Beslikte Swaantje en drooge Fobert Abraham Alewijn GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1089 G 39 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Beslikte Swaantje en drooge Fobert van Abraham Alewijn uit 1715. Het werk is onderdeel van een convoluut, waarbinnen folio A1r/v ontbreekt. Vandaar dat binnen deze digitale editie pagina 1 en 2 niet voorkomen. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 4 en 72) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. 3)] Beslikte Swaantje, en drooge fobert; of de boere rechtbank. Blyspel. door A. Alewyn. [vignet] Te amsteldam, By de Erfg. van J: Lescailje en Dirk Rank, op de Beurssluis, 1715. Met Privilegie. 2005 dbnl alew001besl01_01 scans Abraham Alewijn, Beslikte Swaantje en drooge Fobert. Erfg. van J. Lescailje en Dirk Rank, Amsterdam 1715 DBNL-TEI 1 MG 2005-11-09 colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Abraham Alewijn, Beslikte Swaantje en drooge Fobert. Erfg. van J. Lescailje en Dirk Rank, Amsterdam 1715 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/alew001besl01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt, aan de E.E. Heeren. Mr. Pieter Nuyts. Abraham Engelgraaff. Hendrik Hop. Jacob vander Waeyen. Gerard Rogge. Leonard van Hoesen. Regenten van 't Weeshuis. En de E.E. Heeren. Jeremias vander Meer. Pieter van Wickevoort. Jesse van Bunschoten. Joannes Baalde. Regenten van 't Oude Mannenhuis. Mitsgaders den Heer. Joan Pluimer. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} E.E. Heeren. Schoon wy van Lucht veranderd zyn, zo, zyn wy echter niet veranderd van zinnen, insonderheid van zodaanige, welke kunnen strekken, om de Godshuisen binnen myn geboortestad, voornaamentlyk, het Wees-en Oude Mannenhuis op eenige wyse dienst te doen. En, vermits ik d'Eer gehad hebbe van drie myner Blyspeelen, te weeten, de Bedrooge Woekeraar; Latona, of de Verandering der Boeren in Kikvorschen en Philippyn, Mr. Koppelaar, mitsgarder twee Musicaale Zaamenspraaken, op 't Amsterdamsche Schouwburg, met een goed gevolg te zien vertoonen; heb ik, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} in Asia zynde, onderwylen in slaapeloose uuren, by nacht, myn poëtiecque drift niet kunnen wederhouden, omme dit Blyspel, onder het opschrift van Beslikte Swaantje, en Drooge Fobert, of de Boere Rechtbank zaamen te stellen, zynde de stoffe, uit enkele zinnespeelingen, en harssendroomen gesprooten, en welke op niemand in 't bysonder slaande, ook niemand in 't minste deel beleedigen kan. En dewyl, myns weetens, daar niets aanstootelyks, of onheblyks in te vinden is, maar, 't zelve eenlyk; zo tot vermaak der aanschouwers, als wel tot nut en voordeel van d' Ouden Stok ouderloose Weesen zal kunnen dienen, durf ik my inbeelden, eensdeels om de vreemdigheid van 't onderwerp, en anderdeels, om {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik onbewust ben dat iemand voor my ooit een formeel pleidooy in eenig bly- of kluchtspel ten Tooneel gevoerd heeft, dat het d'aanschouwers niet onsmaaklyk zal voorkoomen. Dit dan eenlyk myn oogwit zynde, en het werkje dus verre gebracht hebbende, vind ik my ten hoogsten verplicht, uw Eerws: tot beschermheeren van 't zelve met alle Eerbied te verkiesen; verhoopende uw E.E. niet zullen misduiden, dat ik, ongevraagd, my deze vryheid aanmaatige, terwyl ik steune op uw E.E. voorige goedwilligheid in het aanneemen, en ten Tooneel voeren myner bovengemelde Blyspeelen, en Musicaale Zaamenspraaken, en my nooit meer verzeekerd kan achten voor een alberisper, Momus, dan als ik myn Tooneelwerken met de vleu- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen van uw E.E. mag overschaduwen. My dan op uw E.E. goede gunst verlaatende, zal ik in middels de vryheid neemen van my met alle nederigheid te onderschryven, E.E. Heeren, Uw E.E. Dienstbereiden Dienaar. Abraham Alewyn. Batavia, primo February, 1714. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Copye van de Privilegie. DE Staten van Holland ende Westvriesland doen se weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714 niet gepermitteert soude wesen; soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz Wercken, soo van Treurpellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeten, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is 't dat wy de saacke, ende 't voorsz versoek overgemerckt hebbende, ende genegen weesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in 't geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedruckte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar 't casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protextie en de bescherminge eenig meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in 't geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op poene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die 't aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrariegedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in 't Jaer onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien. A. Heinsius. Ter ordonnantie van de Staten Simon van Beaumont. De Regenten van 't Wees en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor 't Beslikte Swaantje, en Drooge Fobert. Of de Boere rechtbank, Blyspel, vergund aan de Erfg. van J. Lescailje en Dirk Rank. In Amsteldam, den 26 November, 1714. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertooners. Crelis Melis, een Oude Veenboer. Fobert, zyn Zoon. Kryn Jaap Knollen, mede een Veenboer. Neeltje Gaffels, zyn Wyf. Swaantje, Dochter van Kryn en Neeltje. Jonker Jan, de Zoon van den Heer van 't Dorp. Jacobus, een verloope Procureurs klerk, en goede kennnis van Kryn. Carel, een Licenciaat, en vrind van Jonker Jan. Jannetje Cabas, een Vroedwyf. Schout en Scheepenen, van 't Dorp. Joachimus Pislap, Secretaris. Boode. Zwygende. Een Jongen, met een mand vol Schriftuuren op schouder. 't Spel Speelt by en in 't Dorp van Puiterveen, omtrent en voor de huizen van Crelis en Kryn, voorts, in de Gerechtskaamer van 't Dorp. Begint met den Morgen, en eindigt met den Avond. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslikte Swaantje, en Drooge Fobert; of de boere rechtbank. Eerste bedryf. Eerste tooneel. Het Tooneel verbeeldeenig Geboomte, in 't verschiet een Heeren Huis. Crelis, en Kryn, malkander en op den weg ontmoetende. Crelis. Wat hebje veur met dat Cyteeren? Wat meug jy leggen prossedeeren? Myn goeje man; 'k lag met jou plyt; Ho, Kryn, je bent het byltje kwyt. Kryn. Wel, ouwe Cees, hoe keunje praeten? 'k Zeg noch, ik zel 't 'er niet by laeten, Al zouw het onderst boven staen; Lag jy vry uit; 't zal zo niet gaen. Al zou het hiele dorp omkeeren, Zo zel jou Seun myn Swaen weêr eeren. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zeg ik jou. Crelis. Myn lieve vaêr, Je bent verkeerd. 't Zal wis een aêr, In steê van onze Fobert weezen; Myn Foob jou dochter te beleezen, Dat kan niet zyn. Dat hebje mis; Want Fobert Droog, ja drooger is, Als berger stokvis; 'k wil 't je sweeren; Myn Seun, die is een Seun met eeren, En wat jou Swaentje is, wel, kedaer, Dat weet jy beeter as ien aêr. Kryn. Als 't recht is. Dat hoor ik te weeten, 'k Ben daerom ook haer vaêr geheeten. Maer, dat 's de kool niet, kaameraet; Jou Seun, die gaet dan, daer hy gaet, Die zal ik dwingen om te trouwen, Met onze Swaen, of 'k zel 'em klouwen. Crelis. En waerom dat? Kryn. Dat 's schoon bescheid. Om dat ons Swaentje zelve zeid, Dat hy allien heur heid bedroogen, En niemand aêrs. Crelis. Dat is eloogen. Kryn. 't Zy het eloogen is, of waer, Dat scheelt me langer niet een haer. 'k Zeg noch, 't zyn rechte boevenstukken, d'Onnos'le meisjes t'onderdrukken, En maaken ymands eer te schand. Maer, daerom 's 'er recht in 't Land; Neen, Crelis, 't zel 'er niet by blyven. 'k Heb Swaentjes eer lief, by gans vyven! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En die moet zyn gerippereert. Crelis. Dan benje t'onzent recht verkeert. Kryn. Verkeert of niet, 'k zal hem wel vinden, Al heb jy schyven, ik heb vrinden En Swaentje is hier en hier omtrent, By groote luy te wel bekent, Voor deugdzaem, vroom, oprecht en aardig, En in haer dingen even vaerdig, Kort om, by 't volkje zo bemind, Als of het waer heur eigen kind. Want dan laet d'ien, dan d' aêr heur haelen, Al zou m'er dubbeld voor betaelen, Om dat haer 't werk vliegt van de hand. Ook heeft 's een keuninklyk verstand Van 't wollenaajen, en in 't linden, Is heurs gelyken niet te vinden. En zou zy loopen veur ien slet, En Foberts hoer; wel hoe, byget! Mien jy luy ons zo wat te scheeren? 'k Moet hem dat moezen iens verleeren. Ook heb ik by ien Avecaet Alrieds geweest om hulp en raed, Om, nou ik het in 't recht ga smyten, Voor my van dag te koomen plyten. En kyk, wil jy dat noch verhoên, Zo doe het nou, met goed fatsoen. Crelis. Wel, binje slecht. Wat zou ik willen? Ik kan jou Avecaet wel drillen. Ik heb 'er ook ien, beste maet, Die weet met zulk ien volk wel raet; En die is mee niet van de slechten, Want, hy verstaet 'em op de rechten. 't Is jonker Jan zyn vrind, een man, Die as ien Aakster klappen kan, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En al myn stukken, en pampieren Heeft op zyn duim, en jou zel slieren, Zo deur de mostert, dat je zult Staen kyken, of je waert vergult. Neen, ouwe Cees laet zich niet lompen, Al is hy maer een boer op klompen, Een veen puit, die hier by in 't veen, Met Fobert turf, op 't land gaet treên, Hy weet wel, dat jy met jou zeggen, Dat praetjes zyn, moet after leggen Zo jy het niet bewysen kunt, Met menschen van een goede munt. Kryn. Wel nou, dat zel men iens bekyken; De Rechters zullen 't vonnis stryken. Crelis. Laet zy vry stryken voor haer gat. 'k Lag met jou iens, verstaeje dat. Tweede tooneel. Kryn. Deur is hy. Maer, daer komt myn Neeltje, Dat is voorwaar een kanjuweeltje. Die pry, die weet van alle ding, Zy is deurtrapt, en zonderling Gezet op eer, ik zal 'er vraegen, Hoe ik me verder heb te draegen Met d'Avecaet in dit geval, Daer Cobus veur ageeren zal, Onze ouwe kennis, die veur dezen Al plag, als kind in huis te weezen. En noch komt slaepen jaer op jaer Tot ongzent, daer zyn bed leid klaer, As hy uit heng'len wil of vissen; En, as hy komt, zo kan 't nooit missen, Of hy brengt 't ien of 't aer uit stee, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Swaen, tot ien vereering mee. Die zel 't wel klaeren, wil ik hoopen; Maer, die de pleitzak gaet ontloopen, Zo vroeg, als hy, en is by nacht, En onty op de kaeter jacht, Dat die veul weet van Prossedeeren, Dat vat ik niet, en zal 't nooit leeren. Nou, kyk, Neel sprinkt 'er toch mee om, Zy mag die vuile Pinkster blom Zelf reinigen. Derde tooneel. Kryn, Neeltje met een bondel onder den arm, en Zuikerbroodshoed in de hand. Neeltje. Wel, Kryn, Jaep Knollen, Laet jy jou arme wyf zo sollen, En stae jy op den dyk en kykt, Al iens, gelyk ien cat, die prykt. Kryn. Wat zou ik doen? ik zagje koomen, Hiel gunter veer al, door de boomen, En 'k was met Cees daer in gesprek. Neeltje. Wel, wat bruid my die ouwe gek? Kryn. Dats recht, zei schiefhals. Neeltje. Watte grillen! Ik loof, jy zoud wel hebben willen, Dat ik allien peurd' op ien pad, En liep straet op straet neer in stad, Dat my de Rubben daer van kraeken, En 't scheelt jou niet, hoe dat wy 't maaken, Jy denkt, laet loopen, 't is myn wyf; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb weer gien drooge draed aen 't lyf, Zo swiet ik van 't besukte drillen, Door dik en dun met dese spillen. Kryn. En waerom dat? Neeltje. Ey lieve, kyk, En waerom dat? jy hebt gelyk. Heb ik niet gist'ren op myn voeten, De weg naêr stee passeeren moeten? En eer ik Cobus vond, wier 't laet, Toen brocht hy my daer in ien straet, Die was hiel after af eleegen, Daer ik de kleeren heb ekreegen, By ymand van ons Cootjes trant, Het leek wel ien Commediant. Dit Heerschip nu ging met ons lyk uit, Tot aen de Herberg toe, de Kykuit, Aen 't veer by Goosens, daer je bent, Te bier te gaen altoos ewent. Daer trad ik in; maer veur het scheijen, Want, zy vertrokken met huer beijen, Zei Cobus, gae jy maer veur uit, Op morgen vroeg met d' eerste schuit, Ik zal wel met de vrachtman koomen. En toen ik opstond, wie zou 't droomen, Toen was de schuit al van de wal; Wel, docht ik, is 't hier ook van 't mal, Kom, kom, laet ik myn best voetteeren, Gelyk ik dee, allien ter eeren Van onze Cobus, wyl die bloed Zo veul om onze Swaentje doet. Maer, waer is 't varken. Swaen, waer benje? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Swaantje, Kryn, Neeltje. Swaantje. AL dichte by. Neeltje. Kom, help me, kenje, En berg dat pakje met den hoed. Swaantje. Wel, mortje, waar toe dient dat goed? Neeltje. Jou Cobus zel, in deze kleeren, Van avond veur jou argeweeren, Zo raekje mooglyk aen de man; 't Is al hoog tyd, nou dat de pan, Zo laelyk aen begint te zetten, Dat wy dat met een snap beletten; Kyk, jy moet trouwen. Kryn. As 't wel doet. Swaantje. Met wie? Neeltje. Met Fobert. Swaantje. Met die bloed? Die drasbroek, hangoor, drooge jorden? Neeltje. Wel, benje mal, of zelje 't worden? Wie zou jou neemen aêrs as hy? Swaantje. Ik wil niet trouwen. Kryn. Stoute pry, Wil jy niet trouwen? watte dingen! Dan zel men jou daar wel toe dwingen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben jou vaêr, daar staat jou moêr, En gien van twie heeft ooit ien hoer In zyn geslacht ehad veur dezen. Je sult em trouwen. Hoe zel 't weezen? Swaantje. Maer, 'k heb in Fobert toch gien zin. Neeltje. Wat beelt 'er deze schyt-fleirs in; Jou rechte snotneus, kamer catje, Schoot-hondjen, olyk kladde gatje, Wie moet niet lachen om die deun. Ik loof, je wacht ien keunings zeun, Of Burgemiesters kynd wel jemy, Of ien Student van d' Accedemy. Hoe is 't hier met die stoute meid? Kryn. Heb jy ons zelver niet ezeid, Dat hy allien jou had bedroogen, En trouw beloofd; is 't waer of loogen? Swaantje. 't Is waarheid; maer.... Neeltje. Waar toe die maar? Want, Fobert heeft een ryke vaêr, Die jou ken beeter ongderhouwen, As wy. Jy zult met Fobert trouwen. Swaantje. 'k Zal niet. Neeltje. Je zult. Hoe droes is 't hier? Meen jy te loopen aan de zwier, Jou voddemoêr, je zult noch druipen, En as ien wurm langs d'aerde kruipen. Kryn. Swaen, Swaen, maek my de kop niet warm, Of 'k neemje ligt wel by den arm, En smakje door de laen naêr binnen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaantje. Ja wel, ja wel, ik mis myn zinnen, Om dat ik hier geen uitkomst weet. Neeltje. Zel jy ons aandoen zulk een leed? Jou stoute feeks, je zult 'em trouwen, Of 'k sweerje, Swaen, het zelje rouwen. Kryn. Voort, voort, naar binnen, maakje ree En schik dat goed fluks op zyn stée. Vyfde tooneel. Kryn, Neeltje, Jacobus en een jongen, draagende een mand vol beschreeve Papieren op zyn schouder. Jacobus tegens den jongen. Ga slechts voor uit, en wil my wachten, Tot Krynen, daar je u kunt ontvrachten. 'k Zal je aanstonds volgen, repje maar, En leg vast de Papieren klaar. De jongen met de mand naar binnen. Kryn. Dat 's al knaphandig waergenomen, En jy bent tydig hier gekoomen. Jacobus. Zo doe ik, Krynvaar, want, al 't geen 'k Beloof, dat kom ik in 't gemeen Ook na, of 't moest m' aan macht ontbreeken; Maar, laat ons van de zaak eens spreeken. Heb jy wat vrienden in het spul? Wie zit in 't Rechthuis? Kryn. Daar 's Jan Sul, Cees Koot, Jaep Stulp, Floor zonder lenden, Die vier, dat zyn myn goe bekenden; Ik durf 't daer op wel laeten staen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus. Dat 's zo ver goed; dan zal 't wel gaan Maar, 'k zie daar Cees met ymand praaten, Zy hebben 't drok. Sesde tooneel. Crelis, Fobert, Carel, aan d'eene zyde van het Tooneel te zaamen praatende. Kryn, Neeltje, Jacobus. Crelis teegens Carel. Geen Avocaeten, Of spreeken all' uit eenen mond. Carel. De wetten waaren op een hond, Zo 't anders gong, want, die dicteeren, Als dat men niet mag condemneeren, Dan op bescheiden naakt en klaar, En dan zo moet 'er niet een haar, Of stip aan d'attestanten scheelen, En die reproche moogen veelen; Maar, hier is noch bewys, noch blyk, Noch trouwbeloft, noch diergelyk. Ook is de zaak geschiet in 't donker, Zo dat 'er zelf het minst geflonker, Der Sterren niet en was te zien; Ook was j' alleenig. Fobert. Met ons twien; Want, Swaentje had ik aan myn zyde, Ja wel te weeten, toen 'k haar lydde Naar 't Jongspul, dat je 't wel verstaet. Hy begint te huilen, en trekt een neus doek uit de zak, om de traanen af te drogen. Carel. 'k Wil 't wel gelooven. Hoe! je gaat Aan 't huilen, foei! dat lykt wet scheeren. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Fobert, al huilende. Och! vrind, wie kan zyn traanen keeren, 't Gemoet is my zo vol, om 't leed, Dat ik myn ouwe vaertje deed, Ik kan 'er kwalyk meer om denken, Of, 'k zou in traenen wel verdrenken. Hy begint snot en kwyl te huilen Crelis. Ja wel, de jongen het gelyk. Het raekt my aan 't verstand. Zie, kyk, Dat ik moet zien, in d'ouwe jaeren, Myn Fobert met een hoertje paeren. Crelis huilt mede. Carel. Geen nood, geen nood; draag jou als mans. Wy hebben hier wel dubbeld kans Foei! 't schaamt..... Carel spreekt zoetjes teegens Crelis en Fobert. Jacobus. Ey, zie toch eens die guilen, Daar staan te balken en te huilen. En dat 's gewis heur Advocaat, Na 'k hooren kan aan al zyn praat; En, naar my voor staat, heb ik 't weezen Wel meêr als nu gezien, voor dezen. Kryn. Hoe! ken j'em niet? Jacobus. Neen, in der daad. Kryn. 't Is Carel, de luisenseaet. Neeltje. De vrind van Jonker. Jacobus. Laat hy koomen, Ik zal hem van de droes doen droomen. Laat hy vry Pleiten. Voor myn kop Mag ik alleen vier Carels op. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, laat ons t'zaam naar uwent stappen, Daar kan men onbekrompen klappen. 'k Moet onze Swaantje eens zien, de bruid. Neeltje. Kom, Cobus, gaan wy dan voor uit. Zevende tooneel. Crelis, Fobert, Carel. Crelis, teegens Fobert. Maer, jongen, wil eens recht op bichten, Het zal jou droefheid wat verlichten. Zeg, hebje schuld aan 't geen men zegt, En dat jou Kryn te lasten legt; Want, hy geeft voor dat alles klaer leid; Kom, zeg ons iens de naakte waarheid. Carel. Ja, spreek recht uit, want, doeje 't niet, Helpt gy uw zelven in 't verdriet. Fobert. Och! vaêr, 'k wil 't wel veur jou bekennen, Ik weet niet waer myn zinnen bennen Geweest, toen ik naêr 't Jongspul ging. Een mensk schynt voelt verandering. Al huilende, hikkende en snikkende De geest is swak, wanneer de jaeren, Heur krachten koomen t' openbaeren; Maar, 'k heb 'er niet met al ontroofd, Veel minder ooit myn trouw beloofd. Myn neen is neen, dat zel myn Eed zyn, Waer toe ik altyd wil gereed zyn, Wanneer de zaak op 't Centrom valt. 'k Moet huilen, want, ik heb emalt. Begint hart op te balken. Carel. Genoeg; genoeg. Hou op met janken, Ik weet, je zult me noch bedanken, Voor 't Pleiten, want, je wint het spel. Myn goeje man, 'k heb al te wel {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak bevat, en 't kan niet missen, Of gy zult zien, dat in 't beslissen Van dit Proces, den Rechter zal Den eisch ontzeggen. Wat een kal, Je wint het; 'k sweer 't je, by myn leeven, Zo niet de kaart word valsch gegeeven. Fobert, al hikkende en snikkende. De Rechter is een mensk, as wy, En die kan doolen. Carel. 't Zy, hoe 't zy, Het recht spreekt voor u, en de wetten Die zullen 't doolen wel beletten. Laat jy het werk maar op me staan; 'k Zal onderwyl naar Jonker gaan, Want, ik moet my noch prepareeren, En al de stukken resumeeren. Maar, Cees, hoe staje met de cas? 'k Docht, dat je daar al ree mee was. Crelis. Hy haalt een pakje met ducatons uit zyn zak, en geeft het over aan Carel. Wel zou ik niet! daar is een pakje Met dikketons, en noch ien sakje Met kleutergeld leid veur je klaer Vaer jy slechts voort, en wint het maer. Carel. Heb dank; dat zal m' encourageeren. Gantsch bloed! kom ik aan 't pleidooijeeren, Sta vast dan bank van Puiterveen, 'k Peur licht met Schout en Scheepens heen; 'k Zal 't heur zo phlegmatiecq beduijen, Dat zy de bank uit zullen bruijen. Crelis, huilende binnen. Hady, 'k beveelje voorts de rest. Carel. 't Is wel. Fobert, hard op huilende mede binnen. Ey, Carel, doe je best. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Carel. Ja huilebalk, ga jy maar heenen. Dat zyn eerst kneukels, zou ik meenen; De kinders in de wieg, ik zweer, Die zyn veel wyzer. Achtste tooneel. Jonker Jan, Carel. Jonker Jan. Ho! myn Heer, 'k Zie dat myn brieven hebben krachten, Zy houden my in uw gedachten. Carel. Byzonderlyk, die vette Gans, Die gy me toesond, om althans Te plukken, en de beurs te styven Met Flippus Quartus harde schyven. Hy zal daar veeren laaten; want, Van plukken heb ik goed verstand. Jonker Jan. 'k Heb daarom Cees u toegesonden. Maar, hoe hebt gy de zaak bevonden? En benje nu in all's gereed? Carel. Ja, Jonker, 'k ben geheel compleet. Jonker Jan. Maar, hebje niet met al vergeeten? Carel. Wat toch? Jonker Jan. By my te koomen eeten. Carel. Uw dienaar, Jonker, zou ik dat Vergeeten, 'k ben expres uit Stad, Om uwent wil, zo vroeg gereeden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonker Jan. Men zal de tyd met vreugd besteeden Want, myn Heer Vader is ter jacht. Wy hebben 't huis alleen; maar, zacht, Heer Carel, 'k heb jou iets te zeggen, Dat ik voel op myn leever leggen, En daar ik graag jou raad in had; Want, 'k ben te leelyk in de mat, Om Swaantjes wil. Carel. Hoe! jy belaaden. Om Swaan; wat kan haar trouw u schaaden? Jonker Jan. Haar trouw niet; maar, ik vrees, dat gy, In uw pleidooy, als Kryns party, Zult al haar staaltjes gaan ontdekken, En dat zou my tot nadeel strekken. Carel. Gantsch niet; 't zal dienen tot vermaak, En tot adstrucsy van de zaak. 'k Wil ook myn meester niet bedotten, En met zyn goede meening spotten. Jonker Jan. Ja maar, ik vrees, dat het gerecht d'Eisch zal ontzeggen. Carel. Benje slecht? Al kon ik zelfs als Brugman praaten, Ja de voornaamst der Advocaaten, Zo maak ik toch de zaak niet goed; Want, Boeren zyn een raar gebroed; Wat weeten die van Rechtsgedingen? Praat haar van zuipen, zwelgen, zingen, Van springen, en van glas en kan, Daar weet den kinkel grondig van. Maar, van rechts zaaken, ordinary, Oordeelt een Boer altyd contrary. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} En wyl ik dat rapsody ken, Zo is 't, dat ik verzeekerd ben, Dat Fobert wel zal moeten trouwen. Jonker Jan. Dan was ik eens uit myn benouwen. Carel. Hoe dat? Jonker Jan. Om dat ik zelf wel weet, Dat ik wat schuld heb aan haar leed; En word dit huuwlyk niet voltrokken, Zo zend ze t'mynent licht de brokken; En wat zal 't dan zyn met myn vaar, Gewis, hy plakt m' in 't een of 't aar Verbeeterhuis, zou dat niet mooi zyn, Dat ik zou in een gekkekooy zyn? Carel. Geen zwarigheid, hou jy maar moed; Jou zaak staat op een goede voet. Als jy maar weet voor haar t'ontveinzen 't Inwendige van uw gepeinzen. Jonker Jan. Gewis; want, 'k heb haar reeds verklaard, Dat my haar trouwen zo bezwaard, Dat ik 't onmooglyk uit kan spreeken; Dat ik een spaak in 't wiel zal steeken, Het mag dan kosten wat het wil. Carel. Dat 's goed, hou u maar dicht en stil. De rest dat zyn maar bagatellen, Niet waardig, om u zo te kwellen, Daar is de minste zwaarigheid. Wacht maar, tot dat ik heb gepleit, Ik meen dan, dat jy haast zult hooren, Dat ik 't Proces mooy heb verlooren. De mies, die heb ik, net van pas, Voor af gestooken in myn tas. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, als 't gedaan is, zou ik gissen, Zal de betaaling lichtlyk missen. En 't is my meerder om de poen, Als om het pleiten, wel te doen. Daar is 't. Hy vertoond aan Jonker 't pakje. Jonker Jan. Ey, Carel, laat eens kyken. Wat is 't voor munt? Carel. Om 't weg te stryken! Zacht, Jonker, 'k weet daar zelf toe raad. 'k Loof, dat jou beurs weêr slechjes staat. Jonker Jan. Dat heb jy op zyn kop geraaden. Ik ben met geld zo wel belaaden, Gelyk een pad met veeren. Kom, En leen me wat; 'k geef 't doch weerom. Carel. Zo doeje. Maar, ik zal 't wel maaken; Als wy weêr aan een zwiertje raaken, Zal ik betaalen, als voor heen. Jonker Jan. 't Is wel, laat ons de laan intreên. Einde van 't eerste Bedryf. Tusschen 't eerste en tweede Bedryf. Een boere meisje, aardig opgetooid, Zingt. Wat is het Boere leeven zoet, Wanneer wy met een bly gemoed, Aria. 1De barre winter zien verdwynen. Dan gaan de Meisjes in 't saysoen, Met Vreijers door het jeugdig groen, In lieffelyke Zonneschynen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet'er de bloempjes, de bloesem en blaân, Van teedere liefd' aan het bloeijen, opgaan, Aria. 2.En vroeg al des morgens verspreijen een waasem Van haare welriekende geurige aasem, Terwyl men ons liefkoost en streelt, Maar, wacht u zoet Meisje, Voor 't eerste snoepreisje, Op dat men uw Eertje niet steelt, Laat Thyrcis u vreijen, En Coridon vleijen, 't Is schyn schooon al wat men verbeeld. De twede Couplet van d'eerste Aria.Men vaart des Soomers naar het veen, Door 't klaare vischryk water heen, En zingt een veldlied onder 't roeijen. Dan stapmen luchtig hand aan hand, Om 't veen te treeden door het land En ziet de vlugge voetjes spoeijen. De twede Couplet van de twede Aria.Maar, onder het treeden, wat gaat' er al om, De Jongmans zyn geurig, de Meisjes niet stom, Men trapt 'er en snapt 'er van liefde by poosen, De Vreijer die gooit 'er zyn Vryster met roosen, Die 't spelletje niet en verveelt, Maar, wacht u zoet Meisje, Voor 't eerste snoepreisje, Op dat men uw Eertje niet steelt. Laat Thyrcis u vreijen, En Coridon Vleijen, 't Is schyn schoon al wat men verbeeld. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedryf. Eerste tooneel. Het Tooneel verbeeld een gedeelte van 't Dorp, en onder anderen de Huizen van Crelis en Kryn, in 't verschiet het Rechthuis van 't Dorp. Jannetje, Swaantje, ter zyde de schermen uit Jannetje. Maer, Swaen, wat meug jy al beginnen, Dat jy zo los, en buiten zinnen, Als 't varken tot den drek weêr keert; Of, hebj' in een reis niet geleerd, U voor de tweede maal te wachten? Swaantje Ja, Jannetje, nu myn gedachten Zyn steeds op Jonker Jan gesteld, Om dat hy my verzorgt van geld, Van 't fynste lywaat en van kleêren, Zyn zy zo licht niet om te keeren. En nu ik hem verlaeten moet, Om Fobert, zo drink ik myn bloed. Want, of ik praet van niet te willen, Kan ik noch vaêr noch moertje stillen; Zy willen 't hebben, 't gaet hoe 't gaet. Weet jy geen raed veur my? Jannetje. Wat raed Kan ik in deze staet bedenken? Swaantje. Ik zal j' een ouwe penning schenken Die 'k van mooy Leendert kreeg, en lang Bewaart heb. 'k Bidje, maek iens gang, En wil een goed woord voor me spreeken, By vaêr en mortje. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Jannetje. Selleweeken! Dat durf ik niet voor al bestaen, Of onze vriendschap was gedaen. Swaantje. Ik bid je, laet ik jou bepraeten, 'k Zal 't by die penning niet eens laaten. 'k Heb noch ien lapje van zes el, Fyndoek, dat ik jou geeven zel, Dat Cobus my onlangs vereerde, Want, wyl hy by my converseerde, Zo zei hy, Swaentje, daer myn kind, Dat komt van een die u bezint; En kyk, hy komt me nou mee maenen Tot trouwen. Ik versmelt in traenen, 'k Had dat myn leeven niet gedacht; Nou, Jannetje, verhoor myn klacht. Jannetje. Maar, kind, zy zullen haar verstooren, En na myn praet niet willen hooren. Swaantje. Nou, lieve Janne, laet je raên. Jannetje. Daet komt jou vaêr en Mortje al aen. Schuil weg, schuil weg, 'k zal 't onderwinden, Maek maer, dat zy ons hier niet vinden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. Jannetje, Kryn, Neeltje, Jacobus in een Pleitrok met een breede gelubde Kraag om den hals, lange Lubben op de handen, en een hoogen Hoed op 't hoofd. Wyders een jongen met een turfmand vol Schriftuuren op schouder, uit het huis van Kryn treedende. Jannetje. Wel, Kryn buur, waer zo jachtig heen? Kryn. Wy moeten zo naer 't Rechthuis treên, Om daer de zaek te zien beplyten Van Swaen en Fobert. 't Zou me spyten Dat het gerecht ons wachten zou. Jannetje. En dat zo haestig? Kryn. Ja, ik wou Wat vroegjes weezen by de werken, Wy moeten eerst het hart gaen sterken, Tot Louwtjens met den Avocaet, Die daer zo leevens grootte staet, 'k Zal met hem noch wat discurreeren. Jacobus. 't Is zo; 'k moet noch collationeeren, En dan een beeker ouwe traan, Twee, drie, daar op naar binnen slaan. Want, kyk, wy Advocaaten moogen Niet pleiten, zo maar met een droogen En schraale borst; 't kan niet geschiên; Ook heb ik 't zelfs aan 't hof gezien, Dat zeeker Advocaat in 't spreeken, Bleef midden in zyn reeden steeken, En, of hy wrong, gelyk een aal, De vent bleef styf staan als een paal. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Parthy, vast loerend op dit kansje, Die had een glas van assuransje, Vyf, zes, bevoorens in zyn maag Precautioneel gestort, heel graag, En raakte daar op aan 't oreeren; Zo dat hy kwam te triomfeeren. En d'aar, die had het aan zyn kwast, Om dat hy niet had opgepast, Zyn keel met lavement te spoelen Van d'ouwen, uit de nieuwe Doelen. Hy slaat hem hartelyk op zyn schouder. Wat zegje daar van, Kryn? zou jy 't Proces wel om een voddery Van vyf of zes ryksdaalders willen Zo waagen, en je laaten villen? Kryn, naar zyn schouder voelende. Wel neen, Jacobus; hola wat. Maer, waer blyft Swaen? ik denk niet, dat Zy stilletjes is heen gedroopen, Of, dat zy ons nou poogt t'ontloopen? Jannetje. Dat 's 't minst, dat ik van haer vertrouw. Neeltje. Ons Swaentje zittens' in den mouw. Och! Janne, s' is niet te doorgronden. Jannetje. Maer, zou het kwalyk zyn gevonden, Dat gy die zaek uitstellen dee? Wie weet of niet een aêr, in stee Van Fobert, haer zal komen vrijen; Wat! 'k mag die drasbroek ook niet lijen. Het is een rechte fymelaêr, En d'ouwe knorrepot, zyn vaêr, Zal op zyn ouwerwetse schyven, Tot aen zyn dood, wel zitten blyven; En wat heeft zy dan aen die vent Neeltje. Maer, 't zaekje is al te veel bekent. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En door het hiele dorp al ruchtbaer. d'Ien zeit, 't geslacht van Kryn is vruchtbaer, Beslikte Swaentje word mooi grof, Nou zy weet allerbest waer of. Een aêr, ei kyk, dat preutse prytje Zel haest weêr leggen gaen ien eitje. Een derde, wat gaet Swaentje breed; Wat is zy mooi in 't kort gekleed. Een vierde doet 'er 't zyne mee toe, En roept, ho! Swaen moet weêr naêr stee toe, En lossen daer 't verhoole pak. Kort om, 't en schuilt niet onder 't dak; Ook is de pot niet meêr te smooren, Gelyk wy deeden van te vooren. Neen, neen, ons Swaen moet aen de man. Hoe is 't, dat m'er niet vinden kan! Swaen, Swaen, hoe drommel zel 't hier lukken? Men schreeuwt zyn keel by naer aen stukken. Waer duiker, of zy zo lang blyft? s' Is waerdig, dat m'er d'ooren vryft. Swaen, Swaen. Kryn. Waer, is de meid gestooven? Ik loof zy speult met ons den dooven. En Swaen, en Swaen. Swaantje, van binnen. Wel, vaertje, ik kom. Derde tooneel. Kryn, Neeltje, Jannetje, Jacobus, Swaantje. Kryn. Noem jy dat haestig zyn weêrom? Neeltje. En moet men hier naêr jou staen draelen? Kom, wil me fulpe kap gaen haelen, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo raeken wy eens op den weg. Swaantje. Ja wel, ja wel. Ik zeg, ik zeg. Neeltje. Wat zegje, snotneus? Swaantje. Niet met allen. Kryn. Dat komt van jou ontydig mallen; Zo moet men vaeren, knikkerbil, Als men naêr ons niet luist'ren wil. Voort, doe dat mortje aan jou gezeid heeft, En maek dat j'ons aanstonds bescheid geeft. Swaantje, in huis gaande. Ik zal. Jacobus, tegens Kryn. Tot Louwtjens was 't gezeid, Ook, Kryn buur? Kryn. Wis. Waar blyft de meid Maer slegts? Neeltje, teegens Jannetje. Wat mensk en zou 't niet spyten, Dat heur de keijers zo bedryten. Jannetje. Wel mag je 't zeggen, lieve moer. Swaantje. Swaantje met de kap uit. Je fulpe kap lei op de vloer, En 'k hebze eerst zo wat afeschuijert. Kryn ,terwyl Neeltje de kap op zet. Kom, mortje, hier dient niet eluijert. 't Word tyd, dat wy nae Louwtjens gaen. Jannetje. Ik volg met Swaen straks achter aen, Naêr 't Rechthuis. 'k Ben benieuwt te hooren, Of 't word gewonnen, of verlooren. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kryn. Heer Avecaet, kom, gae je mee? Jacobus. Gewis. 'k Was over lang al ree. Vierde tooneel. Swaantje, Jannetje, Carel, aan d'eene zyde van het Tooneel. Carel. ‘Dat 's juist recht in den mond geloopen, ‘Wat raad? dat slopje eens in gesloopen; ‘Wel neen, wat hoeft dat? laat zy 't zien, ‘De zaak zal toch publyk geschiên. ‘Al ben ik haar parthy, wy weeten ‘Wel van malkanderens secreeten; ‘Waar toe te veinsen? 'k spreek haar aan; Ho! Swaantje, vind ik jou hier staan? Swaantje. Ja, Carel, wat kom jy hier maeken; Of komje mee kwae neuten kraeken? Carel. Wel neen ik, in het minste niet, Ik kom van Jonker, die ik liet, Daar by die schuur aan 't elselaantje, Om dat ik haast had, lieve Swaantje. Swaantje. Ja, jy bent Cees zyn Avecaet. In stee dat jy myn droeve staet Zoud aenzien met meedoogend' oogen, En met myn hartseer zyn bewoogen, Zo zoek je my mee hiel in 't zand Te helpen, en daer nae aen kant. Carel. Hoe kan je 't heggen? 'k wil het trouwen, Met alle krachten, teegen houwen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat drommel! ben ik jou parthy? 'k Ben ter contrary aan jou zy. Want, 'k weet jy Fobert niet meugt lijen; En 'k zal jou ook van hem bevrijen. Dat huuwlyk zit al op zyn plat. Je krygt hem niet, verstaaje dat? Swaantje. Och! was dat waer. Carel. Zyt niet verleegen, Ik heb daar zo veel zeggens teegen, Dat jy verstommen zult; maar, ziet, Al lap ik daar wat uit, 't geschiet Alleen om dus myn zaak te styven. Wy moeten daarom vrinden blyven. Swaantje knikt met haar hooft. Jannetje. Dat 's fraay. Carel. Een Advocaat spreekt rond; Al wat hem maar komt voor de mond, Dat moet 'er uit; des kon 't gebeuren, Dat daar een darrem kwam te scheuren, En dat ik, wordend los ter taal, Te met licht deed een net verhaal Van jou kortswylige bedryven. Swaantje als vooren. Wy moeten daarom vrinden blyven, Ook Swaantje? Jannetje. Wis, Dat 's niet met al. Carel. Het zal jou helpen in 't geval. Want, ging ik moogelyk wat zachter, Zo bleef het trouwen licht niet achter, En dan was 't heele werk verbruid. Neen, neen, ik lap 't 'er liever uit. 'k Moet al jou staaltjes klaar beschryven, Wy moeten daarom vrinden blyven. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Jannetje, de handen in de zy zettende. Wel, jou versoope kaele neet, Jou luisenek, wat weet, wat weet, Jy toch op Swaentjes Eer te zeggen? Kwam s' ooit by jou haer voeten leggen? Jou afgeschroffeld' Avecaet, Jou ypecryt, jou schoon in praet, Wou jy jou gal zo uit gaen spouwen, En 't zo maer in heur wambus douwen, Of 't noodig was in jou pleidooy, En vrinden blyven? dat is mooy. Begin jy maer iets te openbaeren, In 't pleiten, 'k zal je by de haeren, Als jy gedaen hebt, langs de grond Gaen sleepen, jou versjerde hond. Carel. Dat wyf is haarig op 'er tanden; 'k Ga voort, eer zy my aan komt randen. Hy vlucht in 't huis van Crelis. Vyfde tooneel. Jannetje, Swaantje. Jannetje. Voort is hy. Wel sint felten, Swaen, Kon jy dat van die kwast verstaen, En zonder eens weêrom te spreeken? Ik niet. 'k Moest daer myn mond in steeken. Dat 's niet te leijen van die vent, Die by een yder is bekent, Voor schuifjes looper en slampamper, 't Was daer aen toe, en 't scheelden amper Niet veel, dat 'k hem by 't haer niet greep. Och! sloof, jy vat niet eens die kneep. Hy zocht maer, onder 't discoreeren, Jou heunig om den mond te smeeren. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaantje. 't Is my om 't eeven. Laet hy maer. Maer, zeg, hoe staeje met myn vaêr? Kon jy zyn hart niet wat verzachten? En wat zei mortje op al jou klachten? Jannetje. Jou vaêr en moêr zyn hart als steên. Ze zyn bei doof voor jou gebeên. Swaantje. Zo zal 't niet anders kunnen weezen? Jannetje. ô Neen, ik kon beur niet beleezen. 't Is Fobert veur, en Fobert na, Als of'er was geen wederga. Swaantje. Paciensy dan. Ik zal maer zwygen; 'k Zal toch wel eenmael uitkomst krygen, Bezonder, als ik mag de zaek Verliezen zien met groot vermaek. Gantsch felten! hoe wil ik dan prachen, En in myn vuist heur uit gaen lachen. Jannetje. Wel, dat 's jou ook niet af te raên. Kom, Swaentje laet ons saemen gaen; Trek jy de deur mooi toe van buiten, En wil jou vensters rondom sluiten. Sesde tooneel. Jonker Jan, Jannetje, Swaantje, trekt de deur toe, en sluit het venster. Jannetje. Maer, wat jaegt jou hier, Jonker Jan? Jonker Jan. Ik kom, om Swaentje, zo ik kan, Wat nieuwe moed in 't lyf te spreeken. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaantje. Och! Jonker, laet je my zo steeken, Tot aan myn ooren in 't verdriet, En helpje dan jou Swaentje niet? Jonker Jan. Wel, geef jy zo den moed verlooren, Myn lieve Swaantje, 'k mag 't niet hooren; De Rechter immers is niet blind, Noch onze President een kind, Die men blaauw bloempjes kan verkoopen. Swaantje. Ja, Jonker Jan, wat zel hoopen? Dewyl je my, helaas! verlaat. Jonker Jan. Maar, kind, dat is maar zakken praat. Wiens schuld is 't? zeg, de myne of jouwen, Die van malkaar zo byster houwen; Jou, jou verlaaten, zeg dat niet. Want, 'k ly een doodelyk verdriet, Wanneer je my zulks legt te vooren. Och! laat my nooit dat woord weêr hooren. Jannetje. Nou, Swaantje, hebt wat medely: Ei, stel jou droefheid aan een zy. Swaantje. Ja medely, mocht dat wat helpen! Maar, och! 't zel myn verdriet niet stelpen. Wel ik moet trouwen aen ien man, Die ik noch zien noch luchten kan; En 't geen my 't meeste komt bezwaeren, Dat moet ik jou ook openbaeren. Jonker Jan. Wat is dat? soetert. Swaantje. Wat zou 't zyn, Toch anders, als ik vrees voor myn, Dat Fobert aen de vrucht zal merken, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dat het land heeft gaan bewerken. Jannetje. Is 't anders niet? wat malle praet. Of moet het kind juist op een draed De vaêr en niet de moêr gelyken? Dan zou men 't kind staen aan te kyken, Wanneer het groot was, voor de vaêr, En neemen d'een licht voor den aêr; En dat zou maer verwarring baeren, Zo tusschen zeunen als de vaêren. 'k Weet niet, waarom jy 't hoofd zo breekt, En deze onnops'le tael hier spreekt. Swaantje. Ja maer, ik ben vol angst en vreezen. Jonker Jan. Waar moogje voor bekommerd weezen. Voor Fobert? dat 's een rechte guil. Voor Fobert? och! dat is een uil. Voor Fobert? ei, dat is een kwaaker. Voor Fobert? wat, die neutekraaker, Die seemelknooper, en Jan hen, Een drasbroek, zo 'k 'er ooit een ken; Koop hem maar zoete koek en vygen, Die hanggat zal voorzeeker zwygen. Hy heeft het hart niet in zyn bloed, Als hy my onderweeg ontmoet, Om niet voor my zyn hoed te lichten; Die fymelaar moet voor me zwichten. En hoor ik maar het minste leed, Dat hy u doet, en ik 't slechts weet, Spreekt yverig. Zal ik hem voort doen bastonneeren, En zo zyn ribben laaten smeeren, Dat hy zal buigen, als een blad, Zelf met zyn bakkes aan zyn gat. Geen Edelman laat zich ooit loeren, Van lompe kneppels, kinkels, boeren, Ik sloeg hem eer zo murw als drek, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo hy stokslagen had gebrek. Hy spreekt bezaadigd, en op een verliefde wyse. Myn lief, nu ziet gy voor uw oogen, De liefd' en al haar groot vermogen; Dies zet uw vreezen aan een zy, En zyt gerust, ik blyf u by, Swaantje, nygende. Ik dankje voor die presentacy. Jannetje. Dat is al zoetjes; dat heeft gracy. Ik moet bekennen, dat jou gunst Is wonder aerdig, uit de kunst. Met de handen in de zy. Jy zoud myn man slaen ribben stukken, En doen hem springen op twee krukken, Of kloppen hem zo dicht en plat, Dat zyn gezicht vloog aen zyn gat. Ik meen, 'k zou jou een boekje leezen, En braef eerst in de voorbaet weezen, En krabben d'oogen uit jou kop, En haelen jou by 't haer dan op. Jou lippen, snavel, bek en wangen, Die zouden lustig vliegen vangen. Was ik zyn wyf, maski jou boel, Ik zou je beuken met een stoel, Of tang, veel murruwer als stokvis, Zo lang een wyvenrok een rok is, En dat ter eeren van den doek, In spyt van joului mannenbroek. 'k Meen, 'k zou ze weeten aftestryken, Om eens jou billen te bekyken. Meenj', om dat ik een wroedwyf ben, Dat ik myn bek niet roeren ken, En schudden wakker al myn veeren? Begin maer, zo je 't wilt probeeren. Jonker Jan. Hoe! Janne, wordje kwaad, dat 's mis; Ik spreek maar by gelykenis. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Jannetje. Ik ook, maer, zo ik niet mag kyven, Laet die gelykenissen blyven. Jonker Jan. 'k Beken myn schuld, en dat ik daar Te byster opgetoogen waar In liefde, die my zulks deed uiten. En wie kan liefdens driften sluiten? Jannetje. Daer weet ik raed toe, weet gy 't niet. Swaantje. ô Dubbeld kruis! ô zwaer verdriet! In stee van zoete troost te hooren, Zo wil men hier mekaer vermooren. En ik moet echter zyn gepaerd, Met Fobert, die naêr my niet aert. Al zuchtende. Jonker Jan. Dat 's niet gezeid, myn bolle zusje; Kom, kom, gun my maar eens een kusje. Dan zal 't proces heel anders gaan. Swaantje. Ja, was 't proces daer mee gedaen, Ik gaf j'er noch wel honderd weder. Zy kusschen malkanderen. Jannetje. Wat is de min ook wonder teder, Zei Jaep buur, juist terwyl hy zat Het kalf te zoenen voor zyn gat. Kom, kom, hou op met al dat sabben, Je mocht jou beiden licht beslabben; Al lang genoeg met dat gesol, Je maekt elkaer de kop maer dol. Jonker Jan 't Doet niet, 't doet niet, Swaan kan daar teegen. Jannetje. Maer, 'k ben niet dat gebril verleegen; 'k Weet niet wat dit getalm beduit, Want, Kryn en Neel is lang voor uit; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo wy zo lang after blyyen, Zo valt 'er reeden om te kyven. Hoor, Jonker, jy hebt tyds genoeg, Als jy heur spreeken wilt, 't zy vroeg, Of laet, want, zulk een weg te vinden, Valt zelf gemaklyk voor de blinden; En dat 's genoeg gezeid voor jou. Wees jy geen breekspul in dees trouw. Swaantje. Maer, Jannetje, wat meugje praeten, Moet ik myn Jonker niet verlaeten, Als ik met Fobert ben getrouwd. Jannetje. Kom voort, onnoos'le Swaen, 'k word koud Van zulk een praat. De deur gaet open, Tot Crelis, laet ons heen gaen loopen; Of, anders was hier 't werk verbrot. Jonker Jan. Swaan, noch een soentje: Jannetje. Word je sot, Of dol? hoe is 't hier met jou soenen? Voort, voort, of, 'k zal je weg gaen boenen. Zy stoot Jonker Jan naar binnen. Sevende tooneel. Swaantje, Jannetje, Crelis, Fobert, Carel, met een Pleitrok aan, een platte breede ronde Hoed op 't hoofd, en een breede lange Bef om den hals, houdende een groote bundel met Schriftunren onder den arm, treedende uit het huis van Crelis. Carel, tegens Crelis en Fobert. Zyt maar gerust, daar is geen nood; Ik pleit me liever hallef dood, Als dat ik gaf de zaak verlooren; Ik zeg, je zult 'er noch van hooren. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaantje, van ter zyde. Zo zal men, saggelaer. Jannetje, teegens Swaantje. Kom voort, Op datmen ons hier niet en hoort. Achtste tooneel. Carel, Crelis, Fobert. Carel. Dat 's wonder, wil je 't niet begrypen, Of moet je my de harssens slypen? Crelis, teegens Fobert. Waer wil dit heen, myn arme Zoon, Het vraegen word ons al verboôn. Carel. Dat vraagen, en dat wedervraagen, Dat noemt m' in 't platte neerduitsch, plaagen. Kom, ben jy alle by gereed? Ik draag vast, dat ik daar van zweet. Crelis. Kom aen, kom aen, wy zyn al vaerdig. Carel. Wel aan; 't geld is de gang wel waardig. Einde van 't tweede Bedryf. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen 't tweede en derde Bedryf. Het zelve Boere Meisje, Zingt. Och! wat komt my al te vooren, Aria. 1.Wat al klachten moet ik hooren, Dan van Damon, dan Floreen, Thyrcis, Coridon, Sileen. Yder smeekt my met gebeden; Geen van al laat my met vreden. Maer, 't is heur alleen te doen, Om myn Eertj' en myn fatsoen. Het Rooseknopje, Aria. 2.Onfangt graeg een dropje Des dauws, om 't bloempje te voên. Maar 't is nauw ontlooken, Of 't bytje, gedooken, Van onder het jeugdig groen, Komt 't bloempje belaagen, In 't krieken der dagen, En geeft het zo menig een zoen. Tweede Couplet. Maar, Minnelusjes, En dartele kusjes Van 't bytje, baaren geween. Want, als 't heeft verhoolen, Den honig gestoolen, Dan vliegt 'er het diefje weêr heen, En zegt teegens 't Roosje, Ik gun u het bloosje, Uw balsem die dient my alleen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedryf. Eerste tooneel. Het Tooneel verbeeld de Rechtskaamer van 't Dorp, in 't midden is een lange Tafel dwars tooneels gezet, en in 't midden van dien de Schouts of Presidents Armstoel geplaatst, aan wederzyde een lange Bank voor Schepenen, voor aan het Tooneel blyft de Tafel ledig, om aan de twee Advocaaten plaats tot Pleiten over te laaten; de Tafel is gestoffeert met twee brande Kaarsen, een Tafelbel, Sandlooper, Haamertje, Inktkooker, Pennen en Papier, de Stoel van de Secretaris is aan 't leeger end van de Tafel geplaatst. De Schout als President, benevens acht Schepenen en den Secretaris worden door de Boode bloodshoofds ingeleid, gaande paar aan paar, en nemen naar rang hunne zitplaatzen. De Schout, teegens de Boode. GA, roep parthyen uit; maar, laaten De menschen, als men pleit, niet praaten. Boode, tot aan de deur van de Kamer treedende, roept overluid. Gy, Kryn Jaepknollen nevens Swaen, Cees Melis, Fobert. Kom, weer aan Jy kunt te zaemen binnen treeden, Maer, wachtje voor baldaedigheden. Dese laatste woorden spreekt hy in 't particulier teegens partyen. Tweede tooneel. Jacobus, als Advocaat voor uit, Kryn, Neeltje, Swaantje, benevens de Jongen met de mand vol Schriftuuren volgen; hier op Carel, als Advocaat voor uit, wer dende door Crelis en Fo- {==t.o. 48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bert gevolgt, sluitende Jonker Jan en Jannetje 't hek. Jacobus voegt zich aan d'eene zyde van de Tafel, naast een der Schepenen, en Carel aan d'andere zyde naast den Secretaris, beide blyvende overende staan; de mand met Schriftuuren werd naast Jacobus neêrgeset, en Carel legt zyn bondel Papieren op Tafel. Parthyen rangeeren zich weêrzyds van het Tooneel. De Schout. Wie komt voor d'eischer? Jacobus. Ik. De Schout. 't Is wel. Begin, maar, maak 't wat kort, en snel. Pleidooy. Jacobus, voor den Eischer. Eisch, voor Kryn Jaap Knollen. Jacobus spreekt yverig en snel, op yder periode met interpoosen maakende veel vreemde gebaarden onder 't pleiten. 't Is zulks dan, Weleboore Mannen, Die hier de Vierschaar hebt gespannen, Dat Kryn Jaap Knollen, op dit pas, Is Eischer, en wel dus in cas Van matrimony en reparatie, Van Swaantjes eer en defloratie, In omni forma, met al 't geen, Daar toe specteert in 't algemeen. En zulleks contra Crelis Melis, Die Vader is van Fobert Crelis, Gedaagde, qualitate qua, In cas subject, etcaetera. Dat, zeg ik, tot elucidatie, Van dees materie en haar gratie, Dient, eer men tot de zaak eens treed, Dat men voor af heel naakt ontkleed, 't Geslagt van deze vroome lieden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, om het nader te bedieden, 't Geslacht van Crelis Melis, die Een Basterd was van Melis Knie, Geprocreert by Klaartje Snollen, Daar 't grimmeld' in het huis van pollen. Crelis haalt zyn schouderen eens op, terwel Kryn, Neeltje en Jannetje malkanderen eens toe knikkende. Zo dat dien ouden fymelaar, Wierd vaêr benoemt door lichte Claar. Die Basterd nu is Foberts vaêrtje. Wie kan noch twyff'len, welk een aertje De Zeun heeft, als wel naêr die geen, Die hem heeft voortgebracht voorheen. Hoewel, 'k beken, dat, in 't aanschouwen, Men 't niet van 't ventje zou vertrouwen, Dat hy die kneepen had in 't gat, Waar door dat schynschoon word beklat. Laat elk hem Drooge Fobert noemen, Fobert slaat zyn oogen na de grond. Daar schuilt een adder onder bloemen; Hy is zo droog niet, als 't wel lykt, Gelyk het by de stukken blykt. In 't kort, wie heeft niet ondervonden, Van stille waters, diepe gronden, En dat 'er meerder kwaad, als goed, Schuilt onder zulk een hoogen hoed. Dees Mand alleen zal 't vonnis stryken, Daar Fobert voor zal staan te kyken, Gelyk een poelsnip op een kreek. Laat hy vry worden paars of bleek, Het scheelt my niet, 'k zal 't klaar vertoonen, Fobert slaat zyn oogen naar boven, en legt zyn handen te zaamen. Wat deugden in die fynnen woonen, Al was hy Fobert noch eenmaal. Ik zal in 't kort, door lang verhaal, Of liefst, prolix narree van zaaken, Den vriend, zo zwart als houtskool maaken Want, al zyn staaltjes, net ter snee, Die weet ik, als het A, B, C. In 't kort, 't is ruim twee jaar geleden, Dat Fobert kwam op 't ys gereeden, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Knier; ik meen, 't was hier omtrent; De Dochter is hier wel bekent. Fobert zucht eens. De Schout. Heer Advocaat, verkort jou reeden, Hier word geen lang verhaal geleeden. Jacobus. Hoe! word ik in 't verhaal belet! 't Schreit aan den heemel. Ja 't byget. Ik, die heb overlang gepleeten, Eer men van 't pleiten heeft geweeten, Voor koningen, voor vorsten, en Een volk, dat ik als noch niet ken. De Schout. 'k Zeg, dat m', om uw impartinency, Jou injungeeren zal silency. Jacobus. 'k Zal dan zo koomen op 't geval; Daar 'k staaltjes in ontdekken zal, Waar op de vent zal straks verstommen, Want, 'k meen de zaak niet te verblommen. Hy slaat met zyn hand op de Tafel. Ik bid slechts, mannen, hebt geduld, 'k Weet, datje daar van grouwen zult, Ja, 't haar dat moet te bergen ryzen, Om al die bondige bewyzen, Hy wyst naar de Mand. Die ik zal brengen hier te bord, Wanneer het slechts myn beurt eens word. Nu dan, vier maanden, of wat meerder, Of minder, laater, of wat eerder, Want, 't komt juist op den dag niet aan, Dat Fobert is met Swaan gegaan, Naar 't jongspul van Jaap Floortjen Otten, Een zaak, daar niet meed' is te spotten, Juist op een laaten avond, dat Hy met de meid peurd' op een pad. 't Was donker, en de weg was eenig; Zy zynde met haar beide alleenig, Zo als zy meenen, slooten daar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zoet accoord zo met malkaar. Hy sprak van geld, zy van haar braajen, Hy van zyn min, zy van haar naajen, Hy van zyn land, zy van haar Eer. Kort om; een Meisje is zwak en teer; Wat zouw toch d'arme sloof beginnen; De sterkste moet het altoos winnen. Fobert schut zyn hoofd. Hy dwong haar met geweld en macht, Want, mannen hebben groote kracht, Doch onder de beloft van trouwen, En zwoer zyn woord te zullen houwen, Gelyk een man van Eer behoord, Een man een man, een woord een woord. Quid dicam? ibi defloravit Puellam, & sic impregnavit, Cum violenta manu. Wat! Hy slaat weder met zyn hand op de Tafel. 'k Wou, dat ik de geleerdheid had Van Seneca, Socraat, Homeris, Ik zou je eens toonen, wat toch d'Eer is; Want, 't is een stof, confrere, vriend, Die wel, of niet behandeld dient. Het is een ding, recht uit te zeggen, Dat niemand ons wel uit kan leggen. Gelyk als Bartholus ons leert, In 't boek, daar 't maanlicht eclipseert. En, dat 's een man, die niet gemeen is; Maar, weet dat hy het niet alleen is, Want, Baldus, Ik, en Wassenaar, Al Rechtsgeleerden met malkaar, Die zyn daar net eenpaarig teegen. Doch, laat ons 't nader overweegen; Ik heb hier mee niet al gedaan. Confrater kan daar tegen gaan, En zeggen, wat hy maar kan denken, Het zal myn theses niet eens krenken. Want, 'k zal hem toonen op myn wys, Dat ik beslaagen kom ten ys, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Met blyken, en zo veel getuigen, Dat hy daar voor zal moeten buigen, Van hondert menschen, en misschien Noch meêr, die 't hebben zelfs gezien. Zo dat de zaak geen wederleggen Vereischt, noch 't minste teegen zeggen. Doch, 'k zal tot myn conclusy treên, Om kort te zyn in eisch als reên. Dat is, dat Fobert zy gehouwen, Het Meisje, zo als 't rylt, te trouwen; En dat den Eisch werd toegestaan, Als hier na rechten wel gedaan. En zulks ten minsten cum expensis, Etsi procedant in immensis. Confrater, nu zo is 't u beurt; Maar, maak niet, dat jou boksen scheurt, Of in de naaden komt te splyten, Gy kent, zo lang 't u lust, nu Plyten, En braaf verdedigen uw zaak, Ik zal 't aanhooren met vermaak. Carel, voor den gedaagden. Antwoord, voor Crelis Melis. Carel spreekt bedaard, zachtzinnig en fleemend. Gy, mannen van de Puiterveenen, Van veel gedulds, naar beste meenen, Die hier te zaam vergaderd zyt, Om onzen Advocaaten stryd, En Rechtsgeding, met beid' uw ooren, Dees tyd aandachtig aan te hooren. Ik bid u, uit myn Meesters naam, Dat gy zo goed zyt al te zaam, Van op myn zeggen wel te letten, En hoe ik zal die steek verzetten Van myn Confrere, den Doctoor, Die vry wat wyd gaat buiten 't spoor; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die rechte blauwe besse kraamer Van Harderwyk, die op de kaamer Van ons mooy Elsje, recht verkeert, Is met de kap gepromoveert. Wel hoe! Zo ymands faam te steelen, Dat is geen kunst; maar, breuk te heelen, Dat is het zaakje, dat is 't punt, Waar op men hier, om goede munt, Gelyk, 't behoort, te slaan, moet draajen, En laat zyn haan dan boven kraajen, Ik mag 't wel lyjen, zo 't den raad, Na 't Pleidoyeeren, dus verstaat. Ik zal dan voortgaan uit den treuren, En zonder eens myn broek te scheuren, Of dat de boksen daar van splyt, Zo als parthy my bits verwyt. Voor eerst dan, weet hier geen verschil is, Gelyk parthy advers zyn wil is, Om onze Foberts bestevaar, Of grootjes naam was Styn, of Claar, Dat 's eveneens, altoos dat 's waarheid, Dat niets ter waereld ooit zo klaarleid, Als dat die luitjes zyn getrouwd, Te Buiksloot, naar myn best' onthoud. Zo dat al 't schampere verwyten, Om een de keel zo af te byten, Hier mede word geannulleert, En Crelis Melis, gepurgeert. Nu eens ad textum, en het schennis, Zo als men 't noemt, gelegt in kennis. Wat heeft hier Fobert toch misdaan? Waar wil men Fobert mee belaên? Wat zalmen Drooge Fobert leeren? En wat weet Fobert van onteeren? Een man; als Karsten, had hy maar Meer geest, zo was hy aanstonds klaar. Crelis grimlacht en Fobert begint te huilen. Een man in dees Schabreuse tyjen, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Die als een klein kind, is te lyjen. Behalven, dat hy kwalyk word, Wanneer hy ruikt een vrysters schort. Dit 's 't eenigste van zyn misdryven, Die men voor fout hem aan kan vryven. En noch poogt myn confrere, hier Voor wyn te venten scharrebier En paait ons slechts met veel discoerzen, Zelfs zonder dat hy raakt de soerzen, Of waarlyke oorsprong van de zaak. In 't kort, het is een rechte snaak, Die....... De Schout. Maar jy bent een heel soet praater. Carel. Zo is 't. De Schout, hem fleemende naspreekende. Doch, 't word te met wat laater, En tyd, dat gy ad textum treed; Dat is de soerce dat je 't weet. Carel. Zo doet het ook; 'k zal zo beginnen, Men luister toe met al zyn zinnen, W' ontkennen niet, dat onzen vrind, Met Swaantje, Kryn, Jaap Knolles kind Aut alias, Beslikte Swaantje Die by den nacht zo menig haantje Heeft helpen kraajen voor den dag, Als yder in de rust noch lag, Is naar het jongspel toe gestreeken, Want, dat en lyd geen teegenspreeken, Maar, dat hy gong, was puur door dwang, Dewyl zyn vaertj', al overlang, Hem menigmaalen had bekeeven, Dat hy altoos was t' huis gebleeven, Wanneer het elders jongspel was, En hy te vroeten zat in d'as, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, aan de warme haard te muffen, Te druilen, stinken en versuffen. Maar, 't feit, waar meede men beticht Myn meesters Zeun, is vuil verdicht. Ja, 'k durf het zeggen voor Kryns oogen, Dat hy 't heeft door zyn hals geloogen, Dat onze Fobert immermeer Gestaan heeft naar zyn Swaantjes Eer. Maar, wat mag ik van Eer hier praaten, Zy heeft haar Eer al lang verlaaten. Want, had zy noch haar Eer gehad, Zo had zy niet op 't haazepad Hy wyst op Jonker Jan, die hem met de hand wyst, dat hy zyn mond zal houden. Jannetje drygt hem met de vuist. Vóor lang geweest met deze Jonker, Die haar, zo nu als dan, in 't donker Wel komt bezoeken. Noch, zy was By 't vroedwyf, Jannetje Cabas Niet t'huis geweest ruim zeven weeken, Tot dat de kraamtyd was verstreeken, Terwyl het kind was lang voor heen, Gelegt voor 't huis van mooije Leen, Die zy tot vaar koos onder 't baaren, Dees Schriften zullen het verklaaren. Hy legt de hand op de bundel. Doch, 't is als noch myn tyd niet. Maar, Geduld, geduld; de zaak leit klaar. 't Is niet genoeg een t'affronteeren, En, zonder datmen 't kan probeeren; Die zaak is Schouts werk, die daar aan Zyn handen vrijelyk mag slaan, Ja, slaan den lasteraar in boeten. Maar, ik zal hier noch zeggen moeten, Dat zy in 't hooy en varkenskot, Heeft menig eerlyk man bedot; Jannetje dreigt hem al weder. Ik steek het onder stoel noch banken, Wat dunkt u, mannen, van die ranken? Al zyn ze juist niet van het pluist; 'k Ga recht door zee, en voor de vuist. En, om myn zaak te verifieeren, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik myn stukken produceeren, Ter snede, en ook met heblykheid; Ik wacht hier op parthys bescheid. En wyl den eisch, naar myn verstand is, In cas subject irrelevant is, Impartinent, absurd en vals Ja, schabieus, frivool in all's, Zo concludeer ik tot ontzegging, Van dien, en buiten wederlegging, Met al de kosten, aan de zy Van Kryn, althans myn weerparthy. Jacobus, voor den Eischer repliceerende. Replycq, voor Kryn Jaap Knollen. Dient voor Replycq, na pleiters wetten, Dat ik meen voet by 't stuk te zetten, En niet te springen, als een vloo, In 't bed van 't een op 't ander stroo. Het is hier niet te doen met zeggen, 'k Zal schriften voor zyn neus gaan leggen, Hy haalt een Schriftuur uit den Mand. En toonen hier, tot fondament, Een attestacy excelent, Irreprochabel, en gantsch grondig, Doch, kort, beknopt, maar, klaar en bondig, Verleent by juffrouw Haamlebout, Piet Snol, Jan Freek, en Vuilbaard Smout, Voor den Notaris, Didrik Meezen, In dato, als 'er staat te leezen, Als volgt. De Schout. Ei, ei; dat is 't niet waard. 't Hoofd is bekend. Jacobus, al mompelende, als of hy de verklaring door las. Word dan verklaard, Dat Melis was de Vaar van Crelis, En Crelis is de Zoon van Melis, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} By Claartje Snollen, buiten echt, Gewonnen, voorts word daar gezegt, Om reên van weetenschap te geeven, Dat d'attestanten, by haar leeven, Haar dikmaals hebben saam zien gaan, Zien eeten, drinken, zitten, staan, Ja, zomtyds by malkaar zien leggen; Meêr weeten zy hier niet te zeggen, Is dat niet bondig, naakt en klaar? Voor al dat woord van, by malkaar. Hy haalt een tweede Papier uit den Mand. Een ditto, tot bewys, dat Kniertje, Met Fobert, wel gong om een zwiertje, Praesertim, toen zy, saam op 't ys, Op schaatsen reeden, om den prys. Verleent by d'ouwe Joris Joppen, Jaap Sikken Drooghals, en Tys Knoppen, Voor den Notaris Knikkebeen, Nu ruim twee jaaren tyds geleên, Waar in z' eenpaarig attesteeren, Al rabbelende. Dat zy, zynd' om de borst te smeeren, By Huibert Nagel, rondom 't vier, In 't drinken van een flap warm bier, Daar Fobert kwam met Knier getreeden, Zo als s' op 't ys was moe gereeden, Twee a drie Schepenen raaken in slaap. En dat zy voor haar door den waard, Deen stoelen setten om den haard, Alwaar ze mede raakt' aan 't pooijen, Van 't pooijen aan het rinkelrooijen, Van 't rinkelrooijen aan 't gesoen. De Schout. Daar hebben wy niet mee te doen. Breek af, breek af, dat beursesnijen Van die Notaris, zou 'k niet lijen; Die heele extensie is onnut. Jacobus. Hy doet deze Schriftuur weer toe. Dat word wel hartelyk geschut; Want, die extensie, wel te weeten, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dient hier, om daar door aftemeeten, Of Fobert ook straks kwalyk word, Wanneer hy ruikt een vrysters schort. 't Zyn al geloofbaare getuigen, Die 't uit hun poot niet kunnen zuigen. Maar, dit en is het noch niet al, De stukken, raakend dit geval, Zyn dieper in de mand begraaven; Dat paardje zal wat harder draaven; Hy grypt een hand vol Papieren uit de Mand, en slaande een voor een snel om, leest hy 't opschrift. Ik zal ze leezen een voor een, 't Zyn attestacies, zo ik meen, Die in ons kraam te passe koomen, Hy zal van Hyntje pik noch droomen; In Primis. Dat 's van lange Pier, Coert Jansz, Freek Fuyke, Styn Pluwier, Piet Post, Jaap Snyders, Anne Veeters, Jan Bonk, Kees Knol, Hans Stronk, Tryn Meeters. De Schout, kyvenderwyze. Hy wil weer in de Mand grypen. 'k Zeg, datj' opstonds die kraam daar laat; 't Is singulier. Jacobus. Geen nood, 'k weet raad. Je hebt ze maar te conjungeeren, En laaten haar dan opereeren. De Schout. Hoe! al die prullen zonder end? Jacobus, slaat weder met de hand op de Tafel; de slaapende Schepenen worden wakker. Wel, mannen, 't is het sondament, Waar op ik hier myn huis zal bouwen, Om deze Fobert vuil te schouwen. Ik moet ze leezen. Is 't van 't mal? 't Is, daar ik meê bewyzen zal, Dat hy, door krielen aart gedreeven, Heeft Swaantje trouwbeloft gegeeven, Met monde, en in het byzyn van Elk een, of liefst Jan alleman. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat zal ik zo klaar bewyzen, Als 't zonlicht, dat in 't oost komt ryzen. Schreeuwt luidkeels op. Ik bid u, laat my slechts betiên, Gy zult het uit de stukken zien, Ten minsten, zal ik 't u doen hooren; Het zyn geen dingen om te smooren. Wel hoe? De Schout. Noch eens, Heer Advocaat, 'k Bid, denk 'er om, want, het word laat, Gy kunt uw stukken overleggen; De Schout grauwt hem toe. En zo je noch wat hebt te zeggen, Zo maakt het toch voor al wat kort, Eer het Pleidooy werd opgeschort. Jacobus. Eenige Schepenen vallen weer in slaap. Wel nu, om niet den draad te breeken, Van daar ik 't wel heb laaten steeken, Zo zal ik zeggen voor zyn hoofd, Dat hy heeft Swaantje trouw beloofd; En op dit zweeren en belooven, Zo gong die gast haar wreed ontrooven, 't Geen zy, gelyk haar beste schat, Met zo veel zorg en kommer had Bewaart; zyn dat geen schelmerijen? 'k Zeg noch, de Meisjes te verlijen, Spreekt op een beklaaglyke wyze. Dat is geen kunst. De slachter gaat, En leid het vette Lam langs straat, Met bloemfestoen, om 't oog te streelen, 't Onnoos'le Lam meent het gaat speelen; Maar, ach! wanneer den avond valt, Is 't uitgespeelt, is 't uitgemalt; Wyl 't Lam de keel werd afgesteeken, En 't beest moet lyden, zonder spreeken. Is dat nu billyk? is dat recht? De Schout. Wel hoe! Heer Advocaat, dat 's slecht, Dat gy wilt comparatie maaken, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent een beest en huuwlykszaaken. Jacobus. Ik zeg, 't zal op zyn pooten staan, Zo 'k maar een uurtje mag begaan. De Schout, toornig opstaande, grauwt hem toe. Wy hebben u niet meêr te zeggen, Als, dat gy laat dat Lam daar leggen, Gekeelt, of niet, zo als het is. Jacobus. 't Is applicabel, zo 'k niet mis; Want, Fobert door 't aanminnig streelen, Door 't harten rooven, zinnen steelen, Heeft 't arme Lam, helaas! gekeelt; Die wond dient door den Echt geheelt. Des concludeer ik om te sluiten, Dat d'Eisch van binnen en van buiten, Met midd'len, feilen en zo voort, Stand grypen zal, zo als 't behoort. Myn Heeren, daar, zie daar de stukken, Waar voor parthy zal moeten bukken. Hy neemt de Mand met Papieren op, en veinsende dezelve op Tafel te willen uitstorten, zo stort hyze op 't hoofd van een den slaapende Schepenen uit. Men hoort een algemeen gelag, 't geen aanstonds weer op houd, zo als de Schout met het Haamertje op Tafel slaat. De Schout, teegens de Schepen, die wakker gemaakt is. Hoe! word je wakker? dat is goed. Een Schepen. Ja, Prinsedent, 'k was daer zo zoet En mooy geraekt zo wat aen 't luimen, En droomde juist van rype pruimen, Zo als die Avecaet, die gast, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} My met dees briefjes heeft verrast. De Schout, weder met de Haamer op Tafel kloppende. Silency, zeg ik; wat de drommel, Hoe maakt het volk daar zulk gestommel? De Boode. Stil, stil daar, het is hier geen plaas Voor zulk geweld, gesnap, geraas. De Schout, tegens Carel. Myn Heer, vaar jy nu voort met plyten; Maar, wil den diek wat kort afbyten. Carel. Ik zal, ik zal, Heer President, Want, ik verlang zelf al naar 't end. Carel, voor den Gedaagden, dupliceerende. Duplycq, voor Crelis Melis. 'k Zal in myn Duplycq niet herhaalen, 't Geen ik by antwoord menigmaalen, Heb toegemeeten by de piek; Ik zal alleen parthys repliek, Afkaatsen met zo zwaare ballen, Dat alles zal in duigen vallen, En die verdichte prulle kraam, Van Attestacies, al te zaam, Met Argumenten zo bestormen, Dat zy in aars papier hervormen; 'k Zal haar zo drillen met myn mond, Dat zy geraaken op een hond. 'k Zal met myn tong haar achter 't gat zyn, En beuken haar tot zy zo plat zyn, Gelyk als Amsterdamse schol; Ik zal haar niet by manden vol, Als myn Confrater, abordeeren, ô Neen, dat zal ik menageeren. 'k Zal eenlyk met dit klein pacquet Papiertjes jaagen haar naar bed. Hy legt zyn hand op den bundel. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal..... De Schout, toornig werdende. Wat zalje? selleweeken! De tyd van Pleiten is verstreeken, En gy blyft teegen ons geduld, Slechts met ik zal; wel nu, gy zult; 't Is wel; maar, laat in 't kort toch hooren, Wat gy zult doen, 't verveelt onze ooren. Carel. Karel maakt den bondel los, en haalt de bovenste Schriftuur, vyf entwintig vellen schrifts groot, daar uit. Ik zal zo vliegend voor plaisier, Slechts opslaan 't bovenste Papier, 't Is een getuig'nis van de buuren; Parthy mag nu zyn piek wel schuuren, 't Is een verklaaring, zo oprecht, Als ooit hier over is gelegt. Zy valt wat lang. Maar, 'k zalze leezen. De Schout. 't Zal niet geschieden. Carel. Hoe! 't moet weezen. Zy spreekt van Foberts Eer en deugd, En leid dat af van d'eerste jeugd, En kindsgebeenten, zo by trappen, Tot dat zy eindelyk komt stappen, Tot Foberts vrijerlyken staat. Hy gelaat zich van voort te willen leezen. De Schout, zich van zyn Stoel toornig oprechtende. 'k Zeg noch eens, datje 't leezen laat, Of ik zal jou de mond doen stoppen, Met dat papier daar in te proppen. Wel, keirel, wordje dol, of mal? Hoe drommel, of 't hier lukken zal! Je kunt die bundel exhibeeren, En al dat teemen diminueeren. Carel. 't Is wel? Heer President, 't is wel; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik toon my immers geen rebel. Hy neemt weer een groote Schriftuur van de bundel af. Maar, laat my toe, dat ik dit tweede Mag leezen, dat 's niet buiten reede, 'k Heb in een uur twee, drie, gedaan. Ik kan onmoogelyk overslaan, Zyn alibi te demonstreeren, En dat kunt gy niet refuseeren. De Schout, gantsch toornig. 'k Zeg noch eenmaal, sla toe het blad, Of, 'k veeg daar aan het kind zyn gat. En heb je hier niet aars te zeggen, Zo kan j'et op het drilhuis leggen. Vaar voort, en maak een kort besluit, Want, ons geduld is lang al uit. Carel, de Schriftuur toeslaande. Maak u niet moeilyk. 'k Zal dan scheijen, En u naar het besluit toe leijen. Mits dat gy deze bondel zult Doorleezen, langzaam, met geduld, Voor dat gy vonnis komt te stryken; 't Is opgepropt met klaare blyken, Dat al het beuzelen van Kryn, En d'Advocaat figmenten zyn. Dies blyf ik hier, myn schoonder Heeren, By dit myn Duplycq persisteeren, By denegatie, en zo voort, Sed cum expensis. Met een woord. De Secretaris. Daar mee is 't Liedje eens uitgezongen, En deze zaak is nu voldongen, In statu, en 't verzoek is recht. Jacobus en Carel. Zo doet het, en dat 's wel gezegt. De Schout. Parthyen wederzyds, staat buiten. Gaa, Boode, wil de Kaamer sluiten. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. De Schout, Schepenen en Secretaris. d'Avocaaten en toehoorders treeden de Kaamer uit, benevens de Boode, die de deur achter hem toechaalt. De Schout, tegens de Schepenen. Gy, Schepenen van Puiterveen, Die hier vergaaderd zyn by een, Om in het Rechthuis recht te spreeken, Wat is u in 't Pleidooy gebleeken? Wat dunkt u van den Eisch van Kryn? Wat van het Antwoord? hoe zal 't zyn? Vond gy in 't Replycq vaste waarheid? Of, gaf het Duplycq u meer klaarheid? Wat 's de Conclusy? d'Eisch ontzegt, Of toegestaan? men spreekt hier recht. Laat ons de zaak wel termineeren. Alle de Schepenen. Wy zullen d'Eisch adjudiceeren. De Schout, schut zyn hoofd. Maar, mannen, heb je 't wel verstaan? Alle de Schepenen. Ja President, dat 's afgedaan. De Schout, schut weder zyn hoofd. Zo 't stond aan my, ik zou 't ontzeggen; Die Eisch is klaar te wederleggen. Daar is noch schrift noch blyk. Wel hoe! Alle de Schepenen. Dat is te laat. Dat leid 'er toe. De Schout, als vooren. Waar zalmen met de kosten blyven? Alle de Schepenen. Voor Cees; want, ouwe Cees heeft schyven. De Schout, als vooren. 't Is wel. Vind gy liên 't zo. Fiat. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegens den Secretaris. Kom, stel het vonnis eens in 't klad, Zo kan men 't lichtlyk resumeeren, Wy zullen 't aanstonds pronuncieeren. De Secretaris, snel schryvende, mompelt ondertusschen. Heer Prezident, ik heb gedaan, Parthyen kunnen binnen staan; Want, de resumptie is onnoodig, En al die moeiten overboodig. 't Is maar een slendrum, als men 't weet, Peur maar aan 't bellen. 'k Ben gereed. De Schout, belt. De Boode komt binnen. Men roept parthyen weder binnen. De Boode, de Kaamerdeur opende, roept. Parthyen. Vierde tooneel. De Schout, Schepenen, Secretaris, Boode. Jacobus, Carel, Crelis, Fobert, Kryn, Neeltje, Swaantje, Jonker Jan, Jannetje, en de Jongen. Boode. Jacobus en Carel loopen de Boode teegens 't lyf, de rest, d'een d'ander dringende, mede binnen. Zachjes, en met zinnen; Ik blyf met moeiten op de been. Hoe! wilje door de menschen heen? Jacobus. Wel, Boode, kunt gy u verstooren? Ik kom, om d'uitspraak aan te hooren. De Boode, knorrende. Dat 's wel; dat wordje niet belet. Carel. Weg, knorrepot, bruy jy naar bed. De Schout klopt met de Hamer of Taafél. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De Secretaris, leest het Vonnis. Joachimus Pislap, Secretaris van Weleboore Mannen van Puiterveen, en zulks, en in die qualiteit, Requirant. Contra. Kryn Jaap Knollen, als Vader en Voogd van Swaantje, en zulks Eischer in cas van Matrimony en defloratie, ter eener. Op ende jegens, Crelis Melis, als Vader en Voogd van Fobert, en zulks qq gedaagde in 't voorsz. cas ter andere zyde, beide ten dezen gerequireerdens, om den Eisch ter rolle gedaan, vonnis te aanboren. Schout en Schepenen de Pleidooijen wederzyds met byzondere opmerking aangehoord, en alle de stukken, by Parthyen geproduceerd, distinctelyk geexamineert, en met aandacht geleezen hebbende, wyders, op alles gelet, waar op te letten stond, doende recht, adjudiceeren den Eischer zynen Eisch, op ende jegens den gedaagden in deze gedaan ende genoomen, en ordonneeren des gedaagdes Zoon, Fobert Crelis, alias drooge Fobert binnen den tyd van zes weeken, na dato dezes, met Swaantje Knollen, in de wandeling genaamd, Beslikte Swaantje, het Huuwelyk te voltrekken, ofte {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in cas van dilay, exceptie, of onwilligheid op poene, als naar rechten. Condemneeren wyders den gedaagden in de kosten dezer Processe. En leggen wederzyds Advocaaten maar half Salaris toe, om reedenen. Aldus gedaan in 't Rechthuis te Puiterveen, den eersten April, 1714 Joachimus Pislap, Secretaris. Men hoort een groot gejuig van vreugde; Schout en Schepenen staan op, en vertrekken, wordende door de Boode weer uitgeleid. Vyfde toonel. Kryn, Neeltje, Swaantje, Crelis, Fobert, Jonker Jan, Jannetje, Jacobus, Carel, en de Jongen. Kryn, teegens Crelis. Sint felten! dat 's noch vonnis wyzen; De hiele worreld moet het pryzen. Wat zeg je nou? he! buurman Cees. Crelis. 'k Zeg, 't mocht ien ouwe bullepees. Gantsch kluiten! is dat vonnis stryken? Is dat schriftuuren na te kyken? Is dat gelet met goede grond, Op alles wat te letten stond. Dan wil ik, zeeper, wel bekennen. Dat Foob en ik zo gauw niet bennen, Al laazen wy ien hiel rond jaer, 'k Wil zweeren, dat noch d'ien noch d'aer, Zou durven zulk een vonnis wyzen: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En moet men noch dat vonnis pryzen? Kryn. Hoe anders? kom, Cees, dat 's nou uit. En Fobert bruigom, Swaentje bruid. Wat, drommel, heb je daer ook teegen? Crelis. 'k Wou, datze was aen 't spit gereegen, En gaer gebraaden, als een aêl, Zo waer myn Fobert vry van 't stael. Jannetje, teegens Carel. Kom aen, jou hond, nou zal 't jou beurt zyn, Al zou myn heele schort gescheurt zyn. Zy vat Carel by de kop. De Hoedraakt af, de Bef aan stukken, en haar Neusdoek van den hals. Kryn. Cees, Cees, help scheijen, doeje best. Crelis. Laat los, laat los. Jannetje. 'k Zal hem, voor 't lest, Eerst teisteren met deze knoesten, Dat hy zich zelve zal behoesten. Crelis. Maar, Jannetje, bedaar, bedaar. Jannetje. Jy weet het niet, myn goeje vaer, Wat hy gedaen heeft, 'k was 't hem schuldig, Ik had 't belooft. Crelis. Nou, wees geduldig. Kom, Carel, maek te zaem weer peis. Carel. Hoe! peis; neen, neen, 'k moet noch een reis. Kryn, een scheystok krygende. Weer aen; dees scheystok weet daer raed mee, Daar klop ik netjes op een draed mee. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} En wylje wederzyds hebt schuld, Zeg 'k, dat je vrindschap maeken zult. Dit is geen plaats, om zaem te vechten, Dees plaets, die is een Bank van Rechten. En komt de Schout jou after 't gat. Zo raekt jou beurs in 't kort wel plat. 'k Waerschouw je, treves. Carel. 'k Ben te vreeden. Jannetje. Ik ook; jy hebt het meest geleeden. Kryn. Kom, 'k noodje vliegend altegaer, Tot ongzent, yder kies zyn paer; Get, Cees, wy zullen lustig likken; Je pleeg zomtyds wel eens te pikken. Kom, kom, al lang genoeg gepruilt, Op Bruiloften dient niet gedruilt. 'k Beloofje, 'k zal je rispeteeren. Crelis. Wel, 't leit 'er toe. Ik kan 't niet keeren. Daer is myn hand. 't Is toch gedaen; Laet ons te zaem tot jouwent gaen, En drinken eens op 't huuwlyks sluiten. Wie trouwen wil, kom hier maer buiten. Fobert neemt Swaantje by de hand, doch zien yder een bysondere weg heen, Neeltje voegt zich aan haar Dochters zyde. Kryn en Crelis neemen Jannetje in 't midden, en Jonker Jan voegt zich tusschen Jacobus en Carel; de Jongen sluit het hek. Uit {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't derde Bedryf. Een Boer en Boerin. De Boerin, Zingt. Bruiloft, Bruiloft, sellementen! Schaf nu lustig kool met krenten, 1. Aria.Orten ponzekoek met stroop, Spaar geen booter tot den doop. Bak nu waafels, bak nu koeken, Daar in 't midden zitten doeken, En 't gezelschap na, in 't rond, Springt en hapt met open mond. De Boer, Zingt. Wy Boertjes, die lachen met bassen en veelen, Als Jochem maar op zyne zakpyp wilspeelen, 2. Aria.En toffel of tang daar onder mag slaan, Beginnen de voeten van grond af te gaan. Kom weer aan, gy Vrijers dat gaat 'er aan 't spoelen, En wil met uw Vrysters eens lustig krioelen, Want, zo geestig een Bruiloftsfeest Is nooit in het Dorp geweest. De Boer en Boerin, Zingen te zaamen. Laat ons te zaam 't geselschap gaan vermeeren, Arieus. Recitatief.Nu alles is ter eeren; Het heele Dorp is toch genood, En Kryn die spaart van daag geen vrinden brood. De Boerin. Kom, Jaapje Floor. De Boer. Kom, Lieve Kniertje. Te Zaamen. Kom, oorzaak van myn minneviertje, Wy zullen volgen 't zoete spoor, Want, Bruid en Bruigom gaan ons voor. Einde.