Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1 R.C. Bakhuizen van den Brink GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsibliotheek Leiden, signatuur: Hotz 3859 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het eerste deel van Studiën en schetsen van R.C. Bakhuizen van den Brink uit 1863. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en 594) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [p. I] STUDIEN en SCHETSEN over VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS en LETTEREN, uit vroegere opstellen bijeenverzameld, herzien en vermeerderd door R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Ie DEEL. amsterdam, FREDERIK MULLER, 1863. 2008 dbnl bakh003stud01_01 ebook grieks R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, uit vroegere opstellen bijeenverzameld, herzien en vermeerderd. Eerste deel. Frederik Muller, Amsterdam 1863 DBNL-TEI 1 Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1 R.C. Bakhuizen van den Brink Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1 R.C. Bakhuizen van den Brink 2008-01-07 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, uit vroegere opstellen bijeenverzameld, herzien en vermeerderd. Eerste deel. Frederik Muller, Amsterdam 1863 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bakh003stud01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. De schetsen en studiën, welke in dit boekdeel den lezer worden aangeboden, zijn herdrukken van opstellen op onderscheidene tijden in onderscheidene tijdschriften opgenomen. De inhoud, welke die opstellen verbindt, is dat zij alle betrekking hebben tot een der roemrijkste tijdperken onzer geschiedenis, de eerste jaren van den opstand der Nederlanden tegen de Spaansche overheersching. Toen ik ze nederschreef, had ik mij niet durven vleijen, dat zij zooveel aandacht zouden trekken, als daaraan werkelijk ten deele gevallen is. Ik vond mij verrast, toen ik mij door Schrijvers van naam aangehaald zag; hetzij met goedkeuring, hetzij om mij tegen te spreken. Om van anderen te zwijgen, hebben in Nederland de Heeren groen van prinsterer en fruin, in België de Heeren gachard en borgnet mij die eer bewezen. Ik begin daarom te gelooven dat er behalve de eenheid van onderwerp ook eene eenheid van strekking in {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} die opstellen gelegen is en dat zij het hunne hebben bijgedragen tot het aanwijzen der rigting, welke meer en meer bij de beschouwing van dat belangrijk tijdvak wordt gevolgd. Zoo dit het geval is, ben ik bereid daarvan minder de eer aan mijzelven toe te kennen, dan de schuld aan de omstandigheden te geven. De meeste dier studiën, werden in den vreemde, in België en Duitschland gemaakt. Mijne hulpbronnen waren andere dan die welke voor mij in het vaderland zouden hebben opengestaan. Ik raakte met Spaansche en Italiaansche geschiedschrijvers bekend, welke in Nederland slechts bij uitzondering werden geraadpleegd; ik putte uit handschriften en archieven beschouwingen en berigten, welke mij, had mijne vorming haar vroegeren gang blijven volgen, vreemd zouden gebleven zijn. In een woord, ik vond mij gedwongen met de Hollandsche overlevering te breken, al deed het mij genoegen meermalen in de gelegenheid te zijn aan hare waarheid en opregtheid hulde te brengen. Zoo werd mijn eerste opstel naar de orde van tijd, andries bourlette, te Luik zelf, te midden van Luiksche geschiedschrijvers, uit Luiksche Archieven vervaardigd. Het werd in den volsten zin des woords met liefde geschreven. Toen ik het thans herzag, welden mij meermalen de tranen in de oogen bij de herinnering van den indruk, dien de natuurtooneelen van dat Zwitserland van het Noorden op mij maakten, bij de herinnering vooral aan de jonggestorven echtvriendin, die ik daar leerde beminnen en wier nagedachtenis mij heilig blijft. Het herzien dier opstellen kon niet anders dan hier en daar verbetering en omwerking ten gevolge hebben. Bij de ruime gelegenheid, mij inzonderheid toebedeeld om mij voortdurend te oefenen, zou het wel schande zijn, indien niet allengs mijne wetenschap vermeerderd en vroegere dwalingen afgezworen waren. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds waren mijne beweringen door anderen tegengesproken en somtijds moest ik hunne wederleggingen regt laten wedervaren. Zoo het mogt in het oog vallen, dat deze herdruk echter geene zeer kennelijke afwijkingen van het vroeger opstel vertoont, zoo ik schijnen mogt van sommige mij gemaakte bedenkingen geene kennis te hebben genomen, strekke het plan dat ik bij deze nieuwe uitgave gevolgd heb ter mijner verantwoording. In de eerste plaats ben ik, ook na het herzien van het door mij geschrevene, mij zelven de verklaring schuldig dat of nooit, of slechts zeer kort, het genoegen van mij zelven gedrukt te zien eenige prikkeling voor mij heeft gehad. Ik ben mij zelven veeleer der schuwheid als der zucht om te schrijven bewust. Wanneer ik schreef, durf ik zeggen dat de stof om te schrijven mij overmeesterd had, dat ik uit volheid van hoofd of hart putte. Zonder mij de gevolgtrekking te veroorloven, welke de volmaakste schrijver der oudheid, plato, uit die omstandigheid voor den redenaar afleidde durf ik zeggen, dat ik al hetgeen ik schreef, nog beter gevoelde dan ik het te boek stelde, of er nog meer van wist dan ik aan het papier overgaf. Vandaar dat ik niet altoos bedenkingen heb beantwoord, wanneer die tegen slechts vlugtiglijk aangestipte bijzonderheden gerigt waren, zoo dikwijls ik de overtuiging had, dat de ontwikkeling van hetgeen ik omtrent die bijzonderheden vermeldde, overvloedig zou zijn tot wederlegging der gemaakte bedenkingen. Ten tweede: ik stel er eenigen prijs op mij zelven en mijne studiën, zoo als ik ben en zoo als zij zijn, terug te geven. Ik heb dus bij dezen herdruk alleen gewijzigd, wat ik, tijdens ik die opstellen schreef, beter had kunnen, moeten of behooren te weten. Waar anderen uit latere ontdekkingen mijne gevoelens hebben wederlegd, heb ik of de vroegere beweringen stilzwijgend weggelaten, of waar {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} de wederlegging bepaaldelijk tegen het door mij geschreven was gerigt, dat geschrevene laten staan, omdat het de aanleiding tot en de kracht van hunne bedenkingen uitmaakte. Nog veel minder heb ik mij veroorloofd opstellen, b.v. van 1843, 1845 of 1846, te verrijken met hetgeen anderen uit oorkonden voor mij ontoegankelijk, in 1850 of later hebben aan den dag gebragt. Bij voorbeeld: in mijn opstel over brederode zouden mijne beschouwingen over diens gedrag te Amsterdam, alligt eene wijziging hebben ondergaan, indien ik toen gekend had, hetgeen mijn vriend Dr. p. scheltema uit de Archieven der stad Amsterdam aan het licht heeft gebragt. Aan hem verblijve de eer zijner ontdekking, wanneer eenmaal een later onderzoeker de bedrijven van den befaamden Geuzenheld tot zijn onderwerp zal kiezen. Desniettemin heeft ditzelfde opstel een aanmerkelijke verkorting ondergaan ten opzigte van den vorm, waarin het aanvankelijk verschenen is. Het was een vrucht van mijne nadagen in de redactie van de Gids; en met hoeveel zelfvoldoening ik ook de zonde biechten moge een der schuldigste medewerkers aan dat tijdschrift geweest te zijn, bestond er thans in 1860 geene reden meer om den toon van 1843 vol te houden. De Gids, men weet het, had destijds een zoo aangeboren haat tegen de theorie van gebodene verdraagzaamheid en van indommeling uit zucht tot vrede, dat hij nu en dan zelfs verdacht werd liever nog met de school der antirevolutionairen te koketteren. Een der producten van de door ons gevloekte theorie, scheen destijds de bestrijding van het werk des Heeren groen van prinsterer door wijlen Mr. m.c. van hall te zijn, en die, in zoo vele opzigten achtenswaardige letterkundige, werd gehouden een der hoogepriesters te zijn dier theorie, aan welke hij door {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bekwaamheid, ouderdom en achtbaarheid gezag bijzette. Het was onze dagorder daartegen te waken en vandaar dat mijn opstel destijds eene opgewondenheid en hevigheid vertoonde, waarvoor ik mij zou gewacht hebben, indien ik geweten had wat ik nu weet: dat de oude Heer van tijd tot tijd ook het karnavalspak van franz floriszoon van arkel aangetrokken, en ons, jeugdige mannen der letterkundige beweging, als lubbert ignatius bril in de kaart gekeken had. Thans is m.c. van hall ten grave gedaald; het stelsel dat hij geacht werd voor te staan vindt geene aanhangers en verdedigers meer; aan de kinderlijke liefde van Mr. j. de bosch kemper, aan de vriendschappelijke trouw van mijn ouden vriend, Prof. h.w. tydeman, moet ik regt doen, wanneer zij wenschten dat een uitval tegen den voortreffelijken j.m. kemper destijds achterwege ware gebleven. In den herdruk van mijn opstel is de pen gehaald door alles wat te dien opzigte aanstootelijk was of te zeer den stempel droeg van een man der volmaakt verleden tijd. Verder heeft mijn opstel over andries bourlette, vooral die veranderingen ondergaan, welke mijne eigene ontdekking, dat alfonso d'ulloa een prulschrijver was en dat ik mij vroeger door het gezag van zijnen naam had laten misleiden, noodzakelijk maakten. - Mijn opstel over de eerste Statenvergadering van Holland in 1572, heeft een belangrijk toevoegsel bekomen. Toen ik het in den jare 1856 schreef, betreurde ik het gemis van de bijzondere instructie van marnix, waarnaar in het verbaal zelf wordt verwezen. Dit door mij en anderen zoo herhaaldelijk te vergeefs gezochte staatsstuk werd eerst in het begin dezes jaars voor het Rijks-Archief uit de handschriftenverzameling van den WelEerw. Heer j.j. van voorst aangekocht. Het sluit zich treffelijk aan de overige oorkonden dier {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vergadering aan; want, alhoewel niet meer dan een afschrift, is het eigenhandig gewaarmerkt door denzelfden j. pauli, aan wien als Secretaris van Dordrecht de leiding der vergadering schijnt te zijn opgedragen geweest. En hiermede wensch ik den lezer heil en mijnen uitgever, dat hij zich niet moge misrekend hebben ten opzigte van de belangstelling des publieks in de thans herdrukte en bijeengebragte stukken. 30 Nov. 1860. r.c. bakhuizen van den brink. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog. I. De adel. Nimmer is welligt Pinksteren zoo kommerlijk ingewijd geworden als in het jaar 1568 te Brussel. Het schavot, dat nog rookte van het bloed van twintig edelen, op de beide vorige dagen vergoten, bleef staan, om met somberder pracht voor nog plegtiger strafoefening te worden getooid. Alva had den burgers op lijf en goed verboden, hunne deur te verlaten, als vreesde hij, dat het weegeschrei over het onregt, wanneer het zich in de vrije lucht ontlastte, de wraak des Hemels zou inroepen, voordat het onregt gepleegd was. Scherpregter en zwaard bleven onder het schavot verborgen - uit eerbied voor de slagtoffers of uit schaamte voor den gruwel? De beroemdste en schitterendste edelman der Nederlandsche gewesten, de held van St. Quintyn, stierf, zoo als hij niet had moeten sterven, zich zelven en zijne eigene onschuld wantrouwend, en daarom geslingerd door de hoop op vergiffenis en verbitterd door hare teleurstelling. In rang aan hem gelijk, maar verre beneden hem gelijk in de ook ditmaal onbillijke schatting der menigte, deelde hoorne het lot van egmont en stierf, zoo als hij geleefd had, stug en fier. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het onweder, dat drie dagen achtereen over aller hoofden had gebroeid, scheen de laatste, de geweldigste slag losgebroken, en de borst der burgerij voelde verademing, niet slechts omdat zij zelve niet getroffen was, maar ook omdat zij voor het vervolg op verkoeling hoop koesterde. Zelfs de Spanjaarden vleiden zich met die verwachting, minder uit medelijden met het beangstigde volk, dan uit staatkundige berekening. Maar indien alva ooit het wreede woord ‘dat de kop van een' zalm meer waard is dan de koppen van honderd kikvorschen,’ heeft uitgesproken, hij staafde het ditmaal door de toepassing niet. Hij woedde voort, tot zelfs in de hutten der armen, en omdat hij het deed, is het bloed, op den derden Junij 1568 vergoten, vruchtbaar geworden voor de onafhankelijkheid onzer natie. Voor een oogenblik moge de stem der beleedigde menschelijkheid het koele berigt der geschiedenis afbreken; de geschiedenis zelve moge de regtspleging als wreed, als onstaatkundig, als doelloos veroordeelen; zij moge het vonnis wraken, als in strijd met herkomstige regten en geheiligde instellingen, er rust op haar eene ernstiger taak, dan alleenlijk de tolk te zijn van ondergeschikte oordeelvellingen en menschelijke gewaarwordingen. Zij moet de plaats aanwijzen, die het buitengewone feit in de orde der zaken, welke zij verhaalt, bekleedt, en door het verstand te overtuigen van de noodzakelijkheid der gebeurtenis, het gemoed bevredigen, dat krimpt bij de voorstelling van den gruwel. Mag ik mijne meening zeggen: in den slag, dien alva den adel toebragt, openbaarde zich eene hoogere regtvaardigheid dan de zijne, en de regtspleging van Junij 1568 werd de oorzaak eener andere orde, dan die, welke alva zich zelven en zijnen koning beloofd had te herstellen. Uit al de afkeuring, waarmede wij billijkerwijze den forschen geweldenaar treffen; uit het medelijden met onschuldige of half schuldige slagtoffers, volgt niet het regt, om de gevallenen met de glorie der martelkroon te bedeelen. Eer de geschiedenis tot de heiligspreking overga, hoore zij des duivels {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} advokaat. En zoo er zulk een optreedt, men rekene het zijner innige overtuiging der waarheid toe, dat hij die ondankbare rol op zich neemt. Wanneer ik hierboven zeide, dat het bloed des adels vruchtbaar voor de vrijheid is geworden, dan achte men die uitspraak geenszins de wedergade van de bekende spreuk: dat het bloed der martelaren het zaad van de kerk was. Ik gevoel mij niet in staat, onzen onsterfelijken hooft het lijden dier drie bange dagen na te vertellen; maar wel wenschte ik, dat de verbeelding mijner lezers zich vooraf gevoed hadde aan zijne treffende schilderij. Zoo hun al de bijzonderheden der gebeurtenis voor den geest staan, eilieve, dan zegge men mij, wat de overlevering, de overlevering, die naar haren aard alles ten voordeele der slagtoffers kleurt, men zegge mij, wat zij anders heeft gedaan, dan ons de slagen des beuls en de krimpingen der veroordeelden voor te tellen; men zegge mij, of zij van de twintig veroordeelden één groot woord, ééne groote gedachte, ééne groote daad der nakomelingschap heeft overgeleverd? Of egmont meer onzen eerbied, dan ons medelijden wekt? Of hoorne, in het verhaal van onzen grootsten historieschrijver, het impopulaire heeft verloren, dat hem bij zijn leven en naderhand zijne nagedachtenis vergezeld heeft? Zoo men sommigen edelen de standvastigheid ten goede rekent, waarmede zij de biecht weigerden, men prijze niet te voorbarig. Niet om hun geloof waren zij veroordeeld, maar om eene staatkundige misdaad. Eene afzwering had hen niet van den dood gered, maar over hun graf eene zaligspreking ingeroepen, waaraan zij geene behoefte gevoelden. Slechts een der edelen treedt op met eene daad, die niet bij het licht onzer zedekunde moet onderzocht worden, maar lofwaardig was in een' tijd van mindere beschaving, waar eene list zich al te vaak met riddereer verdroeg. Jan van montigny, Heer van Villers, trad met vrijen blik, en zijne bekenden waar hij voorbijkwam groetend, naar het schavot als naar een {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} feest. De trommels, die op bevel van alva de laatste snikken der stervenden moesten verdooven, zwegen, toen de beurt aan hem kwam. Hij had zijnen biechtvader beloofd, dat hij door eene schuldbekentenis zijn oordeel regtvaardigen en door een katholijk uiteinde de geloovigen stichten zou. Maar het oogenblik van stilte, hem toegestaan, maakte hij zich ten nutte, om den aanschouwers met luide stem toe te roepen, dat hij voor de goede zaak stierf, en dat velen, die het thans anders inzagen, de waarheid zijner verklaring later zouden bevestigen. Het is jammer, dat de onverbiddelijke kritiek geroepen is, ook die anekdote te logenstraffen. Eene andere lezing van het verhaal is het volgende: Toen villers stierf, werd de trommel even luide geroerd als bij den dood der andere slagtoffers. Vóór zijn uiteinde ontlastte villers zijn bezwaard gemoed; maar het was aan den Franciscaner monnik, die hem bijstond. Aan dezen droeg hij op, aan alva te verzekeren, dat hij in de gevangenis egmont met beschuldigingen had bezwaard, die verdicht waren. Dus luidt het verhaal van floris van der haer, een Roomschgezind schrijver, maar die nooit ten gevalle der Spaansche dwingelandij zijn pligt van geschiedschrijver heeft miskend. Hij noemt als zijnen zegsman den biechtvader zelven, jean géry, van wien ik geen ander kwaad weet te zeggen, dan dat hij een ijveraar was. De landvoogdes, die in de keus van hare biechtvaders naauwgezet was, had aan hem haar geweten toevertrouwd. Zij had hem, vóór haar vertrek uit de Nederlanden, den koning aanbevolen voor het bisdom van Brugge; maar alva, - opdat ik alles zegge, wat het getuigenis van dien man zou kunnen verzwakken, - had zijne benoeming afgekeurd, door de aanmerking: dat de voorgeslagen bisschop als Waal de Vlaamsche taal niet magtig was. De muren van Vilvoirden, waar de edele slagtoffers gekerkerd waren geweest, hebben hunne bekentenis tot dus verre niet verraden; het verhoor van villers sluimert nog in het Archief van Simancas; de akten van den bloedraad liggen nog niet voor {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ons opgeslagen; maar ware dit het geval, dan geloof ik, dat onze wenschen kwalijk zouden bevredigd, en er weinig zou ontdekt worden, wat ter eere van egmont, en nog minder ter eere van de naaste getuigen tegen hem, van jan van villers, en van zijn eigen geheimschrijver, backerzeele, zou verstrekken. Waar het berigt van het bloedtooneel alleenlijk gehoord werd, maakte het op de tijdgenooten denzelfden indruk als op ons, die door bijna drie eeuwen van de gebeurtenis gescheiden zijn. De namen der slagtoffers hadden een' goeden klank, en werden alva's overige wreedheden ook niet over het hoofd gezien, alles, wat ten zijnen laste komt, vereenigde zich als in één brandpunt, in den geregtelijken moord van egmont en hoorne. Ontzettend was de weêrklank, dien de gebeurtenis in Duitschland vond. De rijksvorsten ontvingen het berigt der teregtstelling met verontwaardiging; maar de sleur der diplomatie, de eisch van het eigenbelang, waarom vele hunner der Spaansche majesteit dienstbaar waren, dwongen de meesten hunne verontwaardiging achter eene dubbelzinnige bevreemding over de bloedige uitkomst te verbergen; bij anderen werd de gramschap, waar zij tot dadelijkheid zou hebben kunnen overgaan, bezworen door de belofte des keizers, om zich krachtig voor de Nederlanden in de bres te stellen. Voor de met den prins van oranje uitgewekene edelen kon de ondergang hunner stamverwanten of vroegere meesters treurig, maar niet onverwacht zijn. Toen in den aanvang van 1568 eenige edelen, die brederode in zijne ballingschap gevolgd waren, zich verbonden tot een' gewapenden inval in de Nederlanden, waren het zwaard, dat hoorne's en egmonts hoofden dreigde, het vermoeden, dat de dood van den markies van bergen opwekte, en de ondoordringbare kerker, waarin montigny smachtte, de beweegredenen, die, volgens hunne afgelegde verklaring, hun het zwaard in de hand gaven. Weinig tijds later en twee maanden voor de bloedige regtspleging, maakte willem van oranje de brieven van alva openbaar; brieven, waarschijnlijk verdicht, maar in welke met {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan profetische zekerheid geschreven stond: dat geene hoop van behoud den gevangenen heeren langer restte. Hem dus en zijne aanhangers kon de slag, toen die eenmaal trof, niet verrassen; hij was te lang en te zeker voorzien, dan dat er niet vooruit rekening gemaakt ware op de verontwaardiging, die hem zou volgen. Maar zoo velen in de erkentelijkheid des vorsten, in de heilige regten door hem zelven bezworen, in den roem en het aanzien der aangeklaagden, in hun schitterend verleden, en in de twijfelachtigheid hunner schuld, de waarborgen voor vrijspraak of vergiffenis hadden verwacht, hen trof het berigt dier teregtstelling te heviger, naarmate het de zuiverste gevoelens der menschelijkheid beleedigde, en aan Europa het voorspel scheen eener tirannij, welke, volgens de uitdrukking dier tijden, slechts aan gene zijde der Adriatische zee, bij den Turk, hare wedergade vinden kon. Algemeen was in Duitschland de verbittering, en een van alva's onderworpenste spionnen, de koninklijke commissaris voor de wervingen in Duitschland, hans engelbert, schreef daarom aan alva: ‘Hier maakt de gedane justitie de tongen los; alle schandelijke uitstrooisels tegen uwe vorstelijke genade worden gezegd en geloofd; mijne ooren schieten te kort om ze te hooren, mijn mond om ze te weêrspreken; maar om veilig door te komen, ben ik gedwongen bij nacht te reizen.’ Maar welke was de indruk, dien de treurige gebeurtenis maakte in den omtrek der gebeurtenis zelve? Het had bloed geregend te Leuven, en dit mirakel was, om zoo te spreken, de beeldspraak, waarmede de menigte te kennen gaf, dat, nu het ongeloofelijkste gebeurd was, menschelijke magt noch berekening het lijden bepalen kon, dat het noodlot aan de natie zou opleggen. Het was de uitdrukking des bijgeloofs, en bijgeloovigheid is de zuster en bondgenoote van slaafsche, magtelooze onderwerping. Ook kon het der menigte, die in der Heeren glorie en grootheid niet had gedeeld, niet tot verwijt strekken, zoo zij voor hunnen val niet meer overig had dan {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een onvruchtbaar medelijden. Op hunne bloedverwanten, hunne stamgenooten, hunne krijgsmakkers rustte, zoo er aan bloedwraak kon gedacht worden, het allereerst die taak; maar juist dezen gingen de menigte voor met het hoofd te buigen, met vreesachtige aanhankelijkheid aan den gevreesden tiran. Slechts één edelman, aerschot, toonde, zegt men, duidelijk, dat hij het gebeurde wraakte, en zoo ook dit niet meer dan een gerucht ware, dat gerucht zelf was eene hulde aan zijn karakter, waarvan men zulk eene fierheid verwachtte. Maar de graaf van hoogstraten, die dat gerucht aan den prins mededeelde, schreef tevens: ‘de hertog van alva wil zich als door een verschanst leger omgeven, en des noods sterven met de wapenen in de vuist; want hij bemerkt, dat allen, zoo binnen als buiten het land, zijnen dood willen en wenschen, een bewijs, dat zijn eigen geweten hem aanklaagt, hetwelk voor duizend getuigen volstaat.’ Hoezeer bedroog zich hoogstraten in de gezindheid van zijn volk en van zijne bloedverwanten! Alva zag voorzeker met gerustheid op de volbragte taak neder; maar zoo de regtspleging van Junij het ongeloofelijkste en onheilspellendste was geweest, dat de Nederlanden had kunnen treffen, nog ongeloofelijker, nog onheilspellender was de beweginglooze berusting, waarmede de Nederlandsche heeren zich in het gebeurde voegden. Verzamelen wij eenige trekken. Het is niet de vraag, welke uitvlugten regtsgeleerden als viglius konden uitvinden, om, hetzij door de wet der staatkundige noodzakelijkheid, hetzij door het pijnlijk bijeenzamelen van gevallen, waarin op gelijke wijze gehandeld was, de verraderij en het geweld te verontschuldigen, waardoor hoorne en egmont gevangen en voor eene onbevoegde vierschaar teregt gesteld werden. De algemeene meening achtte door dit bedrijf de voorregten der Vliesorde verkracht en eene daad gepleegd, die zelfs aan het koninklijk alvermogen niet vrijstond. Hoe vast de overtuiging van de onschend- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid der Vliesridders allen beheerschte, was kort te voren aan een overtuigend voorbeeld gebleken. De heraut van wapenen, een dienaar alzoo en geen lid der Orde, nicolaas de hammes, had alles gedaan om de gramschap der landvoogdes te verdienen. Zelf een der eerste teekenaars van het verbond, had hij steeds met hen gemeene zaak gemaakt, die door de geweldigste maatregelen het doel des verbonds wilden bereiken. De gunst van het beroemde krijgshoofd in den Turken-oorlog, lazarus von schwendi, had hem eene aanstelling in het leger des keizers bezorgd, en schoorvoetend begaf zich de hammes tot zijne nieuwe roeping. Echter niet zonder van de hoofden der gereformeerde partij een afscheid te nemen, zoo luidruchtig, alsof hij den argwaan der hertogin wilde braveren. Toen hij eindelijk vertrokken was, zond hem de landvoogdes een' brief achterna, waarin zij haren gezant te Weenen opdroeg, de gangen van dat verdachte voorwerp naauwkeurig gade te slaan. Hammes was niet eens een geboren Nederlander, maar een Franschman; op zijne afkomst kleefde de smet, dat hij de zoon eens priesters zou zijn; en echter margaretha wachtte zich hem aan te tasten, om de waardigheid, die hij bij 's konings Orde bekleedde: ‘Van den aanvang dezer onlusten af,’ schreef zij aan chantonnay, den Spaanschen gezant te Weenen, ‘heeft hij niet nagelaten, het zoo slecht te maken als maar mogelijk is; ik houde hem voor het hoofd en den raddraaijer van al de ranken, die er omgaan; en ik zou hem zeker de straf zijner boosheid hebben laten ondervinden, ware hij niet officier der Orde en als zoodanig slechts voor Zijne Majesteit en het Kapittel der Orde teregt te roepen. Sommige ridders hebben hem bij zich ontboden en onderhouden over wat men hem ten laste legde; en daar hij schroomde alles te bekennen, hebben zij hem aangeraden zich buitenslands te begeven, wilde hij niet te eeniger tijd bij den kraag gegrepen worden.’ - Na een kort verblijf in het leger, keerde de hammes te Weenen terug, en ging {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voort daar en elders voor de bondgenooten beloften en harten te winnen. Chantonnay beklaagde zich bij den keizer. Vruchteloos! ‘Konde men hem magtig worden,’ schreef de hertogin, ‘en ergens heen voeren, waar hij aan een streng verhoor kon worden onderworpen, het ware eene dienst bewezen aan God en aan den koning; maar het geschiede voor alle dingen in het geheim!’ Nogmaals vruchteloos! Hammes ontkwam de lage, hem door den gezant gelegd, en op het oogenblik, waarop de tegenomwenteling zegevierde en al, wat aan het verbond had deelgenomen, naar alle zijden de vlugt nam, zond hammes der landvoogdes eenen brief, die tusschen spot en beleediging het midden hield, en waarin hij op trotscher toon dan brederode of oranje den nieuwen eed weigerde en van zijne waardigheid afstand deed (1). {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dacht een jaar te voren over de onschendbaarheid der Orde de hertogin van Parma. Zoo dachten egmont en mansfelt, die inzonderheid, door aan hammes het vertrek naar het keizerlijk leger aan te raden, de botsing hadden willen voorkomen, waarin hammes' schuld met zijne voorregten kon geraken. Een gansch andere regel werd dadelijk door den hertog van alva gevolgd. Egmont zelf was het eerste slagtoffer, mansfelt de eerste verlegen getuige van de krenking dier regten, die ieder den Vlieridders tot dusverre had toegekend, en waarop allen tot dusverre gerust hadden gesluimerd. Toen alva egmont en hoorne had gevangen genomen, bestond, al de eerbied, dien hij der Orde bewees, daarin, dat hij zijne daad met de noodzadelijkheid en het bevel des konings verontschuldigde. De ridders, voor wie hij die verdediging van zijn bedrijf hield, waren de graaf van mansfelt, de hertog van aerschot, de baron van berlaymont, de kanselier der Orde, viglius. De graaf van megen lag krank te bedde. ‘De heeren,’ schrijft alva, ‘hoorden mij aan met eene stemmige aandacht (avecq une contenance modeste), en zeiden, dat, naardien het aldus des konings wil was, men niet anders kon dan gehoorzamen, en daar het regt zijnen gang zou hebben, dit alzoo geschieden moest, dat niemand iets daartegen mogt hebben in te brengen.’ De verklaring, het is waar, geeft eene zeer dubbelzinnige berusting te kennen in den maatregel, door alva genomen. Maar met wat daarin dubbelzinnigs lag, was het waarschijnlijk alleen den graaf van mansfelt en den hertog van aerschot ernst. Berlaymont was in het proces van egmont, nevens noircarmes, de gedienstige handlanger des hertogs van alva; aremberg had zich jegens den koning van eene geheime lastgeving te kwijten, waarbij hem was opgedragen, alva van inlichtingen omtrent het voorgevallene te dienen (1); en viglius, viglius, die voor elke zijner eigene {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheden de aanhaling eens ouden schrijvers ter verontschuldiging, voor elk onregt des souvereins een' roomschen regtsregel ter verdediging wist aan te voeren, de oude, de slaafsche, de hebzuchtige viglius, belastte zich met de taak, om in de gedenkschriften en het wetboek van de Orde voorbeelden en artikels te vinden, waarmede de gevangenneming en de buitengewone regtspleging te regtvaardigen viel. Wie met een' goeden wil zoekt, vindt; en viglius vond alles, wat de koning, wat de hertog, wat vargas wenschten. De privilegiën der Orde waren ten voordeele der aangeklaagden door hunne ordebroeders buitenslands ingeroepen. In het land zelf waren er sedert twee over. De graaf van mansfelt begeleidde zijne voormalige gebiedster, voor wie hij zoo veel en zoo gelukkig had gearbeid, met wie hij de dreigende komst des hertogen van alva had zoeken af te wenden, en met wie hij ten slotte de ongenade des konings deelde, op hare reize huiswaarts. Aremberg was in Frankrijk aan het hoofd der edelen, die de gunst des nieuwen landvoogds zochten, of wien hunne zwakke deelneming aan het verbond der edelen thans berouwde, en die daarom genade van den koning verlangden. Onder den vorm van een' krijgstogt ter hulpe des konings van Frankrijk, was het eene bedevaart van krijgslieden, in wier rusting het meest in het oog vielen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de gekruisde zwaarden en de miskelk, die zij op mouw of mantels gestikt droegen (1). Zoo bleven de hertog van aerschot en berlaymont met viglius over, welke de hertog bijeenriep, om het resultaat te hooren, dat het onderzoek omtrent de regten der Orde had opgeleverd. Wanneer dezen op het vertoog des hertogs antwoordden, dat zij nog hun goeddunken niet konden geven, omdat zij niet wisten, wat hunne broeders, wien het aanging, er van denken zouden, dan komt de eer van dien tegenstand of aan de algemeen heerschende meening omtrent het geschonden regt, of aan de persoonlijke fierheid des hertogs van aerschot toe; want berlaymont en viglius vernamen niets anders, dan wat zij zelven overlegd en beraamd hadden; en alva kon gerust den brief, waarin hij den koning van deze nieuwe onderhandeling met de heeren der Orde berigt gaf, besluiten met de verzekering: ‘ik geloof, dat de heeren eindelijk naar rede zullen luisteren; want wat zij nu zeggen, is meer om voor hunne standgenooten den schijn niet te hebben, de regten, die aan allen gemeen zijn, te hebben verzaakt, dan wel, omdat zij wezenlijke gronden voor hun verzet weten aan te voeren.’ Zóó allengskens, zóó zonder wederstand werd de ontbinding, de slooping voltooid eener Orde, door filips den Goede ingesteld, als het schitterendst sieraad niet alleen, maar ook als de hechtste steun der heerschappij van zijn huis. Door hare instelling had men boven den onvervreemdbaren adel van herkomst en geboorte, een' nog hoogeren adel willen stellen, die door den wil des konings zou zijn, wat in Engeland en Frankrijk de pairs (2) der kroon waren. Zonder de voorregten den leden der Orde toegekend, zouden deze van de vorstengunst slechts te afhankelijker geweest zijn en in den glans van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het hof onveiliger, dan de verschoven landedelman achter den walm zijner slotgracht. Door die voorregten werd hun mogelijk, wat zij naast de trouw aan het katholijke geloof, naast de trouw aan hunnen Bourgondischen heer hadden moeten bezweren: in geval van nood de middelaars te zijn tusschen den vorst en het volk. Daarom bogen zich voor hen zelfs zulke, die zich op oudere herkomst of grooter landbezit konden verheffen; daarom zocht het verbond der edelen minder in zijne onderlinge zamenwerking, dan in de bescherming der Vliesridders zijn' steun; daarom geloofde het volk aan de kracht van den adel, zoo lang deze onder hunne vleugels mogt schuilen. De hooge dunk, waarop de Vliesridder boven den overigen adel aanspraak maakte, vond zijnen tolk in de overlevering, welke aan berlaymont het schimpwoord Geuzen te laste legde tegen eene vergadering van edelen, waaronder de namen van brederode, van pallandt, van galama, van bronkhorst, van hornes, van fiennes, van merode schitterden; dezelfde aanmatiging gaf, op het feestmaal te Breda, den graaf van megen, op het hooren van de plannen der verbondene edelen, de woorden in: ‘Laat de koning mij tweemaal honderd duizend gulden geven, dan sla ik ze allemaal dood;’ woorden, die door willem van oranje juist en scherp beantwoord werden, met de opmerking: ‘Zacht wat, graaf van megen! het zijn uwe vrienden en bloedverwanten!’ (1). {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderscheiding van de Vliesridders boven den overigen adel, datgene wat hun naar buiten glans en aanzien gaf, maakte de Orde innerlijk zwak en aan het einde haar bestaan onzeker. Niet dat de adel hun ontrouw ware geworden; de natuurlijke eerzucht leefde bij dezen, om naast hen, of in hunne plaats, leden van het magtige en bevoorregte ligchaam te worden; maar de Vliesridders zelven waren een deel geworden van een geheel, dat zich over de grenzen van het vaderland, en dus over de grenzen van hetgeen, waarop zij het naast en natuurlijkst invloed hadden en houden konden, uitstrekte; zij behoorden tot een grooter organismus, waarin zij nevens andere, aan hen en het vaderland geheel vreemde werktuigen, de beweging moesten volgen, welke de Grootmeester, onder welken invloed dan ook, daaraan mededeelde. Zoo er tusschen hunne overtuiging, tusschen de belangen van hun vaderland en den wil des vorsten botsing ontstond, naar welke zijde moesten zij overhellen? Die angst drukte de Vliesridders zelven op het hart, en in den nacht na de aankomst der bondgenooten te Brussel, hadden hoorne, oranje en mansfelt die vraag rijpelijk overwogen. Moest men, om de handen vrij te hebben, afstand doen van zijnen rang en de teekenen daarvan naar Spanje terugzenden? Was zulk een vrijwillige afstand geoorloofd en met de wetten der orde vereenigbaar? Zij hadden zich het boek der statuten laten brengen, maar de zaak was onbeslist gebleven. Mansfelt wilde de beslissing liever van de omstandigheden, dan van een krachtig, vrij, mannelijk besluit afhankelijk gemaakt hebben, en zoo als altoos bij dergelijke onzekerheid, de ontknooping, die de omstandigheden gaven, was van alle de slechtste, van alle de minst gewenschte, en kwam ten koste van hen, die met handelen geweifeld hadden. Zoo wij viglius hierboven de schuld gaven, met al te groote gedienstigheid alles bijeengezocht te hebben, wat aan de voorregten der Orde hunne kracht kon ontnemen, bij zijne streng monarchische beginselen, was echter zulk eene han- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} delwijze noch onverwacht, noch stelselloos. Bij het schitterend feest van de Orde, in den jare 1565, ter gelegenheid van het huwelijk van alexander farnese gevierd, liet zich reeds het eerste suizen van den stormwind, die over den adel en de Vliesridders zou losbarsten, vernemen. Viglius deed als kanselier de redevoering; eene redevoering, waarin geleerdheid en orthodoxie evenmin als valsch vernuft ontbraken; waarin om strijd van de legende van st. andreas en van sallustius en jugurtha's vader, micipsa, werd gesproken; maar de redevoering miste de verdienste van het à propos niet, en is bij vergelijking van hetgeen nog geen drie jaren later plaats had, merkwaardig als eene stem der profetie. ‘Ten slotte,’ dus eindigde zijne redevoering, ‘ten slotte zweren de ridders dezer Orde, dat zij alles daarheen zullen rigten, dat de eendragt en eensgezindheid tusschen den vorst, de groote heeren, den adel en het volk onderhouden worde. Dat zal geschieden, wanneer gij, onder getrouwe belijdenis der eenige katholijke leer en met ware vroomheid, een' enkelen wettigen vorst erkent, aanneemt en standvastig eerbiedigt. Het tegendeel zal plaats vinden, wanneer iets anders de vorst, iets anders de groote heeren, iets anders het volk met stijfhoofdige eigenzinnigheid bejagen. - Niets is verkeerder, dan dat de vorst nieuwe én wetten én regten smeedt en de oude vernietigt: maar nog veel gevaarlijker en verderfelijker is het, wanneer het volk hetzelfde waagt. Tusschen beide staan de groote heeren en de edelen in het midden; behoudens den eerbied, hem verschuldigd, worde de vorst door dezen vermaand, en waar hij dwaalt, beter onderrigt; maar gaat het volk het spoor bijster, dan worde het door hen in zijne roekelooze vaart gestuit; eerst door kastijding met scherpe woorden, door voorstelling van zijn ongelijk, door bedreiging met de gevaren, welke de ongehoorzaamheid na zich sleept. Baat dit niet, dan ondervinde het volk, tot zijne schade, dat de Vliesridders én door hunne wapenen én door hunne schatten het gezag des vor- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sten moeten handhaven. Wanneer zich de hooge heeren en de edelen, in tijd van tweespalt, met den vorst vereenigen, dan zal hun voorbeeld een goed deel der gemeente op 'svorsten zijde brengen; maar zoo zij hunne trouw jegens den vorst verzaken, om de mannen des volks te worden, dan bereiden zij zich zelven en het volk eenen rassen ondergang. De rebellie des volks wordt gemakkelijk, de afval der edelen moeijelijk, de trouwbreuk der Vliesridders nimmer vergeven. Zij zijn de linkerhand des vorsten; en zoude dan niet deze haar afhouwen en wegwerpen, wanneer zij door een' doodelijken haat tegen het hoofd en het hart bewogen wordt? De edelen zijn de vingers; zonder hulp van palm en duim vermogen zij weinig of niets; met beide vereenigd, veel; en de gebreken, die zij hebben, zijn gemakkelijk te wijzigen en te herstellen. De gemeente kan slechts eene stompe vuist zetten zonder duim of vingers, wanneer eene booze gal haar in beweging brengt; de omvang en het gewigt is groot; maar het is eene magtelooze massa, zoo duim en vingers haar niet tot aanvoerders en hoplieden strekken.’ Het is mijne schuld niet, dat de vergelijking zoo mank gaat en zoo leelijk is, het is mijne schuld niet, dat het woord proceres, waarmede viglius de Vliesridders bedoelde, zich zoo weinig kennelijk van het woord nobilis laat onderscheiden, den naam, dien hij den overigen adel gaf; het is misschien niet eens de schuld van viglius, maar van de onbepaaldheid van het begrip, dat zich aan den rang der Vliesridders verbond, en dat eerst onder de schuring en wrijving der omstandigheden vaste omtrekken en afgeronde vormen had moeten bekomen. De voorvallen werden veelbeteekenend en dringend genoeg; maar een wil om ze te beheerschen, een wil om de gedragslijn, welke te volgen was, af te bakenen naar de eischen van pligt en geweten, en daarbij onafgebroken te volharden, ontbrak den Vliesridders. Oranje, hoogstraten, hoorne hadden gedaan, wat viglius als het minst passend {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hunne Orde had aangewezen; zij waren met meer of mindere zelfbewustheid de mannen des volks geworden; en het vonnis, over hen uitgeproken, veroordeelde hunne tegenkanting als felonie. Egmont en mansfelt aarzelden, weifelden, zochten naar een' middenweg, dien zij niet vonden, en egmont stierf als schuldig aan gekwetste majesteit, en mansfelt worstelde met de vlagen der hofgunst, altoos gebruikt en altoos verdacht, nooit in blakende gunst en nooit geheel op zijde geschoven. De overigen sloegen den weg in, door viglius hun aangeprezen; in blinde onderwerping aan den koning, werden zij de werktuigen van diens willekeur, ook ten koste van vroegere herinneringen en van hunne verpligting aan het vaderland. Zoo onder dezen eeniglijk aerschot den lof verdient, meer naar zijne overtuiging, dan naar zijn belang geluisterd te hebben, hij deelde niet minder dan de overigen de blaam, de vijand des vaderlands en der vrijheid geweest te zijn. Opentlijk afvalligen, zwakke weifelaars, gedienstige slaven, ziedaar wat de schitterende Orde opleverde, toen de kamp der omwenteling aanving. Zedelijk was zij ontbonden, voordat het zwaard des beuls twee van hare luisterrijkste hoofden had geveld. Ik voorzie, dat men dit oordeel hard zal achten, en juist in de trouw aan den koning de verdediging zal vinden van de berusting, waarmede de ordebroeders van de Nederlanden de krenking hunner regten en hunne eigene vernedering aanschouwden. Maar men veroorlove ons, dat wij die trouw aan den koning zoo hoog niet aanslaan, ten minste dat wij der onderstelling plaats geven, dat zij een dekmantel van baatzucht of zwakheid geweest zij. Zij liet zich in allen gevalle wijzigen naar de handelingen van den persoon zelven, wien men trouw gezworen had, en het bewustzijn daarvan was bij de Nederlandsche heeren zoo helder, dat zij niet ontkenden, dat hunne regten door het proces der beide graven geschonden waren, maar die schending op rekening van alva en zijne naaste dienaars plaatsten. Bekend is het fabeltje, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede egmonts zoon zijne aanhankelijkheid aan Spanje later verontschuldigde; het fabeltje van het blank papier, met 's konings onderteekening, waarop alva het vonnis van egmont had laten plaatsen. Spaanschgezinde en uitgewekene edelen grepen om strijd dergelijke voorwendsels aan; deze, om hunnen wederstand voor te doen, als tegen den hertog, en niet tegen den koning gerigt; gene, om het geweld, waaraan zij zelve medepligtig werden, door hoogere lastgeving te verontschuldigen. Helaas! deze voorwendsels hebben een historisch gezag verworven, en nog tot op onze tijden heeft men alva bezwaard, om filips te ontlasten. Die onregtvaardigheid moet ophouden. Vóór alva's vertrek uit Spanje, had de koning laten onderzoeken, wat de regels der Orde hem ten opzigte der Vliesridders al of niet veroorloofden; met den bepaalden last, zoo vele der verdachten als mogelijk op éénen slag te vangen, was alva van Madrid vertrokken; na de gevangenneming van egmont en hoorne beroemde hij zich in zijn schrijven aan den koning, op hetgeen hij gedaan had, als op een weluitgevoerd bevel, met verontschuldiging, dat zijn slag er niet meer onder hetzelfde net had gevangen; vóór ons liggen de brieven van filips, waarin hij alles, wat de hertog in deze zaak heeft gedaan, goedkeurt, en aandringt op eene spoedige beslissing der aangevangene regtshandeling, ten einde, wanneer eenmaal dit opentlijke blijk van zijn ongenoegen gegeven is (ceste demonstration faicte), - de overige aangelegenheden des lands op een' rustiger en ordelijker voet te brengen. Wat zich ook de gemeente liet wijs maken van alva's wreedheid en van de ‘aangeborene goedertierenheid’ des konings, de leden der Orde, de landvoogden der provinciën, wisten, dat het onderscheid niet bestond; en hunne onderwerping aan den koning was eene blinde onderwerping, zelfs ten koste van het vaderland, eene gehoorzaamheid, quand même, die strengere blaam verdient, wanneer baatzucht haar drijfveder was. Verdient zij die blaam? Verliezen wij even de orderidders {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het oog, om op hen, die het naast hen omgaven, en die kans hadden hunnen rang te verwerven, het oog te vestigen. Had het schavot van den 4den Junij degen geleerd, op welk eene glibberige baan zij zich bewogen? Welk een keten om hun geweten de keten was, waaraan het gulden vlies hing? Hadden zij begrepen, dat de hoogte, welke zij beoogden, hun naauwelijks eer bij den koning en nimmer dank bij den landzaat zoude verwerven? Helaas, neen! men dringt zich vooruit, men dringt anderen uit den weg, om de plaatsen der gevallen slagtoffers en nog meer hunne goederen te verwerven. Aan het hoofd van de rij der eerzuchtigen staat filips van st. aldegonde, heer van noircarmes, een man, wijs in den raad, dapper in den oorlog, vlug met het zwaard als met de pen. Maar in 1563 was hij de vriend van egmont en van den markies van bergen. Hij liet zich gebruiken, om den gebannen baudouin in het land terug te voeren: baudouin, met wien men alles voorhad; die den strijd der heeren tegen den kardinaal van granvelle en diens aanhangers zou voeren; dien men maken wilde tot schepper van een formulier van eenigheid, waarbij het Roomsche geloof zou versneden worden naar de nieuwe begrippen, anders dan men van het Trentsche concilie kon verwachten, zoowel als tot den voorzitter van een' raad, welke den invloed van de kardinalisten viglius, berlaymont en assonville moest verbreken en den Prins van oranje en den markies van bergen voor mond en pen zou dienen. Maar in 1565 teekende noircarmes met zijn bloed een geschrift, waarbij egmonts aanhangers zich verbonden, op den kardinaal granvelle wraak te nemen, wanneer aan egmont op zijne zending naar Spanje eenig leed geschiedde; ofschoon reeds toen mansfelt tegen hem als tegen een dubbelzinnig en valsch mensch waarschuwde. Een jaar later was mansfelts wantrouwen geregtvaardigd. Het was uit een staatkundig oogpunt waar, dat de aanmatigingen der radikale partij van die dagen, de partij der kooplieden en der hervormden eene krachtige beteugeling eisch- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; maar dat noircarmes de eerste zou zijn, om het plan eener listig voorbereide en slechts door geweld uitvoerbare tegenomwenteling te opperen en door te drijven, lag noch in den ondergeschikten rang, dien hij tot dusverre bekleed had, noch in de beginselen, welke hij tot dusverre had voorgestaan. En echter, niet slechts als raadgever, maar als uitvoerder trad hij op den voorgrond. De onderwerping van Valenciennes was eene proefneming, en op het oogenblik, dat zij besloten werd, de waaghalzerij eens avonturiers. Wie aan langzaam voorzigtig inpalmen van hetgeen de hand des bestuurs zich had laten ontglippen of ontrukken, gedacht hadde, hij ware niet met Valenciennes begonnen; eene stad, meer dan eenige andere van het gezag des konings afkeerig; meer dan eenige andere bestookt door den vreemdeling met beloften van hulp en inblazingen van oproer; meer dan eenige andere door het profetisch enthousiasme zijner predikanten tot het uiterste opgewonden. Slaagde echter de onderneming tegen Valenciennes, dan was de zegepraal schitterend en van den hoogsten zedelijken invloed. En dit waagstuk was het plan van noircarmes; een plan, dat hij doorzette met eene volharding, eene betere zaak waardig. Wilde de landvoogdes matiging; met woorden, met boden, met brieven dreef noircarmes haar tot de uiterste maatregelen. Koning filips beval tijd te winnen en alle zachte middelen te beproeven; noircarmes had in de burgerij der oproerige stad eene tegenpartij, zoo als hij wenschte, gevonden, welke in de onderhandelingen zijne list met list beantwoordde, en zijn geweld uitlokte door hare eigene hevigheid. Spijt de landvoogdes, spijt haren raad, spijt den koning zelven, genoot noircarmes de voldoening, het geschut op de geprangde stad te lossen en over de burgerij als over een' vijand te zegevieren. Niemand kan zijne bekwaamheid, hierbij aan den dag gelegd, betwisten. Maar hem, wiens regtzinnigheid alleen om zijn vroeger inroepen van baudouin verdacht was, hem, die tegen den kardinaal het bloedschrift geteekend had, paste het minder dan iemand, aan het hoofd {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} der tegenomwenteling op te treden. Onder openbare beleediging verweten sommige der verbonden edelen aan noircarmes de heillooze keuze, die hij gedaan had, en gaven het sein van den haat, welken hij eerlang op zich laden zou. Maar gehaat te zijn bij het volk, was reeds voor noircarmes een liefelijke reuk geworden. In Valenciennes gaf hij het eerste voorbeeld van hetgeen sedert zoo vlijtig door alva's bloedraad werd nagevolgd. Rijk zijn gold voor misdaad; want de goederen der veroordeelden kwamen ten voordeele van de overwinnaars, en voor zich en zijn' getrouwen handlanger largilla, den bevelhebber van Landrecies, vorderde noircarmes een deel van den buit. Twee aanzienlijke kooplieden, de herlins, vader en zoon, hadden tot de leden van het gereformeerd consistorie behoord, en het geregtelijk onderzoek bewees, dat zij niet veel schuldiger dan anderen waren; hunne rijkdommen echter spraken over hen het vonnis uit. Eerst verloor de zoon op het schavot het leven; en in den kerker deed de beangste vader eene poging tot zelfmoord. Zijne zwakke hand bragt hem eene wonde toe, maar niet den dood. De scherpregter aarzelde, wat hij met den zieltogenden grijze zou doen. Noircarmes beval hem op een' stoel naar het schavot te brengen en zittende te onthoofden, een voorbeeld, dat, evenzeer als het andere, sedert voor den bloedraad vruchtbaar was. Noircarmes toog van Valenciennes, om Maastricht te onderwerpen. Ook daar diende hem zijn geluk. In het midden zijner zegepralen kwam de tijding, dat na lang sukkelen, de markies van bergen in Spanje was bezweken. Het ambt van Groot-Baljuw van Henegouwen, het bevelhebberschap van Valenciennes en Kamerijk, de waardigheid van opperhoutvester van Brabant, en eene bende van ordonnantie kwamen open door dit afsterven; en aerschot liet de aanspraken zijner geboorte, vroegere verdiensten en rang gelden, om daarin op te volgen. Maar de opgaande zon van het hof der landvoogdes, noircarmes, moest voorgaan. In een' brief, deswege door de landvoogdes aan den koning geschreven, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt van de onderscheiding aan aerschot verschuldigd, naauwelijks gerept. Voor de aanbeveling van noircarmes weet zij geene woorden genoeg te vinden. Omtrent denzelfden tijd werd aan noircarmes de stad en het grondgebied van Binch door de landvoogdes toegezegd. Kon noircarmes, aldus in zijne eerzucht gevleid, aldus in zijne eigenbaat begunstigd, kon noircarmes op zoo schoonen weg stilstaan? Hoe langer hoe meer werd hij de man van de Spaansche partij, van den koning en sedert van alva. Nog eens: de bekwaamheid, door hem in de onderwerping der oproerige steden aan den dag gelegd, verdienden onbepaalden lof; maar aan baatzucht en eerzucht kan alleen worden toegeschreven een zoodanig verzaken van zijn verleden, dat alva hem later als een geschikt werktuig in den bloedraad bezigde; en dat hij, als eene nieuwe aanspraak, die noircarmes op 's konings gunst verworven had, de vlijt roemde, waarmede deze zich in het proces van egmont, zijnen ouden vriend en beschermer, had gekweten. In het leger, dat noircarmes voor Valenciennes vergezelde, bevond zich een jongeling, dien het lot voor groote daden had bestemd, en die nu reeds, bij welke partij hij zich voegde, het overwigt van zijn' naam, ijver en talent aanbragt. Die jongeling was karel van mansfelt. Maar dat hij zich in dat leger bevond, was een bedroevend bewijs voor de onvastheid van de beginselen des adels, waar er kans was fortuin te maken. Nog geen half jaar geleden had karel van mansfelt de vergadering van St. Truijen bijgewoond, had daar zelf bij handslag het verbond van wederzijdsche trouw en bescherming met de afgevaardigden der kooplieden en van de hervormde kerkenraden aangegaan; en de ijverige leeraar te Valenciennes, peregrin de la grange, die als gevolmagtigde der hervormden te St. Truijen verschenen was, maakte zich sterk, den jongen krijgsman op het hagchelijk oogenblik aan zijne vroegere plegtige belofte te herinneren. Of zijn brief mansfelt bereikt hebbe, weet ik niet, maar wel dat la {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} grange's invloed minder zal geweest zijn dan die van mansfelts vader, die, thans juist magtiger dan ooit, ten hove het gemeste kalf bereidde voor den zoon, die teruggekeerd was van hetgeen aldaar een' dwaalweg heette. In den alvermogenden invloed van dien vader, juist op dit tijdstip, en de schoone baan, welke die invloed der eerzucht zijns zoons opende, ligt zeker het geheim van de onbeschaamdheid, waarmede deze niet zijne vroegere bondgenooten brak, en van den ijver, dien hij in de dienst der tegenpartij aan den dag legde. Nog onderhandelde brederode over zijne verzoening met den koning, nog woei van zijne stad Vianen zijn eigen banier, nog hield hij zelve te Amsterdam de magt in handen, en toch was reeds in den geheimen raad der landvoogdes zijne verdoemenis besloten. Want omstreeks dien tijd (12 April 1567) schreef de landvoogdes aan haren broeder, dat, ingevalle het tot eene verbeurdverklaring zijner goederen kwam, de koning toch in gunst denken mogt aan graaf karel van mansfelt. Want karel van mansfelt, de zoon van brederode's zuster, was de eenige erfgenaam van dezen. En zoo men ook den grond mag laten gelden, dien margaretha aanvoerde, dat, om het vergrijp van zijnen oom, de jongeling, die zich in 's konings dienst zoo ijverig kweet, niet lijden mogt, er lag weinig kieschheid in, dat het erfgoed, dat aan karel van mansfelt, weleer brederode's kweekeling en lieveling, om ondankbaarheid en trouweloosheid van dezen stond te ontgaan, hem van de andere zijde door eene verbeurdverklaring van 's koningswege zou verzekerd worden. Voorzeker stonden de beide mansfelden noch bij den koning, noch sedert bij alva, zoo hoog aangeschreven als noircarmes; maar de landvoogdes, gesteund, geleid, men zou kunnen zeggen nu en dan geregeerd, door den ouden mansfelt, beijverde zich, van het korte bestuur, dat haar nog restte, gebruik te maken, om aan dit geslacht, welks eigene bezittingen sinds lang opgeteerd en bezwaard waren, hare gunsten en gaven weg te werpen. Geen brief aan den koning, waarin niet voor een' {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} der mansfelden iets gevraagd wordt: dan het vrije bezit van de stad Turnhout, dan eene vrijwillige gifte (ayuda de costa), om in de behoeften van den armen en tevens spilzieken graaf te voorzien, dan eene afbetaling van voorschotten voor eigendunkelijk door hem aangeworven troepen, dan de landvoogdijen van Holland en Zeeland, die door den afstand des Prinsen van oranje openstonden. Brederode's fortuin nam een' noodlottigen keer. Hij vlugtte uit het land; zijne stad Vianen werd overweldigd; in zijne goederen viel als heer en meester hertog erik van brunswijk, een vorst, die zijne eigene zaken te slecht bestierd had, dan dat men hem lijdelijk in den boedel eens anderen kon toelaten. En met teedere zorgelijkheid wendt margaretha alles aan, om aan dezen de prooi te ontrukken, die zij haren lieveling had toegedacht. Ook voor de bende van ordonnantie, waarvan brederode het bevelhebberschap door zijn weigeren van den nieuwen eed had verbeurd, kwam zijn neef en erfgenaam in aanmerking, en zoo de eerzuchtige hoop, die het huis van mansfelt te regt op dezen zoon had gesteld, nog eenige jaren vertraagd is geworden, het is niet de schuld der landvoogdes, maar van den afkeer en het wantrouwen, dat filips en alva tegen elkeen koesterden, die de zaak der edelen zoo vurig had aangehangen, als eenmaal karel van mansfelt. ‘Als alle schulden van brederode zijn afbetaald,’ schreef de hertogin in den brief, waarin zij mansfelt den koning aanbeval, ‘zal er minder dan niets overschieten.’ Hetzelfde gold niet van de bezittingen van twee andere heeren, die de slagtoffers werden van de woeling der tijden, van de beide marnixen. Den roem en gunst aan het hof, den haat der tegenpartij, zoo als noircarmes die rijkelijk te Valenciennes had geoogst, had zich evenzeer, bij Austruweel, filips van lannoy, heer van Beauvoir, verworven. Men kent de bijzonderheden van deze voor de zaak der vrijheid zoo noodlottige nederlaag. Het geuzenleger, onder jan van marnix, heer van Tholouse, in haast bijeengebragt, werd door beauvoir {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigd; wat aan het zwaard ontkwam, vond in de Schelde den dood, of verbrandde met zijnen aanvoerder in de schuren, waarin het meerendeel gevlugt was, en die de vijand in brand stak. Maar het huis van marnix had aanzienlijke bezittingen. De verbeurdverklaring der goederen van tholouse, en zijn' broeder, den heer van st. aldegonde, werd geschat eene baat van honderd duizend guldens aan te brengen. Beauvoir, tholouse's overwinnaar, was, schoon uit een der aanzienlijkste huizen in de Nederlanden gesproten, zonder vermogen, en zijne armoede te koop dragende, verzocht hij bij smeekschrift de landvoogdes, aan hem de opbrengst der goederen zijns vijands te schenken. Wat in onze dagen aanstootelijk zou heeten, kwetste zoo weinig de kieschheid der landvoogdes, dat zij reeds drie maanden na den dood van tholouse, beauvoirs verzoek bij den koning indiende en met kracht ondersteunde; daar echter filips nooit ras besluiten kon, volgde in November een tweede verzoekschrift van beauvoir, en een hernieuwde aandrang van de landvoogdes bij haren broeder. De drie voorbeelden, die ik heb aangehaald, kunnen met vele andere worden vermeerderd, om aan te toonen, dat de landvoogdes haren steun zocht en vond in het vieren van de eerzucht des hoogen adels, en dat zij den regel: verdeel om te heerschen, door het prikkelen van ieders eigenbelang in werking bragt. In het afgetrokkene kan men misschien als strikt regtvaardig aanmerken, dat, wat de ongehoorzaamheid verbeurd heeft, der gehoorzaamheid ten deele valle: maar tot op het oogenblik, waarvan wij spraken, was zulk eene scheiding tusschen gehoorzamen en ongehoorzamen onder de edelen hoogst willekeurig; was er geene bepaalde leus, geen bepaald programma van twee kampende partijen bekend geworden, en hing het van toevallige ontmoetingen en omstandigheden af, of iemand de blaam van ontrouw al of niet op zich zou laden. Van velen der edelen, die thans in den naam der landvoogdes de partij der hervorming onderdrukten, was het moei- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} jelijk te gissen, hoeverre zij daaraan nog door vroegere verpligtingen verbonden waren. Dit was het geval met noircarmes, met mansfelt, met den burggraaf van Gend, met den heer van licques en anderen, die thans de baan van eer en gunst bij het hof voor zich geopend zagen. Margaretha wist met hare aangeborene schranderheid, wat de eenheid des adels kon verbreken, en die eenmaal verbroken zijnde, wat den adel, die er overschoot, tot een smijdig werktuig in de hand der regeerders zou vernederen. Wij willen niet, dat men ons van partijdigheid verdenke tegen de edelen, die de zaak des konings van Spanje hebben gediend. In welk hatelijk daglicht ook noircarmes' gedrag zich voordoe, welke blaam de onstandvastigheid van karel van mansfelt ook verdiene, het onderscheid tusschen hen en dat der meeste overige edelen was slechts dat van een meer of minder. Toen de zaak des volks verloren was, toen de gewetensvrijheid niet meer bestond, toen de verdragen met de steden, door de edelen zelven bezworen of gesloten, verbroken lagen, bogen de edelste namen, die aan het hoofd van het verbond hadden geschitterd, het hoofd. Die een' tijd lang den nieuwen eed hadden geweigerd, liepen door bloedverwanten en vrienden ten hove de landvoogdes aan om den eed te mogen doen; en deze, eerlijker dan zij, weigerde dikmaals degenen, die zich aanboden, omdat zij in gemoede de vroegere schuld niet vergeven kon (1). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat bijna allen het deden; dat de namen van hoorne, van hoogstraten, van van den berg, van brederode, van culemburg (1), van boxtel daaronder behoorden, maakte dien vernederenden stap voor allen gemakkelijker, en, bij de gelijkheid van zwakheid, de schuld voor enkelen ligter. Keeren wij na dezen uitstap tot onze Vliesridders terug, en opdat het hier blijke, dat het vooroordeel der vaderlandsliefde, hoezeer ook te verontschuldigen, ons niet onregtvaardig maakt, wenschen wij enkele mannen, welke de overlevering van den vrijheidsoorlog in de galerij harer helden en martelaars heeft opgenomen, van naderbij te beschouwen. Bij het terugzien op, en het beoordeelen van den opstand tegen Spanje, zijn onze oogen doorgaans te zeer verblind geworden door de heilrijke en glorievolle uitkomst van dien opstand. Grondregelen, onder het wee der tirannij, pijnlijk en als huns ondanks ter wereld gebragt, hebben later als de beginselen gegolden, waaruit de omwenteling is ontstaan, en wat misschien aan den geest des tijds, in zijne half willekeurige gisting, als beweegoorzaak moest worden toegeschreven, is, door nog ergere dwaling, als klaar bewust plan op rekening gezet dier enkele individus, welke de omstandigheden aan het hoofd der gebeurtenissen plaatsten. Slechts het {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel van tijdgenooten, het oordeel van vijanden zoowel als van vrienden, tegen elkander opgewogen, kan het oordeel tot eene bezadigde waardering van de beweegredenen der handelende personen terugbrengen: en beproeven wij het moedig, al zij ook de uitkomst even ontmoedigend, als waarachtig, dat menschelijke zwakheid meer invloed heeft geoefend, dan de kracht eener groote idee! Wij hebben de Edelen, welke de zaak des konings slaafs aankleefden, of van die der onafhankelijkheid afvielen, van beginselloosheid beschuldigd. Want wat is bij de verscheidenheid, bij de veranderlijkheid der menschelijke belangen, belangzucht anders dan beginselloosheid? Doch de veroordeelden hebben het regt, te vorderen, dat wij de beginselen, door hunne tegenstanders op den voorgrond gezet, evenzeer aan de waarheid en aan de uitspraak hunner daden toetsen. Klimmen wij bij dit onderzoek van de lagere en ondergeschikte beginselen tot de hoogere op. Men kan zeggen, dat met de eerste verschijning van filips in de Nederlanden het misnoegen een' aanvang nam. Spanjaard door afkomst, neiging en vooroordeel, te traag van bevatting, om zich de zeden en taal des volks eigen te maken, vertoonde hij meer een vreemd overweldiger te midden zijner overwonnenen, dan den natuurlijken Heer en Vader zijns volks. Gesteund door Spaansche troepen, omgeven door Spanjaarden in zijnen raad, wekte hij de vrees op, dat eene vreemde overheersching voortaan Nederland zou onderdrukken; en door Nederlanders Nederland geregeerd en beveiligd te zien, was de natuurlijke wensch van een op zijne welvaart en zijne regten ijverzuchtig volk, evenzeer als van een' door afkomst en daden schitterenden adel. Vergat men ook daarbij, dat de grieve, door Nederlanders tegen Spanjaarden en Bourgondiërs aangeheven, geene andere was, dan waarover zich, onder karel V, Duitschland ten opzigte van Nederland (1) had {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} beklaagd, de wensch was daarom niet minder billijk. Filips gaf er zijns ondanks gehoor aan: de Spaansche benden vertrokken, of liever het Spaansche ongedierte, zoo als Prins willem die troepen sedert in zijne Apologie noemde, met eenen naam, al te zeer geregtvaardigd door hunne latere snoodheid. Maar aan het hoofd der zaken bleef granvelle, een vreemdeling, een Bourgondiër. De klagt der Nederlandsche Heeren over het indringen van vreemden hield aan. Maar zoo filips zich van den kardinaal bediende, om de Spaansche heerschappij in de Nederlanden te vestigen, schroomden ook de Nederlandsche Heeren zich van vreemden te bedienen, om het gezag, in den persoon des kardinaals vertegenwoordigd, omverre te werpen? De regtvaardige geschiedenis antwoordt: neen. De gewoonte des konings, om nimmer aan éénen gunsteling zijn vertrouwen te schenken, maar dat bijna gelijkelijk tusschen twee te verdeden, maakten zich de Heeren ten nutte; terwijl de aangelegenheden der Nederlanden, voor zoo verre zij opentlijk met de landvoogdes en haren geheimraad, en alzoo onder toezigt van den kardinaal, werden behandeld, aan de pen van gonçalo perez werden toevertrouwd, wist hoorne gedurende zijn verblijf in Spanje eenen anderen secretaris van filips aan zijne belangen en die zijner medestanders te verbinden; de brieven, door oranje, egmont en hoorne aan filips ten nadeele van granvelle geschreven, gingen voortaan niet aan gonçalo perez, maar aan erasso, en de antwoorden daarop werden door erasso ontworpen. Wanneer wij aan de beschuldigingen van granvelle's vijanden het oor leenen, waarom zouden wij niet willen hooren, hoe granvelle erasso beschouwde? Reeds in 1554 waarschuwde hij keizer karel tegen de boosaardigheid van dien gunsteling: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en wees hem aan als zijnen gezworen vijand, die geene gelegenheid liet glippen, om hem in de schatting zijns meesters te benadeelen (1). Had men in Spanje erasso gewonnen, in de Nederlanden bediende men zich van de vijandschap, die de Bourgondiër simon renard tegen zijn' landgenoot granvelle koesterde, om het vuur tegen den laatste te stoken. De Spanjaard thomas armenteros, de geheimschrijver der landvoogdes, was het werktuig, dat, door zijne zending naar Spanje, granvelle's val besliste: geen wonder, dat diens aanhangers omkooping vermoedden, waar misschien slechts afgunst bestond; maar men wete, dat armenteros, die thans den belangen der drie Heeren dienstbaar was, eene eigene aangelegenheid in Spanje te bevorderen had, deze namelijk, dat, ondanks den regel, volgens welken geen geboren Spanjaard in de Nederlanden een ambt zou bekleeden, ondanks den tegenstand der Staten van Vlaanderen, zijn broeder mogt bevestigd worden in het ambt van ontvanger, hem door de landvoogdes toegewezen (2). Men beperkte dan ten minste den tegenzin, dien men tegen vreemden invloed koesterde, tot de voorwaarde, dat die invloed den belangen des lands gevaarlijk ware. Want, zoo men tegen het verblijf der Spaansche troepen in den lande de behoeften der schatkist, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} door een' langen oorlog uitgeput, liet gelden, werd het deficit, dat het onderhoud des legers jaarlijks den lande opleverde, veel minder? Neen: want hetgeen aan de Spanjaarden werd uitgewonnen, vloeide aan Duitsche vorsten en legeroversten toe. Zoo granvelle onder de hand de wervingen van den woelzieken hertog erik moge ondersteund hebben, diens neef, Hertog ernst van brunswijk-grubenhagen, vond in den Graaf van egmont zijnen voorstander aan het hof van Brussel, en lazarus von schwendi, gunther von schwarzburg, hilmar von munchausen behoorden tot de cliëntele des Prinsen van oranje. In 1565, op het oogenblik, dat egmont naar Spanje vertrok, om geld, geld! voor de achterstallen des legers te vragen, verzochten oranje en mansfelt om eene nieuwe bestelling voor Hertog wolfgang van tweebruggen, en egmont kwam met eene dergelijke toezegging voor zijn' zwager van den koning terug. Wij hebben beloofd, ook partijen te hooren, en daarom mogen wij niet verzwijgen, wat granvelle in het jaar 1565 zijnen vertrouweling assonville schreef: ‘Wat betreft de jaargelden, die de koning voor de Duitsche wervingen te betalen heeft, Z.M. zal zich nog herinneren, wat berlaymont, de president (viglius) en ik hem hebben gezegd, ten tijde toen men die begon te geven: zeker had men de zaken zuiniger en meer ten zijnen voordeele kunnen overleggen; maar sommige groote Heeren wilden toen voor het geld van den koning hun eigen krediet in Duitschland koopen. Ik wil niet alles schrijven wat ik er van denk; maar zoo ik bij u ware, zou ik er meer van kunnen vertellen.’ - Ik twijfel niet, of granvelle zal na de zamenkomst van Breda, in 1566, waar onder anderen schwarzburg en george von holle tegenwoordig waren, zal na de herhaalde zendingen van Graaf lodewijk van nassau in Duitschland voor de verbonden Edelen en voor zijnen broeder, nog meer hebben losgelaten. De strijd tusschen de partij der vooruitgang en die van het behoud is niet nieuw, zelfs niet in zijne vormen. Ook {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} toen heette het, dat de ware vooruitgang bestond in het behoud van het bestaande, of op zijn hoogst, in de langzame, doch gestadige ontwikkeling daarvan. Ook toen zocht de partij, die, jong van jaren, jonge hoofden had, geene nieuwigheid: volstrekt niet! zij wilde slechts het oude regt beveiligen tegen de nieuwe inbreuken der regering. Met den besten wil laat zich kwalijk een glimlach bedwingen, wanneer willem van oranje, in zijne Verantwoording van 1568, dus redeneert: Wie is de eerzuchtige, hij, die verandering wil, of hij die bij het oude blijft? Zoo ieder toestemmen zal, dat de eerste de eerzuchtige is, dan moet die verdenking niet op mij, maar op den kardinaal en zijne aanhangers, zelfs op den ouden, kouden viglius rusten. En welke waren nu de nieuwigheden, die den kardinaal verweten werden? de invoering van de nieuwe Bisdommen en van de Inquisitie. Omtrent de laatste echter was het niet uitgemaakt, dat zij de wil des konings of van den kardinaal geweest zij: ik geef echter gaarne toe, dat, in verband met de omstandigheden, het politiek systeem van beiden daarheen moest leiden, al bleven ook beiden tot het uiterste ontkennen, dat zij ooit het Spaansche kettergeregt in Nederland hadden willen vestigen. De invoering der bisdommen was voorzeker eene nieuwigheid, maar om den tegenstand der voorstanders van het oude (!) op zijne wezentlijke waarde te schatten, moeten wij eene anekdote van eenen man verhalen, die te veel beteekent, dan dat wij ook hem niet van naderbij zouden beschouwen. Ik bedoel den markies van bergen. Reeds het gewigt, dat de prins van oranje aan hem hechtte, getuigt, dat, hoezeer de geschiedenis hem later op den achtergrond hebbe geplaatst, - niet uit onregtvaardigheid, maar omdat de omstandigheden zelven hem verhinderd hadden meer aan het licht te treden - dat ondanks de terugzetting, die bij zijn leven, de vergetelheid, die na zijnen dood hem ten deele viel, de markies echter, door bekwaamheden of karakter op hoogeren rang en uitgebreider invloed kon aanspraak maken. Toen de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} prins in den strijd met granvelle eene algemeene statenvergadering inriep, wenschte hij daaraan een voorzitter te geven, die de verscheidenheid der meeningen alleen door zijne stem tot een besluit kon dwingen, en als zulk eenen wees hij. den markies van bergen aan. Toen later in den raad van state eene plaats was opengevallen, dreef oranje met zijne partij, dat de markies van bergen die moest bekleeden; en als aerschot daartoe benoemd werd, was dit eene vonk te meer in het smeulend vuur van tweedragt tusschen de huizen van nassau en van croy (1). Er was eene in het oog vallende gelijkheid tusschen den prins en den markies. Beiden waren eenmaal de bevoorregte gunstelingen van keizer karel geweest en stonden in de genegenheid zijns zoons verre achter (2). Beiden waren door hunne goederen de aanzienlijkste leden der staten van Brabant, en werden gehouden de bruikbaarste te zijn, om te zamen die vergadering, waarbij zich de wensch naar onafhan- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid luider dan elders openbaarde, naar de oogmerken der regering te stemmen. Beiden waren daartoe geschikt, omdat zij in verschillende zendingen naar buitenslands ervaring hadden opgedaan en het talent bezaten, door geduld en overreding, moeijelijke en langdurige onderhandelingen naar wensch te doen slagen. Beiden rekenden liever op de verpligtingen van gezeten burgers, dan op den indruk, dien eene krijgsmagt moest maken. Beiden stond het bloedvergieten tegen, en voor beiden was geweld slechts de allerlaatste toevlugt. De brief, waarmede de markies het bevel der landvoogdes, om de besluiten van het concilie en de plakkaten des konings scherpelijk uit te voeren, in het jaar 1566 beantwoordde, is een weêrklank van wat oranje herhaaldelijk zeide en schreef, tot zelfs op het aandringen van ontslag uit alle zijne ambten toe (1). Want, - opdat wij een hoofdpunt aanstippen, waarin beider staatkundig gedrag sprekend overeenkomt, - van den tijd af, dat zich achilles toornig onder zijne tent afzonderde, is het sommigen personen beschikt geweest, dat hunne werkeloosheid magtiger was, dan de ijver van anderen, en dat hun terugtrekken grooter belemmeringen aan den gang der zaken bragt, dan de tegenwerking der meesten. Van den prins van oranje mag ik als bekend onderstellen, hoedikwijls en met welke gevolgen hij deze staatkundige bouderie heeft geoefend. Gelijk deze te Breda bezigheden had, wanneer de landvoogdes hem in haren raad wenschte, of in Holland blijven moest, wanneer de nood hem naar Antwerpen scheen te roepen, even zoo was de markies van bergen te Luik, wanneer alles in de hoofdstad van zijne landvoogdij, Valenciennes, in rep en roer was: ja, de hevigste aandrang derlandvoogdes verhinderde niet, dat hij slechts zeldzaam in zijn stadhouderschap, maar óf te Luik, óf te Aken, óf te Veere zich bevond. Wanneer dan de landvoogdes, deze slofheid moede, zelve handelen wilde en een' krijgsbevelhebber met onbepaalde volmagt naar de aan zich zelve overgelatene stad zond, hief de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} markies niet minder luide klagten aan, dan naderhand de prins van oranje, toen de landvoogdes hertog erik en den graaf van megen in de steden van zijn stadhouderschap zond. Ditmaal werd de markies in zijne vorderingen door de overige heeren ondersteund: de landvoogdes vond zich gedwongen haar genomen besluit in te trekken, en de benoemde bevelhebber, een beproefd krijgsman, de blondel, werd met beloften voor de toekomst afgescheept. Vraagt men wat de markies elders deed: wij aarzelen niet te antwoorden, dat hij er voor zijne belangen zorgde (1). Wij aarzelen te minder {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit antwoord, omdat het tot de staatkundige moraal der groote heeren in die dagen behoorde, opentlijk uit te komen voor hetgeen hun belang vorderde. Hun eigen persoon en voordeel achter de eischen van hun ambt te stellen, beschouwden zij niet als een heiligen pligt, maar als een werk van verdienste, een opus supererogationis, hetwelk den vorst en den lande tot den hoogsten prijs mogt worden in rekening gebragt. Een nieuw punt van vergelijking tusschen de staatkundige frondeurs van het tijdvak van margaretha van parma en den ouden held van homerus. Tot de anekdote dan van den markies van bergen! Toen men de invoering der nieuwe bisdommen aan granvelle te laste legde, antwoordde hij, dat het een oud plan was, reeds door keizer karel gevormd: dat de keizer er met den markies over gehandeld, en dat deze, toen hij den koning in Engeland begeleidde, er van als van eene uitgemaakte zaak had gesproken. Hij had den koning, verzekerde granvelle, beloofd, dat, wanneer zijn broeder, die schoon sedert 1549 coadjutor, nog niet eens de priesterwijding had ontvangen, tot opvolger van george, bastaard van Oostenrijk als bisschop van Luik benoemd zou worden, hij zorg zou dragen, dat het plan des konings van de zijde van het Kapittel aldaar geen' wederstand zou ondervinden. Wat granvelle verhaalde, wordt bevestigd {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} door hetgeen de koning zelf aan montigny in Spanje verzekerde en aan de landvoogdes overschreef (1). Zoo dan echter de markies later onder de hevigste tegenstanders van den nieuwen maatregel optrad, en zelfs zijn' ouden leermeester molinaeus naar Rome zond om den paus van het geven zijner toestemming terug te brengen, dan mogen wij wel eene minder eervolle reden voor zijnen tegenstand vermoeden, dan de zucht tot handhaving van 's lands oude voorregten: dan mogen wij niet vergeten, dat de markies zelf tot een bisschoppelijk geslacht behoorde: dat zijn onbekwame broeder, robert, te Luik een' magteloozen staf voerde: dat zijn aanverwant maximiliaan, te Kamerijk heerschte, en juist een der bischoppen was, tegen welke de afkeer het regtmatigst en het algemeenst zich openbaarde. Veil voor den kardinaal van granvelle en heulende met dien van lotharingen, vervolgziek en huichelend, een wolf in schaapskleederen, was hij juist een overblijfsel dier bisschoppen, welke de maatregel van filips het allereerst trof, al had hij, hetgeen hij ter eene zijde misdeed, ter andere getracht goed te maken door het invoeren der Jezuïten in zijn bisdom (2). Welke oogmerken karel V moge hebben gekoesterd, welk aandeel granvelle aan de invoering der nieuwe bisdommen ook hebbe gehad, de eer daarvan komt boven allen aan den eersten bisschop van 's Bosch, sonnius, toe. Van lage geboorte, door studie en ijver tot hooge waardigheden opgeklommen, vertoonde hij het echte beeld eens hierarchs, zoodat hij zelfs tegen granvelle en de landvoogdes durfde optreden, wanneer hij meende, dat de belangen der kerk met hunne bevelen in strijd waren. Zoo filips aan den invloed {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} diens mans gehoor gaf, niemand bezat meer volharding om het doel des konings te bereiken. Want, zeggen wij het opregtelijk, uit zijn standpunt was dat doel lofwaardig. Eene hervorming van de leden der geestelijkheid, en eene strengere kerkelijke tucht, in verband met grootere waakzaamheid tegen het indringen der ketterij, scheen den geloovigen Katholijk onmisbaar. De bestaande bisdommen, Utrecht, Luik, Kamerijk, waren als het eigendom der adellijke geslachten geworden. Brederode en bourgondie, van der marck, croy en bergen hadden daarmede de leden hunner familie verzorgd. Hoedanige personen daaronder waren, moge het in dien tijd gangbare verhaal bewijzen, dat karel V, die op uiterlijke reinheid van zeden prijs stelde, de croys van wege hunne beruchte onkuischheid, met geen' blik wilde verwaardigen. Wie van die edelen niet aan den bisschopsstaf reiken mogten, hun vielen abdijen en proostdijen ten deele. Wat van deze gestichten onder hun beheer werd, heb ik uit de brieven van margaretha aan den koning leeren kennen. Zoo dikwijls daar eene plaats openviel, liet zij streng en onpartijdig in de kloosters onderzoek doen: maar slechts zelden gebeurde het haar, dat zij den koning schrijven kon, dat in zulk een klooster niet alles bedorven, en er nog ‘eenige stof’ over was, waaruit zich eene nieuwe benoeming liet opmaken. Toen sonnius zijn hervormingswerk begon, moest hij eenige groote heeren in het bezit hunner bisschopzetels laten, den bisschop b.v. van Utrecht (schenk van tautenburg) en van Doornik (karel van croy); aan Luik en Kamerijk, waar het geslacht van bergen zich had ingenesteld, had hij geen regt te roeren. Maar het is niet te ontkennen, dat de nieuwe bisschoppen, door den koning benoemd, meerendeels lieden uit de volksklasse waren, door wezentlijke verdiensten zich onderscheidende, onberispelijk van zeden, geleerd en ijverig voor de kerk. Ik heb voor mij liggen een vinnig twistschrift van den bekenden hendrik geldorp, toen te Duisburg, waarin het plan van sonnius omtrent de oprigting der bisdommen en de verdee- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ling der abdijen voet voor voet nagegaan en allerscherpst doorgehaald wordt. De gronden, door sonnius aangevoerd, de bedorvenheid der geestelijken, hunne weelde, enz., worden niet altoos even gelukkig wederlegd. Maar waar die partijdige schrijver vervolgens de nieuwe bisschoppen beoordeelt, kan ik, granvelle daargelaten, wiens zedeloosheid algemeen bekend was, tegen de overige bisschoppen, op ééne uitzondering na, die van den bisschop van Haarlem, nicolaas van nieulant (1), geene gegronde beschuldiging vinden. Van dit merkwaardige boek (2) gewagende, vergunne men mij eene plaats over te schrijven, die, omdat zij uit de pen eens der zaak vijandigen schrijvers is gevloeid, krachtiger dan mijne redenering doet uitkomen, wat bij de nieuwe orde van zaken de hooge adel te winnen of te verliezen had. Op het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk plan van de indeeling der bisdommen, door sonnius ontworpen, hadden de kardinalen, aan welke de paus de beoordeeling hiervan had opgedragen, den voorslag gedaan met elken bisschoppelijken zetel negen prebenden te verbinden: drie voor de doctoren der theologie, drie voor die van het kerkelijk regt en drie voor de edelen der provincie, waarin het bisdom werd opgerigt. Na het vermelden van dien voorslag, vervolgt geldorp: ‘Aldus wordt de adel in dienst genomen om de inquisitie bij haren triomf als lijfwacht te volgen! Omdat het pausdom in Duitschland zich tot dusverre alleen door den hoogen adel der bisschoppen heeft staande gehouden, wilde men ook hier in den adel een bolwerk voor zijne magt zoeken. Want bij hunne drinkgelagen plegen zich de zendelingen van Rome over tafel te beroemen, dat zij de krachten van Duitschland op hunne vingers kunnen narekenen, en dat de Duitsche adel op twee pilaren rust: de geestelijke ambten en de krijgsbestellingen; door de eene zijn de Edelen van den keizer, door de andere van den paus afhankelijk, en de onderlinge ijverzucht der adellijke familiën verhindert, dat Duitschland immer gemeenschappelijk iets kan tot stand brengen, waardoor het van het drukkend juk dier beide magten kan ontslagen worden. Met rekenkundige evenredigheden en wiskunstige beschrijvingen wijzen zij aan, dat aderen en zenuwen niet anders in het dierlijk ligchaam verdeeld zijn, dan de bezittingen en domeinen der geestelijkheid het gebied der Duitsche vorsten doorkruisen. Vaak wagen zij het zelfs er bij te voegen, dat alleen de bezittingen der bisschoppen zeker en in hun geheel zijn, terwijl die der vorsten met schulden bezwaard zijn en verbrokkeld door de menigte van erfgenamen, die, wanneer zij niet meer overhebben dan hunnen naam, voor die ankers moeten drijven, van welke de keizer en de paus de kabels houden. Het vleesch en de sappen, zeggen zij, zijn bij de geestelijkheid: de leeken (en onder dien naam gaan bij hen ook de vorsten door) {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn niets dan naakte, dorre beenderen. En die voorbeelden volgen onze Nederlandsche ketterregters na. Den adel strijken zij honig om den mond; maar zij zijn er nog verre van om voor dezen, zoo als in Duitschland het geval is, bisdommen en abdijen open te stellen. Integendeel zij stellen den adel in het laatste gelid, waar de plaats is van lijfwachts en beulen.’ Waarheid en valschheid is in deze beschouwing ondereengemengd; want voorzeker waren het juist niet altoos de bisschoppen uit den hoogsten adel, die aan het pausdom in Duitschland ten hechtsten steun hadden verstrekt. Integendeel, vele onder deze hadden er toe medegewerkt, de geestelijke goederen van de kerk te vervreemden, en onder het behoud eens titels, die met de hervorming zijne beteekenis had verloren, de inkomsten der vrome stichtingen tot eene lijfrente voor hunne tallooze erfgenamen te maken. In de Nederlanden, waar de hooge adel, hoe magtig en rijk ook, echter meer onder den dadelijken invloed van éénen heer en meester stond, dan de Duitsche rijksvorsten: waar deze slechts door aanbeveling en begunstiging op de geestelijke waardigheden invloed kon uitoefenen, was, gelijk geldorp teregt aanmerkt, het voordeel, hun door de kardinalen voorgespiegeld, weinig meer dan ietwat honig om den mond. Filips en sonnius vervolgden andere oogmerken, dan met het belang des adels strookten. Waar de koning invloed oefenen kon op de benoeming eens bisschops, was de hooge geboorte slechts van ondergeschikt gewigt en gerard van groisbeek, dien hij den zetel van Luik verschafte, was zeker dit ambt door persoonlijke verdienste dubbel waardig, en als geboren Nederlander vermoedelijk aan de belangen dezer gewesten verknocht; maar iemand van zoo geringen adel als hij, was sedert lang op den zetel van st. lambert niet gezien. Waar hij zelf te benoemen had, vinden wij slechts één van adel, door filips voorgetrokken. Het was gilbert d'ognyes, die in 1565 den nog aanzienlijker croy in het bisdom van Doornik opvolgde. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de in die dagen benoemde abten was misschien de sedert zoo bekende thomas van thielt naar den zin der heeren; en schoon ik nergens de bewijzen heb gevonden, dat hij juist aan den invloed des adels zijne benoeming had dank te weten, is het echter meer dan waarschijnlijk, dat men hem tot bondgenoot wenschte, om van de Brabandsche Staten toestemming te erlangen voor de bede, die juist toen de landvoogdes, en in haren naam oranje, bergen en egmont, met veel moeite hun uit de handen trachtten te scheuren. Bij de overige benoemingen vind ik doorgaans filips keuze met den wensch der Heeren in strijd, en op welke wijze deze met hunne aanbevelingen te werk gingen, mogen eenige voorbeelden ophelderen. In het jaar 1563 kwam de abdij van Marchiennes open. Granvelle regeerde nog, maar zijn gezag was ondermijnd, en de heeren durfden opentlijk hunne eigene aanbevelingen laten gelden. De landvoogdes liet onderzoek in het klooster doen; hier, als overal, was onder het bestuur des vorigen abts de kerkelijke tucht verslapt; echter bleek het, dat er onder de kloosterlingen zelven nog stof voorhanden was voor eene goede keuze. Intusschen waren de hooge edelen als roofvogels op die vacature losgevlogen. Aerschot verlangde die plaats voor den broeder van een' zijner mannen van wapenen. Oranje, hoorne, egmont en de markies van bergen vereenigden hunne aanbevelingen voor den abt van St. Adriaan. De abt was een broeder van den slotvoogd van Kamerijk, warlusel, en warlusel was de vertrouweling van de tegenstanders des kardinaals; warlusel was de tusschenpersoon, die de briefwisseling tusschen baudouin en graaf lodewijk van nassau onderhield over een soort van hervorming, welke men in Nederland wilde doordrijven; warlusel was een dergenen, die het bloedverbond teekenden, waarbij aan egmont, zoo hem, bij zijne reis naar Spanje, een hair werd gekrenkt, wraakneming op granvelle werd beloofd, en in 1566 eindelijk trad warlusel zelf tot het compromis der edelen toe. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was dus gronds genoeg, om de voordragt der heeren bij de voorstanders der Katholijke orthodoxie verdacht te maken; en echter bezat de aartsbisschop van Kamerijk esprit de corps genoeg, om die aanbeveling te ondersteunen. Wel is waar nog een ander persoon werd door zijne hoogwaardigheid voorgeslagen; maar die persoon was de bloedverwant van de zuster des aartsbisschops; en de landvoogdes maakte bij het vermelden dier voordragt aan den koning de opmerking, dat de nabestaanden van dien persoon te Doornik in het stuk van de godsdienst in het geheel niet zoo dachten, als het behoorde; het bleek later, dat zij wel onderrigt was (1). De koning deed wat hem op zijn standpunt te doen stond. Hij wees de aanbevelingen der heeren van de hand, en benoemde uit het klooster zelf den persoon, welke na gedaan onderzoek als de eerste op de rij der kandidaten was geplaatst. Wij zouden nog met vele (2) de bewijzen kunnen vermeerderen, hoe de edelen bij hunne aanbevelingen voor geestelijke {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ambten meer naar gunst zagen, dan naar de geschiktheid der aanbevolenen voor den openstaanden post; maar schoorvoetende komen wij tot eene nog merkwaardiger proeve, hoe door de magtigen van Nederland werd onderhandeld over hetgeen geen zaak van belang of eerzucht, maar van godsdienst en geweten had moeten zijn. Schoorvoetende: want bij de moederlijke bezorgdheid, waarmede de vrome juliana van stolberg de schreden van haren jongsten zoon hendrik van nassau in de Nederlanden volgde, bij het lezen der brieven, waarin zij aandringt, dat men hem toch verre houde van de besmetting der Paapsche afgoderij, en volgens welke zij hem naauwelijks te Leuven en in het geheel niet te Luik vertrouwt, wekt het bijna weêrzin op, dat juist graaf hendrik van nassau het voorwerp dier onderhandelingen was. Graaf hendrik van nassau dan studeerde in 1565 te Leuven, en met overigens prijselijke zorg zochten zijne broeders naar de gelegenheid om hem overeenkomstig zijnen rang eene plaats te bezorgen. Maar met de opvoeding des jeugdigen vorsten, met de inzigten zijner moeder, met de wijze, waarop zijne broeders, de graven jan en lodewijk, zich voordeden, strookte het geenszins, dat men hem in het door plakkaten en conciliebesluiten streng Katholijke Nederland voor kerkelijke ambten bestemde. En toch, toen door het sterven van den bisschop van Luik de proostdij van St. Salvator te Utrecht openviel, droeg hem de prins van oranje tot die betrekking, of liever tot het inkomen aan die betrekking verbonden, voor. Want de gansche onderhandeling is in dit opzigt merkwaardig. Zijn mededinger was de graaf van rennenberg, kanonnik en protonotarius te Luik. Deze werd door zijnen neef, oranje's vriend, den graaf van hoogstraten, ondersteund, en na eenige tusschenspraak werd de zaak in der minne vereffend. De benoeming van rennenberg zou door beiden bij den koning en de landvoogdes doorgezet worden; daarentegen zou zich rennenberg verpligten eene jaarlijksche uitkeering van zijne vette prebende aan den jongen graaf hendrik te doen. Zóó {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} werd besloten, en de overweging, waardoor de toestemming des konings uitgelokt en verkregen werd, was zoo verdacht als de handel zelf. Na het overlijden des graven van rennenberg, merkte men aan, stond te vreezen, dat zijne goederen in handen van kettersche erfgenamen vielen. Aan niets kon den koning meer gelegen zijn, dan dit te voorkomen, en daarom verbond zich de te benoemen proost, bij erflating die goederen te doen overgaan op dien tak der lalaings, waartoe hoogstraten behoorde, en wiens regtzinnigheid boven alle bedenking was. Die overweging vond ingang: twee geestelijken, waarvan één Domkanonnik te Utrecht, werden, ondanks hunne geleerdheid, regtzinnigheid en onberispelijken wandel, ter zijde geschoven: de koning gaf toe; de graaf van rennenberg kreeg het ambt en de jonge graaf van nassau het jaargeld. Ik onthoud mij liefst van alle aanmerkingen, maar ieder oordeele bij zichzelven, met welk regt, sedert de verwijdering van granvelle, omtrent de Nederlandsche heeren, volgens hooft: ‘de spraak ging, dat men in 't doordrijven der zaaken elkandere de hand boodt; ende niet min in begenaadighen van dienaars, amptluiden en vrienden, sommige der welke tot geestelijke en weirlijke staaten, zonder behoorlijk acht geeven op hunne wettigheit ofte bequaemheit, door enkele gunst gevorderd werden,’ een gerucht overigens, dat het gezag van viglius voor zich had. Wij mogen zonder twijfel uit allē deze mededeelingen de gevolgtrekking maken, dat, wat de veranderingen in de kerkelijke inrigtingen van Nederland betrof, de edelen eene partij van behoud (1) vormden; wij zouden bijna zeggen: van behoud {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner eigene voorregten en invloed, van behoud eens slechten toestands en eener van dag tot dag verslimmerende sleur. Na alles wat ten hunnen laste komt te hebben opgegeven, willen wij regt doen aan de moeijelijkheden, waarin de omstandigheden hen plaatsten. Zij stonden tusschen twee uitersten in, die beide als radicaal beschouwd konden worden. Filips had weinig begrip van volksregten, weinig zin voor populariteit; slechts voor ééne stem stond zijn hart open, de stem van wat bij hem godsdienst heette (1). Het bovendrijven eener enkele idee voert tot absolutisme en radicalisme. De ketterij te onderdrukken, achtte de koning zijne hoogste roeping, en hij was billijk genoeg te erkennen, hoe veel de zwakheid en het zedenbederf der geestelijken hadden bijgedragen tot den voortgang, welken de nieuwe leer in zijn gebied had gemaakt. Ware, gelijk hij dit door de invoering der bisdommen en de besluiten van het concilie van Trente bedoeld had, de kerk in de kerk hervormd, dan zou ook, volgens zijne meening, de laatste verontschuldiging den voorstanders der hervorming afgesneden zijn, en de vervolging zijner inquisiteurs had geene dwalenden meer, maar verklaarde oproerlingen tegen de goddelijke majesteit en de zijne te treffen. Afgezien van wat hun belang medebragt, afgezien van de verknochtheid aan oude gewoonten, de Nederlandsche edelen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden niet in de Nederlanden moeten leven, zoo zij niet met weêrzin in plaats der oude vrolijke geestelijken, hunne bloedverwanten en compeers, die zwermen van vreemde monniken hadden gezien, dat nachtgevogelte, dat zich over het land uitbreidde, en de voorbode of begeleiding was van de plaag der Jezuïten, welke hier en elders doordrong. De edelen hadden geene schitterende voorouders, geene herinneringen van de magt van hun huis moeten hebben, zoo zij in de verheffing van lieden uit den burgerstand tot de zetels, eenmaal voor kunne bloedverwanten bestemd, niet het vormen eener geestelijke lijfwacht hadden gezien, die de koninklijke willekeur ten hunnen koste en van de regten des volks eenmaal zou vestigen. De edelen hadden niet vleesch en bloed uit de Nederlandsche natie moeten zijn, zoo zij niet teruggeschrikt waren voor de gedachte, welke botsing door het toedoen dier geloofsregters, ontstaan zou met de verstandelijke ontwikkeling der in de koopsteden zoo bloeijende burgerklasse, met den ontwaakten geest van onderzoek, die nergens meer te dempen was. Die ontwikkeling zelve vertoonde zich aan de edelen onder onrustbarende verschijnselen. Het Lutheranisme had onder vele lotwisseling langzamerhand zijn zelfstandigheid als godsdienstig levensbeginsel ingeboet. Met den vrede van Augsburg had het ja in Duitschland eene vaste gestalte verkregen; maar tevens had het zich met de staatkundige vormen verdragen, en gelijk het zich aan de eene zijde zelf vastgeschroefd had in de leerstellingen zijner dogmatiek, zoo was het aan de andere zijde dienstbaar geworden aan de wetten, welke de souvereine beschermheer voorschreef. Vrijheidszin, gisting, vooruitgang, was slechts bij de Gereformeerden. Wel had Nederland de eerste beginselen zijner hervorming aan Luthersche leeraars te danken, maar het zaad, door hen gestrooid, was niet welig opgeschoten. Toen uit Frankrijk en uit de Paltz het Calvinismus indrong, won het spoedig den boventoon, en lodewijk van nassau, zelf nader aan het Luthersche dan aan het Gerefor- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} meerde kerkgenootschap verwant, moest zijns ondanks in 1566 de getuigenis afleggen, dat de hervormden in bekwaamheid en ijver de Lutherschen verre overtroffen (1). Aan België in het bijzonder ging het toen zoo als later. Het morde tegen Franschen invloed, en onwillekeurig boog het zich voor de meerderheid dier natie. De langdurige oorlogen, tusschen Frankrijk en de Nederlanden gevoerd, hadden een' droesem van wrok achtergelaten, die bijzonder hevig gistte bij den hoogen adel, welke met den Franschen eenmaal om den voorrang van ridderdeugd en dapperheid had gekampt. Terwijl de eene partij in het bevestigen van het Katholicismus eene poging zag, om de oude Nederlandsche vrijheid aan de heerschappij van Spanje op te offeren, beschouwde de andere in het indringen der hugenooterij eene list van den Franschen adel, om zich over de nederlagen van St. Quentin en Grevelingen op de Nederlanden te wreken. Genève en beza waren voor de Nederlandsche edelen niet alleen schrikbeelden van omwenteling en anarchie, maar leuzen van verraad, ten voordeele van Frankrijk (2). Diezelfde oorlogen hadden nog {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander gevolg gehad. Zij hadden den weg tot huwelijksverbindtenissen tusschen den Franschen en Nederlandschen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} adel gesloten. Filips zelf, schoon hij voor zijn persoon met den vrede van Câteau-Cambresis een ander voorbeeld had gegeven, was zulke verbindtenissen niet gunstig; zelfs door onderlinge uitwisseling van goederen, in de wederzijdsche staten gelegen, trachtte hij de scheiding tusschen beide natiën zoo scherp mogelijk te maken (1). Intusschen hadden zich de Nederlandsche heeren echtgenooten uit Duitschland genomen, dikwijls zelve Lutherschen of met Lutherschen verwant. Zoo deden hoorne, oranje, van den berg, brederode, mansfelt, culemburg. Toen bij hen voor 't eerst het denkbeeld van meerdere vrijheid voor het Protestantismus opkwam, vertoonde het zich onder den buigzamen vorm van het Lutherdom. Het Calvinisme was hun om zijne stroefheid en zijne dreigende gevolgen het meest tegen de borst. De strijd der beide uiterste partijen stond schrap, en de edelen wilden een' middenweg. Terwijl bij den koning ter eene, bij de Hervormden ter andere zijde geloof en geweten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in het spel waren, beschouwden bergen, hoorne, oranje en anderen, (niet egmont, die op geenerlei wijze ooit doorzigt getoond heeft) de zaak van een staatkundig standpunt. Zij wilden bemiddelen. Eerst sloeg men de mogelijkheid voor om zachte hervormingen toe te laten, het gebruik der kelk voor de leeken, het huwelijk der priesters, eene wijziging in de leer der regtvaardigmaking. Toen het concilie van Trente alle kans voor dergelijke toegefelijkheid afsloot, ging men een' stap verder. Men wilde aan de beslissing der staten de bepaling onderwerpen, of niet hier en daar het Lutheranismus zoude gedoogd worden, en men naderde zoo tot de bepalingen voor Duitschland bij den vrede van Augsburg vastgesteld. Maar even weinig als filips, voor hetgeen hem zijn geweten voorschreef, de onzekere beslissing der staten wilde inroepen, even weinig waren de strenge Gereformeerden geneigd van hunne overtuiging iets af te staan. Zoo al bij beide partijen ook eenig staatkundig inzigt zich deed gelden, het lag op den achtergrond in het duister, overschenen door het heilige vuur van ijver voor de heiligste zaak. Bij de Heeren daarentegen was de zaak van de godsdienst geen bezielend idee, maar een schakel in hun politiek plan, waarin eene zekere engbegrensde hervorming, eene zekere godsdienstige verdraagzaamheid opgenomen was, als onontbeerlijk voor hun eigen belang en voor het belang des volks. Bij de hevigheid der strijdende partijen was hunne gematigdheid zwakheid; bij den kamp van beginselen moest, hetgeen geen beginsel was, maar een ledige vorm, het gewrocht van voorbijgaand belang en omstandigheden, zich zelf verliezen en ondergaan. Zeg ik te veel? maar de overtuiging is bij mij levendig, dat, waar godsdienst en geloof heerschappij voeren, zij eene krachtsontwikkeling tot stand brengen, die misschien dweepers, maar zeker ook geloofshelden, martelaars en eindelijk overwinnaars voor de goede zaak vormt: waar daarentegen de eischen van geloof en godsdienst half ingewilligd, half miskend worden: waar zij in de rij van andere tijdelijke belan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gen eene gedrongene plaats vinden, daar is het, wanneer de storm der omwenteling opsteekt, veiliger, ze geheel ter zijde te zetten. Want dezelfde kracht, die het hoogste tot stand brengt, werkt verterend en vernietigend op de vreemde elementen, welke hare vrije beweging onderdrukken. Juist dit is de vloek des Nederlandschen adels geweest. Indien het de ondergang eens adels is, dat ter eene zijde zijne onafhankelijkheid en voorregten zich oplossen in eene vergulde dienstbaarheid, dat, ter andere zijde, die adel een parasiet leven voert naast het vermogen van rijkdom, nijverheid, wetenschap, zonder in zich zelven zijnen steun te vinden; indien dit vonnis, ten gevolge der Nederlandsche omwenteling, aan den eenmaal schitterenden adel kan gezegd worden voltrokken te zijn, dan dragen wij vrijmoedig de stelling voor, dat de hervorming de dood van den Nederlandschen adel is geweest. Het zij ons vergund, die stelling met bewijzen te staven. Rijk aan eer en krijgsroem stond na den vrede van Câteau-Cambresis de Nederlandsche adel daar. Bij St. Quintyn en Grevelingen hadden zij over hunne trotsche mededingers gezegevierd; maar dat was alles, wat zij boven den Franschen adel vooruit hadden, en zeker in hunne eigene oogen meer dan genoeg. De groote heeren onderscheidden zich in Frankrijk door eene geestbeschaving, welke zich evenmin geheel verdartelde in de wekelijkheid der galanterie, als verstompt werd door de ruwheid van het krijgsmansleven. De vijanden van Frankrijk bragten hun onwillekeurig die hulde. De fijnheid van zeden, waardoor zich hertog christoffel van wurtemberg onder de Duitsche vorsten onderscheidde, had hij aan zijn lang verkeer in Frankrijk dank te wijten, en de geweldige krijgsman frederik van rollshausen erkende opentlijk, dat hij aan de Fransche oorlogen, waarin hij als partijganger had deelgenomen, niet alleen het geld, waarvoor hij zijn slot, Nieuw Frankrijk, bouwde, maar ook het inzigt verschuldigd was, wat der Duitsche ridderschap aan manie- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ren en welvoegelijkheid ontbrak (1). In de gedenkschriften van monluc, van tavannes, van castelnau, van la noue; in de werken van brantôme, van duplessis en montaigne spreken de feiten zelve ten hunnen voordeele. Onmogelijk had men in de Nederlanden uit de egmonts, de croys, de brederodes, de bergens, een' kerkvoogd kunnen opdelven, die den kardinaal van Lotharingen in geleerdheid of welsprekendheid gelijk stond (2). De adel had op het slagveld de Franschen overwonnen, maar gedurende den veldtogt had hij tevens zijne Duitsche bondgenooten leeren evenaren in het talent van drinken en spelen. De man, die reeds toen boven zijne standgenooten in de gave van stellen en spreken uitmuntte, en wiens genie hem vergunde met de rasche ontwikkeling van latere dagen gelijken tred te houden, de onsterfelijke willem van oranje, getuigt, dat in zijne jeugd zijn hoofd slechts van wapenoefeningen en jagten vol was. Egmont had wat uiterlijke vormen aangeleerd, waardoor hij het van zijne aangeborene linkschheid zooverre bragt, dat hij bij de schoone sekse een' gunstigen indruk achterliet; maar waar het op stellen, spellen en schrijven aankwam, leggen zijne brieven een deerlijk getuigenis van zijne onbekwaamheid af; wanneer hij aan zijne Duitsche verwanten of ordebroeders te schrijven had, voerde de Duitsche secretaris der landvoogdes dikwijls voor hem de pen. Hoorne, die door zijn huwelijk de schoonzoon van den ietwat pedanten graaf van nieuwenaer geworden was, en den geleerden cassander tot huisgenoot had, won het van egmont in kundigheden, maar zij waren op zijne zeden van weinig uitwerking gebleven. Vandaar waren de aanzienlijksten des lands dikwijls afhankelijk van de lieden van den {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} tabbaard, van hunne geheimschrijvers of van geleerde vasallen. Want onder de edelen van den tweeden en derden rang bevinden zich als bij uitzondering enkele mannen van groote begaafdheden. Uit hunne rij traden later marnix, douza, van zuylen van nyevelt op. Het afgelegen Friesland bezat in zijne stinsen edelen, die, zoo als martena en inthiema, in ballingschap en krijgsgevaar hunne liefde voor de letteren niet verzaakten; maar dat waren begaafdheden, die hun onder eene herboren natie rang en invloed konden verschaffen, doch aan het hof van Brussel geene gangbaarheid hadden. Zoo ledig als hunne hoofden van hoogere geestbeschaving, zoo arm waren de beurzen des hoogen adels; de oorlog had hen gevoed; de vrede vond hen berooid en droeg hun de moeijelijke taak op, hunnen rang en invloed aan het hof van de opbrengsten hunner bezwaarde en verpande goederen of van de karig toegemeten weldaden des konings te onderhouden. Hoe zou in den vrede de adel voortleven? Voortleven? Wij bedoelen niet het leven van den adel, wanneer deze in angstige afgeslotenheid van de buitenwereld zijn aanzijn voortzet, of zich door hoofsche vormen verschanst tegen de werking eener maatschappij, waarop hij geen' invloed meer oefent dan steelsgewijze, en wier beweging, zonder naar zijne goed- of afkeuring te vragen, den aangevangen loop voltooit; wij bedoelen het leven des adels, zoo als dat van de middeleeuwen aan het geslacht, dat thans opstond, was overgeleverd. Wij bedoelen door leven het zich ontwikkelen, zich uitbreiden, zich sterken, het handelen, het werkzaam zijn, des noods ook het kwijnen en lijden, maar zoo, dat uit het inwendig beginsel des aanzijns telkens herstel en vernieuwing voortkome. De bodem voor zulk een leven is het hof, het licht, waarbij het gekweekt wordt, de gunst van den alleenheerscher. Met andere woorden, de mate van gezag voor zulk een' adel, en daarmede van zijne werkzaamheid en zijnen invloed, regelt zich naar het aan- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, waarin hij bij den vorst staat; ook zijne regten gelden slechts voor zooverre zij van dezen erkend worden; zelfs aan den tegenstand en den kamp, dien de adel dikwijls met het vorstelijk gezag ondernam, lag de verwantschap en naauwe betrekking van beiden tot grondslag. Zoo was de wedijver der huizen van chatillon en lotharingen, montmorency en bourbon, uit welke beginselen die ook moge ontstaan zijn, ten slotte in zijne vormen de strijd, wie aan het hof heerschen en den ander daarvan verbannen zou. Maar ook het Fransche hof leefde in den volsten zin van het woord; het gaf bij afwisseling den toon in vermaken, in zeden, in ridderlijkheid en smaak, tot zelfs in godsdienst toe. Niet anders was het Bourgondische hof eenmaal geweest; maar de afwezigheid des konings had als ware het de zon uit die wereld weggenomen. Brantôme verhaalt ons zooveel van christierna van lotharingen, de vrouw, wier herfst schooner was dan de lente van vele anderen, dat wij het om den wil van het Bourgondische hof en zijnen adel bejammeren moeten, dat 's konings keuze op haar niet gevestigd bleef, als landvoogdesse bij zijn afzijn. Margaretha van parma kwam, zonder bevalligheid, met veel goeden wil, maar bedorven in de leerschool van machiavel, met een helder verstand, maar op het stuk van godsdienst bekrompen en bijgeloovig. Zooverre stond zij bij hare beroemde voorgangster en naamgenoot achter, dat zij de taal, waarin de eerste margaretha hare verzen gedicht had, en die te Brussel altoos als hoftaal had gegolden, het Fransch, naauwelijks schrijven kon (1). Hoe {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zij, die reeds bij hare verschijning noch liefde, noch achting inboezemde, door het achterdochtig oog van filips bewaakt, onder de voogdij van granvelle geplaatst, eene krachtige, vrije ontwikkeling kunnen geven aan den adel, die haar omringde? De kloeke, ondernemende, vorstelijke maria van hongarije was voor die taak teruggedeinsd, toen zij aan haren broeder, keizer karel, schreef: ‘Onder de grooten dezes lands wast eene jeugd op, met wier zeden ik mij noch wil, noch kan verdragen; goede trouw, eerbied voor God en den koning zijn verloren; met uitzondering van weinigen is het bederf zoo algemeen, dat ik, al ware ik een man, niet alleen hen niet zou willen besturen, maar hen naauwelijks zien kunnen of op gelijken voet met hen leven. God is mijn getuige, wanneer ik uwe majesteit verzeker, dat ik liever met mijne handen mijn brood zou winnen, dan met hen in aanraking te zijn (1).’ Met den vrede hield de hoofdbezigheid des adels: de krijg, op. Slechts weinigen bleven de wapenen volgen, en dienden den koning, op de kusten van Afrika, of den keizer, op de grenzen der Christenheid tegen den Turk. De schrandere markies van bergen begreep, welk eene krachtige afleiding een oorlog was voor de bedorvene sappen, die het ligchaam des adels doorwoelden. Toen het bekend geworden verbond der edelen de landvoogdes in verlegenheid bragt, sloeg hij voor, dat men de edelen naar Hongarije moest lokken, en door het uitzigt op krijgsroem in den vreemde van binnenlandsche onrust afhouden. Ware zijn raad eerder gevolgd, veel ware niet gebeurd, hetwelk later beide partijen tot oneer strekte. Maar in allen gevalle paste eene ondergeschikte krijgsdienst buitenslands slechts voor jongere zonen, die hunne fortuin te maken hadden, of voor edelen van lageren rang. De gegeven raad zelf kon ten bewijze strekken, dat hier te lande de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} kanalen voor afleiding afgedamd waren. Die eenmaal gezag en invloed hadden, moesten die behouden, en behouden wil zeggen: versterken en uitbreiden. Daarbij, de Nederlandsche adel was trotsch, en trotschheid is eene deugd des adels als zoodanig. Men bestrijde den stelregel, die, naar het onderscheid van geboorte, de regten der stervelingen onderscheidt; maar voor wie dien stelregel als beginsel eenmaal heeft toegegeven, is het bewaren dier afscheiding een pligt. Wanneer ik ook hier willem van oranje een voorbeeld van dien adeltrots noem, schijn ik in strijd met de overlevering, die hem voorstelt als burgerlijk onder de burgers, het volk door minzaamheid aan zich verbindend. Maar minzaamheid sluit de hoogschatting van zijne eigene voorregten niet uit; en eene trotschheid, die zich afsluit, is dikwijls een gevoel van eigene onbekwaamheid, die het licht vreest, waardoor zij openbaar zou worden. Willem van oranje was trotsch, hebben Spaanschgezinde schrijvers gezegd, en als bewijs aangevoerd de plaats uit zijne apologie, waarin hij de grootheid van het huis van Nassau tegen dat van Oostenrijk overstelt, en zich op zijn' voorvader, den keizer adolf van nassau, beroept, om te betoogen, dat, ging alles in de wereld naar regt, hij de heer had moeten zijn, en de afstammelingen van rudolf van habsburg zijne dienstmannen. Wij zouden dergelijke verklaringen als redekunstige noodzakelijkheden kunnen laten gelden, waardoor de prins de Spaansche hoogheid met hoogheid te keer ging, ware het niet, dat dezelfde fierheid op zijn stamhuis zich in alle zijne openbare geschriften, zoowel als in vele zijner brieven aan de landvoogdes openbaarde; ware het niet, dat ons in een' uitgegeven brief der landvoogdes aan den koning van 18 Maart 1561 (bij reiffenberg, t.a.p., p. 260) het bewijs voor de hand lag, dat de prins zich bij zijn voorgenomen huwelijk met anna van saxen, ondanks koning en landvoogdes, op de eischen van zijn vorstelijk geslacht, op de eer, die den koning zelven zou ten deele vallen, wanneer diens vasallen de hand der aanzienlijkste {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} prinsessen van het rijk konden verkrijgen, had beroepen. En hoe kon het anders bij een' toen nog geen dertigjarigen vorst, met alle gaven der fortuin en der keizerlijke gunst vóór den tijd overhoopt; bij een' vorst, wiens verleden de stoutste eischen aan de toekomst scheen te wettigen, en wiens eigen eerzucht gestadig gescherpt en geprikkeld werd door de wrijving, waarin zij zich met die van andere magtige mededingers bevond. Maar waartoe verontschuldiging voor een streven, dat natuurlijk en uit het standpunt van den tijd prijselijk was: dat door de plaatshebbende omstandigheden nog daarenboven werd aangeprikkeld? Hoe verder de koning van de hand was, des te vrijer spel had de onderlinge mededinging der aanzienlijke stamhuizen. De eerste jaren na den vrede vertoonen ons de hooge heeren als tegen elkander verdeeld. Egmont is jaloersch op oranje en hun vriendschap gedwongen en weifelend. Het huis van croy streed, om zijne vermeende afkomst van de Hongaarsche koningen, tegen dat van nassau, dat zich op een' Roomschen keizer onder zijne voorouders beroemde. Op zijne beurt werd aerschot aangevallen door karel van revel, Heer van Audrignies, die in 1564 te Bethune tachtig of honderd edellieden zamenriep, om zich op de beleedigingen des hertogs te wreken. Aan hoorne werd gedurende zijne afwezigheid door megen de voet geligt. Brederode stond aanvankelijk afgescheiden van de anderen met zijne eigene eischen en aanmatigingen. Vertoonde zich een klein gevaar, dat allen of den adel in het gemeen dreigde, dan zweeg voor een oogenblik de onderlinge veete. Want een gevaar voor den adel was de magt der steeds rijker en door haren rijkdom onafhankelijker wordende steden. Naast de onderlinge veeten der edelen vinden wij hunnen kamp met de steden. Brederode lag levenslang met Utrecht; hoorne en van well (1) met {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Luik; megen met Luik en 's Hertogenbosch in strijd. De steden op hare beurt, waagden het, de hand te slaan aan de met schulden bezwaarde goederen der heeren, en wederkeerig werd de verbinding der edelen onderling ten koste der steden gekocht. Zoo werd de medewerking des graven van megen in de zamenzwering tegen granvelle omstreeks denzelfden tijd verworven, waarop het hof zijne partij koos tegen 's Hertogenbosch, en het gerucht ging, dat hij, op voorwaarde van zich tegen den kardinaal te verklaren, de ondersteuning der heeren had verworven, om het bisdom Luik eene aanzienlijke geldsomme af te persen (1). Een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ander gevaar had voor den adel het overwigt van den landsheer kunnen zijn, zoo filips hierbij de beginselen der Duitsche vorsten ware gevolgd, die juist te dier tijde de regten des adels besnoeiden. Maar filips was afwezig, en hoewel de tijd van het verbond der edelen zamentrof met het oogenblik, waarop ook de adel in Duitschland zich van het juk der landsheeren trachtte te ontslaan; hoewel het vermoeden van geheime verstandhouding tusschen die beide verbindtenissen niet ontbroken heeft, ik vind door geen enkel stellig bewijs de meening bevestigd, dat de Nederlandsche adel aanvankelijk tot bescherming zijner eigene regten tegen den koning heeft willen zamenspannen (1). Hun wrok ontlaadde {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op den gehaten vreemdeling granvelle, die in de gunst des konings de plaats bekleedde, waarop velen hunner aanspraak maakten. Zoodra deze gevallen was, ging de eendragt verloren, die het werk van het oogenblik was; ieder zorgde voor zich en de zijnen, totdat een nieuw gevaar hen tot nieuwe aansluiting riep; maar tegen de hitte van dat gevaar bleek de hernieuwde eendragt niet bestand, omdat zij slechts de behoeften des oogenbliks en geen zedelijk beginsel tot vasten grondslag had. De natuurlijke taak des hoogen adels was dus, zijn eigen stamhuis te versterken. Dit geschiedde door het aankoopen van landbezit, bijzonder van sterke steden, door het onaflosbaar maken van hetgeen men in pand hield, door het aangaan van verbindtenissen met magtige stamhuizen, door het vermeerderen van de magt en het aantal zijner eigene vasallen, door het, des noods gewapenderhand, onderling beschermen der leden van hetzelfde geslacht (1). De edelen, die zich {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen granvelle verbonden, plaatsten een' pijlbondel in hunne liverij, het oude zinnebeeld der eendragt, en zoo de eendragt der edelen onder elkander den adel tegen vorstenovermoed en burgeraanmatiging moest beschermen, de eensgezindheid onder de leden van hetzelfde stamhuis moest voor elk geslacht op zich zelf zijn' ouden rang handhaven. Maar de voorspelling, eenmaal door den verheven' stichter des Christendoms gedaan, dat hij gekomen was, om tweedragtig te maken den mensch tegen zijn' vader, èn de dochter tegen hare moeder, èn de schoondochter tegen hare schoonmoeder, vond, toen de Hervorming doordrong, bij onzen adel hare volkomene toepassing. Het loont de moeite, op de aanzienlijkste geslachten der Nederlanden een' blik te werpen. Brederode was gewis in den aanvang van de Hervorming afkeerig. De broeder van granvelle zelven, dezelfde, dien de Nederlandsche Heeren als den getrouwsten en bekwaamsten handlanger van den Kardinaal beschouwden, thomas perrenot, Heer van Chantonnay, was met zijne zuster gehuwd. Zijn andere broeder was geestelijke; en schoon hij naderhand voor het zwaard den monnikskap ter zijde wierp en krijgsman in het leger des Keizers werd, waar ook chantonnay, als Spaansch gezant, meermalen tegenwoordig was, leefde en stierf hij voorzeker als Katholijk. Hendrik van brederode zelf werd gewis aanvankelijk niet door godsdienstige redenen bewogen, zich aan de partij van oranje en egmont aan te sluiten (1). {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne vrouw droeg veel bij om hem voor het Protestantisme te winnen. Brederode's verbinding met het huis mansfelt, dat reeds van zelf eenige toenadering tot de nieuwe leer had, verschafte aan zijnen ijver voor het jonge geloof ook daar den toegang. Karel van mansfelt smaadde opentlijk biecht en vasten. Zijne zuster polyxena maakte op brederode's slot kennis met een' der aanvoerders der Fransche Hugenooten: de kennis werd liefde, en eene gedwongene schandelijke vlugt van het jonge paar maakte den verbitterden vader thans tot den standvastigen tegenstander van de nieuwe orde van zaken, en den zoon tot een' onverbiddelijken bestrijder der partij, die hij vroeger had omhelsd. Onder de jonge edelen muntten weinigen boven montigny uit in ijver voor het Katholijke geloof. Te Doornik had hij met kracht de ingedrongen ketterij bestreden, en de blaam van toegefelijkheid, die de markies van bergen door zijn gedrag te Valenciennes op zich liet kleven, rustte allerminst op hem. Zijne brieven, zoowel in de dagen zijner grootheid als gedurende zijne verdrukking in Spanje geschreven, getuigen van zijnen ijver voor de kerk. Een ander lid van het geslacht van montmorency, de Heer van hachicourt, behoorde in den raad der landvoogdes, zoo niet tot de partij des Kardinaals, toch tot de tegenstanders der partij van oranje, en zeker nog des te meer tot die der Geuzen. Maar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} montigny's broeder, hoorne, was zoo het schijnt, voor de zaak der Hervormden gewonnen (1). De wijze, waarop hij zich te Doornik gedroeg, was zeker geheel anders, dan die, waarop montigny, wiens plaats hij bekleedde, zou hebben {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gehandeld. En behalve deze uiteenloopende gezindheid zijns broeders, vond montigny in het magtige stamhuis, waarmede hij zich door het huwelijk had verbonden, ten gevolge van godsdienstige verschillen, de fakkel der tweedragt ontstoken. Hij had namelijk helena van melun, de dochter des Prinsen van épinoy, gehuwd. Hare moeder had als weduwe de zorg voor de opvoeding harer zonen aan een' edelman van haar huis, balthazar rollin, Heer van Aymeriès, opgedragen. Rollin werd verdacht gehouden de nieuwe leer aan te kleven, en de moeder der Prinses, Sénéchale, gelijk haar titel was, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Henegouwen, voor de regtzinnigheid harer kleinzonen bevreesd, eischte, dat de Prinses hem zou wegzenden. De landvoogdes, ook de Koning, ondersteunden het verlangen der grootmoeder. Rollin, zelf een edelman van aanzien, bragt den adel ten zijnen voordeele in beweging: de Prinses nam hem in hare bijzondere bescherming, en alle aangewende pogingen der landvoogdes, om haar tot gehoorzaamheid, zoo men voorgaf, aan hare moeder te bewegen, bleven vruchteloos. De vriendschapsbreuk was openbaar. De inquisiteurs van Leuven, titelmans, vreesselijker gedachtenis, aan hun hoofd, werden door de oude vrouw ingeroepen om den verdachten rollin te vervolgen; maar de Prinses onttrok haren beschermeling stoutmoedig aan het gevaar, door hem met hare zonen op reis te zenden. Later begaf zich de Prinses van épinoy met hare dochter naar Doornik. Het was in het jaar 1566, toen de Hervorming daar opentlijk doorgedrongen was, en hoorne het bewind, in plaats zijns broeders montigny, voerde. Beide vrouwen waren op het kasteel gehuisvest en een nieuwe strijd ontspon zich door hare tegenwoordigheid. Jan de chasteler, Heer van Moulbais, voerde het bevel in het kasteel en had geheime lastgevingen van de landvoogdes {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en vigliu, om op hoorne's handelingen het oog te houden en die te verhinderen, wanneer zij te zeer ter gunste schenen der oproerige stad. Maar de Prinses van épinoy werd van verstandhouding met de stedelingen verdacht, en haar òf van het kasteel te verwijderen, òf den toegang voor hare bezoekers te belemmeren, achtte men voor noodig. De landvoogdes bood haar in eigen paleis huisvesting aan; moulbais deed alles om haar het blijven zuur te maken. Maar noch voorkomendheid, noch gestrengheid baatte. Was de wrok over het gebeurde met rollin nog niet bekoeld; of was de Prinses, zoo als zij verdacht werd, de zaak der Geuzen en der Hervormden toegedaan? Wat in de geslachten der brederode's, der mansfelden, der montmorency's en der meluns plaats vond, was ook bij de overigen het geval. Het geslacht der lannoy's was boven anderen ijverig voor de zaak des Konings en der kerk; maar een andere tak, de lannoy's van Bailleul en Hardyplanches, waren de partij der Hervorming toegedaan, en eene dochter uit dat geslacht trad met den beroemden aldegonde in den echt. Ook de echtgenoot van den markies van bergen was eene lannoy, maar zij verschilde zoo veel van de verdraagzaamheid haars mans, dat zij berucht was om hare vervolgzucht. Toen de Koning, na den dood van den markies, zijne stad Bergen op Zoom bezetten liet, geschiedde dit gedeeltelijk ten gevalle der ijverig Katholijke weduwe; want men vreesde, dat die stad bij uitersten wil in handen geraken zoude van eene nicht des overledenen, eene merode, wier regtzinnige opvoeding een vragelijk punt was. Want ook het huis, dat sedert het Katholicisme de gewigtigste diensten deed, het huis van merode, was toenmaals niet van alle smet vrij. Bernard van merode van Rummen had met den Koning en de oude godsdienst gebroken; en zijn broeder everard, heer van Delvaux, had, zoo niet met de Hervormden, dan toch met de Geuzen gemeene zaak gemaakt. - De verbinding van het huis van aremberg met dat van van der marck stond {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} op het spel; want de van der marcks, zoowel de Prins van Sedan, als de Luiksche graven, hadden de Hervorming omhelsd. - De treslongs uit Henegouwen bleven de zijde der landvoogdes getrouw, terwijl de Zeeuwsche zijtak beroemde bondgenooten aan de vereeniging der Edelen en ijverige voorstanders aan de Hervorming leverde. Ja, opdat wij den blik ook over eenige volgende jaren uitstrekken, om aan te wijzen, welke verdeeldheden de Hervorming in de geslachten des hoogen adels moest aanbrengen, de nicht en erfgename van den graaf van megen, maria van brimeu, de behuwddochter van berlaymont, huwde ten tweedenmale den zoon des hertogs van aerschot. Waarlijk, moeijelijk zijn namen bijeen te brengen, die meer gehechtheid aan den koning, of heftiger weêrzin tegen de Hervorming aankondigen, en toch was het maria van brimeu, wie het gelukte, door overreding, den jeugdigen karel van aerschot tot afzwering van het geloof zijns vaders, en tot de vlugt naar Holland, op genade des prinsen van oranje, te bewegen. Maar toegegeven, dat de Hervorming eene verdeeldheid onder de adellijke geslachten zelven te weeg bragt, waarom had zij er niet in kunnen slagen, hier, evenzeer als in Frankrijk en Duitschland, eenen Protestantschen adel tegenover den Katholijken, met behoud zijner oude voorregten en betrekkelijke onafhankelijkheid, te voorschijn te roepen en te handhaven? Om daartoe te geraken, was eene duidelijke verklaring, eene kenmerkende leus noodig, niet voor de oude partij, die zich tot het behoud des bestaanden beperken moest, maar voor de jonge partij, die, met eene nieuwe orde van zaken, hare eigene oude voorregten zou hebben gezocht te vernieuwen. Waarom dit geene plaats heeft gehad, heeft het uitstekend hoofd der jonge partij, lodewijk van nassau, verklaard met woorden, meer beteekenend dan hij zelf welligt had bedoeld. ‘Er waren,’ zeide hij, ‘te veel Nicodemussen in Nederland,’ en wij mogen aannemen, dat de personen, waaromtrent hij de uitspraak deed, diegenen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, waarmede hij het naast in aanraking kwam; den jongen hoogen adel, den adel der oppositie. Brengen wij de figuurlijke uitdrukking tot hare juiste beteekenis terug, dan zijn Nicodemussen dezulken, die op den dag en voor het oog des dags den kring afloopen, waarin ambtsbezigheden of stoffelijke belangen hen hebben geplaatst, maar bij wie 's nachts het geweten zich gelden laat, en die de behoeften, welke hooger en heiliger gevoelens bij hen opwekken, in stilte en buiten het oog der menschen bevredigen. Zoo waarlijk het levendig karakter, de vrome zin van lodewijk van nassau, hem de zaak van godsdienst en geweten tot ernst maakten, zoo waarlijk moeten wij hem zelven toch een' eersten rang onder die Nicodemussen toekennen. Of loog willem van oranje, hetgeen hij in den jare 1561 aan de landvoogdes deed verklaren? Bij gelegenheid van zijn huwelijksplan met anna van Saksen, sprak hem granvelle aan over den kwaden indruk, dien zijn echt met eene Protestantsche op den koning zoude maken, te meer, daar Z.M. reeds aanmerking gemaakt had op het Protestantisme van zijnen broeder lodewijk. De prins antwoordde daarop (wij vertalen letterlijk de woorden uit eenen officiëlen brief van margaretha van parma aan den koning): ‘dat, zoodra Z.M. hem dit had te kennen gegeven, hij daarover zijnen broeder had aangesproken, en sedert dien tijd had hij niets gezien, dat ergernis kon geven; zijn broeder ging ter misse en gaf alle uiterlijk bewijs van Katholijk te zijn.’ De bisschop van Atrecht (granvelle) drong er op aan, dat de prins zijn' broeder liet onderwijzen, en de prins antwoordde, dat hij het gedaan had en nog dikwijls deed. ‘Want zijn broeder,’ zeide hij, ‘had dikwijls zijne begeerte naar godsdienstig onderwijs te kennen gegeven, omdat hij van zijne jeugd af nimmer regt in de leer der Roomsche kerk was onderrigt geworden. Sedert dit onderwijs voegde hij zich in alles naar de Katholijke leer; slechts op het punt des avondmaals, onder beide gestalten, bleef hem eenige bedenkelijkheid over; hij wenschte nog {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nader onderrigt, om tot zijne eigene voldoening een antwoord te hebben op sommige bezwaren, die men hem vroeger ten dien aanzien had ingeprent. Om hieraan te voldoen, had de prins den markies van bergen verzocht, een' zeer geleerden en zeer regtzinnigen pastoor, welken deze te Bergen op Zoom had, ter zijner beschikking te stellen, ten einde langs dien weg zijnen broeder beter in te lichten. Voorts was het waar, dat deze op de vastendagen heimelijk vleesch at, maar dit was ten gevolge eener ongesteldheid, waarvoor visch nadeelig was; zijn geneesheer had hem dit bevolen, en zijn biechtvader had het zijnen broeder, die in alles stipte gehoorzaamheid in acht wilde nemen, op diens bepaalde aanvrage, veroorloofd (1).’ Nogmaals: loog de prins, of loog lodewijk van nassau? De zaak, niet onze wensch, dringt ons de vraag op. Bij het lezen dier woorden staan ons gelijke bewoordingen voor den geest, waarmede catharina de medicis herhaaldelijk christoffel van wurtemberg bedroog, wanneer zij hem om een' of meer zijner godgeleerden smeekte, met het vooruitzigt, dat zij, door hun toedoen, zich zelve, en Frankrijk met haar, Luthersch zou maken. Maar diezelfde herinnering geeft ons inzigt in de beteekenis van de diplomatieke taal dier dagen, en zonder over een' der beide doorluchtige broeders eene harde uitspraak te doen, besluiten wij slechts, dat door politieke betrekkingen, door zijne verwantschap tot den prins van oranje, door hetgeen aan diens huis en hof plaats had (2), lodewijk van nassau gedwongen was, de rol van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} een' Nicodemus te spelen, met voorbehoud van in stilte zijn geweten lucht te geven, en om de gelegenheid te bidden en te wenschen, dat hij zulks ook voor het oog der wereld zou kunnen doen. Maar lodewijk beklaagde zich over de Nicodemussen in Nederland, en hij kon zich moeijelijk zelf het eerst onder die blaam begrijpen. Eene verklaring van een ander tijdgenoot, van baudouin, maakt ons den zin van lodewijks woorden nog duidelijker. Voorzeker was baudouin geen ijveraar, noch voor de nieuwe leer, noch voor de oude kerk; maar ingeroepen om eene soort van ontwerp van verdraagzaamheid voor te slaan en te verdedigen, minder met oogmerk om de godsdienst te vestigen, dan om de botsing tusschen staatswet en geweten te voorkomen, keerde hij onverrigter zake terug, en, staatsman als hij boven alles was, plagt hij na zijne terugkomst te zeggen, dat hij niet weder naar de Nederlanden wilde terugkeeren, omdat de Nederlandsche Heeren, zonder vast plan, voor hunne eigene veeten, niet voor hetgeen de belangen van den staat eischten, voldoening zochten. Zetten wij zoowel lodewijks verklaring, als die van baudouin, in andere woorden om, zij komt hierop neder: de Nederlandsche adel had zijne belangen liever dan de zaak van de godsdienst, offerde deze van toen af des noods aan gene op; - de politieke beweging was bij hen de godsdienstige voorafgegaan: dat wil zeggen, zij werkte het eerst, zij werkte {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} het krachtigst, zij was het doel, de laatste alleenlijk middel, of bijkomend toevoegsel. Men heeft namelijk deze onderstelling noodig, om te verklaren, hoe plotseling, bijna gelijktijdig met het beroemde verbond der Edelen, hetwelk op het laatst van 1565 werd gesmeed, zich de eerste teekenen vertoonden, dat de leden des adels de leer der Hervorming als hunne geloofsbelijdenis aannamen. Ik zeg niet, dat zij niet vroeger van overhelling tot de nieuwe leer verdacht werden. Wat toch had de achterdocht der inquisiteurs of den gedienstigen ijver der bezoldigde en aangemoedigde aanbrengers kunnen ontgaan? maar tot op dat oogenblik toe logenstrafte men zulke betichtingen, door eene opentlijke verklaring zijner kerkelijke regtzinnigheid. Dit was het geval met rollin d'aymeriès, dien wij hierboven noemden. Hij zond aan de landvoogdes ‘een uitvoerig verslag van zijne opvoeding, leven en verkeer van zijn elfde jaar af: een berigt in alle bijzonderheden, hoe hij de jonge prinsen had onderwezen, hen steeds in alle punten onderhoudende in de waarneming der instellingen, overleveringen en ceremoniën van het Katholieke geloof; alles dienende ten bewijze, dat hij zijn leven en denkwijze steeds had geregeld naar alle voorschriften der Katholijke kerk, en derhalve zuiver te schouwen was van de vlek, die men hem aanwreef.’ Hij vervolgde in regten de zuster des graven van roeulx, die hij de eerste bron achtte van den tegen hem ingebragten laster. Sprak aymeriès de waarheid? Het geloofsonderzoek der inquisiteurs van Leuven werd ontdoken, en de man, die hem hier en overal als getuige ter ontlasting bijstond, was een Doorniksch edelman, toen baljuw der stad, willem van maulde, heer van Mansart, die sedert 1566 de zaak der Hervormden en der Genzen omhelsde en getrouw bleef. - Men kent uit de geschiedenis den kapitein anthony van bombergen, die, wij mogen zeggen, met ruw geweld in 1567 's Hertogenbosch tegen het gezag der landvoogdes in opstand bragt en zich daar handhaafde als zendeling van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den hervormden kerkenraad van Antwerpen, waarvan zijne naaste bloedverwanten de hoofden waren. In 1563 kwam bombergen uit Frankrijk terug, waar hij onder de vanen der Hugenooten gestreden en hun aanvoerder, den prins van condé, als edelman gediend had. Meer dan reden, dat hij te Brussel gevangen gehouden en aan een streng onderzoek onderworpen werd. Men legde hem ten laste, dat hij aan montigny de groete van den rijngraaf van salm had overgebragt, met de zonderlinge boodschap, dat montigny, of hij wilde of niet, binnen weinigen tijd Hugenoot zou worden. En wat leverde het onderzoek en het verhoor van bombergen, dat voor ons ligt op? Wat de boodschap aan montigny betreft, vinden wij de verzekering, dat bombergen die zijns ondanks op zich genomen, en op zijne aanmerking, dat de rijngraaf zelf geen Hugenoot was, van dezen ten antwoord had bekomen, dat hij het al dertig jaren lang was geweest; wat bombergens eigene gezindheid aangaat, vinden wij de verklaring, dat hij Katholijk geboren, dat hij Katholijk gebleven was, en bij het oude geloof zou volharden. Bombergen werd vervolgens op zijn eerewoord ontslagen. - Maar, opdat wij van geringere edelen tot den aanzienlijksten opklimmen, in 1565 waagde het een doctor van Leuven, de hoogleeraar wamesius, over tafel te beweren, dat de Prins van oranje Luthersch zou worden, en zijne goederen en ambten hier te lande er aan geven zou, om in Duitschland naar zijn geweten te leven. Daarover ontstond groot rumoer aan het hof; de prins was, hetgeen men heette, geschandalizeerd. De landvoogdes liet den onvoorzigtigen doctor ter verantwoording roepen, en deze zag zich gedwongen zijne woorden aldus te wijzigen, dat hij gezegd had, hoe groot een geluk het voor de Nederlanden was, dat, terwijl in Duitschland de vorsten veelal met ketterij waren besmet, de groote heeren alhier zoo vroom Katholijk en zulke verklaarde ijveraars voor het geloof waren!! (1) Is er eene verdere uitlegging noodig {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de woorden van lodewijk van nassau, dat Nederland vol Nicodemussen stak? Ik mag mijn onderwerp niet laten varen, zonder het te hebben uitgeput. Waren de edelen, gedurende de jaren, die het verbond van 1566 voorafgingen, door geestbeschaving tot het stelsel van vrij onderzoek, door het gevoel van zedelijke behoeften tot de leer der hervorming gekomen? Ik spreek in het algemeen van den hervormden adel, niet van enkelen, die den kring uitmaakten, welken de beroemde fr. junius in zijne Levensbeschrijving heeft vereeuwigd, de beide marnixen en jan van blois. Nemen wij eenen tot voorbeeld, die als een hoofd onder de verbondenen, als een type voor velen gelden mag: den heraut van wapenen, nicolaas de hammes. Wij hebben vroeger van zijn wedervaren gesproken. Uit alles, wat ons van hem is overgeleverd, blijkt het dat hij een man van talent is geweest. Als krijgsman had hij de aanbeveling van de op weinigen na beroemdste veldheeren van zijnen tijd voor zich, van lazarus von schwendi en egmont. Zijne brieven onderscheiden zich door stijl, spelling en welsprekendheid. Voor alle hevige maatregelen was aanstonds zijne toestemming gewonnen; als Protestant was hij, zoo als groen van prinsterer hem noemt, even werkzaam als hevig. Maar bewijst die hevigheid voor vastheid van beginsel? Toen viglius de zitting der Vliesridders met zijne aanspraak opende, was het hammes, de wapenheraut, die zijne redevoering met bijtenden spot aantastte. Het was daar en in zijnen mond noch welvoegelijk, noch billijk: het was een oproerkreet tegen het- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} geen niet alleen de kerk, maar ook de orde, wier dienstman hij was, voor heilig hield. Na het verdrag, door de verbondene edelen met de landvoogdes omtrent de regeling der preek aangegaan, was hij de eerste, die, misschien niet letterlijk, dit verdrag brak, maar toch den geest schond, door onder de muren van Brussel, onder de oogen van het hof en tegen den wil der stedelijke regering, de burgers naar de graspreek bij Vilvoirde te geleiden. Bij zijn vertrek naar het keizerlijk leger moedigde hij burgers en kerkenraden tot standvastigen tegenstand aan, en voor de Vliesridders geroepen, beleed hij met hart en ziel Calvinist te zijn. Is het niet zonderling, dat wij van weinig vroeger dagteekening (12 Julij 1566) een' brief van hem vinden, waarin hij er op aandringt, dat de hervormden zich aan de geloofsbelijdenis van Augsburg zullen aansluiten, waarop hij ook van zijne zijde zal bestaan. Men versta mij wel, ik keur eene dergelijke verdraagzaamheid niet af, maar zij strookt niet met het karakter van hammes; en zoo, gelijk de heer groen gezegd heeft, de zestiende eeuw de eeuw van het geloof geweest is, van het geloof met al zijn' ijver en met al zijn' geest van uitsluiting, dan is die geest der eeuw in Nederland wel in den burgerstand, maar allerminst in den adel vertegenwoordigd geworden. - Waren de edelen aan de beeldstorming medepligtig? De vonnissen van alva geven herhaaldelijk daarvan aan hen de schuld. Zij zelven ontkenden alle deelgenootschap in eene opentlijk uitgegevene verklaring, en het gelukte hun den Duitschen vorsten de overtuiging in te boezemen, dat die ergerlijke tooneelen slechts het werk waren van ‘jong onnut gepeupel.’ Wij wagen het niet te beslissen; maar den edelen, die de beelden uit de kerken wegnamen, rekene men dit niet te hoog aan, als eene wijze voorzorg, om de buitensporigheden des gemeens te verhoeden. Zij handelden uit eene soort van magtsvolkomenheid, met geen ander doel dan het gemeene volk, dat, zoo al niet door de edelen, dan toch door de hervormde consistoriën, er toe aangezet werd, de kerken voor de oefe- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ning der oude godsdienst onbruikbaar te maken en de nieuwe met geweld daarin te dringen (1). De graaf van culemburg {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hierin met eene onstuimigheid te werk, die voor de lagere klasse een slecht voorbeeld was. Door brieven spoorde hij de mindere edelen van Gelderland aan, met kracht de hervormde godsdienst in hunne heerlijkheden door te drijven; zelf deed hij in zijne tegenwoordigheid de beelden afwerpen, de sieraden en kerkboeken verbranden, de geschilderde glazen uitbreken, het sacrament verguizen, en als ware het de oude kerk tot een geheel nieuw gebouw omscheppen. De prins van oranje, die brederode, om hetgeen deze te Vianen in gelijken zin had gedaan, tegen de gramschap der landvoogdes verdedigde, laakte luide het bedrijf van culemburg. Vijandschap en partijzucht mogen hetgeen de graaf deed verergerd hebben; maar voor zijn gedrag pleit het voorzeker niet, dat men, zonder aan opzettelijke kwaadwilligheid te denken, de meening uitbragt, dat de graaf handelde als een gek; dat men eigenlijk niet wist, welke nieuwe godsdienst hij wilde invoeren, en dat men zijne handelingen aanmerkte als de eerste teekenen der ziekte, waaraan ook zijne moeder had geleden, de krankzinnigheid. Een partijdig en onverdraagzaam Roomsch schrijver heeft verhaald, dat op de vergadering van St. Truijen van de edelen de voorslag is uitgegaan, op éénen nacht in alle de zeventien gewesten de Roomsche geestelijken te vermoorden, en onze geschiedschrijvers slaan de handen te zamen van verontwaardiging over zulk eene afschuwelijke beschuldiging tegen eene zoo luisterrijke en aanzienlijke vergadering! Ik geloof, dat zij regt hebben. Tusschen het koesteren van een' stillen wensch en het doen van een' opentlijken voorslag gaapt eene wijde klove, en de bedoelde schrijver, die de wanbedrijven, later door lumey en entens tegen zijne pries- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ters bedreven, te boek stelde, besloot voorbarig, uit hetgeen later gebeurde, tot vroegere plannen. Maar het is de heilige taak der geschiedenis, alles te durven zeggen, wat waarheid is, en tot die waarheden behoort, dat de Prins van oranje in October 1566 aan assonville in een officiëel gesprek mededeelde, dat men het aan hem te danken had, dat niets ergers dan de beeldstorming was voorgevallen. Reeds lang, betuigde hij, had men dat werk voorgenomen, en hetgeen nog erger was, er had een aanslag bestaan, om alle priesters en geestelijken, zoo wereldlijke als monniken, om te brengen. De dag na Paschen was voor de uitvoering van dien aanslag bestemd, welke door den invloed des prinsen te keer gegaan en verijdeld was. De stukken om het te bewijzen, voegde hij er bij, waren onder zijne handen. Het was dus meer dan een volksgerucht, dat iets dergelijks te St. Truijen besloten was. Aan egmont werd later bij zijn verhoor de vraag voorgelegd, of hij, hoogstraten, hoorne, d'esquerdes en backerzeel een' voorslag in beraadslaging genomen hadden, volgens welken alle monniken en alle katholijken, die den koning getrouw waren, zouden vermoord worden, wanneer men den verbondenen edelen en hervormden weigerde, hetgeen zij begeerden. In den vorm, waarin de vraag vervat was, is zij eene van de vele ongerijmdheden des bloedraads. Door de namen van egmont en hoogstraten droeg zij hare wederlegging in zich zelve; maar bevreemdend is het antwoord van den graaf: dat hij er niets van wist, maar er wel van had hooren spreken als van een gerucht onder het volk (1). Ook wij wagen het niet te verzekeren, dat dergelijke uitersten ooit verder dan tot geruchten zijn gekomen; maar die geruchten bewezen, welken geest men zich onder die uitstekende hoofden als heerschende dacht: zij geven ons den sleutel aan de hand, om zoowel de onstuimigheid, waarmede zij in 1566 hunnen ijver voor de hervorming aan den dag leg- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zoowel hunne latere wanbedrijven, als het tot het uiterste gerekt ontveinzen hunner ware meening, en de onverschilligheid, of hunne belijdenis Luthersch zou zijn of Calvinistisch te verklaren. Zij geven ons als de eenheid, waartoe alle hunne daden zijn terug te voeren, aan, niet hartelijke liefde voor de hervorming en de door haar gezuiverde kerkleer, maar kerk- en priesterhaat. Tot staving dezer meening zou het genoeg zijn, zich op de door groen van prinsterer zoo zeer gelaakte brieven van brederode te beroepen. Wij willen liever naar de bronnen zelven uit het jaar 1565 een voorval mededeelen, waarin adel en geestelijkheid naast of liever tegen elkander zijn geplaatst, een geval, dat zoowel aan het hof te Brussel, als in Spanje, groote opspraak maakte, waarvan wel de tijdgenooten onder onze historieschrijvers hebben gewaagd, maar met terughouding, omdat daarbij namen in het spel kwamen, aan welke wij die vleijende oplettendheid niet verschuldigd zijn. Egmont was op het punt van naar Spanje te vertrekken, ten einde de grieven der Nederlanden voor den troon des konings te brengen. Zijn vertrek was eene zegepraal der oppositie, en wat aan egmont, door leenman- of verwantschap, of aan zijne partij, door gelijkheid van inzigten, verbonden was, begeleidde hem tot Kamerijk. Hier wachtte hij een vrijgeleide des konings van Frankrijk; want waarschijnlijk vreesde men nog minder voor den graaf de gramschap des konings, dan den wrok van granvelle, die zelfs in Frankrijk door zijne aanhangelingen de veiligheid van den aanzienlijksten heer uit de Nederlanden in gevaar kon brengen. Die bezorgdheid was het onderwerp van het gesprek aan tafel van den aartshertog van Kamerijk. Egmont was daar met de overige Nederlandsche grooten, met brederode, met culemburg, met den jongen graaf van mansfelt, met warlusel, waarschijnlijk ook met noircarmes en hoogstraten. ‘Een heer zoo kloek en braaf als de graaf,’ mogt iemand zeggen, ‘ware niet ligt weder te vinden!’ en culemburg had de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeleefdheid, zich daarop tot den aartsbisschop te rigten, met de opmerking, dat een nieuwe aartsbisschop, zoo als hij er een was, gereeder waar bleef. ‘En een nieuwe graaf van egmont zou niet moeijelijker te vinden zijn dan een nieuwe aartsbisschop van Kamerijk,’ antwoordde de kerkvoogd. Tot dusverre ging alles in scherts, maar de wijn had brederode kriegel gemaakt: hij zette eene vuist tegen den aartsbisschop; een wenk van egmont hield hem terug. Het drinken ging zijn' gang: de bisschop hief den beker op, bragt brederode een dronk toe, met de gewone verzekering, dat hij hem tot alle dienst bereid was. ‘Van u wacht ik noch dienst, noch genoegen,’ antwoordde brederode, ‘zoo min als ik ze voor u overheb; en bescheid breng ik u niet, zoolang de graaf het mij niet beveelt.’ ‘Dan is het de graaf, en niet de heer van brederode, dien ik daarvoor te danken zal hebben,’ hervatte de bisschop. - ‘Dank wien ge wilt, mij gaat het niet aan; de heele wereld weet, wat voor een olijke dikzak (“gros gallant”) gij zijt.’ - ‘Ik ben een man van eer, en ik zal het blijven, spijt elk, wien het leed is!’ - Nog eenige malen bromde de bisschop die verzekering halfluid, totdat brederode, zijn' toorn niet langer meester, het zilveren waschbekken, dat op de tafel stond, greep en daarmede den bisschop naar het hoofd wierp. Egmont greep brederode vast; allen stonden van tafel op; de maaltijd was gebroken; men wilde de twistende partijen sussen, maar de half dronken gasten, die het beproefden, wierpen olie in het vuur. Vóór allen de jonge graaf van mansfelt, die, toen hij den bisschop bezwoer, het gebeurde niet kwalijk te nemen en te bedenken, dat zijn oom wat veel gedronken had, van den bisschop ten antwoord ontving, dat hij te oud en te wijs was, om lessen van zulk een' jongen knaap, als hij was, te ontvangen. Een knip voor den neus, en de verzekering, dat hij zie zooveel niet om den bisschop gaf, was manfeldts wederwoord. Culemburg, niet meer nuchteren dan de overigen, mengde zich in het geschil {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwoer, dat alle de edelen, zoo vele zij waren, het voor brederode zouden opnemen, en de bisschop zag zich gedwongen voor de verhitte hoofden te wijken en het vertrek te verlaten. De volgende dag bragt verzoening aan en vergetelheid, zoo het heette, van het gebeurde. Maar of die vergetelheid ernst was, en of men den innerlijken grond der tweedragt uit het oog verloren hebbe, moge de verontschuldiging van brederode bij de landvoogdes wegens het gebeurde bewijzen: ‘Voor alle dingen op de wereld, wilde hij niet, dat men het er voor hield, dat hij den bisschop of iemand der geestelijken leed of onaangenaamheid aandeed.’ Het tooneel, dat wij beschreven, is karakteristiek voor het leven en verkeer des hoogen adels, en hoe weinig vleijend ook, het is door geene partijdige pen geteekend, maar aan de mededeelingen van warlusel ontleend. Doch de buitensporigheden en de drinkgelagen des adels zijn zoo vaak door vreemde, zoowel als door Nederlandsche schrijvers beschreven, gelaakt en verontschuldigd, dat wij geen oogenblik langer bij het gebeurde verwijlen, dan om aan te wijzen, op welke wijze de helden der hervorming onder den Nederlandschen adel hunnen eersten tegenstand tegen de Roomsche kerk deden blijken, en van welke beginselen die tegenstand over het geheel is uitgegaan. Wij spraken reeds van het verbond der edelen, en wij weten het, men zal ons de bekende regels van tesselschade te gemoet voeren: De Roomsche geus het smeekent blat Te Brussel onderteekent hadt, Zoowel als dander, en verzocht'er 's Lands vrijheid bij aan 's Keizers dochter. Maar deze vereeniging van strijdige gevoelens zou kracht en duurzaamheid hebben gehad, wanneer het punt van verschil in duidelijke woorden ware uitgedrukt en daarna aan een hooger belang opgeofferd: doch het vormen eener eigenlijk gezegde politieke partij, zoo als die naderhand in Frankrijk en de Nederlanden {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan is, moge in enkele hoofden, zoo als van willem van oranje, zijn opgerezen, het denkbeeld daarvan was te schemerachtig, dan dat het bij de overigen ingang kon vinden. Echte, uit overtuiging Hervormden, zoo als echte, uit overtuiging Katholijken, waren er onder de verbondene edelen slechts weinigen; halve Hervormden, halve Katholijken, op zijn hoogst in haat tegen de geestelijkheid en hare aanmatigingen eenstemmig; zulke vormden de meerderheid. Eene dergelijke vereeniging droeg de zaden harer ontbinding in zich zelve. De ijverige Katholijken zwichtten voor de Katholijke oproeping des hertogs van aerschot en van hunne biechtvaders, en reeds in de eerste dagen van het verbond traden zij, met berouw over hunne overijling, terug; halve Katholijken, halve Hervormden, lieten zich medeslepen door hoop of vrees, door belang, door bloedverwantschap, door veeten of gunst. En naarmate de schaal wankelde, was hun gedrag ter eene of ter andere zijde te berispelijker, hoe meer het hun aan vaste grondbeginselen ontbrak, welke, wat zij deden, heiligden of verschoonden. Slechts de partij, die der hervorming opregtelijk was toegedaan, zag haar beginsel zegevieren, ofschoon zij als adelpartij onderging; want om haar doel te bereiken, riep zij geesten op, welke zij niet in staat was later te bannen, maar waarvan zij den wil en de werking zonder eigen tegenwigt volgen en gehoorzamen moest. En welke waren die geesten? Wanneer men de oorkonden dier dagen opslaat, is er van hen naauwelijks spraak. De adel, de regering weet wel, dat zich beneden hen eene menigte beweegt, welke zij onder den algemeenen naam van het ‘arme volk’ begrijpt. Zij beklaagt die menigte, als ligt medegesleept door elken wind van leer, en als te meer medelijdenswaardig, omdat de straf, welke de staatswet van elke onrustige beweging vordert, met dubbele zwaarte dat arme volk treft. Zij onderscheidt onder dat arme volk een gedeelte, dat men iets meer dan de overigen moet ontzien, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het zich van de overigen door niets anders dan door rijkdom onderscheidt; en zoo men ‘den koopman’ iets inwilligt, het is, opdat hij te gereeder de veege schatkist ondersteune en te gewilliger de lasten helpe dragen; zoodra hij echter zijne regten gelden laat, staat de regering telkens gereed, die ten gevalle van den adel te miskennen. De kooplieden en het volk, zij zijn een voorwerp van medelijden, van billijkheid op zijn hoogst, zeer zelden van geregtigheid. Evenwel strekt het der partij van willem van oranje en der drie heeren uit een staatkundig oogpunt tot eer, dat zij de aangelegenheden des koophandels hoog liet gelden, terwijl granvelle, bij al zijne hooggeprezen voortreffelijkheid als staatsman, die te zeer uit het oog verloor (1). Maar men was er nog verre van af, aan deze magt al de beteekenis toe te kennen, welke zij eenmaal voor het vaderland hebben zou; men begreep niet, dat die minderheid eenmaal eene geweldige meerderheid zou worden, en dat het zwaartepunt van den staat, van monarchie en adel, op de burgerij begon verplaatst te worden. Maar op hetzelfde oogenblik, waarop de adel door zijn onderling verbond, als ware het, het laatste teeken van leven gaf, dat eerlang door eene doodelijke kwijning zou worden gevolgd, verhief zich ook de burgerij tot {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} het besef van hare magt, en de kooplieden bragten een compromis tot stand, dat, minder geruchtmakend door den glans der namen, des te getrouwer werd gehandhaafd en degelijker gevolgen opleverde voor de bevrijding des Vaderlands. De schets, waarin wij trachtten aan te wijzen, hoe de adel uitgeput, magteloos, in zich zelven verdorven, bij den eersten stoot, welken de omwenteling daaraan gaf, moest ondergaan, moet onvolledig blijven, zoo lang wij den tegenhanger des adels, de burgerij, niet in alle hare kracht en werkzaamheid hebben leeren kennen. Wij behouden de ontwikkeling daarvan eener volgende schets voor. Thans echter moeten wij reeds een paar punten in het licht stellen, die ons zullen regtvaardigen, wanneer iemand onze beschouwing onbillijk of ondankbaar ten opzigte der veelgeroemde eedgenooten acht. Wat den adel ontbrak, was niet alleen de deugd van zelfopoffering en belangeloosheid, niet alleen eene zedelijke ontwikkeling, in staat om in de nieuwe vormen, welke eene nieuwe wereld baarde, zich zelve waardig te handhaven; het was ook het gemeene en gemeenste middel om alles wel te doen slagen: geld! en nogmaals geld! Zoo door eene gift van den koning, of door de hoop van eene verbeurdverklaring, de edelen van de zaak der vrijheid waren af te scheiden, zij waren ook voor een' gelijken prijs daarvoor te winnen, of liever - want hetgeen wij daar zeiden, klinkt te hard - geld was de noodzakelijke voorwaarde hunner werkzaamheid. Zoo dikwijls is de baatzucht van den handelsstand de tekst der satyre, zelfs van ernstige historieschrijvers, geweest; zoo dikwijls is het falen van groote plannen, zelfs van hooger hand, aan de kleingeestige berekeningen der kooplieden toegeschreven, dat wij niet mogen verzwijgen, wat in het jaar 1566 door hen tot heil des lands is tot stand gebragt. Dat in de vergadering te St. Truijen de partij van den vooruitgang zegevierde, was het werk der kooplieden. Door de belofte van geld dwongen zij den adel, zich aan hun bondgenootschap aan te sluiten, omdat deze te regt be- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} greep, dat zonder geld het hunne ijdel zou zijn. Dat brederode en de overige edelen voor aanzienlijke sommen teekenden, ten einde den koning tot het toestaan van godsdienstvrijheid te bewegen, of des noods de middelen te hebben om die voor zich te handhaven, geschiedde overeenkomstig een' voorslag der verbondene kooplieden. Deze waren de eerste en de gereedste in het opbrengen van een gedeelte dier penningen; maar voor die gereedheid lieten zij ook hunne regten gelden; en zij eischten, dat de adel niets zou doen dan in overleg met de gemagtigden van hen, en niets zoude uitgeven, zonder bewilliging van dezen. Hield de adel zich even getrouw aan de op zich genomene verpligting? Wij moeten verklaren, dat uit een' brief van lodewijk van nassau blijkt, dat de edelen in December 1566 zich zelven van de aangegane verbindtenis, en daarmede van de op te brengen penningen, ontsloegen. Wij hebben de edelen om strijd hunne namen zien uitwisschen van het onderteekend verbond; wij hebben de hoofden van het verbond om genade zien smeeken en vergetelheid van het gebeurde; maar door geen' glans van geboorte, door geene voorspraak van verwanten, door geene schitterende herinneringen, waren de kooplieden tegen het zwaard des beuls gedekt. De arme kooplieden, zoodra de vreemde roofvogels, die alva's bloedraad uitmaakten, of de hebzuchtige trawanten der landvoogdes, met vervolging en verbeurdverklaring dreigden! De ongelukkigen konden hunne prijsgemaakte schepen, hunne geplunderde have in den vreemde, te Embden, te Wezel, te Aken, te Keulen, te Norwich, sommige nog verder, zoo als hendrik van den broecke te Wolfenbuttel en marco perez te Bazel, betreuren. En echter wist zich hunne nijverheid te herstellen en nog een' penning over te garen, om de edelen, toen zij met de wapenen in de hand het vaderland poogden te bevrijden, te ondersteunen. Eere derhalve den Nederlandschen koopmansstand! Wie de kleingeestige baatzucht van dien stand in latere dagen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} laakt, vergete niet, wat bij de geboorte van de Nederlandsche republiek de grootmoedigheid en zelfopoffering van dien stand heeft gewrocht; wie bewonderend in latere dagen den bloei gadeslaat, waartoe de handel den staat verhief, en de magt, welke hij in het aangezigt der wereld ontwikkelde, hij verklare zich het verbazende verschijnsel ten deele uit het zedelijk beginsel, dat in de burgerij, te midden van de worstelingen van den tegenspoed, was ontwaakt en gesterkt, en burgerlijke en godsdienstige vrijheid tot de eerste vruchten zijner werking, tot de onmisbare voorwaarden van zijn voortbestaan had gemaakt. (De Gids, Xde Jaargang, 1846.) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik van Brederode en Willem van Oranje in 1566 en 1567. (Eene Boekbeoordeeling.) (1) Met groote vreugde vernam referent het berigt van de verdediging des Heeren van brederode door den Heer van hall. Het werk des Heeren groen van prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, is niet alleen om zijn' inhoud voor onze geschiedenis onschatbaar, maar verdient ook om de wijze, waarop het uitgevoerd werd, hoogen lof. G.v.P. spreekt in het aangekondigde antwoord van ‘jaren, aan de bestudering der oorkonden van het tijdperk (van willem I) te koste gelegd.’ Met bescheidenheid verzekert hij, bl. 18: ‘Ik weet niet, of ik wel gedaan heb, zoo veel tijd, dien ik aan de uitgave van stukken had kunnen wijden, aan de toelichting te besteden; maar vele der aanteekeningen hebben mij onbeschrijfelijken arbeid gekost.’ - Voorzeker heeft hij er wel aan gedaan; immers, schoon zijn voorbeeld ons, bij de behandeling onzer geschiedenis, uit den eentoonigen slenter van napraten en zelfvergoden nog in geen fikschen stap hebbe overgebragt; de heterodoxie, waaraan men zich bij hare beoefening kan bezondigen en waarvan bilderdijk het voortdrijvende had bewezen, zoowel als de wederlegging der meeningen van dezen, is door G.v.P. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wetten van grondige historische kritiek onderworpen geworden. Als proeve van dieper doortastend navorschen is groen van prinsterers arbeid voortreffelijk, en wat hij van de bestede studie verzekert, gelooft referent ten volle, niet om den eerbied, dien hij den Heer G.v.P. toedraagt, maar uit eigene ervaring. Voor een bepaald doel waren de Archives, inzonderheid de drie eerste deelen, - opdat ik in eigen persoon spreke, - mijne gezette studie; geene bladzijde, bijzonder van het tweede deel, waar ik niet mijne aanmerkingen heb bijgekrabbeld. Het zijn deels aanhalingen ter bevestiging van het door G.v.P. gestelde, vaak uitbreidingen van zijne dikwijls veelbeteekenende kortheid, op andere plaatsen, - waartoe het verheeld? - verbeteringen, zoo ik meen, waar ik geloofde, dat de uitgever dwaalde. Wij geeselen onze eigene traagheid al te vaak met het verwijt, dat de Belgen zoo veel meer voor het onderzoek hunner geschiedenis doen dan wij; maar indien slechts eerzucht het doel, ijverzucht het beginsel der studie ware, dan zou de arbeid van G.v.P. een fonds zijn, waaraan vele onzer landgenooten de vergunning tot luijeren mogten ontleenen. Naast de Archives ligt op mijne tafel de Correspondance de Marguerite d'Autriche, uitgegeven door den in zijn vaderland hooggeplaatsten Baron de reiffenberg. Maar welk een onderscheid! In de schrale verzameling van reiffenberg zijn de enkele brieven vaak misplaatst, omdat de uitgever in de bepaling van het jaartal harer dagteekening herhaaldelijk mistastte. In den overvloed van stukken, door groen medegedeeld, komt zoo iets nooit voor; indien hij zich een paar malen in de chronologische orde moge bedrogen hebben, geldt dit slechts weinige dagen. Ik ben deze hulde aan den Heer groen te eer verschuldigd, dewijl ik de vrijheid moet nemen in de beschouwing en beoordeeling der hoofdzaken van hem te verschillen. Ik wijt dit verschil meer nog aan strijdige beginselen, dan aan zijn onderzoek. Maar ook het onderzoek des Heeren groen deelt de feilen der mensche- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke natuur; daarbij kaatsen dwalingen van het oog en dwalingen van den wil elkander, meestal onopgemerkt, den bal toe. Groen behoort tot de school van bilderdijk; maar hij is der school ontwassen, en brengt haar op zijne beurt verder. De oorspronkelijke rigting echter blijft, en hetgeen bij dezen paradoxie was, den strijd meen ik, met hetgeen in onze geschiedenis de overlevering scheen te hebben geheiligd, is bij hem voorzigtiger gewijzigd tot partijdig wantrouwen jegens die overlevering. Ik wil verder gaan: die rigting is bij groen door wijsgeerige of, wilt gij, godsdienstige beschouwingen stelselmatig geworden. Ik zoek naar geene karikatuur, maar naar eene formule, en ik meen het eerlijk, wanneer ik, als uitdrukking van het beginsel in groens beschouwing der geschiedenis, als dogmen opgeef: 1o. dat de kracht en de waarde van iedere gebeurtenis in zijn oordeel afhangt van de kracht en de waarde des geloofs, waardoor zij tot stand werd gebragt; 2o. dat het beginsel van den staat, door God zelven onmiddellijk gegeven is, en dat de hoogste ontwikkeling van den staat is: terugkeering tot dat beginsel, in welken vorm zich ook de theocratie hebbe geopenbaard. Nu kan men, louter bespiegelend, beginsel tegen beginsel laten strijden; maar hoe wetenschappelijk ook, die strijd kan te dialektisch gevoerd worden. Voorzeker is er, onder alle onze schrijvers, geen beter meester in dialektiek dan groen; want weinige zijn meer klassiek en hebben door grondiger studie die kunst aan plato afgezien; en evenwel vervelen zich de toeschouwers bij zulk een' dialektischen kampstrijd. Laat men daarentegen de dialektische strengheid varen, dan komt er zelden eene degelijke afdoende disputatie tot stand; meestens van beide partijen een wat declamatorisch gesteld programma, waarbij beide hare eigene meeningen overdrijven. Een andere weg is minder wetenschappelijk, is ietwat willekeurig, wordt zelden ten einde bewandeld, omdat hij wat lang is, maar is zeer populair, en aanvankelijk kan men het op dien weg eenige stappen verder brengen. Het is de toepassing der afgetrokkene beschouwing op enkele gedeelten der geschiede- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nis. ‘Verklaar mij,’ heet het, ‘uit uw standpunt die gegebeurtenis, dien toestand, dien persoon! ik zal het uit het mijne doen.’ Wanneer ik tot zulk eenen wedstrijd met den Heer groen én roeping én moed had, zou ik willem I kiezen, omtrent wien mijne beschouwing geheel van de zijne afwijkt. Misschien, omdat deze stof wat rijk van omvang is, zocht ik een ondergeschikter persoon uit, - waarom het verzwegen? - hendrik van brederode, bij voorbeeld. Ik was blijde, dat de Heer van hall die taak had op zich genomen. Ik wist, dat dierbare herinneringen den beroemden grijsaard aan den erfgrond der brederode's verbonden: ik verwachtte daarom liefde tot het onderwerp, die misschien tot nieuwe mededeelingen, maar zeker tot diep onderzoek leiden zou. Ik vertrouwde van de kalmte, zijnen leeftijd eigen, dat hij, zoo dat onderzoek geen voldoende resultaten mogt opleveren, het voorwerp zijner liefde zou prijs geven, ten minste laten rusten; omdat zoete heugenis der kindsheid en ouderlijke mededeelingen die liefde wel kunnen verontschuldigen, als men in poëzy de herinneringen des verledens herdenkt; maar die liefde toch aan het licht zouden brengen als vooroordeel, wanneer men met niets beters gewapend zijne voorstellingen op historisch gebied zou willen overbrengen. Wij meenden ons overtuigd te mogen houden, dat de Heer van hall in zijne jeugd andere meeningen had ingezogen, en die in mannelijken leeftijd, ja zelfs tot in zijne grijsheid toe, had voorgestaan, dan de begrippen, door den Heer groen en zijne meesters gehuldigd; zoodat hij te midden der beschouwingen dier school met barneveld zou hebben kunnen zeggen, dat men hier andere regels volgde dan men plag. Wij verwachtten de werkzaamheid van dat andere historische beginsel bij dit onderzoek; wij vleiden ons met eene gedeeltelijke afbreking van het gebouw der dwaling, dat, wij moeten het erkennen, hecht en wel zamengevoegd is, en waarvan de naden met kunst zijn overgepleisterd. Wat wij vonden, moge ons verslag u leeren. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste: vrij wat klassieke citatiën en onnoemelijk vele vrienden, die in liefde worden bedacht. Men vergeve het recensent, zoo hij bij zich zelven ook eene klassieke citatie maakte uit horatius: si concedere nolis, Multa poetarum veniet manus, auxilio quae Sit mihi; nam multo plures sumus; ac veluti te Judaei cogemus in hanc concedere turbam. Behalve deze, geeft het eerste hoofdstuk ons een verslag van de geschiedenis van brederode's naroem, en van de beschuldigingen, door schiller, bilderdijk, van kampen en de gerlache tegen hem ingebragt. Groen heeft te regt geantwoord (Antw., bl. 3-6), dat hij voor de oordeelvellingen van die allen niet aansprakelijk was. Wij mogen er bijvoegen, dat, ware het van hall gelukt een' kampioen als groen ten onder te brengen, hij gerust had kunnen zijn op het gehandhaafde regt, en de overigen aan anderen overlaten, met de woorden van den scherpregter des Prinsen de rohan: ‘vous autres, vous me pendrez cela.’ Met hetzelfde regt verzoekt groen, dat van hall hem niet verge gezag toe te kennen aan den drom van dichters, die brederode prezen, en waarvan de optelling eenige bladzijden der Verdediging beslaat. Hoe gaarne hadden wij deze gemist voor eene grondiger uiteenzetting van hetgeen van hall over het vergoêlijken der daden van granvelle, alva en filips zegt. Waarom is hij bij het algemeen gebleven? Het spijt ons, want het trof de beschouwingen van groen in het hart. Deze werd er warm over, en maakte dit punt tot het derde en tot het hoofdgedeelte van zijn Antwoord. Van hall roerde het slechts in het voorbijgaan aan; groen hield hem staande, vroeg rekenschap, werd hevig, ja zelfs rhetorisch! Het was onvoorzigtig van van hall zijne aanklagte niet uitvoeriger te motiveren; groens antwoord getuigt van zijn talent, - of hij zich en zijne school van de blaam voldingend vrijpleitte, moge uit eene volgende beschouwing {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken. Ten opzigte van het hoofdpunt, het karakter van brederode, komen wij in het derde hoofdstuk van groen, evenmin als in het eerste hoofdstuk van van hall, een' enkelen stap verder. In het tweede hoofdstuk beantwoordt de Heer van hall de vraag: Of het uitgeven van brieven van brederode, waaruit groen zijne beschuldigingen geput heeft, en in het algemeen het uitgeven van vertrouwde brieven van overledenen regt en betamelijk zij? De uitspraak is ontkennend. Zij bevreemdde, zij bedroefde ons; maar zij heeft in het belang van wetenschap en waarheid eene uitvoerige verdediging van groen uitgelokt, die het tweede gedeelte van diens Antwoord uitmaakt, en waarover wij eerst later hebben te spreken. Vreemd genoeg, laakt van hall intusschen later brederode zelven slechts even, omdat hij de brieven van de la torre had laten wegnemen, en zegt met eene soort van sarcasme: ‘Dat de latere staatkunde zoo iets als een fait accompli zou hebben aangenomen.’ Helaas, zoo is de wereld! Daar het ons om brederode's Verdediging te doen is, nemen wij ook het openbaar maken zijner brieven als een fait accompli aan. - Buitendien zou, met betrekking tot brederode's brieven, meer de bedoeling van groen berispelijk zijn, dan zijne daad gevaarlijk, omdat, volgens van hall, die brieven zijne eigene verdediging niet omver werpen, maar deze integendeel daarop gebouwd is. De Heer v. hall wenscht eindelijk, dat men ook de brieven van lodewijk van nassau had kunnen vergelijken, waarop die van brederode meestal het antwoord behelsden. Wij wenschten het met hem; wij waren daardoor van eene uitweiding verschoond gebleven, die van eene dwaling uitgaat en in eene dwaling eindigt. Het zou ons bevreemden, dat groen hiertegen niet is opgekomen, zoo hij niet zelf tot het misverstand aanleiding had gegeven. Van kampen, namelijk, had in zijn' Lodewijk van Nassau, bl. 42, brederode van ongodsdienstigheid beschuldigd, om de wijze, waarop deze in een' brief van 17 Junij 1565, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Vianen aan lodewijk van nassau berigt gaf, ‘dat bij hem’ - zoo luidde van kampens overzetting - ‘eene partij Bisschoppen was teruggekomen, van welke hij wenschte, dat het ras ware uitgestorven, omdat het gierig, brutaal, koppig en opgeblazen was van trots.’ Brederode bediende zich bovendien van eene benaming, die van kampen onvertaald liet, maar welke van hall, op de voor de betrokkene personen ongunstigste wijze heeft verklaard (Verdediging, bl. 212). Vervolgens zoekt van hall de waarheid van brederode's woorden te staven door een overzigt van het zedenbederf der geestelijken in dien tijd, bij welke zelfs de onnatuurlijkste misdaad niet vreemd was, en onderstelt de mogelijkheid, dat er onder brederode's ‘bezoekers’ te Vianen ook wel misdadigers van die soort kunnen geweest zijn. Nu is er echter in het geheel van geene ‘bezoekers’ bij brederode sprake, en geen der beide schrijvers deed zich de vraag: Wat, in 's hemels naam, de bisschoppen in 1565 bij brederode kwamen doen, die zeker hun vriend geenszins was en bovendien een erkende ketter. - Brederode, opdat wij een einde aan den strijd maken, verwachtte Prins willem en egmont bij zich te Vianen; daarmede stond zijn eigen reisplan naar den Hertog van Kleef in verband. Hij verlangde naauwkeurig berigt, wanneer zijne gasten komen zouden, en met hetzelfde doel had de Hertog van Kleef eenen edelman naar Vianen gezonden. Ziehier nu de woorden des briefs (Archives I, p. 248): ‘J'ey retenu le dyct gantylhomme jusque à cest heure, panssant que me randryes quelque responce; quant j'ey ouvert vos lettres, mè rantres de je ne sey quels bequefoutus d'esvesques et presydens, que je voldroye que la race en fusse faylly comme de chyens vers, car aussy byen tant que il seront ne combateront d'aultres armes, etc.’ - Vervolgens: ‘Je vous prye me mander toute responce de poynt à poynt sur ma premyère.’ Groen heeft in zijne uitgave de woorden: mè rantres, verklaard: m'est revenu. Wij gelooven, dat zij slecht gelezen of slecht gekopijëerd zijn. Misschien moet er m'en {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} randiés gelezen worden; want de n aan het einde van de lettergreep schreef brederode zeer dikwijls niet voluit. (Zie hierna bl. 103 en 111.) - De uitdrukkingen zijn niet malsch: welligt waren zij het ook niet in den brief van lodewijk; maar brederode was bovendien kregel geworden, omdat hij in lodewijks brief geen antwoord op zijne vragen over zijne voorgenomen pleizierpartij, maar daarentegen vele woorden over bisschoppen en presidenten had gevonden. En welke waren die? Op geen' van allen paste denkelijk de beschuldiging dier grove zedeloosheid, welke men anderen geestelijken te laste legde. Het waren rithovius, Bisschop van Yperen; havet, Bisschop van Namen; hamricourt, Bisschop van St. Omer; het waren de Presidenten van Vlaanderen en Utrecht, mertens en persyn. ‘Tous gens doctes et excellens et fort suffisans,’ zoo als hopperus verzekert, Recueil et Mémorial, p. 46. Deze waren juist in de maand Junij bijeen, niet te Vianen, maar te Brussel, door de Landvoogdes beschreven ter beraadslaging over hervorming in de leer en kerktucht en tot herziening van de plakkaten. Hun advijs was tegen den zin der drie heeren, oranje, egmont, hoorne, bij welke zich de graaf van mansfelt had gevoegd. Dit gaf in den raad van state tot de gewone haspeling aanleiding: lodewijk had er hoofd en mond vol van, toen hij aan brederode schreef, en hij oordeelde, onder den invloed zijns broeders, natuurlijk niet ten gunste der bisschoppen. Uit het antwoord van brederode leeren wij dus, wat wij reeds wisten, dat hij geen vriend der zoogenaamde kardinalisten was; dat hij niet altoos kiesch in zijne uitdrukkingen bleef, vooral niet, wanneer zijn hoofd warm werd door eene teleurstelling; maar wij mogen hem om dien uitval, met van kampen, niet van ongodsdienstigheid beschuldigen; noch, met van hall, de geestelijkheid bezwaren met eene blaam, die brederode in een oogenblik van spijt op haar wierp. Vrij uitvoerig heeft van hall betoogd, dat het slechte schrift en de slechte spelling van brederode geene nadeelige gevolgtrekking tot zijn karakter toelaten; groen had zich {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene gevolgtrekking schijnen te veroorloven. Wij gelooven echter, dat deze ook, zonder het lange betoog van van hall en al die voorbeelden van slechte schrijvers door dezen aangehaald, zijne gevolgtrekking gaarne zou hebben opgegeven, welke niets meer was dan een rhetorische pennetrek, dien de strenge kritiek in allen gevalle wraakt. Niemand toch wist beter dan groen, dat egmont b.v. in het spellen geen heksenmeester was, en dat alva, wien het noch aan beradenheid, noch aan helderheid van geest, noch zelfs aan welsprekendheid faalde, zijne letters wild, onleesbaar en onoogelijk schreef. Het derde hoofdstuk brengt ons iets verder in de voorstelling van brederode, zoo als hij was, en in de wederlegging van groen. Hier was groen het met de latere veroordeelaars van brederode eens, dat deze eene neiging had tot sterk drinken. Onderzoeken wij de processtukken, door beide partijen ter tafel gebragt. Het eerste bewijsstuk is de verzekering van viglius, Vita Viglii, ap. hoynck van papendrecht, Anal., T. I, I, p. 51, dat brederode zijnen dood door dronkenschap zou hebben verhaast. Van hall merkt op, dat viglius de eenige schrijver is, die dat vermeldt. Groen geeft het toe. Van hall betoogt hier, en nog eens later in het tiende hoofdstuk, dat viglius partijdig en vijandig was. Hij toont vervolgens aan, dat andere Spaanschgezinde schrijvers afwijken van het berigt van viglius, en brederode laten sterven ‘aan razernij ten prooi,’ of ‘op eene ongelukkige wijze.’ Eindelijk geeft hij de verzekering des Graven van hoogstraten op, dat het einde van brederode très-belle geweest was, volgens de verzekering des Graven van schouwenburg, ten wiens huize brederode overleed. Die verzekering wordt bevestigd door een HS., onder van hall berustende, in 1679 opgesteld. Groen had bij de mededeeling des briefs van den Graaf van hoogstraten (Arch. III, p. 170) reeds twijfelend over brederode's uiteinde gesproken. Thans zegt hij (Antw., bl. 22): ‘dat hij (brederode) aan de gevolgen van dronkenschap {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} overleden is, gelijk sommigen willen, blijkt niet.’ Bescheidener had hij kunnen zeggen: ‘gelijk viglius wil.’ Want op dit artikel van de akte van beschuldiging acht ik, dat van hall tegen groen het pleit gewonnen heeft. Is de zaak daarmede beslist? neen. Want viglius is niet de eenige zegsman. Een ander tijdgenoot, insgelijks een Nederlander, verhaalt, zonder dat hij het verhaal van viglius, of viglius het zijne kon raadplegen, hetzelfde. Ziehier de woorden van pontus heuterus, Rer. Austr. Belgic., L. XVII, p. 425: ‘exul paulo post e calida continuaque febri, quam ex assidua contraxerat ebrietate, obiit.’ Wanneer nu strada zegt, dat hij gestorven is, ‘mota Furiis mente,’ en - hiermede vervalt de bedenking, door van hall gemaakt, dat strada eerst zestig jaren na brederode's dood schreef - als zijn' zegsman opgeeft assonville, in een' brief aan margaretha, dan zien wij in zijne woorden slechts eene vijandige overdrijving van hetgeen viglius en heuterus eene aanhoudende heete koorts hebben genoemd. In plaats dus van het getuigenis eens enkelen tijdgenoots, zoo als van hall onderstelt, hebben wij er twee, misschien drie, viglius, assonville, heuterus. Omtrent allen kan men beweren, dat zij der zaak en den persoon van brederode vijandig waren; maar ik laat mij niet opdringen, dat een van allen het fabeltje, hetzij moedwillig uitgevonden, hetzij moedwillig voortverteld zou hebben, indien brederode's vroeger gedrag er geene aanleiding toe gegeven had. Dat iets dergelijks, hetzij praatje, hetzij laster, te verwachten viel, getuigt hoogstraten zelf in den aangehaalden brief: ‘la fin,’ schrijft hij, ‘at estés fort belle et au contraire de ce que ces calomniateurs l'interpréteront, m'a assuré le conte Joest, qui ferat inprimer le tout.’ Derhalve, omtrent de aanleiding van brederode's dood staat, teǵenover drie vijandige getuigen, het getuigenis van twee vrienden, neen van éénen: van den Graaf van schouwenburg. Ik heb over dien graaf elders mijne meening gezegd: ik heb hem van verraad beschuldigd, en sedert nog {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe bewijzen voor die aanklagt gevonden; maar ook ieder die bedenkt, dat het diezelfde Graaf was, welke, als Stadhouder van Friesland, onder brassen en slempen op eene schandelijke wijze dat gewest voor de zaak der vrijheid deed verloren gaan, zal hem zeker weinig gezags toekennen, om over het christelijk uiteinde van een ander te oordeelen. Er schieten dus die schrijvers over, welke beweren, dat brederode van verdriet gestorven is (burgundius en michaël ab isselt, Hist. sui temporis, p. 113), maar hun verhaal sluit het andere van viglius, van assonville, van heuterus niet uit. - Alles komt derhalve ten slotte neder op de manuscript-aanteekening, onder den Heer van hall berustende. Dewijl echter deze eerst na 1679 geschreven is, past daarop te regt de aanmerking van verjaardheid, die van hall tegen strada's berigt te berde brengt. Ééne zaak echter is voorzeker waar: brederode is niet gestorven in den schoot der Katholijke Kerk. Ware dit zoo, het ware vermeld geworden. Toen zijn vriend en bondgenoot hoogstraten hem nog in hetzelfde jaar ten grave volgde, hebben zelfs Spaanschgezinde schrijvers diens godvruchtig sterven geroemd, omdat hij de genademiddelen der kerk had ontvangen. Na al de gronden van tegenspraak des Heeren van hall te hebben overwogen, moeten wij tot het resultaat komen: brederode is overleden aan eene kortstondige en hevige ziekte, welke zijne vijanden aan zijne onmatigheid in het drinken, zijne vrienden aan eene meer onschuldige oorzaak hebben toegeschreven. Het blijkt echter niet, dat het verhaal van viglius te dien opzigte met grond van onwaarheid kan worden beschuldigd. Zelfs niet van onwaarschijnlijkheid! Want al ware de maaltijd der Verbondene Edelen, waarbij brederode met woord en pokaal den toon gaf, niet wegens zijne uitgelatenheid berucht, uit de brieven van brederode zou men vermoed hebben, waar zijne zwakke zijde was. Aan den toon dier brieven ergerde zich de goede van kampen, en groen schreef: ‘plusieurs passages respirent le vin et la débauche.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het laatste woord werd groen door van hall ter verantwoording geroepen, en, voor zooverre de bewijzen reiken, blijkt het niet, dat brederode op het punt van ongeoorloofde minnarijen erger zondaar was dan andere groote heeren van zijnen tijd - om namen te noemen - dan de Prins van oranje, dan de Graven van hoorne, van aremberg, van megen. Groen verschanst zich achter de afleiding des woords van debacchari, en den mogelijken zin, dat débauche buitensporigheid in het drinken heete. Die uitvlugt is zijner onwaardig. Groen is te goed stijlist, om in zijne kernachtige aanteekeningen eene dergelijke tautologie toe te laten. Toen hij het woord nederschreef, bedoelde hij er mede, wat ieder er onder verstaat; zelfs verzekert hij naderhand, dat vele plaatsen in brederode's brieven door hem, om hare aanstootelijkheid, bij de uitgave zijn weggelaten. Wij gelooven het gaarne, ofschoon eene zoo ligtgeraakte kieschheid niet in het belang der geschiedenis is; en onze gevolgtrekking blijft deze, dat brederode's taal in velerlei opzigten vaak onbetamelijk geweest zij. Van kampen overijlde zich in zijne ongunstige oordeelvelling, omdat hij eene plaats in eenen brief van brederode kwalijk verstaan en kwalijk vertaald had. Wijdloopig, maar toch met alle regt, brengt van hall die dwaling aan het licht (bl. 48-52). - Wat brederode's neiging tot den drank betreft, van hall tracht die te verontschuldigen met de gewoonte, van den tijd, en herhaalt de maribus Curiis et decantata Camillis over dit zwak onzer voorouders, zonder, zoo ver ik zien kan, er een' nieuwen trek bij te voegen (1). Te regt antwoordt groen (Antw., {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 10): ‘Zoudt Ge denkbaar achten, dat, hetzij nu, hetzij in dien tijd, iemand aan den drank niet op buitensporige wijze verslaafd, in dagen voor het Vaderland kritiek, zelf tot belangrijke pligten geroepen, aan een der voornaamste zijner invloed hebbende vrienden, brieven, één brief geschreven zou hebben, waarin aldus van drinken, om het andere woord, gewag werd gemaakt?’ - Wij antwoorden volmondig: neen, en stemmen aan groen toe, dat naar alle waarschijnlijkheld brederode meer dan te veel aan die neiging heeft botgevierd. Groen gaat verder. Hij verwijt aan van hall, dat deze bij het wegen der getuigenissen omtrent brederode's zedelijken wandel er ééne vergeten heeft, door hem zelven vroeger bijgebragt, die van montigny. Aan den Graaf van hoorne schreef deze op het berigt van brederode's uitwijking: - ‘Voilà que c'est de suivre mauvais conseil! - il m'en desplait pour luy -; mais certes de luy j'ay toujours douté d'ugne mauvaise fin, pour la vye, qu'il menoit.’ Voor groen (Antw., bl. 73) is die getuigenis afdoende, zoo zelfs, dat hij daaruit besluit, dat brederode's wangedrag niet eens in de zeden des zeer bedorvenen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} adels eene verontschuldiging kon vinden. Hoe intusschen hoorne over brederode dacht, blijkt uit zijn Propre Réponse aan zijne regters overgeleverd, waar hij met zekere verontwaardiging verklaart, dat hij met brederode geenen omgang hield of wenschte. ‘Quant au deffendeur n'estoit grand ami du Seigneur de brederode, et n'a esté en sa maison depuis son retour d'Espaigne, fuiant sa hantize tant qu'il povoit, à cause de quelques propos que ledit Deffendeur et ledit Seigneur de brederode avoient euz’ (p. 241). Men voege dus ten eerste hoorne's ongunstige uitspraak bij die van montigny, zijnen broeder; ten tweede verzoek ik den eerstgenoemde te schrappen van de breede lijst der getuigen à décharge, die van hall op Batestein laat verschijnen (bl. 52), omdat hoorne, zoo hij er kwam, niet kwam uit bijzondere vriendschap of achting voor brederode. Hetzelfde verlang ik omtrent Graaf joost van schouwenburg, die om bovengemelde redenen ten minste eene zeer verdachte conversatie blijft. Zoo ik nu op de getuigenis van montigny wilde chicaneren, zou ik vragen, of montigny's oordeel niet onder den invloed van dat zijns broeders stond? Hoorne's leven was niet vlekkeloos; hoorne's woorden - gij kunt het uit zijne Défense zien - waren dikwijls ruw en onbedacht; hoorne leverde in zijne Propre Réponse eene naïve verdediging van dronkenschap en tafelvrijheid (zie Déduction, p. 245). - Hoorne, brederode's aanverwant door beider echtgenooten, kon ligt eene andere oorzaak hebben voor zijne veete tegen brederode. - Vervolgens, ‘la vye, qu'il menoit’ is nog eene zeer onbepaalde uitdrukking. Montigny was een gemoedelijke katholiek. De berigten van hoorne in zijne Propre Réponse, de brief in willems' Mengelingen (Vde Stuk, bl. 333), en die aan oranje (Archives, T. II, p. 360), bewijzen het. Brederode was een erkende ketter, en men zette ligt op zijne rekening alle godslasterlijkheden, waarmede men het afwijken van de kerk verbonden achtte. Wilt gij een bewijs uit den hoop, men zeide, men schreef, dat {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode te Vianen het beruchte boek de tribus Impostoribus, waarvan hij welligt toen voor het eerst den titel hoorde, had laten drukken. Ik zou dus wel redenen kunnen bijbrengen, die juist montigny's beschouwing van brederode te zwarter hebben gekleurd. Maar ik ben de pleitbezorger van brederode niet; het is mij om historische waarheid te doen, en daarom ga ik zoo ver als ik gaan kan, met toe te geven, dat montigny's en hoorne's uitspraken over brederode's geheele gedrag den staf breken. Brederode hebbe dus behoord tot dien jeugdigen adel, omtrent welken de Landvoogdes maria eens aan keizer karel schreef: ‘Je vois une grande jeunesse en ces pays, avec les moeurs desquelz ne me scaurois ny ne vouldrois accomoder: aussy me fasche de les veoir, congnoistre, et de vivre comme personne priveé entre telles gens, avec lesquelz ne scaurois faire mon debvoir tant envers Dieu, qu'envers mon Prince - et peus affirmer à vostre Maiesté et prendre Dieu en temoing, que j'aimerais mieulx gaigner ma vye, que de m'y mectre.’ Met ‘een triumferend welgevallen’ roept groen (Antw., bl. 26) uit: ‘Hetgeen van elders bewijsbaar was, wordt door de brieven bevestigd. Wat baat tegenspraak, nu wij zelve oor- en ooggetuigen zijn! Wij kenden brederode uit de beschrijving van anderen; nu hebben wij brederode ontmoet. En hoedanig was de indruk dezer ontmoeting? - Die zoodanige taal, al is het in den meest gemeenzamen briefstijl, bezigt, geeft mij een' onbedriegelijken (?) maatstaf in de hand; en, gelijk er personen zijn, die men slechts eenmaal behoeft gehoord te hebben, om hen zonder voorbarigheid te verachten, evenzoo is het genoeg één dezer brieven ingezien te hebben, om te weten, welke plaats brederode, in de schatting van tijdgenoot en nakomeling, verdient.’ Zie, dat gaat te verre! Montigny moge brederode's wangedrag gelaakt hebben, - groen moge door de eerste kennismaking met brederode teruggestooten zijn, - willem van oranje, lodewijk van nassau, de Graaf van hoogstraten hebben {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode ontmoet; niet figuurlijk, zoo als groen van prinsterer en van hall, maar van aangezigt tot aangezigt; niet ééns, maar meermalen; niet slechts bij vrolijke drinkgelagen, maar te midden van de bewegingen des levens, in den heftigsten gloed der hartstogten -: zij hebben met hem geredeneerd en gearbeid, gestreden, had ik haast, gezegd, en geleden, en zij zijn zijne warme - het bijvoegelijk naamwoord heb ik niet tot sieraad, maar met nadruk ter neder geschreven, - zijne warme vrienden gebleven tot aan zijnen dood. De Heer groen maakt de gevolgtrekking: ‘een man, zoo zedeloos als brederode, kon niet in het vertrouwen (intimité) des Prinsen zijn,’ en beoordeelt uit dit standpunt beider handelingen (Archives, T. II, p. 13). Eene andere gevolgtrekking staat daar tegenover: indien een man, zoo zedeloos als brederode, nogtans in de gewigtigste zaak het vertrouwen des Prinsen genoot, dan moet hij door andere hoedanigheden van hoofd en hart zijne in het oog vallende gebreken hebben vergoed, of onze beschouwing van den Prins zelven was tot dusverre verkeerd of onvolkomen. Ziedaar het standpunt, waaruit, onzes inziens, de verdediging van brederode kan en moet uitgaan. Het is mij om hetzelfde te doen, als den Heer groen, een helder beeld van brederode. Ik moet erkennen, dat groen er een ontworpen heeft, met vaste, duidelijke omtrekken. De Heer van hall vindt dat beeld niet gelijkend: ik evenmin; maar de Heer van hall bepaalt zich bij de ontkenning van hetgeen groen gezegd had, en vervalt dan in algemeene lofspraken op zijn' held. Het is een hoofdgebrek zijner Verdediging, dat zij eene eigenaardige scherpe teekening van brederode mist. De aanmerkingen, door groen (Antw., bl. 11-13 en bl. 71) gemaakt, hebben daarin haren grondslag. Daar wij nu toch aan den stijl van brederode's brieven zijn, willen wij onder brederode's hoedanigheden ééne noemen, die uit zijn' stijl op te maken is, en hem misschien bij willem van oranje aangenaam, maar zeker geschikt {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt heeft, om te werken op het volk. Wij gelooven, dat zelfs de Heer groen, in dit opzigt, met ons instemt; want, met alle regt, een zeer ongepast vermoeden van den Heer van hall, omdat wij slechts van sommige brieven van brederode kopijen hebben, afwijzend, beroept de Uitgever der Archives zich op ‘brederode's waarlijk onnavolgbaren stijl’ (Antw., bl. 26). Hij bedoelt daarmede voorzeker niet uitsluitend de slordigheid of ruwheid van dien stijl. Dan ware het exemplar vitiis imitabile; hem trof hetgeen mij trof, het karakteristieke er van. Om het woord te noemen, brederode is dikwijls geestig en vol van voor die tijden goede luim. Wij zouden daarom in de plaats, door groen aangehaald (bl. 28), liever eene zeer mislukte aardigheid, dan het bewijs van een boos hart zoeken. Immers, waren de kardinalisten, die zoo velen op den brandstapel hadden gebragt, op hunne beurt in brederode's magt geraakt, en deze hadde op den voorslag, om ze te verbranden, geantwoord: ‘Neen, ze zouden te veel stinken!’ dan wenschte ik te weten, wat de Heer groen, ja de vijanden zelven, wanneer zij ten koste eener aardigheid den vuurdood ontkwamen, van dat antwoord zouden hebben gezegd; en toch is het letterlijk, wat op de berispte plaats te lezen staat. Om onze aanmerking omtrent brederode's stijl te staven, leze men b.v. Archives, T. I, p. 199, het verslag van het jagtvermaak, dat hij en lodewijk van nassau bij den Hertog van Kleef hadden genoten. Zij hadden gejaagd, herten in menigte! twee en tachtig in getal; maar zij zelven waren, nog feller dan de arme dieren, gejaagd door den Hertog, die hun geen rust liet. Iets anders. Brederode heeft twist met de Utrechtenaars: ‘Il me menassent,’ schrijft hij (p. 201), ‘de là me venir brûler; s'yl se jouent à telle jeu, je parye pour eus je leur en feroye ung tell (feu), que il n'oryont que playder (plaȳdre?) tout cest yver de froyt.’ Brederode's stijl wemelt van gemeenzame spreekwoorden. Somtijds zijn zij niet onbehagelijk aangebragt, b.v.: Men verwachtte betere tijdingen uit Spanje: ‘je croys,’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft brederode (Archives, T. I, p. 213), ‘que ce ne serat la vyelle chansson: toute foys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung fois et que au lyeu qu'elle ast esté jusque stheure an b dur que elle retournasse an b moll.’ Somtijds geven zij tot eene aardige wending aanleiding, Archives, T. II, p. 255: ‘La nécessyté fayct la truye troter et sy elle, je pansse Madame de Parme, mise (n'use?) à ce coup de pleyne autoryté à nostre androyct - asseures vous que elle nous brasse le chaudyau sans sucre.’ Het is niet beleefd, niet kiesch, omdat er in het spreekwoord van zeug is gewaagd geworden, dadelijk aan margaretha te denken; maar de wending was aardig voor den tijdgenoot, die in margaretha met haren baard en hare podagra, met haren innigen ketterhaat, juist niet de beminnelijkste harer kunne voor zich zag (1). Doch de scherpzinnige Uitgever der Archives schijnt voor brederode's stijl onvatbaar geweest te zijn, en wij hebben meer plaatsen opgeteekend, waar hij hem verkeerd verstond. Door zijn m'est revenu, boven aangehaald, bragt hij den onbedachten van kampen van den weg. Archives, T. I, p. 199, stond bij de hertenjagt forqoure en forqouru niet voor ‘fort courir en fort couru,’ maar forcourir is een compositum met het voorzetsel fors (foris, hors, foû). Eindelijk blijkt uit groens aanteekening op de laatst aangehaalde plaats: ‘Mr. de B. aimoit beaucoup cette comparaison,’ dat {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het spreekwoord en brederode's wending niet begrepen heeft. Een ander voorbeeld zullen wij nog later ontmoeten. Dat brederode zoo iets van den luchtigen rederijker in zijn' aard had, was misschien niet streng-adellijk, noch deftig, maar het maakte hem tot een bon compagnon en tot den man des volks. Wat wij uit zijn brieven opmaakten, bevestigt zijne geschiedenis van elders. Margaretha's geheimschrijver, de la torre, kwam met eene kwade boodschap van zijne meesteres. Brederode eischte inzage van zijn' last, en la torre antwoordde zeer hoofsch, dat brederode hem wel bij eene vroegere gelegenheid, zonder dien eisch, geloof had willen schenken. ‘Ja,’ antwoordde brederode, ‘maar toen kwaamt ge met een fatsoenlijk man (van quarebbe).’ Het was lomp, zoo men wil; maar ik ben zeker, dat brederode's partij het toejuichte. - De schout van Amsterdam, als meêdogenloos berucht, bragt aldaar op een' regeringsmaaltijd brederode een dronk toe met de woorden: ‘Ik breng 't u, Breêro!’ en de ander antwoorde: ‘Ik dank u, Nero!’ - Zeer geestig is het niet, maar het bleef als een apophtegme bij het volk bewaard, en hooft deelde het uit de overlevering mede. Ik geloof, dat hooft zich brederode zoo heeft voorgesteld om de volgende plaats, waar elke uitdrukking opmerking verdient: ‘Tot een staaltje van zynen geest dient, dat hy, in zyn jeughdt, plagh te schryven, Peut estre, dat is, Mooghelyk; een zinspreuk - - - uitbeeldende met ernstighe kluchtigheit, d'ongewisheit, zoo van 't menschelyk oordeel, als van 't beloop der wereldsche zaaken.’ Men veroorlove ons eene uitweiding. In der tijd kondigde men met eene soort van betweterij aan, dat het spreekwoord: 't Kan verkeeren, zei Breeroo, niet Heer hendrik, maar den blijspeldichter betrof. Maar wie de blijspelen diens dichters doorbladert, zal gerbrant adriaensz. In Bredero, en daaronder weder 't Kan verkeeren, aan het einde van de Klucht van de Koe vinden. Ik meen, dat onze Amsterdamsche plautus zijnen naam van zijn uithangsschild, waarop de Heer van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode uitgeschilderd of geschreven stond, en zijne zinspreuk aan eene niet zeer gelukkige vertaling van het Fransche Peut estre zal hebben ontleend. Hooft wist dat, en van daar zijne eenigzins vreemde omschrijving van het woord: mogelijk. Ik weet zeer goed, dat vaardigheid van luim en geestigheid in het antwoorden geene welsprekendheid in den hoogsten zin is, maar het is er een deel en een hulpmiddel van. Ik ben er dan ook verre van brederode's gaven, in dit opzigt, zoo hoog te stellen, als van hall (bl. 116-121), in navolging van van haren, heeft gedaan. Allerminst mag ik het bewijs, door groen (Antw., bl. 12) te regt gegispt, uit brederode's Redevoering, bij bentivoglio ontleend, laten gelden; want in die rede is zeker geen titel of jota van brederode afkomstig. Maar tot het vermoeden, dat hij eenig talent van spreken had, hebben de Spaanschgezinde schrijvers zelven aanleiding gegeven. Burgundius, meen ik, noemt hem, II, p. 169 (ed. gundling): ore tenus facundum perinde audacem atque factiosum. Van der haer, L. II, bl. 107: iis moribus, ut ingenti verborum factorumque audacia omnem observantiae atque metus cogiationem facillime deponeret. ‘Brederodius,’ schrijft pontus heuterus, L. XVI, p. 398: ‘bene jentatus, naturâ linguae temerarioris ac procacioris (Gubernatricem) alloquitur.’ Strada laat hem te Antwerpen het volk door eene korte aanspraak in beweging brengen. Trek van deze berigten de partijdigheid af en gij zult vinden, dat zij brederode in het spreken eene vaardigheid toekennen, die hem voor demagoog geschikt maakte. Ik herhaal het, ik stem toe, dat dit niet de loffelijkste begaafdheid is, maar èn in de Archives, T. II, p. 88, èn in het Antwoord, bl. 15, 16, heeft groen met zekere bitterheid juist die vaardigheid in twijfel getrokken. Doch de gronden dier twijfeling zijn zoo nietig, dat het mij verwondert, dat iemand van zooveel scherpzinnigheid zich daardoor heeft laten misleiden. ‘Brederode,’ zegt hij, ‘had zijne welsprekendheid doorgaans op schrift.’ Doorgaans? Eilieve, waar blijkt het? Viglius schrijft aan hopperus {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} (hoynck van papendrecht, Anal. I, p. 358), dat brederode het verzoekschrift overleverde: ‘pauca ex scripto praefatus.’ Strada ontkent, - het zijn de woorden van groen, Antw., bl. 15, - ‘dat brederode aan de Gouvernante, toen zij op het request der Edelen geantwoord had, zelf gerepliceerd heeft: nam B. in publico verba facere, nisi meditatus aut ex scripto, non audebat.’ De waarheid der ontkentenis blijkt uit de nu bekend geworden Replicque faicte par le Sr. des kerdes, Arch., II, p. 89. Aldaar, p. 88, heet het: ‘brederode se retira contre ses habitudes, modestement dès qu'il s'agit de parler ex tempore.’ Slaan wij eens de aangehaalde plaats van strada op. In de eerste plaats merken wij op, dat zijn oordeel over brederode's gave van spreken op niets anders berust, dan op hetgeen, volgens hem (eenige regels vroeger), brederode zelf had gezegd, dit namelijk: dat hij de Landvoogdesse nog een en ander wenschte mede te deelen, maar ‘ne a proposita sibi sententia forte aberraret se libenter illa e scripto, nisi onerosum ei esset, recitaturum.’ Ten tweede: strada geeft bij zijne voorstelling der zaak te kennen, dat brederode aanvankelijk, werkelijk uit het hoofd (ofschoon misschien meditatus) hebbe gesproken, en eerst na het overreiken van het smeekschrift, tot zijn blaadje toevlugt genomen. Er ligt hierin bijna eene tegenstrijdigheid van dien schrijver met zich zelven. Het stuk, door groen, Archives, T. II, p. 78, 79, medegedeeld, verzet zich tegen zoodanige verdeeling van het bedrijf niet. Het schijnt derhalve, dat brederode iets uit het hoofd, iets van het blad sprak, en het scripto praefatus van viglius blijkt alzoo waar, al zegt het niet de geheele waarheid. Of hetgeen wij bij groen, Archives, II, t.a.p. lezen, eene kopij van brederode's blaadje zij, dan wel naderhand uit herinnering opgeschreven, kunnen wij niet zeggen, en de Heer groen zal op het aanwezig zijn van dit stuk niet drukken, daar dezelfde zwarigheid alsdan tegen zijne onderstelling omtrent de aanspraak van d'esquerdes zou gelden. Ik moet nog opmerken, dat brederode's rede- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} voering, zoo als pontus heuterus (L. XVI, p. 398, 399) die opgeeft, merkelijk van de lezing der overige berigten afwijkt. Zelf heeft groen intusschen, Archives, II, p. 88, opgemerkt, dat het berigt, omtrent het overleveren van het request, bij strada, onjuist is, en het gebrekkige daarvan verbeterd. Wij meenen het van alle berigten te kunnen zeggen. Ons dunkt, dat wij ons, na vergelijking van alle bronnen, die er voorhanden zijn, de zaak dus moeten voorstellen. Dezelfde Edelen zijn slechts tweemaal plegtiglijk ten hove verschenen: eens op den 5den April, ter overlevering van het Smeekschrift, waarop de Apostille hun den 6den werd toegezonden door middel van hoogstraten. Dit laatste had plaats op den dag van den beruchten maaltijd. Het tweede gehoor was op den 8sten (de 7de was een Zondag) en betrof het verzoek om eene duidelijker verklaring der Landvoogdesse (1). Aan het hoofd der Edelen stond, bij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste gehoor, brederode en lodewijk van nassau; beiden insgelijks bij het tweede, maar bijgestaan door de Graven van culemburg en van den berg. Het antwoord op hun tweede verzoek voldeed de bondgenooten niet. Zij lazen de apostille en zonden óf nog uit de plaats van het hof (strada l.l.), óf - maar dan vervalt geheel strada's redenering - uit hunne vergaderplaats (hooft, bl. 78, bur- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gundius, II, p. 79) d'esquerdes, om eene nadere verklaring. Misschien was brederode niet eens tegenwoordig bij dit laatste tooneel. Bij beide openbare gehooren voerde hij het woord, en, het is zoo, gedeeltelijk ex scripto. Uit onze voorstelling is het echter duidelijk, dat er honderd redenen van voegelijkheid bestaan kunnen hebben, waarom niet brederode bij de zending van d'esquerdes het woord deed, en de allerlaatste en onwaarschijnlijkste zou zijne, door strada opgegevene, schuwheid, om voor de vuist te spreken, geweest zijn. Waarschijnlijk had zich reeds het comité van twaalf gevormd, welke de spotters de twaalf Apostelen noemden, en aan wier hoofd d'esquerdes stond. Sla nu eens, om u over de bewonderenswaardige welsprekendheid van d'esquerdes te verbazen, het stuk op, door groen, Arch. II, p. 88, medegedeeld. Waarlijk het is te belagchelijk, om te gelooven, dat brederode die tien regels niet zou hebben kunnen zeggen zonder te haperen. Overbescheiden zijn de woorden van d'esquerdes niet, en dat zijn stap kwalijk werd opgenomen, bewijst het antwoord der Landvoogdes en de voorstelling, die ons burgundius van zijn verschijnen ten hove geeft (l.l.) Wij treden in al deze bijzonderheden, niet omdat wij eene lofrede van brederode voorhebben, maar omdat wij een welgelijkend beeld verlangen en deze kleinigheden ons leeren, dat groen, bij zijne beschouwing van brederode, hetzij willens, hetzij onwillens, zich door vooroordeel meer dan door kritiek heeft laten geleiden. Zoo wij brederode den aanleg tot de rol van demagoog toeschreven, wij haasten ons er bij te voegen, dat het hatelijke van deze benaming eenigzins verzacht moet worden. Brederode toch bezat werkelijk geneigdheid tot - werkelijk teederheid voor het volk; het was er verre van, dat hij die slechts zou hebben geveinsd. Uit dit oogpunt bevelen wij inzonderheid de lezing der brieven van brederode, in de Archives, aan. Toen de Markies van bergen naar Spanje zou vertrekken, heet het (Arch., II, 107): ‘Je voldray que il ouysse aulcune foys ce que j'oye {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} journellement du commun peuple de la louange qu'y luy donnent d'avoyr antreprys ung sy louable faict et magnanymme, ancor que aultrement an avyns que byen.’ Brederode heeft de buitensporigheden der beeldstorming vernomen: hij keurt die strengelijk af, maar, schrijft hij (ib. p. 235): ‘je n'an puys croyre la moytyé - Anffyn quant sella seroyt, personne n'an est cause que Madame de Parme, car le peuple s'offroyt à nous randre toute obéyssance et poser les armes antre nos meyns, ce soubmectant à tout chastoy que l'on an vouldroyt ordonner an cas que ame de eus fysse quelque cas scandalleus ou sedytyeus - le peuple pansant que l'on les nochaylloyt, il se sont d'eus mesmes ramantu’ (1). Terzelfder tijde heeft het gepeupel te Haarlem een paar kloosters geplunderd. ‘Je voyeray’, schrijft brederode p. 253, ‘ce que je pourey dresser et fayre avecq toute doulceur et pryères; je ne fauldrey leurs remontrer à la mylleur fourme, que je me pourey avyser, sy cella y peult ayder. - J'an départyrey des jantylshommes de sa et dellà, voyre ce qu'y pouront fayre, toutesfoys leurs anchergans byen expressément de ne s'avancer que an tous doulceur et aveq toute la modestye du monde; car il ne duyct nullement les user d'aulcune menace, ou aultrement on les incytroyt à plus grandes sédytyons.’ - Arch. l.c. p. 415: ‘Aus aultres vylles ce contantent pareyllement tous, moyenant l'asseurance sanblablement de mondyct Syngneur Prynce, avecq ce que je les trouve tous fort voulluntayre à mestre corps et byen an ce que l'on les vouldrat amployer, et certes je n'an fys onques doubte d'aultant que il sont, car je les ey tousyour trouvés fort affectyonnés et résollus, desorte que je voys, aveque l'ayde de Dyeu tout ce porter byen.’ Ziedaar nu, zouden wij lust hebben uit te roepen, dien clodius, dien saturninus, zoo als de Heer groen hem gaarne zou {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} willen afschilderen. Het is waar, wie, door tot het volk zich te vernederen, tevens de kracht verliest om zich op zijn tijd daarboven te plaatsen, wordt op het laatst door het volk zelf vertreden. De omstandigheden hebben brederode niet op die proef gesteld. Het volk beloonde zijne teederheid met vurige verkleefdheid, en droeg hem die tot aan zijnen dood toe. De getuigenissen daaromtrent zijn bij schrijvers van alle partijen te veelvuldig, dan dat ik enkele kan aanhalen. Hem wedervoer, wat zelden aan andere helden ten deel valt, dan die zich eene vaste en onwrikbare genegenheid onder het volk hebben weten te verwerven: het berigt van zijn' ontijdigen dood vond geen geloof, en lang hield zich de meening staande, dat hij nog leefde, en als verlosser des volks terugkomen zou. Zijn Spaanschgezinde tijdgenoot michaël ab isselt getuigt het (Historia sui temporis, p. 113); en daarmede hangt welligt het verschijnsel zamen, dat de schrijver van de Déduction de l'innocence du Comte de Hornes, ofschoon zeker na den dood van brederode opgesteld, van hem spreekt, als ware hij nog in leven (1) De Heer van hall heeft eenige bladzijden, 53-57, gewijd aan het betoog, dat brederode niet de vleijer, maar de hartelijke vriend der nassaus te noemen zij. Dat betoog is voldingend: het was meer tegen eene verkeerde opvatting van van kampen, dan tegen groen gerigt, die brederode niet van die verkeerdheid had beschuldigd en van halls aanmerkingen billijkt. Wij zouden dus zeker zijn van de toestemming beider partijen, zoo wij bij onze teekening van brederode dezen trek: vurige genegenheid voor de nassaus, voegden; maar wij moeten toch een paar aanmerkingen maken. De eerste geldt groens hardheid jegens, of misverstand van brederode. Met betrekking tot eene plaats, Archives II, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 416, zegt hij: ‘dat brederode's uitdrukking welligt meer dan eene loutere pligtpleging was.’ Hij bedoelt namelijk: diep gevoel van zijne minderheid tegenover lodewijk van nassau. Zie hier de plaats, die karakteristiek is. Brederode deelt het gerucht van het sneuvelen zijns broeders aan lodewijk van nassau mede: ‘Sy aynsy est,’ schrijft hij: ‘Dyeu veuylle avoyr son âme, puisque il est mort au lyst d'onneur. Le premyer est mort povre soldat an Ittalye, l'autre à la bataylle de Sainct-Quintyn, et cesluy sy contre le Turcq, et moy j'espere de mouryr ung votre povre soldat, vray geus, à vos pyés, ne doubtant nullement, que devant venyr an ceste extrémyté, je n'an fusse passer la peur à quelque ungs.’ Grenst het niet aan verblinding, in deze hartelijke woorden eene ontboezeming te miskennen, zoowel den afstammeling eens ouden edelen stams, als den vriend der vrijheid, thans aan hare zegeraal wanhopend, evenzeer waardig? En toch dacht groen hierbij aan gevoel van onmagt of pligtpleging! - Eene andere aanmerking is deze. Met November 1566 houdt de briefwisseling van brederode met lodewijk van nassau en den Prins op. Dat wil zeggen: uit de Archives worden ons van dat tijdstip af geene brieven meer medegedeeld. Niemand denke echter dat, dewijl brederode sinds dien tijd dat meest tot uitersten overging, de vriendschap tusschen hem en de nassaus zou hebben opgehouden. Het Dagregister, door te water (Verbond der Edelen, Deel IV, bl. 322 vlgg. medegedeeld, is hier vooral merkwaardig. Wij willen daaruit voor de volgelingen der school van groen een paar plaatsen tot stichting mededeelen, waaruit zij ons mogen vergunnen ter gelegener tijd onze gevolgtrekking te maken (1): ‘Den II Januar 1567 {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} quam van Buren een stuck geschuts te Vianen, 't geen myn heere de prinche myn heere van brederode geschonken hadde’ - den VI tooch myn heer van brederode op het ‘huis te Aa, aldaar met Graef lodewyck - den XXIsten Januar quam mynheer van brederode van Amsterdam, alwaer hy geweest was by myn heere den Graeve’ (NB. ook de Prins was toen te Amsterdam) - en met wie denkt gij, Bilderdijks-gezinde lezer! dat hij van Amsterdam kwam? Het spijt mij voor u, dat zijne beide reisgenoten juist op dien tijd zoo verdacht zijn; maar hij kwam ‘met tholouze en dathenus.’ Het verloren gaan der brieven of het verslappen der briefwisseling is aan andere oorzaken; sedert April 1567, zeker aan het zwervend leven der edele ballingen toe te schrijven. De vriendschapsband, die niet slechts de personen, maar ook de naaste betrekkingen der nassaus en brederodes vereenigde, bleef na Heer hendriks dood voortduren. Op grond van eenen brief, den 24 October 1568 aan Graaf jan van nassau door zijnen raad schwartz uit Dillenburg geschreven, kan ik verzekeren, dat brederode's weduwe zich sedert te Dillenburg opgehouden heeft, en dat zij haar tweede huwelijk met den Keurvorst van den Paltz geheel van prins willems toestemming afhankelijk maakte. Maar was, bij alle die genegenheid, brederode ondergeschikt genoeg, om zich door den invloed des Prinsen te laten geleiden? - Beantwoordde de Prins zijne dienstvaardigheid en genegenheid door een geëvenredigd vertrouwen? De Heer groen ontkent het eene als het andere, en heeft zijne gronden er voor opgegeven: de Heer van hall heeft die niet wederlegd, maar, als waren zij non avenus, op de te- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} genovergestelde meening voortgebouwd. Nu viert groen daarover eene soort van triomf (Antw., p. 18) en met regt. Des ondanks ben ik verpligt op de vragen, welke ik opgaf: ja te antwoorden. Mijne stelling is deze: sedert het begin van 1566 tot op de contrarevolutie van 1567 vinden wij drie mannen werkzaam, elk op zijne eigenaardige wijze, maar onderling door vriendschap, door vertrouwen, door eenheid van doel verbonden. Alle drie staan en arbeiden onder den invloed van een' geest, magtiger dan een van hun allen. Die drie mannen zijn: lodewijk van nassau, hendrik van brederode, anthonie van hoogstraten; die magtiger geest is willem van oranje. Indien ik die stelling op onomstootelijke gronden verdedig, heb ik niet slechts de gestelde vragen beantwoord, niet slechts de praemisse, waaruit volgens mijne meening de verdediging van brederode moest uitgaan, bewezen; maar tevens de kabinetsvraag der latere historische school beslist, en het onhoudbare der Bilderdijks-Groeniaansche beschouwing omtrent dit tijdvak en omtrent willems handelwijze aan den dag gebragt. Om hier met beradenheid en orde mijnen gang te gaan, zal ik voor een oogenblik brederode's persoon buiten het oog houden, en mij tot de oplossing van twee vragen bepalen: Welk deel had willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk deel had hij aan de gevolgen, waartoe het naar aanleiding der omstandigheden onvermijdelijk geleidde? De vragen zijn belangrijk voor de geschiedenis; noodzakelijk ter waardering van het openbare karakter van brederode. Zij kunnen bij den voorraad van bewijsstukken, waartoe de ijver des Heeren groen het meeste heeft bijgedragen, niet vlugtig worden beantwoord. Men zal mij om het gewigt der zaak, hoop ik, vergunnen, een oogenblik adem te scheppen, en eene nieuwe, ik zou bijna zeggen, van het overige onafhankelijke, afdeeling mijner aankondiging daaraan te wijden (1). {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben beloofd het vraagstuk, waarop grootendeels de beslissing van den strijd tusschen de Heeren van hall en groen berust, aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Wij willen bij het vaststellen van de resultaten van ons onderzoek de meestmogelijke striktheid in acht nemen, en ons door onze eigene voorstellingen geen' stap verder laten verleiden, dan het waarschijnlijkheidsbewijs, uit feiten en geschrevene oorkonden ontleend, reikt. Welk aandeel nam willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk aandeel nam hij aan de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen van dat Verbond? Door het Verbond verstaan wij eerst en meest het dusgenaamde Compromis, waarbij de Edelen, zonder de schuld van rebellie op zich te willen laden, onderling zich vereenig- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den, om de invoering der Inquisitie in de Nederlanden, onder welken vorm ook, met alle kracht te keer te gaan, en zich tot wederzijdsche bescherming verpligtten, wanneer iemand der hunnen ten gevolge dier poging werd vervolgd; alles behoudens gemeen overleg van al de bondgenooten. Eigenlijk duurde dat Verbond niet langer dan tot den 25sten Augustus 1566, toen het door de overeenkomst met de Landvoogdes regtens werd opgeheven, of ten minste dermate gewijzigd, dat langer vasthouden aan dat Verbond voor de deelgenooten onverpligt was, en op zijn hoogst van tusschenkomende omstandigheden afhankelijk bleef. Zoowel echter het denkbeeld en de vorm van dat Verbond, de wijziging en uitbreiding er van, de handelingen, waartoe ten gevolge van het uitdrukdelijk bepaalde gemeenschappelijk overleg gedurende het gestelde tijdperk werd besloten; als het voortbestaan van het eedgenootschap bij sommigen, nadat het regtens opgeheven was, de pogingen om het te vernieuwen, of het doel daarvan uit te breiden, de willekeurige handelingen van eenige der voornaamste bondgenooten, de eerste sporen eener algemeene wapening: dat alles nemen wij bij onze beschouwing op in het onderzoek naar den invloed, welken willem van oranje daarop heeft uitgeoefend. De allereerste vraag is hierbij wel deze: Wist willem van het Verbond, en keurde hij het goed? Het tweede punt is door den Heer groen stellig ontkennend beantwoord; het eerste in zooverre, dat willem eerst omstreeks half Maart 1566, naauwkeurige wetenschap van dat Verbond zou hebben bekomen, terwijl hij vroeger van het bestaan en doel dier vereeniging zeer onbepaalde en onzekere kennis gedragen had. Het zijn de woorden des Heeren groen in de Archives, T. II, p. 14, wiens geheele betoog, waarop hij zich in zijn Antwoord beroepen heeft, wij onze Lezers verzoeken, zoowel om het gewigt der zake, als omdat onze gansche redenering eene doorgaande wederlegging zijner gronden zal moeten zijn, bij hem zelven na te lezen. Het betoog is te vinden Archives T. II, p. 11-16. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dadelijk zijn wij ter eere van willem verpligt aan te merken, dat het buiten zijn karakter lag langen tijd eene onbepaalde en onzekere (extrêmement vague et incertaine) kennis te dragen van eene zaak, waarvan het wèl of, volgens den Heer groen, het wee van den Staat afhing. Toen willem nog niet door de ondervinding der laatste zeven belangrijke jaren was gerijpt, ontviel aan Koning hendrik van Frankrijk, op de jagt, het geheim van zekere Katholijke Ligue tusschen hem en Koning filips. ‘Opdat de Koning, wanneer hij zag, dat iets voor mij verborgen gehouden werd, geen' lagen dunk van mij zou opvatten, antwoordde ik in dier voege, dat de Koning mij voor ingewijd in de geheimen hield, en door eene wijdloopige en uitvoerige mededeeling geheel op de hoogte van de plannen der Spaansche. Inquisitie bragt.’ - Dit schreef willem in zijne Apologie, ten jare 1580, en schoon hij alles in het werk gesteld had, om die plannen te verstoren, is er geen bewijs voorhanden, dat hij ze vóór dien tijd openlijk en uitvoerig heeft medegedeeld. Ik moet dus vragen: of het waarschijnlijk is, dat willem, zoo hij iets van het Verbond der Edelen had gemerkt, zich bij eene onvolledige kennis zou hebben bepaald? Of hij, die, blijkens zijne briefwisseling, te zelfder tijd, de ligtingen van den Hertog erik van brunswijk in Duitschland schrede voor schrede naging, geene pogingen zou hebben aangewend, om alles te vernemen van eene binnenlandsche zamenzwering? Of zijne schranderheid in het ontdekken daarvan, minder gelukkig dan bij Koning hendrik II, zou geslaagd zijn bij zijn' vertrouwden broeder lodewijk, bij zoo vele Edelen, met wie hij gestadig in aanraking was of komen kon, bij den doldriftigen de hammes, bij den ijverenden culemburg, bij zijn' zwakken schoonbroeder van den bergh, bij den, volgens groen, zoo ligtelijk te verschalken brederode? Twee andere meeningen zijn waarschijnlijker; de eene: willem heeft van het Verbond in zijne betrekking niet willen weten, d.i. alles geweten, zonder het te schijnen, maar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan gezwegen tot half Maart, toen het Verbond niet meer- in zijne geboorte te verstikken viel; de andere: het Verbond zelf was tot op half Maart ‘vague et incertain.’ Want de vorm, waarin wij het Compromis kennen, is welligt niet de allereerste redactie, maar na vele wijzigingen eindelijk de algemeene type geworden, die in onderscheidene afschriften verspreid en onderteekend werd; en dan nog kan zelfs deze vague et incertaine heeten, omdat de onderteekenaars zich daarbij verbinden tot wering der Inquisitie, onder welken vorm ook, met alle kracht, tot onderlinge bescherming, en dat alles naar advies van allen. Waarlijk, zoolang er niet in détails getreden werd omtrent de middelen, waardoor men een en ander bereiken zou, verdiende het den naam, dien de Heer groen aan de wetenschap van willem gaf. Doch wij hebben beloofd ons niet door eigene bespiegelingen te laten verlokken, buiten hetgeen de feiten en de oorkonden dier dagen als onbetwistbaar stellen; en de Heer groen heeft zijne meening gebouwd op twee getuigenissen, lijnregt met ons vermoeden in strijd. De Prins, zegt hij, schreef in 1567 (lees 1568): ‘La Conféderation (a été) faitte sans nostre adveu et sans nostre sceu. De laquelle estant advertis quelques quinze jours après, devant que les Confédérés se trouvassent en court, nous déclarames ouvertement et rondement, qu'elle ne nous plaisoit pas, et que ce ne nous sembloit estre le vray moyen pour maintenir le repos et tranquillité publique.’ - Het spijt ons, dat de Heer groen deze woorden naar le petit heeft aangehaald, en niet naar den oorspronkelijken druk der Justification, welke voor ons ligt. In deze verschillen de door ons onderstreepte woorden zoo zeer van den tekst van le petit, dat zij den zin gansch anders wijzigen. Ziehier de ware lezing: ‘De laquelle estans advertis quelque peu de temps (comme de quinze jours ou environ) auparavant que lesdicts Confederez se trouvoyent en court.’ De andere getuigenis is die van Graaf lodewijk, welke, volgens den Heer groen, t.a.p., p. 13, ‘quant au Com- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} promis, assure l'avoir signé san que son frère en eût connaissance, et seulement après les instances réitérées de ses amis.’ De woorden zijn ontleend uit von arnoldi's Geschichte der Nassau-Oran. Länder, III, 1, 280, welke van een door lodewijk zelf vervaardigd opstel gebruik maakte, dat hij als een Apologie van diens bedrijf bij de Nederlandsche Omwenteling betitelt. Men vergunne ons deze twee getuigenissen tot slechts ééne te maken. Wij bejammeren met den Heer groen, dat lodewijks Apologie niet voor ons toegankelijk is, omdat zij voorzeker eenige belangrijke bijzonderheden zou opleveren; dat zij echter onze beschouwing van het geheel der zaak zou kunnen veranderen of wijzigen, gelooven wij niet. Het stuk, door arnoldi blijkbaar met niet genoegzame zorg omschreven, is waarschijnlijk van het jaar 1568, en het ontwerp van een antwoord op de Indaging en de beschuldigingen daarin tegen Graaf lodewijk vervat (men zie die Indaging bij te water, Verbond der Edelen, IVde Stuk, bl. 241-245). Nu weet de Heer groen nog beter dan ik, dat, wat de hoofdzaken betreft, omtrent al die Apologiën, zoo van den Prins, als van hoorne en hoogstraten, het unum noris, omnes noveris volkomen geldig is, en het zou zijner kunde en scherpzinnigheid waarlijk niet moeijelijk vallen met de enkele berigten van arnoldi, met de Indaging van lodewijk, met de Justification des Prinsen en die van hoogstraten voor zich een beeld van lodewijks Apologie te ontwerpen, dat van de wezenlijkheid niet zeer verre zou afwijken. Drie regels worden vooral bij die Verdedigingsschriften in acht genomen; ten eerste alles te vermijden, wat het lot der gevangene Heeren, van egmont en hoorne vooral, zou kunnen bezwaren; ten tweede te zorgen, dat men elkander niet onderling tegenspreke; ten derde, er op uit te zijn, om de tallooze onjuistheden in de beschuldiging zelve aan het licht te brengen. Slechts de twee laatstgemelde eigenaardigheden komen hier {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking. Tegen den Prins had men aangevoerd: ‘qu'il avoit seduict, corrompu et incité une grande partie de la noblesse, tellement qu'ils ayent faict ligues, conspirations et conjurations: et juré, par icelles, se défendre et fortifier contre Nous et Nos ordonnances,’ - het zijn de woorden der Indaging -; en 's Prinsen antwoord was geweest: ‘La conféderation at esté faicte sans nostre sceu et adveu.’ Reden genoeg voor lodewijk, om hetzelfde te herhalen, al ware het alleen, omdat de Prins het gezegd had, of zeggen zou. Maar er was meer. In de Indaging van lodewijk zelven waren de bezwaren tegen hem vastgeknoopt aan de beschuldigingen, dat de Prins, zijn broeder, rebellie en eene omkeering der zaken zou hebben beoogd, en dat hij, lodewijk, het voornaamste werktuig van gene zou geweest zijn: ‘lequel secondant audict Prinche en ses dictez desseignz ambietieus - premierement pour pervertir et séduire la noblesse - leur auroit imprimé et persuadé plusieurs choses faulxes - et les ayant par ce bout preparez et entièrement pervertiz a inventé contre Nous une abominable et detestable conjuration - et les a induict et persuadé à ces complices d'y entrer et s'obliger par signature et serment.’ - Tegenover deze aanklagt verliezen lodewijks woorden veel van het merkwaardige, dat zij hebben zouden, als zij eene ongezochte, toevallige verklaring waren. Zij hadden de wederlegging van de grieven des Procureurs van alva ten doel, en het was, zoo er slechts eenige schijn van grond aanwezig was, eene bijna redekunstige noodzakelijkheid, dat lodewijk op het verwijt: - gij liet u door uwen broeder als werktuig der zamenzwering bezigen, - antwoordde: - neen, ik deelde daarin zonder zijne voorkennis; - op het verwijt: - gij hebt de Edelen door uwe list en uw gezag daarin gesleept: - neen, de zamenzwering bestond zonder mij; door herhaalden aandrang hebben anderen mij tot medeonderteekenen bewogen! Voorzeker was het laatste gedeeltelijk waar: lodewijk kon de eerste onderteekenaar van het Verbond niet zijn, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij in de laatste maanden van 1565 meestentijds zich buiten de Nederlanden had opgehouden. Wij willen bovendien de vraag niet opperen: waarom, zoo lodewijk werkelijk niet dan schoorvoetend deel nam in het Verbond, pleegde hij niet met zijnen broeder raad? Welke zwarigheden had hij tegen den aanvang eener zaak, welker vordering hij sedert met alle kracht voorstond? Wij willen het uiterst wat wij kunnen aan den Heer groen toegeven, met voorbehoud van het terug te nemen, wanneer het ons met alle waarschijnlijkheid in strijd zal blijken, en onderstellen, dat juist dit de zwarigheid van lodewijk was, dat de zaak zonder weten en goedvinden zijns broeders was aangevangen, en hij voor dezen moest verbergen, welk aandeel hij er in nam. Alles komt dus neder op de waarheid, van willems verzekering, niet zoo als die bij le petit, maar zoo als zij in den oorspronkelijken druk te lezen staat. Indien echter de onderstelling van de mogelijkheid eener onwaarheid zelve onbestaanbaar mogt schijnen met den eerbied, aan den grooten Grondlegger van onzen Staat verschuldigd, weten wij geene betere verdediging dan te verwijzen naar het derde gedeelte van het Antwoord des Heeren groen, waarin de regten der historische kritiek onbekrompen, krachtig en welsprekend zijn gehandhaafd. Wij beschuldigen willem niet alleen. Wie de punten van aanklagt tegen de Nederlandsche Heeren inziet, zal begrijpen, hoe de hevigheid, de slordigheid en de onwetendheid omtrent den waren gang der zaken van het gespuis, waaraan alva de vervolging overliet, voor hunne slagtoffers misleiding niet alleen mogelijk, maar bijna verleidelijk maakte (1). Hadden slechts de regters een ander {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} doel gekend dan doodvonnis en verbeurdverklaring! De verdedigers trokken van die onwetendheid partij. Wil men voorbeelden: groen heeft er eene proeve van gegeven, Archives, T. II, p. 51. - Hij had gelukkiger kunnen kiezen, want de door hem bedoelde verzekering van hoorne laat zich nog met de waarheid rijmen; maar hoe strookt de brief van hoogstraten aan lodewijk, waarin hij het besluit, ‘met den Prins en hoorne genomen,’ goedkeurt, het besluit namelijk, dat de Edelen het Smeekschrift te Brussel zouden komen inleveren, met hoorne's verklaring, dat hij de Landvoogdes niet ter gunste der Edelen had willen stemmen, ‘veu que ledict deffendeur ne scavoit l'intention de leur requeste, ny avoit alors oneques veu le Compromis’ (zie Déduction, p. 237)? Wij zouden uit deze en andere verantwoordingen meer voorbeelden kunnen aanhalen (1), maar wij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen ons bij de sprekendste. In hoogstratens Verantwoording, waarschijnlijk onder 's Prinsen oogen gesteld, vinden wij hetzelfde. Onder de stelligste en heiligste betuigingen verzekert hij: ‘tant s'en faut, qu'aions confermé et advoué ladicte Requeste que nous admonestames aucuns Gentilshomes de qualité ne signer ladite confederation et ne se joindre à la Présentation d'icelle;’ - hij, hoogstraten, die in zijnen brief van 17 Maart, welken wij boven aanhaalden, lodewijk van nassau aanried toch welgewapend te Brussel te komen en zijne eigene bende van ordonnantie daarbij te diens beschikking stelde; maar aanried zijn' luitenant, den Heer van la thieulloye (1), als niet te vertrouwen, buiten het {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} geheim te houden (zie Archives, T. II, p. 53)! - Omstreeks het midden van Julij 1566, had de vergadering der Edelen te St. Truijen plaats; een tweede Smeekschrift werd er opgesteld, en in het laatst der maand aan de Landvoogdesse ingeleverd. Hoogstraten hield zich in den tusschentijd te Vianen eerst alleen en later met brederode op; zijne brieven, van daar geschreven, en door groen, Archives, T. II, p. 172, 184, medegedeeld, leggen de innigste sympathie voor de zaak der ‘Geuzen’ aan den dag. Brederode en hij zijn vereenigd werkzaam, om de geheime toerustingen, door erik van brunswijk en den Graaf van megen aangevangen, te betrappen, en zoo mogelijk te verijdelen; en echter met de grootste onnoozelheid betuigt hij in zijne Verantwoording, met betrekking tot het tweede Smeekschrift der Edelen: ‘nous nous emerveillasmes grandement et esbahimes d'ouir la lecture de ladite Requeste, laquelle par commandement de la Gouvernante se faisoit au conseil: comme de chose inopinée et de laquelle n'avions rien sceu, pensé ou doubté auparavant!’ Het voorbeeld van willems bondgenooten, lotgenooten en vrienden vergunt ons, zonder den eerbied te krenken, waarmede ons alle nationale herinneringen jegens hem vervullen, twijfel te opperen omtrent de waarachtigheid der verzekering, die hij in zijne Verantwoording nederschreef. Ja, wat meer is, zoo aanstonds hebben wij aangewezen, hoe zijne verklaring omtrent het geschut, aan brederode geleverd, zoo zij al de waarheid niet kwetste, dan toch daar om heenging, en wij voeren uit dezelfde Verantwoording een nieuw bewijs aan den voet dezer bladzijden aan (1). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden van den Prins geven niet anders te verstaan, dan dat hij eerst eene groote veertien dagen vóór het over- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren van het verzoekschrift omtrent het bestaan des Bondgenootschaps werd verwitigd. Welk tijdstip hij bedoelde, is {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk. Op den 12den Maart waren vele der Vliesridders op het huis te Hoogstraten bijeen; het gemaakte Verbond kwam daar ter sprake, en egmont en megen reisden 's anderen daags af, met het voornemen de zaak aan de Landvoogdes te openbaren. Zeker is het, dat geen der Heeren, die tot den Raad van State behoorden, deelgenooten van het Verbond waren; dat echter aan allen eerst toen het geheim daarvan bekend zij geworden, acht ik hoogst onwaarschijnlijk. Van willem, dunkt mij, bewijzen alle geschiedkundige gronden het tegendeel. Ik ben er verre van, den Prins den ontwerper van het Verbond te achten. De tijd, wanneer; de wijze, hoe het ontstaan zij, blijft een raadsel (1). Men heeft naar een tijdstip gezocht, waarop vele Edelen te Brussel bijeen waren, en men heeft het Verbond in verband gebragt met het feest der Vliesridders, met het huwelijk van parma, met dat van montigny. Het laatste, waarvan ook groen spreekt, Arch., {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} T. II, p. 2, neme ik de vrijheid uit te zonderen. Het had niet te Brussel plaats, zoo als onbetwistbaar blijkt uit de verzekering van pontus heuterus, die hier ooggetuige was (1). Ik zie niet, mits men de opgegevene maand, waarin waarschijnlijk eene druk- of schrijffout plaats vindt, verandere, waarom het eenvoudig verhaal van junius, in zijne levensbeschrijving (p. 42) zou moeten verworpen worden. Volgens hem zou het Verbond uit den boezem van eenige weinige Protestantsche edelen zijn uitgegaan. Juist daarin kan de oorzaak gelegen zijn, waarom noch de Prins, noch een der andere Heeren van de Orde, daarvan de ontwerper of een der eerste deelgenooten kon zijn. De strenge bevelen van filips, in het laatst des jaars 1565 bekend geworden, bevorderden de uitbreiding van het bondgenootschap, ook onder andere Edelen dan de Protestantschgezinden; het nam toen waarschijnlijk den vorm aan van het Compromis, dien wij kennen. Lodewijk van nassau en brederode waren toegetreden, het zij zoo, buiten weten van den Prins; maar hoe lang kon deze er onkundig van blijven? Want beiden, inzonderheid brederode, door zijn' rang en stand het naast aan de Landvoogdij en den Staatsraad, verkregen al spoedig over de overige bondgenooten eenig gezag. Lodewijk, het is waar, vertrok weder naar Duitschland, maar was zelfs op die reize {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} geen werkeloos bondgenoot, en wierf onderteekeningen voor de lijst, die hij bij zich droeg (zie het merkwaardige berigt bij te water, Verbond der Edelen, Dl. II, bl. 301, 302). Wat viel er intusschen veel van het bondgenootschap te zeggen, zoolang ex nog deelgenooten werden bijeengezocht, en de voorwaarden van toetreding zoo ruim mogelijk waren gesteld? Alles was op mogelijkheden berekend; niemand was tot eene bepaald omschrevene daad verpligt. Hoe meer de zamenzwering rijpte, des te meer deed zich de behoefte aan een' beslissenden stap gelden. Een maatregel van geweld, waardoor de verbondenen zich eensklaps in eene sterke stelling tegenover de regering zouden plaatsen, werd ontworpen en beraamd. Brederode, van wien men de beslissing liet afhangen, hechtte er zijn zegel aan; de Prins daarentegen, wien men daarover in het algemeen sprak, keurde het af, werkte het misschien tegen, en drong er op aan, dat men, eer men den weg van wapenen insloeg, zou beproeven, hoeverre met vertoogen en verzoekschriften gevorderd kon worden. Zoodanig was de stand van zaken vóór het einde van Februarij 1566; maar, daar de Heer groen uit dezelfde bron, waaruit wij de laatstgemelde bijzonderheden ontleenden, heeft getracht te betoogen, dat eerst toen het bondgenootschap in het algemeen ter kennisse des Prinsen zou gekomen zijn (Arch., T, II, p. 12), willen wij de woorden van de hammes, in zijnen brief aan lodewijk van nassau, van 27 Februarij 1566 (Arch. T. II, p. 35), mededeelen, en slechts die plaatsen onderstrepen, welke onze meening bevestigen, en die des Heeren groen omverrewerpen: ‘A la dernière assemblée (de nos alliés) fut arresté une conclusion’ - ‘nous le feismes sous la correction et avis de monsr. de brederode, auquel nous déclarames les particularités de l'entreprise, et à monseigneur le Prince la généralité, - monsr. le Prince en a rejetté la generalité, se tenant pour asseuré de l'impossible, veu les grans proffitz et la grande faeilité que nous attribuions à la dite entreprinse, joinct qu'il n'est encore d'oppi- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nion d'user d'armes, sans lesquelles il estoit impossible de mettre nostre pourject en exécution. Nous attendons tous vostre retour avec un incroiable desyr - espérans que ayderés à faire luyre le feu ès ceurs de ses Seigneurs icy. - Ils veullent que à l'obstination et endurcissement de ces loups affamez nous opposions remonstrances, requestes et enfin parolles, etc.’ Waarlijk, wanneer wij de uitdrukkingen van dezen brief slechts oppervlakkig wegen; wanneer wij bedenken, dat de hammes aan lodewijk schreef als aan een' bondgenoot; dat hij van de vergaderingen der bondgenooten als eene reeds gewone zaak spreekt, dan kunnen wij niet begrijpen, hoe de Heer groen, p. 12, heeft kunnen schrijven: ‘il est probable que l'expression: entreprise se rapporte à la Confédération en général.’ - Is onze opvatting der woorden daarentegen de ware, dan kunnen wij evenmin begrijpen, hoe men den Prins in het algemeen van een' dergelijken stouten aanslag kon kennis geven, zoo hij niet vooruit wist, dat zich eenige bondgenooten tot een bepaald doel hadden vereenigd; of hoe hij ter afleiding vertoogen en smeekschriften kon aanraden, zonder zekerheid te hebben, dat een onderling eenstemmig getal teekenaars zich tot eene stoute poging had verbonden. Wat de hammes van lodewijks terugkomst verwachtte, gebeurde. Twee Duitsche Krijgsoversten, schwarzburg en georg von holle, verzelden hem, en waren met hem en andere Edelen te Breda bijeen. Wat in die vergadering verhandeld zij, is hoogst onzeker; alle berigten daaromtrent zijn louter geruchten. Beslissender was eene vereeniging te Hoogstraten tusschen de meeste Stadhouders en Ridders der orde. Toch schuilt ook hier veel in het duister. Die later om die bijeenkomst werden aangeklaagd, verschansten zich meest achter stoute ontkenningen. Willem zelf heeft in 1580 daaromtrent het volgende verklaard: dat hij de Ridders der orde en de voornaamste Raadsleden te Hoogstraten had bijeengeroepen, dat hij hun het dreigende gevaar des burger- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgs had voor oogen gehouden, en als het eenige redmiddel voorgesteld, zelve het roer der zaken in handen te nemen, en die maatregelen door te zetten, welke hun tot behoud van den staat dienstig schenen; dat schwarzburg en von holle zijne meening ondersteund en vergeefs bij de overige Heeren hunnen invloed hadden aangewend, om hen tot dat plan te doen toetreden; maar dat de bijeenkomst niets had opgeleverd, dan dat willem voor de gansche wereld getuigen kon, dat hij het kwade voorzien had en alle middelen aangewend, om het af te keeren. Op deze vergadering werd gesproken van het Verbond der Edelen en van een Smeekschrift (vergelijk de Déduction du Comte de Horne, p. 235, met de Interrogatoires d'Egmont, bij reiffenberg, Correspond. de Marguerite d'Autriche, p. 317, 318, en het daar aangehaalde Supplément de strada, I, p. 78, 79). Egmont en megen deelden der Landvoogdesse mede, wat zij te Hoogstraten hadden vernomen: dat de Edelen een verbond zoo binnen- als buitenslands hadden gesloten, waardoor zij in staat waren eene legermagt van 30,000 man te voorschijn te roepen, zoo men geene vrijheid van geweten toestond. Dat dit de inhoud hunner mededeeling was, wordt bevestigd door de getuigenis van den geloofwaardigen hopperus, Recueil, p. 69, 70, en door den brief van margaretha zelve aan den Koning, gedeeltelijk in het licht gegeven door reiffenberg, t.a.p., p. 13-15 (1). Waren die berigten van grond ontbloot? Waarschijnlijk niet. Het Verbond der Edelen had een' magtigen stap voorwaarts gedaan, en zich door geheime toerustingen, of ten minste door de verwachting daarvan, gesterkt. Dit was de grond, waarop de voorslag van willem aan zijne ambtgenooten stond; de zamenzwering was rijp, eene uitbarsting {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigend; wilde men voor het vervolg niet van het spel des toevals, of van de willekeur eens gelukkigen aanvoerders, dien de omstandigheden aan het hoofd der onderneming zouden plaatsen, afhangen, dan was het tijd, dat de Heeren zelven zich aan het hoofd der beweging stelden, de krachten der bondgenooten tot de hunne maakten, en daarop steunende, die orde van zaken invoerden, welke den Staat op een' vasten voet zou brengen, 't geen onmogelijk was, zoolang de Kardinalisten hunnen invloed bij de Regentes behielden. Om zoo iets te kunnen en te durven voorslaan, moest willem van de sterkte der bondgenooten de overtuiging hebben. En eerst toen zou hij van het bestaan des bondgenootschaps verwittigd zijn geworden! Credat Judaeus Apella! Dat eene zamenzwering zoo verspreid, zoo uitgebreid, zulk eene ontwikkeling kon verkrijgen, zou waarlijk niet voor de schranderheid van de Stadhouders der Landvoogdesse pleiten, indien wij bij hen aanvankelijk geene oogluiking mogen onderstellen. Evenwel in den vorm, welken dit eedgenootschap thans had aangenomen, was het werkelijk met de veiligheid van den staat in strijd, en wat willems verborgene meening ook geweest zij, op den 12den Maart 1566 kon hij het niet anders dan ‘rondelijk en hoogelijk’ afkeuren, wanneer hij als Staatsman tot zijne ambtgenooten sprak. Te meer was hij daartoe gedwongen, zoodra zijn voorstel schipbreuk leed op den stelligen tegenstand der graven van egmont en megen. Wat deed willem na deze mislukte poging? Hij keerde met hoorne naar Breda terug. Lodewijk stelde onder de oogen zijns broeders en onder die van hoorne het bekende Smeekschrift op; volgens sommigen had zelfs de Prins in de redactie daarvan de hand (v.d. haer, II, p. 207; p. heuterus, XVI, p. 398). Hoe het zij, niemand was vreemder dan hij, om geweld te wagen, waar onderhandelingen nog kans hadden; en het plan, dat hij in Februarij reeds den bondgenooten had voorgeschreven, om tot vertoogen en smeekschriften zich te vereenigen, zegevierde ook bij hen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan zulk eenen zijdelingschen invloed oefenen, kon en mogt de Prins niet. Men stelt zich, op het gerucht af van de tweespalt in den Raad van State en van de schoone redevoeringen, aldaar gehouden, al te dikwijls de zaak voor, alsof de Prins en zijne aanhangers met zeker regt er de meeningen des Volks en het belang des Lands hadden vertegenwoordigd. Intusschen niets was strijdiger met deze instelling. Hij en de andere leden waren enkel in dienst des Vorsten, om dezen het regeren naar zijnen wil mogelijk te maken. Zij waren niets dan 's konings trawanten, aan niemand dan aan hem verantwoordelijk. Wie de korte en duidelijke uiteenzetting dezer instelling bij van der haer, L. I, p. 72, 73, inziet, zal toestemmen, dat granvelle met alle regt eens aan hoorne op diens gemaakte bedenkingen ten antwoord gaf, dat hij alleen geroepen was, om goed te keuren en te helpen uitvoeren. Even als willem, onthielden zich dan ook alle Stadhouders en Vliesridders (op één' na misschien) van alle opentlijke deelneming in het Verbond (1). Slechts ééne wijze, om aan het net der dwingelandij te ontkomen, was mogelijk en regtmatig. Het was die van zich aan de raadplegingen te onttrekken. Daarom was willems herhaald verzoek om ontslag even welgemeend als de weigering van filips het was. Gene wenschte zich de handen ontboeid; deze vond er voordeel bij, om den strik strenger {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te halen. Nog in Januarij dezes jaars had de Prins verzocht, om in zijn Stadhouderschap vervangen te worden; thans, na den uitslag der onderhandelingen te Hoogstraten, onttrok hij zich geheel aan alle deelneming in den Raad van State. De Landvoogdes noodigde hem met brief op brief; eerst zeer op het lest verscheen hij, toen zijne stem slechts het laatste overwigt kon geven aan de partij, die toegeeflijkheid wilde, of - toen zijne tegenwoordigheid te Brussel vereischt werd, om over de stappen der Edelen bij hunne komst een waakzaam oog te houden. Als ik het gedrag des Prinsen naga, van het oogenblik af, waarop ‘hij openlijk en rondelijk zijne afkeuring van het Verbond’ had te kennen gegeven, dan zie ik niet, hoe door iemand in willems betrekking dat zelfde Verbond gunstiger had kunnen bejegend worden, dan hij het deed. Zijn invloed had bij de bondgenooten getriumfeerd; een verzoekschrift werd, in overleg met hem, door zijn' broeder gesteld; die broeder bleek van dat oogenblik af met brederode het hoofd des bondgenootschaps. Breda, 's Prinsen gewone verblijfplaats, werd de werkplaats, waar alles gesmeed werd. Terwijl egmont en megen het hof in onrust bragten door het onweder, dat zij boodschapten; terwijl het zamenroepen der Stadhouders en Vliesridders dringend noodzakelijk werd, beantwoordde de Prins de herhaalde uitnoodigingen der Landvoogdes met eene weigering, en verscheen niet. Zijn broeder werkte, wierf in alle landschappen teekenaars, beschikte over de benden van ordonnantie des Prinsen en van hoogstraten, alsof het zijne eigene waren, de Prins zweeg en zag toe; neen, als wilde hij hetgeen er gebeurde niet zien, hij trok zich terug in Holland. Eindelijk, omstreeks het einde van Maart, begaf hij zich naar Brussel, misschien te zelfder tijd, dat het gansche plan rijp was, en lodewijk en brederode tot de uitvoering van Vianen opbraken. Welligt met denzelfden brief, waarin hij zijne aanstaande komst te Brussel aankondigde, verwittigt hij de Landvoogdes omtrent {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen zij van het Verbond reeds wist, als wilde hij, vóór zijn verschijnen in den Raad, ten minste gedaan hebben, wat van hem kon worden gevergd. Waar waren brederode en lodewijk, die reeds op den 31sten Maart van Vianen waren vertrokken? Waarschijnlijk te Lier, om de laatste schikkingen met de andere bondgenooten te treffen; maar een brief, door hoorne aan brederode op verzoek der Landvoogdes geschreven, om hem te raden zonder groot gevolg van edellieden te Brussel te verschijnen, komt te laat. Willem daarentegen onderhandelt met beide de hoofden door brieven en boden. Den derden April zijn beiden te Brussel, en willem ontvangt hen in zijn huis. Er loopen hier een aantal kleine omstandigheden zamen, die, indien zij zijne vertrouwdheid met de geheimen van het bondgenootschap niet bewijzen, op den voorzigtigen Vorst de blaam zouden werpen, van niet tegen den schijn des verbodenen te hebben gewaakt (1). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer wij van de gebeurtenissen, die het overleveren van het Verzoekschrift voorafgingen, afscheid nemen, vergunne men ons nog eenige opmerkingen. Men wijte onze uitvoerigheid aan den eerbied, dien wij voor het gezag van een' schrijver, zoo scherpzinnig en met zoo veel studie van de bronnen toegerust, als den Heer groen koesteren; die zelfde eerbied dwingt ons in eene meening, die tegenover de zijne staat, zoo weinig mogelijk eene kwetsbare plek open te laten. - Onze eerste aanmerking betreft, hetgeen door hem minder bewezen dan terloops geïnsinuëerd wordt, dat willem niet in de geheimen zijns broeders deelde, en zijn invloed op de Edelen niet beslissend was. Voor het ééne wijst de Heer groen op den brief van willem aan lodewijk (Archives, T. II, p. 10), en zoo ik toestem, dat iemand, die de meening des Heeren groen tot de lezing diens briefs medebrengt, dat gevoelen daardoor bevestigd kan wanen, ik geloof, dat hij van zijne zijde zal toestemmen, dat wie het niet vooronderstelt, het er niet uit zal lezen. Ik houde het er voor, dat willem schrijft in de overtuiging, dat hetgeen men lodewijk opdicht, niet waar is. De woorden aldaar: ‘Je suis après pour scavoir le tout’ beduiden, volgens mijn inzien van het verband, niet: ik ben er op uit, om de waarheid der zaak op het spoor te komen, maar: den grond {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van het praatje, en in dien zin laat hij er op volgen: ‘et vous asseur que este obligé à une persone dont peult ester ne vous donnes gardes.’ Met geen enkel woord ten minste verzoekt willem van lodewijk opheldering omtrent de zaak zelve, en het vervolg van den brief draagt allezins het kenmerk van het gewone vertrouwen. Wat het andere betreft, acht ik het bewijs, door den Heer groen, p. 74, aangevoerd, ten eenenmale onvoldoende. Volgens strada zou namelijk een goed aantal der bondgenooten eenen gewapenden intogt binnen Brussel hebben gehouden, ofschoon de Prins hen verzocht had ongewapend te komen, en geschreven (Arch., T. II, p. 75), dat hij wist, dat zij dit verlangen zouden nakomen. De Heer groen intusschen heeft zelf de verzekering aangehaald uit de Apologie der Protestanten in 1567, volgens welke de Edelen werkelijk geene wapenen hadden gedragen: ‘fors celles que gentilshommes sont tenus porter ordinairement,’ en de uitrusting, waarin zij gekomen zijn, wordt daar uitdrukkelijk gesteld tegenover hunne ‘équippage de guerre’. Dit strookt volkomen met hetgeen in de Mémoire, p. 57, wordt aangevoerd, en de Prins kon dus in zooverre te regt zeggen, dat hij wist, dat de Edelen niet gewapend zouden komen. Alles was hierbij aangelegd op een plegtigen intogt, maar tevens op een' vredelievenden. Ik heb geene gelegenheid thans naauwkeurig na te gaan, wat bij eene plegtige gelegenheid tot de ‘équippage ordinaire’ eens Edelmans behoorde (1); maar te oordeelen naar wat zij op {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijksdagen en huwelijksfeesten medebragten, behoorden tot het gevolg van Edelen van dien rang, als brederode, culemburg en anderen, hunne edelknapen en ‘chevaulx et armes,’ gelijk wij in de aangehaalde Mémoire lezen. Zoo strada dus door zijne aanmerking heeft willen te kennen geven, dat de Edelen ten strijde gerust in Brussel kwamen, acht ik zijn verhaal voor eene onverdiende blaam, even als een dergelijk berigt van pontus heuterus, reeds door te water aangehaald (Verb. der Edelen, Dl. I, bl. 289, 290), waarbij het opmerkelijk is, dat, volgens hem, brederode, in tegenspraak hiermede, in zijne rede tot de Landvoogdes, zich beroemde, dat de Edelen, in vertrouwen op de eerlijkheid hunner zaak, ongewapend waren verschenen. Ééne zaak kan ik echter niet voldoende oplossen. Willem raadt den Edelen in den meermalen aangehaalden brief, afzonderlijk en niet ‘avecque si grande trouppe ensamble’ te komen. Men weet, dat brederode zich aan dien raad niet hield. Maar de Landvoogdes zelve schijnt in haren eisch verder gegaan te zijn, dan willem raadzaam achtte te schrijven. Merkwaardig is hier de verklaring van hoorne, in zijne Propre Response (Déduction, p. 240): ‘Bien escripvoit,’ zegt hij, ‘le dict Deffendeur au Seigneur de brederode, par commandement de Madame, que venant audict Bruxelles pour remontrer quelques affaires pour le service de S.M. il pourroit venir simplement, sans trouppe; et estant arrivé ledict de brederode, le deffendeur luy demandoit pourquoy il n'avoit satisfaict à ce qu'il luy avoit escript de la part de madicte Dame. A quoy luy fut respondu, ne l'avoir {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} pu faire à cause que les gentilshommes arrivoient de tous costez et que la plus part estoient dedans la ville, quand il receut ladicte lettre. Aussi qu'il n'eust peu mander en tant de divers lieux et à tant de diverses personnes qu'ils se retirassent: car il receut ladicte lettre le soir, comme il entroit le lendemain à Bruxelles.’ De verontschuldiging van brederode is zeer aannemelijk, en, zoo hij al tegen den aanvankelijken en eenigermate officiëlen schriftelijken raad van den Prins handelde, weten wij echter niet, in hoeverre deze zich liet wijzigen door hetgeen hij verder aan de mondelinge onderhandeling van zijn' bode overliet, Archives, p. 75. Wij zullen later een voorbeeld aantreffen, dat ook willem tegenover de bondgenooten zijne meening opgaf, wanneer hij nadere inlichtingen had verkregen. Onze tweede aanmerking is deze. Men kan, om willems onbekendheid met het Verbond staande te houden, zich beroepen op den ondoordringbaren sluijer, waarmede de eedgenooten hun geheim bedekt hielden, en dien het zelfs hunnen vijanden niet gelukte vóór half Maart op te ligten. Ik moet erkennen, dat uit alle berigten blijkt, dat die geheimhouding, vooral ten opzigte van de namen der eedgenooten, tot regel schijnt gemaakt te zijn. Intusschen, die geheimhouding had slechts waarde, wanneer er werkelijk iets belangrijks te verbergen viel. Het Verbond kreeg eerst zoowel doel als krachten, nadat de laatste strenge besluiten des Konings bekend en afgekondigd werden. Zoolang het onbepaald van vorm bleef, kon men het laten aangroeijen, zonder het te storen en, door die storing, de openbaarwording te weeg te brengen. Eerst tegen het einde van Februarij werd het dreigend, en wat van toen af de Landvoogdes er van geweten hebbe, is moeijelijk te beslissen. Ook zij was eene bevattelijke leerlinge der Italiaansche staatkunde, en tot welke uitersten zij het stelsel der bespieding dreef, daarvan levert het leven van fr. junius eene proeve (p. 43, 44). Strada gewaagt (l.l. p. 174) van eenen brief der Land- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voogdes aan den Koning, van 15 Maart, waarin zij dezen de openbare en geheime aanslagen der bondgenooten berigt. Anderlecht, megens hofmeester, meende haar iets nieuws omtrent de zamenzwering mede te deelen, en vond, dat zij het meeste reeds wist en op alles het oog hield. Het berigt van megen en egmont trof haar dus niet onvoorbereid. ‘Hare bespieders,’ schrijft strada, ‘zwierven door alle steden, en drongen in de binnenkamers door; alles vingen zij op en alles bragten zij aan. Verspieders toch zijn de oogen en de ooren der Regenten. De Landvoogdes intusschen verborg hare vrees, en zamelde hare krachten tegen de uitkomst. Derhalve vermaande zij, het Volk door edicten, de Overheden door bijzondere brieven, tot hunnen pligt; de vestingen en bolwerken der steden liet zij in het geheim door vertrouwde lieden in oogenschouw nemen; het gerucht van 's Konings aanstaande komst bragt zij meer en meer in omloop, en aan de Spaansche gezanten aan het hof des Keizers, van Frankrijk en Engeland, zond zij boden op boden, om hen te waarschuwen voor de zamenzwering, die in Nederland, en, zoo men zeide, met hulp van Duitschers, Franschen en Engelschen gemaakt werd.’ - Onze derde aanmerking raakt het onderscheid tusschen woorden en daden, tusschen willem, die het Verbond der Edelen naar onze meening voorstond, schoon hij ook toen reeds zich luide beklaagde, dat men hem voor het hoofd des Verbonds hield, en een' ander' persoon, even hoog geplaatst als willem, in even naauwe betrekking tot de voornaamste bondgenooten zelven, maar die het Verbond te keer ging, ten minste zich daaraan geheel onttrok. Het was graaf pieter ernst van mansfelt, Stadhouder van Luxemburg. Hij was in den Raad insgelijks van de anti-kardinalistische partij; hij verzette zich, even als willem, tegen de afkondiging van 's Konings jongste besluiten. Zijn zoon was onder de hoofden van het bondgenootschap; brederode was zijn aanverwant, en het familieverkeer tusschen beiden schijnt aan- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vankelijk niet afgebroken. Een krakeel, zoo het schijnt, met den graaf van schwartzburg, was oorzaak, dat hij niet te Hoogstraten verscheen; wat daar omgegaan was, kon hij echter weten. Hij schreef zijnen zoon een' brief, waarin hij hem beval zich van de eedgenooten af te scheiden, en, in geval van weigering, met zijne onverbiddelijke gramschap bedreigde. In den raad der Landvoogdes beriep hij zich op de berispingen zijns zoons; verklaarde zich tegen het geloofsonderzoek, maar oordeelde, dat de Edelen niet moesten toegelaten worden, omdat zij meer met dreigen dan met bidden kwamen. Hij had een huis te Brussel, en het was brederode's eerste plan, daar zijnen intrek te nemen (Arch., T. II, p. 57). Maar mansfelt kwam niet naar zijne eigene woning; hij vervoegde zich als gast bij den Prins. Toen hier brederode was aangekomen, toen hoorne en oranje in het geheim de partij der bondgenooten schenen te kiezen, verliet mansfelt ook het huis des Prinsen, en trok zich in zijne eigene woning terug ter oorzake van - ‘eene oogontsteking.’! Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het Smeekschrift der Edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een' burgerkrijg of van een' gewapenden opstand. ‘Terstond na de inlevering van het Verzoekschrift,’ schreven de Edelen in Julij, ‘hebben wij bevonden, dat vele Heeren, en ook Ridders van 's Konings orde, de hand van ons afgetrokken en zich afgescheiden hebben, dat zij ons gezelschap ontwijken, als hadden wij misdaad van gekwetste majesteit en rebellie gepleegd, en, tegen hunne gewoonte, vele zaken afzonderlijk en in het geheim behandelen.’ Inderdaad, zoo was het. Had de Landvoogdes geweigerd officiëel hare tevredenheid of ontevredenheid over het bedrijf der Edelen te doen kennen, door daden toonde zij bij elke gelegenheid, hoezeer het gebeurde haar mishaagde, en de hovelingen volgden den wenk van hunne gebiedster. Behoorde willem van oranje tot dat getal? Verre van daar. Was het {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} indienen van het Smeekschrift het werk van zijnen invloed op de bondgenooten geweest, niet alleen in zijne Apologie van 1580 erkende hij dat min of meer (1), maar ook in zijne eerste verantwoording hechtte hij daaraan zijne goedkeuring. Ik zeg te weinig: om den wille van het Smeekschrift verdedigde hij het Compromis. Het toonde, zeide hij, aan, dat de verbondenen niet hardnekkig waren, en geenszins met alle geweld hun verzoek trachtten door te drijven, maar den Koning om nadere kennisneming van zaken langs {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} den meest wettigen weg verzochten. Zoo de belofte, elkander onderling bij te staan tegen inquisitie en plakkaten, berispelijk ware geweest, de bondgenooten hadden, volgens hem, door het Smeekschrift bewezen, zelf gereed te zijn van die voorwaarde af te zien, en zich gehoorzaam aan alles te onderwerpen, wat met overleg der Staten zou besloten worden. ‘Ik heb,’ verzekert hij, ‘nooit het Verbond als rebellie of zamenzwering beschouwd, omdat de bondgenooten op één punt een vast besluit hadden genomen: om niets te doen, dat met het welzijn van Zijne Majesteit en den Lande in strijd was.’ Men vergete niet, wanneer men willems afkeurende uitspraak uit zijne verantwoording van 1568 over het Verbond ligt, ook deze woorden, welke daarmede op bijna dezelfde bladzijden onmiddellijk in verband staan, te vermelden. - ‘Wij hadden geene reden,’ besluit hij, ‘om de bondgenooten voor oproerlingen te houden, en hen als zoodanig van onzen gewonen omgang en van het verkeer aan onze huizen buiten te sluiten.’ Zoo willem niet de overtuiging had willen inboezemen, dat het Verbond door het ingeleverde Smeekschrift geheel in het spoor der wettigheid was teruggebragt, wij zouden hem nog minder dan thans kunnen verontschuldigen, omdat hij eene andere zaak niet belemmerd heeft, die onder zijne oogen voorviel, en echter, strikt genomen, niet regt kon heeten. Het antwoord der Regentes op de nadere verklaring der Edelen van den 8sten April besloot met deze woorden: ‘vous prians de ne passer plus avant par petites practicques secrètes et de n'attirer plus personne;’ - woorden, die wel met het voorgaande niet in een redekunstig verband staan, maar niet anders kunnen beteekenen dan eene aanmaning, om van eene verdere uitbreiding van het bondgenootschap langs geheime wegen af te zien. Twee brieven van brederode leeren ons echter, op welk eene wijze de hoofden van het Verbond aan dat verzoek beantwoordden. Lodewijk, nog altoos bij zijnen broeder te Brussel, werd door de Landvoogdes om {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een exemplaar van het Compromis verzocht; hij, zoowel als brederode, schenen van meening te zijn, het verzoek in te willigen, in de overtuiging, welke ook willem ten minste voorgaf te bezitten, dat er niets tegen de dienst van den Koning of den Lande in te lezen stond; ‘maar,’ schreef brederode, ‘laat hun’ (namelijk de raadslieden der Landvoogdes) ‘niet uw afschrift zien, waaronder zoo vele onderteekeningen staan; daarom toch geloof ik is het haar hoofdzakelijk te doen (1). Ondertusschen kan ik u verzekeren, dat het mijne er niet minder heeft, en binnen acht dagen zal het, hoop ik, vol zijn.’ Zoo schreef brederode eene maand na de overlevering van het Verzoekschrift (Arch., T. II, p. 106, 107), en wat hij schreef, bevestigde de Landvoogdes in eenen brief aan den Koning, van 4 Mei (reiffenberg, l.c. p. 28): ‘l'on voit les confédérés toujours passer oultre et pratiquans gens et villes.’ Bleef de Prins onkundig van hetgeen de Landvoogdes als eene erkende zaak aan haren broeder schreef? of was misschien lodewijk gematigder in zijn' ijver, of minder gelukkig in zijne pogingen dan brederode? Beide is even weinig aan te nemen. Onder de mannen, die lodewijk destijds aan de zaak der bondgenooten toebragt, kennen wij er een', niet een' landheer, op eene vervallene burgt in een' uithoek van het gewest verschoven, maar een' Edelman, aan het hof gezien, met de Vliesridders naauw verbonden, en zelf vroeger deelgenoot van hunne raadslagen tegen den Kardinaal van granvelle, warlusel. ‘Hij zal er anderen op onze zijde medeslepen,’ juichte brederode, toen hij berigt had ontvangen van die aanwinst (Arch., T. II, p. 100): ‘intusschen zal ik van mijne zijde mijn uiterste best doen, spijt het gansche ras van het roode vee.’ - ‘Het schijnt,’ schreef dezelfde eene maand later, ‘dat God zelf geus is: Hij heeft mij driemaal hon- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} derd duizend guldens doen toekomen, die met mijn' laatsten droppel bloeds voor u en voor de Geuzen zijn.’ Te gelijker tijd zond hij een' brief aan lodewijk, door eenige Hollandsche Edelen onderteekend: ‘tous gens quy ont fort byen le moyen de fayre ung reutredeynst,’ om dien der Landvoogdes te vertoonen, ‘affin que de toute manyere, que l'on la puysse tourmanter, que l'on le face’ (Archiv., II. p. 130). Onderwijl voerde 's Prinsen zwager, graaf van den bergh, in zijne heerlijkheid van Hedel, ter sluik de hervorming in, en ontdook de pogingen des Stadhouders van Gelderland, om dit te verhinderen (reiffenberg, l.c. p. 77, 78). Waar vertoont zich, onder al deze bedrijven, een spoor, dat willem de werkzaamheid der bondgenooten hebbe belemmerd, dat hij brederode en zijnen broeder met zijne ontevredenheid hebbe bedreigd? Wanneer sloot hij zich aan de partij van egmont, megen, mansfelt aan? Men zegge niet, dat dezen toen moedwillig de bondgenooten verrieden en tot de kardinalisten overzwaaiden. Het tegendeel is waar: met kracht ondersteunden zij de zending van montigny en bergen, om 's Konings toestemming te verkrijgen op hetgeen de Edelen in hun Smeekschrift hadden verzocht. Herhaaldelijk verklaarden zij der Landvoogdesse, dat zij weigerden, om voor de Inquisitie en handhaving der plakkaten de wapenen op te vatten (hopperus, Rec., p. 80; viglius ad hopp., p. 362; reiffenberg, p. 44, 45); maar te zelfder tijd poogden zij het eedgenootschap te ontbinden, de door de Landvoogdes voorgeslagene moderatie in hunne landvoogdijen door te drijven, de openbare preke te verhinderen. Slechts hoorne en Prins willem verschansten zich voor het Hof achter werkeloosheid; als reden gaven zij het mistrouwen op, dat men hun deed blijken. In weinig meer dan eene maand volgden elkander twee brieven van den Prins aan den Koning (20 April en 27 Mei 1566; zie Justif., p. 7), waarin hij op het ontslag uit zijne ambten aandrong. Hij wilde zich, verzekerde de Prins aan de Landvoogdes, buitenslands begeven, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} om allen schijn van kwade dienst te vermijden (hopper., p. 76). Welnu, ware filips onstaatkundig genoeg geweest, om, door 's Prinsen verzoek in te willigen, de boeijen te slaken, die hem ten minste nog tot eene onzekere, dubbelzinnige houding dwongen, gelooft dan iemand in gemoede, dat de Prins zich buiten het beleid der Nederlandsche zaken zou hebben willen, zou hebben kunnen houden? Aan welke zijde hij zich zou hebben geschaard, is na al het vroeger gezegde niet twijfelachtig (1). {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De volksbeweging, die in den terugkeer der ballingen, in het verzet tegen de openbare regtspleging, in het toenemen der opentlijke preke en het beveiligen van deze door de wapenen, zich openbaarde, die volksbeweging heeft de Prins voorzeker ten stelligste afgekeurd. Maar, schoon zij aangemerkt werd als het gevolg van den stap der Edelen, zij lag buiten de bedoeling van het Verbond en, wij zijn er van overtuigd, ook buiten de bedoeling der hoofdleiders, lodewijk en brederode. Maar de onstuimigheid des volks maakte de tegenpartij wakker, en door deze en door het goed regt gesterkt, zou de regering de ongeregeldheden der menigte met de wapenen hebben kunnen bedwingen, ja, maar ook tevens het bondgenootschap der Edelen hebben kunnen verpletteren. Met het vertragen van het antwoord uit Spanje werd de golving der onzekerheid onstuimiger, en de toestand der Edelen hagchelijker. Door het overdrijven van sommige, het verflaauwen van andere leden des Verbonds, was het noodig de banden vaster aan te trekken, en het besluit eener nieuwe bijeenkomst te St. Truijen was niet zonder groote oorzaak. De Heer groen heeft die bijeenkomst doorgaande zeer hard gevallen, en voorgedragen als tegen de goedkeuring des Prinsen ondernomen. Wij moeten haar, uit overtuiging, tegen die beschuldiging verdedigen. Van alles droeg {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de Prins kennis, in alles was zijn oog en zijne hand merkbaar. Zoo de berigten bij arnoldi (t.a.p., S. 281, 282), uit de Apologie van lodewijk ontleend zijn, - en van waar anders kon die schrijver ze hebben? - dan bejammeren wij hier vooral het gemis van dat gedenkschrift zelf, omdat het belangrijke bijzonderheden schijnt te bevatten, die ons misschien over het geheele gehalte zouden kunnen doen oordeelen. Te Lier namelijk had eene bijeenkomst plaats van de hoofden der bondgenooten en van de zoogenaamde gedeputeerden. Daar werd (volgens arnoldi, - strada berigt anders (1) -) tot eene algemeene vergadering te St. Truijen besloten, en als hoofdoogmerk dier vergadering bepaald het beraadslagen over de beste middelen, om de bestaande bezwaren op te heffen, en tevens, door onderzoek, onder eede van degenen, die daar verschenen, den Adel van de verdenking te zuiveren, dat deze aan de volksbewegingen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld had. Wat meer is, men ontbood eenige Predikanten uit Antwerpen; men verzocht hen de openbare preek te laten varen; men vertoonde hun, dat hunne hardnekkigheid slechts schaden, en de bondgenooten bij de pogingen, die zij tot verkrijging van godsdienstvrijheid aanwendden, in verdenking zoude brengen. De Prins wist dat lodewijk naar Lier ging, om daar met brederode te beraadslagen; en al hadde hij zelf de raming van het daar verhandelde gemaakt, zij kon niet voorzigtiger en gematigder zijn geweest. Terwijl lodewijk nog te Lier was, schreef de Prins, wat hij der Landvoogdes geantwoord had op haar aanzoek om naar Antwerpen te gaan, en voegde er bij (Arch., T. II, p. 138): ‘De Monsr. de brederode, ni me samble convenir qui il allie pour ce coup, pour plusieurs raisons: d'aultre part vous prie n'en faire mention de cessi et bruller la lettre.’ Wat wilde de Prins dan eigentlijk van lodewijk of van brederode? Gelukkig behoefden beiden om dit raadsel niet in verlegenheid te zijn. De brief des Prinsen was den vijfden 's avonds acht ure van Brussel gedagteekend; en dien eigen' dag was brederode reeds ‘met eenighe andere van 't verbondt met grooten sleep’ te Antwerpen gekomen. Men heeft dus geene de minste reden, hem met den Heer groen van eenige ongehoorzaamheid aan den raad des Prinsen te verdenken. Maar wat kwam brederode te Antwerpen doen? Lier ligt zoo digt bij het toenmaals hoogaanzienlijke en bevolkte Antwerpen, dat die vraag gelijkstaat met deze: Wat iemand, die een paar dagen te Delft of Schiedam is geweest, te 's Hage of te Rotterdam doen komt? - Maar Antwerpen was in eenen staat van gisting; de komst van brederode moest dien toestand verergeren! - Ik moet antwoorden, dat hij het eene misschien niet in allen deele wist, het andere niet dacht en zeker niet wilde. Wij hebben reeds gezegd, dat de Predikanten te Lier ontboden waren; met welke gronden dezen welligt de noodzakelijkheid van brederode's komst hebben aangedrongen; welke beweegredenen de Edelen zelven daartoe hebben gehad uit {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen zij van de Predikanten hoorden, kunnen wij zelfs niet gissen; maar, zoo wij niet willen onderstellen, dat lodewijk zijnen broeder moedwillig hebbe misleid, dan bragt hij, van Lier terugkomende, eene gansch andere voorstelling mede van den stand der zaken te Antwerpen, dan die werkelijk was. ‘Vous diray’, schreef willem eenige dagen later uit Antwerpen, ‘plusieurs choses qui sont passé issi, bien au contraire de ce que me dittes à Brusselles, retournant de Lire’ (Arch., T. II, p. 158). - ‘Maar,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 16), ‘het is uit de brieven van brederode zelven duidelijk genoeg, dat lodewijk aan den last voldaan en hem uitgenoodigd had ten spoedigste te vertrekken.’ - ‘Lodewijk schijnt aan brederode brief op brief te hebben geschreven.’ - Het leert ons voorzigtigheid, wanneer wij zien, dat een vlijtig onderzoeker als de Heer groen zich zoo kan overijlen. Op den 9den Julij (dus vier dagen na zijne aankomst) verzoekt brederode lodewijk, te schrijven: ‘quant il vous samblerat que je parte’ (Arch., T. II, p. 142), en een tweede brief, nog op dien zelfden dag den vorigen nagezonden, begint met deze woorden: ‘Monsr. mon frêre. Je m'ébays comme ne pouves (prendre) la payne me rescripre ung seull mot de lettre voyant aus termes où je suis’ (ib., p. 148). Men ziet, brederode was langer dan vier dagen te Antwerpen, zonder dat lodewijk hem te kennen gaf, dat zijn vertoeven aldaar tegen den zin zijns broeders was, hetzij deze, na hetgeen hij uit Lier vernomen had, van meening veranderd was, hetzij hij die meening niet aan brederode overgebriefd wenschte (1). De toestand, waarin brederode {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen vond, dwong hem in gemoede daar te blijven. Om de spanning en ongewisheid van dien krakenden tijd te beschrijven, is hoofts schilderachtige pen beneden het eenvoudig verhaal van bor gebleven. De plakkaten der Landvoogdes werden er nu eens afgekondigd, dan verzwegen, dan teruggenomen; drie partijen stonden vijandig tegenover elkander, elk met de hand aan de wapenen; een dof gerucht van verraad gonsde door de stad, zonder dat men wist, wie en wat het gold; de regering nam waardgelders aan, en de breede raad dankte ze af; de magistraat besloot tot bezending op bezending aan de Landvoogdes, maar op het punt van te gaan, deinsden de afgevaardigden vreesachtig terug. Megen, thans geheel in de belangen der Landvoogdes, huisvestte in de stad, met het oogmerk, zoo men meende, om die door een' coup de main te bemagtigen; aremberg werd dagelijks verwacht; de Drossaard van Brabant stond in den omtrek in het geweer. ‘Wij zijn hier in den muil der wolven,’ schreef brederode, ‘ieder oogenblik zijn wij in gevaar, dat men ons de keel komt afsnijden’ (Arch., T. II, p. 140). Bij dit alles is geen enkel bewijs, dat brederode moedwillig de spanning hebbe vermeerderd. Dat hij partij koos tegenover megen, lag in den aard der zaak; maar even stellig verzekerde hij aan de Landvoogdes, dat hij de scheurmakers (sectaires) niet begunstigde (reiffenberg, p. 86). De regering drong intusschen bij de Landvoogdes aan zoowel op zijne verwijdering, als op die van den graaf van megen. Deze vertrok; maar omdat hij, zoo het heette, in den omtrek op den uitkijk bleef, duurde het mistrouwen voort. Brederode bleef, omdat eene partij hem met alle geweld te Antwerpen houden wilde; ‘m'ont dyet rondement,’ schreef hij, ‘que je leur marcherey plustost à tous sur le vantre, que de me lesser aller’ (Arch., T. II, p. 149), en zelfs de magistraat was te zijnen opzigte verdeeld; want, ondanks {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het verzoek om zijne verwijdering, onthaalden de Oudschepenen hem plegtiglijk op het stadhuis (reiffenb., p. 86). Ééne zaak dreef brederode ten stelligste, en bewees daardoor, dat orde zijn doel was: de komst des Prinsen te Antwerpen. Hij onderzocht bij lodewijk, of de brieven, die de Overheid te dien opzigte aan de Landvoogdes geschreven had, den Prins waren ter hand gekomen. Totdat de Prins kwam, wilde hij te Antwerpen blijven: ‘si je m'an voys devant la venue du Prynce tout donnerat icy à la traversse et yront toute chose an confussyon’ (Arch., T. II, p. 142). - ‘Il n'est aulcunement loysyble ny panssable que ceste vylle demeure sans quelque teste agréable au peuple’ (ib., p. 150). - Ziedaar het doel van brederode's verblijf, den regel van zijn handelen. Wij vragen nogmaals, wat de Prins hierin afgekeurd heeft of afkeuren kon? Maar eerst na den 9den Julij kwam een nieuw plan op, dat de Prins teregt als hoogstonvoorzigtig afkeurde. St. Truijen was met overleg tot vergaderplaats gekozen; het lag niet te ver van het middelpunt, maar echter buiten het gebied der Nederlanden. Tot het Bisdom Luik behoorende, was het als eene onzijdige plaats aan te merken, waar de bondgenooten ook zonder opspraak met hunne buitenlandsche, Duitsche en Fransche, aanhangers konden onderhandelen. Men had villers aan den Bisschop van Luik gezonden, met verzoek die vereeniging te veroorloven; maar de Bisschop was te verstandig, om dat verzoek niet af te slaan. Daarom kwam welligt bij de Edelen, die te Antwerpen waren met brederode, de gedachte op, de bijeenkomst niet te St. Truijen, maar te Antwerpen te houden, en brederode had er ooren naar, overtuigd als hij was van het gevaar, dat aan zijne verwijdering zou verbonden zijn. Lodewijk, waarschijnlijk door den Prins onderrigt, keurde dit voornemen op de stelligste wijze af, en brederode - onderwierp zijn gevoelen. Slechts verzocht hij van lodewijk nadere inlichtingen omtrent de redenen van zijne afkeuring, en vooral de verzekering, dat dan toch {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de Prins te Antwerpen zoude komen (Arch., T. II, p. 149). 's Daags nadat deze brief geschreven was, komt de Prins te Antwerpen; brederode rijdt hem met een' grooten stoet te gemoet, en laat zijn gevolg het geweer lossen: een eerbewijs waarin niets berispelijks stak, dat misschien overtollig was, maar toch tot eene opentlijke verklaring kon dienen, dat de partij, welke zich aan brederode had aangesloten, even gerustelijk als haar hoofd, den Prins welkom heeten mogt. Dat het volk: vive le Gueux! en andere kreeten aanhief, was evenmin brederode's als des Prinsen schuld; dat de laatste zijne ontevredenheid daarover betoonde, was met reden; want die leus verkondigde de zegepraal van eene der partijen, terwijl de Prins kwam, om tusschen allen onpartijdig te bemiddelen. Brederode keerde met den Prins naar Antwerpen, en bleef daar den nacht. 's Anderendaags vertrok brederode; het was de bepaalde dag voor de bijeenkomst van St. Truijen. Wanneer de Heer groen, in navolging van anderen, niet duister te kennen geeft, dat de Prins beleefdelijk brederode heeft uitgewezen, en schrijft (Antw., bl. 16, 17): ‘De aankomst van den Prins is blijkbaar door de vrees voor een langer verblijf van brederode verhaast, en deze heeft reeds des anderen daags Antwerpen geruimd,’ dan geeft al het voorgaande, zoo wij hopen op historische gronden, breedvoerig gemelde ons het regt daartegenover deze stellingen te plaatsen: de komst des Prinsen te Antwerpen was de wensch van brederode; de Prins kwam te Antwerpen, toen brederode er niet langer blijven kon; brederode verliet Antwerpen op den dag, waarop zijne tegenwoordigheid elders onmisbaar vereischt werd, en scheidde in de beste verstandhouding van den Prins. Wij willen geenszins de vergadering van St. Truijen in alle opzigten verdedigen. Zij begon met eene daad van geweld, het innemen eener onzijdige stad; zij werd, volgens de verzekering der Luiksche schrijvers, onder vele buitensporigheden voortgezet; twee besluiten werden er genomen, die wij even- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} min als de Heer groen met het strikte regt en de herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, welke de Edelen deden, kunnen overeenbrengen: het aanwerven van krijgsvolk, het opentlijk in bescherming nemen eener volkomene godsdienstvrijheid. Tegen deze besluiten stonden echter andere over, die bewezen, dat de Edelen zich niet lijdelijk der volksbeweging prijs gaven, of die bevorderen wilden; de hulp, door Frankrijk aangeboden, werd van de hand gewezen; een verzoekschrift der Calvinisten, die onder zwaarder vermoeden van revolutionnaire beginselen lagen, werd niet zeer gunstig opgenomen (Vita Junii, p. 48); de gedeputeerden zelven toonden later in hunne handelingen, dat zij liever behouden wilden, wat zij konden, dan alles op het spel zetten. Welken invloed had de prins van oranje op deze vergadering? - Wij bezitten in de Archives twee zeer merkwaardige Memoires, van wege den Prins te dier tijd opgesteld; maar haar zamenhang is, bij gebrek aan kennis van alle bijzondere omstandigheden, ongemeen duister (Arch., T. II, p. 163- 170). Het is ons uit den ganschen inhoud zeer duidelijk, dat de eerste niet voor brederode (wien willem en de overigen tijdgenooten van gelijken rang nergens Comte, maar altoos Monsr. of Seigneur de Brederode noemen), maar voor lodewijk van nassau bestemd is. - Zij schijnt kort na de terugkomst des Prinsen van Duffel opgesteld te zijn (1), en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt de sporen, dat de Prins, over hetgeen hij van de gezindheid van sommige Edelen vernomen had, zeer ontevreden was. Dat die ontevredenheid brederode trof, die te Duffel tegenwoordig was, blijkt niet. In tegendeel schijnt brederode diegene geweest te zijn, wien de Prins zoowel als egmont in hun vertrouwen namen, en door wiens invloed zij op de overige vergadering hoopten te werken. De Prins namelijk verzocht door hem, dat men hem het antwoord der Edelen op de voorslagen, in naam der Regentes door hem en egmont gedaan, vooraf te Antwerpen zou zenden, opdat hij daarover zijn advijs zou kunnen mededeelen. Brederode schijnt bovendien den Prins te hebben voorgeslagen, om andermaal in zijne plaats de orde te Antwerpen te komen bewaren, indien, ten gevolge der onderhandelingen te Duffel, 's Prinsen tegenwoordigheid elders te Brussel of te Duffel mogt worden vereischt. De Prins schijnt dit aanbod niet dadelijk te hebben afgeslagen. Op een en ander antwoordt de Prins, volgens deze memorie: dat lodewijk al zijn best moet doen, dat de Edelen zich binnen de grenzen van het Smeekschrift van April bepaalden; dat brederode's komst te Antwerpen, zoowel in het afwezen des Prinsen als gedurende zijne tegenwoordigheid, onraadzaam was, omdat te zijnen opzigte de stemming der gemoederen zeer verdeeld was; dat het in bescherming nemen der Calvinisten door de Edelen eene {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoorzigtigheid was, en dat lodewijk zorg moest dragen, dat de vergadering niet door buitensporigheid hare eigene zaak op het spel zette. Intusschen, het antwoord, door de vergadering op de voordragt der Landvoogdes ontworpen, voldeed den Prins niet. Hij vond den toon onbeleefd en bitter. Zijn grondregel bleef: de Edelen moesten zich binnen de grenzen van het Smeekschrift beperken, en in dezen zin deelde hij den graaf van egmont voor eene volgende zamenkomst een berigtschrift mede, waarbij de hoofdzaak der onderhandeling tot negen punten werd bepaald. Zeuen daarvan hadden regtstreeks ten doel, de eischen der Edelen tot die van hun Smeekschrift te beperken, en van dezen de verklaring uit te lokken, dat zij zich strikt aan het voorgestelde dachten te houden. Dit berigt werd door egmont weder aan brederode medegedeeld en ter vergadering gebragt. De vergadering was inmiddels onstuimig geworden, en de gematigde voorslagen voldeden niet. De Prins zond zijnen broeder eene nadrukkelijker memorie (Arch., T. II, p. 175). De onderhandelingen te Duffel werden gescheiden, denkelijk op den 24sten Julij, terwijl besloten was, dat de Edelen door eenige gemagtigden nader te Brussel aan de gemagtigden der Landvoogdes hun antwoord zouden inleveren, en dat haar van dien dag af 24 dagen van beraad zouden vergund worden. Daarop verkoos men te St. Truijen de gemagtigden, en ook deze vergadering ging tegen het einde der week uiteen (1).. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien wij ons alleen de verdediging van brederode ten doel {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gesteld, zouden wij aanwijzen, dat hij meer dan eenig ander de persoon geweest is, met wien bij voorkeur egmont en oranje onderhandelden, en aan wien zij hun vertrouwen schonken; dat - terwijl tegen hem geen blijk van ongenoegen bestaat - in de lastgevingen en de brieven van den Prins aan lodewijk, die niet te Duffel verscheen, maar te St. Truijen de vergadering leidde, geene onduidelijke sporen van wederzijdschen wrevel te ontdekken zijn. Doch wat het laatste betreft, kan een toevallige schijn al te ligt bedriegen; wat het in brederode gestelde vertrouwen betreft, zulks kan meer aan den rang, die hem onbetwistbaar toekwam, dan aan zijn karakter of zijne gezindheid zijn dank te weten. Wat den Prins vooral ergerde, - de onvoorzigtige belofte van bescherming, door de Edelen aan de Hervormden verleend, - ook deze had brederode zoowel als lodewijk van nassau onderteeeend (Arch., T. II, p. 161). Ook hem had willem te Duffel den raad gegeven, dat men den scheurmakers het vertrouwen, dat zij op de Edelen stelden, behoorde te ontnemen (ibid., p. 176). Maar de verzekering was reeds gegeven, en werd evenmin verhinderd door 's Prinsen mondelijke vermaning, als door zijn dringend schrijven aan lodewijk, op den 16den Julij (ibid., p. 158). Misschien belemmerde zijn invloed den gunstigen uitslag van de zending der Predikanten junius en la grange; en de latere capitulatie der Edelen met de Hervormden, waarvan de Heer groen ons het ontwerp heeft medegedeeld (p. 163 volgg.), en dat even verregaande in zijne eischen als beleedigend voor de Bondgenooten zelven was, is waarschijnlijk niet aangenomen geworden. Later sloegen de Bondgenooten den eenigen wettigen weg in en bragten het Smeekschrift der Hervormden ter kennisse der Landvoogdes. Wat hun eigen vertoog, aan de Landvoogdes door lodewijk van nassau en zijne medeafgevaardigden op den 30sten Julij voorgedragen, betreft, wil ik niet eens zoo verre gaan als de Heer groen (p. 174), die dat vertoog herzien en gewijzigd acht door den Prins. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt het in zijn geheel bij le petit, en vertaald bij te water, Verbond der Edelen, Dl. I, bl. 399-410. Het belgde de Landvoogdes (zie Arch., T. II, p. 179; reiffenb., p. 112), en met regt. De vorm vooral van het aanhangsel draagt, dunkt mij, niet de sporen van den bescheidenen, diplomatieken toon des Prinsen. Maar de inhoud was een antwoord op de negen punten, zoo als die door egmont voorgedragen waren, en eene beantwoording daarvan in den geest van getrouwheid aan het Smeekschrift, zoo als de Prins in het algemeen had bedoeld. Twee punten echter zijn in dit vertoog van gewigt: het eene, de vrij duidelijke erkentenis, dat de bondgenooten in onderhandeling waren getreden, om voor hunne eigene veiligheid buitenslands krijgsvolk aan te nemen (verg. te water, bl. 416, met het belangrijke uittreksel uit de verdediging van van stralen, ald. p. 376; Arch., l.c., p. 176); het andere: het uitdrukkelijk verzoek, om voortaan hunne belangen uitsluitend aan den prins van oranje en de graven van egmont en hoorne te mogen opdragen; aan welke zij wenschten, ‘dat zoo veel gezags zou gegeven worden, dat zij op alles, wat 's Lands bescherming zoo binnen als buiten 't gemeenebest betrof, volstrekte orde konden stellen; dat er geen krijgsvolk mogt aangenomen worden buiten hun beleid en last, en geene hoplieden daarover aangesteld, dan volgens hun gemeenschappelijk overleg.’ De Heer groen heeft toegegeven, dat het ligten van troepen door de bondgenooten niet buiten weten des Prinsen geschiedde (p. 174). Dat hierbij 's Prinsen invloed had gegolden, behoeft dus geen betoog, maar alleen vermelding. Wij verzoeken ieder, die nader op dit punt ingelicht wenscht te zijn, twee brieven van lodewijk (Arch., T. II, p. 178-180 en 205-209) te herlezen. In den laatsten geeft lodewijk aan zijnen broeder graaf jan berigt, dat, zoo men vroeg, op wiens naam de werving in Duitschland geschiedde, men zeggen kon: ‘es seye mein gn. h. der Printz; ettlich {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Stendt und die Ritterschaft diesser Landen.’-Door het tweede punt ware, zoo het aangenomen werd, alle beheer van zaken, ja de Landvoogdes zelve, onder de drie Heeren, of, opdat wij niets verbloemen (omdat deze augustus van dit driemanschap zoo verre boven de beide anderen uitmuntte), onder den prins van oranje gebragt. Ontleden wij het verzoek, dan vinden wij dat, ware daaraan voldaan geworden, niet alleen de kracht der Kardinalisten gebroken, maar zelfs megen, aremberg, mansfelt, die men van geheime ligtingen voor de Landvoogdes verdacht hield, in hunne bedrijvigheid zouden gestuit zijn. De Prins had persoonlijk een kwaad oog op eenen togt, welken erik van brunswijk voorhad (Arch., T. II, p. 175) (1). Zulk een voorslag, als de eedgenooten deden, kon echter niet bij herhaling gedaan, kon niet (zoo als volgens hopperus ad viglium, p. 99, blijkt) aan het oordeel des Konings worden onderworpen, buiten inwilliging en oogluikende toelating des Prinsen zelven. Neemt echter nu beide hoofdzaken bijeen: de geworvene troepen der bondgenooten, de magt over bijna alles, maar in het bijzonder over de krijgszaken, in handen der drie Heeren gesteld, en gij zult volkomen één en hetzelfde {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaat verkrijgen, als de voorslag des Prinsen (volgens zijne eigene Apologie) te Hoogstraten in Maart, ware zij door de overige Heeren gebillijkt, zou hebben opgeleverd. Inderdaad, zulk eene overeenkomst, te midden van de wanorde der tijden, is geen spel van het toeval; zij doet de werkzaamheid van eenen geest vermoeden, die óf in staat was vooruit te zien, wat noodzakelijkerwijze gebeuren moest, óf te midden van het gedrang der gebeurtenissen eene vaste rigting wist te bewaren. Wij spraken van den graaf van hoogstraten en zijn aandeel aan de gebeurtenissen. Het is vooral in dit oogenblik, dat zijne werkzaamheid opmerking verdient. Van der haer heeft die met heldere trekken omschreven, en zijn berigt is door groen medegedeeld geworden (Arch., T. II, p. 173). Omstreeks dezen tijd was hij van zoo veel beteekenis geworden, dat de Landvoogdes hem uitdrukkelijk noemde onder de Heeren, die op de bondgenooten den meesten invloed hadden (reiffenberg, p. 473). En geen wonder! Waar was hoogstraten op het oogenblik, dat brederode zich te St. Truijen bevond? - Op diens huis te Vianen. Misschien had hem brederode derwaarts gezonden, om tegen een' vijandigen overval, dien hij van den graaf van megen vreesde, te waken (Arch., T. II, p. 150). Hoogstratens brief aan lodewijk van nassau, uit Vianen geschreven op den 20sten Julij, is merkwaardig. ‘Megen,’ schrijft hij, ‘heeft anderlecht naar de Landvoogdes gezonden, om haar alles te berigten; wie hem onderweg kon uitschudden, om te zien, wat hij bij zich draagt, zou er ons eene groote dienst mede bewijzen, en die zijn' meester een pak slaag zou willen geven, zou er goede gelegenheid toe hebben’ enz. - Ik heb reden, om vooral op het slot van dien brief de opmerkzaamheid te vestigen: ‘Ik zou,’ zegt hij, ‘dit alles aan Mijnheer den Prins hebben geschreven, maar ik heb niet gedurfd, omdat hij het zoo volhandig had: wees zoo goed het hem over te brengen met mijne nederige aanbeveling.’ - {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik is hoogstraten van Vianen afwezig; maar brederode is van de bijeenkomst te St. Truijen teruggekeerd, en hoogstraten verschijnt weder bij hem te Vianen. Het briefje, dat de Graaf van daar aan lodewijk van nassau schreef, is zoo merkwaardig, dat ik het bijna geheel moet mededeelen: ‘Monsieur. Scaychez que suis esté ces jours plus mort que vif, me trouvant avecq ung tas des bourreaux, ennemis de Dieu et des Geux, quy at esté cause que me suys hier transporté icy, ou le grant geu at faict ce miracle de me faire resusciter, ayant par nostre communicquation descouvert la verité des bruicts qui courent du Duc Erich..... Vostre meilleur frère et vray amy Geu. Anthoine de Lalaing’ (Arch., T. II, p. 184). - Men zal toch, hoop ik, erkennen, dat dit wat heel sterk is voor een' man, die zijne gewone plaats in den Raad der Landvoogdes weinige weken later bekleedde. Ziehier de betrekking tusschen lodewijk van nassau, brederode en hoogstraten. - Maar het is ons om willem van oranje te doen; wie intusschen meenen mogt, dat een en ander buiten zijn goedvinden omging, zou zich zeer bedriegen. In het laatst van Julij schreef brederode dag op dag brieven aan lodewijk, met berigten omtrent de plannen van hertog erik en den graaf van megen, omtrent hetgeen hoogstraten, die intusschen naar elders vertrokken was, hem schreef ten opzigte van de pogingen, aangewend om den zoon des graven van mansfelt van het Verbond af te trekken; en dat gansche pak brieven ging naar Antwerpen, omdat brederode onderstelde, dat lodewijk daar zou zijn. Deze was echter nog te Brussel, en brieven en bode kwamen aan den Prins. Op den 3den Augustus schreef de Prins aan zijn' broeder: ‘Je vous amvoie issi plusieurs lettres de monsr. de Brederode qui sont de grande conséquence, principalement celles de Charles Mans. Les autres faisant mention du Duc Erick sont bien chaudes. - Je vous prie me mander ce qu'i veult dire par le billet que ce gentilhomme vous doibt {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} monstré et me mander comme vostre négociation se port, etc.’ (Arch., T. II, p. 202). Het briefje is zoo merkwaardig, dat het eene Commentaar verdient. Er blijkt uit, dat willem geene zwarigheid maakte, om de brieven van brederode aan lodewijk te openen en te lezen; ja, ik zou, in aanmerking genomen hetgeen hoogstraten vroeger schreef, gelooven, dat het zeer wel met goedvinden der briefwisselaars geschiedde. Immers, anders zou willem niet van zijn' broeder nadere opheldering hebben durven vragen van een briefje, waaruit lodewijk ‘à peu près’ zou vernemen, waar brederode dacht heen te gaan. De uitdrukking in den brief van brederode (Arch., T. II, p. 101): ‘vous cognestres a peu près par ung byllet que vous donnerat ce porteur,’ doet vermoeden, dat dit briefje, hetzij in teekens of cijfers, hetzij op andere wijze, een raadsel was, waarvan lodewijk alleen het geheim had, maar dat de Edelman, die het overbragt, zelf niet wist. Want deze had voor het overige vele mondelijke boodschappen aan lodewijk, en daar willem met denzelfden Edelman de brieven, door hem geopend, verder verzond, daar hij in zijn briefje aan lodewijk geene de minste verklaring vraagt van wat de brenger mondeling te melden had, is het allerwaarschijnlijkst, dat deze al die zaken ‘qui ne ce lessent escripre,’ volgens brederode (ibid.), onbezorgd aan willem zal hebben medegedeeld. Voorts hecht willem minder aan de berigten omtrent hertog erik; - hij had namelijk van eene andere zijde andere inlichtingen bekomen; - maar het belangrijkste rekende hij, hetgeen in de brieven omtrent karel van mansfelt stond - en dit gold niet het tweede Verzoekschrift der Edelen, niet de geheime wapening der Landvoogdes, maar de omstandigheid, dat een' jongman van aanzien en talent - zich aan het gelaakte Compromis dacht te onttrekken, dat toch ten minste niet zonder ‘sceu et adveu’ des Prinsen door de hoofdleiders werd gedreven. Inmiddels hadden de onderhandelingen plaats tusschen de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvoogdes en de Edelen over de punten, die dezen in hun Verzoekschrift hadden gevraagd. Lodewijk was bij afwisseling te Brussel of bij zijn' broeder te Antwerpen; brederode meest in Holland; hoogstraten ten laatste op zijn post in den Raad der Landvoogdesse. Wanneer wij, op grond der geschiedenis, verzekeren, dat van alle drie gedurende dien tijd lodewijk van nassau het meest aan opspraak blootstond, dan zeggen wij dat niet, om de waarde diens verdienstelijken mans, welken de Heer groen tot zijnen held koos, te verkleinen; maar omdat de regtvaardigheid eischt, dat wij de maat, waarmede brederode gemeten wordt, ook op hem toepassen, en dat, zoo wij gaarne voor dezen verontschuldigingen gelden laten, ook gene daarop aanspraak heeft (1). Over het verdrag der Edelen met de Landvoogdes denken wij volkomen eenstemmig met den Heer groen. Ware het der Landvoogdes gelukt naar Bergen in Henegouwen te vlugten, waar aerschot haar verwachtte (2), er zou {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de bondgenooten niets zijn toegegeven; maar waarschijnlijk ware op hetzelfde oogenblik de burgerkrijg met alle kracht ontvlamd. Die dit besluit hielpen keeren, viglius en mansfelt, zoowel als oranje en hoorne, deden er wel aan, ofschoon zij uit verschillende inzigten handelden. Want de beide laatsten vooral wendden het gevaar, dat ten gevolge van den losgebroken beeldenstorm dreigde, en de geruchten, die er loopende waren, aan, om de Landvoogdes tot de uiterste toegeeflijkheid te dwingen (zie reiffenberg, p. 188, 194; Interrog. d'Egmont, ibid., p. 322, n. 66). Het verdrag van den 25sten Augustus werd haar als met het mes op de keel afgevorderd. Maar naauwelijks had zij lucht, of al de list van de leerlinge der Italiaansche staatsschool hernam hare kracht. De brieven, door de Landvoogdes toen aan filips geschreven, ontdekken hare geheimste gedachten. ‘Ik bid,’ schreef zij op den 30sten Augustus (reiffenb., p. 199), ‘Uwe M., dat zij nog een gunstig besluit neme op het bijeenroepen der Algemeene Staten, en dat zij, terwijl deze bijeen zijn, ten spoedigste overkome; op deze wijze kan U.M., nog eer de Staten een besluit hebben genomen, vergezeld van Hare krijgsmagt, hier zijn; en mogelijk kunnen de zaken, uit aanmerking van hare tegenwoordigheid en gezag, een' beteren keer nemen.’ Had zij, haars ondanks, het prediken toegestaan ter plaatse, waar het tot dusverre was geschied, juist het voldingend bewijs, dat aan die voorwaarde voldaan was, moest tot herhaalde chicane aanleiding geven. Ja, de Landvoogdes ging weldra verder, en beweerde, dat zij wel het prediken, maar niet het doopen, niet het houden van avondmaal, niet het plegtig begraven had toegestaan (burgundius, III, 175; te water, Dl. II, bl. 75). Het was haar doel, om de Edelen en het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} volk te verdeelen (reiffenberg, p. 128), om het Verbond zoo mogelijk geheel te ontbinden; en zij slaagde ten langen leste voortreffelijk. Voor het oogenblik echter lieten zich lodewijk en zijne medeafgevaardigden niet verschalken. De Regentes eischte het Compromis, om het te vernietigen en te verscheuren (‘le casser et déchirer,’ reiffenb., p. 102); de Edelen weigerden het, en gaven ten slotte slechts dit artikel toe: ‘Tenons nostredict Compromis nul, cassé et aboly, tant et si longuement que ladicte seureté promise par son Altese au nom de sa Ma. tiendra.’ Brederode vond het reeds te veel toegegeven: ‘nostre Compromys,’ schreef hij, ‘est annychyllé antyerement. J'ey tousyours panssé que la seull mort nous pouvoyct séparer du Compromis, sans aultres milles petytes ny grandes ocasyons et sy d'aventure je l'eusse seu ou panssé altrement, certes je ne m'y fusse onques mys’ (Archives, p. 276; zie p. 282). De Heer groen beschuldigt brederode gaarne van gebrek aan doorzigt. Waarlijk, zijne brieven, omtrent dezen tijd geschreven, bewijzen het tegendeel. De Landvoogdes had geld bekomen en de handen ruim; waar zij kon, liet zij volk werven, en de Edelen moesten het aanzien, al vermoedden zij, dat de zekerheid, bij het Verdrag hun beloofd, daarmede feitelijk werd opgeheven. Een verzet daartegen zou een opentlijk blijk van wantrouwen in het woord des Konings geweest zijn. Zoo werd het oogenblik voorbereid, waarop het Verbond der Edelen door een' maatregel van geweld vernietigd, en al het vroeger toegestane kon teruggenomen worden. Een half jaar later beantwoordde zij een nieuw Smeekschrift, namens de verbondene Edelen door brederode ingeleverd, in een' opentlijk door haar uitgegeven' brief, met de verzekering, dat zij niet wist, wie die Edelen waren, in wier naam hij sprak; want dat de overleveraars van het Verzoekschrift zich hadden tevreden gesteld met het verdrag, op den 25sten Augustus gemaakt (te water, Dl. IV, bl. 269, 270, 275). Omtrent het aandeel, dat de prins van oranje aan dit {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} beloop van zaken had, kunnen wij slechts bij gissing en gevolgtrekking eenige uitspraak doen. Hij had de meestmogelijke toegevendheid aan de verlangens der bondgenooten gewenscht; hij had bijzonder eene zaak op den voorgrond gesteld, die de Koning halsstarrig weigerde, waaromtrent de Landvoogdes hare beslissing uitstelde: het bijeenroepen der Algemeene Staten. Maar nog zekerder is het, dat graaf lodewijk, zoo als gewoonlijk, steeds aan zijne zijde was. Natuurlijk! zult gij zeggen, want zij waren broeders! Maar zonder te willen narekenen, wat lodewijk in de maanden Augustus en September voor het bondgenootschap al dan niet mag gedaan hebben, stellig is het, dat willem op den 12den Augustus een' brief van den Koning zelven ontving, waarin deze zich beklaagde, dat 's Prinsen broeder, door zich met de zaak der Edelen af te geven, in het oog liep; een wenk, door de Landvoogdes dus uitgelegd, alsof de verwijdering van graaf lodewijk naar Duitschland voor eenigen tijd wenschelijk ware (zie Archiv., T. II, p. 318). Lodewijk echter bleef; lodewijk werd de toevlugt en de advokaat van allen, die, op de beloften der Landvoogdes steunende, vrijheid namen de openbare predikatie door te zetten; lodewijk zelf kwam daardoor met het hof van Brussel in onaangename botsing; misschien had hij gelijk; maar de wijze, waarop hij zijn gelijk handhaafde, was, zoo als altoos, in het oogvallend forsch. De Landvoogdes schreef een' nieuwen brief vol van klagten over hem aan den Prins, en lodewijk bleef aan zijne zijde, zijn vertrouwde meer dan immer. Is dat ongehoorzaamheid van den Prins aan de begeerte des Konings? Stellig verzet tegen het verlangen der Landvoogdes? Wij willen het niet beweren. Maar het is een bewijs, dat willem hunne inzigten omtrent den gang van zaken niet deelde, dat hij lodewijks gedrag, hetgeen zij veroordeelden, onberispelijk vond, en den moed had voor zijne vrijspraak uit te komen. De Prins deelde den brief der Landvoogdes aan zijnen broeder mede. Deze schreef daarop een antwoord. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vragen het niet om gelijk te hebben voor onze meening; wij vragen het om den wil van alle historische waarschijnlijkheid; wij vragen het in gemoede aan den Heer groen, en aan ieder, die den Prins quand même verdedigt, in de hoop op een antwoord, dat bij hen evenzeer gemoedelijke overtuiging is: - Is de brief, dien graaf lodewijk der Landvoogdes ten antwoord schreef, door den Prins niet gezien en niet goedgekeurd? Is ook hier alles, niet in schijn, maar in het wezen der zaak, ‘sans son sceu et adveu’ gebeurd? - Van het antwoord op deze vraag hangt de gevolgtrekking af, die ieder maken kan en maken moet uit deze woorden van lodewijks antwoord (Arch., T. II, p. 372): ‘à rendre obéissance à ce qu'il a pleu à V.A. me faire commander - suis, quant à ma personne, plus que prest, come en tout aultre chose que par V.A. me serast ordonnée. Mais n'estant pas à moy mesmes, ains obligé par serment à la noblesse confederée, ne puis riens faire sans leur advis et commandement, auxquels Vostre Alt. en pourra faire escripre et leur commander ce qu'elle désire estre faict.’ Wij verbinden onmiddellijk met 's Prinsen gedrag omtrent lodewijk zijn gedrag omtrent brederode. De Heer groen heeft een' brief van de Landvoogdes aan willem medegedeeld van 26 September (Arch., T. II, p. 332), waarin zij hem meldt, dat zij Woerden, eene stad onder 's Prinsen landvoogdij, op verzoek van hertog erik, den Pandheer, heeft laten bezetten, en hij voegt er achter: ‘La proposition du Prince à S.A. “de commettre en son lieu pour quelque temps en Hollande le Seigneur de Brederode, ce que S.A. ne voulut en aucune manière” (hopper., Mem. 113), aura sans doute été antérieure à cette lettre. Il s'en sera abstenu après un tel indice que lui-même aussi devenoit de jour en jour plus suspect.’ Zoo schreef de Heer groen in het tweede deel der Archives, p. 323. Sedert schreef de Heer van hall: ‘Prins willem I heeft aan brederode in {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne plaats het stadsbewind van Antwerpen willen doen opdragen’ (h.v. brederode, p. 123); de Heer groen antwoordt: ‘Dit is eene vergissing: het tegendeel is waar’ (Antw., bl. 46), en haalt vervolgens alles aan, wat er vóór en tijdens de vergadering te St. Truijen omtrent brederode's komst te Antwerpen was voorgevallen. Het spijt ons, dat wij het tot zulke achtenswaardige geleerden, als beiden zijn, zeggen moeten, maar het is weder een verschil de lana caprina, of, liever nog, een louter vechten tegen een schaduw. De Heer van hall namelijk heeft ongelijk, omdat hij het bedoelde voorstel des Prinsen ‘juist in die dagen’ stelt, waarop, volgens strada, brederode het gepeupel uit het venster zijner herberg zou hebben geharangueerd. Dit had plaats kort na het overleveren van het eerste Smeekschrift, toen de Prins evenmin een werkelijk stadsbewind in Antwerpen bekleedde, als hij een' Stedehonder noodig had om hem te vervangen. De Heer groen draaft zich zelven voorbij, wanneer hij alles voor hersenschim en voor vlak het tegenovergestelde der waarheid verklaart, en zijne meening staaft met bewijzen; die óf (zie boven) niet geldig zijn, óf althans niet voor het tijdstip in questie gelden. Voor het overige geloof ik, dat de Heer van hall in de zaak regt heeft. Hopperus zegt, dat willem brederode in zijne plaats in Holland aangesteld wenschte; maar hoe onschatbaar ook de berigten van hopperus voor de kennis van dit tijdvak der geschiedenis zijn, juist toen was hij geen ooggetuige, maar vernam alles uit de tweede of derde hand in Spanje. Uit het berigt van burgundius (L. III, p. 142) zou men bijna opmaken, dat oranje daarentegen brederode tot zijnen plaatsvervanger te Antwerpen wenschte. De plaats is bij dien schrijver niet zeer duidelijk; maar stellig kan ik verzekeren, dat in een of ander gedenkstuk van dien tijd iets omtrent een dergelijken voorslag, als van hall bedoelt, te vinden is. Hoe het zij, indien de voorslag gedaan is, kan daarvoor geen ander tijdstip worden aangewezen, dan tusschen de ver- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering van St. Truijen (14 Julij) en de bijeenkomst te Dendermonde (3 October). Nu weet ik niet, en, ik geloof, ook de Heer groen weet het niet, hoe er gedurende dat tijdsverloop een enkel oogenblik te vinden is, waarop de Prins zich eenigen anderen invloed op de Landvoogdes heeft kunnen toeschrijven, dan dien, welken de vrees voor hem haar inboezemde; en evenmin kan ik een enkel oogenblik aanwijzen, waarop hij zich van de aanbeveling van brederode bij haar een' gunstigen uitslag kon beloven. Waartoe strekte dan het voordragen van brederode als zijn' plaatsvervanger? Het was hetzelfde doel, dat in het handhaven van lodewijk van nassau als zijn' raad en geheimschrijver doorstraalde, dit namelijk, dat de Prins daarmede voor de Landvoogdes erkende, dat hij niet anders wist dan dat beide de hoofden van het Verbond, zijn broeder, zoowel als brederode, de pligten van goede en getrouwe onderdanen hadden betracht. Wij zijn tot het tijdstip gekomen, waarop het Verbond regtens bijna opgeheven was en innerlijk zijne kracht had verloren. De Heer groen heeft meermalen dat Verbond zelf aangevallen, en ik durf niet beweren, dat het in zijn' aanleg niet iets oproerigs had, of tot opstand leiden kon. ‘De handelwijze der verbondene Edelen,’ zegt de Heer groen, ‘was ongeregeld, onvoorzichtig, geschikt om de driften des volks op te wekken, en leidde tot de noodlottigste gevolgen.’ - ‘In 1567 vatte languet (te regt) de geschiedenis van het Eedgenootschap zamen in deze woorden: Gij weet dat de Nederlanden geheel in het ongeluk gedompeld zijn door de dwaasheid en de lafheid der Edelen.’ - En daarom, dit is de gevolgtrekking des Heeren groen, is de Prins geen voorstander van het Verbond geweest. Aan het einde der beschouwing van de geschiedenis van het eigentlijke Compromis kunnen wij die bedenkingen beantwoorden. Zoo het plan van het Verbond ongeregeld was, de Prins gebruikte al zijnen invloed, om de Eedgenooten in {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne handelingen te regelen; zoo gelukkig slaagde hij daarin, dat de eindelijke eischen der bondgenooten, welke schijnbaar werden ingewilligd, juist die waren, welke zijne staatkunde verlangde: opheffing der Inquisitie, verzachting der Plakkaten, algemeene Amnestie, belofte om van den Koning het bijeenroepen der Staten te verwerven. Zeggen wij meer: ook het doel zijner eerzucht scheen het resultaat van de werkzaamheid des Verbonds: de verheffing namelijk van den invloed van den Raad van State, van de Heeren der Vliesorde bijna boven het gezag der Landvoogdes, maar zeker boven den invloed van haren Achterraad. Onvoorzigtig, wij zeggen het den Heer groen na, misschien was het Verbond in zijn' aanvang door de drift der eerste bondgenooten. Maar de Prins hield hen van onvoorzigtige stappen terug, en het overijlde besluit van een' gewapenden aanslag loste zich door zijn toedoen op in den wettigen vorm van een Smeekschrift. De heetsthoofdige partij zegevierde welligt op de vergadering van St. Truijen (zie reiffenberg, p. 128); maar de Prins zag scherp toe en bemoeide zich met alles; hij schreef de punten voor, waarop men besluiten moest, en was de vorm, waarin dat besluit genomen werd, (misschien) niet die zijner voorkeuze, het resultaat, gelijk wij zagen, was wat hij wenschte. Het Verbond was geschikt, om de volksdriften op te wekken; maar volksdriften zijn uitspattingen van volksgevoel, en dit gevoel veracht de regeerkunst niet, die den naam van populair wenscht, allerminst in Nederland in den tijd van willem, waar het volk toen reeds zooveel gedaan had, en later bijna alles zou volvoeren. Volksdriften versmaadt de Staatkunde in hare striktere beteekenis niet, omdat zij dikwijls het werktuig kunnen zijn, waardoor haar doel wordt bereikt; en de volksbewegingen in Vlaanderen en elders, in Augustus 1566, bleken het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd; de molijk, waarmede willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden. Wij laken en ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} foeijen de woeste tooneelen van Augustus 1566 zoo zeer als iemand; voor uitsporigheden als den beeldenstorm draagt de geregtigheid haar zwaard, en er valt waarlijk geene vrees te voeden, dat in die dagen de wraak minder fel dan de misdaad, of het aantal gestraften geringer zij geweest dan dat der schuldigen. Maar het is billijk, ook hier de beschouwingen van den tijd te laten gelden; bij een plegtig schrijven aan de Rijksstanden verklaarden de Edelen (1 October 1566), dat zij het gebeurde ten hoogste afkeurden; maar de schuld van alles lag in de wreedheid en onbuigzaamheid hunner vijanden. Te regt zeiden zij: ‘het is openbaar en behoeft geen bewijs meer, dat bij den aanvang van groote veranderingen dergelijke afwijkingen van zelve voorkomen, zonder dat er iemand onmiddellijk aanleiding toe geeft, zoo als ook niet kan ontkend worden, dat in Duitschland, Frankrijk en elders dergelijke dingen meer zijn geschied’ (1). Marnix zelf, de later zoo bezadigde, maar toen zoo hevige, marnix, verdedigde het gebeurde niet, maar verontschuldigde het beginsel. Uit de snelheid, het geweld en de geringe magt, waarmede de gruwel gepleegd werd, maakte strada de gevolgtrekking, dat de duivel zelf in het spel was; uit dezelfde redenen trokken de Hervormden een lijnregt tegenovergesteld besluit, dat zij in hun {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Smeekschrift aan den Koning zelven niet geheel verzwegen. - Nog een ander getuige zou de Heer groen tot staving zijner meening hebben kunnen aanhalen. Een Nederlander van adel en geleerdheid, een lotgenoot van willem in zijne ballingschap, sprak met diepe minachting van de ‘Tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum.’ Indien eene oude MS. aanteekening waarheid behelst, was de schrijver dezer woorden, de schrijver der Belgicae liberandae ab Hispanis ϒ῾πόδειξιν, niemand anders dan marnix, marnix, door de meesten niet zonder waarschijnlijkheid voor den steller van het Verbond zelven gehouden (1). Wat bewijzen dergelijke uitspraken? Dat dit oordeel noch het Verbond, noch de Edelen geldt, die daarbij volhardden, maar zoovelen als zich door gunst of vrees lieten aftrekken, zoovelen als er tot handelen niet te bewegen waren, van hunne eigene stoutmoedigheid reeds verschrikt, zoodra zij hunnen ijdelen naam hadden nedergeschreven. Toen het Verbond verbroken lag, gevoelde men er dubbel de behoefte aan; gedeeltelijke pogingen, om het te herstellen, werden aangewend; maatregelen overlegd, om de resultaten te verkrijgen, die men met het Verbond had bedoeld. Het is thans tijd nog zoo beknopt {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk gade te slaan, welk deel prins willem aan die pogingen nam. Wij zagen door de Staatkunde der Landvoogdes het Verbond ontbonden. Met gelukkigen uitslag, indien zij haar woord hield of konde houden; om voor nog gevaarlijker onlusten plaats te maken, indien zij haar woord verbrak of daarvan den zin verdraaide. Zij deed het laatste, ten deele uit wroeging over de afgedwongene toegeeflijkheid, ten deele uit ontzag voor de ongunstige beslissing van filips II. Kort na het oogenblik, waarop de Edelen zich verbonden hadden de wapenen neder te leggen, en alle verdere krijgstoerusting te staken, ontving de Landvoogdes geld uit Spanje; vergunning, om volk, zoo veel zij noodig achtte, te ligten; toezegging van verderen onderstand; verzekering, dat filips van alle zijden in Duitschland troepen in dienst nam. Toen was het tijdstip, dat het den Edelen berouwen moest, al te voorbarig in de opheffing van het Verbond te hebben toegestemd; in plaats van de ontbondene vereeniging, moest men, door vrees gejaagd, naar nieuwe waarborgen van veiligheid uitzien, misschien minder strookende met wat men den pligt van onderdanen achtte. Wij hebben reeds gezegd, dat het de meening van lodewijk van nassau, van brederode, van rummen was, aan het oude Compromis nog zoo veel mogelijk vast te houden; maar inderdaad had het zijne kracht verloren, en de omstandigheden eischten verbindtenissen van minder omvang, van krachtiger kern. Alle pogingen, om iets dergelijks tot stand te brengen, kunnen wij niet opgeven; slechts die, waarbij willem van oranje, naar onze meening, mede in het spel kwam, of niet zonder invloed bleef, willen wij aanstippen. Op drie gebeurtenissen, die op het met de Landvoogdes geslotene verdrag in September en October volgden, willen wij de aandacht vestigen. Van de eerste gewaagden wij met een enkel woord: de poging van lodewijk, om egmont te bewegen eene afzonderlijke verzekering van de Heeren der Orde te teekenen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij de bondgenooten van alle aansprakelijkheid omtrent hetgeen door hen als leden van het Verbond was gedaan, werden ontheven. Die eisch was niet nieuw. Na de vergadering van St. Truijen had lodewijk hetzelfde geëisckt, en der Landvoogdes verklaard: ‘que sont d'intention que S.M., lorsqu'elle donnera asseurance, face commandement aux chevaliers de l'ordre de faire le mesme avec S.M.’ (reiffenb., p. 145). Wij meenen aangewezen te hebben, hoe dit stuk er ten naastebij (1) hebbe uitgezien, wij moeten er bijvoegen, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het echter, waarschijnlijk ten gevolge der weigering van egmont, alleenlijk bij het ontwerp gebleven is. Maar hoe het zij, wij moeten vragen: droeg de Prins geene kennis van hetgeen lodewijk aan egmont voorsloeg? Of zoo hij dien voorslag hadde afgekeurd, zou lodewijk zich daarmede bij egmont hebben gewaagd? Het eene is zoo onwaarschijnlijk als het andere. Egmont (Arch., T. II, p. 280) zag in de zaak niets meer dan eene vraag van betamelijkheid of onbetamelijkheid; maar lodewijks verlangen was van veel meer beteekenis, en lag geheel op den weg, dien 's Prinsen staatkunde bewandelde. De Landvoogdes had namelijk bij het verdrag van 25 Augustus den bondgenooten de verzekering gegeven, die zij verlangden: ‘ensuyvant le consentement et volunté de sa Maiesté.’ Maar eigentlijk was deze verklaring van 's Konings wil slechts bij gevolgtrekking uit 's Konings woorden afgeleid die alleen had toegestaan, dat de Landvoogdes des noods, onder zeker voorbehoud, eene algemeene vergiffenis kon aankondigen. Toen filips later den eisch der Edelen meer bepaaldelijk vernam, antwoordde hij, dat hij het bij de algemeene vergiffenis liet berusten: ‘ny,’ schreef hij, ‘est mon intention d'entrer dans ladicte asseurance par eulx prétendue, non plus en mon nom et vostre que des chevaliers de mon ordre’ (reiffenb., p. 164). Die brief echter kwam te laat. Door den nood gedrongen, had de Landvoogdes reeds toegegeven. Indien wij al der gedachte het oor weigeren, dat de Prins zijne handelingen alleen door staatszucht hebbe laten besturen, dan moeten wij echter toegeven, dat het steeds zijn wensch gebleven is een nationaal aristocratisch tegenwigt tegen de despotieke beslissingen van Spanje in de schaal te leggen. Zijn ijveren voor het bijeenroepen der Algemeene Staten, zijne onderhandeling te Hoogstraten, waarvan de bedoeling later door het tweede Verzoek- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift der Edelen in woorden werd gebragt, hadden ten doel eene magt te voorschijn te roepen, welke het gezag des Konings contrôleren zou. Eenigermate lag dezelfde strekking in den voorslag van lodewijk, waarover wij thans spreken, opgesloten. Stelden zich namelijk de Heeren der Orde bij eed en woord persoonlijk voor de handhaving van het Verdrag verantwoordelijk, dan hadden zij het regt tevens toezigt te houden op alles, wat daarmede strijdig door Landvoogdes of Koning kon worden beproefd; ja het werd hun pligt iedere schennis van dien aard door alle middelen, welke getrouwen Vasallen ter dienste stonden, te keer te gaan, of, ware dit onmogelijk, gezamentlijk te protesteren, iets, dat de rust op nieuw en in erger gevaar dan te voren brengen moest. Viel ook van een' berlaymont, een' noircarmes niet te verwachten, dat zij zich willig in zulk een' maatregel zouden schikken, zoo slechts egmont overgehaald en anderen hem gevolgd waren, dan zoude die vereeniging der Ridders van de Orde, vooral door hare populariteit, sterk genoeg zijn geweest, om ten minste eenigen tijd den evenaar tusschen de eischen des Volks en den dwang des Konings te houden. Zoo wij iemand gaarne van het voetstuk zouden afrukken, waarop het vooroordeel, wij moeten zeggen, bijna van tijdgenoot en nakomelingschap, hem heeft geplaatst, het zou die ellendige egmont zijn, voor wiens roem alva welligt het beste gezorgd heeft, toen hij zijn doodvonnis onderschreef. Wij gelooven aan zijne krijgsdeugd; wij gelooven aan de persoonlijke eigenschaappen, welke hem de genegenheid van allen verworven; maar als Staatsman in het openbare leven is zijn karakter onuitstaanbaar. De roekeloosheid van den tegenstand, vroeger door hem aan granvelle geboden, is even onverschoonlijk, als het later zijne wankelmoedigheid, zijne kortzigtigheid, zijne zwakheid zijn. En hadde hij slechts voor zich zelven gezondigd, en voor zich zelven geboet. Maar het was zijne traagheid, waarop de kordaatste plannen des Prinsen en der bondgenooten schipbreuk hebben geleden! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook door hem liep de zamenkomst van Dendermonde zonder eenig gevolg af. Bentivoglio heeft over het daar verhandelde geschreven, als ware hij er zelf bij geweest; maar eigentlijk schuilt alles daaromtrent in het duister, en de sluijer zal wel nimmer kunnen worden opgeligt. Toch heeft de uitgave der Archives ook nopens dit punt eenig licht verspreid, en wat de Heer groen aldaar (T. II, p. 343, 344) mededeelde, is het beste, dat over die zamenkomst tot dusverre werd geschreven. Uit dit berigt en uit het antwoord, door egmont in zijn verhoor gegeven (reiffenb., p. 327), blijkt overtuigend, dat de voorslag gedaan werd, om zich tegen eene mogelijke komst der Spanjaarden te verzetten. Niets stond, in 's Prinsen geest, meer op den voorgrond; immers, hij verklaarde in zijne latere Apologie, dat het verwijderen der Spanjaarden reeds van het jaar 1559 af zijn wil en streven was geweest. Maar ook zijne andere hoofdgedachte, het vormen van een driemanschap, dat, tusschen het Volk en de Regering in het midden tredende, de zaken, eenigermate onafhankelijk, naar zijne beste inzigten zou besturen, was een der punten, welke de Prins nogmaals in overweging bragt (Archives, T. II, p. 325). Tegen den zin van egmont was lodewijk van nassau tegenwoordig: lodewijk, die zich zelven nog als het hoofd en den vertegenwoordiger van het bondgenootschap beschouwde; lodewijk, wiens verwijdering uit de Nederlanden, om de verdenking, die op hem rustte, de Hertogin weinige dagen te voren had verlangd. Eilieve! om welke reden was hij tegenwoordig? Drong hij zich tegen wil en dank des Prinsen binnen de vergadering, waaraan de benepen egmont slechts noode had deel genomen? of verscheen hij welligt met goedvinden zijns broeders, die daardoor stilzwijgend het bondgenootschap erkende als geregtigd, om zijne stem te laten gelden in de ontwerpen, welke gesmeed werden; die ten minste in het bondgenootschap een middel zag, dat bij de uitvoering dier ontwerpen te baat moest worden genomen? Was het niet misschien aan lodewijk dat de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} taak was opgedragen, om die stoute voorslagen te doen, welke de Prins doorgedreven wenschte; maar waarvoor de verantwoordelijkheid zijner staatsbetrekking tegenover den wankelmoedigen egmont hem niet vergunde zich opentlijk te verklaren (1). In dezelfde maand volgde eene derde gebeurtenis, waarop het bondgenootschap niet zonder invloed was; waarbij lodewijk van nassau en brederode aan het hoofd stonden; waarmede hoogstraten gemoeid werd; welke willem eindelijk nog rondborstiger goedkeurde, dan hij het der Edelen Smeekschrift had gedaan. Wij hechten aan die gebeurtenis {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} minder staatkundig belang dan de Heer groen heeft gedaan. Maar juist omdat wij hem moeten wederleggen, en omdat de Heer van hall dit feit ter sprake heeft gebragt, mogen wij er niet van zwijgen. In het laatst van October 1566 werd aan hoogstraten een Verzoekschrift overhandigd, waarbij de Hervormden van den Koning vrijheid van godsdienstoefening afsmeekten tegen betaling van 30 tonnen gouds. Dit Verzoekschrift werd door lodewijk van nassau en brederode ieder voor 10,000 kroonen geteekend; eenige andere Edelen, onder welke de uitstekendste leden van het bondgenootschap, zoo als tholouse en rummen, onderschreven voor mindere sommen. Groen (Archives, T. II, p. 416, 417) vindt die poging, om het geweten des Konings te koopen, zeer zonderling, dat wil zeggen, zeer aanstootelijk, en den toon van het Smeekschrift nu en dan onbetamelijk. Het laatste ontkennen wij, en dat op grond eener vergelijking met andere Smeekschriften, zoo als b.v. met het Adres der Staten van Brabant tegen de Inquisitie (zie onder anderen le petit, II, p. 100a) en meer dergelijken. Het is onmogelijk kunstiger en voegelijker te bemantelen, hetgeen op den eersten aanblik onbetamelijk schijnt, dan hier is geschied (1). Wat {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onbetamelijke betreft, men doe hierin den geest der natie regt, bij welke toen, zoo als later, ten gevolge van den eigenaardigen gang harer ontwikkeling, de begrippen van vermogen en regt zich in geldswaarde verstoffelijkten. Waarom zouden wij dit veroordeelen, zoolang niet het geld den man, maar de man het geld beheerscht? Doch de Heer groen vindt nog meer in dit aanbod: eenen geheimen toeleg namelijk, om onder dien schijn zich met geld te voorzien, des noods tot den krijg tegen den Koning. De uitlegging, door groen aan het aanbod gegeven, is die der Landvoogdes en der Spaanschgezinde partij. Maar het is van belang te melden, dat de Prins voor geheel Duitschland daarvan eene gansch andere en zeer loffelijke verklaring heeft gegeven. In zijn Rescript et Déclaration van 1568, waardoor hij het opvatten der wapenen tegen den hertog van alva verdedigde, roemde hij de welwillendheid en trouw, die de Nederlanders steeds jegens hunne vorsten hadden betoond, en beriep zich ten slotte daarop: ‘qu'encore de brief ils ayent présenté à sadicte Maiesté trois millions de Florins à fin d'obtenir permission de prêcher la Parolle de Dieu, et avoir l'exercice d'icelle, selon les Escrits des Prophètes et Apostres.’ In eene verantwoording, door de Nederlanders later in 1571 aan de Rijksvorsten overgeleverd, drukten zij zich op gelijke wijze omtrent dit Smeekschrift uit (1); ja ten tijde {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop het request werd ingeleverd, werden er afschriften van aan sommige Duitsche hoven gezonden, opdat deze hun verzoek mogten ondersteunen (zie Archiv., T. II, p. 481) (1). Uit deze herhaalde verklaringen besluiten wij, dat het Verzoek òf zeer onschuldig, òf het eigentlijke doel zeer listig verborgen gebleven zij. Het past in het stelsel van den Heer groen het eerste aan te nemen, en zijn vroegeren argwaan op te geven; ons, die niet zoo hoog zweren bij de goede trouw des Prinsen, heeft de Heer van hall verontrust. Hij zegt, bl. 107, dat brederode de door hem geteekende som ‘met der daad had opgebragt.’ Intusschen hadden de requestranten slechts beloofd, dat zij van den dag der vergunning af borgtogt voor de betaling dier som zouden stellen. De vergunning kwam niet, derhalve ook niet de bijdrage. Behooren nu de aangehaalde woorden des Heeren van hall tot eene dier oratorische wendingen, welke groen (helaas! niet ten onregte, Antw., bl. 14), aan zijn' tegenschrijver verwijt, en die eeniglijk strekken om diens aangevangen volzin vaster op zijne beenen tot staan te brengen? of zijn zij eene werkelijke op oorkonden gegronde mededeeling? In het eerste geval heeft van hall niet berekend, tot welke gevolgtrekking hem zijns ondanks de behoefte van zijn' stijl verleidde; in het laatste moe- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wij, onzes ondanks, het vermoeden van groen en van het Spaansche hof regtvaardigen, en tevens - toestemmen, dat willem I van het geheim wist en de zaak bevorderde. Onzes ondanks, zeiden wij. Want schoon wij reeds te kennen gegeven hebben, dat de waarlijk edele en beminnenswaardige graaf van hoogstraten met de hoofden der verbondene Edelen op eenen goeden voet stond, wij zouden noch hem, noch hen willen beschuldigen, dat zij in zulk eene aangelegenheid met den Koning en zijne vertegenwoordigers hun spel hadden gespeeld. Het Verzoekschrift namelijk is opgedragen aan den graaf van hoogstraten, en, zoo als groen schrijft, den 27sten October overgeleverd. Wij hebben echter eene uitgave gezien, die vroeger zal moeten gesteld worden. Want in de opdragt wordt het kloeke gedrag des graven, op den vorigen dag, bij eene hernieuwde poging tot beeldenstorm gehouden, geroemd (egregia tua virtus hesterno die comprobata). Die poging had echter, volgens het Antwerpsch Kronykje (p. 99, 100), reeds op den zeventienden October plaats. Al gelooven wij niet, dat het stuk later geantidateerd zij, dan blijft echter de wijze, waarop de verzoekers aan dit feit hunne bede aanknoopen, merkwaardig, en een bewijs, dat zij door hun aanbod den Koning houw en trouw wenschen te schijnen. De verdraagzaamheid, die de Katholijke hoogstraten later in het Protestantsche leger des Prinsen en op zijn sterfbed voor zichzelven eischte, oefende hij zoo onbekrompen, als hem vergund was, jegens anderen, en, welke ook de bedoeling van het Smeekschrift der Hervormden in 1566 geweest zij, dat de bondgenooten het ondersteunden, dat prins willem en hoogstraten er genoegen in namen, blijft, dunkt ons, na al het gezegde onbetwistbaar (1). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende dien tijd was brederode afwisselend in Holland en te Vianen geweest. Ook daar kwamen herhaaldelijk afgevaardigden uit Holland bijeen. Wat men ten hove van die onderhandelingen vermoedde, drukt viglius dus uit (ad hopper., p. 379): ‘Holland, Zeeland en Utrecht hebben op de moderatie niet geantwoord; de Prins heeft geene gelegenheid gehad derwaarts te gaan, en brederode en andere bondgenooten hebben de gemoederen der Staten zoo zeer ingenomen, dat deze geen oordeel over de zaak van de Godsdienst willen uitspreken, dan in overeenstemming met de Algemeene Staten.’ Half October vertrok de Prins zelf naar Holland, en hoe vond hij daar de zaken? ‘Brederode,’ schrijft groen (Antw., bl. 23), is voor den prins ‘van oranje, waar deze met afgemeten' tred en welberekend overleg naar het doel zijner toen reeds naar Godsdienstvrijheid strevende wijsheid op weg was, telkens, indien ik het om der duidelijkheidswil zoo uitdrukken mag, een struikelblok geweest.’ Eilieve! waarmede wordt die uitspraak bewezen? Was het werkelijk brederode, die den Staten van Holland de gedachte inboezemde, welke viglius hun toe- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef, dan handelde brederode hierin geheel in den geest van willem. Op den 27sten October schreef brederode aan lodewijk van nassau: ‘Je ne veu lesser vous avertyr que j'ey tant fayct, que jé reyeu icy ceus d'Amsterdam, lesquels je'y contantés et feront tout ce que il plerat à Monsr. le Prince et s'offreront d'eus mesmes, comme il m'ont promis.’ Hetzelfde verzekert hij van Brielle, Delft en Leiden, en van de overige steden van Holland verwacht hij niet anders (Arch., T. II, p. 415). Zoo wij eenig gezag zullen hechten aan hetgeen in de Archives te lezen staat, dan noodigen wij den Heer groen dringend uit, op grond van deze verklaringen, het woord telkens terug te nemen, wanneer hij brederode als een struikelblok voor willem voorstelt. Of weet hij eene enkele ondubbelzinnige verklaring van willem van oranje aan te wijzen, waar deze zich over brederode's werkzaamheid zoo ongunstig uitlaat, als hij zelf het deed? Ik weet er geene. In tegendeel, volgens het merkwaardig dagverhaal bij te water (Dl. IV, bl. 322 volg.), kwam de Prins, op zijne doorreize naar Holland, den 18den October te Vianen. Van daar ging hij naar Utrecht, en den 1sten November was hij weder met graaf lodewijk te Vianen. Beiden reisden van daar des anderendaags met brederode naar de vergadering der Staten te Schoonhoven. Nogmaals vinden wij den Prins den 3den November te Vianen, en eindelijk heeft op den 17den November te Vianen eene ontmoeting van den Prins met zijnen broeder graaf jan plaats. De man alzoo, die sedert September geen voet meer in Brussel en aan het hof der Landvoogdes had gezet, schroomde niet zich door een gestadig verkeer met en bezoeken van den verdachten brederode te compromitteren. Maar de Prins kan brederode bij die gelegenheden vruchteloos lessen van bezadigdheid en gematigdheid hebben gegeven! - Waarlijk, de zaak is te ernstig, om met haar door dergelijke laffe uitvlugten den spot te drijven. Want die lessen zijn dan wel zeer onvruchtbaar geweest. Men weet, dat brederode reeds sedert {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} September Vianen versterkte en volk aanwierf. Welnu, in dien tusschentijd komt de Prins te Vianen; en wordt het begonnen werk door diens invloed gestaakt? Neen; acht dagen later werd het bolwerk ten zuidoosten aangevangen. Den derden November komt de Prins met brederode van Schoonhoven te Vianen terug, niet om verre weg te reizen, maar om nog te Utrecht te vertoeven, en des anderendaags werd het noordooster-bolwerk begonnen; en in eenen brief aan lodewijk van dien eigen' dag beroemt zich brederode, hierbij zelf flink de handen uit de mouwen te hebben gestoken (Arch., T. II, p. 428). Graaf jan van nassau had vroeger als plaats van bijeenkomst met zijn' broeder lodewijk Xanten, Buren of Grave voorgeslagen. De bijeenkomst ondertusschen had te Vianen plaats. Het moge zijn, dat willem en lodewijk zich op dit oogenblik zoo verre van Holland niet verwijderen konden, toch is het een nieuw blijk, dat de Heer van Vianen nog steeds in 's Prinsen vertrouwen deelde. Want, terwijl hier de muren ter verdediging zijner vesting oprezen; terwijl in den omtrek de trommel zijner wervers werd geslagen, handelden voorzeker willem en lodewijk met hunnen broeder niet alleen daarover, hoe men de opgewondene gemoederen kon nederzetten, maar veelmeer, hoe men zich toerusten moest tot den aanstaanden strijd. Want graaf jan had zich ijverig betoond, om voor zijne broeders zoo veel volk als hem mogelijk was in Duitschland te werven, en de graaf van wittgenstein, die eene week later insgelijks weder met graaf lodewijk te Vianen kwam, was van eene geheime zending teruggekeerd, welke geen ander doel had, dan om wegens den Prins te beproeven, of men het leger, dat zich om Gotha toenmaals had te zamen getrokken, niet geheel en al in de bestelling des Prinsen kon doen overgaan. Waarlijk, zoo de Prins brederode's werkzaamheid op dit oogenblik afkeurde, hij had geen' ongeschikter' getuige zijner geheime onderhandelingen dan dezen kunnen kiezen. Een brief, in het laatst van December, zoo het schijnt, door den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins aan den Landgraaf van Hessen en aan den Keurvorst van Saksen gezonden, verraadt meer hevigheid, dan wij gewoonlijk in hem waarnemen; en verre er van, dat de Prins ditmaal den ijver zijner aanhangers zou hebben gestuit, schijnt hij veeleer door deze tot meerdere hevigheid, tot opentlijker verklaring van zijne meening medegesleept (men zie den brief bij groen, Archiv., T. II, p. 495). In November, zoo het schijnt, was eene vergadering van bondgenooten te Amsterdam gehouden. Groen heeft de twijfeling van te water overgenomen, ‘of die zamenkomst niet buiten weten van oranje plaats hebbe gehad.’ Te water ontleende die op zijne beurt aan strada, welke van eenen brief spreekt, waarin willem zijne onwetendheid omtrent die vergadering aan de Landvoogdes betuigde. De zaak is op zich zelve niet ongelooflijk, daar de Prins zich in die dagen in Holland bevond, en zijn stadhouderschap op het oogenblik het eenige was, waarin, zonder dat men stoornis van den Stadhouder te vreezen had, zoo iets plaats kon grijpen. Maar de Heer groen zelf heeft de reden medegedeeld, waarom wij verklaren, dat de Prins, zoo hij dit aan de Landvoogdes schreef, eene onwaarheid heeft geschreven. Wij vinden die in eenen brief, waardoor graaf van den berg zich bij lodewijk verontschuldigt over het verwijt wegens zijne afwezigheid, hem door dezen gedaan, en dit was, schreef hij, ‘que dernièrement vous auroye promis en présence de Monsr. le Prince de m'y trouver’ (Arch., T. II, p. 499) (1). {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 1567 was aangebroken. Van hoevele onheilen en hoevele onlusten zwanger, heeft de Heer groen in den aanvang van het derde deel zijner Archives aangetoond. Beide partijen wapenden zich tot een geduchten strijd. Onder degenen, die zich wapenden, was het brederode, die het meest in het oog liep. Op dien tijd maakt de Heer groen (Archives, T. III, bl. 1) de woorden van den Prins betrekkelijk, in zijne eerste verantwoording. ‘L'on nous accuse aussi, de ce qu'aucuns Confédérez (wij willen de woorden volgens den oorspronkelijken tekst aanhalen) se sont mis en armes, en divers lieux et campaignes, sans prendre regard que ne sommes tenus des respondre du faict d'autres, et que ne pouvons estre chargés de ce qu'aucuns Confédérés peuvent aprèz estre devenus rebelles, puis qu'ils n'estoyent tels, ou pour tels reputez, du temps qu'ils hantoyent et frequentoyent {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nos maisons, et que tout ce qu'en ceste partie s'est faict, est passé, non seulement sans nostre adveu, mais aussi à nostre indicible regret et loing de nous (!) estans pour lors en Hollande.’ Het spijt ons, dat wij die verklaring des Prinsen kunnen en moeten logenstraffen, niet omdat hij daardoor in onze schatting verliest. Wij vereeren den Grondlegger onzer Vrijheid vurig en opregtelijk; maar sinds lang beschouwen wij hem in een ander licht, dan waarin de Heer groen zijn beeld plaatst. Maar het spijt ons, omdat wij overtuigd zijn van de grondigheid onzer bedenkingen en van de gemoedelijkheid, waarmede groen al het voor en tegen pleegt te wegen; het spijt ons, omdat wij vreezen, dat in zijne schatting willem moet dalen, en omdat wij ongaarne, een' enkelen steen afbreken van den tempel der vereering, voor den Vader des Vaderlands, op welke wijze ook, opgerigt. De Prins was niet ver af. In Antwerpen, het brandpunt der oproerige bewegingen, zoo zij ergens waren, was hoogstraten zijn gedwee werktuig. Vianen, de stad, die het meest gewapend werd, paalde aan Holland, ja, behoorde binnen de grenzen van willems stadhouderschap. Evenwel, bijna als een nieuwjaarsgeschenk, werd op den 2den Januarij een stuk geschut uit Buren naar Vianen, op last van den Prins, gezonden. ‘Den XV (Jan.) quam Sander Turck van Utrecht metten schutters die dienden tot gaede (lees: garde) van mijn heer den prinche....’ Nooit werd in onze dagen een telegram op verdachter wijze afgebroken, dan hier het eenvoudig dagverhaal van brederode's onnoozelen huisdienaar (te water, bl. 327). Ik wil echter geenszins op hetgeen niet is uitgedrukt, speculeren, en, zoo ik die plaats heb aangehaald, het is, omdat ik uit andere bescheiden weet, dat alex. turck in 1568 onder de hevigste aanvoerders van willems leger behoorde; omdat ik weet, dat hij toen denzelfden rang, als welke hem hier toegekend wordt, bekleedde, dien van kapitein van 's Prinsen lijfwacht (1). Het {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} moge zoo zijn, dat bij het bedenkelijke stuk geschut niet toevallig soldaten gevoegd waren, om het te bedienen, de garde des Prinsen heeft ten minste niet gediend, om brederode's werk te storen. Was misschien de Prins verre van Vianen, de Heer van Vianen was niet verre van den Prins. Vóór den 21sten Januarij was brederode te Amsterdam, en terwijl hij in de buurt van Amsterdam was, zond hem de Regentes een deftig gezantschap, met den uitdrukkelijken last de begonnen krijgstoerusting, het versterken zijner stad, het aannemen van krijgsvolk, te staken. De gezanten der Landvoogdes verweten aan brederode, dat het land van Utrecht door zijne benden werd verontrust. Wie was daarvoor eerder aansprakelijk dan de Stadhouder van Utrecht, die op het oogenblik op zijnen post was? Zij beschuldigden brederode, dat hij volk wierf in Antwerpen. Bij wien stond dit eerder te onderzoeken, dan bij den burggraaf, op wiens wenk, schoon afwezend, de daar meest invloed hebbende personen, hoogstraten, v. stralen, van der noot, wesenbeke en grapheus vlogen? Brederode antwoordde den gezanten der Hertogin zoo beleefd en bescheiden, dat hij om dit antwoord de pligtpleging van een' Roomschgezinden Schrijver ontvangt (pontus heuterus, L. XVI, p. 418). - Ik gebruik liever het woord Roomschgezind, dan Spaanschgezind. Het eerste kan een eernaam zijn ook voor een' Nederlander; de blaam, die in de laatste benaming opgesloten ligt, verdient de brave heuterus, verdienen van der haer en zelfs hopperus niet. - Waarom moeten wij er bijvoegen, dat de Heer groen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, bij zijn vooroordeel tegen brederode, de gissing waarschijnlijk zal moeten vinden, waardoor heuterus brederode's zeldzame beleefdheid verklaart? Brederode was, wij herhalen het, nabij Amsterdam (1), toen hij de gezanten ontving; te Amsterdam was ook de Prins. ‘Haec,’ schrijft heuterus, ‘tam prudenter et moderate, non ex natura aut ingenio, quod Brederodio ferox, temerarium ac iracundum erat, sed Aurantii cura responderat.’ Was brederode's antwoord dubbelzinnig, zijne daad, die op het antwoord volgde, was het niet. Op den 21sten Januarij kwam hij uit Amsterdam te Vianen terug, en den 23sten begon hij een nieuw bolwerk ten noordwesten zijner stede. Niet lang na brederode moet ook de Prins Holland hebben verlaten. Althans den 4den Februarij was deze te Antwerpen terug; maar vóór dien tijd en sedert den 29sten Januarij moet hij te Breda zich hebben opgehouden, en wat daar uitgerigt werd is voor ons onderzoek niet onbelangrijk (vergelijk te water, Dl. IV, bl. 328, met bor, B. III, Dl. I, f. 104). In de Interrogatoires van den graaf van egmont, door reiffenberg uitgegeven, komt de vraag voor: of egmont niet een' brief ontvangen had van den prins van oranje, hoogstraten, brederode en den graaf van nieuwenaar, namens hoorne, waarbij deze hem voorsloegen een nieuw verbond aan te gaan, waarbij zij beloofden, door het staken der openbare prediking, den Koning de oorzaak te ontnemen, om met magt van wapenen herwaarts te komen; maar tevens zich vereenigen wilden, om hem met geweld te keeren, indien hij des ondanks overkwam met het doel, om wraak te oefenen, en de vrijheden des lands te vernietigen. Egmont antwoordde, dat hij van zulk een' brief zich niets herinnerde. Op de nadere vraag, of dan sedert hoogstraten niet gekomen was, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem tot een verbond met den Prins, met hoorne en brederode persoonlijk uit te noodigen, verzekerde hij, dat hoogstraten hem werkelijk had uitgenoodigd tot een onderhoud met oranje, brederode en andere Heeren te Antwerpen; dat hoogstraten slechts in het algemeen over het doel dier bijeenkomst had geproken, maar in geen bijzonderheden was getreden, dewijl hij zag dat egmont niet te bewegen was om naar Antwerpen te gaan, wegens de achterdocht, die zulk eene ontmoeting zou opwekken (reiffenb., l.c., p. 321). Wat er van die poging, om een nieuw verbond aan te gaan, ook zij, geheel kwalijk onderrigt was deze reis de Spaansche Raad niet. Iets was er op til geweest, en de prins van oranje, brederode en hoogstraten waren er in betrokken. Wij kunnen bijna stellig zeggen, dat de zweem van zamenzwering, die men op het oog had, in dien tijd moet gesteld worden. Volgens de eigene verantwoording des graven van hoorne (Propre Réponse, p. 269 sq.), was hij in het begin des jaars 1567 in Breda bij den Prins, met nieuwenaer en met brederode. Later kwamen daar hoogstraten en wesenbeke. Het is waar, hoorne maakt geene melding van de onderhandelingen met egmont; maar zijne verzekering, dat hij toenmaals te ongesteld was, om zich met de zaken te kunnen afgeven, dat sedert nieuwenaer met hoogstraten naar Antwerpen was afgereisd, geeft kleine feiten aan de hand, die aan de vragen van egmonts regters en diens verklaring eenig gewigt bijzetten. Terwijl de Heeren zich te Breda bevonden, kwam brederode zich beklagen over de boodschap, die de Hertogin hem gezonden had, en het besluit, dat brederode andermaal naar Brussel zou gaan, werd daar, zoo niet genomen, dan toch goed geheeten. Van Breda ging brederode naar Antwerpen: hier werden de onderhandelingen over het derde Smeekschrift der Edelen aangeknoopt (1), waarbij zij de Landvoogdes over de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe grieven der Hervormden en de onregtvaardige achterdocht, waarmede zij zelven bejegend werden, aanspraken. Brederode verzocht gehoor ten hove; de hertogin weigerde het, en dreigde zelfs de stadspoort voor hem te zullen sluiten. Brederode deed nog meer te Antwerpen. Hij wierf Waalsche soldaten voor de bezetting van Vianen; hij organiseerde, door het zenden van bombergen, eenigermate den opstand van 's Hertogenbosch tegen het gezag des Konings. Dit alles viel voor onder de oogen des Prinsen, die eerst te Breda, vervolgens, sedert den 4den Februarij, te Antwerpen, en misschien eene enkele reis te Brussel (Arch., T. III, p. 47) aanwezig was. En verhinderde de Prins brederode's bewegingen? De Prins, zoo schrijft hij zelf in zijne Justification, kreeg van de werving kennis, en verwittigde er de Magistraat en den markgraaf (een' ijverigen tegenstander der Geuzen) van; de markgraaf begaf zich in persoon naar de her- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, waar de werving plaats had, en vond eenige lieden aan tafel zitten, mengde zich onder hen, maar ontdekte niets. Ik weet niet, of dit hetzelfde geval is, dat hooft even onduidelijk verhaalt (IVde Boek, bl. 131): ‘de Prins ontboodt eenen edelman, van der aa genaamt, die berucht was van volk te werven, bij zich. Maar hij zich des hoedende ontging den Markgraave die op hem paste.’ Ik wenschte te kunnen verzekeren, dat de Prins hier geen dubbelzinnige rol heeft gespeeld. Zeker is het, dat de toevloed van knechten naar Vianen altoos aanhield, en dat van der aa, ‘die over de voorz. soldaaten geboodt,’ den 23sten Februarij zelf bij brederode kwam. Ik wil niet aandringen op al de vermoedens, waarmede de Landvoogdes willem van oranje, in haren brief aan den Koning van den 23sten Maart 1567 bezwaart (reiffenb., bl. 226 vlg.). Voor ons zullen die beschuldigingen te allen tijde wel onbewezen blijven; maar in ééne zaak trokken voorzeker de Prins en brederode ééne lijn, daarin namelijk, dat zij alles aanwendden, om het inlaten van nieuwe bezettingen door de Landvoogdes te voorkomen. De Prins had eenen goeden grond om dien wederstand te regtvaardigen; want te regt hield hij vol, dat niemand in de gewesten van zijn stadhouderschap, buiten zijne voorkennis, eene daad van oppermagt mogt volvoeren. Op dien grond vaardigde hij boxtel naar Zeeland af, en het gevolg dier zending was, dat de slotvoogd van Rammekens of Zeeburg aan een vendel, derwaarts door de Landvoogdes zelve gezonden, den toegang weigerde. Maar de Prins bediende zich tot dit doel ook van brederode, en hield met dezen, na diens vertrek uit Antwerpen, nog steeds eene gemeenschap, die van wederzijdsch vertrouwen getuigt. Bij hooft, wiens gezag de Heer groen, in zaken, die Amsterdam betreffen, zelf erkend heeft, lezen wij, dat een briefje van brederode, heimelijk in Amsterdam gebragt, de hoofden van den aanhang der Geuzen naar Vianen noodigde, om mondeling te vernemen, wat brederode aan geen' brief {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} durfde vertrouwen. Reael en teylingen gingen derwaarts en vernamen daar het berigt, dat ‘de Prins door eenen lakkay den Heer Brederode had doen zeggen, met orde om de Amsterdamsche gemeente te waarschuwen, hoe Burghermeisters meinden op 't heimelijkst vierhondert soldaten in hunnen dienst te nemen.’ Is die boodschap van den Prins een verzinsel van brederode? Ik kan het tegendeel niet bewijzen; maar wie de brieven des Prinsen, in het begin des jaars aan de Duitsche Vorsten geschreven, raadpleegt, zal erkennen, dat hij hartelijk deel nam in het lot der steden, welke de Landvoogdes met hare krijgsmagt bedreigde, van Doornik, van het bitter geprangde Valenciennes. De woorden, waarmede hij in de brieven aan augustus van saksen en willem van hessen (Arch., T. III, p. 3, 37) de Landvoogdes beschuldigt, alle godsdienst, buiten de Katholijke, met het zwaard te willen uitroeijen, en de arme Christenen jammerlijk te willen verderven en ombrengen, strooken maar al te wel met de verzekering, waarmede brederode zijne bovengemelde waarschuwing aan de Amsterdammers besloot: ‘dat de graaf van megen plotseling voor hunne poorten zou staan, in opzet van een hondert burgheren oft twee den kop af te houwen’ (1). Wij willen over brederode's bedrijf te Amsterdam spreken; maar eer wij het doen, wenschten wij een feit in het gelid {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} te zetten, dat nu eene jammerlijke breuk maakt. Hooft verhaalt dat brederode, door tusschenkomst van egmont, bij de Landvoogdes genade gesmeekt heeft; dat brederode eene verzoening gezocht heeft. Hooft heeft zijn berigt misschien uit strada, die de zaak toch met eenige wijziging voordraagt; maar zeker stemt hij overeen met viglius (Vita, p. 50). Zoo nu, gelijk hooft (niet strada) het voorstelt, die poging door brederode gedaan zij vóór zijn aanslag op Amsterdam, weet ik deze laatste daad niet hooger te schatten dan, zoo als de Heer groen deed, als eene dollemansgreep, naauwelijks te verontschuldigen door de uiterste wanhoop. Wij vinden het inroepen van egmonts tusschenkomst op dit oogenblik, zwak, lafhartig en zelfs valsch. Niet om het genoegen te hebben van den Heer groen te wederleggen; niet om brederode tot elken prijs te verdedigen, maar om den gang der gebeurtenissen zoo veel mogelijk uit haar zelven te verklaren, en vooral om de zonderlinge onverschilligheid te regtvaardigen, waarmede willem een bedrijf aanzag, dat de hoofdplaats van zijn Stadhouderschap gold, zien wij om naar eene betere uitlegging. Wij stellen ons de zaak dus voor. Toen brederode naar Amsterdam toog, was hij nog verre van de gedachte, om het hoofd in den schoot te leggen. Zijn aanslag stond in verband met een stelsel van wederstand, dat gelukken kon, zoo oranje onderstand vond, hetzij in een nieuw driemanschap, hetzij in de troepen, welke het ten einde spoedend beleg van Gotha te zijner beschikking zou stellen, wanneer de pogingen van zijne broeders jan en lodewijk (1) gelukten. Valenciennes hield nog stand, en een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} schemerschijn van mogelijkheid op ontzet bood de gesteldheid der partijen in Frankrijk aan. Megen had, ja, Utrecht overrompeld; maar daarvoor had hij ook het beleg van 's Hertogenbosch moeten opgeven, waar bombergen fierder dan immer de partij der Geuzen staande hield. In het bisdom van Luik waren Hasselt en Maaseyk tegen den Bisschop van Luik, en, tegen het gezag van dezen zoowel als dat der Landvoogdes, het sterke Maastricht in opstand. Aan een' anderen uithoek des Lands stond Groningen onwrikbaar pal. Om zich van Zeeland te verzekeren, was een plan gevormd, dat zijne beslissing naderde. Wat, zoo ook Amsterdam in de magt der bondgenooten bleef, en alle kansen te hunnen voordeele omsloegen? Wij vragen het den Heer groen in gemoede, of hij gelooft, dat dan oranje den degen in de vuist genomen en, met egmont, noircarmes, megen en mansfelt vereenigd, alle getrouwe onderzaten des Konings zou hebben opgeroepen ter verdelging van eenen gewapenden opstand, die feitelijk bestond? Of zou oranje, om het woord, waaraan de Heer van hall zich zoo ergert, te gebruiken, den opstand als een fait accompli hebben beschouwd, en dien wel niet tot volslagen' afval van den Koning geleid, maar daaruit aanleiding genomen hebben, om voor het Land de voorwaarden, die hij wenschte, te bedingen, om met de Spaansche regering de puissance à puissance te onderhandelen? Ik geloof het laatste. Maar wat was in deze onderstelling het gedrag, dat de Prins te houden had? - Door geene opentlijke verklaring aan die stappen van geweld zijn zegel te hechten. Dit had zijne zaak onherstelbaar bij egmont, onherstelbaar bij de Duitsche Vorsten bedorven. Hij moest tijd afwachten en tijd winnen, en dit deed hij, door brederode drie weken lang geene enkele boodschap te zenden, om Amsterdam te ruimen, of in Vianen 's Konings troepen binnen te laten. Eerst na den 20sten Maart verklaarde hij omtrent het aan brederode door diens partij opgedragen, neen opgedrongen Stadhouderschap over de stad, dat hij door een' bode aan {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode daaromtrent zijne meening nader zon doen verstaan; brederode, die bij het verdrag, met de Amsterdamsche gemeente gemaakt, uitdrukkelijk alles had afhankelijk gesteld van de goedkeuring des Prinsen. Deze moest de gunstige kansen voor de bondgenooten vermeerderen, en dat deed hij, door boxtel naar Zeeland te zenden, om het innemen van nieuwe troepen te voorkomen; een maatregel, die zeker gelijkelijk de troepen der Landvoogdes en die der Geuzen scheen te gelden, maar van welken het merkwaardig is, dat de eerste teleurstelling in Rammekens de Landvoogdes trof. De Prins heeft naderhand, even als de andere Protestanten, hoog de verzekering laten klinken, dat wanneer zij werkelijk afval van den Koning hadden bedoeld, niets hun gemakkelijker zou zijn gevallen, dan zich van vestingen en sterke punten meester te maken (zie de plaatsen, aangehaald bij groen, Arch., T. III, p. 50). Maar de Heer groen kent te wel den toestand dier dagen, om in dat voorwendsel te berusten. Al had zulk een stap den Prins niet de ongenade van geheel Duitschland op den hals geschoven, waar waren de middelen, om dien uit te voeren? Uit brederode's geldheffing te Amsterdam laat zich dit ten minste afleiden, dat er voor het oogenblik geen geld meer voorhanden was, en als de Landvoogdes zelve over geldnood klaagde, die toch van tijd tot tijd uit Spanje onderstand ontving, wervingen tot stand bragt, en vertroost werd met het geduchte leger, dat van de Alpen naderde, waar vonden, ten minste zoolang het beleg van Gotha gerekt werd, de bondgenooten eene dergelijke toevlugt? Kommerlijk werd Vianens uitgeputte bezetting versterkt door een gedeelte der benden, aan de overgave van Hasselt ontkomen. De magt, waarmede tholouze zijn' aanslag waagde, was eene hoop ‘ausquels’ (volgens 's Prinsen uitdrukking in zijne Justification) ‘personne ayant experience de la guerre, se eust voulu fier, en ung exploict d'importance.’ Tegenover hem zou egmont gestaan hebben, en alle beproefde krijgslieden zouden liever den over- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} winnaar van St. Quintyn, dan den in den oorlog ten minste nog onbeproefden oranje hebben gevolgd. Het gold niet slechts de steden te krijgen, maar ook die te bewaren. Vlaanderen echter en Brabant hadden reeds lang de afschaffing der openbare preek gevorderd; vele Overheden, zoo als die van Amsterdam, Utrecht, de markgraaf van Antwerpen, waren slechts door de vrees der menigte bedwongen, en loerden op eene tegenomwenteling, zoodra eene magt van buiten hen zou ondersteunen, en in Zeeland had naauwlijks een enkel Edele aan het Verbond deel genomen. In dezen stand van zaken waren maatregelen, als die van brederode, wel zwakke, wel gevaarlijke, maar toch de eenige mogelijke middelen, om nog iets te behouden. Had het willem niet verdroten, dat megen Utrecht als onder zijne oogen had weggenomen? Had hoogstraten niet op dergelijke wijze eene maand vroeger alle gezag in Mechelen verloren (strada, L. VI) (1)? Deze plaatsen waren in geen geval te {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} herwinnen; niet zoo Amsterdam, waar brederode bij herhaling verklaarde niets te willen doen tegen 't goedvinden des Prinsen. Het was een magtig voordeel voor de zaak der Geuzen, zoo alle kansen te hunnen voordeele gekeerd waren. Zij sloegen alle tegen. Eerst werd tholouze geslagen bij Antwerpen. Wij willen het gedrag van den Prins in dat oogenblik niet beoordeelen. Wij willen alles laten gelden, wat de Heer groen, Archives, T. III, p. 48, 49, tot zijne verdediging heeft aangevoerd; maar wanneer de Prins in zijne Justification daarop de wederlegging grondde, dat hij aan de aanslagen op Zeeland geen deel had, antwoordde hij slechts ten halve op hetgeen zijne beschuldigers meenden. Uit een' brief der Regentes aan filips, van 23 Maart, zien wij, dat er, afgescheiden van dien van tholouze, nog een andere aanslag tegen die provincie op til was, later van dagteekening, en voor welken rummen als de hoofdleider wordt opgegeven (reiffenb., p. 228). Op den dag van het bloedbad te Austruweel bezweek Hasselt, en tien dagen later was Valenciennes in de magt der Landvoogdes. Toen was alles verloren. De brief der Landvoogdes, dien wij hierboven aanhaalden, is ook daarom belangrijk, omdat wij zien, op welk tijdstip en in welk verband brederode's verzoek om genade plaats greep. In dien brief spreekt margaretha van een verzoek, door hoogstratens moeder ingeleverd ten voordeele van haren zoon, om den eed van trouw te mogen doen en van eene dergelijke verklaring van den baron van boxtel (l.c., p. 233). Men ziet, het zijn personen van de naaste omgeving van oranje, hoogstraten, zijn vriend, boxtel, de luitenant zijner bende van ordonnantie. Hoe wel sluit zich daaraan brederode, zijn ijverige dienaar, opdat wij niet, tot ergernis van den Heer groen, zijn vertrouweling zeggen? Willen wij alle waarschijnlijkheden, die zich op den zamenhang, zoo als wij dien voorstelden, laten bouwen, opgeven, welnu, dan zal, met goedvinden van den Prins zelven (1), op het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, dat alles reddeloos scheen, door zijne verkleefdste aanhangers eene poging gedaan zijn, om zich met den Koning te verzoenen. Door het gemeenschappelijke dier daad vervalt de blaam van ontrouw of zwakheid, welke op die van een' enkele zou rusten. De artikels, rakende brederode, door groen, T. III, p. 60, medegedeeld, zijn dan waarschijnlijk niet zoo zeer de voorwaarden, die hem de Landvoogdes door de la torre deed voorslaan, gelijk groen, t.a.p., en van hall, Verded., bl. 96, meenen. Hun inhoud was te scherp, dan dat men zich op dit oogenblik daarvan eenigen uitslag zou hebben durven beloven (1). Ook in haren brief van 23 Maart rept de Landvoogdes nog geen enkel woord van brederode's aanzoek om vergiffenis. Maar die artikels zijn waarschijnlijk het antwoord op een later door egmont ten voordeele van brederode gedaan aanzoek, wien het gebeurde met de la torre in een' toestand had gebragt, waarin hij naar zulk eene toevlugt moest uitzien; waarin hij welligt te goeder trouwe handelde, toen hij, volgens hooft, het ontwerp van het verdrag met de gemeente van Amsterdam weigerde ‘te hooren leezen, als gezint tot vertrekken.’ Ik ben er zeer verre van uit een staatsregtelijk oogpunt {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode's handelingen te Amsterdam te verdedigen. Maar evenmin als ik den Heer groen kan toegeven, dat zijne komst daar eene daad van wanhoop is geweest, evenmin kan ik dulden, dat al zijne handelingen beoordeeld worden naar al die punten van overweging, welke de kalmte eener regtskamer kan laten gelden. Het waren tijden van onrust, waarbij elke dag een nieuw geweld bij de overmaat van de vorige dagen voegde. Het gevangen nemen van de la torre had, volgens bor, op aandrang van brederode plaats; en volgens strada ontkwam de la torre alleen de hechtenis daardoor, dat de stedelijke regering hem, buiten weten van brederode, in stilte 's nachts hielp ontvlugten. Ik wenschte, dat de verdediger van brederode hem van die blaam had kunnen vrijpleiten, niet om den gruwel van het wegnemen en lezen van de la torre's papieren, een' gruwel, dien in die dagen willem van oranje (‘een echte staatsman,’ zoo wij hopen) zoo gruwelijk niet vond (1), maar omdat brederode's gedrag mij sedert die daad wankelmoediger schijnt dan vroeger, hetzij dat hem de la torre's geheimen onweêr hebben geboodschapt, hetzij dat hem zelven, in een oogenblik van nadenken, de vermetelheid van het feit verlegen hebbe gemaakt. Had hij de daad niet bevolen, zijne aanhangers waren daartoe zeker aangemoedigd door de bejegening, waarmede hij de la torre ontving. Bleek niet van elders dat de geheimschrijver der Landvoogdes reeds om acht ure 's morgens voor brederode had gestaan, men zou bijna vermoeden, dat hij na tien ure voormiddags gekomen was, een tijd, waarop, volgens heuterus, brederode niet meer wel te spre- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ken was (1)? F. verhaer, door den Heer van hall aangehaald, is een nietswaardig schrijver, die slechts vroegere schrijvers plunderde, en dikwijls onhandig zamenlaschte; wij zouden daarom op zijn gezag alleen niet durven aannemen, dat brederode zich zelven over het gebeurde met de la torre had verontschuldigd, indien daarmede niet strookte het antwoord, door hem 's anderendaags aan de Amsterdamsche gemeente gegeven, dat hij daar niet dacht te blijven; indien niet op alle deze onderhandelingen eindelijk zijn verzoek om vergiffenis aan de Landvoogdes ware gevolgd. Doch wij vervallen in eene beoordeeling van brederode's karakter, waarvan wij ons voor het oogenblik wenschten te onthouden, omdat wij ons slechts voorstelden zijne werkzaamheid als hoofd des Verbonds in verband met willem I te beschouwen. Welnu, het tijdstip, waarin èn Verbond èn medewerking ten eenemale een einde genomen hadden, is daar. Prins willem verliet het land, en brederode volgde weinige dagen later. Wij moeten hier afbreken, om de slotsom van ons lang betoog in eenige hoofdpunten zamen te vatten. Wanneer de Heer groen ontkent, Antw., bl. 18, dat willem I de vereeniging der Edelen geweten, goedgekeurd, gewild, ontworpen, geleid heeft, dan is ons resultaat: willem heeft dat Verbond niet ontworpen, maar vroeg daarvan geweten; hij heeft het opentlijk nu en dan afgekeurd, maar waarschijnlijk in het geheim gewild. Hij heeft het onder de hand zoodanig geleid, dat de opentlijke stappen, die de Edelen deden, door hem werden gewijzigd, en hetzelfde doel daarmede bejaagd, wat hij, in overeenstemming met zijne betrekking, langs eenen anderen weg zocht te bereiken. Brederode is niet telkens, zoo als de Heer groen zegt, zijn struikelblok geweest, maar dikwijls zijn handlan- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ger, altijd zijn opentlijke vriend, somtijds zijn vertrouweling, onafgebroken zijn onderworpen dienaar, die hem naar de oogen zag, om zijne goed- of afkeuring. Misschien rekent de Heer groen de gebeurtenissen van het jaar 1566 geene grondlegging der Nederlandsche Vrijheid; misschien beschouwt hij zelfs het aandeel, dat de Prins daaraan nam, niet in dat licht. Wij willen over die beschouwing niet met hem twisten; in vele opzigten zijn wij het met hem eens. Geeft hij echter aan hetgeen in 1566 gebeurde dien hoogen titel; beschouwt hij ook op dien tijd de werkzaamheid van eenen lodewijk van nassau, eenen marnix in dat licht, dan weten wij niet, aan wien meer dan aan brederode de eernaam toekomt, niet slechts van medegrondlegger, maar zelfs van hoofdgrondlegger onzer vrijheid. Wij hebben willems handelwijze beschouwd in een gansch ander licht dan de Heer groen; maar hij, hoop ik, zal willen toestemmen, dat naauwgezet onderzoek de grondslag onzer beschouwing is geweest. Wij hebben opregtelijk onze innigste overtuiging nedergeschreven, en zoo onze bewijzen over die des Heeren groen mogten zegevieren, niets zou ons meer leed doen, dan dat de Vader des Vaderlands daardoor in iemands achting daalde. Voor ons, wij verklaren het, is hij de groote man gebleven, dien wij altoos bewonderden. Maar wanneer de Heer groen zijne handelingen verklaart uit een zedelijk-godsdienstig - wij zeggen meer - uit een Hervormd-Christelijk beginsel - dan achten wij het standpunt dier beschouwing onhoudbaar. Sedert 1551 had zich in Duitschland eene partij gevormd, begunstigd misschien door ferdinand I, opentlijk voorgestaan door maximiliaan, die allen Spaanschen invloed verdrongen wenschte. De geest, de verwachtingen, de voorstellingen dier partij leefden, zoo wij wel hebben, van den beginne af in willem. Hem plaatste het geluk op een' post, waarbij hij die gezindheid in al hare kracht, naar al hare rigtingen, had te ontwikkelen. Tusschen filips en hem bestond waarschijnlijk reeds vroeg {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan weêrzin. Ziedaar, hoe wij zijne eerste oppositie verklaren. Dat eerst de omstandigheden aan willems plannen bepaald hunnen omtrek en hunne rijpheid hebben gegeven, gelooven wij even zeker als de Heer groen. Dat zelfs langzamerhand willems tegenstand een zedelijk en ideaal karakter heeft aangenomen, is bij ons uitgemaakt. Beschuldig hem van staatszucht, zoo als leo gedaan heeft, er zijn eigenschappen, die hem van alle staatszuchtigen onderscheiden: dat in het midden der schrikkelijkste, der in vele opzigten buitensporigste omwenteling, zijne hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweest. Zulk een lof wordt niet verkregen, ten zij die eerzucht zelve vast zij aan hoogere, aan heiliger beginselen. Herhaaldelijk merkten wij in hetgeen hij in 1566, zoowel opentlijk als in vertrouwen, schreef, den stelregel op: als het land verloren gaat, gaat de dienst des Konings en de Godsdienst verloren. Het is de stelregel van den Staatsman, maar een stelregel, eeuwig onvereenigbaar met dien van filips: Liever verlies ik al de Nederlanden, dan dat ik er één' ketter in dulde; den stelregel van den geloovigen, maar bekrompen' zoon der kerk. Zoo de tegenstand, dien willem van oranje als Staatsman uit een staatkundig oogpunt begon en doorzette, de algemeen menschelijke, echt Christelijke belangen in zich opgenomen en verwezenlijkt heeft; zoo willems werkzaamheid ten zegen voor ons Vaderland, ten zegen voor zijn vorstelijk geslacht, ten zegen voor hem zelven geweest is, wij erkennen daarin eerbiedig met den Heer groen de hand der Voorzienigheid, die alles aan hare oogmerken heeft dienstbaar gemaakt; maar om den wille van geschiedkundige waarheid en zuivere kritiek, men noeme willem van oranje in 1566 nog geen' geloofsheld; men zie in hetgeen hij deed of sprak, naliet of zweeg, niet de wankele stappen van eenen geroepene, niet de eerste schreden van eenen heilige; men verheffe hem niet tot een' josaphat, een' hiskia, een' daniël! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij keeren van onzen verren uitstap tot de beoordeeling der voor ons liggende schriften weder. De omweg was, zoo wij hopen, geen tijdverlies, daar hij ons gelegenheid gaf bijdragen op te zamelen ter regte waardering van het Verbond der Edelen en de betrekking, waarin de prins van oranje er toe stond. Waarom het verheeld? die uitweiding dacht ons noodzakelijk, omdat langs dezen weg alleen de beschuldigingen, door den Heer groen tegen brederode aangevoerd, konden worden ontzenuwd. Het spijt ons, dat de Heer van hall dit betoog niet in onze plaats heeft gevoerd, dewijl, bij gebreke van dergelijke opmerkingen, zijne verdediging van brederode tegenover diens aanklager alle kracht en gehalte verliezen moest. Hoe kon hij zich voorstellen zijn pleit te zullen winnen, indien hij zonder verder bewijs stellingen aannam, welke door den aanvaller niet zonder opsomming van schijnbare gronden waren bestreden? Als wij op onze beurt geen' ijdelen arbeid hebben verrigt, dan mogen wij thans, bij de karaktertrekken, welke wij van brederode opgaven, hem het talent toekennen, invloed uit te oefenen op de gemeente; - dan mogen wij in hem opregte volksgezindheid waarderen; - en zijne naauwe betrekking tot willem, zijne bereidwilligheid, om als hoofd en medelid des Verbonds de oogmerken van dezen te bevorderen, buiten twijfel stellen. Maar hij kon aan deze eigenschappen ondeugden paren, die hem ongeschikt maakten tot het volhouden van de rol, die hij op zich nam; en dus daarover nog een woord, Groen heeft er twee genoemd: lafhartige zwakheid in gevaar, en gebrek aan doorzigt. Van lafhartigheid, ‘die den vijanden den rug keert,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 25, 26), heeft hij hem niet beschuldigd, maar hij laat er op volgen: ‘onbuigzaamheid kon hem welligt nooit, wanneer de nood drong, te laste gelegd wor- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en zijn ontvlugten naar Embden bewijst, dat hij althans niet stijfzinnig genoeg was, om, waar hem doodsgevaar dreigde, zijn eigen lot van het lot dergenen, wier leven hij mede op het spel gezet had, onafscheidelijk te achten.’ - Is het niet, als hadde brederode in het geheim en ter sluik het leven geborgen, als hadde hij roekeloos en voorbarig zijne aanhangers aan een gewis verderf ter prooi gelaten? De geschiedenis verheft zich met luider stem tegen die voorstelling. Toen wij hierboven de aandacht afwendden van brederode's persoonlijk bedrijf in Amsterdam, om op zijne betrekking tot willem van oranje het oog te vestigen, waren wij zelven op weg zijne handelwijze jegens de la torre als eene voorbarige, overijlde daad te berispen. Zij droeg de straf van elke overijlde daad: dubbele verlegenheid, zoodra hare gevolgen nadeelig blijken; en zulk eene verlegenheid meenden wij in brederode terstond na dat bedrijf te kunnen opmerken. Maar menige overijlde daad werd niet door dezelfde straf op de hielen gevolgd en achterhaald; het geluk heeft weleens de onwijsheid der menschen gediend. Hier was dit het geval niet. Elke dag verkondigde aan brederode eene nieuwe nederlaag der Geuzen; eene nieuwe krachtsontwikkeling der Landvoogdes; eene nieuwe teleurstelling voor oranje; eene nieuwe onweêrswolk uit Spanje, die aan den gezigteinder oprees. Het vragen van vergiffenis aan de Landvoogdes, dat brederode deed, vindt zijne verontschuldiging in de algemeenheid van dezen stap, in den raad, dien welligt te dien opzigte de Prins zelf zijnen aanhangers had gegeven. Maar lafhartige angst voor gevaar, dat hem persoonlijk dreigde, wij vinden dien bij brederode nergens. In tegendeel, alles was rondsomme voor de nieuwe maatregelen der Landvoogdes bezweken; overal hadden de oude verdragen tusschen regering en burgerij plaats gemaakt voor de nieuwe wetten, welke de Landvoogdes met nieuwe bezetting bekrachtigde: Amsterdam stond pal. Op den 11den April had de Prins Antwerpen verlaten, om {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Duitschland te wijken, en Antwerpen zette zijne poorten open voor de trawanten van margaretha. Na stouten wederstand had de krijgshaftige bombergen op denzelfden dag 's Hertogenbosch ontruimd. Brederode bleef in Amsterdam, en Amsterdam bleef op zijne zijde tot den 27sten. Intusschen werd eene poging door de Hervormden aangewend, om den Prins het beleid, of liever de redding der zaken nogmaals op te dragen. Die poging ging te leur op het wantrouwen en de kleingeestigheid der voorstellers zelven. Op den 22sten April verliet de Prins voor goed het vaderland, terwijl brederode, - die, als de laatste poging gelukt ware, om den Prins aan het hoofd te stellen eener beweging, die geen' opstand, maar wederstand, maar tegenomwenteling heeten mogt (1), hem uit Amsterdam, hem uit Vianen had kunnen ondersteunen, - terwijl brederode eerst op den 27sten uit den lande scheidde. Kon hij langer blijven? Alles boog voor de Landvoogdes, en te Amsterdam, zegt hooft in zijne schilderende taal, ‘quam niet alleen 't gerucht, voorboode der naakende benautheit, maar menighte van vluchtelingen uit verscheide gewesten, voor de poort, en moesten buiten staan. Een deerlijk aanschouwen, zoo veel' ellendighe luiden met wijf en kinderen, op den dijk, uit het hunne verjaaght, elders voor 't hoofd gestooten; zonder hoope, uit d' eene noodt in d'andre zwervende.’ Zijne eigene benden omtrent Vianen verliepen, na zich door woestheden te hebben gekenmerkt, die zelfs de burgerkrijg niet verontschuldigen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} kon, en toen hij 's nachts de stad verlaten had, kwamen des anderen ochtends de vlugtende vendels der batenburgen er voor. Had de Heer groen gewild, dat brederode dien ganschen hoop vlugtelingen als de zijnen had ingenomen? de veiligheid der stad, waarvoor hij aansprakelijk was, in de waagschaal gesteld, en gesterkt door den berooiden hoop, de vaan des opstands ontrold? of had hij het voorbeeld moeten volgen, dat willem I en hoogstraten te Antwerpen hadden gegeven, ten opzigte der menigte, die zich bij Dambrugghe en later bij Austruweel had verzameld? Wij kunnen gissen, hoe streng in het eerste geval het oordeel des Heeren groen zou geweest zijn, en schoon brederode dan ten minste der blaam van lafhartigheid bij den Uitgever der Archives had moeten ontgaan, is het billijk zijn' moed, zijne standvastigheid te verdenken, omdat hij het wanhopige evenzeer als hopelooze, het gevaarlijke evenzeer als laakbare middel van wederstand niet aangreep? - ‘Neen, maar hij had zich aan het hoofd der bezetting zijner stad, van Vianen, moeten stellen.’ - En Amsterdam verlaten, Amsterdam, waaraan zooveel meer gelegen was, Amsterdam, dat op het oogenblik van zijn vertrek, wanneer ook, zekerlijk de prooi zou worden der benden, die de graaf van megen uit Utrecht zenden zou: Amsterdam, door welks val al wat binnenslands nog stand hield, en dus ook het bijna onredbare Vianen zelf van alle gemeenschap zou afgesneden zijn? Iets onredelijkers viel van brederode niet te vergen, zoo het niet misschien onmogelijk ware. Want bij de troepen, die buitendien Vianen omsloten, kwam talrijke versterking, aangevoerd door hertog erik van Brunswijk, en die versterking had de vlugt der batenburgen en eindelijk den ondergang der sterkte ten gevolge. Dat de ongelukkige batenburgen later door een' eerloozen schipper werden verraden; dat de jonker van renesse, bij eene poging, om uit Vianen door den vijand zich heen te slaan, gevangen genomen werd, en zijnen moed op het schavot met het leven boette, lag even verre buiten {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de schuld als buiten de berekening van brederode. Hij moge in Amsterdam, volgens den Heer groen (Antw., bl. 22), ‘weinig of niets hebben uitgerigt,’ dit heeft zijne tegenwoordigheid uitgewerkt, dat gedurende de twee maanden van zijn oponthoud, het tooneel van burgerkrijg, 'tgeen kort vóór zijne komst de stad tot het uiterste gebragt had, niet herhaald is geworden; dit heeft zijne tegenwoordigheid te weeg gebragt, dat, op Groningen na, Amsterdam de laatste stad was, waarin de tegenomwenteling, door de Landvoogdes beoogd, tot stand kwam. - Vóór brederode Amsterdam verliet, had de Regering hem, onder zegel, eene verklaring verleend, dat hij zich daar ‘heuschelijk en gerustelijk gedraaghen had, zonder yet tot beroerte der gemeente oft ondienst des Koninx aan te stellen.’ Wij willen aan die verklaring geenszins al het gewigt hechten, dat de Heer van hall haar toekent; wij gelooven ligt, dat de Spaanschgezinde Regering iets, zelfs van hare overtuiging, kan hebben toegegeven, om voor altoos den lastigen gast kwijt te worden; maar in de vordering van brederode, zulk eene verklaring te erlangen, ligt het bewijs, dat hij, toen hij Amsterdam verliet, daarmede niet beschouwd wilde worden, alsof hij de zaak, die hij voorstond, hadde opgegeven. Het was eene soort van protest, dat hij, door het naderende geweld gedwongen, meer ingewilligd, meer afgestaan had, dan van hem kon worden gevergd, en dat hij zich te gelegener tijd een beroep op den Koning voorbehield, om het onregt, hem geschied, hersteld te zien. Wij moeten er bijvoegen: toen brederode besloten had uit Amsterdam te wijken, kon hij niet anders dan het Vaderland tevens verlaten. Behalve de onmogelijkheid van zijn oponthoud elders op Nederlandsch grondgebied, ware dit lijnregt verzet geweest tegen den scherpen eisch, door de Landvoogdes in hare artikels aan hem gerigt, dat hij het Land zou verlaten, totdat de goedertierenheid des Koning over hem zou hebben uitspraak gedaan, Arch., T. III, p. 60. Zoo verliet bre- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} derode Amsterdam, 's nachts, waarschijnlijk om allen volksoploop te voorkomen (1), maar tevens zoo opentlijk, dat de Regering hem tot aan het Vlie een gewapend schip ten geleide medegaf. Zoo vertrok hij naar Embden, de schuilplaats van Nederlands vlugtelingen, de plaats, werwaarts ook de schamele menigte, die weinige dagen te voren de muren van Amsterdam had omlegerd, was heengeweken, en van waar altoos met de eenige stad, die nog stand hield, met Groningen, de verstandhouding gemakkelijk, en in het oog der toen zegevierende partij hoogstbedenkelijk was. Ik geloof, dat deze voorstelling van brederode's vertrek uit Amsterdam geheel op den zamenhang van onwraakbare feiten steunt, en ik ben mij zelven bewust mij telkenmale wederhouden te hebben iets, meer dan ik bewijzen kon, ter gunste van brederode te onderstellen, waartoe ik overigens geene andere reden zou hebben, dan de verlokking, welke ieder tegenbetoog aanbiedt, om ter andere zijde te overdrijven. Ik vraag echter gerustelijk: waar is eenige grond voorhanden, om brederode's moed of standvastigheid te verdenken? waar de stof voor de donkere kleur, waarmede de Heer groen, ‘die de waarde der uitdrukkingen kent,’ brederode's vertrek als een wanhopig ontvlugten heeft afgemaald? Al beweer ik nu, dat brederode met het verlaten van Amsterdam deed wat hij kon, mogt en noodzakelijkerwijze moest doen, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vind ik echter evenmin hier of vroeger van hem eenig spoor, dat regt geeft voor de hooge verwachtingen, waartoe de Heer van hall brederode's krijgsdeugd heeft opgevijzeld. Slechts het vermoeden van lafhartigheid wilde ik als even ongegrond wederleggen. Gaarne stem ik den Heer groen toe, dat brederode's verheffing tot bevelhebber eener bende van ordonnantie, door den Heer van hall als bewijs voor diens krijgsmansbekwaamheid aangevoerd, niets meer geweest is dan eene pligtpleging aan zijnen hoogen rang onder den Nederlandschen Adel. Evenmin laat ik mij bewegen door al hetgeen de Heer van hall, bl. 81-83, al te loftuitend heeft bijeengezameld. Slechts voor den brief, door voet aangehaald, waaruit blijken moet, dat men in Duitschland duizend ruiters wilde bijeenbrengen, op voorwaarde, dat aan den grave van brederode het bevel daarover werd gegeven, buigen wij ons, omdat wij gewoon zijn dergelijke oorspronkelijke stukken als den laatsten toetssteen van historische zekerheid te beschouwen. Het overige, door den Heer van hall daar bijeengebragt, is noch van gelijken oorsprong, noch van gelijk gehalte. Dat hem ook de Antwerpsche kooplieden een dergelijk opperbevel hebben toevertrouwd, steunt, voor zooverre ik de bronnen van den Heer van hall kan nagaan, op de berigten van strada, die hier wat algemeen en onnaauwkeurig zijn, omdat die Schrijver de toedragt van zaken onder de bondgenooten niet zoo naauwkeurig heeft kunnen weten, als wat aan het hof voorviel. In de Archives des Heeren groen vind ik daarentegen niets van zulk eene planmatige aanstelling van brederode tot een dergelijk ‘krijgsbevelhebberschap’, veel minder, dat willem I dat gewenscht of bevorderd zou hebben. In tegendeel, zoowel hij als lodewijk hebben veel meer op Duitsche Veldoversten het oog, ingeval het tot oorlog mogt komen: op hans wilhelm van saksen, op georg van holl, op jan van nassau. Zelfs in de Nederlanden en onder de bondgenooten waren beproefder krijgslieden, zoo als hammes {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} en van malberg. En wat er ook van die opdragt moge zijn, zij bewijst niet zoo zeer voor het vertrouwen, dat men in brederode als krijgsoverste: maar voor het vertrouwen, dat men in hem als patriot stelde. Ik moet erkennen, dat ik zelfs niet bij gissing kan zeggen, of brederode zich in den strijd den roem van een goed bevelhebber zou verworven hebben; ik kan alleen verzekeren, dat hij meermalen betuigd heeft den wil te hebben, om als een dapper soldaat bloed en leven aan het Vaderland te offeren. Even als van gebrek aan volhardenden moed, heeft de Heer groen brederode van gebrek aan doorzigt verdacht. Ik wil hem hier weder niet tot een voorbeeld van schranderheid verheffen, want de bewijzen ontbreken; maar evenzeer zijn de gronden van den Heer groen voor de vlak tegenoverstaande meening aangevoerd nietig. Ik weet niet, dat hij daarvoor een ander bewijs heeft aangevoerd dan de aanleiding, waarbij hij die beschuldiging inbrengt; dat brederode, namelijk, den afval van den jongen graaf van mansfelt niet had voorzien (Arch., T. II, p. 192). Maar brederode zegt in den brief zelf, waarom hij zoo iets van dezen niet had kunnen verwachten. Karel van mansfelt was dringender en heviger dan iemand geweest, toen het Verzoekschrift zou worden overgeleverd. Hij had daarbij den toorn en de bedreigingen zijne vaders getrotseerd; in zijn' ijver had hij sedert de ergernis vermeerderd, door met brederode terug te reizen, en op die terugreis in de heilige week, toen brederode verboden had vleesch op zijne tafel op te zetten, des ondanks de vaste uit overmoed te breken (Archiv., T. II, p. 99). Dit was voorafgegaan. Naderhand was ten huize van brederode buiten schuld van dezen iets voorgevallen, dat de familie mansfelt in onaangename opspraak had gebragt. De Heer groen zoekt hierin de reden, welke mansfelt van het Bondgenootschap verwijderd heeft (Archiv., T. II, p. 109). Ik vind die daarin niet, maar wel de mogelijkheid, dat het gebeurde oorzaak was, dat mansfelt niet {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onder de vleugels van brederode leven mogt, gelijk hij vroeger plagt. In Luxemburg, werwaarts hij zich heenbegeven had, was intusschen bij vele bondgenooten eene huivering ontstaan, om verdere stappen te wagen. Wie al de geruchten verspreidde, is onzeker; maar de eene zeide, dat brederode en lodewijk van nassau zich aan de Wederdoopers hadden aangesloten (Archiv., T. II, p. 210); de andere, dat brederode zelf zich van het Compromis had laten schrappen (ib., p. 227). Het gevolg was, dat vele Luxemburgsche Edelen weigerden te St. Truijen te verschijnen, en onder deze jo. van brandenburg, ofschoon zijn broeder op die zamenkomst verscheen en daar, zoowel als bij latere gelegenheden, tot de ijverigste bondgenooten behoorde (1). Onder deze omstandigheden misschien meer dan ooit door den invloed zijns vaders beheerscht, schreef de jonge mansfelt een' brief aan brederode, waarbij hij zijn deelgenootschap aan het Verbond opzeide. En schoon zelfs een willem van oranje die zaak onverwacht en bedenkelijk schijnt gevonden hebben (Archiv., T. II, p. 203), nu brederode over dien {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachten afval zijne verbazing te kennen geeft, wordt zijn brief door den Heer groen met de aanmerking ingeleid: ‘qu'il ne paraît pas avoir été doué d'une perspicacité fort extraordinaire.’ Ik vraag, of men op zwakkere gronden veroordeelen kan, vooral wanneer het verwijt, aan brederode gedaan, lijnregt strijdt met wat de geschiedenis, wat zelfs partijdige geschiedschrijvers, omtrent hem hebben overgeleverd? Strada b.v. spreekt eenmaal van brederode's ingenium peracre, en de plaats is te regt door van hall aangevoerd. Op eene andere gist hij, dat zekere Spaansche brief, door brederode aan de bondgenooten vertoond, door hem is verdicht geworden, en noemt hem bij deze gelegenheid ‘homo non incallidus.’ Ja, wanneer men de plaats bij strada in haar verband ziet, schijnt zoowel de gissing als het oordeel over brederode ontleend aan een' gecijferden brief, der Landvoogdes door een' harer verspieders toegezonden. Zelfs de brieven van brederode bewijzen, dat hij dikwijls gevaren voorzag, en den toestand, waarin de zaken verkeerden, had begrepen. ‘Als ik Antwerpen verlaat vóór de komst van den Prins,’ schreef hij op den 9den Julij, ‘loopt alles verkeerd,’ en toen de Prins eene maand later Antwerpen voor een oogenblik verlaten had, brak de beeldenstorm los. ‘Wij hebben ons al te gemakkelijk laten scheiden, voordat wij stellige verzekering hadden, zoo als wij dat verlangd hadden van de drie Heeren,’ schreef brederode, hangende de onderhandelingen der afgevaardigden met de Landvoogdes: ‘Wij loopen gevaar, dat wij ons met ons eigen mes den hals afsnijden, en dat, nu wij ons zoo vaardig betoonen, om de ongeregeldheden te keer te gaan, wij naderhand de beschuldiging zullen hooren, dat wij die ongeregeldheden hadden aangestookt’ (Arch., T. II, p. 255). - Hetgeen sedert gebeurd is, heeft in dit opzigt aan brederode's doorzigt volkomen regt gedaan. Nogmaals, ik wil voor brederode geen' lof, geene vrijspraak zelfs, maar ik wil billijkheid. Ik erken, dat de be- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} woordingen zelven, waarmede strada brederode's schranderheid prijst, veelmeer de gevatheid aanduiden, welke voor het oogenblik de middelen weet te vinden, om haar doel te bereiken, of eene teleurstelling te ontduiken, dan die wijsheid, welke, oorzaken en gevolgen volgens vaste beginselen beschouwende, zich inspant en voorbereidt op wat noodzakelijk gebeuren moet: de schranderheid van een partijhoofd meer dan de schranderheid van een staatsman. Voor de laatste stonden aan brederode twee gebreken in den weg. Het eerste was zijne heftigheid, die hem tot stappen verleidde, welke hem naderhand schadelijk moesten zijn; en eene proeve daarvan was zijne ontvangst van de la torre, zoowel als het trekken van zijn' degen tegen den vaandrig, die in het Verbond weigerde te deelen - een verhaal van burgundius, dat wij noch durven verwerpen, noch vergoêlijken, zoo als de Heer van hall deed (bl. 123), maar dat toch welligt nog eene andere uitlegging, door den Heer groen zelven aan de hand gedaan (Archiv., T. II, p. 52), toelaat (1). Het andere gebrek is te regt door den Heer groen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt: dat het brederode niet gegeven was iets met kalmte en rust te doen. Wat hij deed, werwaarts hij ging, hij baarde opzien. Dat is niet alleen aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde, te wijten; het is een gevolg van ijdelheid, en daarbij eene fout minder van zijn oordeel, dan van zijn temperament. In dit opzigt stond hij eenigermate gelijk met egmont, dien hij anders in schranderheid, naar mijne meening, verre overtrof. Onder de Schrijvers van brederode's tegenpartij kan slechts, zoover ik weet, pontus heuterus het harde oordeel van den Heer groen bevestigen, over brederode's verstand geveld. ‘Hij was,’ schrijft deze, ‘van natuur niet kwaad, maar heet van hoofd en wispelturig: en deze ondeugden waren door slecht gezelschap en dagelijksche dronkenschap zoo verergerd, dat zij zijn oordeel aangetast en verzwakt hadden.’ Deze uitspraak verraadt hare eigene overdrevenheid; maar daar heuterus die bijbrengt, om de aanspraak, welke brederode op het Graafschap van Holland zoude gemaakt hebben, te verklaren, iets, hetwelk hij als eene buitensporige dolzinnigheid beschouwt, - moeten wij, ter voltooijing onzer beschouwing, nog op dit punt het oog vestigen. Het belangrijkste resultaat, misschien het eenige belangrijke, door den Heer van hall in zijne verdediging van {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode geleverd, is het bewijs, waardoor hij betoogd heeft, dat geene geldzucht brederode tot omwenteling had geprikkeld; dat hij niet tot den berooiden adel behoorde, die in eene nieuwe orde van zaken slechts een middel tot herstel zijner reddelooze geldmiddelen zagen. De Heer van hall heeft zich niet ijver aan dit onderzoek gewijd, en zijn resultaat is zoo gelukkig en voldoende, dat wij wenschten, dat de Heer groen alles had toegegeven, en de laatste heffing van brederode, van 8000 gulden is Amsterdam, vrijgesproken had, zonder er bits bij te voegen: ‘dat de teruggave daarvan op zijn minst onzeker was.’ Brederode gaf er pand voor, en dit verpanden had in die dagen groote voorbeelden, die van filips II en willem van oranje zelven. Maar, indien brederode van geldzucht vrij was, was hij van staatszucht vrij? Had hij niet het oogmerk, om door de verdrijving van filips, zich zelven den grafelijken hoed op het hoofd te zetten? De beschuldiging, herhaaldelijk tegen brederode ingebragt, is door den Heer groen niet aangedrongen: vandaar welligt, dat ook door den Heer van hall, zoover wij zien kunnen, niets is bijgebragt, dat niet uitvoeriger en klemmender door te water was behandeld, die juist over dit punt met meer oordeel zijne meening heeft gezegd, dan men gewoonlijk in zijn lijvig werk aantreft (1), Verbond der {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelen, Stuk II, pag. 287 volgg. Wij gelooven zelfs, dat de Heer van hall niet met de noodige naauwgezetheid van te waters arbeid heeft gebruik gemaakt, namelijk bladz. 76. Bij de vermelding namelijk van het gerucht, dat brederode reeds op den Rijksdag te Frankfort, in 1562 (1), zijne aanspraken op het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Graafschap van Holland opentlijk zou hebben laten gelden, beroept hij zich op de Sententiën van alva, bij te water aangehaald. Maar {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} te water zegt uitdrukkelijk, dat hij dit gerucht nergens, dan in zeker oud Fransch werkje, heeft gevonden; de Sententiën van alva haalt hij alleenlijk aan, voor zooverre ook deze getuigen van brederode's heerschzuchtige oogmerken, zoo als die in 1566 en 1567 werden ondersteld. Ik herinner mij de brochure, door te water bedoeld, in handen te hebben gehad; maar ik doorlas die niet naauwkeurig, omdat de zaak van brederode mij op dat oogenblik minder belangstelling inboezemde. Een Duitsch pamphlet, dat onder den titel: Drey Pabsthumb, in het jaar 1566 in het licht verscheen, en nog dikwijls voorkomt, is waarschijnlijk van de door te water bedoelde brochure eene vertaling of een uittreksel. Met klem van redenen heeft te water het ongeloofelijke van het feit betoogd. Wij hebben bij zijn betoog twee opmerkingen te voegen. De eerste is, dat de reis der Edelen in 1562 naar Frankfort eene vertooning was ter gunste der Duitsche partij, omdat juist toen de triomf dier partij over de Spaansche, en de krooning van filips' mededinger, maximiliaan, werd gevierd. Had karel, in 1549, de verwantschap der Nederlanden met het Duitsche rijk afgebroken, niets lag meer op den weg van filips en granvelle, dan die afsluiting te bevestigen, sedert de Rijkskroon aan eenen anderen tak van het Huis van Oostenrijk was overgegaan. De reis van willem, egmont, brederode en anderen, bij deze gelegenheid gedaan, was dus eene soort van beweging, regtstreeks aan- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} druischende tegen granvelle's politiek, en daarin lag genoegzame grond voor het ongenoegen van den Kardinaal, van de Landvoogdes, van den Koning, zonder dat wij aan zulke opentlijte verklaringen en ingeleverde klagten behoeven te gelooven, als waarvan de door te water aangehaalde Schrijver heeft gewaagd (zie vooral te water, Ie St., bl. 20 en verv.) De andere opmerking is deze: Bij het doorbladeren van tallooze vlugschriften, uit het begin van den Vrijheidsoorloog, is vaak bij ons het vermoeden ontwaakt, dat vele van die schriften, zoowel als de feiten, daarin vervat, geantidateerd zijn. Men versta ons wel. Er waren Schrijvers, die zeiden, dat het werkje, dat zij toen in het licht gaven, vóór vijf en meer jaren was opgesteld, en wij gelooven, dat zij niet altijd de waarheid zeiden. Want hunne beschouwingen doen veeleer onderstellen, dat zij door latere ondervinding omtrent hetgeen niet te voorzien was, waren geleerd, dan door eene hun ingeblazene gave der profetie. Zoo als met de geschriften zelven, is het met de feiten, die zij mededeelen. Plannen, door latere omstandigheden tot rijpheid gebragt, worden opgegeven als in vroegere jaren beraamd, toen er naauwelijks eenige aanleiding toe bestond, tenzij in de eventuële combinatiën eens scherpzinnigen staatsmans, of in den zienersgeest van een' waarzegger. Wij passen dit toe op het werkje, door te water vlijtig gebruikt, dat in het jaar 1566 werd in het licht gegeven. Wat die Schrijver van brederode's aanspraken op het Graafschap van Holland in 1562 onderstelt, zijn in mijn oog droomen van vier jaren later. Maar dan levert ook tevens dit werkje een bewijs, dat er in 1566 werkelijk eene partij bestond, óf door brederode zelven geworven, om zijne aanspraken te handhaven, óf die hem, zijns ondanks, tot het handhaven dier aanspraken wilde drijven, óf die alle middelen te baat greep, om filips in het uitoefenen zijner regten door allerlei weerbarstigheid te belemmeren. Waartoe het verzwegen? Wat de Heer van hall uit {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} latere bronnen heeft verzameld, zonder eigentlijk opzet, heeft mijne twijfeling vermeerderd, of brederode wel ten eenemale van het vermoeden, op hem geworpen, kan worden vrijgepleit. De Heer van hall heeft van eene munt van brederode gewaagd (1), door den Heer verkade aan het licht {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, waarop de leeuw van Holland zonder barensteel voorkomt (Verd., blz. 180). Hij verzekert al te ligtvaardig, dat zij niet te Vianen geslagen, maar buiten weten van brederode, wanneer dan ook, verspreid is. De munt, die zeker evenmin de uitvinding van den Heer verkade is, als de kopijen van brederode's brieven eene verdichting waren van den Heer groen, is een gevaarlijk bewijs. Om iets dergelijks had het vonnis van gekwetste majesteit en hoogverraad brederode's vader getroffen. Derhalve, wanneer kan die munt geslagen zijn, dan tijdens de beroerten van het laatst van 1566? Waar, dan te Vianen? Buitenslands misschien; maar dan ware men zeker nog stouter geweest, en had niet geschroomd, er, even als op de prenten van brederode, het co. ho: of he. co. ho. bij te voegen. En zoo zij in 1566 geslagen werd, en waarschijnlijk te Vianen, hoe is het mogelijk te beweren, dat dit geschiedde buiten weten van brederode en in strijd met zijn gezag? Ik weet inderdaad hier geen' uitweg, indien ik tevens bedenk, dat dit niet de eenige openbare uiting was van wenschen, ten nadeele van filips' regten gekoesterd; maar dat de Roomschgezinde Schrijvers zich eenparig op boeken en prenten, op het toen algemeen verspreide gerucht, beroepen, als op zoovele bewijzen, dat brederode's partij de gedachte, van hem eenmaal aan het hoofd van Holland te plaatsen, niet verre van zich wierp. Heuterus zegt, dat de spotternij, die zich de Utrechtenaars met brederode's aanspraken veroorloofden, de oorzaak was van zijnen ingekankerden haat tegen de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} inwoners en de regering dier stad. Ik wensch voor die beschuldiging van heuterus eene zachtere verklaring te beproeven. Het waren werkelijk souvereine regten van brederode, waarmede de stad Utrecht van tijd tot tijd in botsing kwam; maar het waren zijne souvereine regten als Heer van Vianen. Hoe ligt viel het echter der partijzucht, bij de hooge afkomst der brederode's en de fierheid van zijn geslacht, zijnen ijver tot het handhaven van deze te verdraaijen tot pogingen naar eene algeheele onafhankelijkheid, naar eene oppermagt, zoo als slechts aan Koning filips, als Graaf van Holland, toekwam? Ik neem tot deze verklaring mijne toevlugt niet uit toegenegenheid voor brederode, maar opdat de zamenhang der zaken mij begrijpelijk worde. Ik kan mij namelijk, ondanks al wat ik zelf aanvoerde, niet overtuigen, dat het brederode met zijn pretendentschap volle ernst zij geweest. De Archives, door den Heer groen uitgegeven, verraden daaromtrent geen enkel woord: schoon de Sententiën van alva er ter loops van gewagen, leest men echter daaromtrent niets onder de punten van aanklagt in brederode's indaging (te water, IV, pag. 250-253). De grond, door den Heer van hall (blz. 140) aangevoerd, dat willem hem, in zulk een geval, niet aan het hoofd van den ‘opstand’ (wij zeggen liever: tegenstand) zou hebben geduld, ligt voor de hand, en is bijna afdoende. Maar even weinig zijn de bewijzen te miskennen, dat er hooge verwachtingen omtrent brederode door anderen werden gekoesterd en geopenbaard, en door hem toegelaten, zoo niet, gelijk waarschijnlijk is, aangemoedigd. Op welke wijze kunnen bewijs en tegenbewijs, door zich onderling te vereenigen, hunne geldigheid behouden? Alleen, meen ik, ingeval men brederode's vorderingen beschouwe als eene politieke greep of leus, die uit de gisting der onrustige tijden van {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve opborrelde. Wat schaadde het, zoo de opgewondene menigte zich verzadigde aan het uitzigt op een' populairen, een' hervormden Opperheer; wat schaadde het, indien de onrust van filips werd geprikkeld door de gedachte, dat de Graaf niet verre te zoeken was, die hem zou vervangen, in geval hij door halsstarrigheid zijne heerschappij verbeurde? Zulke uitstrooisels werken op het volk, en zijn magtige hulpmiddelen in de hand van schrandere woelgeesten. Ik had er mijne reden voor, en men zal die reden, hoop ik, billijken, waarom ik de bedoelde verwachtingen tot het tijdstip beperkte, waarop wij er in de geschiedenis de bewijzen voor vinden, tot het einde des jaars 1566, het begin van 1567, toen de hoop op minnelijke schikking, door de dreigende houding der Landvoogdes, door de onheilspellende nieuwmaren uit Spanje, hoe langer hoe meer werd verijdeld. Ik heb brederode alleen en hoofdzakelijk in betrekking tot de staatsgebeurtenissen beschouwd, omdat hij mij als zoodanig alleen belangrijk voorkomt; omdat ik alleen in dit opzigt gewigt hecht aan het vonnis, dat te zijnen voor- of nadeele wordt geveld. De Heer van hall is verder gegaan, en heeft over brederode's huiselijke deugden, over zijne individuële eigenschappen zijne lofrede uitgebreid. Wij erkennen, dat deze voor ons, na zijn openbaar leven te hebben beschouwd, in vergelijking overschillig blijven; ja, wij geven den Heer groen toe, dat de Heer van hall hier meer de eenzijdige voorspraak, dan de onpartijdige regter van brederode is gebleven. Wil de Heer van hall, bij voorbeeld, het bewijs voor brederode's groote talenten daarin vinden, dat hij het hoofd van het Verbond was, de Heer groen antwoordt te regt: dat brederode's hooge geboorte hem op die plaats aanspraak gaf, zelfs boven lodewijk van nassau. Maar men voege er bij, dat hij zich op die plaats niet zou gehandhaafd, dat de Prins hem op den duur op die plaats niet zou geduld hebben, indien brederode zoo minder dan middelmatig ware geweest, als de Heer groen hem voor- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt. In het breede heeft de Heer van hall alle bewijzen voor brederode's godsdienstigheid uitgemeten. Wij zijn het volkomen met den Heer groen (Antw., bl. 11) eens, dat wij aan vele dier bewijzen weinig gezag kunnen toekennen; dat brederode's naam in zijn gebedenboek, de vrome eed, waarmede het Verbond bezegeld werd, - ook door hen, die later dien eed verbraken, - zwakke gronden van betoog zijn. Men vergete niet, dat godsdienstigheid bij beide partijen in die dagen, meer nog dan in de onze, een uiterlijke vorm was, prijselijk zoo gij wilt, maar met godsdienstigheid des harten niet op ééne lijn te stellen. Men vergete vooral bij brederode niet, dat verkleefdheid aan de Hervorming en opentlijke verklaring zijner meening tegelijk eene politieke partijleus was, waardoor sommigen zich als echte Geuzen meenden te kenmerken. Ik beslis hiermede noch ten voor-, noch ten nadeele van brederode. Ik heb in zijn hart niet gelezen, en wat wij van hem weten, legt het voor ons niet bloot. Maar in karakters als het zijne is vatbaarheid voor godsdienstige indrukken geen ongewoon verschijnsel, eene vatbaarheid echter, die wij verre zijn van met echte vroomheid te verwarren. Wij schenken met den Heer groen gaarne aan den Heer van hall al dien rhetorischen ballast, ten deele als onbelangrijk, ten deele als onbewezen, doch wenschen er te vuriger om, dat ook de beantwoording van groen van alle inmengsel van dien aard vrijgebleven ware. Maar helaas! wanneer hij den Heer van hall voorslaat, zich tot montigny te wenden, om in hun verschil uitspraak te erlangen, weet hij te wel, dat het een getuige ter bezwaring, maar geen scheidsregter is, dien hij inroept. En toch is de voorslag zoo aannemelijk aangedrongen, dat, wie niet op zijne hoede is, zoetvoerig zich tot toestemming zal laten geleiden. Ik voor mij wraak dien opgedrongen' scheidsregter. Onze geschiedenis heeft eenen der voornaamste Belgische Edelen boven alle andere met een onuitwischbaar brandmerk {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gestempeld: valschheid, wreedheid, hebzucht zijn de afzigtelijke trekken, die zelfs schrijvers, zijner partij toegedaan, in zijn karakter niet hebben durven ontkennen. Die Edelman was noircarmes. Zoo wij echter montigny naar noircarmes hadden gevraagd, wij zouden eene prijzende aanbeveling hebben bekomen. Het was ‘son grand ami,’ gelijk hoorne niet zonder bitsheid aan zijnen broeder, toen deze reeds als gezant in Spanje bij den Koning was, geschreven heeft. Derhalve, om brederode te beoordeelen, evenmin tot dichters van latere dagen, die slechts opschikken, wat hun uit de tweede en derde hand overgeleverd is, als tot willekeurig ingeroepene scheidslieden de toevlugt genomen! Zien wij onpartijdig uit eigene oogen, wat ons de bescheiden, welke eene lange tijdsruimte ons niet heeft benijd, blootleggen. Zal ik tusschen de schipbreuk ter regterzijde van den Heer van hall, ter slinker- van den Heer groen, mij eene eigene beoordeeling van brederode veroorloven? Ik geloof, dat ik den schijn van verwaandheid wagen moet aan de noodzakelijkheid, waartoe de gang van mijn opstel mij gebragt heeft. Hier sta dan mijne epicrisis: Hendrik van brederode was van hooge geboorte, en fier op zijne afkomst, vurig, ondernemend, rusteloos. Zijne grootmoedigheid, die tot zelfopoffering kon stijgen, zijne stoutmoedigheid, die in roekeloosheid kon overslaan, zijne opregte volksgezindheid, die hem de harten der menigte opende, zijne bespraaktheid, zijne gevatheid, zijne ijdelheid zelve, zouden hem in een' tijd als dien, waarin hij optrad, onderscheiden hebben, indien niet zijn hooge rang hem noodzakelijk zijne plaats had aangewezen aan het hoofd der verbondene Edelen. Men beschuldigt brederode van geneigdheid tot den drank, van oploopendheid, die hem de heerschappij over zich zelven deed verliezen. Dat er grond voor beide beschuldigingen is, kan niet ontkend worden. Maar de bewijzen ontbreken, dat de eerste ondeugd op zijne han- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen, als hoofd van het Verbond, eenigen invloed hebbe uitgeoefend; de gevaarlijke strekking der laatste werd vaak krachteloos gemaakt door zijne innige verkleefdheid aan den prins van oranje. Gewoon zijne eigene inzigten aan die van dezen voortreffelijken Staatsman te onderwerpen, volgde hij met gedweeheid diens ingevingen, en zou niet geschroomd hebben van overijlde stappen terug te treden binnen het pad, door de voorzigtigheid en gematigdheid van dezen gebaand. Welverre van met viglius voor een goed deel op brederode de schuld te werpen van de jammeren, die, in 1568 en de daaropvolgende jaren ons Vaderland hebben getroffen, houden wij staande, dat, hadden alle Edelen, die het Verbond teekenden, voor de uitbreiding daarvan zoo krachtig geijverd, hadden zij met evenveel schranderheid voor de uitvoering van dat Verbond gewaakt, en tot het uiterste toe den geest daarvan zoo trouw gehandhaafd, als brederode deed, de bange jaren van alva's tirannij welligt nimmer zoo verderfelijk op Nederland zouden hebben gedrukt. De fiere houding van den Nederlandschen Adel zou óf den Koning tot toegeeflijkheid gedwongen en hem strikt verbonden hebben gehouden aan het eenmaal ingewilligde, óf het pleit, wie in Nederland heerschen zou, eene Spaansche Inquisitie of eene Natie, in zijne belangen behoorlijk door hare hoofden vertegenwoordigd, ware vroeger in het open veld, en, wat ook de uitslag had mogen zijn, roemrijker voldongen geworden. Hoe lang, helaas! ook deze beoordeeling zij uitgevallen, de gansche inhoud van het boek des Heeren van hall, van de verdediging des Heeren groen van prinsterer, is daarmede niet omvat. Twee derden van het antwoord van den laatste zijn gewijd aan de verdediging van het Uitgeven van Brieven van overledenen, aan eene verklaring omtrent {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijze, waarop hij vele hoofdpersonen onzer geschiedenis, in afwijking van de gewone meening, beschouwd heeft (Historische Kritiek). Bij den aanvang onzer beoordeeling scheen het ons een weinig onbarmhartig, dat groen over eene, naar het ons voorkwam, al te ligt daarheen geworpene stelling den Heer van hall zoo uitvoerig en krachtig had te woord gestaan. Sedert heeft een klein vogeltje ons ingefluisterd, dat de uitval des Heeren van hall, ten opzigte van het eerste punt, eene gevaarlijker en veruitziende strekking had. Is hetgeen ons verzekerd werd waarheid, dan kunnen wij den Heer groen niet genoeg danken voor de welsprekende wijze, waarop hij de regten van de wetenschap der Geschiedenis heeft bepleit. Ook van de wetenschap geldt, dat, wie haar niet liever heeft dan zich zelven, harer onwaardig is! Eene meening, als die des Heeren van hall, gaat echter van eenen grondregel uit, waarbij de regten van een individu boven die der wetenschap worden gesteld; wat zeggen wij? waarbij men voor de waarheid niet eens over heeft, ten minste voor de nakomelingschap zijn' mom af te leggen! Hoe, indien in naam des Konings uwe regtbanken, waar het een voorbijgaand belang van dikwijls onbeduidende personen geldt, de verborgenste boeken opslaan, en de vertrouwelijkste brieven lezen, zou die regtbank daartoe geen regt hebben, welker roeping het is, ook over Koningen een onverbiddelijk en onberouwelijk vonnis te vellen, - de regtbank der Geschiedenis? Menschen gaan voorbij: de wetenschap blijft. De geschiedenis heeft onze vaderen overleefd, zij zal ook ons overleven; en wij zouden weigeren haar hare eischen in te willigen, om eene handvol stofs te sparen, dat verwaaid is, en waarvan geen spoor overblijft dan hetgeen de geschiedenis in hare gedenkrollen bewaart? Maar waartoe zouden wij een beginsel verdedigen, dat in den Heer groen eene zoo welsprekende voorspraak heeft gevonden, van wiens aangevoerde gronden wij gaarne elke als ook onze eigene meening onderschrijven. Zelfs uit een re- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dekunstig standpunt boezemt de vrees des Heeren van hall voor openbaarheid geen' gunstigen dunk in voor de zaak, die hij komt bepleiten. Ons leidt een beter vertrouwen, en daarom vragen wij openbaarmaking van alle bewijsstukken, zoo veel dit mogelijk is. Wij weten het: de Heer van hall wenscht niet aan het vorschend onderzoek perken te stellen; hij veroorlooft eene mededeeling van belangrijke resultaten, maar wil tevens, dat het onbelangrijke, het al te zeer tot bijzonderheden afdalende, worde achtergelaten. Met echt historischen zin heeft de Heer groen geantwoord, dat zulk eene zifting van belangrijk en onbelangrijk voor den wetenschappelijken onderzoeker onmogelijk is, zonder niet alleen het vermoeden, maar werkelijk de schuld, van eenzijdigheid op zich te laden. Wij zouden de moeite, aan deze beoordeeling besteed, het schoonste beloond achten, indien zij de vrucht had gedragen, om den Heer van hall van de juistheid van groens bewijsvoering te overtuigen. Wij insgelijks onderzochten, wat van brederode voor ons lag, en onze resultaten waren, geloof ik, over het geheel die, welke de Heer van hall vooraf gewenscht had. Wij kwamen tot die resultaten, door enkele uitdrukkingen in de brieven te wegen, en ons in te spannen tot verklaring van het slechte Fransch; door acht te geven op dagteekeningen, en die te vergelijken; door uit de toevallig vermelde tegenwoordigheid of afwezigheid van dezen of genen persoon gevolgtrekkingen af te leiden tot den zamenhang der gebeurtenissen. Hoe ware dit mogelijk geweest, wanneer de Heer groen niet meestal de brieven in volledige kopij zijnen Lezers had voor oogen gelegd; zoo hetgeen hem onbelangrijk dacht, omdat hij niet doorzag, wat een ander daaruit kon afleiden, door hem teruggehouden ware; zoo hij zijne rijke schatkamer had gesloten met de ligt willekeurige verzekering, dat de zaak, waarop het aankwam, genoegzaam toegelicht scheen? De laatste afdeeling van het geschrift des Heeren groen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} is gewijd aan eene verdediging van zijne beschouwing omtrent eenige uitstekende personen in onze geschiedenis, omtrent alva, filips, granvelle. Groen verzekert, dat hij bij de uitspraak, door hem over die personen gedaan, zich geener partijdigheid, geens vooroordeels, geener zucht tot paradoxie bewust is. Wij moeten hem ten opzigte van die betuiging op zijn woord gelooven. Niemand kan het minder dan ons invallen, hem het regt te betwisten, om zijn oordeel te vellen, zoo dat oordeel van niets anders afhankelijk is dan van de historische gronden, daarvoor aangevoerd. Wij eischen gelijke maat voor filips en voor willem, voor lodewijk van nassau en voor alva, voor brederode en voor egmont, voor de Edelen, die voor de zaak der Geuzen hun leven opofferden, en voor degenen, welke later die zaak verlieten en bestreden, zoo als mansfelt en van den bergh. Evenwel mogen wij de overtuiging niet verbergen, dat ons oordeel over de genoemde personen nog zeer verre van dat des Heeren groen afwijkt. Onze Lezers zullen van ons niet vergen, de redenen van dit verschil te ontwikkelen. Voor ieder' der genoemden zou dit een onderzoek vereischen, ten minste even uitvoerig als het onderhavige omtrent brederode, waarmede niemand ontkennen zal, dat wij genoeg papiers hebben vuilgeschreven. Liever maken wij van deze gelegenheid gebruik, om den Heer van hall, wien wij verpligt waren veel hards te zeggen, wiens bekrompenheid in zijne zucht voor geheimhouding wij rond hebben gelaakt, een bewijs onzer hulde te brengen. Hij, de grijsaard, heeft ons, jongelingen en mannen, door hetgeen hij over brederode schreef, door het vuur van zijn' aanval tegen eene meer en meer veld winnende beschouwing onzer geschiedenis, een beschamend αἰσχρὸν σιωπᾷν toegeroepen. Het waren de begrippen, hem in zijne jeugd ingeprent, waarvoor hij te velde trok; het was het licht, waarbij hij de daden van het voorgeslacht had gezien, dat hij zich niet wilde laten ontrukken; en tot ons zelven inkeerende, vragen wij: wat heb- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ben wij gedaan? Ook ons, die thans in den bloei der jaren zijn, zijn beginselen en begrippen overgeleverd, niet verre van die verschillende, waarvoor de Heer van hall sympathie betuigt. Maar sedert wij de school hebben verlaten, heeft bilderdijks geschiedkundige beschouwing gerucht en opgang gemaakt; het gezag diens mans heeft velen voor zijne vanen aangeworven; de corypheën zijner school zijn die der andere partij verre vooruit geweest in ijver en talent. Het te ontkennen, ware eene verergering onzer zwakheid - door verblinding. Of wilt ge, dat wij de onbekookte voortbrengsels van van kampen, den Jan de Witt van simons, de verdediging van jacoba door siegenbeek, dat wij onze tallooze verhandelingen eindelijk en verhandelaars in de schaal leggen tegen hetgeen tydeman, groen, hogendorp en van groningen hebben geleverd? De brieven over de Geschiedenis des Vaderlands van bilderdijk, vóór tien jaren of meer in den Vriend des Vaderlands aangevangen, beloofden veel; maar de verdienstelijke schrijver, de eerwaarde ab utrecht dresselhuis, staakte al te ras zijn' arbeid. Het handboek van lulofs getuigt van den echten ouden zin; maar het handboek van groen van prinsterer weegt het op. Nog eens, wat hebben wij gedaan? Velen onzer hebben hunne schoolbegrippen afgezworen, om zich voor den glans van bilderdijks naam te buigen; nog meerdere oefenen jegens stellingen, die aanvankelijk hunne haren te berge deden rijzen, eene verdraagzaamheid, niet van overtuiging, maar van afmatting! Met één woord, wij hebben getransigeerd. En wat is het gevolg van dat transigeren? Een smooren van grieven die niet vergeten zijn en die herleven, zoodra iemand ter goeder trouw het verledene oprakelt; eene politieke voorzigtigheid, zoo als de overigens weldenkende kemper die in zijn bekenden brief aan h.h. klyn aanried, maar die ontoereikend blijkt zoodra men eene minder oppervlakkige staatsleer dan kempers monarchaal constitutionalisme, eene dieper in ons volksleven ingrijpende poëzij dan die van {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} klyn wil; een strijd die zich openbaren zal, zoo spoedig wij in lateren leeftijd geroepen worden om des lieven vredes wil op te offeren, wat ons op de schoolbanken reeds tot overtuiging werd. Het schijnt pruikerig, dat een medewerker in den Gids ijvert voor de theoriën van schoolmeesters, schoolboekschrijvers en schoolopzieners. Maar die leer, waarmede wij gedrenkt zijn, is de hunne niet. Langs troebele kanalen is zij uit heldere bronnen van levend water gevloeid; zij is de leer van de groot, van hooft, van vondel. ‘Wijs mij,’ zeide te regt een onzer geestigste medearbeiders in een opstel, in denzelfden geest als het onze, maar met veel meer welsprekendheid voorgedragen (Gids, Jaarg. VIII, Meng., bl. 419), ‘wijs mij de wedergade van zulk een tijdvak, waarin de grootste talenten vreemdst en verst zouden geweest zijn - van goede trouw!’ - Gij noemt mijne gehechtheid aan mijne schoolbegrippen een vooroordeel: het zij zoo; maar het is een vooroordeel, waarbij gij in honderd andere gevallen pleegt te berusten. Ik wil buitendien niet, dat het een vooroordeel blijve. Lulofs heeft ergens gezegd, dat hij wenschte, dat onze oude Dichters bestudeerd en becommentariëerd werden, gelijk de Grieksche en Romeinsche Schrijvers; wij wenschten, dat ook onze oude Geschiedenis bekritiseerd werd - zoo als het aan de orde van den dag is over de zamenstelling en de geloofwaardigheid der Evangeliën na te vorschen. Zou de Heer groen tot diegenen behooren, die van ons in dit opzigt eene volslagene Strausziaansche Voraussetzungslosigkeit eischten? Maar wij willen niets meer dan de stille hoop uitgedrukt hebben, dat over het geheel de begrippen van hooft, van vondel, van de groot, de begrippen, ons op school ingeprent, door zulk een onderzoek bevestigd zullen worden, - en ten opzigte van brederode heeft mij die proeve op geene teleurstelling gestaan. Ik wil echter tot geenen prijs, dat die hoop op het onderzoek zelf eenigen wezenlijken invloed oefene. In {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} tegendeel, zulk een onderzoek hoore vriend en vijand; men vrage naar hetgeen nog niet bekend is; men ga met bedachtzamen tred van feit tot feit, van oordeel tot oordeel voort, en stelle zich alle mogelijkheden buiten het overgeleverde voor, om naar het verband des geheels het waarschijnlijkste in de bijzonderheden op te sporen. Eerst dan acht ik eene geschiedenis des Vaderlands mogelijk, zoo als ik die wensch. Maar jaren, maar onze leeftijd zal welligt voorbijgaan, eer die mogelijkheid bereikt is; honderden oorkonden zullen nog aan het licht gebragt en onderzocht, menigte van monographiën over enkele punten geschreven en wederlegd moeten worden. Vooral is eene letterkundige geschiedenis onzer historieschrijvers van belang, zoo als te water er in zijn IVde Stuk eene onvolledige proeve van heeft gegeven; zoo als de Heer de wind in zijne Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers er, helaas, geene heeft geleverd. Zoo zulk eene Vaderlandsche Geschiedenis te eeniger tijd wagenaar ontbeerlijk maakt en bilderdijk verdringt; zoo zij ons volk een' getrouwen spiegel voorhoudt niet alleen van zijnen aard, zijne ontwikkeling en zijn lot, maar het ook eerlijk en onpartijdig aanwijst, waar het zijne bestemming bereikte, waar het daarvan afweek, dan zal die arbeid een deel harer voortreffelijkheid voorzeker daaraan te danken hebben, dat de waarschuwing is behartigd geworden, welke de Heer groen in zijn Antwoord, bl. 61, nederschreef, de gulden waarschuwing, waarmede wij als met het beste resultaat onze beoordeeling besluiten: ‘Grondig onderzoek wordt op geene jammerlijker wijze dan door voorbarig jagen naar resultaten belemmerd.’ (De Gids, IXde Deel, Ie Stuk, Jaargang 1845.) {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaas de Hammes. Over de afkomst van de hammes ligt een nevel. Volgens de verzekering van margaretha van parma had hij een' Franschen priester tot vader. Zijne moeder was agnes van schoore, van Vlaamsche afkomst, uit een geslacht met dat der van der grachts en douvryns vermaagschapt. Wij vinden dat zij gehuwd was, of zich als gehuwd voordeed met den bevelhebber van het kasteel van Ham in Picardië, wiens geslachtsnaam zij op hare beide onwettige kinderen nicolaas en francisca overbragt. In zeer jeugdigen leeftijd kwam de hammes naar de Nederlanden; zijne moeder overleed er; zijne zuster trad met een' Vlaamschen edelman in den echt (1), en de smet zijner eigene geboorte verbleekte bij den glans der eerambten, waartoe hij opklom. Omstreeks 1545 leefde hij als student te Leuven; in 1551 kende karel V hem den rang en de regten van Nederlander toe. In 1557 benoemde filips II hem tot commissaris der monstering, eene bediening die gewoonlijk de waardigheid van raad van oorlog in zich sloot. In 1559 werd hij tot edelman der artillerie of onderbevelhebber des veldtuigmeesters aangesteld. Hammes beroemde zich in het vervolg op de diensten door hem als krijgsman bewezen en den moed, waarmede hij van jongs af in de dienst des Konings zijn leven had gewaagd. Wij hebben alle reden om die verzekering te eerbiedigen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den dood van anth. de beaulaincourt had de Vliesorde haar' heraut van wapenen verloren (1). Het kwam er op aan eene goede keuze te doen, vooral daar in de laatste jaren de Vliesridders meer dan eens ten opzigte hunner beambten eene ongelukkige greep hadden gedaan. De voorganger van beaulaincourt had wegens verregaande nalatigheid van zijnen post afstand moeten doen. De griffier der Orde werd, nog op het oogenblik, door den raad van Brabant, wegens misbruik van 's lands penningen, in regten vervolgd en eindigde zijn leven in ballingschap. Achttien maanden bleef het wapenkoningschap open. Toen vereenigden zich acht ridders te Brussel, om voor die betrekking nicolaas de hammes aan den Koning voor te dragen, met eene aanbeveling, die zijne lofrede was. Behalve om zijne kunde en beschaving, prezen zij hem als zeer bedreven in de krijgskunst en allergeschikst om steden en sloten op te eischen. In overeenstemming met de ridders benoemde hem de Koning tot wapenkoning en raadsheer der Orde. Hier was het geene blinde goedkeuring eener gedane voordragt; want ten zelfden tijde weigerde de Koning de keus uit twee hem door het kapittel voorgedragene griffiers, en droeg op eigen gezag die waardigheid aan zijnen geheimschrijver joris de courteville op. Weinige jaren later gaf een niet minder bevoegd regter {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} eene even schitterende getuigenis ten voordeele van de hammes. Lazarus von schwendi, de oude krijgsmakker der Nederlandsche helden, had het opperbevel over de troepen des Keizers in den eindeloozen Turkenoorlog op zich genomen. De Keizer wenschte de beproefde krijgslieden uit de Nederlanden voor zijne dienst te winnen, en hij verzocht derhalve de Landvoogdes om hem mansfelt en nevens dezen, hetzij de hammes, hetzij de la cressonniere af te staan, ten einde zijn geschut te bedienen (1). Naast zulke namen genoemd te worden, was voor de hammes eene eer; maar die eer zou in waarde verliezen, ware het vermoeden van sommigen juist, dat de aanvrage des Keizers van herwaarts werd uitgelokt, om onder een' schoonen glimp den beroepene van de hand te zenden. Dat vermoeden echter bevestigt zich niet. Nog vóór het aandeel, dat de hammes aan de Nederlandsche beroerten had, ruchtbaar was, werd met name door schwendi zelven verlangd, om hem in den aan te vangen veldtogt bij te staan (2). De Landvoogdes, die hem erger lot had toegedacht, betoonde aanvankelijk weinig neiging om hem uit hare handen te laten glippen (3), en toen zij zich eindelijk gedwongen zag, zelve op zijn vertrek aan te dringen, bereidde zij hem de slechtst mogelijke ontvangst aan het keizerlijke hof voor. Dit alles heeft geenen zamenhang, wanneer men aan een heimelijke afspraak van haar en haren gezant bij den Keizer, met den Keizer of diens veldheer te denken hadde. Op eene andere plaats zullen wij misschien over den oor- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong van het Verbond der edelen en de betrekking, welke de hammes daartoe had, uitvoeriger spreken. Thans willen wij slechts twee punten in het licht stellen: zijne godsdienstige beginselen, zijne handelingen te Antwerpen. Viglius heeft de hammes goddeloos genoemd, omdat hij den spot dreef met de apocryfe wijsheid, welke viglius over den Heiligen andreas, in zijne bekende redevoering tot de Vliesridders, had uitgekraamd. Kiesch was zulk eene spotternij van de zijde van de hammes niet, maar zij bewees eeniglijk dat hij de begrippen der Hervorming had omhelsd. Wij bezitten in de Archives van groen van prinsterer, T. II. p. 35 s. s. eenen brief van de hammes aan lodewijk van nassau, zoo uitstekend van taal en stijl, dat in die verzameling naauwelijks een tweede dergelijke is aan te wijzen en die den schrijver om zijne welsprekendheid ten minste aan de zijde van eenen tavannes of la noue plaatst. In dien brief bevestigen enkele uitdrukkingen de meening dat de hammes toen Protestant was (1). Welker Protestantsche partij was hij toegedaan? Zijn Fransche afkomst, het radicale zijner plannen en handelwijze doen ons vermoeden dat hij tot de partij der Calvinisten behoorde. Het vonnis van alva (2) beschuldigt hem uitdrukkelijk dat hij Calvinische leeraars beroepen heeft; en in eenen brief van margaretha van parma aan chantonnay verzekert zij dat de hammes meermalen verklaard had, dat hij in de Calvinische sekte zou leven en sterven, dat hij, over zijne dwalingen, door de Vliesridders onderhouden, ruiterlijk voor zijne ketterij was uitgekomen, en dat hij, op het punt om de Nederlanden te verlaten, de voornaamste leeraars en de hoofden zijner geloofsgenooten bij zich geroepen, en in eene lange redenering hen had aangemoedigd tot volharding, en om {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} geen goed ter wereld van hun voornemen af te zien. Zelf had hij tien jaren lang vlijt noch moeite gespaard, om de zaken te brengen op de hoogte van thans; het overige zou volgen; hij scheidde met de hoop, dat wanneer hij terugkwam, hij hen in het volle bezit der overwinning zou aantreffen. Ik heb een oogenblik aan de opregtheid dier betuigingen van de hammes getwijfeld (1), toen ik een brief van hem aantrof, aan den bekenden geheimschrijver of agent van lodewijk van nassau, gilles le clercq, of in diens afwezen aan marnix van st. aldegonde geschreven. Hij dringt daarbij aan, dat de gemeente van Antwerpen de belijdenis van Augsburg tot hare geloofsbelijdenis make, en op dien grond de bescherming inroepe der edelen, die te St. Truijen zouden vergaderen. Eene nadere inzage van den brief, heeft mij van de ongegrondheid mijner meening overtuigd. Hammes was dien eigen dag te Brussel aangekomen, door brederode afgevaardigd om mondeling met lodewijk van nassau het plan der aanstaande zamenkomst te bespreken (2). Hier vond hij graaf lodewijk zoowel als zijnen doorluchtigen broeder, van de Calvinisten, wegens de stoutheid hunner eischen, afkeerig. Onder dien indruk zond hij deze raadgeving niet aan brederode, maar aan de twee meest invloedrijke en kundigste hoofden der hervormde partij. Dat de hammes met hunne beginselen het naast instemde, blijkt uit een naschrift van dien brief, waarin hij hun aanbeveelt de Augsburgsche belijdenis, tegen de aanstaande vergadering, aan te nemen; maar die tevens vergezeld te doen gaan van - een protest. Indien deze geringe proeve van gematigdheid reeds eene uitzondering schijnt op het overigens heftige en voortvarende gedrag van de hammes, nog raadselachtiger zou hij ons voorkomen, ware hij, volgens de meening van te water (Verbond der Ed., II, bl. 446), de persoon, door franciscus junius {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne levensbeschrijving bedoeld. In dat geval zou de Landvoogdes hem tot driemaal naar Antwerpen gezonden hebben, om de hervormden terug te houden van het doorzetten der openbare preek, zoo lang ten minste de koning geen antwoord op hare nadere voorstellen had gegeven (1). Ik kan het niet gelooven. De beschrijving van den persoon, zoo als junius die gaf: niet ongeletterd, kundig en welsprekend, past ongetwijfeld allezins op de hammes; maar dat junius zich in zijnen voornaam zou hebben vergist, is te minder te denken, hoe beter beiden met elkander bekend moesten zijn. Immers waren zij te gelijk te Antwerpen, voor de zaak van Godsdienst en onafhankelijkheid, werkzaam: immers dienden zij later in denzelfden veldtogt, de een als legerprediker en kapellaan des prinsen, de ander als overste van zijn geschut. Maar allerminst laat het zich rijmen, hoe margaretha aan de hammes eene dergelijke zending zou hebben toevertrouwd, aan de hammes, die volgens het vonnis van den bloedraad zich, allermeest en eerst, in het invoeren der openbare preek en der nieuwe leeraars had werkzaam betoond, en die voor haar sinds lang een voorwerp van afkeer en achterdocht was: al mocht men ook overigens onderstellen, dat de voortreffelijke junius, die misschien het zwak had, overal duivels op de daken, en boosheden in de lucht te zien, eenen raad, hem door de hammes ter loops en uit eigene ingeving voorgeslagen, voor eene listige inblazing der regering hebbe gehouden. Over de hammes' handelingen te Antwerpen zijn wij in staat, naar echte bescheiden, de verwarde, niet zonder opzet vervalschte, berigten van het vonnis te wijzigen. Het was op den 24sten Augustus 1566, dat hij en tholouse naar Antwerpen kwamen; op dit oogenblik was de overeenkomst tusschen de Landvoogdes en de gelastigden der verbondene edelen nog niet gesloten: eerst dien eigen dag kwam zij tot {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, en eerst 's anderen daags verkreeg zij, door de uitwisseling der wederzijdsche verzekeringen, kracht van wet. Beider zending was vertrouwelijk en voorloopig, zoo als men thans zeggen zou, officieus; in overeenstemming met de onderhandelingen, die door oranje, egmont en hoorne geopend waren, en die ten gevolge hadden dat van toen af de eedgenooten zich naar hunne woonplaatsen en betrekkingen begaven, om verdere beeldstormerijen te verhoeden (1). De poorten van Antwerpen waren op last der regering gesloten; maar op vertoon van een' lastbrief des prinsen van oranje, raakten de beide edelen die binnen. Hun weg ging regelregt naar de raadsvergadering, waar zij de verklaring des Prinsen voorbragten, dat de door de hervormden ingenomen kerken moesten ontruimd, en de nieuwe predikatiën eeniglijk in de nieuwe stad gedoogd worden. Middelerwijl hadden zich de Vlaamsche hervormden binnen de Burchtkerk met geweld gevestigd. De hammes en tholouse begaven zich derwaarts: zij leidden leeraars en toehoorders naar de nieuwe vergaderplaats in de nieuwe stad, en daar lieten zij door den predikant het met de edelen gesloten of, juister gezegd, nog te sluiten verdrag voorlezen. De hammes droeg het gulden vlies, tholouse den Geuze-penning op de borst. Zie hier de groote misdaad. ‘Alomme achter stadt’ - dus lezen wij in de Justificatie des magistraats van Antwerpen, waaruit wij de meeste bijzonderheden hebben geput - ‘wert geseeght, (dat de predikatiën) bij den hove waeren toegelaten, ende dat ennige heeren van der orde daer hadden geweest, overmidts hammes het Toison d'or op zijn borst hadde hangende.’ En voorzeker er lag daarin een opzettelijk vertoon, wel geschikt om de uiterste partij moed te geven, en die des behouds te vernederen, wanneer men in een' plegtigen optogt het gulden vlies naast en als aangearmd aan den bedelzak zag, ten bewijze dat bereikt was, wat de vergadering van St. Truijen had gewenscht: een {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge borgtogt van de naaste vertegenwoordigers des Konings en van de hoofden der oppositie (1). Den volgenden dag bragten de beide afgevaardigde edelen het een' stap verder. Zij verschenen andermaal op het stadhuis en eischten, zoo niet de slaking, dan toch eenige begenadiging voor de gevangen beeldstormers. Het vonnis van de hammes is ten dezen opzigte naauwkeuriger en juister. Ook de Justificatie van Antwerpen verzekert, dat het voorstel der edelen daarop nederkwam: ‘dat zij regard zouden willen nemen, op de ghene die uit zèle van der religien tselve zouden moghen ghedaen hebben; want het ghetal van den ghenen, die daerinne consenteerden ende tselve advoyeerden zoo groot was, ende daeronder oyck waeren van qualiteyten, dat zoe verre zij tselve wisten, daeraff zouden verwondert en verscroomt wesen, allegererende - tholouse oyck zekere redenen waeromme men deselve nyet en behoorde te corrigerene; maer voor de ghene die enige kerkgoeden geroofd hadden en wilden zij niet intercederen.’ - Het zijn de gronden en de voorwaarden, waarop later de beroemde aldegonde de gedane kerkschennis verdedigde: het zijn de bewoordingen bijna, waarmede de ijverige hervormer van Doornik, ambrosius wille, der regering schrik aanjoeg, om haar het te keer gaan der nieuwe leer te beletten. Het is moeijelijk te bepalen, in hoeverre de beide afgevaardigden overeenkomstig hunnen last, en in hoeverre zij naar eigene beweging hebben gehandeld. Alle nasporingen leidden ons tot de overtuiging, dat de drie of vier Heeren: oranje, egmont, hoorne en hoogstraten onderling waren {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} overeengekomen, de predikatiën der beide hervormde gezindheden toe te laten, en onder zekere voorwaarden te beschermen. Maar, dit toegestemd, waarom zond de Prins, ten einde de uitvoering van dit besluit te regelen, juist twee partijhoofden naar Antwerpen en niet liever bemiddelaars, zoo als zij juist op dit oogenblik te Brussel aanwezig waren; de afgevaardigden der stad Antwerpen zelve, daaronder de pensionarissen gillis en wesenbeke? Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: bij den algemeenen opstand der Nederlanden, was de tijd voorbij om voorwaarden voor te schrijven: men had te voorzien, dat niet te zware opgelegd werden. Het hof met zijne vertegenwoordigers capituleerde, en de hoofden der beweging waren de noodzakelijke uitvoerders en waarborgen der gedane inwilligingen; zulk een stand van zaken beperkte de hooge lastgevers, en liet den gemagtigden de handen ruim. Zelfs omtrent de strafbaarheid der beeldstormers was geen beginsel eenstemmig aangenomen. Oranje en egmont wijdden hunne terugkomst in hunne gouvernementen in met het ter dood brengen van eenige der belhamels. Hoorne en hoogstraten daarentegen vervolgden de bereids gepleegde gewelddadigdheden niet en bewaarden de gestrengheid der wet slechts voor de toekomstige. Op den ingeslagen weg stond de hammes niet stil. Het vonnis van den bloedraad gaat zijne verdere handelingen met stilzwijgen voorbij, maar andere ontwijfelbare getuigenissen bevestigen, dat hij, hetgeen hij voor Antwerpen had gedaan, ook voor Brussel wilde uitwerken. Tot welke uitbarsting van partijwoede aldaar de zaak der openbare preek aanleiding gaf, is uitvoerig en naauwkeurig door van der haer beschreven, de Init. Tumult. Belg., L. II. p. 359-361; men vergelijke hiermede groen van prinsterer, Archives, T. II. p. 319, 320, 373-375; reiffenberg, Correspondance, p. 202. Een oogenblik gelukte het de overheid, ondersteund door de Landvoogdes, de beweging te stuiten; maar lodewijk van nassau zag in dezen wederstand eene verbreking van het pas bezwo- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ren verdrag: en 's anderdaags trokken de hervormde burgers naar de groene preek. Het was, volgens schrijven der Landvoogdes aan den Koning, de hammes die hen derwaarts geleidde, en deze grieve, gevoegd bij zoo vele anderen, deed op de verwijdering van dien, om zijne bekwaamheden evenzeer als om zijnen invloed, gevaarlijken bondgenoot bedacht zijn. Het strekt der Landvoogdes tot eer, dat zij den zachtsten weg koos, en den invloed van egmont en mansfelt gebruikte, om de hammes tot het vertrek naar 's Keizers leger te bewegen. Eene geldsom zelfs werd door haar voorgeschoten, om hem de afdoening zijner zaken en de reis mogelijk te maken. De hammes vertrok schoorvoetend: hij beklaagde zich over de lasteringen, waardoor hij vervolgd werd, en eischte het regt om zich voor een regtbank van zeven of acht Vliesridders te mogen zuiveren. Hij vertrok echter of liever hij werd weggejaagd. Want hij kon weten dat de lankmoedigheid hare grenzen had: dat de Landvoogdes waarlijk niets liever wenschte dan zijne veroordeeling; maar dat het haar onmogelijk was, zonder gevaar van een' nieuwen opstand, een' dienstman der Orde aan te tasten, wier tusschenkomst voor het oogenblik de rust had hersteld. Een halsstarrig verzet tegen haren wensch had hem aan hare ongenade prijs gegeven, en waarschijnlijk aan de schutse zijner natuurlijke beschermheeren onttrokken. Voor zijne vrijwillige ballingschap vond de hammes in zijne nieuwe krijgsdienst weinig of geene vergoeding. Eerst zag hij zich in het leger des Keizers opgehouden, dat in werkeloosheid den tijd verspilde, en zich langzamerhand tegen den naderenden winter ontbond. De hammes wachtte het opbreken des legers niet af. De gezant des Konings van Spanje, chantonnay, bevond zich in het leger des Keizers, en sloeg niet alleen elken stap en elk woord van de hammes gade, maar droeg hem zelf bij den Keizer in zulk een ongunstig licht voor, dat voor hem aan geene eervolle dienst- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking te denken viel, en hij nog eer dan om zijne aanstelling, om zijn ontslag aanhield, en dat verkreeg. Hij leefde daar afgezonderd, en zoo weinig zigtbaar, dat juist die teruggetrokkenheid de achterdocht van chantonnay dubbel prikkelde. Te regt: want zie hier wat er gaande was. Graaf gunther van schwartzburg, de zwager van den prins van oranje, en de wapenbroeder van egmont, rustte eene aanzienlijke krijgsligting toe, om daarmede het beleg van het in den rijksban verklaarde Gotha op zich te nemen. Behalve het opentlijk erkende doel, verbond zich aan die toerusting eene andere verwachting: men hoopte daaruit bij het einde der belegering van Gotha een staand leger te kunnen vormen, dat met vrucht in de ongelegenheden der Nederlanden kon tusschen beide komen, en dat zich eer aan de zijde der opstandelingen, dan aan die des Konings zou hebben geschaard. De hammes was, meende men, in die plannen èn ingewijd èn hoofdwerktuig; want reeds in het leger des Keizers had men bespeurd, dat hij aanhangers voor zijne partij had zoeken te verwerven. Margaretha schreef aan haren gezant, dat hij de hammes uit Weenen moest trachten te verwijderen. Onderweg ware het mogelijk hem te doen opligten en ergens heen te voeren, waar men zaken van belang uit hem zou krijgen. Chantonnay zijnerzijds hield bij den Keizer aan; maar de graaf van schwartzburg strekte zijne magtige bescherming over de hammes uit: toen deze eindelijk zwichten moest - want ook de verdraagzame maximiliaan had tegen de hammes de zware grief, dat hij een Sacramentaris, d.i. Calvinist was - zond hij hem in het geheim met een gedeelte des aangeworven legers naar Saxen. Hij deed meer: eerlang zelf in het leger gekomen, gebruikte hij zijn gezag bij de krijgscommissarissen des Keizers, om aan de hammes een aanstelling als keizerlijk krijgsraad en een bevelhebberschap bij het beleg te bezorgen. Het een en ander was een spel des graven van schwartzburg. Want de Keizer verklaarde herhaaldelijk, dat de aanstelling buiten zijn weten was geschied en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} herroepen moest worden; en schreef aan den keurvorst van Saxen, die het opperbevel had voor Gotha, brieven van waarschuwing tegen den persoon van de hammes, zoo als hij zelf die vroeger van margaretha van parma had ontvangen. Maar de Keizer moest aanzien, dat de hammes des ondanks in het leger bleef, en met den graaf van schwartzburg en de beide graven van Nassau, lodewijk en jan, zijne heimelijke wervingen voor de bondgenooten voortzette. Hunne pogingen echter mislukten. Want de Keizer en de Koning van Spanje slaagden er in, bij onderling overleg, met opoffering van aanzienlijke geldsommen, voor hen zelven in wachtgeld te nemen al wat na de overgave van Gotha van manschappen te koop was. Onder deze omstandigheden schreef de hammes aan de Landvoogdes twee brieven, die, schoon hun onderwerp in de door ons aangehaalde schrijvers is opgegeven, echter merkwaardig genoeg zijn, om die in hun geheel mede te deelen. De eerste is gedagteekend van den 17den April 1567, uit het leger van Gotha, en van den volgenden inhoud: Madame. Estant véritablement informé de la petite asseurance que le Roy et vostre Alteze donnent à iceulx, qui au pays-bas desyrent suyvre l'évangille soubz la discipline de l'église réformée, et aussi que tous officiers voullans retenir leurs estatz sont contrainctz de faire nouveau serment, qui est de maintenir et défendre l'églize Romaine: pour ne faire chose qui contreviegne à ma conscience, ay plus aymé de renoncer à toutes les choses, que jay eu plus chères en ce monde, qu'en cela obéir au Roy ou à vostre Alteze. Parquoy, Madame, encore que ce soit avec un indicible regret mien, à V.A. je remetz en mains mes estatz, pensions et serment, que j'ay faict tant à cause de l'estat de lieutenant de l'artillerie, comme par cause de naturalité acquise. Pareillement je remetz ès mains de V.A. tout le peu de bien fief, qu'il a pleu à Dieu me donner ès terres du Roy, me tenant désormais envers sa Maté quitte et libre de toutes {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} obligations, sauf d'un désyr ardent et espoir de y revenir quelque jour et luy faire plus de service, que jamais; suppliant très-humblement V.A. prendre ce mien renvoy de serment en la bonne part, et croire qu'à mon tresgrant regret je y ay esté contrainct, tant pour ne blesser ma conscience, comme pour l'asseurance de ma personne. Madame. Je prie le Seigneur donner à vostre A. en ferme santé très bonne et longue vie. Het andere was een verzoekschrift, gedagteekend van een dag later. A Madame. Remonstre en toute humilité à vtre Altesze nicolas de hammes, comme en Septembre dernier passé, par le congé de V.A. il se seroit parti par la poste pour s'en aller trouver l'empereur en Hongrie et servir sa Maté en la guerre, à ce persuadé par Monseigneur le Conte Pieter Ernest de Mansfelt, lequel disoit avoir letres de sadicte Maj. à cest effect, incité aussi au mesme voiaige par Monseigneur le Prince de Gavre, au retour duquel et comme je me préparois pour m'en raller au pays-bas, passant par Gota, qui lors estoit assiégié par le camp de sa Maté Impériale, dont estoit Lieutenant-genéral le Duc Auguste, Electeur de Saxe, les trois commissaires députés par sa Maté à ladicte guerre, à scavoir: le conte Otto de Eberstain, Messire Fabian de Schoneck et Messire Christofle de Carlwitz, me commandarent de la part de sa Maté, que j'eusse à servir icelle en ceste emprinse en estat de conseiller de guerre, à quoy j'obéis promptement, comme à la personne de sa Maté, à la quelle j'avois congé de V.A. de faire service sans aucune limitation de temps. Durant lequel siége j'ay entendu par plusieurs et veritables personnages, que le roy entendoit et commandoit que tous ses subgectz et principallement officiers eussent à faire ung nouveau serment, par lequel ilz juroient de servir sa Maté pour toutes querelles sans excepter conscience ou religion et aussi de maintenir et défendre la religion ancienne, telle que de temps immémorial avoit esté {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} observée ès pays bas. Or, ne pouvant supporter ma conscience de faire ung tel serment et par ainsi me bannisant voulontairement de ma douce patrie, ay par ma lettre à V.A. datée du 17 Avril renoncé à tous les biens et honorables estatz et pensions que je tenois de sa Maté, les sermens par lesquelz je luy estois attenu; Mais, comme j'ay laissé au dict pays de sa Maté tout mon bien, tant meuble comme immeuble, et que iceluy je ne puys recouvrer sans l'ayde et faveur de V.A., Supplie tres humblement, V.A. qu'il luy plaise défendre, qu' aucun empeschement ne me soit faict pour la levée de si peu de rentes et biens immeubles, que j'ay audict pays et pareillement qu'il ne me soit donné empeschement d'enlever desdictz pays-bas le peu de meubles et debtes, que je y puys encore avoir. Et pour mieulx et plus commodement vaquer à mesdictes affaires, Plaise à V.A. de me donner et ottroier lettres de saufconduicte durant l'espace de six mois, ausquelz six mois je puisses aller ès lieux desdictz pays; protestant devant Dieu qu'en ce dict temps je ne practiquerai chose qui soit contre le Roy, ny ses edictz et voulonté. J'ay toute ma vie tant fidellement servi sa Maté et tant de fois hasardé ma vie en son service, que j'espère V.A. ne me refusera ceste grace; et quant aux charges, dont aulcuns mesdisans devant mon partement avoient embousché V.A. je m'en offris à purger devant sept ou huict chevaliers de l'ordre, ce qu'encore j'offre devant les mesmes juges. Parquoy, Madame, je supplie très-humblement vostre Altezze, en consyderation de mes services passés, que, cependant que mes malveullans sont empeschés à forger nouvelles calomnies, ne povant prouver les vieilles, il me soit licite avec saufconduit de V.A. vacquer à mes petites affaires: Si ferés bien. Cependant je prieray le Seigneur quil face revenir le temps, auquel je puisse avec saine et entière consience obéir à tous les commandemens d'un si bon Roy et de vostre Altezze. Wat de hammes verwachten kon, gebeurde. De Landvoogdes liet niet alleen zijn verzoek onbeantwoord, maar zij zond {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zijne beide brieven aan den Keizer, ten proeve van 's mans onbeschaamdheid, en als aanmoediging om zonder eenige verschooning jegens hem te handelen. Maar wat hij ook gehoopt hadde gebeurde niet: hij zag het vaderland niet weder. Waar de hammes sedert het beleg van Gotha heeft gezworven, weet ik niet. Maar naauwelijks waren de schilden geheven ter bevrijding des vaderlands, of de hammes' diensten werden ingeroepen. Graaf lodewijk, die na de overwinning bij Heiligerlee aan een' aanval op Groningen dacht, wenschte de hammes bij zich om zijn geschut te bestieren (1). De Prins zijnerzijds wenschte zijne diensten voor zich te behouden, zoo lang het ten minste tot geene belegering kwam (2). Werkelijk toen de Prins in 1568 den krijgstogt tegen de Nederlanden had ondernomen, stond de hammes hem als overste van het geschut ter zijde: maar zijne dagen waren geteld. Reeds in September, terwijl het leger nog op het grondgebied der keurvorsten van Trier en Keulen zich bevond, liet zich schaarschte van mondbehoeften gevoelen. Die schaarschte gaf aanleiding tot eene muiterij, waarbij de Duitsche en Waalsche soldaten tegen elkander het geweer trokken. De Prins en de hammes wierpen zich tusschen de strijdenden, om het bloedbad te voorkomen. Vergeefs. Volgens de verzekering van alva, sneuvelden ongeveer honderd man van beide zijden. De Prins zelf werd door een' kogel getroffen, die hem rok en hemd doorboorde, maar zonder verder letsel liet. De hammes daarentegen viel aan zijne zijde, als het eerste offer van die rampspoedige onderneming, welke aan zoo vele dapperen, aan hoogstraten, malberg, louvirvaux, merode-delvaux, het leven zou kosten. De hammes was gehuwd geweest met philipotte van den heetvelde, vroeger weduwe van jan du blioul, en bloedverwant van den voormaligen griffier der Vliesorde, laurens {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} du blioul. Zij overleed vóór haren tweeden echtgenoot, in 1564, zonder hem kinderen achter te laten. Zijne zuster françoise verkreeg van den Koning, in 1570, opheffing van de verbeurdverklaring zijner goederen, tegen betaling der schulden door hem nagelaten, en afstand van de achterstallige vorderingen, die hij op den Koning mogt hebben. De Heer pinchart heeft de merkwaardige inventaris der boekerij van de hammes medegedeeld, zoo als zij in de rekeningen der verbeurdverklaringen wordt gevonden. - Het vonnis van de Hammes luidt als volgt: Veu par Monseigneur le duc d'Alve, marquis de Coria etc. Lieutenant Gouverneur et Capitaine général, pour le Roy nostre Sire, des Pays de pardeça, les deffaultz obtenuz par le procureur général de sa Majesté, impetrant de mandt. criminel et demandeur, d'une part: Contre Nicolas de Hammes, naguaires thoison d'or, adjourné à comparoir en personne par devant son Excellence pour se venir purger de sa fuyte, absence ou latitation à cause des troubles passéz, deuement contumacé et débouté de toutes exceptions et deffenses, d'aultre; Chargé d'avoir esté ung des autheurs de la séditieuse et pernicieuse conjuration et ligue des confédérez (qu'ils appellent Compromis) et d'icelle premièrement avoir jecté les fondemens à la fontaine de Spa, avec le conte Loys de Nassau et aultres, et après, environ le mois de Decembre XVe LXV l'arresté, la signé et juré en ceste ville de Bruxelles en sa maison, et à icelle attiré et induict plusieurs aultres, et se trouvé à Breda à l'assamblée de plusieurs desdits conféderez, où a esté conceue certaine requeste et resolu de la venir presenter le Ve d'April audict an XVc LXV avant Pasques à Madame La Ducesse de Parme, Plaisance etc., lors régente et gouvernante etc. tendant à l'abolition de l'inquisition et modération des placcarts de sa Mate touchant le faict d'hérésie, comm'il a esté faict bien tumultueusement et avec grand nombre desdits confédérez, et après se trouvé à {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} l'assemblée de St. Tron, où, ayant esté ung des principaulx du conseil, ont esté traictées plusieurs choses, sicomme de prendre les armes, lever et tenir souldartz estrangiers tant à cheval que à pied en waertgelt contre sa Majesté, prendre aussi en leur protection les sectaires, marchans et consistoires, et de faire dénombrement et déscription de tous les altérez de l'anchienne religion, pour sçavoir leurs forces et faire teste à sadicte Majesté, aussy faict venir en Anvers aulcuns prédicans et ministres Calvinistes et assisté à leur premières presches faictes hors et déans la ville d'Anvers, ayant au col la thoyson d'or pendant devant sa poitrine (comme s'il fut esté ung des chevaliers de l'ordre) pour abuser le peuple et luy persuader que, puys telz seigneurs se trouvoient et fréquentoient les dictes presches, leur estoit licite et permis faire le mesmes, et en confortance de ce, aiant ausdictes presches quelques lettres en sa main, avoit faict à croire aux assistans que c'estoit la permission pour librement et franchement oyr lesdictes preches: Et se trouvé avec Jehan de Marnix, seigneur de Thoulouze, aussy ung des premiers autheurs dudict Compromis, au collége du Magistrat audict Anvers, et requis que l'église de Bourg fut ouverte pour y faire les nouvelles presches, ou que leur fut désigné aultre lieu; aussy faict son effort de persuader au Magistrat, qu'il ne debvoit chastier, ny faire punition du simple bris des images, mais bien de ceulx, qui avoient desrobé et saccaigé les biens des eglises: aultrement, qu'il faisoit à doubter que grands personnages et plus grands que l'on ne pensoit s'en mesleroient: Veues aussy les informations exhibées par ledict procureur géneral à la veriffication des faictz dessus posez, ensemble des actes et exploictz y joinctz, par espécial l'acte du déboutement dudict adjourné de toutes exceptions et deffenses, son Excellence vuydant le prouffict desdicts deffaultz et deboutement, bannyt ledict adjourné de tous les pays et seigneuries de sa Majesté, sur sa vie, perpetuellement et à jamais, et confisque tous et quelz- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} conques ses biens, meubles et immeubles, droictz et actions, fiefs et heritaiges, de quelque nature ou qualité et lá par où ilz soient scituez ou pourrònt estre trouvez, au prouffict de sa dicte Majesté. Faict à Bruxelles, le XVIIe jour de May 1568. Ainsi signé: El Duc Dalve; et plus bas du costé estoit escript: Prononché le XVIIIe jour de May 1568 et soubzscript: J. de la Torre. (Brussel, 1848. - Medegedeeld in de Nederlanden onder Filips II door a. borgnet, vert. door j. van vloten, 1852 bl. 264, vlgg.) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Wesenbeke, de publicist van den Nederlandschen opstand. Ik hoop niet, dat mijne lezers het als eene te ver gedrevene ijdelheid zullen laken, dat ik in dezen vorm een stukje laat herdrukken, in het verleden jaar vlugtiglijk door mij opgesteld. Het is welligt nog minder om den inhoud zelven dat ik aan dit opstel hecht, dan wel omdat ik het niet beter weet te noemen, dan eene anekdote uit mijn leven, een feit, zoo als mij vroeger nooit is voorgekomen en later welligt nimmer voorkomen zal. Het mag zijn dat in het leven van sterrekijkers zulke gevallen meermalen worden aangetroffen, het leven van letterkundigen levert ze hoogst zeldzaam op. Mijn vriend de hoogleeraar fruin en ik volgen met gelijke belangstelling alles wat de te Brussel gevestigde Société de l'histoire de Belgique van oude en zeldzame mémoires telken reize in bevalligen herdruk ons toebeschikt. Zoo was het geen wonder, dat wij terzelfder tijd de herdruk der Memoires van jacob van wesenbeke ter hand namen: het was reeds vreemder, dat wij terzelfder tijd de pen opvatten om van hetzelfde boek voor hetzelfde weekblad eene aankondiging te schrijven, zoodat de te 's Gravenhage gevestigde redactie van den Letterbode juist op denzelfden dag mijn geschrijf ter perse had gezonden, toen zij het vertoog van den Heer fruin uit Leiden ontving. Allervreemdst echter was dat de hoofdinhoud van onze aankondiging bestond uit eene ontdekking naar aanleiding van hetzelfde boek door ons beiden gemaakt en met dezelfde gronden aangedrongen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, tot zelfs in kleine détails vertoonde zich onze overeenstemming. Beiden kwamen wij voor onze overtuiging uit, dat de besproken boekjes van wesenbeke te Keulen en niet te Dillenburg waren gedrukt. Op de vraag, mij bij het inleveren van mijn opstel gedaan, wie de Vliesridder mogt zijn, in den brief van hans baert bedoeld, antwoordde ik: het kan kwalijk iemand anders zijn dan megen: op de vraag waarom wesenbeke in dezen brief een pseudonym aannam, antwoordde ik: de bode had den Prins bij het leger der Hugenooten in Franche- Comté op te zoeken en er bestond dubbel gevaar, dat brief en bode in handen der vijanden vielen. Beide opmerkingen werden ook door den Heer fruin niet slechts of gezegd, maar voluit geschreven. Het opstel van mijnen vriend onderscheidt zich van het mijne door grootere uitvoerigheid. Een punt inzonderheid heeft het boven het mijne vooruit: de juiste verklaring, hoe de schrijver der Déduction aan de uittreksels uit de schriftelijke verantwoording van egmont was gekomen. - Het was daarom in het belang van mijne lezers dat zijn opstel nevens het mijne werd afgedrukt. Mijne eigene eerzucht was gevleid door de volstrekt toevallige overeenstemming van mijn gevoelen met dat van een zoo schrander geschiedvorscher als de Heer fruin. Vandaar mijn verzoek, hetwelk met de meeste welwillendheid werd toegestaan. Ons beider opstellen zien dus gezamentlijk nogmaals nevens elkander het licht. Wederkeerig zal mijn geachte vriend wel toelaten, dat ik aan een en ander opstel een paar aanmerkingen toevoeg: de eerste betreft de bedenkingen door den Heer rahlenbeck tegen onze meening omtrent de Keulsche herkomst der pamfletten sedert gemaakt: de andere versterkt de beschuldiging van ontrouw in de mededeeling van enkele officiële stukken door den Heer fruin tegen wesenbeke ingebragt. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Memoires de Jacques de Wesenbeke avec une introduction et des notes par c. rahlenbeck, Bruxelles, MDCCCLIX, 8o. Geene recensie, maar eene mededeeling, zoo gij wilt, en eene mededeeling, die elk naar willekeur onder bibliographie of geschiedenis kan rangschikken. Ik kies het boven vermelde boek te liever tot motto, omdat het mij in de gelegenheid stelt andermaal eene onderneming aan te prijzen, welke allezins de belangstelling van mijne landgenooten verdient. De Collection de Mémoires relatifs à l'histoire de Belgique is sedert met zeer belangrijke uitgaven verrijkt geworden, en met kracht zet de maatschappij, welke die uitgaven ondernam, hare taak voort. Een van hare werkzaamste leden, de heer rahlenbeck, door zijn werk over de hervorming te Antwerpen als oorspronkelijk onderzoeker bekend, belastte zich met den herdruk van de gedenkschriften van den Antwerpschen pensionaris, jacob van wesenbeke. De zeer zeldzaam gewordene Défense de J. de Wesenbeke, de minder zeldzame maar des te belangrijker Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pais-Bas au faict de la religion zien door zijne zorg in een zeer bevallig gewaad het licht. In eene inleiding die de verdiensten en de gebreken van des schrijvers stijl bezit: levendige voorstelling, maar gebrek aan kalmte in het betoog, geeft de Heer rahlenbeck ons een overzigt van het leven van wesenbeke, van de aanleiding tot zijne geschriften en van den inhoud en vorm dier geschriften ten beste. Slechts ééne aanmerking: rahlenbeck weet slechts drie exemplaren aan te wijzen van de Nederduitsche uitgave der Description. Een vierde ligt op dit oogenblik op onze schrijftafel. Het behoort aan de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage, en moet door de gaafheid van zijn' uitwendigen vorm elken bibliomaan doen watertanden. De fout in het millesime 1559 staat er even goed op den titel als op dien van de exemplaren door R. opgenoemd. Maar mijn vriend rahlenbeck moet weten, dat hij zich {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} niet inbeelden mag, zoo als hij schijnt te doen, door de uitgave dezer stukken eene uitgave der Mémoires van wesenbeke geleverd en zijne taak afgewerkt te hebben. Er is daarvoor ten minste nog een deel zoo dik als het onderhavige noodig. Het is eene ontdekking van even weinig waarde als het ei van columbus: iedereen had haar kunnen maken; maar nu iedereen haar voor mij heeft laten liggen; zal ik ze oprapen. Rupto jecore exit caprificus. In de eerste serie der Archives de la maison d'Orange-Nassau door groen van prinsterer, T. III. p. 317-319, komt een brief voor aan den prins van oranje, geschreven den 19den April 1569 door zekeren hans baert: ‘que ce nom soit véritable ou supposé’ zegt G.v.P. Uit dien brief nemen wij woordelijk het volgende over: ‘Par le fourier de Monseigr le Conte van den Berch, ay envoyé à vostre Excell. la sentence de Stralen, ensemble requis advis de ce que on en pourroit faire; neantmoings pour ce que la responce pourroit tarder, et que à l'advanchement de la cause pourroyt servir que à tous et signamment aux Princes d'Allemaigne fussent au plus tost remonstré le but de ces oppressions, ensemble le succès des affaires du pays, avecq la justification des subjects, aussy de vostre Excell. et autres y nommés, ay, par conseil, mis main à l'oeuvre pour le tout publier briéfvement, et espère que de brief se pourra trouver imprimé en Franchois: estant achevé l'envoyeray. Je suis délibéré de le faire aussy en Latin, Alleman et Thioys (affin qu'il soit manifeste en tous pays) si je puis trouver emprunté tant d'argent, car à ma poverté sont tellz despens impossibles. Si la justification de Monsr l'admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le débourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le débourse.’ Ik vraag verlof tot de volgende gevolgtrekkingen: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. de schrijver van den brief was de steller van de Corte vermaninghe - opt vonnis - teghen A. van Straelen. De Heer groen heeft het te regt gegist en het wordt buiten allen twijfel gesteld, zoo men den geheelen titel van het boekje vergelijkt met de opgave, die de schrijver des briefs van den inhoud geeft. Zóó luidt de titel: Corte vermaninghe aen alle Christenen opt vonnisse oft advis, met grooter wreetheit te wercke ghestelt teghen Heer Anthonis van Stralen, inhoudende tselve advis ende begrijpende eene cleine verclaringe op elck punt van den selven, mitsgaders de oorsaken van den verdruckingen aldaer voortghestelt, metten gelegentheden van der Religien (but de ces oppressions, ensemble le succès des affaires du pays) Eensamelick de verantwoordinghe der gheenre die int selve advys tonrechte worden geblameert (avec la justification des subjects - y nommés). Ik ken het werkje zelf niet; maar uit hetgeen van cappelle, Bijdragen tot de Geschied. d. Nederden, blz. 222, er van mededeelt blijkt a: dat de schrijver tot de Nederlandsche ballingen behoorde, b: dat hij met van stralen van zeer nabij bekend was en vooral ervaren in alles wat het gebeurde te Antwerpen betrof. Wij voegen er c bij: dat uit den brief blijkt dat hij een begaafd man was, in staat om in vier talen zijne werken te redigeren. 2o. dat de briefschrijver bovendien of de opsteller was of met de zorg der uitgave belast van de verdediging van den graaf van horne. In het Nederduitsch heet dat werk: De bewijsinghe van de onschult van mijn Heere Philips van Montmorency enz. Gedruckt in de maent van Septemb. 1568. In het Fransch heet het: La deduction de l'Innocenee de Messire Philippe de Montmorency etc. en er bestaan twee uitgaven: op de eene staat: Imprimé au mois de Septembre 1568, op de andere: Imprimé au mois d'Avril, anno M. D. LXXIX (blijkbaar eene fout voor MDLXIX). Ik zeg uitgaven, niet drukken, want de druk is slechts ééne: letter, getal bladzijden, custoden zijn volkomen dezelfde; en de lijst der drukfouten achter den eenen en den anderen tekst is volstrekt {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde; bij nadere beschouwing blijkt, dat in de uitgave van April 1569 alleen de titel en de daarmede zamenhangende laatste bladzijde der briefve table herdrukt is. Op deze zijn de woorden aan het einde anders afgebroken en wordt Rege̅te gelezen in plaats van Regente. Op de voorafgaande bladzijde daarentegen vindt men in beide uitgaven dezelfde gebroken letter m in het woord l'admiral. De brief bij groen van prinsterer geeft voldoende opheldering. Om welke reden dan ook, de Prins had de verspreiding van die verdediging, welke reeds in September 1568 afgedrukt lag, toen niet gewild: elle ne peult (pût) estre divulguée; maar de afgedrukte exemplaren lagen ter uitgave gereed. In April 1569, misschien wel ten gevolge van den brief van den zich noemenden hans baert, werd de verspreiding van het boek veroorloofd. Vlug werd de titel der Fransche uitgave, die zich ‘à tous et signamment aux Princes’ moest rigten, op de wijze, die wij aanwezen, herdrukt. Met den Nederduitschen tekst, die alleen voor de landzaten bestemd was, nam men het zoo naauw niet; men liet den titel met het millesime September 1568 voortbestaan (1). 3o. de steller van de verdediging van van stralen en van die van den graaf van horne had een werk ter perse gereed: de l'histoire et succès de la religion au Pays-Bas. Wij hebben hierboven gezien, dat de steller van den brief de titels der genoemde verdedigingen ten naasten bij, niet letterlijk, opgaf. Het ware dus mogelijk dat zijn werk geheeten hebbe: La description de lestat, succès et occurrences, advenues au Pais-Bas, au faict de la religion. Maar dat was juist de titel van het boek, dat wesenbeke in Augustus {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 1569 in het licht gaf. Men zou dus moeten aannemen dat twee schrijvers, zeer naauw met den Prins in betrekking, tenzelfden tijde een werk van titel bijna, van inhoud geheel, gelijksoortig onder handen hadden, zonder van elkander te weten; of hans baert moet de verdichte naam zijn van jacob van wesenbeke. Wesenbeke ten minste wist van geen ander wel onderrigten schrijver, die in zijnen geest hetzelfde onderwerp zou behandelen. De gebeurtenissen, zegt hij in zijne voorrede, waren zoo merkwaardig, dat ‘infailliblement plusieurs se mectront au commenchement à les déduire et publier, et faict à espérer, que paraprès quelque bon esprit, se emploiera diligamment pour manifester au monde par une digne description tout le succès et advenement. Auquel moy désirant en ce servir et luy administrer tant plus de matières et affin que non seulement icelluy, mais aussi ung chascun sceusse la vérité de toutes occurences, ay esté occasionnés et esmeu de prendre ce labeur.’ Had hans baert de begaafdheid en het voornemen in vier talen zijne verdediging van van stralen in het licht te geven, de drukker meldt ons, dat wesenbeke hetzelfde opzet had ten opzigte van den Staat ende voortganck der Religie. Zóó schrijft hij in zijne Déclaration au Lecteur: ‘Ores qu'il n'estoit possible d'achever si tost en quatre langues, l'entière description, comme est l'intencion, toutes fois pour commencher à satisfaire en partie à votre desir (lecteur benigne) vous avons présentement bien volu impartir en deux langues le premier livre etc.’ De twee talen zijn Fransch en Hollandsch. Er had dus hier hetzelfde plaats wat met de verdediging van horne blijkt het geval geweest te zijn, waarvan de gelijktijdige Fransche en Hollandsche uitgave voor ons ligt, en wat met de verdediging van van stralen, volgens den brief van hans baert, het geval moet geweest zijn, ofschoon ons uit de beschrijvingen van van cappelle en te water (Verbond der Edelen, dl. IV. blz. 393) slechts eene Nederduitsche, geene Fransche uitgave bekend is. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog ééne opmerking. In den Hollandschen tekst van de Bewysinghe, blz. 523, voor den graaf van horne en in de Hollandsche uitgave van den Staat ende voortganck, blz. 307, komt in denzelfden omvang een paragraaf voor uit het accoord van de Landvoogdes van 23 Augustus 1566. Dit accoord was in het Fransch gesteld, maar de Hollandsche vertaling in beide werken is van woord tot woord dezelfde en schijnt dus uit ééne pen gevloeid. Slechts voor het woord versekertheyt in het één staat in het ander versekeringhe. Ik geloof na deze uiteenzetting dat de gevolgtrekking niet al te stout is: hans baert is geen ander dan jacob van wesenbeke en deze is niet alleen de schrijver van de op zijnen naam gestelde verdediging van zichzelven en van de Beschrijvinge van den staet, voortganck, enz., maar ook van de Corte Vermaninghe over van stralen en van de Bewijsinghe van de onschult des graven van horne. - Heeft hij nog meer geschreven? In de Archives door groen van prinsterer uitgegeven komt p. 244 in eene nota van den graaf van hoogstraten van Junij 1568 het volgende voor, waarop rahlenbeck te regt de aandacht vestigt: ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden - das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen.’ Het hier bedoelde boekje zal wel hetzelfde zijn, dat bor, B. IV. 182, vermeldt als: Verclaringe en Wtschrift des doorluchtigen - Prince van Orangien. Het uitschrijven draagt de dagteekening van 20 Julij 1568. Er bestaat insgelijks eene Fransche onder den titel: Rescript et declaration du Très illustre Prince d'Oranges contenant l'occasion de la Défense inévitable de son Excellence contre l'horrible Tyrannie du Ducq d'Alba et ses adhérens. Zou het ongerijmd zijn wesenbeke ook voor den steller van dit Wtschrift te houden? (1) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er meer vlugschriften uit de pen van wesenbeke gevloeid? Wij laten de beantwoording dier vraag gaarne aan {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitgever zijner Mémoires over, omdat zij eene studie vordert van 's mans stijl en gang van gedachten, welke alleen van zulk een' uitgever kan gevorderd en verwacht worden. Doch dit volgt uit onze onderstelling ten duidelijkste: jacob van wesenbeke was in de jaren 1568 en 1569 de officiële publicist van de partij der ballingen: hij schreef op aanleiding, overeenkomstig den wensch en onder de goedkeuring des prinsen van oranje. Bij zijne verdediging der ballingen, bij zijne aanvallen op de Albanische tiranny ging hij stelselmatig, volgens een vast plan, te werk. Hetgeen wesenbeke tot het volvoeren dier taak in staat stelde was niet alleen zijne uitnemende begaafdheid, maar bovenal de kennis, die hij van alle staatsgeheimen droeg. Bewijze de zorg, die de prins van oranje reeds in 1567 voor de veiligheid van dien man koesterde uit vrees, dat ‘allerhande geheimbde sachen daran nicht allein uns selbst, sondern auch andern hohen und niddern standtspersonen mercklich und viel gelegen, von ime wider seinen willen extorquirt möchten werden’ (groen van prinsterer, Archives, T. III. p. 113). Nog een paar opmerkingen. Ofschoon de Hollandsche en Fransche uitgaven der geschriften van wesenbeke als tweelingen van ééne dragt moeten aangemerkt worden, schijnt echter uit het schrijven van hans baert te volgen, dat het regt van eerstgeboorte aan den Franschen tekst toekomt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Rahlenbeck plaatst de eigentlijke werkplaats, waar wesenbeke zijne staatkundige geschriften schiep, te Dillenburg. Ik vrees dat de pers van Dillenburg ten onregte dien last draagt. Ik heb vele redenen om te vermoeden, dat wesenbeke te Keulen, destijds het toevlugtsoord van talrijke ballingen en voor de verspreiding van geschriften als de zijne door Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden veel meer gelegen, zijne werkzaamheid hebbe gevonden en dat Keulen de stad is, waaruit hans baert zijne waarschuwing aan den Prins heeft doen toekomen. Naauwelijks was mijne aankondiging tegelijk met die van den Heer fruin in het licht verschenen, of de Heer rahlenbeck gaf een zeldzaam voorbeeld van naauwgezetheid, door in een vriendelijk schrijven zich geheel en al voor onze meening te verklaren en de onvolledigheid zijner uitgave te erkennen. Hetzelfde deed hij sedert opentlijk in het Bulletin du bibliophile Belge, T. XVI, p. 36 suiv. Slechts op één punt blijft de Heer rahlenbeck van ons verschillen; niet Keulen, maar Dillenburg is volgens hem de plaats van waar wesenbeke's geschriften uitgaan. Daarover een enkel woord. Indien de Heer rahlenbeck werkelijk zijne bewering, dat jacob van wesenbeke van Februarij 1568 tot Julij 1570 onafgebroken te Dillenburg vertoefd heeft, uit nog onuitgegeven handschriften van het Britsch Museum heeft geput, dan, ik erken het, is er groote schijn van bezwaar tegen ons gevoelen. Indien daaruit echter niet meer kan worden bewezen, dan dat èn in Februarij 1568 èn in Julij 1570 wesenbeke zich tijdelijk te Dillenburg heeft opgehouden, dan meen ik vrijheid te hebben de vroegere geuite meening nader aan te dringen. Zij berust hoofdzakelijk op de omstandigheid, dat de brief {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van hans baert, welken wij nu eenmaal als j. van wesenbeke hebben leeren kennen, kwalijk van elders dan uit Keulen kan zijn geschreven. Uit Dillenburg althans niet. Men oordeele: ‘au jour d'hier quelques ungz soigneuz pour la personne de votre Excellence’ - te Dillenburg konden niet quelques ungz, maar allen evenzeer geacht worden prijs te stellen op het leven van den broeder huns vorsten, die eigentlijk naar geboorte hun vorst was; - ‘me sont venu declarer (comme ilz scavoyent le zèle dont je lui serve et que j'advertys souvent à vostre Excellence des occurrences’) - men ziet, door dien tusschenzin verontschuldigt zich van wesenbeke, dat zijne betrekking tot den prins van oranje voor sommigen daar ter plaatse geen geheim gebleven is, eene verontschuldiging, die te Dillenburg zeer te onpas ware geweest, waar elkeen voor zijne getrouwheid aan en zijne verstandhouding met den Prins kon uitkomen - ‘qu'ilz estoient seurement et de bien bon lieu asseurez’ - weder alles toevoegselen die niet op den toestand, zoo als die in Dillenburg was, konden passen - ‘que quelque Seigneur de cette ville (lequel ilz m'ont nommé, soubz promesse que ne le confieroys aux lettres pour le dangier, mais si j'avois cifre, le ferois) ayant este mandé aux Pays-bas par ung grand personnaige d'icelluy, mesmes ung chevalier de l'ordre.’ - Een Seigneur de cette ville onderstelt eene stad in allen nadruk; een' heer door zijn' rang onafhankelijk van willem van oranje; wie uit Dillenburg schreef, zou zich dus uitgedrukt hebben: ung vostre fidel serviteur de cestuy endroict; maar dan mag bovendien die Heer evenwel niet genoemd worden; voor een Dillenburgsch Heer bestond zoo veel zwarigheid niet. Wij besluiten derhalve: die Heer leefde in eene stad, onder eene regering, door welke hij nagetracht kon worden, indien van zijne belangstelling in de zaak des Prinsen iets ruchtbaar werd. Verders het gevaar, dat zijn naam uit den brief zou blijken, bestond alleenlijk, wanneer die brief door Luxemburg of Picardije heen de vijandige legers van alva {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} had door te sluipen, niet wanneer die uit Dillenburg langs Straatsburg of over Lotharingen het Duitsche leger van Hertog wolfgang van tweebruggen, waarbij zich de Prins toen bevond, te bereiken had. De zinsnede, welke wij ontleed hebben, dunkt ons volkomen onzin, wanneer de pen, die haar nederschreef, elders dan te Keulen gevoerd werd. Fruin heeft gewezen op de onbetwistbare waarschijnlijkheid dat de foerier des graven van den bergh van geene andere plaats is uitgegaan dan van Keulen, waar zijn meester zijn verblijf had gevestigd; beiden hebben wij aangedrongen op de geschikte ligging van Keulen, zoowel om het verkeer met de Nederlanden te onderhouden als om daar de boekjes te strooijen, welke de regtsmagt last had als onkruid uit te roeijen. Tegen die bewijsvoering, zegt de Heer rahlenbeck, heeft hij slechts ééne bedenking. Salentin van isenburg, de vriend en de vertrouweling van den hertog van alva, was op dien tijd Aartsbisschop van Keulen en mogt zich met regt beroemen, dat hij in zijne Staten met gelijk gevolg boeken en personen vervolgde, op welke de blaam van ketterij kleefde. Hier heb ik vele uitzonderingen te pleiten. Welke ook de gezindheid van Bisschop salentin moge geweest zijn, de Bisschop was in Keulen niet alvermogend: het toelaten en uitsluiten van ketters en kettersche boeken, het oogluiken en het opstooten was het werk der stedelijke regering, die daarbij nog minder naar luim, dan naar den wisselvalligen drang van het oogenblik te werk ging. Bewijs: de voorgangers van salentin, de Bisschoppen herman en frederik von wied, waren voorstanders der Kerkhervorming geweest, en echter onder hun bestuur woedde de stedelijke regering in 1564 tot zelfs tegen de lijken der ketters (zie von bianco, Die Universität Köln. S. 448) en in 1566 nam zij de Luthersche geschriften van filips van wesenbeke, den broeder van den onzen, in beslag en leverde hare vangst in handen van margaretha van parma (zie rahlenbeck, Mémoires de Wesenbeke, Introduct., p. VIII-IX). Daarentegen maakten zich weinig tijds later de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten van twee kerken in de stad meester: buiten de gewijde plaatsen waren de godsdienstoefeningen der Roomschgezinden niet meer veilig: de jaarboeken der Jezuïten klagen zelven over den stroom van ketterij, die in 1566 en 1567 de heilige stad der drie Koningen overstelpte. De Nederlandsche emigratie stortte zich daar uit: Willem van oranje bergde er zijne vrouw met hare Luthersche hofhouding: de graaf willem van den bergh vestigde er zich en, wat wel niet regtstreeks met de Godsdienst, maar toch met den Nederlandschen opstand in verband stond, hij en de graaf van hoogstraten en hans willem van saksen en barchon en delvaux en karel van der noot, Heer van Terijst, hielden er hunne wervingen, en uit Keulsche bijdragen vloeiden de middelen voor den gewapenden inval in de Nederlanden. Men bedenke daarbij, dat eerst in December 1567 salentin den kromstaf in handen kreeg, en dat er tijd, geduld en vooral de volhardende krachtsinspanning der Jezuïten noodig was, om de geschokte zaken weder op haar stel te brengen. In een onlangs uitgegeven betoog heeft de Archivaris der stad Keulen, de Heer ennen, aangewezen, dat de doortastende maatregelen der regering van Keulen tegen de ingedrongen ketters eerst met het einde van 1569 een' aanvang hebben genomen. Het is juist in dien tusschentijd, dat wij de vlugschriften, naar wier oorsprong hier gevraagd wordt, meenen te moeten stellen. Een van de oudste dier vlugschriften mag de verdediging gerekend worden, welke de graaf van hoogstraten van zijn bedrijf in het licht gaf. Zij draagt bij uitzondering een dag- en plaatsteekening: Keulen 25 April 1568. Wij durven daaruit niet aanstonds afleiden, dat zij te Keulen ook gedrukt zij; maar niemand zal ontkennen, dat het vermoeden min of meer voor de hand ligt, bij de stoutheid, waarmede de magtige Graaf ieder uittartte, ook den procureur des Konings, om hem te Keulen te komen vinden. Wij willen niet beweren dat die Defense aan wesenbeke te danken zij; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wij mogen niet ontveinzen, dat er wel kennelijke famielietrekken in voorkomen met de Justification van den prins van oranje en de Deduction de l'Innocence de Horne, en wij moeten opmerken, dat hoogstraten, die destijds te Keulen opentlijk huis en hof hield, in zeer naanwe verbinding met wesenbeke stond. ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden durch den von Rysor, das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen’ schreef hij, toen hij in het laatst van Junij 1568 zich bij het leger van graaf lodewijk in Oost-Friesland bevond (groen v. pr., III, p. 244). Het advies was bestemd voor Dillenburg of voor een ander centraalpunt, waar de zaken der opstandelingen veilig konden worden behandeld en het bewijs daarvoor zijn de woorden zelve, waarin, zoo als men zegt, man en paard genoemd en de wijze om hen te beschrijven aangewezen worden. Was dat noodig, wanneer hoogstratens brief regtstreeks door Duitschland naar Dillenburg ging en wesenbeke daar met zijn drukgereedschap te vinden was? Neen; zoo wij wel hebben, dan behoorde risoir of terijst ook tot die uitgewekenen, welke zich te Keulen hadden gevestigd, en schrijven door risoir beduidde van drieën één: of dat aan risoir geschreven zou worden, om verder de boodschap aan wesenbeke te doen: of dat risoir schrijven zou aan wesenbeke, omdat hij in het geheim van de verblijfplaats, den valschen naam en het cijfer misschien van wesenbeke was: of dat risoir zou schrijven aan derden, of misschien aan zijne eigene vrouw, wat deze te hunner plaatse aan wesenbeke hadden over te brieven. De Heer rahlenbeck zelf heeft ons t.a.p., p. XI, gewezen, op het geheim waarmede wesenbeke zijn eigen verblijfplaats verborgen hield: het advies van hoogstraten, de valsche naam waaronder en de uiterste voorzigtigheid waarmede hij in April 1569 aan den prins van oranje schreef, zijn daarvoor nieuwe bewijzen. Waartoe die geheimzinnigheid, indien wesenbeke zich buiten het bereik van Spanjaards en Spaanschgezinden te Dillenburg {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond? Neen: hij was ergens, waar hij zelf kon worden opgeligt, zonder dat daarover zooveel alarm werd gemaakt, als wanneer een edelman over de grenzen werd gesleept: ergens, waar een vijandige invloed eensklaps den slagboom voor zijne werkzaamheid zou kunnen laten vallen. Waarop past dat alles beter dan op Keulen? De Heer fruin zegt het en wij onderschrijven het gaarne: ‘Dat - in vroeger en later tijd - vele verbodene boeken te Keulen gedrukt en van daar in Nederland ingesmokkeld werden, is bekend.’ Maar wat er van die algemeene stelling moge zijn, wij drukken bepaaldelijk op deze bijzonderheid, dat het stuk, waarover wij in het bijzonder handelden, de Deduction de l'innocence du Conte de Hornes reeds in September 1568 was afgedrukt, en dat, met uitzondering van den Etat de la religion, de meeste dier vlugschriften bij voorkeur eene politieke strekking hadden, waarmede het Jezuïtisch geloofsonderzoek te Keulen, althans aanvankelijk, niets te maken had. Eindelijk: is het onwedersprekelijk, dat de Vermaninghe opt vonnisse teghen vau Stralen het werk van van wesenbeke is, dan ware er naauwelijks geschikter plaats uit te denken, om aan dit vlugschrift ingang en belangstelling te bezorgen dan Keulen. Immers van stralen was van geboorte en herkomst een Keulenaar, zijne naaste bloedverwanten behoorden er tot de aanzienlijkste burgers en op hunnen aandrang en met overlegging van hun verzoekschrift schreef de regering van Keulen op den 7den April 1568 een ernstigen brief aan den hertog van alva. Zij gaf daarbij haar verlangen te kennen dat van stralen in de gelegenheid werd gesteld in een regelmatig verhoor zijne onschuld te bewijzen en zij kwam voor hare meening uit ‘das Er sich inn befolhenen sachen der Khün. Mat. zu Hispanien zu underthenigst, so auch berürten statt Antwerpen zu gebürenden Ehren, getrewlich unnd beruemblich gehaltenn hat.’ r.c. bakhuizen van den brink. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer rahlenbeck heeft door het op nieuw uitgeven dezer Mémoires eene wezenlijke dienst bewezen aan allen die de geschiedenis des vaderlands, niet maar in eene latere bewerking, maar in de oorspronkelijke verhalen der tijdgenooten bestuderen willen. De Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pays-Bas au faict de la religion, door den uitgebannen pensionaris van Antwerpen, Mr. jakob van wesenbeke, in 1568 geschreven, en in het boekdeel dat wij aankondigen, onder den algemeenen titel van Mémoires, met de Defense van denzelfden schrijver herdrukt, is een der naauwkeurigste en geloofwaardigste verhalen, die wij omtrent de godsdienstige beweging van het jaar 1566 bezitten. Zij ligt ten grondslag aan de geschiedenissen van bor, le petit en alle latere Noord-Nederlandsche schrijvers. Zij is veel te belangrijk om alleen door middel van deze latere, niet altijd getrouwe en naauwkeurige, naschrijvers, uit de tweede hand, gekend te worden. Toch was tot nog toe de oorspronkelijke uitgaaf zoo zeldzaam, dat weinigen haar te zien kregen. In twee talen, in het Hollandsch en in het Fransch, had wesenbeke in 1569 zijn boek uitgegeven, maar van beide drukken waren de exemplaren te tellen. Reeds in 1616 achtte isaac schilders het noodig een nieuwe uitgaaf te bezorgen, en hij maakte naar een exemplaar van de Fransche editie een Hollandsche vertaling; dat er een even oorspronkelijke Hollandsche uitgaaf bestond, vermoedde hij niet eens. Zijne vertaling is slecht: hij heeft de pièces justificatives, die wesenbeke achter zijn verhaal gevoegd had, in den tekst ingelascht, en zoo den zamenhang verbroken; zijn stijl is vermoeijend, het boek is in zijne bewerking vervelend en onleesbaar geworden. Hoe onderhoudend en onderrigtend het in het oorspronkelijk is, bemerken wij nu eerst, nu wij het door de zorg van den Heer rahlenbeck onvervalscht en onbedorven voor ons heb- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. - De nog minder bekende Défense, die wesenbeke tegen de indaging van alva's bloedraad geschreven heeft, en die door den Heer rahlenbeck teregt aan de Description is toegevoegd, heeft voor ons veel minder waarde: wat zij belangrijks bevat, is in de later geschreven Description herhaald en uitgebreid. De aanteekeningen van den uitgever zijn gepast en leerrijk, misschien hier en daar wel wat overbodig. Zijne voorrede, aan de lotgevallen van den schrijver en diens geschriften gewijd, is alleen daarom onvolledig en onbevredigend omdat de berigten, die er over te vinden waren, gebrekkig en onvoldoende zijn. Met zijne oordeelvellingen en gissingen stemmen wij doorgaans in, enkele opvattingen waarin wij van hem moeten verschillen, zullen wij thans niet ter sprake brengen. Bij ééne gewaagde stelling willen wij de aandacht onzer lezers bepalen, omdat die een onderwerp betreft dat niet van belang ontbloot is. De Heer rahlenbeck vermoedt dat wesenbeke zich na zijne uitwijking te Dillenburg gevestigd en daar de uitgaaf der talrijke verweerschriften van oranje en zijne beroemde lotgenooten bezorgd heeft. ‘L'inaction (zegt hij) que jamais wesenbeke n'a connue, ne peut être son lot. Le prince d'orange s'occupe de sa justification et il est à présumer que wesenbeke y met la main.... La justification de guillaume de nassau, celle d'antoine de lalaing-hochstraeten, et celle du comte de hornes se succèdent rapidement et sortent toutes des presses de Dillenbourg.’ Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer rahlenbeck de gronden voor deze bewering had aangewezen. Dat wesenbeke zich van Antwerpen naar Dillenburg begeven heeft, weet hij waarschijnlijk uit diens brieven, door gachard opgespoord en eerlang in het vijfde deel der Correspondance de Guillaume le Taciturne uit te geven. Maar of zijn vermoeden, dat te Dillenburg door de zorg van wesenbeke de boekjes, die hij noemt, gedrukt zijn, op even goede gronden {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} berust, durf ik betwijfelen. Het komt mij voor, dat deze gissing slechts voor de helft juist is, en ik acht het niet onbelangrijk haar opzettelijk ter toets te brengen, want de historische waarde der verantwoordingen en verdedigingen, die een voorname bron der geschiedenis van het jaar 1566 vormen, hangt grootendeels af van de wijs waarop, en de mannen door wie zij zijn opgesteld. De Heer rahlenbeck heeft, ik weet niet hoe, den brief over het hoofd gezien, waarvan hij bij zijne onderzoeking had moeten uitgaan, ik bedoel den brief van hans baert, den 9den April 1569 aan Prins willem, die zich toen in Frankrijk, in het leger der Hugenoten, ophield, geschreven, te vinden in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau, III. p. 317. De briefschrijver geeft zich te kennen als den steller van het antwoord op het vonnis, door den bloedraad tegen den burgemeester van Antwerpen, antonie van stralen, geveld; hij acht het uitgeven van zulk een antwoord hoog noodig, omdat in dit vonnis ook sommige uitgewekenen beschuldigd worden, wier onschuld behoort gehandhaafd te worden. ‘Si la justification (zoo gaat liij voort) de Monsr. l'Admiral peult estre divulgée, il n'eust esté besoing, mais icelle attend le commendement de vostre Excell. Plusieurs me pressent pour l'imprimerie de l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas, mais comme n'ay l'argent pour le débourser, fault que contre mon gré le laisse, si aultre ne le desbourse. A tant, Monseigneur’, etc. Deze brief geeft ons den draad in de hand, dien wij bij onze verdere nasporingen moeten volgen. Hans baert, weten wij nu, is de steller der Corte Vermaninghe aen alle Christenen opt vonnisse.... teghen Antonis van Stralen. Hij is tevens drukker of althans uitgever, en hij heeft in April 1569 de regtvaardiging van den admiraal, dat is de Deduction de l'Innocence du conte de Hornes, nog onder zijne berusting, die reeds, zoo als uit den titel blijkt, in Sept. van het vorige jaar gedrukt was: ‘imprimé au mois de Sep- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tembre 1568.’ En, wat vooral opmerking verdient, hij denkt ook aan het drukken van ‘l'histoyre et succès de la religion au Pays-Bas,’ dat is, zoo wij ons niet vergissen, de Description van wesenbeke zelf, waarover wij handelen. De identiteit van beide werken kan naauwelijks meer betwijfeld worden, indien wij met den brief de ‘Declaration de l'imprimeur au lecteur’ vergelijken, die voor de Description gesteld is. Wij bemerken dan tevens waarom van het werk van wesenbeke alleen het eerste boek is uitgekomen: het ontbrak aan de noodige gelden om een geschrift van zoo grooten omvang te drukken. En dat doet ons tevens het vermoeden van sommigen deelen, dat nog wel ergens de twee onuitgegevene boeken, die wesenbeke in zijne voorrede aankondigt, verscholen kunnen liggen. Hans baert spreekt van het werk als ware het reeds geschreven en tevens als ware het van grooten omvang, aanmerkelijk grooter dan de andere reeds gedrukte justificatiën. Wie was deze hans baert, waar hield hij zich op? Met zekerheid laten zich die vragen niet beantwoorden. De brief is wel gedagteekend, maar zonder plaatsnaam. Uit den inhoud blijkt dat de schrijver zich digt bij onze grenzen ophield: een stadgenoot van hem was door een groot heer, een vliesridder - ik vermoed den graaf van megen, te Arnhem - opontboden en verwittigd, dat alba van iedere beweging van den prins van oranje kennis kreeg, en dat deze dus wel op zijne hoede mogt wezen. Zeker, een inwoner van Dillenburg zou om zulk een boodschap niet naar Nederland opontboden zijn. Ik acht het waarschijnlijker dat hans baert te Keulen verblijf hield. Want hij schrijft nog dat hij den Prins het vonnis van van stralen had toegezonden ‘par le fourier de Monsr. le Conte van den berch.’ Nu bevond zich de graaf van den bergh kort voor en kort na de dagteekening van den brief te Keulen, en, bij gevolg, waarschijnlijk ook hans baert. Het is wel waar dat de dienaar van graaf van den bergh zijn weg van 's Prinsen leger {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Keulen over Dillenburg schijnt genomen te hebben (zie Archives, III. p. 308), maar wij zagen reeds dat hans baert niet zoo ver van de Nederlandsche grenzen verwijderd kan geweest zijn. Dat verder ook in vroeger en later tijd vele verbodene boeken te Keulen gedrukt en van daar in Nederland ingesmokkeld werden, is bekend. De ligging dier stad was dan ook veel geschikter voor zulk een heimelijk bedrijf dan het afgelegen Dillenburg. En wie was nu hans baert? Zijn naam is ons nergens meer voorgekomen. Maar de scherpzinnige uitgever der Archives heeft reeds het vermoeden geopperd dat die naam een nom supposé kan zijn, en zijne gissing is om meer dan ééne reden zeer aannemelijk. Vooreerst, hans baert doet zich, in de Corte Vermaninghe, kennen als een balling uit Antwerpen. Maar hoe komt het dan dat zijn naam op de merkwaardige lijst van aanzienlijke Calvinisten en Lutheranen van Antwerpen, door den Heer groen van prinsterer in het tweede deel der Archives medegedeeld, niet gevonden wordt? Want de zich noemende hans baert kan geen onbeduidend man geweest zijn. Hij zelf zegt in zijn brief dat zijne stadgenooten wisten ‘que j'advertys souvent à vostre Excell. des occurrences.’ Hij was dus een der gewone correspondenten van den Prins, en daarom moet het ons alweêr bevreemden, dat bor (I. blz. 310) hem niet noemt, waar hij de personen opgeeft met wie Prins willem in 1569 en 70 briefwisseling hield. Maar bor berigt ons ter zelfder plaats dat de correspondenten ‘om deze saken te beter en secreter te beleiden, verkeerde namen gebruikten, die niemand anders verstont dan die van haerluider aenslagen waren;’ en hij geeft daarvan verscheidene voorbeelden. Zoo wordt de gissing van den Heer groen zeer waarschijnlijk, en wij gaan omzien naar een man, die zich onder dezen naam wel verborgen mag hebben. En aan wien zouden wij eer denken dan aan wesenbeke zelf? Hans baert spreekt van de ‘histoyre et succès de la religion,’ zonder den schrijver te noemen, en in de stellige {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachting dat de Prins begrijpen zal welk boek hij bedoelt. Dat laat zich het best verklaren als wij aannemen dat de briefschrijver de auteur van het bedoelde werk was, en er den Prins al vroeger van gesproken of geschreven had. - Dat verder wesenbeke, even goed als hans baert, in betrekking tot den graaf van den bergh stond, leeren ons alweêr de Archives. Een jaar ongeveer na de dagteekening van onzen brief schrijft de graaf aan Prins willem, uit Keulen: ‘Comme j'avais dernièrement mandé à vostre seigneurie par wesenbeke’ etc. En dezelfde Archives geven ons wesenbeke als uitgever te kennen: ‘Soll dem von Wesenbeckhe geschryben werden... das er das ausschreyben fürderlich woll trückhen lassen’, schrijft hoogstraten in den zomer van 1568. Het Ausschreyben hier bedoeld is zeker een proclamatie soortgelijk als de Verklaringhe ende wtschrift des Prinsen van Orangien, die in datzelfde jaar bij gelegenheid van den togt over de Maas uitgevaardigd werd. Ook de Corte Vermaninghe, waarvan hans baert verklaart de schrijver te wezen, doet ons aan wesenbeke denken. Niet alleen moet het natuurlijk schijnen dat de pensionaris van Antwerpen de verdediging van den burgemeester dier stad, wiens vriend hij geweest was, op zich nam, maar de warmte, waarmeê in de Corte vermaninghe voor wesenbeke zelven partij wordt getrokken, sterkt ons in het vermoeden dat de schrijver zoo doende zijne eigene zaak verdedigde. Een paar zinsneden schrijf ik ten bewijze uit dit uiterst zeldzame boekje af: ‘Dese belastinghe schijnt meer te raeken den pensionaris van Antwerpen dan den Heere van Stralen; waarmede dese verdruckers hen boosheden noch meer ontdecken, want soo verre die pensionaris hem eenichsins desen aengaende hadde vergeten (des niet blijcken en sal) zy en behoorden dat hem achter rugge, in vonnissen van andere, niet op te legghen, maer hem des opentlijck beschuldicht te hebben in den onrechtveerdighen voortroepinghen die zy sonder redene teghen hem schandelijck ghedaen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben - in de maenden van Februario, Meerte ende April 1568 - (nadien zy hem te voren van alle zijn goeden berooft hadden) opdat hy selve hem had moghen verantwoorden ende bij minuten der brieven ende andere levende redenen zyn onschult bewijzen, so hy cleerlijc gedaen heeft opte puncten hem opgheleet.... Ende moghen dese quaetwillighe hen wel houden versekert dat even verre ick hem conste ter spraken comen, oft zyn papieren sien, oft dat zy dese blamatien in syn eyghen wtroepingen ghestelt hadden, dat men haest sulcken verantwoordinghe daer op soude sien, dat t'hender schanden, elcke onpartijdige hem des voldaen soude vinden.’ - Mij dunkt, al neemt hij die dit schrijft den schijn aan van slechts een vriend van wesenbeke te zijn, hij kan ons niet doen gelooven dat hij iemand anders is dan deze zelf. Eveneens doet de drukker van de Description zich als een ander dan den schrijver voor, maar wij, die weten dat wesenbeke zoowel uitgever als schrijver was, laten ons door zulke kleine bedriegerijen niet van het spoor brengen. Trouwens wesenbeke gedroeg zich in zijne ballingschap, en niet zonder reden, zeer geheimzinnig; in zijn brief, van 8 Maart 1568, aan den magistraat van Antwerpen, verklaart hij dat niemand, zelfs zijn eigen broeder niet, weet waar hij zich ophoudt (Mém., p. 40). Niet het minst belangrijke resultaat van onze onderzoeking acht ik het, dat wij er eenig regt door krijgen om wesenbeke voor den schrijver der Deduction de l'Innocence du Conte de Hornes te houden. Dat stuk is ongetwijfeld het gewigtigste der geheele literatuur van verweerschriften, om den rijken voorraad van authentieke stukken die er aan toegevoegd is. Het is daarom van belang te weten door wien die stukken uitgezocht en voor den druk gereed zijn gemaakt; van de goede trouw, waarmeê dit geschied is, hangt de waarde af, die wij aan de stukken mogen hechten. Is wesenbeke de uitgever, dan geeft zijn naam ons althans eenigen waarborg voor zijn werk. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hoorne, al heeft hij zich nooit voor de Hervorming verklaard, toch een protestant tot verdediger zijner onschuld gevonden heeft, leert de Deduction ons aanstonds. De protestant is niet hevig, niet streng Calvinist, ongeveer van dezelfde gezindheid als in de andere geschriften van wesenbeke doorstraalt. Maar er is ééne omstandigheid die ons bepaaldelijk aan wesenbeke als den schrijver der Deduction doet denken. Onder de bijlagen komen op p. 557 voor: Extraicts de quelques articles des deffences dernières de feu Monseigneur le Conte d'Egmont. Het zijn uittreksels uit den Mémoire de défenses, redigé par les Conseils. Die mémoire was toen nog niet uitgegeven: Bavay heeft regt hem, in 1854, entièrement inédit te noemen. Dat de schrijver der Deduction, wie hij geweest zij, een geschreven exemplaar ten gebruike heeft gehad, kan ons niet verwonderen; maar zoo wesenbeke inderdaad de auteur is geweest, is zijne bekendheid met dien mémoire nog veel natuurlijker, want onder de conseillers die hem hadden opgesteld was andré de wesenbeke, de broeder van onzen schrijver, en zijn getrouwe correspondent. Aan den anderen kant, wesenbeke bedient zich, bij het schrijven van zijne Description, von de pièces justificatives der Deduction, die toen nog onuitgegeven bij hans baert berustte. Hij citeert (p. 162 en 192) den brief der Landvoogdes aan den Koning van 24 Maart 1566, en (p. 288) dien van hoorne aan montigny van 10 October 1566, zonder op te geven waar die brieven te vinden zijn. Blijkbaar wil hij geen boek aanhalen, dat nog niet in de handen zijner lezers was. Nu is het zeker mogelijk dat wesenbeke, vóór de algemeene uitgave, een exemplaar der Deduction ontvangen had; maar is het, na al het besprokene, niet nog waarschijnlijker, dat hij en hans baert dezelfde persoon zijn? Overigens kent hij reeds in zijne Défense, die in Januarij 1569 gedrukt is, benevens de gedrukte justificatiën van oranje en hoogstraten, de onuitgegeven antwoorden van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} egmont en hoorne op hunne beschuldigingen: de schrijver der Deduction, zagen wij, had die stukken insgelijks gebruikt. De uitgaaf der Deduction moest wachten op de goedkeuring van Prins willem. Denkelijk heeft de Prins haar dus bekostigd. Waarom hij ze niet aanstonds verschijnen liet, kunnen wij niet gissen. Maar dat zij onder zijne censuur bewerkt is, moet ons des te voorzigtiger maken in het steunen op haar inhoud en op de bijlagen. Kunnen zelfs de brieven en authentieke stukken niet uit partijschap vervalscht zijn? Ik meende eerst een voldoenden waarborg voor hunne echtheid en onvervalschtheid gevonden te hebben. Het bleek mij dat foppens in zijn Supplement à l'Histoire de Strada niet, zoo als men gewoonlijk aanneemt, en ook de Heer rahlenbeck (p. 289) nog beweert, de brieven van hoorne en anderen uit de bijlagen van de Deduction had overgedrukt, maar dat hij die, gelijk hij in de voorrede verzekert, uit oude handschriften had overgenomen, onbewust dat zij reeds elders gedrukt stonden. Bij naauwkeurige vergelijking der brieven in beide uitgaven vinden wij dat foppens er eenige vollediger geeft dan de schrijver der Deduction: bij voorbeeld den brief van de Landvoogdes aan den Koning, van 24 Maart 1566. En reiffenberg deelt ons mede dat de broeder van foppens in een onuitgegeven Bibliothèque historique des Pays-Bas, op de koninklijke boekerij te Brussel berustende, getuigt dat het supplement op strada uit de papieren van den raadsheer wijnants is zamengesteld. Dus zou men meenen dat, als een brief in beide verzamelingen eensluidend wordt aangetroffen, zijn geloofwaardigheid boven allen twijfel verheven is. Ongelukkig leert ons een voortgezet onderzoek dat wij zoo gerust niet mogen wezen, dat beide handschriften, dat door foppens gebruikt, zoowel als dat van den schrijver der Deduction, niet op de oorspronkelijke stukken, maar op eene, met een bepaald doel bijeengebragte, verzameling berusten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een brief van hoorne, in uittreksel in het supplement op strada en in de Deduction eensluidend medegedeeld, heeft gachard het oorspronkelijke te Simancas gevonden, en daaruit zien wij dat hij, die de verzameling voor den druk gereed heeft gemaakt, een belangrijke zinsnede heeft overgeslagen, omdat zij voor de lezers die hij op het oog had, niet stichtelijk was. Hoorne betuigt namelijk in Augustus 1563 aan den Koning, tot wien de brief gerigt is, dat egmont en oranje niets willen dan alleen de verwijdering van granvelle: ‘quant à ce qui touche la religion, je promets à V.M. que tous les seigneurs sont prêts à la faire observer, puisque nous savons à quoi nous oblige notre devoir.’ Wat zulk een verzekering aan filips beteekent behoeft geen betoog. En wij begrijpen dat hij, die de briefwisseling van hoorne voor de uitgave nazag, er deze aanstootelijke passage uitschrapte. Maar voor de geschiedenis heeft zij hare waarde, en met tegenzin ervaren wij dat de brieven achter de Deduction op deze manier gezuiverd zijn. Of zou dit de eenige brief wezen, die door weglating van een paar regels vervalscht is? Ik laat het aan den lezer over te beslissen of wij dit kunnen onderstellen (1). {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat neemt echter de hooge waarde niet weg, die wij desniettegenstaande aan al deze justificatiën en deductiën blijven hechten. Met omzigtigheid, met naauwlettendheid gebruikt, zullen zij ons niet ligt misleiden, wij hebben andere bescheiden om haar aan te toetsen. En zij leeren ons veel dat wij elders te vergeefs zouden zoeken. Wij zijn dus den Heer rahlenbeck dankbaar, die de verweerschriften van wesenbeke voor een ieder toegankelijk heeft gemaakt, en wij durven hem aanmoedigen nog meer boeken van dien aard te herdrukken. Zij zijn zoo zeldzaam, dat de herdruk zoo goed is als een eerste uitgave. r. fruin. (Algemeene Konst- en Letterbode, No. 44 van het jaar 1859.) {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries Bourlette. (Een hoofdstuk uit de geheime geschiedenis van den Vrijheidsoorlog.) - 1568. - Als onze voorouders over iemand spraken van beproefde kloekheid en gescherpte ervaring, drukten zij die eigenschappen uit door de verzekering: hij is met den Prins over de Maas geweest! Evenwel was die togt over de Maas eene der eerste, maar geenszins eene der luisterrijkste, pogingen ter herwinning der verlorene regten. Zij levert eene duistere bladzijde in onze geschiedenis, en het is bijna hagchelijk haar aan die duisternis te onttrekken. De kansen schenen gekeerd en de rollen gewisseld: de beradenheid en gematigdheid bleken aan de zijde van alva; de misrekening en radeloosheid aan die van den Prins: dapperheid en tucht zegevierden ditmaal met de Spanjaarden over de teugelloosheid en den moedwil der bevrijders. Wat kunnen wij sterker zeggen, dan dat lumey, de beruchte lumey, de verpersoonlijking heeten mag van het karakter dier menigte, welke met den Prins over de Maas kwam. Het is ons doel niet, het harde vonnis te verzwaren, hetwelk de uitslag zelf over de mislukte onderneming uitsprak. Willems ridderlijke broeder, lodewijk van Nassau; willems trouwste vriend, de graaf van hoogstraten, zijn loffelijke uitzonderingen; maar bedroevend is het te zien, hoe hun invloed verdrongen werd door het onbesuisde geweld van Fransche woestaards, als: genlis en feuquieres; bedroevend is het te zien, hoe onder edele bondgenooten, zoo als den maarschalk van Hessen, frederik van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} rollshausen, een zwakhoofd als de graaf van schouwenburg zich verschool, die, zoo niet met alva, dan toch met den hoogst gevaarlijken koning van Frankrijk, over het leven en de veiligheid zijner krijgsmakkers onderhandelde. Doch wij willen niet vooruitloopen met de beschrijving van gebeurtenissen, waaromtrent het ons misschien zal vergund zijn weinig bekende bijzonderheden aan het licht te brengen. Wij herhalen wat wij zeiden: het is bedroevend te zien, hoe de woeste menigte de vromen in hun ongeluk en ongelijk medesleepte; hoe de triomf der Spanjaarden en het op alva's last aangeheven Te Deum, de goedkeuring en regtvaardiging van den onpartijdigen beoordeelaar verdienen. Onder de brave, maar ongelukkige slagtoffers der bandelooze opstandelingen behoort andries bourlette. Hij was een der trouwste en vertrouwdste aanhangers des Prinsen, in het gevaarlijkste tijdsgewricht; een der standvastigste, maar minst luidruchtige martelaars voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Als Luikenaar behoort hij wel niet tot onze landgenooten; wie echter heeft, om hunne afkomst, Hopman daem of lumey van onze geschiedenis willen uitsluiten? Zoo ooit, hetgeen op ons grondgebied plaats greep, buiten de grenzen belangstelling opwekte, of invloed oefende, het was in den strijd tegen Spanje. Oostfriesland en Gulik, Keulen, Aken en bijna de gansche Nederrijnsche kreits deelden in de woeling, waarvan ons vaderland het hoofdtooneel was, of gevoelden daarvan den schok. Maar geen gewest kon in onze angstige of blijde vooruitzigten ernstiger deel nemen dan het bisdom Luik. Schoon regtens tot het Duitsche rijk behoorende, was het echter daaraan, door taal zoowel als instellingen, bijna vreemd gebleven. De hoofdstad zelve scheen, door hare ligging aan de zamenvloeijing van Maas en Ourthe, van de natuur bestemd, om het zuidoostelijke bolwerk uit te maken van het gebied, door karel V gevestigd (1). Van daar spreidde zich, als uit zijn middelpunt, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} het bisdom, langs de linkeroevers van beide rivieren, gelijk een waaijer uit, en besloeg in zijnen kring, behalve de tegenwoordige provincie Luik, een aanzienlijk gedeelte van Limburg en Namen. Over sommige Brabandsche steden was het gezag tusschen den graaf en den bisschop gedeeld (1). Vele Nederlandsche edelen hadden in en om Luik hunne bezittingen, en waren als zoodanig aan den bisschop leenpligtig, en wederkeerig waren vele Luiksche edellieden de vasallen van de hertogen van Brabant en Luxemburg, van de graven van Namen en Henegouwen (2). Maar al hadden dergelijke betrekkingen den Walen geene belangstelling in het lot hunner naburen ingeboezemd, dan had de hun ingeborene vrijheidszucht voorzeker weêrklank gegeven op elke onderneming tegen verouderde en met de jaren drukkender gewordene heerschappij. In de vorige eeuw hadden jan van beyeren en lodewijk van bourbon die zucht met kracht van wapenen zoeken te bedwingen; maar zij was evenmin in het bloed der burgers gesmoord, als gedempt onder de puinhoopen hunner stad. Bisschoppen als deze waren buitendien weinig geschikt, om Luik, de beminde dochter, zoo het heette, der kerk van Rome, door liefde en eerbied aan de moeder te verbinden. Toen nu, onder het luwere bestuur van erard van der marck, de hervorming in Duitschland doorbrak, was te verwachten, dat, zoo al de nieuwe orde van zaken in Luik {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geenen vermogenden aanhang vond, hare belijders evenwel tegen willekeurige vervolging, door den ijver der gemeente voor hare oude regten en vrijdommen (franchises), zouden gedekt blijven. Inderdaad erard van der marck, ijverig roomschgezind, zoo als uit de brieven van erasmus blijkt, spande alle krachten in, om de nieuwe ketterij te onderdrukken, maar zijn ijver leed schipbreuk op den tegenstand der burgerij. De rijksban, door karel V tegen de aanhangers van luther uitgevaardigd, kwam in de Nederlanden spoedig in werking; eerst in 1527 werd hij te Luik afgekondigd. Sedert nam de vervolging haren vrijen loop; maar toen een Carmeliter (1) zijnen post van ketterregter met al te veel ijver waarnam, werd zijn goede wil spoedig door de stedelijke overheid gedwarsboomd. Tusschen deze en den bisschop volgde een korte, maar hevige twist, en de laatste moest toegeven, om voortaan geenen burger der stad voor den geestelijken regterstoel te trekken, dan die, na voorafgegaan onderzoek, door zijne natuurlijke regters daaraan was overgeleverd (2). De vervolging was daarmede in hare vaart gestuit, en ondanks alle moeite van erard van der {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} marck en van zijne zwakkere opvolgers, werden de straffen allengs flaauwer. Het bleek in 1560. Schoon drie Lutherschen in de overtuiging, waarom zij teregtstonden, opentlijk volhardden, werd wel het vonnis van ballingschap over hen uitgesproken, maar hunne goederen werden niet aangetast. Volgens het oude regt der Luiksche burgers, verbleef daarover aan hen de vrije beschikking (1). Gedurende dat tijdsverloop, werden de overwinningen op de onafhankelijkheid des volks slechts steelsgewijze behaald, en van tijd tot tijd was het vuur van eenen enkelen brandstapel het sein, dat de geestelijkheid waakte. Eerst na eene moeijelijke en gevaarlijke worsteling was haar de prijs der heerschappij beschoren. Toen wij van de verwantschap des bisdoms met Duitschland en de Nederlanden gewaagden, verloren wij daarom Frankrijk niet uit het oog, noch den invloed, dien de staatsbewegingen in dat rijk moesten oefenen op een kleiner gewest, dat daaraan door taal en nabuurschap was verbonden. Die invloed was er en bleef bestaan van het oogenblik af, dat de groote stokebrand, lodewijk XI, de mijnen zijner staatkunde naar het bisdom had geleid, tot op den tijd, dat het, na lange worstelingen, aan het huis van Beijeren gelukte, de Fransche of politieke partij onder zijnen ijzeren schepter te verpletteren. En nu in den tijd, waarvan wij spreken, was nergens de worsteling tusschen het katholicisme en de nieuwe leer, de strijd tusschen oppermagt en volksregten, opentlijker, luidruchtiger, afwisselender dan in Frankrijk. Op den 17den Januarij 1562, was het bekende edict, waarbij men den Hugenooten vrijheid van godsdienstoefening buiten de steden toestond, uitgevaardigd, en, na hardnekkigen wederstand, werd het op den 6den Maart door het parlement bekrachtigd. Van dat edict dagteekenen de Luiksche geschiedschrijvers de woeling, waarvan zij ons de gevolgen als verderfelijk voor {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} staat en kerk hebben afgeschilderd. Het was hun belang, de tweedragt in hun vaderland als onbeduidend, de eensgezindheid als voorbeeldig voor te stellen; het was hun belang, daardoor de aanspraak op regtgeloovigheid van hun vaderland te handhaven, en de eer dier trouw aan de moederkerk voor hunne bisschoppen en hun kapittel te verzekeren. Maar vergeten wij niet, dat in hetzelfde jaar een straal van blijde verwachting de beklemde gemoederen der Protestanten, waar ter wereld ook, deed opluiken. De jongeling namelijk, die Duitschlands hoop was; de verklaarde vijand van onwetendheid en geloofsdwang; de boezemvriend der ridderlijke vorsten, die voor de zaak des geloofs het harnas hadden aangegespt, maximiliaan, zou in dat jaar, met de kroon des Roomschen rijks gekroond, de verwachtingen, die men had opgevat, krachtdadig verwezentlijken. Hoe nabij Frankrijk en hoe groot de invloed der Franschen op den geest der Luikenaars ook ware, te Luik zelf was er voorraad en rusting genoeg voorhanden, om eenen hardnekkigen krijg tegen de geestelijkheid te beginnen en voort te zetten. De Hugenooten, aan welke de Luiksche schrijvers al het kwaad der volgende jaren toeschrijven (1), hadden toen minder reden dan ooit, om hun vaderland te verlaten en elders hunne meeningen voort te planten; maar binnen de stad Luik had zich eene Protestantsche partij gevormd, sterk door het aantal en het gezag harer leden. De bisschop, robert van bergen, zag het gevaar en ontwierp in den aanvang van het jaar 1562 een besluit, waarbij al de bepalingen, door zijne voorgangers tegen de ketterij vastgesteld, hernieuwd en aangedrongen werden; maar eer het besluit nog afgekondigd was, ontgleed de staf aan zijne zwakke handen. Eene beroerte trof hem, en zijne geestvermogens herstelden zich nimmer van den schok. De hoop van beterschap sleepte hem een jaar lang zijne ambtsbezigheden door; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toen ook die verminderde, verzocht en verkreeg hij van het kapittel een' plaatsvervanger voor het tegenwoordige en een' opvolger voor de toekomst. Doch de bekrachtiging dier keuze door den Paus bleef weder een jaar lang onderweg, en eerst toen lag robert van bergen den bisschopsstaf voor goed neder. Nog een jaar verliep er, toen werd de nieuwe bisschop gewijd en plegtiglijk ingehuldigd. Gebrek aan bescheiden verhindert ons de oorzaken dier in het oogvallende vertraging op te geven; maar zeker is het, dat door dezen toestand, die van het jaar 1562 tot 1565 aanhield, de gang der regering moest gestremd worden, en de krachten verspild in de onderlinge wrijving van kapittel en burgerlijk bestuur. Zonder het goedvinden der regering in te winnen, kondigde de geestelijkheid het besluit af, dat de bisschop had ontworpen. De regering leverde daartegen eene verklaring in, dat zij een besluit als onwettig moest beschouwen, waaraan hare goedkeuring ontbrak, en zij grondde haren tegenstand op de beslissing der twee en dertig gilden, welke over dit punt waren geraadpleegd. Zij kon dat beroep te veiliger doen, want in de gilden vooral waren de beginselen der hervorming doorgedrongen. Onder deze gilden was dat der goudsmeden het meest geacht om den rijkdom, de magt, de beschaving zijner gildebroeders; maar juist hier vond de hervorming hare ijverigste voorstanders (1). Toen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, door den tegenstand der regering aan het edict van 1562 zijne klem was ontnomen, kwamen de hervormden meer opentlijk voor hunne belijdenis uit, en men wist in het gedeelte der stad, dat over de Maas gelegen is, de woning aan te wijzen, waar de ketters hunne vergaderingen hielden en het avondmaal genoten. Die vergaderplaats was het huis van cottin van spa, nevens bonaventura cornet, erard granioul, sassembrouck en anderen, een der grootste ijveraars voor het nieuwe geloof. Van het vrijheid nemen kwam het tot vrijheid eischen. Eenige burgers verschenen in den raad en vorderden, dat de Hervormde Godsdienst, volgens de confessie van Augsburg, even als zij in het gansche rijk gewettigd was, ook te Luik zou worden gedoogd. Er was grond genoeg, om dat regt, waarop zich de burgers beriepen, te betwisten; maar de dreigende houding, door de verzoekers aangenomen, maakte een barsch kortaf noodzakelijk, en het verzoek werd met nadruk geweigerd. De Luiksche geschiedschrijvers kennen de eer van het bedwingen der heillooze {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} poging aan de burgemeesters gerard de fleron en pieter bex toe. Zij traden de vergaderplaats der goudsmeden binnen. ‘Wie het geloof zijner vaderen moede is, en met de ketters wil zamenscholen, teekene zijnen naam!’ vorderden zij. Niemand teekende, en het oproer was voor het oogenblik bedwongen. Voor het oogenblik; want er zijn redenen, die ons doen gelooven, dat de zaak niet met zoo weinig opschudding is geëindigd, en zoo de Hervormden al voor eene onverwachte verklaring waren teruggedeinsd, nader beraad maakte hen bestendiger in hunnen toeleg. Men besloot afgevaardigden naar den Rijksdag te Frankfort te zenden en van den Keizer vergunning tot het vrij uitoefenen der Protestantsche godsdienst te verzoeken. Namens de broeders van het gild der goudsmeden en nog twee andere gilden, gingen gregoire de lambres, cornet en granioul derwaarts, en verzekerden bij hunne terugkomst, dat hun verzoek gunstig opgenomen en een bevelschrift hun afgeleverd was, dat ten minste eenigermate aan de geuite verlangens voldeed. Zoo schokten de zaken, onder gedurige onlusten en afwisseling van geven en nemen, voort; met het verschuiven der beslissing waren de aanmatigingen der Hervormden niet opgegeven, en waarschijnlijk zouden hunne eischen klemmender hernieuwd worden, toen ten jare 1566 de onderdrukte partij in de Nederlanden tot onderdrukken overzwaaide en met geweld nam, waaraan vragen niet hielp. De beeldstorming, in Vlaanderen begonnen, en van daar als eene onweêrsvlaag over al de Nederlanden heengedreven, joeg ook de aanhoorige steden van het bisdom overeind. Wat stond er van het gezag des bisschops te worden, wanneer de partij der Geuzen zegevierde en ook binnen Luik hare banier zou ontrollen? Wat stond er wederom van het gezag des bisschops te worden, wanneer de Nederlandsche regering het geweld der opstandelingen bedwong, en tot in de uiterste schuilhoeken hen vervolgende, zich de verlossing van het bisdom met de onafhankelijkheid van het bisdom deed betalen? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo iemand in staat was den knoop, hem door den drang der tijden voorgelegd, te ontwarren, het was de toenmalige bisschop gerard van groesbeek. Het lot had hem tot de dubbele waardigheid van prins en bisschop bestemd, en de natuur had hem ondersteund met eenen aanleg, om die roeping naar haren vollen eisch te vervullen. Nu en dan heeft men hem als vorst met wereldlijke wapenen zien strijden; maar zulk eene rusting moest meer strekken, om ontzag in te boezemen aan wie verstoren, dan vrees, aan wie behouden wilde. Een voordeel door schranderheid verworven, was hem liever dan eene overwinning door dwang bevochten. Zijne vastheid van wil was door aangeborene zachtmoedigheid getemperd; en wanneer hij, gelijk meestal, zijn doel met zekere hand trof, scheen minder zijne eerzucht haar spel te hebben gespeeld, dan zijn beleid de omstandigheden geschikt, zoo als zij zich aanboden. Bij de tweevoudigheid zijner betrekking, diende het eene deel zijn ander deel, en terwijl het vorstelijk gezag de bisschoppelijke waardigheid met zijne kracht ondersteunde, ruilde gene daarvoor van deze hare heiligheid in. Tijdgenooten hebben vooral twee van groesbeeks deugden hoogelijk geroemd: zijne welsprekendheid en zijne vroomheid. Van beide gaf hij blijken, toen hij, 's daags na zijne inhuldiging, met eenstemmige goedkeuring der staten, door zijne overreding een besluit tot stand bragt, waarbij de Roomsch-Katholijke Godsdienst als de eenige wettige werd erkend en, behoudens de voorregten der burgers, een streng onderzoek tegen de ketters bevolen. En voorzeker had hij regt, zoo hij, bij zijne innige verkleefdheid aan de leer zijner kerk, de Hervorming met kracht te keer ging; want hare gevolgen moesten tot eene omkeering leiden van zijnen staat, waarvan de kerk, zoo al niet de grondslag, dan toch de onafscheidelijke voorwaarde was. Hij had regt, want eene poging tot hervorming in een gebied als het zijne kon, gelijk weinig tijds later te Keulen bleek, tot niets leiden, ten zij door eene omwenteling, voor welke de grenzen der staten {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ineenstorten; - en dergelijke kansen mag geene regering in hare raming opnemen. Hij had regt, want bij den opstand van 1568 bleek het, dat de belijders der Hervormde Godsdienst tevens de vijanden der vaderlandsche instellingen en de aanranders van zijn wettig gezag waren. Zoo zijne regering eindelijk, na jaren zwoegens, aan het bisdom rust, eenheid en orde verzekerde, dan leverde die uitkomst de proef op zijne staatkundige wijsheid, en wij stemmen gaarne in met de Luiksche geschiedschrijvers, tot zelfs van onze dagen, in de hulde van den voortreffelijken bisschop. Maar zoo zij verder gaan en beweren, dat die uitkomst alleen door zedelijke middelen is verkregen; zoo zij zijnen eerbied voor de vrijheid en regten der burgers roemen, dan gelooven wij, dat de geschiedenis met hen in tegenspraak is. Bragt geene geweldige verkrachting hunner regten de burgers in alarm, het was, omdat de kalme natuur des bisschops aan die forschheid vreemd was; bleek zijn bestuur zegenrijk voor het vaderland, het was, omdat zijne aangeborene welwillendheid hem naar het beste doel leerde streven. Maar om dat doel te bereiken, plooide zich zijne staatkunde naar allerlei omstandigheden, vleide hij de wereldlijke bondgenooten met vooruitzigten, waarin hij hen teleurstelde, en week hij af van de heiligste verdragen, met zijne burgers aangegaan, zoo dikwijls hij het nuttig achtte, ofschoon zijn welsprekende mond aan allen van zijne trouw en den eerbied jegens zijne verpligtingen de overtuiging wist mede te deelen. De partij der hervorming, daarentegen, kende groesbeek en zijne bedoelingen, omdat de haat zoo scherp ziet. Want haten moest zij uit eigenbelang wien zij vreesde. Het plakkaat tegen de ketters, telkens hernieuwd, al werd het tragelijk ten uitvoer gelegd, bleef een zwaard, boven hunne hoofden opgehangen, waarvan de val aan den wil der oppermagt stond, en groesbeek was de man wel, om daarvoor het meest beslissende tijdstip te kiezen. Haten moest zij uit beginsel, omdat het onvervalschte woord Gods haar boven alle {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldsche belangen dierbaar was, en zij geene oppermagt kon dulden, welker ordening daarmede, naar het haar toescheen, in openbaren strijd was. Zoo velen er derhalve, toen de aanslag om de hervorming binnen Luik te vestigen mislukt was, verklaarden, dat de omkeering der vaderlandsche instellingen niet in hun plan had gelegen, bewezen daarmede hunne tegenwoordige vrees, of aanvankelijke zwakhoofdigheid. Zoo velen daarentegen aan de zegepraal hunner zaak zelfs die instellingen wilden ten offer brengen, handelden óf uit heiligen ijver, óf hadden doorzien, wat de uitkomst van hun ondernomen werk moest worden. Zoo ergens, dan moest hier de hervorming in den vorm van opstand tegen het wettig gezag zich voordoen, en deed zij het, dan kon de bisschop met schoone kans zijne tegenstanders verdeelen, door op het beginsel hunner handelingen eene waarschijnlijke verdenking te werpen. Door het voorbeeld der Geuzen verleid, hadden in het najaar van 1566 onderscheidene steden van Luiksch-Limburg de hervorming omhelsd; aan verstandhouding met de inwoners van Luik ontbrak het niet; maar de bisschop waakte, en onder den fraaisten schijn van waakzaamheid ontfutselde hij den burgers het regt, om voor hen zelven te waken. Hij eischte voor zich de bewaring der stadssleutels, en de volksgezinde partij, zelfs de ijverigste Katholijken, beriepen zich op hunne oude gewoonten en voorregten en weigerden halsstarrig. Weinige dagen later, liet de bisschop eenige besluiten van den Westphaalschen kreits afkondigen, waarbij de R.K. kerk werd gehandhaafd en alle opruijing tegen overheid of geestelijken verboden. Al de burgers vereenigden zich andermaal tot tegenstand, en de raad der stad eischte de schorsing der plakkaten, die te weeg hadden gebragt, wat zij moesten keeren: opruijing der menigte. De bisschop gaf toe; maar tevens nam hij vroegere edicten te baat, en begon de vervolging tegen de oproerigen en ketters, met het treffen van een hunner voornaamste hoofden: andries bourlette. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries bourlette, zoon van jan en van barbara des planques, was in die dagen een man van reeds gevorderden leeftijd; maar meer dan zijne jaren gaven zijne afkomst en zijn stand hem aanzien onder zijne medeburgers. Hij was uit een deftig geslacht gesproten, waarvan de naam reeds in de veertiende eeuw voorkomt, en waarin het ambt van ontvanger-generaal over Limburg erfelijk schijnt te zijn geweest. Zijne dochter had hij uitgehuwelijkt aan johan de somme, een' vermogend' Luikenaar, die bij het Nederlandsche leger eene aanzienlijke betrekking bekleedde, en later door alva tot contrôleur van het kasteel van Antwerpen werd benoemd. Maar welk ook het aanzien van zijn huis was, een duister, maar onverbiddelijk noodlot, als dat van het Grieksche treurspel, scheen daarover te zweven. Drie geslachten waren voorbestemd hunnen cijns aan het zwaard des beuls te betalen. In de onlusten, welke te Maastricht losbarststen, toen karel V die stad van het Duitsche rijk trachtte af te scheiden en in het hertogdom Brabant in te lijven, had de vader van andries bourlette met in het oog loopenden ijver de partij des Keizers omhelsd. Het gevolg was, dat eenige bisschopsgezinde burgers uit Maastricht, zijn slot in het nabij gelegen Borgharen overvielen, zijne bezittingen plunderden, zijn gezin uiteen joegen en hem zelven naar Luik wegvoerden. Daar werd hij op last van den officiaal des bisschops onthalsd. ‘Verrader van de kerk’ had de menigte, welke de hand aan hem legde, hem toegeroepen en het was niet vreemd, indien de wonde, destijds door de doodstraf des vaders aan den zoon geslagen, niet vergroeide, maar veeleer veretterde tot eene doodelijke veete tegen die geestelijke magt, welke eenmaal de rouw {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijn huis had gebragt (1). Wel had karel V, toen eenmaal de verzoening tusschen hem en Maastricht hersteld was, het mogelijke gedaan om het leed des vaders aan den zoon te vergoeden; vergeefs. De rang, door zijn vader bekleed, werd ook door den Keizer aan andries bourlette in 1538 opgedragen en sedert door filips II bevestigd. Zijn rijkdom was aanzienlijk; van zijne dienstboden, paarden en tafelweelde wordt in de processtukken herhaaldelijk gewaagd. Met den adel van Luik, lumey, delvaux, bethon, stond hij in naauwe betrekking; bovendien was hij een man van fijne beschaving, met de schriften der ouden, evenzeer als met de godgeleerdheid zijner dagen, vertrouwd. Om al die redenen, eene prooi, welke het der moeite waardig was te jagen. Maar hier lag de zwarigheid. Wel was bourlette der nieuwe leer toegedaan; wel was hij de raadsman en vertrouweling geweest dergenen, die in 1562 hare zaak zoowel in den stedelijken raad als op den Rijksdag getracht hadden te bevorderen; maar geen beslissende stap ten voordeele der Hervorming was door hem gedaan; geene opentlijke belijdenis der nieuwe leer was door hem afgelegd. Zoo waren er toen vele onder de aanzienlijkste en meest beschaafde Nederlanders; bovendien was het ambt, dat bourlette bekleedde, een band, die hem terughield, zoolang die niet van de andere zijde was verscheurd. En dit gebeurde niet. Volgens zijne eigene bekentenis, heeft hij, ondanks zijne veroordeeling en gevangenis, zijn jaargeld van den koning tot in October 1568 genoten, eene proeve, óf van zijne trouw, óf van zijn' invloed onder de magtigen des lands. Wilden zijne vijanden dus van hunne zaak zeker zijn, dan moesten zij hunne toevlugt nemen tot de gemeenste werktuigen: aanbrengers en verklikkers. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulken waren spoedig gevonden, want dat onkruid wast welig in tijden van onlust en beroerte. Dan maakt het hart de tong los, die, eenmaal aan het doorslaan, zich zelve in de klem draaft. De Luiksche geschiedschrijver fisen deelt ons mede, welk misnoegen de afkondiging der bepalingen van den Westphaalschen kreits onder het volk had doen ontstaan. De Hervormden achtten die met de wetten des rijks in strijd, dat aan allen vrijheid van geweten had toegezegd, en het gemeen stiet zich aan haren uitheemschen oorsprong. ‘Waarom,’ riep men, ‘haalt de bisschop zulke wetten van buiten 's lands? Dikwijls zijn zij bij ons uitgevaardigd, en heeft iemand het gewaagd ze te verkrachten? Maar de bisschop heeft hoogere dingen in den zin, dat hij zijn gezag met de magt van vreemden zoekt te stijven.’ Waar dergelijke woorden over straat en markt gingen, lieten zij zich voorzeker in den gezelligen kring nog minder afgemeten hooren, vooral wanneer zij met kunst uitgelokt en met schijn van toejuiching werden verwelkomd. Zoo ging het bourlette. Een pater noodigde hem, bij zijne monniken, tot een vrolijk drinkgelach. Een huisvriend, jan van wick, nam plaats aan zijne tafel, en, om hetgeen bij zulk eene gelegenheid gezegd en niet gezegd was, zag zich bourlette in moeijelijkheden gewikkeld, welke aan zijne fortuin een' onverwachten keer gaven, en ten laatste hare ontknooping vonden op het schavot. Jan of hans van wick was geen burger van Luik, maar hij maakte bij de burgers opzien, en bij sommigen opgang, door zijnen voorgewenden ijver voor de hervorming. Eerlang liep hij der overheid in het oog, en, hetzij het gevaar zijne vroegere heethoofdigheid had afgekoeld tot laaghartige zwakheid, hetzij zijne kortstondige vertooning werkelijk geen ander doel had gehad, dan anderen in den strik te lokken: eenmaal in hechtenis, beschuldigde of verried hij de deelgenooten zijner meening, en onder hen bourlette. Aanstonds werd tegen dezen een onderzoek in het werk gesteld, en bij {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} vonnis van schepenen en gezworenen, bij wet en vrijheid (1), werd de beschuldiger ontvankelijk in zijne aanklagt verklaard en de inhechtenisneming van bourlette bevolen. Intusschen zocht hans van wick der hechtenis te ontkomen, door de woorden, waarvan hij beschuldigd was, en die moesten strekken, om oproer onder de menigte en de invoering der ketterij te bevorderen, geheel ten laste van bourlette te werpen, ja, zelfs bij eede te ontkennen, dat zij ooit door hem waren gesproken. Bourlette had tot dusverre geweigerd zijnen aanklager te bezwaren. ‘Het vervolgen der openbare misdrijven was,’ zeide hij, ‘niet zijne taak, maar die der schepenen.’ Nu echter riep hij zijnen beschuldiger voor schepenen en gezworenen, nu het bleek, dat jan van wick een lasteraar en meineedige was, die zelf aan de tafel van bourlette de taal had gevoerd, waarmede deze was bezwaard. De eigentlijke beschuldiging was hiermede vervallen, en volgens den regel, die te Luik werd gevolgd, dat het regtsgeding zich tot het punt van aanklagt moest bepalen, zou de invrijheidstelling van bourlette hebben moeten volgen. Maar het onderzoek was intusschen voor eene andere regtbank begonnen, en had uitkomsten opgeleverd, zeer ten nadeele van den beschuldigde. Wel was ook hier wederom gebleken, dat de geestelijke, van wien wij vroeger gewaagden, welke insgelijks als getuige tegen bourlette was gehoord, zelf de eerste was geweest, om dezen in het gezelschap zijner monniken te noodigen, waar allen gezamentlijk, pater, monniken en gast, lustig aan den wijn den mond {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gezet; maar tevens was ook alle twijfel opgeheven, of bourlette de nieuwe leer met innige overtuiging had omhelsd. Want ondervraagd omtrent het kenmerkende leerstuk der strijdende partijen: de ligchamelijke tegenwoordigheid van christus in het avondmaal, aarzelde hij niet zijn gevoelen te verklaren. Zijn antwoord kwam overeen met de spitsvindige wijze, waarop de dogmatiek dier dagen hare leerstukken behandelde, maar was even verrassend als afdoend. ‘Deze is mijne meening:’ zeide hij, wanneer de ouwel in het offer der Misse na de consecratie wordt gebroken, dan is het ligchaam des Heeren niet zinnelijk (realiter), maar alleen geestelijk tegenwoordig, want in de Passie leest men: “Geen been van hem en sal verbroken worden, en: soo en braken sy syne beenen niet.” Die verklaring was beslissend, en de regtbank, waarvoor bourlette thans stond, en die waarschijnlijk geheel van de geestelijkheid afhankelijk was, veroordeelde hem tot de naaste straf aan den dood: eeuwige ballingschap. Maar zijn geding had opzien gebaard en indruk achtergelaten. Talrijke getuigen waren te zijnen voordeele opgetreden, en met zoo veel ijver hadden zijne pleitbezorgers zijne zaak omhelsd, dat althans bij zijne vijanden het vermoeden heerschte, alsof het goud van den beschuldigde nog sterker dan de deugdelijkheid zijner gronden had gewerkt. Maar bourlette zelf was de man niet, om zich ligtelijk in zijne regten te laten verkorten. Hij verzette zich tegen het gevelde vonnis, en begon een nieuw proces, waarbij hij beweerde, dat het, volgens den regel op den rijksdag van Augsburg voorgeschreven, aan elken onderdaan des rijks, wanneer hij verhinderd werd God overeenkomstig zijn geweten te dienen, geoorloofd was, gedurende twee jaren zijne goederen te gelde te maken en naar elders te verhuizen. Hangende dat geding, bleef zijne gevangenis voortduren; ja, zij werd strenger en scherper, sedert men hem uit Luik naar Hoey had vervoerd. Hier was het vooral de partijdigheid zijner vervolgers, die den onbuigzamen man {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nog hardnekkiger verzet bleef aansporen. Terwijl hij van alle toenadering der zijnen afgesloten, eng bewaakt, moest versmachten, scheen een gunstiger beschermgeest over de oorzaak van zijn ongeluk, over hans van wick, te zweven. Men liet aan dezen in zijne gevangenis zoo veel vrijheid en zoo veel verkeer, dat slechts de naam van gevangenis overbleef; zelfs scheen het, dat diens verzoek, om ook dien laatsten zweem op te heffen, gunstige ooren zou vinden. Toen leverde bourlette, na bijna een jaar in den kerker te hebben doorgebragt, aan den raad zijner stad een smeekschrift in, een smeekschrift, zoo als zij in die tijden waren, gesteld met al de kitteloorigheid eens Luikschen Heer Burgers ten opzigte zijner voorregten tegenover den vreemdeling; een smeekschrift, vol van die karakteristieke fierheid, welke het begrijpelijk maakt, hoe de mannen dier dagen, door aanhoudend lijden niet gebogen, telkens weder tot een' laatsten kampstrijd opstonden. ‘Zoo het u niet behaagt,’ dus eindigde zijn verzoek, ‘den vreemdeling te vervolgen, maar gij uwen burger laat verdrukken, dan vragen en vorderen wij, dat gij verklaart, van welken staat of magt gij het regt hebt ontleend, uwen burger aan een onderzoek te onderwerpen, en een' vreemdeling, overtuigd van leugen en meineed, vrij te laten gaan. Daarop verwachten wij uwe tusschenspraak en eene duidelijk omschrevene verklaring. Anders wraakt bourlette uwe regtspleging en ondersteunt zijn verzet met al wat hem in regten kan dienen, om zijne eer en geledene schade te herstellen, na welke betuiging hij zijne gronden van verdediging zal laten gelden met al die bescheidenheid (humanité), welke hem, in de gegevene omstandigheden, mogelijk zal zijn (1).’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag onderstellen, dat de stedelijke raad over het geheel ter gunste eens aanzienlijken burgers, die daarenboven het slagtoffer van de vervolging der geestelijkheid was, neigde. Gedurige twisten hielden toen meer dan ooit beide partijen tegen elkander in het harnas, en het kapittel had het misnoegen niet verminderd, door eene bepaling van den bisschop erard van der marck, ten voordeele der burgerij, in de zaak van het geloofsonderzoek gemaakt, als vervallen en vernietigd te beschouwen, en diensvolgens zijner vervolgingen ruimer loop te laten. Maar de gesteldheid van bourlette was van dien aard, dat hij nimmer op vrijspraak kon rekenen, ten zij alle bestaande orde wierde omgekeerd; want al had men het vroegere vonnis vernietigd, men had tevens een nieuw onderzoek moeten gelasten, waarbij de beste wil zijner regters hem niet van de straf der ketterij had kunnen redden. De raad deed dus al wat hij, zonder een regterlijk gewijsde te verbreken, doen kon, door, na lange beraadslagingen en het hooren zelfs van oud-burgemeesters, te antwoorden, dat men, wat het eerste punt betrof, den officier Zijner Hoogeerwaarde Genade zou aanzoeken, de zaak van hans van wick ten strengste door te zetten; wat het andere punt betrof, dat men bourlette zou aanraden, zijne zaak voor bevoegde regters te brengen, om óf zijne onschuld te doen erkennen, óf te vernemen wat zijn misdrijf en wat daarvan de straf was (1). {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee jaren bijna gingen voor bourlette in den kerker voorbij; toen werd hij geslaakt, hetzij uit toegevendheid, hetzij om de straf zijner ballingschap te voltrekken; maar gedurende dien tijd was de staat van zaken te Luik geenszins verbeterd. Wij zagen, hoe het kapittel alle hervorming trachtte te smoren; maar daarentegen werden de geheime vergaderingen harer aanhangers steeds talrijker en onrustiger; want waar de vervolging met onzekeren gang buiten het spoor dwaalt, daar trekt de overtreding van haar afdwalen partij. Vele edelen hadden opentlijk de partij van den prins en der hervorming gekozen en hun vaderland verla- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, om niet weder te keeren, dan met de wapenen in de vuist. De beruchte lumey, louvirvaux, delvaux, de bethon, de barchon, behoorden tot hun getal (1). Die {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger om vrijheid van godsdienst hadden geroepen, werden thans wervers voor den prins van oranje, die aan den Rhijn een magtig leger zamentrok, en bonaventura cornet, everard granioul, cottin van spa, kweten zich niet tragelijk van dien last. Overal heerschte gisting. Omstreeks de helft der maand April, kwam eene geheele streek der Ardennen in opstand, waarvan het dorp Polru of Pouru het middenpunt was. De heer dier plaats, jacob van solloguren, een der driftigste bondgenooten, plaatste zich aan het hoofd eener gewapende troep, welke eerst St. Hubert, vervolgens de hoofdstad des bisdoms zelf bedreigde (1). De vrede, in Maart {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} te Parijs tusschen de Hugenooten en de hofpartij gesloten, ontsloeg de Duitsche huurlingen en Fransche partijgangers van hunne dienst, en er bestond groote vrees, dat de strijdlustigsten dier benden hunnen thuis- en uitweg door Luxemburg en Luik zouden nemen, te meer nu een aanzienlijk Luxemburgsch edelman en ijverige geus, bernard van malberg, zijnen ouden weerzin tegen Franschen had opgeofferd om hun bondgenoot te worden voor hetgeen hij de zaak der vrijheid achtte (1). Hoey was, volgens alva's ver- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zekering een broeinest van ongeregtigheid: te Verviers vloeiden allerlei gewapende benden te zamen. Wel is waar losten alle zamenscholingen en alle die zamenspanningen zich op in den ongelukkigen veldtogt naar Daelhem; maar toch ging het dienstnemen binnen Luik, het over en weder gaan naar het leger der uitgewekenen opentlijk zijnen gang, zonder dat de bisschop kracht had, om dit te beletten. Want {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die kracht ontbrak, bewezen zijne herhaalde besluiten, waarbij het verlaten der stad, zonder zijne voorkennis of die der overheid, ten strengste werd verboden: besluiten, vergeefs hernieuwd, omdat die ze hielpen bekrachtigen of moesten uitvoeren, de gezworenen der gilden en de tienmannen, de eersten waren om ze te overtreden (1). Slechts één middel schoot den vorst over; maar het middel, hoe wijs ook aangebragt, moest voor het oogenblik het kwaad verergeren. ‘Met het leger, door hem bijeengebragt,’ verhaalt de oudste beschrijver dezer gebeurtenissen, ‘wilde de hertog het land van Luik berennen en overvallen, omdat het volk met valsche kettersche sekten was besmet en den bisschop, hunnen heer, als eenen vrijen en hoogwijzen heere, in geestelijke en wereldlijke zaken, niet wilde gehoorzamen en, tegen diens wil, den prins van oranje den pas door hun land wilde toestaan’. Dezelfde schrijver voegt er bij, dat de bisschop den hertog tot zulk eene krachtdadige ondersteuning had uitgenoodigd, en de berigten, die hij mededeelt, waren dezelfde, die de gemoederen der Luikenaars in onrust en spanning bragten. Het leger van alva, langs de Maas nedergeslagen, verbitterde het landvolk door dagelijksche strooptogten; een Spanjaard was binnen de stad zijn {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} leven niet zeker en telkens aan de aanvallen der menigte ter prooi, want aller verontwaardiging steeg ten top, omdat die krijgslieden zich opentlijk beroemden, dat de stad de hunne was, en dat zij die eerlang, overeenkomstig de belofte, door den bisschop aan hunnen hertog gegeven, zouden komen bezetten (1). {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zulke geruchten werden vernomen, en zulke feiten gezien; waar partijzucht, hetgeen zij zag en hoorde, vergrootte en verergerde, wat moesten de goede burgers der stad Luik doen? - Er zullen er geweest zijn, die de zaak der kerk tot el- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ken prijs gehandhaafd wenschten, en eere zij hun, zoo zij zich trouwelijk aan hunnen bisschop aansloten. Er zullen er geweest zijn, die vertrouwden, dat de bisschop den storm, dien hij opriep, zou kunnen bezweren, en dat zal niet de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, maar wel het voorwendsel geweest zijn dier menigte, welke, zedelijk de minderheid, in tijden van omwenteling, van getal de meerderheid uitmaakt; die al wachtende, hun besluit naar de uitkomst regelen, en het koren eten, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} waar anderen den akker met hun bloed hebben gemest. Maar dit kon het beginsel niet worden der Hervormden, die geene andere onfeilbaarheid erkenden dan die van Gods woord; niet der Katholijken, die de Spanjaarden als afgrijselijke {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingelanden en de vervolgers ook van hunne vaderlandsche regten beschouwden; niet dergenen, eindelijk, die zich aan vroegere onlusten schuldig kenden en in den triomf hunner tegenstanders hunnen eigenen ondergang voorzagen. Zoo iemand hierop zegt, dat ook dezen die partij hadden moeten kiezen, welke voor hun vaderland op den duur de beste was, hij wete, dat dergelijke grondregels zich nimmer in hunne algemeenheid laten toepassen, omdat het lot der volken meestal wijzer dan de wil der volken is. Voor hen schoten slechts twee wegen over te kiezen: Opentlijk, tegen het gebod huns meesters, de wapenen op te vatten met den prins van oranje, die het vernietigen der Inquisitie en het verdrijven der Spanjaarden tot leus voerde; óf in hun vaderland blijvende, zijne zaak, door het dwarsboomen van de plannen der overheid, des noods door verraad, te bevorderen; maar van beide was de eerste weg de eerlijkste en, bij gelijke uitkomst, de roemrijkste. Men beoordeele hiernaar het gedrag en toetse wat {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} er ware van die eendragt der burgerij, waarop de Luiksche geschiedschrijvers roem dragen. Keulen en Aken behoorden tot de voornaamste plaatsen, werwaarts de ballingen voor de zaak van godsdienst en vrijheid hunne toevlugt namen (1); maar te Aken inzonderheid hadden zich de Luiksche uitgewekenen verzameld. Daar waren burgers en overheid gunstig voor de zaak des prinsen gestemd; daar werd de Hervormde Godsdienst, ten minste oogluikend, toegelaten; daar werden penningen verzameld voor de aanstaande onderneming en krijgslieden gewapend {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} voor elke kans van overwinning, die zich mogt aanbieden. Naar Aken was het ook, dat bourlette, uit de gevangenis ontslagen, zich heen begaf. Maar zoo hij iets meer dan veiligheid, zoo hij rust zocht, gelijk het zijne jaren en geledene rampen schenen te eischen, dan was Aken daarvoor de plaats niet. Aller gedachten waren er ingenomen en opgewonden door den aanstaanden krijg. Met lumey vereenigde toeval of keus hem in dezelfde herberg. Behalve lumey waren er louvirvaux en bethon, of die ik het eerst had moeten noemen, omdat zij in de beraamde aanslagen meer dan haar man gold, bethon vrouw, maria van ghoor. Bij zulk eene zamenspanning was bourlette te belangrijk een persoon, om niet welkom te zijn. Zijne aankomst werd den prins berigt, en door tusschenkomst van delvaux, die zich te Keulen bevond, ontving bourlette, ofschoon nog pas te Aken gevestigd, de aanstelling tot proviandmeester des legers. Die post was voor den leeftijd van bourlette beter dan werkelijke krijgsdienst berekend. Hij veroorloofde hem meestentijds te Aken te blijven, en hij aanvaardde die taak niet alleen, maar verbond zich van dat oogenblik af met lijf en ziel aan de zaak des prinsen, in welken nood of gevaar het hem ook mogt storten. Met lijf en ziel, zeggen wij; want ook de partij des prinsen was zamengesteld uit aanhangers van onderscheidentlijk gewijzigde verknochtheid en verschillende gezindheid. Wij hebben voor mannen als hoogstraten en anderen, die in het Katholijke geloof volhardden, al den lof over, dien hooft aan de gematigden van elke kleur zoo kwistig toezwaait. Maar op het oogenblik, dat geweld met geweld moest worden gekeerd, was 's prinsen sterkste steun in dezulken, die, door zich jegens het verledene schuldig te maken, al hunne hoop aan den toekomstigen ommekeer van zaken moesten hangen. Van dien aard waren, onder zijne toenmalige bondgenooten, culemburg, marnix, leefdael, de van der noots, sonoy en anderen. Zij hadden opentlijk {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} der oude godsdienst vaarwel gezegd, en waren daarmede de vijanden geworden van elke orde, door die godsdienst geheiligd. De politieke oorlog werd bij hen door het vuur des geloofsijvers aangestookt; hervormd te zijn, was een waarborg voor het radicalisme dier dagen. Willem van oranje doorzag, dat geene aardsche belangen met meer overgegevene zelfopoffering worden behartigd, dan wanneer innige overtuiging ze met de eisenen van hoogere behoeften verbindt. Slechts bij de uitkomst bleek het, dat de magt en de hulpmiddelen zijner tegenpartij te zwak waren aangeslagen, en toen droeg het fanatisme der zijnen bij tot het ongeluk der onderneming. Maar thans wendde hij al zijn vermogen aan, om den oorlog, dien hij voorhad, tot eenen heiligen krijg te verheffen. Thans waren hem de hervormde predikers welkom, die zijne zaak tot Gods zaak maakten. Te voorzigtig om den stap des overgangs te doen, zoolang hij door hetzelfde beginsel niet al zijne handelingen en ontwerpen tot eenheid kon ordenen, wenschte hij toch, dat men reeds nu in hem den held des Hervormden geloofs aanschouwde. Waarschijnlijk zal de redevoering zijns Duitschen veldpredikers, bij pontus heuterus, L. XVIII c. 11, wel een verdichtsel zijn van dien ijverigen Katholiek; maar hoewel de prins in zijne ‘Waarschouwinge’ vermeden had het oude geloof en de belijders daarvan te kwetsen, toch ging, onder zijn toezigt, een door zijnen veldprediker, den later zoo befaamden Leidschen hoogleeraar, adriaan saravia, opgesteld boeksken het land rond, waarin de zoogenaamde Papisten niet werden gespaard, en de geloofsgenooten onder den volke tot eene plegtige voorbede werden opgewekt, om den wonderdadigen arm Gods over den aanstaanden krijg in te roepen (1). {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} In den strikten zin, dien wij opgaven, werd bourlette de aanhanger des prinsen. Zoodra hij in de dienst van dezen was getreden, legde hij tevens opentlijk belijdenis af van het Luthersche geloof. Van dien tijd af steeg de Luiksche uitgewekene bij hem in achting en vertrouwen. Gelijk de beide schwartzen, doctor meiszner en anderen zijne belangen door onderhandelingen met de Duitsche vorsten moesten voorstaan, zoo werd, ten opzigte van Luik, die taak inzonderheid aan bourlette toevertrouwd. De prins bevond zich toen te Sinzich, op korten afstand van Keulen, en bourlette vervoegde zich bij hem. ‘Bourlette!’ sprak de prins, ‘ik weet, dat men u te Luik groot onregt heeft gedaan; maar gij hebt er vrienden en invloed. Voor mijn leger bestaat er geen beter doortogt dan door die stad. Hadde ik daar den pas, dan ware ik mijne zaak en den hertog van alva meester. Gij moet mij tot elken prijs dien pas bezorgen.’ De weg naar Nederland door Luik te nemen, was de raad geweest, dien graaf lodewijk van nassau en hoogstraten {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos aan den prins hadden gegeven, en de Luiksche heeren drongen, met minder zuivere oogmerken, op hetzelfde aan. Want reeds eer de jagt begonnen was, werd door hen de beerenhuid verdeeld; lumey kwam er opentlijk voor uit, dat hem het stadhouderschap over het bisdom, ingeval van overwinning, toebehoorde, en uit eerbied voor het aanzien van den huize van der marck, week delvaux beleefdelijk voor dien eisch. Zulke luchtkasteelen waren kinderspel; maar ernst was, dat het hart des Zwijgers tegen den bisschop eenen wrok voedde, die naderhand zijne gewone bezadigdheid door eene hevigheid vergaauwde, zoo als wij schaars in den grooten man opmerken. Ernst was, dat groesbeek, van zijne zijde, de eerste vorst des rijks bleek te zijn, die met kracht en kloekheid zijne plannen wederstond; dat hij de eerste vervolger zijner krijgsligtingen en de medewerker tot de ramp van Daelhem was geweest. De prins wist, wat hij ook nu van hem te wachten had, en de waarschuwingen der Luiksche edelen waren overbodig, welke hem vermaanden, geene hoop op hunnen prins-bisschop te koesteren. De ondersteuning, die de prins van zijne Luiksche bondgenooten eischte, was des noods onvoorwaardelijk, en wij mogen het voor eene zinledige spreekwijze houden, wanneer bourlette, op aandrang van hoogstraten en louvirvaux, in het verzoek des prinsen bewilligende, er de voorwaarde bijvoegde: ‘Dat daarmede niemand leed zou geschieden.’ Van dat oogenblik af werd dus bourlette de hoofdleider van al hetgeen aan de zijde van Luik voor den prins te werven, te onderhandelen en te bespieden viel. Zijne eerste pogingen beloofden eene goede uitkomst. Twee Luikenaars van eenig aanzien bevonden zich op het oogenblik te Aken. Met hen werd de zaak overlegd, en zij oordeelden zich van de medewerking der twee en dertig ambachten alles te mogen beloven. Met de verzekering, dat zij deze zouden winnen, vertrokken zij huiswaarts, vergezeld van bourlette's dienaar, welke in last had, hetzij door briefwisseling, hetzij {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} door mondeling onderhoud, voor zijnen meester de verstandhouding aan te knoop en met dezulken, die de zaak der uitgewekenen waren toegedaan. De samenzwering rijpte langzamerhand; men schreef aan bourlette, dat men gereed was den prins alles ter wille te doen, ‘mits slechts het land geen geweld leed.’ Laurent de isier, een lid van den raad, voegde er de vermaning bij, dat de prins het vooral aan geen geld moest laten ontbreken. Andere mededeelingen stelden bourlette in staat, om zijnen meester voor de plannen van alva te waarschuwen; want met nieuwen toevoer van levensmiddelen versterkt, koesterde deze den toeleg, om over de Maas te trekken en het nog onvolkomen leger des prinsen te verstrooijen of te verpletteren. De magt, door den prins te velde gebragt, was op zich zelve aanzienlijk en beschaamde de geringschatting zijner vijanden. Want zoo verhaalde men onder de smalle gemeente, dat zijne Helsche Majesteit in persoon op een zwart paard met één oor het land rondreed; dat hij den hoorn blies en zich uitgaf voor een' overste van twee kornetten paardenvolk; dat hij soldaten aannam, geld op hand schoot, en gouden bergen beloofde aan allen, die de Geuzen wilden dienen. Met dat al was het tast- en zigtbaar, dat de toegevloeide hulpmiddelen, naauwelijks genoeg om een' krijg te beginnen, te kort schoten om dien voort te zetten; dat oranje's magt verre beneden de maat zijner groote ontwerpen was. En daarom moest, wat aan kracht ontbrak, aangevuld worden door de duizende kansrekeningen eener staatkunde, zoo als willem die in de school zijns meesters, den grooten karel V, had geleerd. Die staatkunde bragt zoowel de geestdrift der edelste gevoelens, als de baatzucht der laagste zwakheid, in aanslag; liever nog, zij verwarde en vermengde beide onderling tot eenen chaos van onrust, waaruit slechts een geest als de zijne de orde, die hij wenschte, kon scheppen. Het hoofd vol van de bedachtzaamst gevoerde onderhandelingen met de magtigste en kronkeligste hoven van Europa, liet hij toch {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} geene dier fijne beweegdraden glippen, welke hem de genegenheid van eene enkele stad of eene enkele burgerij konden verzekeren. Willem wist hoe de uitslag van den aanvang afhangt. Onzeker welke rigting, bij zijnen inval in de Nederlanden, te volgen, en gedwongen aan het geleide zijner gelukstar zich te bevelen, zorgde hij met dubbele vlijt daarvoor, dat elke weg zoo veel mogelijk voor hem was geëffend, zoo veel mogelijk hem voordeel aanbood. Hoe kon hij onder de gunstige kansen Antwerpen vergeten? Antwerpen, vroeger zijne lievelinge en beschermelinge, maar, sedert hij het had verlaten, nog ongelukkiger dan hij zelf, waar de ruwe Beijersche condottiere, graaf alberik de lodron met vuur en zwaard had geheerscht, en waar sedert de bloedraad zijnen regterstoel had opgeslagen? - Bourlette's schoonzoon, joh. de somme, had zich naar Aken begeven, om na de lange scheiding der gevangenschap den ouden man te begroeten. De somme's komst in eene zóó verdachte plaats, in een zóó verdacht oogenblik, was een der in die dagen gewone voorbeelden, met hoe onvast eene genegenheid de onderscheidene partijen hare liverei droegen, en hoe ligt zij die voor den eersten winnaar den besten wisselden. Want hem, den contrôleur van het kasteel van Antwerpen, werd door zijnen schoonvader diens eigen post van proviandmeester des prinsen opgedragen, welligt omdat zijne aanzienlijke geldmiddelen hem geschikter maakten, in alles aan den wensch des vorsten te voldoen. Immers, te vergeefs had deze, die, na het opofferen zijner dierbaarste bezittingen, nog overal de hand uitstak naar penningen voor zijne onderneming, ook de beurs van bourlette ondertast. Zij was uitgeput door kostbare processen en langdurige rampen. Maar de somme had, wat hij bij zich droeg, voor zijn' schoonvader en diens meester ten beste, en beloofde zelfs de aanzienlijke som van zes duizend kroonen te zullen voorschieten, indien de prius die, ingeval van nood, van hem mogt verlangen. Het voorstel, door bourlette aan hem {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, om zijne bediening over te nemen, werd bereidwillig aangenomen en aan de goedkeuring des prinsen gesteld. Maar die goedkeuring volgde niet, omdat de prins andere plannen had gevormd. Reeds had hij in een vleijend schrijven aan bourlette zijne tevredenheid betuigd over hetgeen door hem in zijne dienst was verrigt. Thans, toen deze andermaal te Letsinch voor hem verscheen, deelde hij hem het gansche ontwerp zijner onderneming mede. Er waren door den prins brieven gezonden aan de heeren van Waroux en van Heers (willem van merode en everard de la rivière), twee aanzienlijke leden van den Luikschen adelstand, om op den doortogt door de hoofdstad aan te dringen. Louvirvaux en delvaux moesten dit verzoek bij hunne bloedverwanten en standgenooten ondersteunen, en toch was het plan des prinsen niet, om Luik tot het punt van zijnen overtogt te kiezen. Hij doorzag waarschijnlijk, dat die pas hem nog zou geweigerd worden. Hij verlangde niets liever, dan in het open veld den gemeenen vijand aan te randen; maar waren door zijne brieven en aanzoeken de gemoederen eenmaal aan het gisten gebragt, dan wankelde alva's sterkste ruggesteun; dan was het voorbeeld eener opentlijke verklaring ook voor andere steden gegeven; dan schoot bij de wisseling der kans eene toevlugt over, om den oorlog voort te zetten en te herstellen. Bourlette moest derhalve zijnen schoonzoon overreden, liever binnen Antwerpen zelve de plannen des prinsen te dienen; ware den hertog de eerste slag toegebragt, dan wenschte de prins, dat de somme de vestingwerken der citadel zou in brand steken. Zijn verlangen werd aan de somme overgebragt, en deze antwoordde, dat hij, wanneer de hertog van alva de nederlaag kreeg, alles zou doen wat hij konde, en de zwakste zijde der nieuwgebouwde sterkte zou aanwijzen. Maar al bleven de door de somme beloofde penningen achter; al ging, door het vervallen der voorwaarde, ook de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} andere toezegging te niet, aan hulp ontbrak het den prins voor alsnog niet. Als wij opmerken, hoe langzaam en schoorvoetend hij tot den krijgstogt overging; als wij aan zijne aangeborene voorzigtigheid en bezadigdheid denken, dan mistrouwen wij de grootspraak, waarmede hij zich tot den krijg aangordde, alsof hij van de overwinning op den hertog ten volle verzekerd was. Maar die taal was noodig, om zijnen aanhangers vertrouwen en moed tot den aanslag in te boezemen, en om het eigenbelang met hoop te voeden, opdat het tot onderstand te vaardiger zou zijn. Op die kans af, was de gansche toerusting met weinig meer dan met beloften betaald. De dappere claus von hatstatt had den prins een' aanzienlijken toevoer van voetknechten aangebragt. De ijverige Katholiek, ferdinand van Oostenrijk, had hem nagetracht en door zijne ruiterij te Innsbruck willen doen opligten; maar vier uren vroeger was hatstatt het gevaar ontkomen. Te Frankfort had hij zijne soldaten gereed en gekleed, maar zijn' koopman even verlegen als zijnen landsheer gelaten: de arme leverancier bleef de mis over te vergeefs op zijn geld wachten. Anderen werden getroost met de hoop koopmanswaren, die te Dillenburg lag opgestapeld, uit welker bedrag men betaling beloofde. En nog te Aken ondervond bourlette, dat men, hetzij met berekening van aanstaand voordeel, hetzij uit welwillendheid, veel voor den prins overhad. In zijne betrekking van proviandmeester, had hij van de burgerij der stad twee honderd malders koren gekocht, maar het geld ontbrak. Bourlette vertoonde aan de regering, dat zulks op last en in dienst des prinsen was geschied, en deze gaf dadelijk last, de gekochte granen te doen volgen, en twee kooplieden, bartholomeus proost en jan van gulik, stelden zich borg voor de betaling. Of deze sedert plaats had, weten wij niet, maar wel, dat wij eerlang bourlette te Witthem bij den prins terugvinden, met het vergeefsche aanzoek om eenig voorschot van penningen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Witthem was een sterk kasteel, aan den regteroever der Geule gelegen. Het was de eigendom des graven van culemburg; maar na de verbeurdverklaring zijner goederen, had alva ook dit slot door troepen des konings, en daaronder eenige Luikerwalen, doen bezetten. De eerste krijgsverrigtingen van het geuzenleger bepaalden zich tot het hernemen van deze en andere kasteelen, in Gulikerland en Limburg gelegen. Hadden andere plaatsen eenigen wederstand geboden en zich daardoor het harde lot op den hals gehaald, waarmede in die dagen de overwonnenen de krijgskans misgolden, te Witthem, waar de prins zelf tegenwoordig was, werden de gevangenen gespaard, en als zegeteekenen aan de bezoekers van het te veld gebragte leger vertoond. Want de prins, die van toen af al te weinig spoed achter zijne krijgsverrigtingen zette, hield hier dagen achtereen stand, hetzij omdat de plaats een geschikt middelpunt aanbood voor zijne onderhandelingen met de drie gewigtige steden, Maastricht, Luik en Aken, hetzij dat Witthem vroeger reeds tot gewigtige beraadslagingen over het plan van den oorlog bestemd was; althans, willems aanzienlijkste legerhoofden waren hier bijeen, en zelfs zij, die, meer dan met wapenen, hem met raad moesten dienen, de kommissaris schwartz en bourlette. Naauwelijks was Witthem ingenomen, of onderscheidene Luikenaars vervoegden zich in het leger des prinsen, om de toerusting te zien. Het waren mannen van eenigen rang onder hunne stadgenooten. Aymon de marneffe, de tienman, met zijn' zoon, de procureur maret, twee de thiers, een geslacht, dat zich diep in de zamenzwering had gestoken, en anderen, verschenen daar. De prins had vroeger aan bourlette schriftelijk het onderzoek opgedragen, wat er van het gerucht ware, dat alva Luik dacht in te nemen, en er bijgevoegd, dat hij, in dat geval, die stad ten spoedigste ter hulp zou komen. Thans scheen hij, door de vrijwillige komst der Luikenaars aangemoedigd, het vroegere voorstel te hernieuwen; hetzij dat hij voor den aandrang {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van hoogstraten, lumey, barchon en anderen, die hem omgaven, zwichtte; hetzij dat hij achtte, altoos één voordeel te zullen behalen: dat van Luik in spanning te houden, om het te eerder te doen overslaan, naar welke zijde de zegepraal zou wankelen; hetzij eindelijk, dat hij, bij den meest ongunstigen uitslag zijner poging, alva hoopte te misleiden omtrent den weg, dien hij dacht in te slaan. De Luikenaars waren in het leger gekomen, onder het geleide van bourlette's knecht, die naar Luik was geweest, en van daar voor den prins van oranje de vruchten van het jaargetijde had medegebragt. Hunne aankomst verheugde den vorst, en dadelijk kregen bourlette, barchon en everard granioul last, hunnen stadgenooten goede cier te maken. In die dagen kreeg geene zamenzwering en geene onderhandeling haar beslag zonder drinkgelag. De eerste opentlijke verklaring der edelen tegen granvelle had plaats op eene bruiloft. Te St. Truijen was het verbond met rijke plengoffers aan bacchus bezegeld; een maaltijd bij den abt van St. Bernard was de voorname beschuldiging tegen den grootmoedigen graaf van hoorne, en brederode was al etende en drinkende het land rondgegaan, om de gemoederen te winnen of te beproeven. Ook thans werd de Luiksche zamenzwering met dischvreugde ingewijd, en vele der heeren, die nu den prins omgaven, werden, weinige maanden later, door eenen maaltijd, maar op zijn Italiaansch gekruid, aan hun einde geholpen. Wij zijn niet deftig genoeg, om hierin het oude Germaansche beginsel terug te vinden, dat, door maaltijd en beraadslaging te paren, met de opgewondenheid van het eene de kalmte van het andere verbond. Wij gelooven evenmin met den kardinaal bentivoglio, dat de Hollanders hierin eenen kranken troost zochten voor hunne lange en mistige winters; maar hem, den Italiaan, moest het treffen, bij de Nederlanders dischvreugde te vinden in omstandigheden, waarin zijne landgenooten tot stilzwijgen, of liever nog tot maskers, hunne toevlugt zouden hebben ge- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen. Te weten, ook hier regtvaardigde onze vrijheidsstrijd zijn eigenaardig burgerlijk karakter, want nergens, dan op een' maaltijd, daalde het onderlinge verkeer sneller van Boergoensche deftigheid tot gezellige gulheid; nergens was het meer mogelijk, dat eenheid van zin den vliesridder en den Noordzeeschipper tot één doel verbond. Zoo iemand, dan verstond de prins van oranje de kunst, om de grootschheid van den hofstaat der landvoogdes voor de eenvoudigheid van een Duitsch kleinvorstje af te leggen en jegens zijne bondgenooten uit de menigte dien toon aan te nemen, welken zelfs de oude Romeinen in hunne groote mannen, zonder schade der achtbaarheid, als gemeen plagten te prijzen. De eerste avond werd door de Luikenaars dus vrolijk in de tenten hunner stadgenooten doorgebragt, opdat hunne stemming te geschikter zou zijn voor het gehoor, waarop de prins hen 's anderendaags wachtte. Om de wijze te leeren kennen, waarop de groote man zijne zaken behandelde en afwisseling wist te houden tusschen geven en nemen, willen wij niet anders dan het eenvoudig verhaal dier zamenkomst, uit de bekentenis van den procureur maret, laten volgen. 's Morgens vroeg noodigde lumey's bediende hem uit, aan de brug van Witthem, eenen teug met hem te komen drinken, en weldra verscheen daar andries bourlette, gelaarsd en gespoord, met de overige Luikenaars, die het kamp hadden bezocht. Hij verlangde dat allen hem naar het slot, waar de prins was, zouden vergezellen, en daar gekomen, werd hun een ontbijt aangeboden, en staandevoets werden eenige bekers wijn geledigd. Toen verscheen de kommissaris schwartz, om hen te roepen. Zij volgden door eene kamer, waar 's prinsen lijfwacht en zijne edelknapen zich bevonden, naar eene andere zaal, waarin niemand was en slechts twee vergulde uurwerken te zien waren. Daar bleven zij omstreeks een half uur wachten; toen kwam de prins binnen, in een wijd wambuis van buffelsleder, met eenen grooten ruitershoed op het hoofd. Dadelijk rigtte hij het woord tot de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Luikenaars, die het meest vooraan stonden, dat dezen beantwoordden met een: ‘God geve u een gelukkig leven, mijnheer!’ Omdat maret achteraf stond, verstond hij niet duidelijk, wat er gesproken werd, want de prins sprak schielijk en zacht; maar naderhand vernam hij, dat de prins hun gezegd had, dat hij een' brief gereed had, om naar Luik te zenden, en blijde was, Luikenaars te hebben aangetroffen, om hun te kunnen vertoonen, dat hij hun goede vriend was. Namens de Luikenaars zelven had bourlette voornamelijk het woord gevoerd en den prins verzekerd, dat zij gereed waren hem alle dienst te bewijzen, zelfs door hun toedoen en dat hunner vrienden hem den pas te bezorgen, mits aan het land en de bewoners daarvan geene schade wierde toegebragt. Na den afloop van het gesprek verwijderde zich de prins, en al de gasten werden naar eene eetzaal geleid, waar een rijke maaltijd in gereedheid was; de edellieden van den vorst hielden hen daarbij gezelschap in drok gesprek. Onder den maaltijd vervoegde zich de geheimschrijver des prinsen bij hen, met den brief door dezen geschreven. De brief werd gelezen, en op eene gemaakte aanmerking werd er iets in veranderd en bijgevoegd; maar wat die verandering of dat bijvoegsel was, wist maret niet, want het goed onthaal had zijne zinnen een weinig van streek gebragt en de secretaris sprak meest fluisterend. Wat aan de naïve bekentenis van maret ontbreekt, wordt door die van andere zaamgezworenen aangevuld. De prins had ook door bourlette aan zijne bezoekers eene som gelds doen aanbieden, benevens een vaandel. Men weet, dat die vaandels eigenaardig geteekend waren (1). De Luikenaars {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerden echter dit aanbod; zelfs achten zij zich bezwaard, 's prinsen brief in persoon over te brengen, maar verlangden, dat hun een trompetter wierde medegegeven, om den brief te overhandigen en het antwoord te ontvangen. Met dezen vertrokken zij uit het leger en raakten, langs verschillende wegen, 's anderen daags Luik binnen. De zending van den trompetter had geen' gelukkigen uitslag. Hij verscheen 's anderen daags 's morgens voor Luik; maar de stad was van alle zijden scherp bewaakt, en de beide burgemeesters, van den groot-majoor vergezeld, traden hem te gemoet en vroegen de reden zijner komst. Hij ant- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde, dat hij met den groot-majoor niets had te maken, noch met diens meester, den bisschop, maar dat zijne boodschap aan den raad der stad luidde. Trotschelijk, en opdat hij het zaad der tweedragt tusschen den vorst en de stadsregering zou strooijen, zeggen de Luiksche schrijvers; maar wij gelooven veeleer, dat de tusschenkomst van den grootmajoor eene eerste misrekening was, waardoor de gedane poging hare uitwerking miste. Want de brief, dien wij in zijn geheel als bijlage C zullen mededeelen, sloot, door zijnen vorm, alle medeweten van den bisschop en zijne gelastigden buiten. Het was eene verklaring, dat willem van oranje, met Gods hulp, de tirannij van den hertog van alva zou bestrijden, welke niet alleen de Nederlanden in het verderf stortte, maar ook de aangrenzende landen des H. Rijks met gelijke jammeren bedreigde. Hij beriep zich op den vrijheidszin, die te allen tijde de Luiksche burgers had bezield, ten einde zijn verzoek te ondersteunen, dat men hem doorgang door de stad en toevoer van levensmiddelen, tegen billijke betaling, zou verleenen. Als naschrift volgde, wat de Luikenaars in de legerplaats van Witthem hadden geëischt, de belofte, dat jegens het land en zijne bewoners geenerlei geweld zou worden gepleegd. Binnen vier en twintig uren werd het bescheid verwacht. - Op het antwoord van den trompetter, werd echter de brief door de burgemeesters aangenomen en in den raad gebragt; maar de voorkennis van den groot-majoor (henri de berlaymont-floyon uit het huis, dat den prins van oranje, meer dan eenig ander, vijandig was) belemmerde de beraadslagingen. Er werd besloten, den bisschop den inhoud mede te deelen, en daartoe de beide burgemeesters, de vier raadsheeren en eenige uit de gezworenen naar hem af te vaardigen. Onder de laatsten merken wij den prinsgegezinden lorent de isier op. De bisschop ontving, in het bijzijn van zijn kapittel en edelen, de afgevaardigden, en vermaande hun zoodanig een besluit te nemen, als zij naderhand voor den keizer, wiens onderdanen zij waren, kon- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} den verantwoorden. Tevens zond hij eenige edelen naar den stedelijken raad, waar willem van merode, heer van Waroux, het woord voerde, om de regten des bisschops te doen eerbiedigen. Er werd daar besloten, den trompetter naar den prins met schriftelijk antwoord terug te zenden, en beleefdelijk te verklaren, dat burgemeesters, raden en gezworenen buiten magte waren in eene zaak te beslissen, die aan het gemeen overleg des bisschops en van zijne drie staten behoorde te worden onderworpen (1). Twee dagen later trok de prins op eene andere plaats over de Maas. Schoon reeds de eerste voorteekenen van het onheil, dat naderhand zijn leger sloopte, te Witthem werden vernomen, toch scheidden bourlette en zoo velen er elders {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in den oorlog zijne belangen moesten voorstaan, met de beste hoop, elk naar zijne plaatse. Maar die hoop werd niet vervuld. Alva, de schrandere alva, had niet te vergeefs zijne geldbeurs doen rammelen en verzekerd, dat hij daarmede zijnen vijand zou overwinnen. En al had willem over ruimere geldmiddelen kunnen beschikken, dan nog waren de bevelen des hertogs tegen allen onderstand zoo scherp, dat het levensgevaar de schaal in evenwigt hield tegen de baatzucht. Het Geuzenleger moest van den roof teren, en geene middelen raken door ongelijk bestuur spoediger op, dan die door roof zijn verkregen. Voor een gestolen kerksieraad werd een stevige dronk of eene goede bete te duur gekocht; ja, bij de ellende, die eerlang het leger trof, mogen wij twijfelen, of de oogst der plundering ergens zoo ruim geweest zij, als de Katholijke schrijvers verzekeren. ‘Het overtrekken van de Maas,’ schrijft languet, ‘is de eenige kloeke daad, die op dezen togt is verrigt,’ en een geschiedkenner onzer dagen heeft, om die uitspraak, languet bij den sophist phormio vergeleken, die eenmaal hannibal lessen wilde geven in de krijgskunst. Maar dat de prins, door weifeling en traagheid in zijne bewegingen, de kansen voor alva heeft verbeterd, was ook de meening van mendoça, die krijgsman en getuige van den togt was. Wat zegt tegen zijne uitspraak de verzekering van een' door vorstenzucht verblinden van reyd, dat hij alleen ‘de waarheid van dien krijg’ verhalen zal, en van zijne nieuwere navolgers, zoo velen er, even als hij, de ijdele poging ondernemen, om de gebeurde zaken naar de magtspreuken onzer nationale voorliefde te veranderen! Alva was een werktuig des oorlogs, uit ijzer en staal gesmeed, dat, eenmaal in beweging, die beweging volbragt, met eene gestadige regelmatigheid, zonder door drift verrast te worden, of door aarzeling te verflaauwen. Voor aandoeningen van menschelijkheid, voor de verheffing van edele gevoelens, was zijne borst gesloten, en daarom faalde die {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde onbuigzaamheid in het burgerlijk bestuur, waar de gemoederen te dwingen zijn door middelen, die buiten zijn' aanleg en zijne opleiding lagen. Maar in het veld was hij op alle toevallen berekend, en vereenigde onverbiddelijke strengheid met welsprekendheid, die aan eenen krijgsman past. Die welsprekendheid werd ondersteund door een vaardig vernuft, dat, met eene scherpe snede, iedere uitspruiting van ongenoegen of tegenspraak bij den wortel wist af te kappen. Om het een en ander gehoorzaamden hem zijne onderhoorigen als eene kracht des noodlots, die van alle zijden hunne eigene vrijheid, hunne eigene fortuin insloot (1). Want men zou zich bedriegen, wanneer men meende, dat ook niet, in 's hertogs leger, de beginselen eener ontbinding bestaan hadden. Niet alle Brabandsche heeren waren aan hem zóó met lijf en ziel verkocht, als hierges en noircarmes. Megen, de croy's (de roeulx en havrech), lannoy (beauvoir) en anderen hadden den weêrsmaak weg van de wrangheid van egmonts sterven. Alva maakte er geen geheim van, dat hij den ouden graaf van mansfelt mistrouwde, en evenzeer den wakkeren filips van everstain (2), met zijne meest {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestantsche Duitschers. Zoo onzeker als de gezindheid der Duitschers, zoo onvast was de trouw der Walen. Al had de koning kort te voren den hertog viermaal honderd duizend kroonen gezonden, die middelen moesten over grooten omvang van bestuur, tot in Bourgondië toe, besteed worden, en nog klaagde men in zijn leger over slechte betaling; nog moest het ontbrekende aangevuld worden met de opbrengst van het verbeurd verklaarde, met brandschattingen en afgepersten leeftogt. Maar al die innerlijke kwalen werden bedwongen door de strengheid van alva's gezag en de bekoring van alva's krijgsgeluk. Dezelfde kwalen waren in het leger van den prins, maar dezelfde hulpmiddelen ontbraken. Twee malen reeds hadden de Spanjaarden op het leger der ballingen een voordeel behaald; drie der dapperste kapiteinen waren reeds gevallen: de hammes, malberg en louvirvaux, en van dezen de eerste, bij het stillen van een' gewapenden twist tusschen de Walen en Duitschers. Doch de geschiedenis van den veldtogt is tot in bijzonderheden door mendoça beschreven, en het Belgisch Rijks-archief bewaart het rapport van courtewille, die als geheimschrijver den hertog van alva vergezelde (1). Thans mogen enkele opmerkingen, die aan de nagedachtenis van den in zoo vele verhevener opzigten grooten willem niet kunnen schaden, volstaan, om de beschrijving te leveren van de ellende en den jammer, waarin bourlette het leger, bij zijne terugkomst, van de hoofdaanvoerders af tot den geringsten trosjongen toe, aantrof. Aan dapperheid mangelde het den krijgslieden des prinsen {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Men verhaalde onderscheidene staaltjes van bijna woesten moed. Een Duitsche ruiter had de beide beenen in het gevecht verloren, en nog weerde hij zich zoo dapper, dat hem zijn vijand uit bewondering het leven schonk. Een ander werd teruggezonden met de woorden: ‘Ga heen, haal eerst goed geweer!’ - ‘Als het daaraan ontbreekt,’ zeide hij, ‘zal ik haast klaar zijn;’ trok zijne pistool, schoot eenen Italiaan onder de vijanden door den kop, ontnam hem zijne wapenen en kwam aldus toegerust bij zijn vendel. Evenmin ontbrak het den ruwen gasten aan innigen haat tegen de Spanjaards. Mogt men alva, dus riepen zij, in handen bekomen, men zou den mageren hertog braden en hem dropen met het vet van den volgemesten berlaymont. Zoo als de krijgslieden, waren ook de aanvoerders; maar zij waren te veel in getal, uit strijdige beginselen met strijdige bijoogmerken vereenigd, en met gelijke aanmatiging op hetgeen zij gedaan hadden of konden doen. Aan lodewijk van nassau en hoogstraten kwam zeker naast den prins de eerste rang toe. Wat er ook zij van de verdeeldheid tusschen die beiden in Oostfriesland, welke de Spaansche schrijvers hun toedichten, hier hadden zij in het gemeen belang de handen ineengeslagen. Toch kregen hunne inzigten niet altijd de voorkeur. Frederik van rollshausen, die den landgraaf van Hessen was afgetroggeld, had regt, zijn' gevestigden krijgsroem te laten gelden. Herman riedesel had zich bij de toerusting des legers verdienstelijk gemaakt en werd met de schoonste beloften na de zegepraal gevleid. Graaf joost van schouwenburg, schoonzoon des graven van culemburg, behield zijnen invloed, ofschoon zijne schandelijke vlugt vroeger de nederlaag van Jemmingen had bespoedigd, ofschoon hij later verdacht werd met den koning van Frankrijk te heulen (1). Naast dezen stonden de Luiksche aanvoerders met hunne {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} titels als kornellen, maar tevens onvoltallige vendels. Delvaux had het bevel over zes vendels; maar de manschappen waren er niet, en eerst toen zijn zwager malberg was gesneuveld, verving hij diens plaats. Lumey, heette het, voerde vijf honderd lansknechten en honderd haakschutters te paard aan; maar hij bragt er slechts honderd vijftig over de Maas, en hoopte daarna de overige te vinden. Vrienden en vijanden vergeleken hem bij een' wildeman; want hij had gezworen, baard, haar en nagels te laten groeijen, totdat de graven van egmont en hoorne gewroken waren. Langnagel was zijn bijnaam onder de krijgslieden geworden, en met eene Franciskaner pij om zijne staakregte gestalte draafde hij het leger rond. Zijn broeder, kanunnik van St. Lambert, maar thans als ruiter gekleed; de jeugdige merbich van Haneffe, een page des bisschops, dien hij had opgeligt; een Duitsche meester of secretaris en eindelijk een Moorsche slaaf waren zijn gevolg. Hoe ras hij ter daad was, bleek, toen hij bij Tongeren een' trompetter nederschoot, op het vermoeden, dat deze door een' zijner medebevelhebbers (schouwenburg?) aan alva was gezonden, en toch was hij ditmaal niet de geweldigste onder de geweldigen. De ergste waren de Fransche edellieden, die met al de woestheid en ongebondenheid, welke zij in hunne burgeroorlogen hadden geleerd, aanvulden hetgeen aan de reeds gepleegde geweldenarijen te kort schoot. Kloosterbrand en priestermoord waren de vlekken, die hun spoor door Luxemburg en Namen had achtergelaten. Op den 21sten of 22sten October namelijk vereenigde zich françois de hangest, heer van Genlis (1), aan het hoofd van vier- of {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfduizend voetknechten met de troepen des prinsen, en deze, nog warm van de plundering van St. Truijen en Borchtloon, heetten die woeste bende, welke de heilige kerksieraden ten spot op hare hoeden droeg, met luid gejubel en lossen van geschut, welkom. Alle getuigenissen schrijven eenstemmig het platbranden van kerken en kloosters aan de Fransche hulptroepen en hunne kapiteinen, genlis en feuquières, toe. Want ter eere van lumey zij het gezegd: zelfs zijn stug gemoed werd geweekt door de zoetheid van den vaderlandschen bodem. Eene wreedheid jegens eenen monnik, die partijdige schrijvers hem te laste leggen, mogen wij op stellige gronden verzekeren, dat door het gerucht overdreven is (1). Hij trachtte, waar hij kon, kasteelen en abdijen van plundering en brand te redden. Te vergeefs, de Franschen speelden den meester; de bevelen van den prins en van hoogstraten werden versmaad, en toen delvaux uit de gedenkteekenen zijns vaderlands de vlammen zag opgaan, wierp hij zijnen degen tegen den grond en zwoer, dat hij nimmer den heer van genlis zou gehoorzamen. Bragten de Fransche bondgenooten aan het afgematte en geslagene leger hulp en overwinning aan? - Alva had met koele strengheid in alles voorzien, en zelfs zijn voorspoed, in het gevecht bij Heylissem, had hem niet onvoorzigtiger gemaakt. Nog altoos hield hij zijne eigene stellingen zoo sterk mogelijk verschanst, en volgde en vergezelde met behoedzaamheid en als op wollen schoenen zijnen vijand. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Op lijfstraf had hij den huislieden niet alleen het aanbrengen van leeftogt verboden, maar hun zelfs gelast, hunne huizen te verlaten, waar het leger des prinsen in de nabijheid, of naar hen in aantogt was. Opdat dit leger niet in zijne behoeften zou kunnen voorzien, waren insgelijks op zijnen last de molenijzers langs de Jaar weggenomen. De gevolgen dier maatregelen deden zich gevoelen in den honger, die de Genzen folterde, en aan welken de wel gestadig, maar in kleine hoeveelheid en steelsgewijze, aangebragte levensmiddelen der Luikenaars niet konden voldoen. Door den aanwas des legers werd dat onheil verergerd. Na de komst der Franschen maakten de Spanjaarden eenige krijgsgevangen. Deze verhaalden, dat de Franschen niets dan nieuwe behoeften hadden medegebragt. ‘Waar er vroeger van honger en ander gebrek één omkwam, sterven er thans twee, en, zoo als met de menschen, gaat het met de paarden,’ was de eenvoudige, maar krachtige uitdrukking van hun lijden. Te midden van die ellende en dat krijgsrumoer, verschuilt zich de edele gestalte des prinsen in de zonderlingste werkeloosheid. Wij willen gelooven, dat zijne staatkunde eenige rekening maakte op waarschijnlijken onderstand, of op eene nieuwe kans, die hem de fortuin, door het omslaan van sommige steden, zou aanbieden. Maar van alle zijden hield de hertog hem schaak, en bijna eene week lang dwaalde zijn uitgeput leger over het uitgeputte veld rond, binnen de kleine uitgestrektheid, die hem zijn vijand openliet. De tijd verliep; een deel der hem toegevloeide partijgangers had, zonder krijgseed te doen, zich bij het vendel zijner landslieden, of waar het hem best aanstond, gevoegd, en weinig meer dan de karige handgift ontvangen. Van de geregelde en gemonsterde troepen was met den eersten November de diensttijd der Duitsche ruiters verstreken; en zoo groot het gevaar was, hunnen arm te missen, zoo fel prangde de nood hunne soldij te voldoen. In dezen stand van zaken wilde men eene poging doen, om over de Maas {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te trekken; maar de winter van 1568 tot 1569, onder de strenge winters gedenkwaardig, had nu reeds de beden van zijne vroege komst vooruitgezonden. De Maas, welke de Franschen kort te voren, tusschen Dinant en Charlemont, waren overgetrokken, was boven mate gezwollen. Toch ondernam men den terugtogt. Thienen (1) werd even door het Geuzenleger aangetast; maar hierges was ook hier den prins vóórgeweest en deed de aanvallers met verlies deinzen. Toen trok men over Landen naar Borchtwaremme, waar een besluit werd opgevat, dat den ongelukkigen krijg nog meer moest schandvlekken. Dit besluit was het beproeven eener laatste poging, om, door het innemen van Luik, eenen pas over de Maas meester te worden. Zóó droeg men de zaak naderhand voor; zóó was het voorwendsel, waarmede men de Luikenaars, zoowel die met het leger optrokken, als die binnen de stad zamenspanden, poogde te blinddoeken. Maar het eigentlijke plan was, hier de winterkwartieren, welke de soldaten luide vorderden, op te slaan, en zich voor elke nieuwe gelegenheid van oorlog tegen de vervolging des hertogs te verschansen. Erger nog! Aan de muitende ruiters was beloofd, dat men hen, zoodra zij den prins binnen de stad hadden gevestigd, met de plundering van kerken en van paleis zou betalen en dan naar huis laten vertrekken. Haat en persoonlijke veete verdeelden den prins en den bisschop. Dat de laatste de onzijdigheid geschonden en opentlijk partij voor alva gekozen had, kon dienen, om den aanslag met eenen schijn van regtmatigheid te vergoêlijken, zoo niet, in de staatkunde vooral, de woorden van goethe's Antonio golden: Wer es sey, Der Unrecht hat? ist eine weite Frage, Die wohl zuvörderst noch auf sich beruht. Hetgeen de handelwijze des prinsen veroordeelt, is, dat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn karakter zich hier had verzaakt en de harmonie van zijn leven verbroken was. Den man, die uit het land week, na voor het laatst de orde te hebben hersteld, die er later wederkeerde, om over de omwenteling de orde te doen zegevieren, dien man zien wij ongaarne zijne toevlugt nemen tot bedreigingen van brand en verwoesting. De brieven, aan den bisschop en het kapittel geschreven, zijn raauwe weêrklanken van de innerlijke ontstemdheid zijner ziel. Hetgeen de handelwijze des prinsen veroordeelt, is die toon van een' partijganger, en niet van een' vorst. Het is die gelegenheid, welke hij zijne vijanden aan de hand gaf, om op den strijd van hetgeen hij deed, en hetgeen hij in openbaren geschrifte beloofde, aan te dringen; het is de afkeuring van lodewijk van nassau en hoogstraten (1) op het genomen besluit; het is eindelijk de ongelukkige uitkomst, die een gevolg van schuld en van misslagen was. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende den ganschen veldtogt, had de prins niet verzuimd de gemeenschap met de Luikenaars aan te kweeken. Tweemaal had hij gepoogd de heeren van waroux en heers in zijn belang te winnen. Vergeefs! Zij hadden zelfs den tot hen afgezonden' granioul willen vatten. Later had de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} prins eenen hevigen brief aan den bisschop gezonden, die met waardigheid was beantwoord. Sedert ging het gaan en komen naar het leger onafgebroken zijnen gang. Erard spierinck (1), een moedig man, luitenant van louvirvaux en, na diens gevangenneming, zijn opvolger, verliet het leger voor Thienen, ging naar Luik als afgezant des prinsen en werd aangehouden. Voor schepenen geroepen, kwam hij opentlijk uit niet alleen voor de zaak, die hij diende, en den rang, dien hij bekleedde; maar hij onderzocht zelfs, of er geen kruid voor den prins te Luik was aangekomen, en eischte, dat men hem dat, op vertoon zijner geloofsbrieven, zou laten volgen. Het schijnt, dat zoo veel stoutmoedigheid zijne regters met verbaasdheid sloeg. Met eene scherpe vermaning, om niet tegen den wil zijns meesters, den prinsbisschop, de wapenen te voeren, liet men hem vertrekken. Maar zeker was hij in een ander doel geslaagd, dit namelijk, om den toestand der stad en de gezindheid der burgers te ondertasten. In het leger teruggekomen, ried hij eene krachtige en snelle verrassing aan: ‘Binnen vier en twintig uren moet de stad de onze zijn,’ zeide hij, ‘of wij krijgen haar niet.’ Maar de radeloosheid had hoofd en armen verlamd. Door eene snelle, onverwachte wending, had willem voor het oogenblik eenige uren op den hem vervolgenden vijand gewonnen. Van Waremme was de marsch op Awans, slechts een paar uren van Luik gelegen, gerigt. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier nieuwe aarzeling (1). ‘De prins,’ getuigt bourlette, welke zich daar ter plaatse bij hem vervoegde, ‘was verslagen en netelig. Meest zweeg hij; slechts borst hij ontevreden in de woorden los: “Ik ben de rivier overgekomen, maar geene enkele stad heeft mij hare poorten geopend; thans mogen zij loon naar werken ontvangen!”’ (2) Van daar ging bode op bode naar Luik, om voor zijn leger proviand en vrijen doortogt te vragen, met vleijen, met smeeken, met dreigen. Alles vergeefs! De bisschop maakte van het oponthoud gebruik, om alva van 's prinsen nadering te verwittigen. Schielijk ligtte deze zijn garnizoen uit Thienen en zond het binnen Luik. Zelf naderde hij even langzaam, even behoedzaam, maar even zeker zijnen vijand. Zoo sukkelde het Greuzenleger voort tusschen Awans, Bierset, Lon- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} cin, alle vlekken, op korten afstand van elkander en van de hoofdstad gelegen, tot op den dag na Allerheiligen. Eindelijk verscheen het tot het beleg, in het gezigt der stad, en als had het toeval zelf met het noodlot, dat willem medesleepte, zijn spel willen spelen, toen men zijn heir, tot geweld en plundering gehitst, om de voorsteden zag, herinnerde men zich, dat het bijna op den dag af honderd jaren geleden was, dat karel van bourgondië de stad met bloed en brand had vervuld. Droevige overeenkomst tusschen den bezadigdsten staatsman en den dolzinnigsten krijger! ‘Geld! geld voor de ruiters!’ wilde men van Luik hebben, verklaarde hoogstraten aan bourlette, en daarvoor moest eene oude, onder de onschendbaarheid des rijks geplaatste, stad het gevaar van moord en vernieling doorstaan! Dat gevaar echter vereenigde ditmaal de gemoederen. De nood des vaderlands bragt sommige burgers, die der partij van oranje waren toegedaan, tot inkeer. De bisschop maakte van die omstandigheid gebruik, om allen het voorbeeld van kloeke pligtsbetrachting te geven. De onderscheidene brieven des prinsen beantwoordde hij met fiere waardigheid. Met de voorzigtigste beradenheid stelde hij op het waarnemen der wachten orde, en verwijderde alles, wat tot onrust en alarm aanleiding kon geven. Herhaaldelijk vermaande hij zijne burgers tot den moedigsten tegenstand, omdat de strijd thans niet alleen haardsteden en bezittingen, vrouwen en kinderen gold, maar het behoud der oude godsdienst, welke in het eeuwige leven de glorie der martelkroon beloofde aan wie voor hare zaak sneuvelden. Zoo werd hij dag en nacht in volle, blinkende wapenrusting gezien, de bolwerken rondrijdende, om allen door zijne tegenwoordigheid te bezielen. Eens bevond hij zich met zijn gevolg op eene gevaarlijke plek; plotseling borst uit het leger der aanvallers eene hagelbui van kogels op hem los. Te weten: de procureur johan d'oley had zijnen post verlaten, was op de wallen geklommen en had driemaal zijn' mantel om het hoofd gezwaaid, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde het sein te geven, waar voor der vijanden kogels een voordeelige oogst bereid lag. Maar deze en andere aanslagen mislukten. Want even als overal, waar alles op de snede van het zwaard staat, ontbrak het binnen Luik niet aan kwade burgers, die het hoofd onbeschaamder dan ooit opstaken. d'Oley was een der ergste; nog te Waremme had hij het leger des prinsen bezocht en van daar brieven medegebragt, die hij niet eerst aan zijne regering; aan welke zij luidden, maar aan vele andere burgers had laten zien, om hunne vooringenomenheid te winnen. Te midden der algemeene onrust, riep hij: ‘Vive les Gueux!’ over de straten, en schold de Papisten met bedreigingen van aanstaande wraak. Een ander, wijnand de briamont, bragt kondschap in het leger, waar de stad het zwakst, en welke gemoederen het wankelst waren. In de stad zelve werden door de verraders schimpschriften en spotprenten tegen de geestelijkheid verspreid. Op een dier prenten hing een bisschop aan de galg, en boven stond: de Bisschop van Luik! Burgers van dien stempel ontmaskerden slechts hunne eigene snoodheid, wanneer zij aan het volk geloofelijk maakten, dat de prins, zoo hij binnen Luik kwam, den bisschop in de poort der hoofdkerk, de overige geestelijken en aanzienlijken in hunne deuren zou doen opknoopen, en vrouwen en kinderen, binnen de kerken gejaagd, in de vlammen van het gebouw, waar zij hunne toevlugt namen, verteren. Willem, het is waar, was verbitterd, was heviger dan ooit; maar willem was menschelijk. Welk een getij van nood zijne zinnen van hunne ankers mogt slaan, tot zulk een uiterste van verbolgenheid konden zij niet wegdrijven. Nood is een ondragelijk meester, die steeds tot daden zweept, maar, onder het doen zelf, de uitvoering door nieuwe bevelen voorkomt. Toen het eenmaal zoo verre gekomen was, ried erard spierinck eenen krachtigen storm van de zijde van St. Walburg aan. Evenwel, schoon de vlam hier en daar uit de voorsteden opging, het beleg werd noch met {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht, noch volgens een geregeld plan, doorgezet. ‘Alles geschiedde,’ zegt een Luiksch schrijver, ‘slechts om vertooning te maken en zoo mogelijk vrees in te boezemen. Want oranje wist, dat zulke eene stad, wanneer zij de verdediging voortzette, zoo als zij die had begonnen, niet dan door een langdurig en moeitevol beleg kon worden gedwongen. Maar een langer verwijl gedoogde de ongenade des winters, gedoogde alva niet, die den belegeraars op den hals lag.’ Na drie dagen aanvechtens, trokken de troepen des prinsen af, en lieten, om het te veiliger te doen, stroopoppen in de plaats der uitgezette posten achter. Maar de spijt verklapte zich zelve. Naar mate de brand zich verder over den omtrek uitbreidde, wees hij aan, hoeverre de vijand op den aftogt vorderde. - Vergeefs, dat de Luikenaars, delvaux, spierinck, lumey en diens beide luitenants, rossigny en fallois van Herstal, de vernieling van kasteelen en kloosters trachtten te verhinderen! De Fransche onstuimigheid had over willem van oranje gezegevierd; hoe zoude zij voor zwakkere hoofden buigen? De kloosters van St. Gilles, Valbenoit, St. Laurens, werden eene prooi der vlammen. Op dit gezigt stoven de verbitterde stedelingen buiten de poorten. Wat van achterblijvers en gekwetsten het leger niet snel genoeg had kunnen volgen, werd onmeêdoogend afgemaakt, of, volgens Luiksch kort regt, in de steenkolengroeven geworpen; slechts weinigen werden gevangen genomen, om tot zoenoffer der geschondene staatsordening, tot zegeteeken des bisschops, tot schrikbeeld voor alle omwentelingzuchtigen te dienen. Voor de buitengewone gelegenheid werd eene buitengewoon hooge galg opgerigt, en onderscheidene strafoefeningen volgden elkander nog in den loop van November op. Adam de thier was onder die veroordeelden de meest bekende. Wat wij vroeger meldden van het opzet, den prins van oranje, in geval van overwinning, door heethoofden of kwaadwilligen toegedicht, bleek, volgens de Luiksche geschiedschrijvers, uit de bekentenis dier {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} veroordeelden; maar voor zoo verre ons de processtukken ter hand kwamen, kunnen wij verzekeren, van eene dergelijke bekentenis geen spoor te hebben aangetroffen. Dezelfde schrijvers verhalen van tien gevangenen, die gelijkelijk in den strop hun leven eindigden, en van welke de elfde het zijne kocht, door de beul der overigen te worden. Zulke uitsporigheden zijn alleen mogelijk, waar het graauw meester is, of een enkel tiran met het regt speelt. Hier was de bisschop meester; maar de bisschop was geen geweldenaar. Dat Protestanten bij eenen geestelijken vorst weinig verschooning zouden vinden, was allezins te verwachten, en twee predikanten, die het leger hadden gevolgd, cornelis de laserne en karel le bran (1), behoorden tot de eerste, maar zeker meest onschuldige, slagtoffers van de zegepraal der oude orde. Hun dood lokte eenen toeschouwer de woorden uit den mond: ‘Wat men er aan had, aldus tegen onschuldigen te woeden?’ Een edelman, uit het geslacht van marbais, doodde den onvoorzigtigen berisper op de plaats. Op dit sein raakte alles in opschudding; het volk schreeuwde: ‘Verraad!’ zwaarden werden getrokken, en wee dengenen, die toen het ongeluk hadden de gunst der menigte te missen! Zulke uitbarstingen van woede zijn de gewone kreten, waarmede het graauw, in tijden van onrust, den overwinnaar welkom heet, en zoo deze een tiran is, weet hij ze aan te wenden, om eenen schrikkelijken slag te slaan. Ditmaal gelukte het den burgemeester, het volk te stillen, en groesbeek was geen terrorist. De behaalde zege kon hem te rijke stof opleveren, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} om de hevigste hoofden onder zijne tegenstanders in een net van schuld en vonnis te vangen. Terwijl allen, die vrees konden voeden voor hunne veiligheid, terwijl de vrouwen der ballingen naar alle oorden vlugtten, liet de bisschop het regtsgeding der aangeklaagden vervolgen met die kalme, wettigheid, welke strenger is dan wreedheid. Twee jaren lang duurde de wraakneming bij herhaling voort, zonder een spoor van drift, maar ook zonder een spoor van genade. Keeren wij tot het aftrekkende leger van willem terug! De weg ging door Namen en Henegouwen, en de Franschen voleindigden, zoo als zij begonnen hadden, met kerkroof, plundering en brand. Des ondanks spoedde men zich met snelle marschen voort, want de troepen des hertogs volgden van nabij, het nachtkwartier steeds opslaande, van waar de anderen 's ochtends vertrokken waren. Alva's voorhoede trad de achterhoede des prinsen op de hielen. Eens, op den 12den November, bij Quesnoy le Comte, werd deze het gejaagd zijn moede, en sloeg de vervolgers met groot verlies terug. Het was de schitterendste daad van den veldtogt, en bij het verlaten des lands eene vermaning, wat deze dapperen zouden vermogen, wanneer zij te eeniger tijd, onder gelukkiger gesternte, terugkeerden. Maar zoo alva's schrijven geene grootspraak is, werd die enkele zege op eene geduchte wijze bij Kamerijk gewroken. Het was weder de legerafdeeling van hierges, die zich hier onderscheidde; van hierges, die zich in dezen ganschen veldtogt met roem zou hebben overladen, hadde hij eene andere zaak dan die der vijanden zijns vaderlands gediend. De brief, dien wij bedoelen, door den hertog van alva aan den raad van state gezonden, en door bor medegedeeld (Dl. I, p. 256), levert de uitwendige geschiedenis van dezen aftogt; natuurlijk in het nadeel der overwonnenen is de grootspraak des overwinnaars. Maar een brief van graaf johan van nassau, die steeds het leger had vergezeld, en daarmede in Frankrijk terugkwam, getuigt genoeg voor de {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijke ellenden, waaraan het ter prooi was (1). De wil der Franschen, door de omstandigheden, die elken anderen weg afsneden, ondersteund, had gezegevierd. Oranje voerde zijn leger naar Picardië, ten einde het te vereenigen met de benden, welke condé tegen den koning had gewapend. De Franschen boden zelfs een voorschot van penningen aan, om de nieuwe werving te gemakkelijker te doen glijden. Zij konden het te ligter; want condé beloofde de ruiters ruim, zelfs met het dubbel van hetgeen de prins bood, te betalen (2). Er heerschte echter weêrzin tegen de voortzetting van eenen krijgstogt, die, in stede van roem en buit, schande en armoede had opgeleverd. Vergeefs, dat willem, in eene uitvoerige rede, den Duitschers de nieuwe dienst trachtte aan te prijzen, zoowel door hunne baatzucht met de hoop op spoedige betaling te vleijen, als door den gewigtigen invloed hun voor oogen te stellen, dien de overwinning der Hugenooten op het lot van alle Hervormden zou hebben. Sommigen eischten dezelfde soldij, die condé gaf; de meesten, den krijg moede, schreeuwden naar huis. Driftig borst de prins los: zij mogten hem dan den weg wijzen, om behouden in Duitschland te komen; hij wist er geen. Toch was die weg niet moeijelijk te vinden, en de koning van Frankrijk, of liever, de albestier, catharina de medicis, wees dien aan. Na zijne ontevredenheid betuigd te hebben over de gewapende verschijning des prinsen op zijn grondgebied, verklaarde karel IX zich bereid, de Duitsche troepen te voldoen, mits zij naar huis trokken. De prins daarentegen verschanste zich voor het oogenblik achter eene verklaring van godsdienstijver. Toen werd van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 's koningswege de maarschalk van schomberg naar 's prinsen leger gezonden. Hij was persoonlijk met de meeste Duitsche oversten bekend, en onthaalde hen op het gelukkig wederzien met landsmansgulheid. Hunne gezindheid wankelde spoedig; zelfs de ijverige hattstatt verliet met zijne ruiters de zijde der Geuzen om zich ten dienst der stad Straatsburg te stellen; sommigen lieten zich door schomberg belezen, om in het leger des konings van Frankrijk over te gaan; anderen drongen te hardnekkiger op hunne betaling en hun ontslag aan. Op graaf joost van schouwenburg, die telkens in de geschiedenis onzes vrijheidsoorlogs voorkomt, maar nimmer om iets goeds te doen, rustte sinds lang de verdenking des overigen legers. Thans steeg de achterdocht tegen hem in die mate, dat frederik van rollshausen, de maarschalk en boezemvriend van den edelen landgraaf willem van hessen, hem ten aanzien des legers eenen slag in het aangezigt gaf. Zoo groot was de verdeeldheid onder de hoofden; geene mindere wanorde heerschte er in de lagere rangen. Het regt der visschen, volgens hesiodus, het omgekeerde van den droom van pharao, vond hier zijne vervulling. Wat versch, sterk en welgevleescht was, verslond het afgematte, zwakke, magere. Men ontstal elkander paarden, geweer, voeder, en bevestigde zich des noods in zijn' eigendom door den moord van zijnen naaste; wie als ruiter in het veld gekomen was, sleepte als voetknecht den tros achterna. Was het wonder, dat zij, die met een ander doel den togt waren begonnen, dan om ten leste de heerschzucht der Fransche edelen te dienen, walgden van zulk een' oorlog? De Luiksche heeren staken dan ook de hoofden bij elkander, om naar elders heen te komen. Als zoodanige vinden wij den schout (maieur) van Limburg (1), jonker wouter van oplewe, de bethon, achilles {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} van davre, heer van Rossigny en fallois van Herstal, lumey's beide onderbevelhebbers, opgegeven. Bourlette trachtte hun besluit op te schorten, door hun te herinneren, dat zij beloofd hadden, den prins ten einde toe te volgen. Van Awans af was hij weder aan de zijde van dezen en in zijn vertrouwen geweest. Vooral ook had hij zich den raadsman van den eenigzins zwakken de bethon getoond. Bethon was stokdoof, en hetgeen men hem te vragen, te raden of te zeggen had, moest schriftelijk worden overgebragt. Vandaar levert bourlette's zakboekje, dat sedert zijnen vijanden in handen viel, onderscheidene aardige trekken op, die ons zoowel zijne gezindheid, als die dergenen, met welke hij te doen had, leeren kennen (1). Voor eenen vermoeijenden veldtogt echter, zoo als in Frankrijk viel vooruit te zien, was hij niet berekend. Hij nam dus deel in de beraadslagingen der overigen, die, het bondgenootschap der Franschen wars, het oog geslagen hadden op Sedan, om zich daar te vestigen. Deze stad, leenroerig aan de kerk van Rheims, had in die dagen tot heer en vorst hendrik robert den IIden, uit het geslacht der graven van der mark. Vooral op aanraden zijner echtgenoote, françoise de bourbon-montpensier, had hij de Hervormde godsdienst, sedert het jaar 1558, omhelsd. Hij had een godsdienst-edict afgekondigd, waarbij hij, in zijnen staat, zoowel Hervormden als Katholijken vrijheid vergunde van godsdienstoefening, en hij handhaafde dat edict, ondanks de ongenade des konings van Frankrijk, die hem zijne erfelijke eereposten en, later, den titel van lieven getrouwen neef onttrok, zoowel als ondanks de propaganda der Hugenooten, die hem met geweld in hunne aan- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen wilden slepen (1). Daar scheen den Luikenaars eene veilige toevlugt geopend; eene kleine som zou tot onderling onderhoud worden bijeengebragt; dáár zou men de kans des oorlogs afwachten, of liever elk op zijne wijze de zaak des prinsen dienen. Want de mannen, die wij noemden, bleven aan die zaak ten einde toe getrouw. Fallois bezweek kort daarna in Frankrijk, waarschijnlijk door vergif. Rossigny streed en stierf bij het beleg van Haarlem, aan de zijde van de dappere ripperda en lancelot van brederode; en voor zijne regters, op een oogenblik, dat het zijn belang was, zoo veel mogelijk zijne trouw aan den prins te verkleinen, verklaarde bourlette, dat hij naar Sedan had willen gaan, om diens belangen op het meest bevorderlijk te zijn, dewijl hij aldaar, beter dan in het leger, door zijne verstandhouding met Aken, Keulen en de Nederlandsche steden, in staat was te vernemen wat er in het geheim besloten en gedaan werd, en den prins daarvan berigt te geven. Maar bourlette had het geluk niet, Sedan te bereiken. Met eenige anderen, onder welke de jonge lumey, de bethon en bourlette's knecht, barthel de frères, verliet hij het leger. Omstreeks Porchien echter vielen zij in handen der vijanden. Bethon en de frères ontkwamen, de laatste met achterlating van den reiszak, waarin zich de papieren zijns meesters bevonden. Bourlette zelf, een ander Luikenaar, die den prins ijverig had gediend, filips de la nuefforge, zoon van den schout (maïeur) van Aywaille, en de jonge lumey, werden gevankelijk naar Mézières gevoerd. De laatste werd echter spoedig, op aandrang van zijnen bloedverwant, den prins van Sedan, ontslagen; de beide anderen bleven in hechtenis en naauw bewaakt, zonder dat echter alle toegang tot hen verboden was. Zelfs werd er een plan beraamd, om bourlette uit de gevangenis te verlossen, en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} de broeder zijns schoonzoons, anth. de somme, zond hem herhaaldelijk brieven, met beloften van geld tot omkooping zijner wachters. Maar die hoop verdween in rook, en de gevangenis te Mézières werd voor bourlette dubbel noodlottig, door de onstandvastigheid van zijnen lotgenoot. Al de verongelukte plannen, al de verdwenen verwachtingen, al de hoop, die voor den grijzen beminnaar der vrijheid nog in de toekomst mogt schemeren, waren het onderwerp zijner gesprekken in de gevangenis geweest, maar werden bewijzen tegen hem voor de regtbank. Laat mij liever zeggen: Bourlette's dood was besloten, was regtvaardig zelfs, zoodra hij voor zijne vijanden teregtstond; maar de getuigenis van hem, die het middelpunt van alle geheime onderhandelingen was geweest, sleepte tallooze anderen in de vervolging mede. Door den bisschop opgeëischt, werden bourlette en nuefforge van Mézières naar het kasteel van Bouillon gevoerd. Van Luik werd eene lange lijst van aanklagten en vragen, die men te onderzoeken had, aan den provoost gezonden, en last gegeven, de regtspleging ten strengste door te zetten. Driemaal werd nuefforge, zesmaal werd bourlette, en van tijd tot tijd op de pijnbank, verhoord. Maar hoogstverschillend was de houding der beide beschuldigden. Nuefforge, een jong man van aanzien, broeder van het gild der goudsmeden, had vroeger, als gezworene van dat gild, vuriglijk de zaak der hervorming voorgestaan. Vervolgens toen de prins met zijn leger de Maas naderde, had hij zich, met twee paarden uitgerust, in diens dienst begeven; met al den jeugdigen ijver voor eene goede zaak, had hij zelfs een huis, hetwelk hij te Aywaille bezat, te gelde gemaakt. Te Mézières gevangen, had hij zich nog met de hoop op verlossing gevleid, en de kleinoodiën, die hem overschoten, tot zijn rantsoen trachten bijeen te zamelen. Maar met het ondergaan van alle hoop op bevrijding, ging ook zijn moed te zink. Bij zijn eerste verhoor behielp hij zich met de gewone uitvlugt, dat anderen hem tot dienst nemen bij den prins {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden verleid. Alles wat hij gezien had niet alleen, maar ook wat hij had hooren zeggen, wat bourlette hem in de gevangenis van Mézières had medegedeeld, en de belofte van bevrijding, hun gedaan, alles vertelde hij. Had hij vroeger onder zijne makkers, naar aanleiding van zijnen voornaam, en zeker meest om zijne geestdrift voor de nieuwe leer, den bijnaam melanchton gedragen, thans bij het verschiet des doods dubbel zwak, verklaarde hij Katholijk te zijn en Katholijk te sterven; hij erkende in zijn geloof te hebben gewankeld; maar gaf als reden op, dat hij zoo vaak in gezelschappen en kroegen het voor en tegen had hooren bespreken. Geheel anders was het met bourlette. Zijn eerste verhoor leverde niets op, dan hetgeen grootendeels uit de verklaringen van nuefforge bekend was, slechts eene nieuwe scherpe wraking van het onregt, hem vroeger te Luik aangedaan. Bij zijn tweede verhoor trachtte hij zelfs den zwakken nuefforge op het punt van diens geloof te verontschuldigen. Gevraagd, waarom hij zich met dergelijke aanslagen, als hij bekende, had ingelaten, daar immers het toestaan van den pas door Luik aanleiding moest geven tot vijandschap tusschen die stad en Zijne Katholijke Majesteit, verklaarde hij, dat de prins met geen ander doel in de Nederlanden met zijn leger was gekomen, dan om het land te bevrijden, het kettergeregt te doen ophouden en alle tirannij den kop in te slaan. Men vergeleek zijne verklaringen met die zijns medebeschuldigden, en toen beiden tegenover elkander stonden, wierp bourlette hem met smadelijken trots voor de voeten, dat hij hem vóór hunne gevangenschap naauwelijks had gekend, en dat nuefforge eenvoudig ruiter was geweest en nooit in eenige beraadslaging toegelaten. Maar met hoe meer fierheid hij zijn lot trotseerde, des te digter pakten zich tegen hem de verzwarende omstandigheden opeen. Zijn schoonzoon, johan de somme, was insgelijks in hechtenis geraakt; reeds bij zijn derde verhoor had men bourlette naar de verstandhouding van de somme met den prins gevraagd, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij gaf ten antwoord, dat hij niets wist. Bij de laatste ondervragingen, die hij op de pijnbank doorstond, legde men hem de bekentenis van de somme zelven voor. De verstandhouding viel niet meer te loochenen; maar dat zijn schoonzoon ten gevalle van oranje beloofd had, de vestingwerken van het kasteel in brand te steken, op welke bekentenis men aandrong, bleef hij tot het laatst toe ontkennen. De gehate raadsheer hessels was, zoo het schijnt, van alva's wege bij dit laatste onderzoek tegenwoordig. Is het, volgens een' ouden schrijver, het vermaak der goden de worsteling eens kloeken mans met het ongeluk te zien, dan hebben zij, in die dagen van scherpe vervolging, volop die weelde genoten. Ook bourlette's pijnbank leverde dat schouwspel. Zijn zakboekje werd ter tafel gebragt, en naar den inhoud der, meest korte, regels onderzoek gedaan. Zij waren zoovele herinneringen van de nederlaag der goede zaak, van bedrogene hoop, van doorgestane ellende. Één dier regels inzonderheid kon ik niet lezen, zonder dat mij, bij de gedachte aan de folterbank, eene huivering door de leden voer. Op de tweede of derde bladzijde stond het vers: o Passi graviora, dabit Deus his quoque finem! Daar gold die regel een paard en eenen wagen, over welker verlies bourlette zijnen vriend bethon had gepoogd te troosten; hier stelde die regel den man zelven, te midden van onlijdelijke pijnen, in het aangezigt des doods op de proef. Als hadden hem die woorden versterkt, zoo forsch bleef zijn geest. Men vroeg hem, of en waarom hij aan de wacht zijner gevangenis gezegd had, dat hij, wanneer hij sterven moest, het geloof van Augsburg opentlijk zou belijden, en hij antwoordde, dat hij het zou doen, omdat hij de overtuiging had, dat de nieuwe en Gereformeerde godsdienst beter was dan de oude. Men besloot het verhoor met de vraag, of hij iets te zijner ontlasting had bij te brengen. ‘Wat,’ antwoordde bourlette, ‘zou ik kunnen bijbrengen? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men over mij moge besluiten, het zij Gode bevolen, en zoo ik den dood verdiend heb, dan bidde ik, dat men het kort met mij make!’ (1) Over beiden, bourlette en nuefforge, volgde wat te wachten was: het vonnis des doods. In het begin van Julij 1569, werd de oude bourlette, als verrader van zijnen vorst, vaderland en koning, opgehangen, zijn lijk gevierendeeld en op staken gesteld, zijn hoofd aan de galg vastgenageld. Dit was het einde van den vader. - En van den schoonzoon? Het Antwerpsch Kronijkjen van eenen tijdgenoot verhaalt op het jaar 1569 het volgende: ‘Den 11den Novembris, syn t' Antwerpen van Brussel 2 wagens ingecomen en sommige Peerdevolck met 2 gevangenen, waer van den eenen was geweest contrôleur van het casteel van Antwerpen, een ryck man. - Den 12den deser is t'Antwerpen van den steen gevoert voor 't nieu Casteel derselver stadt den contrôleur ende wirt aldaer onthooft ende daer naer gevierendeelt, en de vier quartieren werden aen een half galgen gehangen, maer 't anderdaechs werden sy affgedaen en aldaer begraven, en het hooft wirt boven St. Joris poort op een sperre gestelt ende stont daer lanck, omdat hem opgelegt wirt eenighe heymelicke alliantie en verraderye gedaen te hebben in 't leveren van 't Casteel voorschreven in handen van den Princen van Orangien, op hetwelk hy antwoorde openbaerlik en de doot op stierff, dat hy daer of onnoozel was.’ Wat het laatste punt betreft, de vinnigheid zijner regters, heeft waarschijnlijk de beschuldigingen ten zijnen laste overdreven en opgesierd; en daardoor juist voor hem, zoowel als voor bourlette, eene ontkenning mogelijk gemaakt; want wat er van die beweerde onnoozelheid zij, moge men uit het voorgaande verhaal opmaken, daar het niet moeijelijk is, in den {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Kronijkschrijver niet genoemden contrôleur, bourlette's schoonzoon, johan de somme, te herkennen (1). Evenmin als de naam van de somme in de Antwerpsche Kronijk, vindt men dien van bourlette of nuefforge bij de Luiksche geschiedschrijvers gespeld. Was het, omdat zij elders dan te Luik waren teregtgesteld, of waren beider betrekkingen te aanzienlijk, en trad dus hier eene overweging tusschen beide, welke voor Jezuïtische geschiedschrijvers eenig gewigt had? (2) Foullon verhaalt (l.l., p. 290), dat de zamenzwering ten voordeele des prinsen te Luik het allereerst aan den dag kwam door een merkwaardig toeval. Eene vleeschpastei, zoo het heette, werd door een' der bewoners der buitenwijken aan zijnen vriend in de stad ten geschenke gezonden. Een der wachten aan de poort vroeg den brenger om een stuk, en op de wedervraag: of hij gek ware? rukte hij de pastei den anderen uit de handen, zette er het mes in, doch vond - geen vleesch, maar eenen brief. Foullon draagt dit verhaal voor, op gezag eener oude vertelling. Bouille (l.l., p. 447) voegt er bij, dat een schrijver de namen der zaamgezworenen mededeelt, maar dat hij ze verzwijgen zal, omdat het aanwrijven van eene dergelijke kladde aan hunne nakomelingen de bron van tweedragt en onrust zou kunnen worden. Zoo wij ons gevoelen zullen zeggen, dan is die vleeschpastei door niemand anders gebakken, dan door wie het allereerst die fabel bedacht. Alles wat ik in de processtukken als bewijzen zag aangevoerd, grondde zich op de bekentenissen der aangeklaagden zelven, en nergens deed men rijkere ontdekkingen, om het gansche beloop der zaak op het spoor te komen, dan bij het regtsgeding van bourlette. Hij was de hoofdleider van den aanslag geweest; {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn val sleepte de veroordeeling van de isier, d'oley, maret, marneffe en anderen na zich. Wij hebben bourlette's naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst, eenigermate om dezelfde reden. Onze geschiedschrijvers hebben den togt van den prins over de Maas onvolledig medegedeeld, en zich meest tot het verhaal van geleverde schermutselingen en aangevochtene steden bepaald (1). Bourlette's regtsgeding kan tot aanvulling dienen van hetgeen aan hunne berigten, ten minste voor een gedeelte van den veldtogt, ontbreekt. Om hem als getrouw berigtgever te doen kennen, is de voorstelling van zijn karakter en zijne lotgevallen niet noodeloos. Maar de belangrijkheid van zijnen persoon is betrekkelijk, en ontleent hare waarde van de zaak en den persoon, welken hij ten dienst stond. Wat de zaak betreft, men heeft vaak de aanmerking van wagenaar (Vaderl. Hist., Dl. VI. bl. 341) nagepraat, dat lumey, om zijne afkomst van eene Hollandsche moeder (wassenaer) zich te eerder in de Hollandsche zaken zou gestoken hebben; men heeft daarbij vergeten, hoeverre de deelneming in de Hollandsche zaken zich buiten de grenzen der Spaansche Nederlanden had uitgestrekt. Zoo eene, dan levert de Luiksche geschiedenis hiervan de proeven. Want indien men al aan de afkomst van lumey en hopman daam gedenkt, nog een' anderen van haren vond ik onder de prinsgezinde Luikenaars vermeld; en rossigny, barchon, spierinck, en - om namen, die wij tot dusverre onder de aanhangers des prinsen verzwegen, te noemen, - sonhet en d'ardenne (2) treden later nogmaals in onze geschiedenis op. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tijdstip dat wij beschouwden week, voor de glorie van alva, de zaak der vrijheid in eene duistere schaduw terug. Die schaduw breidde zich over haar hoofd, breidde zich over willem van oranje uit. Wij hebben geene afhankelijkheid genoeg, om alles in den stichter van ons vorstelijk stamhuis te bewonderen. Wij stelden hem voor, zoo als wij hem vonden: door misrekening bedrogen, door het ongeluk vervolgd, door zijn noodlot medegesleept, ongeduldig, neêrslagtig, wrevelig. En toch is op het jaar 1568 het jaar 1572 gevolgd. Wat verbond beide tijdpunten? Het genie van den man zijner eeuw; het genie, dat geen nevel van ongeluk of zwakheid zoo kon omhullen, of het koesterde den goeden moed in het hart zijner aanhangers; of het ontvonkte in kloeke, krachtige mannen, zoo als bourlette, het geloof aan eene eindelijke zegepraal, op het oogenblik, dat een ontijdige marteldood het aanschouwen voorkwam. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. Rekwest van Bourlette. (Zie bladz. 296.) A l'Empereur. Remonstrent trèshumblement Damoiselle Barbe des Plancques, vefve et Andrieu Bourhlet, filz légittime de feu Jehan Bourhlet: Comme ainsy il soit que selon droit, les notoires priviléges et la joyeuse entrée du pays de Brabant et d'Oultremeuze à a personne n'est loysible ne parmis aulcuns subjectz de Brabant, espéciallement séculiers et officiers tenans leur fix domicille aud. Brabant ou pays d'Oultremeuze, pour quelque cause que ce soit, mener prisonnier et transporter hors leur bancq et lieu de leur résidence et led. pays de Brabant, sur grosses paines aux contraventeurs imposées: ce néantmoins depuis deux ou trois ans ença se sont avanchez les eschoutet et eschevins de feu le Cardinal de Liége en la ville de Maestricht avecq grand nombre des gens et adhérens, bien jusques à quatre vingt ou cent, armez et embastonnez, par assistance et du sceu et consentement des bourgmaistres et jurez de lad. ville, et en leur présence, de tirer de nuyet hors icelle ville et d'aller incontinent après en la seignourie de Borcharen, gisant en vr̅e pays de Faulquemont. et tenu en fief de vr̅e Maté comme duc de Brabant, Et ont illecq desrompu la maison, ou led. feu Jehan avoit deux ans et davantaige tenu son domicille, et violentement et par force invadé icelle et illecq dérobé et spolié plusieurs biens meubles et comptans dud. Jehan, de sa femme et de sond. filz, et prins ses registres, lettres, document et secretz et personnellement apprehendé led. feu Jehan Et après ont mené prisonnier ledit Jehan hors led. pays de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabant et d'Oultremeuze jusques en la ville de Liège, là ou ilz l'ont livré prisonnier ès mains dud. Cardinal de Liège et de son officier; comme se fust esté temps de dissention et guerre publicque entre vr̅e Maté et voz pays contre led Sr Cardinal et les pays de Liége, là ou led. Jehan contre tout droict et voye de justice sans procès ou estre ouy en justice, ne en ses deffences, a esté décapité et mis à mort, au dessus et non obstant que led. feu Jehan avecque sa femme et famille estoit en la saulvegarde et protection de vr̅e Maté, pour ce que parcydevant par commandement de vr̅ed. Maté led. Jehan a aydé diriger vr̅e droict de vred. ville de Tricht contre l'entreprinse des inhabitans de lade. ville: Car faisant lad. appréhension crièrent tous ensemble contre led. Jehan, disans telles ou semblables parolles en effect: Ghy verrader van der kercken, en dénotant par ce ceulx que sont pour la conservation de vr̅e droict, disant en oultre aud. Jehan: doresenavant ne donnerez plus conseil contre nous; Comme aussi est la commune fame que led. Jehan pour lad. direction a esté prins et appréhendé. Car trois ans devant lad. appréhension et décolation lesd. Jehan et Andrieu son filz estoient par lesd. de Tricht à cause de vr̅e jurisdiction bien partialement et contre tout droict et équité chassez et bannys hors ladicte ville, dont lesd. eschoutet et éschevins et leur complices et adhérens avecq lesd. burgmaistres et jurez et aultres de la ville de Tricht les entretenans et soustenans et led. faict et aggréable, ont commis vim publicam, violé la haulteur, seignourie et souveraineté de vr̅e Maté et enfrainct lade. saulvegarde contre les priviléges du. pays de Brabant et d'Oultremeuse et de lad. joyeuse antrée; Et aussi attempté contre le notoire droict du pays et par ce incourru les paines y comminées et declarées; Et ont lesd. supplians par les mesmes forces, spoliations et décapitation faictes en la personne et biens dud Jehan énormement injurié et perpetuelle et irréparable honte, confusion et scandale faict et inféré et pardessus ce ont lesd. de Tricht sem- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} blablement menassé lesd. supplians, comme ilz entendent, de les aussi faire le semblable, de sorte que lesd. supplians ne se osent plus trouver aud, lieu ne illecq frequenter, ne demourer à leur perpetuelle et totalle destruction et plus seroit, se leur sur ce n'estoit pourveu de remède à ce convenable; Suppliant pour ce treshumblement, qu'il plaise à vr̅e Maté d'ordornner a vr̅e procureur général en Brabant de procéder contre lesd. eschoutet et éschevins, bourgmaistres, jurez et aultres de lad. ville de Maestricht avecq leur consors, adhérens et complices, aiantz faict lad. appréhension et pronuncée lesd. bannissemens, ou y faict et donne ayde, secours, faveur et assistence et tous aultres, qui s'en sont meslez et ingérez de lad. appréhension, emprisonnement, transportation, mort et bannissement susd., ou les ont eu pour aggréables, par appréhension et détentions de leurs personnes et de leurs biens, quy se trouveront en ces pays de Brabant et d'Oultremeuse, tant pour la conservation et réparation de vr̅e droict, haulteur et souveraineté, que aussi au prouffit desd. supplians, pour à ceulx recouvrer leurd. biens spoliez et aultres choses, qui leur sont ostez, spoliez et détenuz et pour estre desd biens réparé et mis en leur premier estat et leurs domicilles et au surplus desd. bannissemens, despens, dommaiges et interestz par lesd. Jehan et supplians, à cause de ce souffert et soutenuz et de lad. scandaleuse et injurieuse mort dud. Jehan et des aultres forces, violences, injures par ce et aultrement leur inférez, estre amendé et réparé et en estre faict honnourable et prouffitable réparation. Sy ferez bien. Déliberation du conseil tenu en la chambre des finances le 30e jour de Juillet l'an XVc XXXVIII. - Touchant la Supplication de la vefve et filz de Jehan Bourlet n'est icelle en la sorte, quelle est demandée, point fondée ne aussy couduisable; Et n'en pourroit venir que tout mal; mais à cause que l'appréhension dud. Jehan Bour- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} let, et ce qui en est ensuy est violence injurieuse et intollérable, tant à l'empereur pour le tort à la Maté, comme duc de Brabant et dupays d'Oultremeuse, comme aussy pour l'interest irréparable et inestimable inféré à lade vefve et filz, il seroit bien requis, que si l'on pouvoit trouver et appréhender aux payz de pardechà appartenans à l'empereur Henry Dollaert et aucuns des principaulx, qui personnellement ont faict lad. appréhension dud. Jehan, que l'on les debvroit mener à Vilvoerde, pour en faire une bonne, exemplaire justice Et aussy si l'on peult ausd. payz de pardechà trouver aucuns biens meubles ou immeubles appartenans aud. Henry ou ausd. principaulx coulpables, lesd. vefve et filz peuvent procéder sur iceulx, pour en tant moins de leurs dommaiges et interest aucunement estre recompensez. Bijlage B. Instructie van B. de Berty aan den bisschop van Luik. (Zie bladz. 304.) Mémoire de ce que Baptiste de Berty, Secretaire du Roy, aura à dire à Monsgr de Liège de la part de Madame la Ducesse de Parme etc et Monsgr. le Duc d'Alve. Premierement, aprés avoir presenté les lres de crédence de leurs Alteze et Exce aud Sr. Evesque led. Berty luy fera leurs recommandations. En après luy reduyrra en mémoire tant d'advis, que pendant les troubles passez en ces pays son Alteze a eu et luy communiqué des desseingz, que l'on avoit sur le pays de Liège. Que l'on entend que ces desseingz ne cessent encorres et ausy qu'il y a advertence de quelque mouvement du costé d'Allemagne et France. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Luy représentera, combien facilement se pourroit esmouvoir en son pays de Liège trouble avec inconvénient de trèsgrand danger et conséquence, tant en son endroict, que pour les pays de sa Maté d'autant que aud. pays de Liège il y at beaucoup de gentilzhommes, vassaulx dud. Sr. Evesque s'estans joinctz à ceulx de pardeça et ayans soubysigné la confédération, nonobstant qu'ils n'ayent raison ny occasion de s'en mesler comme n'ayans grande partie d'eulx biens pardeça et que lon est fort bien adverty qu'il y a plussieurs principaulx des siens, lesquelz (ors que l'on ne scache que ouvertement ilz ayent soubzsigné) ont toutesfois eu grand part aux troubles, émotions et rebellions passées, comme ayans servi et servans encorres d'advis, conseil et réfuge à aultres leurs parens et amis estans de la confédération et qu'il a facilement, peu cognoistre, quel a esté le nombre de telz par le peu de gentilzhommes, qui l'ont assisté à l'emprinse contre la ville de Hasselt, laquelle n'est encorres du tout asseurée, selon que s'est veu depuis peu de jours ença, qu'il a falli qu'il y ait envoyé de ses gens et que aussy en la ville de Maeseyck les choses icy sont pas encorres en repos. Quant à Liège, Huy et St. Tron, passé longtemps le peuple a esté fort enclins et addonné à nouvellité endroict la religion, et est l'on adverti que au moindre chef led. peuple eust découvert cestuy son humeur et faict le mesme que s'est faict pardeça. Que sond. peuple, mesmes en lad. cité de Liège n'a encorres de rien changé cestuy humeur, ains qu'il y est entretenu par espritz irréquietz et que jusques orres il se soit contenu en office, avoir esté plus par les bons debvoirz des gens d'église, bons bourgeois et gens de bien, estans d'autorité et credit parmy eulx, que antrement. Que la présence du Sr de Lumey en la cité de Liège et par là aud. pays n'est sans souspeçon et danger, estant ung des principaulx confédérez, considére les insolences qu'il a commis en lade cité notoirement, en contemnement de l'autorité {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} dud. évesque, faisant menaces et actes pour attirer le peuple à soy et l'esmouvoir, mesmes que se scait que quelque temps passé il s'est employé pour enroller gens et qu'il a faict passer monstre à ses villaiges. Dira enoultre, que led. évesque peult se souvenir, comme passé longtemps son Alteze luy a faict représenter le dangier des fortz de son pays, lequel ne cessant encores et pour estre de l'importance dont il est, leurs Altèze et Excellence ne peuvent délaisser de encorres luy en reitérer remonstrance pour estre adverties, que le Sr. del Vaul, capne de Buillon n'a seulement soubzsigné, ains aussy instigué plussieurs de le faire pareillement et entre aultres le Sr. de Ochein (1). Et combien que l'on ne sçache, que le Sr. de Monfrin, Capne. de Huy ait soubzsigné, que toutefois l'on est bien adverti qu'il a donné advis et conseil en plussieurs assemblées, ou se sont trouvé ses parens et amis, comme les Srs. de Betau, deu Rograve, del Vaul, Burlel (?) et plussieurs aultres. Que l'on est bien adverti, que la dame d'Onstein, femme présentement dud. Sgr. de Betau a assisté et introduict le prédicant en Maestricht et que néantmoings elle se tient avec sond. mary à Liège. Que led. Sr. évesque ne ignore pas les mauvais offices que la dame de Voghelsanck a faict en Hasselt par loger et entretenir le prédicant, assister, favoriser et secourir les rebelles de lad. ville, tant devant que après la réduction d'icelle et qu'elle ne cesse de continuer encorres ces mesmes offices envers ceulx, qui se monstrent de la nouvelle religion, et de recueillir les fugitifz et aultres leurs pareilz. Et si d'adventure led. Sr. Evesque venoit à dire, que led. Sr. de Betau et quelques aultres se fussent declairez de la confession d'Auguste et qu'ilz eussent prins terme pour vendrc {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} leurs biens et se retirer, se pourra respondre là dessus, que led. terme est pièca passé et quand bien il ne le fust, qu'ilz ne doibvent entretant dogmatiser et exercer leur religion, comm'ilz font à scandale et séduction d'aultres, laquelle leur religion l'on est adverty estre Calvinisticque, combien que pour se couvrir se disent estre de lade confession, pour s'ayder des mandemens de l'empire. Que ces choses estans ainsi, il les veuille bien considérer et peser, comme il convient, mesmes le danger auquel il et sond. pays sont constituez et la faulcte d'exécution qu'il y a allencontre icelluy, si les ennemis du repos publicq tant du costé d'Allemagne que France s'entendans parensemble se déterminassent de faire emprinses, comme l'on est adverty quilz desseignent et pourjectent, y joinct le grand nombre des réfugiez du pays de pardeçà en celluy de Liège et veulle aussy perpendre les maulx, qui pourront conséquemment provenir à ces pays de pardeçà, si quelque feu s'allume aux siens et le requérir partant, que de bonne heure il y veulle pourveoir et remédier et aller fort avisément en ces affaires et porter et faire porter par ses officiers trèsgrand soing, que nulles assemblées ny conventicules se puissent tenir en sond. pays, et avoir singulier esgard sur ces fortz, comme chose si importante et dont si grand dangier pourroit succéder par mesgarde, pressant sur ce poinct autant que possible sera, et retiendra led. Berty bien par le menu ce que sur ce que dessus led. évesque se laissera entendre, pour en faire rapport à son retour. Faict à Bruxelles soubz le nom de son altèze icy mis, le... jour de Septembre 1567. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage C. Verzoek van Prins Willem I aan de stad Luik, om vrijen doortogt. (Zie bladz. 329.) I. Le Prince d'Oranges, Compte de Nassow, Seigneur Baron de Breda, Diest, etc. Messieurs. Me confiant, qu'estez assez informez des urgentes causes, qui m'ont constraint de prendre à la main la présente deffense contre l'horrible et non jamais ouye cruaulté et tirannye puis naguaires exercée par le duc d'Alva et ses adhérens contre les poeures Chrestiens et autres inhabitans de pays-bas, ne m'extenderay à vous en faire icy aucune spécification, et come à cest effect il a pleu au Seigneur Dieu me donner présentement le moien par ceste armée, avec laquele, soubz la conduyte de sa divine Maté, j'espère de déliverer de ses exécrables oppressions non seulement ledit pays-bas, ains aussy garantir et préserver de semblable tirannie tous autres pays circumvoisins, sur lesquels ledit duc d'Alva prétend d'extendre avec le temps sa raige et fureur et les mettre aux miesmes servitudes et inquisition, come il a fait ledict pays bas, ainsy que puis naguaires il a jà démonstré, en occupant et se saisissant des terres et Signeuries de l'empire, vous en ay partant bien voullu sur ce faire ce mot pour vous pryer, que me veulliez donner libre passage avecq ceste mesme armée par v̂re ville de Liège, come suys informé, que ne pourroys avoir meilleur passage, que par icelle, ou laentour, et m'assister de vivres et autres choeses nécessaires, en les paieant à raisonable pris, ce que seray prest de deservir en temps et lieu vers vous. Et espérant, que pour la singulière affection, qu'avez à l'entretenement des priviléges de l'empire et de v̂re propre bien et salut, mes- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} mes pour ne tomber ci après entre les mains de si barbares et cruels tirans, ne me voldriés refuser ceste mienne juste demande et par là empescher ung si grand bien, que le Sr. Dieu présente maintenant pour la déliverance de tous oppressez, me deporteray icy vous faire plus longues lettres, vous pryant itérativement, que, les raisons susdites considerées, me veuilliés accomoder en cecy et sur ce déclarer et mander vr̂e bonne volunté et résolution le plustoest, quil serat possible, du moins endedens vingt - quattre heures pour point perdre le temps et occasion, que Dieu présente maintenant, et à tant prieray Dieu à vous, Messieurs, octroyer en tout heur sa tres beningne grace. Escript en la maison forte de Wytthem chez mon camp, le quattriesme jour d'Octobre 1568. Messieurs, en faisant ce que dessus vous ay requiz, tiendray la main et donneray tel orde vers mon exercite, quil n'adviendra nulle folle ou pillage en vr̂e pays. Guillê de nassau. A Messieurs les Burgemestrez, Jurez, Conseil et généralité des trengte- deux mestiers de la bonne ville de Liège. II. A Mongr. le Prince d'Oranges, Comte de Nassau etc. Monsieur! Aieans par la trompette de v̂re Excellence, porteur d'iceste, reçeu ce-jourdhuy entre les huyt et nueff heures de matin lettres de v̂re Excce daultées de quattréme de ce mois, n'avons volu faillir de incontinent en faire overture et déclaration. Dont selon l'advis et délibération sur ce priese advertissons v̂re Excce, que les demandes y contenues ne concernent seulement le fait particulier des Burgemestres, Jurez, Conseil et trengtedeux bons mestiers de ceste cité, mais ossy la Grace de N.S. Rme et Illme Sr. et Prince {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Monsgr. de Liège, Messieurs de Son Vénle Chapitre, Messieurs de la noblesse, les bonnes villes, plat pays et généralement de tous les trois estatz de cestuy pays de Liège et Conté de Looz, parquoy ne povons sur le contenu desdites lettres de vr̂e Excce donner autre responce, espérant que vr̂e haute Excellence, attendu l'équité d'icelle, ne le prendrat de male part. Et sur-ce, faisant fin par noz bien affectueuses récommandations à la bonne grace de vr̂e Excellence, pryons le Createur luy ottroyer la sienne. De Liège, ce cincquième d'Octobre 1568. Les Burgemestrez, Jurez et Conseil de la cité de Liège. Bijlage D. Legerorde van Alva voor den veldtogt in Brabant in het najaar van 1568. (Zie bladz. 331.) Der Durchleuchtige Hochgeboren Fürst unnd Herr, Herr Ferdinand Alvares von Toledo, Hertzog zu Alba, margraff zu Coria, Kün. M. zu Hispanien unsers gnedigsten Herrn Gubernator general unnd obrister veldhaubtman in diesen Niderlanden, unser gnediger Fürst und Herr, verordnen und gebietten hiemit allen und jeden Kriegsleuthen zu Rosz und zu fuesz, was Nation dieselbige seien, und was sonst für Personen diesem Lager volgen, nachvolgende Articul stracks und ordenlich zu underhalten bisz uff S.F.G. weiter wolgefallen. Erstlich: das niemandes von Ir. K.M. kriegsvolckhs, er sei zu Rosz oder zu Fuesz, noch auch diejenigen so von S.F.G. hoffgesindt sein, Gott und seine liebe mutter noch die Hailigen nicht lastern sollen bey schwerer straff, die {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ainem jeden nach erkhantnus seines Obristen unnachleszlich widerfarn solle. Item: das werenden dieses Zugs kein kriegsman, es sei von Reutter oder Knechten, was nation der auch seie, sich von dem lager one seiner f. Gn. selbst schrifftliche Schein, oder vorgehende Ires obristen erlaubnus, nicht begeben noch absondern solle, bey leibstraff. Item: in den Kirchen und Clostern soll niemandts, wer der auch seie, an altaren, Bildtnussen, Hailigthumbe und andern monstrantsen oder khirchenzier, sonderlich aber an die behaltnus des Hailigen sacraments, khain handt anlegen noch sich freventlicher weise understehen demselbigen ainichen Schaden, gewalt, schmach oder schimpff zu zufuegen, sonder vilmehr dieselbigen in Ehren halten, beschirmen und dabeneben den Pfarherrn und andern gaistlichen, von mhan und frauenpersonen kain uberlast, gewalt, ober belaidigung anthuen sollen, bey leibstraff. Item: da villeicht ainer oder mehr in diesem der Kün. M. veldslager und dienst, er seie Kriegsman, oder sonst jemannd von S.F.G. Hoffgesinde, were, die ainiche Zwiehtracht, absag oder andere dergleichen Ansprache oder forderung zu dem andern hette, es treffe an schmach, injurien oder andere sachen, so ist zu verhuetung khunfftigen unraths der sich hierdurch zutragen mochte, S.F.G. maynung und wollen, solche strittigkaiten und Irrungen, die sich also zwischen Jemands, was standes der auch ist, bieszher erhalten, so lang und vil dieser zug weren wurden und ainen monat lang darnach, hiemit und in Krafft disz uffgehebt und hindangesetzt haben, also und dergestalt das der Jenig so über und wider diesen S.F.G. gebottnen fridtstandt handlen, fur ainen verrether gehalten, und darzu das leben verfehlt haben solle. Item: da ainer oder mehr durch das Kriegsvolckh oder andere, so diesem Küniglich veldleger und S.F.G. hoff folgen, erfaren, das under diesem Hör gegen S.F.G. selbst {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Person oder andern, so gegenwertiglich in Ir Kün. M. Kriegsdienste sein, ainiche verrehterey anrichten wolte, so ordnen und setzen S.F.G. das der oder dieselbigen, die dessen in erfarung komen, solches alszbald Iren obristen, er seye aber Reutter oder Knecht, oder andern seine Bevelchsleuthe zu erkennen geben, das alles S.F.G. volgendts haben zuverstendigen, bey vermeidung, das der Jenig so solches also fursezlich verschwigen und wie gedacht nicht uffenbarn würde, allermassen wie der thether selbst gestrafft solle werden. Item: das niemandts understehen mit den vheinden ainiche sprach oder gemainschafft zu halten, es seie heimblich oder offentlich, ausserhalb erlaubnus seines obristen, bey leibstraff, die auch demjenigen, so jemandts wüste wer solche practicken fuerte und denselbigen nicht angeben würde, gleichsfals wie dem thehter widerfaren solle. Item: ordnen und bevehlen S.F.G. das sich ainst jeder in seinem Losement, dahin er beschaiden, fridlich und still verhalten und sich ains und die ander nation, wie die in diesem Künigl. Veldleger gegenwertig sain, so fridlich und ainig gegen ainander erzaigen und beweisen, damit under Inen kein miszverstandt, unruhe, oder ergernisz erfolge; dan da ainer oder mehr solchen Haderen und uffruren deszgleichen auch die Jenigen so über den andern losz schieszen und gleichwol nicht beschedigen betretten, so sollen sie nicht destoweniger durch die spiesz gejagt werden. Item: ordnen und bevelhen weiter S.F.G. allen Obristen, Haubtleuthen, Fendrichen, Bevelchs- und gemainen Kriegsleuthen, was nation und Herkommens die sein, inn fall da sich ainicher zancks oder gefecht in Iren Leger zwischen iren Kriegsleuthen, wer die auch von Irer oder anderer nation sein, erheben, das sy mit sonderm müglichen vleis und ernst darob und daran sein sollen, die strittigen zu schaiden und zuvertragen, und in alweg die sachen dahin richten sollen, das die frembden nation wie billich gehandthabt und in solchem {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelch gehalten werden, das inen khain schadt zugefügt, sonder bisz in ir lager verholffen werden, damit diejenigen nationen, so sich also guetwilliglich in Ir K.M. dienst begeben, gegen den vheinden sich schuldiger gebur nach erzaigen und fridlich neben ainander leben mogen. Item: an die Profiande und victualen, die zu Behuf des veldlegers zu Kauff zugefuert wurden, soll niemandts handt anschlagen, noch die Jenigen, so dieselbigen also dem leger zufueren, ob sie gleich die Profiant zu bezallen anbieten, mit nichten vergwaltigen oder in andere weg belaidigen, bei leibsstraff; sonder alle Profiandt, in gemein und insonderhait, sollen uff freyen marckt und Profiandtplatz, der jeder zeit durch den veldmarschalckh ernant wurden, gebracht und alda durch der Kün. M. obristen profiandtcommissarien, oder andere seine hierzu verordneten, gescheztst werden, inmassen dan S.F.G. sovil die Profiandt belangt, ain besondere ordnung verfassen haben lassen. Item: ist S.F.G. endtliche maynung und gebietten anstat der Kün. Magt., das niemandts, er seie Zu Ross oder Fuesz, so in diesen Zug in Ir. Kün. M. Kriegsdienst oder S.F.G. hoff ist, sich understehe one erlaubnus seines obrissten sich von seinem Regiment oder dienst, so für sein Person noch andere mit Ime, heimblicher weise abzustellen, bey verlust leibs, lebens, und alles desjenigen so bey ime befunden wurdet, und wie wol durch S.F.G. diesem Ir Kun. M. hör ain ordenlich veldtmarschalckh, Provosz und Capitan der Justicien mit sambt iren underprovoste und steckenknechte fürgesezt, die uff unordnung des Kriegsvolckhs, beraubung und vergwaltigung der armen leutte, bevorab der Jenige, die dem veldleger proviandt und andere nottürftig sachen zubringen, Ir acht und uffmercken haben, sonderlich verhuetten sollen, das das Kriegsvolckh nicht uff frembder Herrn Landschafften, so Ir Kün. M. guete freundt und aynungs verwanten sein, lauffen, bei leibstraff und verlust Ires genommen Raubs, So ist es doch an dem, das gedachter verordenter {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} veldtmarschalckh oder seine zugeeignete Bevelhaber nicht an allen ortten des Legers noch ausserhalb desselbigen gegenwertig und allem ubel vorsein khünden; darumben ordnen und bevelhen S.F.G. allen obristen, Haubtleuthen und andern, so über Reuter und Knechten ainichen bevelch haben, in gemain und insonderheit, das sy solche obangezogne unordnungen und unzimbliche vergewaltigungen Ires besten vleiszes und vermögens verhindern und abstellen, und da ain Kriegsman befunden, so ainich viehe oder andere essensspeisz uff freundts- und aynungs-verwandten Lande wechgenomen und ins leger gebracht, one erlaubnus seines obrissten, dem solte solcher raub widerumben abgenomen und weiter nach seinen verdienst gestrafft werden. Item: niemands von dem Kriegsvolckh soll ausserhalb seinem quartier in kainen offenen Gang oder sudelkuchen, da andere frembde nationen losieren, nicht essen noch spilen bey leibstraff, sondern ain jeglicher mus die Gartkuchen und spille in seinen aignen quartier besuchen und handtieren zu verhuetung zanckhs, haders und anders unraths, so gemainiglich diszfals entstehen: Ueber das ordnen und bevelhen S.F.G. das alle die Haab, so durch das Kriegsvolckhs in schlachten, scharmützlen oder bestürmung ainicher stat und schlosser erobert und gewonnen wurden, dem jenigen, so es also nach altem Kriegsgebrauch erobert, frey zustehen und pleiben solle, jedoch das alle Gefangene personen, was condition oder standt die sein, S.F.G. vorbehalten umb darmit zu handlen, wie sich Irer Kün. Mt. nottürfft nach gebüren wurden, und sovil das geschutt, pulver und andere munition von Korn und proviandt, so hin und wider in den eroberten Heusern und sonderbaren Kornkasten befunden werden, belangt, das alles sollen den Jenigen, so S.F.G. hier zu verordnen werden, uberliffert und volgends zu des Jenigen, dem es also zugehörig, nutz and frommen angewendt werden - Und uff den fall, da Ir Kün. Maj. Kriegsvolckh ainiche Profiandt oder viehe {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} von den vheinden ins velde eroberten, mahnen und wollen S.F.G. das solch abgenomen viehe ausser dem Leger nicht getrieben noch verkauft, sonder gemelt Kriegsvolckh solle gehalten und schuldig sein, dasselbige im Leger zu nottürfft desselbigen in gebürlichen Preisz zuverkauffen, bey verlust angerürter eroberter Peuth und straff des Verbrechens. Deszgleichen ordnen und setzen S.F.G., im fall sich zutragen, das ainiche Flecken, Stat oder vestungen den rebellen zustendig erobert und preisz gemacht, soll sich niemandts understehen ainen andern Kriegsman sein eroberte Peuth abzunemen bey leibstraff. Item: bevelhen und gebietten S.F.G. das kein Kriegsman, so jetziger Zeit in ir Kün. M. dienst und veldleger ist, kheyn sonderbar weib, oder beyschlaffe, ausserhalb seins rechten Eheweibs mit sich fuere, und das sonst von allen gemeinen oder sonderbaren weibern, so bey diesem Hör sein, bey jeglichem vendlin nicht mehr dan sechs gemaine weiber geduldet, bey uffgesetzte straff das von den uberigen, da sy betrehten, mit ruetten ausz den leger gestrichen und darzu alle Ir Haab und Plunder verwirckhet haben sollen, und daentgegen da sich befinde das ainicher Kriegs- oder Bevelschsman in diesem Zuge ainich weib fur sein Beyschlaffen mit sich fuert und unterhalten, derselbig solle aus dem Leger geschafft, und nachmals untüglich sein weiter in Kriegshandeln zu dienen, und darzu die straff desselbigen zu S.F.G. gefallen und erkantnus stehen, inmassen dan S.F.G. allen Haubt und Bevelchsleuthen ufferlegt haben wollen, in diesem Fall bey iren underhabenden Kriegsleuthen vleissige uffsehen zuhaben, bey vermeidnus S.F.G. ungnad und entsetzung des bevelchs. Item: mandiern S.F.G., das alle die weiber, so diesem Leger wie obgedacht volgen, allwegen mit dem Trosz irer nation fortziehen, und sich hinder demselbigen nicht finden lassen, bey straff das sy preisz gemacht werden sollen. Item, das sich niemandts aus dem Kriegsvolckh under {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} den Trosz begeben, ausserhalb die Kranckhen, die mit erlaubnus Ires Obristen oder Haubtmans uff vorgehende erweisung Irer obligenden Kranckhait bey dem Trosz verpleiben mogen, bey straff das derjenig so sich gesundt bey dem Trosz finden wurde, drey mal gebunden in die Hoch gezogen und widerumben herab geschnelt solle worden. Item: ausserhalb der Comissairs, Korieren, oder anderer dergleichen Personen, soll sich niemandts understehen für daz Leger herausz zulauffen oder sein vendlin zuverlassen noch sich underwinden ainiche Losamenter und fuetterungen einzunemen. Item: S.F.G. gebietten auch das ain jeder Kriegsmann bey seinen vendlin pleibe und die ordnung underhalte, wie all andre Regimenter, one das Jemandts geurlaubt sein Solle vor oder nach zu ziehen, bey straff die zu des verbrechers Obristen erkentnus stehen solle. Item: ist S.F.G. maynung und gebietten, das alle diejenigen, so in irer Kün. M. besoldung, noch under ainichen Regiment, nicht sein noch auch bey S.F.G. Junckern und Hoffgesinde khein wissentlichen Dienst nicht hetten, was Nationen die auch sein, innerhalb dreyer tagen nach verkhündigung disz sich ausser diesem veldleger begeben, bey leibsstraff. Deszgleichen gebietten und ordnen S.F.G., das die jenigen, so keine Kriegsleuth noch also geschaffen sein, under ainich regiment zusellen, sich bey dem Trosz enthalten, und den Trosz können volgen, bey straff dreimal in die Hoch zu ziehen und preisz zu machen. Item: kain Kriegsman soll an aines andern Pferde, so in dem Trosz gehen, sy seien geladen oder ungeladen oder auch an die Jenigen, so in dem Leger ledig umher lauffen, kain Handt anlegen, es seie dan sach das die so es also gefangen demjenigen so es Zustendig sey stundt widerumben uberliffere bey leibsstraff. Item: das sich niemandts understehe, er sei in oder aus- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} serhalb dem Leger sich aines haimblichen Zuganges in Ir Kün. M. veldleger, sonderlich in S.F.G. noch anderer von derselben hoffgesindt zelten zugebrauchen weder eben der gemaine Pforte gedachtes Legers und Zelten, bey leibstraff. Item: alles Kriegsvolckhs, es seie zu Rosz oder Fuesz so in diesem Zug Ir. Kün. M. dienen, von was standts, herkhomens und wesens die seien, sollen ain jeglicher zuwissen, die jenigen so Rustungen an haben uff derselbigen ain rothen binden tragen, die jenigen aber so plosz und one Harnisch sein, sollen uff iren Klaider ain rothes Kreutz angenäht und also ain jedez sein Post Veldtzaichen offenbarlich und dergestalt tragen, das dasselbig nicht bedeckt noch verborgen werde; dan da ainer oder mehr anderer gestalt dan wie jetztgedacht befunden, solle er als vheindt geacht und gestrafft werden. Item: wan durch S.F.G. verordnung ainich Kriegsvolckh, es were zu Rosz oder Fuesz, in Besatzungen von Stetten, Schlosser und Flecken geschickt und das sich zutragen wurde, das gemelt Kriegsvolckh in Iren besatzungen durch die vheindt belegert und daruber ainen oder mehr sturm überstuende, so wollen doch S.F.G. derwegen in gemelt Kriegsvolckh ainiches vortheil, geltshalb, weiter wider sich Ir gewondliche Besoldung erraicht, mit nichten geholten noch verbunden sein. Unnd Im fall da Ir Kün. M. widerwertige rebellen ainiche Stette und Schlosser inen hetten, und sich doch volgends vermittelst ainicher vergleichung in Ir Kün. M. und S.F.G. gehorsam und handen ergeben würden, alszdann soll und mag niemandts von dem Kriegsvolckh, zins gemain oder insonderhait, sich mit gewalt in gemelte stat und vestungen begeben, alda nicht plundern, noch ainich viehe wegcknemen, deszgleichen auch die Häuser oder ander gepau mit brand oder sonst nider zureissen, sonder S.F.G. ausztrücklichen bevelch, bey leibsstraff. Und dieweil groszlich von nothen, das alle winde- und wasser- mühlen, wo die auch uff wasser oder Lande erfunden {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} in wesen erhalten werden, so ordnen S.F.G. mit allen ernst gebiettende, das niemands, er seie zu Rosz oder Fuesz noch sonst jemandts ander wer der auch seie, sich freventlich understehe ainiche mühlen nider zu werffen, zuverbrennen noch in andere weg zuverderben, es geschehe dan mit S.F.G. austrücklichen bevelch. Item: so Gott der almechtig gnad gebt, das S.F.G. durch ain veldtschlacht oder ainichen anderen angriff der vheinde, deszgleichen auch in Belegerungen und besturmung ainicher Stat und Heusern so von den vheinden besetzt weren, den Sig erhalten, und solche vestungen einbekomen, So ordnen und bevelhen S.F.G. das kain Kriegsman noch andere Person so diesem Hör volgen, sich understehen ichts preisz zumachen, zu plunderen oder zu beuthen, sonder das ain jeglicher in seinen ordnung und bey sein Post verpleiben und seines obristen verordung verhalten solle, bisz und so lang das veldt oder die Stat oder vestung die also erobert gantz und gar behalten, eingenomen und versichert, bey leibsstraff die den verbrecher widerfarn soll. Weiter bevelhen S.F.G. das niemandts von dem Kriegsvolckh, er seie zu Rosz oder fuesz, fursetzlicher weise in diesem leger ainen larmen noch ander geschrey bey tag oder nacht anrichte, es were die sach das solches die notturfft durch scheinbare gegenwertigkhait der vheinde erfordert wurde, und wen also ain allarms entstanden, solle anstundt ain jeglicher sich in sein Leger zu sein Fanoprist verfuegen, und sich der enden, dahin er verordnet, stellen; dan da ainer oder ander in solchem thuen in sainen Losament nicht verpleibe, ausserhalb wissentlich leibskranckheit oder anderen offenbarer nothwendiger ursachen und erlaubnus, der solle an seinem leib gestrafft werden. Item: kain Kriegsman, er seie zu Rosz oder Fuesz, soll an der musterung sich nicht under zwaien Fanen mustern noch einschreiben noch under aines andern namen durchgehen, sonder ain jeder soll sich und sain selbst namen mustern und allain {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ainmal under seinen Fanen einschreiben lassen, bey leibsstraff, da auch ainich Hoffgesindt Ire dienern durch die musterung gehen lassen wurden, demselbigen solle der Hoff ewigklich verbotten sein. Item kain Haubtman oder Fandrich soll niemandts von ainen anderen Regiment under seinen Fanen one erlaubnus seines obristen oder dessen Leutenant nicht annemen, bey straff die dem verbrechen diszfals wiederfaren, und da es ain Fendrich, seines vendlins entsetzt und aus dem gewiesen und gebannen werden solle, dieweil hiedurch zum offtermalen grosse unordnungen und zwitracht sich zutragen thuen. Item kain Kriegsman noch andere Personen, was condition die seien, sollen den jenigen Platz, so ihnen durch den Obristen Furier oder seine Zugeordnete zugeaignett und eingegeben, nicht verandern noch aines andern Losament einnemen, bey straff, die zu S.F.G. erkantnus stehen solle. Und ob sich zutragen würde, das der Obrist veldtmarschalkh oder jemands von den Provosten oder Steckenknechten, ainiche übelthetter angrieffen und sich die miszhandler gegen Inen zu wehr stellen würden, so gebietten S.F.G. allen Kriegsleuthen, in gemain und insonderhait, deszgleichen auch derselben Hoffgesindt, von was qualität und standts, also zur selber Zeit gegenwertig sein möchten, das sy zu handhabung der Justicien in diesem Fall alle gebürliche hilff und beistandt thuen wollen, bey vermeidung das der Jenige, so also hinwider handlen nicht weniger als der ubelthetter selbst fur straffbar gehalten und gestrafft werden solle. Item: niemandts soll sich understehen sich mit dem gelt, so ain anderer in offnen oder sondern spill fur ime gewonnen, hinweckh zu machen, es soll auch keiner, er seie Kriegsman oder nicht, anderst weder mit bare gelt spilen. Dan was ainer dem andern uff borg, es were wenig oder vil, abgewinnen, wollen und bevelhen S.F.G. das der Jenig der also verloren, nicht gehalten noch icht schuldig sein solle; {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} deszgleichen gebietten und bevelhen S.F.G. mit sondern ernst, das niemandts im Spill, es seie Reutter oder Knecht, sein Rustung und Pferdt verseze, aber da sy etwas anders zu Pfandt setzen wollen, mag Ime das Spil gestattet werden. Dieses alles als oberzelt S.F.G. bevelch nach soll offentlich ausgerueffen und ain jeder Khundt und zu wissen gethon werden, sich bei vermeidung uffgesetzter Straff darnach haben, zuverrichten und vor schaden zu hueten. Geschehn im veldtleger zu Niderharen am 17 Tag Septembris 1568. Bijlage E. Het zakboekje van Bourlette. (Zie bladz. 349.) - - Interrogé, pourquoy il confessant avoit escript en sa tablette, que luy at été monstrée les mots: Si le Duck d'Alve le scavoit nos desniers seroyent confiskez et nos amys destruicts, dict que c'estoit pour cause, que Johan de Somme, ung jour ci-devant estant à Aix, leur avoit promis de ne les laisser en dangier pour 4000 à 5000 florins et scavoit le dict Johan dès alors, qu'il confessant estoit munitionnaire de Prince d'Orainges, ce que depuis ledict de Somme at encor mandé à ce confessant par Barthel de Frères, lorsqu'ils estoient en la maison de Bernard de Haccort aux bruyères, auquel temps ledict Barthel luy avoit aporté 8 angelots, venant dudict Somme. Interr. pourquoy il avoit escript à deuxieme feuillet que s'il estoit à Sedain, il feroit plus de service à prince d'Orainges, estant illecq, qu'il ne feroit suyvant le camp, dict, qu'il es- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} toit pour ce il euisse en plus de moyen de service à Aix, Coloigne et autres villes de Pays-bas, pour entendre d'illecq les menées et le secret et après advertir ledict prince de ce qu'il entendroit, pour le service d'iceluy prince. Interrogé, pourquoy il avoit escript en sa tablette: o Passi graviora, dabit Deus his quoque finem, sed non statim, répond, qu'il l'avoit escript pour conforter le Sr. de Betho, qui lors (estant en France) avoit perdu ses chevaulx et charrette et pour ce estoit fort triste et aussy ledict Sr. de Betho n'oyoit guaires. A comenchement de 4me feuillet estoient escript ces motz: Wy willen morghen wech! déclaire ledict confessant, que c'estoit aussy pour advertir ledict Betho de leur intencion de leur departement et, quant à l'eawe (1), mentioné en dict follet, dict que c'estoit l'eawe emprès ou alenthour de chestea (2) de Porchinne; dict que, quant ilz aroient passé ceste eawe, ilz seroient hors de tout dangier et que puys ilz poroient fuier divers (3) amys, en oultre que le prince ne se volloit plus mesler de riens, et cela disoit il, pour ce qu'il avoit petit orde à camp et que on suspectionoit mal contre ledict Schauwenburch, maréschal de dict camp. A même feuille estoit ossy escrit: Si vous allez pour prendre congié ne serez le bienvenu. Il vaudroit mieulx temporiser, le Prince serat tant contristé. - Là ou vous estez je vous suyvera, tant qu'il me serat possible. - Si Madame et les femmes d'Aix scavoient, que nous portons sy bien, elles se disposeroient pour aller à Sedain; ce seroit le meilleur auprès de Monsr. de Risoir, s'il nous volloit sustenir, en payant nos despens. - Nous y serions bien longhement, si l'on n'en scavoit riens. Aussy si c'est Pays de Lorraine, il est neutre. -Nous avons promis à prince {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} le suyvre. - On dit, que le Prince de Condé at defaict quattre milles hommes. - Je le fay pour vous donner coraige, mais les affaires sont en bonne apparance et mectons nous en la main de Dieu, nous obtiendrons. - Les poeuvres dames sont en grande perplexité, Dieu les confortera. - De suyvre sains argent, je ne scaroye faire ce voyage. - Le tout quoy il confessant dict avoir escript à Sr. de Betho, estant en Franche un peu devant leur departement. - - Bijlage F. Vonnis van Johan de Somme. (Zie bladz. 355.) Veu par le drossart du roy nre Sgr., ordonné an Duché de Brabant par copie auctenticque soubzsigné: Prats, l'acte et advis rendu et déterminé au conseil du Roy lez son Excellence allencontre de Jehan de Somme, naguères contrerolleur d'Anvers (1), prisonnier: contenant que par le besoigné des commissaires à l'endroict dud. prisonnier se treuve led. prisonnier chargé d'avoir tenu plusieurs et diverses communications et machinations avecq Andrieu Bourlet, son beaupère, tant en la ville d'Aix qu'en la maison de Bernart de Harcairt aux bruyères lez la ville de Liège et: lequel sond. beaupère (nonobstant qu'il estoit pensionaire de sa Mté) il savoit avoir emprins la charge et estre commis par le Prince d'Oranges pour ammotionaire de son camp des rebelles pour invahir les pays de sa Maté.: Et laquelle charge sond. beaupère lors avoit présenté et icelluy de Somme {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} accepté, tant aud. Aix avant la venue dud. Prince d'Oranges, que depuis ausd. bruyères, estant led. camp passé la rivière du Meuze, et promis de furnir la somme de cincq ou six mille florins pour l'advancement desd. amonitions et que, estant led. Prince d'Oranges parvenu sy avant de se monstrer devant la ville d'Anvers, il monstreroit le plus foible lieu de lade citadelle, ou cincquante de front pourroient facillement entrer, et que à l'instance dud. Prince d'Oranges il auroit accepté la charge de sond. beaupère et mectre le feu ès amonitions de lade citadelle d'Anvers: envoyé et presté diverses sommes d'argent à sond. beaupere, après s'avoir estre mis au service dud. Prince d'Oranges, rebel à sa Maté, et donné charge à son frère Anthoine de Somme de délivrer led. Bourlet des prisons de Mazières, ou il estoit mis à ransson de deux cens escuz: Veu les confessions dud. de Somme, tant celles devant torture que depuis ratifiées, ensemble ce q'ua esté besoigné à Bouillon avecq led. Bourlet prisonnier et le tout considéré, at led. Drossart, ensuyvant l'expresse ordonnance de son Exce datée de V de Juillet XVe Soixante nuef, en conformité dud. advis et par vertu d'icelles, condempné led. Jehan de Somme par cestes d'estre exécuté par l'espée et comme trahistre son corps mis en quatre quartiers et tous et quelzconques ses biens confisquez au prouffict de sa Maté et que, pour estre le faict tant exécrable et pour estre l'exécution plus exemplaire, que icelle sera faicte sur ung hourt en la plaine devant la porte de lade citadelle et sa teste mise sur ung glaive et attachée à la porte dud. Anvers, proche à lade citadelle, et les quatre quartiers sur chascun des boulvertz cle ladte citadelle, ou en telz aultres lieux que l'on trouvera le plus convenable. Ainsi pronuncié en la ville d'Anvers par led. Drosfard le XIIe jour de Novembre 1569. Signé J. de Greve. (Overgedrukt uit de Gids, Jaargang 1844. (IIde Dl.) {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den tienden penning. 't Bederven haers Landts hadden sy geen acht, Soo langh ick haer by den vleeschpot liet blyven; Maer nu ick haer Mammon aenroer met kracht, Willen sy my uuyt die Landen verdryven. (IIde Boetpsalm van den Hertog van Alva. - Geuse Liedtboeck, druk van 1687.) In een register, dat eertijds tot de archieven van den Raad van State te Brussel behoord had, doch dat thans onder die van Weenen bewaard wordt, vindt men verschillende stukken vereenigd, die voor de geschiedenis van de beroerten der XVIe eeuw niet onbelangrijk zijn. Daaruit is het vlugschrift dat wij uitgeven getrokken. Het vermeerdert het bekende verhaal van den meer of min lijdelijken tegenstand, dien de heffing van den tienden penning in 1572 te Brussel vond, met eenige bijzonderheden. De schrijver van het vlugschrift was in zijn ellendig kreupelrijm niet anders dan de echo van de straatgeruchten, hartstogten en blinde vooroordeelen, waarop de geestkracht van den hertog van alva zelf zich eindelijk te barste stiet. Want, - dit zij van nu af op den voorgrond gesteld, - van alle gewelddadigheden van zijn bewind is de heffing van den tienden penning die, welke de minste blaam op zijne nagedachtenis werpt. Als een onvermijdelijk gevolg van het stelsel van centralisatie, dat hij geroepen was in te voeren, zou die maatregel, onder zekere beperkingen, voor het land en de ingezetenen eene voordeelige werking kunnen hebben gehad; aan menigerlei ongelegenheid, aan vele onregt- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheden en aan ontelbare knevelarijen zou daardoor de weg zijn afgesneden. In de uitvoering van zijn plan heeft de hertog - zoo als uit onze opmerkingen blijken moet - met eene gematigdheid gehandeld, die hij tot dusver zelden aan den dag gelegd had. Maar, door eene dier grillen van het noodlot, welke in de jaarboeken der dwingelandij menigvuldiglijk voorkomen, heeft geen maatregel meer bijgedragen, om zijn gezag omver te werpen. Het was bij deze gelegenheid, dat hij de eerste nederlaag kreeg, en dat het volk, dat tot dusver door den schrik van zijn' naam als verpletterd was, ophiéld hem als onoverwinnelijk te duchten. Zoo wordt in een van die liedjes des tijds, onder den naam van Geuse-Liedekens vermaard, de hertog ten tooneele gevoerd, zich beklagende over de verijdeling zijner plannen: en wel heeft hij reden om uit te roepen: Den thienden Penning quaet Brenght my tot een ruwyne. Want ick vind dat gewis Den thienden Penning is Der Geusen medicyne. Men zal bemerken, dat onze rijmelaar noch aan den koning van Spanje, noch aan den hertog van alva, de schuld geeft, hoewel zij de eigentlijke schuldigen waren: hij heeft het in de eerste plaats op de overheden van Brussel en de ontvangers der zoo algemeen verfoeide belasting geladen. Hij legt hun baatzucht, onverschilligheid voor de resten des volks, inschikkelijkheid voor zijne onderdrukkers te laste. De vermaningen tot onderwerping, die zij niet kariglijk onder hunne onderhoorigen uitdeelden, hunne pogingen om de gemoederen te sussen en den last te verligten, die de burgerij drukte, houdt hij van huichelarij verdacht. Niets was evenwel onregtvaardiger. Wel verre van zich door den hertog tot handlangers zijner ge- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} strengheid te laten gebruiken, verbitterden die beambten hem veeleer door hun eindeloos dralen en aarzelen en door de menigvuldige beletselen, die zij der uitvoering van zijnen wil in den weg legden. Hun lijdelijke tegenstand bood des te meer kans op een' goeden uitslag aan, naarmate zij zich thans door de leden van den Geheimen Raad en door die van den Raad van Financiën ondersteund zagen, die tot dusver gewoon waren geweest zich slaafs naar al de luimen van den landvoogd te schikken. Maar de beschuldigingen van onzen prulpoëet bepalen zich niet alleen tot de overheden. Hij gaat zoover van te verstaan te geven, dat de geestelijkheid in het algemeen den hertog op het denkbeeld van deze nieuwe afpersing gebragt heeft. Als men hem hoort spreken, kan men zich niet onthouden van in hem een dier heimelijke aanhangers van de Hervorming te herkennen, die de Raad van Beroerten den mond gesnoerd had, zonder hen te versmoren, en die, na, op de roepstem van lodewijk van nassau en nicolaas de hammes, de rust der stad Brussel reeds in gevaar te hebben gebragt, met nieuwe veêrkracht opstonden, zoodra petrus plancius en diens ambtgenooten hun den steun hunner onstuimige welsprekendheid hadden geleend. De stijl van het vlugschrift is even onzuiver, als het rijm gebrekkig is. De volzinnen worden soms afgebroken en blijven onvoltooid, omdat de schrijver gaarne het deelwoord bezigt, in plaats van de bepaalde wijs (zie vss. 23, 67, 77, 118, 135). Voeg hierbij dat het handschrift, waarnaar ons afschrift vervaardigd is, dikwijls niet te ontraadselen is: eene moeijelijkheid, die nog vermeerderd wordt door de talrijke spelfouten waarvan het krielt, die eene hand schijnen te verraden, weinig bedreven om Vlaamsch te schrijven (1). {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier den tekst van het vlugschrift. Int jaer twee-entseventich, men wonders sach, Van schattingen des lants, meer dan men oyt plach. Elckeen zal verwondert zyn diet zal aenhoiren, Alwaer hy oock onder alle die oudtste geboren. Acht Januario dede Duc Dalve verbieden Geen goet te vercoopen aen eenighe lieden, Dan op last van thienden elck in zyn bedryff, Al op die verbeurte van goet en lyff, 8 {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom men sach te Brussel veel winckels sluyten, Dagelyk aembacht: nyemant gesloten buyten, Weygerden te geven den thienden te groot Ne aeusiende verlies noch oock den doot. En wordt den geestelycken staet verheven Aengeseyt dit te hebben aengegeven, 14 {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat zy zouden blyven in hun geheel Om te domineren hier in swerels prieel. En laet vyffthien Januarie nyet vergeten! Doe liet men den brouwers scherpelycken weten Op hondert gulden schay, uff dat zy zouden 19 Voer den Hertoge die thiende aeme brouwen. 20 Den Raeid van zeventhiende, quaet van bestiere, 21 Overleeght; want doen sach men te Brussel alomme de merct furieren, 22 {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen oude manieren dwelck ('t volck?) draygende fel Om alom te crygen den thienden snel. Sesse dagen daernaer liet men anderwerff weten Den brouwers te brouwen en zoo 't bier uuyt te meten, Op die boete, als ghy hebt hooren verhalen, Off zy zoudent met goet ende lyff betalen. Den XXIIIen, noyt zulcke wonderen! Leide die stadt brouwen - hoyrt myn orconderen! - Tot acht steden, aldaert die heeren begeerden. Elck brouwer aensacht en patienteerde. 't Was wel tyt, dat men broude tot 's menschen noot; Want den mensche behueff oock (bier?) zoowel als broot. Maer midts gebrouwen was opt thiende te geven, Sach men den meesten hoop by der fonteyne leven. 't Wee dengenen, die nyet en conden geleven sonderbier, dobbel [off cuyte,] 37 Liepen meestelyck ter poorten uuyten. Met flesschen en cruyken elck peynden hem te gaen, Wel twee mylen int ronde, alomme den dorst te verslaen. Blyft eendrachtich, ghy vrindekens en liedekens teer! Dragende malcanders last naer paulus leer. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vallet u swaer tot deser spatie, Denckt: God zalt u vergeven en geven zyn gratie. 44 Danct Hem, die u verleent die victorie, Ulieden tenichsyns toescryvende te ghene glorie. 46 Want dat wy zonder Hem nyet en vermogen wilt weten; Daerom Hem te loven ende eeren en wilt nyet vergeten. - Al hadde gesworen den Amptman grimmige doot, 49-52 Nochtans dertien Februario, het was wel noot, Doen ontsloten die winckels en men brouwde; Al wast hem leet, diet hebben woude. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stielte en duerde maer veerthien daghen; 53 Want daernaer quamen zy wederom jagen: Die nyet en vercocht, den thienden en gave, En zoude behouden goet, erve noch have. Wien mocht baten Procureurs noch Advocaten! Want deur Raedt van state werdt recht gelaten, Meynende te volbrengen hen voernemen met gewelt, Geen previlegie aensiende dan alleenlic 't gelt. Jan Charels, begunnende te doen zyn exployt, 61-64 Creech alomme vuer een antwerde: al sloechdy my doot, 't Is unmogelic om schryven, spraeck Peter en Mayken. Jan Charels gaff terstoet raet te maken een layken. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vrydaechs, als gemeynlic quamt goet ter myne: Een coopman van buyten met visschen seer fyne, Ondersprekende te willen vercoopen op thiende; Maer, voorwaer, nyemant diem onderwinde. Vander Hagen, mynmeester en oock mede commissaris, Die seyde: ghy moet coopen op thiende, want het myn last is, Op de peene int eerste geseyt, al sonder eenige falen, Dat men die weygerneer zal vanden bedde halen: 72 Hebbende die weete vanden Heeren ontfaen Deur Joncker Styn, willendet zyn onderdaen. Hoewel hyt liet weten om beters wille, soot scheene, Nochtans en wordt hem niet gewenschet van X scheten eene. De meerte quam aene met zynen quaden name: De gemeente bedruct door drygen onbequame; Want al wat men hoorde; het was al quaet weerde, Het beste, dat nyemant en gaff, noch en consenteerde. Den derden Meerte sach men wederom publiceren: 81-88 Het scheene dat was om die sake te modereren; {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Maert was al suycker gemenct ondert fenyn: Den vyanden geleuven geentsints en mach nyet syn. Zy gangen die vleeschouwers int corte verhalen: Den os en zal maer eenen cruysdalder betalen, Die coo veerthien st. en al naer advenant; Maer het was al verloren gezeyt; want zy en roeiden geen lant. Den XV Meerte en mocht men voer die vleeschouwers nyet slaen, 89 Midts dat die slaghers moesten geneven staen Die heeren van der stadt, die vleesch deden vercoopen; Maer luttel volcx sach men daer aenloopen. 't Schene dat zij dat deden, gelyck van den biere, Totten borgeren gerieff, als die goederthieren; Maert was al uuyt een practykelyck opset, Meynende te cryghen den thienden int net. Ter puyen aff wordt acht Meerte geroepen, Hem nyemant zonder bescheidt zoude vercloecken Om te brengen eenich goet, van wat soerte dat ware, Sonder daeraff te brengen de thienden int claere. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Veerthien dagen passeeren niet wel, men hoorde Wel te dencken, dat hem Cosynken geel stoorde, 102 Interym latende die van Brussel met vreden; Maer heet daer swygen vernamen ander steden. 104 Anderwerff zy quamen, sooit elck mocht mercken. Vier dagen voer Paesschen doen werdt scaep, coy en vercken 106 Te slachten verboden, ten waere dat saecken, Dat zy die voergaende gebodeu nyet en braken. Die vleeschouwers bleven al van goeden advyse, Sonder coopen oft slaen, doende als wysen, Maer wel bereet, sonder molestatie. Doen vercregen zy soubyt veerthien dagen gratie. De gratietyt passeert: sy vraechden, Off zy noch naer den thienden jaechden; Want zy waren gesindt al by den voergaenden raedt Te weygeren totten eynde sulcken quaden daet. Insgelycx die vettewariers verheven, Oock geenssints willende noch connende geven; Want zy te recht ende wel conden verstaen, Dat deur zulcken middel al zoude verloren gaen. Maer een van den Borre heeft gedaen een feyt seer quaet, Vercoopende op thiende, mogelyck by quaeden raet, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Off dat hy een proper.... eken is en fraye, 123 Om zyn gewicht te groot, alles nyet tot zynder schade. 124 'T es mogelyck zyn dochters schult onder loophuys. 125 Hebbende goeden sin totten Spaenschen walluys, 126 Meynende daerdeur ende heurlieder vader gent Zoude blyven onder den hoogen bekent. Den oppersten Fraey en wilt nyet vergeten, 129 Die op syn contoir was geseten Meynende groot gelt tontfangen naer syn termyne, 131 Om hem heirtelyck aent zelve te verweinen. De cosynkens van den voerscreven generale Int quartier van Brussel, zonder falen, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Meynende naer haren oem dagelyck te gaene Met fluweelen bonnetten; maer ter fault een boone, wat let er aene. 136 Den thienden penning blyft nu heel achter, Dwelck cosyn seer schayt, ende seidt geen tachter 138-139 Van die rolkens, die hy hadde doen maecken. Den besten raedt, eer men pattienci verliest, is staecken. Men veroorlove ons eenige aanmerkingen, die zullen kunnen dienen tot opheldering en regte waardering der feiten. Ongetwijfeld heeft men te veel ophef gemaakt van den moed der Brusselaars, die zich tegen de belasting verzetteden; men heeft den aard der beweegredenen van dien tegenstand miskend en de uitgestrektheid der gevolgen overdreven. Die dwaling mag ons geenszins bevreemden. De naam van den hertog van alva verpersoonlijkte alles wat onregtvaardig, drukkend en bloeddorstig was: al wie zich onder de tegenpartij schaarde, scheen daardoor alleen reeds de zaak van het regt en de menschelijkheid {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen. Men onderstelde bij den hertog van alva plannen van geweld, die hij althans niet verwezentlijkt had, en die onderstellingen vonden in de overlevering hare plaats; maar hoe algemeen verspreid ook en zelfs door het gezag van eenige achtenswaardige schrijvers ondersteund, die overlevering kan en mag niet in de plaats der geschiedenis treden. De uitkomst, die somtijds alles schijnt te regtvaardigen, verklaarde zich tegen den hertog; en voortaan leidde men de tegenspoeden, die hij in het vervolg ondervond, van dien stoot als van hunnen eersten oorsprong af, en men vergat dat de tegenstand tegen den wil van den hertog noch zoo hardnekkig, noch zoo eendragtig zou zijn geweest, indien zijn gezag niet van te voren reeds aan het wankelen ware gebragt, indien de tooverkracht van zijnen naam niet reeds vervlogen ware, en indien men niet sedert lang hadde kunnen bemerken, dat de kolos van metaal op voeten rustte van leem. De nakomelingschap is regtvaardigheid verschuldigd, zelfs aan den hertog van alva. Zonder de schatbare ontdekkingen vooruit te loopen, die de archieven van Simancas ons weldra zullen opleveren, meenen wij, dat de oorkonden, die men tot dusver in het licht gegeven heeft, voldoende zijn om een oordeel uit te brengen, dat minder door partijzucht gestempeld is, om den hertog van alva eenigermate te verontschuldigen, en de loftrompet, die men voor de Brusselaars gestoken heeft, een' toon of wat lager te stemmen. In de geschiedenis van den tienden penning heeft men den hertog van alva voorgesteld, zoo als men hem steeds afschildert: als onverbiddelijk voor het gekerm zijner slagtoffers, tot waanzin toe hardnekkig in het doorzetten zijner voornemens, vaardig om de vraagstukken van het regt door te hakken met het scherp van zijne brave kling van Toledo. Hij zou, zegt men, de regters des lands, die weigerden de werktuigen zijner gewelddaden te zijn, voor ellendelingen hebben uitgescholden: toen de luitenant-Ambtman (1) zich eenige bedenkingen {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorloofd had tegen den vorm der vonnissen, zou de hertog zich de haren uit den baard getrokken en geantwoord hebben: ‘Bij deze haren, als gij de weêrspannigen niet teregtstelt, zal ik u laten hangen!’ Het duurde niet lang, volgens dezelfde overlevering, of hij ging tot de uitvoering zijner bedreigingen over. De scherpregter had de stroppen gereed: ladders van twaalf voet hoog waren reeds aan de galgen gezet: het krijgsvolk stond onder de wapenen: zeventien der aanzienlijkste en geachtste burgers van Brussel waren op het punt de misdaad van voor hunne oude privilegiën in de bres gesprongen en tegen de heffing van den tienden penning opgekomen te zijn met den hals te boeten: de luitenant-Ambtman was onder dat getal, en reeds begaf zich don frederik naar de woning van viglius om het doodvonnis te teekenen, toen eene onverwachte gebeurtenis de veroordeelden redde: op hetzelfde oogenblik dat zij zouden omkomen, kreeg de hertog tijding van het innemen van den Briel, en die verpletterende mare stuitte hem in zijn bloeddorstig opzet. Dit verhaal noemen wij eene overlevering, hoewel men het opgeteekend vindt in de Apologie van den prins van oranje van 1581. Wij mogen dit des te eerder doen, daar drie onzer voornaamste geschiedschrijvers, bor, van meteren en strada, ons daarin zijn voorgegaan. Het was toch zoo goed als eene verwerping van 's prinsen getuigenis, wanneer zij, zoo als zij hebben gedaan, eene andere overlevering bij voorkeur boven de zijne vermeldden (1). De teregtstelling, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} die, volgens den prins, in het openbaar moest plaats hebben, veranderde, volgens die schrijvers, in eene nachtelijke hinderlaag. In plaats van de gereed staande ladders en de opgerigte galgen, zouden de slagtoffers in den slaap overvallen en aan de deuren en vensters hunner woningen opgehangen worden. Dergelijke vertelsels onttrekken zich ongestraft aan de kritiek der geschiedenis. Terwijl deze hare fakkel omdraagt en den voorgrond verlicht, staat het elkeen vrij de duisternis, die den achtergrond bedekt, naar willekeur te verzwarten. Hoe minder men ze wederleggen kan, des te gemakkelijker groeijen dergelijke geruchten aan, verspreiden en vereeuwigen zij zich. Reeds in 1568 had men den hertog op gelijke wijze het oogmerk toegeschreven, om met éénen slag en in denzelfden nacht allen te overrompelen, die van ketterij en weêrspannigheid verdacht waren. Was dat gerucht beter gegrond? Wij weten het niet: maar toen althans werd er tot eene inhechtenisneming op bloote verdenking, die zich over zulk een groot aantal personen uitstrekte, wel vereischt, dat zij onvoorziens, in het geheim, in den donker plaats had. In 1572 daarentegen kwam het er op aan een voorbeeld te stellen. Het schriktooneel, aangelegd om den oproergeest te bedwingen en te verpletteren, moest door het volle daglicht beschenen worden en van al het uiterlijk vertoon eener geregtelijke strafoefening omgeven zijn. Was de hertog van alva de man om voor dergelijke noodzakelijkheid terug te deinzen? Wat hij ook moge misdaan hebben, de moed van het despotisme mag hem niet betwist worden (1). {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De overlevering bij den prins van oranje laat hem die heillooze verdienste; doch zij is er des te onwaarschijnlijker om. Want hoe laat zich dan het stilzwijgen der gelijktijdige kronijkschrijvers verklaren, die ooggetuigen waren van al wat er te Brussel voorgevallen was? Noch de ongenoemde, wiens rijmen wij zoo pas hebben in het licht gegeven, noch jacques de pottere, een naauwgezet schrijver, aan wien het werk van de Heeren wauters en henne (Histoire de Bruxelles) zooveel schatbare bijzonderheden te danken heeft en wiens handschrift wij zoo pas op nieuw gelezen hebben, zeggen een woord van de feiten door den prins vermeld. Bij onze twee kronijkschrijvers komt zich een derde getuige voegen, die alles gezien en alles gehoord heeft, die door zijne ambtsbetrekking in het middelpunt zelf der gebeurtenissen was geplaatst: ik bedoel viglius. In zijn Gedenkschrift over den tienden penning heeft hij zich opzettelijk ten doel gesteld, de nakomelingschap te doen weten, hoe eigenzinnig de hertog op deze belasting had gestaan; hij heeft alle gevaren opgesomd, waaraan zich de raadsheeren hadden blootgesteld, die het waagden van een tegenovergesteld gevoelen te zijn; hij heeft al de toornvlagen van den hertog en de beleedigingen opgeteekend, die berlaymont en de ambtenaren der finantiën en hij viglius ieder op hunne beurt van hem te verduren hadden. In zijne brieven aan hopperus deelt hij dezen, onder den indruk van het oogenblik, al de bezorgdheid mede, welke aan den eenen kant de gisting des volks, aan den anderen, de gramschap van den hertog deed ontstaan. Maar, noch in zijn gedenkschrift, noch in zijne brieven, doet een enkel woord ons de verschrikkelijke ontknooping vermoeden, die op het punt gestaan had van de voornaamste ingezetenen van de hoofdstad des lands door een' gemeenschappelijken ondergang te verdelgen. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan wij van de uitwendige tot de inwendige bewijsgronden over. Met welk regt vindt men den naam van viglius gemengd met de feiten, die de prins te boek deed stellen? Men kent den wrok, dien de prins, wegens hunne vroegere verdeeldheden, den president van den geheimen raad toedroeg: in al zijne uitvaardigingen, in al zijne staatkundige vlugschriften, komt die wrok aan den dag; doch hij kon dien niet ongepaster lucht geven dan te dezer plaatse. Bij gelegenheid van den tienden penning had viglius zich tegen de maatregelen van den hertog verzet, met dat gevolg dat hij bij hem in ongenade viel. Deze had dus voor de wraakontwerpen, waarop hij zon, geen vertrouwde kunnen kiezen, op wien hij zich minder mogt verlaten. Ontelbare middelen stonden alva ten dienste om aan de weêrspannigen zijne gramschap te koelen; noch viglius, noch don frederik behoefden daarvoor in het spel te komen. Want, om kort te gaan, waarvan was er sprake? Wat was de misdaad dier zeventien veroordeelden? Tot welken stand behoorden zij zelven? Hoe kon de luitenant-Ambtman, 's konings ambtenaar, die alleen voor den raad van Brabant te regt kon staan, met zijne zestien lotgenooten, hetzij dezen eenvoudige burgers waren, of leden van den magistraat, één en hetzelfde vergrijp gemeen hebben? Indien het eenvoudige burgers waren, die zich weêrbarstig toonden, hadden zij voor de regtbank hunner schepenen moeten gebragt worden, en de Spaansche bezetting was daar om de uitvoering der vonnissen met kracht van wapenen te ondersteunen. Indien de overheidspersonen zich onwillig toonden, moest op dezen de strengheid van den hertog nederkomen, die, als laatste middel, de buitengewone regtbanken en daaronder den raad van beroerten, ontzettender gedachtenis, tot zijne beschikking had. Maar noch viglius, noch don frederik waren daar leden van. Het noodlottig getal zeventien, door den prins aangegeven, heeft eene treffende overeenkomst met dien raad van zeventienen, waarvan onze ongenoemde rijmelaar spreekt. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zouden het de overheden zelve zijn geweest, wier dood de hertog besloten had, en de keus zijner slagtoffers zou hem niet meer vrij gestaan hebben, zoo als de prins van oranje beweert. De waardigheid die zij bekleedden maakte hen tot de voorwerpen van de wraak des dwingelands. Maar hoe, in dat geval, ons het oordeel te verklaren, dat de tijdgenooten, onze ongenoemde schrijver en jacques de pottere, over hunne overheden uitgebragt hebben? Zij hebben ze ons afgeschilderd als onverschillig voor de oude voorregten der gemeente, als den hertog in alles te wille, als besluiteloos omtrent den weg dien zij moesten inslaan, en als zwichtende voor elken drang van buiten, om 't even of die van het muitende volk, of van den vergramden dwingeland kwam. Blijkbaar zijn die schrijvers onregtvaardig geweest; doch zij hebben slechts de praatjes van straat en herberg herhaald: de stem des volks was dus onregtvaardig even als zij. Maar zij zou dat niet geweest zijn, indien de feiten, tien jaren later door den prins geboekt, van het eerste oogenblik af algemeen bekend waren geweest en indien men met eigen oogen die strafwerktuigen had kunnen zien, die het treurig loon zouden zijn geweest, dat der onverschrokken braafheid van den magistraat was toegedacht. Om kort te gaan: in de twee lezingen, die wij zoo even onderzocht hebben, zijn slechts twee feiten waar, en bovendien zijn die feiten verwrongen. De bedreiging om de weêrspannigen uit hun bed op te ligten is uitgesproken; maar die bedreiging ging van eene ondergeschikte magt, en niet van den hertog van alva uit. Zij ging niet verder dan eene inhechtenisneming, en niet zoover als een doodvonnis (1). De hertog van alva was ten uiterste verwoed over den tegenstand dien hij vond: in dit opzigt, heeft de prins van oranje de waarheid gezegd. Het gedenkschrift van viglius, de onuitgegeven briefwisseling van morillon met den kardinaal granvelle staven zijne {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} bewering (1). Het overige is opsiering. Om zijn verhaal eene kleur van waarheid te geven, moest de prins den hertog voor de uiterlijke vormen zijner ondenkbare regtspleging de toevlugt doen nemen tot de slaafsche regtsgeleerdheid van viglius. Het was eene nieuwe aantijging, tegen zijn' ouden vijand in het midden gebragt. Maar de kritiek moet met gelijke afkeuring èn de hoofdzaak èn de bijomstandigheden verwerpen, en de beraamde strafoefening der zeventien Brusselsche overheidspersonen voortaan rangschikken onder die meer dan twijfelachtige anecdoten, die in de staatkundige vlugschriften van den prins van oranje verspreid, meer eer doen aan de bekwaamheid, dan aan de waarheidsliefde van den opsteller. Men is over het algemeen gewoon in den tienden penning een plan te zien, dat geheel in het brein van den hertog van alva zou zijn uitgebroed, waaraan de koning niet dan behoudens vele beperkingen zijne toestemming zou hebben gegeven, en dat hij zelfs geaarzeld zou hebben door zijn gezag te bekrachtigen. Op die wijze stelt men den hertog van alva verantwoordelijk voor al de hardheden, al de gewelddadigheden, waarmede de uitvoering van het plan vergezeld ging. Deze zienswijze is niet nieuw. Zij had reeds geloof gevonden door het gedenkschrift van viglius; maar het is vooral in onze dagen dat zij door een bijkans beslissend gezag gesteund is geworden. De Heer gachard zegt in zijn Lettre à MM. les Ques- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} teurs (Bruxelles, 1845): ‘Les archives de Simancas prouvent que ce fut le duc d'Albe et non Philippe II, qui conçut le dessein d'établir aux Pays-Bas le dixième et le vingtième denier; qu'il en fit la demande aux États-généraux, sans en avoir reçu l'ordre du Roi, et même sans lui en avoir demandé l'autorisation; qu'il ne lui rendit pas compte des moyens de coërcition, qu'il employa pour les faire accepter; que Philippe II lui exprima la crainte que ces impôts ne fussent dommageables à l'industrie et au commerce du pays; que si néanmoins il donna son adhésion au système de son lieutenant, ce fut parce que celui-ci lui représenta qu'il n'y avait pas d'autre moyen de subvenir aux besoins du service public, ajoutant que l'opposition que rencontrait le dixième était une opposition factieuse; que le peuple s'y accoutumerait peu à peu; que si le Roi laissait échapper une si belle occasion de s'assurer un revenu considérable et permanent, tandis que jusque-là il avait été si difficile d'obtenir des États de faibles subsides, cette occasion pourrait ne se reproduire plus jamais.’ Voorzeker een zoo bepaald getuigenis laat zich niet in twijfel trekken; doch men moet hetzelfde regt laten wedervaren aan dat van den Heer groen van prinsterer, die, op grond der archieven van Besançon, eene geheel tegenovergestelde meening heeft voorgedragen. ‘On a,’ zoo laat hij zich uit (Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. IV, p. 262), ‘beaucoup reproché au duc d'Albe sa manière d'agir relativement au dixième denier; mais voici ce que le Roi lui écrivit en février 1572: Je veux bien vous dire, quant à ce que m'escripvez du 10 denier, que je suis fort esbahy du peu de diligence que vous avez faict allendroict de l'exécution d'icelluy, pour en tirer ce qui est nécessaire pour l'entretènement des Étatz d'illecq; et pourtant sera bien qu'on se haste asteure pour recouvrer le temps que jusques oires s'est perdu: ce que j'espère et tiens pour certain que ferez et mesmes qu'avant l'arrivée de ceste tout sera jà effectué et achevé.’ {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk van deze twee getuigenissen moeten wij verwerpen? Wij gelooven, geen van beide. Hoe lijnregt zij ook met elkander in tegenspraak schijnen, is zulks echter niet onverklaarbaar voor elk, die met het weifelend, geveinsd en dikwijls ondoorgrondelijk karakter van den koning van Spanje bekend is. Had de hertog van alva, al dan niet, van zijn' vorst stelligen last ontvangen wat deze belasting betreft? Misschien zal men, zelfs na de uitgave der stukken, die de scherpzinnige archivaris van Belgie te Simancas verzameld heeft, daarop noch bevestigend, noch ontkennend durven antwoorden. Viglius verhaalt in zijn gedenkschrift, dat de hertog in 1567 te Diedenhoven, toen hij te naauwernood den Belgischen grond betreden had, aan noircarmes en berlaymont verklaarde, dat hij voornemens was, het land die schatting op te leggen. Die twee heeren waren te meer bevoegd, om die vertrouwelijke mededeeling te ontvangen, daar zij leden waren van den Raad van Financiën. Hadden zij zich toen tegen de denkbeelden van den hertog verzet? Viglius zegt het niet. Integendeel, hij berigt dat door hunne tusschenkomst zelve in 1569 aan de staten van Henegouwen en Namen de toestemming tot den tienden en twintigsten penning werd afgeperst (1). Volgens hem, maakten die landvoogden, in overleg met den hertog, den staten wijs, dat de heffing van die belasting nimmer ten uitvoer zou worden gebragt, dat er, als men op hunne bewilliging aandrong, van hen alleen een bewijs van gehechtheid aan de zaak des konings werd verlangd. Bedreigingen vulden weldra aan wat nog aan hunne overredingskracht mogt ontbreken. Aan noircarmes inzonderheid deed men het verwijt, dat hij op de aloude gebruiken en de waardigheid van de leden der staten, door {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} den trotschen en heerschzuchtigen toon zijner toespraken inbreuk had gemaakt (1). Daar zij nu, hij en berlaymont, in de geheimen van den hertog waren ingewijd, maakten zij zich door deze handelwijze, niet slechts tot zijne gehoorzame werktuigen, maar ook tot zijne verantwoordelijke medepligtigen. Hoe laat zich dan de tegenstand verklaren en beoordeelen, dien zij twee jaren later aan het lievelingsplan van den Landvoogd boden? Dat kwam omdat de hertog voor de eerste maal, sedert zijne komst aan het bewind, in zijn besluit gewankeld had en voor de moeijelijkheden terug was gedeinsd, die men hem in den weg legde. In plaats van den tienden penning, die een algemeen geroep van afkeuring had doen opgaan, nam hij voorloopig met den ouden vorm genoegen, waarin de belastingen waren opgebragt. Het volk verhoovaardigde zich op die zegepraal en vleide zich met de hoop, dat de tiende penning onbepaald uitgesteld zou blijven. De hertog liet het in dien waan; het was zijn belang. Het was voor het minst twijfelachtig, of de opbrengst van den tienden penning, vooral na de wijzigingen waartoe zich de hertog verbonden had, het hooge cijfer van de bede, die daarvoor in plaats kwam, zou bereiken: de heffing zelfs van den tienden penning zou door den onwil der schattingpligtigen belemmerd zijn geworden; nieuwe reglementen zouden er noodig zijn geweest, waaraan de stedelijke besturen niet dan met weêrzin de hand zouden hebben geleend. Daarenboven was de schatkist uitgeput; de {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeurdverklaringen hadden aan's konings kas in gereed geld niet opgebragt, wat zij zijner regering aan volksgunst en zedelijken invloed hadden doen verliezen. Om in de dringendste behoeften te voorzien, wilde de hertog liever met een' schoonen schijn van wettigheid naar zich halen wat hem de omstandigheden aan de hand deden, dan met onhandelbare onderdanen een beding aangaan. Deze bedenkingen lagen genoegzaam voor de hand, om te maken dat zijne vertrouwdste raadslieden, berlaymont, norcairmes en viglius, zich in de inschikkelijkheid van den hertog niet, zoo als het volk deed, vergisten. Inderdaad, hoe had een man van zijnen stempel zoo ligt kunnen opgeven wat minder een gedachte, dan een beginsel was: de algemeenheid, de duurzaamheid, de evenredigheid eener belasting? Zijn' vorst van de verpligting te ontslaan van om de negen, zes of drie jaren zijn toevlugt tot het volk te nemen om tegemoetkomingen te verzoeken, die nooit werden toegestaan, zonder dat het volk op zijne beurt den vorst voorwaarden oplegde, die dikwijls vrij bezwarend waren, - dat was het doel van den hertog, en dat was ondergeschikt aan dat andere hoogere doel, waarvoor hij opentlijk en stoutweg uitkwam, dat namelijk, om alle magt onder den greep van de handen des konings, zijn' meester, te brengen. Ondertusschen, zal men zeggen, liet de hertog voor een oogenblik zijn plan varen. Had hij het kunnen, had hij het durven doen, indien dat plan in zijne lastgeving begrepen ware geweest? of wel, zou het veeleer het kabinet van Madrid zijn geweest, dat op zijne besluiten teruggekomen was? In elk dier beide gevallen hadden de leden van den raad ter goeder trouw de verwachtingen des volks kunnen deelen en de verschuiving der gehate belasting kunnen beschouwen als een' eersten stap tot hare volslagen afschaffing. - De archieven van Simancas alleen kunnen deze tegenwerpingen op bevredigende wijs oplossen. Zie hier ondertusschen wat wij te dezen aanzien mogen verzekeren. Volgens de geschiedschrij- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vers uit dien tijd, kwam het denkbeeld om den tienden penning door de quoten te vervangen, noch van het Spaansche hof, noch van den hertog, maar werd het dezen aan de hand gedaan door courtewille: het uitsluitend vertrouwen, dat deze raadsheer bij het kabinet van filips II genoot, zou de verantwoordelijkheid van den hertog gedeeltelijk hebben kunnen dekken, indien men hem ooit van dien kant zijn gebrek aan standvastigheid verweet. Daarenboven bezitten wij den officiëlen brief, waarin de hertog den koning van de verandering kennis geeft, die het akkoord van den tienden penning stond te ondergaan. Deze brief, in den raad van state opgemaakt, is merkwaardig om zijne bewoordingen. Het is minder eene aanprijzing van het nieuwe plan als wel eene verontschuldiging van wege den hertog, dat hij het oude heeft laten varen. Hij stelt de quoten, die hij heeft doen vorderen, voor als eene kapitalisatie (encabeçamiento) van de opbrengst van den tienden penning, als eene inschikkelijkheid aan de openbare meening bewezen, die zich door den toestand des lands op dat oogenblik regtvaardigen laat, doch volstrekt niet de intrekking van den maatregel in zich sluit, waarvoor zij in de plaats worden gesteld. Ook zien wij uit de brieven van hopperus, dat men in Spanje aan het nieuwe voorstel dien zin toekende. De koning gaf er zijne toestemming aan (1). Indien, zoo als men veronderstelt, den hertog de handen gebonden waren door de bevelen en raadgevingen, die hij uit Spanje kreeg, door de maatregelen, die men hem van daar aanprees; indien hij had kunnen gissen, dat de tiende penning niet in waarheid 's konings goedkeuring wegdroeg, en dat deze aan de quoten uitdrukkelijk de voorkeur gaf, zou hij het dan gewaagd hebben op nieuw zijne besluiten te veranderen? En toch deed hij dit. In Februarij 1570 keerde hij tot den tienden penning terug, om dien andermaal op te geven. Hij kwam er {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel zoo ernstig op terug, dat viglius het noodig oordeelde er naar Spanje berigt van te zenden. Wel is waar schreef hopperus toen aan zijn' vriend: dat ingeval de hertog de zaak aan den koning overliet, deze denkelijk gematigder te werk zou gaan; doch het was na een onderhoud met den koning over de zwarigheden, door viglius geopperd, dat hij deze meening uitte, en de bewoordingen, waarvan hij zich bedient, toonen duidelijk aan, dat de hertog op geenerlei wijze onder den invloed van het kabinet van Madrid handelde. Van zijnen kant bewaarde de hertog in zijne officiële brieven het bedenkelijkste stilzwijgen over hetgeen er in de Nederlanden met betrekking tot dien onderstand voorviel, niet, zoo als men beweert, omdat zijne inzigten niet met die van zijn' meester strookten, maar veeleer omdat hij zich schaamde, dat hij niets dan uitvlugten, aarzelingen, teleurstellingen, aanhoudende afwijkingen bij het streven naar zijn doel, te berigten had (1). Het was eerst in 1571, toen de hertog bepaaldelijk en onherroepelijk de heffing van den tienden penning besloten had, dat de strijd tusschen hem en zijne raadslieden in al zijne kracht uitbrak. De koning, op den toets gesteld, verklaarde zich voor den hertog. Die beslissing schijnt ons afdoende ten gunste van den laatstgenoemde. Het is van belang ons de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden van dien strijd te binnen te roepen, om den aard en de beweegredenen van den tegenstand, dien de hertog vond, naar waarde te schatten en ons de moeijelijkheid van zijn standpunt, de inwilligingen, waartoe hij genoodzaakt werd, en den waren zin van de ondersteuning, die hij bij zijn' vorst vond, te verklaren. Niets, inderdaad, is zoo verfoeijelijk als die huichelachtige, plaagzieke, kleingeestige tegenstand in den boezem van den raad van state, gevormd door diegenen zelven, die tot dusver slaafs voor de overmagt hadden gekropen en al de vermogens van hun' geest en den verblindenden glans van hun gezag ter beschikking van den monarch hadden gesteld. Toen, op de aanmerking dat twee leden van den derden stand niet hadden toegestemd in de overeenkomst van den tienden penning, en dat bijgevolg die overeenkomst van geene waarde was, de kanselier van Brabant, scheyffve, beweerde, dat in dergelijk geval wat door de meerderheid der staten goedgevonden was, beschouwd moest worden als eenstemmig goedgevonden, en dat volgens het aangenomen gebruik, dat men vervanging noemde, het lid dat van gevoelen verschilde onder de overigen begrepen werd, gaf viglius daarop te verstaan, dat men, alvorens tot dit uiterste middel over te gaan, bedenken moest of het lid, dat van gevoelen verschilde, bij de bewuste overeenkomst geen bijzonder belang had, en dat het in dat geval onregtvaardig zou zijn de minderheid op te offeren aan eene meerderheid, wier belangen daarbij minder in de waagschaal werden gesteld. Niets was zoo billijk als deze opmerking; maar niets ook zoo kwalijk gepast in den mond van den man, die van allen, die de booze geest der Nederlanden ooit aan het hoofd van den raad heeft geplaatst, het allerminst bij het volk bemind was. De opmerking van den kanselier was gegrond. De moeijelijkheid, die zich sedert 1569 voordeed, was in 1563 reeds opgelost geworden. Op dat tijdstip ging het land evenzeer onder het gewigt der onderstandsgelden gebukt: de bisschoppen en de edelen hadden {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} in hunne quoten alleen bewilligd onder voorwaarde, dat de derde stand zijne toestemming geven zou en anders niet. Op dat tijdstip weigerden de stad Leuven en het derde lid van Brussel evenzeer hardnekkig om zich met de overigen te vereenigen: het woord vervanging werd in den raad van state uitgesproken: men was op het punt om die in toepassing te brengen tegen eene geheele stad, hetgeen tot dusver zonder voorbeeld was. Men dreigde Brussel den zetel van het hof en van den raad van Brabant naar elders over te brengen. Er werden met de bisschoppen en edelen onderhandelingen aangeknoopt om hen over te halen om van de voorwaarde af te zien, waardoor men belet werd tegen de weêrspannigen doortastende maatregelen te nemen. Viglius inzonderheid slaagde er in om aan de bisschoppen eene onvoorwaardelijke toestemming af te persen, en na twee jaren strijds werd het derde lid van Brussel opgeofferd. Scheyffve had dus gelijk met zich op het vroeger gebeurde te beroepen. Viglius was met zich zelven in tegenspraak gekomen. De hertog kende viglius en wist wie hij eertijds geweest was. Van zijnen kant en van zijns gelijken tegenstand te ontmoeten, moest hem des te meer verbitteren. Hij beproefde het den raad vrees aan te jagen; hij zwoer, dat hij middelen zou vinden om zich te doen eerbiedigen, en dat degenen, die dergelijke dingen beweerden, eene strenge tuchtiging verdienden. Viglius voerde hem daarop te gemoet, dat te allen tijde de leden van den raad de vrijheid hadden gehad, om hun gevoelen te zeggen, zonder dat zij zich om hunne rondborstigheid aan eenigerlei bedreiging zagen blootgesteld; dat bijaldien zijne excellentie het anders verstond, het beter was dat de leden van den raad te huis bleven om zich voor alle gevaar te vrijwaren. Dergelijke tooneelen van strijd en verbittering herhaalden zich telkenmale, en eindelijk verklaarde de hertog, dat het slechts aan hem toekwam besluiten te nemen, en dat de leden van den raad zich daaraan te houden hadden, dat men met anders te handelen aan den eer- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} bied, dien men den koning en hem, 's konings stedehouder, schuldig was, te kort deed. Viglius beklaagt zich bitterlijk in zijn gedenkschrift daarover; maar hij vergeet dat hij niet zoo ver in de geschiedenis des lands behoefde af te dalen, om feiten aan te treffen, die daarmede geheel overeenstemden. De tegenwerpingen van viglius waren, tien jaar geleden, in den mond van het driemanschap der groote heeren geweest: het antwoord van den hertog van alva kwam bijna letterlijk met dat overeen, dat toenmaals de kardinaal granvelle tot den graaf van horne had gerigt. Het gevolg, dat viglius voorspelde, was door den prins van oranje en diens bondgenooten verwezentlijkt geworden; zij hadden zich uit den raad verwijderd. In 1572 was niets veranderd, behalve de personen. Alleen viglius had van rol verwisseld. En hier doet zich een nieuwe trek van overeenkomst met de tijden van granvelle op. De geschiedenis heeft wel, zoo als wij zoo even gezegd hebben, de oploopendheden en de verbittering van den hertog van alva te boek gesteld; maar zij moet tevens bekennen, dat hij voor de uitvoering zijner bedreigingen is terug gedeinsd. Waarom duldde hij, die zoo geneigd was om de krijgstucht van het leger in het burgerlijk bestuur over te brengen, de onbuigzame hoofdigheid van degenen die hem omringden? Waarom duchtte hij, dat de verdeeldheid, die in den raad heerschte, naar buiten uitborst, zoozeer dat hij zich vernederde om viglius in alles gelijk te geven, onder voorwaarde, dat hij voor de bestuurders der geldmiddelen het zwijgen bewaarde? Waarom bukte hij zoo laag om door tusschenkomst van zijne hovelingen, aan noircarmes en aerschot eene goedkeuring, van welken aard ook, voor dien maatregel af te bedelen? Waarom ging hij er niet toe over, om, zoo als hij gedreigd had, den tienden penning door zijne Spanjaarden en Italianen te laten heffen? Waarom liet hij aan de gewone overheden de benoeming der gemagtigden tot het heffen der belasting over? Waarom prikkelde hij den ijver dezer laatsten aan, door hun een zeker aandeel der geïnde be- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} lasting toe te staan, en maakte hij hun de uitvoering van hun' last gemakkelijker, door hen vrij te stellen van den borgtogt, dien hij te voren gevorderd had? - Dit alles deed hij eenig en alleen met het doel, om, door de aanzienlijkste personen des lands medepligtig aan zijne afpersingen te maken, de verantwoordelijkheid daarvan op hen af te schuiven, - om zich een schijn van regt te verzekeren, door in de instemming van het zoogenaamde beste deel der natie een' steun te vinden, en om, indien hij zich in spijt van dat alles in zijne verwachtingen te leur gesteld zag, verdeeldheid in het land te zaaijen, ten einde onderwerping te oogsten. Voorzeker had granvelle, niet minder dan de hertog van alva, het denkbeeld gekoesterd om de aloude vrijheden der natie ten voordeele van den vorst verbeurd te verklaren; doch hij wist zijn oogmerk onder minder terugstootende vormen te vermommen. Door aan de leden van den raad van state slechts eene raadgevende stem toe te staan, door de stemming bij meerderheid te vernietigen, door op het geheim der beraadslagingen aan te dringen, trachtte, ook hij de grooten des lands verantwoordelijk te maken voor de gewelddadige maatregelen, waarop hij bedacht was. De prins van oranje had hem doorzien: hij haalde door zijne raadgeving en voorbeeld horne en egmont over, om zich uit den raad te verwijderen; hij bragt tegen den kardinaal het verbond der ridders van de Vliesorde tot stand, die van hun' tegenstand opentlijke blijken gaven, tot zelfs in de liverei hunner bedienden; hij verklaarde ten aanhoore van het land en van de geheele wereld dat hij zich met het stelsel der regering niet vereenigen kon. Bij een zoo opentlijk verzet, zag zich de koning genoodzaakt om de uitvoering zijner plannen te verdagen, en granvelle om te vertrekken. En ondertusschen was de taak van granvelle niet zoo hagchelijk geweest als die van den hertog van alva. De koning had hem rondborstig en ernstig ondersteund: tegen den kardinaal had men zich van den kwalijk onder- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} rigten koning op den beter ingelichten koning kunnen beroepen; maar niets bewees, dat de oogmerken van den vorst niet met die van zijn' dienaar overeenstemden. Zoo waren dan ook degenen, die zich in 1571 van den naam des konings bedienden om den hertog van alva te dwarsboomen, de warmste aanhangers van den kardinaal geweest. Eindelijk, welken weêrzin de grooten ook tegen den kardinaal wisten op te wekken, liet zich die evenwel in geenen deele vergelijken met den doodelijken haat, dien de hertog van alva bij alle klassen der maatschappij op zich geladen had. Zijn overmoed, zijne onverzadelijke wreedheid, de willekeur zijner handelwijze, de gewelddadigheden en gruwelen, door zijn krijgsvolk gepleegd, hadden hem het gansche land door tot het voorwerp van den algemeenen afschuw gemaakt. Zelfs de geestelijkheid in België, en dit zegt alles, had tegen hem partij gekozen. Bovendien was er sprake van eene bede, die de vorst aan zijne onderdanen vroeg. Nu was het verleenen van zulk eene bede het kenteeken van de goede verstandhouding, die er tusschen den vorst en het volk heerschte. Ofschoon de tijden lang voorbij waren, dat die goede graaf van Henegouwen gezegd werd met zijne staten in edelmoedigheid te hebben gewedijverd en de vrijwillige gift, die deze hem hadden aangeboden, van de hand gewezen, hadden de vorsten bij het vragen van onderstand altijd den schijn ontzien en de beleefde vormen van weleer bewaard. Karel V, wel is waar, had daarop eene uitzondering gemaakt en was met de natie en hare vertegenwoordigers zonder veel pligtplegingen rondgesprongen; en dit was ook een der voornaamste grieven tegen zijn bestuur geworden. Want van weêrszijden werd de hoffelijkheid ten naauwste in acht genomen (1), en de staten waren des te meer daarop gesteld, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zij het schaduwbeeld was van het schamel gedeelte oppermagt, dat hun nog restte. Zij gebruikten en misbruikten de hun voorgedragen beden, om hunne oude privilegiën te bevestigen en er nieuwe te verkrijgen. Indien al de stelregel: ‘geen inwilligingen, geen onderstand,’ niet op de beginselen van het staatsregt dier dagen gegrond moge geweest zijn, dan was hij daarom niet minder in toepassing gebragt. De hertog van alva, die gezonden was om het land onder de slavernij van den vorst te brengen, had er dus aan den eenen kant het grootste belang bij om voor de tijdelijke beden, die van den wil der staten afhankelijk waren, eene voortdurende belasting in de plaats te stellen; aan den anderen kant moest hij zich wachten van eenigen aanstoot te geven, en tegenover zijne onderhoorigen alle vormen van beleefdheid in acht nemen; in één woord, de koning moest den schijn hebben, bij de invoering der nieuwe belasting alleen het welzijn des lands en der ingezetenen op het oog te hebben. Er was nog eene andere moeijelijkheid. Wel is waar, waren de tiende en de twintigste penning in de Nederlanden niet onbekend; soms waren zij er toegestaan, soms verworpen geworden. Maar in 1554 had keizer karel, bij brieven van non-prejudicie, gedagteekend 20 December, aan de staten van Brabant verklaard, dat noch hij, noch zijne erfgenamen of afstammelingen immer den tienden en twintigsten penning, onder geenerlei vorm, zouden vorderen. Dezelfde belofte was aan de staten van Brabant door koning filips, bij open brieven van 23 October 1557, bekrachtigd geworden. Door in 's konings naam eene dergelijke belasting te vorderen, werd diens trouweloosheid opentlijk blootgelegd. Om dien stap {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} door een schijnschoon voorwendsel te regtvaardigen, was het bijkans niet meer voldoende om zich op den drang der omstandigheden te beroepen; de natie moest een gedeelte der regten, die zij zich verkregen had, afstaan; het moest den schijn hebben, alsof het voorstel van zelf uit den boezem van de voornaamste collegiën des lands voortgevloeid en door de staten met gretigheid aangegrepen was, als de verwezentlijking van een' wensch, dien zij zelve bijkans zouden geaarzeld hebben te uiten. Dit te weeg te brengen, was een vraagstuk, dat alleen door een' behendiger', bekwamer' onderhandelaar dan de hertog van alva had kunnen opgelost worden. Ondertusschen komt het ons voor, dat hij zich over het geheel in zijn gedrag door de zoo even aangevoerde bedenkingen leiden liet. Vandaar die vriendelijke, bijkans zoetsappige toon, die in de voorstellen, vermaningen en apostillen van den hertog heerscht, en dien hij niet dan in den uitersten nood met een' anderen verwisselde. Als ware de tiende penning een bijzondere gunst geweest, die de monarch aan zijne welbeminde en getrouwe onderzaten bij uitnemendheid toestond, werd het voorstel deswege alleen aan die provinciën gedaan, die tot het oude vaderlijk erfdeel van het Boergoensche huis behoorden: de later verkregen provinciën en de stad Valencijn, als met het vonnis van gekwetste majesteit bezwaard, werden daarvan uitgezonderd. In het voorstel van October 1569, stapt de hertog over al de tegenspraak, die zijn voorstel uitgelokt had, met stilzwijgen heen: hij prijst den goeden en vaardigen wil, de dienst en de gehoorzaamheid der staten, die hem zeer welgevallig waren geweest. Toen hij vervolgens den tienden penning door een' zesjarigen onderstand verving, verklaarde hij zich tot die inwilliging te verstaan, opdat de staten in die zes jaren gelegenheid hadden om zich van de voordeelen van zijn oorspronkelijk plan te overtuigen en het bijgevolg aan te nemen, iets waaraan hij niet wanhoopte. Denzelfden toon van goeden wil treft men aan in al de {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, die hij met de staten wisselde, en in zijne antwoorden op hunne voorstellingen. Hij gelaat zich alsof hij hunne aanmerkingen des te gunstiger opneemt, naarmate hij zich, bij het ten uitvoer leggen van den tienden penning, daarnaar hoopt te kunnen regelen en al wat er in die belasting voor de natie drukkends mogt gelegen zijn te verligten. Hij liet het niet bij woorden blijven: zijne handelingen stemden met zijne beloften overeen. Door trapsgewijze inwilligingen het volk, of althans het beste deel des volks, voor een' maatregel te winnen, dien het aanvankelijk verworpen had, dat was het, wat de staatkunde van den hertog zich ten doel stelde. Maar dezelfde noodzakelijkheid, die den hertog van alva deze zachtzinnigheid en toegefelijke handelwijs ingaf, legde insgelijks den koning zelfbedwang en matiging op. De raadsleden wisten het, en zij deden er hun voordeel mede om te trachten den hertog van alva uit het bewind te stooten, overtuigd als zij waren, dat de vorst zich wel wachten zou om zich door eene trouwelooze en vermoedelijk vruchtelooze gewelddadigheid ten gevalle van zijn' stedehouder bloot te geven. Viglius verstoutte zich zelfs om er op aan te dringen, dat de hertog den raad de bepaalde bevelen des konings aangaande de heffing van den tienden penning zou overleggen. Hij herinnerde den raad het voorbeeld van koningin maria, die in een dergelijk geval aldus hare lastgevingen had laten zien. De hertog stoof in drift op tegen de bedekte aantijgingen van den president; doch met dat al waren de brieven des konings, die hij had kunnen voor den dag brengen, van oude en zelfs nog vroegere dagteekening dan het voorstel en het akkoord der zesjarige quoten. Bovendien werd daarin van den tienden en twintigsten penning zoo flaauw en onbepaald gewag gemaakt, dat zich het wezentlijk gevoelen van den koning daaruit niet duidelijk liet onderscheiden. De koning betuigde er zijne tevredenheid in, dat ‘de onderhandeling met de staten zoo ver gevorderd was, als de hertog hem geschreven had. Daar de hertog de hoop had {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekondigd, die hij koesterde, om de zaak in dier voege te wijzigen, dat de handel en de nijverheid staande bleven, dringt de koning levendig aan en verklaart dat het zijn wil is, dat het zóó geschieden zal en dat de zaak tot een dergelijk einde worde gebragt, gelijk hij vertrouwt dat de hertog doen zal en diensvolgens, voegt hij er bij, aiant le bien de mesdicts pays pour tant recommandé, singulièrement le vous recommande (1).’ Ziedaar vrij onbepaalde verklaringen, en die weinig geschikt waren om de voorgewende en arglistige ongeloovigheid van viglius te bevredigen. Berlaymont stelde een ander middel voor om aan het geschil tusschen den hertog en zijn' raad een einde te maken. Hij voerde aan, dat bij gelegenheid van een verschil van gevoelen tusschen koningin maria en lodewijk van praet. wegens eene minder gewigtige zaak dan de tiende penning, elke der partijen hare bedenkingen schriftelijk aan keizer karel V hadden medegedeeld, opdat deze uitspraak zou doen. Hij wilde dat men in het tegenwoordig geval eveneens handelen zou, en dat de hertog en de leden van den raad afzonderlijk aan den koning een beredeneerd verslag zouden inzenden van de gronden, waarop hunne verschillende meeningen zich steunden. De hertog verwierp het voorstel van berlaymont, en met reden. Hij wist dat de bedenkingen van de leden van den raad desalniettemin den koning ter oore zouden komen; doch hen te magtigen om zich met hunne bezwaren op eene buitengewone wijs tot den koning te wenden, was zoo goed als op die bezwaren een' stempel van wettig gezag te drukken, dien hij er niet aan kon toekennen: het was de handelingen van zijn bewind op eene en dezelfde lijn te plaatsen met de meeningen der leden van den raad, die daarbij slechts eene ondergeschikte rol hadden te vervullen: het was eene opentlijke bekentenis, dat hij {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} weifelde in de gedragslijn, die hij te volgen had: het was den koning in de verlegenheid brengen, om tusschen zijn' stedehouder en zijn volk uitspraak te doen. Bij die keus liet zich, wij moeten het bekennen, de kans gunstiger aanzien voor de leden van den raad dan voor den hertog. Want de beraadslagingen, waarvan wij zoo even gewaagden, dagteekenen van het einde van het jaar 1571; en sedert 1569 toen de hertog voor het eerst tot den tienden penning besloot, tot op dit tijdstip, was er in de onderlinge betrekkingen van den koning, den hertog, de natie en de voornaamste raadsleden, eene aanmerkelijke verandering gekomen. In Maart 1569 was de herinnering aan den inval van den prins van oranje nog levendig. Over de grenzen teruggedreven, had die tegenstander zijne dreigende houding niet opgegeven, of liever, hij had haar hernomen. Frankrijk, de geduchte vijand, de niet te vertrouwen bondgenoot der Nederlanden, was onder de wapenen. Indien de partij der Hugenoten er gezegepraald had, zou België ongetwijfeld op nieuw aan een' inval hebben blootgestaan. De gemoederen waren door die zorgelijke bedenkingen verontrust op het oogenblik, dat de hertog zijne buitengewone belastingen voorstelde. Maar na het sluiten van het akkoord, had de slag van Montcontour die onweêrswolken verdreven, en de rust der Nederlanden scheen gewaarborgd. In Maart 1569 bezat de hertog, met roem overdekt, sterk door de gunst van zijn' koning en door de eerbewijzen, die de paus hem geschonken had, bovendien nog de tooverkracht, welke hem voor onze voorouders zoo geducht maakte. De natie werd beschouwd als weêrspannig tegen haren vorst, en het zwaard, dat den hertog was toevertrouwd om de vijanden van de bestaande orde van zaken tot onderwerping te brengen, moest tevens de schuldigen op eene voorbeeldige wijs straffen. De wreedheden van den raad van beroerten deden vurig uitzien naar eene algemeene vergiffenis. De hertog was gemagtigd om die te verleenen; maar hij {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} bediende zich van die magtiging voor zijne staatkundige berekeningen (1). In de minuut van het voorstel van den tienden penning, zoo als dat aan de staten-generaal moest ingediend worden, vindt men na de inleiding deze woorden: ‘Ayant à la fin son Exce faict publier le pardon général de sa Maté’. Die volzin werd echter doorgehaald: noch in het voorstel, aan de staten gedaan, noch in de aanspraak, die bij deze gelegenheid de raadsheer bruxelles deed, wordt van die gunst meer gesproken. Ook was het eerst na het akkoord van den tienden penning en dat der quoten, die het vervingen, dat de algemeene vergiffenis afgekondigd werd. Toen hij zich eenmaal van dat geduchte wapen had ontdaan, had de buitengewone magt van den hertog haar eindpaal bereikt: hij kwam weder op den voet van een gewoon landvoogd. Eindelijk begon de goede verstandhouding tusschen den koning en den hertog na 1570 te verflaauwen. De tegenpartij van den hertog behaalde in het kabinet van Madrid de overhand. De hertog van medina-celi was tot zijn' opvolger benoemd; langer dan een jaar werd zijne komst te gemoet gezien en daarmede tevens de herroeping van het plakkaat van den tienden penning (2). De {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} kardinaal granvelle onderhield van Rome uit met filips II eene doorloopende briefwisseling, waarin hij het bewind van den hertog en bijzonder zijne maatregelen ten aanzien van de geldmiddelen ten strengste gispte. De hertogin van alva had het hof als in ongenade verlaten (1). Door de staatkundige vlugschriften, waarmede de Nederlanden overstroomd werden, vond het gerucht ingang en geloof, dat de hertog den last des konings was te buiten gegaan en dat hij zich naar de geheime voorschriften van den paus en de inquisiteurs regelde (2). Tot overmaat van tegenspoed, had de nieuwe koningin van Spanje hare reis door de Nederlanden genomen, en was de indruk, dien zij daarvan in haar nieuw vaderland en bij haar gemaal medebragt, alles behalve gunstig voor het bewind van den hertog van alva. Die zamenloop van omstandigheden maakte het oogenblik uitnemend gunstig om de kabinetskwestie, zoo als men het thans zou noemen, op te werpen en om den landvoogd, na den schok, dien hij reeds had ondergaan, uit het bewind te stooten. Met dat al, - wij vermelden dit bij voorraad, - {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte de koning de partij voor den hertog op, veel ernstiger dan deze had mogen verwachten. In den open brief, die het plakkaat van den 31 Julij 1571 begeleidt, verklaarde de hertog: ‘que nonobstant tout bon office faict de sa part, devers sa Majesté, afin de se vouloir contenter, pour les quatre ans restans, des quotes accordées, au lieu et en redemption du Xe et XXe denier, icelle ne se est aulcunement voullu condescendre;’ en eene zoo stellige taal, in een openbaar stuk gebezigd, werd door den koning noch ontkend, noch verzacht. Voorzeker moest een zoo kruipend dienaar als viglius zich wel door de omstandigheden gesteund vinden, om in zijne ongeloovigheid, trots de verzekeringen van den landvoogd, te durven volharden. Hoewel deze laatste door een uitdrukkelijk verbod de verlegenheid uit den weg ruimde, die een vertoog, door den raad van state in blijkbaar vijandelijken zin opgesteld, den koning had kunnen veroorzaken, vond dat stuk echter, onder een minder officiëlen vorm, ingang in het kabinet van Madrid. Reeds den 8sten November 1571 deelde hopperus den koning beknopte]ijk de redenen mede, die de Vlaamsche staatsdienaars tegen den tienden penning inbragten: ‘La conclusion de son rapport fut que les ministres pensoient que Sa Maté devoit en écrire au Duc, afin que la lettre fût lue au Conseil’ (1). De Koning deed wat hij altijd deed in dringende gevallen: hij besliste niets; hij stelde de zaak uit totdat hij haar nader in beraad zou genomen hebben. Ondertusschen vereenigde granvelle zijn' aandrang met dien van viglius en berlaymont, die hem om zijne ondersteuning hadden verzocht (2). De koning volhardde in zijn hoogvaardig stil- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen. Van zijnen kant drong hopperus den koning om eindelijk zijn' wil uitdrukkelijk te verklaren aan viglius, als den geschiksten persoon om overal en in alles den koning te dienen. Want, wij kunnen het niet ontkennen, de onafhankelijkheid van viglius vertoont zich minder schitterend in de verslagen van hopperus, dan in de gedenkschriften, die hij zelf aan de nakomelingschap vermaakte. Ten bewijze diene het volgende. Reeds in 1569 had de hertog van alva den president bij den koning aanbevolen, als die zijn ziel aan de volstrekte alleenheerschappij had verkocht. Hopperus brengt met genoegen zijn' vriend de lofspraken over, die de hertog op hem gehouden had (1). Sedert had zich viglius aan het hoofd gesteld van den tegenstand, welke zich tegen den hertog van alva in den boezem van den raad zelven ontwikkelde; doch hopperus vergiste zich niet ten aanzien van de slaafsche gezindheid van zijnen vriend. Hij kende hem als den onderdanigen dienaar en hardnekkigen verdediger van het onbeperkt gezag. Den 11den Februarij 1572 bood hij den koning aan om viglius te schrijven: ‘qu'il fit trouver bon à ceulx de pardelà le bon plaisir du Roi allendroit du dixiesme denier,’ en de koning maakte op het voorstel van hopperus deze kantteekening: ‘dat hij goedkeurde dat men zich van viglius bediende pour amener les suffrages afin d'avoir le Xme denier.’ Hopperus schreef dien ten gevolge, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} en viglius ontving de verklaring van den wil des konings met de hem eigenaardige onderworpenheid. ‘Het doet mij genoegen,’ zegt hij, in zijn' brief van 18 Maart, ‘de meening van zijne majesteit betrekkelijk den tienden penning te kennen, niet dat ik reken op een' beteren uitslag dan te voren, maar ten minste zullen wij ons van den koning niet het verwijt op den hals halen, dat wij hem niet vooruit gewaarschuwd hebben. Zoo als ik altijd gezegd heb, wij roeijen tegen den stroom op; doch ingelicht als wij zijn ten aanzien der bedoeling van zijne majesteit, zullen wij des te kloekmoediger en de verbittering des volks en het geschreeuw en de klagten der staten trotseren’ (1). Hopperus mogt zich dus wel beroemen op het goed gevolg zijner brieven. Op het oogenblik zelf dat te Madrid de vraag besproken werd, of het niet beter was den tienden penning af te schaffen, versterkte hij zijn' meester in zijn besluit, door hem te berigten, dat al degenen aan wie hij geschreven had, geantwoord hadden: ‘Que, chascun en son regard, Sa Maté seroit servye avec toute promptitude en tout et partout, sans laisser ung seul poinct au bon office comm'ilz sont obligé, nonobstant toutes les difficultez qu'au regard du peuple journellement se représentent, et que, selon que ung chascun luy escrivoit et tenoit général discours de tout, il lui sembloit que les lettres de Sa Maté avoient beaucoup proufficté et prouffictent de jour à aultre davantage par la grace de Dieu.’ - De voorspellingen van hopperus waren juist. Morillon, die tot dusver in zijne brieven aan den kardinaal granvelle de standvastigheid van viglius geroemd had, voerde op eens eene geheel andere taal. Volgens hem had de president, zoowel als hopperus, nooit iets anders gezocht dan zijn eigen belang. ‘Indien dat zoo is,’ voegt hij er met alle reden bij, ‘is het algemeen wel te beklagen’ (2). {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} De verklaring des konings, die aanleiding gaf tot dien omzwaai in het gedrag van viglius en de andere leden van den raad, was vervat in een' brief van hopperus aan den president, die vooraf den koning zelven onder de oogen gebragt en met zijne goedkeuring afgevaardigd was. Daarin werd gezegd: ‘Touchant ce que m'escripvez du dixiesme denier, et mesmes que plusieurs des estatz font difficulté de croire que la chose procède de Sa Maté, et que, ayant vray enseigne que sa volonté est telle, se pourra faire plus grand service, - de tant qu'il ne faict à doubter que les bonnes gens sçachans que sadicte Maté, leur prince naturel, le requiert ainsy, ne laisseront de faire le mieulx qu'ilz pourront, tant pour la grande affection que luy portent, que pour se persuader entièrement que la vertu, justice, équité et saincteté de Sa Maté est telle, qu'elle ne fera rien à la charge de son peuple, sans être entièrement nécessaire pour la conservation d'icelluy, me requérant à tant de vous vouloir de ce advertir et bien et deuement informer, - ainsy vous plaisra sçavoir que, combien le mot du Ducq, estant sy très-grand et principal ministre, et en tel lieu comm' il est, doibt à ce plus que souffir, que ceulx qui pensent que ce que led. Ducq faict en cest endroict, est sans la volunté de Sa Maté, s'abusent grandement, veu qu'il est clair qu'il ne le feroit sans icelle; et ainsy vous veulx bien certiffier et asseurer par cestes, que son intention et volunté est telle et du tout déterminée, afin que la chose se face et exécute comm' il appertient, et ce, à cause de ce qu'elle importe pour le bien et conservation des pays de par-delà, - et ainsy vous veulx bien dire et certiorer que, tenant la main à {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ce tant que vous soit possible, comme ne doubte que jusques à oires avec faict, ferez chose fort agréable à Sa Maté, et s'il y eust quelqu'ung duquel s'entendoit qu'ilz font le contraire et demeureroit mal satisfaict à mon advis, non seullement contre la volunté de son Prince, mais aussi de Dieu’ (1). Het was eene volkomen regtvaardiging van den hertog van alva, die dezulken geheel en al beschamen moest, die, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} om hen te bestrijden, het koninklijk gezag in hunne banier hadden gevoerd. Zij was van te nadrukkelijker beteekenis, omdat de koning reeds kennis droeg van de vertoogen tegen den tienden penning, die de bisschoppen van Yperen, Gent en Brugge hem hadden toegezonden, alsmede van de bezendingen, door de staten benoemd, om van den koning de opheffing van den tienden penning te verzoeken. Ten aanzien van deze bezendingen week de hertog niet van de gedragslijn af, die hij zich voorgeschreven had. Aan den eenen kant hield hij hun vertrek tegen, hij onderschepte zelfs de brieven, die zij aan hunne lastgevers zonden, en verklaarde aan de staten, dat de koning hem in zijne laatste brieven uitdrukkelijk bevolen had, zich tegen de komst dier gemagtigden te verzetten: aan den anderen kant betuigde hij, om zijn eigen woorden te bezigen, ‘ne vouloir deffendre ledict envoy, comme ladicte ordonnance portoit, pour ne donner occasion aux malveuillans - de soutenir - que son Exce étoit celuy qui avoit mis en avant le 10me et le 20e denier, et insistoit en l'exécution d'iceulx sans le sceu et volunté de Sa Maté.’ - Toen, in weerwil van deze waarschuwing, de afgevaardigden hunne reis voortzetteden, nam de hertog dat berigt met onverschilligheid op, terwijl hij beweerde, dat de staten door de ondervinding van het vruchtelooze van dien stap zouden overtuigd worden (1). Men beweert dat die bezendingen volkomen geslaagd zijn; dat zij filips II over zijne ware belangen en die zijner onderdanen hebben ingelicht, dat door haar gezag aan het aanzien van den hertog van alva eene onherstelbare krenking is toegebragt. Wij kunnen die meening niet deelen. Indien de koning ten laatste toegegeven heeft, was het de zamenloop der omstandigheden en niet de invloed der Belgische afgevaardigden, die hem er toe dwong. Een kort verslag der gebeurtenissen is voldoende om dit boven allen twijfel te verheffen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De afgevaardigden van Henegouwen kwamen het eerst te Madrid. Hopperus werd door den koning gelast om hen te ontvangen en hun het levendig misnoegen van zijne majesteit te betuigen, dat zij verschenen waren zonder verlof en bijkans buiten weten van den hertog, zijn' stedehouder en hun' landvoogd. Op de Henegouwsche afgevaardigden volgden die van Rijssel, Douai en Orchies. Hopperus onthaalde hen bij gevolg op eene dergelijke strafrede. Daarop kwamen de gemagtigden van Utrecht en achtereenvolgens de bezendingen van Brabant en Vlaanderen. Ondertusschen vielen er in de Nederlanden gebeurtenissen voor, die allernoodlottigst waren voor het gezag des konings. Men zou kunnen zeggen dat de komst der verschillende bezendingen met die der renboden afwisselde, die dagelijks nieuwen rampspoed kwamen verkondigen. De inneming van den Briel, de afval van Vlissingen, de opstand van bijkans geheel Holland, waar men zich niet veel meer over het gezantschap bekommerde, dat men beraamd had naar Spanje te zenden, waren de magtigste drangredenen om den koning van de noodzakelijkheid te overtuigen, dat hij van staatkunde had te veranderen. Ook was het eerst na eene maand te Madrid te hebben vertoefd, dat diegenen der afgevaardigden, die het eerst waren aangekomen, gehoor kregen. Dat was een eerste stap, doch het antwoord des konings was kort en ontduikend. Hopperus werd door den koning belast met het opmaken van bedenkingen, die strekken moesten om de bewijsgronden, die de afgevaardigden ten gunste van hunne zaak in het midden bragten, één voor één te ontzenuwen. 's Konings secretaris voor de Vlaamsche aangelegenheden, gabriel de çayas, verklaarde aan de afgevaardigden van Brabant, die hem verzocht hadden om hunne zaak te ondersteunen, dat hunne zending geen de minste vrucht zou dragen, en dat zijne majesteit bovenal een duurzaam inkomen verlangde. Er werd dus een nieuwe tegenspoed vereischt, nog geduchter dan de vorige, om 's konings strengheid te breken. Die tegenspoed bleef niet lang uit. Graaf {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} lodewijk van nassau bemagtigde Bergen; dat was het sein voor een' nieuwen oorlog met Frankrijk. Naauwelijks was die ramp in Spanje bekend geworden, of de koning liet de afgevaardigden, die hij nog steeds weigerde te erkennen in hunne hoedanigheid van vertegenwoordigers en gevolmagtigden, uitnoodigen, om hem hun gevoelen mede te deelen over de middelen om de Nederlanden tot rust te brengen. Zij voldeden aan dat verzoek, en twee dagen daarop deed de koning hun zijn bepaald besluit toekomen. In de voorafspraak werd herhaald: ‘que le respect que Sa Maté et le Duc avoient en l'exécution du Xme et XXme denier avoit esté pour le propre bien et bénéfice des Estatz des pays de pardecha, et qu'ayant samblé que le moyen dudict Xme et XXme deniers estoit le plus convenable et équitable, égual et général, il avoit commandé qu'icelluy fust practicqué et mis en exécution.’ Het besluit kwam zakelijk hierop neder, dat zijne majesteit, ‘gehoor gevende aan zijne natuurlijke welwillendheid, er in toestemde om zich naar den eenstemmigen wensch zijner onderdanen te voegen.’ Evenwel stond hij slechts de voorloopige opschorsing van den tienden penning toe; hij liet aan den hertog van alva over om de afschaffing er van opentlijk te doen afkondigen (1). {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks alles wat wij zoo even berigt hebben, blijft er iets onbepaalds in de verklaring van filips II, een zweem van {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiteloosheid in zijn gedrag, een zeker gebrek aan overeenstemming tusschen zijne woorden en zijne handelingen, dat de twijfelingen regtvaardigt, die men ten aanzien van zijne bedoelingen geopperd heeft. Wij geven dit toe; maar in de kronkelpaden zijner staatkunde de geheimste gedachten van filips II te vatten en te raden, is een vraagstuk, dat bijkans boven het bereik der geschiedenis is. Niemand had beter dan die koning de kunst beoefend om zijne gevoelens te verbergen: niemand bragt die kunst zoo dikwijls en met {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een goed gevolg in toepassing. Wij hebben ons bepaald om aan te toonen, dat de toning in al zijne opentlijke en halfopentlijke verklaringen zijn' stadhouder ten aanzien van den tienden penning met zijn gezag gerugsteund heeft; dat die verklaringen, in het eerst niet zeer talrijk en uitdrukkelijk, ten slotte de instemming en medewerking des konings met de maatregelen van den hertog van alva buiten twijfel hebben gesteld; dat eindelijk die dubbelzinnigheid het gevolg was van den toestand, waarin zich de vorst geplaatst vond, ten opzigte der beden, die, volgens eene in die dagen gangbare verdichting, van de welwillendheid der onderdanen gevraagd, doch meestal in der daad door ordonnantiën en met geweld afgeperst werden. Indien het tweede deel der archieven van Simancas onze gissingen logenstraffen mogt en bewijzen, dat filips II zich in ernst tegen den tienden penning heeft verzet, en dat hij, in spijt van zijne overtuiging, zich heeft laten medeslepen door den ijver van zijn' stadhouder, zal nog te bezien staan, of de hertog van alva zich zelven niet bedrogen heeft ten opzigte van de meening van zijn' meester; of deze laatste den hertog niet met opzet in zijn' waan gelaten heeft, ten einde, al naardat de uitslag van zijne handelingen wezen zou, of de voordeelen er van zich zelven te kunnen toeëigenen, of al het hatelijke er van op den rug zijns dienaars te laden. Wij hebben den hertog beschouwd als dienaar des konings; laten wij thans hem op zijn standpunt van landvoogd beoordeelen. In October 1571 schreef viglius aan hopperus, dat, hoewel de hertog zich op de toestemming beroepen had, die de staten vroeger aan den tienden penning gegeven hadden, er sedert veel was voorgevallen, dat, volgens de beginselen des regts, de geldigheid dier toestemming hoogst twijfelachtig maakte. Wij kunnen die meening van viglius niet deelen. Ook hadden de staten zich in hunne vertoogen, zoowel aan den hertog van alva {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} als aan den koning, wel gewacht al te veel nadruk op die voorgegeven buitengewone voorvallen te leggen. Het zal voldoende zijn er eenige van op te geven om de nietigheid der gevolgen, die men er uit afleidde, in het licht te stellen. Eene der drogredenen, waarom beweerd werd dat de toestemming hare kracht verloren had, was, dat, terwijl volgens de acte van toestemming de tiende penning algemeen in al de gewesten had moeten geheven worden, waarvan de staten bijeengeroepen waren om dien toe te staan, die heffing noch afgekondigd noch ten uitvoer gelegd was in de provincie Utrecht. Men vergat, dat de staten van Utrecht zelve beweerden, dat hunne bijeenroeping eene eerste onregelmatigheid uitmaakte, en dat zij niet onder de erflanden des konings konden begrepen worden; dat deze provincie zich in een' geheel buitengewonen toestand bevond, gebukt als zij ging onder de aanklagt van weêrspannigheid, door den raad van beroerte tegen haar ingebragt; dat eindelijk de hertog beweerd had, haar onder de erflanden te moeten begrijpen, en den tienden penning er des noods met geweld te zullen heffen (1). Zie hier eene andere uitvlugt. Terwijl de hertog als beginsel aangenomen had, alleen de voorwerpen van den laatsten verkoop aan de belasting te onderwerpen, merkte men aan, dat het zout met een' dubbelen of drievoudigen tienden penning bezwaard was. Nu was het zout meer dan iets anders eene der stoffen, die tot bewerking dier voorwerpen van laatsten verkoop werden gebruikt. Ondertusschen, durven wij verzekeren, lag niets verder van de bedoelingen van den hertog dan die overbelasting. In de moderatie van 2 November 1571, had hij van de buitengewone belasting {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgezonderd en als grondstoffen beschouwd: ‘Les huiles et aultres liquides, qui se vendront pour estre employés en manufactures.’ Daarenboven was alles nog in den staat van ontwerp, en men had over dergelijke zwarigheden van den hertog eene nadere verklaring behooren uit te lokken. Want het was vooral aan dergelijke klagten dat hij zich verbonden had regt te doen: ‘Son Excellence,’ - luidt het in het antwoord aan de staten van Brabant, 15 October 1571, - ‘prendra regard sur ce que touche les victuailles, et s'y fera le tout successivement, comme le faict se mect en train et exécution, n'estant possible en chose nouvelle et non practiquée pourveoir du commenchement à tout inconvénient, requérant par ce lesdicts estatz de se mectre, quant à ce poinct, en repos’ (1). Inderdaad, de oneenigheid tusschen de staten en den hertog berustte niet louter op eenige onregelmatigheden: de vraag had in 1569 besproken moeten worden; zoo als zij sedert Julij 1571 behandeld werd; maar wij hebben reeds verslag gedaan van de oorzaken, die de staten verhinderden om zich destijds zoo kloek en vasthoudend te toonen, als zij het twee jaar later waren. De grond, die door de schroom- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} valligheid der eenen, door de onvoorzigtigheid of misdadige toegefelijkheid der anderen, verloren was gegaan, trachtte men later te heroveren op een' vijand, die er zich, krachtens een feitelijk verworven regt, op handhaafde. Om hunne zaak te bepleiten, beriepen zich de staten op de grondregels van het staatsregt, zoodanig als het door het gezond verstand erkend en door de oude grondwetten des lands vastgesteld was. Hunne tegenpartij grondde zich op de vroegere inwilligingen, waardoor de staten zelven hunne zaak in de waagschaal hadden geworpen. Onderzoeken wij, van welke gronden men zich ter eene en ter andere zijde bediende. Vooreerst zeiden de staten, dat de toestemming tot den tienden penning, in 1569, noch onvoorwaardelijk, noch eenstemmig was geweest. Bedreigingen en list hadden hun die afgeperst. Omdat verscheidene leden der staten daartoe niet hadden willen toetreden, had men de toevlugt genomen tot het gewelddadig en onwettig middel der vervanging, om alzoo den schijn eener volledige en onbepaalde toestemming te verkrijgen. Wij moeten het toegeven: sommige dienaars van den hertog hadden te midden der staten-vergadering bedreigingen geuit; de president bruxelles in zijne openingsrede; rassenghien in de vergadering der staten van Rijssel, Douai en Orchies; noircarmes in den raad der stad Bergen (1). Ongetwijfeld volgden zij met dus te handelen de ingevingen van den hertog; doch hunne taal was op zich zelve niet officiëel. De hertog zelf had zich voorzigtig van dergelijke bedreigingen onthouden. Integendeel, hij had aan de staten van Rijssel, Douai en Orchies geantwoord: ‘Qu'il falloit, pour le service de Dieu et le bien publicq des Pays-Bas, faire l'accord absolutement, et que néantmoings il ne volloit ne entendoit user de voye de commandement’ (2). Eveneens was {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelegen met de verzekeringen, door berlaymont, noircarmes en den graaf de la roche aan de staten van Namen, Henegouwen en Artois gegeven, dat het met de heffing van den tienden penning niet tot uitvoering zou komen. Al waren hunne verklaringen zelfs de vrucht van 's hertogen lastgeving geweest, zij hadden volstrekt geen kenmerk van openbaar gezag; zij waren beperkt door hetgeen de koning ten slotte zou goedvinden; zij berustten op de vermoedelijke uitwerking, die de voorstellingen der staten op den hertog zouden hebben; voorstellingen, die deze gemagtigd, ja bijkans uitgenoodigd werden te doen (1). Overigens bekrachtigde de hertog gedeeltelijk de beloften zijner gemagtigden, toen hij den tienden penning in buitengewone quoten veranderde; toen hij die quoten voor twee jaren aannam, en zich tegelijk verbond om bij den koning er op aan te dringen, dat deze er genoegen mede nam om ze de volgende vier jaren voort te doen duren. Zeker was die belofte van den hertog niet opregt gemeend: doch de staten hadden het regt niet om de waarheid der verzekering in twijfel te trekken, die vervat was in het plakkaat, dat in Julij 1572 afgekondigd werd: ‘Nonobstant tout bon office faict de sa part devers sa Majesté, icelle ne s'est aulcunement voullu condescendre.’ Zoo drukte zich de hertog uit. (2) {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben reeds gemeld, op welken grond viglius opkwam (1) tegen de comprehensie of vervanging, die door den kanselier van Brabant was voorgesteld als een middel om de leden der staten, die niet tot den tienden penning konden verstaan, tot gehoorzaamheid te dwingen. De staten van Brabant droegen zorg, in de vertoogen, die zij tot den koning rigtten, het ongelijk, dat hun in dit opzigt was aangedaan, in het licht te stellen. Wij durven verzekeren, dat dit het best bewerkte, het schitterendste deel van hunne rede is. Zij betoogen daarin, dat de drie staten niet een enkel en eenig collegie kunnen uitmaken en dat zij drie onderscheiden collegiën zijn en blijven; dat, gelijk in elke stad ieder lid een bijzonder collegie uitmaakt, - in diervoege, dat in de stad Brussel, bij voorbeeld, elk der drie leden afzonderlijk bijeenkomt en afzonderlijk zijne toestemming geeft, en het noodzakelijk is dat die afzonderlijke en bijzondere toestemmingen onderling overeenstemmen om de volledige en volstrekte toestemming der stad te vormen, - evenzoo de drie staten elk voor zich toestaan datgene waartoe hunne inwilliging is gevraagd, en de vier hoofdsteden, die het derde lid zamenstellen, door hunne stem de geestelijkheid en den adel niet kunnen binden, en nog minder de geestelijkheid en de adel de vier hoofdsteden. Om te bewijzen dat de stem van twee of drie leden van den derden stand het lid, dat van gevoelen verschilt, niet binden kan, voeren zij de ordonnantie van karel V van het jaar 1546 aan, waarbij bepaald werd, dat hetgeen door de twee eerste leden van Brussel en de vier natiën, of door een der twee leden en de vijf natiën zou zijn toegestaan, beschouwd zou worden als een algemeen besluit der drie leden: waaruit volgen moest, dat werkelijk de twee eerste leden van Brussel slechts voor twee natiën geteld, en bij- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg als twee elfden der geheele stad gerekend worden, die door hunne stemmen de overige negen elfden niet kunnen medeslepen. Wat de vier leden van Leuven betreft, herinneren de staten den koning, dat in 1529, bij gelegenheid van eene belasting, die door drie leden besloten en door het vierde verworpen was, de keizer bij acte van 2 November verklaard had, dat ten aanzien van alle belastingen, waartoe elk inwoner der stad voor zijn' persoon naar zijne middelen moest opbrengen, de drie eerste leden het vierde niet door hunne stemmen konden vervangen. Ongetwijfeld waren dat de ware beginsels van het staatsregt. Doch wat volgde daaruit? dat te allen tijde de vervanging slechts een regtsverdichtsel was geweest, eene aanmatiging der oppermagt, eene onwettigheid, waartegen de natie standvastig en eendragtig, als tegen een inbreuk op hare regten en vrijheden, had behooren op te komen. Ongelukkiglijk had zij dit niet gedaan, en de vervanging had van toen af in de orde der feiten hare plaats ingenomen. Wij hebben gezien, dat men in 1564 op het punt had gestaan om haar op de stad Brussel toe te passen; dat voorbeeld stond niet op zich zelf; de staten zelve moesten bekennen, dat bij gelegenheid van de zesjarige bede, in 1558 toegestaan, dit middel was aangewend; doch zij poogden de kracht van dat voorbeeld te verzwakken. In de acte van toestemming van 1558, beweerden zij, was bedongen, dat de vervanging alleen voor ditmaal in werking werd gesteld, wegens het dreigende gevaar waarin zich het land bevond, zonder dat daardoor iemand in zijn regt verkort, of eenig gevolg hoegenaamd daaruit voor de toekomst zou mogen afgeleid worden. Al de vervangingen, voegden zij er bij, die tot dusver hadden plaats gehad, hadden betrekking op tijdelijke beden, waarvan de duur en het bedrag vooraf bepaald was geworden, terwijl de tiende penning eene voortdurende belasting zou zijn, van onbepaalde uitgestrektheid, en bijgevolg eene onherroepelijke vervreemding der natuurlijke vrijheid van de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} provincie Brabant. Nu kon eene dergelijke vervreemding niet door middel der vervanging plaats grijpen, volgens den onschendbaren regtsregel: dat de meerderheid de minderheid niet kan dwingen om zich aan haar gevoelen te onderwerpen, zoodra er sprake is van de onafhankelijkheid met dienstbaarheid te ruilen. Onbetwistbaar had de hertog van alva bij het voorstellen van den tienden penning het oogmerk om den landsheer voor altijd van de lastige verpligting te ontheffen om van zijne onderdanen zijne inkomsten te bedelen. Hij ontveinsde in den geheimen raad zijn doel niet. Hij wachtte zich echter wel, zulks in zijne opentlijke onderhandelingen met de staten te laten blijken. In zijn voorstel gaf hij hoog op van de voordeelen, die aan zijn ontwerp verknocht waren, om des te minder te doen voelen, dat de last, dien hij de Nederlanden ging opleggen, hen eeuwig drukken zou. Wel is waar was aan de pen van zijn' secretaris de uitdrukking ontsnapt: ‘dat zijne excellentie, de zaken niet kunnende staande houden zonder eenigen goeden en duurzamen onderstand, na rijp beraad geen beter middel gevonden had dan dat hetwelk hij voorstelde.’ Doch die uitdrukking werd weder goed gemaakt door de plegtige verklaring, ‘dat de hertog den tienden en twintigsten penning slechts vroeg tot dat er voorzien zou zijn in de zoo dringende behoeften van zijne majesteit, of tot dat men eenig ander voegzamer middel, en dat hiervoor toereikend was, zou hebben uitgedacht.’ Met dat al, daar de regering ten slotte het oordeel over die behoeften uitsluitend zich zelve voorbehield (1), was het {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk, dat het geval, dat de hertog verondersteld had, zich nimmer zou voordoen, althans nimmer als bestaande zou erkend worden. Later, na vruchteloos getracht te hebben de staten voor de quoten te winnen, die in plaats van den tienden penning moesten komen, stelde de hertog andermaal, onder een' anderen vorm, zijn oorspronkelijk plan voor. Dat voorstel, in Februarij 1570 gedaan, heette: Kwijtschelding en moderatie van den tienden penning, en de hertog verklaarde daarin uitdrukkelijk, ‘dat hij zich aan dien regel en wijziging voor den tijd van zes jaren dacht te houden.’ Op het voorbeeld der overige staten, gaven ook die van Artois daartoe hunne toestemming, doch onder voorwaarde dat in de acte van toestemming woordelijk ingelascht zou worden: ‘que toutes demandes et accordz demeureroient sopitz et extainctz.’ Zij maakten hetzelfde beding, toen zij, na langen strijd, eindelijk er in bewilligden, in de tweejarige bede hun aandeel op te brengen. Zij deden dit, zegt viglius, omdat zij vreesden dat de tiende penning als eene voortdurende belasting zou beschouwd worden. Ook onthulde de hertog zijne wezentlijke bedoelingen doordien hij de bepaling, door die van Artois voorgesteld, hardnekkig weigerde over te nemen; hij wilde alleen de vaste uitdrukking toegeven, die hij in al die acten van acceptatie gebezigd had: ‘dat de tegenwoordige overeenkomst gemaakt werd, onverminderd het regt van zijne majesteit, dat voortvloeide uit de toestemming van al de staten in den 100sten, 20sten en 10den penning.’ Hieruit bleek, dat de bezorgdheid der staten slechts al te gegrond was; evenwel, zoolang de hertog zijne buitengewone belasting binnen een vast tijdsbestek, hoe uitgestrekt en ruim ook, bleef beperken, konden de ingezetenen der Nederlanden niet met regt staande houden, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hunne oude vrijheid er door vernietigd en aan de volksvertegenwoordiging de doodslag toegebragt werd (1). Eene andere aanmerking, door de staten tegen den tienden penning ingebragt, was niet minder op den aard zelven van de aloude staatsregeling der Nederlanden en van de betrekking tusschen den vorst en zijne onderdanen gegrond. Alle bede had, gelijk wij reeds gezegd hebben, de behoefte des lands tot beweegreden of voorwendsel. Nu had die behoefte uit haren aard zelf hare grenzen. Zij was of tijdelijk, zoodat men haar door eene oogenblikkelijke inspanning bestrijden kon, en in dat geval moest men die behoefte wel bepaald aanwijzen en hulpmiddelen voorstellen, die daaraan geëvenredigd en daarvoor gepast waren; of de behoefte was van dien aard, dat het, zelfs ten koste van de grootste opofferingen, onmogelijk was haar te boven te komen, en in dat geval was het beter met de omstandigheden, hoe ongunstig ook, te rade te gaan, dan het land door uitputting aan een' onfeilbaren ondergang bloot te stellen. In beide gevallen hadden de staten het regt om die behoefte te kennen, en bijgevolg het gebruik der onderstandsgelden, die zij hadden toe te staan, voor hunne lastgevers te regtvaardigen (2). Dit beginsel was opentlijk geschonden door de invoe- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van den tienden penning. Als de staten daarover wraak schreeuwden, dat eene dergelijke belasting tot dusver in het land {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} was, bedoelden zij daarmede niet, dat er geene gemeente of provincie bestond, waar die belasting niet van te voren geheven was (1). Maar tot dusver was de tiende penning noch voorgesteld, noch toegestaan onder den vorm van eene algemeene bede: in de afzonderlijke provinciën en gemeenten had men er zich van bediend als van een middel om het betrekkelijk aandeel in de verlangde bede te verschaffen. In geen geval kon de tiende penning dus de som, bij de inwilliging van de bede bepaald, te boven gaan: daar hij slechts tegelijk met andere middelen in toepassing werd gebragt, kon de opbrengst zelf nimmer klimmen tot het bedrag der geheele som, terwijl de staten meester bleven om de toepassing er van naar de omstandigheden te wijzigen. Het komt ons voor dat de staten, als zij hierop waren blijven staan, hunne zaak hadden moeten winnen. De staten van Brabant en Vlaanderen klemden zich dan ook aan die redenering vast. Stel eene som voor {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} (zeiden zij aan den hertog), hoe groot ook, die toereikend is voor de behoefte van het oogenblik, al ware het twee millioen, - wij zullen ze toestaan, wij zullen ze opbrengen met hulp der andere provinciën: de staten zullen zich onderling verstaan ten aanzien van een gelijkvormig en algemeen middel voor het gansche land, onder voorwaarde slechts dat de opbrengst van het heffingsmiddel de toegestane som niet te boven ga, en dat na verloop van een vast aantal jaren, vanwege den vorst zoodanige vraag om onderstand hernieuwd worde, als met de behoeften alsdan in verband zal staan. - Om hunne meening te doen zegevieren, zouden de staten van Brabant en Vlaanderen de medewerking der andere provinciën noodig hebben gehad; ongelukkigerwijze zagen zij zich van die medewerking verstoken: de bijzondere belangen behaalden de overhand; hetzij uit vrees, hetzij uit onderlinge ijverzucht of uit onbedachtzaamheid, zonderden zich de anderen staten van hen af, en de hertog had zoodoende gelegenheid om op hunne voorstellingen te antwoorden, dat, aangezien met de overige provinciën eene dergelijke overeenkomst gesloten was, het niet meer van hem afhing, ‘in dien voet thans verandering te brengen.’ De tiende penning, beweerden de staten, was een last waaronder het land onfeilbaar bezwijken moest. Hun regt, het heil des volks, het belang van den koning zelven, dit alles liep te zamen om dien maatregel te doen verwerpen. Volgens getuigenis van morillon, in een' brief aan granvelle, kwam de hertog van alva, in weêrspraak met de gezonde en redelijke stelregels der staten, er opentlijk voor uit: ‘dat het voor den koning beter was al de Nederlanden te verliezen, dan ze in een' toestand van ongehoorzaamheid te behouden.’ Is het noodzakelijk hem dergelijke buitensporigheid toe te schrijven? Is het niet billijker de vraag te stellen: heeft de hertog ooit de innige overtuiging gehad dat zijn maatregel voor het land verderfelijk zou zijn? Meer krijgsman dan staathuishoudkundige, begreep hij niet, dat {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} een bestendig uitgeoefend toezigt op al wat er in het land verkocht of omgezet werd, den handel, die teedere bloem, die zich alleen voor de stralen der vrijheid ontsluit en daarin tieren kan, te gronde zou rigten. Hij begreep slechts één ding: dat de schatkist uitgeput was, dat de hulpbronnen in Spanje begonnen op te droogen, en dat de geldsverlegenheid voortdurend toenam. Misschien zelfs was de vraag: of de tiende penning, naar de strengheid der plakkaten ten uitvoer gelegd, aan de schatkist meer geld zou opbrengen, dan men het land door evenredig verdeelde onderstandsgelden kon afpersen, niet ten volle bij hem uitgemaakt. Doch waarom trad hij in deze onzekerheid niet tot het gevoelen bij, dat hem de ervaring zijner raadslieden aan de hand deed? Waarom liet hij, in strijd met de meening van al de overigen, het stelsel der quoten varen? Waarom verbitterde hij, met verwerping der vroeger door hem goedgekeurde moderatie, de openbare meening en trotseerde hij de algemeene afkeuring, door een onuitvoerbaren en stuitenden maatregel met geweld te willen doorzetten? Om deze tegenwerping te beantwoorden, moeten wij ons op het standpunt van den hertog van alva verplaatsen. Tot bestrijding der buitengewone behoeften werden buitengewone onderstandsgelden vereischt, en om die te verkrijgen, boden zich drie middelen aan den hertog aan. Het eerste was dat der quotisatie. Volgens dat stelsel was alles aan vaste bepalingen gebonden: de som die betaald zou worden, de jaren binnen welke de betaling zou plaats hebben, het aandeel dat elk lid der generaliteit in de opbrengst had te dragen, en de belastingen die het gemagtigd zou zijn te heffen ten einde aan zijne verbindtenissen te voldoen. Het tweede middel bepaalde eveneens het geheele bedrag der op te brengen som en den tijd waar binnen zij moest opgebragt worden; doch de regering bemoeide zich niet regtstreeks met de middelen en wegen, waarvan zich de staten elk voor zich zouden bedienen om de vereischte som te {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, of het moest zijn, om in overeenstemming met hen eene algemeene belasting voor het gansche land vast te stellen, die geheven zou worden totdat het cijfer der toegestane som bereikt was. Het derde middel bepaalde niets, behalve de belasting zelve, waarmede het evenzeer en voor eeuwig alle provinciën, alle gemeenten, en zelfs tot alle bijzondere personen toe bezwaarde. De tiende penning was een der vormen van die soort. Van die drie middelen was het eerste het oudste en dat hetwelk het meest overeenkomstig was met den aard zelven van die staten, die slechts eene verzameling van gedeelde bezittingen vormden, welke de vorst uit zeer verschillenden hoofde verkregen had. Het was dan ook het eenige middel, dat tot dusver gebezigd was geworden. Viglius, de leden van den raad van state en van dien van financiën, en ook, om de waarheid te zeggen, de meesten der staten zouden gewenscht hebben, dat daarvan niet afgeweken ware. Doch aan dat stelsel waren zware moeijelijkheden verknocht. De grondslag, waarnaar de verdeeling geschiedde van hetgeen de provinciën elk voor zich hadden op te brengen, was veranderlijk, en wisselde met den bloei dier provinciën. Naar Vlaanderen, Brabant en Holland vooral werden de aandeelen der andere staten geregeld; doch in dit tijdperk reeds begon Vlaanderen snellijk te vervallen van het toppunt van rijkdom, waartoe het zich voorheen had verheven. Brabant had zich te zijnen koste verrijkt, en Brabant zag op zijne beurt in Holland een' geduchten mededinger opdagen. Daarbij kwamen de rampen van den oorlog, de slechte oogsten, de overstroomingen, die de verschillende provinciën op het ongelijkst teisterden en zoodoende de verhouding, waarop de splitsing van de aandeelen der bede gebouwd was, in haren grondslag aantasten. Het was er niet mede afgedaan, indien der vasthoudendheid van elke provincië door arglistige onderhandelingen de penningen, waarmede men haar bezwaarde, werden ontwrongen: bij het bepalen der hulpbronnen, waaruit elke provincie geregtigd zou {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te putten, stiet de vorst op onoverkomelijke moeijelijkheden. De plaatselijke en persoonlijke belangen, de eigenbaat van het kerspel, lieten zich bij die gelegenheid op eene onbeschaamde wijze gelden en werden met hartstogtelijkheid besproken, niet slechts tusschen de verschillende provinciën, waarvan de eene soms eene belasting voorstelde, die ten nadeele der naburige provincie strekken moest; maar nog meermalen ontstond er tusschen de leden van ééne en dezelfde provincie eene onverzoenlijke tweedragt; want de ongelijkheid en, bij gevolg, de onregtvaardigheid der belastingen had haar toppunt bereikt. Het was aan de voornaamste steden gelukt de minder rijke gemeenten in de vertegenwoordiging van lieverlede op den achtergrond te schuiven, en het platteland moest de kosten van dat aangematigd gezag dragen. En welk eene verregaande ongelijkheid bestond er tusschen die steden zelven! Uit een tarief, dat een aanhangsel vormt der vertoogen van de staten van Brabant, blijkt, dat in 1571 de stad Leuven op de eerste levensbehoeften het dubbele der belastingen van Antwerpen en het vierdubbele van Brussel betalen moest (1). Die ongelijkheid der belastingen was een kwaad, dat dringend voorziening vorderde, maar de quotisatie diende slechts om het dieper te doen inkankeren. Om op den hertog van alva terug te komen, ook hij had van die quotisatie de proef genomen, en die proefneming was hem bitter tegengeslagen. In 1569 had hij binnen eenige maanden den staten de toestemming tot den tienden, twintigsten en honderdsten penning weten af te persen: wel is waar, onder den invloed van den schrik, dien de uitgebreide en geheimzinnige magt waarmede hij bekleed was inboezemde; doch in alle geval was zijn doel bereikt. Toegevende aan ons onbekende influisteringen, liet hij zich overhalen om van stelsel te veranderen. ‘Daar hij zich naar het {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek der staten wilde schikken en hun gunst bewijzen,’ stelde hij voor, om gedurende zes jaren den tienden penning door een' jaarlijkschen onderstand van twee millioenen te vervangen, die volgens de oude quotisatie over de verschillende provinciën zou verdeeld worden. Het cijfer was buitensporig hoog, doch kon de hertog van alva zich met een minder uit de verlegenheid redden? Het was in alle geval eene inschikkelijkheid, door den hertog jegens de openbare meening betoond. Daar de nieuwe maatregel slechts voorloopig was, en vermits de hertog in zijn voorstel de staten ernstig had aangemaand: ‘de bientost se résoudre, regardant à ce qu'ilz aymeroyent mieulx ou de admettre l'exécution et collectation du Xme et XXme deniers, ou plustost furnir la somme susdicte par autres,’ was het de pligt der staten te zorgen, dat de hertog nimmer over zijne toegevendheid berouw kreeg. Het was hun pligt, door eene onbekrompen opoffering, den vorst het bewijs te leveren, dat geenerlei nieuwigheid hem zoo voordeelig zou zijn als de naauwgezette handhaving der oude instellingen, al vonden zij ook haar' eenigen steun en verdediging in de vooroordeelen der natie. Maar zie! juist het tegenovergestelde had plaats. De drie provinciën, die wegens haar' rijkdom en omvang aan het hoofd der andere stonden, hadden het met elkander als afgesproken om voortaan elke bewilliging van onderstand onmogelijk te maken. In Brabant verwierpen de twee eerste leden dadelijk de voorgestelde quotisatie, en rieden den hertog de som, die hij benoodigd was, te vinden op hetgeen zij de algemeene middelen noemden, waarvan zij hem een ontwerp voorlegden; de steden waren het met hen eens om de voorgestelde quotisatie te verwerpen, zonder zich evenwel uit te laten over de middelen, die haar moesten vervangen. - De staten van Holland waren slechts daarin eensgezind, dat zij quotisatie weigerden. De edelen wilden den tienden penning ten uitvoer zien leggen, een maatregel, dien de steden voortdurend als een' noodlottigen slag voor haren handel beschouwden. Kort- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} om, allen kwamen daarin overeen om den hertog nagenoeg het derde te bieden van hetgeen hij geëischt had: een bittere spotternij van de zijde eener provincie, wier bloei minder dan die der andere door de verwoestingen van den binnenlandschen oorlog had geleden (1)! - Vlaanderen vond het aandeel, dat het in de belastingen te dragen had, buitensporig groot en boven zijne middelen: na lange beraadslagingen stelden de staten den hertog voor, dat zij hem ‘een redelijke som’ (quelque gracieuse somme) wilden verschaffen, doch wachtten zich wel van die nader te omschrijven. Overigens stemden zij met de twee eerste leden van Brabant in, om eene algemeene heffing in al de landen van zijne majesteit door algemeene en gelijke middelen te vorderen. - Bijkans al de provinciën van den tweeden en derden rang maakten hare toestemming afhankelijk van hetgeen door Vlaanderen zou bewilligd worden. De staten van Artois en Doornik namen slechts de helft van het hun toegewezen aandeel in de be- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} lasting aan. Allen, eindelijk, bedongen meer of min uitdrukkelijk bij hunne toestemming, dat de tiende penning, dien de hertog tot aanvulling van den zesjarigen onderstand, in geval van een' buitenlandschen oorlog, had verlangd, nimmer in werking zou worden gebragt. ‘Willen zij liever dat de tiende penning worde ten uitvoer gelegd’ had de hertog verklaard, - ‘welnu, het zij zoo, ik zal dien ten uitvoer leggen: aan langer uitstel dan den hun voorgeschreven termijn valt niet te denken; want de nood nijpt.’ In weêrwil van die verklaring was de hertog huiverig om willekeurige maatregelen te nemen. Hij kwam op zijn ontwerp van den tienden penning terug; doch hij verzachtte het door zoo vele uitzonderingen en wijzigingen, dat het digt bij het stelsel der algemeene middelen kwam, door de twee eerste leden uitgedacht. Een brief, dien hij op dat tijdstip aan den commies van financiën, albert van loo, schreef, die belast was om met de staten van Holland te onderhandelen, laat geen den minsten twijfel over, wat betreft de goede trouw van den hertog en zijn ernstig verlangen, om de belangen en wenschen zijner onderhoorigen met den nood, waarin zich het land bevond, en met de dienst des konings in overeenstemming te brengen. Tegen het einde dus van Februarij 1570 deed hij het voorstel tot wijziging en kwijtschelding (modération et grâce) van den tienden penning (1). Nieuwe vertoogen van de zijde der staten-generaal, nieuwe twee- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} dragt in den boezem der afzonderlijke staten. - De provinciën, die reeds hare quoten hadden aangenomen, schikten er zich op nieuw in, maar toonden in hare acten van consent krachtig aan, dat de heffing van den tienden penning, welken vorm men er ook aan geven mogt, ondragelijker zou zijn dan de hoogstgestelde quote, en zij drongen er bijgevolg op aan, dat de overeenkomst, zoo als die vroeger gesloten was, in kracht bleef. In Artois deed het nieuwe voorstel den krijg uitbarsten tusschen de geestelijken en den adel aan de eene zijde, en de steden aan de andere. Door de bekwaamheid van jakob reingoudt, den beruchten commies van financiën, dien de hertog van alva bij die onderhandelingen gebezigd had, namen de geestelijken en de adel de wijziging van den tienden penning aan; doch de steden weigerden kort en bondig hare toestemming. De hertog was dus genoodzaakt de staten op nieuw bijeen te roepen: de twee eerste leden trokken hunne toestemming in en stelden voor, de quote te betalen, die de hertog gevorderd had, doch onder voorwaarde dat, om daaraan te voldoen, de middelen ter hunner keuze zouden staan. De derde stand van zijne zijde maakte voor zich aanspraak op het regt om de belastingen vast te stellen, en noemde de middelen, door de geestelijkheid en den adel voorgesteld, ‘verwerpelijk en onredelijk’ (1). Beide partijen boden den {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog aan in de quote te bewilligen, maar de middelen, die elk van beide door zijn gezag wilde bekrachtigd zien, waren lijnregt met elkander in strijd. Vandaar eene nieuwe vergadering met het doel om de afwijkende meeningen tot één te brengen, doch die slechts uitliep op eene onderhandsche schikking, waarbij de staten de wijziging van den tienden penning aannamen onder voorwaarden, die de hertog niet kon inwilligen. Zij verschoonden zich voor altijd van den twintigsten penning (1); zij bedongen dat alle vorige vorderingen en bewilligingen in vergetelheid bedolven wierden, en zelfs deze schikking, hoe beperkt zij ook was, kwam niet met algemeene stemmen tot stand. - Dezelfde worsteling deed zich op bij de staten van Zeeland, doch zij was daar minder levendig en bragt een' tegenovergestelden uitslag te weeg. Na eindeloozen strijd, kwam men overeen de wijziging van den tienden penning aan te nemen, maar tevens er bij den hertog ten sterkste op aan te dringen, dat hij, in plaats van die belasting, zich met de quote van 67,500 pond, die hij vroeger gevorderd had, vergenoegen wilde. - In Holland bleven de staten den tienden penning met zijne wijzigingen volstandig weigeren; doch, om die weigering weder goed te maken, berustten zij er in, om, zoo als zij zeiden, ‘het land meer te belasten dan het dragen kon.’ Nu schoten de staten van Brabant en Vlaanderen nog over. Wat de eersten betreft, blijkt het, dat de geestelijken en de adel de wijziging aannamen, maar desniettemin bij hun {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gevoelen bleven volharden: dat een vaste onderstand, uit de algemeene middelen, die zij hadden aangeduid, gevonden, boven iederen anderen maatregel de voorkeur zou verdienen. De steden wilden van geene toestemming hoegenaamd hooren en bepaalden zich tot de algemeene verklaring: ‘dat zij niet in gebreke zouden blijven om alles te doen wat goede en getrouwe onderdanen paste.’ - Niet veel bevredigender was de beslissing der staten van Vlaanderen. Na vier maanden beraadslagens stonden zij den honderdsten penning toe, doch zij verzochten den hertog ootmoedig, van den tienden en twintigsten penning, alsmede van elke quotisatie, eens voor al af te zien. Indien de hertog hun verzoek inwilligde, zouden zij bijdragen tot de opbrengst eener som van twee millioen 's jaars, die het gansche land door uit de algemeene middelen zou geheven worden. - Kortom, al de staten stelden in hunne acten van toestemming tallooze voorwaarden, waaronder deze de voornaamste waren: dat hunne bewilliging slechts geldig zou zijn, indien al de overige provinciën insgelijks hare toestemming zouden hebben gegeven; dat de tiende penning, zoodanig als hij in het eerst voorgesteld en toegestaan was, onbepaald opgeschorscht zou blijven. Een jaar was er bijkans verloopen, en ten gevolge van de vitterijen, het schoorvoeten, de inwendige verdeeldheden der staten, was de zaak der onderstandsgelden nog niet ten einde gebragt. Is het te verwonderen, zoo de hertog er eindelijk toe besloot zijn gezag te bezigen? Hij zag aan den eenen kant, dat de meerderheid der staten in de quoten bewilligd had, waarvoor zij in het eerst zooveel weêrzin hadden laten blijken; aan den anderen kant was de minderheid, die er niet in toegestemd had, wel is waar slechts uit twee provinciën, Vlaanderen en Brabant, zamengesteld; maar die provinciën droegen met haar beiden alleen meer dan de helft van het bedrag van de bede. Bij de tweeledige keus, die den hertog openstond, besloot hij de toevlugt te nemen tot een' halven maatregel, die de moeije- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden verschoof zonder ze uit den weg te ruimen: hij nam de quoten zoodanig als hij die te voren gevraagd had eenvoudig aan, zonder in de veelzins tegenstrijdige voorwaarden te treden, die de verschillende provinciën hadden bedongen; hij verklaarde uitdrukkelijk in de acte van acceptatie, dat dit geschiedde ‘behoudens het regt van zijne majesteit op den tienden en twintigsten penning, die alreede waren toegestaan.’ Eindelijk beperkte de hertog, in weêrwil dat de quotisatie, zoo wel als de moderatie van den tienden penning, voor zes achtereen volgende jaren was voorgesteld, dat tijdsbestek tot twee jaren. Deze verandering lokte van alle kanten nieuwe tegenspraak uit. Wij wagen het niet de beweegredenen er van met juistheid te bepalen. Het is denkbaar, dat de hertog, daar er op dat tijdstip te Madrid van zijne terugroeping sprake was, niet voor zoo lange tijdruimte zijn' opvolger verpligtingen heeft willen opleggen; men zou kunnen onderstellen, dat het voorstel der quoten zijnen vorst, minder naar den zin was geweest dan dat van den tienden penning. Hoe het zij, de hertog had, om die verandering te regtvaardigen, zich kunnen beroepen op den tegenzin, dien de twee gewigtigste staten tegen de quotisatie hadden betoond, en op de geneigdheid, die dezelfde staten aan den dag hadden gelegd voor het stelsel der algemeene middelen, een beginsel, dat meer of min den tienden penning nabij kwam; op de klagten eindelijk van al de staten zonder onderscheid over de buitensporige belastingen, waaronder zij gebukt gingen (1). {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dien doortastenden maatregel ging de hertog met eene zekere geslepenheid te werk. Terwijl hij het punt van eenheid der uiteenloopende stemmen van de verschillende provinciën op den voorgrond stelde, terwijl hij de voorwaarden en beperkingen, die elk harer bedongen had, ter zijde stelde, leidde hij daaruit de gevolgtrekking af, dat de toestemming algemeen en onvoorwaardelijk was. Hij liet de acte van acceptatie in dien zin opmaken, en hij gelastte den staten die binnen veertien dagen te bekrachtigen, bij gebreke waarvan de tiende penning in al zijne uitgestrektheid, zonder de nadere wijzigingen, ten uitvoer zou worden gelegd. Daar de provinciën aarzelden om zich te verklaren, werden er open brieven tot afkondiging van den tienden penning afgevaardigd aan den president van Artois, aan dien van Vlaanderen en aan den superintendent van Zeeland; dergelijke werden ook gereed gemaakt voor den president van Holland, voor den stadhouder van Rijssel, Douai en Orchies, voor den kanselier van Brabant en voor den markgraaf van Antwerpen: doch deze kwamen nimmer verder dan de kanselarij. De twee eerstgenoemde provinciën berustten in de acceptatie vóórdat het bepaalde tijdsbestek van uitstel verloopen was, en de hertog belastte zich in persoon met de zorg om met Brabant te onderhandelen. Dat alles zweemde naar dwang, wij willen het niet betwisten. Maar laat ons, tot een staaltje van de goede trouw der staten, opmerken, dat zij in hunne vertoogen van 1572 dien dwang, die veel sterker in het oog sprong dan eenige andere waarover zij zich beklagen, met stilzwijgen voorbijgaan. In die openbare bescheiden nemen zij den schijn aan, alsof zij uit eigen beweging en van goeder harte in de quoten hadden toegestemd; zij leggen het den hertog als een ver- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zuim ten last, dat hij die soort van belasting niet bekrachtigd had: zij vorderen haar dringend als het plegtanker des lands. En bij slot van rekening, moet men wel toegeven, dat de woorden van den hertog veel strenger waren dan zijne handelingen. De volgende bijzonderheden zullen bewijzen, dat de hertog van alva veel minder schuldig stond aan bovenmatige gestrengheid, dan de staten aan eene halsstarrigheid, die in staat was om een zachtzinniger karakter dan dat van den hertog van alva tot het uiterste te drijven. De acceptatiën, waarvan wij zoo even spraken, dagteekenden van de maanden Junij en Julij. De open brieven (patenten) volgden zeer spoedig. Vast besloten om alle aanmerkingen die de staten mogten maken in den wind te slaan, deed de hertog hen onverwijld, elk in zijne provincie, bijeen roepen, om de middelen te bespreken en vast te stellen. Middelerwijl beval hij, daar de staten van Artois onverzettelijk bleven weigeren om hun aandeel op te brengen, om, van den 5den Julij af, in die provincie den tienden penning ten uitvoer te leggen; maar de overheden van het gewest, de ontvangers zelve, schoven de verantwoordelijkheid van zulk een' maatregel van zich af. Die staat van zaken belette den hertog niet, de staten van Artois, even als de anderen, bijeen te doen komen, om over hunne middelen van belasting te beraadslagen, en ‘op verzoek van sommige staten van dat gewest’ maakte hij van die bijeenroeping gebruik om op hunne stijfhoofdigheid op nieuw storm te loopen. Wederom delfde hij het onderspit, en toch was zijn geduld niet uitgeput. Terwijl de toebereidselen voor de invordering van den tienden penning langzaam en meest voor den vorm werden voortgezet, kwam een nieuwe provinciale vergadering onder voorzitting van den landvoogd bijeen. De hertog verklaarde, ‘vernomen te hebben dat eenige steden des lands die bijeenroeping wenschten’, en hij stemde er in toe, ‘in de hoop en met het vertrouwen dat de genoemde staten zich naar zijne bedoeling zouden schikken’. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is billijk op te merken, dat het belang van den landvoogd zelven hem gebood, om, het kostte wat het wilde, van hen eene toestemming te verkrijgen, van welken aard die ook mogt zijn. Want de heffing van den tienden penning zou, als zij in die provincie met geweld was doorgezet, eene blijkbare ongelijkheid tusschen de erflanden te weeg gebragt en aan de weêrstrevigen een wapen aan de hand gedaan hebben, in de bewering dat de twee wezentlijke vereischten van elk consent: de eenstemmigheid van de leden der vergadering en de gelijkheid van den maatregel voor allen, niet vervuld waren geworden. Ditmaal was de hertog gelukkiger: den 15den October besloten de staten van Artois tot de bewilliging. Wat Brabant betreft, had de hertog te veel gerekend op zijn' invloed in eene provincie waar hij, van zijne talrijke en wreede handlangers omringd, zijn verblijf hield. In de vergadering, die in het begin van Augustus bijeen geroepen was om de middelen vast te stellen, werd de acte van acceptatie, zoo als die door den kanselier van Brabant gesteld was, met algemeene stemmen verworpen. De geestelijkheid, de adel en de twee eerste leden van den derden stand stelden eene andere op, waarin zij eene menigte voorwaarden inlaschten, waardoor het consent, dat zij eerst onlangs gegeven hadden, bijkans geheel krachteloos werd gemaakt. Zelfs de natiën en gilden weigerden haar aan te nemen, vóórdat er in hunne grieven voorzien was. Een voorstel, door den hertog gedaan met de strekking om hem te magtigen, om het geld, dat hij benoodigd had, door eene leening te vinden, waarvoor hem de staten schuldbrieven zouden geven - een voorstel, dat de staten insgelijks meester liet om hunne provincie zoodanige belastingen op te leggen als zij goed vonden - werd eveneens verworpen. De zittingen rekten zich onder een onvruchtbaar redetwisten over de bijzondere belastingen, die er vast te stellen waren, en de plannen, die ér geopperd werden, nu eens door de afgevaardigden der tegenpartij, dan {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne lastgevers, dan weder door den hertog werden buiten overweging gelaten. Blijkbaar had men het oogmerk, om het voorstel onder de verlegenheden en verdeeldheden, die men met opzet in het aanzijn riep, te bedelven. Tegen de maand October riep de hertog de afgevaardigden te Antwerpen, waar hij zich destijds bevond, bijeen, en hij ondersteunde de voorstellen, die hij hun liet doen, door zijne gevreesde tegenwoordigheid. Hij gebood der geestelijkheid een plan van belasting op te maken, en aan de overige leden der staten om er zich aan te onderwerpen. Maar gezag, bedreigingen, bevelen, alles was vruchteloos: de derde stand werd er slechts nog meer door verbitterd. De twee eerste leden van Brussel verklaarden te volharden ‘bij al de bepalingen, voorwaarden en besprekingen’ van hunne bewilliging van 5 Augustus. De afgevaardigden der gilden van 's Hertogenbosch en Leuven weigerden te stemmen, zoolang hunne oude vrijheden hun niet teruggegeven en hunne steden van de vreemde bezettingen ontlast waren. Antwerpen toonde zich niet minder weêrstrevig. Eindelijk gebood de hertog de comprehensie; doch de tegenpartij liet zich daardoor niet ontmoedigen. In Januarij 1571 schreef de hertog aan de steden een' strengen brief; hij weet haar tegenstand aan ‘eene kwaadwilligheid ten aanzien van de dienst zijner majesteit’, en bedreigde hen met de gramschap van zijn' vorst en meester. Deden die harde woorden de bedoelde uitwerking? Wij weten het niet. De zoo even medegedeelde bijzonderheden zijn opgezameld uit verstrooide, maar geloofwaardige aanteekeningen (1). Het {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig verslag van de afgevaardigden der staten van Brabant naar Spanje, voorzien van al de bijlagen, waarmede zij hunne vorderingen bij den koning en diens voornaamste raadslieden zochten te ondersteunen, laat ons geheel onkundig omtrent de onstuimige zittingen van het jaar 1570. De afgevaardigden durfden zich zelfs beroemen, dat zij het hun opgelegde millioen allergehoorzaamst hadden opgebragt. Maar hoe is het mogelijk hunne verzekeringen niet in twijfel te trekken, als de geschiedenis ons de bewijzen levert, dat de comprehensie te Brussel allerhevigsten tegenstand vond, en dat de stad 's Hertogenbosch hare achterstallen in den tweejarigen onderstand eerst in 1575 of 1576 aanzuiverde (1)? In zijne geschillen met Vlaanderen was het wederom de hertog die ten laatste toegaf. Door de acte van acceptatie van den 8en Junij had hij het voorstel der staten tot op- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} brengst eener ronde som zonder quotisatie van de hand gewezen: hij had zich bovendien buiten al hunne bedingen betrekkelijk den honderdsten penning gehouden, en gevorderd, dat zij in het tijdsbestek van veertien dagen volkomen en zonder voorbehoud tot de aldus gewijzigde acceptatie zouden toetreden. De afgevaardigden keerden naar hunne provincie terug, waar de beraadslaging, even als elders, gerekt, verbroddeld en verbitterd werd, zonder dat men tot eenig besluit kwam. De staten waren nog niet uiteen gegaan, toen de hertog den voorzitter dreigende brieven zond, met bevel om het plakkaat van den tienden penning zoo spoedig mogelijk te doen afkondigen. Door die handelwijze ontmoedigd, stonden zij de quote toe, doch lieten die toestemming van een vrij hevig vertoog tegen den tienden penning vergezeld gaan, waaromtrent zij al de vorige beperkingen vernieuwden. De hertog had de inschikkelijkheid, eene nieuwe acte van acceptatie te doen opmaken, gedagteekend van den 12en Julij. Die acte had hetzelfde lot als de vroegere. De staten van Vlaanderen namen er geen genoegen mede; zij vorderden ‘dat hunne toestemming, in den vorm en op de wijze als zij gegeven en bij zijne excellentie ingediend was, zonder de minste verandering of wijziging, letterlijk ingelascht wierd.’ Onder die geschillen verstreek de tijd, die voor de betaling der quote vastgesteld was, en nadat die termijn verloopen was, verzochten de staten den hertog een nieuw uitstel tot kersmis. De hertog toonde zich met taai geduld geneigd om de zaak in der minne te schikken. Hij maakte eene derde acte op en laschte er het verslag der afgevaardigden van Vlaanderen over de acceptatie van 8 Junij in; hij voegde er zijn eigen antwoord bij, dat in alle opzigten voor hunne eischen gunstig luidde, ‘in de hoop’ - zeide hij - ‘dat zij zich in eene zaak, die zoo redelijk was en zoo weinig van hun rapport afweek, naar zijn verlangen zouden voegen.’ Daarenboven magtigde hij de staten om de geestelijke personen en de leeken evenzeer {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} met de belastingen, die zij gereed stonden in te voeren, te bezwaren: ‘hij vertrouwde evenwel, dat de vier leden van Vlaanderen niet willens waren de ridders van het Vlies, zoo min als de krijgslieden van zijne majesteit, daaronder te begrijpen.’ Hij verbond zich, in de andere provinciën geenerlei belasting te zullen dulden, die de belangen van Vlaanderen zou kunnen krenken. Wat den honderdsten penning aanging, beloofde hij, ‘hun na verloop van zes jaren zooveel hem mogelijk zou wezen te wille te zijn, daar het voor het oogenblik niet meer in zijne magt stond, de acceptatie te veranderen, die in de bewoordingen geheel en al met de acceptatiën der andere staten overeenstemde.’ Eindelijk drukte hij hen op het hart, om in alle geval hunne achterstallige quote zoo spoedig mogelijk te voldoen. Deze inwilligingen, die den hertog duur zouden te staan komen, ontwapenden geenszins den tegenstand der Vlamingen. Dit blijkt uit de vierde acte van acceptatie, van 19 December 1570. Die acte is meer dan inschikkelijkheid, zij verraadt zwakheid. De vaste uitdrukking: onverminderd de voorgaande bewilliging van den tienden en twintigsten penning, komt er niet meer in voor; de vrijstelling van de vliesridders en van de krijgslieden wordt aan het goeddunken der vier leden overgelaten; de hertog kent aan de laatstgenoemden het regt toe ‘om hunne belastingen te heffen, zonder iemands persoon, geestelijke of leek, bevoorregt of niet bevoorregt, uit te zonderen, en zonder zich aan eenige verbindtenis, overeenkomst of belofte van vrijstelling van belasting te storen.’ De honderdste penning wordt er slechts bij gevolgtrekking in aangenomen: ‘Son excellence se confie que le cas advenant, qu'il falloit lever icelluy, lesdicts de Flandre ne feront moins que tous les aultres pays, quant au fournissement, veu mesmes qu'ilz pourparlent la concurrence auxdictz aultres pays, par où ilz donnent assez à entendre que leur intention auroit esté de s'y vouloir conformer.’ Overigens staat hij er hun voor in, dat het ge- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} geval, dat zulks noodig zou zijn, zich nimmer zal voordoen. Eindelijk verbindt hij zich, den staten goed antwoord en alle mogelijke voldoening te geven omtrent het door hen in hunne verzoekschriften betoogde. De geschiedenis heeft gedaan wat de afgevaardigden der staten in hunne vertoogen van 1572 hebben gedaan, of liever, zij heeft den schijn van alleen uit die bron ontleend te zijn: zij heeft vlugtig heengestapt over de belasting der quoten en de hardnekkige worsteling, waartoe deze het sein gaf, om bijzonderen nadruk te leggen op al wat de tiende penning kwellends en trouweloos inhield; zij heeft in hare jaarboeken opgeteekend, dat in 1569 de toestemming der staten niet eendragtig was geweest; dat men, om eene schijnbare eenstemmigheid te verkrijgen, de toevlugt genomen had tot het gewelddadig middel der vervanging; dat die toestemming meerendeels slechts onder den invloed van verschrikkelijke bedreigingen of door de verlokking van bedriegelijke beloften verkregen was. Het verslag, dat wij gegeven hebben, moet ons oordeel wijzigen; het geeft ons het regt om te vragen: kwamen de voorvallen van 1569, waarover zich de staten beklaagden, niet bij gelegenheid der quoten op nieuw voor? Werd hun toen niet evenzeer eene bewilliging bij verrassing ontweldigd, toen de hertog, terwijl hij de penningen, door een groot getal provinciën aangeboden, afzonderlijk aannam, door die list eene meerderheid en als ware het eene gemeenschappelijke bewilliging tot stand bragt, die de stemmen der minderheid moest medeslepen en bepalen? En van welke minderheid? van die, welke meer dan de helft der geheele belasting opbragt. Was de hertog bij die onderhandeling spaarzamer met bedreigingen geweest, toen hij, om binnen een kort tijdsbestek de provinciën hare toestemming af te persen, eensklaps al de verzachtingen, die hij reeds toegestaan had, introk en aan de stadhouders en presidenten der provinciale raden het oorspronkelijk plakkaat van den tienden penning, in al de hardheid zijner bewoordingen zond; toen hij, in plaats van zoo als te voren de {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschenkomst zijner staatsdienaars te bezigen, zich zelf in de vergadering der staten begaf, om aan alle tegenspraak het zwijgen op te leggen. En was bij slot van rekening, de eenstemmigheid vollediger voor de toestemming der quoten geweest, dan voor die van den tienden penning, toen het vonnis der vervanging uitgesproken werd tegen den derden stand van geheel Brabant, en de toestemming van Vlaanderen alleen verkregen werd ten koste van zoo ruime inwilligingen, dat zij die provincie door uitsluitende voorregten ver boven de andere provinciën verhieven? Naauwelijks echter had de hertog ten einde der twee jaren het plakkaat van den tienden penning onder den gematigdsten vorm laten afkondigen, of al de staten, al de gemeenten hieven een' algemeenen kreet aan, om de quoten, als den eenigen wettigen en billijken vorm van belasting, terug te vorderen. Dus waren die onregelmatigheden, die wij opgesomd hebben, in hunne oogen zoo weinig van gewigt, om het goed regt des konings omver te stooten, dat het volk zich er zonder morren aan onderworpen en den landvoogd stilzwijgend de magt afgestaan zou hebben om den duur der bewilliging tot over het bepaalde tijdperk te verlengen. Maar dan moet ook wederkeerig erkend worden, dat de hertog op zijne beurt zich niet zeer bezwaard moest gevoelen over de onregelmatigheden, die de staten aan den maatregel van den tienden penning verweten: onregelmatigheden, die geheel en al overeenkwamen met die, welke haar waren voorafgegaan, al liepen zij welligt minder in het oog. Doch het zij zoo: nemen wij met de staten aan, dat de bewilliging der quoten, op welke wijze ook tot stand gekomen, voortaan regtens bestond. Dan moest zij ook in haar beginsel, in al hare uitgestrektheid, in al hare gevolgen, worden aangenomen. Nu waren de quoten voor den tienden penning in de plaats gekomen: zij vervingen dien voorloopig en onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat daardoor het regt van zijne majesteit niet verkort zou worden. Overal, met uitzondering alleen van de laatste acceptatie van Vlaanderen, had de hertog zorg {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen dat voorbehoud in te lasschen. Hij had dus allezins reden om den tweejarigen onderstand niet als eene afschaffing te beschouwen van het regt dat zijn vorst zich op den tienden penning verworven had, maar integendeel, als eene voortzetting, eene bevestiging van dat regt. Volgens zijne zienswijze, waren de twee millioenen, die gedurende twee jaren geheven waren, niets dan de opbrengst bij benadering van het bedrag van den tienden penning, die voor de heffing zelve was in de plaats gesteld wegens de oogenblikkelijke moeijelijkheden, welke de uitvoering er van zou doen ontstaan. Na verloop der twee jaren, stelde hij met alle regt den raad van staten deze vraag voor: hoe men voortaan ten aanzien der geldmiddelen te handelen had? en de oplossing: dat men op de oude bewilliging van den tienden penning moest terugkomen, was des te aannemelijker, daar de twee magtigste en volkrijkste provinciën slechts met weêrzin in de quotisatie hadden toegestemd, en van zins schenen zich voor het vervolg daaraan te onttrekken. Doch hij had, zegt men, den raad van die twee provinciën moeten volgen en de staten raadplegen over algemeene en gelijke middelen om de buitengewone kosten te dekken, welke de gesteldheid des lands vorderde. De aard zelf van een dergelijk voorstel maakte het noodzakelijk, dit op eene algemeene vergadering der staten in behandeling te brengen. Maar zoodanige vergadering was juist wat filips II het meest ter wereld duchtte. De ondervinding, die hij zelf in de jaren 1556-1559 er van had opgedaan, had hem diepen afkeer daarvan ingeboezemd; in den dringendsten nood had hij zijne zuster streng verboden tot dat middel de toevlugt te nemen. Eens had de hertog van alva er zich aan kunnen wagen; het was op het tijdstip dat zijn gezag door de twee stevigste zuilen: schrik en voorspoed, geschraagd werd. Thans was dat gezag aan het wankelen: de schaduw van zijn' reeds benoemden opvolger wierp een' nevel over zijn gestarnte, en, alles wel beschouwd, ontbraken hem de hoedanigheden van {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} een' staatsman ten eenenmale. Terwijl hij als krijgsman op het slagveld zegepraalde, zou hij in den strijd der beraadslagingen bezweken zijn. En bovendien, welk een voorstel liet zich verwachten van eene vergadering, waarin zoo vele tegenstrijdige belangen met elkander in aanraking kwamen? Met betrekking tot den tweejarigen onderstand hebben wij Vlaanderen aan de overige provinciën de wet zien stellen; wij hebben de algemeene middelen, die door de geestelijkheid en den adel waren voorgedragen, door de staten van Holland, Zeeland, Artois en Brabant hardnekkig zien bestrijden, terwijl de geestelijken en edelen op hunne beurt den vorst bezwoeren de beslissing niet aan den derden stand over te laten (1). Voorzeker, in een enkel punt waren geestelijken, adel en steden, landbouwende en zeeprovinciën, Vlaamsche en Waalsche gewesten het eens: het was, om zoo weinig mogelijk te betalen, om niets meer te betalen, en den vorst, door weigering van den onderstand, te noodzaken om de kalmte eener wapenschorsing in de plaats te stellen van de beroerte, die de staat van oorlog in het land te weeg bragt, of, zoo hij zijne wapeningen wilde voortzetten, hem te dwingen om zich te bepalen tot de hulpbronnen, die hij in de mijnen van Indië of in de zoutgroeven van Andaluzië zou vinden. Doch het stond niet in den magt van den hertog van alva hun die troost toe te staan. Onder de ingevingen van zijn' boozen geest, verstokte zich de sombere Spaansche farao op den duur tegen de heilzame lessen, welke de tegenspoed hem gaf. Al ware de hertog ook geweest wat hij voorzeker niet was, de vreedzaamste en langmoedigste landvoogd, dien men zich denken kon, zou hij zich toch door de lastgevingen van zijnen koning aan banden gelegd en door zijne eigene vroegere handelingen {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgestuwd hebben gezien. Een minder onbuigzaam opvolger nam de vlugt op den eersten aanblik van den storm, dien hij geroepen was te bezweren: een ander nam moediglijk de taak op zich, doch stierf van afmatting en verslagenheid vóórdat hij haar volbragt had. Wat zeg ik? de gebeurtenissen gaven aan de woorden, die rassenghien in de vergadering der staten van Rijssel in 1569 uitgesproken had, het voorkomen eener profecy: ‘dat men eens schreijen en bidden zou om de bewilliging te geven, ten einde van het krijgsvolk ontslagen te worden, doch dat zij dan welligt geen gehoor zouden vinden.’ De plundering van Antwerpen in 1576 door de soldaten, wegens hunne achterstallige soldij aan het muiten, was de bloedige en afgrijselijke ontknooping van het drama, waarvan de gevangenneming van den graaf van lodron, in 1570, te Bergen, het voorspel was geweest, en waarvan de intrigue vervat was in deze weinige woorden: Geld en staatsinkomsten. Bij al de schakering der voorvallen, die de geschiedenis van den tienden penning ons voor oogen stelt, is er iets, dat ons bijzonder treffen moet: de stelselloosheid der partij van den tegenstand. Alleen de steden bleven zich van het begin tot het einde gelijk, en even weêrbarstig. Wat de overigen betreft, dezelfde mannen, die den maatregel in 1572 bestreden, hadden dien in 1569 met hun gezag gesteund, of zich dien althans laten welgevallen. Wij hebben getracht de tegenstrijdigheden van viglius en de leden van den raad, die zich met hem in den strijd tegen den hertog van alva inlieten, te verklaren, door hun gedrag eerder aan baatzuchtige redenen, dan aan eene wederontwaakte goede overtuiging, of aan een' drang van echte vaderlandsliefde, ofschoon vaderlandsliefde van de elfde ure toe te schrijven. Dit oordeel, daarvan zijn wij overtuigd, is niet te streng. De geschiedenis, zoo als zij in dien tijd is te boek gesteld (uitgenomen die, welke viglius zelf verzonnen heeft), had die jammerlijke kampvechters van de overheersching genoegzaam {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrandmerkt, en latere schrijvers hadden nimmer eene poging behooren te doen om hun aandenken te vereerlijken. Naast hen merken wij eene andere klasse van personen op, die, ofschoon zij insgelijks aan zwakheid schuldig staan, toch verdienen, dat hun gedrag toegevender worde beoordeeld: het zijn de geestelijken en edelen, die met een' plotselingen ommezwaai zich in 1572 tot tegenstanders opwierpen van diezelfde maatregelen, die zij in 1569 met hunne stem hadden ondersteund. Hoewel zij er nooit in slaagden den ongunstigen indruk uit te wisschen, dien hunne voorgaande buigzaamheid op de openbare meening had gemaakt, moeten wij toch bekennen, dat hun tegenstand vastberaden, krachtig en standvastig was. In 1571 daverden de kansels en biechtstoelen van de hevigste uitvallen tegen den tienden penning. De bisschop van Yperen en de abt van Anchin waren de eersten, die het waagden hun beklag bij het kabinet van Madrid in te brengen; het was de invloedrijke en ijverige bisschop van 's Hertogenbosch, sonnius, die het verbond der geestelijkheid tegen de gehate belasting tot stand bragt. Nog vóórdat de afgevaardigden van Vlaanderen de reis naar Madrid ondernomen hadden, liepen de bisschoppen van Yperen, Gent en Brugge in een' wijdloopigen brief op 's konings geweten storm; de abten van Brabant verkondigden luid, dat, indien de hertog van Brabant te kort kwam aan hetgeen hij bij de blijde inkomste beloofd had, zijne onderdanen van den eed van gehoorzaamheid, dien zij hem hadden gedaan, ontslagen waren (1). Eindelijk, toen er sprake {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} was van afgevaardigden aan den koning te zenden, waren het de geestelijken, die zich stoutmoedig aan het hoofd stelden en vastberaden waren, om op elk gevaar af de gramschap van den vorst te trotseren, of door den kerkelijken glans, die hen omstraalde, diegenen te beschermen, die het volk tot dezelfde zending geroepen had. De abten van Parck en St. Ghislain en de graaf-abt van Gembloux sloten zich bij den hoogen adel, vertegenwoordigd door de doorluchtige afstammelingen der huizen van treslong en hennin aan, tot volbrenging dier daad van burgermoed. Burgermoed! dat woord is te vleijend, ten minste als men de tijdgenooten niet van de zwartste ondankbaarheid beschuldigen wil, die op het gezigt van de pogingen der geestelijkheid de vooroordeelen niet lieten varen, welke zij juist naar aanleiding van den tienden penning tegen dien stand hadden opgevat. Die vooroordeelen waren niet ongegrond: het waren de geestelijkheid en de adel, die in April 1569 door hun voorbeeld het ontwerp van den tienden penning kracht van wet hadden gegeven: zij hadden, zwichtende voor den aandrang van den hertog, de beperkingen herroepen, die zij in het eerst gesteld hadden, en hunne zwakheid was oorzaak geweest dat tegen de weêrstrevige steden en leden de vervanging was besloten. Indien zij al uit zwakheid zondigden, zondigden zij desniettemin met volle bewustzijn; zij wisten dat zij de gevoelens der natie een' geweldigen aanstoot gaven en die op het grievendste kwetsten; dat hun de tevredenheid van den meester hunnen zedelijken invloed kosten zou. In Mei 1569 had de geestelijkheid van Artois zelve aan den hertog verklaard: ‘Ils viendroient apparamment en ung tel dégoustement du peuple, que {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} avec leurs personnes, ils auroient finallement en haine et contemnement leur doctrine, les sacremens, les statutz et les sainctes cérémonies de l'Église - mectant semblablement en compte le dangier éminent aux suppostz et ministres ecclésiastiques de leur vie, biens et maisons.’ - In spijt van die regtmatige bezorgdheid, gaven zij toe; zij vreesden minder, aan hun pligt te kort te komen, dan den hertog van alva te vertoornen: want dit is nog de gunstigste wijze, waarop zich hun gedrag in 1569 verklaren laat. Doch het volk was noch verpligt noch gezind om te hunnen gunste eenige verontschuldiging te laten gelden; het zag, dat van het begin tot het einde de kooplieden zich tegen de nieuwe belasting met klagten, nadrukkelijke betuigingen en lijdelijken tegenstand hadden verzet: daar nu de belangen der kooplieden klaarblijkelijk van die van den adel en de geestelijkheid onderscheiden waren, viel op dezen het verwijt terug, dat zij hunne medeburgers verlaten en verraden hadden. Met meer rondborstigheid dan staatsbeleid, was de hertog van alva zelf er voor uitgekomen, dat de tiende penning minder op beide eerste standen dan op het volk zou drukken (1). Voeg hierbij, dat de beraadslaging over de quoten het zaad van tweedragt tusschen de verschillende klassen der maatschappij welig had doen opschieten. De middelen, door de geestelijkheid en den adel voorgesteld, waren door den derden stand kwalijk opgenomen: deze vergold hun kwaad met kwaad, en verwierf werkelijk de afschaffing van verscheidene vrijheden, die zijne tegenstanders tot dusver hadden genoten. Eindelijk werd, hoe meer 's hertogen gezag inkromp, de vrees van zijn' naam een minder voldoend voorwendsel om eene slaafsche onderwerping te be- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} mantelen. Het denkbeeld van tegenstand won dagelijks onder het volk veld: indien zij, die den eersten rang in de maatschappij bekleedden, zich niet aan het volk aangesloten hadden om de beweging te leiden, moest die beweging zich onfeilbaar tegen hen keeren en hun invloed tegelijk met de vreemde dwingelandij, waaronder het land zuchtte, in een' gemeenschappelijken ondergang medeslepen. De vrees voor den hertog had de geestelijken en den adel eertijds tot eene onbeperkte toestemming gedwongen, terwijl thans eene gelijke vrees hen op de zijde der tegenpartij joeg. Dit althans was de drijfveer, die hunne tijdgenooten hun toeschreven, in spijt van al hunne pogingen om voor hunne edelmoedigheid en vaderlandsliefde hoogeren lof te bedingen (1). Eene andere bedenking moest de geestelijken en de edelen doen besluiten om zich onder de partij van den tegenstand te scharen. Bij den eersten oogopslag, en vooral in zijn' oorspronkelijken vorm, tastte de tiende penning harder de belangen van den derden stand aan, dan de hunne; maar sedert had de handel zijne stem verheven, en de hertog had de opregte gezindheid getoond om het oor daaraan te leenen. Hij bragt wijzigingen aan in den tienden penning; maar noodwendig moesten die wijzigingen de opbrengst er van verminderen. Het te kort moest gedekt worden; men moest tot andere buitengewone hulpbronnen de toevlugt nemen: de honderdste penning, dien de hertog voor eene verwijderde en onzekere toekomst aangekondigd had, kreeg des te meer kans om in werking te treden. Die buitengewone middelen nu ontzagen noch den mijter des bisschops noch de pij des monniks, noch het blazoen van den ridder (2). Om den derden stand te bewegen tot zijn ont- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} werp toe te treden, zou de hertog van alva gaarne al de vrijheden der bevoorregte klassen hebben willen opofferen en de volkomenste gelijkheid van alle onderdanen voor de schatkist hebben willen invoeren. Een nieuw gevaar pakte zich dus zamen over het hoofd der rijke abten en der fiere baanderheeren; want reeds hadden de plaatselijke belastingen zulk eene hoogte bereikt, dat elke aanwas daarvan onmogelijk was. Als een bewijsgrond tegen den tienden penning, betoogden de steden den hertog, dat de eerste levensbehoeften met geene mogelijkheid zwaarder konden worden belast. De hertog beantwoordde dit met de verklaring, dat hij, mits de tiende penning wierd ingevoerd, bereid was de oude octroijen aan de steden verleend in te trekken en eene hoogere be- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} lasting te leggen op de vaste goederen. Die maatregel, gevoegd bij de gunsten, die de hertog aan den handel en de zeevaart beloofde toe te staan, had grootendeels kunnen vergoeden al wat de tiende penning voor het volk hards en drukkends had; daardoor had die belasting dragelijk, mogelijk, in zekere mate welligt voordeelig voor het land kunnen worden, en evenwel droeg die maatregel de goedkeuring van geen der partijen weg: ten duidelijken bewijze dat al dat vertoon van volksvertegenwoordiging, waarop onze voorouders zich verhoovaardigden, ver verwijderd was van de beginselen van gelijkheid en volksregt in onze eeuw. Wat daarvan zij, de tiende penning kon niet in werking gesteld worden dan onder de voorwaarden, die de hertog van alva had aangewezen; doch die voorwaarden vielen volstrekt niet in den smaak onzer geestelijken: zij spanden alle krachten in om den slag af te weren, die hunne bezittingen in de doode hand bedreigde. De wijzigingen zelve, waartoe de hertog zich had laten vinden, werden door hen behendig ten zijnen nadeele gekeerd. Een schitterend blijk hiervan levert ons het volgende. Volgens het oorspronkelijk plakkaat waren de magazijnen, zolders en pakhuizen om de maand of om de drie maanden aan het naauwkeurig en streng onderzoek der belastinggaarders onderworpen. De kooplieden beklaagden zich hierover en bij besluit van 2 November 1571 deed de hertog aan hunne klagten regt wedervaren; hij schafte de verdere huiszoekingen af, en verleende aan de kooplieden verlof, om, na de eerste huiszoeking, het bedrag van de goederen, die zij gekocht of verkocht hadden, onder eede aan te geven. Laat ons billijk zijn: het was edelmoedig, het was staatkundig van de zijde van den hertog om zich liever te verlaten op de erkende goede trouw en regtschapenheid onzer kooplieden van weleer, dan op de kwelzieke nasporingen der openbare ambtenaren. Het valt moeijelijk te gelooven: de geestelijken vonden middel, niet slechts om de werking krachteloos te {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, maar zelfs om het beginsel dier inschikkelijkheid in een valsch licht te plaatsen. Onder de bedenkingen, die de bisschoppen van Vlaanderen den koning aanboden, treffen wij de volgende aan: ‘Pour aultant que touche la prophanation du pays, dyent que comme toute ladicte ordonnance est fondée sur serment, que par ce moyen il y aura une infinité de faux sermens, dont procédera une abomination selon la saincte Escripture par tout ledict pays, y joinct que à cause de la diversité des opinions des docteurs en ces matières icy, les confesseurs ne sçauroyent comment se régler, dont aussy pourra procéder grand inconvénient.’ Zeker, deze bedenking verdiende wel dien bekrompen koning te worden aangeboden, bij wien de spitsvondigheden van het casuisme het volslagen gemis van ware zedelijke beginsels moesten vergoeden; zij verdiende het uitvloeisel te zijn van die geheime en geduchte orde, die op dat tijdstip hare leerstellingen het land droppelsgewijs ingoot, en die voor het oogenblik ook het masker van den tegenstand aangenomen had; maar het spijt ons onder degenen, die dat stuk onderteekenden, de namen te vinden van een' rithove en een' jansenius, twee bisschoppen, die door hunne geleerdheid en deugden aan de gewijde waardigheid waarmede zij bekleed waren luister hebben bijgezet. Indien wij van die eerwaardige kerkvoogden met lof melding maken, komt zulks omdat wij geneigd zijn hun gedrag aan eervoller beweegredenen toe te schrijven. Wij onthouden ons voor het oogenblik van hen te beoordeelen: wij pogen alleenlijk voor te stellen, op welke wijze hunne tijdgenooten hunne stappen moesten beschouwen, en de onverschilligheid te verklaren, waarmede zij die pogingen tot wederstand opnamen, welke men in onze dagen onder de voorbeelden van heldhaftige vaderlandsliefde heeft gerangschikt. En waren die tijdgenooten minder schuldig? Zoo als de hertog tot dusver het land beheerd had, kon hij volstrekt geen aanspraak maken op het vertrouwen zijner onderhoorigen, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} en was het in het minst niet te verwonderen dat zij weigerden mede te werken tot een plan, dat hem ten val moest brengen, indien het schipbreuk leed. Maar wij kunnen ons niet bedwingen te vragen: ingeval een ander landvoogd, wiens goede bedoelingen beter gebleken waren, den tienden penning had voorgesteld, zou dan de weigering der staten onze goedkeuring verdiend hebben? Verscheidene bezwaren, waarvan zij hoog opgaven, waren ongegrond, of overdreven. Wij spreken niet van de wijze, waarop men het plan in de oogen des volks verdacht maakte: eene dier valsche uitleggingen werd op straat gezongen, en hoe ongerijmder zij was, des te levendiger indruk moest zij maken op de groote menigte. ‘Hy eyst’ - zoo luidt het in de Geusen Liedekens - ‘Hy eyst den tienden met geweldt: Die 't geeft sal niet behouwen. Want geeft men dick van Thienen één, Daer blyft ten lesten een noch geen. Wol magh een herder stillen; Dees is met wol noch melck te vreên; Hy wil de schaepkens villen.’ Had men iets beters kunnen verzinnen om verslagenheid te verspreiden onder de kleine renteniers, onder de pachters en onder allen, die hun leven dachten te slijten met hetgeen hun van een beperkt kapitaal over zou schieten? Niets was ondertusschen meer in strijd met het beginsel der wet waarvan hier sprake is. - Wij hebben geen geld meer, onze hulpbronnen zijn uitgeput, onze eigendommen bezwaard, ziedaar wat de staten telkens herhaalden, als hun onderstand werd gevraagd. En werkelijk had men voor groote sommen schuldverbindtenissen aangegaan; want om de tweedragt te vermijden, die in den boezem der provinciën zelven uitborst, zoodra men de quoten moest verdeelen en de belastingen regelen, had men liever tegen zwaren woeker geld opgenomen bij de bankiers van dien tijd, de kooplieden van Antwerpen, Genua, Augsburg en andere plaatsen. Die onbedachte, en maar al te dikwijls {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwarende leeningen, legden den handel op het pijnlijkst aan banden en het ontbrak niet aan voorbeelden, dat de goederen der bijzondere kooplieden in beslag waren genomen voor de schulden, door hunne stad of hun gild aangegaan. De hertog had zich voorgesteld aan die ongeregeldheid een einde te maken. Al wat er verkocht wordt - zoo redeneerde hij - brengt geld op; elke verkoop is een voordeel voor den verkooper, als op het oogenblik van den verkoop de kooper gereed geld in handen heeft. Aan den eenen kant is de schatkist, door die som voor een zeker gedeelte te belasten, verzekerd van gereed geld te krijgen; aan den anderen kant put zij slechts uit een overmaat van winst. Die redenering - gelijk de staten teregt deden opmerken - was ver van naauwkeurig. Dikwijls drong gebrek aan gereed geld den koopman om zijne goederen met verlies af te zetten, of zich met eene winst tevreden te stellen, die niet noemenswaard was. Doch dit geval was betrekkelijk eene uitzondering: indien het menigvuldiglijk en, telkens op nieuw voorkwam, zou men er uit mogen besluiten, dat de handel op den rand van den ondergang, dat de algemeene bankbreuk ophanden was, en met de bankbreuk de omverwerping van alle bestaande orde van zaken. Voor zulke hagchelijke omstandigheden zou men doortastende, afdoende middelen hebben moeten uitdenken. Was het met de Nederlanden zoo ver gekomen? de staten beweerden het niet, en indien zij het beweerd hadden, de hertog verlangde, bij het voorstellen van zijn plan, niets liever dan hun' raad in te winnen om het tot algemeene tevredenheid te wijzigen; het maakte hem wanhopig als hij zag, hoe de staten zich niet eens verwaardigden het in overweging te nemen, maar, terwijl zij het, naar zijn zeggen, ‘in veel te algemeene bewoordingen’ verwierpen, het alle beoordeeling onwaardig keurden. Er waren in zijn ontwerp nog andere gebreken, die niet minder in het oog liepen en die de staten niet verzuimden in het licht te stellen. De onderscheiding tusschen de erflanden van {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne majesteit en de overige landen was willekeurig, onregtvaardig; om de uitdrukking van den vermaarden staatsman te bezigen, nog erger: het was een misslag, waarvan wij ons de beweegredenen niet genoegzaam kunnen verklaren. Want door toe te geven dat de hertog met aldus te handelen of een vaderlijke teederheid voor de erflanden heeft willen aan den dag leggen, of een' vromen eerbied voor de verbindtenissen en regten der overige gewesten, zoo als hij voorgaf, zou men hem eene gezindheid toeschrijven, die met de gewone heftigheid van zijn karakter in klaarblijkelijke tegenspraak was. Wat daarvan zij, zie hier wat de staten er tegen inbragten: zoolang de tiende penning niet in de aan elkander grenzende provinciën gelijkelijk vastgesteld wordt, zal elkeen, die eenigzins bemiddeld is, voorraad gaan opdoen bij zijne naburen en de gekochte goederen onder den naam en de uitzondering van eersten verkoop invoeren; al het drukkende der belasting zal nederkomen op den handelaar in het klein, en deze, die bij den uitverkoop zijner waren genoodzaakt wordt om den tienden penning op te brengen, zal ze goedkooper in den vreemde willen inslaan; de vreemdeling zal op zijne beurt zijne speculatiën naar elders rigten, waar hij aanzienlijk aftrek en redelijker koopers zal vinden. Zoodoende zal de handel zich naar elders verplaatsen, en de werkman, de daglooner, het geringe volk, dat gedwongen is om van den arbeid zijner handen te bestaan, zal er het slagtoffer van zijn. De tegenwerping was gegrond: met regt drongen de staten er op aan, dat de hertog de belasting tot aan de uiterste grenzen van den Boergoenschen kreits zou uitstrekken. Welligt hadden zij door hun' aandrang van den hertog gedaan gekregen wat zij verlangden: in zijn belang kon hij niets liever wenschen, en door de staten van Utrecht huns ondanks bijeen te roepen, had hij zich wel geneigd getoond om al de bezittingen van zijnen meester aan ééne wet, aan éénen en denzelfden regel te onderwerpen. Maar de staten ontveinsden zich eene waarheid die van wezenlijk belang was: dat {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk de werkelijke stand van zaken volstrekt niet beter was; dat de ongelijkheid van belastingen eene bron was van eeuwigdurende wederzijdsche verwijten en wederzijdsche kwellaadjen tusschen de verschillende provinciën, en tusschen de leden zelfs van ééne en dezelfde provincie. Zij vergaten, dat de hertog met volle regt in de voorafspraak der open brieven, waarbij hij den tienden penning uitschreef, gezegd had: ‘Que les moyens pour furnir aux quotes se trouvoient impugnez et querelez par les meismes Estatz les ungz voisins contre les aultres, comme à eulx préjudiciables, et seroient davantaige si avant qu'on les vouloit continuer.’ Het was met dit bezwaar eveneens gelegen als met dat andere, hetwelk men tot walgens toe herhaalde, dat de handel het scherp onderzoek en toezigt der regering niet dulden kon, dat hij grootendeels op krediet gegrondvest was, en dat het krediet een' allergeweldigsten schok zou ondergaan, zoodra de koopman genoodzaakt werd zijne pakhuizen open te stellen en zijne boeken bloot te leggen voor de onbescheiden inzage der ambtenaren. Wat de staten beweerden was de waarheid, maar zij vergaten dat in de XVIe eeuw de vrijheid van handel geen beginsel, maar eene uitzondering en een voorregt was. Zij vergaten dat het belastingsstelsel van den staat, dat de hertog invoerde, niet drukkender was dan dat der plaatselijke overheden; dat hij zelf in zijn plakkaat zich beroepen had op de menigvuldige klagten, die de kooplieden en winkeliers tegen de knevelarijen van de pachters der in- en uitgaande regten deden hooren (1); dat hij voor de uitoefening dier bedenkelijke werkzaamheid geachte burgers had benoemd, die sedert lang in dergelijke betrek- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen beproefd waren geweest, of door het vertrouwen hunner medeburgers daartoe opzettelijk geroepen waren; dat eindelijk leden van de overheid bestendig, als buitengewone regtbank, zitting zouden houden om over geschillen betreffende de nieuwe belasting uitspraak te doen. Wat den invloed betreft, dien de nieuwe belasting op den buitenlandschen handel zou uitoefenen, daarover lieten zich de staten in hunne vertoogen weinig uit; zij vergenoegden zich met het voorbeeld van keizer karel V bij te brengen, die zich eertijds genoodzaakt had gezien, om den honderdsten penning op de waren, die uit het land werden gevoerd, af te schaffen; zij beriepen zich op de intrekking van den twintigsten penning door koningin maria, nadat zij vruchteloos de proef had genomen om de voortbrengselen van nijverheid, de kruidenierswaren en de metalen met die belasting te bezwaren. Zij riepen in het geheugen, dat de belasting van vijf stuivers op het vat Zeeland van het voordeel beroofd had, om in fransche wijnen met de Oosterlingen handel te drijven. Al die bedenkingen moesten zich voorzeker bij de regering laten gelden als haar plan tot uitvoering kwam, doch konden haar volstrekt niet de wet stellen; het verkeer met vreemde landen behoorde tot de buitenlandsche staatkunde, en was als zoodanig overgelaten aan de beslissing van den vorst; en indien de hertog slechts de man ware geweest om zijnen onderhoorigen vertrouwen in te boezemen, hoe had hij zich meer bevredigend en meer afdoende kunnen verklaren dan aldus: ‘Et samble à Son Excellence que les Estatz de par-deçà désiroyent très-voluntiers amplecter ce moyen pour ce que Sa Majesté, pour maintenir son droit et revenu, sera occasionnée de tenir la main à ce que la négociation et traficq, et conséquemment la fréquence des manans, se maintiègne au pays, en quoy consistera la prospérité d'icelluy, à laquelle Sa Majesté aura cause et sera stimulée de favoriser par tous moyens que cy-après pourront estre proposez à icelle par les Estatz du pays, plus que du passé.’ {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal ons vragen, of de heffing van den tienden penning voor de ingezetenen der Nederlanden een wezentlijk ondragelijke verzwaring van belastingen medebragt. Wij zouden het tegendeel niet durven verzekeren; wij willen zelfs toegeven, dat de last er van in de eerste plaats op de arbeidende klasse en op die talrijke menigte drukte, welke veroordeeld was in het zweet des aanschijns het brood te verdienen. Wel had zich de hertog van alva inschikkelijker betoond dan gewoonlijk, toen hij, uit aanmerking van den slechten oogst in 1571, de uitvoering zijner belastingwet ten opzigte van de granen en onontbeerlijkste levensmiddelen, tot aan den volgenden oogst opschorste. Dit belette niet, dat voor de andere levensmiddelen de belasting veel te hoog opgevoerd bleef. Zelfs na de vermindering, in het plakkaat van 26 Februarij 1572 vastgesteld, was het vleesch zoo zwaar belast, dat de stedelijke regten van de meest bezwaarde stad (Leuven) slechts de helft bedroegen van het nieuw tarief. In Januarij 1571 had de stad Brussel, om haar aandeel in de quote te bestrijden, hare belastingen tot eene tot dusver ongehoorde hoogte opgedreven; maar de belasting, door den hertog van alva gevorderd, ging haar, zelfs na de zoogenaamde moderatie van den tienden penning, voor het vleesch meer dan een derde te boven; voor den visch was het verschil minder groot. In gewone tijden reeds vorderden Leuven en Brussel den twaalfden, Antwerpen den twintigsten penning. Wat de waren in het groot en de voortbrengselen der nijverheid betrof, was de belasting van den tienden penning, zoo als de hertog haar gewijzigd had, minder ongunstig voor den handel, dan hetzelfde tarief van 1571, dat alle lakens, zijden stoffen en ellewaren zonder het minste onderscheid met den vijftienden penning bezwaarde. In het plakkaat van den hertog van alva werd al wat niet in het klein verkocht werd, alsmede alle ruwe stoffen, van alle regten ontslagen; door eene andere wijziging zouden de waren, die aan vreemdelingen werden verkocht, slechts den {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} dertigsten penning betalen. De hertog toonde zich welwillend jegens en bezorgd voor den handel; hij erkende bij herhaling dat, aangezien de belasting van den tienden penning iets nieuws was, zij noodwendig, als zij ten uitvoer werd gelegd, met eenige belangen in botsing moest komen en op sommige takken van den handel meer dan op andere drukken; doch die ongelegenheden lagen geenszins in zijne bedoeling. Hij beriep zich op de verzachtingen, die hij reeds had toegestaan, ten bewijze hoe geneigd hij was om elke billijke klagt regt te doen; hij beloofde belangrijker wijzigingen voor de toekomst, en bood aan, - opdat wij de eigen bewoordingen bezigen van zijn antwoord op de klagten der staten van Rijssel, - ‘que en ce, se présentant par ladicte exécution quelque notable grief, le donnant particulièrement à cognoistre, y donnera tel remède qu'ilz en auroient tout raisonnable contentement, estant aussi sadicte Exc. d'intention de faire journellement examiner de plus en plus les rémonstrances par eulx et aultres Estatz sur ce de nouveau exhibées, pour successivement remédier à ce que pourroit notablement empeschier lesdicts commerce et manufactures, et signament endroict celles qui s'envoyent hors du pays.’ Zoo was de handel in het plakkaat van den tienden penning met de meeste inschikkelijkheid behandeld, en desniettemin waren het de kooplieden die, bij monde van het derde lid van den derden stand, de levendigste tegenspraak lieten hooren, en wier lijdelijke tegenstand het volk tot een' algemeenen en wanhopigen opstand zou hebben aangezet! Het gebrek aan werk, de schaarschte van levensmiddelen, de hongersnood in het verschiet, ziedaar de wapenen, waarmede zij de gebiedende verordeningen van den hertog bestreden! Was het de zaak van den gemeenen man, van den daglooner, die zij verdedigden, of wel was het het geheim hunner koopmanswinsten en listen, dat zij, het kostte wat het wilde, aan de oogen van de regering en het publiek zochten te onttrekken? Wij laten het oordeel aan den lezer. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel onzer opmerkingen - wij kunnen het niet genoeg herhalen - is niet geweest de tirannij van den hertog van alva te verdedigen; wij hebben niets anders voor dan te bewijzen, dat hij grootere gewelddadigheden heeft gepleegd dan de heffing van den tienden penning was. Wij laken de pogingen der staten niet om de wederregtelijke handelingen van den gevreesden landvoogd te keer te gaan en zijn gezag ten laatste omver te werpen; maar wij houden staande, dat die pogingen vroeger, bij eene geschikter gelegenheid, onder een' aannemelijker regtsvorm, met beteren uitslag voor de toekomst van den staat, hadden behooren aangewend te worden. Indien op het oogenblik zelf dat de hertog van alva den kranke tot bezwijmens toe aderliet, deze zijne vorige kloekheid hernam, wat was het anders dan een bewijs dat zijne krachten in haar geheel waren gebleven? Staafden die uitingen van levenskracht niet de verkeerdheid der behandeling, die men hem had doen ondergaan? Bewezen zij niet de zedelijke gedruktheid van den zieke zelven, waarvan de ligchamelijke verslapping slechts een verschijnsel was? Beide onderstellingen zijn even juist. Mogen ook sommigen dergenen, die in de raadzaal en het leger den eersten rang bekleedden, eerder onvoorzigtig dan schuldig zijn geweest; mogen zij, bevangen in de vooroordeelen hunner eeuw en hunner kaste, zich in de teekenen der tijden bedrogen en de groote gedachte miskend hebben, die zich in de maatschappij begon te openbaren, - een misslag, dien egmont zoo wreed op het schavot heeft moeten boeten, - anderen, de meesten, hadden zich slechts door eigenbaat en eerzucht laten besturen. Terwijl zij hunne toekomst en die hunner afstammelingen aan het lot van de alleenheerschappij ten naauwste aanknoopten, hadden zij granvelle en diens opvolgers de grondslagen van het onbeperkt gezag helpen leggen en bevestigen. De nakomelingschap moet hen brandmerken als verraders des vaderlands, en in de eerste plaats dien geldgierigen en kuipenden viglius, die in zijn Gedenkschrift van den tienden penning {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchteloos getracht heeft, zich van alle medepligtigheid aan den minst onregtvaardigen, maar meest verbitterenden maatregel van den dwingeland te ontschuldigen. Wat is dat geschrift - behendig gesteld om zoowel de ligtgeraaktheid van den vorst als die van het volk te sparen - anders dan een geregtelijk bewijsstuk, dat al de openbare rampen staaft, waartoe diezelfde viglius door zijne raadgevingen en slaafsche inschikkelijkheid den weg had gebaand? - Wat moeten wij aan den anderen kant van die burgers, van hunne overheden, van het volk zelf zeggen, waarvan de naam tot een voorwendsel diende en banier voor den algemeenen opstand? Men moet toegeven dat hunne ongelukken de vrucht zijn geweest van hunne misslagen. De beroerten van 1572 waren het gevolg hunner lafhartigheid van 1569. In 1569 hadden zij niet behoeven te sidderen voor de plakkaten van den hertog van alva, indien zij een jaar vroeger den vrijheidskreet beantwoord hadden, dien willem de zwijger en diens wakkere broeders op de grenzen des lands hadden aangeheven. Noch het schavot der edelen, noch de nederlagen van Jemmingen en de Geete, zouden de jaarboeken der Nederlanden met bloed bevlekt hebben, indien adel, burgerij en volk margaretha van parma standvastig weêrstand hadden geboden, zoodra zij, na hare beloften gebroken en hare inwilligingen herroepen te hebben, een' stap achterwaarts deed naar het absolutisme en aan de verdedigers der burgerlijke en godsdienstige vrijheid geen andere keus liet dan dood of ballingschap. Zijn wij de eenigen die zoo denken? Gelukkig voor onze stelling, kunnen wij verzekeren dat het oordeel der tijdgenooten meer met onze meening strookt dan met die van die geschiedschrijvers, welke den tegenstand, dien de ingezetenen der Nederlanden, inzonderheid de Brusselaars, aan den tienden penning boden, als een bedrijf van burgerdeugd beschouwen, waardig om met de groote voorbeelden der oudheid vergeleken te worden. Het is de geest, de kwaal onzer eeuw {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} welligt, om den kramer- en koopmansstand met onophoudelijke smaadredenen te bestormen, om zijne gierigheid, zijne zelfzucht, de onzedelijkheid zijner berekeningen aan de algemeene afkeuring prijs te geven. Men stelt hem voor als den onoverkomelijken hinderpaal, die allen vooruitgang der menschheid en de verwezentlijking van groote denkbeelden in den weg staat. Men schildert hem af als bedorven, als niet slechts beneden hetgeen hij kon zijn, maar ontaard van hetgeen hij werkelijk geweest is. Welnu! laat men zich dan stichten aan hetgeen in 1571 een der verstandigste en ervarenste mannen, een van de warmste voorstanders van de heilige zaak der beschaving, filips van marnix, schreef. Men oordeele, of de hertog van alva den koning zijn' meester een ongunstiger verslag had kunnen doen van zijne, onderdanen; of de vurigste communist een hatelijker karrikatuur had kunnen schetsen van onze tegenwoordige maatschappij, dan filips van marnix deed in een vlugschrift, dat hij aan den prins van oranje rigtte. Zie hier zijne woorden: ‘Hebben zij in het minst hun karakter verloochend, dat zij uit de riolen van alle ondeugden hebben opgehaald? Zoover is het er van daan, dat de meesten voor uwe onderneming geld en moeite over hebben, dat zij veeleer degenen, die daartoe bereid zijn, smaden, haten, verraden, zwartmaken: het zijn menschen, die, zoo als zij zelve van tijd tot tijd metterdaad aan den dag leggen, alles even bemoeiziek willen ziften, weekelijk, verwijfd, ergdenkend; die altoos anderen te rede stellen, doch op hunne beurt naar niemand luisteren; navorschers van geheimen; beuzelachtige uitleggers van droomen, uit hunne eigene gissingen aangedikt, stellen zij hunne verzinsels voor orakels te boek. Door schoonklinkende leugens tot vermetelheid aangezet, zijgen zij op elken lichtstraal, die hun uit een' spiegel tegenflikkert, weder als ontzield ter aarde. Terwijl zij zich alles op hun vaderland laten voorstaan, verlaten zij de zaak des vaderlands uit hebzucht. Zij willen groote wijsheid verkoopen, opgeblazen als zij zijn, deels door hunne over- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} zeesche togten, deels door kramersreizen, en stellen de kunst van woekeren, waarop zij zich voortdurend met alle krachten toeleggen, boven allen roem, die door het bedrijven van staatszaken, of in de krijgsdienst of op het gebied der letteren en wetenschappen verworven wordt. Indien er te beraadslagen valt, voeren zij het hooge woord en overschreeuwen de anderen; zij lasteren wat zij niet verstaan. Hardnekkigheid en gierigheid vervangen bij hen naauwgezetheid en godsvrucht. Wat zij zelve verwerpen, daarin trachten zij ook anderen den voet dwars te zetten, zoo al niet door hen te overtuigen, dan door hen te overschreeuwen. Wat zoudt gij met zulk slag van lieden kunnen uitrigten? Indien te midden van zulk eene maatschappij, eene godheid, die het karakter der onzen niet kende, u toegestaan had in het vaderland te blijven, of het u thans met één tooverslag wilde teruggeven, zoudt gij durven toetasten?’ (1). {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben de woorden van den vermaarden filips van marnix aangehaald: welk gezag verdient nevens het zijne gesteld te worden, zoo niet dat van den onsterfelijken de groot? Op de plaats waar hij in zijne Jaarboeken van de gisting gewaagt, die het plakkaat van den tienden penning in de gemoederen te weeg bragt, kwetste hij, in zijn' gespierden en bondigen stijl, door een' scherpen pijl van hekelenden spot de gezindheid, die onze voorouders bezielde. ‘De natie’ - schreef hij - ‘die, zonder zich te verroeren, hare burgers aan den brandstaak, hare edelen op het schavot had zien omkomen, die hare wetten, hare godsdienst, hare onafhankelijkheid had zien vernietigen, stond toen, en eerst toen op, om de vroegere verongelijkingen te wreken en die, welke haar in de toekomst bedreigden, af te weren. Een duidelijk bewijs, dat er geen steviger band in de maatschappij bestaat dan die, welke door de bijzondere belangen wordt gelegd.’ {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. A. Twee brieven van den hertog van Alva aan den koning, betrekkelijk de bewilliging van den tienden penning en de quoten. I. De hertog van Alva aan den koning (29 Junij 1569.) Sire. Pour continuer à donner compte à Vostre Majesté du succez de la demande, que j'avois fait aux Estats de pardeça, la pluspart s'y sont accomodez, mesmes les quattre membres de Flandres, qui (comme j'entens) se sont résoluz à l'accord simple et absolut, n'y mectant que une condition, que le mesme se face par les aultres Estatz, que ne me samble rejectable pour aultant que, oires qu'ilz ne la missent, il ne seroit raisonnable de le prendre sur les ungs et laisser les aultres libres. Ils adjoustent, à ce que j'entens, que cest accord se faict soubz la confiance qu'ilz ont à la bonté et clémence de Vostre Majesté et qu'elle aura regard aux difficultez qu'ilz ont trouvé, dont ilz présenteront une remonstrance particulière après ledict accord faict (craindant sur le tout la perte de la négociation et manufacture), et font de mesme tous aultres qui ont consenty, et selon que j'ay escript par mes précédentes à Vostre Majesté, j'espère, après avoir le tout entendu, modérer ou commuer les choses de sorte, que Vostre Majesté sera servye et la marchandise et manufacture demeurera en pied. Les Estatz de Brabant aviont aussy accordé, et comme {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} c'estoit à condition que en vertu de leur accord l'on ne deuist faire compréhension des villes, s'estant le dernier membre de ceste ville et les deux derniers de Louvain opiniastrés à n'y vouloir accorder, il a faillu assambler derechief les aultres pour les faire changer leur opinion: en quoy l'on est à ceste heure entendant, et puisqu'ilz sont jà venu si avant et ont l'exemple des quattre membres de Flandres, à qui il importe aultant et plus que à eulx, j'espère que de bien brief cela sera aussy vidé. Il y reste encoires les Estatz d'Utrecht, qui estiont venu avecq un offre assez grand et plus que ne sont accoustumez au lieu de l'accord; mais comme la chose ne fut esté uniforme à ce que a esté négocié avecq les aultres m'a bien semblé de les renvoyer, espérant qu'ilz suyvront les aultres. Ceulx d'Arthois où les villes aviont fait la plus grande difficulté se sont aussy tous accommodez, excepté la ville d'Arras, où j'entens que le Magistrat a fait tout le debvoir qu'il a peu, mais pour la multitude du peuple vivant du manufacture n'a esté sécondé: si est ce que j'ay eu advertissement qu'ilz estiont apxès pour se conformer aux aultres, de sorte que je tiens l'accord général comme asseuré. Postdate. Depuis ceste escripte les prélatz et nobles de Brabant ont changé leur opinion, selon que j'avois demandé. II. Dezelfde aan denzelfden (31 October 1569.) Sire. Suyvant ce que j'ay dict à Vostre Majesté, que j'esperois que de l'accord fait par les Estatz de pardeça Vostre Majesté seroit servye et la marchandise et manufacture demeureroit en pied pour la modération que je ferois à la proposition, et à quoy elle m'encharge aussi d'avoir le regard par ses lettres du VIIme d'aòust, s'estant faict effectuer l'accord du Cme denier selon la forme que j'envoye à Vostre Majesté imprimée, j'ay changé la demande du Xme et XXme sur les marchandises pour six ans, pour faire en- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} cabeciamento et suis à ceste heure traictant avecq eulx et advertiray Vostre Majesté du progrès et du chemin, que l'on y a tenu avecq toutes les circonstances et considérations, de sorte que j'espère Vostre Majesté se tiendra bien servye et congnoistra les bons vassaulx qu'elle a par deça. Et comme par ce boult il m'estoit despourveu du deport tout nécessaire pour une subite invasion, au lieu de leur demander davantaige pour ce coup, j'ay fait aussy demande d'ung aultre Cme à payer au boult dudict terme de six ans, avecq condition qu'en cas d'invasion hostile avecq armée formée ilz bailleront leurs obligations pour l'anticiper, comme Vostre majesté pourra veoir plus particulièrement par la copie de ladicte propositon, laquelle je n'ay fait sans bien et plusieurs fois communicquer auparavant avecq les principaulx ministres de pardeça, comme ceulx qui par expérience peuvent avoir meilleure congnoissance du povoir desdicts Estatz, lesquelz s'y sout monstrez tout et oultre volontaires. Mais pour pluisieures raisons, qu'ilz m'ont déduit, n'ont trouvé aucunement conseillable à Vostre Majesté de demander davantaige, n'estants encoires aulcuns sans doubte si l'on y scaura parvenir, semble à tous, comme aussy fait il bien à moy, qu'il est mieulx d'obtenir bonne somme avecq quelque contentement des subjectz, que de les presser à l'impossible, et pour quelque chose davantaige perdre le coeur des subjectz. Et certes à mon jugement povant parvenir à l'effect de ladicte proposition, Vostre Majesté aura grande matière de contentement et d'aimer et tenir ces pays en la mesme affection et degré, qu'elle a tenu, avant que par l'ambition et abuz d'aucuns chiefz les choses sont tombées en discorde, lesquelles, graçes à Dieu, prendent de jour en jour changement en mieulx. Ceste proposition ne s'adresse que aux Estatz estans accoustumez de contribuer et à qui s'est fait la demande précédente, mais je fait compte de procurer aussy vers les aultres pays, comme Gheldres, Frize, etc, qu'ilz facent aussy leur {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} debvoir, et comme ilz ont le commun bénéfice de la deffence générale en temps de guerre, dont l'expérience se voit journellement, il est bien raisonnable, qu'ilz aydent aussy à supporter les fraiz, estant à ceste heure à mon advis le conjuncture bien à propos, pour les y faire venir, dont se sont jà envoyées quelques instructions à Monseigneur de Meghem: et, oires que la somme soit petit au regard de l'aultre, ce peu que sera, servira de beaucoup, estant ce pays en part ou, comme Vostre Majesté congnoist par sa grande prudence et expérience, il est besoing de grande provision de deniers, avant que le tout soit pourveu, comm'il convient. B Uittreksel uit de bedenkingen in antwoord op de vertoogen der staten van Henegouwen, door Hopperus gesteld op last van den koning en dezen voorgegelegd den 4den mei 1572. - Quant à ce qui se dict, que le consentement sur le 10e denier ne seroit donné légitimement, sinon par menaces, promesses, et sans ordre accoustumée des Estatz, Faict à scavoir: Qu'en la proposition (qu'est la substance principale de tout) ne se trouve ny promesse ny menace, sinon une admonition de ne point contrevenir à leur propre bien, afin que Sa Majesté ne soit constraincte d'y pourveoir et user de l'autorité que Dieu luy a donné, ce que n'est chose nouvelle, mais souventes fois usitée en termes diverses, selon les occurences et disposition du temps. Et ce se faict non poinct pour intimider les Estatz, mais pour réfréner l'audace des mauvais et assister aux bons, afin que librement ilz disent leur opinion et ne soyent [constrainctz] par les aultres Estatz, ordinairement en plus grand nombre, comme souvent par expérience se voit. - Et quant à ce que les Seigneurs de {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlaymont et Noircarmes respectivement peuvent avoir dict, que le dixiesme denier ne s'y exécuteroit poinct, oultre ce que ne scavent précisement et par que forme ilz l'auront dict (1), sy esse, que leur faict ne tourne poinct et ne peult préjudicyer à Sa Majesté, et que réellement ne s'exécute point ledict Xme denier en la forme et manière, comme au commenchement il a esté proposé, mais avec plusieurs modifications, ne se schachant aussy, comment les menaches de Monseigneur de Rassinghien et aultres seroyent faictes, lesquelles oultre ce qu'elles ne concernent Sa Majesté, ne sont poinct aussy celles que de povoir invalider le consentement. Car ung chascun d'entendement povoit bien scavoir que ce n'estoit point en la puissance du Dux d'Alve de sacager et assalir aulcunes villes, et quant à y mectre des soldatz, est chose notoire qu'on le faict où on veult, selon l'exigence du cas, mesmes affin que les bons ne soyent oppressez par les aultres mauvais, et puissent dire librement leur opinion, que n'est chose inusitée, ains veue souventesfois, sans que se peult dire que pour avoir les Seigneurs de Noircarmes et Rassinghien respectivement esté aux Estatz, l'ordre légitime d'iceulx ne seroit point gardé, et c'est une chose que se faict souvent pour authoriser les bons et réprimer les mauvaix, comme par plusieurs exemples se pourroit prouver. Ny se doibt dire, que par l'introduction des deux millions par an cesse ledict Xme denier; car iceulx ne sont point esté acceptez absolutement au lieu dudict Xme perpetuellement, ains par forme de preuve seullement pour l'espace de deux ans, combien que les Estatz proposent six ans, de manière que ceste objection n'est d'aulcune force ny vigueur. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Uittreksel uit het tarief der regten en belastingen, die in de voornaamste steden van Brabant, betaald werden, vóór de invoering van den tienden penning. (Aanhangsel van de vertoogen der afgevaardigden van Brabant, aan Filips II in 1572 aangeboden.) namen der voorwerpen. Leuven. Brussel. Antwerpen. WIJN. Vreemde, bij het aam. ƒ 6..18 ƒ 6..15..52 ƒ 5..16 Fransche wijn. VLEESCH. ƒ 8.. 2 Rijnwijn. Een os ......... ƒ ..12 ƒ .. ..54 ƒ .. 6 Een koe ........ ƒ .. 8 - ƒ .. 4 Een schaap ...... ƒ .. 1..36 ƒ .. .. 7½ - Een kalf ........ ƒ .. 1..36 - ƒ .. 1 Een varken....... de twaalfde penning. ƒ .. ..27 ƒ .. 2 Een lam of geit.... .. ..63 ƒ .. .. 7½ ƒ .. ..36 VISCH. de twaalfde penning. de twaalfde penning. de negentiende penning. Een last haring.... ƒ ..18 ƒ .. 9 ƒ .. 4 GRANEN. Tarwe, bij het mud . ƒ .. ..63 ƒ .. 1.. 9 ƒ .. 1.. 5 Gerst .......... ƒ .. ..36 - ƒ . ..59 ZOUT. Het mud ........ ƒ .. 2.10 - ƒ .. 1..36 BIER. Vreemd ......... ƒ 1.. 8 - ƒ 1..16 tot ƒ 2..18 Van 52 stuivers het aam ƒ ..16 Op elk brouwsel 6 gulden belasting. ƒ 1..17 tot ƒ 2..18 Gemeen ......... ƒ ..10 - ƒ .. 5 tot ƒ 2..18 LAKENS. Vreemde, bij de el .. ƒ .. 2 de vierentwintigste penning. Alle lakens zonder onderscheid waren met een'halven stuiver de el, tot op 50 el, belast, en boven de 50 el, met een stuiver. Inlandsche, bij het stuk ƒ .. 4..36 ƒ .. 1..36 GRONDBELASTING. de twintigste penning. de zestigste penning. - N.B. Wij hebben bij dit uittreksel de oude verdeeling van guldens en stuivers in Braband gevolgd, De stuivers zijn weder gesplist in mijten; 72 mijten maken een stuiver. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Brief van den hertog van Alva aan den commies Van Loo (12 Febr. 1570). Très chier et bien amé. Ceste servira pour vous advertir particulièrement de ce qu'aurez à communicquer au conte de Boussu, commis au gouvernement du pays et conté de Hollande et aucuns des Estatz d'icelluy pays sur le fait de l'ayde demandée ausdictz Estatz de Hollande ou lieu du Xme et XXme denier sur les ventes des biens meubles et immeubles: Et en premier lieu, attendu que lesdicts de Hollande ne se sont voulu eslargir jusques à la somme à eulx demandée pour leur quote et contingent ou lieu dudictz Xme et XXme denier, ne vous povons céler, que d'ung costel nous n'en sauryons passer de moins que leur avons faict demander et d'aultre costel nous ne vouldryons légièrement résouldre à mectre en exécution icelluy Xme et XXme denier pour les difficultez, que nous en sont esté représentées, et sur ce que lesdictz Estatz alleguent l'impossibilité de trouver moyens, particulièrement audict de pays de Hollande, pour quote si grande et excessive, veu que autres Estatz, s'estans trouvé en semblable perplexité, ont advisé de prendre ung autre piet, d'accorder une somme généralement pour tous les pays patrimoniaux de Sa Majesté, à trouver par moyens généraulx sans destination de quotes, ayans calculé que, selon lesdictes quotes demandées, la somme totalle debvroit monter à deux millions de florins par an et signamment ceulx de Brabant, estans notoirement les plus interressez esdictz moyens généraulx, et qui au regard de la marchandise, continuelle résidence de la court et de l'Université ont plus de fréquentation et par conséquent plus de consumption de ce que sera chargé, prengnent ledict piet: dont les deux premiers Estatz, qui sont {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} les prelatz et nobles ont désia faict ouverture, ayant donné leur consentement desdictz deux millions pour six ans et exhibé quelques moyens pour les lever générallement, en quoy on espère ceulx des villes les ensuyvront: veullant nous accommoder avec les Estatz tant que possible sera, nous nous pourryons peult- estre, après avoir ouy l'intention desdictz Estatz, incliner d'accepter lesdictz deux millons de florins pour les treize pays ou Estatz, ausquelz la demande susdicte a esté faite, mesmes si icelle somme seroit trouvable avec moindre difficulté par moyens généraulx et égaulx à tous les pays susdicts, que de trouver respectivement les quotes demandées à chascun pays à part par moyens particuliers, pour les respectz qu'on prend en mettant charges particulières en quelque pays, qui cessent quant lesdictes charges sont communes à tous; moyennant toutefois que ledict piet soit ensuyvy générallement de tous lesdictz Estatz; combien que aucuns d'iceulx ayent désia consenti les sommes à eux demandées à trouver par moyens particuliers, lesquels n'avons encoires voulu advouer ny desadvouer, ayans différé et remis de prendre résolution absolute sur lesdictz moyens tant particuliers que généraulx, mesmes de généraulx proposez par lesdictz Estatz de Brabant, jusques à ce que aurons entendu tous les moyens, qui se mettront en avant par les Estatz en général et particulier: dont et de ce que dessus vouldryons bien, que ceulx des Estatz de Hollande fussent dextrément embouchez, pour veoir si leur accord se pourroit par ce tant plus faciliter; par ou ferez bien informer ledict conte de Boussu, en luy communicquant la copie de l'opinion desdictz prélatz et nobles de Brabant, contenant les moyens généraulx par eulx advisez pour trouver lesdictz deux millions de florins par an, laquelle s'envoye jointement avec cestes: encoires que n'ayons opinion ou intention qu'on se doibve arrêter du tout sur lesdictz moyens, pour estre aucuns {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} d'iceulx trouvez impertinens, ains seullement pour démonstrer, que, estant ce piet ainsi arresté, la somme réquise et nécessaire, laquelle ne semble trouvable en particulier, se pourra trouver plus ayséement par la généralité; estant nostre intention en tel cas, après la somme accordée et le piet général arresté, d'y adviser par examination de tous les moyens, que par lesdictz Estatz seront proposez, pour en choisir les espèces, qu'on pourra charger au moindre grief du pays, dont ilz se doibvent fyer en nous qu'en choysirons les moins griefs ou dommageaibles au pays en général, et pour, en faire aucune ouverture en termes généraulx, se pourra bien déclairer que lesdictes charges et impositions tumberont sur le boire, menger et l'accoucher et autres choses mentionnées en la proposition faicte pour lesdict Xme et XXme denier, au moindre dommage du pays, que faire se pourra, par lesquelles charges et moyens ne sera touché ou interressé aucunement la négociation et marchandise, ny à ce que pourra empescher ou divertir la manufacture, ne aussi la navigation, à quoy pour les remonstrances à nous faictes, nous avons bien voulu prendre singulier regard, mesmes attendu que par ce moyen les corps des villes ne seront chargez de quotes ou portions, ny aussi le plat pays de levées ordinaires, qu'on est accoustumé à faire par les schiltales, dont lesdicts Estatz de Hollande se pourront, en tant que besoing soit, ayder pour payer les rentes et charges procédans des aydes passées; en quoy les ferons accommoder, comme selon icelles charges sera trouvé requiz et convenable, et pourroyt aussi en tel cas iceulx Estatz par le mesme moyen oster ou du moins modérer les impostz ayant présentement cours audict pays, à cause des charges procédans des aydes passées, afin que les impostz généraulx, qui se mectront sus pour l'ayde présente soyent tant plus souffrables, de laquelle nostre intention susdicte vous avons bien {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} voulu adviser si particulièrement par ceste, pour par ledict conte de Boussu et vous en pouvoir emboucher ceulx des Estatz dudict Hollande, que trouverez convenir et en savoir leur intention avec la meilleure dextérité que faire se pourra: dont nous advertirez de temps à aultre pour selon ce s'y povoir régler et conduyre. A tant, etc. Vertaald naar den Franschen tekst opgenomen in de Messager des sciences historiques, etc. Gand, 1848. 1849. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste vergadering der Staten van Holland, 19 Julij 1572. Ik heb gemeend aan een' geheiligden pligt te voldoend, door eene taak te vervullen, welke mijn eerste ambtsvoorganger had op zich genomen. In 1777 kocht de geleerde van wijn, destijds nog pensionaris der stad Brielle, uit de nalatenschap van den heer reigersman, raad der domeinen van Z.D.H. prins willem V, het handschrift aan, dat ik hier laat afdrukken. Reeds in zijne Nalezingen op de Vaderlandsche Historie, Dl. I. bl. 291, maakte van wijn van den door hem verworven schat gewag; doch sedert archivaris van het Land geworden, stelde hij dien op dubbelden prijs, omdat zijn ambt hem de verpligting oplegde, belangrijke charters en oorkonden voor de vaderlandsche geschiedenis in het licht te geven. Men weet uit 's mans schriften en aanteekeningen hoe vele plannen tot uitgave van stukken hij achtervolgens heeft gekoesterd, die hij dan weder liet varen en dan weder ter hand nam. Onder de meest geliefdkoosde dier plannen schijnt de uitgave behoord te hebben van de resolutiën dezer vergadering, welke hij met eenig regt de eerste vergadering der staten heette. Hij wilde zelfs van het handschrift een gelithographiëerd facsimile doen vervaardigen en het met zijne aanteekeningen in het licht geven, een plan, zoo als dat zijn opvolger, jhr. mr. j.c. de jonge, ten opzigte van de unie van Brussel heeft verwezenlijkt. Ik voorzie de tegenwerping, dat een stuk, grootendeels bij bor opgenomen, thans noodeloos herdrukt wordt. Men {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} vergunne mij echter de opmerking, dat de oorkonde zelve van zoo veel belang is voor het staatsregt van onze voormalige republiek en voor den band, welke tusschen Holland en het Huis van Oranje bestaat, dat daarom alleen een wèl gedocumenteerde tekst schijnt vereischt te worden. Welke ook de bron zij, waaruit bor zijne mededeeling moge geput hebben, hier en daar vertoonen zich kleine afwijkingen, die het regt verstand des geheels benadeelen: reeds de verdeeling der zittingen, door bor verwaarloosd, bevordert de heldere voorstelling van de gebeurtenissen. Bovendien ontbreekt bij bor alle berigt omtrent de latere zittingen te Rotterdam en te Delft, zoo als ook omtrent het belangrijk besluit wegens de voorloopige herstelling van het Hof van Holland. Ik wil echter niet ontveinzen, dat ik met de uitgave nog eene andere bedoeling heb. Zij is deze: Eerst sedert 1670 of daaromtrent schijnt het geregeld drukken van de Resolutiën der Staten van Holland een aanvang te hebben genomen: doch eerst drukte men slechts de resolutiën van de jongste jaren; langzamerhand gevoelde men de behoefte ook de vroegere te bezitten, en het is bekend dat de dagvaarten van mr. aert van der goes tot de zeer laat afgedrukte hebben behoord. Intusschen was het geene gemakkelijke taak de notulen van honderd en honderd-vijftig jaren vroeger bijeen te brengen. Van den advokaat van den eynde waren de meeste papieren, daaronder de minuten zijner notulen, in beslag genomen, en de vorm, waarin wij die nog op het Rijks-Archief vinden, bewijst, dat zij na zijne vrijspraak voetstoots terug gegeven en op goed geluk af door de staten zijn weggeborgen (1). {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn opvolger mr. paulus buis behoort, ondanks zijne onmiskenbare bekwaamheid, tot de dubbelzinnige vermaardheden, en wij aarzelen niet met nog eene blaam zijne nagedachtenis te bezwaren: deze, dat hij zeer slordig in het bewaren en ordenen zijner papieren is geweest. Oldenbarneveldts werkzaamheid, ook in het nasnuffelen van vroegere regten en instellingen, schijnt onvermoeid te zijn geweest; maar het gevolg was, dat hij de belangrijkste papieren naar zijn kantoor overbragt, waar zij bij zijne inhechtenisneming werden verzegeld. Ik heb in het Overzigt van het Rijks-Archief, le st., bl. 78 en 79, de treurige geschiedenis dier papieren verhaald. Ik moet er nog bijvoegen, dat sedert van der wolff zijnen inventaris in 1631 had voltooid, men vooreerst genoeg meende gedaan te hebben. De zoogenaamde loketkast Holland werd met andere stukken van lateren tijd volgepropt: de commies cassa, die op het einde der vorige eeuw eenen inventaris maakte van de charterkamer van Holland, verledigde zich naauwelijks om aan die bundels behoorlijke opschriften te geven. Is het te verwonderen dat onder die omstandigheden de gedrukte zoogenaamde Resolutiën der Staten van Holland, van den jare 1568 tot 1578, vooral die van 1571-1574, een zeer krank verslag der verschillende dagvaarten opleveren, waaraan eenige plakkaten en ordonnantiën tot hoogst onvolledige aanvulling verstrekken? Eerst sedert weinige jaren is op het Rijks-Archief de aandacht meer bepaaldelijk op die zoogenaamde loketkast Holland gevestigd geworden. Onze arbeid aan het schiften dier verzameling is niet vruchteloos geweest. Telkens werden wij door de belangrijkste, nog ongekende staatsstukken verrast; maar vooral ook door de aanteekeningen omtrent onderscheidene dagvaarten, waarvan naauwelijks het aanwezen bekend was. Andere zijn in de memorialen van den Hove vervat. Ik geloof dat het een arbeid zou zijn, voor geschiedenis, staatsregt en burgerlijke instellingen van even groot gewigt, uit al die bouwstoffen en uit {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, die welligt in de archieven der stemhebbende steden te vinden zijn, een aanhangsel zamen te stellen tot de zoo onschatbare verzameling der Resolutiën van Holland. Dien arbeid nu weet ik niet beter in te leiden dan door den officiëlen tekst van de eerste zitting der staten van Holland, waarbij zij een werkdadig deel aan den opstand tegen Spanje namen en den grondslag legden van het vrij gemeenebest, in zijn geheel mede te deelen. Ik heb gemeend dit stuk zóó getrouw te moeten doen afdrukken, dat ik zelfs plaatsen onveranderd gelaten heb, welke bij bor beter worden gelezen, omdat ik aan het afschrift nog hoogere authenticiteit toeken dan van wijn heeft gedaan. Zoo als uit zijne boven aangehaalde aanteekening in de Nalezingen blijkt, beschouwde hij zijn handschrift als slechts ‘eenige Resolutiën van Holland bevattende, die van 't gebeurde op de voorgaande dagen der Vergadering niets leerden.’ Ik moet erkennen, dat ik aan geene vergaderingen op de voorgaande dagen geloove. De steller van het berigt zegt uitdrukkelijk, dat de vergadering op den 19den Julij begonnen is. Moge al in de redevoering van marnix gezegd worden, dat de staten tegen den 15den der maand zouden vergaderen; moge al uit de Vroedschaps-Resolutiën van Gouda, door van wijn aangehaald, blijken, dat de steden van Holland op den 14den der maand communicatie zouden houden te Dordrecht, de moeijelijke omstandigheden waarin zich het land bevond, waren oorzaak dat ligtelijk de aangewezen dag verschoven werd. De uitschrijving was waarschijnlijk tegen de week gedaan, waarvan de werkdagen met Maandag 15 Julij aanvingen. Doch ook nu werden de afgevaardigden van Delft, Schoonhoven, Woerden, op welke men scheen gerekend te hebben, gemist. Rotterdam en Schiedam waren nog in 's vijands handen. Lumey zelf, die zich, niet zonder anticipatie van regt, als onder-stadhouder deed gelden, was elders opgehouden en liet zich door een lid uit de Edelen vertegenwoordigen. Eindelijk de afgezant van den man, op wien alles aankwam, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wiens behoeve en naar wiens voorschrift de vergadering was belegd, den man van wien zij haren uitslag verwachtte, de afgezant van den prins van oranje, was nog afwezig. Wij kunnen althans bijna met zekerheid zeggen, dat marnix eerst Vrijdags te Dordrecht zal zijn aangekomen, en dat het overleggen van zijnen credentie-brief het teeken zal geweest zijn, dat de vergadering een' aanvang had genomen (1). Evenmin als ik den aanvang der vergadering vroeger kan stellen dan den 19den Julij, even weinig laat zich bevroeden, dat aan het verslag der zittingen zelve iets ontbreekt. Wat aan de orde van den dag was, om dus te spreken, werd in de zittingen van 19, 20, - de 21sten Julij is waarschijnlijk in het zuidelijk gedeelte van Holland een dag van beroering geweest, - 22 en 23 Julij afgehandeld. De band tusschen Holland en den prins was geknoopt; in het beheer der zaken gedurende zijne afwezigheid was voorzien; de aangevraagde gelden waren toegestaan en de akte van verzegeling in behoorlijken vorm opgemaakt; voor de maatregelen, welke de toekomst het dringendst vereischte, was gezorgd. Het reces zou dus met den 25sten Julij hebben kunnen aanvangen, ware niet eene heugelijke gebeurtenis tusschen beiden gekomen, die nieuwe voorzieningen noodzakelijk maakte. Onder de steden van eenig aanbelang hadden, gelijk wij reeds zeiden, Delft, Rotterdam en Schiedam aan de roepstem der overige niet voldaan. In de beide laastgemelde bleef het terço van Lombardye in bezetting. Delft lag in het middenpunt van die beide steden en werd bovendien uit zijne haven (Delfshaven), door eene andere afdeeling van het- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde korps in bedwang gehouden. Maar alva had zijne krijgsmagt elders noodig. De prins van oranje had tegen de Zuidelijke Nederlanden zijn wapenen gerigt, en tot elken prijs moest alva diens vereeniging met lodewijk van nassau, die zich in Henegouwen genesteld had, of althans beider vereenigde zegepraal, te keer gaan. De laatste strijdkrachten werden uit Holland opgeroepen en, omstreeks den 21sten Julij, ontruimde het terço van Lombardye Rotterdam, Schiedam en Delfshaven. Rotterdam koos, zoo het schijnt, terstond, zonder aarzelen, de partij van den prins en van de naburige steden. Te Delft haperde het partij kiezen iets langer. De stad bezat naast mannen, als dirk jorisz. de bye, die voorzeker der nieuwe orde van zaken ijverig waren toegedaan, in de regering anderen, zoo als den schout van der goes en den burgemeester groenewegen, die met het eerlijkste hart voor vaderland en vrijheid eene opregte verkleefdheid aan het voorvaderlijke Roomsche geloof paarden. Uit een en ander laat zich de eenigermate vijandige stemming verklaren, waarvan de overige steden (en welligt, schoon het niet uitdrukkelijk gezegd wordt, Leiden vooral) in hare resolutie van 20 Julij deden blijken. Pieter, adriaansz. van der werff was in de onderhandelingen, door hem te Delft namens den prins aangeknoopt, slechts bij een gedeelte der burgerij geslaagd (1): en de eerste uitwerking van het ontruimen van Delfshaven door de Spanjaarden was bij den raad der stad deze geweest, dat er besloten was eenig volk derwaarts te zenden, ten einde die plaats niet door de geuzen mogt worden ingenomen. IJdele poging, om met schuwe voorzigtigheid tegen stroom op te roeijen! Dit besluit werd den 23sten genomen; maar reeds een dag te voren had het Hervormde deel der burgerij de overheid gedwongen, eenen predikant van zijne belijdenis in de stad te roepen. Die burgerij bleef des ondanks in de wapenen en noodzaakte hare regering tot eene overeenkomst, waarvan wij wel den {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst niet weten; maar waarvan de inhoud uit de gevolgen kennelijk is. Aan lumey, die zich toen te Rotterdam moet bevonden hebben, werden onmiddellijk afgevaardigden gezonden, ten einde op denzelfden voet te onderhandelen als met van der werff was aangevangen. ‘Ik zal wel zelf komen’ was zijn driftig antwoord, en den 26sten stond hij met 40 ruiters en zijne eigene lijfwacht voor de poort. Had de raad al intusschen een besluit genomen geene bezetting in te laten, het maakte het woeste geuzenhoofd des te grimmiger. Door bidden en smeeken verkreeg men, dat lumey zijn overig gevolg zou wegzenden en met slechts honderd man zou binnentrekken. Wat het verder gevolg was, leert ons het hierna volgende verbaal (1). Vinden wij in de hierna volgende resolutie van den 25sten Julij melding gemaakt ‘van het afwezen en verloop’ van sommige leden der vroedschap te Rotterdam, wat in die stad gebeurde was algemeen. De aftogt der Spaansche bezettingen was in het tegenwoordig Zuid-Holland het sein ter vlugt, niet alleen voor alles wat Spaansch-, maar ook voor wat Roomschgezind was. In de beschrijving van Delft, bij boitet, bl. 351, is het kluchtige afscheid medegedeeld, dat de Minderbroeders van de van toen af ontheiligde plaats namen. mendoça schat het getal der ingezetenen, die destijds uit Holland naar elders vlugtten, op niet minder dan vierduizend; maar onder die vlugtenden behoorde het eerste ligchaam van het land: het Hof van Holland. Slechts twee raden, een buitengewone en de griffier bleven er over, en alle regtspleging stond stil. Was het de taak der verbondene steden en vloeide het uit haar besluit van den 20sten Julij noodzakelijker wijze voort, dat zij de omgeslagene steden in hare {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging opnamen, niet minder dringend was het, dat in het regtswezen voorzien werd, en dat bij de erkenning eens nieuwen stadhouders het wettig verband tusschen hem en den raad werd hersteld. Hoe daarin werd voorzien leert ons de resolutie van den 28sten Julij, en dat lumey zijnerzijds niet verzuimd heeft aan den inhoud daarvan te voldoen, blijkt uit zijne afkondiging van drie dagen later, welke kluit in het Ie Deel zijner Historie der Hollandsche Staatsregering, bl. 390 vlg., heeft medegedeeld. Te belangrijker is mij dit besluit in verband met de aangehaalde afkondiging van lumey voorgekomen, omdat het de eenige judiciële oorkonde is van hetzelfde jaar 1572, dat in de Resolutiën van Holland zoo schraal bedeeld is. Het laatste gedeelte van het zesde Memoriaalboek van den griffier barthold ernst, dat zich van 11 April 1571 tot 3 December 1572 zou moeten hebben uitgestrekt, wordt in de archieven van het Hof van Holland gemist; de Missiven- en Sententieboeken (met uitzondering der gepronuncieerde advyzen) vertoonen dezelfde gaping; en buiten de twee gemelde akten kunnen slechts eenige commissiën van den prins van de maanden November en December, waarbij raden, secretarissen, eerste deurwaarder en ontvanger van de griffie van den Hove aangesteld of bevestigd worden, tot aanvulling van het ontbrekende dienen (1). {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een enkel woord zij hier vermeld, dat, terwijl het besluit van 28 Julij bepaaldelijk voorziet in de ontstentenis van het Hof, het plakkaat van lumey van 31 Julij ook tot de leden van het Hof van Rekening, en zelfs tot de regering van 's Gravenhage betrekking heeft. Doch diezelfde resolutie had aan lumey eene zoo uitgebreide volmagt in alle zaken ‘staende ten Gouvernemente en depesche van Zijne Genade’ gegeven; de woorden waarmede het besluit eindigt en de benoeming van gecommitteerden, ten einde nevens den graaf van der mark de zaken te behandelen: een en ander toont aan, dat de zitting ten einde spoedde en daarmede het laatste besluit genomen was. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wij hiermede de volledigheid onzer oorkonde hebben willen betoogen, wij mogen niet ontveinzen, dat de naauwkeurige wagenaar, met eenigen schijn van reden, op één punt opmerkzaam gemaakt heeft, dat, volgens hem, in deze bijeenkomst der staten zou zijn afgedaan. Het was de benoeming van een nieuwen advokaat van den lande, in den persoon van mr. paulus buis. Bij akte namelijk der staten van Holland van 14 September 1574, werd aan dien staatsman eene aanzienlijke geldsom toegekend: ‘alsoo hij’, dus luidde het besluit, ‘het gemeene land van Holland ten verzoeke van de Staten van denzelven Lande sedert Julij 1572 had gedient.’ ‘Vermoedelijk,’ voegt onze geschiedschrijver er bij: ‘waren de steden door hem beschreven, die te voren, meermalen, de Dagvaart waargenomen had en in deze zelfde Vergadering nog tot Advokaat des Lands aangesteld werd.’ Merkwaardig is het hoe staatkundige denkwijze onze beide beste geschiedkundigen, wagenaar en kluit, ondanks hun onderling verschil, tot eene gelijke dwaling verleid heeft, maar die dwaling anders gewijzigd naar de partij waartoe elk hunner behoorde. Wagenaar, de staatsgezinde, met zijn begrip van de almagt der staten in het hoofd, meent, ondanks hetgeen reeds door v. slingelandt (Staatk. Geschriften, Dl. I, bl. 79-81) was aangeteekend, dat die vergadering volle gezag had, naardien aan den vorm was beantwoord, volgens welken zij door den advokaat van den lande moest worden uitgeschreven. Volgens zijn monarchisch stelsel, handhaaft kluit het gezag dierzelfde Vergadering, omdat zij met bewilliging van 's konings stadhouder plaats had. - De een zoowel als de ander ziet over het hoofd, dat, èn de advokaat, èn de stadhouder vruchten waren dier zelfde bijeenkomst, wier oorsprong geen van beide regtens en volgens den natuurlijken gang van zaken kon regtvaardigen. Over kluit later! Thans tot wagenaar. Wanneer deze in paulus buis den waarnemenden advokaat, bij ontstentenis {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} van van den eynde, ziet, en hem het beschrijven van de dagvaart meermalen toekent, is die voorstelling onjuist. Ééns, op den 29sten Januarij 1569, had buis het beleid der vergadering als advokaat op zich genomen, maar dit was geschied bij afwezen van den advokaat en, zoo als er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd, ‘van den Pensionaris van Dordrecht.’ Ter oorzake van dezelfde afwezigheid, werd op den 6den Junij dienszelfden jaars het beleid niet aan buis, maar aan den pensionaris van Haarlem opgedragen. Op den 13den Maart 1570, werd bij besluit van de staten aan den pensionaris van Dordrecht pieter cornet opgedragen, een register te maken ‘van al hetgeene in der Staaten zaaken was gebesoigneert, zoo by hem als by Mr. willem schook (ook pensionaris van Dordrecht), en andere sedert de apprehentie van Mr. willem van den eynde’, en op den 4den April daaraanvolgende werd hem voor die diensten eene belooning toegekend. Wij vinden dan ook pieter cornet op de dagvaarten van 1571 voortdurend aanwezig, en eene akte van consent, door de staten in eene bede van den hertog van alva op den 15den September 1571 verleend, is door hem in die betrekking onderteekend. Moge ook mr. paulus buis, wat zijne geheime onderhandelingen met den prins betrof, aan de argwanende oogen van den stadhouder boussu en van den president van het hof, cornelis suys, zijn ontgaan, de ijver, waarmede hij zich verzet had tegen den Xden penning, maakte hem zeker niet tot den persoon, aan wien de toenmalige regering bij voorkeur het advokaatschap zou hebben zien opdragen. Ook was hij geenszins de man, die van hoogerhand aan de staten werd aanbevolen. Dat regt van den pensionaris van Dordrecht was van oude herkomst. Reeds bij afwezigheid van aert van der goes, was zijne betrekking door dien ambtenaar waargenomen. (Zie Dagv. van November 1529 en 18 en 19 Junij 1535.) Evenzoo werden gedurende de ziekte van zijn' zoon en opvolger, van {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 September 1560 tot 11 Januarij 1561 (zie Resol. van 4 Febr. 1561), de besluiten opgeteekend en geëxtendeerd door den pensionaris van Hollands oudste stad. De uitdrukking in de Notulen van 20 April 1569 gebezigd is nog sterker. Maar zij is van belang, om den vorm der eerste statenvergadering voor ons geheel in het licht te stellen; zij bewijst dat de pensionaris zelfs van Dordrecht niet geacht werd eenig officiëel karakter als waarnemend advokaat te hebben, dan voor zoo verre het hem door zijne stad was overgedragen. De stadhouder boussu, wordt er gezegd, had den pensionaris van Dordrecht bij zich ontboden en hem bevolen ‘alzoo de Staaten geen Advokaat hadden en Dordrecht d'eerste stad was, die de zaaken van de Staaten by gebreke van den Advokaat moeste dirigeeren, Zijne Genade te zeggen de resolutie bij de Staten genomen omtrent den 10den en 20sten penning.’ Is door het medegedeelde het gevoelen van wagenaar omtrent de beschrijving der staten, hetzij door buis, hetzij door eenen advokaat (waarmede trouwens ook de brieven van de stad Dordrecht bij kluit, t.a.p. bl. 380-383, in strijd zijn) wederlegd, wij gaan nog een' stap verder en beweren, dat op welken tijd ook de benoeming van buis moge hebben plaats gehad, zij zeker niet tot deze dagvaart behoort. Pauli, wiens verbaal wij hier mededeelen, moet tot aan het einde van de dagvaart de taak vervuld hebben, die anders aan den advokaat toekwam. Het blijkt uit de wijze waarop de hier medegedeelde stukken door hem gewaarmerkt en onderteekend zijn. Wij kunnen niet beslissen voor wie zij gediend hebben; maar zeker was de handeling, welke pauli vervulde, die van den advokaat aan wien bij resolutie van 31 Januarij 1563 was opgedragen, ‘te leeveren de Resolutien geëxtendeert zulcx als hy die te boek zal stellen van woorde tot woorde tot kosten van 't Land, ende t'elke reyze als eenige van de steeden zullen begeeren haarlieder stukken te collationeeren met het Register van den Advo- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} kaat, dat hy dezelve collatie zal doen, het zy by hem, ofte by zijne klerken zonder kosten van 't Land en als dan dezelve Resolutien teekenen als 't behoort.’ Maar pensionaris of secretaris, zal men zeggen, maakt onderscheid, en pauli was, zoo als uit zijn eigen berigt blijkt, slechts het laatste bij de stad Dordrecht. Gelukkiglijk weten wij die bedenking op te lossen door een eenvoudig antwoord. Pieter cornet was als te voren pensionaris dier stad, maar hij was in hechtenis. Met een enkel woord teekent balen in zijne Beschrijving aan, dat hij in Julij 1572 in verzekering genomen is. Het zal niet gewaagd zijn te onderstellen, dat die man de Spaanschgezinde partij aankleefde en alzoo het slagtoffer werd der omwenteling, die op den 25sten Junij te Dordrecht haar beslag kreeg. Eerst in 1577 vinden wij bij balen een' nieuwen pensionaris vermeld. Gedurende de hechtenis van cornet verscheen jacob pauli in zijne plaats ter statenvergadering en vervulde op last der staten zijne betrekking als waarnemend advokaat van den lande. Was overigens jacob pauli of, zoo als zijn naam voluit geluid heeft, jacob hallincx pouwelszoon, als secretaris zelf niet anders dan eene schepping van dien revolutiegeest, welke met de inneming van Brielle zich van Holland en Zeeland meester maakte?- wij willen het niet ontkennen. Immers wij vinden op hetzelfde jaar 1572 eenen anderen als secretaris van Dordrecht vermeld. S. of g. michaelis onderteekende de brieven van beschrijving door burgemeesters, schepenen en raad der stad Dordrecht uitgevaardigd. Sedert vindt men dezen secretaris slechts eens terug. Zoo zou men dan in jacob pauli, wiens verdiensten ook (Res. Holl. 16 Aug. 1572 Res. p. 2) later erkend werden, toen hij als raad in den Hove van Holland optrad, een' persoon moeten zien, juist daarom met de volmagt van de stad Dordrecht toegerust, omdat hij als diep betrokken in de plannen, welke thans gesmeed werden, de statenvergadering, waarop die plannen werden ten uitvoer gelegd, zou kunnen leiden. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, het kwam op eene enkele onregelmatigheid meer of minder niet aan, bij deze statenvergadering, waaraan kluit te vergeefs getracht heeft een' zweem van wettigheid te geven: het strekt der stad Dordrecht tot eer, dat zij door geen dergelijk voorwendsel hare handelwijze heeft trachten te bewimpelen. Wij laten ook voor het oogenblik de vraag daar of eene beschrijving der staten van stadhouder en raden 's Hofs of wel van den advokaat had moeten uitgaan; maar wordt de laatste meening aangenomen, dan kwam, volgens de verklaring, welke wij boven mededeelden, bij ontstentenis van den stadhouder, die taak voorzeker aan Dordrecht toe. Intusschen deed Dordrecht van dit gezag vrijwillig afstand; aan de willekeur der overige steden, die hare partij omhelsd hadden, droeg zij het regt van bijeenroeping over; het regt althans om zoo als, en in zulken getale als zij wilden, ter vergadering te verschijnen. Toen Gouda op hare beurt voor die verantwoordelijkheid terugdeinsde en Dordrecht, als ware het, dwong den pligt, die op haar als oudste en eerste lid der staten rustte, te vervullen, verklaarde die stad zeer vaderlandslievend, - wij moeten het erkennen, - maar tevens hoogelijk in strijd met alle bestaande orde, ‘dat in dese saecke geen consideratie en behoirde genomen te worden op die authoriteyt ende prioriteyt van d'een stede off d'andere, alsoo dese zaicke ons gemeenlicken aengaet.’ Nog erger wordt in dienzelfden brief de verwarring van begrippen, wanneer daarin gezegd wordt, dat de graaf van der marck, die bijeenkomst voor goed en aggreabel hield. De gedachte schemert er in door, dat die graaf, welke op den 25sten Junij een verdrag met Dordrecht in naam des konings en van den prins van oranje had doen sluiten, de vertegenwoordiger was van den stadhouder; maar de verhouding tusschen stadhouder en lid der staten wordt in dezelfde zinsneden weder allerschromelijkst verbroken in de woorden: ‘dat de eerste begeerde by ons (den raad van Dordrecht) van den dage ende plaetze geadverteert te worden, om Zijnder G. gedeputeerde mede {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} aldair gezonden te worden; twelck’ - schrijven de Dordrechtenaars - ‘wij zulcx belooft hebben te doen.’ De beschrijver was dus de stad Dordrecht en wel niet als de eerste stad, die de zaken der staten bij ontstentenis van den advokaat moest leiden, maar als eenvoudig lid der staten, dat bij het algemeene welzijn belang had. Was dit overeenkomstig of strijdig met het bestaande regt? Het is eene der onvergefelijke eenzijdigheden van kluit het laatste te hebben beweerd. In 1566 waren de staten over andere dan louter ‘particuliere’ aangelegenheden bijeengekomen, omdat zij beweerden daartoe bij het privilegie van vrouw maria geregtigd te zijn. Wij hechten even weinig als kluit aan de regtskracht van dat herroepen privilegie; maar wij moeten erkennen, dat de staten zich in het bezit van dat regt van beschrijving hadden gesteld, zonder dat het hun feitelijk was ontnomen. De laatste beslissing, vóórdat alva's geduchte tegenwerking tusschen beiden kwam, was deze geweest (14 Maart 1567) (1): dat de staten bij de {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} apostille der hertogin van parma zouden berusten: ‘dat alsoo de Vergaderinghe ende Daghvaarden niet en zyn geinterdiceert, maer haer Hoogheydt verklaert, dat men alle saecken van Beeden ende andere oude saecken sal mogen vorderen naer ouder gewoonte, supersederende alleenlyck van nieuwigheden voor eenen tydt, omme seeckere goede respecten, de Staten voor desen tydt daer mede sullen contenteren, sonder praejuditie van hare gerechtigheydt, daer van sy in tyden en wylen breeder sullen vertoonen.’ En welke was de zaak, welke altoos bij de hertogin hangende was en waarop hare onbeduidende apostille geen uitsluitsel gaf? Het beweren, door de staten van Holland reeds 13 October 1565 te berde gebragt: ‘dat het soo by getuygen, Brieven en oock eensdeels by een Chronyke mochten blycken, dat de Staten van dies en omme by haer selven te vergaderen, sonder eenigh consent van den Raede te behoeven, waren geweest van alle memorie van Menschen in possessie.’ Ik zal geenszins tegen kluit ontkennen, dat de staten door de aangehaalde resolutiën van 1565, 1566 en 1567 een' aanmerkelijken stap voorwaarts hadden gedaan, en hun regt tot beschrijving, zoo als zij dat nog in den jare 1564 bij monde van hunnen advokaat van den eynde hadden be perkt, in bijzondere aangelegenheden en loopende zaken (waaronder zij vooral processen, die af te doen waren, verstonden) uitgebreid tot een algemeen regt van beschrijving en bijeenkomst; maar de redeneringen, door den prins van oranje destijds tegen de bewering der staten aangevoerd, tastten niet diep door. Tegenover de oude herkomst door dezen beweerd, stelde hij niet anders over dan den inhoud zijner commissie. De regtmatigheid van dien inhoud kon voortaan een punt van strijd worden, en, gingen ook de staten te ver in het volhouden hunner onafhankelijkheid, die overdrijving was gestuit geworden door het tusschenkomend tiran- {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} niek bestuur van alva, dat van nu af aan als onnuttig en verderfelijk werd gewraakt. De staten vatten van hunne zijde met alle regt den draad weder op, waar die wederregtelijk was afgebroken, en zoo veel was er in den loop van een zestal jaren omgegaan, dat de prins, die vroeger tegen hunne zoogenaamde aanmatigingen was opgetreden, thans den oorsprong van zijn eigen gezag van niets anders zou ontleenen dan juist van het onmiddellijk gevolg dier aanmatiging. Zonderlinge verwisseling voorzeker van rollen! Destijds was het de prins geweest, die zich tegen zulke eigenmagtige bijeenkomsten der staten had verzet; destijds had Dordrecht (onder den invloed van mannen als schoock, cornet en drenckwaert, die het oude stelsel waren toegedaan,) het beweren der regeringspartij tegen de verklaring der Edelen en der vijf groote steden ondersteund (1); thans was het de prins, die onder de hand door zijne zendelingen zulk eene statenvergadering liet voorbereiden, waartoe (andere onwettigheid) alleen de Edelen en steden, die sy des toebetrouwen souden, zouden worden uitgenoodigd (2); thans was het Dordrecht, die deze statenvergadering uitschreef, algemeen, zonder op de authoriteyt en prioriteyt van deze of gene stad acht te geven; thans verscheen de prins door zijnen gemagtigde in die vergadering niet als stadhouder, maar veeleer als voornaam lid der staten in voldoening aan de aanschrijving van Dordrecht, waaruit hij - zoo als marnix zich uitdrukte, - ‘tevens had vernomen hare begeerte te weesen, dat zijn V.G. in haeren naeme en van haeren tweghen oock eenen totten selvighen eynde zoude willen affscicken.’ Ik weet wel dat de stad Dordrecht, even als misschien andere steden, bij verdrag, tot de partij der vrijheid overgegaan was, en daarbij het gouvernement van den prins van oranje onder het gezag des konings erkend had, maar {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} die erkenning droeg veel meer het karakter eener persoonlijke verbindtenis, dan van eene handeling, door haar als lid der staten voltrokken. Ik weet wel, dat de prins, in onderscheidene commissiën en akten van dat jaar en vroeger zich stadhouder en kapiteingeneraal over Holland enz. genoemd en hierdoor aanleiding gegeven heeft tot het besluit op deze statenvergadering zelve genomen; maar alle de redeneringen, door kluit t.a.p., bl. 488 en 489, aangevoerd, kunnen het onwettige dier aanmatiging niet wegnemen. Niets wisselde meer af naar de omstandigheden dan de titels, waarmede de prins als bevrijder des lands optrad. Rigtte hij zijn' aanval tegen Brabant, dan beschouwde zich de prins als een voornaam lid der staten van dat gewest, door de Blijde Inkomst zelve verpligt het zwaard op te nemen voor de oude voorregten; wierf hij zijne troepen in Duitschland, dan beweerde hij, dat hem als lid des Rijks het regt toekwam, met de wapenen het bezit van het zijne te handhaven en geleden onregt te wreken (1); maar van alle titels, door hem ter verdediging zijner handelingen aangenomen, was zeker deze het allerminst aannemelijk, dat hij, ondanks zijne uitwijking, ondanks alles wat sedert gebeurd was, stadhouder van Holland en Zeeland gebleven was en die waardigheid hernemen mogt, zoodra het hem goeddacht weder in het land te verschijnen. Wat de staten deden, had de prins hun voorgeschreven: het is waar, in 1567, toen hij het land verliet, had er geene wettelicke ende der costumen ende rechten des Lande gelycksamige afstellinge ofte verandering in zijne betrekking als stadhouder plaats gehad; maar hij had bij herhaling zijn ontslag aangeboden en het feitelijk genomen door het land te verlaten. Van 's konings zijde waren tegen dat ontslag {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} twee bedenkingen gemaakt: de eerste, dat de prins zijne stadhouderschappen in denzelfden toestand van vrede en rust behoorde over te geven, waarin hij die ontvangen had: de andere, dat hij tevens van het stadhouderschap van Bourgondië moest afstand doen, welk stadhouderschap hij meende, dat hem niet ten gevolge van de aanstelling des konings, maar bij erfregt toekwam. Toen de prins des ondanks, vóórdat die vraag was opgelost, zijne betrekking had vaarwel gezegd, was daarin voorzien door, in zijne plaats en gedurende zijne afwezigheid, den graaf van boussu te benoemen. Hoe schijnbaar verzoenend die beslissing voor het uiterlijk was, zij verborg eene dieper liggende Spaansche loosheid. Werd een dergelijk ontslag als de prins verlangde verleend, het zou den schijn hebben verkregen, alsof hij ook van de verantwoordelijkheid voor het vroeger in die betrekking uitgerigte voor het vervolg ontslagen ware. Men had hetgeen men vermoedde, dat de prins later doen zou, niet meer als strijdig met zijn' ambtspligt, als misdaad van gekwetste majesteit kunnen beschouwen, en ieder weet hoe het er op toegelegd was, op grond van zulke beschuldigingen, zijn hoofd zoowel als dat van egmont en hoorne te doen vallen. Intusschen het is even zeker, dat de prins zijn ontslag als feitelijk genomen beschouwde, en tegen de duistere plaats, door kluit, bl. 489, uit de verantwoording des prinsen aangehaald (1), stellen wij de duidelijke over uit zijn Rescript et déclaration van 20 Julij 1568. ‘Est bien de merveilles de quelle audace nos adversaires osent proposer que nous ayons intenté à l'authorité de Sa Majesté, avec vouloir de nous saisir de ses pays, veu que sans autre excusation le contraire est assez notoire, par la {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} volontaire résignation faite par nous de nostre charge et gouvernement du Pays de Hollande, Zélande et Utrecht (1).’ Beschouwde de prins uit zijn standpunt, dat hij werkelijk van zijn stadhouderschap had afstand gedaan, van de Spaansche zijde moest het beschouwd worden, dat hij daarvan ten eeuwigen dage verstoken was, ten gevolge van het banvonnis op den 28sten Mei 1568 tegen hem uitgesproken. Dat de prins tegen de ongehoorde en ongewone regtspleging van den bloedraad in protest kwam, welk Nederlander zal zich daarbij niet op zijne zijde scharen? Maar al verviel daarmede ook het beweren, dat de prins eens vooral van zijne ambten ontzet was, het voorloopig stadhouderschap van boussu tot op zijne wederkomst was door dat protest niet weêrsproken. Boussu was aangesteld vóórdat nog de tirannij van alva en den bloedraad bestond, boussu had eene aanstelling van den koning en had in diens naam eed gedaan aan de landvoogdes en zitting genomen in het Hof van Holland. Boussu kon zich nimmer op de eenvoudige verschijning of aanschrijving des prinsen van zijn ambt ontslagen rekenen; hij moest zijn ambt nederleggen in de handen, waaruit hij het ontvangen had, die van den koning of van een' algemeenen landvoogd, met uitgebreider lastbrief voorzien dan margaretha van parma had gehad (2). {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge het ook waar zijn, dat de last van boussu door margaretha, schoon op naam van filips, echter slechts bij toelating van dezen, of voorloopig gegeven zij geweest, die last was van vroegere dagteekening dan toen de Albanische tirannij in het land inbrak, en wij weten niet, dat immer de regtskracht en wettigheid van besluiten door margaretha genomen of van aanstellingen door haar gedaan in twijfel zij getrokken (1). Boussu was een man van eer, een opregt Nederlander, een vriend des volks, en toen hij ten grave daalde zweeg de partijgeest, om het woord te geven aan eene billijke erkenning van zijne verdiensten als veldheer, als staatsman, als burger en als mensch. Eens echter had hij zich zelven vergeten en wel, alsof het voorbeschikt was, dat in dit jaar de regeerders misslagen op misslagen zouden hoopen, ten einde het verzet der geregeerden te regtv̀aardigen, in ditzelfde jaar 1572. Te Rotterdam had hij door verraad en moord zijne spijt gekoeld over de moeijelijkheden, welke de onverwachte voorspoed der geuzen aan zijn bestuur in den weg wierp (2). Een jaar later als gevangene te Hoorn binnengebragt, weêrgalmde in het wraakgeroep, dat het zamengeschoolde gemeen over hem aanhief, de stervenskreet zijner slagtoffers. Door dit heilloos oogenblik van zelfvergeten had hij zich de partij ten vijand gemaakt, aan welke thans de wind der fortuin toewoei en die zich in de staten- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} vergadering van Dordrecht gelden liet. Hij was de trawant, de medepligtige van alva geworden, en werd zonder verder nadenken als zoodanig met diens ‘goddeloos regiment’ verstooten. In de voortreffelijke dissertatie van mr. a. gordon, de potestate Gulielmi I, Hollandiae sub Philippo II Gubernatoris cum ordinaria tum extraordinaria, L.B. 1835, bl. 82 volg., is uitvoerig in het licht gesteld, hoe de staten van Holland in de vergadering van Dordrecht aan den prins eene magt opdroegen, verre over de grenzen van zijne ambtsbetrekking als stadhouder van Holland en Zeeland, verre, wij mogen het er hier voorloopig bijvoegen, buiten de bevoegdheid der staten gelegen. Het was de opdragt aan den prins van eene soort van ruwaardschap, welke waardigheid wij niet gelooven, dat in Holland immer regtens van de zijde der staten kon verleend worden (1), eene erkenning van hem als algemeenen landvoogd in stede van alva, een voorspel van hetgeen door de Vereenigde Noordelijke en Zuidelijke Gewesten later ten opzigte van den aartshertog matthias en den hertog van anjou zou worden gedaan. De staten echter, die zich dit regt meenden te mogen aanmatigen, zondigden dubbel in den vorm, wanneer zij die buitengewone magt als een toevoegsel tot, als een aanhangsel van de gewone magt, die zij den prins opdroegen, beschouwden. De groote stap éénmaal gedaan, de prins in 's konings afwezen als beschermer en hoofd des lands erkend, dan volgde daaruit voor dezen het regt, om het bestaande bestuur te ontbinden, den stadhouder bij voorraad en zijnen ganschen raad van hun gezag te versteken en eigenmagtig het gezag te hernemen, dat hij zelf vroeger in Holland geoefend of niet {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend had, zonder dat men zich met de onbeduidende uitvlugt als regtsgrond behoefde te behelpen, dat het vroegere stadhouderschap niet overeenkomstig de costumen en regten des lands was opgeheven. Het is er echter verre van, dat wij die besluiten ten laste van de vinding der staten of van de verleidelijke welsprekendheid van marnix zouden willen brengen. Een magtiger geest blies ze aan de eenen, zoowel als aan den ander bijna woord voor woord in: de geest van willem van oranje. Toen de heer gordon het akademisch proefschrift in het licht gaf, hetwelk wij aanhaalden, bejammerde hij, dat het hem niet gelukt was de instructie van marnix op te sporen; de instructie, volgens welke de besluiten van den 20 Julij waren genomen, de instructie van welke, zoo als later gezegd wordt, ‘bij elcks van de gedeputeerden versocht ende genomen was copie.’ Er was een tijd dat wij het met hem betreurden en ons vergenoegen moesten bij gissing uit den inhoud der gehoudene beraadslagingen tot den inhoud der instructie te besluiten. Wij zijn thans zoo gelukkig op vaster bodem te staan. Eene der kopyen was in de beroemde verzameling van den weleerwaarden heer j.j. van voorst voorhanden, en berust thans op het Rijks-archief; eene kopy van gelijktijdigen oorsprong en even als de overige stukken, welke wij hierbij uitgeven, gewaarmerkt door jacob pauli, wiens betrekking tot deze vergadering wij hierboven in het licht stelden. Wordt door deze instructie de schuld der vergrijpen, welke zich de staten te Dordrecht tegen de bestaande regels van het staatsregt veroorloofden, van hen eenigermate afgeleid op den hoofdleider der gebeurtenissen van 1572, die instructie leert ons tevens den helderen blik waarderen, welken die groote staatsman in de toekomst wierp. Het programma van zijn bestuur ook voor volgende jaren is er in beschreven: het bolwerk van den opstand in Holland en Zeeland geplaatst en dat bolwerk verdedigd door Hollands nationale kracht, de {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} vloot: uitbreiding van den opstand over alle de Nederlandsche gewesten, maar om de vruchten van dien algemeenen opstand te doen dienen tot versterking, van de kern: innige verbinding, solidariteit van al hetgeen zou gedaan worden, tusschen den prins van oranje en de gewesten van zijn oude stadhouderschap: eenheid echter in het beleid van den opstand verzekerd, waardoor Holland eerlang bijna gedwongen zou worden, een ander hoofd uit andere gewesten aan te nemen, dan hetwelk het aan deze achterblijvers zelven zou hebben willen opdringen en daarbij een handig aangebragt ontzag voor de algemeene staten in die om hare dubbelzinnigheid onnavolgbare uitdrukking, waaraan de staten van Holland trouwens zelve eene andere wending geven: ‘sonder die welcke Staten zijnde, V.G. haer nyet vervoirderen en wil yet te doene ofte te bevelen, dat de Generaliteyt der Landen zoude cunnen nadeelich sijn, ofte eenichsins aengaen.’ Wanneer men de instructie des prinsen naast de handelingen der eerste statenvergadering legt, dan zal men over het geheel bevinden, dat zij overeenkomt met de besluiten door deze genomen; maar tevens dat de instructie tot in hare bewoordingen toe, grooter stoutheid van plannen laat doorschemeren, dan waartoe de zamengeroepene steden zich aanvankelijk lieten bewegen. De uitdrukkingen in hare besluiten zijn over het geheel koeler, en de welsprekendheid van marnix, de drang der omstandigheden en de geuzen van lumey mogen het hunne hebben gedaan om der vergadering het hart te schoren. Met beleid zette marnix eerst op den voorgrond, wat ook de instructie der drie commissarissen van 7 Julij, medegedeeld door kluit, Dl. I, bl. 383, maar door hem verkeerdelijk als de grondslag der beraadslagingen van de eerste statenvergadering beschouwd, inhield: geld voor het aangeworven leger, dat ter bevrijding der Nederlanden van de Albanische tirannij moest oprukken. Het eerste besluit was welwillend maar zeer algemeen, zoodat de prins zich nog weinig ge- {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} nolpen achtte (1); maar vier dagen later viel er kloeker beslissing, toen Dordrecht de gevraagde 500,000 karolus guldens verzegelde. Even als aldegonde de artikels 12 tot 14 zijner instructie bij de behandeling der zaken op den voorgrond zette, zoo liet hij de punten 3-5, betreffende het luitenantschap van lumey, rusten, tot dat deze zelf op den 22 Julij in de vergadering verscheen en zijne commissie overlegde. Het schijnt wel dat enkele artikels der instructie onafgedaan zijn gebleven: eene enkele is in de instructie zelve doorgeschrapt, omdat men sedert genoegzame inlichting bekomen had omtrent den slotvoogd van Gouda, cornelis van der mijle, den zoon van den Dordrechtschen burgemeester adriaan van der mijle. Thans vooral echter komt het er op aan, te doen zien hoe de besluiten der Dordsche vergadering, welke ook hunne staatsregtelijke waarde moge zijn, de noodzakelijke gevolgen waren der in den drang der omstandigheden heerschend geworden denkbeelden, en om een stap terug te doén, ten einde de geschiedenis van den strijd door willem van oranje tegen Spanje ondernomen, de geschiedenis der partij aan wier hoofd hij geplaatst was, kortelijk mede te deelen. De eenheid van bestuur, de zamensmelting van de bevolking zijner Nederlandsche gewesten, door karel V gewild en gedroomd als de krachtigste steun van zijn gezag, bleek bij de ontijdige staatkunde, door zijn' opvolger gevolgd, het {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} beste middel te zijn voor hen die verbetering en hervorming verlangden. De bijeenkomst der algemeene staten werd door filips als het dreigendste schrikbeeld voor zijn gezag geschuwd, en naarmate hij het meer vreesde, ontstond bij de verongelijkte partij de behoefte tot eene inniger vereeniging tusschen gewesten en stammen, wier belangen één waren of die onder gelijke verdrukking zuchtten. Had zich dat streven naar éénheid eenigermate in het verbond der Edelen geopenbaard; toen dit door margaretha's schrandere maatregelen verijdeld en ontbonden was, maakte zich een nieuw beginsel van éénheid geldig, te krachtiger naarmate de zaak die het gold te heiliger was. Dat beginsel was de eenheid des geloofs in alle gewesten en bij alle Nederlanders waar de leer der hervorming was doorgedrongen. De calvinische consistoriën, gesteund en gedeeltelijk beschermd door het verbond der kooplieden, die magtige klasse, welke meer dan eenige andere de zenuw van den staat uitmaakte, bevorderden krachtig de eenheid van den landaard in de zaak van den opstand. De zaak van den opstand: wij aarzelen niet het woord te bezigen, want wij zijn overtuigd dat alle pogingen mislukken moeten, om die partij van revolutionnaire beginselen en daden vrij te spreken. Begrippen, als die van languet en hotman, hadden bij de ijverigste voorstanders der nieuwe orde te diepen wortel geschoten; en wel verre van alleen tot lijdelijken tegenstand, tot de pogingen om een even dierbaar geloof te bewaren, zich te bepalen, was er reeds vroeger buiten die grenzen een stoute stap op het grondgebied des staatsregts gedaan. Het bewijs ligt in een besluit op den 1sten December 1566 door de vereenigde consistoriën genomen. Het is te belangrijk, te rijk in gevolgen geweest, om hier niet den aanhef mede te deelen: Question: Sy au pays-bas une partie des vassaulx avecq une partie des subjectz peuvent resister par force d'armes contre leur Magistrat en cas qu'il rompe et n'observe les priviléges faisant quelque tort on violence ouverte? {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Surquoy a esté advisé et résolu qu'il est licite de le faire, sy on trouve bons moyens pour le pouvoir exécuter. Lesquelz sont d'avoir chef ou chefz, argent et gens. Quand aux chefz, que le plus propre seroit Monseigneur le Prince, d'Orenge, moyennant qu'il promist conserver l'exercice publicq de la religion réformée, suyvant la confession des églises du pays-bas. En deffault de Monseigneur le Prince Monsr. de Hornes et Monsr. de Brederode ou l'ung d'eulx. Que lesd. chefz ou chef, soit Monseigneur le Prince ou aultre se serviront de six gentilshommes confédérez pour leur conseil sans riens faire d'importance sans leur avis, lesquelz six gentilshommes seront dénommez par les églises réformées du pays-bas. Oultre lequel conseil de gentilzhommes ilz auroient adjoinct six marchans députez au conseil et pour le faict des deniers, sans l'avis desquelz aucune somme notable ne se distribuera, ensemble quelques gens de conseil. - Men weet hoe de ijver der consistoriën op de voorzigtigheid des prinsen, op het onvermogen van hoorne schipbreuk leed; door zijne ijdelheid verleid liet zich brederode eene taak opdringen, welke boven zijne krachten bleek. Wat over de nadere verbindtenis met de consistoriën en het verdedigen harer zaak is gehandeld tusschen den prins, tusschen graaf lodewijk en brederode, kan gezien of opgemaakt worden uit de belangrijke bekentenis van daniel rensen, bij van hasselt, Stukken voor de Vaderlandsche Geschiedenis, IIe st., bl. 99 en 100. Voegen wij er bij, dat brederode zich niet als hoofd van het verzet opwierp, dan nadat eene poging van Edelen en kerkeraadsleden, om den prins tot het aanvaarden dier verpligting te bewegen, had schipbreuk geleden; maar van toen af treedt brederode werkelijk op als hetgeen de statenvergadering van Dordrecht, in navolging van den prins, later noemde: ‘hoofd en be- {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} schermer des Lands.’ De troepen, welke de bedreigde hervormden moesten verdedigen, werden nu eens aangenomen en beëedigd om den koning te dienen en den heer van brederode als oppersten veldheer, dan weder werd er bovendien in hunnen eed gesteld, dat zij het evangelie zouden voorstaan. Brederode zelf benoemde uit kracht van zijn gezag filips van marnix tot thesaurier-generaal van de penningen, die voor het onderhoud van het verbond en andere onkosten zouden geheven worden. Ja de driekleur, waarmede in latere jaren de verdedigers des vaderlands in het veld verschenen, heeft misschien hare verbreiding te danken aan de kleuren, welke de lieden van brederode als hun kennelijk onderscheidingsteeken droegen. Over de lotgevallen van brederode sedert zijne uitwijking ligt een sluijer; wat daarvan echter te ontdekken valt, bevestigt de onderstelling dat de betrekking van brederode tot de Nederlandsche uitgewekenen en de Nederlandsche consistoriën heeft voortgeduurd. Wij deelen een' brief mede, door de uitgewekenen te Wezel in antwoord geschreven op eene bezending door brederode aan hen gedaan (1). {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dien brief blijkt de toon van gezag, door dien edelman over de overige Nederlanders aangenomen; de erkentenis dat de vroegere verbindtenis tusschen hem en de onderdrukte hervormden niet door de omstandigheden was verbroken; de pogingen door hem in het werk gesteld, om met een nieuw leger de vorige orde van zaken in de Nederlanden te herstellen. Waar het geweten van tallooze veroordeelden het vonnis wraakt, dat over hen naar 's lands wetten werd geveld, waar zij ten gevolge van dat vonnis van voorregten en bedrijf, van haardsteden en gezin zijn beroofd, daar kan het niet anders of er vormt zich eene partij van ballingen, die de orde van het vaderland opoffert aan het denkbeeld dat zij voorstaan, het denkbeeld dat even vaderlandsch is volgens hunne overtuiging, als heilzaam voor dat vaderland zelf - en die partij der ballingen heeft een partijhoofd noodig. In de omstandigheden, van welke wij de beschrijving leveren, waren er drie, die als zoodanig konden optreden, de prins van oranje, de graaf van hoogstraten, de heer van brederode. Zoo het de laatste was, die het eerste optrad, het was omdat hij reeds vóór zijne ballingschap tegenover de uitgewekenen eenen titel had, waarvan hij de beteekenis en werkzaamheid slechts had te bevestigen en uit te breiden. Wij geven toe, dat brederode's bekwaamheden niet van dien aard waren, dat zij op een' goeden uitslag van zijne ondernemingen konden doen rekenen; wij geven {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, dat op dien grond de prins van oranje en zijne broeders, beter in persoonlijk en politiek crediet bij de hoven van Duitschland, eenigermate zich van brederode verwijderden, om met hunne eigene zaken, de zaken dergenen te behartigen, die op hunne bescherming rekenden; wij geven toe, dat het gedenkwaardig verbondschrift van sommige Edelen van het laatst van den jare 1567 of van het begin van 1568, door te water, Verb. d. Edelen, IVe st., bl. 60 en vlg. medegedeeld, in de mistroostige uitdrukking: ‘Ende hoewel dat zoe geringhe somme van ghelde niet so en is om kryck te voeren teghen onsen vyant Morisque, verhopen nochtans dat der goedegher barmhertiger God, deur Zijne godlicke genade onz nemmermeer werdt verlaten’ - het bewijs levert, dat men zich op dat tijdstip van alle aardsche verwachtingen verstoken zag. Het is evenwel niet minder waar, dat hetzelfde verbondschrift voor het bestaan getuigt van eene partij van Edelen, die zich aan brederode als hun hoofd aansloten: - leefdael, sonoy, crispyn van soltbrugge en anthonis van bombergen (want deze is de tot dus verre geheimzinnige a. domberch) gingen weinige maanden later allen in de gelederen des prinsen van oranje over; het is niet minder waar, dat brederode met die geringe middelen eene krijgsligting tot stand bragt, te midden van welke de dood hem van zijnen post riep; het is niet minder zeker, dat op dat oogenblik twee der hoofden van de latere ondernemingen tegen de Nederlanden, de graaf joost van schouwenburg en de graaf van hoogstraten, aan zijne zijde of naast zijn sterfbed stonden. De prins van oranje zou voorzeker binnen weinig tijd, door zijn aanzien, zijne bekwaamheden, zijne standvastigheid een' beschermer des lands in de schaduw hebben geschoven, die daartoe ter kwader ure geroepen was; maar zeker is het, dat hij die taak aanvaardde op dezelfde voorwaarden als brederode, dat hij zelfs na diens dood niet als eerste onder zijns gelijken optrad, maar eenigermate die waardigheid met hoogstraten deelde; zeker {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} is het, dat de gronden waarop de prins van oranje zijn regt, om zich als bevrijder der Nederlanden voor te doen, vestigde, niet onderscheiden waren van die in wier naam brederode was opgetreden, en dat van alle die gronden de bescherming des Evangeliums op den voorgrond stond, zoo als ook willem I, bijna gelijktijdig met zijnen eersten inval, de zaak der hervormden tot de zijne maakte en calvinische predikers om zich schaarde, ten einde de gemoederen dáár te treffen, waar het zwaard niet reiken kon. Gedwongen om te staan aan het hoofd van ballingen, die hetzelfde ongeluk met hem deelden; geroepen door landgenooten, die onder vreemde verdrukking zuchtten; voorstander eener leer, die in hare innerlijke waarheid het regt vond, zich ook dáár te vestigen, waar zij niet verkondigd was; handhaver der oude voorregten als voornaam staatslid en, zoo als hij het (misschien ten onregte) noemde: ‘medegoeverneur in de Nederlanden’, vereenigde willem van oranje in alle die titels geene andere dan die, welke hem reeds in de jaren 1566 en 1567 waren opgedragen, maar voor welke hij toen was teruggedeinsd, in de hoop dat de moeijelijkheden langs een' wettigen weg zouden vereffend worden. De taak door hem opgegeven was in ongeschikter handen overgegaan; maar het beginsel, dat die taak als noodzakelijk had voorgeschreven, was binnen- en buitenslands levend gegebleven. Het schrikbewind van alva had slechts doen voelen in welk een' afgrond van onheil een staatsregt, zoo als dat in de Nederlanden aangenomen en regtens was, het volk kon dompelen; het had het bewustzijn opgewekt, dat volk en individus regten hadden, die niet geschreven, maar met de geschreven letter in luide tegenspraak waren; het had bewezen, dat die letter moest uitgewischt worden als ongeschreven, zoodra het behoud van die letter te staan kwam op de welvaart des lands en op de veiligheid en het leven van den ingezeten. Dat de statenvergadering van Dordrecht, toen zij willem van oranje als hoofd en beschermer des Lands, als den stadhouder van {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland en Zeeland erkende, naar regtsvormen omzag om haar besluit een schijn van wettigheid te geven, het was uit een' prijselijken eerbied voor het van oudsher bestaande, uit een heiligen afschuw voor de ordeloosheid, die in de Geuzerij zich dreigende verhief; maar de wettigheid, waarop zij aanspraak maakte, was niet meer dan schijn, was eene voortzetting van, eene aanknooping aan het werk der omwenteling in 1566 begonnen, en van hare handelingen kan men zeggen: het was allerminst eene restauratie, het was niet eens eene reformatie, het was eene revolutie! (Overgedrukt uit het Nederlandsche Rijks-archief. Dl. I, 1856.) {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Copie. Instructie ende bericht voor Joncher philips van marnix, heere van st. aldegonde etc. gecommitteerde mijn genadigen heere ende voerst, den Prince van orangien, om in de stadt van Dordrecht van zijne V.G. wegen te trecken ende aldaer in de versamelinghe der staten sulck uyt te richten als zijne V.G. hem bevolen ende belast heeft. I. In den eersten: nademael de staten ende gecommitteerde der omliggende steden in de stadt van Dordrecht tegen den XVden des maents July bescheyden ende verschreven voirgenomen hebben te verhandelen van de gemeyne regeringe des Landts, soo sal de voergen. gecommitteerde van weegen zijne v.G. bij hem aenhouden, dat zij eensamer ende gelijcker handt besluyten te bekennen sijne v.G. voer den generalen gouverneur ende lieutenant des Conincx, over Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt ende Sticht van Vuytrecht alzoo hij te voeren geweest, ende daer toe van de Co. Mat. wettelijck ende behoerlijck is gecommitteert geweest, sonder dat naederhandt eenyge wettelijcke ende der costumen ende rechten des landts gelijckformighe afstellinge oft veranderinge sy naegevolght. II. Item dat daer beneven zij besluyten, hoedat zij sich metten anderen landen ende provincien zullen vergelijcken ende overeendragen des aengaende, dewijle de andere landen noeyt en hebben sijne v.G. voer haeren gouverneur gehadt ende nyettemin als een voerneempste gelidmaet der generale staten des Lants, schuldich wesende het landt van de vreempde tyrannen ende onderdruckeren in zijne oude rechten ende privelegien te beschermen ende te beschutten, hem als haren beschermer ende in affwesen der Co. Mat. als haer hooft oyck bekennen ende daervoer aensien. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Item dat zijne v.G. meyninge ende begeerte is dat zij den welgeboren Grave van der marck, Heere van lumey etc. bekennen ende ainnemen voir den generaelen Lieutenant ende Stadthouder in der Graeffschepe van Hollandt, als daer toe gecommitteert ende ingevest wesende van wegen Sijner V.G. IV. Met sulcker conditie ende aenhanck, dat de voorser. Grave van der marck sal gehouden sijn sich te schicken ende reguleren nae inhoudt der commissie, die zijne v.G. hem tot dyen eynde heeft toegeschickt. V. Ende dat zijn Lieutenantsampt tot geenen nadeel strecken en sal den anderen particulieren gouverneurs die van zijne V.G. besundere commissien van gouverneurs in eenyge steden hebben ontfangen. VI. Item zullen oick de vergaerde staten ende gedeputeerde van de steden beraetslagen ende ordonneren de beste ende bequaemste middelen om te verzien op 't faict van de oirlogheschepen zijn v.G., op dat deselve ende over de gecommitteerde op deselve schepen goede wettelijcke ordeninge ende politie worde gestelt ende onderhouden; desgelycken oick over de gouverneurs, capiteynen, bevelhebberen ende andere gecommitteerden; item over de crijchsluyden ende andere op het landt, die binnen de graeffschepe van Hollandt van zijne V.G. eenich bevel ofte commissie hebben, ofte anderssins zijne V.G. ten dienste staen, eene goede loflijcke ordeninge ende politye tot bescherminge ende beschuttinge des lants, tot de alderminste overlastinge der ingezetenen ende borgeren, ende tot eene goede vereeninghe ende accordt aller standen onder den anderen werde ingestelt ende onderhouden. VII. Ende dat tot dien eynde alle Gouverneurs, lieutenanten ende bevelhebberen, zoo generale als particuliere, onder malcanderen eene goede overeencominge ende correspondentie houden ende desselven gelijcken oyck die steden onder malcanderen. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Item sullen voorts beraetslagen ende ordonneren over de beste ende bequaempste middelen, daerdoer de oude privelegien, rechten ende usantien der steden, die haer deur de Albanische tyrannie ofte anderssins onttrocken ende afgescheydicht mochten zijn, wederom in heure wesen, bundicheyt, cracht ende onderhoudinge gebrocht ende gestelt mochten worden, navolgende die privelegien ende rechten, dye de Coninck de landen heeft geswoeren; sal daerenboven de voergenoemde gecommitteerde van sijner V.G. wegen der vergaderinge voerhouden ende aengheven zijner v.G. meeninge nyet anders te wesen, dan dat onder de wettelycke ende loffelijcke regeringe des Conincks van Spaingnien, als Hertoege van Brabant, Lothringe, ende Lemborch, Grave van Vlaenderen, Hollandt, Zeelant etc. de macht, auctoriteyt ende aenzien der Staten wederom mach in haer oude wesen gebracht ende gestelt worden, navolgende de privilegien ende rechten, die de Coninck den landen heeft gesworen, sonder dewelcke Staten zijne v.G. haer nyet vervoerderen en wil yet te doene ofte te bevelen dat de generaliteyt der Landen zoude cunnen nadeelich sijn ofte eenichzins aengaen. IX. Begerende oick daer tegen, dat zij de staten aldaer vergadert sich verobligeren ende verbinden ende oick bij den anderen zullen aenhouden, in eghien accoort, appoinctement ofte vergelijcken te treden, het zij met den Coninck zelven, of met eenyge, die bevel oft Commissie van zijner mat. zouden willen oft cunnen voorwenden, noch oick yet anders te doen ofte te besluiten, het welcke de generaliteyt der Leden mochte aengaen, sonder zijne voersz. G. advys, consent ende verwillinghe daer op te hebben ende zijne v.G. daer inne te begrijpen, zoeverre zijne V.G. voir goet aensaege dat men zulcx dede. X. Alsoo oyck zijne v.G. van zijnen weegen sich verbinden ende verobligeren wil sulcx nyet te doen noch te laeten doen, sonder advys ende consent der staten, oft immers des {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} meestendeel der zelve, ende zonder de zelve staten ende landen daer inne te begrijpen, indien ende bij alzoo zij zulcks begeeren. XI. Tot desen eynde sullen de staten aldaer vergadert ende de gedeputeerden der steden zijne v.G. eedt doen in handen des gecommitteerden zijner v.G., hem getrouw te wesen ende nyet te verlaten tot den eynde toe, maer hem bij te staen ende te hulpen met allen middelen, die hem moegelick zullen sijn ende dese voergenoemde poincten getrouwelijck te achtervolgen in alle heure deelen. Alzoo oick de voergenoemde gecommitteerde van zijner v.G. hun allen schut ende scherm ende onderhoudinge der voergehaelde puncten respectivelijck, soo vele als het zijne v.G. belangt, met eedplicht sal beloven ende toeseggen. XII. Voirder sal de voergenoemde gecommitteerde van zijner v.G. den voergenoemden Staten ende gedeputeerden aldaer vergadert voirhouden ende particulierlijck verhalen de staet ende gelegentheijt zyner v.G. Item die conditien op de welcken hij vergelijcken is met den Oversten ende Reutmeesters. XIII. Ende daer op versoecken dat zij willen voir de stat van Dordrecht tsamen metten anderen gedeputeerden, een ieder voer de zijne, borgen wesen voer de betaelinghe van drye maenden, ofte immers an die steden aen houden dat zulcx in alle neersticheyt ende haest verricht worde. XIV. Ende hyer en tusschen oick zoe vele penningen in haest met alder diligentie, elck eene stadt voer haer deel, up brenghen als het immer moegelijck is tot behoeff zijner voirscr. G. om de voirscr. betaelinghe aen te vangen. XV. Verstaende dat zijne v.G. den voorscr. steden, die alzoo sullen borghe zijn, verbinden sal ende verobligeren alle de penningen, welcke men zoo te Vliessinghen, tot Berghen in Henegouw ende elders waer het zij, sal cunnen, het zij bij bueten op den vijanden ofte andersins, becomen, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} soo verre tot dat zij hare betalinghe ende remborerseringhe daer op verhaelt zullen hebben. Ende dat alles wat zijnder v.G. van de voirscr. penningen lichten sal ende gebruycken tot de voergenoemde betaelinghe van den zelven, in afcortinge der principaele somme sal gereeckent worden. XVI. Item dat zij zullen alle goede middelen overleggen ende te wercke stellen dat up wisselbrieven van zijne v.G. ghelt macht gelichtet werden tot behoeff der betaelinghe, het zij van wegen des ghelts, dat van elderen getelt mochte zijn, ofte eenyge waren ende coopmanscheepen dye op eenyghe andere plaetsse van zijner v.G. ware gelevert. XVII. Sal him voirder de voergenoemde gecommitteerde voirhouden van weegen sijner v.G. dat zij willen goede correspondentie ende overeencominge houden met den anderen steden in Brabant, Vlaenderen, Henegouw ende in Gelderen, Overyssel, Vrieslandt etc. ende anderen landen liggende. XVIII. Deselve vermanende met brieven ende andere bequaeme middelen ende met allen vliet aenhouden dat zij de vrijheid ende welvaerts des vaderlants willen behertighen ende sich mede in den gemeyn verbondt ende accord begeven ende vuyt den handen der Spaignaerts, navolgende hare oude rechten ende privilegien, onder de gehoersaemheyt des Conincx ende bescherminghe zijner v.G. stellen. XIX. Hun wel te verstaen ghevende den vasten onverbrekelycken bandt ende de nutticheyt, die dese eenicheyt den gantschen Lande brengen sal. XX. Sal met hen oyck verhandelen over de beste ende bequaemste middelen om de andere overblijvende steden als Vuytrecht, Amsterdam, Rotterdam etc. hyer toe te brenghen ende te beweegen. XXI. Item sal met hem oick verhandelen van regeerders ende gouverneurs der steden in Hollandt, begeerende daer in haeren raet ende advys ende dat sij zelve Edellieden noemen, die daertoc zouden bequaem wesen ende hem voirtdragende dengenen dye by zijne v.G. voirhanden zijn. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Item van de beste middelen om dye schepen die voer Amsterdam liggen van daer te crijgen. (1) XXIII. [Sal hun oyck antwoorde gheven aengaende den zone des Borgemeesters tot Dordrecht die ter Gouwe casteleyn is.] (2). XXIV. Sal oick met hen verhandelen hoe men op het alderbeste ende bequaemste sal moegen met den geestelickheyt ende anderen, dye sich deze zaecke openbaer vianden vercleert hebben, sal moegen handelen, soo wel aengaende hare goederen als de personen. Aldus bij zijne v.G. gedaen tot Aldekercken in de voogdije van Geldren opten derthiensten dach Julii anno vijftienhondert tzeventich ende twee. Ende was ondergeteyckent guille de nassau, onder stondt noch geschreven bruyninck. Naer voergaende collatien gedaen tegens synen originale is daer mede bevonden accorderende bij mij J. Pauli. VERGADERINGHE gehouden binnen der stede van Dordrecht begonnen opten xixen July ano. xve lxxii, alwaar vergaedert zijn geweest jacob Heere van wyngaerden vuyt der Ridderscap van Hollandt, Joncheer aerdt van duvenvoerde als gecommitteerde van den Grave van der marck etc., adriaen van blienburch adriaensz., cornelis henricxz., mr. adriaen van blienburch adriaensz. Oudt Raeden, jacob muys pietersz. Raedt ende mr. jacob pauli, Secretaris ende Gedeputeerden der Stede van Dordrecht, Joncheer jan van vliet, Borgemr. ende mr. gerardt van der laen, Secretaris ende Gedeputeerden van Haerlem, jan van brouckhoven, Borgemr. ende mr. pouwels buys, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Pensionaris ende Gedeputeerden der Stede van Leyden, mr. jan jacobsz. Burgemr. ende mr. pieter van asperen, Gedeputeerden van der Goude, jan snouck, Burgemr., mr. sebastiaen van loese, Pensionaris ende servaes adriaensz., Scepen ende Gedeputeerden van Gorchum, jacob van waerdendeel, Borgemr. ende claes hercxz. Vroetscap, Gedeputeerden van Alcmair, cornelis willemsz. de lange, Burgemr. ende job pietersz. van kattemeer, Gedeputeerden van Oudewaeter, jan berckhoudt, Burgemr. ende pieter reijnierszoen, Gedeputeerden van Horen, anthonis symonszoen, Borgemr. ende rijckaert claes zoen, Gedeputeerden van Enchuijsen, anthonis claesz., Gedeputeerde van Medenblick, pouwels pietersz., Gedeputeerde van Eedam, ende reijnier cornelisz., Gedeputeerde van Monickendam. In de voersz. vergaederinge is gecompareert Joncheer philips van marnix, Heere van Sinte Aldegonde, met zeeckere brieven van credentie van de Excie. van Mijn Heere die Prinche van Oraengnen etc. Ende heeft te kennen gegeven ende geproneert als hier nair volcht. Eedele, eersame, discrete, goetgunstige L. Heeren ende vrienden: Alsoe mijn genaedige Heer de Prinche van Oraengnen vuyt die missive deeser stadt Dordrecht verstaen heeft dat de Staeten alhyer teghen xven deeses maents zouden vergaederen ende van zaecken tot die gemeene regeringe, policie ende regeringe des lants streckende te verhandelen, ende met eenen vernoemen haere begeerte te weesen, dat zijn V.G. in haeren name ende van haeren tweghen oock eenen zoude willen totten selvighen eynde affscicken, Soe heeft zijne V.G. nyet willen nalaeten uwer lieden goede begeert ende versoucken nyet connen afslaen; heeft derhalven mij belast ende bevolen tegen voers. xven alhyer te compareren om aen te hoeren {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} het ghene, dat hier in de vergaederinge der Staeten zall werden voirgehouden, ende met eenen oock van zijner V.G. weghen sommighe saeken, tot gemeyne welvaert des Lants grotelicx dienende, aen te gheven. Waartoe mij zijne V.G. eene credentie brieff aen deese jegenwordighe versamelinge mede gegeven heeft welcke U L. zall gelieven alhyer te doen lesen ende hoeren. Naedien nu U L. den goeden wille Zijner V.G. aengaende deese vergaederinge genouchsaem hier vuyt hebt connen vermercken ende die commissie aengehoert die mijn Zijne V.G. belast heeft, zoe wil ick U L. Zijner G. meninghe een weynich breeder verhaelen; als namelick dat sijne V.G. genouchsaem bericht is geweest ende oock metter daet claerlick gesien ende bemercket heeft die goede getrouwicheyt ende goetwillicheyt, die de steden in Hollandt Zyner V.G. draegende zyn, daer in dat zy hemluyden te deeser tijt zoe vrijmoedelick ende openhertelick verclaert hebben teghen den Hartoghe van Alba ende zijnen aenhanck, met sijnen V.G. als met haeren wettigen ende rechten Gouverneur onder den Coeninck van Spaengnen te willen houden ende met hem goet ende bloet opsetten tot verlossinghe haers vaederlants vuyt deese wrede ende gruwelicke tyrannije der vremde Spaensche knechten, die dit Landt nu ettelicke jaeren jamerlicke onderdrucket ende gespolieert hebben ende noch daegelicx soucken van alle haere welvaart te berooven ende ontblooten. Soe heeft Zijne V.G. nyet willen nalaeten mij alhyer te scicken ende in zijnen naeme ende van zijnen tweghen U L. ende de voirn. steden vriendelick daer over te bedancken ende gunstelick te bidden dat ghij ende deselve steden wilt daar inne volherden ende altijt voortgaen. Daer en teghen oock U.L. aen te dienen die groete getrouwicheyt, lieffde ende oprechte goetherticheyt van Zijne V.G. tot alle deesen Nederlanden ende in zunderheyt tot {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandt en andere provincien onder sijnen gouvernement resorterende altijt gedraegen heeft ende nu draeget. Begerende oock U.L. aen te dienen, dat ghijlieden sulcx sijner V.G. van ganser harten wilt toebetrouwen, dat hem in zijn herte leedt geweest is ende noch leet is den groeten moetwil, onrecht ende gewelt, die den Hertoge van Alba ende sijnen aenhanck den voers. landen ende steden heeft aengedaen, om deselve van alle haere privilegien, rechten ende gerechticheyden te berooven ende te spolieren, van alle haere welvaert te jaegen ende brengen se in eenen schandelicke ende jammerlicke slavernije, onder sijne Spaensse knechten, die doch van manyeren ende conditien altijt vijanden deeser Nedelanden geweest zijn ende selve altijt gesocht hebben onder haere tyrannelicke subjectie te brenghen. Ende en soude zijne V.G. nyet lievers in deese werelt zien dan den dach dat deesen Nederlanden wederomme in haere ouden fluer ende voerspoedicheyt ende tot haere oude vrijheyt, daerse onse voorvaeders doer huere vrome loflicke daden ingebrocht ende onderhouden hebben, mochten wederkeeren. Tot deesen eynde heeft Sijne V.G., van d'eerster vuyre dat den Hertoge van Alba in de voerscrevenLanden met sijne Spaenssche knechten ingevallen is, alle middelen, oncosten, arbeyt ende moeyte met grooter neersticheyt ende aller getrouwicheyt aengewendt. om deselve Landen van dese gruwelicke tyrannije ende geweldige moetwillicheyt te moegen ontslaen ende bevrijen. Waartoe zijne V.G. over drye jaeren herwaerts met groote sware oncosten eenen schoonen hoop ruyteren ende knechten opgebracht heeft ende is daer mede in't Lant gevallen. Doch overmits daer geene alsulcke correspondentie en was van de steden als zijnen V.G. wel gehopet hadde, ende daer billicx zoude geweest zijn, ende is daer mede nyet vele vuytgericht geweest. Alleen heeft zijn V.G. alle 'tgene dat hem nog overgebleven was daeraen gehangen, ende hem zelven {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} gantselick vuytgeput ende ontbloot van alle middelen, die hem nog waeren overgebleven. Nyettemin doen heeft zijn V.G. daerom den moet nyet verloren gegeven, noch en is oeck zijne getrouwe goetwillicheyt tot de ingesetenen des Lants dieshalven nyet vermindert geweest, maar heeft met alle middelen nacht ende dach gepractiseert ende zijn eerste voernemen streckende tot verlossinge des Lants te wege te mogen brengen. Ende nadien het God Almachtich nu gelieft heeft nae vele swaere verdruckingen ende onverdrachelicke beswaringen de oogen der ingesetenen te openen, ende haer een hert te geven dat vele onder haere steden sich opentlick hebben verclaert zijner V.G. toegedaen, ende den tyran vijant te wesen, waer toe zij hulpe ende bijstant bij zijner V.G. in alle onderdanicheyt zeer vlijetich versocht hebben. Soe is zijnen V.G. met een hertgrondelick medelijden over haer beweecht geweest. Doch nadien hij van alle middelen berooft was ende derhalven de macht nyet en hadde om eenen crijch tegen den Hartoge en zijnen aenhanck te voeren, heeft hij hun menichmael verclaert hem zulcx onmoegelick te wesen, waerop zij willen zeer ernstichlick ende op versceyden tyden oetmoedelick gebeden ende versocht hebben, datse zijnen V.G. in eenen alsulcken noot nyet en wilde verlaten, met gewisse toesegginge ende belofte dat, zoe wanneer zijnen V.G. met Ruyteren ende knechten op den tocht waere, daar geen gelt en zoude ontbreecken, waer op zijne V.G. in zijn hert beweecht wesende over haer aenstaenden peryckel, heeft wederom op een nyeuwe alle diligentie, moeyte, arbeyt ende vlijeticheyt aengeleyt ende alle zijne vrienden ende maegen aengesproecken ende ten laesten met groote swaricheyt zoe vele te wege gebracht, dat hij nu ter tyt eenen schoonen hoop van vuytgelesene ruyters ende knechten heeft in 't velt gebracht ende al genoech bereyt is om daer mede in het lant te vallen, ende dit aengevangene wercke Gods der ge- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} wensschede verlossinge des lants gantsselick te volbrengen ende vuyt te richten. Maer dewijle het nu gantselick van nooden is dat men de zelve ruyteren ende knechten monsteren zal ende in den eedt brengen, verstreckende hun haere behoorlijcke betalinge: Soe is zijner V.G. ernstich begeren ende gunstich bidden aen Ulieden, Ghij willet doch aensien die groete getrouwicheyt ende goede genegentheyt, die zijne V.G. hier inne tot ulieden bewesen heeft, ende in stede van de zelven te verschulden niet verstreckinge der voergenoemde betalinge en willet zijnen V.G. in eene euwige schande ende u zelven met het gantsse vaderlant in eene euwich verderff, jammer ende ellende nyet brengen. Maer u zelven ende uwe steden met een vrijmoedicheyt des herten daertoe verwecken dat zij alle dingen terugge stellende, een yeder naer zijn vermogen, zijne goetwillicheyt bewijse om zijne V.G. vuyt desen noot te helpen. Gewis wesende, dat zoe ghijlieden het nyet en doet, ende dat doer gebreck van gelde zijner V.G. ruyteren ende knechten tot den vijant wijcken ofte immers zijne V.G. verlaten. Soe zult ghij dat gantse Lant ende u zelven in die allerjammerlicste cattivicheyt ende ellende brengen, die noyt gesien noch gehoert en is geweest. Daerentegen zoe ghij lieden u hier inne gewillich thoent ende zijner G. de middelen reycket dat hij voert in het lant vallen mach, eer den vijant hem meer stercke, Soe is onze verlossinge voer handen ende wij staen in gewisse hope, dat het lant in corten tijden in groote voorspoed, fleur ende welvaren comen zal dan het oyt geweest is. Ende opdat ghy moget beter weten waer op dat ghij lieden u te schikken hebt, Soe is zijner V.G. verhandelinge met den ruyteren ende knechten aldus geweest, dat hij hun op de monsterplaetsse, eer zij zouden voort trecken, zoude ofte de gantse betalinge van drye maenden op de hant ge- {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, ofte neven de betalinge van een maent enige verscrijvinge ende verzeeckeringe van vremde potentaten in der Christenheyt ofte immers enige steden des Nederlants tot borgen stellen. Aengaande het eerste punct, dat is nu heel onmoegelick, alsoe ghij gehoert hebt; het andere en is op dit pas noch oerboerlick noch doenlick; want, zouden wij bij vremde potentaten als den Coninck van Vranckrijck ofte Engelant zulcx versoecken, soe zoude het lant in groot ende opentlick peryckel staen onder vremde Heeren te comen, dewijle zij dat gelt nyet en zouden willen tellen, of zij mosten wel verseeckert zijn op enige steden, dat zijder nyet en zouden aen verliesen, waerdoer zij eenen voet in 't lant zouden crijgen, ende namaels daer vuyt nyet te brengen zijn, alsoe bij menige exempelen zoude connen bewesen worden. Beneven dat Zijnen V.G. genoech versocht heeft dat zulcx op dit pas nyet doenlick en is. Derhalven en blijft er anders geen middel dan dat de steden haer verbinden ende verobligeren voor de betalinge van de drye eerste maenden aen den Oversten ende Ritmeesteren zijner V.G. ende hierentusschen alle middelen aenwenden om promptelick ende zonder vertreck op te brengen een somme van hondert dusent croonen tot betalinge des eersten maents. Dit is het gene dat Zijne V.G. op ulieden zeer ernstelick versoect ende begeert, verhopende dat ghij lieden, in aenmerckinge zijner getrouwicheyt, ende goede genegentheyt tot uwaert ende oeck uwer eygen zalicheyt ende welvarens, hem dat zelve geenssins en zullen willen afslaen noch weygeren. Hier op begere ick dat de Heeren haer beraet nemen ende mij haere antwoerde willen verclaeren. Naer dat bij d'voernoemde gedeputeerden gelet en gecommuniceert is op 't gundt bij den voers. Joncheer Philips Heere {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} van St. Aldegonde den voern. gedeputeerden van Hollandt voergehouden is omme d'Exc. van Mijn Heere den Prinche van Oraengien te assisteeren met de somme van hondert dusent croonen promptelick ende in gereeden gelde ende voerts bij obligatie ofte versegelinge van vijf hondert dusent karolus gulden etc.: Is geresolveert dat omme, die nootlicheyt ende gesteltenisse der zaecken groote acceleratie behouvende een yegelick in den zijnen voer 't eerste tot furnissemente van de voers. gereede penningen, zal versouck doen onder den rijkdom ende anderen ingesetenen omme te hebben leeninge van penningen, zilver oft gout oft andere juwelen die een yegelick hebben zal, ende zullen moegen lichten de penningen van de imposten ende loepende beeden van de lande onder den collecteurs berustende ende dat den zelven imposten voerts loep hebben zullen ende den onwillygen daer toe bedwongen zullen worden, volgende d'ordonnantie daer van zijnde: Ende voerts zal men moegen leenen de gereede penningen van den incomen van de kercken, cloesters, gilden ende broederschappen; die men zal connen gevinden ende voerts het goudt ende zilver van de kerken, cloesteren ende andere Ligchaemen oft collegiën, zulcx hebbende meer tot chiragie dan tot noodicheyt, ende dat over zulcx by generale edicte bevolen zal worden, dat alle der voers. kercken, cloesteren ende diergelicke goeden als boven gebracht zullen worden onder den Magistraten ende Overicheyt van de steden onder behoorlicke Inventaris ende recepisse, Doende altijts den dorpen d'selve gueden in heuren bedrijve brengen in den naestgelegen steden, omme des te beter verseeckert te zijn van de roovers ende vagabunden nyet geplundert, maer ten gemeenen oerbaer inder noot geemployeert te moegen worden, Ende belangende die geproponeerde ende versochte versegelinge dat die zelve ter voers. somme bij den steden tot deser vergaderinge gecomen voer 't eerste gedaen zal worden opte belofte ende conditie van indemniteyt inder voers. propositie verhaelt. Welverstaende dat 't gundt wes bij desen {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} geaccordeert, geconsenteert ofte opgebracht, wordt elck inden zijnen, namaels wederomme genyeten ende proffyteren zal, in alsulcke zoe particulieren als generale contributie, die over Hollandt ofte den gemeenen landen van herwaerts over zoude moegen vallen, zonder den Landen van Hollandt in der Generaliteyt tot hoeger quote ofte portie te brengen dan die van oudts hebben gestaen ende dan oeck over den steden ende dorpen van Hollandt egeen regardt en zal worden genomen opten ouden schiltalen ende verpondingen, zoe die zelve verstaen wordt zedert die gesteltenisse van Hollandt zeer verandert ende mitsdien d'selve verpondinge ende die contributien opten voet van dien zeer ongelijck te zyn, als 't selfde kennelijck is dicmaels bij diverssche Lichamen van steden ende dorpen geremonstreert ende geclaecht te wesen. Den XXen Julij. De gecommitteerde voers. heeft d'voernoemde gedeputeerden voergehouden ende geopend zeeckere zijne instructie, inhoudende versceyden poincten ende artikulen, daer op versouckende der staten advys ende resolutie, van welcke instructie bij elcks van de gedeputeerden versocht ende genomen is copie ende daer op gesamentlick tstaetsgewijs geresolveert, als hier naer volcht. Ende eerst hebben d'voers. gedeputeerden eensamentlick ende gelijckerhandt besloten: Dat zij bekennen de Vorstel. G. van Mijn heere de Prinche van Oraengen voer den generalen gouverneur ende Lieutenant des Conincx over Hollandt, Zeelandt, Westvrieslant ende 't Sticht van Utrecht, alsoe zijne Exc. te voren geweest ende daertoe van de Co. Mt. wettelicke ende behoerlick gecommitteert geweest, sonder dat naerder handt eenige wettelijke ende der costumen ende rechten des Lants gelijcksamige afstellinge ofte veranderinge zij nagevolcht. Item hebben mede besloten daer beneffens, dat zijluyden hem metten anderen landen ende provincien willen vergelijc- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} ken ende over een draegen zoe veel hemluyden belangt, Zijnen V.G. als een voernempste gelidtmaet der Generale Staten des Nederlants ende mitsdien recht hebbende om 't selve Nederlant van allen invasien ende onderdruckingen der vremden te bescermen als daertoe bij eere ende eedt verbonden wesende voer bescermer ende hooft deszelven lants in afwesen der Co. Mt. bekennen ende aansien ende daer voer houden willen. Voerts op 't voerhouden van Zijne V.G. gecommitteerde omme te beraetslagen de bequaemste middelen omme te voersien op 't feyt van de oorloechschepen zijnre V.G. hebben geadvyseert omme de navigatie ende zeevarige neringe te conserveren ende voerderen, dat men alle de commissien ter zee zoude moegen casseren ende dat Zijne V.G. stellen zoude eenen Souverain Admirael, die andere Capiteynen, op schepen daer toe bequaem wesende, aen nemen zoude, die onder den Admirael dienen ende van den zelven heure bestellinghe hebben zouden; Ende dat men den Capiteynen ende haer volck aannemen zoude op soldije ofte anders zoedat Zijne Exe dat best dunken zal, Ende dat den Admirael de Capiteynen zoude moegen aennemen naer voorgaende informatie ende advys van de watersteden, Ende dat Zijne Exe zoude mogen stellen commissarissen, die kennisse nemen zouden op de zaecken ter zee vallende. Voerts van goede oerdeninge ende policie te stellen over de Gouverneurs, Capiteynen, bevelhebberen ende andere gecommitteerden, Item over de crijchsluyden ende andere op het Lant, die binnen den Graefscappe van Hollandt van Zijne V.G. eenich bevel ofte commissie hebben ofte anders Zijne V.G. ten dienste staen tot bescherminge des Lants, tot de alderminste overlastinge der ingesetenen ende borgeren etc.: Is geresolveert dat men hier van handelen zal met Mijn Heer de Grave van der Mark etc. Ende dat men enige gedeputeerde scicken zal aen Zijnen V.G. omme hier van ende allen anderen gesteltenisse ende andere nootelicheyden {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} des lants Zijnen V.G. aen te dienen ende daerinne behoerlick voersien te worden naer der gelegentheyt van den tijde ende gesteltenisse der zaecken. Ende tot dien eynde zijn gedeputeert die van Dordrecht, Leyden ende Enchuysen. Ende beroerende 't beraetslagen over de beste ende bequaemste middelen daer doere de oude privilegien, rechten ende usantien, de steden doer de Albanissche Tyrannije ontrocken, weder in heure onderhoudinge ende wesen gebrocht te moegen worden etc.: Is voer dese tyt best geraeden gevonden, dat men zal gecrijgen openinge van de Chartres van Hollandt, berustende op 't slot ter Goude (daer men voer dese tijt nyet en heeft toe connen geraecken) ende dat men aldaer zal visiteren alle de privilegiën, stucken ende munimenten den Lande van Hollandt aengaende aldaer berustende, ende van de zelven zal maecken Inventaris ende daer naer copien van de principale privilegien ende zaecken van 't gemeen lant voers., omme die gelevert ende gesien, den steden van Hollandt daer naer voerder in desen gedaen te worden, zoe naemaals best te dienen bevonden zal worden. Ende omme tselve geëffectueert te worden zijn geordineert ende gecommitteert vuyt der Ridderschap Mijnheer van Noortwijck, ende voerts vuyt elcke stadt van de vergaderinge voers. eenen gedeputeerde. Des zullen de gedeputeerden dit zelve zijne V.G. aendienen, ende daer toe versoucken zijne consent, omme tselve van heml. verstaen hebbende, alsdan de gecommitteerden daerop bescreven te worden. Is mede geresolveert dat men Mijn Heere de Grave van der Marck etc. aendienen ende ernstelick versoucken zal, dat zijne G. gelieve ordre te stellen ende doen voersien, zoe dat best dienen zal, dat de camer van der Reeckeninge, de Registercamer, ende de Greffe binnen 't hoff in den Hage in't geheel onbescadicht blijven moegen. Mitsgaders de camer van de Staeten van Hollandt staende aen't cloester van de predicaeren in den Hage, opdat allen registers, memorialen reeckeningen, stucken ende pampieren, daer den Lande groete- {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} lycx aen gelegen is, in goeder wesen behouden ende wel bewaert blijven moegen. Voerts belangende de vereeninge ende verbundtenisse in de voers. Staeten geproponeert, hebben d'voers. gedeputeerden gesamenderhant ende eendrachtelick hem zelven verobligeert ende verbonden in egeen accordt, appoinctement ofte vergelijckinge te treden, het zij mitten Coninck zelve, oft met enige die bevel oft commissie van zijnen Mt. zouden willen ofte connen voerwenden, noch oeck yet anders te doen ofte te besluyten hetwelcke de generaliteyt der leden mochten aengaen, zonder Zijne V.G. advys, consent ende verwillinghe daerop te hebben ende zijne V.G. daer inne te begrijpen, zoe verre zijne V.G. voer goet aensaege dat men zulcx dede. Ende tot dien eynde hebben de gedeputeerden handtastinge gedaen aen de voers. Heere gecommitteerde van Zijne V.G. met beloeftenisse ende verclaringe bij elcx van hemlieden gedaen zijne V.G. getrouwelick bij te staen, ende nyet te verlaten tot den eynde toe, maer te helpen bij allen middelen die hem moegelick zullen zijn. Alsoe oeck d'voers. Heere gecommitteerde van Zijne V.G. van zijnentwegen verbunden ende verobligeert heeft in gelijck accoerdt appoinctement ofte vergelijckinge nyet te doen nochte laeten doen zonder advys ende consent der Staten oft immers des meestendeel derzelver; Ende zonder de zelve Staten ende Landen daer inne te begrijpen, indien ende bij alsoe dat zij zulcx begeren ende voerts den voers. Staten allen schut ende scherm ende onderhoudinge van 't gundt voers. is, respestivelick zoe vele als het Zijne V.G. belangt, met eedt verplicht beloeft ende toegeseyt heeft. Nopens de correspondentie ende overeencominge te houden met den anderen steden in Brabant ende elders zullen d'voers. gedeputeerden heur debvoir ende naersticheyt doen bij scrijvinge ende vermaninge aen de andere steden zoe binnen als buyten Hollandt gelegen, ende aenhouden dat zijl. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrijheyt ende welvaert des vaderlants willen behertygen ende hem mede in 't gemeen verbondt begeven ende anderen middelen gebruycken, naer gelegenheyt der zaecken. Belangende de omleggende steden daer mede toe te brengen ende te bewegen; Is geresolveert, overmits die van Delft noch in gebreecke blijven, dat men mede aen de ander zijde beletten zal haere vuytvaert op Waterlant, omme hemluyden te benauwen, ende die van Leyden, als daer toe de bequaemste middel hebbende, hebben aengenomen 't selve te procureren ende bestellen, ende voerts een yegelick in den zijnen naer de occurrentien. Ende beroerende Amsterdam dat Zijne V.G. gelieven zal te scrijven in de Zonde in Denemercken, ende d'andere Oesterssche steden, doer ernstich versouck van de Staten ende steden van Hollant, dat die van Amsterdam, overmits haere groete viantscap ende tegenstant der vrijheyt ende welvaren des gemeen vaderlants, gheen toevaert van hemluyden gedaen en worde, maer dat zijluyden willen arriveren ende haere vaert maecken op Enckhuysen, Hooren, ende de steden daer ontrent ons toegedaen zijnde ofte in de Maese ende op Dordrecht, alwaer zijlieden de plaetssen ende alle andere gelegentheyt zoe bequaem vinden zullen als tot Amsterdam. Ende van d'andere steden als Rotterdam, Scoenhoven, Woerden ende anderen zullen de gedeputeerden met Zijne V.G. verhandelen, mitsgaders van de Gouverneurs ende Edeldom van Hollandt etc. Voerts heeft de voers. Heere Gecommitteerde verclaert d'intentie van Zijne V.G. te wesen, dat gehouden zal worden vrijheyt der religien, zoe wel der gereformeerde als der roemssche religie, ende dat een yegelick in den zijnen in't openbaer ende in eenige kercken ofte capellen (zoe dat gevouchelicste bij de Overicheyt zal geordineert worden) zal gebruycken vrije exercitie der zelver, zonder dat daer inne yemant empeschement, hinder ofte moeyenisse gedaen zal worden ende dat de geestelicke personen in haeren staet ende onbecommert blijven zullen Ten ware zijlieden hem {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} verthoenden vianden ofte hem mishandelden tegens 'tgundt voers. is. Ende dit al ter tijt ende wijle dat bij advys van de gemeen generale Staten der lande van herwaertsovere anders zal zijn geordineert, welcker zijner V.G. intentie d'voers. gedeputeerden in als hem geconformeert hebben. Is mede geresolveert dat d'oncosten dienende tot defensie van 't gemeen lant als de bevrijdinge van de rivieren ende wegen, de onderhoudenisse van sloten ende huysen ende d'oncosten tot onderhoudenisse van de soldaten ende crijchsknechten ende diergelicke, alreede gedaen ende die noch gedaen zullen worden over de steden ende 't plattelant van Hollandt, bij alsulcke contributien als namaels daer toe gevonden zullen worden. Ende dat de steden van Hollandt van nu voertsaen correspondentie houden zullen met Zijne V.G. ende onder malcanderen, met zeeckerlick overscrijvende alle gelegentheyt ende gesteltenisse van elckes plaetse, en hebben die gedeputeerden aengenomen elcx in den heuren daer toe te deputeren, daer toe bequaem wesende, een ofte twee omme tselve te effectueren volgende 'tconcept daer op genomen. Den XXIIen Julij. Is in de vergaderinge gecomen mijn Heere den Grave van der Marck, Heere van Lumey etc., alwaer geopent ende gelesen is die commissie bij den Prinche van Oraengien hem verleent totten Gouvernemente ende als bestelde overste over Hollandt met versceyden poincten van zeeckere instructie daer beneffens der regieringe des lants ende des crijchsvolcks aangaende, naer breder inhoudt derzelver commissie ende instructie, daervan elcx van de gedeputeerden voers. versocht hebben copien. Ende alsoe naer d'voers. openinge ende lecture Mijn Heere den Grave den Gedeputeerden heeft gedaen voer houden, {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} omme bij hemlieden opter zelver commissie ontfangen ende gekent te worden, mits dat hij tevreden was ende verclaerde ter presentie van den commissaris de Heere van S. Aldegonde zijne meeninge vuyterlick te zijn van de voers. commissie in der voers. forme t'aenvaerden ende te volcomen: Soe is bij den zelfden gedeputeerden verstaen ende geresolveert, dat zijlieden mijn Heere den Grave opte voers. commissie ende instructie, mits zijnder G. toesegginge van de zelfde in als te willen achtervolgen, als Overste in Hollandt zouden ontfangen, houden ende aensien met alder reverentie dienstwillicheyt ende behoorlicke obedientie, doende over zulcx zijne G. over sijnder zijde daer op aen handen der voern. commissaris van wegen den Prinche van Oraengien, ende der Gedeputeerden van Dordrecht van wegen den anderen steden ende 't lant van Hollandt zeeckerheyt ende verplichtinge bij hantastinge, als wederomme ter ander zijde de voern. gedeputeerden al 'tsamen gedaen hebben de hantastinge ende beloften aen zijnder G., volgende de puncten van de instructie beneffens d'voersr. commissie overgeschict. Den XXIIIen Julij. Is d'voers. resolutie van de Staten opgelesen ter presentie van mijn heer de Grave van der Marck etc., die de zelve geavoyeert heeft ende verclaert heeft te vreden te zijn mede met den anderen gedeputeerden te schicken enige gedeputeerde van wegen ende vuyt den naem van zijne G. Die van Dordrecht hebben versegelt een oblegatie aen allen vursten, potentaten, steden, cantoren, coepluyden ende anderen voer hondert vijftich dusent Karolus gulden, te betalen binnen den tijt van drye maenden in gelde alsdan onder coopluyden loep hebbende. Ende d'andere gedeputeerden voers. hebben die van Dordrecht gegeven renverse ende beloeft die van Dordrecht te vrijen ende t'ontheffen. Voerts hebben d'voers. gedeputeerden te samen ondergeteekent zeec- {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} kere oblegatie van vijf hondert dusent Karolus gulden aen de Oversten, Ritmeesteren, Hopmannen ende Bevelhebberen van Zijnen V.G. met beloeftenisse van versegeltheyt daervan te leveren. Aldus gedaen binnen der stede van Dordrecht bij den Gedeputeerden voers. ende is belast bij den zelven den Secretaris van Dordrecht desen over hemluyden te onderteykenen. Als ick mitsdien in kennisse gedaen hebbe. (geteekend) Pauli. Copie. Opten xxven Julij voers. hebben die gedeputeerden der voern. steden van Hollandt als Dordrecht, Haerlem, Leyden, Goude, Gorinchem, Alcmaer, Oudewater ende Hoorn binnen Rotterdam opt Stadthuys aldaer, Quirijn Jansz. van der Haven, Pieter Allartsz. van Huytshouve, Heyndrick Dircxz. van Neck, Jan Euwoutsz. van der Stock, Jan Pietersz. Kievit, Cornelis Joestensz. van Bijenburch, Willem Cornsz. van Muylwijck, Niclaes Willemsz. Clinckebel, ende Niclaes Cornsz. van Dryel, als representerende voer dier tyt die vroetscappe der voers. stede in't afwesen ende verloop van zommige anderen, gecommuniceert ende voergehouden 't gundt bij heml. gehandelt ende besloten was mitten Grave van der Marck ende den Heere van Sinte Aldegonde als gecommitteerde van de Prinche van Oraengien. Ende eerst nopende 't Gouvernement ende regieringe der landen achtervolgende twee d'eerste articulen van de instructie, d'welck mitter commissie van de voern. Heere Grave van der Marck dezelve van Rotterdam geopent ende voergelesen zijn geweest, om volgende dien t'ontvangen, ansien ende bekennen den voern. Heere Prince van Orangien ende den Grave van der Marck respective zulcx t'selve bij den anderen steden van Hollandt binnen Dordrecht eendrachtelick was gesloten, ende daerop {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} mitten Heere Prince, den Grave ende den steden onder den anderen belofte ende verplichtinge ten wederzijden was gedaen: Waerop bij de voers. van Rotterdam verclaert is, dat inder vougen ende forme als bij den anderen steden binnen Dordrecht was gedaen, zijl. oeck den voers. Heere Prince mitsgaders die commissie van Mijnen Heere den Grave naer zijne forme ende inhouden annaemen ende bekenden, ende de behoorlicke reverentie ende gehoersaemheyt, ende dat zijl. hem voerts wilden houden dies aengaende in vereeningen mitten anderen steden van Hollandt, zulcx die onder den anderen vereenicht waren, doende daerop mitter daet hantastinge aen handen van mr. Pauwels Buys daertoe verordineert, ende dat ter presentie van de anderen gedeputeerden. Waer naer hemlieden van Rotterdam geëxhibeert zijnde de besongnen ende resolutie van de voern. gedeputeerden, volgende tvoers. gescrifte, hebben zijl. naer voergaende visitatie ende communicatie op alle tselve mitten anderen binnen heure camere alleen ende apart van de anderen gedeputeerden gehouden, verclaert dat zijl. hem daermede gelijck maecten, mit approbatie van alle de voers. besongnen ende resolutien. Hebben voerts de voern. van Rotterdam ten zelven dage op heure voers. verclaringe hantastinge gedaen an handen mijn heere den Grave van der Maack, ende over zulcx mij ondergescreven als Secretaris der voers. stede belast desen te onderteyckenen, als ick mitsdien in kennisse gedaen hebbe. Ende was onderteyckent Van der Strijen. Gecollationeert tegens sijnen originale ende accordeert bij mij (geteekend) Pauli. Op den xxviien Julij ao xvc twee ende tseventich de gedeputeerden voers. vergadert zijnde binnen der stede van Delft zijn bij die van Delft versocht te compareren op't Stadthuys aldaer, omme in de vergaderinge van den gerechte ende vroet- {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} scap de voergaende besonge van de Staten dese voerleden dagen, zoe tot Dordrecht als tot Rotterdam gevallen, hemlieden aldaer gecommuniceert te worden, volgende welcks, zijn aldaer voer den middage gecompareert geweest Joncker Arent van Duvenvoerde vuyten Edelen, Jacob Pauli, Secretaris der Stadt van Dordrecht, Joncheer Johan van Vlyet, Burgemr. van Haerlem, Mr. Pouwels Buys, Pensionaris van Leyden, mr. Jan Jacobsz., Burgemr. van der Gouwe, Jan Pietersz. Kievit, Burgemr. van Rotterdam, als bij den anderen van de Staten daer toe gecommitteert, alwaer eerst bij den voers. Joncheer Philps verhael gedaen is van de commissie van den Grave van der Marck (daer van die zelfde van Delft eenige voerleen dage geleverd was copie) dat hij mede van zijne commissie ende instructie hem bij de Exe van den Prince van Oraengien mede gegeven, omme daernavolgende op die poincten van dien met die Staten in heure vergaderinge geleyt den xven deser maent binnen Dordrecht te handelen: Is over zulcx den voern. van Delft collegialiter mit haeren Wet ende vroetscap vergadert zijnde recueil gedaen van al die voers. instructie mit den besonge ende resolutie van de Staeten op elcke articule van dien gevolcht, zoe dat het zelve bij hemlieden gehoort ende daer of versocht zijnde copien, omme des te rijpelicker bij hemlieden op als in der heur daer nae oeck gelet ende geadviseert te werden; ende hebben zulcx nae die middage ter voers. plaetse ter presentie van den Grave van der Marck etc. verclaert bij monde van den Burgemr. Huych Jansz. van dat zijlieden hem nopende te kennen ende (?) Overicheyt ofte Gouvernement der Landen, volgende die twee eerste poincten van de voers. des Heere van Aldegonden voers. Instructie hemlyeden confirmeerden mit het gundt dies aengaende bij andere steden tot Dordrecht ende Rotterdam was besloten, ende dat zijlieden te vreden waren hem mit den anderen steden daer inne houden vereenicht ende verbonden, hebben voerts daer beneffens aen handen van den Grave van der Marck, die voern. Burgemrn. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} mit den anderen van den Collegie van de wet ende vroetscap aldaer present gepresteert den eedt in forma gestelt inder instructie van Mijn Heere den Grave van der Marck, die hemlieden vorens in't openbaer aldaer bij de voern. Heer van Allegonde opgelesen was geweest in jegenwoerdicheyt van enige gedeputeerden van den anderen steden. Opten xxviien Julij zijn tot Delft de Staten vergadert geweest: Alwaer gecompareert geweest Joncheer Oth van Egmond, Heere van Keneborch, de Heere van Wijngaerden, de Heere van Benthuysen, Joncheer Aert van Duvenvoerde vuyt den Edelen van Hollandt, de gedeputeerden van Dordrecht, Haerlem, Leyden, Goude, Rotterdam, Gorcum, Alcmaer, Oudewater, Hooren met Dirck Jorisz. de Bye ende Symon Gerritsz. Storm, Scepenen ende mr. Gherardt Biese, Pensionaris ende gedeputeerden van Delft: Alwaer geproponeert is, dat alsoe overmits de verstroijinge van de Raeden ende anderen Officiers van den Hove van Hollandt, de Justitie gants stille stondt, 'twelk causeerde in 't lant van Hollandt groote confusie ende desordre daer inne grootelijcx versien diende, Oft nyet geraeden en waere daer inne bij den Staten enichsins voersien te worden. Ende naer communicatie is geadvyseert dat men zoude moeghen insinueren van wegen zijne G. den Greffier ende Secretarissen omme onder 't Gouvernement van der Exe van Mijn Heere den Prinche van Oraengen hemlieden te begeven tot exercitie van heure offitie, omme de justitie enichsins te brengen in treyn, ende dat men Zijne G. aendienen zoude dat hem gelieven zoude te nemen possessie op 't Hoff in den Hage. Ende dat men enige zoude spreecken moegen, die tot coste van 't lant hem onderwinden zoude, de administratie van de justitie bij provisie, in absentie van den Raedt, omme te eviteren allen voerder confusie, ende dit ter ordonnantie van Zijne G. op de nominatie van de Staten; Ende dat men de Raeden ende andere Officiers van Justitie vuyt den Hage {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrocken zijnde zoude insinueren bij edicte omme weder te comen in heuren Staet binnen den tijt van drye weecken naer de insinuatie. Voerts is mede geadvyseert, overmits de menichfuldige affairen dagelijcx voervallende, dat men eenighe gequalificeerde personen daertoe nut ende bequaem wesende, stellen zal neffens zijne G. omme met Zijne G. te besongeren ende depescheren de zaecken staende ten Gouvernemente ende depesche van Zijne G. ende dit tot coste van 't Gemeen lant, ende omme enige te spreecken ende daer toe te verwilligen zijn gecommitteert de gedeputeerden van Dordrecht ende Delft. Aldus gedaen ter plaetse ende presentie als voeren in kennisse van mij (geteekend) Pauli. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De confessie van den moordenaar.’ De, zoo het heet, oorspronkelijke bekentenis van balthazar gerard, waarover de strijd ontstaan is, werd in het begin des vorigen jaars te 's Gravenhage in openbare veiling gebragt. Ik heb het stuk bij die gelegenheid oppervlakkig onderzocht, maar achtte het aanstonds van dien aard, dat ik noch de aandacht van wijlen den heer rijks-archivarius, jhr. mr. j.c. de jonge, noch die der hooge regering daarop mogt vestigen. Dat gerard koelbloedig en standvastig geweest is, getuigt de geschiedenis; maar dat iemand nog trillende van een pas gepleegden moord, op eene wanhopige vlugt achterhaald, door ruwe hellebardiers naar de conciergerie gesleurd, met de pijnbank of een' wreeden dood bedreigd, onder de blikken van deels verslagen, deels wraakgierige regters, met eene vaste hand en fraaije letter eene bekentenis zou hebben nedergeschreven, die, hoe welgesteld ook, echter de onuitwischbare sporen van overspanning en hartstogt draagt; dat hij zich naauwelijks eene enkele maal zou hebben verschreven; dat regels en letters evenzeer in den haak zouden staan en het wit van den rand met zorgvuldigheid bewaard zou gebleven zijn, als ware er een potloodstreep langs getrokken; dat in één woord, het geheel meer voor de kalme rust eener griffie dan voor de vertwijfeling eens kerkers zoude getuigen: dit kwam mij eene zedelijke onwaarschijnlijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid voor. Buitendien twee kleine gaatjes in het papier verrieden, dat het stuk vroeger in een recueil {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} was ingenaaid geweest, zoo als onze vaderen er vele maakten van belangrijke oorkonden, vooral kopiën, welke hun in handen vielen. Het oorspronkelijke stuk zou men, dacht mij, wel in zijnen oorspronkelijken vorm, hetzij uit liefde, hetzij uit haat, als een reliek bewaard hebben. Het stuk is verkocht geworden en eindelijk in het bezit van het Belgische Rijks-Archief geraakt. De vraag over de echtheid en waarde van het stuk is in de koninklijke Akademie met levendigheid behandeld, en de heer gachard heeft de goedheid gehad mij een uittreksel uit het Bulletin dier Akademie T. XX No. 9 toe te zenden, waarin hij van zijne eigene beschouwingen over het stuk verslag doet en dat stuk zelf met een gedeeltelijk facsimile mededeelt. De beschouwingen over deze oorkonde door prof. arendt uit Leuven, in twee zittingen der Belgische Akademie uitvoeriglijk voorgedragen, zijn sedert in de Annexe aux Bulletins de l'Academie roijale 1853-1854 en, zoo wij meenen, ook afzonderlijk, onder den titel van Recherches critiques et historiques sur la confession de Balthazar Gérard in het licht verschenen. Uit deze verhandelingen blijkt, dat men in België, zoo niet de meening, ten minste den wensch blijft koesteren, om het betwiste stuk voor een eigenhandig geschrift van balthazar gerard te doen doorgaan. De heer gachard heeft opgemerkt, dat het op Hollandsch papier geschreven is. Schoon geen papiermerk oorsprong of dagteekening uitwijst, hier ligt het fijne van de vraag niet; ieder geeft immers gaarne toe, dat een stuk in Holland gekocht, ook, tot dat het tegendeel bewezen is, voor in Holland vervaardigd kan worden gehouden. Hij heeft verder aangevoerd, dat het met eene hand der zestiende eeuw geschreven was en in Fransch schrift. Het eerste durf ik niet tegenspreken, ook niet het tweede. Maar tusschen een Boergoen en een Franschman was in de dagen van balthazar gerard zoo groot een onderscheid, dat men de eersten nu en dan tot Italianen of Piemontezen stempelde. Ik herinner {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} mij voor het oogenblik geen Boergoen die het zoogenaamde Fransche schrift schreef. Granvelle en zijne broeders, de vergy, moron schreven de Italiaansche letter en dat deden de meeste Heeren van het hof van margaretha en alva, deels uithoofde der Boergoensche overlevering, deels omdat die schrijfwijze het naast aan de Spaansche kwam. Ook mansfelt, bij wien balthazar gerard een tijd lang als klerk gediend had, schoon Duitscher van afkomst, schreef de Italiaansche letter; maar hij deed het op eene afschuwelijke wijze. Ware de bekentenis van balthazar met de loopende Italiaansche letter geschreven, zij zou voor mij meer schijn van oorspronkelijkheid hebben, dan nu zij in het Fransche schrift te lezen staat. De eerste aankondiging in den Belgischen Moniteur verzekerde bovendien, dat het stuk geparafeerd was. Van de parafe herinner ik mij niets: de verzekering is ook niet herhaald. Eene parafe zou overigens slechts bewezen hebben, dat het stuk in vreemde handen ware overgegeven, en ik laat de vraag daar, of zoo iets waarschijnlijk zou geweest zijn ten opzigte van eene autograaf van den ‘moordenaar’! Door de apodiktische ontkenning dezerzijds van de oorspronkelijkheid der oorkonde opgewekt, had een deskundige in de Indépendance van 23 September de zaak nader onderzocht en zijne twijfelingen geopperd. Hij had op schrijffouten gestooten, die moeijelijk aan den oorspronkelijken steller te wijten konden zijn; maar wel aan eenen in het Fransch onbedrevenen kopiïst; disver voor disner was van dien aard. Ik dank het der loyale wijze, waarop het aangekochte stuk door de Belgische Akademie is uitgegeven, dat ik die opmerkingen met nog ééne enkele kan vermeerderen. Balthazar gerard besluit zijne bekentenis met: fait en la prison ou suis detenu en la maison des religieuses jadictes à Delfft etc. Jadictes is uitgegeven door den heer gachard, en het staat er: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Maar van die kloosterzusters is {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger met geene sylbe gerept. Men zegge niet dat religieuses jadictes beteekenen kan: religieuses du temps jadis. In dit geval zou er geschreven zijn: en la jadicte maison des religieuses. Met eene paleografisch allezins verdedigbare gissing is de plaats te herstellen. Balthazar gerard werd gevangen gehouden in het Prinsenhof of voormalig St. Aagten klooster. Hij, die met de lokaliteit door zijn verblijf te Delft bekend was, heeft geschreven: en la maison des religieuses St. Achten. Een later kopiïst, wien gerards handschrift op de kopie daarvan welke hij volgde, niet duidelijk was, maakte van St. Achten: jadictes. Ik haast mij te erkennen, dat de heer gachard de bedenkingen, reeds destijds door den schrijver in de Indépendance gemaakt, met zoo vele onpartijdigheid heeft opgenomen, dat ik zijne gevolgtrekking: ‘il serait peut-être aussi téméraire d'affirmer que c'est un original’ als eene erkentenis in den eersten zin meen te mogen opvatten. Zijnerzijds heeft prof. arendt dan ook de autografie van het stuk in het midden gelaten, maar daarentegen de authenticiteit betoogd. Daarover een woord. Twee authentieke stukken hebben er bestaan. Het een was de bekentenis van gerard zelven, het andere was een afschrift, dat op besluit der staten van Holland en ten verzoeke der staten-generaal door de regering van Delft was medegedeeld aan den hofprediker pieter loizeleur, heer van Villiers, adolf van meetkerke en nicasius sille, die door de staten-generaal met het opstellen van een officiëel verhaal van den moord, aan den prins gepleegd, waren belast geworden. Het spreekt van zelf en eene inzage van het gedrukte ‘Cort verhael’ overtuigt ons aanstonds, dat de bekwame hofprediker de eigenlijke steller is geweest. Intusschen is het besluit der staten van Holland van 24 Julij 1534, naar gewoonte, zoo onhandig en slecht gesteld, dat er iets raadselachtigs in overblijft. Mijne verklaring is deze: de staten-generaal verzochten voor de door hen in het werk {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde schrijvers het oorspronkelijke stuk: het oorspronkelijke stuk nu berustte te Delft onder de regering, welke zelve het voornaamste aandeel in het verhooren en veroordeelen van balthazar gerard had genomen. De Staten van Holland voelden er zich over bezwaard, dat de stad Delft het origineel uit handen zou geven, en om het verzoek der Staten-generaal niet ten eenenmale af te wijzen, namen zij een besluit, waarin ondersteld werd, dat de regering van Delft eene geauthentiseerde kopie kon en mogt overleggen. Als voorwaarden stelden zij: ‘sonder dat de voornoemde confessie yemandt anders gecommuniceert, nochte visie, dubbelt, ofte lecture daervan sal gegunt nochte gegeven werden; maer dat dubbelt van de confessie voornoemt weder daernae in handen van de Magistraet van Delf zal gelevert worden.’ Wij willen onderstellen, dat aan die voorwaarde voldaan is: en alzoo zouden wij twee officiële stukken ter secretarie van Delft te zoeken hebben, het origineel van balthazar gerard en de aan villiers afgegevene authentieke kopie. Geene van beide is meer te Delft te vinden. Ik steun niet op mijne eigene nasporingen en navragen; maar van 1670 tot 1689 was, de sedert beroemde raadpensionaris, a. heinsius, eerst secretaris, later pensionaris der stad. Uit zijne papieren op het Rijks-Archief voorhanden blijkt, dat hij zich aan het archief der stad veel heeft laten gelegen liggen: dat hij vroedschapsboeken, kamerboeken enz. met ijver heeft doorkropen, dat hij zelf eene soort van inventaris der te Delft aanwezige stukken heeft ontworpen. Zou het niet vreemd zijn, dat hem de confessie van balthazar gerard, zijne verhooren enz. waren ontsnapt, wanneer hij die, in een' afzonderlijken bundel daar aanwezig, had kunnen vinden? (1) De zaak heldert zich op eene gemakkelijke wijze op, en het {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} is merkwaardig, hoe de heer arendt daarvan partij heeft getrokken. In den jare 1618 werd het stadhuis van Delft bijna geheel eene prooi der vlammen. De brand ontstond in de weeskamer en deelde zich mede aan de daarboven gelegen secretarie: van beide vertrekken bleef niets over. De beschrijvers van Delft bij boitet, bl. 67, 68, spreken van de ijverige pogingen, door de burgerij aangewend, om den voortgang van het vuur niet alleen te stuiten, maar ook om aan het geweld des vuurs de belangrijkste oorkonden der stad te ontrukken. Zij vermelden tevens dat die pogingen vruchteloos bleven. Wat men, zoo uit secretarie als weeskamer, redden kon, werd sedert onder de archiven der laatste bewaard. Het zijn eenige bundels verkoolde papieren, welke nog naauwelijks ontrold zijn, sedert de eerlijke burgers van 1618 hunnen uit den brand geredden schat hebben terug gebragt. Immers zoo zeide men mij: de weeskamers, men weet het, zijn sedert de maatregelen der laatste jaren onder slot en zegel. Een gewoon mensch zou al spoedig dus redeneren: er is brand geweest, dus is, hetgeen wij zoeken, waarschijnlijk verbrand. De heer arendt redeneert anders en zegt: er is brand geweest en bijgevolg is hetgeen wij zoeken waarschijnlijk gered. Zich steunend op het besluit der Staten van Holland, dat wij vroeger aanhaalden, beweert hij: er waren van de bekentenis van balthazar gerard slechts twee exemplaren aanwezig: de bekentenis zelve en het afschrift aan villers afgeleverd. Het stuk in geschil is niet het oorspronkelijke: derhalve de kopie door villers aan de regering van Delft teruggegeven en aldaar bij den grooten brand van 1618 uit de vlammen gered. Wanneer er bij u of mij, geliefde leze, brand ontstaat, dan beware God u en mij en alle goede menschen voor zulke redders, als de redder van de confessie van balthazar gerard ondersteld wordt te zijn, welke hetgeen u of {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} mij toekomt niet teruggeven, maar het depositum miserabile tot in het derde en vierde gelid huns geslachts onder zich houden! Gelukkig, dat wij ook om andere redenen de gevolgtrekking van den heer arendt niet kunnen aannemen: het stuk, dat thans in het Brusselsch archief bewaard wordt, ziet er niet uit alsof het aan het gevaar van vuur en water ter naauwernood is ontkomen; het draagt geene parafe, zoo als het zou hebben gedaan, ware het langs officiëlen weg aan de Staten-generaal of aan hunne commissarissen medegedeeld; het vertoont, zoo als wij reeds zeiden, fouten, die naauwelijks van een' griffier, die oor- en ooggetuige van die gebeurtenis was, kunnen herkomstig zijn. Zoo wij al aannemen, dat villers, meetkercke en sille getrouwelijk de voorwaarden hun gesteld zijn nagekomen; dat zij noch voor henzelven afschrift genomen noch afschrift aan anderen hebben medegedeeld, dat zij hun dubbeld, aan wien regtens, hebben teruggegeven: wat belet ons te onderstellen, dat eenig regeringslid of secretaris der stad Delft, op een' tijd dat de driften bekoeld waren en het besluit der Staten in vergetelheid geraakt, van die bekentenis een afschrift hebbe genomen of laten nemen, en dat zijn afschrift in verschillende andere afschriften zij vermenigvuldigd? Ons resultaat is dit: het stuk, waarover getwist wordt, is noch het oorspronkelijk geschrift van balthazar gerard, noch de officiële kopie daarvan in 1584 gemaakt; maar een afschrift van een afschrift, dat vóór 1618, toen het stuk waarschijnlijk verbrand is, moet gemaakt zijn. Na over den vorm der oorkonde te hebben gesproken, ga ik tot den inhoud over. Deze, ik moet het erkennen, is belangrijker dan ik vermoed had; niet om het nieuws, dat ons daarin boven hetgene wij wisten is medegedeeld, maar om het inzigt, dat ons in de historieschrijverij dier dagen is vergund. Het is door de laatste onderzoekingen beslist geworden, dat villers de steller is van het kort verhaal of discours {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} sommaire, in het Hollandsch en Fransch op last der Staten en bij hunnen drukker uitgegeven, en dat alzoo dat stuk toegevoegd moet worden tot de lijst zijner werken bij gerdes, Miscellanea Groningana, T. IV, p. 395, en bij ab utrecht dresselhuis, Gids, jaarg. X, bl. 81 volg. Uitmuntend zijn de aanmerkingen van den heer arendt om te bewijzen, dat alle bescheiden, die wij omtrent 's prinsen moord, de bekentenis en het uiteinde zijns moordenaars bezitten, geene andere bron hebben, dan dit boekje van villers en een in tegenovergestelden zin vervaardigd geschrift, waarin die moordenaar den naam van Sarach draagt en dat aan michael ab isselt en anderen tot bouwstof heeft gestrekt. Was het echter verslagenheid, was het onzekerheid in hoeverre zij op de gemoederen rekenen konden, was het eene andere oorzaak? - de geheimzinnigheid, waarmede de Staten van Holland de bekentenis van den moordenaar omgaven en alle boeken en boekjes daarover met hunne censuur bedreigden, was zoo kleingeestig, dat, huns ondanks, de schoone rol aan hun slagtoffer te beurt viel. Het besluit van 24 Julij hield behalve het aangehaalde in: ‘dat de officier der stadt Delf belast sou worden met alle neerstigheydt te doen, omme te bekomen alle Boecxkens, die alreede op 't overlijden van syne Excellencie soude mogen zijn uitgegeven, ende voorts te informeren, wie Autheurs daarvan souden mogen wesen en bij wien dezelve oock souden mogen zijn gedruckt, om voorts tegens deselve geprocedeert te mogen werden als nae behooren.’ De Staten-generaal hunnerzijds leverden, volgens besluit van 25 October 1584, bij den koning van Frankrijk een beklag in tegen een boekje tot lof van den moordenaar, dat in Parijs gedrukt en verspreid was. IJdele jagt van alle partijgeest! De bekentenis van den moordenaar was voldoende, om hem ook tot de pijnlijkste doodstraf te doemen. Gerard bleef een dweeper; maar tot een' eigenlijk gezegden booswicht kon men hem evenmin verlagen, als de andere partij datzelfde vroeger ten opzigte van {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} poltrot, den moordenaar van françois de guise, had kunnen doen. Toch hield men zich met zijne bekentenis niet tevreden; men wenschte den koning, den hertog van parma, de Roomsche geestelijkheid in zijne daad betrokken te zien. De scherpregter van Utrecht, jan michielsz, die, zoo het schijnt, in het folteren van zijne natuurgenooten eenige vermaardheid had verworven, werd bij afzonderlijk besluit der Staten van 11 Julij ontboden, ‘omme noch eens tot scherper examen te procedeeren.’ - Zijn talent hield proef voor de verwachting, die er van gekoesterd was, en werkelijk werden den misdadiger getuigenissen ontlokt wel in den geest, zoo als men verlangde, maar die niet volkomen met zijne eerste bekentenis strookten. Als wij de bekentenis van gerard doorlezen, dan maakt zij op ons den indruk van een vooraf opgesteld, misschien gedicteerd, maar zeker gememoriseerd stuk. Wij hebben geene reden, om het daarin gezegde onbepaald te vertrouwen; maar hebben wij meer reden om geloof te hechten aan hetgeen eene scherpe foltering hem heeft ontwrongen? De Staten zochten in hun boekje het een met het ander te passen en zij hadden onregt: zij hadden vooral onregt, den zedelijken geest van tijdgenoot en nakomeling te mistrouwen, die eenmaal voorzeker den prins, als het verhevene slagtoffer, en niet het blinde werktuig van zijnen dood zou huldigen; maar des te sterker den boozen tijdgeest, die het zinkroer des dweepers met den martelaarspalm omwond, zou brandmerken. Waarom niet de verblinde opgewondenheid van gerard, zoo als die zich in zijne bekentenis afspiegelde, overgenomen? Waarom niet de teederheid van geweten aangewezen, die zich paarde aan zijne gruwelijke daad? Waarom niets gemeld van zijne schijnbare liefde voor de misleide rebellen en van zijne onbezweken verknochtheid aan zijnen koning? Zoo wij die misgrepen op rekening der Staten zetten, wij doen het om villers te redden van eene beschuldiging, wat al te onbedacht, onzes inziens, tegen hem door den heer gachard ingebragt. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Met betrekking tot zekeren Jezuïet van Trier, aan wien gerard zijn moorddadig opzet had te kennen gegeven, luidt de Fransche tekst van het discours aldus: ‘il se confessa à un Jésuite, qui le retint en leur collège, et luy descouvrit son dessein, luy montrant les cachets volants, qu'il pryoit vouloir tenir secret jusques à Pasques et alors de le declairer au comte de Mansfelt. Suyvant le conseil duquel Jésuite, il donna pareillement ce fait à cognoistre au prince de Parme.’ Bij vergelijking met de bekentenis van gerard is het volgende verzwegen: ‘Et s'efforça ledict père Jésuite de m'oster de teste ceste mienne deliberation, pour les dangers et inconvéniens qu'il m'allégoit en pourraient survenir, au préjudice de Dieu et du Roy, par le moyen desdicts cachetz vollans: disant au reste, qu'il ne se mesloit pas voluntiers de telz affaires, ny pareillement tous ceulx de leurdicte compagnie.’ Gachard meent, dat de hervormde predikant hier moedwillig heeft verzwegen, wat ten voordeele van den Trierschen pater had behooren te worden aangevoerd. Wel gezien, komt de naauwgezetheid van den pater misschien minder op den moord, dan wel op de vliegende zegels neêr. Teregt of te onregt, men pijnigde sedert, bij tusschenkomst van mr. jan michielsz, aan gerard de verklaring af, ‘dat de Jezuit van Triere hem diesghelijcx hadde ghelooft, segghende: dat hy soude ghestelt worden in 't ghetal van de Martelaers, indien hy om dezen aenslach storve.’ Wij gelooven gaarne, dat villers van een Jezuïet het ergste het liefst zal geloofd hebben; maar dat hij moedwillig en eigendunkelijk de bekentenis verminkt hebbe, dat gelooven wij niet. Dat hebben de Staten of zijne mede-commissarissen gedaan. Waar hij, na de bekentenis van gerard te hebben medegedeeld, van diens eerste onderzoek getuigenis aflegt, verhaalt hij, dat de moordenaar zijn opzet als bij hem zelven opgerezen voorstelt en zoo vastgeworteld, dat hij over bergen en rivieren duizend mijlen verre zou willen {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, indien het nog te volbrengen ware: ‘et’ - volgt daarop - ‘quant au Jesuite de Trèves disant comme dessus - - -’ De tegenoverstelling zelve, in de Hollandsche uitgave ingeleid door het voegwoord: maar, doet ons zien, dat die het nederschreef, meer uit de bekentenis ten voordeele van den Jezuïet had medegedeeld, dan wij thans in het Verhael lezen. Wij gelooven te mogen onderstellen, dat villers ook van dat zoogenaamde uit het hoofd praten gerept had; maar dat de Staten of zijne ambtgenooten, om de overeenstemming met de latere bekentenis op de pijnbank te bewaren, die plaats in het verslag der bekentenis hebben doorgestreept en er echter bij vergeten, dat het aangehaalde: quant au Jesuite etc. het vroeger bestaan dier woorden bleef verraden. Op eene andere plaats geeft villers echter een allertreffendst bewijs van menschelijke zwakheid: ‘Je m'adressa’- zeide gerard in zijne bekentenis - ‘à de Villers, ministre de la secte de feu Jehan Calvin, sans que j'eusse jamais veu ledict personage, mais je m'assurois qu'il seroit bien ayse desdicts cachets, afin de faire quelque emprinse par ceux de sa ligue: et j'avois ceste assurance, d'austant que c'est le propre de telz imposteurs et séducteurs de peuple, comme luy, de s'ayder de faulsetés, pour suyvre leurs affaires per fas et neffas, oblians et negligeans la droite voye, qui conduict à vie éternelle, pour dominer et estre réputez grans, ung bien peu de temps en ce bas monde. Est advenu que ledict de Villers ne m'a pas trompé de ce que j'estimois de luy; car au lieu de me taxer de telle faulseté’ (de overstelling tegen den Jezuïet is nog al in het oog vallend!) ‘il m'a fait traicter aux dépens dudict prince d'Orange, m'a requis de luy bailler des blancs-séelez signez soubz la main dudict comte et garnis desdictz cachetz: ce que j'ay fait, espérant toujours trouver mon opportunité d'exécuter mon entreprinse.’ Ik geloof gaarne, dat villers in zijn onrustig leven {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} de huid genoeg had leeren harden tegen alle banvloeken, door de godsdienstige tegenpartij over hem uitgesproken, en dat niet in gevoeligheid op dat punt de oorzaak te zoeken zij, waarom hij in zijn verslag die plaats heeft weggelaten. Het ergste voor hem was, dat hij zelf juist de persoon was, die aan den moordenaar den zoo heilloos gebleken toegang tot den prins had verschaft. Hij had bovendien naar waarheid in zijn verder berigt te vermelden gehad, dat de prins, naast wien hij slechts een schooljongen op het punt van staatsgrepen was, den voorslag dier vliegende zegels met minachting had bejegend. Om nu voor de nakomelingschap in een van staatswege uitgegeven berigt te verklaren, dat hij het allereerst door den moordenaar verschalkt en alzoo middellijk oorzaak van des prinsen dood was geweest, dat was eene proef, zoo sterk, dat zijne eerlijkheid er voor bezweek. Ik heb bij mijne beschouwing geene bijzondere aandacht geslagen op een artikel van prof. h.w. tydeman, in den Letterb. van 1853, No. 42, bl. 258. Die geachte geleerde vergeve het mij. Het ons thans in zijn geheel medegedeelde stuk van balthazar gerard is zoo karakteristiek èn in gedachten èn in bewoordingen, dat ik onmogelijk in het gevoelen deelen kan, dat het een later verdicht en uit verschillende berigten zamengelijmd opstel zijn zou. Ik ben het met hem eens, dat schrift, letter, het geheele uiterlijk van het stuk zoodanig is, dat iemand, ‘gebousculeerd’ door de hellebardiers van den prins, zoo niet schrijven kon; de stijl van het stuk echter is de stijl van dweepzieke overspanning en die stijl kan ook de aangenomen vormen eerbiedigen. Er is daarentegen een stijl, die, schoon uit het studeervertrek herkomstig, er uit ziet, als kwame hij ‘gebousculeerd’ uit de handen van de hellebardiers van den prins. Om nog eens op het besprokene stuk terug te komen, hoezeer ik mij tegen de oorspronkelijkheid en wettige authen- {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} ticiteit verklaard heb, ik ben verre, daaraan historisch belang te ontzeggen. Het is echter jammer, dat het slechts een enkel brok uit het proces van gerard is. Zijne verhooren, zoo buiten pijn als op de pijnbank, moeten insgelijks te Delft hebben berust: waarschijnlijk zijn er ook verklaringen van villers en van 's prinsen hofmeester, jr. jan van malderé, gehoord geworden: welligt is het smeekschrift van den valschen guyon, dat thans in 's Konings huisarchief niet te vinden is, insgelijks bij de verdere processtukken overgelegd. Het geheel is ongetwijfeld in een bundel vereenigd geweest. Heeft dat geheele proces te Delft ter secretarie berust, dan mogen wij het er voor houden, dat het met de secretarie verbrand is, tenzij bij een toeval, waarop wij naauwelijks durven rekenen, een nader onderzoek der verkoolde papieren, die thans nog ter weeskamer berusten, het oorspronkelijke aan het licht brenge. 's Gravenhage, 20 Dec. 1853. De dagteekening gelde bij de beoordeeling van mijn vroeger geschrijf. Wat verwacht werd is teleurgegaan, en een ongedachte uitkomst heeft verwezenlijkt, wat niet kon gehoopt worden. De weeskamer van Delft heeft geene verkoolde overblijfselen van het gezochte stuk aan den dag gebragt; maar prof. arendt heeft tegenover mij regt gehad. Het oorspronkelijke stuk is behouden geworden, niet echter uit den brand, maar vóór den brand. Eene oude familie uit Delft herkomstig, de familie van vredenburch, bewaarde, zoo als het dikwijls gaat, onkundig van haar eigen voorregt, onder hare familiepapieren dien schat. Hoe zij er aan kwam? - niet door koop, veel minder door onwettige toeëigening. Maar mr. gerrit van vredenburch had de oudste erfdochter der familie van der dussen gehuwd. Haar vader was in 1729 overleden, en met hem gingen de papieren zijner aloude Delftsche familie op zijne kinderen {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelijk op zijn' behuwdzoon over. Aan de vrijgevigheid van diens nakomelingen is het Rijks-Archief de oorkonde verschuldigd, welke het thans bezit. De herkomst van eene oorkonde is een eerste bewijs voor hare echtheid. De familie van der dussen behoorde tot de oudste in Delft, en zat er op het kussen, ook sedert dat die stad Geus en 's prinsen hofplaats geworden was. Huigen jacobz van der dussen was er in 1584 burgemeester en een der regters van gerard. Onder zijne aanverwanten behoorden jacob ewoutsz. van der dussen, sedert 1586 meermalen burgemeester van Delft, en diens zoon ewout jacobsz. van der dussen, welke in 1612 en 1613 dezelfde waardigheid heeft bekleed. - Wij willen niet verder opklimmen. Aan hunnen tijd, zoo niet aan henzelven, komt mij voor dat eene vervreemding moet worden toegeschreven, welke ik, bij gebrek van kennis der omstandigheden, noch veroordeelen, noch verschoonen wil; maar die voorzeker in strijd was met het besluit der Staten van Holland van 24 Julij 1584. Waarom ik de vervreemding niet gelijktijdig stel met den brand van 1618, daarvan is de reden te zoeken in het uiterlijke aanzien van de confessie zelve en van de daarbij behoorende stukken. Geen spoor dat zij door vuur of water hebben geleden. Zij zijn gaaf van de lias genomen, waaraan zij eenmaal in de secretarie gehangen hadden. Waarom ik de vervreemding niet later stel; daarvan heb ik hierboven reden gegeven: zij zouden dan in het geheim kantoor, dat niet door den brand van 1618 werd aangetast, geborgen moeten zijn geweest, en latere inventarissen, zoo als die van heinsius, hebben van die stukken geenerlei herinnering bewaard. Het opschrift op den rug, waarin gezegd wordt, dat dit de eigenhandige confessie van balthazar gerards is, schijnt insgelijks van vóór 1618 te dagteekenen. Geholpen in mijne onderzoekingen door de welwillendheid van den ijverigen Archivaris der stad Delft, mr. j. soutendam, meen ik als waarschijnlijk te kunnen opgeven, dat dit opschrift van de {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} hand is van mr. johan camerling of camerlijn, die sedert 1598 het ambt van pensionaris bij de stad Delft had bediend. De verzekering van een' man als camerling zou voorzeker een uitstekend getuigenis voor de oorspronkelijkheid van ons stuk zijn; doch op eene misschien toevallige gelijkheid van handschrift wil ik geen bewijs bouwen. Andere kleine omstandigheden versterken echter de waarschijnlijkheid. Ééne daarvan is de omgeving waarin de confessie wordt aangetroffen. Niet alleen de examinatiën liggen er nevens; maar ook de kopie, die aan de opstellers van het Cort Verhael werd ter hand gesteld en, overeenkomstig het besluit der Staten, door genen aan de regering van Delft teruggegeven is. Ik kan van alle die zes stukken stellig verzekeren, dat zij in geen recueil zijn ingebonden geweest; maar dat de priem van de liaskoord, waaraan zij eenmaal hingen, alle zes juist terzelfde hoogte heeft doorregen. Ik hecht te meer aan die verzekering, omdat ik de bedenking hoorde opperen, dat de marginale aanteekening, welke zich boven aan de eerste bladzijde der confessie bevindt (No. 25 Fo. 9), welligt eene verwijzing kon zijn naar den band en de plaats, waaruit het stuk genomen was. Het tegendeel acht ik waarschijnlijk: die aanteekening verwijst veeleer naar het boekdeel en de bladzijden waar het stuk afgeschreven en geregistreerd stond; en daar het in den regel is, dat men naar het oorspronkelijke registreert, zou juist die aanteekening onze stelling bevestigen. Mijn vermoeden, ik erken het, kan thans kwalijk meer op den toets gebragt worden. De registers, waarnaar verwezen wordt, zijn in den brand ondergegaan. Het was intusschen te Delft evenmin als elders ongewoon reeksen van registers op die wijze te nommeren. Op den tijd, waarin ons de confessie verplaatst, was dit met de Camerboucken en de registers van Gastgedingen het geval. Eene nieuwe reeks van criminele confessiën werd door de schepensbank te Delft in 1654 aangelegd, en toen begon men van No. 1 en zoo vervolgens: eene bijzonderheid, welke het vermoeden versterkt, dat de {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} oude reeks even zoo genommerd was en wij dus ons No. 25 bij de registers der criminele confessiën zouden te zoeken hebben. Van het schrift, waarin de confessie vervat is, en van de handteekening van den moordenaar levert bijgaand facsimile eene proeve. Het is, ik erken het, niet die Italiaansche letter, welke ik mij in mijn vroeger opstel had voorgesteld, - slechts de handteekening van balthazar gerard draagt dat karakter -; maar het is een tusschensoort tusschen het loopende en staande vierkante schrift, zoo als wij dat in de Boergoensche en Fransche kanselarijen op dien tijd meermalen aantreffen en zoo als het allengs later in ons vaderland in gebruik kwam. De regelmatigheid, ofschoon niet zoo groot als in de Belgische kopie, is echter, de omstandigheden des schrijvers in aanmerking genomen, verbazend en getuigt voor eene buitengewone kracht van karakter. Zelfs de bijzonderheid, getrouwelijk in het Belgische afschrift in acht genomen, vinden wij, doch op minder in het oog vallende wijze, in het oorspronkelijke terug: gerard breekt nimmer de woorden op het eind van eenen regel af, maar sluit den regel altoos met een volledig woord. Het schrift van den misdadiger, in den aanvang kalm, wordt gaandeweg grooter en gejaagder, en het is opmerkelijk, dat het, altoos vergelijkenderwijze, het hoogste toppunt van zenuwachtigheid bereikt, waar hij het verhaal van den aanslag zelven ter nederstelt. Het schrift is hier in overeenstemming met den stijl. De man, die met groote uitvoerigheid en berekend overleg al wat de daad voorafgegaan was had verteld, die naderhand met welberadene uitdrukkingen de ingevingen zijner diepste overtuiging wist te uiten, is kort, gedrongen, onzeker, verward over een kortelings gepleegd feit, dat hem zelven nog als een droom voor den geest moest zweven. Behoort dit verschijnsel niet tot de psychologie der paleographie? Op de fouten door ons en anderen opgemerkt in het Belgische stuk en die eene onbedrevenheid in het Fransch verrie- {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} den, welke aan gerard naauwelijks kon worden toegeschreven, stoot men hier niet. Groote regelmatigheid is overal kenbaar. Mansfeldt is altoos op dezelfde wijze met dt geschreven, Carron beide keeren met twee r's. Uitzonderingen zijn de lapsus calami: gague in plaats van dague, en eenmaal coup, waar de doorgaande schrijfwijze cop is. Op eene andere eigenaardige vergissing van den schrijver komen wij zoo straks terug. Veel vaker dan in het Belgische stuk heeft zich de pen des schrijvers verschreven: ik wil juister spreken: zeer dikwijls hebben de gedachten des stellers zijne uitdrukkingen overijld, en de doorhalingen, welke in het, volgens mijn beweren, oorspronkelijke voorkomen, zijn van gansch anderen aard, dan die, welke in het Belgische afschrift, slechts zelden, worden aangetroffen. De veranderingen hier, welke ik in mijn afdruk getrouwelijk heb trachten weder te geven, zijn onwillekeurige uitvloeisels van de pen des oorspronkelijken stellers, die zijne bewoordingen in hare vaart stuitte, omzette of verbeterde; geene afdwalingen van oog of gedachte eens schrijvers, die zich verzien of het hem mondeling voorgedragene verkeerd verstaan had. De lezer oordeele. Reeds in de eerste zinsnede is pe de doorgehaald: kennelijk had de steller bij het eerste woord peu s'en fault of iets dergelijks in het hoofd; met het tweede de had hij eene andere nadere tijdsbepaling willen aanvangen, welke hij verving door de woorden: et mesmement enz. In den volgenden zin is nr̅e se kennelijk het begin van de uitdrukking nostre Seigneur et Roy, welke hij verving door de meer gepaste en algemeene le roy catholique nr̅e Sire: eene verschrijving, gelijksoortig aan die, welke zich aan het slot voordoet, waar leur, de aanvang van leur prince et seigneur naturel, plaats heeft moeten maken voor: le Roy catholique leur prince etc. Eenige zinsneden verder: tenant en main une dague j'ay. Hier schrapt de steller het laatste woord; voortgaande zou hij geschreven hebben: j'ay planté lad. dague; maar nu omschrijft hij zijne voorstelling duidelijker en het wordt: une dague evaginé je la planta {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} etc. Op blz. 579: m'achemina par deca etc. et m'estant, dacht de steller voort te schrijven: m'estant rendu en la ville de Luxembourg; doch hij wil zijn' tijd nog nader bepalen, en eene nieuwe omschrijving vervangt het opstel, dat hij in het hoofd had. Op blz. 580: Selon ceste invétérée délibération. De steller had blijkbaar tusschen twee bijwoorden: suyvant en selon de keuze. Van het eerste had hij reeds de twee aanvangletters geschreven: hij besliste, waarom weet ik niet, voor het laatste, en het reeds begonnene suyvant werd in selon veranderd. Nog sterker in het berigt van den moordaanslag zelven: Jacheta hier deux pistoles et en ayant chargé l'une de trois balles et l'aultre de deux j'ay cejourd'huy tiré et débendé celle portant les trois balles etc. Wij hebben reeds opgemerkt, dat hier de uitdrukkingen van balthazar gerard onzuiverder werden en zijn handschrift losser. Hetzelfde ontdekken wij in zijne doorhalingen. Doorschrijvende in zijne gejaagdheid, zou hij het verhaal van den koop der pistolen met een lesquelles hebben voortgezet; maar hij zag in, dat dit tot eene verkeerde voorstelling zou voeren en hij schrapte de aanvangsletter door. Toen werd zijne uitdrukking naauwkeuriger, maar gekomen tot het afschieten der pistolen, dwaalden zijne pen en gedachten andermaal af om van la première te spreken; doch hij wenschte nog juister te zijn; hij stond op het punt om de begonnene woorden te vervangen door celle de trois balles, toen hij aan eene nog betere omzetting de voorkeur gaf: celle portant les trois balles. Ik heb in mijn vroeger opstel de onverklaarbare slotwoorden: religieuses jadictes door eene gissing trachten te herstellen, die paleografisch bijna zeker scheen, en die echter thans blijkt gemist te zijn. Er staat niet in het oorspronkelijk le couvent des religieuses St. Achten, maar even als in de Belgische kopie: jadictes. Balthazar gerard moet zich hier hebben vergist en in den waan zijn geweest, dat hij in het verhaal van den aanslag ook de plaats waar die had plaats gehad, het couvent des religieuses de l'ordre {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Ste. Agathe had gemeld. Opmerkelijk dat eene gelijke vergissing hem in het begin van zijn opstel bijna overkomen, maar nog tijdig hersteld was. Dedans ces provinces jadictes had hij willen schrijven, alsof hij reeds van den prins als beroerder van deze Nederlandsche gewesten had gewag gemaakt. De eerste lettergreep stond er reeds, toen hij zijne vergissing herstelde en ces provinces de Pais-bas schreef. De herhaling derzelfde vergissing doet te meer zien, dat gerard zich in de laatste zinsnede van zijne confessie bedroog, en het is eene vergissing, even als de vroegere, welke wij opteekenden, die geen afschrijver maken kon, maar wier oorsprong bij den steller moet gezocht worden. Er is nog eene laatste bedenking tegen de oorspronkelijkheid van het stuk. Zij is aan de handteekening zelve ontleend, die op onmiskenbare wijze verschilt van die onder het eerste verhoor, dat zoo al niet buiten banden, althans buiten pijn plaats had. Zoo er eenige twijfel tegen de oorspronkelijkheid der confessie kan bestaan, tegen de examinatie is zij onmogelijk, welke overvloeit van doorhalingen, verbeteringen met de pen enz., blijkbaar gedurende de zitting, door den griffier gemaakt. Bovendien is zij gewaarmerkt met de handteekening der schepens van Delft gerard hendriksz. van 's gravesande en sebastiaan cornelisz. van den burch. En onder dit stuk is de handteekening veel slechter, de krul veel stijver dan die, welke aan het einde der confessie staat. Op de laatstgenoemde schrijft gerard de eerste lettergreep van zijn doopnaam: balt., op de eerste teekent hij alleen de voorletter. Eindelijk het schrift van de onderteekening van het verhoor is het Duitsche vierkante, dat van de confessie nadert meer tot het Italiaansche. Dit laatste verschil geeft ondertusschen in mijne oogen den sleutel tot de verklaring van het verschijnsel. De voormalige praktizijnsklerk bij het parlement van Dôle, de ondergeheimschrijver van den graaf van mansfelt was met {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} de pen en in den stijl van schrijven niet onbedreven. Hij kende de Boergoensch-Italiaansche even goed als de Fransche vierkante of Gothieke letter; maar het nam niet weg, dat de eene soort van schrift hem beter van de hand wilde dan de andere. Het loopende was echter zijne hand als aangeboren en een blik op de handteekening, zoo als die onder de confessie staat, zelfs het door geen' nabootser te bereiken spatten of afschrampen van zijne pen, zegt het ons, dat hij zich hier vrij bewoog: vandaar ruimere trekken en ophalen, zelfs meer letters en een ongedwongener krul. De man teekende volgens zijn eigene schrijfwijze, die met die handteekening in overeenstemming was. Maar bij de examinatie werd hem eene soort van schrift voorgelegd, dat het zijne niet was, dat meer den vierkanten Duitschen lettervorm naderde en reeds geteekend was of stond geteekend te worden door mannen, wier vingeren aan de vierkante karakters gewend waren. Eene stomper pen, voor zulk soort van schrift vermaakt, werd zijner welligt zwaar geboeide hand toegereikt en hij teekende in den schrijftrant, dien hij wel kende, maar zeldzaam oefende, grover, stijver, leelijker. Wie op het een of andere stuk de handteekening des misdadigers had willen nabootsen, zou naar meer overeenstemming hebben gezocht, dan de ongelukkige in zijne omstandigheden noodig achtte (1). Het is bekend en ook elders aangemerkt (2), dat de zucht tot het nabootsen van handteekeningen, ook zonder eenig bedriegelijk doel, eene eigenaardigheid was van de kopiïsten der zestiende en zeventiende eeuw. Die kopiïst, welke geroepen werd aan de stellers van het Verhael het door de statengeneraal gevraagde afschrift te leveren, deed ook in die kunst van nabootsen zijn best. Schoon het schrift zijner kopie in {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} alle opzigten van dat der oorspronkelijke confessie afweek, deed hij echter eene poging om de handteekening van gerard na te maken; maar zijne poging mislukte, omdat zijne vingers daartoe te stijf waren. Hij had echter het origineel voor oogen; maar de afschrijver van het Belgische stuk had niets voor zich dan de kopie. Deze is de oorsprong van het facsimile, dat in de Bulletins der Belgische Akademie werd uitgegeven; want het is kennelijk dat dit stuk naar de kopie aan villers c.s. afgeleverd is vervaardigd. Ik wil mijne lezers niet vermoeijen door dit in enkele schrijffouten of schrijfvormen aan te wijzen. Ééne proeve is doorslaand. Gerard schrijft alle getallen en letters voluit, zóó zelfs, dat hij, na den sterfdag van anjou eerst in Romeinsch cijfer te hebben geschreven, de X doorhaalde en dixiesme in de plaats schreef. Evenzoo had gerard geschreven, dat duprel tot Kersmis ziek geweest was et quinze jours après. De man, die ten behoeve van villers en zijne medegelastigden het afschrift maakte, haspelde met dat woord quinze en na het verknoeid te hebben, haalde hij het door en schreef er 15 in Arabische cijfers boven. Het zijn juist die cijfers, welke wij in het Belgische stuk (l.c. p. 84) aantreffen. Genoeg over de confessie zelve. Zoo als wij de verhooren aan onze lezers hebben medegedeeld, gelooven wij dat hunne echtheid aan nog minder tegenspraak zal zijn blootgesteld. Het eerste verhoor is door den schuldige zelven en de twee schepenen van Delft onderteekend, het derde en vierde door den voorzittenden schepen, cornelis van zoutelandt. De teekening van den misdadiger ontbreekt aan de overige verhooren; en geen wonder: reeds met het tweede verhoor waren die pijnigingen aangevangen, die, hoezeer ook door sommigen ter eere van den martelaar overdreven, echter wreed genoeg waren hem het vrije gebruik zijner vingers te ontnemen. De doorhalingen en bijvoegsels op den kant der bladzijden, welke wij in het oorspronkelijke der verhooren aantreffen, stellen bovendien hunne echtheid buiten allen twijfel. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts aan het tweede verhoor ontbreekt alle onderteekening. Het geschrevene eindigt aan de keerzijde van een blad, en ligtelijk zou het vermoeden kunnen ontstaan, dat een ingelegd blad, waarop nog iets geschreven en verder de teekening van een of meer der schepens gestaan had, was verloren geraakt. Wij durven niets beslissen; maar moeten opmerken, dat villers, die over het geheel den inhoud der verhooren getrouwelijk heeft medegedeeld, omtrent dit tweede verhoor niets vermeldt, dan wat in het oorspronkelijke wordt aangetroffen. Wij hebben vier verhooren voor ons, en zoowel het verhaal door villers geleverd, als de aanteekeningen door camerling op den rug der oorspronkelijke verhooren geplaatst, bewijzen duidelijk, dat er niet meer dan vier hebben plaats gehad. Daarvan één buiten pijn; drie op de pijnbank. De pijnbank was in die dagen nooit malsch en de bijzonderheden van het vonnis later over gerard voltrokken doen ons rillen van afgrijzen. Maar van de tijden van antiochus epifanes en de zeven Maccabeën af is de menschelijke geest vindingrijk geweest om uit het uitgezochte der folteringen van de martelaars paarlen voor hunne kroon te slijpen. Die neiging, welke in den tijd van gerard allerminst zeldzaam was, heeft dan ook de verachtelijke schrijver van de Historie van Sarach onbedwongen botgevierd. Wat ook volgens den brief van aerssen (bij arendt, p. 25) moge zijn voorgevallen, de muren van den Delfschen gajool hadden voorzeker niet voor den vloekwaardigen spion van parma geklapt, en wat er gedaan was, was het uitputten der gewone folteringsmiddelen, welke aan een schepensregtbank, zoo als die van Delft, ten dienste stonden. Sedert den 11den tot op 13den Julij mogen wij meenen, ook om het besluit der Staten van Holland op dien dag genomen, dat men den gevangene rust gelaten heeft. Toen kwam de beul jan michielsz van Utrecht met zijn helper om den ongelukkige scherper te onderzoeken. Waarvoor was die kunstenaar in zijn vak noodig? De onbe- {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpelijke standvastigheid van den tengeren jongeling onder onlijdelijke pijnen had allen met verbaasdheid geslagen. Was hij misschien behekst of zelf een toovenaar? was een gedachte, welke van zelve opkwam, omdat zij in den geest der tijden lag. Tegen zulke bovennatuurlijke omstandigheden werd een man van kennis in het vak vereischt, en dat was jan michielsz, die begon met den lijder al het haar van de huid te scheren en de naaldenproef op hem toe te passen. Het waren de gewone handgrepen, waarmede de scherpregter exorciseerde. Le petit is het hier met den schrijver van de Historie eens, dat het vermoeden van tooverij eene der redenen van het scherper onderzoek was. Maar waarom pijniging op last van de regters, waar eene geschreven bekentenis voor de hand lag? Waarom eene bekentenis door den misdadiger geschreven, als er toch voor hem geene waarschijnlijkheid bestond om de pijnbank te ontgaan? Aerssen heeft het in zijn schrijven duidelijk gezegd: men wist niet, van welke zijde de slag kwam: le petit zegt het even duidelijk, men wilde de medepligtigen van gerard kennen. Toen het schot van den moordenaar getroffen had, waren 's lands Staten in de grootste verlegenheid. Toen het hun bleek, dat filips en parma de hand van den kwaaddoener hadden bestierd, viel hun een last van het hart. Van welken hoek aerssen een dergelijken aanslag mag ondersteld hebben, zegt hij zelf niet duidelijk; misschien had niemand daarvan een klaar bewustzijn. De kort voorafgegane dood van anjou werd misschien in de oogen van sommigen thans van dubbele beteekenis, al wist men zich van het geheim geen rekenschap te geven, evenmin als toen meer dan honderd jaren later in den successieoorlog de bijna gelijktijdige dood van den keizer van Oostenrijk en den dolfijn van Frankrijk allerlei hersenschimmen opriep in het brein der staatkundige krantenlezers van die dagen. Hoe luid aerssen ook zijn Goddank liet klinken, zoodra hij meende te weten, dat de slag uit Spanje kwam, hoe kloekmoedig de taal van 'slands Staten en van den jeugdigen maurits in de eerste dagen {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} na den moord mogt luiden, onrust was er en een onrust gelijk aan die, welke twee jaren geleden op het schot van jauregui was gevolgd. En er was, wat die onrust gaande hield. 's Anderendaags na den moord bragt de soldaat van 's prinsen lijfwacht, die aan gerard zijn pistool verkocht had, een Franschman en dus landsman van dezen, zich zelven om het leven. Een zonderlinge zelfmoord voorzeker, waaruit wij vooral niet tot medepligtigheid willen besluiten; maar in allen gevalle eene daad van radeloosheid, waarvoor de grond òf in een vergrijp tegen de krijgstucht, om het verkoopen zijner wapenen, òf in de bedreigingen zijner krijgsmakkers, òf in de vrees voor geregtelijke folteringen te zoeken is; eene daad, die, wel verre van de achterdocht neêr te zetten, geen ander gevolg hebben kon dan de onzekerheid te vermeerderen (1). Men denke aan het tooneel bij de teregtstelling van gerard, toen het woord van een vrouwken: Die man heeft slechts éénen mensch vermoord; waarom laat men hem duizend dooden sterven? eene opschudding te weeg bragt, voor welke de scherpregters hunne marteltuigen uit de handen lieten vallen; eene opschudding, die even bloedige gevolgen had kunnen hebben, als die welke te Luik had plaats gehad toen de zaâmgezworenen van 1568 hun misdaad met hun leven boeten moesten. In één woord: er was gejaagdheid, er was onzekerheid; niemand vertrouwde zijn naasten; en de goê Katholijken, die zich in Delft bevonden, hadden reden om te sidderen, zoodra zich het eerste gesuis van een storm, die onder het volk opstak, liet vernemen. In dien stand van zaken, was het besluit der Staten van Holland wijs, om de teregtstelling reeds daags na den moord te doen plaats hebben, {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} ware het niet op eene vraag van vorm afgestuit. Hoe het zij, het laatste verhoor voegde weinig of niets bij hetgeen men reeds wist. De andere vraag, wat gerard door zijne vrijwillig geschrevene confessie anders kan bedoeld hebben, dan de folteringen van de pijnbank te ontgaan, weet ik niet te beantwoorden, dan door te zeggen, dat, zoo hij die berekening gemaakt heeft, hij buiten alle waarschijnlijkheid en buiten alle kennis van den geest zijns tijds heeft gerekend. Wij gelooven zelfs, dat wij met die onderstelling het slagtoffer geene eer aandoen en ons aan zijne bedoeling vergrijpen. Na thans in het oorspronkelijke de vaste hand des schrijvers te hebben aanschouwd, na de ongelijkheid te hebben opgemerkt, die er tusschen het verhaal van de daad zelve en de overige deelen van het opstel bestaat, kunnen wij niet anders dan op ons vroeger vermoeden terug komen: de confessie was een vooruitbedacht, met kalme standvastigheid overwogen opstel, en wij voegen er bij: niet om de pijnbank te ontgaan werd het nedergeschreven, maar om eene blijvende getuigenis te zijn van de gedachten en bedoelingen des moordenaars, ondanks alles, wat de pijnbank hem misschien naderhand zou kunnen afpersen. Ook wij gevoelen iets, dat aan bewondering grenst voor de standvastigheid des misdadigers; maar wij vatten zijne standvastigheid in eenen anderen zin op dan men pleegt te doen. Immers tegen zijne beloften en zijn voornemen aan heeft hij noch den prins van parma, noch den Jezuïet van Trier verzwegen; ja van zich zelven, onder de ergste folteringen, betuigd, dat de begeerte om rijk te worden de drijfveer van zijne daad was geweest. Niet zoozeer om het getrouwelijk volhouden van de eenmaal opgegevene bijzonderheden is zijne standvastigheid te prijzen, als wel om de hem tot in de laatste ure bijgebleven overtuiging, dat hij een goed werk had verrigt, hetwelk aan den koning de gehoorzaamheid, aan duizenden van misleiden hun aardsche heil, aan hemzelven het paradijs zou verzekeren. {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard had al de overtuiging van den dweeper, al de eerzucht van den martelaar, en deze beide gemoedsbewegingen bestierden zijne pen bij de bekentenis en zijn gedrag op het schavot. Is ons oogpunt het juiste, dan wijzigt zich daardoor eenigermate de beschouwing over het verband, waarin zijne geschrevene bekentenis en die, welke hem op de pijnbank werden afgeperst, tot elkander staan. Aan de eerste als de getuigenis van hemzelven, welke hij hoopte dat tot de nakomelingschap zou overgaan, hechtte hij zelf het meeste gewigt; voor hetgeen een bang oogenblik van onlijdelijke smart hem mogt ontwringen wilde hij niet instaan. Hetgeen door hem op de pijnbank beleden werd, heeft voor ons dan vooral waarde, wanneer het door getuigenissen van buiten af, door den brief van parma aan filips, door gerards eigene brieven, door de berigten van d'assonleville herkomstig, met welke arendt en gachard ons op uitstekende wijze hebben bekend gemaakt, wordt bevestigd. Ook hier hebben wij eene edele zijde in het karakter van den misdadiger te huldigen; zelfs op de pijnbank week hij niet ver van de waarheid af: wat hij zeide was kort, was weinig, maar bezwaarde niemand met onverdienden laster op hoop van straffeloosheid of verzachting van lijden. Slechts voor vader gery, den minderbroeder van Doornik, zouden wij eene uitzondering wenschen te maken en gaarne het vermoeden gehoor geven, dat villers al te gretig in zijn verhaal geboekt heeft, wat ten nadeele van een andersdenkenden geestelijke kon strekken. Liever gelooven wij wat gerard in zijn tweede verhoor had beleden, dat broeder gery hem den aanslag had afgeraden en de absolutie om den voorgenomen moord geweigerd, dan hetgeen de ruwe handen van den scherpregter van Utrecht hem afpersten, dat broeder gery hem zijn zegen zou hebben gegeven en tot het feit aangemoedigd. Wij kennen broeder gery, den ouden hofprediker van de landvoogdes margaretha, van elders. Driftig ijveraar op den predikstoel {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de Geuzen, strekt het tot zijne eer, dat hij voorheen geweigerd had de handlanger van den bloedraad te worden en voor de belangen der menigte zelfs tegen de tiranny van eenen alva was opgetreden. Misschien ook geven de bewoordingen, waarin gerard over broeder gery in zijn laatste verhoor sprak, meer een berusten in de vast voorgenomen daad, dan een hartelijke goedkeuring te kennen. Die indruk omtrent de onschuld van broeder gery in deze zaak is welligt den regters van gerard bijgebleven, zoodat hij te beschouwen zij als ‘de geleerde geestelijke man van de roomsche riligie’ (1), die, volgens het verhaal van prins maurits (bij van reid, fol. 93) den moordenaar den aanslag zou hebben ontraden, in tegenoverstelling van hetgeen volgens hem door den Jezuïet van Trier zou gedaan zijn. Welke reden villers had om sommige punten uit de bekentenis van gerard te verzwijgen hebben wij reeds vroeger gemeld. Welke reden voor de Staten van Holland golden om de geschrevene bekentenis van den moordenaar zoo strikt geheim te houden, is door den heer arendt genoegzaam toegelicht. Hebben wij het doel van den moordenaar juist geraden, dan was er niets natuurlijker dan dat zijne regters dat doel teleurstelden en de openbaarheid, die hij gewenscht had, door een opzettelijk en eeuwigdurend stilzwijgen poogden te vervangen. Zij wisten het, dat geen ziekte besmettelijker is dan het fanatismus, en het ware wèl geweest indien zij dat bedacht hadden toen zij de felste martelingen voor gerard uitzochten en daardoor diens ijdelheid bevredigden om zijn martelkroon met des te meer stralen op te luisteren. Had de regtspleging, over de medepligtigen van jauregui te Antwerpen geoefend, de hand van latere moordenaars ontwapend? Werd niet het hoofd van den ter dood gebragten timmermans als een reliek bewaard en van verrotting vrij ge- {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, zoodat de afbeelding van dien molik in het Belgium Dominicanum van pater de jonghe ons blijft herinneren, hoe de dweepzucht der partijen in die dagen zelfs met wonderen wedijverde om hare bloedgetuigen in heiligen te herscheppen? (1) En hiermede leggen wij onzen lezers de stukken zelve onder de oogen. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} (No. 25, fol. 9.) Je, Baltazar Gérard, de Willaffans en Bourgoigne, sçavoir faitz à tous que j'ay heu en volunté, dez sont passez six ans(pe de) (1) et mesmement dois le temps que la paiz de Guant fut rompeue et violée par Guillaume de Nassau, prince d'Oranges, de tuer et occire iceluy de Nassau, pour austant qu'il me sembloit que, tant qu'il vivroit, il demeureroit rebelle contre (nr̅e se) Le Roy catholique, nre̅ sire, et feroit tous ses effortz, par toutes voyes illicites, de troubler l'estat de l'église catholique et appostolique, dite Romaine, ainsi qu'iceluy de Nassau a fait et persisté jusques à maintenant, ayant causé une infinité de maulx, tant au regard de la spiritualité que du temporel, dedans ces provinces (ja) du Pays-Bas. Et qu'il soit vray que j'aye heu ladicte intention, je le démonstra, estant à Dôle, en la maison de Jehan Villaux, y a environ six ans, par ce que, tenant en main une dague (jay) évaginé, je la planta de toute ma force contre une porte, en disant que je vouldrois que ce coup-là fût esté donné dans le coeur du prince d'Orange. A quoy ung nommé Jehan-Guillame Ponthier, de Vercel, en Bourgoigne, qui m'avoit veu jetter lad. gague, et ouy ce que j'avois dit, (i) me tança bien fort, disant: s'il m'appartenoit de tuer ny menasser les princes, et que, si c'estoit la volunté du Roy, nre̅ sire, que le susd. de Nassau fût tué, que sa majesté avoit puissance assez pour ce fait, et le commanderoit, mais qu'il ne vouloit pas perdre ainsi légèrement ung si bon capitaine, lequel se pourroit réduyre. Suyvant ceste remonstrance, je remeit le tout à la bonne disposition de Dieu et de sad. majesté. Mais comme, depuis environ trois ans ençà, j'ay entendu que sad. majesté avoit donné sentence de mort, en forme de proscription, allencontre dud. de Nassau, et voyant qu'on tardoit si longtemps d'accomplir la justice et bonne volunté du Roy, je {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} me partit de Bourgoigne (après avoir dressé quelquement mes affaires particuliers), et m'achemina par deçà, à intention d'effectuer réalement lad. sentence. Et (mestant) fut ce mois de febvrier 1582. Et, estant parvenu en la ville de Luxembourg, au mois de mars suyvant, où je séjourna quelque peu de jours, j'entendis illec que ung certain personage du pays le Biscaye avoit occis et tué led. prince. Desquelles nouvelles je fus fort ayse, tant pour estre (comme j'estimois) la justice faite, que pour avoir excuse de me mettre au danger. Et continuèrent les nouvelles de lad. mort et occision bien longtemps, de façon que j'advisa de me mettre au service d'un nommé Jehan Duprel, qui est secrétaire de l'Excellence de monseigneur le comte de Mansfeldt, chevalier de l'ordre du toison d'or, du conseil d'estat du Roy, gouverneur et capitaine général des duché de Luxembourg et comté de Chiny, maréschal général de l'armée de sa majesté, chefz de cinquante hommes d'armes des ordonnances de sad. majesté, etc. Mais, comme j'entendis paraprès que ledict de Nassau n'avoit esté occis dudict cop à luy donné, comme dit est, je délibéra de poursuyvre ma précédante délibération, quoy qu'en deust advenir, espérant de prendre la commodité de ce faire, lorsque mond. seigneur le comte de Mansfeldt seroit au camp, proche de quelque lieu (de) où led. prince d'Orange seroit, et me partir secrètement dud. camp, pour venir pardevers iceluy prince, et faire semblant que je serois de l'irréligion, comme il est, et luy présenter certains cachetz vollans, insculpez en cire rouge, avec l'aneau dud. seigneur comte, (je) lequel j'ay heu en main mainteffois, comme estant clerc et escrivant soubz led. Duprel, son secrétaire, ayant de ma propre meutte fait lesd. cachetz, à l'insceu dud. Duprel et de tout aultre, et estimois (avoir) trouver accès en la maison dud. de Nassau au moyen desdicts cachetz, pour, en temps opportun, exécuter sur sa persone lad. sentence, avec le moindre danger que me seroit possible. (Su) Selon ceste invétérée délibération, je demanda mon congé aud. Duprel, y a heu {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} ung an au mois de juin dernier passé, et fut ce en la ville de Diest, lorsque je ne véois apparance d'avoir meilleur commodité d'aprocher led. de Nassau, parce que le susd. comte de Mansfeldt s'en retournoit, pour les affaires de son gouvernement, à Luxembourg; mais je fuz si avant importuné dud. (D) secrétaire, mon mre̅ et cousin, que finalement je le suyvis et servis encoir, espérant (ainsi qu'il me faisoit entendre) que led. seigneur comte (deb) retourneroit de bref aud. camp, et déans ung mois. Et véant qu'il luy survenoit plusieurs affaires, je m'advisa (estant tousjours poinçonné de mon entreprinse) de prendre quelque fâcherie avec mond.mre̅ pour le quitter, et, ayant cela fait, j'escrivis ung passe-port pour moy, et le présenta à mond. seigneur le comte, pour le signer; et, l'ayant prins et leu, il ne me dit aultre chose, sinon qu'il en parleroit à Jehan Duprel: tantest que je ne peust avoir mon congé. Encoir depuis, je tâcha de me partir dud. lieu de Luxembourg, pour venir tousiours poursuyvre mon entreprinse, mais advint alors que mond. mr̅e trouva qu'on luy avoit robé dans son coffre quatre cens cinquante escuz. A ceste cause, pour ne me rendre suspect d'avoir fait ce larcin, je demoura encoir aud. service, et s'estant led. argent retrouvé, je cherchois toutes les occasions pour m'en venir trouver led. de Nassau: comme, lorsque (la) les compagnies de Vallons qu'estoient au pays de Luxembourg, furent mandées au pays-bas, je voulu marcher avec; mais j'en fus encoir empesché (et) par la maladie dud. Duprel, mon mre̅ et cousin, laquelle dura dez (le Noël) huict jours devant Noël jusques aud. jour, et quinze jours aprés à se refaire. Finalement, véant aparance de beau temps au mois de Mars dernier, je pris mon congé de moy-mesme, et me partiz dud. service, à l'insceu de mond. seigneur le comte de Mansfeldt, et contre le gré et volunté de sond. secrétaire, mon mre̅ auquel je dis adieu, et luy faisois entendre que je m'en alois en Espagnes. Et, avant que de venir par deçà, pour ne proceder (en) en ma délibération en quelque sorte que tournast au {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} préjudice du service du Roy, aussi pour vuyder les scrupules que j'avois en ma conscience, je m'en alla en la cité de Trèves, où j'ay déclaré, en confession, à ung certain personage, homme de bien et docte, qui est de la compagnie de Jésus, (au) résident au collége dud. Trèves, tout entièrement le fait de mad. délibération, et luy monstra ce de cachetz que j'avois pour apporter par deçà, luy priant de le tenir secret jusques aux Pasques lors prouchaines, et que alors il le feisse sçavoir à mond. seigneur le comte de Mansfeldt. Et s'efforça led. Sr. Jésuiste de m'oster de teste ceste mienne délibération, pour les dangers et inconvéniens qu'il m'allégoit en pourroient survenir, au préjudice du service de Dieu et du Roy, par le moyen desd. cachetz vollans; disant, au reste, qu'il ne se mesloit pas voluntiers de telz affaires, ny pareillement tous ceulx de leurd. compagnie. Et, par son advis et admonition, j'ay fait entendre mad. délibération à l'altesse de monseigneur le Prince de Parme et de Plaisance, Lieutenant et capitaine général pour le Roi en ses pays d'embas; et fut ce par une lettre que je compilla en la ville de Tournay, et la présenta (à Sad.) moy-mesme à sad. Altesse; mais je n'ai poinct sur ce osé attendre quelque commandement ny responce, craignant qu'il prendroit de mauvaise part le transport desd. cachetz vollans. Et parainsi m'en suis venu, en grand hazard des gens de guerre, tant d'ung coustel que d'aultre, jusques en ceste ville de Delft, où j'arriva au mois de may dernier, et m'addressa à de Villers, ministre de la secte de feu Jehan Calvin, sans que j'eusse jamais veu led. personage: mais je (sc) m'asseurois qu'il seroit bien (ainsi) ayse desd. cachets, afin de faire quelque emprinse par ceux de sa ligue; et j'avois ceste asseurance, d'austant que c'est le propre de telz imposteurs et séducteurs de peuple, comme luy, de s'ayder de faulsetés, pour suyvre leurs affaires per fas et neffas, (et) oblians et négligeans la droite voye qui conduict à vie éternelle, pour dominer et estre réputez grans, ung bien peu de temps en ce bas monde. Est ad- {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} venu que led. de Villers ne m'a pas trompé de ce que j'estimois de luy. Car, au lieu de me taxer de telle faulseté, il m'a fait traicter aux despens dud. prince d'Orange, m'a requis de luy bailler des blanc-séelez, signez soubz le nom dud. comte et garnis desd. cachetz: ce que j'ai fait, (v) espérant tousiours trouver mon opportunité d'exécuter mon entreprinse. Tant est que led. de Villers me conseilla d'aller en France, avec le Sr Carron, de Bruges, et bailler aud. pays des susd. cachetz à monsieur le maréschal de Byron et autres partisans de feu l'Altesse de mons. le duc d'Anjou; mais comme, pendant mon séjour au lieu de Chasteaul-Thiéry, en France, sad. Altesse fut tousiours malade, et enfin est décédé, le (X) dixième du mois passé aud. Chasteaul-Thiéry, j'ay esté renvoyé par deçà, à (mon) ma requisition, portant lettres dud. Carron, tant pour led. prince que députez des estas de par deçà, par lesquelles ilz furent advertis de la mort de sad. Altesse. Et dès lors j'ay advisé tous les moyens qu'ay peu, pour mettre à fin mon entreprinse, et (m) n'en (me) ayant trouvé aultre plus propre (de) que de donner ung cop de pistole aud. prince d'Oranges, soit quant il yroit au presche, ou quant il viendroit disner en bas, ou bien en sortant dud. disné, et, pour ce faire, j'acheta hier deux pistoles, (et) en ayant chargé l'une de trois balles et l'aultre de deux, j'ay ce jourd'huy tiré et débendé (l) celle (de) portant les trois balles contre l'estomach dud. prince d'Orange; et, pour la résistance qu'ont fait ses hallebardiers, je n'ay heu la commodité de donner le second cop: dont j'ay grand regret et desplaisir. Asseurant que, si j'estois présentement à mille lieues long d'icy, je m'efforcerois de retourner par deçà poursuyvre la mort dud. de Nassau, pour austant qu'il est invétéré en son erreur et malice, sans espoir de résipiscence et amendement: estimant que je ferois sacriffice aggréable à Dieu de faire le monde quitte d'un si meschant et malheureux homme, qui, par sa seulle ambition et cupidité de dominer et estre réputé grand {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} seigneur, s'est séquestré de la vraye et catholique religion, considérant que c'est là le seul moyen de faire fournir argent aux pauvres subjectz des pays rebelles au Roy: car, sans ce prétexte, il cognoît assez que son régime seroit de peu de durée, et de bref anéanti du tout. Par ainsi je prie à Dieu de bon coeur de mettre ordre en ces troubles et présentes controverses de la religion, par sa bonté infinie, afin que Iesd. pauvres subjectz facent service aggréable à sa majesté immense, et recognoissent en dehu debvoir (leur) le roy catholique, (et) leur prince et seigneur naturel, ainsi que de moy, priant en oultre à Dieu, du plus proffond de mon coeur, qu'il (deb) donne à Sadicte Majesté très-heureuse et longue vie et victoire sur tous ses ennemys, et à moy la grâce de morir paciemment, et avec (u) entière force et fermeté, en la vraye et catholique religion. Fait en la prison (l) où suis détenu, en la maison des religieuses jad., à Delft, le dixième jour de juillet, l'an de grâce mil cinq eens octante-quatre, soubz mon signe manuel cy-mis, les an, jour et lieu susd. Balt. Gerard. Eerste verhoor. Examination faicte le x. jour de Juillet, l'an xvc lxxxiiii, en la présence de messieurs mre̅ Joos de Menin, Pensionaire de la ville de Dordrecht, mr̅e Nicasius Sille, Pensionaire de la ville d'Amsterdam, Geraert Heyndricxz van 's Gravensande et Sebastiaen Cornelisz van den Berch, eschevins de la ville à ce commis et en la présence des Srs. le conseiller Bruninck, les mres̅ d'osthel Monsr. van der Aa et le Seigneur de Oudenfert, le docteur et, conseiller Basius et autres plusieurs. Balthezar Geraert, natyff de Willaffans à la Franche conté de Bourgoingne, eagé environ de vingt sept ans, dict avoir esté clercq de practicq iudiciaire du court à Dôle et depuis, {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} estant pardechà, de s'avoir nommee Franchoys Guion: dict avoir leu une sentence ou proscription donnée par le Roy d'Espaigne contre la personne de Monsr le prince d'Orenge laquelle il dict avoir esté publiée (comme on luy a dict) en quelques provinces des pays-bas. Dict avoir leu ladicte sentence passées les derniers cincq mois d'icy. Dict estre venu du pays de Luxenbourg au mois de May dernier passée, ayant auprès de luy une centaine de cachets volants du conte de Mansfelt gouverneur dudict pays, desquels il dict avoir donnée quelque douzaines à Monsr. de Villers, ministre de monsr. le Prince d'Orenge, lesquels cachets volants, estans de Monsr. le conte de Mansfelt, servoyent affin pour avecq l'ayde du soubsignation du dict conte (lequel il dict scavoir contrefaire) pouvoir faire quelque entreprinse sur aulcunes places, dont à la requisition dudict monsr. de Villiers il dict avoir contrefaict plusieurs. Dict n'avoir esté addresché audict monsr de Villiers de personne du monde, mais s'avoir addreschée. luy mesme, pour avoir leu quelque responce par luy faicte sur un advis. Dict qu'estant au service de son cousin, secretaire dudict conte de Mansvelt, apellée Jan du Prez, duquel il estoit clercq, et ayant trouvée en sa chambre le cachet secreet dudict conte de Mansfelt, il en a cachetée lesdictz cachets volants, sans que sondict cousin le sceust alors. Dict qu'estant icy au mois de May et y arrestant environ huict jours, il estoit d'opinion d'exécuter le faict sur la personne dudict monsr. le Prince d'Orenge, s'il en eust eu l'opportunite, et eust veu quelque espérance ou ouverture de pouvoir eschapper. Dict qu'il est allé depuis en Franche avecq monsr. Caron portant avecq luy grand nombre desdictz cachetz volantz et qu'il estoit adressée audict seigneur Caron par ledict monsieur de Villers. {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit qu'estant en Franche et le duc d'Aniou estant trespassé, il a offert son service de porter les lettres dudict monsr. Caron de pardecha affin de retourner et exploicter son faict. Dict n'avoir jamais parlé ny communiqué audict monsieur Caron de son entreprinse, ny aussy avoir voulu communicquer, scachant la sincérité dudict Sr. Caron. Dict qu'il n'a communicqué au personne du monde en ces pays de son entreprinse. Dict avoir hier acheptée la pistole, dont il confesse ce midy avoir donnée le coup à monsr. le Prince d'Orenge, d'un soldat le nom duquel est sur la pomme du pistole, sans qu'il sache autrement son nom. Dict l'avoir chargé de trois balles et de pouldre à l'advenant et qu'il a achepté la pouldre et les balles icy à la ville, ne sachant nommer les bourgeois, ou il les acheptez ny les places de leur demeure. Dict d'avoir entreprins de mettre hier au temps du disner en exécution ledict faict, voyant qu'il n'estoit possible d'eschapper l'ayant exécutè et ne voulant plus tarder, mais que n'ayant assés espreuvé ladicte pistole il l'a différé jusques aujourdhuy. Dict n'avoir quelques papiers ou lettrages, mais seulement deux livres imprimées, l'un de Théodore de Beze et l'autre de Saluste, Sgr. du Bertas, lesquelz il dict estre encoires en son logis au diamant. Dict qu'il luy desplaist de n'avoir poinct tuée la personne de Monsgr. le prince d'Orenge, mais qu'il luy ne desplaist poinct de l'avoir entreprins et, s'il fust encoires mille lieus d'icy, qu'il ne tarderoit de passer montaignes, riviéres et toutes difficultés des chemins affin de l'exécuteur. Dict n'avoir jamais communicqué audict son cousin Jan du Prés de son entreprinse, mais qu'il l'a en confession donné à cognoistre à un Jésuite en la ville de Trefves et d'avoir prié audict Jésuite de la faire scavoir au susdict conte de Mansfelt un mois après son partement, ne scachant touteffois s'il l'a faict ou non. {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Faict en la ville de Delff en Hollande, l'an et le jour comme dessus. Gerrit Heynrixz. B. Gerard. Sebastiaen van̄ Berch. Tweede verhoor. Messieurs les eschevins ayans veu et leu la confession précédente faicte ce propre jour, condemnent ledict Baltazar Gérard à la torture, pour tirer de luy plus ample confession sur l'occasion de son faict et de ses complices. Examination faicte le xme jour de Juillet, l'an xvc lxxxiiii en la présence de monsr. l'escouteth, Huych Jacobz van der Dussen, burghemaistre, les sept eschevins, Messeigneurs Aertsz, pensionaire de Bruxelles, Rouchelle, eschevin de Malines et Monsgr. le docteur Nicasius Sylle, pensionaire de la ville d'Amsterdam. Devant la torture. Ledict Baltazar Ghérard confesse d'avoir donné à coignoistre à un cordelier en la ville de Tournay, nommée frère Géry, l'entreprinse qu'il a conceue contre la personne de Monsgr. le prince d'Orenge et ce au mois de Mars dernier passée. En la torture. N'en a rien confessé, ny parlé de ce faict. Apres estre relaxé de la torture. Persiste en sa précédente confession, disant plus oultre que ledict frere Géry ne l'a voulu absondre du faict qu'il avoit entreprins, disant qu'il feroit un homicide voluntaire, s'il entreprenoit ung tel faict sans sentence ou déclaration précédente. La torture estant réitérée. Dict que luy estant un povre compaignon et cerchant pour {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} avoir quelques moyens, ayant recouvert par le moyen susdict les cachets volants du conte de Mansfeldt et ayant donné à cognoistre au Prince de Parma le tout, comme à sa confession précédente, ledict prince a commis le Sr d'Assonville affin de communicquer avecq luy plus amplement sur ledict faict, lequel Assonville l'ayant entre autres propos luy ayant dict que son entreprinse estoit fort dangereuse, luy demandoit combien d'argent, qu'il demandoit pour parachever son entreprinse, mais luy ne demandant quelques deniers a ledict d'Assonville dict quil feroit un grand service au roy d'Espaigne, mais s'il en fust attainct sur le faict, qu'il n'en accuseroit poinct le prince de Parma, puis qu'il ne luy commandoit à ce faire, mais s'il le feist que ce fust in nomine domini. Dict que ledict Dausonville ayant en sa communication proposé les difficultéz qui luy pourroient advenir avant qu'il s'adressast en la court dudict monsgr. le prince d'Orenge asscavoir qu'il pourroit estre attaint pour espion ou personne suspecte comme estrangier et incogneu, il luy a replicqué, qu'il se nommeroit Franchois de Guyon et se diroit estre fils d'un Pierre Guyon, bourgeois de Besançon, lequel seroit cydevant exéecuté pour la religion avecq confiscation de ses biens, et que luy comme nécessiteux et ayant peu de moyens et estant affectionné à la religion reformé se transporteroit et adresscheroit en Hollande à la court dudict monsieur le Prince et que, pour estre plus agréable, il emporteroit avecq luy lesdicts cachets volants du conte de Mansfeldt, présentant par icelles et par la contrefaction du signature d'icelluy conte faire quelque service audict Sgr. prince dOrenge et que, par tel moyen et abuz s'ayant adreschée en la court dudict seigneur Prince, il auroit meilleur moyen et occasion pour exécuter son entreprinse sur la personne dudict seigneur Prince, ce qu'estant trouvé fort bien par ledict Dassonville il l'a exhorté d'exécuter son dessein, disant comme dessus que, s'il en fust attainct, il n'en accusast le prince de {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Parma, qui ne le luy commandoit, mais qu'il fust in nomine domini ce qu'il entreprenoit. Derde verhoor. Examination faicte le xi jour de Juillet en l'an xvc lxxxiiii en présence des seigneurs dessus nommées, estant aussy présens les conseilliers van der Nyenburch et van Borre (1), Messeigneurs Valck et Teylinghen et Camminga avecq le burghemaistre, mre̅ Frans Duyst. Avant la torture estant assis sur le banck. Confesse hier avoir chargé deux pistoles, l'une de deux bales et l'aultre de trois bales et avoir deschargé celle de trois bales sur la personne de Monsgr le Prince d'Orenge avecq intention de le tuer. Dict qu'il eust aussy deschargé la seconde pistole, s'il n'eust eu opinion que la première eut prinse, ayant eu la seconde pour s'en servir, si la première n'eust prinse. Dict avoir acheté la deuxiesme pistolet d'un soldat, qu'il cuyde estre Franchoys, pour ce qu'il parloit franchoys sans qu'il ne cognoisse. Dict avant le faict avoir esté en court pour veoir sy son Exce estoit descendu en la salette pour disner et, voyant qu'il estoit à table, il a retourné à son logis au diamant pour charger lesdictes pistoles, ce qu'ayant faict il s'est retourné à la court, ayant les deux pistoles chargées pendues à sa ceinture au costé sinistre, laissant son manteau pendre de son espaule droicte, affin que le voyant au descouvert on {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} n'eust suspeçon qu'il avoit lesdictes pistoles au costé senestre dessoubz son manteau. Dict qu'ayant communiqué avecq ledict d'Assonville, comme dessus est declairé ledict dAssonville luy a promis de rapporter son faict au Prince de Parma, ce qu'ayant faict luy a dict ledict dAssonville, que le Prince de Parma luy accordoit de user et s'en servir desdicts cachets vollans, affin par ce moyen avoir entrée en la court de monsgr. le Prince d'Orenge, mais touchant le faict qu'il avoit entreprins sur la personne de monsgr le Prince d'Orenge qu'il n'avoit besoing de commandement, puis que la sentence ou proscription le commandoit; mais s'il le fasoit qu'il accompliroit la volunté du Roy et auroit la mercède contenue en ladicte sentence pour luy, ou pour ses parents. Dict que ledict d'Assonville pour la difficulté du faict le deshortoit, mais voyant qu'il persistoit en son intention, disoit: enfant, allés et si vous parachevés le faist, le roy vous tiendra tout ce qu'il a promis par son sentence et sy serés immortalizée; la benédiction de dieu soit avecq vous. Dict que ledict d'Assonville luy ayant proposé les difficultés du faict par luy entreprins, demandant comment il le pourroit faire, il a respondu, que soubs umbre de religion estant entrée en la court dudict monsr. le Prince, il s'addrescheroit au service de quelcun de ses secrétaires pour luy servir de clercq et qu'ayant l'opportunité de présenter audict seigneur Prince quelque lettre pour signer il ne cesseroit de le tuer dun coup de dague. (Estant couché sur le bancq au tourment.) (1) Apres la torture. Dict qu'estant demandé d'Assonville, quel argent il demandoit pour exécuter son exploict, dict qu'il n'en demandoit rien comme l'on pouvoit veoir par sadicte lettre exhibée au prince de Parma, mais si le roy le voulust recompenser après le {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} faict, qu'il en estoit content, sur quoy ledict Assonville luy auroit dict, qu'il achevast sadicte entreprinse et que sans faute le roy luy tiendroit ce qu'il a promis par la proscription, disant ce estre la somme de vingt cincq mille escus. Dict encoires, qu'il ne se repente poinct d'avoir attenté sur la personne de son Exce, mais s'il estoit encoires à faire qu'il ne cesseroit de le faire et s'il luy deust couster dix mille vies. C. De Zoutelande. Vierde verhoor. Examination faicte le xiiie jour de Juillet xve lxxxxiiii, en la présence de tous les seignieurs cy devant nommées et y estant monsieur mre Pauls Buys, advocat des estats d'Hollande. Ledict Baltazar Gyrard confesse avoir mardy dernier passé, le xe de ce moys, environ les ung heures après midy, tiré le coup de pistole, pensant tuer Monsgr. le Prince d'Orange. En la torture. Confesse avoir attenté ladicte entreprinse pour se faire riche. Dict que ledict d'Assonville luy a promis de tenir la bonne main, qu'il jouyzoit de l'effect de ladicte sentence, s'il parachevoit sadicte entreprinse. Dict que d'Assonville le vouloit envoyer par Calais vers icy, mais qu'il ne vouloit prendre ce chemin, affin qu'il ne semblait venir d'ailleurs que du pays de Luxembourg. Dict que d'Assonville luy dict et asseura que le Prince de Parma tiendroit la bonne main, que le Roy d'Espaigne luy tiendroit ce qu'estoit promis par la sentence, s'il mettoit la sentence en exécution. Dict qu'il a donné à Assonville les cachets volants, qui les ayant montrées au Prince de Parma les luy a restitué pour en user selon son desseing. Dict qu'il a faict complot avecq Assonville, que doresavant {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} les cachets du conte de Mansfeldt, desquels il se serviroit, ne fussent taillées en losanges, et que le conte de Mansfeldt changeroit dois en avant de cachets, affin que ses cachets volants fussent rendues inutilles. Dict que Assonville luy a advisé, que, quand il entreroit en Anvers et on luy demanderoit ou il vouloit aller, il diroit qu'il sen alloit vers l'Excce de Monsgr. le prince d'Orenge et s'il fust mené vers monsr. de St. Aldegonde, qu'il luy montreroit lesdicts cachets volants, disant qu'il les portoit vers monsgr. le Prince d'Orange. Dict qu'il a avant d'entrer en aulcune ville tousiours enterré lesdicts cachets volants à un quart de lieue ou environ, et ce faisant semblant de faire ces ayses et puis après les a aller quérir le iour ensuyvant, ce qu'il dict avoir faict mesmes avant qu'entrer en la ville de Tournay. Dict que ledict Assonville luy conseilloit de parler en Anvers à Monsr. St. Aldegonde, s'il estoit besoin, mais s'il s'en pouvoit passer, qu'il s'en passeroit sans parler à luy. Dict que ledict frere Géry, oyant son desseing et entreprinse, luy a dict que puis qu'il avoit proposé de mettre ledict faict en exécution qu'il le faisit, luy donnant sa benédiction, promettant de prier dieu pour luy et le succès de son entreprinse. Dict que le Jésuyte en Trèves, auquel il se confessa, luy promit le mesme, disant davantaige qu'il n'avoit besoing de la communion, mais qu'il seroit mis au nombre des martyrs s'il mouroit pour ceste entreprinse. Dict que ledict Jésuyte estoit régent du collège illecq et rosseau de couleur, mais que son nom ne luy est pas cogneu. Christoffle dausonville. (1) C. De Zoutelande. {==t.o. 592==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van het facsimile. No. I.Drie proeven uit de eigenhandig geschrevene confessie van Balthazar Gerard, bevattende a) den aanhef, b) het verhaal van den moord, c) den laatsten regel en de onderteekening. No. II.De laatste regel van de eerste examinatie met de onderteekeningen van de schepens en van den beschuldigde. No. III.De nagemaakte handteekening onder de kopij aan Villers cum suis afgegeven, ten bewijze dat naar die kopij het in het Belgisch archief voorhanden stuk is vervaardigd. Zie bl. 571. (1) Even zoo bescheiden handelde de landvoogdes ten opzigte der nalatenschap van den markies van bergen. Dadelijk na diens overlijden, had de koning der landvoogdes last gegeven zijne nalatenschap aan te grijpen en een geregtelijk onderzoek tegen hem in te stellen. De landvoogdes antwoordde op den elfden September, en dus twee dagen, nadat alva eigenmagtig de graven van egmont en hoorne had gevangen genomen, ten eerste, dat de erfgename in plaats van den overledene was getreden, en dat gene zoo min als deze uit hare goederen, zonder voorafgaande veroordeeling, kon gezet worden. Wat het andere betreft, de woorden zijn te merkwaardig, dan dat wij ze niet zouden afschrijven: ‘Quant est dinformer contre led. marquis, Monseigneur, cela ne se peult faire droictement que par ordonnance et decret seullement de vostre Maté à ladvis pour le moins de six chevaliers de lordre pour proceder sollennellement selon les statutz dicelluy; asscavoir le XIII, XIV et XV article de linstitution dud. ordre, depuis amplié par statut perpetuel faiet par feue la Mate. Imple. an chapitre ten u à Tournay en lan MDXXXI. Comment est aussi de mesmes des officiers dud. ordre, qui ha esté cause que lon ne ha seeu procéder contre hames, comme jauroie bien desiré. - Que ne puis delaisser de représenter à vostre Mate.; joinct que, y ayant une multitude daultres subjects de pardecà et entre aultres quelques seigneurs coulpables, la raison vouldroit plus quil fût procédé premier contre eulx que non contre les moins coulpables et mortz; et si par instruction du proces diceulx led. marquis se trouve embarassé ou occupé de quelque faction de la nature de crime de lese majesté, lors lon viendra tout à temps pour proceder contre luy.’ De ontevredenheid van margaretha over alva's handelwijze, en hare afkeuring van de door hem gepleegde regtsschennis, is, dunkt mij, zijdelings, maar toch duidelijk, in deze woorden uitgedrukt. (1) Aremberg was reeds vroeger door den koning met eyudas de costa en andere gunsten gevleid; nog onlangs had de koning hem tot veldtreinmeester (maréchal de lhost) benoemd, en hij achtte zich dus van alle zijden van arembergs aanhankelijkheid verzekerd. Op den 31sten Maart 1567 schreef filips aan den graaf: ‘Mon cousin. Le Duc d'Alve se parte pour leffect, que jay escript ces jours passez à ma soeur la Ducesse de Parma et selon que vous entendrez par aultres mes lettres, oultre lesquels vous ay volu faire ceste secrete et à part et vous advertir que, si bien je me tiens assuré davoir pardelà plusieurs bons et léaulx ministres et serviteurs, vous estes toutesfois lung dentre ceulx, ou je faiz mon principal fondement et confiance. Et partant vous requiers de en toutes choses qui soffreront pour mon service vouloir seconder aud. Due sans luy riens celer des particularitez que dès le commencement vous aurez entendu de ces affaires, comme si vous eussiés à faire à ma personne propre.’ In een en ander ligt de grond van den in het oog vallenden ijver van aremberg, die inderdaad in April en Mei, door de vervolging der bondgenooten in Friesland, het werk van noircarmes en megen voltooide. (1) Afgebeeld bij schardius, Rer. Gest., p. 2326. (2) Het begrip van pairs ligt niet geheel buiten de meening, die de tijdgenooten van den rang der Vliesridders hadden. Zoo lees ik in het verhoor eens gevangenen te Valenciennes: ‘disait oultre que les quattre pers debvoient tenir la main vers la Duchesse ad ce quilz peussent avoir quelque appoinctement et estre paisibles.’ De quattre pers zijn oranje, egmond, hoorne, hoogstraten. (1) ‘Quin tu parcius, megane!’ zoo luiden de woorden bij v.d. haer. Het stond professor te water heel leelijk, wanneer hij die woorden vertaalde (Verb. der Edelen, st. I, bl. 139): ‘dat hij’ (megen) ‘het wel voor minder prijs zou willen doen.’ Te water dacht niet, waaraan van der haer dacht, aan het vers van virgilius: Pareius ista viris tamen objicienda memento. Men zal uit het vervolg zien, dat ik het er voor houde, dat edelen en zelfs Vliesridders veil waren voor den meestbiedende; maar hier komt die beschuldiging nog niet te pas. Ik maak tegen te water te liever deze aanmerking, omdat zijn Verbond der Edelen een boek is, waar de resultaten van het vlijtigst onderzoek door bevangenheid van vooroordeel op de jammerlijkste wijze misvormd zijn. (1) Reeds in het laatst van Februarij of het begin van Maart had de landvoogdes brederode van het bevelhebberschap zijner bende van ordonnantie ontzet en zijne manschappen te Nivelles doen zamenkomen, om in handen van eenen door haar benoemden commissaris den nieuwen eed te doen. Den 3den Mei schreef de landvoogdes aan den koning, dat de nieuwe eed was afgelegd, en dat ook brederode's luitenant, brecht, aldaar verschenen was om dien eed te doen; dat zij echter dezen had teruggewezen, omdat hij hofmeester van brederode was, en zich tot dusverre altoos op de zijde zijns meesters had gehouden. Over brecht, zie groen van prinsterer, Archiv., T. II, p. 60 en 109, en te water, V.d. Ed., Dl. II, p. 279. Blijkens zijn vonnis was zijn voornaam anthony. Hij was dus zoon van jan van brecht († 1558), schout van 's Hertogenbosch en broeder van jacob, die na zijn vader dat ambt bekleedde. Het bedoelde vonnis is van 22 April 1569 en daarbij werd hij met ballingschap en verbeurdverklaring van zijne goederen gestraft. (1) Zie hier de acte van onderwerping van floris van pallandt, graaf van culemburg, naar het origineel afgeschreven. ‘Madame. Ayant entendu que vostre Alteze soit mal informé en mon endroict sur le fait de la requeste dernierement a icelle de par les confederez (comme on les appelle) presentée, nay seen laisser faire cognoistre icelle, que nay oneques esté adverty ny du contenu, ny de la presentation de lad. requeste, comme aussy de tous aultres entrefaitz depuis le depart de la journée de sainct Tron, mestant retiré pour ne donner plus de mécontentement à vre Alteze; supliant tres humblement icelle croire ce quen est à la verite et me tenir à jamais pour très humble et loyal vassal et très obéissant serviteur de la Mate et de vre alteze et prie le createur, Madame, maintenir vre Alteze en longue vie et salutaire. De Witthem le 15 Mars 1567, de vostre Alteze etc., floris de pallandt.’ Zoo was er dan geen enkele van de vier hoofden van het verbond, brederode, van den berg, pallandt en mansfelt, die zich niet op het laatst onderworpen heeft. Het strekt brederode tot eer, dat hij de allerlaatste was. (1) De keizerlijke raad balthazar stumpff, schreef in 1551, ten opzigte van eene mislukte onderhandeling van hertog christoffel van wurtemberg: ‘Der Herzog habe den unrechten Weg gebraucht, weyl der Kayser alles durch seine Niederländer thue. Diese seyen aber seltsame Köpffe, welche nicht den Nützen des Kaysers and Königs, sondern nur ihren eigenen Vortheil wissen, und welche auch der König (later keizer ferdinand I) nicht leyden könne.’ Sattler, Gesch. d. Herz. v. Würtemberg, Th. IV, S. 16. (1) Papiers d'Etat du Card. de granvelle, T. IV, p. 298 suiv. (2) Viglius aan courteville, 1 Maart 1563. De vrouw van courteville, 's konings geheimschrijver voor de Nederlandsche aangelegenheden, had hem in Spanje eenen zoon ter wereld gebragt: ‘Je suis très aise,’ schreef viglius, ‘davoir entendu la benediction, que le bon Dieu vous a imparti, en vous donnant generation de vostre compaigne; mais si ne nous envoiez quelque bonne declaration sur la poursuite des armenteros, je serai mari quil sera privée des honneurs et estats de vostre patrie, combien que par raison ceste loi ne debvroit avoir lier en vostre endroit.’ - Armenteros' broeder was namelijk tot onvanger-generaal te Vieuxbourg in Vlaanderen benoemd, en deze benoeming, even als die van den Spaanschen overste mondragon tot bevelhebber van Dampvilliers, had veel opspraak gemaakt. Beide benoemingen bleven echter bestaan. Beiden, schijnt het, vonden meer genade in de oogen der Heeren, dan de bevelhebber van Landrecies, largilla, die zich sedert onder noircarmes onderscheidde. De markgraaf van bergen werd beschuldigd, de staten van Henegouwen te hebben opgeruid, om op zijne verwijdering aan te dringen. Zie Interrogatoires d'Egmont, bij reiffenberg, t.a.p. p. 311. (1) Fl. van der haer, de Initiis tumult. Belg., p. 152 sqq., viglius in Vita, p. 45, pontus heuterus, L. XVI, p. 393. Granvelle verwierp den eerstgenoemden voorslag, met de aanmerking, dat deze nieuwigheid geen ander doel had, dan om het gezag des konings aan de willekeur eens tribuuns te onderwerpen, en verweet den prins, dat hij wel wist, hoe, ware de zaak eenmaal toegegeven, de keuze der natie zich op hem en niet op den markies zou vestigen. Ik kan echter den prins niet van dergelijke dubbelhartigheid verdenken. Zijn brief aan den markies, door groen van prinsterer medegedeeld, Archives, T. II, p. 146, getuigt van eene meer dan gewone vertrouwelijkheid tusschen beiden, en van de andere zijde had de markies van bergen vroeger op 's prinsen dreiging, dat hij den staatsraad wilde verlaten, geantwoord op eene wijze, waartoe alleen naauwe gehechtheid en vriendschap het regt gaf. Daarbij, de markies was in die dagen zeer populair. Zijne in het oog vallende gematigdheid, men mag bijna zeggen toegefelijkheid, ter gelegenheid van de oproeren te Valenciennes, van 1561 tot 1563, had hem in de gunst der bewegingspartij gebragt. (2) Twee plaatsen bij strada staan lijnregt tegen elkander. In zijn eerste boek, p. mihi 29, noemt hij bergen apud Carolum Caesarem quam apud filium gratiorem. In het zesde boek daarentegen, p. 290, zegt hij: Fuerat Bergensis Carolo Caesari ac Philippo filio peraeque carus. Het eerste berigt behelst de waarheid: want met het laatste is in strijd de weinige bevordering, die den markies van den koning te beurt viel, en om dezen gunstig te stemmen, hebben zeker de herhaalde klagten der landvoogdes over den markies en diens groote verdraagzaamheid in geloofszaken niet bijgedragen. (1) Reiffen b., t.a.p., pag. 256, suiv. (1) Zeker had de markies eene geheime lastgeving van filips, om te Luik de benoeming van den Deken gerard van groisbeek tot bisschop door te drijven, en de markies kon zich, gelijk hij deed, met deze lastgeving verontschuldigen; maar ook de landvoogdes had regt, wanneer zij hem verweet, volgens een' brief aan filips van 14 Maart, 1563: ‘Quil scaurait combien de temps il aurait esté absent pour ses affaires et ceulx de levesque de Liège son frere, et que ce nestait raison, que pour affaires daultruy il sesloingne de sond. gouvernement, ny encoires estoit raisonnable, que pour les siens propres les affaires de Vr̅e Mte si importans deussent souffrir.’ Wij hebben vlijtig het register van het Secretariat de la Cathédrale nageslagen, om te zien, wat de markies te Luik onderhandeld hebbe, en wij hebben bevonden, dat de zaken daar gerekt zijn, niet omdat men het omtrent de benoeming eens opvolgers niet eens kon worden, maar omdat men zich bezig hield met loven en dingen over de jaarwedde des aftredenden bisschops robert van bergen en de voldoening van de onkosten der voogdij zijns broeders, den markies. Wij hebben bevonden, dat, even als bergen te Luik was wanneer margaretha hem naar Valenciennes riep, hij even zoo te Valenciennes was, wanneer het Kapittel hem te Luik noodig had. Eindelijk wist het Kapittel te bewerken, dat Rome tusschen beide kwam, en den schoorvoetenden bisschop strikt bevel gaf, afstand te doen. Het antwoord van den markies op dit berigt, is zoo karakteristiek, dat wij het in zijn geheel mededeelen: ‘Messieurs. J'ai receu voz lr̅es ensemble la copie du breve envoyé par le Pape, lequel (ors quil dit motu proprio) ne peult venir que pour le pourchas importun de quelcun qui desire veoir les affaires de vr̅e pays embrouillées et nous en querelle et différent avee vous, choese qui me desplairoit fort: si est ce que ce ne seroit raison pour nous laisser privé de nr̅e droict a lapetit dung commandement du Pape mal informé. Parquoy, Messieurs, je vous enquiers bien instamment ne vous trop movoir de lad. breve pour ne nous faire perdre larrestée intention et vouloir que avons de nous deffaire de ceste éveschié en estant asseurez de nr̅e pension conforme à la conclusion, quen fut prinse moy estant en Liege et sur ce envoye a Romme. Car ors que nay montré ceste bulle à homme de practique, si me donne ceste seconde bulle plus de scrupule que la première, attendu les mots, quil y aurait excuse aulcune. Aussy je cognois fort bien la necessité de ceste resignation, que le pays ne perdera riens à attendre ung cinck ou siex sepmaines à faire une choese commil appartient. Car si au Pape samble ceste resignation (si hastée) necessaire, aiant veu les raisons de la tardence, tant plustost despeschera nostre requeste. Vous suppliant, Messieurs, que ce quavons si bien et unanimement commenchée, puisse achever de la mesme sort et pour le repoz de v̅re pays et tranquillité de vous aultres, aussy pour conserver équitté. Et jestime tant la prudhommie de Monsgr. le Doien que ne vouldroit à sa venue veoir troubles ou difficultez, qui se peuvent excuser par latente dung XV jours ou trois sepmaines. Je faiz aussy estat de me partir dicy à deux jours vers Bruxelles et de là venir en Liege. Sil vous plaist replicquer quelque choese, serons tousiours prest vous satisfaire en tout raison et équité, et vous prie de cest affaire lors ne molester Monsgr. de Liege pour les raisons que povez considerer. De Valenciennes, ce XXme fevrier 1563, selon Brabant (1564).’ (1) Van der haer, l.l., p. 126. Strada, L. III, p. 122. (2) Mijne ongunstige teekening is uit onderscheidene trekken, die de geschiedenis, zoo in uitgegevene als onuitgegevene bronnen, oplevert, opgemaakt. Tot de uitgegevene behooren: arnoldi, Hist. Denkw., p. 263; van der haer, l.l., p. 171, 172; pontus heuterus, L. XVI, p. 393, 394; reiffenberg, l.l., p. 258, 259; groen van prinsterer, T. II, 458, vgl. met pontus heuterus, L. XVI. p. 410. (1) p. 245. ‘Nicolaus a Nova Terra homo adeo immersus helluationibus, ut etiam Trajecti, in media Bacchi et Veneris officina, non alio nomine unquam appellatus sit quam ebrius Nicolaiculus et quod esset Episcopi suffraganeus, vini Episcopus et pro Ebronensi, aeque vel semper distentus; quae Hollandice pro ejus idiomatis allusione elegantius sonant: Droncken Claesken, Wijnbisschop, Effenrondt.’ Aan hem, als handlanger der inquisiteurs was voor een goed gedeelte de dood van den edelen merula te wijten. Als abt van Egmond en bisschop van Haarlem maakte hij het zoo slecht, dat hij die waardigheden reeds in 1569 moest nederleggen. Niet alleen zijn beheer der abdij, maar ook zijn bijzonder leven hadden stof opgeleverd tot velerlei opspraak en tot onderzoekingen, welke niet ten zijnen voordeele uitvielen. De jonge heeft zich door den gemoedelijken toon van een enkelen brief van hem aan alva, tot een gunstiger oordeel laten misleiden. Verh. en onuitg. Stukken, Dl. I, bl. 89. (2) Het boek is getiteld: Totius Belgiae, Urbium, Abbatiarum, Collegiorum divisio, ad opprimendum per novos Episcopos Euangelium, Romae sub Paulo IIII. Pontifice Max. anno 1558 definita, authore francisco sonnio Theologo Lovaniensi ex Autographo curiae Romanae. Additae sunt censurae, quibus docetur ex hoc uno fonle natas esse totius Belgiae calamitates Osea 7. Nunc circumdederunt eos adinventiones eorum: coram facie mea factae sunt, in malitia sua lactificaverunt Regem et in mendaciis suis Principes. Anno MDLX. De schrijver noemt zich niet, maar uit het gansche werk blijkt, dat hij in Gelderland te huis was, en de aanwijzing, dat hij geldorpius heette, en toen schoolmeester te Duisburg was, ben ik aan eene gelijktijdige MS. aanteekening verschuldigd. Het werk bevat het plan van sonnius en de aanteekeningen op de afzonderlijke artikelen, door eene vergadering van zeven kardinalen gemaakt en aan den paus overhandigd. (1) De door maximiliaan van bergen aanbevolen persoon was simon bernard, en inderdaad maakte zich in 1566, bij de onlusten van Doornik, het geslacht der bernards hoogst verdacht. Een simon bernard (dezelfde?), schildknaap, Seigneur Du Mont, en nicolaas bernard, schildknaap, waren hoofdlieden der gewapende burgerij, die in 1566 den eed deden ter bewaring van de rust der stad, een' eed, die onder allerlei voorbehoud gedaan werd, en den verschrikkelijken beeldenstorm op den 23sten Augustus niet verhinderde. Zie gachard, Registres des Consaux de Tournay, p. 87. Inderdaad waren de meeste edelen te Doornik, en vooral de hoofden der schutterij, bijna zonder uitzondering de partij der Hervormden toegedaan. Simon en nicolaas bernard behoorden tot de notabelen, welke nevens den hervormden kerkeraad, onder zeker protest, de door de landvoogdes voorgeslagene voorwaarde omtrent de openbare preek op den 25sten November 1566 aannamen. Behalve deze komt nog een guy bernard te Doornik onder de afgevaardigden van den hervormden kerkenraad voor. (2) Zoo b.v. drongen oranje en egmont in 1566 aan op de benoeming van zekeren leefdael tot abt van Everbode, en ondersteunden het rekwest, ten dien einde door de bloedverwanten van leefdael ingeleverd. Maar een der bloedverwanten was christoffel van leefdael, edelman des graven van egmont, die een der eerste teekenaars van het verbond en een ijverig gereformeerde was. Zie over hem te water, Verb. der Edelen, St. II, bl. 492 volgg. Ook deze aanbeveling sloeg de koning, doorgaans van alle dergelijke betrekkingen goed onderrigt, in den wind. (1) Wij volgen hierbij de onderstelling, die wij boven nederschreven, en het voorwendsel, waarmede willem, in zijne Justification, granvelle bestreed: want anders waren met de beginselen van behoud zeker de inrigtingen, welke de Heeren ingevoerd wenschten, niet weinig in strijd. Of kon de benoeming van een opperhoofd voor de staten van Brabant, als voorzitter of protecteur (zie v.d. haer, p. 152, strada, L. III, p. 116) anders dan eene nieuwigheid heeten? Even zoo was eene nieuwigheid het sedert 1564 voorgeslagene oppergezag van den raad van state over de financiën. Bij een' geheimen brief (van 23 Julij 1565) bood berlaymont den koning aan, hem in het breede de gronden te ontvouwen, welke tegen dit plan pleitten. Het plan zelf noemde hij: een ‘remuement d'affaires contre touttes anciennes ordonnances et stile, soubz lesquelles les princes de pardecha ont sy bien et aveeq tant de prudence et experience conduict leurs affaires, que aultres potentatz et voisins y ont volsu prendre exemple et suyvre leurs institutions.’ Men kan dus zeggen, dat de verwijten van nieuwigheidszucht aan beide zijden elkander opwogen. (1) Ik behoor geenszins tot de apologeten van filips, maar het zij mij vergund te zeggen, wat mij omtrent het karakter van filips gebleken is uit de stukken, die mij van hem in handen kwamen. De grondtrek van zijn karakter was vreesachtigheid. Daaraan is zoowel zijne veinzerij als zijne traagheid, zijne achterdocht zoowel als zijne terugstootende trotschheid te wijten. Zijne godsdienst, hoe ernstig ook gemeend, was, bij de weinige reinheid zijner zeden, een aanhoudend vreezen en beven: met één woord, de angst voor de Hel. (1) Zie groen van prinsterer, Archives, T. II, p. 307, 402, 403. Vgl. vooral p. 473 suiv. (2) Zoo als het later gebeurd is, dat men ieder radicaal of democraat voor een' geheimen zendeling van Frankrijk hield, die geen ander doel had, dan om de heerschappij der groote natie over geheel Europa uit te breiden, zoo schreef men onder de regering van margaretha iederen hugenoot, die zich buiten Frankrijk vertoonde, gelijke oogmerken toe. De vrees voor Frankrijk was de spil, waarop de diplomatie van margaretha draaide. Zeer merkwaardig is een brief van haar aan den koning van 7 October 1560, waarbij zij dezen afraadt, zich op eenige wijze met Frankrijk in te laten, of aan eene der beide partijen hulp te verleenen. Ziehier het portret, dat zij van de Fransche staatkunde ophangt: ‘Il fault pour nostre debvoir, que nous ramentevons à ve mté, quil luy plaise souvenir de ce, que souvent elle aura ouy dire et veu par experience, et considérer par sa prudence la nature et condition des Francois, lancienne et enracinée inimitié meslé de jalouzie , quilz ont toujours eu aux predecesseurs de ve maté et à la grandeur de sa maison, lambition démésurée laquelle les aveuglent de sorte, quilz oblient pour satisfaire à icelle Dieu, la raison et lhonnesteté, et que nulle action ne font ilz par vertu, en ce que concerne le bon voisinaige, quilz doibvent aux Estatz de Vre Mté: et que, quand ilz sont doulx et satisfont ce à quoy ilz sont obligez, cest quant linévitable necessité les presse et lorsquilz nont oportunité de nuyre, mais que tous les fois, quilz en ont le moyen, ilz ne gardent ni foy ny loy et oblient tous aultres respectz pour sessayer de faire ce quilz pouvent pour suppediter les voisins, satisfaire à leur ambition et pour parvenir à la monarchie universelle à laquelle ilz aspirent, et principallement à la suppression de la maison de Vre Mté: et que le desseing, quilz ont tousiours tenu dois memoire dhomme, après paix ou trefve faictes par necessité avec les prédécesseurs de Vre Mte, a esté de se reffaire fort pour après retourner à faire pis, procurant que cependant leurs voisins entrent en nouveaulx fraiz et despence, afin que se trouvant eulx après avecq quelque moyen et les forces des voisins deminuées et épuisées ilz intentent de nouveau dessayer la force, ny ont jamais failly daprès toutes paix, trefves et accordz, que se sont cidevant traictez, representer à feuc Sa Mté soubz couleur de charité et accompaignant loyalement des motz de sincere et cordiale amytié, dindissolubles liens et aul tres mestre en avant quelque emprinses specieuses contre le Turc, contre les desvoyez de la religion, offrant aussi de leur costel de correspondance; mais cestoient seulement des parolles et sans toutesfois vouloir que se meist en traictez publicques, pour non traverser leurs malheureux practicques, quilz ont tousiours tenuz avec les Turez et desvoyez, mais bien par escriptz apart et particuliers: et au mesme temps ont tousiours envoyé ambassadeurs en Turquie et Allemaigne pour prevenir ceulx, contre lesquelz, les emprinses se debvoyent faire, leur offrir soubz main ayde et assistence et donner icelle contre leur expresse promesse et sermens etc.’ Het geheele stuk is van dien inhoud. Zoo men aldus de regerende en katkolijke partij beschouwde, was natuurlijk het wantrouwen tegen de hugenooten nog sterker, vooral tegen hun hoofd colligny, dien men den erfvijand der Nederlanders achtte. Toen dus, na den vrede van 1563, de prins van condé de landvoogdij van Picardië bekwam, gaven de koning, zoowel als de landvoogdes, den bevelhebbers last, vooral naauw toe te zien, wat er op de grenzen gebeurde. Egmont had zijne spionnen, die den prins op den voet volgden. In de instructie van montigny voor zijn bevelhebberschap te Doornik was uitdrukkelijk het toezigt op de verstandhouding tusschen de hugenooten en de bewoners der Nederlanden aanbevolen. Aan den kant van Duitschland hield schwendi uit den omtrek van Straatsburg op alles het oog. In het begin van 1564 gaf catharina de medicis aan margaretha berigt van eene geheime zamenzwering tusschen haar beider onderdanen, en later zond de landvoogdes haren secretaris la torre naar Antwerpen, om de regering daar te waarschuwen tegen eene onderneming van den admiraal, om met acht galeijen en eenige duizenden verkapte krijgslieden Antwerpen te overvallen. In 1566 liep een dergelijk gerucht, en de bondgenooten verschoonden zich bij het inleveren van het smeekschrift uitdrukkelijk, dat zij niets met Frankrijk en de hugenooten aldaar gemeen hadden. Een aanslag op Spaansch Florida, tegen het einde van 1565 ondernomen, werd evenzeer aan colligny toegeschreven. En voorzeker lag er diens partij aan gelegen, zoo veel mogelijk overal de magt des konings van Spanje te fnuiken. Met de Antwerpsche kooplieden en den Franschen, bijzonder Protestantschen, adel werd levendige geldhandel gedreven. De leden van het huis van mosqueron (moucheron), de burgemeester stralen en fernando bernuy worden in geheime berigten als hunne voorname geldschieters aangewezen. De vrees en weêrzin tegen Frankrijk heerschten niet alleen bij de verklaarde voorstanders der Spaansche partij, maar ook bij zulke, die tot de bondgenooten naderden of daaronder behoorden, zoo als bij bergen, mansfelt, warlusel, malberg, en anderen. Egmont vooral was met schrik voor de Franschen geslagen. Toen hij in 1565 naar Spanje vertrok, waagde hij het niet, door Frankrijk te reizen, zonder het vrijgeleide des konings te Kamerijk te hebben afgewacht: eene vrees, waarover granvelle hem berispte, maar die de landvoogdes billijkte: ‘Car,’ schreef zij, ‘encoires que les choses semblent appaisées, si est ce quil ne convient vous mestre aulcunement en chose on vous pourrez tumber en inconvenient et hazard de vre personne.’ (23 Jan. 1565.) Zie ook groen van prinsterer, T. II, p. 196, 197. (1) Zoo b.v. vergunde de koning aan den hertog van nevers den verkoop zijner goederen in Vlaanderen, waarvoor hij leenpligtig was, op geene andere voorwaarden, dan dat een of ander Nederlandsch edelman gevonden werd, die zijne bezittingen in Frankrijk ter gelijke waarde onteigende. Huwelijken tusschen den Franschen en Nederlandschen adel met toestemming des konings komen weinig voor. Aan aremberg werd als bijzondere gunst aangerekend, dat de koning zijne toestemming tot het huwelijk zijns zoons met de dochter des graven van vaudemont gaf. (1) Zie von rommel, Geschichte Hessens, Th. IV, S. 390. (2) Zelfs bij het ernstige gesprek van Poissy betoonde zich de prelaat een' echten humanist en de treffende aanhef, waarmede hij beza beantwoordde, en dien de Katholijke Schrijvers met zoo veel zalving herhalen, was aan den goddeloozen Davus van terentius ontleend: Utinam aut hic surdus, aut haec muta facta sit! (1) Hoe vreemd het klinke, daar alle staatkundige beraadslagingen en alle staatkundige briefwisseling in het Fransch gevoerd werd, margaretha getuigt het zelve in eenen brief aan catharina de medicis. De brief, waarin zij op den 10den December 1567 der koningin-moeder van haar aanstaand vertrek uit de Nederlanden kennis gaf, is in het Fransch geschreven, maar daaronder staat het volgende van de hand van margaretha: ‘Suplico humilmente V. Mata mi perdona si questa non è de mia mano, che è per no saper scrivere in Françese et la prego con ogni humilità credere che no ha serva che piu di me la desidere servir, et cosi de nuovo suplico la Maesta Va., che quando saro en casa mia, tenga memoria de commandarmi con quella sicurta che merita la mia divota servitù.’ Ook hare bijzondere en geheime briefwisseling met den koning werd bij voorkeur in het Spaansch gevoerd. (1) Papiers d'état du cardinal de granvelle, T. IV, p. 456. (1) Een woord over van well of de wells. Te water heeft, Verb. d. Ed., IIIde Stuk, bl. 374 verv., met hem geen' weg geweten. Hij heette adriaan van bijlandt en was heer van Well en Bergen in het overkwartier, later drost van Gennep. Hij en zijne vrouw anna van virmondt waren van den beginne af ijverige voorstanders der hervorming en liepen als zoodanig reeds in 1550 der Inquisitie in het oog. Zie nijhoff, Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis, Dl. III, bl. 130 en 192. Sedert werd hij afgevaardigde voor het verbond der Edelen in Gelderland. Zie groen van prinsterer, Archives, T. II, p. 58, 64. In 1568 werd hij door alva gebannen, en later onderhield hij briefwisseling met den Prins. Over zijne krijgsligtingen tegen Luik verg. men gachard, Analectes, p. 284, en chapeaville, Gesta Pontificum Leodiensium, III, p. 425, waar hij verkeerdelijk ubolz genoemd wordt. Havensius, in zijnen Commentarius de erectione novorum in B. episcopatuum, verhaalt van den bisschop van Roermondt, willem van der linde, het volgende: ‘In itinere perlustrabat quasdam ecclesias ad citeriorem Mosae tractum in Arssen, Afferden, Wel, totaque illa vicinia sitas: invenitque librarium, qui copiosam sed occultam omnis generis infectorum librorum suppellectilem officinam habebat, quos ipse ex Germania recipiebat ac passim per Belgiam, maximo quidem suo quaestu et lucro, reipublicae autem incomparabili damno, destinabat. - D. lindanus omnes istos libros ad Mosae ripam sub noctem publice exurendos curavit. Unde dominus de wel in haeresim propensior ei non parum offensus fuit, petens librario suo damnum illatum refundi. Sed lindanus ejus offensam ac minas flocci faciebat.’ Het verhaal van havensius behoort echter tot het jaar 1569, en wij mogen niet onopgemerkt laten, dat a. van bijlandt destijds niet meer Heer van Well was, maar die heerlijkheid aan zijnen schoonzoon, balthazar van vlodorp, had overgedragen. Ook deze was der hervorming toegedaan en schijnt in 1567 uit het land te zijn geweken. Daar echter bijlandt den naam der heerlijkheid bleef voeren, schijnt al het bovenstaande eer op hem dan op zijnen schoonzoon toepasselijk te zijn. (1) Zoo wordt het voorgedragen in de Interrogations d'Egmont, bij reiffenberg, p. 309, ‘quils traictarent avecq le comte de meghem, qu'il ne deust faire aulcun accord de la succession de l'evesque de Liège, luy offrans que eulx et les autres confederez, en cas qu'il les appellait en ayde, demeureroient à sa fabveur et l'adsisteroient jusques à ce que le tout se feist à sa volunté, et quant Madame de Parme veroit que eulx tous unis le demandoient, ne pourroit laisser de faire ce qu'ils desiroient.’ Werkelijk bragt megen het in het jaar 1563 zoo ver, dat Luik zijne vorderingen voor eene som van 50,000 guldens afkocht. In hetzelfde jaar werden megens vorderingen tegen 's Hertogenbosch krachtig door de landvoogdes ondersteund. Deze oude twist was in 1567 eene der oorzaken, dat die stad voor megen de poorten sloot, en uit schrik voor zijne nadering, in vollen opstand geraakte. De vroegere wrok, vreesde men, was nog niet gekoeld. In 1563 was dan ook megen, vereenigd met de overige heeren, een verklaarde anti-kardinalist. Hij had de liverij der pijlen aangenomen en aan de invoering van het bisdom van Roermonde legde hij zoo tragelijk de hand, dat hij zich daardoor de verwijten van de landvoogdes en den koning op den hals haalde. (1) Keizer maximiliaan was het, die den koning steeds tot zachtheid ried, en de grieven, bij het smeekschrift uitgedrukt, tot heil van den staat hersteld wenschte. Dit strookte met het verdraagzame karakter des keizers. Niettemin maakten in den aanvang de bewegingen in de Nederlanden hem hoogst ongerust. In zijn eigen Duitsch rijk namelijk, bijzonder in Saksen en Thuringen, liepen doffe geruchten van een verbond des adels, om zich van de gehoorzaamheid aan hunne landsheeren te ontslaan en zich onmiddelbaar onder die des rijks te stellen. Die zamenzwering vond hare ontknooping in den bekenden Grumbachschen oorlog; de adel achtte in enkele zijner leden zijne regten verkort en hij geleek, zoo als chantonnay het meer geestig dan hoffelijk uitdrukte, de varkens. Trok men er een bij het oor, dan ging de geheele kudde aan het schreeuwen. Van daar de uiterst scherpe verklaringen des Keizers tegen het verbond der edelen, zoowel in zijne brieven, als in zijne geprekken met den Spaanschen gezant chantonnay. Zelf behoorde hij onder de eersten, die reeds in Februarij 1566 de landvoogdes waarschuwde tegen het gevaar, dat niet alleen de Nederlanden, maar het geheele rijk bedreigde. In een' brief van 23 Augustus 1563, geeft hij in de scherpste bewoordingen aan hertog hendrik van brunswijk-wolffenbuttel zijne vrees lucht, dat de zamenzwering van den Nederlandschen adel ook in Duitschland hare vertakkingen had. Een brief aan karel IX van Frankrijk, van dezelfde dagteekening, is van gelijken inhoud. Later beschaamden de gebeurtenissen zijne vrees. Want tusschen het verbond der Nederlandsche edelen en dat der Saksische, heeft geenerlei band bestaan, slechts de gelijktijdigheid der beide gebeurtenissen stelde de Nederlanders in staat van de krijgstoerustingen in Duitschland voor hunne eigene wervingen gebruik te maken. (1) Wij zagen daarvan reeds een voorbeeld in de zamenroeping van 80 tot 100 edelen, door den heer van audrignies. De zaak werd echter bemiddeld door tusschenkomst van egmont, hoorne en berlaymont. In 1566 hield hoorne zelf eene werving, zoo het schijnt, in overeenstemming met montigny. Die krijgswerving geschiedde op aanzoek van hunnen stamgenoot, den Franschen connêtable montmorency, ‘pour ses querelles particulières’, tegen belofte van gelijke hulp, in geval van nood, door den connêtable te leveren. Zie reiffenb., p. 343. - Wat het aankoopen van steden betreft, zoo drong egmont op het erfelijk bezit van Ninove, de prins van oranje op Grave en Kuik aan. De koning weigerde het een en het ander: Grave, omdat het eene grensvesting was tegen Cleve, een hertogdom, dat men nimmer vertrouwde, om het ongelijk, dat den hertog bij den vrede van Venlo was aangedaan. Omtrent Ninove gaf de koning in zoo verre toe, dat de waarde van het pandregt, dat egmont op die stad had, verdubbeld werd en zij daardoor van zijn geslacht onvervreemdbaar gemaakt werd. Voorts waren de edelen ijverig in het versterken hunner steden: oranje bragt Buren, de graaf van den berg Hedel, brederode Vianen in staat, om ten minsten een' eersten aanval te weêrstaan. (1) Ik acht dit waarschijnlijk, omdat brederode niet aanvankelijk vrijwillig tot de partij der kardinalisten toetrad, maar eerst later door hen gewonnen werd. Vroeger was hij misschien zelf, door zijne verwantschap met het huis van perrenot, op de zijde van den kardinaal. Intusschen werd het aan den invloed van dezen toegeschreven, dat brederode's broeder, robert, bij de keuze van een' aartsbisschop van Kamerijk, voor maximiliaan van bergen wijken moest. Hoe het zij, uit de verhooren van egmont blijkt het, dat brederode niet tot de eersten behoorde, die hun verbond tegen den kardinaal door de bekende liverij kenmerkten, (‘et depuis en furent le comte de mansfelt, le sieur de brederode etc.’ zegt egmont) reiffenberg, l.c. p. 314. Bij zijn verhoor werd aan egmont een brief voorgelegd, door hem aan lazarus von schwendi geschreven, waarin stond, dat de heeren brederode gewonnen hadden en thans eendragtiger en naauwer vereend dan ooit waren. Ib. p. 343. Daar men wel eens van eene erfveete tusschen brederode en egmont gesproken heeft, moet ik aanmerken, dat die sedert dien tijd, zoo zij al vroeger mag bestaan hebben, geheel opgehouden had. Brederode deed egmont op zijne reis naar Spanje tot aan Kamerijk uitgeleide, en aan egmonts persoonlijke tusschenkomst mag het toegeschreven worden, dat brederode, in April 1565, met eene jaarwedde van duizend guldens door den koning werd begiftigd. (1) Wat ook omtrent hoorne's gedrag te Doornik in zijne verdediging te lezen staat, wanneer men de zaak onpartijdig beschouwt, moet men dezulken regt geven, die hoorne's verdediging op dit punt niet voldoende vonden. Hoorne verdedigde zich met het voorbeeld des prinsen van oranje, die den gereformeerden te Antwerpen gelijke voorregten had ingewilligd, als hij te Doornik; maar, toegegeven, dat gelijke gezindheden beide heeren bezielden, was het gedrag des prinsen oneindig voorzigtiger dan dat van hoorne. Wat de prins inwilligde, werd hem, als zijns ondanks, door de omstandigheden afgedrongen, en voor het uiterlijk scheen hij jegens protestanten en katholijken volkomen onpartijdig, of liever den laatsten meer dan den eersten, allerminst den Calvinisten, genegen. Hoorne verloor dien schijn van onpartijdigheid geheel. Hij hield zich te Doornik uitsluitend met ijverige Calvinisten op. Dadelijk bij zijne aankomst, deed hij geene de minste poging om de predikatiën binnen de kerken der stad te doen ophouden, schoon de last daartoe hem uitdrukkelijk door de landvoogdes was opgedragen; maar hij stelde de opvolging van dien last, reeds bij zijne eerste onderhandeling met den stedelijken raad, als eene volstrekte onmogelijkheid ter zijde: ‘ce que toutesfois il s'estoit reservé de faire tant et jusques à ce qu'il auroit cognen l'umeur du peuple, et appaisé l'esmotion et trouble estant entre eulx.’ Gachard, Registr. des Consaux de Tournay, p. 93. Te Doornik zelf nam hij zijn' intrek in het huis van den koopman jean says, die als een der hoofden der gereformeerden opentlijk optrad; en volgens de stukken, in het proces van hoorne medegedeeld, schijnt hij zich daar meermalen hoogst onvoorzigtig te hebben uitgelaten. Zijne onderhandeling met de afgevaardigden van den magistraat en die van de gereformeerden op den 19den September is vooral merkwaardig. Men zie daarvan het verslag bij pontus heuterus. L. XVI, p. 412. Uit de on uitgegevene Justification de Tournay voegen wij er het volgende bij. Hoorne bevond zich weder in het huis van jean says. Hij had gespijsd met de heeren van villers, d'audrignies, antoinne de lannoy, heer van Bailleul, pierre de preys, heer van la Dalle en den rekenmeester de rebreviettes. De beide eersten behoorden tot het committé der verbondene edelen; bailleul en la dalle waren ijverige voorstanders der hervormden. Het geeft al dadelijk geen hoog denkbeeld van de onpartijdigheid der onderhandelingen, dat hoorne ‘les fist demourir et assoir - disant les voulloir retenir pour luy servir de conseil.’ De eischen der hervormde predikanten waren buitensporig. Zij eischten, dat op de katholijken een hoofdgeld zou gelegd worden, ter bevordering van den bouw van hervormde kerken. De pensionaris der stad, jacques le clercq, verdedigde wakker de zaak der katholijken; eindelijk werd het tot een vergelijk gebragt, waarbij den gereformeerden vergund werd, eene rondgaande collecte zoowel aan de huizen der katholijken (merk op, dat voor dezen niets te geven in die dagen gevaarlijk was) als aan die der hervormden te doen. Een ander punt, of onder de vergunning der prediking ook die der geheele godsdienstoefening begrepen was, waagde de admiraal, denkelijk om den wille van le clercq en andere roomschgezinde overheden, niet te beslissen. Maar als middenweg, waarin ook de gereformeerden ten volle berustten, werd de vergunning der predikatiën dus geformuleerd: conformément à celles qui se font ès villes de Brabant et Flandres esquelles icelles presches sont tolerées. Eindelijk werd gehandeld over de vrijlating eens gevangenen beeldstormers. Le clercq verzette er zich tegen. De predikanten spraken er voor. De admiraal overlegde de zaak met bailleul en la dalle, en beval den gevangene te ontslaan: ‘et de depuis’, zegt j. le clercq in zijn verslag van die onderhandeling, ‘declaira led. Sr. admiral par plusieurs et diverses fois, quil nentendoit punir ceulx qui avoient saccaigé avant la publication du placcart, là ou toutesfois dès sa première arrivee en lad. ville il avoit deliberé de faire punir deux à trois desd. sacageurs des plus vilz et malfamez,’ doch ook hun proces werd sedert gestaakt. Erger werd hoorne bezwaard door de verklaring der gevangenen van Valenciennes. Uit het verhoor van michiel herlin den vader, ontleenen wij het volgende: ‘Interrogué quy ce a esté qui leur a donné occasion et conseil de se mettre et de persister en la rebellion, dit que les Sgrs. d'audrignies et de lumbres, mesnarent en la ville de Tournay, plusieurs bourgeois (de Valenciennes) ascavoir michel herlin laisné, jacques gellée, jehan godin, lesquelz demandirent à monsgr. ladmiral, comment ilz anroyent à eulx gouverner sur laccord de la requeste des gentilzhommes confederez, à laquelle demande fust respondue par led. sgr admiral, quil entendoit que la liberté fust generale de vivre chascuns au repos de sa conscience jusques aultrement en fust advisé par les estats generaulx legitimement assemblez et que ad cest effect il estoit venu au nom de monsr. son frere pour le faire publier a Tournay, et que cependant ilz fussent sur leur guarde en faisant bon guet, et que despuis led. sgr. vint à St. Amand là on plusieurs bourgeois de Valenciennes, luy donnasrent à disner, que lors fust dict ausd. de St. Amand de la part dud. sgr. admiral, quilz povoyent vivre selon le repos de leur conscience, et comme bon leur sembleroit. Requis de déclarer le temps de la communication avecq led. sgr. conte, dict que ce fust le 6me de Septembre et au 11me est led. sgr. conte venu à St. Amand.’ De Calvinistische predikant van St. Amand, jean cateux, bevestigde deze bekentenis in zijn eigen verhoor: ‘Requis sur quelle pretexte il sest advancé de faire la cène à St. Amand, dit, que le conte de Hornes estant à St. Amand, le feist appeller et lui dist en presence de plusieurs, que lintention du Roy estoit que lon viveroit en paix lune religion avec laultre et que lexercice de lune et laultre religion estoit permis, sicomme les presches, baptesme, mariage et aultres, ne ayant luy qui parle souvenance sy led. sgr. conte denomma aussy la eène et ne scaichant aultrement déclarer le temps, dit que ce fust du temps que ceulx de Valenciennes donnerent le banquet aud. conte. Dist en oultre que led. conte a faict semblable declaration à Tournay.’ Die verklaringen zijn dus afgelegd in de eerste veertien dagen van hoorne's verblijf te Doornik. Zeker is het, en het blijkt uit de brieven door hoorne's luitenant rummen geschreven, dat de admiraal, met welk doel dan ook, van de hervormden met geld werd ondersteund. Zie groen van prinsterer, Archiv., T. II, p. 274, 281, 283. (1) Reiffenberg, l.c. p. 270. (2) Op de vraag omtrent de godsdienst, welke willem van oranje tot op zijne uitwijking uit de Nederlanden beleed, en door de zijnen belijden deed, geloof ik zonder aarzelen te kunnen antwoorden, dat hij met de zijnen voor het uiterlijke katholijk was en bleef. Anna van saxen was de vrouw niet, om door het voorbeeld van gemoedelijkheid eenigen invloed op hem te oefenen. Von rommel, Geschichte Hessens, Th. IV, p. 384, verzekert, waarschijnlijk op grond zijner oorkonden, dat zij, ondanks de vermaningen haars grootvaders, filips van hessen, weldra het Evangelie voor amadis de gaules uit de hand legde, en zich de zeden van het ligtzinnig en onrustig gezelschap, dat haar omgaf, eigenmaakte. De beide eerste kinderen van willem werden naar de roomsche gebruiken, op roomsche wijze gedoopt; het eerste gedurende 's prinsen afwezigheid te Frankfort, onder toezigt van den tresoriergeneraal caspar schetz (Zie groen van prinsterer, Archives, T. I, p. 83). Van het andere getuigt strada zelf het uitdrukkelijk, L. IV, p, 149: ‘Hune baptismo expiatum orthodoxorum ritu scribit ad Regem Margarita.’ Von rommel spreekt, t.a.p. 459, van een revers door willem van oranje gegeven, waarbij deze beloofde, dat de kinderen in de ware Christelijke godsdienst (d.i. hervormde leer) zouden onderwezen worden. De beloften echter, in eenen geheel tegenovergestelden zin aan de landvoogdes gedaan, zijn veel stelliger. Zie deze beloften bij reiffenberg, l.c. p. 274, 282. (1) Wij kunnen bij die voorbeelden nog dat des graven van den berg, den schoonbroeder des prinsen van oranje, voegen. In 1561 drong de prins aan op het wegzenden van een' predikant, die door zijne zuster, zoo het heette, na goedkeuring van den raad in Gelderland, in dienst was gesteld, doch wiens regtzinnigheid verdacht was. Zie reiffenberg, p. 269, suiv. In 1566 hield de graaf van megen, als stadhouder van Gelderland, weder aan op de wegzending van een' predikant, die in dienst des graven van den berg was. De graaf antwoordde, dat hij hem slechts uit noodzakelijkheid aanhield, en hem strengelijk bevolen had, zich als goed Christen (d.i. zuiver in de roomsche kerkleer) te gedragen. Reiffenberg, l.c. p. 77, 78. (1) Wij hebben in België's schoone kerkgebouwen te dikwijls stof gehad, de vernieling van meesterstukken der oude kunst te betreuren, dan dat wij, ten gunste der beeldstormers, partijdig zonden zijn; maar der beeldstorming zelve, de billijkheid eischt, dat wij het erkennen, lag een beginsel en plan tot grondslag, dat zeker niet in de hoofden der ruwe uitvoerders dier balddadigheden was opgekomen. Het plan, hetwelk wij bedoelen, was zich zelven in bezit te stellen van gebouwen ter uitoefening van de openbare godsdienst. Later trachtte men voor de hervormden óf nieuwe gebouwen op te rigten, óf groote loodsen of spijkers daartoe aan te wijzen; maar toen was de beeldenstorm reeds gepleegd en de hervorming in het bezit der kerken. Toch ging die voorzorg tragelijk en moeijelijk te werk. Hoeveel minder zou het derhalve doenlijk geweest zijn, voordat de sectarissen tot een dergelijk uiterste gekomen waren. Het innemen van dergelijke gebouwen of kerken was voor de hervormden inderdaad een eisch der noodzakelijkheid. De gewapende preek in het open veld, de graspreek, werd van dag tot dag hagchelijker. De minste botsing met plaatselijke, geregtelijke of militaire overheden, kon een vreeselijk bloedbad ten gevolge hebben, dat zich zeker, even als de beeldstorming, over het gansche land zou hebben uitgebreid. De tweede beeldstorming in October was evenzeer het werk der omstandigheden. Het najaar was guur en vochtig, de winter kwam vroeg. De Calvinisten, ontevreden over de onderhandelingen, waardoor het inrigten van bepaalde vergaderplaatsen werd vertraagd, namen andermaal tot een' maatregel van geweld hunne toevlugt. Voorts blijkt het, dat de beeldstormers zelven, hoe ongeregeld hun bedrijf ook uiterlijk scheen, bepaalde bevelen volgden, en dat zekere geheime aanvoerders hun telkens aanwezen, wat zij te doen of te laten hadden. Zoo werden bij de eerste beeldstorming doorgaans de orgelen, de doopvonten en het oordeel gespaard, omdat over de toelating en het gebruik dier sieraden bij de consistoriën zelve een non liquet bestond. Dat de predikanten en hervormde consistoriën aan de beeldstorming vreemd waren, zou ik, na al hetgeen mij van de Justificatiën der verschillende steden in het jaar 1567 onder de oogen gekomen is, niet durven beweren. Een paar voorbeelden mogen volstaan. Te 's Hertogenbosch beriepen zich de beeldstormers, zoo het schijnt met regt, op de bevelen, die zij van onderscheidene aanzienlijke burgers hadden ontvangen, met name van de procureurs reinier everzwyn, mathijs keyen, en van den, sedert in onze geschiedenis meer bekenden hendrik in den horen, gezegd agileus. Te Doornik is het bekend, dat de beeldstormers den schat, dien zij in de Lieve Vrouwe Kerk gevonden hadden, ter beschikking van hunne predikanten stelden, en nog merkwaardiger is het, dat de predi