger lijn voor lijn, geen enkele die ons nog kan verbinden. Gij zijt te wijd. Ik ben te dicht opeen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} [850] Pastorale(aant.) De stille motten hangen om de lamp en in de tuin groeien de bomen door. Al wat gij aan lichaamlijkheid verloor wordt voor mijn ogen avondstond en damp. Een koe staat te herkauwen in zijn kamp en schapen lopen in de dauw teloor. De hond ligt voor het hondehok. Ik hoor van paarden in hun stal het hoefgestamp. Dit is het uur om naar u toe te gaan. Ik zal mijn fiets oppompen en vertrekken. Het is niet nodig dat ik iemand groet. Ik kan me niet aan het gevoel onttrekken dat het een afspraak geldt waar de zijlaan met 'n flauwe boog de grote weg ontmoet. [851] Nachtvlucht(aant.) Er zijn vannacht vogels overgegaan waar 'k niet van wist dat hun geluid bestond: op zilveren bosfluiten een goudmond, bellen van arresleeën bij de maan. Zeker en doelbewust snelden ze aan; werd heel het huis plotseling ondergrond. Een ogenblik was zonder levenswond over zijn ganse lengte mijn bestaan. Waar zullen ze nu zijn? De dag breekt aan met vroege straten in een grijze stad. Nieuw van gevoel ben ik achtergelaten. Je moest er eigenlijk niet over praten, maar 'k vraag mezelve af bij het opstaan hoe lang het duren zal dat ik het had. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [852] Ballade van de winkelbediende I(aant.) Er ligt een jongen in de lucht, languit, recht op zijn rug. Hij houdt de armen strak tegen het lichaam of het anders brak. Boven zijn ogen schommelt de maanschuit. Vrede des avonds die op hem afstuit, zoals hij zweeft in het zondagse pak waarin een modemagazijn hem stak. Hij gaat geen meter voor- of achteruit. Wij fietsen ver onder hem door naar huis, steken het licht op en gaan zitten lezen. Ik voel dat hij er altijd nog moet zijn: eenzaam, onaards, verheven, dood en kuis. Hij was winkelbediende in Terneuzen bij P. de Gruyter of bij Albert Heijn. [853] (Ballade van de winkelbediende) II(aant.) ‘Je moet hem niet verknoeien’, zei mijn vrouw. ‘Winkelbediende is te veel gezegd. Laat staan De Gruyter. Die kan bij 't gerecht een klacht indienen wegens kwade trouw.’ Van de weeromstuit wees ik op zijn vrouw, radeloos zoekend of hij nog terecht zou kunnen komen. Men heeft al gedregd en heel de luchtbescherming kwam in touw. ‘Dan wil ik’, zei ze, ‘dat hij wordt gevonden; dat je hem langzaam brengt waar hij behoort, voorzichtig en slaapwandelend en wel. Wanneer zijn vrouw dan terug is zal ze snel de wekker zetten en vanaf die stonde gaat weer het oude lieve leven voort.’ {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} [854] (Ballade van de winkelbediende) III(aant.) Zij eiste iets onmooglijks. Aan een beeld kun je niet willekeurig doorborduren. Het heeft al meer dan goed is te verduren van alle associaties die het teelt. Het had daareven maar een haar gescheeld of hij stond weer voor jaren te verzuren tussen de vijgen en de confituren, bij eindeloze ponden uitgedeeld. Wij keken buiten. Hij lag in het zoet van myriaden sterren te verteren. De nevelvlekken maakten hem melaats. Melkwegen spoelden door hem heen, op 't laatst konden wij hem niet langer observeren: het firmament trilde ons tegemoet. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Van de politie brengen ze zijn kleren, vol mieren en door schimmels aangetast. Hij was direct begraven, zwart als roet. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘Hij staat zich in de spiegel al te scheren. Zijn vrouw pakt boterhammen, inderhaast, omdat hij 's Maandags vroeg beginnen moet.’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [855] Cartering(aant.) Het witte van de kaart gaat voor ons open. Een vage aardrijkskunde krijgt bestand. Schaal 1:1 ontwikkelt zich het land met zijn verkeersaders en spoorwegknopen. Wij volgen wegennet en waterlopen; zijn opgenomen in het ver verband van tegenligger, toren en passant, als stippen uit de horizon geslopen. Diep onderweg over Europa heen welven wij langzaam met de aarde mee. Alles komt overal waar het moet zijn. De cartograaf zoekt naar een pen zo fijn, dat hij ons in kan vullen en daarmee bij God niet doen ontbreken, een voor een. [856] Equinox(aant.) De nacht is in de hond en in het huis. Ik zit vol ebbenhout aan u te denken, hoe de ivoren ballen elkaar krenken met open klikken door de spreektrombuis. Ik heb nog duizend dikte, zonder gruis, voor onvoltooide lengte, nu de zinken teilbodemen het verre donker drinken, totdat de waters passen in de sluis. Dan gaat de hoogte langzaam naar beneden en dalen wij met trappen zonder treden langs overlopen naar de buitendeur, die openstaat op alle sterrebeelden, waarin wij elkaars hemelen verdeelden en geen verwisseling stelt ons teleur. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} [857] Hélicoptère(aant.) Uw stilte suizelt als een discus binnen en blijft in dunne platen op het licht geslepen hangen, wild van evenwicht, vol sidderingen van gespannen linnen, om 't Godsonmooglijke dat wil beginnen; een in zijn vaart steken gebleven schicht, geschoten uit de boog van het weerlicht; een diepvis, staande met doodstille vinnen. Gij kunt geen aarde maken door mij heen omdat ik niet geleid, ik ben uw einde. Tot in mijn voeten heb ik aan u deel. Maar gij bemerkt het niet en blijft alleen. Hélicoptère, die nergens meer kan landen en in de hemel als een ding te veel. [858] Droomlot(aant.) Je toonde me vannacht de kamers weer; geheel dezelfde. 't Werd de eerste keer dat ik ze zag van duizend malen meer. Jij was toen nog mevrouw en ik meneer. We stonden waar wij later zouden leven. Er was nog niets over ons heen geweven. Zo is het tussen ons een tijd gebleven en daarna kwam je voornaam op een keer. In deze doodslaap heb ik terug gekund door andere adressen voor te geven en weg te gaan eer ik ontwaken zou. Dan was ik nu misschien handelsagent of bij mijn vader op het dorp gebleven en trouwde later een gewone vrouw. Maar nu ik wakker ben is om het even wat op die drempel wankelde en wou en heeft het noodlot mij geen stap gegund. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} [859] Nocturne(aant.) Doodovertroffen staan de nachtbomen achter het raam, er is een streep maanlicht tussen de wolken, verder alles dicht tot in de kamer toe met duister en zo onbewegelijk, alsof ik ben verlaten van mijzelf, zonder gezicht geen ledematen, tijdelijk ontwricht de hartslag en de stroom der bloedvaten. Misschien dat ik mij nimmermeer herken, wanneer ik morgen opsta en het raam open op nieuwe werelden, ik ben bijna bij u, alleen de eigen stem komt uit de verte ergens nog vandaan en blijft het onderwijl belemmeren. [860] Heraldiek(aant.) Maan, ik verkoel met u, gij zijt - stoel u in eeuwigheid - de lang verglommen tijd in d'ooghoek van de nacht. Een vonkend voorgeslacht, dat mij heeft voortgebracht, verbleekt in uw blazoen; een goud geworden bloem. Ik laat het dode doen tegen het leven in - weerstreven heeft geen zin en wat is meer of min? - aan ouderdom en naasting. In uw blanke weerkaatsing en zonder overhaasting, for ever, everlasting vergulden lied en lot tot wereldgalm en God. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} [861] Riviéra(aant.) De helling schuift met bloemkastelen dicht. Wegen die ik niet wist dat verder konden hebben hun col de wolken in gevonden naar deze zee waaraan het zuiden ligt. Ik overstroom van louter vergezicht. Tegen het Estérelle-gebergte ronden de blauwe baaien zich op kristalgronden. Tot in Italië schijnt het zonlicht. De auto klimt en daalt in de rotonde en open galerijen van de lucht, spiralen trekkend door het hemelhuis. De lange vasteland-cadans ontbonden, komt het reisbeeld tot staan onder zijn vlucht. Wij stappen er in uit. De wereld ruist. [862] Autoclaaf(aant.) Diep in de kelders van het onbekende gaat een reuzin de muren in het rond, groter naarmate zij geen uitweg vond; de ruimte etend met haar lange tanden. Waar zal zij door de gangen heen belanden? - weer bij zichzelve waar zij eenmaal stond. Zij groeit, de tijd wordt vlees, een open wond van 't schuren langs de rauw-cementen wanden. Tegen elkander opgestaan en slaags geest en materie, wil en werklijkheid, ben ik het slagveld van fatale machten, die u elkaar betwisten in de nachten en met dichte vizieren vechten 's daags; een eeuwig onbeslecht gebleven strijd. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} [863] Apostrophen(aant.) Soms ben ik aan de apostrophen toe, zoals ze ook verschijnen bij Dèr Mouw. Wat hij te zeggen had staat aan een touw, want elke waarheid werd bij hem een koe. Hij wist zich door het hele parlez-vous te dringen met zijn horens naar het blauw, dat zonder woorden is en uit de vouw. Zo ligt een vrouw languit en luistert hoe haar minaar spreekt; het is haar wel te moe. Zij kende immers wat er komen zou. Het is volkomen wat zij horen wou. Hij doet er niets aan af en niets aan toe. [864] Histologie(aant.) Ik hoor zingen in de wonderen daarbuiten. Aangedaan bij het middelrif begint mijn organisme er op aan te sluiten, waardoor het vlees vibratie ondervindt. De lymphe-vaten stuwen wit en blind haar dunne bloedwei naar de roze tuiten, die met een vliesje op de wereld stuiten, dat mijn gebeente met het al verbindt. O vertebraten die het antwoord geven op schal van holten tussen stof en geest, interstellaire ruimte die u draagt tot voor de openingen van mijn leven, zoals het eenmaal werklijk is geweest: een mond waaraan een mond vervulling vraagt. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} [865] Ontvoering(aant.) Bevroren zomeravond uit de bus. Het landgoed ligt alsof ik in een boek gelezen heb dat de bewoner zoek en later langzaam opgegeven is. Diep in de kamers hangt een oude flits van zilver voor de dieven. In een hoek staat iets gedrochtelijks onder een doek. Dan gaat het schuil, zodat ik mij vergis. Lagunen licht waaronder bloedsteden. Haffen vol koudgeworden dageinden. De avond valt met een immense lus. Ik rij achter de ruit der autobus. Signalement dat meer en meer vergrijst. Op last van de politie ingelijst. [866] Gehenna(aant.) Ik ben de zwakke plek in het heelal. Het blinde lek, tijdens uw dood ontstaan, doet het verslappen en naar binnen slaan, waar ik mij verder ook bevinden zal. Overal in het rond verrijst een wal, wentelend met zijn helling op mij aan. Onder mijn voeten voel ik de grond gaan. Ik loop mij dood omdat ik anders val. En kom geen stap vooruit. De sterren gaan vrij en vanzelf hun voorgeschreven baan. Winden en dieren trekken om mij heen. Ik blijf in deze tredmolen alleen. God wil een deuk verdrijven uit zijn bal, waarbij ik wedloop met zijn vingertal. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} [867] Grint(aant.) Het grint in van mijn jeugd, de kiezelstenen. Nalatig ben ik boven ze uit gegroeid tot op de hoogte waar het niet meer boeit. Men gaat er over naar iets anders henen en staat een tijd te gapen op z'n tenen hoe of het in de werelden krioelt. Men laat zich neder, dodelijk vermoeid en zie het zijn dezelfde kleine stenen. Allerlei soorten liggen op mijn hand, zeldzame kostbaarheden, hard en rond; een weelde dichterbij dan ooit te voren, maar ontoegankelijk. Dieper bevroren kwijnen de kleuren en hun koude brandt klevend tegen mijn schaamteloze mond. [868] Zeegezicht(aant.) Lange meerschuimstrepen trekken tegen mijn tong. Ik word geknepen tussen zandschaamheuvels. Zee lekt mijn voetzolen. De hoge teugels van meeuw naar mij mennen hart en long. Pal op mijn oorvliezen staat de gong der wateren tot in deze versregels en de wind legt zijn vochtige sluitzegels over mijn mond heen tot een trom. En een die ik nergens terugvinden kon, loopt door mijn vingers en zenuwvezels en gaat daarginds achter verre zeenevels als een visioen aan de horizon. Dicht bij mijn oogappels, waar het strandkiezel ligt te weerschitteren in de zon, zie ik u breken in die brandspiegels. Hard en honderd komt ge weerom. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [869] Tantalus(aant.) De dag heeft in de verte aan u deel. Zoek voor uzelve bij de ronde blinde roep van de koekoek die het niet kan vinden, verloren en behouden evenveel, verbergen u de bossen van fluweel en openbaren u de snelle hinden, verschenen en verdwenen op de winden, die golven als de wolven in 't struweel. Gij duizelt langzaam tussen plaats en tijd, nu ze afzonderlijk voor u bestaan. Er is geen nieuwe afspraak meer te maken. Ze zijn u samen en elkander kwijt en blijven u op hun wijze genaken, gelijk aanwezig, elke kant, altijd, om in de oude toestand te geraken: als situatie in u op te gaan; trefpunt en stonde, bed en nieuwe maan, zonde en zaligheid opnieuw gedaan, God en de eeuwigheid ten overstaan. [870] Déjà-vu(aant.) Het zachte water, dat gezonken staat in alle laagte, die het liggen laat bij de witte kastelen langs de straat, blinkt op als uit een droom. De auto gaat. Afkomstig uit een boek is wat ik zie. Tot werklijkheid geworden fantasie verandert in een dwingend déjà-vu. Gij kunt u niet onttrekken aan het nu. Wij rijden in ovale spiegels rond; herkennen aan onszelf de achtergrond en weten dat dit eenmaal ook bestond. Dezelfde zijkanten komen en gaan. Het hart is vol van 't oude amalgaam waarmee wij tot elkander blijven staan. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} [871A] Ballade van de gasfitter I(aant.) Gij hebt de huizen achterom bereikt. Aan de voorgevels, tussen de gordijnen, blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen wanneer ik langs kom en naar binnen kijk. Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen, het volgend raam geeft me opnieuw gelijk. Daar wonen ene Jansen en de zijnen, alsof ge mij in deze naam ontwijkt. Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig; hebben een bel, een brievenbus, een stoep. De appelkoopman lokt u met zijn roep. En valse sleutels zijn er menigvuldig. Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig en tot uw dienst, gasfitter van beroep. [872A] (Ballade van de gasfitter) II(aant.) Dan, op klaarlichte dag bij u aan 't werk, vermomd als man van de gemeente, gaan mijn ogen in het rond en zien u staan. Tussen ons wordt een hoogfrequentie sterk. De stoppen echter schijnen door te slaan. De kamer heeft gelijkstroom, naar ik merk. Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan. Zolang ik mij tot deze taak beperk blijven we voor elkaar incognito, terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield, of op mijn buik naga wat er aan scheelt. En al maar denken: het is beter zo. Doodzwijgen, door een hamerslag vernield. Doodstilte, die de hamerslagen heelt. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} [873A] (Ballade van de gasfitter) III(aant.) Zal ik de woning onder water zetten? Of gaten in de gasgeleiding slaan? Ik zie de val, moet op de fittings letten en maak de denkfout haastig ongedaan. Dan zou er later in de kranten staan: ‘Door onbekende oorzaak vond een fitter de dood door gasverstikking, in het aan- grenzend gedeelte was hetzelfde bitter lot aan de huiseigenares beschoren; zij lag voorover met een hand naar voren, welke een brief omklemde, die begon: “Hoe groot de wereld is, ik kom weerom”. Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen en kan van overspel geen sprake wezen’. [874A] (Ballade van de gasfitter) IV(aant.) Eindelijk is het kleine lek gedicht. Ik zoek de spullen langzaam bij elkaar. Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar. Zweetdruppels lopen over mijn gezicht. Of ik iets bovenmenselijks verricht, keer ik met een verklarend handgebaar mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar. Er is alleen het late middaglicht. Ik beur de bak gereedschap van de vloer en til hem op mijn schouder. Door de gang wekken mijn voetstappen een hol gezang. De deur valt in het slot. Het straatrumoer lijkt verder af. Er hangt een dikke mist. Ik heb me dus voor deze keer vergist. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} [875A] (Ballade van de gasfitter) V(aant.) Maar, als ik thuisgekomen, goed en wel te eten zit, rinkelt de telefoon. Ik pak de horen op en doodgewoon klinkt aan de andere kant een nieuw bevel. Het is de directeur. Zijn stem is schel, met een verborgen, weke ondertoon. ‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon. Je weet hoeveel belang ik in je stel’. Geen ezel stoot zich tweemaal aan een steen. Het beste was, ik bleef hier niet alleen, maar nam vanavond vast in ogenschouw het uit de grond verrezen flatgebouw daartegenover, bij de nummerborden zal het me dan vanzelf duidelijk worden. [876A] (Ballade van de gasfitter) VI(aant.) Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten, dat de concierge sliep. Hij was vermoeid en had de nummers in zijn hoofd vergeten. Het lag gekanteld op een arm. Geboeid keek ik van buiten door het raam. Er woei een zachte wind. Het ritselde een beetje over de grond en vlakbij, godvergeten, een levend mens, en die mij uit de knoei zou hebben kunnen helpen, als het niet zo eenzaam was geworden en te duister dan dat ik hem mocht wekken met gefluister. Hij zou het hoofd verliezen. Dat kon niet. Dat kostte ook de directeur zijn kop. Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op? {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} [877A] (Ballade van de gasfitter) VII(aant.) Bij 't krieken van de dageraad op pad, de slaap nog in de ogen, schijnen mij het eerste uur de straten vogelvrij, al heeft het einddoel ergens post gevat. Een ongekend veilig gevoel is dat. Iemand van de directie fietst voorbij. Ik groet, doch hij kijkt nauwelijks opzij. Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad. Misschien vindt hij het enigszins verdacht, dat hij me aantreft in gemeentewijken, waar voor een fitter niets valt te bereiken. Er woont een jong en roekeloos geslacht bij ander licht. Ik ben gesignaleerd. Daarom mijn schreden naar de stad gekeerd. [878A] (Ballade van de gasfitter) VIII(aant.) Nu nader ik de laatste mooglijkheid. Witte drukknoppen, fel in het gelid, tarten als tanden in een vals gebit. Mijn vingers voeren een verbeten strijd. Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt, springt onverwacht de deur los, een daghit zet de asemmer buiten, zonder dit had ik nimmer besloten, maar de tijd is kort, ik vraag gejaagd waar het gat zit. Zij wijst naar boven met een vage spot, dat kan betekenen: je bent getikt, - wat ik wel weet, waarom ik tot God bid - de lift beweegt zich opwaarts naar het slot van wat op aard geen fitter ooit gelukt. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} [879A] (Ballade van de gasfitter) IX(aant.) Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt de ruimte tussen u en mij, het leven voelt zich door nikkel en door staal omgeven. Het bouwsel komt geen nagelbout te kort. Hier zit geen gas, God is het gat en stort zijn diepten op mij uit om te beleven aan een verwaten fitter hoe verheven hijzelf bij iedere étage wordt. Verdieping na verdieping valt omlaag. Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen. Misschien schiet mij een laatste woord te binnen als ik hem naar de eerste oorzaak vraag. Het rode licht gaat aan. Ik moet er uit en geef mij over aan zijn raadsbesluit. [880] (Ballade van de gasfitter) X(aant.) Op elke drempel staat een flatbewoner in rok, jacquet of in geklede jas met een kwitantie klaar, ik kom van pas en haal de huur op. Rekening aan toonder. Maar iedereen verandert in een honer als ik weer afdaal in de put van glas, onder mijn arm de volle aktetas. Een boon komt overal om zijn beloner. Ik neem de kortste weg naar het kantoor. De directeur persoonlijk laat me binnen en onderwerpt mij aan een mild verhoor. Ik hoef verder geen leugens te verzinnen. Diep in zijn ogen is het of hij huilt. Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} [881A] (Ballade van de gasfitter) XI(aant.) Na jaar en dag hervinden wij de fitter in 't ouwemannenhuis. Zijn haar is wit; een kindse vent, die in een stratengids namen te spellen zit, letter voor letter. Tafel en bed heeft hij te delen met postbode, wisselloper en loodgieter. Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter, omdat hij altijd op het eten vit. Er is tot aan zijn dood voor hem gezorgd. Begrafenis- en ziekegelden lonen de moeite om weldadigheid te tonen en maken dat de vader hem niet worgt. Publieke werken gaf hem onderdak. Hij mag beschikken over pruimtabak. [882A] (Ballade van de gasfitter) XII(aant.) In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed. De mond viel open, maar werd opgebonden. Hij werd gemeten en geschikt bevonden een doodkist op te vullen van zes voet. En allen brachten hem een laatste groet: Jansen, daghit en directeur, zij stonden eendrachtig met die van de flat verbonden; als ik in 't zwart, met stok en hoge hoed. Aan 't graf hield verder iedereen zijn mond. Men trad vooruit en schouwde critisch hoe de fitter langzaam wegzonk in de grond, als om hem nog op fouten te betrappen, nu hij zijn laatste gat had op te knappen. Hij rust in God. De aarde dekt hem toe. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} [871B] Ballade van de gasfitter I(aant.) Gij hebt de huizen achterom bereikt. Aan de voorgevels, tussen de gordijnen, blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen wanneer ik langs kom en naar binnen kijk. Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen, het volgend raam geeft me opnieuw gelijk. Daar wonen ene Jansen en de zijnen, alsof ge mij in deze naam ontwijkt. Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig; hebben een bel, een brievenbus, een stoep. De appelkoopman lokt u met zijn roep. En valse sleutels zijn er menigvuldig. Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig en tot uw dienst, gasfitter van beroep. [872B] (Ballade van de gasfitter) II(aant.) Dan, op klaarlichte dag bij u aan 't werk, vermomd als man van de gemeente, gaan mijn ogen in het rond en zien u staan. Maar langzaam wordt de zoldering een zerk. De muren zijn van aarde. Wij beslaan. De kamer is verzadigd, naar ik merk. Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan. Zolang ik mij tot deze taak beperk blijven we voor elkaar incognito, terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield, of op mijn buik naga wat er aan scheelt. En al maar denken: het is beter zo. Doodzwijgen, door een hamerslag vernield. Doodstilte, die de hamerslagen heelt. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} [873B] (Ballade van de gasfitter) III(aant.) Zal ik de woning onder water zetten? Of gaten in de gasgeleiding slaan? Ik zie de val, moet op de fittings letten en maak de denkfout haastig ongedaan. Dan zou er later in de kranten staan: ‘Door onbekende oorzaak vond een fitter, bij de uitoefening van zijn bestaan, de dood door gasverstikking. In het aan- grenzend gedeelte was hetzelfde bitter lot aan de huiseigenares beschoren. Zij lag voorover met een hand naar voren, welke een brief omklemde, die begon: “Hoe groot de wereld is, ik kom weerom”. Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen en kan van overspel geen sprake wezen’. [874B] (Ballade van de gasfitter) IV(aant.) Eindelijk is het kleine lek gedicht. Ik zoek de spullen langzaam bij elkaar. Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar. Zweetdruppels lopen over mijn gezicht. Of ik iets bovenmenselijks verricht, keer ik met een verklarend handgebaar mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar. Er is alleen het late middaglicht. Ik beur de bak gereedschap van de vloer en til hem op mijn schouder. Door de gang wekken mijn voetstappen een hol gezang. De deur valt in het slot. Het straatrumoer lijkt verder af. Er hangt een dikke mist. Ik heb me dus voor deze keer vergist. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} [875B] (Ballade van de gasfitter) V(aant.) Maar als ik thuisgekomen, goed en wel te eten zit, rinkelt de telefoon. Ik pak de horen op en doodgewoon klinkt aan de andere kant een nieuw bevel. De directeur. Zijn stem is hard en schel, met een verborgen, weke ondertoon. ‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon. Je weet hoeveel belang ik in je stel’. Geen ezel stoot zich tweemaal aan een steen. Het beste was, ik bleef hier niet alleen, maar nam vanavond vast in ogenschouw het uit de grond gerezen flatgebouw daartegenover. Bij de nummerborden zal het me dan vanzelf duidelijk worden. [876B] (Ballade van de gasfitter) VI(aant.) Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten, dat de concierge sliep. Hij was vermoeid en had de cijfers in zijn hoofd vergeten. Het lag gekanteld op een arm. Geboeid keek ik van buiten door het raam. Er woei een zachte wind. Het ritselde een beetje over de grond en vlakbij, plichtvergeten, een levend mens, en die mij uit de knoei zou hebben kunnen helpen, als het niet zo eenzaam was geworden en te duister dan dat ik hem mocht wekken met gefluister. Hij zou het hoofd verliezen. Dat kon niet. Dat kostte ook de directeur zijn kop. Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op? {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} [877B] (Ballade van de gasfitter) VII(aant.) Bij 't krieken van de dageraad op pad, de slaap nog in de ogen, schijnen mij het eerste uur de straten vogelvrij, al heeft het einddoel ergens post gevat. Een ongekend veilig gevoel is dat. Iemand van de directie fietst voorbij. Ik groet, doch hij kijkt nauwelijks opzij. Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad. Misschien vindt hij het enigszins verdacht, dat hij me aantreft in gemeentewijken, waar voor een fitter niets valt te bereiken. Er woont een jong en roekeloos geslacht bij ander licht. Ik ben gesignaleerd. Daarom mijn schreden naar de stad gekeerd. [878B] (Ballade van de gasfitter) VIII(aant.) Nu nader ik de laatste mooglijkheid. Witte drukknoppen, fel in het gelid, tarten als tanden in een vals gebit. Mijn vingers voeren een verbeten strijd. Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt, springt onverwacht de deur los. Een daghit zet de asemmer buiten. Zonder dit had ik nimmer besloten, maar de tijd is kort. Ik vraag gejaagd waar het gat zit. Zij wijst naar boven met een vage spot, dat kan betekenen: je bent getikt. Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid. De lift beweegt zich opwaarts naar het slot van wat hem nog geen fitter heeft geflikt. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} [879B] (Ballade van de gasfitter) IX(aant.) Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt de ruimte tussen u en mij. Het leven voelt zich door nikkel en door staal omgeven. Het bouwsel komt geen klinknagel te kort. Hier zit geen gas. God is het gat en stort zijn diepten op mij uit om te beleven aan een verwaten fitter hoe verheven hijzelf bij iedere étage wordt. Verdieping na verdieping valt omlaag. Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen. Misschien schiet me een laatste woord te binnen als ik hem naar de eerste oorzaak vraag. Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit en geef het over aan zijn raadsbesluit. [883] (Ballade van de gasfitter) X(aant.) Van alle kamers gaan de deuren open. Heren in rok, gesteven boord en das roepen mij toe, of 'k een verschijning was: je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen. Ben ik daarvoor onder de grond gekropen? Bij het afdalen in de put van glas staat aan mijn voet een zak met vuile was. Hoor hoe ze boven door elkander lopen. In de omgeving hang ik nog wat rond. Het werd intussen middag zie ik wel. Scholen gaan uit. Het spitsuur is gekomen. De kinderen, door moeders meegenomen, vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel- len langs mij heen, of ik daar jaren stond. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} [884] (Ballade van de gasfitter) XI(aant.) De gasfabrieken draaien op hun as. Er moet een vacuum zijn ingeslopen. Denk lezer, dat een bladzij vroeger pas zijn oogmerk in het honderd zag verlopen, zonder ook maar op iets te mogen hopen en als een bange hond is afgedropen, die uit de flitsen in uw ogen las, wat de verwachting van een fitter was. Ik neem de kortste weg naar het kantoor. De directeur persoonlijk laat me binnen en onderwerpt mij aan een mild verhoor. Ik hoef verder geen leugens te verzinnen. Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt. Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt. [885] (Ballade van de gasfitter) XII(aant.) Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond roept alle gas- en waterfitters heden in spoedvergadering bijeen, deelt mede dat een van hen de reglementen schond door met zijn instrumenten op te treden op alle plaatsen waar hij zich bevond en eist, nu 't hele lichaam heeft geleden, belijdenis van schuld op deze grond. Voor 't eerst in de historie van het vak knielen de gas- en waterfitters neer, zonder intussen naar een gat te zoeken; tesamen solidair in alle hoeken. Dan zegt de voorzitter: zondig niet meer. En zij vertrekken, dood op hun gemak. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} [881B] (Ballade van de gasfitter) XIII(aant.) Na jaar en dag hervinden wij de fitter in 't ouwemannenhuis. Zijn haar is wit; een kindse vent, die in een stratengids namen te spellen zit, letter voor letter. Tafel en bed heeft hij te delen met postbode, wisselloper en loodgieter. Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter, omdat hij altijd op het eten vit. Er is tot aan zijn dood voor hem gezorgd. Begrafenis- en ziekegelden lonen de moeite om weldadigheid te tonen en maken dat de vader hem niet worgt. Publieke werken gaf hem onderdak. Hij mag beschikken over pruimtabak. [882B] (Ballade van de gasfitter) XIV(aant.) In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed. De mond viel open, maar werd opgebonden. Hij werd gemeten en geschikt bevonden een doodkist op te vullen van zes voet. En allen brachten hem een laatste groet: Jansen, daghit en directeur, zij stonden eendrachtig met die van de flat verbonden; als ik in 't zwart, met stok en hoge hoed. Aan 't graf hield verder iedereen zijn mond. Men trad vooruit en schouwde critisch hoe de fitter langzaam wegzonk in de grond, als om hem nog op fouten te betrappen, nu hij zijn laatste gat had op te knappen. Hij rust in God. De aarde dekt hem toe. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} [886] Valuta(aant.) De wegen liggen in een reis. Wij gaan. De onrust van een dier om u te vinden, doet mij weer voor de werklijkheid verblinden en geeft mij over aan de vaste waan, dat niets van u geheel is doodgegaan; dat gij u in het buitenland kon binden aan een bureau en mij brochures zenden, alleen maar door de rede misverstaan. Harde valuta houdt uw lot in stand. Ik krijg deviezen om u te bereiken, doch moet terug zodra ik niets meer heb. Hoewel ik dan nog brieven onderschep en in de postkantoren sta te kijken, op elke envelop ontbreekt uw hand. [887] Ajalon(aant.) De steendeuk zit nog in de vloer. Sedert is het hier maan geweest als in het dal van Ajalon. Een kever kruipt zijn vlugge toer van hoek naar hoek. Haar witte geest staat in een lange nachtjapon met blote voeten op het zeil en wolken hangen voor het raam gebeeldhouwd tegen het azuur. Er ligt een omgekeerde teil van zink op het zinken balcon. Als ik er tegen tikken kon, weerklonk het zingen van een vrouw en waren wij opnieuw tesaam in volle zon, van uur tot uur. Maar nu is alles donkerblauw. Ik heb geen toverstaf zo gauw. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} [888] Necrologie(aant.) De tranen over Gerard Temme zijn. Hij was de joviaalste uit ons midden, bracht beelden samen op een stadsterrein, schilderde schoenen, liet figuren bidden in glas in lood. Nu is hij dood en klein en zonder ons. Wij hebben Gerard minder, die op vergaderingen groot kon zijn: leider, promotor, zoeker, samenbinder. God werd van hem gemakkelijk de vinder. En dat gezelschap zal voor eeuwig zijn. [889] Myopie(aant.) Ik tref u nog alleen plaatselijk aan. De bochten in de weg met struikgewas lijnen u af maar ik bemerk het pas bij het omzien, een eind van u vandaan. Het kan ook zijn dat op een plein spontaan uw voetstap klinkt met een bekende kras. Als ik mijn ogen opsla gaat gij ras verloren in een anders vol bestaan: een vrouw doet boodschappen, doch in uw tijd. Zij is bij deze bezigheid in strijd met de waarnemingswetten. Als zij niet verdwenen was en gij haar niet verliet zou ik u naderen en vragen om persoonsbewijs of ander eigendom. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} [890] Tracé(aant.) Diep in de middag wordt het licht secuur. Een griffel kan nog mijn geboorte schrijven op het leisteengebergte van de Eifel binnen de randen van een brilmontuur. De kartelingen waar ik tegen tuur zijn vreemde streken die constant verblijven in het gezichtsveld als een verre twijfel maar in 't geheugen schuiven op den duur. Nooit was ik zo geheel en zo bijeen. Het reizen gaat verbintenissen aan met wat zich in de tijd verscholen houdt. Ik ben toekomend en voorbij meteen. En voel mij door de ogenblikken gaan als eeuwigheid. God is mijn enkelvoud. [891] Keldergat(aant.) Fluistering tussen ons in, grondwind over de weg, tegen de buitenmuur. Vindplaatsen van dood blad en oud papier gaan stil te keer, alsof gij weer begint. Krankzinnigheid, waaraan ik mij opwind met zachte feesten tot in elke kier, nadert, verwijdert zich, vat bijna vuur; brand, die het dor gedachtehout verslindt. Gij die ik met hetzelfde oog aanschouw en de vanzelfheid waar 'k een overbuur of boom mee ken, moet blijven in de kou; kunt u niet van het ritselen ontdoen en om het huis heen lopen naar de deur, uw hand uitsteken en hem opendoen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} [892] En route(aant.) Landstreken liggen als in mij vergeten. Bestemmingen, misschien nog wel bereikt, had ik de richting en het doel geweten, passeren hemelsbreed en staan geijkt in torenspits en aantal kilometers. Ontstentenis van wat kon hebben heten bestaansvervulling, lotsbedeling, blijkt aan lege zijwegen. De wagen wijkt geen haarbreed uit zijn koers. Wij rijden door, raken verloren uit het oog en komen waarschijnlijk in dit leven niet meer langs. Wat doet een onbenut gebleven kans? Even een zoet bevreemden, waargenomen op buikvlieshoogte, of er iets bevroor. [893] Recherche(aant.) De wereld houdt met u bemoeienissen. Het bodemonderzoek wordt voortgezet. De hemel krijgt langzamerhand een net van luchtvaartlijnen om u niet te missen. En de historie zal zich niet vergissen. Met elke vinger blijft er op gelet tijdens het lezen en een streep gezet: renvooi en fout die over u beslissen. Als de gegevens bij elkander zijn zullen geleerden zich daarover buigen en u bewijzen uit het ongerijmde. De lege plekken in het ondermijnde materiaal komen op tafel en een heer staat op om van u te getuigen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} [894] Silhouet(aant.) De nachten doen u langzaam in elkaar, totdat ik u op mijn netvliezen vang. Ik zie u groeien op het maanbehang. Gij komt weer met uw eigen lichaam klaar. Het krijgt de oude omtrek. Kleed en haar zijn nog dezelfde, even los en lang als van de mode, voor uw dood in zwang. Er is bij dit herleven geen gevaar. De morgen kan geen vinger van u vinden, al heeft de zon de kamer volgezet met licht, dat u direct zou moeten binden aan 't zelfde oog, volgens dezelfde wet. Om u niet door de schijn te zien verslinden hebt gij u tijdig in het niet gered. [895] Daggelder(aant.) In een wijde vang van zomeravond zit de boer op het aardappelveld. Paars is 't alreeds met zijn kiel gesteld; het gezicht in schaduw zwaar gehavend. Met zijn handen in de aarde gravend, wordt hij bij de kevers opgeteld. In het handboek staat van hem vermeld: heel een leven om den brode slavend. Eindelijk komt hij langzaam overeind; wankelt op de beide achterbenen naar zijn vrouw en kinders, vaal en moe. 's Nachts opnieuw door glanzen Gods verblind, vindt hij schatten gouds en edelstenen; manden vol tot aan de morgen toe. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} [896] Clair-obscur(aant.) Donkere schilderijen van de nacht hangen tentoongesteld buiten het raam. Het licht is sterk onderverdeeld; spaarzaam heldert een enkel eiland op in kracht. Want zwarte vakken houden zwaar de wacht; maken het doek voor 't evenwicht bekwaam tussen mijn onbevangen gadeslaan en d'eigen ingekeerde oppermacht. Ieder detail voldoet aan wat ik denk. Het kan marmer of onder water zijn, een sein, de zee, een celkern in het groot. Het is een raadselachtig oergeschenk; vol van uw lichaam ergens in 't geheim, waarvan een deel zich af en toe ontbloot. [897] Contrapunt(aant.) De bergen dalen bij mij in met treden, die klimmen uit de diepte van uw dood. Ik voel mijzelve middelevenreden tussen wat aldoor nadert en ontvlood. Het hoge komt dichtbij, het lage bloot. Onder mijn voeten met de helling mede verwisselen het heden en verleden begane grond en blijven even groot. Tegen de hemel ga ik door u heen, word ik van u gesneden en besta dank zij dit punt naar boven en beneden. Begin en eind worden dezelfde steen. Wij zijn alleen, terwijl ik niet verga binnen uw alomtegenwoordigheden. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} [898] Gorge de Loup(aant.) Omhoog tegen de bergwand aangebracht ogen zonder gezicht en wolvensnoeten, lege fossielennissen en de moeten van een voorwereldlijk faunageslacht, dat in zijn nagelaten vormen tracht hier uit te monden en ons te ontmoeten, maar vastgehecht zit aan de verre macht van steen en tijdperk, beren en mammoeten. Lucht van oud hooi met water aangelengd, die mij de praehistorie naderbrengt. Hier komen niet veel mensen. Even blind als voor dat zij bestonden ligt de weg. De woorden die ik tot mijzelve zeg klinken voor 't eerst of God opnieuw begint. [899] Vervaldag(aant.) Het oud aroom dat om de dingen hing, is langzaam van hun wezen afgegaan sedert ge niet meer zijt voorbijgegaan, zoals Saturnus wandelt in zijn ring. Bij het verbreken van dezelfde kring waarin de sterren reizen op hun baan zijn mijn gedachten naakt komen te staan in het portaal mijner bewustwording. Ik moet de wereld in zonder respijt en zou niet weten uw verblijf te noemen. De woorden gaan vooruit en wenken mij. Hier valt geen enkel feit meer te verbloemen. Maar elke waarheid heeft zijn overzij. Ik ben u aan de buitenkanten kwijt. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} [900] Souvenir(aant.) Schip van brillanten voor de cap d'Antibes; lust om te liggen in de blauwe nacht; onder de kust, boven zijn eigen pracht, waarop de spiegelingen het verhieven. Langs de landzijde tot aan Nice de dracht der paarlen die de zachte verte klieven; verkoren snoeren, naar hun vrij believen dalend en rijzend over berg en schacht. Dit is de côte d'azur, een flonkerhal. De lange limousine in 't fluweel wordt zelf een diamant bij dit geheel; een broche tussen de gitten op het kleed van zilver, dat de hoogte zich aanmeet en reikt tegen der sterren goudgetal. [901] Nachtpauwoog(aant.) Avond van schapevacht en pauwenogen. Over mij heen de lauwe vleugelslag der vogelen naar 't einde van de dag, tot voor mijn voeten langzaam omgebogen; terwijl zijn uren worden afgewogen tegen wat gij met heel de tijd vermag, verlopen sedert ik u niet meer zag en aan mijn ondervinding was onttogen. Dichter dan ooit is het geluk nabij. Ik voel het in de armen en de benen die meebewegen en ook aan het hoofd wordt het met duizend wimpers uitgedoofd en blijft het zwevend voor mij uit verschenen, komt weer terug en is nog niet voorbij. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} [902] Conjugatie(aant.) Je was niet langer doodgegaan vannacht, heb ik gedroomd, maar verder blijven leven. Wat niet kon zijn werd mij opeens gegeven in een versnelde, zalige toedracht. Als had ik op dat ogenblik gewacht laat het mij u ten uiterste bestreven om al dit plotselinge te beleven in langzame verheffing tot zijn macht. Nu heb ik weer voor dagen lang genoeg. Het kan weer eenzaam worden en gewoon en zonder wissel op de eeuwigheid. De eenmaal toegevoegde ondertoon doet mee aan het bestaan en ik vervoeg de woorden in een onbepaalde tijd. [903] Acoustiek(aant.) Het luistert aan uw dood; ik luister mee. Op alle wegen door u afgelegd zijt gij over de hele wereld weg; werd ieder dorp en elke stad gedwee. In deze echo sta ik bij de zee mijner verlatenheid; hoewel onthecht, hebt gij mij eens uw lichaam toegezegd en daarmee is dit gans heelal tevree. De woorden zullen er genoeg van zijn om onze oude afspraak waar te maken; te klinken in de koren van refrein, die overal uw oren moeten raken - en tot mij weer te keren, een voor een, wanneer ik zelf gehoor geworden ben. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} [904] Autisme(aant.) Morgens staan dood in huis, zonder begin. Het opstaan is een kruis. Ik kleed mij aan en blijf me zelf nauwlettend gadeslaan, anders verval ik tot vertwijfeling. Overgeleverd aan dwanghandeling, moet ik het streng autisme ondergaan elk manuaal nauwkeurig na te gaan. En de minuten hebben slot noch zin. Terwijl ik u verzuim, die verder sterft, geen kleed meer hebt, geen huid, geen ogenblik om op u te betrekken zoals ik en elk aangrijpingspunt of doelwit derft waarmee de ziel zich aan het lichaam hecht om te bestaan. En buiten lacht de specht. [905] Telex(aant.) Bomen die buiten zijn, een nacht vol blad dat aan elkander grenst, houden u bij. Gij kunt zo ver niet gaan of aan weerszij verzellen u de stammen langs het pad. En in de steden doen de huizen dat; nemen u over van de laatste rij. Water en wolk geleiden enerlei. Al wat natuur is heeft u ingevat. Wij volgen u over het wereldrond. Ik krijg bericht uit onbekende streken, dat daar van uw voorbijgaan is gebleken. Het was te merken aan de morgenstond, stiller dan ooit. Een bovengrondse lijn doet van uw gangen op de hoogte zijn. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} [906] Cumuli(aant.) Binnen de engelen, een wolk aaneen, die altijd zonder einde is gebleven, zijt gij nu opgenomen uit het leven. Soms, aan de onderkant, bengelt een been. Het zal cumuli zijn, over mij heen. Dan heb ik dit natuurlijk niet geschreven. Misschien ook wel. Ik werd er toe gedreven omdat het zo aannemelijk verscheen. Wat is de werklijkheid zonder een beeld, waarmee ze uit zichzelve treedt en krijgt verbinding met bewustzijn en het wordt iets anders dan het is, zonder tekort, terwijl de tijd, die alle wonden heelt, illusie en verlies tesamenrijgt. [907] Planimetrie(aant.) Uw aanzijnskromme heeft zich uitgerekt. Rondte verliet uw dijen en uw wangen, zonder het leven lachend te omprangen. Uw lichaam ligt in plano uitgestrekt. Waterpas houdt de steen u toegedekt. Uw oog verloor de bolvorm van verlangen. Geen holte kan bevrediging ontvangen binnen de rechte lijnen die gij trekt. Gij zijt geheel te achterhalen met planimetrie, de leer van 't platte vlak, waarop gij nu in elke richting past. Maar als ik een paar hoeken heb gezet worden het wegen, staat de wereld strak in perspectief, een diepte die u tast. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [908] Weerkunde(aant.) Gij hebt alleen gemiddelde gehouden. Uw termen werden onberekenbaar. Tussen mij en de absolute koude schommelt gij heen en weer met hangend haar, dat zich over het wit papier ontvouwde; een net van isotherm en isobaar, waarin gevangen bleven al de oude data gelijk geluk van jaar op jaar. Ik sla de kaarten op en volg het spoor tussen de plaatsen van depressie door. De Bilt weet u nauwkeurig te voorspellen op basis van wat is geregistreerd. Het schijnt een kwestie van meten en tellen waar of gij in mijn leven wederkeert. [909] Tuinbeeld(aant.) Mijn leven tussen deze misten in - bosrand en weide die hetzelfde blijven, de zon, de maan, eendere dode schijven achter mij om, bijna met tegenzin, het licht verschoten en de ruit van tin - mijn leven moet voor dit decor verstijven. Vanbuiten gaat de hand zelfstandig schrijven dat ik een stenen beeld aan 't worden ben. Wanneer het aan de oppervlakte komt houden mijn vingers op en staan gekromd over het woord uitlopend op een streep. Een tuinbeeld in een tijdperk naderhand hurkt ongezien en urenlang in 't zand en heeft genoeg aan deze lettergreep. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} [910] Grafwinkel(aant.) Ik was vannacht weer toe aan uw bestaan, waarin de dood nergens viel op te merken. Bij de steenhouwer stonden de grafzerken nog overeind zonder letters er aan. En ook met die van u was niets gedaan; een spiegelvlak, gereed om te bewerken, zo beitelnieuw, dat hij bij alle kerken zou kunnen liggen onder elke naam. Ik heb niet meer geweten wie hem kocht. Wij zagen ons een ogenblik weerkaatst, maar liepen door, dieper het leven in. Later, alleen, keerde ik terug en zocht ergens vergeefs een verse opening; geen steen was ogenschijnlijk van zijn plaats. [911] Ichthyologie(aant.) Er is in zee een coelacanth gevonden, de missing link tussen twee vissen in. De vinder weende van verwondering. Onder zijn ogen lag voor 't eerst verbonden de eeuwen onderbroken schakeling. En allen die om deze vis heenstonden voelden zich op dat ogenblik verslonden door de millioenen jaren achter hen. Rangorde tussen mens en hagedis en van de hagedis diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken. Bij dit besef mogen wij doen alsof de reeks naar boven toe hetzelfde is en kunnen zo bij God op tafel kijken. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} [912] Begrafenis op Westduin(aant.) Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate. M. Nijhoff Twijfelend bij een halte in de stad vroeg ik een aanspreker de kortste weg. Ik moet er ook naar toe, heeft hij gezegd. De tuinman en de dood, heb ik gedacht. Hij wist niet wie hij te begraven had. De naam van Nijhoff had hem niets gezegd. Ieder komt evengoed bij hem terecht. Geen mens bestaat zonder zijn eigen vracht. Doodbidders, vier aan vier, gaan voor de kist. Een zwart quadraat schuift naar een dito gat. En kleiner wordt het laatste ogenblik. Ruimte en tijd kortsluiten op het pad. Het touw gaat liggen met een losse knik, wijl God niet eeuwig met zijn maaksel twist. [913] (Ik loop in doodvacantie door den Haag.)(aant.) Ik loop in doodvacantie door den Haag. Het uitgestalde wordt mijn eigendom. De dorst naar u slaat op de wereld om zonder dat ik de dingen overvraag. Zij liggen daar geprijsd van hoog tot laag. Niemand behoeft hun absolute som meer te begroten. Ieder ding alom vertegenwoordigt u tot op vandaag. De winkelieren knikken bij mijn komst. Wij overleggen in geheime hoeken, rijk en gelijk aan wederzijds geluk. De meisjes hebben het bijzonder druk om alles in de dozen op te zoeken. Hun ogen glanzen en de winkel gonst. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} [914] (De ogen glanzen en de wangen gloeien.)(aant.) De ogen glanzen en de wangen gloeien. Een zachte brand staat om de handen heen. De klanten worden koningen meteen en laten zich door allerhande boeien. Een etaleur staat met een pop te stoeien en waant zich met zijn eigen vrouw alleen. Wij kunnen ons er kwalijk mee bemoeien. De vreugde is vandaag aan elk gemeen. Naar alle kanten gaan vitrines heen. Staande als grote prisma's opgesteld achter elkaar, verdichten zij het niet tot op het voorwerp dat men liggen ziet. Zij halen u naar hier met lichtgeweld en variëren u voor iedereen. [915] (De diepten van de warenhuizen in)(aant.) De diepten van de warenhuizen in ben ik op weg gegaan om u te vinden. Ik laat mij door de menigte opwinden tot zachte haast en voetenschuifelen. De liften zoeven, breken open en ontlasten zich. Tientallen dringen binnen. Dicht op elkaar, bij 't stijgen, ondervinden wij allen dat gevoel der vogelen. Op de bovenverdieping weer uiteen, tot zwevende zelfstandigheid verdund, lopen wij kristallijnen paden af, bijna bij engelen. Het is vergund een blik te werpen in het massagraf, leunend over de balustrade heen. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} [916] (Stippen bewegen in een oertoestand.)(aant.) Stippen bewegen in een oertoestand. De mensen gisten om u op te brengen met vitusdansen. Hogepriesters plengen de rode wijn, steken offers in brand. Kikker en krokodil klimmen aan land. Winkeldieveggen, zakkenrollers mengen zich in 't gedrang. Aan lange navelstrengen speelt jong en oud patertje langs de kant. Namen weerklinken door een microfoon. Mijnheer Van Dam bevindt zich in de massa. Elk ogenblik kunt gij er onder zijn. Dan zal ik mij vervoegen bij de cassa en naar u informeren voor de schijn en aan de juffrouw zeggen waar ik woon. [917] (Soms, in een etalage, komt gij voor,)(aant.) Soms, in een etalage, komt gij voor, tussen geslachtgenoten opgesteld, bekleed met nieuwe kleren en vermeldt het kaartje op uw borst de prijs waarvoor. Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor. Het enige wat in mijn leven geldt wordt binnen op de toonbank neergeteld. Wij gaan er samen voor een uur vandoor. 's Avonds na zessen is de winkelruit van binnen manshoog met een doek bespannen. Gij komt er met uw ogen bovenuit. Vale personen maken zich gereed de boze geesten bij u uit te bannen, opdat geen pop zich met een man vergeet. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} [918] (De stilte staat geschilderd in de straat)(aant.) De stilte staat geschilderd in de straat om drie uur in de nanacht. Op de fiets nadert de eerste conducteur en iets waarschuwt aanhoudend met een wit gelaat. Hij ziet het niet. Ik weet niet of het baat om hem tegen te houden. Er is niets dat zo hardnekkig is als deze fiets, waarmee een man weer naar zijn werk toe gaat. Hij gaat zijn gang. Straks, na een klein verdriet, zal ik tussen ander ontwaken in, de eerste tram de bocht om horen komen. Hij had op 't voorbalcon niet kunnen dromen van deze lange nachtelijke schim, die langzaam afneemt en de ramp ontvliedt. [919] Kerstmis(aant.) Klokken haalden mij uit de slaap vandaan. Kerstmis over den Haag om middernacht. Hij, die ik altijd weer te wezen placht trok uit mij weg en kwam alleen te staan. Ik keek tegen mijn eigen leven aan, alsof een ander het had doorgebracht. Een lege helderheid betrok de wacht tussen mij en het opgeschoven raam. De stad verstomde. Mijn verbeelding ging over de torens heen naar Bethlehem. 2000 jaren her is daar een kind zojuist geboren en de moeder windt het in een doek. De ezel en de man kijken verlegen toe. De engel zingt. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} [920] Gemeentereiniging(aant.) De kelder van de morgen ingedaald, zet ik eerste voetstappen op de straat. Er is met gisteren geen rode draad. Gij hebt me bij de deur niet afgehaald. Tussen ons bleef niet anders meer bepaald dan wat de melkboer met zijn klanten praat en de verkeersagent passeren laat. Ik ben door 't oog gekropen van een naald. Hetgeen ik had moet worden afbetaald. De heren van den Haag zijn onderweg. Voorzien van handschoenen en aktetas zwermen zij uit, bezetten zij de stad, om ongedaan te maken wat ik zeg en uit te wissen wat er gaande was. Voor elke woning staat een vuilnisvat. [921] (De blikken van voorbijgangers braveren.)(aant.) De blikken van voorbijgangers braveren. Doen of ik iemand ben bij elke stap. Zoals ik deed als knaap en voor de grap om mij daarmee allure aan te leren. Doen of ik niemand ben en zo riskeren te zweven tussen schouderklop en trap tussen verlakkerij en achterklap, maar altijd dupe van de hoge heren. Voor obers en portiers ben ik het bangst. Een klein vergrijp tegen de etikette moet ik bekopen met een blik die kwetst. Ook al beweeg ik me op 't allernetst, ze blijven uit de verte op mij letten. Het eind waaraan zij trekken is het langst. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} [922] Innemée(aant.) Ze worden hier begraven met een haast alsof de dood hen op de hielen zit. En wat een buitenman het meest verbaast is dat de stoet bijna geen staart bezit; natuurlijk weer een ver familielid waarmee men even naar de groeve raast om gauw terug te wezen van de rit, want ieder blijft zichzelf het allernaast. Bij ons luiden ze urenlang de klok. Een kind beseft wat te gebeuren staat. Men schaart zich achter 't lijk in diepe stilte. En lang daarna hangt in het dorp een kilte, die iemand door de schouderbladen gaat; als het herstellen van een zware schok. [923] Zieken(aant.) Soms denk ik dat het niet meer om u gaat en loop u in mijzelve kwijt te raken. Maar in de muren vallen grote gaten; verderf-engel die niemand overslaat. Een doorkijk in een straat is een visgraat. Grondroosters vreten weg. De voeten haken. Groen zien de brievenbussen en naamplaten, waarop geen letter meer te lezen staat. Dood overal; skelet van stad die sterft, omdat het leven overbodig wordt zonder uw tred tegen de gevels aan. Wanneer uw beeld van binnen uit bederft, moeten mijn verzen als een huis vergaan waarvan de zolder in de kelder stort. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} [924] Nachtwaker(aant.) Hij gaat geagiteerd portieken in en doet iets aan de deuren wat niet mag; steekt telkens over met een vreemd gezag; een zigzag in de leegte zonder zin. Hij schijnt een man te zijn van overdag, maar altijd met de nacht er tussen in. Doodzijde van het leven legt beslag op deze nameloze zonderling; handlanger van zichzelf en dubbelganger als dr Jekyll of een rattenvanger. Verloren in systemen van de spin, weeft hij zijn web en spint zich verder in. De grote val staat in de steden open. Geen sterveling kan door de draden lopen. [925] Schuddegeest(aant.) Verre verlichte pompen van de shell lijken een slachtgelegenheid bij nacht; bloedbruiloft in het klein, gestolde schal binnen de stilte van de stratenschacht. Het zijn tinnen soldaatjes uit een spel. Vlak naast elkander staan zij pal op wacht voor speelgoedhuizen. Bomen worden zacht papier-maché. Ik voel mij in de val. Het infraphile bloedbelopen oog van Philipslampen loert uit winkelkasten. Politie als een decimeter nadert. Terwijl het leven door mijn lichaam adert loop ik op luiken naar de weg te tasten. Mijn benen zijn van hout en veel te hoog. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} [926] Leica(aant.) De middag maakt een blauwdruk van de stad. Langs witte lijnen wordt ze doorgelicht. Vensterkozijnen schuiven in 't gezicht. Mijn lege leica-ogen filmen dat; tot gij verschijnt, de flanken afgeplat, uw ogen constant op de lens gericht. Wij doen ze voor elkander niet meer dicht nu d'een geheel de andere omvat. Het blauw staat in de avond doorgesteend van sterren die dezelfde hoeken maken. Gij zijt vereeuwigd in dezelfde ruiten van overdag. Zij blijven u omsluiten, hoe ijl ze in het eindeloze haken; een glinstering die u bestaan verleent. [927] Passage(aant.) Den Haag, stad, boordevol Bordewijk en van Couperus overal een vleug op Scheveningen aan, de villawijk die kwijnt en zich Eline Vere heugt. Maar in de binnenstad staan ze te kijk, deurwaardershuizen met de harde deugd van Katadreuffe die zijn doel bereikt. Ik drink twee werelden in ene teug. Den Haag, je tikt er tegen en het zingt. In de passage krijgt de klank een hoog weergalmen en omlaag een fluistering tussen de voeten over het graniet; rode hartkamer die in elleboog met drie uitmondingen de stad geniet. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} [928] Baedeker(aant.) Terwijl de auto langs de wegen snelt, kijk ik de dalen in, tegen de bergen aan en merk niet anders meer van uw bestaan dan hoogte, diepte en natuurgeweld. Zo was het vroeger ook met ons gesteld. Vlak bij uw mond en ogen vingen aan, de stenen vergezichten van de maan en open hemelen, gelijk voormeld. Reizen verenigt. Het heelal is dood, behalve dat het uit elkander dijt en mij met nieuwe afstanden omringt en God zijn oude grenzen overschrijdt. Wat hier is wordt naar alle zijden groot, al is het in het lege dat het dringt. [929] Topografie(aant.) Met glas en lak en nikkel afgedekt, kijken mijn opel-ogen in het rond. De wereld heeft nergens een open wond, zover mijn blik lange ovalen trekt. Landschappen worden langzaam opgewekt, krijgen reliëf, staan scherp op de voorgrond, blijven ten achter en zijn avondstond wanneer wij stoppen bij de lichte plek van het hotel, een eiland in de nacht. Diep in de slaap verschijnen boom en beek, brokstukken van de weg, maar stil gezet en zeer vergroot, iemands geboortestreek, waaraan hij elders nooit meer had gedacht, om nog op tijd te komen voor daarnet. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} [930A] Deïsme(aant.) De mens is voor een tijd een plaats van God. Als je die som aftrekt van iedereen, blijft er een kerkhof over met een steen, waaronder ligt die was gekomen tot deze voleinding, dit abrupte slot. Maar God gaat verder, strijkt over hem heen in zijn millioenen. God is nooit alleen, want hij bestaat uit levensoverschot. Wij zijn voor hem een vol benzinevat, dat hij leeg achterlaat en zonder spijt. Sedert hij voortbeweegt en zich verspreidt gingen wij dood en liggen langs het pad. Als niet de herder Jezus Christus kwam om ons te vinden als verloren lam. [931] Rorschach(aant.) Misschien zal ik nog sporen van u vinden achter in Engeland of vlak bij huis. Wij weten niet precies waar het doodgruis zich met bestaande stoffen kan verbinden, noch onder welke breedte de beminde zich gelden laat. Ik moet tot elke prijs vrij blijven voor de eerstvolgende reis en leef bij het bekende in den blinde. Eens doemt een vreemd gebergte voor mij op met ketenen die ik kan tekenen, de toegangswegen naar de hoogste top, de ligging van het dal waar gij vertoeft; een dubbelvouw naast het geblekene; een Rorschach-test die geen uitleg behoeft. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [932] Comptabiliteit(aant.) Blauwe toornruit, waar 'k u dood in sla. Witte maanschuit, wild u achterna. Goudgalon, onder de avond uit. Groene dieren kruipen achteruit. Levenloosheid van het proefstation. Opgetelde, afgetrokken som. Zwarte nacht met nauwelijks een spleet, die de wereld omkeert en vergeet. Op zijn handen komt de dood voorbij aan de kamer, een kristallen ei, met de lamp, de boeken en het brood, waar gij levend zijt en levensgroot. [933A] Stenografie(aant.) Nu gij geen ander lichaam hebben kunt dan punt voor punt verwijderend van wat ik eenmaal in mijn armen heb gehad, waarmee gij u ten einde toe verdunt, wordt mij het stationnaire woord misgund over uw toestand. Alles wat ik had aan overzicht veroudert op het blad. Ik volg u stenografisch, stuntelend en streep u door of laat u staan en scheid u van het vorige in streng beleid, want onverbiddelijk vergaat de tijd en groter wordt de wereld om mij heen te inventariseren, steen voor steen, want niets in de natuur liet u alleen. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} [934] Aurora(aant.) Het land gaat liggen in het blauw vandaag. Op u na is de morgen zonder dood. En met u zou hij even wijd en groot gekomen zijn over de rozenhaag. Daarom zijt gij aanwezig in de waag, waarmee de nieuwe dag zich weer ontsloot aan het verlorene en blijven rood de rozen en de velden blauw omlaag. De verte wemelt van uw mooglijkheid. Met kleine grijze vonken door elkander sluit u de ruimte aldoor in en uit. Er kan daarbij niets anders wezen dan er overal gaande is. Het licht verblindt u nog te veel alvorens ik u vind. [935] Nostalgie(aant.) Eindpunten op het land hebben de tijd. In 't stadje waar ik slaap klinkt mannenzang van een vereniging, nog aan de gang met oefeningen; telkens uitgebreid, van het begin af aan hernomen, sluit de melodie u verder in en kan gedurig komen tot uw volle omvang, maar loopt weer op de oude stilte uit. Ik hoor niets meer. De mannen zijn naar huis. Ze worden door hun vrouwen opgewacht, krijgen koffie en gaan met ze naar bed. Provinciewind maakt in de bronzen nacht een laatste resonantie tot geruis. Gefluister bij het oor heeft ingezet. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} [936] Villégiatuur(aant.) Een dorpsstraat in de middag, wezenloos. Bij alle stoepen is hetzelfde dood wat zich tegen de gevels op vergroot en aan de gang schijnt al een hele poos in ieder huis, een lege blokkedoos, waar niemand woont, die iemand eenmaal sloot, nadat hij zich tevoren had ontbloot - zijn lichaam werd hem plotseling te groot - en in de velden vluchtte voor altoos. Over het wegdek zit een lange scheur van de notaris naar de pastorie. De burgemeester is een bolleboos, want hij bezweert het dagelijks gezeur. Het meisje van de secretaris, Toos, loopt met haar mandje in de pas van drie. [937] Tuinarchitect(aant.) Hij kent zijn bomen al na zestig jaar als hij ze plant of legt een appelpit. Dan wonen andre mensen waar hij zit te meten met een indirect gebaar. Hij maakt nu vast hun wandelingen klaar; een in de tijd vooruitgeschoven lid van 't leven, strevend naar een ver doelwit, alleen voor deze ogen openbaar. De ruimte in zijn hand voldoet aan God die, toevend aan de border van vandaag, zichzelf onledig houdt, in de natuur de schepping door te zetten op den duur met nieuwe creaturen, laag op laag; loodrecht gebonden aan het eigen lot. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 1953-1962 {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} [938] Mania religiosa(aant.) Zeven agenten hebben hem besprongen. Hij gooide melkbussen over het huis, vol veertig liter elk. Het was niet pluis in deze bovenkamer. Cellen drongen te veel opeen. Hij voelde zich gedwongen de orde te herstellen door de sluis der kracht open te zetten. Per abuis smeet hij de bussen zo hoog dat zij zongen. Hij had een meisje, maar het ging niet door, zodat zijn leven tot een bus bevroor. En bijbelteksten lagen op de loer: de hoer van Babylon, de goede werken. God heeft ze hedenmiddag kunnen merken. Daarvoor is hij tenslotte ook een boer. [939] Brood en stenen(aant.) 't Woord heeft het eerste en het laatste woord. Daartussen liggen daden te bederven, planten zich reeksen generaties voort, wier eigenschappen ik moest overerven. Ik ga met geen gebeurtenis accoord die niet in mij het jawoord kan verwerven om voor te leven of om voor te sterven. De kleine vissen gaan weer over boord. Een brood is brood en stenen zijn van steen. Hij die het ene weggeeft voor het ander zal hongeren, hard worden en vergaan. Maar beide zijn dezelfde offerande: een kind een hinkelsteen, volkeren graan. En elke derde hond loopt met een been. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} [940A] Buitengoed(aant.) In de verblijven buiten, in de zalen van zomerdag, tussen de boomgehelen, egale ruimte waar de stammen rijzen, zijn in mij over eerste lotsbewijzen, voel ik een vrede nederdalen van vele duiven, stuiven op hun stelen bloemen het zaad, onderverdelen de takken zich tot schemergrijze zachtzinnigheden, achterhalen holten in mij het homogene begin met u. Gij kunt er in herrijzen tot op uw wankelende benen en wandelen daarhenen langs kilometerpalen, de vogels horen kwelen en uit mijn oog verdwalen. [941] Risico I(aant.) Nacht, laat mij over aan de dag. 'k Heb het in donker te verduren met nederlaag op nederlaag het eigen wezen toegebracht totdat de morgen daagt en moet het voor mijzelf bezuren. Nacht, laat mij over aan de dag en liever avonturen bij anderen te verkeren in 'n vreemde, die niet meer vermag te zijn die hij verwacht. Ik zit tussen twee vuren. Nacht, laat mij over aan de dag. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} [942] (Risico) II(aant.) Dag, laat mij over aan de nacht. Bij daglicht moet ik mij verhuren aan veler oogopslag en ben een ander dan ik dacht, om 's avonds weer te keren een wezen, door zichzelf veracht. Dag, laat mij over aan de nacht en liever hier de kans riskeren in eigen hinderlaag te vallen slag op slag en zo betalen het gelag. Ik zit tussen twee vuren. Dag, laat mij over aan de nacht. [943] Hallucinatie(aant.) De schemer tekent u ten voeten uit. Namiddag liet u binnen en begon het grote sleepnet van de horizon samen te trekken voor de vensterruit. Te midden van het grijs, donkere buit, die niet meer aan de ban ontkomen kon, wandelt gij heen en weer op het gazon, beslissing nemend zonder vast besluit. De avond is nog lang genoeg en groot. Evenveel massa als in werklijkheid bestaat uit u, op dezelfde manier en laat de deuren open van de tijd. De afstand tussen ons is maar een kier, ter elfder uur, die nooit helemaal sloot. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} [944] Sympathicus(aant.) Soms wil het voortbestaan, een oud geluk, bij avond als het waait en ik alleen nog opgebleven ben. Een beeld van steen treedt met mijn leven overlangs uiteen en hij verlaat het huis nadrukkelijk. Ik heb geen inhoud een moment. Wind rukt om deze vrijplaats. Dan trekt het voorheen door de sympathicus in merg en been en merktekent het muur en meubelstuk. Mijn ogen vestigen zich op de kruk der kamerdeur, die te bewegen scheen. Laat het snel gaan. Zou het een wonder zijn wanneer je binnenkwam per ongeluk? Terwijl de warme gronden van weleer over de vloer schuiven, zie ik ons weer lopen in nieuwe kleren, vroom en strak. De winkel staat nog in mijn daagse pak. Ik trek het langzaam uit en ga naar bed, waarbij ik rustig op de voordeur let. [945] Tijdbarrière(aant.) De avond heeft een achtergrond van groen zo oud en zo veraf, om in te lijven de tijd van u, die dan niet hoeft te blijven voorgoed verleden, maar zich voor zal doen in dit oneindig heden en bedrijven - zijnde tegenwoordige tijd van toen - weleer en nu over dezelfde schijven tot gij de stip zijt op de horizon. Ik kan het door een glas misschien aanschouwen wat boven de gezichtseinder gebeurt aan ondernemen en naar binnen bouwen zonder dat mijn gevoel door midden scheurt, als mijn vermoeden overgaat in schrik en ik weersta het dubbel ogenblik. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} [946] Flash-back(aant.) Ik hoor de treinen weer als vroeger fluiten; lokvogels van geluk uit verre jeugd. En voel het schrijnen om de wrange vreugd dat alles nog hetzelfde is daar buiten. Naar binnen toe gaat zich de wereld sluiten op deze kooi van overzicht en deugd. Alsof de tijd zich mijner echo heugt komt hij met grote vleugels voor de ruiten. Wat heeft een mens gewonnen in het leven, terugziend op hetgeen hij achterliet? Goed of verkeerd, hij moet het overgeven. Het wordt een hard massief dat hem verstiet en voor zich uit drijft naar de andere muur, die nadert onweerhoudbaar, ieder uur. [947A] Stenose(aant.) Er komen lege stukken in mij staan, waarover ik niets meer te zeggen heb; alsof ik langzaam plaatselijk verlep en in m'n eigen bijzijn moet vergaan. Verbindingsbuizen sluiten met een klep, die aan de buitenkant werd dichtgedaan. Waar ik het licht niet langer onderschep breken de dagen nog bij toeval aan. Vooral bij het betreden of verlaten der kamers, op de trap, in het portaal trekt een gevoel van anonimiteit naar het bewustzijn en ik sta een tijd in tussendeuren voor geheime gaten. Momentenlang is er geen overhaal. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} [948] Risico(aant.) Nacht, laat mij over aan de dag. 'k Heb het in donker te verduren met nederlaag op nederlaag het eigen wezen toegebracht totdat de morgen daagt en moet het voor mijzelf bezuren. Nacht, laat mij over aan de dag en liever avonturen bij anderen te verkeren in 'n vreemde, die niet meer vermag te zijn die hij verwacht. Ik zit tussen twee vuren. Nacht, laat mij over aan de dag. Dag, laat mij over aan de nacht. Bij daglicht moet ik mij verhuren aan veler oogopslag en ben een ander dan ik dacht, om 's avonds weer te keren een wezen, door zichzelf veracht. Dag, laat mij over aan de nacht en liever hier de kans riskeren in eigen hinderlaag te vallen slag op slag en zo betalen het gelag. Ik zit tussen twee vuren. Dag, laat mij over aan de nacht. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} [949] 10 Mei I(aant.) Als op de 10e Mei moeders en meisjes gaan naar 't heldenkerkhof op een duin bij Bloemendaal, moet het een algemene dag zijn van gedenken. Die zal de Landsvorstin haar onderdanen schenken. Al brak reactie zich met nieuw geweld ruim baan en lonkte weer van ver 't aloude kapitaal, nog zouden wij de armen in de aarde krenken, mocht niet een dag van rouw zijn rijkdom overdenken. Want wie zijn leven gaf voor anderen in nood, hem komt het laatste toe wat tijd- en lotgenoten op kunnen brengen als de schuld der dankbaarheid: een handvol bloemen en een woord te rechter tijd, gezwegen van de traan in eenzaamheid vergoten op bed of bij het breken van het dagelijks brood. [950] (10 Mei) II(aant.) De collaborateurs, de snorkers van vandaag, al lang weer aan de macht, op jacht naar geld en goed, zouden uit winstbejag die dag van goed en bloed het liefst verdonkeremanen, kregen zij hun zin. Nooit ging de tijd tegen het volksgeweten in. En wat het buitenland moest zeggen als het zag dat ere dierf en geen saluut verwierf de stoet soldaten die in onze grond begraven lag? Die rusten in Margraten, op de Grebbeberg, getroffen door stengun of handgranaten, hebben hun deel aan deze nationale dag: halfstok boven hun stof de Nederlandse vlag, 'dat in de wereld wij de vrouwen niet vergaten, gefolterd om hun doden op de Holterberg. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} [951] Wandeling met tante(aant.) Als ik met tante op de weg loop is het net alsof er iets in scène wordt gezet. Wij gaan de kamer uit, maar bij de buitendeur aarzelt ze uit instinct en krijgt een kleur. Ze heeft een hart van goud, boordevol kleine spelden, die zich doorlopend op mijn lichaam melden. Ze zegt: Napoleon, dat was nog eens een held en slaat mij een kwartiertje uit het veld. Tot ik haar troef met Kenau Simons Hasselaar. Dan krimpt het vrouwtje verder in elkaar. Ze reikt, met hoed en al, nauwelijks tot mijn schouders en spreekt daarom zo dierbaar van mijn ouders. Ik zou haar in een bos kunnen verdonkeremanen tussen de balken van twee zonnebanen. Waar het moest wezen of zij nimmer had bestaan. Zo weinig ruimte kan een mens beslaan. Ze werd heelhuids in 't rijk der elfen opgenomen en hoorde voortaan bij de kwade dromen. Alleen op weg naar huis kraaide misschien een haan. Maar dat had dan Napoleon gedaan. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} [952] Terra incognita(aant.) Gij staat aan elke plaats in mij voldongen. Ik ben u blijven volgen op de voet. Niets wat ons van elkander raken doet dan tijdsverloop, tot ommezien bedwongen. Ik heb mij zo ver aan u opgedrongen, dat gij onwillekeurig mee gaan moet. Over hoogvlakten en voorbij landtongen werd gij uw eigen kronkelende stoet. Een karavaan trekt om de aarde heen en krijgt haar wegen op de wereldkaart, diep in het lege nog een stippellijn. Schimmen en evenbeelden lichten na, door reizigers tot raadselen verklaard en overlevering van lieverlee. [953A] Ad interim(aant.) Wereld na u gebleven, dag en nacht; dezelfde mensen nog; willen niet dood. Leven houdt stand. Kinderen worden groot. En elke lente heeft zijn oude pracht. Het denken, al die tijd op u bedacht, stond aan geen tegenstrijdigheden bloot. Hoewel ik deuren opendeed en sloot heb ik er geen gevoelens doorgebracht. Ik kan een brief ontvangen en vertrek. Een oproep door de radio volstaat. Een advertentie plaatsen is genoeg. Alles wacht af of zich bij mij vervoegt degene, die aanwijzingen verstrekt die leiden tot volledig resultaat. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} [954] Lucifer(aant.) naar een schilderij van Johannes Franciscus Uit God gevallen onheil, eenmaal hoog en onlosmakelijk met hem verbonden; toen afgestoten en zijn weg gevonden pal naar omlaag, langs een verlaten boog. De aarde, die het naar beneden zoog, naderde snel; het heeft zich diep omwonden met wat de armen samennemen konden aan flarden licht, waarop het nog bewoog. Tegen een telefoonpaal aan de straat terechtgekomen, ogen wijd uiteen; embryonaal het lichaam, van de schrik; een hoorn gevormd, het laatste ogenblik. De veevoederfabriek, iets verder, laat het wrak van plastic met zichzelf alleen. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} [955] November(aant.) De nederige dagen van November zijn weer gekomen, grijze als een emmer; tevreden met het licht dat minderde op de gezichten van de kinderen. De wereld heeft derde dimensie over. Stakerig staan de bomen zonder lover. Door iedereen van ver te onderkennen, moeten wij aan het nieuwe platvlak wennen en lopen hoog voorbij de kale heg. De fietsen rijden groot over de weg. Verwintering gaat zienderogen door. De eerste kouwe handen komen voor. Geslachte varkens hangen te besterven; ontnuchteren de paarse boerenerven. De protestantse dagen van November wijken een stuk uiteen op de kalender; weduwen, terend op een schraal pensioen; gemeentewoningen, die weinig doen; een rij weesjongens met gelijke trekken; in 't lege land opengebleven hekken. Toon van November knalt het jagersschot. Verder en verder valt een deur in 't slot. Eerlijke kerken houden voor 't gewas dankstonden achter dun, armoedig glas. Alles wordt enkeling. Een eigen graf wacht op het kerkhof zijn bewoner af. Huizen verwijderen zich van elkaar. Wij kijken in de gaten van het jaar. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} [956A] Aquarium(aant.) Goudvissen, een phalanx van schijn, louteren als lover onder de waterlijn; kabouterend om een hoek, schokschouderend op zoek. Gezeten aan hun middelloodlijn komen zij toegeschoven in al het ondersteboven van kamer en raamkozijn. Tegen de zwaartekracht in randen zij bovenin even het droge aan, alsof van hun uit gezien en met ons oog bovendien buren aan 't bekvechten slaan. Maar beide realiteiten zullen elkaar niet bijten. God scheidde water en land en stapte voor 't eerst aan land. Het spiegelbeeld kwam tot stand. Jezus liep over het water, maar dat was terug en later; een spooksel, dachten ze, staat er. Wij zijn hier niet aan het strand. Wij zijn hier bij de interne vraagstukken van de moderne hydrodynamische wetten, die het ons voorlopig beletten. De watervracht naar omhoog en de evenwichtelleboog grondvesten iedere vis waar hij toevallig is. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Met minder kan hij niet toe en meer wordt hij nimmer moe diepzinnig te verplaatsen in een voorzichtig haasten; een vrijheer onbetwist, als hij niet beter wist; de staart met zachte zwenking aanhoudend in bedenking. O vis waarmee het bezig is wat ik niet heb: verheffenis op eigen kracht en zinken door drempels van verdrinken; symbool van God de Zoon om ons verdiende loon. Er is daar nooit iets te horen onder die heldere toren. Al dreunen straaljagers over, zij vallen nimmer voorover, beveiligd binnen hun tover. Aan één stuk door verkiezen zij vlak voor hun neus precieze punten aan doofstom glas, kauwende op hun kiezen of water wittebrood was; scheelogend langs het niets; zichzelf het enige iets; om plotseling, zonder reden, te vluchten uit het heden terug naar het verleden, weg door het weerstandloze en doen de namiddag blozen; het weerlichten van de geest waarvan je in Genesis leest. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} [848B] Kaïn(aant.) Hij is niet langer bang meer voor een ander en kijkt hem recht in zijn verdommenis. Als deze merkt waar 't om begonnen is, wijken hun blikken langzaam uit elkander. Of treft hij pas zijn ware tegenstander: lagen van spervuur, tot verglommen is alles wat aan hem op te sommen is. ‘Mijnheer De Visser.’ ‘Mijnheer Kolenbrander.’ Meisjes niet meer. En vrouwen kijken niet. Alleen een enkele heeft kinderogen, waarmee hij zich terstond bedriegen laat. Of die zich later door hem voelt bedrogen, wanneer het weer dezelfde kant opgaat. Reden waarom er weinig overschiet. Hij woont, door een Ausweis gedekt van God, vlak bij het paradijs, in het land Nod. [957] Longitude(aant.) Bekend geraakt bij honderdduizend man, ben ik voor evenveel met u verminderd; ofschoon het van de andere kant niet hindert, omdat aan u geen einde komen kan. Hoe verder ik verdeel, hoe meer versplinterd ik u bezit, die vast en diaphaan de fijne korrels blijft te boven gaan waarmee gij door mijn situatie zindert. Des te vager gij wordt in het verleden, zoveel te scherper zich de plek aftekent waar het bewustzijn altijd op u rekent. Zoveel te zeldzamer in mijn gedachten, des te vanzelver komt gij overnachten en strekt de droom zich uit onder het heden. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} [958] Cataclysme(aant.) Gij gaat in alle delen bij u dood. De hele wereld staat van u vergroot. Zo vol is uw geheel en absoluut, zo uitgesloten word ik per minuut, dat ik tenslotte op mijzelve stoot, overgeleverd aan de hongersnood, die door de woorden heen naar buiten woedt en bij mijn mond het leeg heelal ontmoet. Ik kan niet eten en verzadigen; alleen krachtmeten en beschadigen; verminderen tegen uw meerderheid. Stap voor stap wijk ik terug en breidt het areaal zich uit onzer verschuiving: instorten, overstromen, zandverstuiving. [959] Gravure(aant.) Een hemel uit de tijd der romantiek, waarin het westen kalme wolken bouwt boven een ondergaande zon van goud en op de voorgrond landelijk publiek: boeren, sinds Floris V met een riek; jager en hond, verstard in 't kreupelhout; vrouwtje, strompelend naar de rand, stokoud; jongen en meisje tegen elkaar, minziek. Dit is te zien op mijn 50e jaar buiten het raam, onwerkelijk en waar. Binnen de dode hoek van mijn verlangen valt er vandaag niet veel mee aan te vangen. Eigenlijk hoort het aan de muur te hangen in de salon bij een bejaard echtpaar. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} [960] Ebenhaëzer(aant.) Verdronken Zaterdagavond bij ons thuis. Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur. Er was geen ander dan hetzelfde uur, de blauwe boerderij een dichte kluis. Daar woonden wij bijeen met man en muis. Door koestalraampjes viel een richel vuur uit goudlampen op deel, eeuwig van duur en stil van lijnkoeken en hooi in huis. Mijn vader celebreerde er de mis: de koeien voeren, plechtig bij de koppen; een schim met schaduw boven in de nokken. De koeientongen krulden als een vis. Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken. Zijn aderen beginnen te verkalken. [961] Komaf(aant.) Vertoeven in familie voor een keer. Wij zitten om de tafel bij elkaar. Hetzelfde woordgebruik en handgebaar komen nog op dezelfde dingen neer. Ik moet voorzichtig zijn of ben al weer van vroeger en voortdurend in gevaar dupe te worden van de evenaar die alles afweegt op een vast weleer. Ik wil niet meer. Het heeft te lang geduurd. De wereld schoof zich tussen toen en nu. Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken. Om niet voortijdig argwaan op te wekken zeg ik in 't dode idioom aju en fiets hermetisch door de strenge buurt. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} [962] Litteken(aant.) Engelien Hartveld-bos. Eerste symptomen van sexualiteit. Litteken later. Na vijftig jaar speelt ongestoord een sater dezelfde spelletjes onder de bomen. Het meisje groot geworden in mijn droom en zwaar van de liefde, licht als onder water. Vanmorgen de uiteindelijke kater, waaraan ik vroeger nooit ben toegekomen. Mogelijk is de echte nog in leven, niet te herkennen uit die schoolmiddagen dat de natuur moeite aan ons verspilde en loopt zich wederkerig af te vragen waar ondergetekende zou zijn gebleven, die deze nacht haar jeugdverlangen stilde. [963] Station(aant.) Ik voelde me bezoedeld in zijwegen en vroeg de weg aan kinderen. Zij wezen en noemden namen, die ik had gelezen in oude kranten; keken schuw-verlegen, alsof ze me wantrouwden. Ik moest wezen bij 'n school, maar alles was al bos. We kregen een meisje op de fiets. Zij liet zich deze kwestie uitleggen, bloosde toegenegen en stapte op. Ik kwam houtwagens tegen en zag de wereld openstaan, genezen. Gevelde bomen lagen aan de kant klaar voor de meubelindustrie van 't land. Onder mijn eigen naam en zonder vrezen heb ik die middag op een bank gelegen en ben vertrokken van een klein station, dat niet in mijn geheugen blijven kon. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} [964] Fait accompli(aant.) De avond krijgt metaal om zich te sluiten. Gij kunt niet meer naar binnen of naar buiten. Ik zie het stipje van de reiger stuiten. Dit is het uur van de grote besluiten en om het leven op u uit te buiten. Onder de wolken ligt een witte kier. Bijna een oog dat slaapt voor zijn plezier. Het licht verlegt zijn grenzen al tot hier. Mijn schaduw is een lange populier. De hemelkoepel wordt van pakpapier. Nog houden wij elkander in 't vizier. Over de heide, door de ijle mist, rinkelt de nacht aan kettingen omlaag en gaat het deksel van de wereld dicht. Tussen ons is vandaag alles beslist. Morgen verschijnt Bert Bakker uit Den Haag. Vannacht rijdt Eddy Hoornik naar Maastricht. [965-966] Twee bergen [965A] Tabor(aant.) Weilanden hebben avond. 't Is het uur dat aan de dauw behoort, al uren lang. Heilige geesten liggen in het lang even boven de grond, van zweven puur en afgerond, vol innerlijke duur; met elke volgende in samenhang door een vallei waar ik het vee zien kan, een torenspits, verdronken bos en schuur. De sterren staan tussen ons ingezakt. We vinden bij de hemel onderdak; verzamelen elkaar van alle zijden. Er is een cosmisch, onbegrensd verblijden. Ik kom weer bij m'n eigen oorsprong aan en nam u uit het andere vandaan. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} [966A] Nebo(aant.) Verstillen met de avondauto's, ver naar andre dorpen en de kamer leeg van lichaam voelen worden, elke keer dieper betrokken bij wat na u zweeg, sinds gij de ruimte tot uw woning kreeg, die ik moet vullen om u telkens weer te ondervinden in de oude sfeer. Ik breng u bijna woordeloos te weeg. Naarmate mijn gedachten u bereiken, raken de nachten uit hun hechte voegen en komt een ijlte in mijn ogen staan. Verbouwereerd zie ik de sterren prijken boven een land, overbekend van vroeger en wil zonder verwijl naar binnen gaan. [967] Draaiboek(aant.) Uit verre aanvang met u, het lichaam gebleven geluk, komen tot heden toe, hartkloppend stuk voor stuk, strips herbelevingen aan en ik voel een bundel zoeklicht door mijn huidige bloed heengaan naar dit oud ogenblik, dat uit zijn lood wil slaan. Een vergeten vuur breekt baan in vlijmende jubelschrik. Het komt er misschien nog op aan bij deze ontsteking, dat ik, ondanks afstand en ouderdom, mij met u kan blijven verstaan achter de feiten om. Doch misschien is het maar een tic van 't geheugen, een beeldroman. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} [968A] Depersonalisatie(aant.) Het schijnt verleden week in Amersfoort. Een middag voor een ander; van opzij. De zakenlui. De wereld zonder mij. Een bakkersjongen in de Koppelpoort. Het zet zich binnen stadsgezichten voort. Bijna de dood; aan mijn leven voorbij. Zo zal het zijn als ik hier niet meer rij. Dan heeft de afzender het laatste woord. Letters figuurtjes op de winkelruiten. Mijn naam en ik gescheiden van elkaar. Er zit al speling tussen hier en nu. Agenten wenken dat ik moet besluiten. Vrachtwagens met inboedel ronken zwaar. Ik stuur u nog vanavond het reçu. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} [848C] Kaïn(aant.) Hij is niet langer bang meer voor een ander en kijkt hem recht in zijn verdommenis. Vaak, of het nergens om begonnen is, dwalen de blikken dan weer van elkander. Maar soms treft hij zijn ware tegenstander: lagen van spervuur, tot verstommen is alles wat aan hem op te sommen is. Meneer De Visser. Meneer Kolenbrander. Wat vrouwen aangaat, deze kijken niet. Alleen een enkele heeft poppenogen, waardoor hij zich terstond bedriegen laat; die echter langs hem heen zien, onbewogen, naar een geluk dat voor geen mens bestaat. Reden waarom er weinig overschiet. Hij woont, door een Ausweis gedekt van God, vlak bij het paradijs, in het land Nod; bekent zijn huisvrouw, volgens het gebod; wint Henoch; (niet, die wandelde met God terug naar Eden, engelen ten spot; dat komt nog) bouwt een stad rondom zijn lot. In hoge ouderdom gaat hij kapot. Voor God en iedereen een batig slot. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} [969] Kroondomein(aant.) Grootgrondbezit heeft u veilig gesteld. Beschermd natuurschoon doet u voortbestaan. Ook in de meest verafgelegen laan gebeurt geen daad van schennis of geweld. Wel wordt er soms een bosperceel geveld en planten ze weer jonge bomen aan. Maar dat is dan op hoog bevel gedaan en aan de heidemaatschappij gemeld. Afrastering, brandsingels en een wal van eikenhakhout lopen dagen lang concentrisch om de eigendommen heen. Borden verboden toegang weren streng verkeerde elementen, opdat geen verbastering zich bij u voordoen zal. [970] Folklore(aant.) Indachtig herkomst en geboorterecht, loop ik nieuwsgierig langs de groene hagen, waar eenmaal onze wandelingen lagen. Wat is hier toen in moedertaal gezegd, dat zich nog altijd met de streek vervlecht en zijn gebruiken heeft? Een welbehagen doet mij naar de bekende wegen vragen. Toponymie houdt alles oud en echt. Kleine gehuchten lieten u in leven, achterkanten van dorpen, binnenwegen en boerderijen met een naam op 't hek. Folklore zal behoedzaam overwegen hoe of de woorden in uw tongval zweven en wat bleef klinken in het dialect. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} [971] Dryade(aant.) Ik heb de linde heilig doen verklaren, die 'k in de verte voor een vrouw aanzie. Op een afstand is hij het bovendien: de stam een lichaam, klederen de blaren. Kon ik het juiste ogenblik uitsparen van de verandering, dan zou ik zien hoe zij terugtrekt in haar effigie en dat fotograferen en bewaren. Daarvan een film opnemen, het proces was dan omkeerbaar, ik kon eigenmachtig bedoelde phase zoveel snelheid geven, dat zij opeens de boom voorbij ging leven, de schijn ontsnapte en onzer indachtig mij tegemoetliep uit die blinde bres. [965B] Tabor(aant.) Weilanden hebben avond. 't Is het uur dat aan de dauw behoort, al uren lang. Heilige geesten liggen in het lang even boven de grond, van zweven puur en afgerond, vol innerlijke duur. Een dieptewerking, die ik meeontvang op het balkon, tegen het groot azuur, blijft in het panorama aan de gang; houdt het omhoog, met mij in samenhang en brengt de aarde op een lager plan; een blauw laken, waar ik nog vee zien kan, een torenspits, verdronken bos en schuur. De sterren staan tussen ons ingezakt. We vinden bij de hemel onderdak; verzamelen elkaar van de vier zijden. Er is een cosmisch, onbegrensd verblijden. Ik kom weer bij m'n eigen oorsprong aan en nam u uit het andere vandaan. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} [972] Jachtopziener(aant.) Ik kwam vandaag de jachtopziener tegen en vroeg hem naar de stand van het roodwild. Hij draaide er om heen en trok verlegen met een schoenpunt figuren in het grint. Ik was hem sinds zijn aanstelling genegen en hij mij wederkerig goedgezind. Waarom werd ik opeens geheel ontsteld, of hij al jaren iets had doodgezwegen? Er is er altijd één meer dan ik tel, zei hij bezorgd en keek me in de ogen. Waanzin en waarheid lagen in de zijne voortdurend voor elkander te verschijnen. De bomen stonden naar ons toegebogen. Toen klonk ginds op het huis de etensbel. [973] Diana(aant.) Tijdens de middagpauze inderhaast oververteld met wind en zaligspreken, gaat ons gesprek de stilte ruggespreken, buigen de struiken op het eerste teken, leven de lovers, fluisteren de beken, tot plotseling de waldhoorn wederkaatst. Dan moet de haas zijn boodschap onderbreken; luistert het zwijn, secondenlang verbaasd. Terwijl ik sliep of het een doodsslaap was woedde een tekenfilm: Diana joeg over het doek achter de meute aan. Maar voor de honden uit rende het gras; groeide reusachtig om het huis. Ik sloeg mijn ogen op en zag de huisknecht staan. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} [974] Huisknecht(aant.) Meneer al wakker?, vraagt hij opgeruimd. Dienstvaardiger dan ooit komt hij getreden tot bij mijn stoel, met zijn bestaan tevreden en heden wel bijzonder goed geluimd. Hij heeft z'n leven lang geen dag verzuimd, denk ik verwonderd, is op tijd beneden, wijdt zich geregeld aan zijn bezigheden, verschijnt op iemands wenken en verdwijnt. Hij moet van alles op de hoogte zijn. De muren hebben oren. Nog vandaag zal ik me met de tuinbaas occuperen. Het personeel is aan het samenzweren en lokt me langzaam in een hinderlaag; zaak, de omstandigheden voor te zijn. [975A] Tuinbeeld(aant.) Zoëven, zegt hij, starend in 't verschiet, heeft zich iets eigenaardigs afgespeeld. Het tuinbeeld nl. dat u plaatsen liet, omdat het voor uw dwaalbegrippen scheelt - in 'n onbewaakt moment zag ik het niet. Hetzelfde ogenblik werd aangebeld. Ik ben terstond naar de voordeur gesneld, hoewel een stem van binnen het ontried, alsof u riep, heb ik me nog verbeeld. Bij 't opendoen was er geen mens te zien. De zon scheen onnatuurlijk op 't gazon. Nooit stond een dode mij zo voor de geest. Later keek ik door 't raam in de salon: het oude uitzicht op de vrouw van steen had zich hersteld; - natuurlijk niks geweest. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} [976] Tuinbaas(aant.) De tuinbaas, met zijn valse bakkebaarden en roodgeverfde konen, dribbelt rond tussen de kassen en de kouwe grond; een bolhoed op zoals vroeger mijn vader. Als ik hem spreken wil doet hij bedaarder dan nodig is. Waarschijnlijk ruikt hij lont. We lopen samen op. Ik hou m'n mond, machtig in mijn gevoel van eigenwaarde. Dan grijp ik onverwacht met beide handen de bakkebaarden; schud hem heen en weer. Ze zitten vast. Hij bijt zich op de tanden en lacht zowaar. Hij roept: schei uit meneer. Ik draai mij om en laat hem bij de bloemen, die hij zo goed in het latijn kan noemen. [977] Rentmeester(aant.) Duistere cijfers in zijn brilleglazen, kijkt de rentmeester op vanuit zijn boeken wanneer ik binnenkom. Hij zit te zoeken naar 'n deficit, verloren in de mazen van het ruitjespapier; de oude phrase. Ik moest hem eigenlijk meteen opdoeken, denk ik, maar kan me niet verkloeken, nu ook mijn hersenen opnieuw verdwazen. Wij buigen over oude rekeningen en controleren uitkomsten. Zij kloppen. Tenslotte volgt het totaal-generaal. Tekort springt in het oog. Verzekeringen, elkaar gegeven, helpen niet. Wij stoppen de stukken weg; maken proces-verbaal. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} [978] Verslaggever(aant.) In 't oude koetshuis is het feest begonnen. Ondergeschikten zijn niet meer te kennen. Heren in rok, dames in baljaponnen, ze moeten even aan elkander wennen. Houtvesters in manchester doen de ronde. Boswachters, koddebeiers, polderjongens dansen met keukenmeiden, pachtboerinnen. Staatsbosbeheer heeft zich niet laten kennen en uit zijn midden waarnemers gezonden. Het tuinbeeld staat op tafel voor de gijn. De heer van allen zit mee aan de dis. Hij heeft geen schuld aan de geschiedenis. Mijn vingertoppen zijn met inkt besmeurd. Voordat er weer iets ongewoons gebeurt nemen wij afscheid en de laatste trein. [979] Beau lieu(aant.) Bij een zondagnamiddagwandeling liep ik de buitenplaatsen in te kijken. Achter droomramen leefden daar de rijken, verdronken met hun meubels en gezin. De weeldemeisjes misten het orgaan, onraad te speuren over de bloemperken. Ik stond een tijd voor prachtige hekwerken. Er viel me verder niets bijzonders in. Een merel nam een loopje op 't gazon. De lijsterbessen hingen zwaar en rood. Waarom, dacht ik, ben ik niet ook vergroot in deze fotoglans, diepe ondood vol afgewogen plans, open en bloot; een toverspreuk nochtans. Maar de illusie vervloog in rook. Ik kwam tot de conclusie hoe makkelijk men hier brandstichten kon; inbreken langs de pijpen naar 't balkon. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} [980] Reservaat(aant.) Ik heb u in de bossen teruggebracht, wild van de dood uit mijn gedicht vandaan; hoorde het helder tienminutenslaan der vinken. Duiven driekwartierden zacht en chlorophyll. Sindsdien houd ik de wacht. Roestige roep van een fazantehaan is af en toe het sein van uw bestaan, terwijl de specht er tussendoor spotlacht. In wijde cirkels trekt de eeuwigheid. Woudhonger waakt. Het landschap laat u open; misschien eenmaal een mens na zoveel tijd, de stenen stadia opnieuw doorlopen. Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst zich altijd ongemerkt en op het laatst. [981] Zwevende claim(aant.) Ge zijt bij stroken in de mist betrokken. Een dunne wereld tussen u en mij heeft verderop zijn vage overzij, met staten waar het donker is gebroken tot schijngebouwen, los van makelij, en lichte neteldoeken tunnels lokken. Ik fiets een eind voorzichtig naderbij en stuit bij trillend schrikdraad op een wei, rechthoekig door een elzenheg omtrokken. Zo vrij komt dus een woning na de dood, dat men een kamerruimte aan kan treffen ver buiten de oorspronkelijke muren onder de blote hemel, en de effen herinnering ziet voor het oog verpuren. Het sterrendak weerspiegelt in de sloot. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} [965C] Tabor(aant.) Weilanden hebben avond. 't Is het uur dat aan de dauw behoort, al urenlang. Heilige geesten liggen in het lang even boven de grond, van zweven puur en afgerond; substantiële duur, stereoscopisch onder sterk bedwang. De dieptewerking, die ik mee ontvang op het balkon, tegen het star azuur, blijft in het cosmorama aan de gang; houdt het omhoog met mij in samenhang en brengt de aarde op een lager plan: gestrekt laken, waar ik nog vee zien kan, een torenspits, verzonken bos en schuur. De sterren staan tussen ons in gezakt. We vinden bij de hemel onderdak. Er is hier plaats en tijd genoeg voor beiden. Verheerlijking begint zich af te scheiden; formeert een wolk van lichte duizelsteen en laat ons bovenwerkelijk bijeen. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} [975B] Tuinbeeld(aant.) Zoëven, zegt hij, starend in 't verschiet, heeft zich iets eigenaardigs afgespeeld. Het tuinbeeld nl. dat u plaatsen liet, omdat het voor uw dwaalbegrippen scheelt (waarmee je ons nu lang genoeg verveelt), vanuit uw slaapvertrek zag ik het niet. Ik schoot een bok: daar staat het immers niet. Hetzelfde ogenblik werd aangebeld. Een vrome wens heeft me parten gespeeld. Ik ben direct naar beneden gesneld, hoewel een stem van binnen het ontried, net of u riep, heb ik me nog verbeeld. Bij 't opendoen was er geen mens te zien. (Daar ben je dan ook huisknecht voor misschien.) De zon scheen onnatuurlijk op 't gazon. Nooit stond een dode mij zo voor de geest. Later keek ik achter, in de salon: het klare uitzicht op de vrouw van steen had zich hersteld; natuurlijk niks geweest. [982] Dwingelo(aant.) In het nooit, dat nog komt, zie ik u weer. Blauwe absentie houdt het weten wakker en doet october tot een lens verstrakken. De dagen hebben haast geen wolken meer. Cassiopeia en de grote beer laten bij nacht hun witte tekens knakken om op het onbestaande in te hakken. 't Zevengesternte gaat zachtjes te keer. Afwachten is 't consigne; luisteren. In Dwingelo hoor je het fluisteren der leegte in de radiotelescoop. Daar lopen ook uw trillingen te hoop. Verschijnen grafisch op een stuk papier. Misschien niet ongelijk aan deze hier. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} [983] Aanstalte(aant.) Buiten valt zijdeachtig licht naar binnen. Een ding is met u gaande in de nacht. 't Kan zijn een rompbeweging, bij het zacht u op een aangelegenheid bezinnen, welker tenuitvoerlegging wil beginnen; een speldeknop die in het donker wacht tussen het stiltestof, om tijd te winnen, of ik bereids hetzelfde overdacht. De kruinen van de bomen waaien mild. Een zee gaat door me heen van zekerheid. De vensters krijgen ogen in het grijze. Te zijn begoocheld maakt geen onderscheid met wat ik vroeger ook niet kon bewijzen. Voormorgen staat in voornemen gehuld. [984] Reikwijdte(aant.) Ik kan u blijven herontdekken aan steeds verdere nevelvlekken. De hersencellen zijn getrouw in hun perceptieweefgetouw. Helioscopen wentelen tegen gedachtenissen allerwegen en ik noteer het nieuwe woord dat bij hun oud bestaan behoort. Coördinaten beeld en feit verlenen u bereikbaarheid. In deze passer van mijn leven zijt ge op tijd en plaats gebleven. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} [985] Recreatie(aant.) In de gekromde morgen - kou staat met appelwangen en heraldieke welpen tegen mijn nachtlichaam; de vroegte houdt verborgen vogelenzang, op punt van overstelpen - probeer ik, slapelaar, in waakzaamheid gevangen, weerstanden op te heffen, onder een preveldwang; maatregelen te treffen, dit ongebeelde, ronde, nog aan de nul gebonden, van linkerkanten volle en bijna zessenklaar, achter mijn droom gevonden, gedurende het stollen dragen over de gang andere kamers in; 't al-enige en zware, tijdens het woordbedaren; tegen het licht bekijken of trosvormingen blijken: dan heeft de proef geen zin. De dag kan niet beginnen. Randen omringen u. Ge hebt geen kernschaduw of breukteken van binnen. Ik zie het raam beslaan. De zon gaat buiten aan. De levenskier staat aan. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} [986] Potentieel(aant.) Hoe ook de schikgodinnen u onthemen, ik blijf u abstraheren als voorheen, krachtens het standpunt dat ik in moet nemen tegen het standpunt in van iedereen, dat gij, hoewel alles veranderd scheen, dezelfde zijt, dat ge niet kunt verkleinen binnen de eenmaal vastgestelde lijnen, waaruit alleen de achtergrond verdween. Over de hongervlakte van de tijd roteert de ruimte om een oud profijt. Uw koudefronten naderen vannacht. De ijzel buiten laat zijn spelden vallen. Diep in het huis waken de priemgetallen en heeft het fundament zijn dommekracht. [987] Anaconda(aant.) Elke zaterdag stuurt de Boazbank het weekbericht. Ik vergelijk aandelen met wisselkoersen, grootboek en de vele pandbrieven, niet-aflosbaar, ondershands; de agio van dollar, pond en franc; stockdividend, à pari te verdelen. Schatkistpromessen kunnen wel iets velen bij zware schommelingen buitenslands. Activa liggen in u opgehoopt. Staffelmethoden leveren u uit. Rente op rente kan ik me verrijken. Percentsgewijs moeten uw schatten blijken, zolang de premielening niet verloopt en Wall Street met vaste stemming sluit. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} [988] Makelaar(aant.) Aan de morgen is nauwelijks begonnen. Voetstappen buitenshuis weerklinken licht. Verzen, gedeeltelijk in hun coconnen, zoeken aangrijpingspunt en tegenwicht. De meester gaat al met een nieuw gezicht het raam voorbij. Hij heeft het overwonnen, wat hier nog voor de helft ligt ingesponnen. Melkslijter en besteller doen hun plicht. Gedicht en dag schommelen om elkander en beide willen dat ik mee verander. Ik heb geen tijd of woord meer te verliezen bij deze wedijver en pak m'n biezen; hol naar de halte. Op het hoofdkantoor tik ik het vers tussen de regels door. [989] Cross-country(aant.) Dwalend onweidelijk door bos en beemd, kruiselings op de aangelegde paden, kom ik u in de hemelsbreedte nader, maar blijf u altijd een armlengte vreemd. Boomstammen blijken dan zo dicht vereend, dat ze een muur vormen. Gij slaat het gade tussen de cryptogamen en nachtschade, hebbend een handgebaar, om mij te raden de laatste stap te zetten, onversteend, alsof het aan een sprookje werd ontleend. Gij staat onder een hoog beschermheerschap. De dennenaalden dempen 't houtgeknap. Ik hoor u heengaan, bijna voor de grap. Meidoorn en kamperfoelie geuren zoet bij drinkplaatsen, waar ik uw mond ontmoet. Aan gene zijde van het avondlicht steekt uit een gleuf een stuk van uw gezicht. Er staat een pyramide opgericht aan deze zijde, in zijn doodgewicht; die so wie so tot omkeren verplicht. En onbezoldigd gaan de bossen dicht. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} [990] Hecate(aant.) Een witte nevel hangt boven het veld. 't Sylphidenheir is met u heengesneld. De viersprong onderweg kijkt recht vooruit en neemt van boom tot boom een kort besluit. Nu Hecate zich daar heeft opgesteld, ben ik de ongewijde voor wie geldt wat op de paddestoelen staat vermeld. Met zwarte runen wijst een woord me uit, waarbij 't getal de kilometers duidt van de bancirkelslag in de natuur. De bossen worden overal taboe. Ik overweeg, haar in het geestenuur 't offer te brengen van een wild konijn. Misschien zal de godin ons gunstig zijn en komt ge van vier kanten op me toe. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} [991] Trivia(aant.) Heilige Hecate, daar ben ik dus en leg een pluimstaart voor uw beeltenis. Myxomatose joeg hem in de lus. Wilddieverij, speciaal tegen Kerstmis, tot jachtopzieners grote ergernis. Al werd hij tweemaal achtereen gestroopt en de intrige gordiaans geknoopt, het is geen kat die men in zakken koopt, omdat de wisseldaalder toch verloopt. Eet smakelijk en bijt niet op uw tong. Ik dans tot uw vermaak de zevensprong. Hef dan de fakkel namens Artemis. Die kon helaas onmogelijk; had les van de mythische jager Orion. De sterrehond zit op de horizon. Ik zag u staan in d'encyclopedie, heilige Hecate, gij alle drie. Geef me de vijf. En wel bekome het u. Het is nu volle maan. Hemel en hel plus onderwereld wachten uw bevel. Maak niet de hele santenkraam te schand bij d'onbekende God in Griekenland. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} [992] Onland(aant.) In 't onland stond een hert zo groot als God. Men kon ook zeggen klein als duimelot. Tussen zijn horens flikkerde een kruis. Het sprak, en ik werd minder dan een muis: Geen jager ooit spandeert aan mij een schot, want ik zit kogelvrij in het komplot. Hoe meer je op me schiet, des te meer kruis er in mij opschiet. Lever het bewijs. Ik legde aan. Maar uit de struiken trad de heilige Hubertus die daar zat. Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit. De jacht is niet meer open. Weg die spuit. Ik zette het geweer tegen een boom; een achterlader, nog van mijn oudoom. [993] Horeb(aant.) We zijn er bij gaan zitten op het mos en deden alle twee de schoenen los. Er klonken een paar woorden over 't weer, die snel verzwonden in de atmosfeer. Onder het kreupelhout verschoot een vos. Ik zag de bomen niet meer door het bos. Het hert sprong naar ons toe, licht als een veer, en legde zich voor St. Hubertus neer. Hij zei: Aanbidden wij op deze plek. En ook het dier boog daar de ranke nek. Belijden wij. En we beleden schuld, getroffen door Gods kinderkatapult. Geef Gode eer. Wijd open mond en bek, hebben we daar staan zingen als een gek. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} [994] Watersnood(aant.) Beelden van Zadkine stonden moeders daar babies boven de springvloed uit te beuren. Zonen zagen hun vaders medesleuren - wat wordt een ouder in je handen zwaar; de schuren van de boerderijen scheuren. Ratten en mensen klommen door elkaar. Een kind zat om haar stenen pop te zeuren en was het ogenbliklijk zelf nog maar. Het water steeg tegen het vee omhoog. De koppen groeiden van geluid en dood. Het wurgde zich; de balg ondersteboven. Kippen vlogen als sneeuw de golven over. Padvinders vonden later, vals en droog, katten in bomen; een portret, een brood. [995] Chauffeur(aant.) Het tweede meisje gaat met de chauffeur. In gala stelt de kerel niet teleur. Gezeten als een god onder de goôn achter het stuurrad, legt hij zijn geboôn met richtingwijzers op aan het verkeer naar eigen souvereine willekeur, verheven boven noodlot en malheur. Zonder livrei een bleke souteneur, valt-ie bij de omgeving uit de toon. Mozes in burger. Doet mij te gewoon. Wat weet ik eigenlijk van zo'n sinjeur dan uit de advertentie: Net persoon, PvdA, EHBO -? Niet meer. Drees en trawanten zorgen voor pensioen. Daar moeten ook de mijnen het mee doen. Hoe kom je anders rond met goed fatsoen? Al stam ik af van Jan van Schaffelaar, ik kan hoog springen of laag springen, maar de fiscus vreet me op met huid en haar. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} [996] Tweede meisje(aant.) Het tweede meisje gaat met de chauffeur. Het nihil obstat gaf de schutspatroon. Haar wangen kleuren als een bellefleur. Zij ruikt naar kruizemunt en duizendschoon. Vaak, bij het uitbetalen van het loon, staan ze te stoeien in de tussendeur. Zij trouwen straks in alle eer en deugd. Dat doet een dominee uit 't dorpje hier. Versierde zwepen, rijtuig en koetsier, daar heeft ze zich van jongs af op verheugd. De Godspenning heeft haar geluk gebracht. 't Jus primae noctis is niet meer van kracht. A la bonne heure. Ik ben geen dertiger. En voor een bastaard staan de borden er. Daarom wens ik ze samen veel plezier onder het alziend oog en goede nacht. [997] Sluitrede(aant.) Vannacht liep ik nog eens tegen u aan; hetgeen een doodenkele keer gebeurt. Deze premissen, die op schildwacht staan, zelfstandig op hun basis weergekeerd, hebben het achteraf geverifieerd. Zinsnede, aan de waarheid toegedaan, dat wij als bloemen waren opgefleurd en niet meer uit elkander zijn gegaan, ontving zijn onafhankelijk bestaan; infinitief, in u verdisconteerd. Het vliegtuig schrijft onhoorbaar langs de lucht abstracte tekeningen. Condensgas komt er met spanningslijnen bij te pas. Daartussen slaat het rose op de vlucht: oneindigheid in spinneweb gevangen; een bruidssluier over u heen gehangen. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} [998] Hyade(aant.) Een stoet van aanbeeldwolken brengt de stille middag tot macht. Het norse dennenbos gaat over stag. Het maakt zich nog niet los; zou evenzeer de andere kant op willen. Wind wervelt. Adem stokt. Hefbomen tillen u uit onwrikbaarheden, hoos en hars. Gij staat op eigen benen na te trillen. De vijver kantelt in zijn schommeldoos en heeft u vrijgelaten voor altoos. Figuur in de gezichtslaan wordt een streep, de spijlen van het inrijhek gelijk. Een auto stopt. Gij lift. Vaarwel. Uw hand duidelijk als een dubbeltje op z'n kant. Vaarwel en au revoir voor deze keer, die God u geeft, mompelt de oude heer. [966B] Nebo(aant.) Morendo met de goederentreinen ver achter de bergen en het landgoed meer onteigend voelen worden, elke keer definitiever aan het wanbeheer onttrokken door het rijk; de wildbaan leeg. Landmeters in d'oranjerie. Ik kreeg wegwerkers in het poortgebouw; en zweeg. Ik breng u met geen woorden meer te weeg. Naarmate mijn gedachten u vermalen, breken de nachten uit hun lange spleten en komt een ijlte in mijn ogen staan. Verbouwereerd zie ik de sterren stralen op landen van belofte, ongemeten, en wil zonder verwijl naar binnen gaan. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} [999] Refractie(aant.) Complementair is het de vaste som van toen het eenmaal tussen ons begon, die mij bepaalt in wisselende vorm, tegenover de veelheid polynorm. Kleiner en groter lijken aan de vis, waarmee het onder water idem is; verloren en gevonden op de gis; luchtspiegeling boven de reizigers. Eerste kwartier, de voorkant van de maan, nam het doorlopend schijngestalte aan. Zich door de middelstof bestendigen; verinnigen en veruitwendigen, en zo hetzelfde blijven met u mee, ondanks de dagelijkse dwarsdoorsnee. [1000] Theater(aant.) Gij kunt op een toneel naar voren treden en doen alsof. Er zijn zo lang het duurt planken geschoven pal tegen het heden. Felle schijnwerper houdt u vast en vuurt aan tot prestatie van uzelf. Gij stuurt het diamanten oog naar boven en beneden de ganse zaal door, waar ik zit gemuurd met onbekenden uit de wereldsteden. Ik heb voor vier gulden een plaats gehuurd en kan twee uur aan ons alleen besteden, dood en vereeuwigd door u aangetrokken tot in de nok de rijen ledepoppen, engelenbak waar ze onkenbaar proppen. Avond aan avond is het uitverkocht. Een derde heeft mijn plek al opgezocht. Wie zou het zijn, heb ik nog wel gedacht, die na de voorstelling werd opgewacht bij de artisteningang, middernacht? {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} [1001] Rochade(aant.) De dag schiet vol aparte ogenblikken uit uren bij u doorgebracht. De tijd kan u alleen aan mijn opwachting kwijt en penetreert het heden met valstrikken; gaat op een zijdeur van de ruimte tikken, die 'k door de perspectief niet onderscheid, om zich uw stip opnieuw te onderschikken zodra ge aan het licht gekomen zijt. De modehuizen staan wagenwijd open en ook de kerken kunt ge binnenlopen. Precisieseinen interveniëren wanneer de dode punten u passeren. Politie geeft een stopsignaal; beduidt. De zebrastrepen schaken u vooruit. [1002] Zonneleen(aant.) Het najaarsgoud is uitgebroken tegen het hemelblauw. Een middeleeuw begint. Ik ga te paard over de bronzen wegen en denk dat ik u eenmaal wedervind. Gestoken in het harnas en gezind tot kruistocht, met de pauselijke zegen, is mij aan huis en hof niets meer gelegen; rij ik door deze stilte van een kind. Voor hen die achterblijven werd ik al initiaal. 's Winters zullen ze lezen over ridders, getreden in het krijt. Ik echter, onder het vergrootglas tijd, ben uit de dode letter opgerezen. Het dorre blad krijgt een metalen schal. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} [1003] Microcopie(aant.) Er is naar u geen vingerwijzing meer dan door mij heen. Gij meet u af aan mijn belevenissen, langs de rechte lijn die ons verbinden bleef uit het weleer, al wordt een meter in uw richting klein, door Einstein voor het eerst geconstateerd. De nadering van dame of meneer op de momenten dat ik juist verschijn, valt waar te nemen tegen het gordijn gehangen in de breedte van 't verkeer. De heer beweert er nog te moeten zijn. De dame zet haar koffers even neer. Gebeurtenissen krijgen bas-relief aan openbare wegen. De stations communiceren in drukke perrons extatisch voor de goudpet van de chef. Hoofdconducteurs met rooie banden om sluiten de deuren. Fluiten. Het is om. Buiten de kap trekken de spoorrails krom. [1004] Rollend materieel(aant.) Reizende op u aan ben ik per trein. Komen en gaan hebben elkaar gevonden. Ik word door ijzer met het doel verbonden en de beweegreden moet daar al zijn. Zodoende kan ik voor het raampje mijn aandacht bepalen bij het grote wonder der vele schijnbewegingen, waarzonder ik trouwens nimmer zou vertrokken zijn. Woonsteden balanceren om een spil, die zich verzet waarheen mijn oog het wil. Seinwachtershuisjes dobbelen voorbij; de teerling van de spoorwegmaatschappij. Tegen de horizon schuiven de bossen alvast naar voren om u in te lossen. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} [1005] Oreade(aant.) Een oreade, bergen, die ik ken, bevindt zich in uw binnenste van goud. Gisteren reed ik in het Zwarte Woud met voorgevoelens door de nevelen. Dan opende zich Zwitserland, lag oud een zilverveld over uw kegelen de ongenaakbaarheid te zegelen van wie ge voor mij opgesloten houdt. De weg verdwijnt achter een kartelrand en stippelt nog aan uw benedenkant. Langs onder moet ik wezen: via holen voorvaderbeenderen, schatten gestolen, de draak verslaan met harde hyperbolen, en trappen op tot bij uw zwaartepunt; indien de elfenkoning het vergunt. [1006] Ultra montes(aant.) Ik rijd weer aan de voet van het heelal en kan u aan de bovenkant bereiken. Als een forel tegen de waterval springen de haarspeldbochten uit het dal. Hand over hand moeten de hoogten wijken. Een speelgoedwereld ligt ons na te kijken tot het verglimt. De kronkels worden smal. Wij rollen op het platform als een bal. Hard staat de tijd met grote stiltemonden het eind aan het beginsel te verkonden. Wezens van lucht reidansen in graniet en omgekeerd; stof die de geest ontbiedt en andersom. Blindstenen vogels zweven over mijn haar; uit de zondvloed gebleven en landen niet. Onder handhoge hemel gaat door het naaldenoog dezelfde kemel. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} [1007] Isotopen(aant.) Kettingreacties hebben u gespleten. Uw plaatsen trekken weg uit mijn gemoed. Wat overblijft, een onbestemde moet, heeft daar van de geboorte af gezeten. Vacantieganger, vreemdeling op heden, zwerf ik door Afrika en maak het goed schrijf ik naar huis, waar niemand iets vermoedt. In de practijk is iemand gauw vergeten. 't Voornaamste is mijzelf hier kwijt te raken; in de woestijn me eindelijk uitbraken; een ander worden, van zijn vlees en bloed, pas, portefeuille, pak, horloge, hoed, stropdas, bretels, lakschoenen, ondergoed, en zand er over; tot ik voor zijn zaken een witte stad bereik en zonder wraken u in de hal van het hotel begroet. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} [1008] Huisbewaarder(aant.) De huisbewaarder van het hol kasteel - de adel zit op flatjes in de stad zolang de staat zich aan hun bloed bezat, het blauwe, dat ik rechtens met ze deel - de huisbewaarder hokt voor evenveel als mol in 't souterrain. Boven hem staat de doem van zestig kamers. Grauw en geel beschimmelt in de hal het tafereel ‘de wilde jacht’ waarover ik het had. 's Nachts daalt een vrouwenschim de trappen neer, bekijkt nauwkeurig ieder onderdeel en lost volledig op in het geheel. Onder de hoezen giegelt meubilair. Ik hoor een jachthoorn achter het paneel. Het is een haan die kraait; een haan van keel. Spookhuizen staan langs stille weteringen, hun dode ogen binnenwaarts gekeerd; tot conferentieoord gedegradeerd voor volksdans en wereldverbeteringen. Had ik het mijne toch bijtijds verkocht en in Amerika m'n heil gezocht. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} [1009] Mon trésor(aant.) De groene duiventil voor ‘Mon trésor’, op hoge palen in het land gezet - sinds jaren door geen duiven meer bezet - wandelt nog laat, als niemand op hem let, de rijksweg uit. Zijn poten stoten schor tegen de straatstenen. Hij gaat naar Cor, de nieuwe bouwkeet, waar een wegennet wordt aangelegd; verkneukelt zich van pret. De lampen gaan al uit, dat zit wel snor. Over een uurtje geeft-ie 'm van jet. 't Is anders elke keer een hele sjor tot aan de stadsrand. Hij vertraagt zijn tred en loert in bovenhuizen door het hor. Vrouwen verrijzen naakt uit hun corset; staan voor de spiegel: dubbel opgelet. Over zijn bast schittert een blauw fosfor. Inklimming is verboden bij de wet. Diep in zijn corpus resoneert een knor. Affijn, de meesten zijn hem ook te vet. Dan moet het maar weer in de kou met Cor tussen de steigerpalen, zonder bed. Zij paren tot de morgen hen verrast. Hout zit op hout, ijzer aan ijzer vast. Een plank schiet los, die uit zijn naden barst. Carpe noctem, het koste wat het kost. envoi Vroege dienstmeisjes fietsen al naar 't werk. Hij denkt: weer als de bliksem op mijn post, voordat Baron van Beukelaar het merkt; want die is binnen met de dageraad. De Barones weet van de prins geen kwaad. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} [1010-1013] Ballade van de tijd [1010] Memorandum(aant.) Punt waar de nacht zijn rooster opendoet: een put met roet en kabbelende slijken. Maar u regel na regel weer bereiken, als treden van een ladder voor mijn voet. Onder het klimmen naar de bodem kijken, hoe zich de spiegel in het donker spoedt. Me langs de stenen wand voelen ontwijken. Staan op de rand vol nieuwe overmoed. Het zonlicht binnen de zoveelste keer, heb ik vandaag een andere datum voor, in een dagboek geschreven en vergeten. Nergens te achterhalen in 't weleer, ga ik tussen de middag bij u eten, gewoon een heer die komt van zijn kantoor. [1011] Tête à tête(aant.) Bij het weerzien valt niets aan je te merken van misverstand. Wij gaan de kamer in. Elk ander feit houdt zijn voetstappen in. Dan sluiten zich de deuren als grafzerken. Je was, voordat ik kwam, aan het handwerken. Er ligt van een pullover het begin. Je houdt het stuk omhoog onder je kin. Of het er, dacht ik, op begint te lijken? De buren tegenover knikken ons vriendelijk toe. Wij, van gedreven brons, zitten aan tafel, druk gesticulerend, het ene woord het andere proberend. Het dia-positieve cirkelt juist tegen de wijzerplaat. De leiding suist. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} [1012] Dies irae(aant.) Zo gauw ik weg moet is het niet meer goed. De maaltijd brokkelt af, muren ontwrichten tot in hun wortels en mij staat te duchten, dat ik de tijd van Pontiac ontmoet. Gedaantes trekken voort, een lange stoet; het stempel van de dood op hun gezichten. Uit hoge megafoons klinken berichten waar elk zijn meervoud achterlaten moet. Vijfuurgevoel, een soort examenvrees, maakt in het huis onderafkoeling gaande; een paralyse onze stemmen hees. Het oordeel groeit en wij bevriezen staande. Diep in de bouwput steunt nog het beschot primordiaal op centimeters God. [1013] 0.00(aant.) Het groot horloge is al in de straat. Rechtstandig op een auto aangebracht, schuift het vooruit en vult de hele schacht; convexe cijfers op zijn bol gelaat. De afgod lacht. Uurwerken leven zacht in vestzakken, aan polsen en gewaad; aan gevels, tegen torens, in de maat met deze vader die ze onderbracht. Hij drukt de menigte voorzichtig plat, bang als hij is zijn kinderen te kneuzen. De mensen moeten in het schema passen. Mogen zij ook op snipperdagen vlassen om in andermans woning rond te neuzen: op alle uren rijdt hij door de stad. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} [1014] Drieluikje voor Jany(aant.) I Leeuw van oud licht onder de fabeldieren, zit hij zijn goud verjaringsfeest te vieren. Wat zouden uur en feit. Ver over zee houdt een gevleugelde hem in de kieren. II Ik liep met een collega achter hem. Hij taalde niet naar ons. 't Elysium lag voor hem uit. Over de lage duinen zagen en wenkten de gebroeders hem. III God, die in één van zijn gedichten zei: ... nu blijven / zij beiden weer bij mij, zal eenmaal zeggen: daar is Roland Holst. Vindt hij het hier niet op z'n allervolst? [604B] Papyroline(aant.) Zij stond voor een krant, waar ik nog bij kon in de droom met mijn hand, en een zucht van vrijdom slaakte haar mond tegen mijn mond, toen ik hem wegnam, voor zij het vond. Is zij gestorven? Is dit een grond om te geloven de dingen uit boeken: hoe onze geliefden lopen te zoeken en het papier van hun dood verlaten, om ons te vinden in avondstraten, waar nog opnieuw van de trein wordt gehaald, het bijeenzijn als vorige keren bepaald door een liefdebrand, zo overreëel, dat ik mijn eigen belevenis heel scherp in drukletters voor me zie staan, bewijsstuk al, met naam en toenaam; op het andere lichaam terugvertaald tot braille, als de ogen zijn dichtgedaan; en bij het ontwaken terstond het woord de plaats inneemt die het toebehoort. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} [807B] Transplantatie(aant.) De tijd staat met u afgenomen. Er is geen ruimte vrijgekomen. Ik droom dezelfde dromen. Uw lichaam kwam buiten het heden, maar deelt zich aan het mijne mede als een moment geleden. Want ik ben door uw vlees geaderd en op uw tong verzadigd; binnen uw hoofd gemarmerd en in uw hart gehamerd; over uw huid met honderd, honderd vindplaatsen uitgezonderd; tegen uw oor gekamerd en bij uw oog verzameld; tussen de sterren neergeschreven, die boven ons verbleven. Het weefsel van uw leven slaat om de aarde heen. Langs diepe, sterke stelen herstelt zich het gehele en houdt ons homogeen. De hechtingen vergelen. Hetgeen had kunnen delen vlecht ons weer ondereen. En aan de luchtkastelen, waarmee de wolken spelen, ontbreekt geen steen. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} [1015] Critische massa(aant.) Omhelzing in het zwart bij het passeren. Een onderons voor alle twee te snel. Mijn hoed hopeloos weg. De hemel schel, waartegen schuin de straat aan het omkeren. Wij nochtans bij elkander persisteren op staande voeten, als een vast bevel. De eeuwigheid gedreven in de knel van nu of nooit, zonder ons te verteren. Omdat ik u in feite pas ontdek wanneer het bovenstaande zich voltrekt, moet het een toeval blijven alles samen, (Ik liep hier toch. De rest is ja en amen.) dat ik u in de massa niet direct verslijten ging voor een wildvreemde dame, die verder wandelt en geen spier vertrekt. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} [848D] Fall-out(aant.) Kaïn, vervloekt na broedermoord, terstond van de aardbodem, van de grond verdreven, die hem de vrucht des velds niet meer wou geven, Kaïn was bang dat doodsloeg wie hem vond. Hij riep het uit: mijn zonden zijn te groot. Maar God stelde een teken, dat geen hond hem aan zou raken op straffe van zeven keren vervloekt te worden, een verbond om in 't verborgen verder mee te leven. Hij woont, door een Ausweis gedekt van God, onder het paradijs, in het land Nod. Bekent zijn huisvrouw volgens het gebod. Wint Henoch. (Niet die wandelde met God z'n eigen dood voorbij, cherubs ten spot. Dat was een neef. Van hem stamt Christus af, die voor ons stierf en oprees uit het graf.) Hij bouwt Henoch, een stad, rondom zijn lot. Uit deze linie komt het orgel voort en worden voor het eerst harpen gehoord; reuzen gezien; mannen van naam, Nimrod. Totdat de zondvloed zich erover stort. Babel en Ninevé. De spraak verwart. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} [930B] Deïsme(aant.) De mens is voor een tijd een plaats van God. Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen, dan wordt hij afgeschreven op een steen. De overeenkomst lijkt te lopen tot deze voleinding, dit abrupte slot. Want God gaat verder, zwenkend van hem heen in zijn millioenen. God is nooit alleen. Voor gene kwam een ander weer aan bod. Wij zijn voor hem een vol benzinevat, dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt, al de afval, met zijn wezen in strijd. Sinds hij zich van de schepping onderscheidt, gingen wij dood en liggen langs het pad, wanneer niet Christus, koopman in oudroest, ons juist in zo'n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd. [933B] Stenografie(aant.) Nu gij geen ander wezen hebben kunt dan tegenover mij aan tafel zat zich punt voor punt verwijderend, zodat gij door de muur tot op een waas verdunt, is mij het stationnaire woord misgund omtrent uw toestand. Alles wat ik had aan definitie brokkelt op het blad. Om adequaat te blijven, hic et nunc, volg ik u stenografisch in het klad en rekt het teken zich reikhalzend uit bij deze wedloop tussen taal en tijd. Eens trekt de letter in het eindgedicht zijn laatste vrije ophaal om u dicht. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} [940B] Buitengoed(aant.) Denkend aan mijn bezitting, aan de zalen van zomerdag, midden de boomgehelen, harige ruimte waar de stammen rijzen in alle eeuw - a.s. kroongetuigen van het plaatsgrijpen - en de sappen stijgen bij elke tel... onderverdelen de takken zich tot schemergrijze stenen verwulfsel, achterhalen omheiningen het homogene van ons begin. Gij kunt er in herrijzen tot op uw wankelende benen en wandelen daarhenen; neerzitten in priëlen, de vogels horen kwelen en uit het oog verdwalen langs kilometerpalen. [947B] Stenose(aant.) Er komen lege stukken in mij staan binnen 's levens decorverwisseling. Zoals de lampen worden uitgedaan in een lokaal, na een vergadering. Buiten hoor ik nog wel de ander aan, maar ben gelijk m'n eigen sterveling; met in de rug het vreemde ruimteding, dat nu zijn ogen naar me op kan slaan. Vooral bij het betreden of verlaten der kamers, op de trap, in het portaal trekt een gevoel van anonimiteit door mijn vermogens en ik sta een tijd in tussendeuren voor geheime gaten. Momentenlang is er geen overhaal. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} [953B] Ad interim(aant.) Tekenen aan uw wand glijden voorbij; dezelfde mensen nog, op een afstand. Het leven rekt zich. Kinderen hand aan hand rijgen uw leegte door de jongste mei. Denken aan u verliep in zand en hei; tochten in de omgeving onderhand. Postduiven zijn gelost, schepen verbrand. De oudste hypothesen komen vrij. Ik kan een brief ontvangen en vertrek. Een oproep door de radio volstaat. Een advertentie plaatsen is genoeg. Stel het geval dat zich bij mij vervoegt degene, die inlichtingen verstrekt, die leiden tot volledig resultaat. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} [956B] Aquarium(aant.) In het aquarium bewaren vissen de schijn zo pas geschapen te zijn; kabouterend om een hoek, schokschouderend op zoek. Gezeten aan hun middelloodlijn komen zij toegeschoven in al het ondersteboven van kamer en raamkozijn. Tegen de zwaartekracht in randen zij bovenin even het droge aan, alsof, van daar uit gezien en met ons oog bovendien, buren aan 't bekvechten slaan. Doch beide realiteiten zullen elkaar niet bijten. God scheidde water en land en stapte voor 't eerst aan land. Het spiegelbeeld kwam tot stand. Jezus liep over het water op een scheepje af, eeuwen later; een spooksel, dachten ze, staat er. Simon Petrus riep in de storm: Heer, indien gij het zijt, beveel dat ik tot u kom. De wonderen zijn de wereld niet uit, want het ging een paar stappen goed. Maar toen ontzonk hem de moed. Hij zakte als lood omlaag, greep Jezus hem niet bij de kraag. We zijn hier niet aan het strand. We zijn hier bij de interne vraagstukken van de moderne hydrodynamische wetten, die het ons voorlopig beletten. Dan komt het wel in de krant. De watervracht naar omhoog en de evenwichtelleboog {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} grondvesten iedere vis waar deze toevallig is. Met minder kan hij niet toe en meer wordt hij nimmer moe diepzinnig te verplaatsen in een voorzichtig haasten; een vrijheer onbetwist, als hij niet beter wist; de staart met zachte zwenking aanhoudend in bedenking. O vis waarmee het bezig is wat ik niet heb: verheffenis op eigen kracht en zinken door drempels van verdrinken; symbool van God de Zoon om ons verdiende loon. Door een zondvloed eenmaal gespaard, voelen vissen zich onbezwaard. Al dreunen straaljagers over, zij worden geen duimbreed verschoven, beveiligd binnen hun tover. Aan één stuk door verkiezen zij vlak voor hun neus precieze punten aan doofstom glas, kauwende op hun kiezen of water wittebrood was; scheelogend langs het niets; zichzelf het enig iets; om plotseling, zonder reden, te vluchten uit het heden terug naar het verleden, weg door het weerstandloze en doen de namiddag blozen; het weerlichten van de geest waarvan je in Genesis leest. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} [968B] Depersonalisatie(aant.) Het schijnt verleden week te Amersfoort. Een middag voor een ander; van opzij. De zakenlui. Gewinkel zonder mij. Het zet zich binnen stadsgezichten voort. Een bakkersjongen in de Koppelpoort. Iets aan de hand, is hij van de partij en brengt een tweede bakkersjongen voort, het fietsje echter in de kiem gesmoord. Zo zal het zijn als ik hier niet meer rij. Belichtingstijd. De klik wordt nooit gehoord. Woorden buiten het mondeling op ruiten. Mijn naam en ik gescheiden van elkaar. Er zit al speling tussen hier en nu. Agenten wenken dat ik moet besluiten. Vrachtwagens met inboedel ronken zwaar. Ik stuur u nog vanavond het reçu. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} [1016A] Anti-materie(aant.) Onder de laag van het verhuurde, in het oorspronkelijk gemuurte, knip ik de lichten aan. Het pand doemt voor mij op, naar alle kanten intact; het toegewezen quantum huisvesting van destijds, zoals het uitgemeten stond volgens de leggers bij 't kadaster: eigendom, particuliere grond. Van het plafond valt een stuk pleister en het behang krult op. De beits aan radio en tafelvlak vertoont de wasem mijner hand, het vloertapijt een dameshak, krassen de kachelglans; de politoer schemertoestand tussen weefselstructuur en geest. Deurknoppen werden sleets, drempel en sleutelgat aftands. Gangmatten rafelen nog steeds bij deze stage vitusdans. Mijn elleboog leunt in de muur. Vingers bespelen richelstof. Knieschijven liggen voor het vuur of het de afgoden betrof. Stoelkussens hielden vast bekken en schouderkast. Hoog op de tenen gaat een spoor tussen de kamerdingen door. Tegen het raam een pluis gevonden, zojuist per luchtpost afgezonden. Een blad zit omgevouwen waar je bent gebleven in een boek. Toen kwam er onverwacht bezoek. Daar houdt zich de romanheld klaar en zal ingrijpen aan het eind. Over de rustbank mijn profiel van achterhoofd tot hiel; -ik, zo duidelijk omlijnd, dat hij alleen hoeft op te staan en naar de slaapvertrekken gaan om u te vragen of het licht uit kan, de antichambre dicht. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} [1016B] Anti-materie(aant.) Onder de laag van het verhuurde, in het oorspronkelijk gemuurte, knip ik de lichten aan. Het pand tekent zich af, naar alle kanten intact; het toegewezen quantum huisvesting van destijds, zoals het uitgemeten stond binnen de leggers bij 't kadaster; een strook particuliere grond. Van het plafond valt een stuk pleister, eens in de zoveel jaar. De beits aan radio en tafelvlak vertoont de wasem mijner hand, het vloertapijt een dameshak, krassen de kachelglans; de politoer schemertoestand tussen weefselstructuur en geest. Handvatten zijn ontvleesd, drempel en sleutelgat aftands. Gangmatten rafelen nog steeds bij deze starre vitusdans. Mijn elleboog leunt in de muur. Vingers bespelen richelstof. Knieschijven liggen voor het vuur of het de afgoden betrof. Stoelkussens hielden vast bekken en schouderkast. Oogappel dwaalt. Een vliegtuig ronkt boven het theeservies, dat vonkt. Hoog op de tenen gaat een spoor tussen de kamerdingen door. Glasachtig lichaam, okselpaar dobberen op de serreruit. Verhemelte en alfabet roteren om elkaar. Roodgloeiend oor steekt uit de brief; het wederhoor, de vocatief. Keelholte, als bij toverslag, vol telefoon en jongste dag. Tegen de deur een pluis gevonden, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} zojuist per luchtpost afgezonden; het eerste ruimteonderzoek. Een blad zit omgevouwen waar je bent in het gesloten boek. Daar houden zich de helden klaar voor de beslissing aan het eind. Over de rustbank mijn profiel van achterhoofd tot hiel; min-ik, zo duidelijk omlijnd, dat hij alleen hoeft op te staan en naar de slaapvertrekken gaan om u te vragen of het licht uit kan, de antichambre dicht. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Appendix A {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} [1] ([zij stonden op hetzelfde grondgebied])(aant.) ^treindood ^bioscoopdood (1) zij stonden op hetzelfde grondgebied. (2) [xxx] onder[?] [xx] de grond lag als voorheen (3) O woord en dood[?] in deze stand bijeen. [of: daad] [2] (De dag is als een lei, dof en gewoon)(aant.) 1 De dag is als een lei, dof en gewoon 2 3 het vastgestelde uur 4 dat met u te maken heeft [3] (windstrepen Bloed[vaten] liggen in de lucht,)(aant.) { vaten } 1 windstrepen Bloed { vinnen } liggen in de lucht, { nerven } 2 gloeiende anthraciet 3 een grot {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} [4] Kerstengel(aant.) 1 Zij was nog { lichaam }, maar een engel hing { meisje } 2 al in haar vormen, rafelde het kleed 3 tot witte geest en gaas, van binnenuit 4 versleet 4/5 5 Haar vlees werd ingenomen blij verbaasd 6 bij C&A 7 door wat met [5] (Koren staat rechtop in het land gegrift)(aant.) 1 Koren staat rechtop in het land gegrift 2 uit de trein donker 3 { Voorzomer heeft geen naam. April is } { April is nog te huur } [6] (Plunderend raast de wind [voorbij het raam])(aant.) { voorbij het raam } (1) Plunderend raast de wind { de tuinen door } { het raam voorbij } (2) { dingen komen bij anderen terecht } (3) { komt bij anderen terecht } { dingen van niets, wat ik niet heb gezegd } (4) wordt door de { buren } anders uitgelegd { massa } {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} [7] ([Bij nacht] komen de vuilnismannen vegen.)(aant.) (1) { Bij nacht } komen de vuilnismannen vegen. { Des nachts } (2) De ratten van de grote stad verschijnen. (3) { rolluiken voor de juwelierszaken } (4) { ^speelgoedwinkels } { [verplaatst naar r. (7)?] } (4/5) (5) Witte agenten stonden nog op wacht: { Haile Selassies met hun { dracht } verlegen } (6) { { pak } } { lange [Haile Selassies] } (7) De juwelierszaak enz.? [8] ([God heeft u elke dag] voor mij vervroegd)(aant.) { { God heeft u } { elke } dag } (1) { { Gij wordt met } { alle } } voor mij vervroegd { Gij hebt u dagelijks } (2) (3) (4) de voorjaarslanden liggen omgeploegd (4/5) (5) gezwoegd {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} [9] (In Juni heeft het groen de oppermacht;)(aant.) (1) In Juni heeft het groen de oppermacht; (2) een opium rondom het huis, te drinken (3) bij het balcon, en als { de } vogel zinken { een } (4) in zijn afgrond en van dezelfde vracht (4/5) (5) die door de bladeren wordt voortgebracht (6) { en opgelicht } zodat de bomen blinken { omhoog [gelicht] } { tot in hun { binnenste } { waar nacht } } (7) { [binnen]zijde } { waar een [nacht] } } { tot in hun krochten wortelt de nacht } (8) slinken (8/9) (9) De bomen hebben { u bij licht onthouden } { uw } (10) { en } { laten } het tussen elkaar verouden { ze } { [l]ie[ten] } (11) tot [10] (Nest van het niets boven de bosrand)(aant.) 1 Nest van het niets boven de bosrand 2 onder de nachtrichel [11] (Al wat nu waait is Januariwind)(aant.) 1 Al wat nu waait is Januariwind 2 wij blijven tijd ontvangen {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} [12] ([Verzinken in harmonicamuziek])(aant.) 1 { Verzinken } in { harmonicamuziek } { [Verz]o[nken] } { electronische [muziek] } 2 zee van hetzelfde dat uw wezen was: 3 wind in het bos, een wei met golvend gras, 4 vogels over het huis op snelle wiek 4/5 5 zonder te breken identiek 6 met wat ik in uw grijze ogen las: 7 's levens vervulling 8 symboliek [13] (De naden der natuur komen weer bloot)(aant.) 1 De naden der natuur komen weer bloot [14] ([Het bos is in het vers teruggegroeid])(aant.) 1 { Het bos is in het vers teruggegroeid } { Het bos is met het verslichaam vergroeid. } 2 { Ik ben met beide evenveel gemoeid } { Letters en takken haken in elkaar } 3 Natuur en geest { worden elkaar gewaar } { staan voor elkander klaar } [15] ([Onder de vloeipapieren van het licht])(aant.) { Onder de vloeipapieren van het licht } { op de parketvloer van de beukenlaan } 1 { op het parket } { onder het rode vloeipapieren licht } 2 krijg ik een brief, het volgende bericht: {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} [16] Boelhuis(aant.) 1 Deurwaarder en afslager zijn gereed. 2 Onder de hamer komen { spiegel } kasten { kussen } 3 en eikenhouten huisraad bij de vleet. 4 Het hele voorplein wemelt van de gasten; 5 de buitenwereld die terstond vergeet. 5/(6) (6) Op een verhoging zitten stille klerken (7) elk bod in koopmansboeken te noteren [17] ([Ik laat de avond in u] overstaan)(aant.) { Ik laat de avond } { in u } 1 { De avond voelt zich } { met u } overstaan { bij [u] } 2 { crediet } voor later als het zover is { voorschot } 3 dat ik de vroegere verbintenis 4 continueren kan [18] (Het huis [draagt] weer een roos achter het oor)(aant.) 1 Het huis { draagt } weer een roos achter het oor { heeft } [19] ([De wolken staan verjaard] in het toneel)(aant.) 1 { De wolken staan verjaard } in het toneel { Wolken verjaren } {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} [20] (De stilte staat geheiningd [door u heen])(aant.) 1 De stilte staat geheiningd { door u heen } { in het land } 2 een gordel 3 met ijzerwinkels [21] (Diep [vat van honig] de herinnering)(aant.) { vat { van } honig } { { met } } 1 Diep de herinnering { honigvat van } [22] (De zon hangt [portretten aan de bomen])(aant.) { portretten { aan } de { bomen } { { in } { stammen } } 1 De zon hangt { [ { aan } de { bomen } ] [portretten] } { { in } { stammen } [23] (De holle vaten van het najaar klinken)(aant.) 1 De holle vaten van het najaar klinken 2 midden { in Juli al } { in het gewone } {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} [24] (Ik loop weer vol met mos en ander kruid)(aant.) 1 Ik loop weer vol met mos en ander kruid 2 van binnen bloementuin, van buiten licht 3 huid [25] (Mijn eerste weemoed heb ik daar geroken)(aant.) 1 Mijn eerste weemoed heb ik daar geroken 2 maar kwam er later overheen (heb ik gedacht) [26] (Het huis [staat] voor mij uit zijn jaartal op)(aant.) { staat } 1 Het huis { stond } voor mij uit zijn jaartal op { rijst } 2 Ik { heb } deel aan de ouderdom der stenen { had } [27] (Dichtgemetseld in mist zijn de vogezen)(aant.) 1 Dichtgemetseld in mist zijn de vogezen 2 de blauwe voorportalen van het zuiden {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} [28] (Dauw legert om het huis de ganse nacht)(aant.) 1 Dauw legert om het huis de ganse nacht. 2 Blanco { verstomming } buitenaf { draagt } lichte { blokkade } { bouwt } 3 rotondes langs het raam, waar uw gezichten 4 tevoorschijn drommen uit de witte schacht 4/5 5 De tegenwereld in stelling gebracht. 6 Pupillen, die hun cirkels op mij richten 7 en mij bezaaien met een zee van 8 impulsen, in formatie overdacht, 8/9 9 die ik moet steken in de taalmachine 10 om binnen 't etmaal { jawoorden } te krijgen, { ja of nee } 11 waar anders een congres een jaar op zit. 11/12 12 Terwijl koralen zich tot ketens rijgen, 13 parel[?] ik in mijn haemoglobine. 14 Het laken is een kaart van holerith. (15) ^ { schuift } zijn poolgebieden { legt } (16) ^ { tot in } het raam, { schuift } uw fotografieën { onder } { brengt } (17) ^constant { naar binnen } op de koude tast { ter wereld } (18) ^ { over de tafel } en de boekenkast { langs de gordijnen } {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} [29] (op [dienstreis] onder in de gloed der lanen)(aant.) 1 op { dienstreis } onder in de gloed der lanen { doorreis } 2 - de lijsterbessentijd gaat nooit verloren - 3 doe ik de ronde. In hotels bevroren 4 zal ik de gasten een voor een uithoren 5 over het jaar tevoren en tevoren (6) (7) (8) (9) { de tijdfabriek } (10) Het fijne naaldwerk van { [de] middagstond } { het [middag]uur } (11) splintert open en sluit achter de wagen (12) De verte stroomt vlakbij over mijn (13) (14) (15) statistiek (16) ^ { door } regenbogen en absorptielijnen { langs } (17) { en stop voor { het } hotel, het opgestane } { { een } } (18) ^ { uit illustraties } { en uit de illustraties opgestane } (19) ^ oranje tennisbanen {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} [30] (De ruilverkaveling [heeft] aangevangen)(aant.) 1 De ruilverkaveling { heeft } aangevangen { is } { Ik weet met waar uw { stappen zullen blijven } } 2 { { voetstap } } { Ik weet niet meer waar al uw stappen staan } 3 ze gaan met de percelen mee en krijgen 4 andere eigenaars, een hiel[?] 5 waterhuishouding overlast 6 achtergebleven { gebied } { [gebied]en } [31] (Novemberland van lood, de herfstman gaat)(aant.) 1 Novemberland van lood, de herfstman gaat 2 er dwars doorheen, de dunne dradenman. 3 Op hoge stelten weeft hij aan een plan 4 dat in mijn hoofd { geschreven } staat { uitgestippeld } 4/5 5 Hij zal u vinden, waarschuwt mij en dan 6 tast ik de lijnen af tot waar gij staat 7 De bossen om ons sluiten hun brokaat [32] (Vannacht is zij de weg weer uitgekomen)(aant.) 1 Vannacht is zij de weg weer uitgekomen { Laat ik het hebben dromen } 2 { Heb ik het { moeten } dromen } { { liggen } } 3 Toen ik vanochtendvroeg poolshoogte nam { waren er { al luchtfoto's van genomen } } { { ter plaatse } } 4 { heb ik de situatie opgenomen } { waren de bomen ietsjes toegenomen } 5 en opgezonden {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} [33] (Kiezel en kosmos hebben u gemeen)(aant.) 1 Kiezel en kosmos hebben u gemeen 2 ijler wordt uw grondstof om mij heen 3 te inventariseren [34] (['k Verlies u geen moment meer uit het oog])(aant.) 1 { 'k Verlies u geen moment meer uit het oog } { Ik mag u niet meer uit het oog verliezen } [35] (De zaterdag staat nog helemaal open)(aant.) 1 De zaterdag staat nog helemaal open [36] (Gij, uit gedichten opgebouwd, vertelde)(aant.) 1 Gij, uit gedichten opgebouwd, vertelde 2 2e persoons en uit de 1e hand 3 hoe het verliep bij mijn afwezigheid 4 achterstand [37] (De wereld over mijn jeugd gaat weer dicht)(aant.) 1 De wereld over mijn jeugd gaat weer dicht { herkr { ij } gen } 2 Huizen { { e } } hun eigendomsrecht { hebben } 3 { Ze staan weer in de eigen tuin en regen } { en [Ze staan weer in de] dons [en regen] } 4 met toebehoren {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} [38] (Nevelkamer van Wilson is)(aant.) 1 Nevelkamer van Wilson is 2 Het ongeweeste parelsnoer [39] (Vergeestlijkt staan de [lariksen])(aant.) 1 Vergeestlijkt staan de { lariksen } { lorken } [40] (Bomen [stonden] het water in te spoken)(aant.) 1 Bomen { stonden } het water in te spoken { staan } [41] (Het is de morgen nog van ommekeer)(aant.) 1 Het is de morgen nog van ommekeer 2 en koperkleur [42] Lage flux(aant.) 1 Uren van sneeuw zaterdagmorgen vol 2 tot diep achter de zondag blijft het vlokken 3 Ik ben decennia teruggetrokken 4 en veilig in dit praehistorisch hol 5 Buiten gaan reuzen langs met stenen blokken (6) (7) (8) (9) In deze lage flux reactor komen (10) helder aan de dag {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} [43] (Dun glas tussen de bomen uitgespannen)(aant.) 1 Dun glas tussen de bomen uitgespannen 2 het water opgehoogd, mannen als bruidegommen 3 staan in de dorpen [44] (De stille muren van de mist verrijzen)(aant.) 1 De stille muren van de mist verrijzen 2 loodrecht op korte afstand { van } de hoeve { om } 3 op kousenvoeten [45] (De haringvrouw was vriendelijk vandaag)(aant.) 1 De haringvrouw was vriendelijk vandaag 2 De fietsemaker had een aantal woorden 3 buiten het strikte aanbod en de vraag. 4 Of wisten zij te goed hoe of het hoorde? 4/5 5 Het klonk in elk geval niet afgezaagd 6 en zonk in mijn geheugen met akkoorden 7 die ik hierbij weer op te halen waag { Misschien dat er een heilstaat achter } 8 { Of er misschien een heilstaat } gloorde. { [Of] dat er [misschien een heilstaat] } 8/9 9 { Dan lekt er wel iets uit, wat anders geen } { gebeurde door de regen, } 10 { kans krijgt } { gelegenheid vindt } {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Appendix B {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} [1] De duidelijke Dr of Geharrewar met Zeydje(aant.) Mej. Ida Gerhardt schreef gedichten over revieren van ons vaderland en Dr Van der Zeyde in de krant: die Achterberg is een bijzonder dichter. Dat schreef ze om haar Ida op te richten, die lag te bijten in het oeverzand. Maar de commissies hebben geen verstand en kunnen enkel misverstanden stichten. Over niveau's gesproken: deze zijn gelijk, zoo zegt het oude chagerijn. Hoornik en Aafjes moesten wijzer wezen: in plaats van op caféterrassen hun laatste guldens te verbrassen, liever een vers van Ida Gerhardt lezen. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfabetisch register van titels en beginregels A Aan de morgen is nauwelijks begonnen 500 108 90 Aan handen ingeschapen, 150 Aan het roer dien avond stond het hart 33 Aanhalingstekens 382 Aanspraak 305 Aanstalte 497 175 83 Aarde 131 Aardrijkskunde 233 Aarzeling 315 Accomodatie 135 Achter de Pyreneeën hurkt het beest 353 109 Achter den dood verschanst 109 49 Achter hooge boomen kwam een 25 Achtergebleven 48 Achternamiddag leeg en uitgeloogd 76 Achttien aminozuren waren 339 Acoustiek 446 Acrobate 326 Ad interim 475, 522 Adam 345 Afreis 375 (Het was een avond in de winter - vuur) 33 Afscheid (Ik zie haar klein geworden schreden in de verte;) 47 Afscheid (Nu het weer is bijeen gebracht:) 309 Afspraak (De zomeravond en de dood zijn in de kamer) 284 Afspraak (Nu de lantarens aangaan in de schemer,) 186 33 Afval 310 Ajalon 438 Al deze goederen in de doode hand: 344 {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze zachtheid in mijn avondbed 57 Al sta ik in uw vleesch geaderd 359 Al wat nu waait is Januariwind 534 Al zijt gij in onnoembaarheid, 303 Albast 277 Alle deurknoppen 208 84 Alles zinkt van mij af, ik draag geen wereld meer 89 Als ik aan u begin te denken, 286 Als ik de draden onderzocht, 275 Als ik de naald zet op het eboniet, 235 Als ik Jean Giono lees krijgt het leven 387 Als ik met tante op de weg loop is het net 474 Als op de 10e Mei moeders en meisjes gaan 473 Als 't opendubben van de tulpen, 15 Als vele microben op ruiten en ramen 293 Alsof ik nimmer bij u sliep, 137 Altijd maar door... 11 Aluminium 264 101 Ambacht achter oogleden 101 Ambtman 194 Amethist 370 Anaconda 499 Angriff 175 Anjers 287 Anti-materie 526, 527 Apostrophen 421 Aquarium 478, 523 Aquarium van licht 270 209 Arbeidsvermogen van plaats 265 Arceering 316 Arenden 286 Armte, die over is: 310 Asbelt 392 Asbest 277 201, 213, 214, 294 220 214 229 233 {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Atoombom 369 Aureool 307 Aurora 462 Auschwitz 355 Autisme 447 Autoclaaf 420 Autodroom 360 449 Autogram 306 Avond (Duldig staan in avondgrijzen) 6 Avond (Gij brandt in wolken op tegen het westen) 410 Avond (Het licht pulpt op de boomen,) 16 Avond van schapevacht en pauwenogen 445 Avondhemel, toegegrendelde geheimen 76 Avondkerk 5 Avondmaal 331 B Baaierd 187 Baarmoeder 280 Backward 255 Baedeker 459 Bakeliet 279 Balans 177 Ballade van de gasfitter i 425, 431 Ballade van de gasfitter ii 425, 431 Ballade van de gasfitter iii 426, 432 Ballade van de gasfitter iv 426, 432 Ballade van de gasfitter v 427, 433 Ballade van de gasfitter vi 427, 433 Ballade van de gasfitter vii 428, 434 Ballade van de gasfitter viii 428, 434 Ballade van de gasfitter ix 429, 435 Ballade van de gasfitter x (Op elke drempel staat een flatbewoner) 429 Ballade van de gasfitter x (Van alle kamers gaan de deuren open) 435 Ballade van de gasfitter xi (De gasfabrieken draaien op hun as) 436 Ballade van de gasfitter xi (Na jaar en dag hervinden wij de fitter) 430 Ballade van de gasfitter xii (Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond) 436 Ballade van de gasfitter xii (In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed) 430 Ballade van de gasfitter xiii 437 Ballade van de gasfitter xiv 437 Ballade van de tijd 514, 515 {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade van de winkelbediende i 415 Ballade van de winkelbediende ii 415 Ballade van de winkelbediende iii 416 Ban 379 Bazalt 281 Beau lieu 493 Bede 133 Beelden van Zadkine stonden moeders daar 504 Begrafenis op Westduin 451 Bekeering (God scherpt zijn wet op deze steen,) 233 (Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus,) 233 233 233 Bekend geraakt bij honderdduizend man, 480 Beklemrecht 344 65 293 Benjamin Franklin-hoofd. Braamzwarte oogen 193 Bergwandbewoners met rotskiezelogen, 409 ‘Beumer & Co.’ 124 55 Bevroren zomeravond uit de bus 422 (De dingen zijn nu zoo dichtbij dat ik) 86 Bezinning (Heen zijn, vers worden en verblijven) 118 Binnen de engelen, een wolk aaneen, 448 Binnen het stugge duister van den dood 116 Binnen u, o lied, kan het niet hinderen, 213 Binnenhuisarchitectuur 173 Blauw 276 Blauwe toornruit, waar 'k u dood in sla 461 Bloed 100 Bloed, drinkplaats van engelen en hinden 100 208 Bloedwraak 402 Bloei (En het gras lispelt naast het gras) 258 (Ik bloei van binnen met de dood tot bloem,) 84 Bloei (Vogels blijven ontwaken) 145 Bloeiende anjelieren in de nacht 287 Bloem 269 Bloemen 100 Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem, 100 Blokkeering 356 {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf in mijn oogen, die u zien, gelooven 116 Boelhuis 536 Bolero van Ravel 121 Bolwerk 126 Bomen die buiten zijn, een nacht vol blad 447 Bomen, die uit het beeld bestaan, 404 Bomen [stonden] het water in te spoken 543 Borsten rijzen als sterren in 261 Boven dit eindeloos moeras: 121 221 Brei 277 211 Brons 268 467 Brood en stenen 467 Bruid van den dood, gij zijt geschonken 248 Bruidegom 365 Bruidslied 248 Bruiloft 381 Bruiloftslied 149 Buiten valt zijdeachtig licht naar binnen 497 Buitengoed 468, 521 Burcht 267 Bij een zondagnamiddagwandeling 493 Bij het verlaten luisteren naar radio beneden mij 59 Bij het weerzien valt niets aan je te merken 514 [Bij nacht] komen de vuilnismannen vegen 533 Bij perioden was hij demon en weer dichter 87 Bij 't krieken van de dageraad op pad, 428, 434 Bijeen te dichten, woord na woord, 314 453 C Camera Obscura 302 Cartering 417 Cartografie 327 Castrup 374 Cataclysme 481 Cel 201 Cellophaan 270 Celluloid 280 209 {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Chanson triste 205 Chaos 142 Chauffeur 504 245 Chrysoliet 409 Cirkel 123 Citroenen uitzicht in de gele tram 242 Clair-obscur 443 Claude Monet 311 Close-up 254 Code 330 Code civile 243 343 Columbus i 172 Columbus ii 172 Complementair is het de vaste som 507 Complementariteit i 336 Complementariteit ii 336 Complementariteit iii 337 Complementariteit iv 337 Comptabiliteit 461 Concave 327 Conjugatie 446 Conserven 322 Constante 298 Contact 123 Continuïteit 321 Contract 120 Contrapunt 443 Convexe 323 Corrosie 253 Creatie 332 Crêpe 278 Critische massa 518 Cross-country 500 Cumuli 448 D Daar in de blauwe lucht 8 Daemon 244 Dag, laat mij over aan de nacht 469 Dagboek 295 {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Daggelder 442 244 Damascus 329 Dan ben je bijna een bol 326 Dan, op klaarlichte dag bij u aan 't werk, 425, 431 221 Danaïde van Rodin 221 Dans (De blanke vloeren van den morgen drijven) 249 Dans (Ik blijf u binnen mij bereiken) 144 Dat het hier dag zal worden zonder mij... 375 Dat nimmermeer de dag ontvonke: 286 Dauw 19 Dauw legert om het huis de ganse nacht 539 De aarde draait met uw graf om haar as 123 De armen hangen als lianen neer 193 De avond heeft een achtergrond van groen 470 De avond houdt de lauwe vlag 48 De avond krijgt metaal om zich te sluiten 484 De avond laat zich met mij in 169 De avond ligt in flessengroen gesloten 372 De avond overmant uw dood 217 De avond valt grondzwart onder de sterren, 58 De avonden gaan in u neer 161 De bergen dalen bij mij in met treden, 443 De bevende binnenkomst 221 De binnenzoomen van den dood 206 De blanke vloeren van den morgen drijven 249 De blikken van voorbijgangers braveren 455 De bloemen van uw leven bloeien nog 269 De bomen waren tot een staalgravure 403 De bruid zingt 74 De buitenmuren van uw dood verrezen 341 De circulatie van uw roerend goed 356 De collaborateurs, de snorkers van vandaag, 473 De dag heeft in de verte aan u deel 424 De dag is als een lei, dof en gewoon 531 De dag is buiten u begonnen 205 De dag schiet vol aparte ogenblikken 508 De dagen gaan uit u verloren, 172 De dagen hebben bladeren gekregen 299 De deur had geen geluid gegeven; 178 De dichter is een koe 99 {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} De diepten van de warenhuizen in 452 De dikke dronken zwermen van gevoelen 346 De dingen hebben een naamgenoot 324 De dingen komen nu vertrouwlijk bij de sêrre: 315 De dingen zijn nu zoo dichtbij dat ik 86 De donkere morgenregens 106 De dood brandt u uiteen 220 De dood deed ons uiteen 392 De dood is om, gij buigt 326 De dood laat geen gedicht meer toe 107 De dood schokt zijn kristallen in mij vast 256 De doode regen heeft de plaatsen aangetast, 56 De doove wind staat om de blinde muren 40 De droeve dag nog nauw geboren 9 De dubbelzinnigheden, 300 De duidelijke dr of Geharrewar met Zeydje 547 De engelen hebben zich aan u gehecht 287 De gang naar 't graf is zoo langzaam, 11 De gasfabrieken draaien op hun as 436 De gek en de spiegel 97 De gouden morgen waast tot werklijkheid 400 De groene duiventil voor ‘Mon trésor’, 513 De grond heeft droom gehouden waar gij ligt 337 De gruwelen van Dachau hangen tegen 390 De hanen kraaien onraad, simultaan 408 De haringvrouw was vriendelijk vandaag 544 De helling schuift met bloemkastelen dicht 420 De hemelen houden mijn gelaat geloken, 54 De herfst wordt weer met boomen geel en rood; 339 De holle vaten van het najaar klinken 537 De honden in mijn hoofd 223 De huisbewaarder van het hol kasteel 512 De huizen staan zo doodstil thuis 395 De huizen staan zoo doodstil thuis 64 De kamer kraakt met kreten in het hout 362 De kelder van de morgen ingedaald, 455 De kerken ochtend bouwt 280 De klok regeert de kamer 34 De klok verheft en daalt 243 De koudepunten van uw dood 232 De krachten, vrijgekomen met uw dood: 343 De lagen van uw huid 318 {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} De lauwe visschen van de warme morgen 357 De lente en de dood gaan saam 30 De levenskracht die gij eenmaal bezat 330 De liefde 13 De Liefde komt mij ingehouden nader 12 De maan heeft u vannacht bekend gemaakt 407 De maan heeft u vannacht bestraald 187 De maan houdt u omhoog 279 De mantel dood is om mij heen 120 De mens is voor een tijd een plaats van God 460, 520 De middag maakt een blauwdruk van de stad 458 De morgen heeft vaste onderdeelen 211 De morgenmerel gorgelt 241 De morgens stonden hecht 145 De nacht doet nog geen oogen dicht 267 De nacht is in de hond en in het huis 417 De nacht liet het verlies in droom genezen 132 De nacht wordt transparant als een septembermiddag 91 De nachten doen u langzaam in elkaar, 442 De naden der natuur komen weer bloot 535 De nederige dagen van November 477 De ogen glanzen en de wangen gloeien 452 De oogen, uitgezien, zijn hard en bitter 89 De radio-engelen zingen 283 De regen deelt het donker hart 29 De reiger 8 De rubber van uw leven rekt zich uit 323 De ruilverkaveling [heeft] aangevangen 541 De ruimte, die u verliet, 212 De schemer tekent u ten voeten uit 469 De schemer valt als grond 296 32 38 De sneeuw daalt in uw schedel neer: 281 De sneeuw voedt het plafond met wit, 407 De spoorbaan langs, onder het viaduct 352 De stad 97 De stad is overvol van uw microben 291 De stad staart in de stad 97 De steendeuk zit nog in de vloer 438 De steenen merken u van deze straat 320 De stille motten hangen om de lamp 414 {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} De stille muren van de mist verrijzen 544 De stilte staat geheiningd [door u heen] 537 De stilte staat geschilderd in de straat 454 De stormen nemen toe, de avond 48 De straten doen zich voor, 192 De straten zwierven met het sneeuwen mede, 46 De strenge grenzen van den dood 246 De torens hadden een stilheid bereikt 50 De tranen over Gerard Temme zijn 439 De tuinbaas, met zijn valse bakkebaarden 492 De tijd hangt naar u toe 320 De tijd staat met u afgenomen 517 De tijd vouwt u naar binnen 279 De verdronkenen (Hun hoofden hebben zij bijeengelegd) 73 De verdronkenen (Misschien zijn ze niet meer voorgoed verdronken,) 159 De verlaten reiziger 9 De verlaten reiziger 9 De verloren zoon 69 de 4 is vierkant manlijk 231 De vliegende Hollander 192 De vroegte van mijn leven, die ik wedervind 78 De vruchten in de hof hadden zich stil bezonnen 77 De wateromval bruist 241 De weg is ochtenddicht. Mijn fiets rijdt snel 365 De wegen liggen in een reis. Wij gaan 438 De wereld houdt met u bemoeienissen 441 De wereld is vergaan 34 De wereld over mijn jeugd gaat weer dicht 542 De wereld wordt van binnen een meloen 403 51 De wind en haar kleeren lagen nog saam 49 De wind heeft het leed vernield 315 De wind heeft zich verkoren 197 De wind in de winterhagen 169 De wind is deze nacht weer lang, 257 De wind laat in mij leeg 325 De wind laat in zichzelve binnen 119 De wind lacht... 7 De wind staat in de eiken als een zee 371 De wind vertelt het zonder het te weten 355 De wind waait, wijd 7 De witte boomen van het paradijs 306 {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte tocht 41 De wolken hangen in een net van licht 377 [De wolken staan verjaard] in het toneel 536 De woorden, die ik noodig heb 261 De wijlen dat zij het verkoos 111 De zaterdag staat nog helemaal open 542 De zomeravond en de dood zijn in de kamer 284 De zomerwind verwekt u uit het niet, 280 De zomerwijn klimt in de beken en de boomen, 78 De zon hangt [portretten aan de bomen] 537 De zwijgende rivier 11 December 166 Deez' klok, die tijden mat in kleine meting, 14 Deïsme 460, 520 Déjà-vu 424 Delphi 184 Democraat 362 Den Haag, stad, boordevol Bordewijk 458 Den rooien loozer van mijn zaad 19 Denkend aan mijn bezitting, aan de zalen 521 210 330 Depersonalisatie 486, 525 Des morgens kruipt een beest van vrees 110 Descartes 343 225 Deurwaarder en afslager zijn gereed 536 Devaluatie 342 Deze menschen hebben een rust bereikt, 67 110 Deze nachtregelen zijn voor u, 59 Diagnose 315 Dialoog 142 Diana 490 Diaspora 303 Dicht bij de dingen die u kennen 159 Dichter 141 Dichtgemetseld in mist zijn de vogezen 538 Dichtkunst 346 Die kalmte sloeg mijn oogen dicht 52 Die morgen, door het land van Jeanne d'Arc, 409 Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten, 427, 433 {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van het lichaam niet meer weet, 306 Dief 362 Dien avond kwam ik later dan gewoonlijk 170 Dien dooden zomeravond aan het raam, 74 Dien nacht stonden machines in het donker 90 Diep in de deken van de tijd 292 Diep in de kelders van het onbekende 420 Diep in de middag wordt het licht secuur 440 Diep [vat van honig] de herinnering 537 Diepgang 311 Dies irae 515 Dingen die weggeworpen zijn, te oud 392 Directeur (Gij telt) 294 (Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen) 239 Distantie 250 Distillatie 250 Dit is de idylle van het nichtje op bezoek: 79 Dit is de ruimte rond 242 Dit is de winter doodstil in elkaar 290 Dit is het blinkend loopen 51 Dit is het leven, veilig en voldaan 365 Dit is het verst gegevene van u: 132 Dit is uw aarde: 131 Dit van u afgestroopt heelal 281 Dit wordt niet meer door u gehoord: 117 Dit zijn de herfsten met de lange grassen 258 473 473 Don Quichot 174 Donker op donker lig ik opgetast 76 Donkere schilderijen van de nacht 443 Dood 12 Dood in, dood uit verspil ik u 191 Dood, in mijn donker drijven 163 Dood paard 196 Doodbeeld 354 Doodbloei 122 Doode, gij zijt verdeeld 305 Doode, ik ben bedorven 170 Doode, van lichaamswege 181 107 56 {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodlied (Bijeen te dichten, woord na woord,) 314 Doodlied (Lied van den dood,) 136 Doodovertroffen staan de nachtbomen 419 Dooi 186 Dooiwater in de Mei 331 Door de kieren van de morgendeuren 187 Door een chauffeur omver gereden 64 Door eenzaamheden in woestijn herschapen, 351 Doornroosje 335 Doozen van voor uw dood 236 Dorp (De wateromval bruist) 241 Dorp (Ik wandel op een ansichtkaart) 351 Dossier 266 Draaiboek 485 Draaideur 363 Dracht 287 Drieluikje voor Jany 516 26 Dronken nachtliedje 64, 395 109 53 218 34 Droomlot 418 Droomschuim 195 Droomschuim was deze nacht 195 Druïde 185 Dryade 489 455 Dualis 285 Duel 307 Duistere cijfers in zijn brilleglazen, 492 Duldig staan in avondgrijzen 6 Dun glas tussen de bomen uitgespannen 544 Duur 148 Dwalend onweidelijk door bos en beemd, 500 Dwingelo 496 E Ebenhaëzer 482 Ectoplasma 370 354 {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brakke droom vannacht: je nichtje had omstandig 147 Een bijna blind verleefd gedacht 119 Een, die zichzelf niet meer bezit, 217 Een doelgehouden immerheid 298 Een dorpsstraat in de middag, wezenloos 463 Een engel, die de aarde niet meer ziet, 223 Een gele achterstand van licht 185 Een gloed, die rozerood 278 Een hemel uit de tijd der romantiek, 481 Een hooge, harde loop over de steenen 361 Een kamer in de maan 268 Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven, 60 Een lichaam, blind van slaap, 236 Een lichaam door geen lied te deren 260 Een lichaam, liggend in de najaren 69 Een mist om te bezitten, 276 Een naam van iemand die niet meer bestaat 373 Een nieuwe stof is uit uw dood ontstaan, 250 Een oreade, bergen, die ik ken, 510 Een oud en donker schilderij 49 Een schuine muur van sneeuwen 50 Een stoet van aanbeeldwolken brengt de stille 506 i3 323 Een uitgeput geheim 126 Een vereenzelviging van taal en dood 182 Een weeke maan, bijna om uit te wisschen, 311 Een witte nevel hangt boven het veld 501 Een zoet ontsteld zijn dagelijks, 189 Een zonneschimmel hangt in 't eikenbos, 402 Eenheden van den dood 175 Eens stond uw adem in mij stil 35 (O ruiten mijner eenzaamheid) 46 (Weenen is even eenzaam) 36 Eeuwigheden van mond en schoot 116 60 213 227 Eigendom 247 Eigening 246 35 35 63 {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk is het kleine lek gedicht 426, 432 Eindmoraine 253 Eindpunten op het land hebben de tijd 462 66 Einstein 317 Elckerlyc 392 338 Elke zaterdag stuurt de Boazbank 499 Elpenbeen 268 Email 276 Embryo (Ik kan nog niet geboren zijn) 288 Embryo (Onder den morgen liggen wij bijeen) 216 Embryo (Oorsprong, die ik bereik,) 228 Embryo i 244 Embryo ii 245 Embryo iii 245 Emmaüs 229 En de blaren brengen bij tusschenpoozen 57 En het gras lispelt naast het gras 258 331 En route 441 En zoo ik mij nog vergis, 139 Energie 303 223 Engel van aluminium, 264 Engelien Hartveld-bos. Eerste symptomen 483 Equinox 417 Er hangt in mij een vleermuis van geduld, 147 Er is een mensch in mij geweest, 287 Er is een sneeuw begonnen in de straat 379 Er is een wenschen, dat ik kus met mijn gedachten: 78 Er is geen baan voor uw beweging 329 Er is geen plaats om over u te weenen, 177 Er is geen wederkeer uit dit gedicht, 242 Er is in zee een coelacanth gevonden, 450 Er is naar u geen vingerwijzing meer 509 Er komen gouden randen langs de wegen 382 Er komen lege stukken in mij staan 521 Er komen lege stukken in mij staan, 471 Er komen zieke plekken in de boomen 370 Er liggen parels in uw huis 247 Er ligt een jongen in de lucht, languit, 415 {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ligt in de zon een vrouw te lachen 28 Er staat Verdemen, aan de spoorlijn van 391 Er trilt een snaar 12 Er waren vaste kernen in uw huis 219, 252 Er woonde liefde diep bij u in huis 404 Er wordt om mij geroepen: 205 Er zijn geen data in uw dood 318 Er zijn stille strijden in mij ontstaan 41 Er zijn vannacht vogels overgegaan 414 Erbarmelijk geboren, 238 Erfdeel 181 Erfvijand 412 Ergens moeten uw handen nog bezig zijn 261 358 Étalage 236 Ets 403 Euclides 378 Evenwijdig aan deze schreden 114 Excentriek 341 Exil 191 Extemporeetje 367 Ezelkarke; 't jonkske ‘ho!’ roept, 13 Ezelke 13 F Fait accompli 484 Fall-out 519 Fantoom 131 Fata morgana 137 Fatum 188 Film 321 Film over het graf 321 Flash-back 471 Fluistering tussen ons in, grondwind 440 Foetus 365 Folklore 488 Formule in den morgenstond, 185 Fotografie 235 338 Foxtrott 237 Franciscus 183 Fructidor 403 {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} G 452 114 Ganzebord 322 Ge zijt bij stroken in de mist betrokken 494 170 Gebed aan de schrijfmachine 190 Gebed aan de stof 168 Gebed aan God 170 Gebed aan het vuur 168 Gebogen over haar zorggebied, 143 Gedaante 153 Gedicht, ik moet u baren in 't bestek 348 Geduld 147 Geef mij te eten van uw brood; 160 Geen dood ontstaat in het getal, 251 (Blijf in mijn oogen, die u zien, gelooven) 116 Geest (De wind laat in zichzelve binnen) 119 42 Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden, 42 Gehenna 422 66 Gekwetst in de onuitspreekbaarheden, 66 Gelaat 261 Geladen uit den dood 161 Gelakte aanblik uit de ramen 405 55 Geluiden dooven in geluiden 67 111 Gemeentereiniging 455 233 210 452 Gevecht 187 Geweken uit de wereld van vandaag, 372 Gezegend zij het brood 183 58 224 Glazenwasscher 241 Globe 243 Gobelin 399 [God heeft u elke dag] voor mij vervroegd 533 {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} God in den hemel, beesten van menschen 234 God scherpt zijn wet op deze steen, 233, 328 God zal hem eindeloos goedgunstig blijven, 219 Golf 152 Gorge de Loup 444 Goudvissen, een phalanx van schijn, 478 Goya, luguber zijn uw creaturen 353 Graalridder 101 Grace Moore en Engel zijn nu samen as 374 Graf 197 Graflegging van een oud vriend 100 Grafschrift (Laat mij dit oversterven) 97 Grafschrift (Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf) 104 Grafwinkel 450 Gramofoon 235 Graniet en gneis glimmen in u, 281 Gras... en voorbij het grazen 99 Gravure 481 Grint 423 Groen 275 Groeten uit Neede 382 Grootgrondbezit heeft u veilig gesteld 488 Gruis 252 Gummi 281 Gij brandt in mij uw eindeloosheid op 386 Gij brandt in wolken op tegen het westen 410 Gij breekt tesamen als beschuit 383 Gij die ik heb gekozen buiten deze 69 Gij die mij voert... 69 Gij diept de dood in het verborgen uit, 149 Gij dringt door alles heen: 226 Gij gaaft het huis de stilte 313 Gij gaat in alle delen bij u dood 481 Gij gaf uw leven in mijn hand: 182 Gij gist in mij met ongestorvenheid 321 Gij hangt alleen met draden aan elkaar 338 Gij hebt alleen gemiddelde gehouden 449 Gij hebt de dingen doorgedeeld 348 Gij hebt de huizen achterom bereikt 425, 431 Gij hebt een voorsprong in het niet 255 Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus, 233 Gij hebt hoeveelheid aangenomen, 342 {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt mij nagelaten 152 Gij hebt u uit mij weggenomen 359, 385 Gij hebt uw kussen koel gemaakt 218 Gij hebt uzelve in mij losgesteld 401 Gij hebt uzelve saamgesteld met dit, 306 Gij hield uw doodgewicht en dode hoek 410 Gij hoeft alleen maar bij mij terug te keren 399 Gij kunt mijn naam doen schrappen uit de burgerlijke stand 243 Gij kunt op een toneel naar voren treden 507 Gij kunt u nimmer overgeven 285 Gij laat mij tot de steenen toe 197 Gij licht in mijn geheugen op 179 Gij ligt in craquelé verloren 329 Gij ligt niet meer zoo dicht opeen 297 Gij loopt nu snel uiteen: 254 Gij nam zelfstandigheden aan, 343 Gij repeteert u als een breuk, 325 Gij staat aan elke plaats in mij voldongen 475 Gij staat uzelve af aan de omgeving 356 Gij stondt met een hoog hopen 33 Gij telt 294 Gij, uit gedichten opgebouwd, vertelde 542 Gij viel in korrelen uiteen, 253 Gij waart mij nauwelijks nabij 36 Gij wist, dat ik niet anders was, 65 Gij wordt u nog alleen door mij gewaar, 336 Gij zakt tot aan uw enkels in de steenen 344 Gij zijt aan het bestaande tegenstrijdig 378 Gij zijt aan mij gebonden met het al 265 Gij zijt bijeen met bloem en wind; 313 Gíj́ zijt bij míj́ den nacht, den dag, den nacht 83 Gij zijt den grond gelijk gemaakt 118 Gij zijt geheel uiteen gegaan en liet 354 Gij zijt in kou geklonken; 191 Gij zijt met zooveel schemer heengegaan, 35 Gij zijt niet gangbaar meer, 279 Gij zijt niet langer individueel 391 Gij zijt uzelve voor 298 Gij zijt voorgoed verloren 129 Gij zijt weer toegevoegd 229 {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} H Haar afzijn 13 Hallucinatie 469 Halo 386 Hameln 344 Handen 261 Hangkast 371 Heb ik mijn hoofd nog in mijn hand, 201 Hebt gij volgorde nog 301 Hecate 501 Hechting 287 Hedennacht heb ik bij je verwijld 235 53 Heen zijn, vers worden en verblijven 118 Heilige Hecate, daar ben ik dus 502 Heimwee 184 Hel naar mij over als gij kunt 324 Hélicoptère 418 Henry Rousseau 102 Heraldiek 419 50 Herculaneum 185 Hercules Seghers 290 Herdenken 310 (Eeuwigheden van mond en schoot) 116 Herfst (Roestbruin wordt deze herfst) 227 Herfstgedachte 9 56 Herinnering, een groote hommel, gaat 293 Herinnering en dood 217 Herinnert gij u nog het zoete uiten 260 Hermetisch huis 210 34 220 Hersenschors 281 Herzelving 350 Het ademlooze 128 Het begon zacht te regenen bij u 286 Het beste glas staat in het volgende café, 210 Het beste van voor jaren dringt vanavond tot mij door 288 Het blauw, dat aan de hemel bleef, 307 Het blauw is in de lente aan 't gebeuren 351 {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blauw van deze maand kan u bereiken, 276 Het blinde komen 105 [Het bos is in het vers teruggegroeid] 535 Het bosch drijft op een hooge zee van dauw 19 Het donker, dat u dekt, 212, 250 Het eiland der ziel i 35 Het eiland der ziel ii 35 Het fluisterbosch 207 34 Het grint in van mijn jeugd, de kiezelstenen 423 Het groot horloge is al in de straat 515 Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt 378 Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond 436 Het huis [draagt] weer een roos achter het oor 536 106 Het huis is leeg, uit het hooren 106 Het huis [staat] voor mij uit zijn jaartal op 538 Het hunkerings hoogrood 16 Het is de morgen nog van ommekeer 543 Het is dezelfde December 166 Het is een bruiloft; allen bij elkaar 381 Het is een nacht van huid 282 Het is misschien niet meer te zeggen, 188 Het is op deze aarde allerwege 154 Het is van zijnen heer, al wat hem is gegeven 87 Het is Zondagavond in Avereest 213 Het land gaat liggen in het blauw vandaag 462 66 Het land wordt ingekort op dood en dierbaarheden; 66 Het late, late winterpark 21 Het leger 48 Het leven ligt te bloeien aan haar wang 361 Het leven loopt in droomen dood 38 Het leven zegt: ga met me mee, 142 Het licht is uit u weggegaan, 153 Het licht pulpt op de boomen, 16 Het lied om doodswil 45 Het luistert aan uw dood; ik luister mee 446 Het meisje en de trom 364 Het meisje en de tijd 240 Het najaarsgoud is uitgebroken tegen 508 Het namelooze... 72 {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Het namelooze, doelverlatene van dit: 72 Het onweer 95 Het open raam, de lente die ik drink, 259 Het oud aroom dat om de dingen hing, 444 Het raam is dood aan deze kant 322 Het ruischt van morgenstond tegen mijn slaap 357 49 Het schooiertje 14 Het schuldig lied 52 Het schijnt verleden week in Amersfoort 486 Het schijnt verleden week te Amersfoort 525 Het spel, dat kranke zinnen spelen, 44 Het tweede meisje gaat met de chauffeur 504, 505 52 Het vuur, waarin gij nu verkeert, 303 Het ware beter, dat ik voor hem was gestorven, 171 Het was een avond in de winter - vuur 33 Het was een nacht die in mij overwoei 30 Het was vannacht een vrouw, ik wist niet wie, 284 Het weer is goed 350 Het witte van de kaart gaat voor ons open 417 Het wordt míj́n laatste, grootste avontuur: 82 Het zachte water, dat gezonken staat 424 Heul 201 Hevig hart van lampen in kristallen keelen, 68 Hier is het nog aanwezig, 71 Hier kan de geest de stof direct bereiken 408 Hier ligt het grafje, met de zoden glad 390 Histologie 421 Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt 429, 435 Hoe keer ik zoo in uw geheimnis weer? 47 Hoe kwam ik weer in mijn dijen te staan? 368 Hoe ook de schikgodinnen u onthemen, 499 Hoe ver ligt in mijn hoofd uw beeld 320 Hoe zal nu in het huis de stilte zijn 239 Hoe zijn mij ingevallen, 152 Hoe zijt gij vergaan, o lieveling, 39 Hoeken met huisgeheimen 124 Hoofd werd verlangens edelste existenz 78 Hoonte 360 57 Hoorbaarheid 255 {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoornik 390 Horeb 503 Houthakkers, die zich in het bosch verklikken 335 Houtsnede 167 454 Huid 279 Huis 127 Huis, ik bewoon u nog 127 140 Huisbewaarder 512 Huisknecht 491 Huisteederte der morgen, 133 Huiszoeking 400 Huizen waar ik woon gaan onder, 244 Hulsel, van licht ontladen, 150 Hulshorst 71 Hulshorst, als vergeten ijzer 71 Hun hoofden hebben zij bijeengelegd 73 H.v.B. 128 Hij die het spoor verloren is 262 Hij gaat geagiteerd portieken in 457 Hij heeft het vat der Danaïden eindelijk gevuld, 292 Hij is ineens van hout 196 Hij is niet langer bang meer voor een ander 480, 487 Hij kent zijn bomen al na zestig jaar 463 Hij laat zichzelve leunen in het licht 241 Hij legt het spantouw om de pooten van het beest 92 Hij ligt met vrouwen in de bosschen te hoereeren 291 Hyade 506 I Ichthyologie 450 400 Iedre winter blinder, 20 Ik ben al lang Napoleon geweest, 227 Ik ben allang Napoleon geweest 248 Ik ben alleen met lied en wind, 84 Ik ben bij u gekomen, binnendoor 385 Ik ben de dunne zijde om uw huid 259 Ik ben de zwakke plek in het heelal 422 Ik ben een ei in 't midden van voorheen 363 Ik ben een man geworden met twee lijven, 380 {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een staande Friese klok, 388 Ik ben gaan zoeken naar het laatste woord 184 ‘Ik ben geen lichaam meer 382 Ik ben geheel terug gekeerd 50 Ik ben haast heelemaal dood; 254 Ik ben het bitter overschot, 131 Ik ben het, boven aan mijn keel; 380, 393 Ik ben niet langer bang meer voor een ander 413 Ik ben uw richting in den dood 266 Ik ben van binnen kind, 288 Ik ben van zooveel glas, 224 Ik ben vannacht doortrokken van uw leven 246 Ik ben voor u het laatste oponthoud, 340 Ik beproefde u op bloed en nacht 44 Ik bloei van binnen met de dood tot bloem, 84 Ik blijf aan u verbonden 296 Ik blijf met u verbonden 222 Ik blijf u binnen mij bereiken 115, 144 Ik blijf u met dit leven overtreffen: 196 Ik dacht bij haar te vinden wat ik zocht 350 Ik deel u met de dood 298 Ik denk aan u 60 Ik draal ter deure van mijn eigen duister huis 24 Ik droomde dat zij bij mij zat en met mijn handen speelde 89 Ik durfde niet omzien, doch wist dat het er was: 349 Ik en de straten 18 Ik ga de morgenkamer in: 179 Ik ga iedere morgen ten gronde 214 Ik ga naar de stations waar de atomen zweven 83 Ik haal u in met achterstanden 322 Ik had met u terug willen gaan 27 Ik hang mijn jas op aan de kapstok naast de deur 186 Ik heb de grond onthouden waar wij waren; 75 Ik heb de linde heilig doen verklaren, 489 Ik heb de sneeuw teruggevonden, laat 386 Ik heb geen ander bloed dan dit, 186 Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer 79 Ik heb mijn lichaam dubbel lief 207 Ik heb mijn lichaam prijs gegeven, 74 Ik heb mijzelve met mijzelve waargenomen 97 Ik heb naar je gevraagd vannacht 316 Ik heb u in de bossen teruggebracht, 494 {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb vannacht met u gewandeld 256 Ik heb vannacht nog met hem afgerekend, 412 Ik herkende u uren er na 39 Ik hoor de treinen weer als vroeger fluiten; 471 Ik hoor zingen in de wonderen daarbuiten 421 Ik houd u dicht van binnen 319 Ik houd u in beraad 349 Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer 223 Ik kan de morgens enkel in, 153 Ik kan met deze grovere organen 226 Ik kan niet denken aan de doodgewonde 215 Ik kan nog niet geboren zijn 288 Ik kan u blijven herontdekken 497 Ik kan uw hart vernemen 150 Ik ken u niet dan in de naaste dood, 358 Ik kwam een vrouw tegen van J. Bendien, 293 Ik kwam vandaag de jachtopziener tegen 490 [Ik laat de avond in u] overstaan 536 Ik laat de avond sterven 224 Ik leef bij dezen als het vuur: 52 Ik leef van binnen eender met u door 337 Ik liep met Mok gelukkig op de brink 376 Ik lig aan u te denken in de dood 263 Ik lig in weerdood, buiten regent het 146 Ik loop door uw gelaat van grond en land 413 Ik loop in doodvacantie door den Haag 451 Ik loop in schilderijen rond 302 Ik loop weer vol met mos en ander kruid 538 Ik moet de doode sporen volgen 204 Ik overleef u met het doel 318 Ik raak de tijd in 't vore, toekomst is 338 Ik rijd weer aan de voet van het heelal 510 Ik schrik wanneer mijn naam weerklinkt, 220 Ik sprak alleen tegen uw mond 209 Ik sta hier te vergaan, terwijl de wegen 387 Ik sta met u in scène 297 Ik sta verslonden van het oogenblik 335 Ik toef in schemer aan de randen van uw oord, 160 Ik tref u nog alleen plaatselijk aan 439 Ik voelde me bezoedeld in zijwegen 483 Ik vul met mijn gedachten 330 Ik wandel op een ansichtkaart 351 {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was vannacht weer toe aan uw bestaan, 450 Ik ween... 14 Ik weet haar naam niet meer; die is verloren 77 Ik weet niet in welke richting ik lig 367 Ik weet wel dat ik u niet weervinden zal 45 Ik wil met haar begraven worden in één graf 88 Ik wil met wat mij is geworden, 130 96 Ik wist niet dat hij al sprak in de taal van den dood 96 Ik woonde weer vannacht 268 Ik word teruggevoerd in eenen vroegsten staat: 69 Ik zal een kamer in de wereld zoeken, 173 Ik zal u naderen door de riolen 264 Ik zat met moeder aan de haard, zij breide 70 Ik zie haar klein geworden schreden in de verte; 47 Ik zie mij in de winkelruiten gaan 350 Illusie (Dit zijn de herfsten met de lange grassen) 258 Illusie (Liefste, de wissels van het hopen,) 156 In al je straten staan mijn schreden stil 256 In de gekromde morgen 498 In de verblijven buiten, in de zalen 468 In de zon is de dood begonnen, 65 In den hoogen feestvlag, 20 In den hoogen zomer 15 In den mond van den morgen 249 In den najaarshoek van den omtrek 184 In den regen 72 In deze kamer ben ik eindlijk thuis 362 In deze morgen van Augustus 269 In deze morgen zonder schuld 110 In déze nacht laat ik u niet meer los 91 In deze nacht was alles weer gewoon 383 In deze schemerhuis 18 In deze sneeuw ben ik een teekening 345 In deze zuivere duisternis, 80 In dit bitter heldere, de dood, 122 In dit doodzieke lentebegin, 37 In dit huis van bewaring 128 In een wijde vang van zomeravond 442 In het aquarium 523 In het nooit, dat nog komt, zie ik u weer 496 In hoc vincit i 162 {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoc vincit ii 162 In hoc vincit iii 163 In hoc vincit iv 163 In je pullover staan 290 In Juni heeft het groen de oppermacht; 534 In mijn geheugenoverzichten 266 In profundis 122 In stilten die versteenen 156 In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed 430, 437 In 't kerkje gaan de kronen aan 5 In 't onland stond een hert zo groot als God 503 In 't oude koetshuis is het feest begonnen 493 In uw bloed 63 In uw bloed moet nog het weten stroomen, 63 In uw zoet zijn van haar en oogen 129 In welk dorp zijt gij verdronken, 88 In welk riool ben ik terecht gekomen 214 In wijn verloren ligt de avondstond 229 Inclinatie 387 Indachtig herkomst en geboorterecht, 488 Indicht 242 Inflatie 348 Inktzwart loover loopt over grijze paden 211 Innemée 456 90 90 Inter ego 298 Intermédiaire 285 Is Eelco Sötemann voor niets begonnen? 354 Isotopen 511 J 223 Jacht op de vonk der verzen en een vrouw: 79 Jachtopziener 490 Jan Toorop 104 Janus 300 Je hebt je van mij losgemaakt 270 Je lag half over een muur 225, 237 ‘Je moet hem niet verknoeien’, zei mijn vrouw 415 Je toonde me vannacht de kamers weer; 418 Je was niet langer doodgegaan vannacht, 446 {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Giono 387 Jeanne d'Arc 409 Jericho 134 Jeugdvoorvallen drijven als lijken boven 388 Jezus schreef met zijn vinger in het zand 331 Job 151 Joseph Schmidt 152 K 'k Ben thans vertrouwd met 't water van den Rijn, 11 ['k Verlies u geen moment meer uit het oog] 542 'k Weet hoe haar oogen zullen zijn 257 'k Zal haar gaan zeggen 13 'k Zal haar gaan zeggen... 13 Kafka 316 Kaïn (Hij is niet langer bang meer voor een ander) 480, 487 Kaïn (Wind, waarom streel je dit lichaam nog?) 136 Kaïn, vervloekt na broedermoord, terstond 519 Kamer 262 232 212 228 374 Katalisator 405 Kegelsnede 349 Keldergat 440 Kerk 280 105 Kerkhof 177 Kermesse d'été 376 Kerstengel 532 Kerstmis 454 Kettingreacties hebben u gespleten 511 Kiem 288 Kiezel en kosmos hebben u gemeen 542 Kind 127 Kinderangst 349 Kindergraf 390 Klankbord 283 Klankleer 252 Kleed 259 kleine kabbalistiek voor kinderen 231 {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Ode aan het Water 55 Kleren, die van u waren, 371 Klerk 357 Klok 243 Klokken haalden mij uit de slaap vandaan 454 Kloosterhofje van Fréjus 408 Komaf 482 Koorts 230 Koorts weekt u los 226, 230 Koren staat rechtop in het land gegrift 532 Kosmos 151 89 Koude is tusschen ons 233 Koude noordzeeën zijn in mij ontstaan 340 Kraakbeen 270 Krachtoverbrenging, sterkteleer, constructie, 341 Kristal 308 Kroondomein 488 Kunt gij uzelve controleeren? 278 Kus 289 114, 243, 244 75 75 75 76 76 76 76 77 77 77 77 78 78 78 78 79 L Laat dit, omdat ik eenzaam ben, 72 Laat ik u langzaam... 98 Laat ik u langzaam, ongeweld- 98 {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat in mijn leven van haar over, Heer, 170 Laat mij... 98 Laat mij aan u ontstaan, 270 Laat mij dit oversterven 97 Laat mij u tot een lied herleiden, 98 Lage flux 543 Lamp van den vrede uwer handen, 180 Land, ik honger naar u 208 Landschap 302 Landstreken liggen als in mij vergeten 441 Lange meerschuimstrepen trekken tegen mijn tong 423 Langs de gewesten van het zijn 189 Langs de nachtkim 192 Lasscher 251 Leegte 250 Leegte, die liggen bleef, 250 Leeuw van oud licht onder de fabeldieren, 516 Leg uw ge-‘weten’ bij mij aan 165 Leica 458 Leliën 388 Lente 351 (Het is op deze aarde allerwege) 154 Lente i (Naar een ontbloeien buiten,) 154 Lente ii (Het is op deze aarde allerwege) 154 (Naar een ontbloeien buiten,) 154 Lente iii 155 30 91 453 Lichaam 180 Lichaam, ik ben met u alleen, 120 Lichamen komen roze open 68 33 219 Lied van den dood, 136 Liedje 8 103 Liefde i 139 Liefde ii 139 Liefde, ik blijf u loven 103, 139 Liefde's macht 12 Liefste, de wissels van het hopen, 156 {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefste, zoover ik u verlies 177 222 Liggend twee heilige heelallen in elkander, 327 Liggende onder een boom 57 Linoleum 275 Lithosfeer 276 Litteken 483 Localisatie 299 462, 463, 471, 474, 482, 483 Longitude 480 Loopende over de dood te denken 57 Luchtaanval 204 217 Lucifer 476 Lijnen, ik laat u niet meer los, 104 M Maan, ik verkoel met u, gij zijt 419 Maar als ik thuisgekomen, goed en wel 433 Maar, als ik thuisgekomen, goed en wel 427 Maar ik heb eenmaal geloofd 55 Machine, die het lied bevat, 190 260 Makelaar 500 Mamré 371 Mania religiosa 467 Manifest 160 Mantel 268 Maréchaussée 408 Maria 312 Maria Magdalena 312 Marsman i 171 Marsman ii 171 Marsman iii 171 Mascotte 401 Medium 142 214 Meel 265 Meisje, hoe zwaar zoenen uw lippen 24 Mej. Ida Gerhardt schreef gedichten 547 Melaatsch van een bemoeienis, 178 92 {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Membraan 196 Memento mori 14 Memorandum 514 Memphis 204 Meneer al wakker?, vraagt hij opgeruimd 491 Merel 241 Met bladeren gebouwd tot op den grond 102 Met de sextant van mijn gevoel, 282 Met dit gedicht... 96 Met dit gedicht vervalt het vorige 96 Met geen heden gemengd, 317 Met glas en lak en nikkel afgedekt, 459 Met het onweer heb ik u thuis getroffen 95 Met leven toegerust voor beiden, 164 Met lippen van asbest 277 Met u is toegenomen 301 Metronoom 410 Microben 291 293 Microcopie 509 Middernacht 67 Mier 307 224 294 Misgeboorte 102 31 Misschien dat eens de parelvisschers van Bizet hem vinden, 171 Misschien dat ge nog aanwezig zijt 31 Misschien heeft u een heer gegroet 247 Misschien ligt uw lichaam weer bij mij 58 Misschien staat in mijn naam alleen de dood 85 Misschien zal ik nog sporen van u vinden 460 Misschien zijn ze niet meer voorgoed verdronken, 159 Mocht deze winteravond zijnen toon behouden 195 Moeder i 70 Moeder ii 70 Mon trésor 513 Monade 169 209 Monogram 384 Monomaan 190 Moordballade 53 {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Morendo 256 Morendo met de goederentreinen ver 506 Morgen. De stad ontstaat 245 Morgen, en het onthutste kraaien van de hanen, 76 Morgen van zijde en zonder vrees, 228 Morgenmist 71 Morgens staan dood in huis, zonder begin 447 329 Mozes 293 Muur 237 207 Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad 77 Mij wordt in dit doodonderdeel 162 Mijn bloed krioelt van u 299 Mijn buikweek brein zoekt de verzengde 277 Mijn droomen staan in scharen voor de ramen 40 Mijn eerste weemoed heb ik daar geroken 538 Mijn geest gaat met een bonzend hart 53 Mijn hand strijkt over uw deur 225 Mijn heldre scherpte spant, 21 Mijn hoofd ligt in een holte van muziek 207 Mijn leven tussen deze misten in - 449 Mijn lichaam ligt bereid tot Paschen 312 Mijn liefdevogel vliegt zoo nauw 21 Mijn meisje met de koninklijke beenen, 17 Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen; 70 Mijn moeder sterft 205 Mijn regen, 227 Mijn ziel is nergens naar gaan staan 307 Mijne gedachten zijn gebleven 42 Myopie 439 N Na jaar en dag hervinden wij de fitter 430, 437 Naar een ontbloeien buiten, 154 Nabeeld 404 Nacht 120 Nacht, laat mij over aan de dag 468, 472 Nacht, zult gij duren in de dag? 373 Nachtmerrie 178 Nachtpauwoog 445 Nachtvlucht 414 {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtwaker 457 Nachtwind en ritseling 206 59 Nadood 138 Narcissus 207 Nazomer 179 Nebo 485, 506 Necrologie 439 Negatief i 150 Negatief ii 150 Negatief iii 150 Nest van het niets boven de bosrand 534 Nevelheim 404 Nevelkamer van Wilson is 543 Niemandsland 117 Niet de gekapte non ben ik, 23 Niets dan mijn eenzaam zelfbeleven, 22 Nirwana 326 Nocturne 419 Nooit was de dood een naakter man 38 451 Nostalgie 462 November 477 Novemberland van lood, de herfstman gaat 541 Nu de lantarens aangaan in de schemer, 186 Nu gij bij mij ontbreekt 128 Nu gij geen ander lichaam hebben kunt 461 Nu gij geen ander wezen hebben kunt 520 Nu gij niet meer afzonderlijk bestaat, 363 Nu gij u weer verbindt 209 Nu gij zijt overleden, 174 Nu heen te gaan met een lied in mijn mond, 52 Nu het einde zich nog bezint, 85 Nu het weer is bijeen gebracht: 309 Nu ik... 71 Nu ik het samenzijn beleef 125 63 Nu ik hier loop, ik weet het niet waarom, 63 Nu ik hier nog herhaal, herhaal als regen 188 Nu ik mijn weg alleen weer ga 71 Nu ik nogeens van u verschil, 155 Nu ik u nader zonder tusschenstof 210 {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ik zoo zuiver thuis ben met mijzelf 96 Nu is het tijd om naar uw hart te reizen 85 Nu mijn leven verloopen moet: 87 Nu nader ik de laatste mooglijkheid 428, 434 Nu regent het ook in uw nacht 342 Nu strijdt het hart zijn laatste slag 32 Nu waaien de nooit te weten, 43 Nu zich uit mij verwijderen 134 Nu zijn wij eindelijk bijeen 359 0, 1̸ 325 0.00 515 N.V. 266 Nijhoff 219 O O blinde mol, die moeite 239 O dit eenzelvig binnenvaren van het lied 77 O donkere, woeste ruiten voor den dood 75 O groote dorst naar duisternis en nacht; 46 O gij, die ik gedenk met zuiverheden, 310 O gij die ik had omgebracht 53 O inhoud van uw zijn 319 O minimum dat zonder menschen is 358 O molecuul bijzonder, 168 O oude boek met zijn aparte geur 366 O ruiten mijner eenzaamheid 46 O wind die mij onwetend houdt 88 O zielsterreur in deze huizen 215 O zonne-minnig kind, 13 Oceaan 286 Oculair 385 Ode 140 Of ze vanuit een blauw gordijn begonnen, 399 116 Olifant 348 Om aan u toe te blijven 255 Om de zielsverrassing te hervinden, 172 Om een donker lichaam 68 Om het bloed dat in haar parelt, 126 Om te vergaan 108 Omdat het niet ontwaken kan 83 Omdat ik in de wereld loop volstaan 400 {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Omhelzing in het zwart bij het passeren 518 Omhoog tegen de bergwand aangebracht 444 Omsingeling 304 Onangstig kon ik bij je in de kamer 201 Onder carbidlantarens, 360 Onder de laag van het verhuurde, 526, 527 Onder de lamp vond ik uw handen terug; 267 [Onder de vloeipapieren van het licht] 535 Onder den morgen liggen wij bijeen 216 Onder het net der sterren 243 211 Onderlinge 298 Ondertrouw 379 51 341 Onland 503 Onmacht 129 Onmetelijke uren rijen tusschen 13 Onrust 47 Ontbonden in factoren 305 214 Ontdaan van aanvang en vergaan, 323 Onteigening 153 Ontlading 267 Ontleeningen aan duisternis, 138 Ontroeringen uit dit heelal, 285 Ontslag 192 Ontslapen 191 Ontsta als mond en oogen, 131 Ontstoken van een licht, 135 Ontvang den vlam des Heeren: 165 Ontvoering 422 Ontvouw het witte kleed, 100 (Des morgens kruipt een beest van vrees) 110 (Misschien ligt uw lichaam weer bij mij) 58 Ontworden 121 Oogen, die in mij rusten, 214 Oogst 286 Oorlog 302 Oorsprong, die ik bereik, 228 op [dienstreis] onder in de gloed der lanen 540 Op elke drempel staat een flatbewoner 429 {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het behang van Rath & Doodeheefver 375 Op uw opnieuw bewegen wacht 56 Open schulpen uw beenen 22 Openbaring 179 Oppervlaktespanning 263 Opstanding (De wind heeft zich verkoren) 197 Opstanding (Sneeuw in de nacht gekomen, heeft vanmorgen) 180 Optiek 339 Oreade 510 Orpheus 246 Osmose 188 Oude gevoelens in het donker vinden, 311 Over de dood verging het lied 31 105 Over de jachtvelden van den dood 190 Over dit land alleen 22 Over een leven... 98 Over een leven, weerstandloos, 98 Over zijn strenge cirkels heengebogen 203 Overdood 326 Overgave 39 Overjarig 372 Overspel 148 107 Ovoïde 363 P Pand 399 Papier 282 Papyroline 516 Paradijs 306 Parhelium 400 Paschen 169 Passage 458 Pastiches i 193 Pastiches ii 193 Pastiches iii 193 Pastorale 414 80 Permanent wave 356 Perpetuum mobile 343 Petertje 288 {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Pharao 130 Pinksteren 165 Plaatsen, waar ik nooit meer aan dacht, 188 Planimetrie 448 Plastic 405 Plateel 242 Plexus solaris 401 Plunderend raast de wind [voorbij het raam] 532 Poeder 279 Poëtisch bloeisel: 148 Positie 324 Potentieel 499 Potlood 293 294 Projectie 135 Proteïne 339 Psychiater 165 Pullover 290 Punt 322 Punt waar de nacht zijn rooster opendoet: 514 Q Quadratuur 361 Qualiteit 301 Quantiteit 297 R 226 Raket en mitrailleur 302 Raspoetin 291 Raster 340 Rath & Doodeheefver 375 213 Recherche 441 Recreatie 498 Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God 171 Reflex 132 Reflexie 373 Refractie 507 (De regen deelt het donker hart) 29 Regen ('t Begon al vroeg;) 6 {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Regen, haar lichaam heeft geen schuld, want ik was zonder 90 342 Registratie 309 229 Reikwijdte 497 Reimerswaal 217 Reïncarnatie i 182 Reïncarnatie ii 182 Reincultuur 384 Reizende op u aan ben ik per trein 509 Reiziger ‘doet’ Golgotha i 113 Reiziger ‘doet’ Golgotha ii 113 Reiziger ‘doet’ Golgotha iii 115 Remplacant 144 Rentmeester 492 Requiem 129 441 Reservaat 494 32 Retraite 176 Retrograde 255 Retrospectie 188 135 Rina Ketty 263 214 Risico (Nacht, laat mij over aan de dag) 472 Risico (Nacht, zult gij duren in de dag?) 373 Risico i 468 Risico ii 469 Riviéra 420 Robot (Ik ben het, boven aan mijn keel;) 380, 393 Robot (Ik ben een staande Friese klok,) 388 Rochade 508 Roep 155 Roestbruin wordt deze herfst 227 Rok 271 Rokken, waarin gij hebt geloopen, 202 Rollend materieel 509 Roltrap 386 Rome. - Het anker valt. Wij varen thuis 115 Rondeau 254 Röntgen 407 {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} Rood 269 Rooftochten in het niet 174 Rook 269 Rook van uw wezen, 269 Rorschach 460 Rouw 176 Rytme 135 S Samengang 48 Samengesteld met dood 213 Schaatsenrijder 203 Schakelbord 317 Scheeve schuift het rietsel heen, 24 Schip van brillanten voor de cap d'Antibes; 445 220 Schuddegeest 457 Schijnwerper 149 Sexoïde 380 Sextant 282 218 Silhouet 442 (Al deze zachtheid in mijn avondbed) 57 Slaap (Uw doodgedeelte blindt) 149 91 Slaapliedje 179 Slaapliedje i 257 Slaapliedje ii 257 Slaapwandeling 256 Slagveld 296 Slagzij 383 Slanke cherubim, 245 Sloot 374 374 Sluitrede 505 Smaragd 372 Smart 134 Smart, ik ontzeg 134 Sneeuw (De straten zwierven met het sneeuwen mede,) 46 {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} (Een schuine muur van sneeuwen) 50 (In deze sneeuw hen ik een teekening) 345 Sneeuw (Toen sneeuw openbrak de oogen,) 143 Sneeuw in de nacht gekomen, heeft vanmorgen 180 41 Sneeuwwitje 406 Sneeuwwitje ligt in glas gekist, 406 Sneeuwwitte vlinder van den dood, 175 Soldaat 215 Sombere sparren, wij zijn gedood 268 Somnambule 146 Soms als de weg het wil zijn wij 51 Soms ben ik aan de apostrophen toe, 421 Soms denk ik dat het niet meer om u gaat 456 Soms heeft de weg een ruimte die ik weet 401 Soms, in een etalage, komt gij voor, 453 Soms komen kinderen in de cel en spelen 295 Soms wil het voortbestaan, een oud geluk, 470 Somst zijt ge in mij teruggekeerd 56 Souvenir 445 Souverein 259 Spel 391 Spellbound 383 Sphinx 174 Spiegeling 189 Spinoza 292 Spinrag 259 Spiraal 325 Spirogeet 264 234 Sprookje 238 Staar in mij zonder sterren, 218 Stad 247 Standbeeld 236 Star, zonder blikbewegen, 12 Station 483 Status morendi 358 Status nascendi 357 335 Steeds meer bij zich vandaan is aangevangen 355 Steeds scherper en bekwamer, 302 Steekvlam 161 {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Steen 278 Steenlied 300 Stem 117 Stenografie 461, 520 Stenose 471, 521 Sterke formaties luchtstrijdkrachten 204 Sterren 181 98 50 Stil zit zij over uren heengebogen; 54 Stippen bewegen in een oertoestand 453 Stof (Alsof ik nimmer bij u sliep,) 137 (O molecuul bijzonder,) 168 Stonden, in mij gestorven, 260 488 Strepen van lente en maan aan het raam 316 260 22 25 25 229 Stuk laten liggen wat niet is te heelen, 84 347 Surplus 102 Surplus van liefde, waar moet gij nu heen? 102 207 Symbiose 296 Sympathicus 470 T 't Begon al vroeg; 6 't Brekend oog op 't licht Jeruzalem geslagen 5 't Geklik-klak van de machines 8 't Leege huis 10 't Massief gaat van elkander naar het hart 402 't Wonder 5 't Woord heeft het eerste en het laatste woord 467 Taal 234 Tableau mourant 297 Tabor 484, 489, 495 Tantalus 424 Te huur. Hartkamer. Ongemeubileerd 366 {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Te sterven, liggende aan U 23 Tegen het klankbord van de nacht 283 Tegen het zijn ontstoken 146 Tegenover het liedgeheim 149 Tegenwoordigheid (De steenen merken u van deze straat) 320 (Soms zijt ge in mij teruggekeerd) 56 Tekenen aan uw wand glijden voorbij; 522 Tekort 131 Telefoon 251 Telefunken 283 Telex 447 216 Tendresse 133 Ter Braak 230 Ter braak geboren 230 451 462 Terra incognita 475 215 353 352 353 352 Terwijl de auto langs de wegen snelt, 459 Terwijl het regent tusschen u en mij 218 Terwijl hij onder den vleugel sliep 66 Terwijl we het niet laten blijken 127 Tête à tête 514 Theater 507 Thebe 164 10 Mei i 473 10 Mei ii 473 To be or not to be 132 Tochten... 67 Tochten die met mijn bloed beginnen 67 Todesraum 248 Toen, dat de dood het won van mij 28 Toen gij uw armen om mij sloeg 133 Toen haar gestalte zich in mij herstelde 58 Toen heb ik - 't was op Cyprus - in de krant gelezen: 113 Toen hij het boek geschreven had: De Overnachting, 381 Toen hij zich op zijn knieën neerliet bij het kind 141 {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist 55 Toen ik haar voorlas van de kleine Muck, 238 Toen ik het einde had bereikt 105 Toen ik ingeslapen was 312 Toen, in die nacht, kraaide de haan, er hing 347 Toen sneeuw openbrak de oogen, 143 Toen stond in uw laatste naam rondom 32 Topaas 364 Topografie (Waar hebt gij u opnieuw gehecht?) 299 Topografie (Met glas en lak en nikkel afgedekt,) 459 Totalisator 305 Tracé 440 Trance 313 67 91 Transplantatie 385, 517 Treincoupé 67 Treinnimph 361 Trekt een cordon om het schiereiland heen 352 Triniteit 328 Trivia 502 Tromboze 320 212 Tuin van herfstdag bij haar thuis 82 Tuinarchitect 463 Tuinbaas 492 Tuinbeeld (Mijn leven tussen deze misten in -) 449 Tuinbeeld (Zoëven, zegt hij, starend in 't verschiet,) 491, 496 Tusschen de doodgordijnen bleven 252 98 Tusschen de engelen en klieren 219 Tusschen deez' zinnende accoorden 259 Tusschen heuvelen van den tijd 308 105 Tussen de vissen staat uw heden in: 374 Twee bergen 484, 485 Twee sonnetten voor Spanje i 352 Twee sonnetten voor Spanje ii 352 45 Tweede meisje 505 202 217 {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Twijfelend bij een halte in de stad 451 Tijd, in het zand begraven, 322 Tijd, laat dit toe: 240 Tijdbarrière 470 Tijdens de middagpauze inderhaast 490 Tijdnood 324 245 U Uit de Middeleeuwen van Ary Prins 215 Uit de trompet 212 Uit God gevallen onheil, eenmaal hoog 476 Uit het versteend gebeuren 122 Uit leegte's hinderlagen 137 Uit mij wordt opgeborgen, 101 Uit 'n overrompelende slaap ontwaakt 332 Uit verre aanvang met u, 485 359 208 Ultra montes 510 Uren van sneeuw zaterdagmorgen vol 543 Uw aanzijnskromme heeft zich uitgerekt 448 Uw deelen leven door, alleen verdween 336 Uw diepe voeten in de grond 317 Uw dood herhaalt zich in mijn hart 135 Uw dood is in mij opgenomen 189 Uw dood waait in mij aan en uit; 162 Uw doodgedeelte blindt 149 Uw hand, die als een vrouw zich gaf, 121 Uw hoogspanning moet eindlijk aarde maken 384 Uw hulk voer zonder vracht 20 Uw leden strekken zich in boomen 209 Uw lichaam lag voltooid van nacht: 146 Uw lippen stulpen 289 Uw lijf was zoo lang met bloemen omwonden 41 Uw middelpunten vloden heen 253 Uw mond, over mijn mond gepast, 277 Uw stilte suizelt als een discus binnen 418 Uw zijn is toegenomen 323 {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} V 75 Vaarwel, wereld, dit is de woestijn 75 210 Valuta 438 Vampier 178 Van alle kamers gaan de deuren open 435 Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf 104 Van haar verlies volmaakt 190 Van het meisje van zestien jaar 125 Van licht genoeg 176 Van poëzie bezeten, 102 Van voor dat ik u kende 117 Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen 239 Vannacht, den droom, liggend onder een tafel, 109 Vannacht ging je verhouding met mij aan 228 Vannacht is het zoo stil geworden, 181 Vannacht is zij de weg weer uitgekomen 541 Vannacht liep ik nog eens tegen u aan; 505 Vannacht sloeg in mijn hart 411 Vannacht was het noorden hier 369 Vannacht werd je gestalte 208 Vannacht zijn ze weer begonnen, 211 Vanuit een lente achter glas 148 Vanuit het oord 123 Vazen van zondagmiddag. Stilteslot, 364 Veewagen 1945 368 Velodroom 411 Vendutie 366 Venster 260 Ver in de zee verging een stem 37 Ver kermisgerucht waait weenensweemoed 14 Ver van hier, daar slaapt mijn vader 14 54 Verbond 189 Vercors 402 Verdemen 391 Verdronken Zaterdagavond bij ons thuis 482 Vergeestlijkt staan de [lariksen] 543 Vergif 147 226 228 {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkenning 313 106 Verloren eigendom. Ter dood veroordeeld leven 229 Verre verlichte pompen van de shell 457 Verrekijker 320 Verrijzing 249 218 Verslaggever 493 Versteening 156 Verstillen met de avondauto's, ver 485 Verten, die fluweel zoomden in onze harten, 327 Vertoeven in familie voor een keer 482 Vervaldag 444 Vervallen van uzelve, 304 Vervulling 288 Verwildering 355 67, 84, 209, 266, 282, 283, 284, 285, 286, 287, 318, 320, 321, 324, 326 Verzet 304 [Verzinken in harmonicamuziek] 535 Verzoendag 378 Vestdijk (Hij heeft het vat der Danaïden eindelijk gevuld,) 292 Vestdijk (Toen hij het boek geschreven had: De Overnachting,) 381 292 381 <4 Mei i> 473 <4 Mei ii> 473 4e Dimensie i 318 4e Dimensie ii 318 4e Dimensie iii 318 4e Dimensie iv 319 4e Dimensie v 319 Villégiatuur 463 Vilt 282 Vincent 114 Visioen 161 Vlak voor de ramen staat het boomtheater 360 Vlinder 175 Vogel van waanzin 294 Vogel van waanzin in dit zenuwhuis 294 Vogels blijven ontwaken 145 Vol van avonddauw en donker 81 {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Volk en Vaderland 208 Volmacht 284 52 Volume 301 206 Voor één uur leven in haar terug: 144 Voor hoop en vrees immuun in eendre mate 405 Voor Spanje i 353 Voor Spanje ii 353 Voorstellingen aangaande 304 Voorwerpen, in mijn lied 140 Vrienden verbitteren het vuur; 151 Vroegkerk 407 Vrome vuur, breng in mij over 168 (Ik beproefde u op bloed en nacht) 44 Vrouw (Stil zit zij over uren heengebogen;) 54 Vrouw (Uw lichaam lag voltooid van nacht:) 146 Vrucht 145 Vrijgezel 413 Vuurtoren 68 W 43 Waanzin 189 Waar bleef van u het laatste om te zijn? 384 Waar gij nu zijt is anders niets 326 Waar gij uw oogen over sloot, 142 Waar hebt gij u opnieuw gehecht? 299 Waar steekt uw hart zijn laatste vlag? 307 Waarheid 170 Waarmee gij lichaam had, 276 Waarom ga ik uw dood te buiten 255 Waarom werd zij zoo zacht, 258 159 Wacht 160 159 160 Wachtende 46 Wachtwoord 143 Wandeling 206 Wandeling met tante 474 Wandluis van God. Gebraden spek-gezicht 193 {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de herfst zal komen moet ik rijp zijn voor de dood 179 Wanneer ik bij u ben gebracht, 63 Wanneer ik met u samenzat vergingen 379 Want aan de aarde staan de geuren 47 Want deze kamer is uw zuster 262 459 Wat is dit een zoete verbintenis, 26 Wat moest die stad, 54 Wat nimmer vers geworden was 206 Wat nimmermeer begint 155 Wat nooit meer ademhalen zal, 142 Wat uw materie heeft 370 Wat van geheim ging in geheim, 135 Wat van uw lichaam bleef voorhanden: 90 Watermolen 215 Watersnood 504 Watertoren 242 241 We zijn er bij gaan zitten op het mos 503 26 Wederkeer (Een bijna blind verleefd gedacht) 119 Wederkeer (Hoe keer ik zoo in uw geheimnis weer?) 47 60 Weemoed omdat de dood het weet, 81 Weenen is even eenzaam 36 Weenen omdat zeilen zoo verrukt 86 Weerbericht 377 Weerdood 146 Weerkunde 449 Weilanden hebben avond. 't Is het uur 484, 489, 495 Welkom 186 Welvende vrouw, uit steen geheven, 221 Wereld na u gebleven, dag en nacht; 475 Werkster 367 Wezen buiten de wet 125 Wichelroede 306 112 Wie ik nu nog zal worden 112 Wie ik verder zal worden 108 Wie van de droom geneest, 309 Wie zóó vermoeid zijn leden nederlegt 75 Wil 258 {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Willink 341 88 Wind, van gestorvenheden vol, 176 Wind van wol aan de ramen, 265 Wind, waarom streel je dit lichaam nog? 136 Windmorgen 136 Windmorgen, gij beweegt in mij 136 windstrepen Bloed[vaten] liggen in de lucht, 531 Winnetou 366 Winteravond 195 Witte sneeuw, ik ben u schuldig 167 Wodan 190 Woeker 299 Woestijn 351 54 Woord (Gij zijt den grond gelijk gemaakt) 118 (Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer) 223 Woord en Dood 261 Woordbreuken autogenisch lasschen, 251 Woorden achterstevoren 300 96 Woordenbloeisel: 114 Wij die in de zon gezongen 29 Wij moeten slapen 99 Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken: 99 Wij stonden huid aan huid 222, 244 Wij zijn als beeldhouwwerk bijeen 278 Wij zijn volslagen idioten 80 IJ 340 290 Z Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees? 25 Zal ik de woning onder water zetten? 426, 432 Ze hebben Hem, zonder zich af te vragen, 113 Ze lachte traag, haar lach weende beneden 48 Ze worden hier begraven met een haast 456 Zeegezicht 423 86 {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeitlupe 256 Zelfmoordenaar 347 Zestien 270 (Laat mij aan u ontstaan,) 270 Zestien i (Wezen buiten de wet) 125 Zestien ii (Van het meisje van zestien jaar) 125 (Wezen buiten de wet) 125 Zestien iii (Nu ik het samenzijn beleef) 125 (Van het meisje van zestien jaar) 125 (Nu ik het samenzijn beleef) 125 Zestien iv (Om het bloed dat in haar parelt,) 126 (Om het bloed dat in haar parelt,) 126 Zeven agenten hebben hem besprongen 467 438, 440, 441, 443, 444, 459 Zieken 456 216 Ziekenhuis. Wiekenzuis 216 44 Zo gauw ik weg moet is het niet meer goed 515 Zoekplaat 413 Zoet als het bloed is deze foxtrott 237 Zoete vergiffenis in denneboomen 345 Zoëven, zegt hij, starend in 't verschiet, 491, 496 Zog 278 Zomer. Een groen vergeten 275 Zomeravond 74 Zomermorgen 15 213 Zonneleen 508 Zoo heeft het bloed door u gestroomd: 263 Zoo staat de regen als een raam 55 Zoo zingt een mond, die eenmaal riep 45 Zooals het water smaakt des nachts, 107 Zoolang er morgens zullen zijn, 151 211 43 Zwaar en verschaald ligt het avondjaar 43 65 Zwerver 170 Zwevende claim 494 Zij die bijna aan het bloed raakten 27 Zij, die hun liefde tot haar einde gingen, 26 {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij draait de wekker knarsend op 10 Zij eiste iets onmooglijks. Aan een beeld 416 Zij ging van mij vandaan 25 Zij had een heup, waar ik niet omheen kon 282 Zij had een trom gevonden om te slaan 364 Zij hebben zich God- en versvergeten 194 Zij heeft altijd naast mij geloopen 280 Zij heeft zich zonder iets te zeggen 163 Zij kent de onderkant van kast en ledikant, 367 Zij nam zich aan haar lichaam voor 271 Zij slaapt, zooals een heel jong kindje slaapt 91 Zij stond voor een krant, waar ik nog bij kon 516 [zij stonden op hetzelfde grondgebied] 531 Zij was nog [lichaam], maar een engel hing 532 Zij zullen alles doen, haar te verdonkeremanen 89 228 Zijn 323 Zijn zonnen schroeiden zóó genadeloos: 114 ............ 12 {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedetailleerde inhoudsopgave 1924-1930 3 [1] 't Wonder 5 [2] Avondkerk 5 [3] Avond 6 [4] Regen 6 [5] De wind lacht... 7 [6] De reiger 8 [7] Liedje 8 [8] De verlaten reiziger 9 [9] Herfstgedachte 9 [10] 't Leege huis 10 [11] De zwijgende rivier 11 [12] Altijd maar door... 11 [13] Dood 12 [14] ............ 12 [15] Liefde's macht 12 [16] 'k Zal haar gaan zeggen... 13 [17] Haar afzijn 13 [18] De liefde 13 [19] Ezelke 13 [20] Het schooiertje 14 [21] Ik ween... 14 [22] Memento mori 14 [23] Als 't opendubben van de tulpen, 15 [24] Zomermorgen 15 [25] Avond 16 [26] Het hunkerings hoogrood 16 [27] Mijn meisje met de koninklijke beenen, 17 [28] Ik en de straten 18 [29] In deze schemerhuis 18 [30] Dauw 19 [31] Den rooien loozer van mijn zaad 19 [32] In den hoogen feestvlag, 20 [33] Uw hulk voer zonder vracht 20 [34] Iedre winter blinder, 20 [35] Mijn liefdevogel vliegt zoo nauw 21 [36] Het late, late winterpark 21 {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} [37] Mijn heldre scherpte spant, 21 [38] Niets dan mijn eenzaam zelfbeleven, 22 [39] Open schulpen uw beenen 22 [40] Over dit land alleen 22 [41] Te sterven, liggende aan U 23 [42] Niet de gekapte non ben ik, 23 [43] Scheeve schuift het rietsel heen, 24 [44] Meisje, hoe zwaar zoenen uw lippen 24 [45] Ik draal ter deure van mijn eigen duister huis 24 [46] Zij ging van mij vandaan 25 [47] Achter hooge boomen kwam een 25 [48] Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees? 25 [49] Wat is dit een zoete verbintenis, 26 [50] Zij, die hun liefde tot haar einde gingen, 26 [51] Ik had met u terug willen gaan 27 [52] Zij die bijna aan het bloed raakten 27 [53] Er ligt in de zon een vrouw te lachen 28 [54] Toen, dat de dood het won van mij 28 [55] De regen deelt het donker hart 29 [56] Wij die in de zon gezongen 29 [57] De lente en de dood gaan saam 30 [58] Het was een nacht die in mij overwoei 30 [59] Over de dood verging het lied 31 [60] Misschien dat ge nog aanwezig zijt 31 [61] Nu strijdt het hart zijn laatste slag 32 [62] Toen stond in uw laatste naam rondom 32 [63] Gij stondt met een hoog hopen 33 [64] Het was een avond in de winter - vuur 33 [65] Aan het roer dien avond stond het hart 33 [66] De klok regeert de kamer 34 [67] De wereld is vergaan 34 [68] Het eiland der ziel i 35 [69] Het eiland der ziel ii 35 [70] Gij waart mij nauwelijks nabij 36 [71] Weenen is even eenzaam 36 [72] In dit doodzieke lentebegin, 37 [73] Ver in de zee verging een stem 37 [74] Nooit was de dood een naakter man 38 [75] Het leven loopt in droomen dood 38 [76] Overgave 39 [77] Ik herkende u uren er na 39 [78] De doove wind staat om de blinde muren 40 {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} [79] Mijn droomen staan in scharen voor de ramen 40 [80] Uw lijf was zoo lang met bloemen omwonden 41 [81] De witte tocht 41 [82] Mijne gedachten zijn gebleven 42 [83] Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden, 42 [84] Nu waaien de nooit te weten, 43 [85] Zwaar en verschaald ligt het avondjaar 43 [86] Het spel, dat kranke zinnen spelen, 44 [87] Ik beproefde u op bloed en nacht 44 [88] Ik weet wel dat ik u niet weervinden zal 45 [89] Het lied om doodswil 45 [90] O ruiten mijner eenzaamheid 46 [91] Wachtende 46 [92] Sneeuw 46 [93] Wederkeer 47 [94] Afscheid 47 [95] Onrust 47 [96] Het leger 48 [97] Achtergebleven 48 [98] Samengang 48 [99] Een oud en donker schilderij 49 [100] De wind en haar kleeren lagen nog saam 49 [101] De torens hadden een stilheid bereikt 50 [102] Ik ben geheel terug gekeerd 50 [103] Een schuine muur van sneeuwen 50 [104] Dit is het blinkend loopen 51 [105] Soms als de weg het wil zijn wij 51 [106] Die kalmte sloeg mijn oogen dicht 52 [107] Het schuldig lied 52 [108] Ik leef bij dezen als het vuur: 52 [109] Mijn geest gaat met een bonzend hart 53 [110] Moordballade 53 [111] Wat moest die stad, 54 [112] De hemelen houden mijn gelaat geloken, 54 [113] Vrouw 54 [114] Maar ik heb eenmaal geloofd 55 [115] Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist 55 [116] Kleine Ode aan het Water 55 [117] Soms zijt ge in mij teruggekeerd 56 [118] De doode regen heeft de plaatsen aangetast, 56 [119] Op uw opnieuw bewegen wacht 56 [120] Loopende over de dood te denken 57 {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} [121] Liggende onder een boom 57 [122] Al deze zachtheid in mijn avondbed 57 [123] Misschien ligt uw lichaam weer bij mij 58 [124] De avond valt grondzwart onder de sterren, 58 [125] Toen haar gestalte zich in mij herstelde 58 [126] Bij het verlaten luisteren naar radio beneden mij 59 [127] Deze nachtregelen zijn voor u, 59 [128] Ik denk aan u 60 [129] Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven, 60 1931-1936 61 [130] In uw bloed 63 [131] Nu ik hier loop, ik weet het niet waarom, 63 [132] Wanneer ik bij u ben gebracht, 63 [133] Dronken nachtliedje 64 [134] Door een chauffeur omver gereden 64 [135] In de zon is de dood begonnen, 65 [136] Gij wist, dat ik niet anders was, 65 [137] Terwijl hij onder den vleugel sliep 66 [138] Het land wordt ingekort op dood en dierbaarheden; 66 [139] Gekwetst in de onuitspreekbaarheden, 66 [140] Treincoupé 67 [141] Tochten... 67 [142] Middernacht 67 [143] Vuurtoren 68 [144] Om een donker lichaam 68 [145] Gij die mij voert... 69 [146] Een lichaam, liggend in de najaren 69 [147] De verloren zoon 69 [148] Moeder i 70 [149] Moeder ii 70 [150] Nu ik... 71 [151] Hulshorst 71 [152] Morgenmist 71 [153] In den regen 72 [154] Het namelooze... 72 [155] De verdronkenen 73 [156] Zomeravond 74 [157] De bruid zingt 74 [158] Vaarwel, wereld, dit is de woestijn 75 [159] O donkere, woeste ruiten voor den dood 75 [160] Wie zóó vermoeid zijn leden nederlegt 75 {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} [161] Ik heb de grond onthouden waar wij waren; 75 [162] Achternamiddag leeg en uitgeloogd 76 [163] Donker op donker lig ik opgetast 76 [164] Avondhemel, toegegrendelde geheimen 76 [165] Morgen, en het onthutste kraaien van de hanen, 76 [166] Ik weet haar naam niet meer; die is verloren 77 [167] O dit eenzelvig binnenvaren van het lied 77 [168] Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad 77 [169] De vruchten in de hof hadden zich stil bezonnen 77 [170] De zomerwijn klimt in de beken en de boomen, 78 [171] Hoofd werd verlangens edelste existenz 78 [172] De vroegte van mijn leven, die ik wedervind 78 [173] Er is een wenschen, dat ik kus met mijn gedachten: 78 [174] Jacht op de vonk der verzen en een vrouw: 79 [175] Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer 79 [176] Dit is de idylle van het nichtje op bezoek: 79 [177] Wij zijn volslagen idioten 80 [178] In deze zuivere duisternis, 80 [179] Vol van avonddauw en donker 81 [180] Weemoed omdat de dood het weet, 81 [181] Het wordt míj́n laatste, grootste avontuur: 82 [182] Tuin van herfstdag bij haar thuis 82 [183] Omdat het niet ontwaken kan 83 [184] Gíj́ zijt bij míj́ den nacht, den dag, den nacht 83 [185] Ik ga naar de stations waar de atomen zweven 83 [186] Stuk laten liggen wat niet is te heelen, 84 [187] Ik bloei van binnen met de dood tot bloem, 84 [188] Ik ben alleen met lied en wind, 84 [189] Misschien staat in mijn naam alleen de dood 85 [190] Nu het einde zich nog bezint, 85 [191] Nu is het tijd om naar uw hart te reizen 85 [192] De dingen zijn nu zoo dichtbij dat ik 86 [193] Weenen omdat zeilen zoo verrukt 86 [194] Nu mijn leven verloopen moet: 87 [195] Het is van zijnen heer, al wat hem is gegeven 87 [196] Bij perioden was hij demon en weer dichter 87 [197] In welk dorp zijt gij verdronken, 88 [198] O wind die mij onwetend houdt 88 [199] Ik wil met haar begraven worden in één graf 88 [200] Zij zullen alles doen, haar te verdonkeremanen 89 [201] Ik droomde dat zij bij mij zat en met mijn handen speelde 89 [202] De oogen, uitgezien, zijn hard en bitter 89 {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} [203] Alles zinkt van mij af, ik draag geen wereld meer 89 [204] Dien nacht stonden machines in het donker 90 [205] Wat van uw lichaam bleef voorhanden: 90 [206] Regen, haar lichaam heeft geen schuld, want ik was zonder 90 [207] Zij slaapt, zooals een heel jong kindje slaapt 91 [208] De nacht wordt transparant als een septembermiddag 91 [209] In déze nacht laat ik u niet meer los 91 [210] Hij legt het spantouw om de pooten van het beest 92 1937-1939 93 [211] Het onweer 95 [212] Met dit gedicht... 96 [213] Nu ik zoo zuiver thuis ben met mijzelf 96 [214] Ik wist niet dat hij al sprak in de taal van den dood 96 [215] De stad 97 [216] De gek en de spiegel 97 [217] Grafschrift 97 [218] Over een leven... 98 [219] Laat mij... 98 [220] Laat ik u langzaam... 98 [221] Wij moeten slapen 99 [222] De dichter is een koe 99 [223] Bloemen 100 [224] Graflegging van een oud vriend 100 [225] Bloed 100 [226] Graalridder 101 [227] Ambacht achter oogleden 101 [228] Misgeboorte 102 [229] Surplus 102 [230] Henry Rousseau 102 [231] Liefde, ik blijf u loven 103 [232] Jan Toorop 104 [233] Grafschrift 104 [234] Het blinde komen 105 [235] Toen ik het einde had bereikt 105 [236] De donkere morgenregens 106 [237] Het huis is leeg, uit het hooren 106 [238] Zooals het water smaakt des nachts, 107 [239] De dood laat geen gedicht meer toe 107 [240a] Wie ik verder zal worden 108 [241] Om te vergaan 108 [242] Vannacht, den droom, liggend onder een tafel, 109 {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} [243] Achter den dood verschanst 109 [244] In deze morgen zonder schuld 110 [245] Des morgens kruipt een beest van vrees 110 [246] De wijlen dat zij het verkoos 111 [240b] Wie ik nu nog zal worden 112 [247] Reiziger ‘doet’ Golgotha i 113 [248] Reiziger ‘doet’ Golgotha ii 113 [249] Evenwijdig aan deze schreden 114 [250a] Woordenbloeisel: 114 [251] Vincent 114 [252] Reiziger ‘doet’ Golgotha iii 115 [253a] Ik blijf u binnen mij bereiken 115 [254] Eeuwigheden van mond en schoot 116 [255] Blijf in mijn oogen, die u zien, gelooven 116 [256] Binnen het stugge duister van den dood 116 [257] Niemandsland 117 [258] Stem 117 [259] Woord 118 [260] Bezinning 118 [261] Geest 119 [262] Wederkeer 119 [263] Nacht 120 [264] Contract 120 [265] Bolero van Ravel 121 [266] Ontworden 121 [267] Doodbloei 122 [268] In profundis 122 [269] Cirkel 123 [270] Contact 123 [271] ‘Beumer & Co.’ 124 [272] Zestien i 125 [273] Zestien ii 125 [274] Zestien iii 125 [275] Zestien iv 126 [276] Bolwerk 126 [277] Kind 127 [278] Huis 127 [279] H.v.B. 128 [280] Het ademlooze 128 [281] Requiem 129 [282] Onmacht 129 [283] Pharao 130 {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} [284] Fantoom 131 [285] Tekort 131 [286] Aarde 131 [287] To be or not to be 132 [288] Reflex 132 [289] Bede 133 [290] Tendresse 133 [291] Jericho 134 [292] Smart 134 [293] Projectie 135 [294] Rytme 135 [295] Accomodatie 135 [296] Doodlied 136 [297] Windmorgen 136 [298] Kaïn 136 [299] Stof 137 [300] Fata morgana 137 [301] Nadood 138 [302] Liefde i 139 [303] Liefde ii 139 [304] Ode 140 [305] Dichter 141 [306] Dialoog 142 [307] Medium 142 [308] Chaos 142 [309] Wachtwoord 143 [310] Sneeuw 143 [311] Remplacant 144 [253b] Dans 144 [312] Vrucht 145 [313] Bloei 145 [314] Weerdood 146 [315] Somnambule 146 [316] Vrouw 146 [317] Geduld 147 [318] Vergif 147 [250b] Overspel 148 [319] Duur 148 [320] Schijnwerper 149 [321] Slaap 149 [322] Bruiloftslied 149 [323] Negatief i 150 {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} [324] Negatief ii 150 [325] Negatief iii 150 [326] Kosmos 151 [327] Job 151 [328] Golf 152 [329] Joseph Schmidt 152 [330] Onteigening 153 [331] Gedaante 153 [332] Lente i 154 [333] Lente ii 154 [334a] Lente iii 155 [335] Roep 155 [336] Versteening 156 [337] Illusie 156 1940-1941 157 [338] Dicht bij de dingen die u kennen 159 [339] De verdronkenen 159 [340] Manifest 160 [341] Wacht 160 [342] Visioen 161 [343] Steekvlam 161 [344] In hoc vincit i 162 [345] In hoc vincit ii 162 [346] In hoc vincit iii 163 [347] In hoc vincit iv 163 [348] Thebe 164 [349] Pinksteren 165 [350] Psychiater 165 [351] December 166 [352] Houtsnede 167 [353] Gebed aan de stof 168 [354] Gebed aan het vuur 168 [355] Paschen 169 [356] Monade 169 [357] Gebed aan God 170 [358] Waarheid 170 [359] Zwerver 170 [360] Marsman i 171 [361] Marsman ii 171 [362] Marsman iii 171 [363] Columbus i 172 {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} [364] Columbus ii 172 [365] Binnenhuisarchitectuur 173 [366] Sphinx 174 [367] Don Quichot 174 [368] Angriff 175 [369] Vlinder 175 [370] Retraite 176 [371] Rouw 176 [372] Kerkhof 177 [373] Balans 177 [374] Vampier 178 [375] Nachtmerrie 178 [376] Slaapliedje 179 [377] Nazomer 179 [378] Openbaring 179 [379] Opstanding 180 [380] Lichaam 180 [381] Erfdeel 181 [382] Sterren 181 [383] Reïncarnatie i 182 [384] Reïncarnatie ii 182 [385] Franciscus 183 [386] Heimwee 184 [387] Delphi 184 [388] Druïde 185 [389] Herculaneum 185 [390] Afspraak 186 [391] Welkom 186 [392] Dooi 186 [393] Baaierd 187 [394] Gevecht 187 [395] Fatum 188 [396] Retrospectie 188 [397] Osmose 188 [398] Verbond 189 [399] Spiegeling 189 [400] Waanzin 189 [401] Monomaan 190 [402] Gebed aan de schrijfmachine 190 [403] Wodan 190 [404] Exil 191 [405] Ontslapen 191 {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} [406] De vliegende Hollander 192 [407] Ontslag 192 [408] Pastiches i 193 [409] Pastiches ii 193 [410] Pastiches iii 193 [411] Ambtman 194 [412] Droomschuim 195 [413] Winteravond 195 [414] Dood paard 196 [415] Membraan 196 [416] Graf 197 [417] Opstanding 197 1941-1945 199 [418] Heul 201 [419] Cel 201 [420] Rokken, waarin gij hebt geloopen, 202 [421] Schaatsenrijder 203 [422] Luchtaanval 204 [423] Memphis 204 [424] Mijn moeder sterft 205 [425] Chanson triste 205 [426] Wandeling 206 [427] Nachtwind en ritseling 206 [428] De binnenzoomen van den dood 206 [429] Het fluisterbosch 207 [430] Narcissus 207 [431] Mijn hoofd ligt in een holte van muziek 207 [432] Alle deurknoppen 208 [433] Vannacht werd je gestalte 208 [434] Volk en Vaderland 208 [435] Ik sprak alleen tegen uw mond 209 [436] Nu gij u weer verbindt 209 [437] Uw leden strekken zich in boomen 209 [438] Nu ik u nader zonder tusschenstof 210 [439] Hermetisch huis 210 [440] Het beste glas staat in het volgende café, 210 [441] De morgen heeft vaste onderdeelen 211 [442] Inktzwart loover loopt over grijze paden 211 [443] Vannacht zijn ze weer begonnen, 211 [444] Uit de trompet 212 [445] De ruimte, die u verliet 212 {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} [446] Het donker, dat u dekt, 212 [447] Binnen u, o lied, kan het niet hinderen, 213 [448] Samengesteld met dood 213 [449] Het is Zondagavond in Avereest 213 [450] Ik ga iedere morgen ten gronde 214 [451] Oogen, die in mij rusten, 214 [452] In welk riool ben ik terecht gekomen 214 [453] Watermolen 215 [454] O zielsterreur in deze huizen 215 [455] Soldaat 215 [456] Ziekenhuis. Wiekenzuis 216 [457] Embryo 216 [458] De avond overmant uw dood 217 [459] Reimerswaal 217 [460] Herinnering en dood 217 [461] Staar in mij zonder sterren, 218 [462] Terwijl het regent tusschen u en mij 218 [463] Gij hebt uw kussen koel gemaakt 218 [464] Er waren vaste kernen in uw huis 219 [465] Nijhoff 219 [466] Tusschen de engelen en klieren 219 [467] Ik schrik wanneer mijn naam weerklinkt, 220 [468] De dood brandt u uiteen 220 [469] De bevende binnenkomst 221 [470] Danaïde van Rodin 221 [471a] Wij stonden huid aan huid 222 [472a] Ik blijf met u verbonden 222 [473] De honden in mijn hoofd 223 [474] Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer 223 [475] Een engel, die de aarde niet meer ziet, 223 [476] Ik laat de avond sterven 224 [477] Ik ben van zooveel glas, 224 [478a] Je lag half over een muur 225 [479] Mijn hand strijkt over uw deur 225 [480] Ik kan met deze grovere organen 226 [481] Gij dringt door alles heen: 226 [482] Koorts weekt u los 226 [483] Mijn regen, 227 [484] Herfst 227 [485a] Ik ben al lang Napoleon geweest, 227 [486] Morgen van zijde en zonder vrees, 228 [487] Embryo 228 {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} [488] Vannacht ging je verhouding met mij aan 228 [489] Emmaüs 229 [490] Verloren eigendom. Ter dood veroordeeld leven 229 [491] Gij zijt weer toegevoegd 229 [492] Ter Braak 230 [493] Koorts 230 [494] kleine kabbalistiek voor kinderen 231 [495] De koudepunten van uw dood 232 [496] Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus, 233 [497a] Bekeering 233 [498] Aardrijkskunde 233 [499] Taal 234 [500] Fotografie 235 [501] Gramofoon 235 [502] Standbeeld 236 [503] Étalage 236 [504] Foxtrott 237 [478b] Muur 237 [505] Sprookje 238 [506] Erbarmelijk geboren, 238 [507] O blinde mol, die moeite 239 [508] Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen 239 [509] Hoe zal nu in het huis de stilte zijn 239 [510] Het meisje en de tijd 240 [511] Glazenwasscher 241 [512] Dorp 241 [513] Merel 241 [514] Plateel 242 [515] Indicht 242 [516] Watertoren 242 [517] Globe 243 [518] Klok 243 [519] Code civile 243 [520] Daemon 244 [471b] Embryo i 244 [521] Embryo ii 245 [522] Embryo iii 245 [523] Orpheus 246 [524] Eigening 246 [525] Stad 247 [526] Eigendom 247 [485b] Todesraum 248 {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} [527] Bruidslied 248 [528] Dans 249 [529] Verrijzing 249 [530] Distantie 250 [531] Leegte 250 [532] Distillatie 250 [533] Telefoon 251 [534] Lasscher 251 [535] Klankleer 252 [536] Gruis 252 [537] Corrosie 253 [538] Eindmoraine 253 [539] Close-up 254 [540] Rondeau 254 [541] Hoorbaarheid 255 [542] Retrograde 255 [543] Backward 255 [544] Zeitlupe 256 [545] Morendo 256 [546] Slaapwandeling 256 [547] Slaapliedje i 257 [548] Slaapliedje ii 257 [549] Wil 258 [550] Bloei 258 [551] Illusie 258 [552] Kleed 259 [553] Spinrag 259 [554] Souverein 259 [555] Een lichaam door geen lied te deren 260 [556] Venster 260 [557] Herinnert gij u nog het zoete uiten 260 [558] Woord en Dood 261 [559] Gelaat 261 [560] Handen 261 [561] Kamer 262 [562] Hij die het spoor verloren is 262 [563] Oppervlaktespanning 263 [564] Rina Ketty 263 [565] Spirogeet 264 [566] Aluminium 264 [567] Meel 265 [568] Arbeidsvermogen van plaats 265 {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} [569] N.V. 266 [570] Dossier 266 [571] Burcht 267 [572] Ontlading 267 [573] Mantel 268 [574] Elpenbeen 268 [575] Brons 268 [576] Rook 269 [577] Rood 269 [578] Bloem 269 [579] Cellophaan 270 [580] Zestien 270 [581] Kraakbeen 270 [582] Rok 271 1945-1946 273 [583] Linoleum 275 [584] Groen 275 [585] Blauw 276 [586] Lithosfeer 276 [587] Email 276 [588] Brei 277 [589] Asbest 277 [590] Albast 277 [591] Crêpe 278 [592] Steen 278 [593] Zog 278 [594] Poeder 279 [595] Huid 279 [596] Bakeliet 279 [597] Baarmoeder 280 [598] Celluloid 280 [599] Kerk 280 [600] Bazalt 281 [601] Hersenschors 281 [602] Gummi 281 [603] Vilt 282 [604a] Papier 282 [605] Sextant 282 [606] Telefunken 283 [607] Klankbord 283 [608] Afspraak 284 {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} [609] Volmacht 284 [610] Intermédiaire 285 [611] Dualis 285 [612] Oogst 286 [613] Oceaan 286 [614] Arenden 286 [615] Dracht 287 [616] Hechting 287 [617] Anjers 287 [618] Vervulling 288 [619-620] Petertje 288 [619] Kiem 288 [620] Embryo 288 [621] Kus 289 [622] Pullover 290 [623] Hercules Seghers 290 [624] Microben 291 [625] Raspoetin 291 [626] Vestdijk 292 [627] Spinoza 292 [628] Mozes 293 [629] Potlood 293 [630] Als vele microben op ruiten en ramen 293 [631] Vogel van waanzin 294 [632] Directeur 294 [633] Dagboek 295 [634] Slagveld 296 [472b] Symbiose 296 [635] Quantiteit 297 [636] Tableau mourant 297 [637] Onderlinge 298 [638] Constante 298 [639] Inter ego 298 [640] Woeker 299 [641] Localisatie 299 [642] Topografie 299 [643] Janus 300 [644] Steenlied 300 [645] Volume 301 [646] Qualiteit 301 [647] Oorlog 302 [648] Camera Obscura 302 {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} [649] Landschap 302 [650] Energie 303 [651] Diaspora 303 [652] Verzet 304 [653] Omsingeling 304 [654] Aanspraak 305 [655] Totalisator 305 [656] Autogram 306 [657] Paradijs 306 [658] Wichelroede 306 [659] Mier 307 [660] Aureool 307 [661] Duel 307 [662] Kristal 308 [663] Afscheid 309 [664] Registratie 309 [665] Herdenken 310 [666] Afval 310 [667] Diepgang 311 [668] Claude Monet 311 [669] Maria 312 [670] Maria Magdalena 312 [334b] Verkenning 313 [671] Trance 313 [672] Doodlied 314 [673] Diagnose 315 [674] Aarzeling 315 [675] Arceering 316 [676] Kafka 316 [677] Schakelbord 317 [678] Einstein 317 [679] 4e Dimensie i 318 [680] 4e Dimensie ii 318 [681] 4e Dimensie iii 318 [682] 4e Dimensie iv 319 [683] 4e Dimensie v 319 [684] Tromboze 320 [685] Tegenwoordigheid 320 [686] Verrekijker 320 [687] Continuïteit 321 [688] Film 321 [689] Conserven 322 {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} [690] Punt 322 [691] Ganzebord 322 [692] Convexe 323 [693] Zijn 323 [694] i3 323 [695] Tijdnood 324 [696] Positie 324 [697] Spiraal 325 [698] 0, 1̸ 325 [699] Nirwana 326 [700] Acrobate 326 [701] Overdood 326 [702] Concave 327 [703] Cartografie 327 [497b] Triniteit 328 [704] Damascus 329 [705] Gij ligt in craquelé verloren 329 [706] Code 330 [707] Ik vul met mijn gedachten 330 [708] Avondmaal 331 [709] Jezus schreef met zijn vinger in het zand 331 [710] Creatie 332 1946-1948 333 [711] Doornroosje 335 [712] Ik sta verslonden van het oogenblik 335 [713] Complementariteit i 336 [714] Complementariteit ii 336 [715] Complementariteit iii 337 [716] Complementariteit iv 337 [717] Gij hangt alleen met draden aan elkaar 338 [718] Ik raak de tijd in 't vore, toekomst is 338 [719] Optiek 339 [720] Proteïne 339 [721] Koude noordzeeën zijn in mij ontstaan 340 [722] Raster 340 [723] Willink 341 [724] Excentriek 341 [725] Devaluatie 342 [726] Nu regent het ook in uw nacht 342 [727] Descartes 343 [728] Perpetuum mobile 343 {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} [729] Beklemrecht 344 [730] Hameln 344 [731] In deze sneeuw ben ik een teekening 345 [732] Adam 345 [733] Dichtkunst 346 [734] Zelfmoordenaar 347 [735] Olifant 348 [736] Inflatie 348 [737] Kegelsnede 349 [738] Kinderangst 349 [739] Het weer is goed 350 [740] Herzelving 350 [741] Dorp 351 [742] Lente 351 [743] Woestijn 351 [744] Twee sonnetten voor Spanje i 352 [745] Twee sonnetten voor Spanje ii 352 [746] Voor Spanje i 353 [747] Voor Spanje ii 353 [748] Is Eelco Sötemann voor niets begonnen? 354 [749] Doodbeeld 354 [750] Verwildering 355 [751] Auschwitz 355 [752] Permanent wave 356 [753] Blokkeering 356 [754] Klerk 357 [755] Status nascendi 357 [756] Status morendi 358 [757] O minimum dat zonder menschen is 358 [758] Nu zijn wij eindelijk bijeen 359 [759] Gij hebt u uit mij weggenomen 359 [760] Al sta ik in uw vleesch geaderd 359 [761] Hoonte 360 [762] Autodroom 360 [763] Quadratuur 361 [764] Treinnimph 361 [765] Dief 362 [766] Democraat 362 [767] Draaideur 363 [768] Ovoïde 363 [769] Het meisje en de trom 364 [770] Topaas 364 {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} [771] Foetus 365 [772] Bruidegom 365 [773] Vendutie 366 [774] Winnetou 366 [775] Extemporeetje 367 [776] Werkster 367 [777] Veewagen 1945 368 [778] Atoombom 369 [779] Amethist 370 [780] Ectoplasma 370 [781] Hangkast 371 [782] Mamré 371 [783] Overjarig 372 [784] Smaragd 372 [785] Reflexie 373 [786] Risico 373 [787] Castrup 374 [788] Sloot 374 [789] Rath & Doodeheefver 375 [790] Afreis 375 [791] Kermesse d'été 376 [792] Weerbericht 377 [793] Euclides 378 [794] Verzoendag 378 [795] Ondertrouw 379 [796] Ban 379 [797] Sexoïde 380 [798] Robot 380 [799] Bruiloft 381 [800] Vestdijk 381 [801] Groeten uit Neede 382 [802] Aanhalingstekens 382 [803] Spellbound 383 [804] Slagzij 383 [805] Monogram 384 [806] Reincultuur 384 [807a] Transplantatie 385 [808] Oculair 385 [809] Roltrap 386 [810] Halo 386 [811] Inclinatie 387 [812] Jean Giono 387 {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} [813] Leliën 388 [814] Robot 388 [815] Kindergraf 390 [816] Hoornik 390 [817] Spel 391 [818] Verdemen 391 [819] Asbelt 392 [820] Elckerlyc 392 [821] Robot 393 [822] Dronken nachtliedje 395 1949-1953 397 [823] Gobelin 399 [824] Pand 399 [825] Huiszoeking 400 [826] Parhelium 400 [827] Mascotte 401 [828] Plexus solaris 401 [829] Vercors 402 [830] Bloedwraak 402 [831] Ets 403 [832] Fructidor 403 [833] Nevelheim 404 [834] Nabeeld 404 [835] Plastic 405 [836] Katalisator 405 [837] Sneeuwwitje 406 [838] Röntgen 407 [839] Vroegkerk 407 [840] Maréchaussée 408 [841] Kloosterhofje van Fréjus 408 [842] Chrysoliet 409 [843] Jeanne d'Arc 409 [844] Avond 410 [845] Metronoom 410 [846] Velodroom 411 [847] Erfvijand 412 [848a] Vrijgezel 413 [849] Zoekplaat 413 [850] Pastorale 414 [851] Nachtvlucht 414 [852] Ballade van de winkelbediende i 415 {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} [853] Ballade van de winkelbediende ii 415 [854] Ballade van de winkelbediende iii 416 [855] Cartering 417 [856] Equinox 417 [857] Hélicoptère 418 [858] Droomlot 418 [859] Nocturne 419 [860] Heraldiek 419 [861] Riviéra 420 [862] Autoclaaf 420 [863] Apostrophen 421 [864] Histologie 421 [865] Ontvoering 422 [866] Gehenna 422 [867] Grint 423 [868] Zeegezicht 423 [869] Tantalus 424 [870] Déjà-vu 424 [871a] Ballade van de gasfitter i 425 [872a] Ballade van de gasfitter ii 425 [873a] Ballade van de gasfitter iii 426 [874a] Ballade van de gasfitter iv 426 [875a] Ballade van de gasfitter v 427 [876a] Ballade van de gasfitter vi 427 [877a] Ballade van de gasfitter vii 428 [878a] Ballade van de gasfitter viii 428 [879a] Ballade van de gasfitter ix 429 [880] Ballade van de gasfitter x 429 [881a] Ballade van de gasfitter xi 430 [882a] Ballade van de gasfitter xii 430 [871b] Ballade van de gasfitter i 431 [872b] Ballade van de gasfitter ii 431 [873b] Ballade van de gasfitter iii 432 [874b] Ballade van de gasfitter iv 432 [875b] Ballade van de gasfitter v 433 [876b] Ballade van de gasfitter vi 433 [877b] Ballade van de gasfitter vii 434 [878b] Ballade van de gasfitter viii 434 [879b] Ballade van de gasfitter ix 435 [883] Ballade van de gasfitter x 435 [884] Ballade van de gasfitter xi 436 [885] Ballade van de gasfitter xii 436 {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} [881b] Ballade van de gasfitter xiii 437 [882b] Ballade van de gasfitter xiv 437 [886] Valuta 438 [887] Ajalon 438 [888] Necrologie 439 [889] Myopie 439 [890] Tracé 440 [891] Keldergat 440 [892] En route 441 [893] Recherche 441 [894] Silhouet 442 [895] Daggelder 442 [896] Clair-obscur 443 [897] Contrapunt 443 [898] Gorge de Loup 444 [899] Vervaldag 444 [900] Souvenir 445 [901] Nachtpauwoog 445 [902] Conjugatie 446 [903] Acoustiek 446 [904] Autisme 447 [905] Telex 447 [906] Cumuli 448 [907] Planimetrie 448 [908] Weerkunde 449 [909] Tuinbeeld 449 [910] Grafwinkel 450 [911] Ichthyologie 450 [912] Begrafenis op Westduin 451 [913] Ik loop in doodvacantie door den Haag 451 [914] De ogen glanzen en de wangen gloeien 452 [915] De diepten van de warenhuizen in 452 [916] Stippen bewegen in een oertoestand 453 [917] Soms, in een etalage, komt gij voor, 453 [918] De stilte staat geschilderd in de straat 454 [919] Kerstmis 454 [920] Gemeentereiniging 455 [921] De blikken van voorbijgangers braveren 455 [922] Innemée 456 [923] Zieken 456 [924] Nachtwaker 457 [925] Schuddegeest 457 {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} [926] Leica 458 [927] Passage 458 [928] Baedeker 459 [929] Topografie 459 [930a] Deïsme 460 [931] Rorschach 460 [932] Comptabiliteit 461 [933a] Stenografie 461 [934] Aurora 462 [935] Nostalgie 462 [936] Villégiatuur 463 [937] Tuinarchitect 463 1953-1962 465 [938] Mania religiosa 467 [939] Brood en stenen 467 [940a] Buitengoed 468 [941] Risico i 468 [942] Risico ii 469 [943] Hallucinatie 469 [944] Sympathicus 470 [945] Tijdbarrière 470 [946] Flash-back 471 [947a] Stenose 471 [948] Risico 472 [949] 10 Mei i 473 [950] 10 Mei ii 473 [951] Wandeling met tante 474 [952] Terra incognita 475 [953a] Ad interim 475 [954] Lucifer 476 [955] November 477 [956a] Aquarium 478 [848b] Kaïn 480 [957] Longitude 480 [958] Cataclysme 481 [959] Gravure 481 [960] Ebenhaëzer 482 [961] Komaf 482 [962] Litteken 483 [963] Station 483 [964] Fait accompli 484 {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} [965-966] Twee bergen 484 [965a] Tabor 484 [966a] Nebo 485 [967] Draaiboek 485 [968a] Depersonalisatie 486 [848c] Kaïn 487 [969] Kroondomein 488 [970] Folklore 488 [971] Dryade 489 [965b] Tabor 489 [972] Jachtopziener 490 [973] Diana 490 [974] Huisknecht 491 [975a] Tuinbeeld 491 [976] Tuinbaas 492 [977] Rentmeester 492 [978] Verslaggever 493 [979] Beau lieu 493 [980] Reservaat 494 [981] Zwevende claim 494 [965c] Tabor 495 [975b] Tuinbeeld 496 [982] Dwingelo 496 [983] Aanstalte 497 [984] Reikwijdte 497 [985] Recreatie 498 [986] Potentieel 499 [987] Anaconda 499 [988] Makelaar 500 [989] Cross-country 500 [990] Hecate 501 [991] Trivia 502 [992] Onland 503 [993] Horeb 503 [994] Watersnood 504 [995] Chauffeur 504 [996] Tweede meisje 505 [997] Sluitrede 505 [998] Hyade 506 [966b] Nebo 506 [999] Refractie 507 [1000] Theater 507 {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} [1001] Rochade 508 [1002] Zonneleen 508 [1003] Microcopie 509 [1004] Rollend materieel 509 [1005] Oreade 510 [1006] Ultra montes 510 [1007] Isotopen 511 [1008] Huisbewaarder 512 [1009] Mon trésor 513 [1010-1013] Ballade van de tijd 514 [1010] Memorandum 514 [1011] Tête à tête 514 [1012] Dies irae 515 [1013] 0.00 515 [1014] Drieluikje voor Jany 516 [604b] Papyroline 516 [807b] Transplantatie 517 [1015] Critische massa 518 [848d] Fall-out 519 [930b] Deïsme 520 [933b] Stenografie 520 [940b] Buitengoed 521 [947b] Stenose 521 [953b] Ad interim 522 [956b] Aquarium 523 [968b] Depersonalisatie 525 [1016a] Anti-materie 526 [1016b] Anti-materie 527 appendix a 529 [1] [zij stonden op hetzelfde grondgebied] 531 [2] De dag is als een lei, dof en gewoon 531 [3] windstrepen Bloed[vaten] liggen in de lucht, 531 [4] Kerstengel 532 [5] Koren staat rechtop in het land gegrift 532 [6] Plunderend raast de wind [voorbij het raam] 532 [7] [Bij nacht] komen de vuilnismannen vegen 533 [8] [God heeft u elke dag] voor mij vervroegd 533 [9] In Juni heeft het groen de oppermacht; 534 [10] Nest van het niets boven de bosrand 534 [11] Al wat nu waait is Januariwind 534 [12] [Verzinken in harmonicamuziek] 535 {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} [13] De naden der natuur komen weer bloot 535 [14] [Het bos is in het vers teruggegroeid] 535 [15] [Onder de vloeipapieren van het licht] 535 [16] Boelhuis 536 [17] [Ik laat de avond in u] overstaan 536 [18] Het huis [draagt] weer een roos achter het oor 536 [19] [De wolken staan verjaard] in het toneel 536 [20] De stilte staat geheiningd [door u heen] 537 [21] Diep [vat van honig] de herinnering 537 [22] De zon hangt [portretten aan de bomen] 537 [23] De holle vaten van het najaar klinken 537 [24] Ik loop weer vol met mos en ander kruid 538 [25] Mijn eerste weemoed heb ik daar geroken 538 [26] Het huis [staat] voor mij uit zijn jaartal op 538 [27] Dichtgemetseld in mist zijn de vogezen 538 [28] Dauw legert om het huis de ganse nacht 539 [29] op dienstreis] onder in de gloed der lanen 540 [30] De ruilverkaveling [heeft] aangevangen 541 [31] Novemberland van lood, de herfstman gaat 541 [32] Vannacht is zij de weg weer uitgekomen 541 [33] Kiezel en kosmos hebben u gemeen 542 [34] ['k Verlies u geen moment meer uit het oog] 542 [35] De zaterdag staat nog helemaal open 542 [36] Gij, uit gedichten opgebouwd, vertelde 542 [37] De wereld over mijn jeugd gaat weer dicht 542 [38] Nevelkamer van Wilson is 543 [39] Vergeestlijkt staan de [lariksen] 543 [40] Bomen [stonden] het water in te spoken 543 [41] Het is de morgen nog van ommekeer 543 [42] Lage flux 543 [43] Dun glas tussen de bomen uitgespannen 544 [44] De stille muren van de mist verrijzen 544 [45] De haringvrouw was vriendelijk vandaag 544 appendix b 545 [1] De duidelijke dr of Geharrewar met Zeydje 547 alfabetisch register van titels en beginregels 549 {==628==} {>>pagina-aanduiding<<}