Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2 R.C. Bakhuizen van den Brink GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsibliotheek Leiden, signatuur: Hotz 3859 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tweede deel van Studiën en schetsen van R.C. Bakhuizen van den Brink, na zijn dood uitgegeven door E.J. Potgieter in 1870. REDACTIONELE INGREPEN p. I: in het ‘Biografisch gedeelte’ zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd, hierbij zijn de koppen uit de inhoudsopgave gebruikt p. CLXXXXVII: het foutieve paginanummer CLXXXXVI veranderd in CLXXXXVII Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. De errata van p. XXI en p. XXII zijn doorgevoerd in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. π1)] STUDIËN EN SCHETSEN over VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS en LETTEREN door R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK VERZAMELD EN UITGEGEVEN door E.J. POTGIETER IIe DEEL 's GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1870 [pagina ongenummerd (p. π2)] Gedrukt bij G.J. Thieme, te Arnhem.   [p. I] INHOUD. STUDIËN EN SCHETSEN. VONDEL MET ROSKAM EN ROMMELPOT. (Uit de Gids voor 1837.) I. Inleiding Het Hekeldicht in harmonie met den tijd waarin en het volk waarvoor het wordt gezongen. De ‘jonge litteratuur’ en hare verdiensten in het verlevendigen van heugenissen uit den riddertijd, bl. 1. - Wensch dat zich evenzeer van hare taak jegens het hervormd Amsterdam hadde gekweten, bl. 2, 3. - Dichterlijke zijde van het leven dier Stad in het begin der zeventiende eeuw, bl. 4. - Vondel's hekeldichten in tegenstelling van en in overeensteming met de Satire der Ouden, bl. 5. - Een woord tot lof van thomas moore en auguste barbier, bl. 6. Bl. 1 - 6. [p. II] II. Amsterdam en hare burgerij, bij het eerste optreden van Vondel. Amsterdam in den avond der zestiende en den ochtend der zeventiende eeuw, bl. 7. - De oude Geuzen tegenover de derwaarts gelokte vreemdelingen: Brabanters en Westfalingers, bl. 8, 9. - Onze outluikende letterkunde onder den invloed der Italiaansche en der Latijnsche: hooft en coornhert, bl. 10. - De zeden en de vrouwen dier dagen, bl. 11. - Staatkundige geschillen en kerkelijke twisten: arminius en gomarus, bl. 12. - De verdraagzaamheid op het tooneel, tegenover den haat van dichters en predikanten in het werkelijk leven, bl. 13, 14. Bl. 7 - 14. III. De strijd van geestelijke en wereldlijke magt. De Iphigenia van Dr. samuel coster, bl. 14, 15. - De politieken de predikanten: vlooswijck en cloppenburg, bl. 16. - Strijd van den geest des tijds met alle latere begrippen van verdraagzaamheid, bl. 18. - Adriaan smout en jacobus trigland: karakteristiek dier beide eerste slagtoffers van vondel's spotternij, bl. 18 - 20. Bl. 14 - 21. IV. De vroegste Nieuwere-Nederlandsche Poëzij zonder eigenlijken vorm voor het Hekeldicht. De Rederijkkamers, hare gebreken en hare verdiensten, bl. 21 - 23. - Vondel en hooft als verzachters onzer taal, en hunne volgelingen in zoetvloeijendheid en zangerigheid, bl. 23, 24. - Velerlei vormen van het schimplied dier dagen: - ‘de Calvijnschen Wtroeper’ tot proeve op godsdienstig gebied, [p. III] de Echo uit vondel's verzen op staatkundig, bl. 25 - 27. - Schoon voortdurend in strijd met de bekrompenheid des tijds en des geslachts, bedeelde de poëzij het hekeldicht geen vorm die uitsluitend den zijnen heeten mogt, bl. 27. - Het begrip van de onafhankelijkheid der kunst der zeventiende eeuw vreemd; trots göthe, zelfs in de negentiende, nog niet algemeen verstaan bl. 28. - Onbewust deed het zich echter vast gelden: de Amsterdamsche kamer de Eglantier en coster's Academie, bl. 29 - 31. - De rederijkers, van den beginne af de bondgenooten der Hervorming, kiezen partij in de godgeleerde geschillen en de dichtschool wordt de tegenhanger van den kansel, bl. 31 - 33. Bl. 22 - 33. V. Dr. samuel coster en joost van den vondel, de meerdere den mindere dienend. Dr. samuel coster en joost van den vondel gekenschetst door tegenstelling, bl. 33, 34, - Vondel's overgang tot de moederkerk uit afkomst, opvoeding, omgeving en innig godsdienstige aard verklaarbaar, bl. 34. - Vondel's jeugd getuige van Hollands worsteling om zijne onafhankelijkheid, bl. 36, 37. - Vondel's eerste optreden als hekeldichter, in verband met zijn tijd en zijn toestand, bl. 38. - Vondel's levendigheid van luim, vondel's bijtend vernuft, tot in zijn treurspelen toe botgevierd en daar misplaatst, gaan gepaard met groote reinheid van gedachte en uitdrukking, waar het onderwerp kieschheid eischt. Het gesprek tusschen adonias en abisag ten bewijze geprezen, bl. 39, 40. Bl. 33 - 40. VI. De Rommel-pot van 't Hane-kot. Aanleiding tot het gedicht: te Amsterdam wordt de verga- [p. IV] derplaats der Remonstranten bij den Moutalbaanstoren aangevallen, de gemeente verstrooid, het huis geplunderd, ten gevolge der ophitsing door de predikanten doucher en le maire, smout en cloppenburg, bl. 41. - De majoor hasselaar gaat het geweld te keer, doch ziet zich verpligt drie malen te doen schieten; het volk sleept het lijk van een der gevallenen tot voor de woningen der burgemeesters van neck en vlaming van oudshoorn. Eerst den volgenden avond is de rust hersteld en zijn drie belhamels, waaronder swart , kapitein in dienst der W.I. Comp., in hechtenis genomen. Beweging der Contra-Remonstraten, vooral der geestelijken van deze, ten zijnen gunste bl. 42, 43. - Slechts een enkele der predikanten, cornelis hanekop, kiest partij voor de wettelijke overheid, en wordt er het voorwerp door van vondel's onsterfelijken lof, bl. 44. - De Rommelpot en de Rommelpotspeler van frans hals, bl. 45. - Schilderige analyse van het gedicht, bl. 45 - 49. Bl. 40 - 49. VII. De Ottér in 't Bolwerck. - 't Sprookje van Reintje de Vos. - Het Prijsvers der Academie. De Amsterdamsche burgerij luimig en levendig genoeg om vondel's vernuft te genieten en tevens toch zoo ernstig vroom dat zij er den eerbied voor haar leeraars niet door verloor, bl. 49, 50. - Vinding van het eerste gedichtje, otto badius en de dochter van jan willemse bogaerd, bl. 50, 51. - Eene proeve, bl. 51, 52. - Ondanks den lof er door hooft en reael aan bedeeld, evenaart Reintje de Vos den Rommelpot niet, bl. 52, 53. - Verdienste van vondel nimmer plat, nooit gemeen te worden, al getuigen enkele liedjes waar het onderwerp werd gegrepen, bl. 53. - Vragen der Amsterdamsche Academie in 1630 door de Regering verboden. Hervatting des onderwerps in: ‘Apoll', op Helikon geseten;’ - [p. V] hooft's antwoord, (1) - de parodie van cats, den grijsaard onwaardig, - vondel's tuchtiging van dezen, misschien te vergeven, maar te prijzen nimmermeer, bl. 55. - Aanhaling uit de Blixem van 't Noord-Hollandsche Synode, ten besluite van dien Cyclus van gedichten, bl. 55, 56. Bl. 49 - 56. VIII. Vertroosting over de doodt van Prins Willem den II. - De Geuse-Vesper. - Het Jaer-getijde van wylen Joan van Oldenbarnevelt. Verdienste van vondel in het voelen welken toon aan de verscheiden onderwerpen voegde, bl. 56, 57. - Vondel de waardigheid der kunst handhavende, in de keuze van den vorm, voor de ironische Vertroosting over 's Prinsen dood, bl. 58, 59. (2) - Overgang tot de Gedichten oldenbarneveld gewijd, bl. 60. - De Geuse-Vesper en de ongelukkige navolging van deze, door den braven, godvruchtigen en zeer geleerden Heer z.h. alewyn, bl. 61, 62. - Woordspelingen en leenspreuken, voor de groote meesters dier dagen, soms eene bron van schoonhedèn. - Eene plaats uit Joseph in Dothan, en eenige verzen uit het Jaer-getyde ten bewijze, bl. 63. Bl. 56 - 64. IX. Eene definitie van het Epigram. - Bijschriften en Opschriften. - Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt. - De Hofmusch. Jean paul's onvolledige verklaring, bl. 64. - Eene betere beproefd, bl. 65. Onze rijkdom aan goede Sneldichten, [p. VI] onze armoede aan gepaste Bij- en Opschriften. Lyrische verheffing er toe vereischt, bl. 66. - Bijschrift van scriverius op de beeldtenis van hoogerbeets, vondel's epigram op het beboette, bl. 67. - Zijn bijschrift op arminrus, bl. 68. - Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt, een lyrisch epigram, bl. 69. - Het burlesk-geestige: Nieuwjaer voor smout, bl. 70. - Onverbiddelijkheid onzer oude wetten, onedelmoedigheid der begrippen onzer vaderen jegens zelfmoor. denaars, bl. 71. - De Griffier Musch, bl. 72. Bl. 64. - 72. X. De eentoonigheid van het Hekeldicht. - Tweeërlei opvatting door Satirici. - Tot welke van beiden behoorde Vondel? - Het Decretum Horribile. De Prediker geregtvaardigd, zoowel door plato en door juvenalis, als door het heden, bl. 73. - Verscheidenheid van beschouwing der oorzaak van alle verkeerds ter wereld, verdeelt de hekeldichters in geeselaars onzer dwaasheid of jameraars over de boosheid van onzen aard, bl. 4.- Vondel behoorde door den ernst van zijnen geest, door de innigheid van zijn gemoed, tot de laatste dier scholen, bl. 75. - Spotternij met het misbruikte heilige moest hem tegenstaan; als ergernis over zulk vergrijp hem bezielde, gaf zich verontwaardiging lucht, bl. 76. - De twist over de Voorbeschikking aan de orde van den dag: het Decretum Horribile. Analyse van het dichtstuk, bl. 78 - 80. Bl. 73 - 80. [p. VII] XI. Vondel's Studie der Ouden? - Dr. john donne en zijne Hekeldichten. - De Harpoen en de Roskam. - Bestevaêr hooft, vondel's ideaal van den burger eens vrijen Staats, vruchteloos door Bilderdijk gescholden. Enge grenzen van vondel's studie der Ouden, bl. 80. - Waardeering van john donne, door vondel's ‘onbeleefd epigram’ ten onzent weinig gekend, bl. 81. - Ongunstig oordeel over de Harpoen, bl. 82. - Lof aan de Roskam bedeeld, schets van het dichtstuk, mededeeling der fraaije regelen onzen cato, cornelis pieterszoon hooft gewijd, bl. 83, 84. - Verklaring van het doel des schrijvers: de regtvaardigheid in de geschiedenis levende, waarborgt tegen aanvallen als bilderdijk zich veroorloofde op hooft (Geschiedenis des Vaderlands, VIIde deel 77 en VIIIste deel 23). Mogt ons deze evenzeer leiden bij het beoordeelen van de voortbrengselen der kunst! met andere woorden, een wensch om waarheid in onze Aesthetiek; bl. 85, 86. Bl. 80 - 86. [p. VIII] FRANCISCUS HEMSTERHUIS. (Uit de Muzen voor 1834.) I. ‘De drie grondslagen der wijsbegeerte van hemsterhuis.’ Inleiding: Klagte over den weinigen indruk door de schriften van hemsterhuis gemaakt, zoo op zijne tijdgenooten als bij de nakomelingschap, bl. 87, 88. - Onverschilligheid van ons publiek jegens philosophen en philosophie: het gemis eener geschiedenis van beide ten onzent, bl. 88, 89. - Verkeerde opvatting zijner taak door den lofredenaar met de les van hemsterhuis zelven in strijd, de verslaggever beproeft, ter aanvulling van dit verzuim, op zijne beurt eene karakteristiek, bl. 39, 90. - Over de verschillende vormen in welke de wijsbegeerte hare lessen pleegt voor te dragen: die van hemsterhuis door eene aanhaling uit zijnen Alexis verklaard, bl. 90 - 95. - De grondslagen zijner philosophie: liefde voor het schoone, bl. 95 - 98; eerbied voor de ware wijsbegeerte des levens, bl. 98 - 100; navolging van plato, bl. 101 - 110. Bl. 87 - 110. II. ‘De leer van hemsterhuis over's menschen verstandelijk wezen.’ Eene uitweiding: zonderlinge overeenkomst tusschen Atheners en Nederlanders; - bij de eersten gewaagde geen leerling van de deugden zijns verscheiden meesters of hij zuiverde 's mans nagedachtenis eerst van alle verdenking der voorvaderlijke [p. IX] godsdienst ontrouw te zijn geweest; ten onzent wordt bij elke groeve en in iedere lofrede vóór alles verklaard dat de betreurde als belijder des christendoms is gestorven, bl. 111, 112. - Tijdeman laat niet na dit ook van hemsterhuis te doen, hoezeer historische bescheiden regt geven het tegendeel waar te achten, bl. 114. - De wijsbegeerte en de openbaring in die dagen: Hume, hemsterhuis, shaftesbury, bl. 115 - 117. - Het zijdelingsch doel van den schrijver met dezen aanvang van dit tweede deel zijns opstels bereikt: - aanwijzing der overeenkomst tusschen hemsterhuis en de Engelsche wijsgeeren van zijnen tijd, bl. 118. - Onloochenbare zamenhang zijner begrippen over 's menschen verstandelijk wezen met die van locke; volslagen strijd van deze met de beweeringen van de materialisten zijner eeuw, bl. 119 - 125. - Sylvain van de weijer gewaardeerd en wederlegd, bl. 126. - Hemsterhuis schreed op den weg door locke aangewezen onvertsaagd verder, bl. 127 - 132. Bl. 112 - 132. III. ‘Hemsterhuis op het gebied der practische wijsbegeerte, in verhouding tot zijne tijdgenooten en zijne voorgangers.’ De declamatie des lofredenaars over de vermeende verhevenheid der wijsbegeerte van hemsterhuis beschaamd, bl. 133, 134. - Definitie van wat deze onder zedelijk zintuig verstond, bl. 135 - 140. - Toekomst door den wijsgeer gedroomd, teleurstelling zijner verwachtingen in de uitkomst, bl. 143. - Hutcheson en hemsterhuis; ondanks de treffende overeenkomst van beider begrippen is de laatste in den strijd tegen de Egoïstische Philosophie eer vrijwilliger dan volgeling, bl. 144, 145. - Hemsterhuis boven alles platonist; terugkeer des beoordeelaars tot de schoonheidstheorie, bl. 152 - 154. - Oordeel over de lofrede en over het voorwerp van deze: hoe veel [p. X] wenschelijker zou het zijn geweest dat de eerste van dieperen zin voor philosophische en aesthetische kritiek hadde getuigd, hemsterhuis zou dan niet zijn overschat maar gewaardeerd, bl. 156.- Ons vaderland vindt geen bate bij overdrijving der verdiensten zijner groote mannen: meer, dan bij het onvoorwaardelijk prijzen van hemsterhuis, zouden wij hebben gewonnen, door eene voorstelling in hoe veel ijveriger studie zich de philosophie ten onzent in den aanvang der achttiende eeuw als in die der negentiende mogt verheugen. Bl. 157, 159.   [p. XI] INHOUD. BIOGRAPHISCH GEDEELTE INLEIDING. 1869. I. Vondel met Roskam en Rommelpot. 1867. Pag. i - x. Wensch des schrijvers het opstel geïllustreerd uit te geven, bij gelegenheid der onthulling van vondel's standbeeld . . Pag. i. Sympathie van j.a. alberdingk thijm voor het plan, - zijne bijdragen over Vondel, in den Almanak voor Nederl. Katholieken . . . . Pag. iii. Sympathie ook van Mr. jakob van lennep, - zijne uitgave van de Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven . . . . . . Pag. iv. Hooft's brief aan van baerle over de Vermakelijkheden waarop Amsterdam maria de medicis zoude onthalen. Pag. vi. De Heeren, die zich der kosten ontzien, in de Negentiende Eeuw als in de Zeventiende . . . . . . Pag. ix. Teleurstelling, ondanks welke het streven zijne waarde behoudt, de passendste inleiding voor dit werk . . . . . . Pag. x. VOORTZETTING. 1869. II. De Vriend des Vaderlands. 1833. Pag. xi - xxiii. Indruk door brieven uit onze jeugd op rijperen leeftijd gemaakt . . . . . . Pag. xi. Gesprek des schrijvers met [p. XII] aernout drost in den zomer van 1833 . . . . . . Pag xii. Blik op den toenmaligen letterkundigen en staatkundigen toestand ten onzent. Pag. xv. J.f. willems, Mr. jeronimo de vries en Dr. j.p. heije Pag. xviii. III. Van den Brink's kindschheid. 1810 - 1817. Leeftijd 1 - 7. Pag. xxiii - xliii. Geboorte te Amsterdam Pag. xxv. Het echtpaar dirk bakhuizen van den brink en eva jacoba van eibergen . . . Pag. xxv. Deslag van Waterloo Pag. xxvii. Wagenaar's Amsterdam Pag. xxvii. De schilderijen ten huize zijner ouders en ludolf backhuyzen . . . . . Pag. xxviii. Oordeel over dezen voorvader . . . . . . Pag. xxx. Ludolf, de grootvader, en ludolf de kleinzoon; wie van beiden oefende den grootsten invloed uit op hunnen nakomeling? . . . . . Pag. xxxi. Het antieke kastje ten huize van den heer d.j. van den brink . . . . . Pag. xxxii. Bestemming van het jongske. De oude dagen komen wederom . . . Pag. xxxiii. Dé Kassiers van dien tijd Pag. xxxiv. De weduwe Dirk van den Brink en Zoon. Pag. xxxv. Antwerpen versus Amsterdam . . . . . Pag. xxxviii. Studeeren! . . . Pag. xli. IV. Schoolgaan. 1817 - 1826. Leeftijd 7 - 17. Pag. xliii - lxv. Onzer letterkunde ontbreekt eene geschiedenis der lagere scholen . . . . Pag. xliii. Rein bij Jufvr. sames Pag. xlvi. School van martin Pag. xlvii. Schets zijns makkers door den heer j. ter meulen, hz. Pag. xlviii. Hagoort? . . . Pag. xlix. Heugenissen van een tweetal der meesters van den schrijver . . . . . . Pag. xlix. Vorming door Lectuur. Leesgezelschappen dier dagen . . . . . . . Pag. l. Leerredenen: clarisse, borger, van der palm, stuart, broes, des amorie van der hoeven. . . . . . . Pag. li. Magazijns, bont van stoffe, bewaarplaatsen der verhandelingen . . . . . . Pag. lii. Dichtbundels: helmers, [p. XIII] loots, tollens, karakteristiek van deze; bilderdijk weinig gesmaakt; feith, zoo lang de vertegenwoordiger onzes volks op dat gebied . . . . Pag. liv. isaac da costa. De beide bundels Poezy van dezen en zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw . . . . . Pag. lv. Moses mendelssohn en zijne kleinkinderen . . . Pag. lvii. Oordeel over bilderdijk toen en thans . . . . Pag. lix. Het Amsterdamsch Gymnasium. Dr. p. cool over van den brink, als leerling van den Rector w.j. zillesen . Pag. lx. Van den brink, in later leeftijd Curator van het Gymnasium te 's Hage . Pag. lxi. Latijn en Latiniteit, naar aanleiding van eenen brief van den brink's over de inaugureele oratie van een zijner vrienden, Aug. 1848 . . . Pag. lxii. V. Studie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1826 - 1831. Leeftijd 17 - 22. Pag. lxv - clxxx. Bakkes . . . Pag. lxvii. De Hoogleeraren voûte, van cappelle, rooijens, van lennep, - ingenomenheid met den laatste . . . . . Pag. lxix. De kleine studeerkamer op de Heerengracht, in 't Huis de Beeck . . . Pag. lxx. Brief van Dr. c. boon: ‘de beide studenten voor het stadhuis op den Dam’ Pag. lxxii. Aanvankelijke of vermeende gemoedelijkheid? . . Pag. lxxiv. Het Genootschap Litteris Orientalibus Sacrum. Ontvangst der studenten van hengel en van den brink in dien kring . . . . . Pag. lxxv. Vergelijking van beider antwoord op de toespraak van den Voorzitter . . . Pag. lxxvi. Werkzaamheden der leden en eenvoud des gezelligen verkeers . . . . Pag. lxxviii. J.d. snethlage knoops en aernout drost er in opgenomen . . . . . Pag. lxxxi. Afscheid van van den brink . . . . Pag. lxxxiii. De Critiek op het College. Een Hoogleeraar bij wiens Latijn cicero zich in zijn graf omkeerde . . . Pag. lxxxv. [p. XIV] Het Westersch-Literarisch Genootschap: Ingenium Acuunt Artes, Amicitiam Alunt. Inleiding, - studie van talen en toestanden der Ouden Pag. lxxxvi. Oprigting in 1802; allengsche verruiming van den gezigteinder . . . . Pag. lxxxviii. Vijftien jaren later hadden zich h.a. hamaker, c.j. reuvers en j. bosscha in dien kring ontwikkeld . . . . Pag. xc. F.a. van hall en j.r. thorbecke, leden . . . Pag. xc. jakob van lennep 1818-1819 lid geworden, zijn invloed op de werkzaamheden, zijne bijdragen . . . . . . Pag. xci. Van den brink leent eene eerste benoeming tot lid af, maar neemt eene tweede gaarne aan; hij wordt ontvangen door zijne vrienden J. commelin, t.g. huet en j. van geuns . . . . . Pag. xcv. Een Diner in den Doelen, de afwezigen en de aanwezigen uit de Archieven des Genootschaps geschetst . . . . Pag. xcvi. Bijdragen van den brink's tot dien kring, schema zijner redevoering Over de gouden Eeuwen . . . . Pag. ci. De Nieuwere Letterkunde in dat Genootschap beoefend Pag. civ. Brief van Dr. h.j. de haan hugenholtz over een uitstapje der leden naar Zomerzorg . Pag. cv. Begrafenis van j.d. snethlage knoops 30 Junij 1830. Woorden door van den brink bij het graf van dezen gesproken, naar het handschrift door Dr. h.j. de haan hugenholtz bewaard P. cviii. Theologisch Gezelschap voor dogmatische en homiletische oefeningen. Zamenkomsten van p. cool, h.j. de haan hugenholtz, f.j. domela nieuwenhuis en r.c. bakhuizen van den brink, naar eene schets van den voorlaatste . . . . . Pag. cx. Schouwburgen van het Amsterdam dier dagen. De Hollandsche op het Leidsche Plein, de Duitsche in de Amstelstraat, de Fransche op de Erwtenmarkt . . . . . Pag. cxiii. De Tooneelkijker - een tijdschrift van 1816-1819 Pag. cxv. Woord over lessing Pag. cxvii. Bakkes door rombach betooverd . . . . . . Pag. cxx. Geschiedenis van gebeurtenissen die niet hebben plaats gegrepen. Strijdenslust en minneweelde. Eerste Liefde, uit de brieven van bakkes aan j. ter meulen hzn. en h.j. de haan hugenholtz P. cxxii. [p. XV] De Belgische omwenteling, naar des schrijvers heugenissen van zijn verblijf te Antwerpen en zijn verkeer met j.f. willems . . . . . Pag. cxxiv. Onbevangen oordeel van den brink's over den toestand P. cxxx. Minneweelde en strijdenslust: Dieu, la patrie et la Dame. ‘Waarom mag ik niet meê uittrekken?’ . . . Pag. cxxxii. Phantasie over het lot van den brink's waren beide zijne wenschen vervuld geworden; ‘ach!’ ‘zou onze kritiek hebben gezucht, ach!’ onze kunst. Pag. cxxxviii. De Winter van 1830 - 1831. Antwerpen vóór en na het Bombardement, herinneringen van den biographist . . . Pag. cxli. Terugkeer van dezen naar Holland met: dat is lastig - de Walen, het Hollandsche jongske . . . . Pag. cxlviii. De Caravansera te Aken, en den indruk door haar achtergelaten . . . . Pag. cliii. Amsterdam en zijn letterkundig leven - gaping in de studie van den brink's, door geen deelen in dat verkeer aangevuld . . . . . . Pag. clv. Voorlezingen van Mr. is. da costa op de Prinsengracht bij den Amstel . . . Pag. clviii. Een Avond in den Kolveniers-Doelen, Mr. jakob van lennep de ziel der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen . . Pag. clix. The English Literary Society, in de Papenbrugsteeg, andermaal Mr. jakob van lennep . Pag, clxiii. Felix Meritis. - Voordragten van a. des amorie van der hoeven en j. kinker . Pag. clxx. Het eenzaam studeervertrek van bakkes, lectuur van ph. w. van heusde, frans hemsterhuis en schleiermacher Pag. clxxi. De Heldendood v.j.c.j. van speyk. 5 Feb. 1831, Uit de Brieven van bakkes aan j. ter meulen, hz. Pag. clxxvi. INTERMEZZO. 1870. VI. Het Waterwerk te Bodegraven en eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat. 1830. 1855. 1870. Pag. clxxx - ccx. ‘De heer Administrateur van het Waterwerk te Bodegraven en de arme Theologant of Literator te Amsterdam’ Pag. clxxx. Bakkes, de student van 1830, zoekt vruchteloos bij alle boekverkoopers naar eene Geschiede- [p. XVI] nis van onzen Waterstaat; bakhuizen van den brink, de Archivaris van 1855, stelt der Akademie voor zulk een werk te schrijven . . . Pag. clxxxii. Eerste Vergadering der Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen van dat ligchaam, Mei 1855 P. clxxxiv. J. bake's Redevoering Over de Vertegenwoordiging der Wetenschap en bakhuizen's Verslag van deze in de Alg. Konsten Letterbode Pag. clxxxv. Het Voorstel eener Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat . . . Pag. clxxxvii. Officieële Stijl, naar aanleiding van een Adres over het Voorstel, door den Archivaris aan den Minister . . Pag. clxxxx. Van den brink het Voorstel toelichtende, in de groote Zaal van het Rijks - Museum te Amsterdam . Pag. clxxxxiii. Verslaggevers benoemd en rapport door deze uitgebragt, Junij 1855 . . . Pag. clxxxxviii. Medewerking door de (Zuster-) Afdeeling voor Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, der zelfde Koninklijke Akademie, toegezegd, ondanks de bedenkingen van het Lid janssen . . . Pag. clxxxxix. De Akademie in de wolken, dewijl haar de helft van het Gebouw werd afgestaan ter bewaring der Oud-Hollandsche Schilderkunst naauwelijks toereikend; - les morts immortels en les immortels vivanis. . Pag. cci. De jaren 1856, 1857 en 1858 brengen wel wisseling mede van Ministers voor Binnenlandsche Zaken, - Dr. g. simons vervangt Mr. g.j.c. van reenen, Mr. a.g.a. Ridder van rappard treedt op in plaats van Dr. g. simons en Jhr. Mr. j.h.g. tets van goudriaan komt in stede van Mr. a.g.a. van rappard, - doch geen van deze wijst de fondsen aan ter uitvoering van het Voorstel vereischt Pag. ccii. De Akademie gelooft (1859) in Dr. w.c.h. staring den man te hebben gevonden voor de taak geschikt, en verzoekt Jhr. van tets van goudriaan der Wetgevende kamers bewilliging te vragen voor de kosten Pag. cciii. Een halve ton gouds kon er mede gemoeid zijn, uitstellen scheen den Minister raadzaam, raadzamer, raadzaamst, - ook was de Staatsbegrooting voor 1860 bereids bij de Tweede Kamer ingediend . . . . Pag. cciv. [p. XVII] De Akademie krimpt haar wenschen in tot maar een derde van het eerste ontwerp, 4 Feb. 1860 . . . . . . Pag. ccv. Ondanks die matiging is zij 28 April 1860 nog zonder eenig antwoord van de regeering Pag. ccvi. Einde des klaaglieds: 6 Oct. 1860, geeft Mr. S. Baron van heemstra, Minister van Binnenlandsche Zaken geworden, der Akademie kennis dat hij, voor als nog, geen vrijheid heeft kunnen vinden, tot de uitvoering van het Voorstel des Bestuurs mede te werken P. ccvii. Wijlen het Instituut, als de tegenwoordige Akademie bezield door bonnes intentions die niets baten . Pag. ccviii. Verdienste van Bakhuizen van den brink, in zijne gedachte zulk eener geschiedenis. w.h. riehl vijftien jaren vóór te zijn geweest. . . . . . Pag. ccix. TERUGKEER TOT DEN STUDENT. 1831. VII. Laatste studietijd te Amsterdam, Leeftijd 21, 22 jaren. Pag. ccx - ccxxxviii. Nederland en Duitschland. Van den brink's gevoelen over de Theologische Wetenschap ten onzent, vergeleken met het standpunt door deze bij onze Oostelijke Naburen bereikt. (Uittreksel eens briefs aan j. ter meulen, hz. 1831) . . . Pag. ccx. Bevestiging van dat oordeel ten opzigte van taal en letteren, geleerdheid en wetenschap door Mr. j.r. thorbecke. (Uit de Historische Schetsen van dezen 1837) . . . Pag. ccxi. De Overwinning bij Hasselt, 8 Aug. 1831. Brieven van bakkes aan j. ter meulen, hz. . . Pag. ccxiii. Lectuur dier dagen. Mr. m.c. van hall, Gedenkschriften van frans floriszoon van arkel . Pag. ccxvi. Jacobi's Auserlesene Briefwechsel . . . . Pag. ccxvii. t.g. huet. Beoordeeling van het karakter van dezen, beproefd uit de Bibliotheek door hem nagelaten . . . . . Pag. ccxviii. Huet trekt uit, huet wordt gekwetst, huet keert weêr P. ccxxi. Bezoek van bakkes Pag. ccxxii. Huet door de kinderziekte aangetast . . . . . Pag. ccxxv. Huet overleden ten huize van [p. XVIII] van Ds. J.J. teissendre l'ange Pag. ccxxvi. Van Den brink, bij zijne groeve, op het kerkhof te Diemerbrug, 16 Sept. 1831 . Pag. ccxxix. Teissedre l'ange leest er fragmenten voor uit huet's testament . . . . . Pag. ccxxx. Heugenissen eener wandeling van den volgenden dag; uit de brieven van bakhuizen van den brink aan j. ter meulen, hz.. Pag. ccxxxi. VIII. Studie aan de Leidsche Hoogeschool. 1831. Leeftijd 22 jaren. Pag. ccxxxviii - cccii. Leiden. Leiden vijf en twintig jaren vroeger dan bakhuizen van den brink er studeerde door twee geleerden geschetst, een woord tot inleiding . Pag. ccxxxvii. Het Leiden des poëets door Mr. w. bilderdijk Pag. ccxxxix. Het Leiden des philoloogs door Prof. G.F. Creuzer, Pag. ccxlii. Het Leiden van het eerste derde dezer eeuw, als school van algemeene beschaving, Pag. cclii. Veroordeeling van Leiden, uit klikspaan's Studenten-Leven . . . . . Pag. ccliv. Verdediging van Leiden, door Mr. g. de cleroq, j. kneppelhout's opstel recenseerend Pag. cclvii. Göthe, de jongeling, en göthe de grijsaard, over Leipziy in Wahrheit und Dichtung, een wenk ter waardeering der brieven van bakhuizen uit dat tijdvak over Leiden . . . . Pag. cclviii. De Amsterdamsche Student Leidsch Academieburger. Van den brink te Leiden bij thomas, koopman in steenkolen op de Breêstraat . Pag. cclx. Verveling er zijn deel, trots de bezoeken van allebé, van beeck vollenhoven en spengler . . . . . . Pag. cclxi. Tweeërlei types, aanmatiging en ingetogenheid, die hem om het zeerst compromettant vinden; vertrouwelijk verkeer met aernout drost . . . Pag. cclxii. Leipzig en Leiden vlugtig met elkander vergeleken door den biographist . . Pag. cclxiii. Leiden is grooten het Rapenburg lang; - Leiden is groot en het Rapenburg heeft twee zijden; - Leiden is groot en het Rapenburg leidt naar de Academie . . . Pag. cclxiv. [p. IX] Van den brink's eerste bezoek bij john bake . Pag. cclxvi. Bakkes op een der Leidsche diners destijds - uit de herinneringen van zijne buurvrouw aan dien disch. Göthe's Hermann und Dorothea, de Tamino uit dat gedicht . . Pag. cclxviii. Het Onderwijs aan de Hooge School. De Academie tegenover het Athenaeum, - eene enkele maar volledige inrigting een vrome wensch . . . . Pag. cclxx. Droeve klagt over de Theologische Colleges van den Hoogleeraar van hengel Pag. cclxxiii. Van den brink's vergelijking van den toestand der Leidsche Studenten met dien der gevangenen in den kerker, uit het Zevende Boek van plato's Republiek . Pag. cclxxvi. Uitspanningen. Een togtje naar Bodegraven. Pag. cclxxix. Bijwooning der feesten bij gelegenheid der Viering van het Tweede Eeuwfeest der Doorluchtige Schole te Amsterdam; d, j. van lennep en g.j. rooijens als redenaren . Pag. cclxxxi. Weder te Leiden. Studie en verkeer aldaar, toegelicht uit Brieven van bakkes aan h.j. de haan hugenholtz en j. van geuns. Pag. cclxxxv. De fluweelen baret Pag. cclxxxviii. De ernst van drost en de luim van bakkes - beider jonge lieden waardeering van clarisse en hamaker . Pag. cclxxxix. ‘Lord of himself, that heritage of woe;’ schleiermacher's Leben der Phantasie; - Sensualiteit en Genialiteit . . . Pag. cclxxxxi. Ludolf rackhuyzen, de jongere, en reinier cornelis bakhuizen van den brink: beider lotsbedeeling en beider gemoedsstemming vergeleken Pag. cclxxxxiii. Schleiermacher's examinatoren in Halle en bake en geel bij een examen van bakkes Pag. cclxxxxvii. Studie van den Faust, - de kennismaking van van den brink met schneevoogt Pag. cclxxxxix. Afloop der eerste liefde. Pag. ccci. IX. Eens nog de vriend des Vaderlands. 1833. Leeftijd 24 jaren. [p. XX] Mijne ontmoeting van r.c. bakhuizen van den brink, ten huize van aernout drost. Pag. ccciii - cccxii. ‘Ik heb van nature de gaaf niet mij zelven importantie te geven’ . . . . . Pag. ccciii. Hervatting van het geslaakte gesprek, (Pag. xxiii.) die Tochter des Soldans van stolberg, the Elegy, written in a Country - Churchyard van gray, la jeune Captive van andré chénier - het Hellas waarin bakkes mij een blik gunde . . . . . Pag. ccciv. Europa? - neen, de Muzen, inleiding tot het tijdschrift van dien naam . . . Pag. cccxi.   [p. XXI] DRUKFEILEN EN VERBETERINGEN. STUDIËN EN SCHETSEN. Bl. 1.onderste regel: untergehn. moet zijn: untergehn. Bl. 4.18de regel van boven: in deze moet zijn: in dezen Bl. 11.13de regel van onder: hoofts moet zijn: hooft's Bl. 30.11de regel van boven: costers moet zijn: coster's Bl. 57.8ste regel van boven: wordt verzocht dit beproeven moet zijn: wordt verzocht dit te beproeven Bl. 80.5de regel van onder: ndien moet zijn: indien Bl. 88.7de regel van boven: degerando moet zijn: de gerando Bl. 91.12de regel van boven: deze eigenaardig volkomen vorm zelf is bij dezulken gedachte: moet zijn: deze eigenaardig volkomen vorm is bij dezulken de eenig mogelijke uitdrukking hunner gedachte: Bl. 104.7de regel van onder: had; moet zijn: had, Bl. 106.5de regel van boven: zonder dat de eene de andere bederft; moet zijn: zonder dat de eene door de andere bedorven wordt; Bl. 108.11de regel van boven: den luim moet zijn: de luim Bl. 109.17de regel van boven: Tijndariden moet zijn: Tyndariden Bl. 118.8ste regel van boven: degerando moet zijn: de gerando Bl. 132.18de regel van boven: verrigt hebbe, moet zijn: verrigt heeft, Bl. 149.3de regel van boven: Het is duidelijk dat derhalve moet zijn: Het is derhalve duidelijk dat Bl. 149.7de regel van boven: het zintuig moet zijn: dat zintuig. [p. XXII] BIOGRAPHISCH GEDEELTE. Pag. iii.9de regel van onder staat: om den wille der overigen toetegeven lees: om den wille der overigen, toetegeven Pag. xii.3de regel van boven staat: denk lees: denkt 5de regel van onder staat: wolf lees: wolff. Pag. xv.5de regel van onder staat: ontwikkelingsvraag lees: ontwikkelingsvaag Pag. xix.15de regel van onder staat: ontleenen kon die lees: ontleenen kon, die Pag. xxvii.5de regel van boven staat: ontstoken lees: ontstoken, 14de regel van onder: geboorte lees: geboorteplaats Pag. xxx.6de regel van boven staat: de vierden lees: de vierde Pag. xli.17/16de regel van onder staat: aagje deken en : betje wolf lees: aagje deken en betje wolff Pag. xlix.2de regel van onder staat: wier eischen hij niet eens vermoedde. lees: voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. Pag. lxxxix.4de regel van onder staat: Pour le fonds? - lees: Pour le fond? - Pag. cxxxix.15de regel van onder staat: emand lees: iemand Pag. cxli.15de regel van onder staat: doch geen gestoei lees: maar geen gestoei Pag. clxxxii.14de regel van boven staat: die schaarsch blijken, bitter schaarsch. lees: die schaars blijken, bitter schaars. Pag. ccxxvii.15de regel van onder staat: schoonen lees: heerlijken Pag. ccxxxiii.11de regel van boven staat: Hanm lees: Hamm Pag. cclxiii15de regel van onder staat: waar Pleisze en Elster Parthe zaam vloeijen lees: waar Pleisze en Elster en Parthe zaamvloeijen Pag. cccvii.6de regel van boven staat: gouden bril lees: schildpadden bril.   2008 dbnl bakh003stud02_01 ebook grieks R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Tweede deel. (ed. E.J. Potgieter). Frederik Muller, Amsterdam 1870 DBNL-TEI 1 Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2 R.C. Bakhuizen van den Brink Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2 R.C. Bakhuizen van den Brink 2008-01-07 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Tweede deel. (ed. E.J. Potgieter). Frederik Muller, Amsterdam 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bakh003stud02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel met Roskam en Rommelpot. I. Wilden wij een woord, door ons afgekeurd, onzes ondanks bezigen en zekere rigting onzer Hollandsche letterkunde de jonge litteratuur noemen, wij zouden die grooten dank weten, dat zij het leven en de werken onzer voorouders door den glans der Poëzij heeft opgeluisterd. Sloten, die reeds lang in puin lagen, hebben, door haren invloed, onze aandacht geboeide, en hoe zeer onze oogen van der jeugd aan waren gewend, in de bouwkunst slechts het nuttige en noodige, op zijn hoogst het eenvoudige en deftige te zoeken, toch hebben wij die kasteelen schoon geprezen. Het burgerlijke leven mogt, in een tijdsverloop van meer dan drie eeuwen, bijna alle herinneringen aan den riddertijd hebben overstroomd en uitgewischt, echter werd onze verbeelding warm bij het verhaal der wapenfeiten onzer adellijke stamvaders, en ten gevalle der romanpoëzij stelde zij zich ons boersch Holland als een paardenkweekend Argos voor. Zóó werd schiller's fraai gezegde bevestigd: ‘Was unsterblich im Gesang soll leben Musz im Leben untergehn. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verwijt onzen romanschrijvers en dichters hunne voorliefde voor den grafelijken tijd niet; ik begrijp, dat hunne verbeelding, als een edel ros, vrijer draven en sierlijker sprongen maken kan op een vlak en verlaten veld, dan dáár, waar zijne vaart door huizen en hoeken en slagboomen wordt belemmerd; maar men duide het den geboren' Amsterdammer niet euvel, zoo hij in hunne verhalen niet altoos het Holland, dat hij zich voorstelt, weêrvinden kan. Moge ook zijne wijze van zien even eenzijdig zijn als de hunne, toch deert het hem, dat geen onzer Romanciers hem genoegen gaf, en Hollands hoofdstad tot zijn tooneel koos. De partijen, door wier wrijving zich de geschiedenis der zeven Provinciën ontwikkelde; de krachten, waardoor Nederland zich tot den eersten rang onder de Staten, van Europa verhief; de roersels, die overal den ijver voor Hollands dierbaarst kleinood, de vrijheid, levendig hielden, waren daar binnen eene kleine ruimte beperkt. Terwijl andere steden, zoo als Delft of Enkhuizen, langzamerhand haren ouden glans verloren, nam Amsterdam, gelijken tred houdende met het geheele Vaderland, in magt en uitgebreidheid toe; sedert alleen door den moed en de volharding zijner burgers de Hervorming was gevestigd, welke brederode en sonoy vergeefs hadden beproefd, door adellijk gezag of geweld van wapenen te bewerken. Vader bilderdijk moge de hoofdstad met schimp en blaam overladen hebben, de waarheid is zelden aan de zijde der poëten; en al had hij niet overal ongelijk, de hevigheid zijner uitvallen kittelt den aan zijne stad gehechten Amsterdammer, als een bewijs, hoe fier zijn voorzaat eenmaal den meester speelde. Het gaat hem als den duivel in grabbe's kluchtspel: wernthal. ‘Gij zijt een vervloekte vrek; Mijnheer! De duivel (met eene beleefde buiging). Te veel eer! - gij maakt mij verlegen. Ik ben wel gaarne vervloekt, wel gaarne een vrek, razend gaarne een vrek; maar ik ben het niet, zoo als ik het wel wezen moest.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze redenering, zal men zeggen, heeft slechts één gebrek: dat zij vijftig jaren te oud is; maar men versta ons niet met opzet kwalijk. Ook wij verheugen er ons in dat de stad, welke weleer hare mededingsters op den nek trad, thans geenen anderen rang meer heeft, dan dien van de eerste onder haars gelijken te zijn. Wij geven gereedelijk toe, dat de zelfgenoegzaamheid, waarin zij zich, als het ware, te rusten legde, terwijl alles om haar heen in rep en roer was, in afhankelijkheid van het welzijn des gemeenen Vaderlands is verkeerd; dat de twee partijen, na in onze staatsomwenteling al hare woede te hebben uitgeput, beide tot zwijgen zijn gebragt; dat de kerkelijke twisten, wier beslissing te onzekerder was, naarmate de kruiwagen (om het oude woord van Schout hendrik dirksz te bezigen) andere regeerders op of van het kussen geholpen had, geheel uit de wereld zijn verbannen. Wil men het anders uitgedrukt, de verhouding is zóó zeer omgekeerd, dat zij, die in het begin der zeventiende eeuw de heerschende partij was, in onzen tijd de lijdende is geworden. Het maatschappelijk verkeer heeft zijne ruwheid verloren en zich gebogen onder de vormen der algemeene beschaving. Maar als wij, door de erkenning van die weldadige gedaantewisseling, wat men ons tegen wilde werpen hebben ontzenuwd, dan vergunne men ons, des te meer het gezegde tijdvak van Amsterdams opkomst den romanschrijvers aantebevelen, dewijl het - met schiller gesproken - im Leben untergegangen ist. Doch dit leven en woelen eener pas zelfstandige burgerij biedt minder dichterlijke zijden aan, meent men, dan de erfelijke veeden des adels en de tournooijen der ridderschap. Ook dit beweren trekken wij in twijfel, wanneer wij opmerken, dat de bloei onzer oude en onovertroffen dichters met dat tijdperk van ontwikkeling zamenvalt; wanneer wij juist dán het nationaal tooneel schielijk tot eene hoogte zien rijzen, waarop het later naauwelijks kon staande blijven, wanneer dezelfde geest van voortuitgang, die onze kooplieden tot de verbazendste ondernemingen aanzettede, den dichters geene herinne- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen aan het verledene, maar eene toekomst voor den geest bragt, zoo als hooft die in zijnen Geeraardt van Velzen, vondel haar in zijnen Gysbreght van Aemstel schilderde. Ja, dezelfde belangzieke, politieke strekking, indien men volstrekt dit harde woord wil, prikkelde den laatste tot het schrijven dier Hekeldichten, welke wel door sommigen met hoon, als vruchten eener onbeschaafde eeuw, werden gelaakt, die door anderen met spot zijn herhaald, maar daarom niet minder, voor het meerendeel, door ervarene regters als kunststukken, den zanger van Lucifer waardig, geschat worden. Immers, dat deze verzen door hunne ruwheid het kenmerk van hunnen tijd medebrengen; dat zij, beurtelings verheven of plat, nu eens den prozaïschen gang van den briefstijl volgen, dan weder op de wieken der lyriek drijven, om later bijna tot straatpoëzij af te dalen, is nog geen bewijs, dat zij den naam van hekeldichten ten onregte dragen. In geene andere soort van poëzij toch heeft de vorm ondragelijker dwang uitgeoefend dan in dezen. Al hadden de Romeinen het voorbeeld gegeven, om hunne schimpdichten van langeren adem in den vorm der satire te kleeden, daardoor was het voorzeker geenszins allen nienweren volken tot wet gesteld, hunne ontevredenheid over de zeden en de onheilen van den tijd in alexandrijnen lucht te geven, en juist zulk eenen stijl aan te nemen, bij wien alleen het opschrift van het gedicht beslist, of men het onder de dichterlijke brieven of onder de zedelijke gispingen heeft te rangschikken. Stellig was de natuur er verre van slechts zoodanigen vorm te vergunnen; of wordt het ons niet, wanneer de menschelijke dwaasheden eenen heraclitus doen weenen, terwijl zij bij democritus den lach opwekken, als met den vinger aangewezen, dat het hekeldicht in zijn doel de vrijheid moet behouden, zich naar den toestand des dichters, naar den aard der gebeurtenissen, die zijne drift of misnoegdheid gaande maken, naar de bevatting van het volk, waaronder hij leeft, te rigten? Ik stel mij voor, dat de eerste oorlog, dien de menschen elkander in rijm en maat aandeden, een gevecht was van man tegen man, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewekt door persoonlijke beleedigingen, of gekrente eigenliefde, waarbij ieder het wapen aangreep, dat in zijne hand het gevaarlijkste werktuig kon zijn (1). Toen echter later de regeling der maatschappij den invloed der individus had verminderd en de meeningen en begrippen van meerderen het gezag hadden verkregen, dat vroeger aan enkele personen om den wille des overwigts van hunnen geest of hunne ligchaamskracht was toegekend, toen ontstond de oorlog van beginselen: de dichters zochten de massa's tegen hare heeren in opstand te brengen: het was, zoo gij wilt, een bonte volksoploop, maar tevens een hartstogtelijke strijd, die vaak eene omwenteling ten gevolge had. Zouden, wij onregt hebben in dezen toestand der maatschappij den oorsprong te zoeken, deels der straffe orakeltaal, die sommige dichters tegen de heerschende partij voerden, deels der oude blijspelen, welke, onder het gejuich der menigte, hare aanzienlijker medeburgers over het tooneel sleepten? Althans de Romeinsche satire van lateren tijd hield van beiden iets over. Terwijl zij tegen ondeugden van den dag te velde trok, sloeg de dichter nu en dan den ernstigen toon aan, dien het bewustzijn van eigene deugd, dien de aanblazing der Godheid hem ingaf; maar over het geheel zocht hij zijnen stijl in overeenstemming te houden met dien van het blijspel; de ondeugd, waar hij kon, in den eenen of anderen persoon Le beligchamen, en zoo weinig mogelijk het kenmerk der gemeenschappelijke geboorte te verliepen, dat hem aan den klucht- of blijspeldichter verbond. Door bijzondere kieschheid onderscheidde waarlijk de satire der Ouden zich van het gewone schimpdicht niet. (2). Het viel den dichter hard genoeg, de tijdgenooten, die hem voor den geest stonden, niet aan te tasten; en, als naar eene verloren gouden eeuw, zag persius zuchtend naar de tijden van lucilius uit: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lucilius heeft, de burgerij geroskamd; op u, o mucius! up u, o lupus! heeft hij de tanden stak gebeten en ik, ik zou naauwelijks mogen mompelen!’ Zóó vast zijn wij aan het voorbeeld der Romeinen gekluisterd gebleven, dat men moeite heeft onder de vele voortreffelijke latere hekeldichten een enkel te vinden van staatkundige strekking. En toch, hoeveel stofs leverde de politiek op den duur voor de dichterlijke verontwaardiging! Waarmede hield zich het volk zoo onafgebroken, zoo hartstogtelijk bezig? Bij welk ander onderwerp kon zich de dichter meer vrucht van de verkondiging zijner gevoelens beloven? Helaaas! ten gevolge onzer overdrevene navolgingszucht, heeft de satire afgezien van haar regt op eene stof, die haar onwillekeurig dwingen zou, het gezag over al die dichtvormen te hernemen, waarin de poëtische indignatie zich lucht geeft. Intusschen, bij hartelijke afkeuring der overdreven gevoelens, welke in de laatste tijden onderscheiden dichters kenmerkten, mogen wij niet ontveinzen, dat het jongste hekeldicht in dit opzigt eenige vorderingen gemaakt heeft. Wij denken hier aan moore; wij denken vooral aan de Iambes van aguste barbier, die door het opschrift zijner gedichten al aanstonds toonde, onafhankelijk te willen zijn van de overgeleverde benamingen. II. Na herinnerd te hebben hoe noodzakelijk het is, ter volkomen waardering van het hekeldicht, zoo wel de omstandigheden te kennen, waaronder het ontstond, als den trap der beschaving en ontwikkeling des volks waarvoor het gezongen werd, wenschte ik met levendige trekken Amsterdam en hare burgerij in den tijd van het eerste optreden van vondel te kunnen voorstellen. Breken wij in gedachte daartoe vele dier prachtige gebouwen af, waarop zich thans de hoofdstad verhoovaardigt. Stel in de plaats van het vorstelijk paleis, door de nationale eigenliefde tot 's werelds achtste wonder verheven, het oude, een- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige stadhuis met zijn spitsen toren en zijne sombere, laaggewelfde bogen; ter eene zijde door eene rij burgerwoningen, ter andere door het oude gasthuis, in het uitbreiden zijner vleugelen belemmerd. Het uitzigt over het plein van den Dam blijkt gebroken door de oude waag; maar regts en links woelt eene bedrijvigheid en eene drokte, waarvan het bekende prentje van visscher ons de weemoedige herinnering heeft bewaard! Gelijk hier alles binnen eene maar kleine ruimte is zamengeperst, zoo toont reeds de geheele stad, dat zij zich te eng gevoelt voor hetgeen zij bestemd bleek te worden. Van daar die steeds hervatte en voltooide uitbreidingen, van daar die reeks nieuwe gebouwen, wier grillige verscheidenheid aanwees dat ieder meester en vrij was op zijn eigen erf. Prachtig en weidsch schenen deze voorzeker hun toe, welke aan de sombere donkere, kloosterachtige woningen der oude zijde gewend waren; maar ons! - hoe burgerlijk en bekrompen zou Amsterdam ons voorkomen, indien het die reeks van heerlijke huizingen missen moest, welke zich van de Leidsche gracht tot over den Amstel uitstrekt, en die eerst zoo veel later werd gesticht! Zóódanige uitbreiding vereischte de toevloed der vreemdelingen, van heinde en veer naar eene stad gelokt, wier jeugd zoo krachtig was, wier groei het geluk, of, om als Nederlanders te spreken, de Goddelijke zegen zoo kennelijk begunstigde. Wel waren die vreemdelingen een doorn in het oog van den geboren' burger, die hartelijk zijue kluchtspeldichters toejuichte, wanneer deze den up zijnen armoedigen adel trotschen Brabander, of den verdachten Westfalinger met zijnen plompen bastaardtongval ten tooneele voerden. Van de praatzieke spinster af, die bij bredero haren bloedverwant, een ambt toedenkt, en onder schouder-ophalen zegt: ‘Hy is een Burgers kint. Maer 't Hof gaeter soo wat me deur/ d' Eene vreeindelingh of d' ander / die gaat altoos veur/ tot den erntfesten hooft toe, die in de raadzaal de aanmati- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen dezer nieuwe poorters met waardigheid te keer ging, werd hun de rang betwist, dien zij zich zoo gaarne hadden toegeëigend. De weêrzin is begrijpelijk, de wederstand verdedigbaar, mits men er maar niet om voorbijzie, dat onder deze intrus handelaars scholen, die, door elders verzamelde kundigheden, den wetenschappelijken geest der Hollanders zouden oefenen, en prikkelen tot heilzame jaloezij; hoofden en harten vol van stoute ondernemingen, geblaakt door het voorgevoel, hoeveel geluks deze hun en hunne woonplaats zouden aanbrengen (1). Er waren mannen onder hen, wier ijzeren kruin niet gebogen had voor de vervolging, die hun geloof of hunne staatkundige overtuiging in hun eigen vaderland had moeten trotseren; mannen, die daardoor de spieren zouden sterken der jeugdige burgerij, welke nog tot eene zoo langdurige volharding gerugsteund moest worden; mannen, die hunne nieuwe verblijfplaats als een ander vaderland beminden en hunne borst voor zijne onafhankelijkheid in den krijg durfden blootgeven (2). Intusschen, de eigenlijke kern der burgerij maakten zij uit, wien, in tegenoverstelling der nieuwe aankomelingen, de naam van oude Geuzen te beurt viel. Zij hadden óf zelven in hunne jeugd als ballingen rondgezworven, en den onafhankelijkheids-oorlog helpen voeren; óf hunne vaders waren de slagtoffers der Spaansche vervolging geworden, met den marteldood hun geloof bezegelend. Hoe hoog ook deze oude burgers de borst droegen om het doorgestane lijden, hoe zeer men bij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomende gelegenheid die zonen van de slagtoffers der vrijheid zocht voor te trekken, kenmerkten zij zich echter door uitwendige eenvoudigheid en burgerlijkheid. En hoe kon het anders? Immers het rondzwerven, als balling , de geldelijke offers aan de zaak der vrijheid gebragt, de knevelarijen van alva en zijne trawanten, dwongen hen, als zij eenigzins waardig hunnen rang zouden bekleeden, met noeste vlijt de handen aan het werk te slaan. Zij voerden nog geene namen, door eene lange reeks van burgemeesterlijke voorvaderen geheiligd. Ook de minste ingezeten van Amsterdam wist het nederige huis aan te wijzeu, waar zij in de oude stad hadden gewoond; hij verlustigde er zich misschien in, hunne voorouders en ook de chronique scandaleuse van deze na te rekenen; of onderscheidde hen bij den naam huns vaders, of bij het opschrift van luifels en gevels (1); bij hun beroep, of bij eenen spotnaam, hun door het graauw gegeven (2). Wie zou bij het weinige verschil, dat weelde en pracht in die dagen tusschen de onderscheidene standen maakten, bij de menigvuldige voorbeelden, van aanzien, alleen door verdienste en aanhoudende vlijt verkregen, kunnen verwachten, dat de geringere menigte naar hare regenten opzag met den eerbied, welken een oude en eeuwen lang gevierde naam pleegt in te boezemen? Was het wonder, dat de blijspeldichters zich niet ontzagen, den eerst nieuwelings rijken hunne gierigheid, den zonen van deze hunne weelde te verwijten (3)? Of zou het niet naar de natuur geteekend zijn, wanneer bredero door de onstuimige menigte den schout laat toevoegen: ‘-binje ien Schout/ ien Schout/ en doeje suleke dingē/ De Jonges sullen nou wel een lietje van jou singen/ Indien dat ghy iens wort op lelijkheydt betraept.’ Zonderlinge tijd inderdaad, waarin het volk in aangeplakte {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmpjes op hoogen toon zijnen wil aan de Regering verkondigde (1), en de achtbare Magistraat wederkeerig het niet beneden zich rekende in rijmpjes te antwoorden, zoo als hooft zich herinnerde er op zijn zevende jaar, in den Leicesterschen tijd, een aan de pui van het Stadhuis te hebben gelezen: ‘Oft' er verraedt/ oft' oproer quaedt/ wierde vernomen/ Men sal/ tot bact/ geschut op straet/ hier uyt doen komen.’ Uit het aangevoerde zou men ligtelijk kunnen besluiten, dat de beschaving bij die menigte op lagen trap moest staan, indien niet aan den anderen kant de faam der rederijkkamers, de lofspraken op de kunde der oude Amsterdamsche regenten, de wetenschappelijke vlugt, in ons vaderland reeds vroeg genomen, ons daaromtrent te hooge denkbeelden had ingeboezemd. En waarlijk, gelijk de Hervorming het gevolg was eener tot op zekere hoogte gebragte verstandsontwikkeling, zoo voerde zij, voor de vorming van den geest, rijke zegeningen in haar gevolg. Bij de lagere standen nam het getal dergenen, die lezen konden, aanmerkelijk toe; voor de aanzienlijke burgers handhaafde zij het regt van vrij denken en onderzoeken. De koophandel bevorderde het verkeer met vreemde natiën en verrijkte ons ook met de kennis harer talen. Dit alles werkte echter, voor als nog, meer op het hoofd, dan op den smaak. Het mogt zeker als een onmiskenbaar bewijs van vooruitgang gelden dat hooft een Italiaansch waas, coornhert en anderen eenen klassieken zweem aan onze letterkunde gaven; maar het eene als het andere was veeleer het gevolg hunner persoonlijke ontwikkeling, dan een bewijs voor den graad van rijpheid door de natie bereikt, dan bloesem of vrucht aan eigen twijg ontloken of uit eigen stam geteeld. Den inheemschen aard vreemd, sloeg deze oppervlakkige beschaving weldra tot wansmaak over, toen niet lang daarna alles Arkadisch zijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} moest, en de edel achtbare Raden der stad zich met hunne eerzame echtgenooten als herders en herderinnen lieten afbeelden (1)! Wij gelooven in een woord te mogen getuigen, dat de meeste dier vorderingen tot het hoofd behoorden, en naauwelijks tot het gevoel waren doorgedrongen. Immers, waar is zekerder maatstaf voor den heerschenden toon en smaak te vinden, dan bij het vrouwelijk geslacht, dat op de wetten van het schoone eenen zoo beslissenden invloed uitoefent! Ik vereer de romantische tint, die onze bevallige tijdgenooten versiert; maar, eilieve! wat waren onze grootmoeders, van brecht proosten af, tot op lijsbeth philips, de huisvrouw van rem bisschop, toe? - Schoone, kloeke gestalten, die in haar uiterlijk aankondigden, dat zij hare schouderen aan die harer echtgenooten sloten, om de huiszorg en de lasten van den kwaden tijd te schragen; - moeders, die met Spartaansche grootheid hare zonen naar zee of slagveld zonden; - nijverige huisbestiersters, die zuinigheid met zindelijkheid paarden, en welke, terwijl zij hare dienstboden met de grootste naauwlettendheid gadesloegen, aan deze te gelijk het voorbeeld eener werkzaamheid gaven, naar wier voorschrift zij van hare jeugd af nevens en met deze hadden gearbeid? Men vrage het moeder geertruid in hooft's Warenar, wat men van eene vrouw verlangde; men vrage het de moeder van goossen, in de klucht van krul, welk eene echtgenoote haar zoon zoeken moest; men vrage het eindelijk aan Vader cats en beslisse, of zulke vrouwen op ieder onvertogen woord blozen, om elke onreinheid zwart zien, bij iederen schrik bezwijmen zullen? Neen, het huisselijk verkeer was een afbeeldsel van het burgerlijke: elk deed het zijne en het noodzakelijke het allereerst. Bijna neem ik het laatste gezegde terug; want twee zaken waren er, die onophoudelijk onzen nijveren burgers door het hoofd draafden en waarop zij hun regt voor niets ter wereld {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een ander wilden afstaan. Zij hadden hunne oude regenten uitgeleide door hunne schutterijen waren de nieuwe verkoren, en het woord van Schout dirksz was hun in de ooren blijven kleven: huimetuit hoedt a voor de weêrstuit; - zig hadden zich vóór of tegen leicester verklaard; aan het volk waren de vlugschriften vóór of tegen de Treves met den Coninck van Spaengiën gerigt, dát volk kwam er voor uit, welke regenten het wenschte, welke het mistrouwde; het deed of weigerde den schutterlijken eed ann zijne opperhoofden; het mompelde, bij het vermeerderen van het getal der stadssoldaten. En wanneer van eenen regent uitlekte, dat hij de zaken van zijnen eigen handel wat al te slim bevorderd of eene lading op 's vijands bodem had binnengesmokkeld, dan vloog het praatje door de stad, niet om de huizen in te keeren, opdat ieder met de zijnen stillekens en en famille den laster genieten mogt neen, om op aller tongen te zweven, tot het den schalk in rijm en onrijm op straat werd nagehouden. Meer nog dan de zoo onophoudelijk betwiste regten van stad en staten, overheid en schutterij, hielden de godsdiensttwisten de hoofden en gemoederen bezig. Bewonderenswaardig was in het eerst de gematigdheid geweest, waarmede de, met de Hervorming van 1578 triomferende, partij zich gedragen had; in vergelijking ten minste met de vervolging, waaronder zij vroeger had gezucht. Den Roomschen zelven toch wedervoer als Roomschen geen letsel; misschien droeg daartoe bij, dat verschillende gezindheden zich vereenigd hadden voor de groote zaak der vrijheid van Godsdienst. Onderscheiden aanzienlijken behielden, hetgene men het oude geloof noemde, en bragten in vrede en rust hunne dagen ten einde. Anderen kleefden de meeningen der Doopsgezinden aan en deelden niettemin met huis- en stadgenooten de liefde voor het gemeene welzijn. De huisgezinnen van Schout bardes en Vader hooft waren tooneelen dier onderlinge eensgezindheid, en schoon beiden de Gereformeerde leer beleden, volgden hunne huisvrouwen de vergaderingen der dus genoemde Mennisten. Doch {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeg ontvonkte het twistvuur, dat, in den Leicesterschen tijd meer en meer gestookt, eindelijk bij gelegenheid der oneenigheden van arminius en gomarus in lichte laaije vlam uitbarstte. De oude Geuzen zelven splitsten zich in twee partijen; de vreemdelingen, van elders hier gekomen, kozen voor het grootste gedeelte met ijver de zijde der Contra-Remonstranten, en tot zelfs in de laagste klassen drong de verbittering door. Al vraagt, naauwelijks bekoeld van eenen hevigen twist, terwijl hare gedachten tot haar spinnewiel terugkeeren, de praatzieke spinster trijn snaps in bredero's Spaenschen Brabander hare buren zoo goelijk: Jutje Jans met oorlof/ wat, sinje Beuist/ Papist/ Arminiaeus of Geus? Wat isser nu al te doen/ niet waer? met geloofs saken? Dat het an ons drien strong wy souden dat hylick wel maken/ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Elsje Kaecks! datt' an ous stondt/ wat dunckje souwt dan beter wesen? Iut.Swijght/ swijght om Gods wil/ kijnt Heeren boecken sijn quact om lesen, Och dat is ons dingen niet/ laten wy ous moeyen met onse werck/ Alleen op het tooneel was het gemeen zoo verdraagzaam; in de werkelijke wereld schold het en streed. Hoe men hen, die zulke gevoelens voorstonden, met den naam van Libertijnen zou hebben bestempelde; hoe het graauw eer met vuisten en nagels de leer zou hebben verdedigd, die der schare was overgeleverd, dan denken aan minnelijke overeenstemming en een huwelijk tusschen de uiteenloopende gevoelens. Van zijne plunderingen en geweldenarijen zullen wij later spreken. Vooral toen beide partijen elkander het storten van bloed konden verwijten, klom de woede op het hoogst. Het harde lot van den ouden barneveld had zijne aanhangers tot het uiterste gescherpt, en wederkeerig vervulde de moorddadige aanslag, door zijne zonen tegen den Prins beraamd, hunne tegenstanders, die zich Princengeuzen noemden, met afgrijzen. Dat de lijdende partij der Remonstranten haren verdrukkers niets schuldig bleef, be- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen de door hen gestrooide rijmpjes, waarin Prins maurits bij alva vergeleken en voor Mof uitgekreten, en gedreigd werd: ‘God salder ous saeek Met strenge wraak Noch voeren uyt Eer de Moff sijn oogen sluit’ Hoe wederkeerig der andere partij geenerlei laster te vuil was, daarvan moge de Gulden Legende van den nieuwen St. Jan (oldenbarneveld) ten bewijze strekken. Beide rigtten zich om het zeerst tot het volk; in rijmpjes werd het tot plundering aangestookt; op de wijze van volksliedjes of psalmen den Remonstranten moed ingesproken; hunnen predikanten met het gelukkig ontvlugten geluk gewenscht of de leerstellingen der Gereformeerden bespot. Vergeefs dat een scriverius uitriep: ‘Geweetens-dwang? ô neen! 't Geloof is veel te eêl, Dan dat men zo 't gemoedt zou perssen uyt de keel. Eer zal de mensch den geest dan vry te zyn begeeven. Hier voor kiest hy den dood; hier by lust hem het leeven. Weg Laud-verderflyk quaedt: vervolging om 't Geloof: Weg Plonder-geest, weg, die een ander stelt ten roof. Kom Liefde, breek aan tween de twist-gezinde pennen, Breek 't Oorlogs-strydgeweer, en leer de Vreede kennen.’ Dichters en predikanten wisten van geenen vrede; zij voedden om strijd den rampzaligen haat. III. Op de titelprent van een onzer oudste en gedenkwaardigste treurspelen, de Iphigenia van Dr. samuel coster, vindt men twee krachtige paarden voorgesteld. Het eene volgt gedwee het spoor, dat hem door den teugel wordt aangewezen, terwijl zijn rijder, met de kenteekens der vorstelijke waardigheid versierd; gerust de zweep over den schouder legt. Het andere draagt {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} twee ruiters: vóórop zit een gekroond, persoon, die de opgehevene zweep in de hand voert; maar een ander in geestelijk gewaad achter hem geplaatst, kort den teugel, terwijl zijn mederuiter het ros voortjaagt. Gij vermoedt het verdere - het geplaagde dier schopt en steigert en is gereed den eenen als den anderen meester in het zand te werpen. Het paard, dus luidt de uitlegging, is de wereld, de zweep het regt, de teugel de Godsdienst. Die beiden voert, leidt het ros ‘Vol quade stuypen/ ruw/ gansch stog/ en boos van aart/’ werwaarts hij wil; maar wanneer gelijkelijk geestelijke en wereldlijke magt haren invloed laten gevoelen, dan raakt het paard aan het hollen en ‘de ryders beyd' in lyden.’ Van zoodanigen aard was het gevoelen der leden van de Amsterdamsche partij, welke zich tot de meer verlichte rekende; ook van dezulken, die niet bepaaldelijk Remostrantsgezind konden geacht worden, maar wien het gezag der Regering boven alles gold en die daarom de Politieken werden genoemd (1) doch het scheelde zeer veel dat de meerderheid der geestelijken zich tot die meening zoude hebben bekeerd. Kwellinge des geestes ware het, al de kleine twisten, tusschen de Regeering en de kerkelijken gevoerd, te doorloopen; genoeg zij het aan te merken, dat de kerkeraad zich hoe langer hoe meer aan den invloed der burgemeesteren onttrok, zoodat reeds in 1612 de oud-burgemeester hooft er ernstig over klaagde, dat de oude voorstanders der vrijheid langzamerhand uit het bestuur der kerke geweerd, en van buinten ingekomen vreemdelingen tot de kerkedienst bevorderd werden. Naar zijne stem werd niet geluisterd en een tijd {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lang triomfeerde de partij der geestelijkheid. Indien men den veelal partijdigen brandt op dit stuk gelooven mag, oefenden de predikanten eenen verbazenden invloed op de Regering uit en wisten zij langen tijd van te voren te voorspellen, wie tot het hoog bewind zou worden bevorderd. Langzamerhand echter keerde de schaal, en op hare beurt hernam de Regering in vollen zin het beheer over alles wat de kerk betrof. Hare laatste kracht putte de geestelijkheid uit de zaak van den predikant cloppenburg. Men had tot kapitein der schutterij zekeren vlooswlik verkozen. De man stond, te regt of te onregt, bij de leeraars kwalijk te boek. Men meende in hem een' libertijn en vijand der Gereformeerde religie (zoo luidde de wijze van spreken) te herkennen, en het gevolg was, dat de schutters zich tegen zijne benoeming verzetteden. De misnoegden begaven zich naar 's Hage, waar destijds de afgevaardigden der zuid- en noord-Hollandsche Synoden waren vergaderd, en onder deze cloopenburg, een man van ijver en bekwaamheid, predikant te Amsterdam en geslagen vijand der Remonstranten Daar leverden zij aan de Synode de vraag in: Of belijders der zuivere leer verpligt waren den schutterlijken eed aan eenen openbaren vijand van God en het Vaderland (met die zoete woorden werd vlooswijk bedoeld) af te leggen? Het antwoord was: neen! - doch de Amsterdamsche Regering handhaafde haar gezag, zij ontschutterde de wederspannigen en vervolgde, misschien al te streng, die burgers, welke zich met het inleveren der vragen en andere verzoekschriften tegen de Regering hadden belast. cloppenburg werd van zijn ambt ontzet en wegens zijne bemoeijingen de stad uitgebannen; de predikant smout, die in hevigheid allen overtrof, ondervond een gelijk lot en, wel verre van langer den wil der geestelijkheid te gehoorzamen, verscheen de wethouderschap in den kerkeraad en eischte zitting in zijn midden. Nadat deze nieuwe twisten nog eenige jaren hadden voortgeduurd, eindigden zij met de zegepraal der Regering. Het karakter der strijders maakte den kamp te hagchelijker. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Men was bij hunne tegenpartij gewoon de predikanten te beschuldigen van meest vreemdelingen te zijn en zich kwalijk te schikken naar de wetten der stad, in welke, zij gastvrijheid genoten. Ten bewijze moge de verklaring strekken die coster in zijne Iphigenia, Vde Bedrijf 1ste tooneel, nestor deed afleggen: ‘Het tweede dat nu meed de saken qualijck gaan/ Is datmen hier in plaats van Burgeren/ geboren Van ouder af-komst/ en uyt goeden huyz' verkoren/ Maar vreemdelingen heeft/ die'r tieren ghelijek of Ons lands-man tot het ampt des Priesters was te grof/ En oft hy van de Goon gheen harsens had gekreghen.’ En inderdaad telde men er velen, die, van Embden, Frankendaal of Braband herwaarts geroepen, al dat vuur medebragten, 't welk vroeger in den strijd met Roomschgezinden of Lutherschen had gegloeid. Er werden echter onder die reeks ook geboren Amsterdammers gevonden, van welke sommigen, zoo als cloppenburg en laurentius, den vreemden in hevigheid niets toegaven. Doch men gevoelt, van hoeveel belang het voor hunne vijanden was, de hevigste onruststokers als ingedrongen vreemdelingen door te strijken. Is het niet nóg gewoonte? Ter billijke beoordeeling van het voorgeslacht zie men intusschen niet voorbij, dat de geest dier tijden geenerlei verdraagzaamheid medebragt. Zij, wie de verdrukking der Roomschen het zwaarst was gevallen, hadden daaruit slechts geleerd anderen te verdrukken: het kwaad fokt het kwaad, en vervolging kweekt geen' ootmoed, maar de zucht, om de sterkste te wezen. Als men in die dagen de leeraars pilaren der kerk noemde, dan was ten minste de vergelijking in zóó verre juist, dat zij in hardheid en onbuigzaamheid zuilen evenaarden; heette men hen levende steenen van het huis Gods, zij regtvaardigden dien titel door eene rusteloosheid, welke, door de minste oorzaak in beweging gezet, in jaren niet te stuiten viel. De partij der dusgenoemde politieken misprees de Arminianen niet minder als nieuwigheidzoekers, dau zij de tirannij {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} der regtzinnigen laakte. Het woord des Apostels: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen’, was den regtzinnigen evenzeer als den Remonstranten op de lippen bestorven. Als eene ernstige grieve tegen oldenbarneveld werd, in de Legende van den nieuwen St. Jan, aangevoerd: ‘De Heyligen Gods hebben een eenige Religie bemint, ende alle andere verworpen: Dese bemintse alle, en soudese garen in een smelten.’ Gevoed, door de lezing der schriften van het O.T., namen beide partijen de spreekwijzen der oude Profeten over en bootsten zij hunnen ijver na. De Kerk heette het Israël Gods; zij die haar aan den Staat onderwierpen worden bij jeroboam, die Israël zondigen deed, vergeleken; en wederkeerig schroomden de Arminianen niet, den alarmkreet der regtzinnigen om het welzijn van Land en Kerk voor huichelarij te verklaren en met achab's biddag te vergelijken. Twee mannen vooral maakten zich door hunnen hardnekkigen ijver voor het kerkelijk gezag gedenkwaardig, en werden bij uitnemendheid de slagtoffers van vondel's spotternij. De een was adriaan smout, vroeger predikant in het Overmaasche, doch die reeds vóór zijne komst te Amsterdam, in zijn geestelijk Ja, getoond had, welk eenen hevigen kampioen de kerkelijken in hem zouden bezitten. Het is mogelijk dat zijne zware gestalte er toe bij hebbe gedragen om hem ingang bij de menigte te bezorgen; maar onloochenbaar waren het zijn stijl en zijne taal, die hem tot volksredenaar stempelden. Nooit droeg hij zijn gevoelen, omwonden, voor; dikwijls nam hij de platste uitdrukkingen te baat, om op de ruwe gemoederen te werken. Zijne predikatiën waren altoos op de plaats hebbende omstandigheden toepasselijk, en zoo min de aanzienlijken der stad als de bondgenooten des Lands werden door hem gespaard. Zoo voer hij, tijdens het beleg van Rochelle, dat anders te regt de meêwarigheid der Protestanten gaande maakte, tegen lodewijk XIII uit: ‘de oorzaak waarom dat de Landen en de Steden geplaagd en gestraft worden is, dat men nu lieden trekt en dringt in de Regering, die voorstanders zijn van het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Pausdom. De exempelen en vruchten daarvan ziet men dagelijks in de staten, die hunne schepen gezonden hebben voor Rochel, om de ware Gereformeerde religie te verdrukken en te assisteren het kind der verderfenis, het kind der duivelen, den draak, den eersten tak, daar de antichrist uit gesproten is, daar de hoer van Babel op het beest met zeven hoofden zit. En opdat gij moogt weten, van wien dat ik spreke, ik meen den Koning van Frankrijk, louis den XIII, zoon van hendrik den IV, den Apostaat. Wat magt heeft toch de Koning van Frankrijk? Wat kan hij doen? 't Is wat, hij heeft ons in het voorjaar laatstleden een deel duivels gezonden. Wat vrucht hebben die gedaan? Niets, zij zijn al te zamen voor den duivel gevaren.’ Later bepleitte hij de zaak van het gemeen, dat zich aan de plundering der Remonstrantsche vergaderplaatsen had schuldig gemaakt, in eene leerrede over de woorden: Maar ik zegge u, wederstaat den boozen niet! Den ruwen hoop of de dusgenaamde graauwe geuzen noemde hij: Instrumenten, die God gebruikt en aandrijft tot dit gansch noodige werk, de verstoring der ketterij; en toen later de burgers het gemelde verzoekschrift in de zaak van vlooswijk ingeleverd en daarmede de hooge ontevredenheid hunner Regering zich op den hals hadden gehaald, toen vooral bulderde zijne gramschap. De nood, waarmeê een inval der Spanjaarden op de Veluwe de stad bedreigde, had eene talrijke schaar naar de biddagspreek gedreven. Daar duwde smout den regenten ten aanhoore der menigte toe: ‘Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren, dat God Almagtig den vijand op de Veluwe heeft doen komen. - Gij acht ons te klein en te gering, dat dat gij met ons correspondentie zoudt houden. Men acht ons voor kootjongens. Men leent zijne ooren veel liever aan een hoop poëten, orateurs, juristen en polityken, dan aan ons. Dit 's verkeerd. Zij halen hunne dingen uit redevoeringen, uit de keizerlijke rechten enz. Wij zeggen blootelijk: de Heere zegt het. Wij hebben Gods Woord; hoort derhalve, wat wij u zeggen.’ Wegens dergelijke oproerige redenen werd smout voor {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} burgemeesteren gedagvaard: doch wel verre van zich te buigen, dreigde hij hen des te scherper met's volks ongunst en de straffe des hemels. De kerkeraad trok zich de zaak van den oproerigen predikant aan, en zoodra de Regering zag, dat zij van dezen in het geheel geene ondersteuning wachten kon, besloot zij, op eigen gezag, smout de stad te ontzeggen. De leeraar vertrok; maar zijne ambtgenooten hieven luide klagten aan over de nieuwe vervolging en het voorbijgaan van den kerkeraad, en zochten eerst bij de Synode te Schoonhoven, vervolgens bij die van Enkhuizen eene hulp, die hun rijkelijk gewierd. Toch leden die pogingen andermaal schipbreuk op de standvastigheid des Bestuurs. Aan geene dergelijke buitensporigheid stond de ambtgenoot van smout, jacobus trigland, schuldig. Van jongs af in de Roomsche leer opgevoed, waarschijnlijk zelfs tot den geestelijken stand bestemd, had hij uit overtuiging de Hervormde Godsdienst omhelsd en werd al zeer spoedig tot het leeraarambt te Amsterdam bevorderd. Hij was een man van uitgebreide geleerdheid en standvastigen ijver voor hetgeen hij de zuivere leer achtte. Toch wist hij den strengen ernst, die zelfs uit zijne sterk geteekende gelaatstrekken sprak, door meerdere mildheid en gematigdheid van taal te temperen; niet zoo zeer, omdat zijn al te eerzuchtig karakter tot zachtmoedigheid neigde, als wel, dewijl zijn verstand hem voorschreef, wat aan zijn ambt en de zaak, die hij voorstond, betaamde. Van daar, dat hij, hoezeer een ijverig voorstander van de leer der Calvinisten, echter de hardheid van bogerman afkeurde, en zich bij de meer gematigde partij aansloot; - dat hij, hoezeer een gezworen vijand van barneveld en allen, die in het gevoelen van dezen omtrent de afhankelijkheid der Kerk van den Staat deelden, duurzaam weêrstand biedende aan de latere Amsterdamsche Regering, er echter in slaagde vier en twintig jaren lang zijn ambt en zijn invloed te handhaven. Zijne taal was beurtelings scherp en bijtend, beurtelings liefderijk en welwillend: nu eens vierde hij zonder aanzien des persoons aan zijnen hartstogt bot; dan weder schenen zijne woorden sluw gekozen, om meer te doen ver- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden, dan zij zeiden. In onderscheidene geschriften verdedigde hij de leer en handelwijze der contra-Remonstranten, of zocht, vooral sedert de aanslag van oldenbarneveld's zonen de Remonstränten onder een onbillijk vermoeden had gebragt, de afgewekenen in den schoot zijner Kerk weêr te brengen. Was het wonder, dat de Gereformeerde Staten hem als een der stevigste steunsels hunner partij eerbiedigden? dat zij die deze bestreden, en het onstuimig razen van smout te regt belachten, zich tegen trigland, eenen zoo bekwamen vijand, met alle wapens, welke in dien tijd geoorloofd gerekend werden, te weer stelden? Het is hier de plaats een bewijs bij te brengen dat zelfs de kwade tongen, ook onder de Arminianen geene zeldzaamheid, den geduchten voorvechter der kerkelijken niet ontzagen. De blozende kleur van zijn gelaat, de geestelijke hoogmoed, die hem bij elken kruistogt, door hem tegen partij ondernomen, te regt of te onregt triomf deed kraaijen, bezorgden hem den naam van het kalkoensche haantje. Misschien droeg de eerste bijzonderheid het hare bij, om het praatje, dat trigland de synodus-bokalen niet minder dan de synodus-artikelen lief had, ingang te doen vinden (1). Zeker was die ondeugd in zijne dagen aan geenen stand vreemd. Erger mag het heeten wal van smout verhaald wordt en dat ons daarom des te ongeloofelijker schijnt. Immers wat werd er in dien tijd ter wederzijde niet gelogen en gelasterd! IV. Met een' glimlach van medelijden plegen wij op de eerste pogingen der rederijkkamers, om eene nationale dichtkunst te scheppen, neêr te zien. Inderdaad toch verdienen die knie- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dichten en rondeelen, vol van uitheemsche basterdwoorden, rijk aan mythologische zinnebeelden, maar arm aan vernuft en gedachten, die stootende, stroeve, onregelmatige verzen, welke in onze dagen de waardige vrucht eens straatzangers zouden schijnen, maar toch in dien tijd, onder het nagelbijten en hoofdkrabben der excellente poëten, ter wereld gebragt zijn, geene hooge onderscheiding. Hoe zeer moet het nageslacht, zegt onze eigenliefde, in smaak zijn vooruitgegaan, indien de tol der bewondering, aan zoodanige rijmelaars door hunne tijdgenooten betaald, zuivere munt is geweest, in opregtheid gegeven! Er valt niet aan te twijfelen, want die lofspraken ontvloeiden de lippen van hen, die in zaken van staat en geleerdheid als orakels plagten te gelden. Stonden niet aan het hoofd der beuzelachtige rederijkkamers mannen als anthonis van stralen, jan van hout, cornelis pietersz. hooft? Onverklaarbaar, zoudt gij meenen, ten zij uit de ijver, waarmede men, naast de belangen van Staat en Kerk, de zaak der dichtkunst behartigde, het gevoel der behoefte bleek aan die edelste aller gaven, zonder welke een groot volk zich nimmer zijne eigene grootheid bewust wordt! Het gevoel dezer behoefte was reeds iets; was reeds niet weinig; doch meer nog mogt het heeten dat, hoezeer het ideaal der poëzij onzer natie maar donker voor den geest zweefde, hare voorname eigenschappen, haar hooge goddelijke rang, reeds juist werden begrepen, reeds juist werd gewaardeerd. Wil men de edelste vernuften, die ons vaderland in de zestiende eeuw telde, niet van wansmaak beschuldigen, dan staat alleen deze weg tot hunne verdediging open, dat zil, in de gebrekkige gedichten van dien tijd, eer het hooge doel, hetwelk zij beoogden, dan de mislukte pogingen, prezen; dat zij met ees fijner oor, dan het onze zijn kan, in de betere toouen hunner zangers het splijten der bloesemknoppen beluisterden, waaruit de lentebloei onzer poëzij in al haren glans zou te voorschijn gaan. Niet iedere eeuw is rijp voor poëzij. Bijwijlen vindt de geldachte zich door de armoede der vormen belemmerd; een ander- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} maal hebben deze alle jeugdige aantrekkelijkheid verloren en schijnen, versteend, door geene vlaag van bezieling meer op te wekken. Dáár, waar de dichtkunst in hare volle kracht aan het licht treedt, zijn vorm en gedachte door den innigsten en onverbrekelijksten band verknocht, zonder dat een van beiden iets aan den ander hebbe opgeofferd, zonder dat er eenig teeken zij, wie der twee de oudste is. Als eene andere minerva, komt zij volwassen en in vollen wapendos uit het brein eens overvliegenden vernufts te voorschijn, en de rusting, die zij draagt, wordt zóó zeer tot haar wezen vereischt, dat zij zonder deze niet denkbaar blijkt. Helm, schild en speer, opdat ik zonder beeld spreke, zijn haar de taal, de dichterlijke taal, aan de verhevenheid of liefelijkheid der gedachte geëvenredigd, en gepolijst genoeg, om zich in de geschakeerde vormen van maat en rijm te plooijen. En wanneer wij de rederijkkamers, bij al het gebrekkige, dat haar aankleefde, ten minste standvastig aan de opbouwing der taal en tot verrijking van rijm, maat en dichtvormen zien arbeiden, dan verdient deze vlijt niet slechts onze goedkeuring, maar billijken, wij tevens het juiste inzigt dier eerste beoefenaars onzer letterkunde, er alles voor over te hebben om den weg te banen, langs wien de genius der dichtkunst zijnen triomftogt beginnen zou. Ongetwijfeld komt aan vondel en inzonderheid aan hooft de lof toe, onze taal, met keur van woorden niet alleen, maar ook met tal van vloeijende vormen te hebben verrijkt. Indien wij echter gaarne erkennen dat de laatste nu eens de ruwere Hollandsche woorden polijstte en smolt, om hun het gladde, dartele en fluweelige der Italiaansche klanken te geven, dan weder die stevige klanken in een grof, onbuigzaam harnas schroefde, ten einde de ijzeren voetstappen, welke alva op den nek des landzaats gezet had, na te doen klinken, dan mogen wij tevens niet verzwijgen, dat de wijze hoe hij het deed, vooral in het eerste opzigt, nieuwer en oorspronkelijker was, dan de poging zelve. Een weinig studie van onze letteren dier dagen volstaat ter overtuiging dat onze voorouders {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van hunne nakomelingen, zich van ons vooral door lust en smaak voor gezang en lied gunstig onderscheidden; wat anders kon van dien toen levendigen zin het gevolg zijn, dan verzachting en verzoeting der nog ongeslepen taal? En stonden in den tijd van hooft en vondel niet starter, bredero, camphuizen, krul aan de zijde onzer eerste dichters, voor wie zij in kracht en vlugt van gedachten voorzeker onderdeden, maar die zij daarom niet minder, ieder op zijne wijze, in zoetvloeijendheid en zangerigheid van uitdrukking naar de kroon staken? Van daar, dat er onder de schimpliederen, uit den tijd van vondel, enkele gevonden worden, die, wat hunnen uitwendigen vorm beyreft, den zijnen zeer nabijkomen. De ‘Calvijnschen Wtroeper, waer door het gevoelen der Calvinisten van de Predestinatie met den aencleve van dien naecktelijck ende eortelijck wtghedruckt wordt. Gedruckt onder 't Cruys’ (zonderlinge overeenkomst van tijden!) ‘in 't jaer ons Heeren 1621,’ verdient onder anderen, om geestige voorstelling niet minder dan om welluidendheid van verzen, naast die van vondel geplaatst te worden. De titel ‘Calvijnschen Wtroeper’ (1) herinnert ons de velerlie {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, waarin de liederen dier dagen plagten te worden ingekleed. De rondeelen, kniedichten en referijnen, en welke andere soort de beuzelgeest der rederijkers ingevoerd of beoefend moge hebben, zijn bekend genoeg; den eersten meesters onzer dichtkunst strekt het tot eer, haar van deze onnatuurlijke banden te hebben bevrijd om eene krachtige en vloeijende dictie, om welluidendheid en regelmatigen afloop der verzen vrije speling te gunnen. Een vorm nog door vondel gehuldigd was de Echo. Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster, gelijk horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens gehouden, van de eind-letterklanken juist zóó vele te herhalen, als de zanger tot antwoord noodig had. Kon der zwevende Nimf, der teeder kwijnende minnares van narcissus {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nazeggen of nafluisteren van het spotzieke natuurkind, welks klanken de hooge linden voortdragen, en welks adem de popelbladen doet ridselen; hun nabaauwen zweemde naar het geluid van geestenstemmen, schor en droef een somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig eene samenspraak door hooft, tusschen den schildknaap van den wraakgierigen velzen, en het helsche tooverspook timon in zijn Geeraardt van Velzen (1) aangebragt. Immers van zelve werden 's Lands ramp, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en 's Hemels dreigende wraak, de onbehagelijke onderwerpen van dat denkbeeldig gesprek; maar wij mogen niet afdwalen. Het schrijven van twee zulke Echo's, waarin de monniken met zwarte verwen werden afgeschetst, was door hunnen dichter hendrik adriaansen, Factor van de oude Haarlemsche Kamer de Pellikaan, met den hals geboet (1); en in den mond van vondel diende deze vorm, om den dwingeland, die het regt te magtig was, met Gods straffe te bedreigen. Intusschen liet de natuur hare mismaakte parodie niet ongewroken, en de spotzieke Echo hernam hare regten, als zij den dichter dwong, om geene andere reden barneveld ‘tyrannig met een' steen te drukken,’ dan opdat zij de vrijheid zou hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: ‘Een.’ Echter weten wij onder alle vormen, die in de scholen der rederijkers waren overgeleverd, er geen' aan te wijzen, welke uitsluitend tot het hekeldicht behoorde. De reden ligt voor de hand. Sommige gedichten, zoo als b.v. bijschriften en lierzangen, werden, alleen dáárom in die rij geplaatst, dewijl kerkelijk of burgerlijk gezag hunne uitgave en verspreiding belet of den dichter had vervolgd (2) Overigens was de poëzij bij haar eerste ontluiken van zelve in strijd met de bekrompenheid der eeuw en des geslachts, waarvoor zij zong; zoodat, van de stichtelijke liederen van anna byns af tot de vrolijke kluchten van bredero toe, in de grootste ver- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidenheid van vormen, door haar een onverpoosden aanval op de onwetendheid, zedeloosheid en dwaasheid der tijdgenooten werd gewaagd. Eene schoone roeping voorzeker, en tevens een gelukkig voorteeken, waaronder onze dichtkunst te voorschijn trad; hoezeer het, wat het laatste betreft, hoogst onzeker is, of wij dit omen meer aan het inzigt der rederijkkamers, dan aan den aard der poëzij zelve of aan den zamenloop der omstandigheden hebben dank te weten. Hetgeen wij bedoelen, is toch niets minder dan het bewust of onbewust begrip van de onafhankelijkheid der kunst. Immers ligt het in haar wezen, dat zij zich zoo veel mogelijk door en in zich zelve tracht te volmaken; het ideale schoon is haar rigtsnoer, - maar daarvan wordt haar het besef slechts helder door eene gestadige veredeling van den schoonheidszin in den mensch, door getrouwe opvolging der wetten, die zij zelve geeft; allerminst erkent zij de zoo vaak conventionele voorschriften van kieschheid en gewoonte. Zoo begreep ten minste goethe de kunst; de negentiende eeuw heeft zijne stem gehoord, maar om met hooft te spreken: ‘T vee staat en gaapt 'er naa, maar heeft 'er toe geen' ooren.’ Zoudt gij meenen, dat de zestiende eeuw het denkbeeld van de onafhankelijkheid der kunst, in het afgetrokkene zou hebben verstaan? Zelfs voor den geest van vondel wilde het niet levendig worden. De scherpzinnige, wereldburgerlijke hooft gevoelde er misschien iets van. Intusschen, zóó naauw is dit begrip met het wezen der kunst verwant, dat er zich zelfs in dien tijd sporen van vertoonden; sporen, aan den toenmaligen toestand der maatschappij geëvenredigd. Ten bewijze: eensdeels predikten de rederijkkamers de gelijke regten aller menschen op het gebied der kunst, en de nederige handwerksman ontving, naar gelang zijner talenten, een' rang naast of boven den edelen ridder; anderdeels ondervond de ontkiemende poëzij de bescherming des aanzienlijken, en de kamer werd eene onschendbare vrijplaats voor gevoelens, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} die het gevaarlijk zou geweest zijn in ongebonden' stijl voor te dragen, totdat eindelijk ook deze vrijheid, een tijdlang onderdrukt, ten leste te dreigender uit den band sprong, en eischte en roofde hetgeen vroeger welwillend was toegestaan. Verre zij het van ons te ontkennen dat door het eerstgenoemde vaak sluimerende talenten uit minderen stand tot het beproeven hunner krachten zijn opgewekt, dat de dichterkroon hun des te heerlijker scheen, door dien zij met deze aan de zijde der aanzienlijken des Lands of zich zelfs boven hen zagen geplaatst. Hoe toch zouden wij de Amsterdamsche Kamer met haren veelbelovende kweekeling vondel kunnen vergeten? Doch niet iedere Kamer had, zoo als zij, mannen van smaak en geleerdheid, tucht en goede zeden onder hare leden of tot haar hoofd. Dikwijls toch drongen zich onbeschaafde lieden, die hun handwerk en hun huisgezin om onbeduidende rijmelarij, om het gezelschap van vrolijke makkers vooral, verwaarloosden, niet slechts in hun midden, bij hunne bijeenkomsten voerden zij het hoogste woord. Dus verging het zelfs den Amsterdamschen Eglantier, die eens onder zijne kweekers roemer en spieghel en hooft had geteld. Toen jan ten grotenhuis in 1611 eene poging tot zijn herstel aanwendde, weigerde Muidens Drossaard op andere voorwaarden zijne medewerking, dan wanneer ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene ‘tegens de geregeltheit schoorvoeten, belast werde, op boete van geweldt, haar der Camere te onthouden.’ Maar zoo weinig hielpen de bemoeijingen der aanzienlijken, dat brederode in 1615 den broederen toeriep; ‘Besiet de Caerten self/ en over-leest de Namen Van over twintigh Jaar/ ghy sult schrickend' u schamen / Dat ghy nu met dit schuym sout komen hier ten pronck / Of in de Schou-plaats daer eerst niet dan Gout en blonck.’ en zich niet ontzag de toenmalige toongevers ‘Dit wraack-goedt/ dit uytschot/ dees ontwetende Buffels/’ te noemen. Met weerzin zagen bezadigde en ernstige lieden, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de jeugd in het midden van zulke gezellen tijd en geld en vernuft verkwistte. ‘Veel neuswijse menschen’ zegt een rederijker uit den boerenstand, ‘sprekender te veul op / Dat men syu moye tijdt verquist met sulcke aperye; 'T was best dat men wat leerden/ daer men mee mogt bedyen / Dat doe ick/ en diet met wat te winnen houwe Veel beter de ploegh ghedreven/ als dat men hem met sulke leuren bemoeijen souwe.’ Het gevolg van dit alles laat zich denken. De betergezinden zonderden zich van den gemeenen hoop af, coster's Akademie werd opgerigt, en de enkele groene loten, die den verdorden Eglantier overbleven, zagen zich op dien jeugdigen, frisschen, krachtigen stam ingeënt. Toch verdiende de oude omgehouwen tronk eerbied. In zijne schaduw had zich eenmaal de vrijheid van denken en spreken ontwikkeld; met het geheele vaderland had hij de ruwe stormen verduurd, die zijne onafhankelijkheid en zijnen godsdienst hadden bedreigd. Het is waar, de kunst, die doel had moeten zijn en blijven, was vernederd, om het middel ter verspreiding van gezuiverde begrippen te worden; doch de gevolgen zelve, dier verbastering waren voor het volk heilrijk geweest. Bleken in den Spaanschen tijd vooral de aanvallen op de Geestelijkheid niet het doeltreffendste middel om het vernuft der Kameristen te scherpen? De Amsterdamsche Kamer had zich reeds in 1553 door zoodanige stoutmoedigheid onderscheiden en er met de ongenade van het alles behalve verdraagzaam Bestuur voor geboet; - onder alva's schrikbewind, die zijne ijzeren vuist met looden zwaarte op Hollands hoofdstad liet rusten, was het zuchten naauwelijks, het mompelen geenszins geoorloofd. In de overlevering echter bleef de oude vrijheid der rederijkers bestaan, en na de omwenteling van 1578 zou voorzeker het lang gepreste gemoed tot weêrwraak zijn overgezwaaid, indien toen niet mannen als spieghel, coornhert en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} visscher, de teugels der oude Kamer in handen genomen, en luide verdraagzaamheid jegens andersdenkenden hadden gepredikt. Zulks viel weinig in den smaak der geestelijken, en, gelijk vroeger de monniken de gezworen vijanden der kameristen geweest waren, erfde de veete op de betere opvolgers van deze over. De Synode te Delft, in 1596 gehouden, hief over de buitensporigheid der rederijkers luide klagten aan, en beproefde hunne wering van de Overheid te verkrijgen. De tegenstand zettede op hare beurt de aangevallen dichters schrap. Het schimpen en steken en stekelen raakte meer en meer in zwang, en toen in, brederoo's Moortje, licht-hart zijne makkers aanried de rederijkkamer te bezoeken, met de woorden: ‘Komt gae wy op de Hal en sien de geesten speelen.’ antwoordde de waarlijk niet gemoedelijker medgezel: ‘Ick mach soo langh oock by geen Reden-ryckers zijn: Want dit volckje wil steets met allen menschen gecken / En sy kunnen als d'Aep haer afterst niet bedecken;’ Er steekt niets verbazends in dat de rederijkkamers, die der Hervorming, door het voordragen van hare leerstellingen, vroeger krachtdadig hadden ondersteund, ook naderhand meenden zich, verder dan het gebied der kunst reikte, op het doornige veld der godgeleerde twisten te moeten begeven. Sommige, zoo als die van Haarlem, schaarden zich aan de zijde der Contra-Remonstranten (1). De Amsterdamsche ech ter {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeed, zoo wij gelooven, aanvankelijk partij te kiezen, maar verkondigde luide hare verdraagzaamheid en stijfde de partij der politieken, die allen twist in zijne geboorte wenschten gesmoord te zien. Zelfs de jonge Brabandsche Kamer, die, sedert hare verplaatsing naar Amsterdam, de vijandin, harer oudere zuster was geweest, schijnt dit gevoelen te hebben voorgestaan. Ten minste vertoonde zij bij de inkomst van Prins maurits in 1618, hoe menenius agrippa door zijne wijsheid de geschillen der burgers had gedempt, en gaf, door het plaatsen van een vierregelig versje in haren triomf boog, den Prins dezen raad: ‘Menenius agripp 't oproerich Rome stilde, Beloofd' hy d' oude wet ghetrou invoeren wilde; Alsoo nu Nassaus Helt beyvert 's Heeren werck / Strydt soo hy trouwlyck plach voor 't Landt / nu voor de Kerk.’ Zoo werd de dichterschool de tegenhanger van den kansel: coster, wiens vinnig vernuft de kerkelijken in het algemeen met ziedenden haat vervolgde, vondel, wiens godsdienstig gevoel hem aandreef, openlijk de zijde der verdrukte Remonstranten te kiezen, stijfden den ijver der mindere leden tegen de heerschende Kerk. In 1631 kwam, ter zake van het toen aanhangig geschil over den eed der schutterijen, en het vervolgen der plonderaars, een scherp vraagdicht van de Academie in het licht; hooft, de voorzigtige hooft, noemde het eigenaardig: ‘een van die krijgsgranaten, die zwanger met ‘doodt en bederf, niet en baren, om ter wereld te bren- ‘gen, maer om daer ujt te helpen.’ Doch al ware een geestelijke kampioen onder zoodanig geschut gesneuveld, om den wil zijner zaak zou hij niet te beklagen zijn geweest. Hij had voorzeker met eere zijn vaandel verdedigd, en vóór zijn sterven gewis menigen vijand doodelijk gegriefd. Immers, zoo vondel de Geestelijkheid scherp had ten toon gesteld, toen hij deze in den persoon van den heerzuchtigen eurypylus ten tooneele voerde, de predikant cloppenburg verstond de kunst {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den bal terug te kaatsen; hij schold vondel op zijne beurt voor Sociniaanschen wederdooper en noemde zijn geschrift ‘meer ‘dan Turksche lasteringen van den Wederdooperschen Geest, ‘tegen de Dryeenigheijt Gods’ (1). V. Wij verbonden de namen van Dr. samuel coster en joost van den vondel, niet minder dewijl wij beiden, gedurende den afwisselenden loop van vondel's leven, naauw vereenigd vinden, dan omdat zoo de eene als de andere aan het hoofd der partij stond, die der heerschende Geestelijkheid eenen duurzamen haat had gezworen; bovenal uithoofde van den invloed des eersten op den laatsten, in dien kampstrijd duidelijk zigtbaar. En toch bestond er een groot verschil tusschen deze twee wapenbroeders. Indien de vader van coster bij Heiligerlee voor de vrijheid had gestreden, vondel's voorouders hadden geleden, maar om het geloof; en zoo Dr. coster, naar het schijnt, rijkelijk met middelen was gezegend en tot zeker aanzien geklommen, vondel worstelde nu door, dan buiten zijne schuld, met gebrek en kommer. - Als de eerste, gelijk hij door het doordrijven zijner nieuw gestichte Academie bewees, in aard en moed al het volhardende en standvastige bezat dat hem in de letterkundige wereld tot een geducht partijhoofd kon verheffen, vondel miste veel van die zelfstandigheid en volgde met een meer buigzaam karakter den stoot door anderen gegeven, dikwijls mompelende en zuchtende en schoorvoetende. - Was Dr. coster een gezellig dischgenoot, wiens vrolijke luim hem in het huisselijk verkeer nooit begaf, reeds vroeg had diepe zwaarmoedigheid vondel's breed gewelfd voorhoofd, als eene donkere onweêrswolk, over de vuurschietende oogen nedergeperst; - en stond aan coster het doel, dat hij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} in den strijd met het kerkelijk gezag beoogde, helder voor den geest, en nam hij met de verwachting der overwinning den kamp op zich, in vondel was iets van die onheilspellende prikkelbaarheid, welke haar slagtoffer nimmer rust vergunt, die het telkens prijs geeft aan het gevaar zijne ontevredenheid met de omstandigheden bitter te boeten, en toch door het echte kenmerk van den martelaar, het edele, zwijgende lijden, niet adelt. Zoo was het ook hier bestemd, dat de meerdere den mindere zou dienen. Want meer, oneindig meer dan coster was vondel als dichter, meer, oneindig meer als opregt godsdienstig mensch. Het is waar, hij verzaakte het geloof, hetwelk zijne pen eens met kracht verdedigd, zijn hart, zoo wij gelooven, met warme overtuiging had omhelsd. Doch wanneer de volkstraditie in vondel's overgang tot de Roomsche Kerk slechts eene daad van eigenbelang zoekt, dan vergete onbevangener regter zoo vele andere omstandigheden niet, welke ons nopen het oordeel aan Hem over te laten, die aller harten kent. Was zijne moeder zelve niet in de Catholijke Kerk gedoopt? - hadden zijne oogen zich niet voor het daglicht ontsloten, te midden der heilige praal van het Bisschoppelijk Keulen? - maakten de twisten, die zoowel de Doopsgezinde als de Gereformeerde Gemeenten verscheurden, geen pijnlijken indruk op zijn vroom gemoed? Ontwikkelde de poëzij, waarin hij zich bij voorkeur verdiepte, en die hem gedurig de glorie van Jeruzalem met haren tempel en hare wierookvaten en haren heiligen rei van priesteren voor de verbeelding riep, niet van zelve zijnen zin voor den uitwendigen luister van de Roomsche eeredienst? Men overwege, hoe zijne neiging tot de Moederkerk reeds in zijn treurspel de Maagden dóórschemerde: hoe hij, na zijnen overgang, zijn genomen besluit niet verbloemde, maar zich des noods als een martelaar voor zijne zaak bloot gaf (1). Men vergete eindelijk de voor- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden niet van zoo vele beroemde mannen, wier geprangde en geplaagde gemoederen (en dat was vondel's meer dan dat van iemand!) in den schoot der Moederkerk als het ware eene ruste des grafs zochten. Wanneer ik van vondel's godsdienstigheid spreke, dan geef ik daarmede te kennen, dat in al zijne schriften, zijne hekeldichten zoowel als zijne treurspelen, innige eerbied voor het Opperwezen, vurige aankleving van het Evangelie, die gevoel voor de verhevenheid van de leer on de voorschriften dier blijde boodschap doorstraalt. De gelegenheid zal zich aanbieden, dit door de beschouwing van zijn Decretum Horribile en zijnen Palamedes te staven; thans zij het genoeg, op zijn treurspel de Gebroeders te wijzen. Ware deze stof in handen van coster gevallen, abjathar en zijn rei waren voorzeker als listige, heerschzuchtige priesters afgebeeld, die den zwakken david ten speelbal verlangden, om eigen bloeddorst aan hunne vijanden te koelen. Geheel anders vondel: in de uitroeijing van saul's geslacht ziet hij een blijk der Goddelijke regtvaardigheid, in david's gehoorzaamheid eene grootheid van karakter, slechts door abraham in het offer zijns zoons geëvenaard. Het zedelijk menschelijk gevoel van den dichter strijdt onophoudelijk met hetgeen hij als Gods woord eerbiedigt, doch even als de david, dien hij voorstelt, offert hij het eerste aan het laatste met pijnlijke aandoeningen op. Het zou ons niet moeijelijk vallen, uit de Godsdienstige gezindheid, waaraan vondel door geboorte en overtuiging verknocht was, ook den oorsprong zijner staatkundige meening afte leiden. De Doopsgezinden toch, een verleden getrouw, waarin zij ons vaderland door de verspreiding van het begrip van kerkelijke en burgerlijke vrijheid eene nooit genoeg gewaardeerde dienst bewezen, sloten zich ook in den wedstrijd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen oldenbarneveld en maurits geheel der Provinciale Staten aan, en bleken de ijverige raadslieden tot onderlinge verdraagzaamheid en vrede, zelfs met den buitenlandschen vijand (1). Zij, die vondel's overtuiging in het eerste tijdvak van zijn leven verdenken, mogen toezien, hoe zij de eenstemmigheid verklaren, welke zijne politieke en godsdienstige gevoelens aan die zijner geloofsgenooten verbond. Werkdadigen invloed kan ook het verkeer hebben gehad, dat vondel van jongs af genoot. Zeker behoorde hij reeds vroeg tot dien kring, welke in den Oud-Burgemeester hooft het echte modèl van Hollandsche deugd waardeerde; en innige dankbaarheid, hetzij voor bescherming of voor ondersteuning hechtte hem aan het geslacht des eerwaardigen grijsaards, en aan anderen, die de staatkundige beginselen van dezen omhelsden of voort plantten, als de van beuningens, de vlooswycken, de burgs, de graefs, de bickers. Maar bijna schaam ik mij, aan den invloed van anderen te wijten, hetgeen het allereerst aan des dichters eigen' geest en aanleg behoorde toegeschreven te worden. Of mogt hij, waar het de belangen des vaderlands gold, zich niet vermeten zijne stem op te heffen, noch zijne meening uit te brengen, omdat het ongeluk der omstandigheden hem elders het licht had doen zien? Van vaders en moeders zijde uit Nederlandsch bloed gesproten, was hij wel geen getuige geweest van al het lijden waardoor onze bodem werd geteisterd, maar had hij er niet minder de wrange vruchten dier ellende om geplukt. Het land, waarin hij geboren werd, was voor zijne ouders slechts een land van vreemdelingschap, dat hen reikhalzend deed uitzien, naar den dag, waarop de vader- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche zon hen weder bestralen, de geliefde grond hen weder onder zijne kinderen opnemen zou. Misschien had hij reeds als zuigeling den naam van Holland gestameld; misschien op hunne knieën meêgeweend, wanneer verrukking over den zegen, die aanvankelijk op dat erf rustte, tranen van dankbaarheid in hunne oogen opwellen deed! Derwaarts was hij in het prilste zijner jaren als naar het beloofde land heengevoerd; - zou hij dichter zijn geweest, zoo het genot dag aan dag te mogen gaslaan hoe het gemeenebest zich ontwikkelde, bij den jonkman niet den wensch had doen ontwaken als de jeugd om hem heen, als de hoop des vaderlands op te wassen voor alles wat goed was en groot? - zoo hij in vollen bloei niet van van verlangen had geblaakt, zijn eigen roem aan den rijzenden luister zijns volks voor eeuwig te verbinden? Het schip, dat Hollands Palladium, de vrijheide, binnen zijne houten wanden verdedigde, was, na het doorstaan van schier onlijdelijke stormen, door de bescherming des Almagtigen, door de zorg van getrouwe stuurlieden, voor het oogenblik in eene veilige haven, op eene kalme reede, teruggebragt. Met de ijverigste inspanning van krachten togen de wakkere schepelingen aan het werk, om het ontredderde wrak weêr op te tuigen. De her- en derwaarts verstrooide schipbreukelingen, of zij, die bij het vroeger dreigen van den nood ‘Aan 't naeste land hun leven in de boot’ geborgen hadden, keerden tot hunne oude leed- en lotgenooten weêr. Een frissche wind van voorspoed deed de zeilen zwellen; de wimpel der onafhankelijkheid wapperde door de lucht; - helaas! geene schoone verwachting wordt in haren vollen omvang vervuld. De twist tusschen de stuurlieden bragt andermaal het schip in gevaar; de pas verjaagde onweêrswolken verduisterden op nieuw de kimmen; wantrouwen, haat en wraakzucht verdeelden de schepelingen. Dat was, om met vondel te spreken, wiens beelden wij tot dus verre bezigden ‘Het onweêr, dat het roer vermande, Toen't groote schip van Holland strande.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wie onder de togtgenooten rustig en kalm den dreigenden nood moge afgewacht hebben, vondel voorzeker kon dit niet. Zijn door zwaarmoedigheid en ongenoegen overprikkeld gestel, zijn voor den invloed van anderen slechts te vatbare geest, zijne luim, zijne warme vaderlandsliefde bovenal, alles zette hem aan, om, des noods met gevaar van goed en bloed, zijne stem te doen hooren; zelf beschreef hij dezen toestand krachtiger, dan wij zulks vermogen: ‘- waerheyd (dat's al oud) vind nergens heyl nocht heul, Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyd, O, kon ick oock die koust: maar wat op 's harten grond leyd, Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst, En 't werekt als nieuwe wijn, die tot de spons uytbarst.’ Wat nog bij dit alles ontbrak, om vondel tot hekeldichter te vormen, dat vulde zijne dichterlijke eerzucht aan. Die werd door de vervolging, welke zijne stoutheid ondervond, geprikkeld, daar zij hem bewees, hoe zeer zijne pijlen hun doel hadden getroffen; - die werd gevoed en gevleid door de aanzienlijken zijner partij, welke in den dichter het scherpste wapentuig zagen, om hune vijanden te grieven (1); - die werd aangehitst door het genot der wonden, welke zijn vinnig vernuft den slagtoffers had toegebragt. Gescholden en gehaat, en voor kerkerstraf de stad ontvlugtend, keer op keer door aanhoudende geldboeten geperst; - door zijne bloedverwanten gewaarschuwd, van tijd tot tijd door meer gematigde mannen, zoo als hooft (2), verlaten, scherpte {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dit alles slechts de vinnigheid des dichters, die het zich bitter beklaagde zijne hevigste hekeldichten ten vure te hebben gedoemd, in een oogenblik, toen hij zich voor de nasporingen der Overheid in het huis zijner zuster moest schuil houden. Men heeft in vondel's treurspelen, vooral in zijne gesprekken, niet ten onregte eene zekere zonderlinge scherpte van uitdrukking berispt, die de achtbaarheid der tragedie kwetst en vaak tot eenen boertigen wedstrijd van schampere geestigheid afdaalt. Bij hooft vindt men dit gebrek zelden, bij coster treft men slechts lange vervelende redeneringen aan; bij jan vos vertoont zich het hier boven gegispte verschijnsel als het gevolg van den driesten wansmaak diens stouten dichters. Maar de geestigheden van vondel hebben iets, dat gij wel aardig vindt, dat in weerwil van u zelven uwe lippen krult, dat gij hoogelijk prijzen zoudt indien het in een Saterspel, niet in een Treurspel voorkwam. Of is het niet aardig, zoo als joseph's broeders den hun om genade smeekenden knaap antwoorden: ‘Rijs op, het is geen wijs, dat Koninglijcke zielen, Zich buigende in het stof, voor onderdaenen knielen.’ Zijn simeon en levi niet meermalen geestig, wanneer zij den door zijn geweten gefolterden juda zoeken gerust te stellen; wanneer zij tegen den stoutmoedigen ruben uitvaren? Maar wie kent die gesprekken uit Joseph in Dothan, wie kent den twist van cham en noach niet, al ware het ook bij wijze van spel en jokkernij? Liever erkennen wij in dit gebrek de oorspronkelijke levendigheid van luim, de bijtende levendigheid van het vernuft van vondel. Althans, schoon wij geenszins willen beweren, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onze eerste dichter altoos de wetten van goeden smaak en kieschheid hebbe geëerbiedigd, aarzelen wij dáár, waar vondel's geest tot het platte en walgelijke afdaalt, zulks toe te schrijven aan gebrek van zin voor hetgeen wezenlijk edel, rein en welluidend is. Hij heeft hierin veeleer, onzes inziens, óf de bedorvenheid zijns tijds gehuldigd, óf de reeds op zich zelve scherp gepunte pijlen moedwillig in zwaveldamp en vuilnisstank gestoken, om de wonden, welke hij toebragt, bovendien nog walgelijk te maken. Want, waar hij kiesch moest zijn, wist vondel zóó zeer als iemand reinheid van woorden en gedachten te paren. Gij herinnert u zijne beschrijving van eva. Onverklaarbaar, waarom misschien niet, maar onverdiend zeker blijft nog uit onze bloemlezingen het schoone gesprek van adonias en abisag geweerd. Zie, hoe de blozende maagd met schuchtere schaamte te voorschijn treedt als het morgenrood, waarmede zij vergeleken wordt; - sla gade met hoeveel Oosterschen eerbied zij de vurige betuigingen van den Koninklijken Prins verneemt; - hoor met hoeveel talent deze op zijne beurt de ongeschiktheid eener huwelijksvereeniging, op het oogenblik dat alles nog om zijnen vader rouw draagt, bemantelt: - maar vooral bewonder die mengeling van jeugdigen hartstogt des vorstenzoons, en godsdienstige reinheid der maagd, welke den gekroonden Profeet in hare armen had gekoesterd! Zoo eenig tooneel, dit moet den hardnekkigsten tegenstander overtuigen, hoe zeer vondel het betamelijke niet alleen kende, maar ook, des vereischt, te eerbiedigen wist. VI. Wij zijn van voornemen, bij de verdere beschouwing van vondel's hekel- en schimpdichten, minder de tijdsorde in acht te nemen, dan den gang te volgen, welke wij vroeger beweerden, dat door de natuur voorgeschreven werd; slechts wanneer des dichters staatkundige overtuiging met de omstandigheden had afgewisseld, zou de eerste weg de ware zijn. We laten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom de weinige gedichten, die uit een hooger poëtisch standpunt gispingen van den geest der eeuw mogen heeten en in welke de begrippen van den dag weêrstand vonden, voor het oogenblik rusten; om te beginnen met dezulke, die de vrucht waren eener verontwaardiging door een enkel feit opgewekt, tegen bijzondere personen gerigt, en bestemd op de menigte te werken; met dezulke inzonderheid, die den toen niet ongewonen vorm hadden van straatlied! Indien wij ons, deze studie dus voorzettende, aan de ontleding wagen van den zoogenoemden Rommel-pot van 't Hane-kot, volgen wij onze innige overtuiging, dat dit vers meer dan eenig ander voortbrengsel des dichters in deze soort door fijne luim uitmunt, en het best van alle in staat is aan te toonen, hoe zeer vondel met hart en ziel in het lot der hem zoo lief geworden stad aan den Amstel, in de woelingen van hare burgerij heeft gedeeld. De Paaschmaandag van het jaar 1626 had in Amsterdam een bloedig tooneel van burgertwist opgeleverd; zie hier wat daartoe aanleiding gaf. Sedert het overlijden van Prins maurits was inzonderheid dáár ter stede eene meerdere overhelling tot gematigdheid zigtbaar geworden, en oogluikend had de Regering de Godsdienstige Vergaderingen der Remonstranten geduld. Het leed echter niet lang of dit wekte den wederstand der Predikanten; doucher en le maire, onder anderen, ijverden tegen eene verdraagzaamheid, die hun toescheen uit den Booze te zijn; boven allen spande smout in hevigheid de kroon. ‘Indien de Heeren,’ riep hij, ‘hun devoir niet beter en doen in 't uitroeijen der ketteryen tot verbreydinghe van Godts en Christi Lof, soo sullen de kinderen, jae de steenen van de straet, den Heere daer in dienen.’ Zonderlinge voorspellingsgave! want op den bovengemelden dag zagen zich de Remonstranten op hunne vergaderplaats bij de Montalbaanstoren eerst door het baldadig gekrijsch der straatjeugd en vervolgens door het graauw, dat met steenen wierp, aangevallen. De gemeente werd verstrooid, het huis geplunderd, en eindelijk zelfs, opdat er geen spoor der ontheiliging zou overblijven, met afbraak bedreigd. Toen verscheen de Majoor hasselaar, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een jeugdig, krachtig man, wiens karakter het scherpe niet verloren had, waardoor zich zijn geslacht onderscheidde, en die met geheeler harte het gezag der Regering was toegedaan, op de plaats, waar het geweld werd gepleegd. Te vergeefs tracht hij het graauw te overreden, de plundering te staken: hij krijgt sleehts scheldwoorden, en het verwijt, dat zijne zuster mede in de Arminiaansche Vergadering geweest on zijn kind dáár gedoopt was, ten antwoord. Door zoodanigen tegenstand, door de hernieuwde dreigingen des gemeens verbitterd, geeft hij last op de menigte twee schoten te lossen, en, doodelijk getroffen, stort één der oproermakers ter neder. Dit deed de menigte uiteen stuiven en de soldaten werden meester van het geplunderde huis; maar met het vallen der duisternis scholen de ruwe gasten op nieuw zaâm; het gestorte bloed had hen te heftiger verbitterd, en uitgestrooide berigten omtrent plakkaten van den Prins tegen de Arminiaansche vergaderplaatsen zetteden andermaal hunnen moed schrap, om het gezag der Regering te tarten. Toen viel er een derde schot op goed geluk in den duister. En zoodra het bleek dat ook dit getroffen had, holde het graauw in dolle vaart met het lijk door de stad, sleepte het eerst voor de deur van den Burgemeester van neck, en vervolgens voor die van den Burgemeester vlamingh van oudtshoorn, ten einde het als een bloedig verwijt in hunne huizen te werpen. Eerst des anderendaags met het vallen van den avond werd de rust geheel hersteld: drie der belhamels, en onder deze zekere swart, Kapitein in dienst der West-Indische Compagnie, waren in hechtenis geraakt, en men verwachtte, dat het strengste vonnis over hen zou worden geslagen. Maar hoogst verschillend waren de oordeelvellingen der burgerij over het gebeurde. Hasselaar ontging de berisping van voorzigtige vreesachtige burgers niet, welke zich herinnerden, hoe grievend eene dergelijke bloedstorting te Rotterdam, waarvan een Remonstrants-gezinde het slagtoffer was geworden, de breuk van den burgertwist had verwijd. Hevige Contra-Remonstranten, zoo als jan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} willemse boogaert en simon verdoes, hadden hem openlijk als moordenaar uitgekreten; bij anderen ontving hij den naam van den onbesuisden Jonkman. Vooral was de meening over de gesneuvelden verscheiden. Stellig beweerde men, dat het laatst gevallen slagtoffer aan de plundering onschuldig en slechts een bloote toekijker geweest was (1). Volgens hen, zou de gevangen swart, toevallig voorbijkomende en het lijk van den ongelukkige ziende, door toorn en medelijden bewogen, een' aanval op het huis, waaruit het schot gevallen was, gedaan, en de soldaten, zonder iemand te kwetsen, verdreven hebben: een ander, als medepligtige gevat, een matroos zou zelfs den persoon van hasselaar bij zijnen aftogt hebben beschermd (2). De Amsterdamsche Geestelijken inzonderheid trokken zich de zaak der menigte aan. Smout en Cloppenburg vervoegden zich bij Burgemeesters, om voor den gevangen' swart te spreken. De woorden van den eersten omtrent de plunderaars haalden wij vroeger reeds aan. Le maire gaf op den kansel den Remonstranten openlijk de schuld van het gebeurde; trigland, voorzigtiger dan de overigen, bad: ‘Dat die mochten gheweert worden, die oorsaeck waren van de Tumult, onlanghs in deze stadt voorghevallen.’ Slechts één der Predikanten, dezelfde welligt, die uit zijn huis de beroerte aanschouwd, en omtrent het geduld en de beradenheid van hasselaar onder zooveel tergingen en gevaar eene loffelijke getui- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} nis had afgelegd, onderscheidde zich hierin van zijne ambtsbroeders. Hoe het zij, de leeraar cornelis hanekop, die eerst sedert de verovering van Breda door spinola herwaarts gekomen was, en zijn ambt derhalve nog geen vol jaar kon bekleed hebben, berispte overluid het gedrag der oproermakers, en vermaande het volk met kracht van redenen tot onderwerping aan de wettelijke Overheid. Zijne taal ontrustte den Kerkeraad, die ééns vooral besloten had het weren der Remonstrantsche vergaderingen en het handhaven der plakkaten door te drijven. Men verweet den ontrouwen medebroeder, ook in gewigtige punten der leer kettersche gevoelens voor te staan, en naauwelijks een jaar na zijne intrede werd hanekop, in weerwil der bescherming, die hij van Burgemeesteren genoot, door den Kerkeraad van het predikambt ontzet. Ziedaar de aanleiding tot vondel's schimpdicht. Plaatselijk Amsterdamsch was het eene gebeurtenis, tot welker verklaring ons vroeger uitvoerig woord over den toenmaligen toestand der stad den sleutel geeft; - een feit, dat, door de geringere menigte begonnen, zijne gevolgen tot alle standen had uitgestrekt, en in een' wedstrijd tusschen Overheid en Geestelijken was geëindigd; - een voorval, 't welk zonder den Staat of der Kerk vreesselijke moeijelijkheden te berokkenen, echter de burgers der hoofdstad te meer ter harte ging, naarmate zuiverheid van leer en kerkelijke regten hunne hoofden steeds het warmst plagten maken. Vondel, natuurlijk der zake van hanekop toegedaan, wapent zich bij deze gelegenheid noch met geesel, noch met harpoen, maar hij grijpt den Rommelpot, het oude wanstaltige muzijkinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan het schreeuwen hielp, en de bewoners der achterwijken bij hoopen de voetstappen des spelers en zangers volgen deed. Eene onedelmoedige, maar ongezochte scherts hechtte zich aan den geslachtsnaam van het bespotte voorwerp (1), {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en wie kon zich, met den naam Hanekop in het hoofd, weêrhouden, bij den strijd der Leeraars aan een hanengevecht te denken? te minder daar trigland, in de oogen zijner vijanden de achitophel der Geestelijkheid, reeds den naam van het Kalkoensche Haantje droeg, daar het alarmgeschreeuw van den kansel reeds lang bij kraaijen vergeleken, en het bij het gemeen een spreekwoord was: ‘Wie hoord' oyt haen op een preekstoel soo reêlyck snackén?’ daar eindelijk de Contra-Remonstranten zelve tot het gansche spotdicht door een ander aanleiding gegeven hadden, waarin zij hunne tegenstanders voor Arme Hanen (1) uitscholden. Maar hetgeen vondel oorspronkelijk toebehoort, is de fraaije en geestige wijze, waarop het gekozen beeld door hem werd uitgewerkt; terwijl hij het hanenkarakter, waar het feit hem vergunt de fabel vol te houden, nergens verloochent, schemert overal het onderscheid, dat er in de denkwijze der Predikanten viel op te merken, duidelijk door. De Rommelpotspeler, voor zoo ver hij niet zelf den heeschen belagchelijken zang aanhief, zoo als de bekende schilderij van frans hals hem ons vertoont, werd door een' knaap vergezeld, wiens hijgende adem en afgrijsselijke grimlach te duidelijk bewezen, dat louter de vrees voor de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} tirannij van zijn' sterken meester en misschien meer nog slechts die voor gebrek hem dwingen kon, stem en gelaat aan de geestigheid des gepeupels prijs te geven. Vondel bestemt ter vervulling dier pijnlijke rol denzelfden boekverkooper, die aan de Nieuwe Kerk, als het ware onder de bescherming van het dáár vergaderend Consistorie, woonde, - op wiens luifel de Gereformeerde Catechismus prijkte, - en die de eer genoot, de Werken der Amsterdamsche Predikanten, inzonderheid de herhaalde vermaningen van trigland, in het licht te zenden. Marten janszoon brandt, dus was zijn naam, moest den dichter helpen zingen; en hoe zuur deze zich daarbij het gelaat zijns makkers voorstelde, mogen de regelen bewijzen: ‘Martebroer my dit holp singen, Marten Heeroms veynster-Aep, Die staech ruyckt aan 't haentje paep, En op Farheers trom kan springen; Marten die het al gelooft, En de spijcker raeckt op 't hooft.’ Onverbiddelijk sleepte vondel er zijn zanger niet minder om mede, ons de geheele geschiedenis van hanekop van den beginne af kond te doen. Hoe geestig is de eerste ontvangst en het beroep van hanekop door zijne ambtsbroeders: ‘Alle Hanen die ontfingen Broeder Koppen in het veen Broederlijck; en soo het scheen, Warent wongder soete dingen , Maer het suerde haest in 't vat, Duren is een moye stadt.’ ‘'t Was laet Koppen mit ongs waecken, En te boom gaen binnen 't heck, Als een speulnoot songder vleck, Koppen slangen kent en draecken, En hy krayde vroech en spa Op de tooren van Breda.’ Maar koppen, de aanvankelijk gevierde, overtrof zijne mededingers, koppen: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘- - - - trouwe wachter, Krayde, eer de Sonne blonck, Dat het deur de Veenen klonck: Alle krayers lagen achter, Elck die scheen in 't krayen schor: Doen begonner een geknor.’ Wil gaan verder; - zie zelf, bid ik u, in het onsterfelijk liedje: hoe juist zijn smout, de dikke, haan, en trigland het kalkoensche haantje, zoowel in hun karakter als in die fijne trekken, welke hunne predikwijze onderscheidden, afgebeeld. Gij herinnert u, hoe de eerste eens den Koning van Frankrijk, van het hanenland bij uitnemendheid, op den kansel mishandeld heeft. Ongaarne ziet hij, dat de menigte naar de predikatiën van zijn' jongen ambtsbroeder toestroomt. Ben ik, roept hij: ‘- - ben ik an een dwase Stocknar in het Hanevelt Dat mijn poortklock niet en gelt? Durf ick: krayen op een keu ninck, Op de Haeu, die sit in top Mit een kroontjen op sen kop In sijn groote Haneweuning; Ba! wat meenje goeie lien, Dat ick Koppen sel ontsien! Ick sel Koppen moeyte brouwen, En sijn ongenayde rock Scheuren in het hoenderhock. 'k Sel hem veur een ketter schouwen.’ Heel voorzigtig, listig, fluweelig zou ik bijna zeggen, spreekt daarentegen trigland: ‘Haen kalkoen die kreet vol tooren, 'k Sou jou met mijn pennen slaen Datje deuse vreemde Haen, Deuse nuwelinck gaet hooren, En jou ouwe krayers vliet, Liet ik 't om jou swackheyt niet.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels wordt de aanleiding tot het geschil tusschen hanekop en zijne ambtgenooten, de plundering van het huis bij den Montalbaans toren, en de gematigde toespraak van den éénigen Predikant onder de veertien anderen, geestig, doch kort verhaald. Maar wij kunnen niet alles aanstippen; anders zouden wij de uitdrukking niet voorbijgaan, waarin vondel, regt in den geest zijner vijanden, zegt: ‘Wangt kijck! Isrels hockgespuys, Socht Gods Martelaers te wreecken.’ Wij zouden vooral den tegen hasselaar's geweldenarij opgeheven' kreet niet vergeten: doch wij haasten ons, den Dichter bij de verdere hanengeschiedenis be volgen. Jan willemse boogaard, simon verdoes, (Trompman geheeten, naar den tromp op zijn uithangbord,) en anderen komen te hoop geloopen, en sluiten zich bij de door hanekop's preken verbitterde Predikanten aan. Toch zou ik u te vergeefs tot de beschouwing van vondel's meesterstukje hebben uitgenoodigd, indien gij zelf niet de juiste, naïve keuze der spreekwijzen bewonderdet in den thans op hanekop gedanen aanval: ‘'t Was gae voort, geveynsde ketter, Packt jou voort, jy toovenaer/, Altijt tay, en selden gaer, Christen songder giest en letter. Wije deur, en ruijme poort, Sielverleyer, packt jou voort.’ Het gevolg was, dat de arme koppen het duur bezuren moest: ‘Arme Koppen die moest gaan, Wt epickt van elcke Haen!’ Waar zal de dichter voor het geplaagde dier ruste vinden? Waar hulp dan bij de torenwachters, de ambtgenooten, als het ware, der hanen, aan wie nevens deze de waakzaamheid is toevertrouwd. Wij huldigen een genialen greep in de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze, de Regeerders der stad, die op het stadhuis in het torentje plagten te vergaderen, juist onder dat beeld voor te stellen! Het middel hun door den dichter aangegeven, ten einde de Hanen te temmen, luidt in onze ooren minder kiesch, dan het in dien tijd zal geklonken hebben; maar toch moet ik er om grimlagchen, dat hij jan willemse boogaard, die lievelingsprooi zijner spotzucht, naar Algiers wil zenden, denkelijk om aan hem het opzigt over den Harem van den Dey toe te vertrouwen. Waardig wordt het geheele verhaal door het slot bekroond. Vóór het gasthuis stond in die dagen een overoud beeld van St. pieter, met den haan aan zijne zijde. Vondel slaat den spotzieken blik naar die steenen figuur, wie de vorige Roomsche Geestelijkheid nog heugde, op, en eindigt, voor alle tijden even treffend: ‘- - - - gasthuys Peter, Soo ick vraech jou ouwe Haen, Als hy siet dit geckspul aen; Maecken 't jonge Hanen beter, Als het ouwe hock veur heen? 'k Wedt hy 't hoofdschudt, en krayt neen.’ VII. Omtrent den Rommelpot in het Hanekot moge gelden, hetgeen aan hooft vooral tegen de borst stond: ‘dat men die luiden leelijk en afschouwelijk in 't oogh der gemeente maakte, daar zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuigen heeft;’ wij houden vondel zijnen, stouten aanval op de Predikanten, om hunner onverdraagzaamheids wille, niet slechts gaarne ten goede, wij waarderen dien vooral om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schittert. Spranken van vernuft, zeggen wij; en vernemen de bedenking, of het Amsterdamsche gemeen dan zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen; of niet, terwijl de dichter den roem zijner luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, die zich op {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} het standpunt dergenen, tot wie hij sprak, te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Vergunne men ons de vraag met eene opmerking te beantwoorden. Indien het waar is, dat bredero ons uit eigene ondervinding, eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze der gemeente leverde zijns tijds, dan moet zij inderdaad luimig en levendig, en door een' wèl aangebragten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan hebben de vele nietswaardige en laffe schotschriften dier dagen, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid der schrijvers, gestrookt. Al de fijne trekken van vondel mogen niet zijn begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden; vele van de geestige schimpscheuten bleven voorzeker in de ooren kleven, en het valt aan de ernstige vroomheid der schare dank te weten, dat zij, om 's dichters vrolijke invallen lagchende, toch den eerbied voor hare Leeraars niet verloor. Eenvoudiger dan de Rommelpot, en meer, om eene uitdrukking van vondel te bezigen: ‘Gemaekt om op de brug te singen,’ was de Otter in 't Bolwerck. Onder dezen naam werd otto badius bedoeld, Predikant, eerst bij de Duitsche, en later bij de Hollandsche Hervormde gemeente, te Amsterdam. In hetzelfde jaar als smout derwaarts beroepen, volgde hij, zoo het schijnt, getrouw het voorbeeld van zijnen naasten voorganger, en deelde zijn haat tegen Poëten, Orateurs en Politieken. Hij was een vreemdeling van geboorte, en dáárom hinderden de vinnige aanvallen, waaraan de uitheemsche Leeraars van de zijde der dichters blootstonden, hem te meer. Nergens waren zij erger geteisterd, dan in coster's Iphigenia, en echter moest hij met leede oogen aanzien, dat dit stuk in 1630 ten tooneele gevoerd en door dezelfde Overheid beschermd werd, die aan zijne ambtgenooten, cloppenburg en smout, de stad had ontzegd. Toen verhief hij zijne stem op den kansel, om de aan zijne zorg toevertrouwde kudde tegen de goddeloosheid der Academie te waarschuwen; en de Academie, die, inzonderheid {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} op dien tijd, in openbaren strijd met de geestelijkheid was, liet 's mans boetpredikatie niet onbeantwoord. Vondel schreef een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veelgezongen, en ook uit bredero bekende ‘Betteken voer na Maryemont,’ was vervaardigd. Het hoofddenkbeeld moge eene werkelijke aanleiding gehad hebben, of door vondel verdicht zijn, het is allergeestigst gegrepen. Hij onderstelt, dat een oog van welgevallen en liefde door den Predikant op de dochter van jan willemse boogaerd werd geslagen, en hij, om haar hart te winnen, zeker eenen allerzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft gekozen. Bij de bewondering, die de familie van boogaerd voor strafpredikers als smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen ijver niet onder doet. Mogt hij het eens zóó verre gebragt hebben, dat ook voor hem, even als voor zijne beide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hem buiten de palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne schoone niet langer aarzelen, eenen zoo eerwaardigen martelaar hare hand en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Academie, dien steen des aanstoots, te velde getrokken, en Dr. coster, die tot de bloedverwanten der boogaerds behoorde, maar hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de Tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend: ‘O jeemy, o jeemy.’ drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de Jeremiaden van den Predikant, volgens vondel, vergezelden, voortreffelijk uit. ‘Vry Olje’ roept de Dichter, ‘Vry Otje schray iens datme 't hoort In Costers Academy. Wel is dit niet een wongder werck!(bis) Sy hieten ongs de plongder-kerck, O jeemy, o jeemy. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Och broeders schout het dongder-perk Van Costers Academy. Mocht Smout nou op de preeck-stoel staen, (bis) Hoe sou haer dan de Haegel slaen, O jeemy, o jeemy. Jan-rap, in steê van Monekel-baen (1) Sou plongdren d' Academy. Ick wouse saten in den Briel (bis) (2) Dit speulen, raeckt mijn ongder-siel, O jeemy, o jeemy. Ick hou mier van ien plongder-fiel, As van deus Academy.’ Op mondelinge overlevering van vondel zelven steunt het berigt, dat de beide meest geoefende kunstregters van die dagen, hooft en reael, een ander volksliedje van onzen dichter waarin de Oud-Burgemeester reinier pauw der bespotting werd prijs gegeven, met bijzondere goedkeuring lazen. Werd door de wangunst jegens dien Burgemeester, - die zeker een man van bekwaamheid en talenten, maar voor de partij der aanzienlijken, waartoe hij anders door zijne Oude-Geuzen afkomst zou behoord hebben, wegens zijnen ijver voor de belangen der Stadhouders en der Contra-Remonstranten, een voorwerp van achterdocht was, - hun oordeel gewijzigd? - of voelden zich de ooren van reael, den zoeten dichter der kusjes, door het vloeijende en eenvoudige van vondel's rijm geboeid en gestreeld? Wij durven hier niet beslissen. In geest en levendigheid evenaart voorzeker het Sprookje van Reyntje de Vos den Rommelpot niet. Welluidend echter en lief is het verhaal der oorspronkelijke welvaart van Amsterdam: ‘De vrije Amstelboeren Die hadden ienne hen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Der sy soo wel by voeren, Als ik gien angder ken, Met ien kakelbonte pen. Dees leg-hen siet, 's Langs welvaert hiet, Dat de duyvel 't Vosje schen! Dees hen lei alle dagen Soo ien fixen gouwen ei. Het was gien tijd van klagen. Soo lang als 't beesje ley Was het kermis in de wey; De rijcke boer Wt melken voer. 't Was al booter, room en kley.’ Het behoort tot de verdiensten van dit liedje, even als tot die der vorige, dat het, ondanks zijn eenvoudigen toon, nimmer plat wordt, nimmer tot gemeenheid toe vervalt. Maar dat vondel's Muze, wanneer zij Amsterdam's achterwijken doorkruiste en het volk, langs markten en bruggen verstrooid, door haren zang trachtte op te wekken, nooit door de onreinheid der plaats of der menigte, die haar omgaf, zou bezoedeld worden, dat was meer dan men in die dagen met billijkheid verwachten mogt. Inderdaad wenden wij dan ook met weerzin de ooren af van rijmpjes, als die op jan willemse bogaerd, op Haen Kalkoen (trigland), op de begrafenis van den hond van Schout de bondt. Het zijn zoo vele bewijzen, dat, indien al verontwaardiging verzen maakt, die gedichten geene waarde hebben als de kunst er hare beschavende hand niet over liet gaan, als de eischen van den goeden smaak in den wind werden geslagen. En toch herinnert het genoemde liedje op Schout bondt die gansche reeks van Academieverzen, waardoor een oorspronkelijk faaije vorm tot het voertuig der walgelijkste grof heden werd vernederd; waaraan niet vondel, maar een man veel hooger in aanzien, en bij het nageslacht in oneindig grooter reuk van vroomheid gebleven, oorspronkelijk schuld was. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De Amsterdamsche Academie, nimmer en althans niet onder de leiding van coster en vondel, van stekeligheid en spotlust geheel zuiver, had reeds in 1630 Vragen in het licht gezonden, welke de Regering noodig oordeelde te verbieden, opdat de haat en de verbittering onder de ingezetenen niet zou toenemen. Door den twist over den schutterlijken eed, over het afzetten van smout en cloppenburg, over het regt der Regering op zitting in den kerkeraad, was de oneenigheid inderdaad zóó hoog geklommen, dat de Prins zich met den staat van zaken had moeten bemoeijen. In 1631 was men echter nog weinig gevorderd; de verwarring bleek veeleer grooter geworden, doordien de Synode, te Enkhuizen vergaderd, lijnregt tegen de Amsterdamsche Regering partij koos en de misnoegden stijfde. Vondel schreef een prijsvers namens de Academie uit, waarin hij de betwiste punten aan het oordeel der poëten onderwierp. Het gedicht, misschien eene gewijzigde herhaling der vroeger verboden vragen, mogelijk ook door de Regering met minder achterdocht gelezen, sedert zij door den tegenstand der kerkelijken verbitterd, rekkelijker jegens de Academie was geworden, werd ditmaal verspreid. Hooft achtte het niet minder al te vinnig; maar wanneer wij aan vondel's prikkelbaar vernuft, wanneer wij aan het onderschrift Yver (de zinspreuk der Academie) denken, dan moeten, wij erkennen, dat de bijen uit den ouden eerwaardigen korf ditmaal hare scherpste angels niet hadden uitgestoken. Als vers verdient het wel in het geheugen te worden herroepen: ‘Apoll', op Helikon geseten, Vraeght al sijn' heylige Poëten; Wat beste em slimste tongen sijn? Of waerheyd saligh maeckt, of schijn? Of dwang van vromen Christen-sielen Niet streckt om Holland te vernielen? Of vryheyd niet en was de schat Waerom men eerst in Oorlogh trad? Of oock in welbestierde steden Een Oproer-maecker word geleden? Of Huyse-plond'ren vesten sticht? Of d' Eed geen Burgery verplicht? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} En of sich Leeraers niet verloopen, Wanneerse desen band ontknoopen? Men kent het fraaije antwoord, van hooft, dat in ieder Hollandsch hart behoort gegrift te zijn. Maar jacob cats, het hoofd der Dordtsche dichtschool, sinds lang de naijverige mededingster der Amsterdamsche, cats parodiëerde op denzelfde eindrijmen het vers van vondel en tastte het persoonlijk karakter des dichters grievend aan. Hij stelde de Amsterdamsche Academie (of, gelijk hij zeide, Kakademie) als eene verzameling van dronkaards voor, in een vers, zoo walgelijk, dat niemand er den vromen zanger van het Tachtigjarig Leven uit herkennen zou. Vondel, men vermoedt het, liet cats niet onbeantwoord. Ook zijn gedicht sparen wij onzen lezers. Wij zullen onzen meester, waar hij grof, beleedigend en lasterend is, nimmer prijzen, in de hoop, dat de aanhangers van Nederlands tweeden vondel ons niet langer zullen uitnoodigen, den zwadder te genieten, door bilderdijk op beteren dan hij uitgestort. Doch om de geestige inkleeding willen wij van dien Cyclus, welke met het liedje waarin hij de begrafenis van de bondt's lievelingsdier naschetste gesloten wordt, slechts eenige regels uit de Blixem van't Noord-Hollandsche Synode mededeelen: Herarch, van Kussen-sucht beseten Vraeght sijn' brood-eetende Profecten: onder anderen: Of Heeren wacht by, Harders sielen, Niet streckt om 't Bisdom te vernielen? Of Laudvooghdy niet was de schat, Waerom dat Smout in oorloogh trad? Of Tochtschuyt, tegens Preeckstoels reden, Ons voeren magh in vreemde steden? Of 't Kruyste-Kussen, (1) Kruyskerck sticht, Of Sessi (2) ous den voet niet licht? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En Leecken groflijck sich vorloopen, Die Klercken (1) aen 's lands Recht verknoopen?’ De prijs voor den kardinaal, die het best alarm slaat, zal bestaan in een Synodus-brief, waardoor het burgemeesters-torentje in den afgrond gebannen wordt: ‘Dat in ons heylighdom dar kijcken, En Aron doet voor Moses strijcken (2),’ VIII. Er valt in de hekeldichten van vondel eene verdienste te waarderen, die, terwijl zij de oorspronkelijkheid van 's dichters vernuft in het licht stelt, tevens bewijst, dat hem een afgetrokken denkbeeld van kunst voor den geest zweefde, welks eischen hij trachtte te bevredigen, ook in die stukken, welke anders meer de vonkelingen van opgewekte drift, dan het gewrocht van rijpe overdenking plegen te zijn. Of zoudt gij het niet hebben opgemerkt, dat in geen enkel dier losse, vrolijke liedjes, welke wij Rommelpotpoëzij zouden kunnen noemen, de leer der Contra-Remonstranten aangevallen wordt, dat er niet één onder voorkomt zoo als de Calvijnschen Wtroeper, dien wij hierboven aanhaalden, of de Kerfstok der Contra-Remonstranten (3) en vele andere versjes uit {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd? Zoek de reden niet in verdraagzaamheid, welke aan die dagen vreemd, niet in gematigdheid, welke met des dichters gestel in strijd was. Dieper schuilende is zij voor hem eervol. Te regt begreep vondel, dat niet aan alle zaken eene belagchelijke zijde viel af te winnen; misschien juister uitgedrukt, teregt gevoelde hij dat, zoo in de zonderlinge vereeniging van wijsheid en dwaasheid, die wij wereld heeten, het vernuft maar te vaak wordt verzocht dit te beproeven, er echter dingen zijn bij welke de ernstige zijde te zeer óverweegt, dan dat het wèlgeplaatste hart zich niet zou ergeren, wanneer zij op brug en markt aan de spotternij des gepeupels werden prijs gegeven. Dat de overdreven strafpredikatiën van smout, dat de haarkloverijen der godgeleerden, dat de Dordsche Synode zelve wel eens verdiende den tekst voor den Rommelpot te leveren, wie zal het ontkennen? maar vindt gij ergens bij vondel een spotlied over den dood van Prins maurits, ergens een schimpdicht op het ongeluk des Lands, dat door twisten verscheurd werd? Het is waar, hij schreef eene Vertroosting voor de onnozele en bedroefde Ingezetenen van Hollandt, over de doodt van Prins Willem den II. En voorzeker was het beklagelijk, dat, op het oogenblik, waarin de gesmoorde geschillen zich met versche hevigheid hernieuwden, een jeugdig Vorst, onvoorzigtig en misschien overmoedig, maar tevens dapper, schrander, edel en door de voorbeelden van groote voorvaderen tot naijver op hunne glorie geprikkeld, - een Vorst, die welligt het schild en sieraad van het, vaderland zou geworden zijn, wanneer rijper jaren het vuur der jeugd hadden getemperd, - in den eersten bloei zijns levens door den dood werd weggerukt. Zijne korte en {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkige regering liet den landzaten geen gemiddeld oordeel omtrent zijne inborst achter; - eenigen zagen, met afgodische bewondering, in hem den krachtigen handhaver der stadhouderlijke regten, wiens vorstelijke wil, als die van eenen tweeden maurits, aan de woelingen van vrijheidszucht of eigenbelang perk zou hebben gesteld; - anderen verfoeiden in hem den dwingeland, die reeds in zijne jeugd had getoond, hoe hij Hollands eerste stad als door een' ijzeren toom wilde breidelen. Vondel, innig aan Amsterdam verbonden, misschien overdreven genoeg, om in Amsterdam geheel Holland te willen zien, vondel behoorde tot de laatsten, tot de meest besliste vijanden van den Prins. Gehuicheld zou hij hebben, wanneer zijne zangster in de rouwklagten over's Prinsen dood had gestemd; maar de onderlinge scheuring der burgers, het jeugdige en krachtige leven door de wreedaardige sikkel des doods afgesneên, dit alles was te ernstig en te treurig, dan dat het gevoel van vondel daarin stof tot een luimig schimpdicht vinden kon. Één enkele regel wenschten wij, ter wille van 's dichters eer, uitgewischt te zien, den regel, in welken, met toepassing op den dood van den Prins, gezegd wordt: ‘Wij hebben onzen Os in 't zout,’ Die uitdrukking is door haar spreekwoordelijk gebruik geenszins te verdedigen. Zij strijdt met de waardigheid der zaak, met den toon, waarin het gansche vers gesteld is. Overigens, - maar eene vergelijking ligt hier zoo zeer voor de hand dat we ons haar genot niet mogen ontzeggen; - had vondel eenmaal den grijzen vossius bij het overlijden eens veelbelovenden zoons toegeroepen: ‘Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos, En fronst het voorhoofd van verdriet? Beny uw soon den hemel niet, De hemel treckt ay, laet hem los. _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Men klaeght, indien de kiele strand, Maer niet, wanneerse, rijck gelaên, Uyt den verbolgen Oceaen, In een behoude haven land.’ Op denzelfden toon, maar anders gewijzigd, verweet hij den Hollanders hunne verslagenheid over den dood des Vorsten: ‘Wat zucht ghy, onbedachte mensch? Wat reden port uw hert tot klachten? De Hemel handelt u naer wensch, En ghy en kont zijn gunst niet achten. Den loon van tachtig jaren strijd, Den roem van uw' verslage knechten, De vrucht des vredes waerf ghy quijt, Zoo deze slagh u niet en rechte. Toen treurde Romen, en had reên, Toen haer 't meineedigh zwaert bestreefde, Toen cicers nek wiert doorgesneên, En de een of d' andere brutus sneefde. _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ Maer toen van drie gebroeders, twee Het rijck met hunnen val bevesten, Toen decius zijn offer deê, En curtius de brandtpoel leste, Toen roemde zy in haer gemoedt De dappre daden van haer helden, En trooste zich 't gestorte bloedt, Dat zijne schâ zoo wel vergelde.’ Door deze romeinsche herinneringen wil de dichter het volk aansporen, te berusten in den slag, door welken de Hemel zijne vrijheid heeft gered. De spraakwending tot den Prins is bijna in den vinnigsten ironischen toon der Ouden: ‘O groote ziel, ô dappre heldt, Die noit als t' onzen voordeel strijde, Die levend' ons van 't Spaens geweldt En stervende van 't uw bevrijde. Uw roem verwelcke nimmermeer:’ enz. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gedachten mogen de uitvloeisels van den bittersten haat zijn, hare inkleeding blijft geëvenredigd aan het belangrijke, het tragische der zaak. Vondel gevoelde, zelfs in zijne hevigste partijzucht, dat de dood des Prinsen nooit een voorwerp van jokkernij kon worden, dat een grootscher gedachte zijn schimpdicht behoorde te bezielen. En wat kon verhevener zijn, dan de vreesselijke ramp te beschouwen als een geneesmiddel, door de meêdoogende Voorzienigheid der kranke vrijheid toebereid? Wat waardiger dan het voorbeeld der Romeinen, die over den dood van hunnen grootsten burger dan niet zouden getreurd hebben, wanneer daardoor het behoud of de vrijheid des vaderlands was bevestigd? Wij zouden van het hekeldicht op den dood van willem den IIden, een dichterlijk, ja, maar tevens bedroevend gedenkstuk van partijwoede, geene melding gemaakt hebben, indien wij ons niet, door het staven der opmerking omtrent vondel's juiste keuze van vormen, den weg hadden willen banen tot eene beschouwing der gedichten op oldenbarneveld. Welke staatkundige partij men ook moge aankleven, de regtspleging van den tweeënzeventigjarigen grijsaard - die, na drie en veertig jaren het Land te hebben gediend, op het oogenblik dat zijne magt en gezag het uiterste toppunt hadden bereikt, van die hoogte nederstortte, om strompelende op het schavot, onder het zwaard des beuls, de weinige droppelen bloeds, in het door staatszorg en arbeid uitgeputte ligchaam nog overgebleven, te verliezen, - zij behoort tot die tooneelen, welke bij ieder weldenkende den diepsten indruk achterlaten van de broosheid der menschelijke grootheid, van de schrikkelijke gevolgen van menschelijke hartstogten. Vondel, de hartelijke bewonderaar van den Advokaat, de opregte vriend zijner partij, zag met hem de steun en de hoop der vrijheid vallen. En echter, geen krijschend schimpdicht tegen maurits, geen vuile aanval op de vier en twintig regters bezoedelde zijne pen. Hij begreep, dat de toon van diepen rouw met het grijze slagtoffer, de gestrengheid eener ernstige bedreiging met het bedrijf zijner vervolgers {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste strookte. Hij vervaardigde op oldenbarneveld's dood de bekende Geuse-Vesper, welke wij, om de fraaije dichterlijke uitdrukking, niet aarzelen over te nemen: ‘Had hy Hollant dau gedragen, Onder 't hart, Tot syn af-geleefde dagen, Met veel smart, Om 't meyneedigh swaert te laven Met syn bloet, En te mesten kray en raven Op syn goet? Maer, waerom den hals gekorven? Want syn bloet Was in d' aders schier verstorven: In syn goet Vont men noyt de Pistoletten Van 't verraet, Uitgestroyt, om scherp te wetten 's Vollecx haet. Gierigheyt en wreetheyt beyde, Die het swaert Grimmigh ruckten uyt der scheyde, Nu bedaert, Suchten: Wat kan ons vernoegen Goet en bloet? Och, hoe knaeght een eeuwigh wroegen Ons gemoet! Weest te vreên, haelt Predikanten, West en Oost, Gaet en soekt by Dortsche Santen Heyl en troost; 't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen Met syn Woort, Niemand kan de wellen stoppen Van die Moort. Het zou naauwelijks noodig geweest zijn, den gevoeligen, tragischen toon, uit dit lied hoorbaar, voor onze lezers te {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} doen herklinken, indien het den braven, godvruchtigen en zeer geleerden Heer z.h. alewyn niet in de gedachte gekomen ware, het vers van vondel te parodiëeren; indien een beroemd man niet goedgevonden had, deze parodie onlangs met zijne goedkeuring te stempelen. Voor oldenbarneveld stelde de Heer alewyn de Dordsche Synode in de plaats, voor Holland de ware Kerk, voor gierigheid en wreedheid, hoogmoed en deïsterij, voor de regters de dichters in den geest van vondel. Maar de Edel-Achtbare man begreep niet, dat eene kerkvergadering, uit een groot aantal godgeleerden zamengesteld, kwalijk evenzeer een aandoenlijk voorwerp van beklag kan zijn, als het enkele grijze hoofd van den ouden barneveld; - dat de spotternijen, waaraan die drom van theologen gedurende honderd en vijftig jaren, wij aarzelen niet te zeggen, ten onregte heeft blootgestaan, er geen tragisch feit van maakten, als de bloedige ontknooping van den daardoor slechts verergerden burgertwist van den beginne was; - dat eene Protestantsche Synode, die, waar zij in betwiste punten regels van geloof voorschrijft, bij den geest van vrijheid, welke in den aard van het Protestantisme ligt, altoos eene min of meer scheeve houding krijgt, en bovenal dien glans van heiligheid mist, ieder menschenleven gewaarborgd, wanneer een geweldig uiteinde den in het oog van zich en de zijnen onschuldige met de stralen der martelkroon verheerlijkt! De dichterlijke waarde van beide stukken willen wij niet vergelijken; het aangevoerde is genoeg, om te doen zien, dat twee zoo verschillende onderwerpen niet in denzelfden trant zijn te bezingen. Het is echter geschied, en noodzakelijk moet één der beide dichters hebben misgetast; - de lezer beslisse, wie juister gezien heeft, vondel of de Heer alewyn. Minder bekend dan de Geuse-Vesper, door de meer stroeve maat weinig geschikt om in het geheugen bewaard te worden, maar door dichterlijke verdienste, door aandoenlijkheid van voorstelling, Hollands eersten dichter niet minder waardig, is het Jaer-getijde van wylen Joan van Oldenbarnevelt. Op het standpunt door de poëzij dier dagen ingenomen, bij de toenmaal gevierde {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstmatige beoefening harer vormen, was hetgeen wonder, dat aan woordspelingen, aan keuze en overbrenging van leenspreuken eene vlijt ten koste werd gelegd, welke onzen tijdgenooten, die trotschelijk den regel plegen te verkondigen, dat louter het hart, dat alleen de warmte des gevoels den dichter maken moet, kleingeestig en zwak toe schijnt. Des ondanks echter werd de oefeningszucht dier eeuw, bij het voorgeslacht slechts door overdrijving in gebrek ontaard, voor enkelen onzer oudere dichters, inzonderheid voor hooft en vondel, dikwijls eene ware bron van schoonheden! Wien heugt niet uit zijne jeugd de treffende overbrenging der leenspreuk tot de eigenlijke beteekenis in den Joseph in Dothan, waar ruben, met het kleed des verlorenen broeders in de hand, uitroept: ‘O rock, ô vaderlijck geschenck, U zal ick nacht en dagh omarmen. Als 't hart in droeve tranen drenck, U zal ick in mijn bed verwarmen. 'k Zal afgezucht, door al 't geklagh, Met u al mymerende spreecken, Gelijck of Joseph by my lagh: En t' elckens, als mijn oogen leecken, Zal ick haer wisschen met uw wol. O wol, ô vacht, die 't lam bedeckte, Hetwelck ick blaeten hoorde in 't hol, Dat zijne onnoosle traenen leckte: Dat op zijn blaeten antwoort gaf, Toen Godt en alle harders zwegen,’ enz. Minder bekend en echter door dezelfde verwantschap en geleidelijken overgang van leenspreuk en eigenlijke beteekenis merkwaardig zijn deze verzen uit het Jaer-getyde, waarin vondel, met toespeling op het verrezen schavot, oldenbarnevelt's regtspleging dus beschrijft: ‘Geduldig stapt by, met zijn stoexken, na het ende Van doorgezolde ellende, Van last, en barens wee. o bank des Doods! o sand! Waer toe verseylt ons land? De siele seyl-vlugh, om, door d' aders, uyt te varen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Begraent de trage jaren, En noopt den ouderdom. _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _’ Na de beproefde aanschouwelijke beschrijving van 's mans uiteinde, volgen de fraaije en niet minder kunstige regels: ‘Van soo vermaerden val, besterft de vreughd, en hope, In 't aenschijn van Europe: Euroop gevoelt dien slagh. sy sucht, en sit verdooft, Door 't ploffen van dat Hoofd. Dat Hoofd, dat heyligh Hoofd, dat spring op spring-vloed schutte: Dat Nassau's glori stutte: Dat Hoofd, dat Spangjen, eer het sloot sijn' goude mont, Op goude bergen stond. Mogen echter aan iemand de woordspelingen op de woorden bank, sand en hoofd, overeenkomstig de mode dier dagen en niet zonder dichterlijken smaak aangebragt, gekunsteld voorkomen, te verhevener, te aandoenlijker, te hartelijker is het slot: ‘De geest ontkerkert, sagh, van 's hemels hooge deelen, Den dollen Moord lust speelen, Met romp en kop, en 't bloedt verstrecken, versch en laeu, Een roof van 't papegraen. Soo kinders, riep hy, soo: vermaeckt u op mijn leste. Ik offer 't lijf ten beste, Mijn' siel, oh, of de Staet verbergt waer, door mijn' dood, Vindt rust, in Godes schoot. De schim was heen de stem, voor wind, oock heen gevlogen.’ IX. ‘Tusschen het rijk der Satire en het rijk van Comus is het Epigram de grenssteen,’ beweert jean paul, maar men vergunne mij te gelooven dat deze uitspraak tot die vele gedwongene epigrammen behoort, waaruit die vernuftige schrijver zijne raadselachtige werken heeft zamen geweven. Want wel verre van die beide rijken te scheiden of noch tot het een noch tot het andere te behooren, is het beurtelings geheel aan scherts of {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel aan schimp gewijd: lagchen of hekelen is de toon die er in heerscht; en toch is ook deze definitie, als zoo vele, zeer onvolkomen. Bij wijlen volstaat geen der beide stemmingen ter bereiking van het doel des epigrams: nu eens behoort het, eene situatie schetsend, tot de beschrijvende, dan weder, in den vorm eener spreuk gekleed, tot de didaktische poëzij; zelfs verhevene en lyrische gedachten zijn dier dichtsoort geenszins vreemd. Zoo eene geographische vergelijking noodig ware, men zou het epigram veeleer eene vrijstad voor alle soorten van poësij kunnen noemen; waarin echter de wet van gelijkheid en broederschap zoo getrouw wordt betracht, dat zij zich tot eene bepaalde maat moeten laten verkorten, ten einde het burgerregt te genieten. Want waarom zouden wij het ontveinzen, dat wij het gevoelen omhelzen dergenen, die in het epigram de kortst mogelijke, maar te gelijk meest poëtische voorstelling zoeken van eene dichterlijke gedachte, eener dichterlijke beschouwing, eens dichterlijken toestands? Daar het korte het kernachtige in zijn gevolg heeft, en voor beiden juiste schikking en juiste keuze van woorden hoofdvereischten zijn, is het niet te verwonderen, dat scherts en luim, die, zullen zij goed heeten, volkomenheid van uitdrukking met gevatheid van zeggen dienen te paren, zich inzonderheid van dezen vorm hebben meester gemaakt. Willekeurig gedachte situatien, bij voorkeur dezulke, welke geschikt waren den lachlust te wekken, zijn het voorwerp des epigrams geworden. Onwillekeurig verlokt de erkenning van het feit tot eene vraag, welker beantwoording wij gaarne voor betere geven: waaraan mag het zijn toe te schrijven dat de menigte goede, zoo oorspronkelijke als vertaalde, sneldichten in de Werken van roemer visscher en huygens verre het gering getal gepaste Bij- en Opschriften overtreffen? Het grootste gedeelte onzer vroegste epigrammen is slechts een schat zoo der oudheid als den vreemde ontleend; die uit de eerste zijn goede bekenden, welke gij bij elke beginnende letterkunde weêr vindt; van de laatste komt het vaderschap het Spaansch, het Fransch of het Italiaansch toe. Onloochenbaar moest het bovendien onzer inheemsche kunst gedurende {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} haar ontwikkelingstijdperk gemakkelijker vallen, met de duizende vormen onder welke zich het belagchelijke voordoet te spelen, dan met vlugge trekken voldoende te schetsen, dan het doel te treffen door enkele toetsen of een sterk sprekenden tint. Om waardig in korte woorden een groot feit, eene groote sedachte, een groot man of eene groote misdaad te beschrijven, wordt eene lyrische verheffing van geest vereischt. jeremias de decker en jan vos, hooft en vondel en de in beider school gevormde gerard brandt, hebben in deze dichtsoort voor onze letterkunde een nieuw licht doen opgaan. Ik weet niet, wie het eerst gezegd heeft, dat een puntdicht geen dolksteek mag zijn, dat het maar een speldenprik moet geven; zeker echter is het zeggen uit een fijn beschaafden tijd afkomstig, waarin de huid der menschen uiterst gevoelig was, waarin men, met andere woorden, het snerpende van strafredenen moede, slechts aan beleefde spotternij het regt om aanmerkingen te maken toekende. Doch wanneer niemand het den epigrammendichter ten kwade duidt, zoo hij met eene hoogdravende lofspraak deze belangwekkende of gene onbeduidende beeldtenis versiert; indien de gevierde hierin het gevoel waant te vernemen, dat het gezigt zijner onsterfelijke wezenstrekken bij den vriendelijken poëet heeft opgewekt; waarom zou dau de haat, de verbittering, de woede in het omgekeerde geval zich niet met diezelfde korte, kernachtige kracht van taal mogen uiten, welke aan de hulde en de bewondering vrijstaat? Ja, zoo kortheid te regt tot de hoofddeugden van het epigram gerekend wordt, moet dan het ge wigt van de woorden niet te zwaarder worden, naar mate het getal kleiner is? Wat kan men dies verwachten van een' tijd, waarin de driften hevig, de woorden hard waren, - een' tijd, die geene voorbeelden had van fijne beschaving en aardige nietigheden, - waarin het sneldicht, hoe geestig ook, dikwijls door grove onkieschheid werd ontsierd, - en men daartoe vaak de Latijnsche taal bezigde, om te grooter vrijheid te hebben vuil en vlijmend te zijn? Van welken aard zijn de epigrammen, ons [door de Italianen, de groote meesters in dit vak, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverd? Zijn het niet in waarheid republikeinsche dolksteken, waaronder de nagedachtenis hunner Pausen nog heden ten dage bloedt? En bovendien was de tijd van vondel in velerlei opzigten een kwade tijd, een tijd van wêerspannigheid en vervolging, van vijandschap en van achterdocht. Beiden toch plegen hand aan hand te gaan; wanneer het onschadelijke met al te strenge waakzaamheid wordt bespied, staat het te vreezen, dat het werkelijk schadelijk worden zal. Kon een petrus scriverius, de getrouwe vriend van hogerbeets, door het tegen hem begonnen en nog onvoltooide regtsgeding overtuigd worden, dat zijn vriend die hulde en trouw onwaardig was, en het harde lot zulk eener gevangenis verdiende? Of behoorden er, toen hij, in de vroeger aangehaalde regelen zijn hart had lucht gegeven op eene, althans voor een' criticus, niet al te scherpe wijze, behoorden er niet al de vinnigheid van Schout de bondt en niet al de gestrengheid van Burgemeester van baersdorp toe, om zoo veel kwaads en zoo veel strafbaars in die verzen te vinden? Moge ook al het regt op de zijde der Leidsche Regering geweest zijn, toch ware het beter geweest het geheele bijschrift der vergetelheid prijs te geven. Want de bitse scriverius weigerde de opgelegde boete te betalen, en wierp eindelijk den Schout eenige boeken van zijne studeerkamer toe; als waren deze de onschuldige oorzaken van zijn ongeval geweest, daar zij hem geleerd hadden regt en onregt te onderscheiden (1). Zijne onbuigzame fierheid werd het voorwerp der lofspraken zijner partij, en op het beboete epigram maakte vondel een ander, dat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} nog veel scherper was tegen de regters van hogerbeets, dat overvloeide van lof op den moedigen scriverius. Zóó weinig hielp het vervolgen; of zal een geest als die van vondel niet te sterker zijnen opgewekten hartstogt in bijschriften en puntdichten hebben lucht gegeven, sedert deze verssoort eenmaal onder het achterdochtig oog van ketterjagers en strenge geregtsbeambten was gevallen? Inderdaad, de epigrammen, die in vondel's hekeldichten zijn opgenomen, blijken veelal minder berekend, om zijne vijanden de prooi eener vinnige scherts te doen worden, dan wel om in krachtige, hartelijke taal zijne gemoedsaandoeningen mede te deelen. Van dien aard zijn de fraaije regels op de Stichting der Remonstrantsche kerk in 1630, die echter den dichter insgelijks in eene regterlijke vervolging wikkelden. Scherper en vol van al de kracht der overtuiging is het bijschrift op jacobus arminius: ‘Dit 's 't aenzicht van Armyn, die 't zij hy schreef of sprack, Het heylloos noodlot van Kalvijn gaf sulck een krack, Dat Lucifer noch beeft voor 't dondren van syn lessen, En d'Afgront zwoeght en zweet om stoppen deze bressen. “Sus, kraemvrouw,” sprack hy, “sus, schey vry gerust van hier; Godt worpt geen zuygelingh in 't eenwigh helsche vyer,”’ Toen, na den dood van de groot, de wangunst van salmasius de nagedachtenis des onsterfelijken mans niet ontzag, uitte vondel zijne verontwaardiging in eenige bekende allerhevigste regels, waaraan niemand hooge kracht van uitdrukking kan ontzeggen, en waarvan de vinnigheid door het hatelijke van den aanval gewettigd werd. Men doet echter verkeerd, met in deze die bijzonder fijne wending te zoeken, eigen aan verzen welke wij puntdichten plegen te noemen. Hetzelfde geldt van het beroemde bijschrift op: Het stockske van joan van oldenbarnevelt; al geven, zoowel de herhaalde alliteratiën als het spelen met eigenlijke en overdragtelijke uitdrukkingen, het een meer puntigen vorm. Toch verdient het schijnbaar gekunstelde slot naauwelijks het verwijt in die karakteristiek gelegen. Het strijdt geenszins met den vloeijenden gang des geheels; het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt naar waarheid uit, hoe de dichter bezield werd door het zien van den wandelstaf, welke hem den ouderdom des mans, - den last, dien deze te torschen had, - en de laatste wandeling, er mede gedaan, de wandeling naar het schavot, - levendig voor den geest riep. Zoo wij, om de kortheid der uitdrukking en de eenheid der gedachte, dit vers met regt een epigram mogen noemen, om den driftigen gang der denkbeelden, om den rijkdom, waarmede het eens gekozen beeld wordt uitgewerkt, om de kracht en warmte van het geheel, verdient het voorzeker het epitheton van lyrisch. Men oordeele: ‘Myn wensch behoede u onverrot, O stock en stut, die, geen' verrader, Maar 's vrijdoms stut en Hollants vader; Gestut hebt, op dat wreet schavot; Toen hy voor 't bloedigh zwaert most knielen, Veroordeelt, als een Seneka, Door Neroos haet en ongena, Tot droefenis der braefste zielen. Ghy zult noch, jaren achter een, Den uitgangh van dien Helt getuigen: En hoe Gewelt Recht het Recht dorst buigen, Tot smaet der onderdruckte Steên. Hoe dikwyl strecktet ghy in 't stappen Naer 't hof der Staten stadigh aen Hem voor eeu derden voet in 't gaen, En klimmen op de hooge trappen; Als hy, belast van ouderdom, Papier en schriften, overleende, En onder 't lastigh lantspack steende; Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom! Ghy ruste van uw trouwe plichten Na 'et rusten van dien ouden stock, Geknot door 's bloedtraets bittren wrock: Nu stut on styft ghy noch myn dichten.’ Onder de epigrammen, die zich deels met regt, deels te onpas, in de verzameling van vondel's hekeldichten eene plaats zagen aanwijzen, geven wij derzulken verreweg de voorkeur, in welke des dichters geest eene hoogere vlugt neemt, uit welke ons de kracht {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner taal het schitterendst toestraalt. Intusschen heeft deze deugd hare keerzijde. Waar het voorwerp al den eerbied der bewondering, al de woede der verontwaardiging onwaardig was, dáár werd de dichter, in stede van krachtig te blijven, dikwijls plat en gemeen. Vondel miste te vaak de hoofsche fijnheid van hooft en huygens. De epigrammen op trigland, bogaert, karellenertsz en teeling zijn lomp en grof. Slechts het Nieuwjaer voor smout heeft iets burlesk - geestigs, waardoor het allergeschiktst was, om werkelijk den driftigen boetprediker nagehouden te worden. Onze beschaafde eeuw acht het billijkerwijze ongeoorloofd, aan iemand in het openbaar de zonden zijner jonkheid te verwijten, en rekent het wreed, met het ongeluk van een' ter dood veroordeelde te spotten; maar het is zonderling, dat de grootste vernuften der zeventiende eeuw bijna geen' toestand rijker voor scherts en schimp schenen te vinden dan een' opgehangen misdadiger. Huygens ontleende aan dien toestand onderscheidene puntdichten, en bredero en zelfs hooft ontzien zich niet met een' zoo afzigtelijken dood te lagchen. Des te minder spaarde vondel zijnen gezworen' vijand, den Predikant smout, van wien het gerucht vertelde, dat een onechte zoon voor zijne misdaden met de galg gestraft was (1); en het hem toege- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte nieuwjaar was voorzeker een der bitterste en blijvendste schimpscheuten, waaraan de profetische ijveraar ten doel stond: ‘Jonge Smout die sprong te kort Van de ladder binnen Dort, En hy smoorde in sijn' longen: Had hy niet te kort gesprongen, Hy zou komen by sijn' vaêr Om een saeligh nieuwejaer.’ Nog onedelmoediger was de hoon, den zelfmoordenaar aangedaan. Of wie zou geen medelijden hebben met een' toestand, waarvan niemand de vreesselijke bewustheid heeft, - een' toestand, waarin vaderland, betrekkingen, pligten, om het zeerst achterstaan voor het overstelpend gevoel des ongeluks, - waarin alle genoegens en verwachtingen des levens zóó zeer zijn vaarwel gezegd, dat de rampzalige de eenige voorwaarde, waarop hij die smaken kan, willekeurig vernietigt! En echter, gelijk onze oude wetten den zelfmoordenaar der schande ter prooi gaven, zoo ontzagen spotternij en verachting bij de menigte de nagedachtenis der beklagenswaardigen niet, en de scherts van den dartelen lakkei in bredero's Lucelle was voorzeker de tolk van hetgeen de meerderheid des volks zou gedacht en gezegd hebben. Men hoore wat dezelfde blijspeldichter aan eene zijner straatwijven in den mond legt: ‘En offer mijn Vaer gehangen is / is dat soo grooten saeck? Daer hangt soo menigen vromen man / daer leyt niet an bedreven/ Hy brocht hem (God-danck) noch selver niet om 't leven/ Als sommige luy.’ en beslisse, hoe zeer, in de oogen des volks, de zaak desgenen benadeeld werd, die de hand aan zich zelven sloeg. Had de zelfmoord van ledenberg zijnen vijanden een' kwaden dunk van de geregtigheid zijner zaak gegeven, de schaal keerde, toen, na den dood van willem den Tweeden, hetzelfde kwade vermoeden zich aan het onverwacht overlijden van den griffier musch hechtte, vondel bedacht hem, den vijand zijner partij, en den schoonzoon van zijn' vijand cats, in een schamper {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} grafdicht; en hij kon het te veiliger, omdat voorname staatslieden zelve in 's Lands vergadering zich hoogst ong unstig over den gestorven' hoveling uitlieten. (Zie scheltema, Staatk. Nederland, in V.) Lagchend speelt hij met zijn' naam musch: ‘Hier leit de Hofmusch nu en rot. Zy broeide slangen in haer pot, Leicesters en Ducdalfs gebroet: -------- -------- -------- En pickte, zonder schrick en schroom. De rijpste karssen op den boom: Zy vreesde kluitboogh, spat, noch knip: Den molick kendeze op een trip: Zy vloogh den Bacs van zijne hant, En speelde met de maght van 't lant. Zy borst aan eene spinnekop, Terwijlze dronk en sprack: dit sop Bekomt my zeker niets te wel: De rest geeft Aerssen en Capel.’ Hetgeen ik in dit epigram vooral vondel waardig zou noemen, is het slot. Het bittere en krachtige van zijn' geest spreekt helder uit de gansche voorstelling van den zelfmoord van musch; doch de laatste regelen hebben iets klassieks. Zoo als eens de tiran theramenes, den giftbeker ledigende, met betrekking tot zijn' medetiran gezegd had: ‘dien beker breng ik u toe, schoone critias!’ zoo vermaakt ook de stervende gunsteling een diergelijk venijn aan zijne mededingers aerssens van sommelsdijk en capelle van aertsbergen (1). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} X. De oude uitspraak des Predikers, dat het eene ijdele vraag heeten mogt, of vorige tijden beter waren dan de onze, wordt door ieder onderzoek der geschiedenis bevestigd. De daden, de bedrijven, de namen der menschen wisselen af; de hartstogten, die hen bezielen, zijn in het Noorden en Zuiden, in vroegeren en lateren tijd dezelfde; de klagten over de ellende van het heden, de lofredenen op de voortreffelijkheid van vervlogen dagen zijn te allen tijde even overdreven. Want waarom zouden wij de schilderingen niet overdreven noemen, welke de tijdgenooten in een' steeds versnellenden val voorstellen? waarbij het ons onbegrijpelijk blijkt, dat niet sinds lang maatschappij en menschdom in eenen onpeilbaren afgrond zijn nedergestort? Plato kende evenzeer een jong Griekenland, dat, opgewonden door wijsgeerige theoriën, naar de teugels van den Staat greep; en Rome had, volgens juvenalis, niet minder dan Amsterdam, de plagen eener groote stad: brand, verzakkingen, en voorlezingen van dichters (1). Het is deze schijnbare verachtering van iederen tijd en ieder geslacht, welke door dat genre van poëzij tot onderwerp gekozen wordt, 't geen bij voorkeur het hekeldicht heet. Het is deze eenvormigheid van menschelijke verkeerdheden, welke ook aan die dichtsoort eene eentoonigheid heeft medegedeeld, waardoor de Satirici bijna elkanders navolgers schijnen. Hoe zou hij die thans voor de oudste en oorspronkelijkste in de rij doorgaat, hoe zou horatius ons voorkomen, indien wij lucilius bezaten? Het zijn deze beide, die zich juvenalis tot voorbeelden koos: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan wie dan aan de Ouden schijnen de scherpste trekken van boileau en van pope ontleend? Ofschoon ieder hekeldichter met een gevoel van eigenwaarde op de verkeerdheid van zijn' tijd nederziet. zijn er echter twee verschillende wijzen, waarop dat talent de zaken pleegt te beschouwen. Volgens den eenen trant van zien, zijn de laakbare bedrijven der menschen het gevolg hunner dwaasheid: volgens den anderen die hunner boosheid. Het eerste standpunt is onbetwistbaar hooger; want het is moeijelijker zich boven vooroordeelen te verheffen, dan te gevoelen wat het geweten kwetst en de redelijkheid beleedigt. De hekeldichters van de eerste klasse trachten de handelingen hunner eeuw te toetsen aan het noodzakelijke en ware, aan de uitspraken van natuur en rede; de anderen vergelijken hetgeen gebeurt, met hetgeen in vroegere betere dagen plaats had. Horatius staat aan het hoofd der eene, juvenalis en persius vertegenwoordigen de andere partij. Tot welke behoort vondel? Wij spraken vroeger van zijn somber en tot droefgeestigheid overhellend karakter; wij vinden in zijnen doorgaanden toestand weinig dat opbeurend heeten mogt: wie durft verwachten dat hij menschen en dingen van de helderste zijde zal hebben gezien? Twee onderwerpen, die gemeenlijk buiten den kreits van het klassieke hekeldicht pleegden te blijven, daar zij om het zeerst gevaarlijk en afgetrokken waren, boeiden vondel in het bijzonder. Godsdienst en Staatsvrijheld gingen, om den hoogen ernst van beide, onzen altoos even godsdienstigen als vrijheidlievenden dichter ter harte. Ongetwijfeld, er viel te lagchen met de wigtigheid en schoolschheid der godgeleerden, die zich verdiepten in bespiegelingen omtrent dingen, verre boven het bereik des verstands gelegen; - het was een waardig voorwerp van scherts, gade te slaan, hoeveel sterker zij aan hunne leerstellingen verkleefd raakten, naarmate hunne bewijzen zwakker werden; - er mogt billijkerwijze worden gespot met den ijver, waarmede zij gedachten binnen de perken van woorden poogden te besluiten, - en, als ware het heiligste in den mensch van een woord {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijk, door woorden de ziel zochten gerust te stellen. En bood da staatszucht minder rijke stof? Het begin der zeventiende eeuw was zoo dikwerf getuige geweest dat velerlei grootheid uit het slijk verrees, het had zoo vele namen van gevestigd gezag onder ongeluk en ongelijk zien bezwijken, dat het belagchelijke, 't geen der eerzucht altoos aankleeft, de valsche onderstelling, waarvan zij uitgaat, dat zij het geluk dwingen kan, teregt door den geesel der satyre mogt worden gekastijd! Vondel echter versmaadde het op dit rijke veld zijner luim bot te vieren; - mogt men geen vrede hebben met onze verklaring dat zijn gemoed zijn geest beheerschte, niemand zal het loochenen dat zijne aantrekkelijkheid, die zich vaak onvoorzigtig in de woelingen zijner tijdgenooten mengde, te diep wat haar krenkte gevoelde, dan dat hij in het koud en onverschillig spotten van een' horatius behagen scheppen kon. De hevigheid der godgeleerden scheen hem daardoor het gevolg eener verachtelijke zucht tot heerschappij, die het best werd yerkregen, wanneer het volk onder den schrik van geheimzinnige leerstellingen gekluisterd lag. Staatszucht had alleen eigenbelang tot hoogste doel; overdreven weelde had de welvaart uitgeput, en het verdrukken der gemeente was het éénige middel tot bevrediging der schraapzucht, tot herstel der wankelende grootheid. Wij ontkennen niet, dat deze wijs zich de zaken voor te stellen onbillijk was; wij beweren echter, dat zij vondel natuurlijk eigen werd. In het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, was vooral omstreeks het jaar 1625 tusschen de vermaners een bittere twist uitgebarsten over den aard van het Woord Gods, dat den mensch tot geloof en bekeering brengt; daar sommigen, niet geheel vreemd aan de oude meeningen van schwenkfeld en de Wederdoopers, veel opgaven van inwendige verlichting en inspraak des geestes (1). Er was ook hier gelegenheid tot scherts, en welk een vrolijk tafereel kon er niet opgehangen worden van de overdrijving eener meening, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo dikwijls liet heilige ontheiligd en in de oogen van het gezond verstand heeft vernederd! Ik geloof echter, dat vondel te godsdienstig was, om daaraan zijne geestigheid te beproeven; en de goede gezindheid jegens zijne gemeente vermaande hem waarschijnlijk de drijvers eener tegenovergestelde meening in een minder afzigtelijk licht te beschouwen. Doch van daar tevens, dat zijn meer dan honderd alexandrijnen lang vers: Tegen het Vergift der Geest-drijvers. Tot Verdediging van Gods beschreven Woord, bijna alle geestigheid mist, en bovendien noch op de dichterlijke verheffing, noch op de sierlijk krachtige uitdrukking, noch op het dramatische, dat zijne overige hekeldichten kenmerkt, aanspraak maken mag. Al de gloed zijner verontwaardiging schitterde eerst dáár, waar hij op vrijer, onafhankelijker grondgebied zich in de geschillen eens anderen kerkgenootschaps mengde en onbeschroomd de meening der Contra-Remonstranten in het bekende, ten jare 1631 uitgegeven, Decretum Horribile aantasten mogt. De twist over de Voorbeschikking had de geschiedenis van jacob en esau, van welke de een verkoren, de ander verworpen was, op den voorgrond gebragt, en tot leus der partijen gemaakt. Op de zonderlinge wandeling van den avontuurlijken paschier de fijne door de Waterlandsche dorpen, was dit het punt, waarmede de regtzinnige leeraar tegen paschier's medgezel het Dordsche gevoelen staafde; en toen deze zich op het moederlijk gevoel van eene der aanwezige vrouwen, als op eene andere rebecca, beroepen, en haar gevraagd had, of zij zich kon voorstellen, dat aan een' der tweelingen, die zij onder het hart droeg, het eeuwig verderf beschoren was, had deze opmerking den Predikant in woede gebragt en paschier's reisgenoot eene dragt slagen berokkend. Het was die zijde der Contra-Remonstrantsche leer, welke vondel aanviel; en, zonder over het gevoelen zelf uitspraak te doen, zal men gereedelijk erkennen, dat geen ander zoo gemakkelijk als dit op de dichterlijkste wijze in een valsch daglicht viel te stellen. Vondel's gedicht opent met een woedend verwijt aan calvijn, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij voorzeker zou hebben teruggehouden, indien hij de, ondanks hare gebreken, wezenlijke grootheid des voortreffelijken Hervormers uit zijne schriften had leeren kennen. Doch niet de doorluchtige schim uit Genève boeide hem; onze aerssens stond in zijne gedachten op den achtergrond. Gelijk diens vader eenmaal de ongunst der menigte door het aannemen van neyen's geschenk op zich laadde, werd door zijne vijanden ook de trouw des zoons verdacht. Welligt, zoo verraadt de dichter zijn geheim, had calvijn even zoo zin in de gouden Spaansche keten van servetus, gelijk er zijn, die, door Fransche leliekroonen bekoord, zich tegen het Vaderland laben gebruiken. Maar, gispt hij zich zelven, in schier vrolijke luim: ‘Maer dit verklaert geen text, nocht mickt op' t reehte doel. Mijn yver dwaelt van 't spoor: hy slacht den predickstoel.’ Zoo iets in dit gedicht onze hooge bewondering verdient, het is het schitterend krachtige begin, de menigte en de rijkdom der denkbeelden, die als golven zich onderling voortstuwen. Eerst leest de dichter, der heftigste ergernis ten prooi, de woorden van calvijn, die hem eene godslastering toeschijnen. Verontwaardigd werpt hij het boek uit de hand, als had hij thans de overtuiging, dat de Hervormer, die zelf geene godslastering schuwde, niet daarom den ongelukkigen serveet met zoo veel verbittering vervolgde. Neen, gouddorst spoorde hem welligt tot dien moord aan, even als thans nog de staatsman, aan wien hij het ongeluk van oldenbarneveld weet, zelf gretig naar de pistoletten was, van welker aanneming hij zijn slagtoffer valschelijk betichtte (1). Maar, terwijl zijne ge- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten van calvijn en zijne stellingen op den gezant van Frankrijk afgeleid worden, denkt hij aan den zoo vaak bespotten smout en andere Predikanten, die in het vuur van hunnen ijver de Regering aantastten en van den kansel tegen lodewijk den Dertienden te velde trokken. Het vervolg is de levendigheid van het begin waardig. Zoo calvijn aan God de mogelijkheid toeschrijft, dat pas geboren kinderen eene prooi der helle worden; hoe is het mogelijk, dat zulk eene leer aan vrouwen kan behagen? Ja, indien Gods liefde, volgens het gewijde Woord, die eener zogende moeder nog overtreft, hoe kan zulk een stelsel op den duur bijval vinden? De gedachte alleen zou ieder kraambed bedroeven. Gij verlangdet, dat vondel hier de zachtere snaren, die hij zoo liefelijk wist te bespelen, hadde getokkeld; dat hij u hadde geschilderd, hoe moederlijke teederheid, moederlijke hoop, moederlijk vertrouwen, de harde wijsheid der godgeleerden beschaamde. Ik wenschte het met u; want hoe krachtig de greep dien hij de voorkeur gaf wezen moge, hoe afzigtelijk daardoor ook het voorwerp van vondel's satyre worde, toch levert hij ons slechts een stuitend beeld, die moeder in het kinderbed tot wanhoop en razernij gebragt! Intusschen, laat ons billijk zijn, het faalt der schildering aan kracht noch gloed, de gruwel leeft; of zou ik wel doen zoo ik u de hartverscheurende klagt der vrouw onthield? ‘Is God de krokodil, die 't versch geboren kind, Aen d' oevers van den Nijl, voor leckerny verslind? Daer Moses nauwelijex in 't kistje, wordt behouwen; En drijft, door 't moord-geschrey der Isralijtse vrouwen, Door lijcken sonder tal. is God een huychelaer, Die d' Ooster leyd-star vleyt, met kerckelijck gebaer? En verwt het moord-tooneel der Bethlehemshe straten? En siet de worsteling van vrouwen en soldaten, Een deerlijck schou-spel, noch met lachende oogen, aen? En pijnight Rachlels geest, by duyster, op te staen? Om, van krancksinnigheyd, te spoocken en te rabbelen? Het hayr te scheuren, en den boecem op te krabbelen? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Is God een Moloch , van barmhartigheyd vervreemt? Die 't offer-popken, in sijn' gloeyende armen, neemt? En laeft het, aan de speen, met oli, vyer en voncken?’ Thans echter gaat de dichter te ver, en zijne verzen zijn der razernij, niet der kunst waardig. Het is hoogst noodig, dat hij af breke: ‘Hoe dunckt u? is 't geen tijd dat elck die krancke redde? Op baker-moeder: drijf die docters weg, voor't bedde, Met bedstock, toffels, of met graeuwen: 't is al eens; 't Geloof heeft nimmermeer met wanhoop yet gemeens.’ Een genie als dat van vondel scheidt van de stoffe niet zonder eene troostrede voor de wieg en het kraambed; en heeft hi] in een' ziedenden stroom zijne verontwaardiging over eene in zijne oogen zoo verschrikkelijke leer uitgestort, hoe blijkt hij zijne hoogste gaven voor het heerlijk, en na die afgrijsselijkheid waarlijk verkwikkend, slot te hebben bewaard: ‘Mijn' kraem-siel! sijt getroost, ghy hebt op uwe sy' Jehova, die uw saed al meer bemint, als ghy. Hy heeft sijn hartebloed , voor uwe vrucht, vergoten: En teeckentse in den boeck der saelge bondgenoten. De hemel is haer erf, hy locktse, met sijn' stem. Hy sameltse, in den schoot van 't nieu Jerusalem, Veel liefelijcker als een' klock-hen, met haer' wiecken, Beschaduwt en beschermt het ongepluymde kiecken. De waerheyd is oprecht: sy hoeft geen plonder-grijns. Sy toont u 't Paradijs , en d' eer der Cherubijns: Dat sijn de sieltjes, daer uw' siel om was verlegen: Die sich, als Duyven, op hun witte schachtjes, wegen; Veel witter als de melck , die uyt uw' tepels sprinckt; Sy weyen in het gout enhemels blaau. hoe blinkt Hun kuyf en sachte pruyck, van ingevlochte steenen, Van d'ongenaeckbre son der eeuwigheyd bescheenen. Dit hang-wieckt, en dat swaeyt den triomfanten palm. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander tockt de snaer, en weekt yvoiren galm. Een ander blaest de fluyt, een ander goude noten. Uyt roose-bladen leest. een ander onverdroten Eet mann'. een ander lept der Englen leckerny. Een ander lacht, om Bezaes kinder-kettery.’ XI. Wij laten de vraag in het midden: of vondel in zijne voorstelling der Calvijnsche leer niet onregtvaardig was? wij geven toe, dat verzen, als de bovenstaande, slechts strekken moessten, om haat en verbittering te ontvlammen; maar wij eischen tevens voor den dichter den lauwer, die hem toekomt. Het zou goed geweest zijn, zegt gij, indien de kunst het vuur getemperd, indien de studie van de voorbeelden der oude en latere meesters hem geleerd had zijne verontwaardiging zóó te gebruiken, dat zijne dichtstukken, even als die van boileau, een bevallig geheel hadden opgeleverd. Waarlijk? - maar won hij niet in stoutheid en oorspronkelijkheid, doordien hij zich minder aan de voetstappen van voorgangers bond? troffen zijne slagen den tijdgenoot niet te sterker, naarmate hij, misschien, minder aan de mogelijkheid dacht, dat zij de nakomelingschap zouden bereiken? Veel is er van vondel's studie der Ouden gezegd, en het blijkt waar te zijn, dat hij met de Latijnsche dichters van tijd tot tijd vertrouwelijker leerde omgaan; maar of de kennis der oudheid diep genoeg in hem was doorgedrongen, om het fijne van horatius te genieten, om al de toespelingen van juvenalis te begrijpen, om persuis te verstaan, persius dien scaliger, om zijne duisterheid, op het vuur wierp? wij zouden deze vragen ontkennend durven beantwoorden. Vondel haatte zelfs, indien men uit zijn' meergevorderden leeftijd tot vroegere dagen besluiten mag, die gewrongenheid en ingewikkeldheid, waarop de hekeldichters wel eens meenden regt te hebben. Stellig stond, wat het kunstmatige zijner satyres betrof, onze vaderlandsche dichter beneden den Engelschen donne, die in de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden van jacobus den 1sten het waagde, de poëzij zijns vaderlands met inderdaad scherpzinnige, levendige, en op de studie der Ouden gegronde hekeldichten, te verrijken. Vreest gij dat wij te eenzijdig prijzen? wij haasten ons er bij te voegen dat de Brit in ruwheid en platheid van uitdrukking, bij wijle geenszins voor vondel onderdoet; dat onze kieskeurige kunstregters, wilden zij billijk zijn, evenzeer over genen als over dezen den staf zouden breken. Echter vonden in dien tijd hooft en mostaert in donne's gedichten behagen. Huygens ging verder, hij keurde die de eer eener vertaling waardig, en droeg zijnen arbeid aan de bevallige en vernuftige tesselschade op. Maar donne was duister, vol van eigenaardige spreekwijzen en geestigheden, die tot bepaalde plaatsen en personen behoorden; zóó zeer zelfs, dat Koning karel de Tweede het eene onmogelijkheid achtte, in eenige andere taal den toenmaals in Engeland hooggevierden dichter te vertolken. Nóg kan men zien, in hoe verre huygens in deze proeve slaagde; zijn stijl, op zich zelven minder gemakkelijk en duidelijk dan die van vondel, won niet bij het overbrengen van een' zoo duisteren schrijver. Te midden der vleijende pligtplegingen, welke de beleefde drossaard aan den heer van hofwijck over zijne vertaling maakte, verzuimde deze zelfs niet aan te merken, dat de Engelsche dichter wel eens hooger vloog, dan het oog hem kon volgen. Tesselschade had misschien den bijstand harer geleerde vrienden noodig, om het hàar opgedragen boek te verstaan. En vondel vond zoo weinig smaak in deze vreemde lekkernij, dat hij, in een vrij onbeleefd epigram, de gedichten van donne doorstreek, zonder de bewonderaars van deze, hooft, huygens en mostaert, te ontzien. Onze twijfel vinde hare verklaring in de vraag: durft men zich vleijen, dat onze dichter gelukkiger in het raden van den zin der Romeinsche schrijvers dan in dien van den Brit zou geweest zijn? zou hij zich zelfs de moeite hebben getroost, hunnen trant over te nemen, terwijl hij dien van een' hunner gelukkigste navolgers versmaadde? Wij gelooven het niet; al heeft men beweerd, dat de beste plaatsen in zijnen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Roskam aan juvenalis en petronius werden ontleend! - alsof het buitensporig hoogdravend gedicht over den burgerkrijg, dat wij in de werken des laatsten aantreffen, hem den rang van hekeldichter naast den eersten verzekerde (1). Neen, toen vondel, welligt door huygens' kostelijk Mal, of eenig ander voorbeeld opgewekt, de zeden van zijn' tijd scherp wilde ten toon stellen, zonder dadelijk bepaalde personen of feiten aan te randen, volgde hij zijn' eigen' weg, en de namen van Harpoen en Roskam waren even oorspronkelijk als het plan en het onderscheid van beider bewerking. Wij kennen echter aan het eerstgenoemde hekeldicht geene zeer hooge waarde toe. Vondel schijnt de kunst slecht verstaan te hebben, eene ondeugd aan te tasten, zonder persoonlijk te worden; en in dit gedicht trachtte hij zulks te vermijden, door aan een' gedroomden Heer landeslot (hij bedoelde de de Staten des Lands) te schrijven over twee denkbeeldige Predikanten godefried en wolfaert. Gedurig dwaalt hij van zijne leenspreuk af, verdiept zich in bijzondere gebeurtenissen, en ofschoon hij straks alle moeite doet, om weder in de ruime zee van zijnen denkbeeldigen Staat te geraken, dwarelt hij, zonder iets te vorderen, eene wijle in het rond. De uitvoerige schets van het beeld eens volmaakten Predikants is eenvoudig en vloeijend; maar het is slechts eene enkele schoone plaats uit een dichtstuk, dat de lofspraak van hooft naauwelijks verdiende. De Heer van schagen duidde den dichter het noemen van zijnen naam hoogst euvel, en zeker, hij staat even wonderlijk als datheen en Prins welhem in het half allegorische gedicht. Zou 's mans gramschap minder heftig zijn geweest, wanneer de verzen gelukkiger geslaagd waren; en gold ook hier? ‘Si mala condiderit in quem quis carmina, jus est Judiciumque. - Esto, si quis mala; sed bona si quis Judice condiderit laudatus Caesare? - - Solventur risn tabulae; tu missus abibis.’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Grooter zijn verreweg de verdiensten van den Roskam: den dichter staan hier geene allegorische figuren, maar wezenlijke personen voor den geest; zijne schildering draagt het kenmerk even waar als juist te zijn. Terwijl de Harpoen een gedroomden Heer landeslot aanspreekt, rigt zich de Roskam kort en krachtig, met eene bepaalde gedachte, aan den Drossaard hooft. Vondel beklaagt zich over den tijd, waarin ieder van godsvrucht den mond vol heeft, en zich echter het plegen van onregt niet schaamt. Hooft's vader zelf, de grijze oud-Burgemeester, en geen gefingeerde godefried is het ideaal, waaraan hij het gedrag der overigen toetst. De klagten zijn dezelfde, welke bij beide partijen in dien tijd oprezen; vooral toen de dood van maurits den Staat voor het oogenblik in verslagenheid gebragt en den arm des oorlogs verlamd had. Onbekwame regenten, weelde, tirannij, schraapzucht: ziedaar den tekst van het bezielde gedicht. Er komen geene persoonlijke aanvallen in voor; liever nog, de aanklagten zijn zóó algemeen, dat de bedoelden er zich naauwelijks door beleedigd konden achten. Er is, ja, allegorie in het vers, maar eene korte, juiste, krachtige; waarmede men vrede hebben kan, dewijl de beeldspraak geen bijschrift ter verduidelijking behoeft: ‘- - - - - - kort om dit's onse plaegh. 't Is, drijft den esel voort: gemeenten-esel draegh: Het land heeft meel gebreck: dus breng den sak te molen, Het dryven is ons ampt: het pack is u bevolen. Vernoegh u, datghe sijt een vry-gevochten beest: Is 't na het lichaem niet, soo is het na den geest. Tot 's lichaems lasten heeft de hemel u beschoren, Dit past u bet dan ons. ghy sijt een slaef geboren, Best doet ghy't willinghlijck van selven, dan door dwang. Dus raeekt het slaefsche dier, al hygende, op den gang. En sweet en sucht en kucht, de beenen bem begeven. Hy valt op beyde knien, als bad hy: laetme leven: En giegaecht heesch en schor.’ Even levendig is de voorstelling, hoe de oude Staatsman, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} waren hem de tegenwoordige onheilen bekend, de zaken redden, en als een geschikt scheepshoofd ieder op zijne plaats stellen zou. En die cato zelf, die hem voor den geest stond, cornelis pieterszoon hooft, hoe schoon heeft vondel ons zijn beeld geteekend! ‘- - - - - - - hoe was hy soo gelijck Dien burgemeestren, die wel eertijds 't Roomsche rijck Door hunne oprechtigheyd, opbouden van der aerde Ten top; doen d' ackerbou in achting was en waerde; Doen deege deeglijckheyd niet, speelde, raep en schraep; En 's vyands goud min gold dan een gebrade raep. Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel: Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel. o Beste bestevaêr! wat waert ghy Holland nut, Een styl des raeds, doen 't lijf van 't stoexken werd gestut: Op dat ick ga voorby ons Catilinaes tijen: Doen 't vaderland in last, door twist der burgeryen, Ghy 't leven waert getroost te heyligen den staet: En doen, uw hoofd gedoemt, door 't hoofd van eygebaet Ghy geen gedachten had van wijcken of van wancken. De wees en weduwen, de ballingen u danken: Hoe welghe noyt om dank hebt, sonder onderscheyd, Bescheenen met den glans van uw goedaerdigheyd, Ondanckbre en danckbre, dienghe kont ten oorbaar strecken. o Spiegel van de deughd! o voorbeeld sonder vlecken!’ Zoo vondel, in onderscheiden der door ons beschouwde gedichten, de onaangename keerzijde zijns karakters, partijdigheid en bitterheid, niet heeft verheeld, wij hebben te meer regt onze beschouwing te eindigen met eene plaats, welke zijn hoofd en hart eere doet. De warmte, zoo der dankbaarheid als der bewondering, van welke deze schitterende hulde aan den Burgemeester getuigt, verzoent als het ware, en roemt tegen den koelen wrok, met welken hij trigland en aerssens vervolgde. Zij levert het doorslaand bewijs, dat diezelfde partij, wier eigenbaat en heerschzucht thans te veel op den voorgrond wordt geplaatst, ten minste ook hare goede eigenschappen had; {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} door welke zij de bewondering tot zich trok, of, wil men, de oogen verblindde van mannen, aan wie de Muze der poëzij het voorregt had bedeeld, hunnen tijd voor het nageslacht te bezingen. Verre er van, dat die vlugt der poëzij door hen zou zijn verkort, verre er van dat zij de stem zouden bedwongen hebben, welke volgende geslachten kon bereiken, zien wij integendeel die kleine tirannen, zoo als men ze heet, die onverzoenlijke aristocraten voor niets zoo zeer ijveren, als voor den bloei en den opbouw eener hun zoo gevaarlijke zaak. De kunst is hun dankbaar geweest, niet voor giften en geschenken (want wiens milddadigheid beurde vondel uit zijnen nederigen toestand op?), maar voor de bescherming, welke zij genoot, voor de waardige stof, die zij in hun voorbeeld vond, die zij hunnen bedrijven was verpligt. Zulk een ideaal was hooft voor vondel, en de lauwer, welken hij om den schedel van dien ouden, zoon en kampioen der vrijheid gevlochten heeft, zal duurzamer zijn, dan de blaam, waarmede Neêrlands tweede vondel zijne gedachtenis heeft trachten te bevlekken. Er leeft eene regtvaardigheid in de geschiedenis. Vondel's schimp en spot heeft den roem van cats bij de nakomelingschap niet beneveld; heeft de dankbaarheid niet uitgewischt, die de borst van den regtgeaarden Nederlander voor maurits, den dapperen verdediger en bevestiger van onzen Staat, vervult; heeft de grondvesten der Kerk niet doen waggelen, welke voor onze voorvaders een hechte rots in de stormen van hunnen tijd, eene bron van troost in den dood, is geweest. Even zoo zal de nakomelingschap, eene eeuw later, een billijk vonnis hebben geveld over de daden en werken dergenen, die de slagtoffers van bilderdijk's aanvallen geworden zijn; zal zij hebben beslist, wie verdienen der vergetelheid prijs gegeven te worden, wie regt hebben met onverdoofbaren luister te blijven schitteren. Reeds thans echter moet elk die bilderdijk als dichter wil waarderen, de ruwe uitvallen van norschen wrok en booze luim weten te onderscheiden van den dichterlijken gloed, dien het opgewekt gevoel van regt en onregt aanblaast; hij moet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf vrij zijn van de partijzucht vóór of tegen de meeningen des dichters, die het onzen oogen door beide licht en schaâuw schemeren doet. Ware het oogenblik tot onpartijdig oordeelen over vondel's tijd reeds aangebroken! - tot dit daagt is het verzwijgen en smoren der meeningen, het vergeten en miskennen van vondel's hekeldichten, intusschen zeker een verkeerde weg tot bevrediging der gemoederen. De naam, de roem des dichters zouden er bij lijden. En naast de regtvaardigheid in de staatkundige geschiedenis behoort er regtvaardigheid te zijn in de geschiedenis der kunst, regtvaardigheid en waarheid in onze Aesthetiek. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus Hemsterhuis. (1) I. ‘Les génies supérieurs, qui, par leurs travaux et par leurs écrits, ont éclairé les hommes, trouvent un éloge assuré dans la lumière qu'ils ont su répandre.’ hemsterhuis. In eene weemoedige stemming herlazen wij het motto, door den lofredenaar gekozen, (2) en door ons, ter inleiding tot dit opstel, overgenomen, bij hemsterhuis zelven. Jansen, de kundige uitgever van de Schriften des Hollandschen wijsgeers, plaatste het insgelijks aan het hoofd der voorrede, (3) door welke hij niet slechts het Fransche, ook het verfranscht publiek van zijnen tijd, onzen hemsterhuis wilde doen waardeeren. En echter hoe {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig gehoor vond de even grondige als bevallige wijsbegeerte van onzen landgenoot bij een volk en een' tijd, die beurtelings doof of ijlhoofdig geschreeuwd werd door de hoogdravende vertoogen der omwentelingmakers, en der godverzakeren triomfgeroep? In het oogenblik dat men, na den pas uitgeronkten roes van burgerlijke en zedelijke ordeloosheid, slaapdronken, de oogen opsloeg, moge de gerando zijnen naam vermeld hebben met eerbied en met lof; noch het Fransch publiek, noch de Fransche wijsbegeerte, die thans haar licht liever uit Duitschland ontvangt, heeft hemsterhuis naar waarde gekend. In Duitschland, dat moederland der philosophie, moge jacobi hem een verheven genie hebben genoemd, vergeefs zoekt gij zijnen naam in de schriften zijner tijdgenooten, in die van de geschiedschrijvers der Wijsbegeerte tiedeman, buhle, reinhold en anderen. In ons Vaderland schijnt men aan geen wijsgeerig licht te gelooven of behoefte te gevoelen. Op zijn hoogst vergunt men, dat het als sieraad gebruikt, worde, om het voorportaal eener deftige verhandeling op te luisteren. Voortreffelijke mannen, zoo als van heusde en collot d'escury, hebben getracht de herinnering aan de verdiensten van hemsterhuis te verlevendigen; maar hunne pogingen bleken ijdel, onze landgenooten willen nu, eenmaal geene wijsbegeerte. En toch, door hoe vele Nederlanders werd de zandwoestijn der metaphijsica niet doorkruist: hoe velen hebben er beschrijvingen gegeven van de vruchtbare oasen die zij in deze aantroffen! Des ondanks legt ons geslacht geen lust aan den dag hen te volgen: het kent die onderzoekers naauwelijks bij naam. Spinosa is een tijd lang het voorwerp van de bewondering en de onderzoekingen onzer naburen geweest: bij ons rust nog de vloek zijner Rabbijnen op de gedachtenis van den in vele opzigten voortreffelijken man. Heereboord, geulinx, deurhof zijn geheel vergeten: de schim van den ongelukkigen van hemert is nog niet verzoend; en frans hemsterhuis heeft welligt zijne meeste lezers bij de Belgen gevonden, omdat sylvanus van de weijer, zijne werken op nieuw uitgaf. Over alle de zoo even genoemde verdien- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijke mannen hadden wij gehoopt een nieuw licht verspreid te zien, toen de Hoogleeraar nieuwenhuis het plan voor een wijsgeerig woordenboek aankondigde. Helaas! bij gebrek aan inteekening schijnt die onderneming gestaakt. Zoo dachten wij, toen wij verder bij hemsterhuis lazen: ‘Ceux dont les grandes actions, par un malheureux concours de choses, n'ont pas produit des effets analogues, appartiennent à l'éloquence, qui, par son art, supplée en quelque façon aux événements;’ (1) en meenden in deze woorden den weg aangewezen te zien, dien de toekomstige lofredenaar des wijsgeers zou hebben in te slaan. Al dadelijk konden wij ons daarom niet vereenigen met het door den Heer tydeman gekozen standpunt. ‘Lofre- denen,’ schijnt het hem toe, ‘waarin de held die geprezen moet worden als minder bekend verondersteld en daarom aan ongeletterden bekend gemaakt wordt, komen eerder voor Vorsten, Staatslieden en Veldheeren dan voor Wijsgeeren, Dichters of Geleerden te pas.’ Wij daarentegen gelooven, dat naarmate de eersten over het geheel meer algemeen vermaard zijn, de lofredenaar hen minder bekend heeft te maken. Van de laatsten daarentegen weet het gemengde groote publiek, hetwelk de panegyrist zich behoort voor te stellen, minder. Vergunne de schrijver ons dus zijne stelling om te keeren en liever de les van hemsterhuis zelven te volgen, al is het dat wij slechts een eenvoudig verslag, en geene welsprekende lofrede hebben aan te bieden. Het oordeel van Mevrouw de staël: (2) dat hemsterhuis, nevens jacobi en lessing, kant op de baan der wijsbegeerte voorging: dat hij de eerste was die in het midden der acht- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende eeuw in zijne schriften de meest verhevene denkbeelden vormde, waarop de nieuwe Duitsche School gegrond is: (in de Lofrede, bladz. 22 aangehaald) komt ons even overdreven als ongeschikt voor, om het ware standpunt aan te geven, van 't welk de verdienstelijke man behoort te worden beschouwd. Immers de weg door kant ingeslagen was er verre van naar het schoone en bloemrijke oord te leiden, waarin hemsterhuis den tempel der wijsheid wenschte op te bouwen. Het was den onsterfelijken Duitscher geenszins te doen om den strijd tegen de materialisten der eeuw te voeren; hij streefde naar zekerder, naar veiliger standpunt voor de wijsbegeerte, sedert het der scherpe twijfelingen van den voortreffelijken hume was gelukt de verschansingen te doen waggelen, waar achter de Duitsche School zich zeker had gewaand. Lessing bezat, trots al de verhevenheid van zijn genie, te weinig goedwilligen en opregten waarheidszin om bij hemsterhuis vergeleken te worden. Dubbel begaafd, zoowel in een zuiver gevoel voor het schoone als in een hart voor menschelijkheid blakend, - bovendien een verstand bezittende dat gevormd en verrijkt was door de beoefening der Grieksche Oudheid, - had onze landgenoot even weinig met de strenge redeneerkunde van kant, als met de vermetele sophisterij van lessing gemeen. Hij behoorde tot die rij van wijsgeeren, welke, de wiskunstige vormen en de koele consequentie vau hunnen tijd moede, de philosophie uit haar denkbeeldig gebied in het leven terug riepen, zich den stoïschen baard afschoren en met socrates nederzaten aan het der bevalligheden gewijde gastmaal van agathon. Er is veel getwist over den vorm waarin de wijsbegeerte hare lessen behoort voor te dragen: en sommigen hebben, misschien niet ten onregte, gemeend dat een streng redeneerkundige vorm en een afgetrokken betoogtrant haar evenveel aan gegrondheid en zekerheid deden winnen, als zij door deze aan schoonheid verliezen moest. Met dat al hangen de verschillende rigtingen, die de philosophen ten dien opzigte nemen, grootstendeels af van de wijze op welke zij tot wijsgeeren zijn gevormd. De leerling eener bepaalde philosophische school, die zich reeds in {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne jeugd, als van zelven, de denkbeelden en de denkvormen zijns meesters mogt eigen maken, heeft zeker in het enge keurslijf van zijn leerstelsel de meeste, de beste houding. Hij daarentegen, dien opvoeding en betrekkingen in de wereld hebben belet zich in eenig wijsgeerig stelsel te klemmen, maar die echter door de natuur tot philosooph werd gevormd, hij zal eerder geneigd zijn zijne gedachten op eene schoone en bevallige, al is het dan ook minder regelmatige wijze voor te dragen. Want even als de oude wijsbegeerte der Grieken zich uit hunne dichtkunst ontwikkelde, zoo wordt zij nog steeds bij den oorspronkelijk volwassen mensch uit de poëzij van zijn leven geboren. Ja, deze eigenaardig volkomen vorm is bij dezulken de eenig mogelijke uitdrukking hunner gedachte: even als plato de liefde voor het schoone niet slechts als een prikkel tot wijsbegeerte, maar als een noodzakelijk bestanddeel van deze beschouwt, zoo is bij wijsgeeren, als die van welke wij spreken, de dichterlijk aesthetische vlugt van hunnen geest het werktuig waardoor zij de waarheden ontdekken, de onafscheidbare vorm waarin zich de waarheid aan hunne blikken vertoont. Doch liever ontwikkel ik u deze stelling met de woorden van hemsterhuis zelven: zij zullen ons den man en het standpunt onzer beschouwing nader doen kennen. In een zijner gesprekken (1) beklaagt zich alexis over de ijdelheid der dichters: ‘want de schoone waarheid is geheel naakt: ieder sieraad waarmede men haar bedekt, is een vlek die haren eigenaardigen glans vermindert. - De dichters beminnen de waarheid om haar te misbruiken. De schoone is voor hun ontoegankelijk: zij vlugt zoodra zij naderen, zij verandert, zij ontbindt zich; en terwijl het schoone geheel ont- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} snapt, vangen zij ter naauwernood een duizendste deel van haar op, en dat bederven zij bovendien. Diocles. Laat God pan ons niet hooren, waarde alexis, want die deed eenmaal hetzelfde als zij. Alexis. Hoe zoo? Diocles. Gij weet, dat toen de schoone syrinx hem ontvlood, zij in ruischend riet werd verkeerd: de God sneed er zooveel pijpen van als hij kon en vervaardigde van deze fluitjes, waarmede hij de Nimfen en de Boschgoden vermaakt. Alexis. Dan hadden toch de dichters liever jupiter, moeten navolgen, die uit de ledematen van den jongen pelops een' nieuwen pelops vormde. Diocles. Dat is de taak van den wijsgeer, mijn alexis, en hetgeen zijn arbeid moeijelijk maakt is, dat juist de schouder van den kleinen pelops ontbreekt, en om een elpenbeenen in de plaats van den verlorenen te stellen, moet men jupiter zijn. - Gij kent de bouwordes: de Dorische is stevig, de Ionische net en sierlijk, de Corinthische heeft de hechtheid van de eerste met de schoonheid van de laatste in zich vereenigd. - Welke zouden nu wel de drie bouwordes zijn, die het uitgebreide gebouw aller menschelijke wetenschappen schragen? Alexis. Ik weet het niet. Diocles. Is de eene niet de Geschiedenis, die de feiten verhaalt, - de andere niet de Wijsbegeerte, die ze ontwart en er orde en sierlijkheid in brengt? - en wat zoudt gij nu denken dat de derde was? Alexis. Gij wilt zeggen de Poëzij? Diocles. Vindt gij de vergelijking juist? Alexis. Vrij juist: maar uwe manier van redeneren is zonderling. Diocles. Waarom? - Hebben wij eene andere zelfs in de meetkunst? - Van het eiland Lemnos ziet gij den berg Athos in Macedonië: gij teekent een kleinen driehoek in het zand; ge vergelijkt dien met eenen anderen en zoo berekent gij den afstand en de hoogte van den berg. Uwe vergelijking was onjuist {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} toen gij de waarheid als eene naakte venus voorsteldet. - De schoone venus weet hare bevalligheden zediglijk in te kleeden. - Vraag aan homerus die haar kende, of zij zich niet door de Gratiën liet optooijen, en of hare gordel de magt harer schoonheid niet verhoogde? - Bovendien, niet zonder reden noemt men de poëzij de taal der Goden: zij is ten minste de taal die de Goden aan ieder verheven vernuft ingeven, dat tot hun in betrekking staat; en zonder deze taal zouden wij weinig vorderingen in onze kennis maken. De groote meesters in de wetenschappen gevoelden de waarheden, voor dat deze bewezen waren. En evenmin als men dit verschijnsel aan het toeval kan toeschrijven, laat het zich uit de natuur der denkbeelden zelve verklaren. Want de eene gedachte staat niet tot de andere in eene zoo werkdadige betrekking dat uit hare vereeniging eene nieuwe ontstaan kan. - Zeg mij nog eens, alexis, bestaat er tusschen de wezenlijke dingen, waarvan de denkbeelden de getrouwe afdruksels zijn, dezelfde verhouding als tusschen die denkbeelden? Alexis. Zonder twijfel. Diocles. Derhalve geeft het verband onzer denkbeelden ons de som van een gelijk verband tusschen de wezenlijk bestaande dingen met even veel juistheid op, als ieder bijzonder denkbeeld iedere bijzondere zaak voorstelt. En wanneer derhalve het zamenstel onzer denkbeelden de voorstelling van iets schoons geeft, moet het zamenstel der werkelijke dingen insgelijks schoon zijn. Alexis. Gij hebt gelijk. Diocles. Bij gevolg maakt waarheid de grondslag uit der poëzij? Alexis. Ten minste of waarheid, of waarschijnlijkheid. Diocles. Dat komt op het zelfde neder. Immers bestaat de schoonheid in het aantal onzer denkbeelden, en het kleine tijdsbestek, dat er noodig is om die onderling te verbinden; of liever in het gemak waarmede het verstand een geheel kan omvatten? Alexis. Toegestemd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Diocles. Wanneer derhalve de denkbeelden van verscheiden werkelijke of mogelijke dingen, dusdanig te zamen kunnen worden gebragt, dat zij in het brein bijna gelijktijdig bestaan, dan is het zeker, dat het verstand het spoedigst de onderlinge verhouding dier denkbeelden zal doorzien, welke zich het gemakkelijkste laten bevatten: de onderlinge verhouding namenlijk, die voor ons de rijkste, de meest ware, de eenvoudigste schoonheid oplevert: en het is om deze reden dat, bij een man van genie, het eerste denkbeeld het schoonste, de eerste uitdrukking de krachtigste is. Door het vermogen om vele denkbeelden op eene goede wijze te vereenigen, verkrijgen wij het denkbeeld van het schoone en van het verhevene, en vernemen die zielen, welke naauw aan de Godheid verwant schijnen, als het, ware bij aanschouwing, de groote waarheden. Wanneer wij dit vermogen bij ons zelven gadeslaan, tijdens die gelukkige oogenblikken, in welke wij een vonk van waarheid of van schoonheid aan den boezem der natuur ontschaken, zullen wij bevinden dat de moeite, die wij daaraan besteden, niet noemenswaard is. Het is dan niet de voorzigtige, bedachtzame, afgemetene, meer of minder langzame tred waarmede ons verstand voortgaat: neen! als de bliksem van jupiter is onze beweging; op hetzelfde oogenblik schieten wij voort, in hetzelfde treffen wij. Alle eigene werkzaamheid die wij waarnemen, bestaat in eene onbestemde, blinde poging, waarvan deze toenadering van denkbeelden het gevolg is, en dan volvoert ons verstand eenvoudig zijne gewone werkzaamheid. Laat ons onderstellen, alexis, dat deze toenadering van denkbeelden alleen het uitwerksel van deze onbekende en onbestemde poging zij: niettemin blijft het zeker dat zeer dikwijls zonder deze poging dezelfde toenadering zich vertoont, en ons eene schoonheid, ons eene verhevenheid voorspiegelt, die doorgaans boven ons bereik blijkt. - Wie is in het laatste geval de oorzaak dezer gelukkige toenadering van denkbeelden? Wie anders dan hij, die homerus deed zingen en te Dodona en te Delphi ons min of meer van de toekomst onderrigt? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet hieruit welken invloed de poëzij, hetzij deze geboren worde door de poging van een groot genie; hetzij die door eene goddelijke inblazing ontsta, op alle kunsten en wetenschappen heeft: en dat zij voor de waarheid niet alleen dat gene is, 't welk de Gratiën voor venus zijn, maar ook wat aurora zich dag aan dag voor het standbeeld van memnon toont, dat zij verlicht en doet spreken.’ - Dezelfde stelselmatige zin voor de aesthetische zijde der wijsbegeerte, van welke deze aanhaling getuigt, is over het algemeen den voortbrengselen van sommige philosophen diens tijds ingeprent; en, in dit opzigt, verdient jacobi inderdaad aan de zijde van hemsterhuis te worden gesteld. Een ander wijsgeer van dergelijken stempel, die, schoon hij zich meer aan eene bepaalde school aansloot, echter niet op de gewone wijze in deze gevormd was, is moses mendelssohn. Ondanks al die overeenkomst echter oefent het dichterlijk gevoel, op ieder der genoemde mannen, zijne eigenaardige wijzigingskracht uit. In hemsterhuis herkent gij den fijnen beoefenaar der oude kunst, den bewonderaar van den edelen zin der Grieken, den beschaafden menschenvriend, den wereldburger die gevormd werd in de hoogere kringen eener uitgezochte zamenleving. Mendelssohn is de echte zoon der wijsbegeerte. Door geboorte en geloof tot een lager' stand gedoemd, heeft de philosophie hem den adel zijner natuur doen kennen. In haar vond hij het geluk zijns levens, en met dubbele trouw en dubbele vlijt, met hardnekkigheid zou ik bijna zeggen, bleek hij aan de waarheden, hem door haar geleerd, verknocht. Op het oogenblik, waarin het besloten scheen, dat de wijsbegeerte van wolff het veld voor nieuwe stelsels zou ruimen, ontwikkelde zij, als een Romeinsch zwaardvechter, in mendelssohn, voor het laatst al de schoonheid, al de kracht harer vormen, en de toejuiching der menigte vergezelde haren treffenden dood. jacobi, van al de genoemden welligt de verhevenste denker, vertoont ons geheel den edelen opgewonden Duitscher. Bij de beroeringen die het vaderland, de zedelijkheid, de wijsbegeerte, de godsdienst {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreigen, gevoelt hij zich geroepen om voor elk van deze met de verhevene kracht van zijn genie te strijden, en der wereld te toonen hoe vast zijn geloof aan die dierbare denkbeelden is geworteld. Gij herkent in hemsterhuis den glans eener zuivere beschaving, in mendelssonhn den oorspronkelijken adel der menschelijke natuur, in jacobi de almagt des geloofs. Het is welligt waar, dat deze aesthetische rigting strekken kon om de wijsbegeerte in eene oefening des gevoels te verkeeren, en eene soort van Mijsticismus te doen ontstaan, waaraan jacobi misschien niet geheel vreemd bleef. Doch de eeuw, waarin zij bloeiden, behoedde beide hemsterhuis en mendelssohn voor dit gevaar. locke en leibnitz verdeelden, in hunnen tijd, het gebied der wijsbegeerte. De eerste had het menschelijk verstand ontleed, den oorsprong der denkbeelden aangewezen, en zijn hecht philosophisch stelsel vooral op de zinnelijke waarneming gevestigd. De zucht tot onderzoek der natuur, valschelijk door haar wijsbegeerte genoemd, stond bij de Engelsche school op den voorgrond. De school van wolff deed voor niemand onder in strengheid van bewijzen, en hare redeneerkunde had een geheel wiskunstig karakter aangenomen. Hooren wij hemsterhuis zelven den toestand zijner eeuw beschrijven (1). ‘De menschelijke wetenschap, of liever, de menschelijke geest, schijnt zich om de volmaaktheid even zoo te bewegen, als de kometen om de zon: even als deze heeft hij zijne toenaderingen en zijne afwijkingen; maar eerst na anderhalve omwenteling leeren wij die regt kennen, dat wil zeggen, na twee phases van toenadering, en de afwijking, die deze scheidt. In iedere toenadering (périhélie) heeracht, mijns inziens, een algemeene geest, die zijn toon of zijne kleur over alle kunsten en wetenschappen verspreidt. In onze périhélie zou men als deze algemeene geest de zucht voor meetkunst kunnen beschouwen; in die der Grieken stond de zedelijke zin, of het gevoel, op den voorgrond. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze algemeene zin is niet voor alle takken van menschelijke kennis even gunstig. Indien men over verschillende kleureen een' rooden straal werpt, dan zal het rood schooner worden; maar de andere kleuren zullen bevlekt schijnen, zij tanen, zij veranderen min of meer. In onze périhélie is het onloochenbaar, dat de wetenschappen volmaakter zijn, naarmate zij toepasselijker blijken op meetkunst of rekenkunst. Vergelijk eene lijn met eene lichtstraal, met eenen hefboom, vergelijk een getal met eene bezitting, of beiden met beweging en tijdsruimte, en de gezigt, de werktuig-, de huishoud- en sterrekunde worden volmaakter; maar zedeleer, staatkunde en fraaije kunsten, die teedere bloemen, welke weleer zoo frisch prijkten op den grond van Athene, zij verwelken en verdorren onder onzen onvruchtbaren hemel, in weerwil der verstandigste en zorgvuldigste kweeking.’ De eenzijdige rigting der wetenschappen, door hemsterhuis zoo juist beschreven, werd in treurige gevolgen gewroken. De vroomheid en het geloof aan openbaring, hadden locke weerhouden, tot een Materialismus te vervallen, waaraan zijne leer, uit haren aard, niet vreemd mogt heeten; maar zijne aanhangers, vooral in Frankrijk, braken dezen slagboom vermetel aan stukken. Driestweg werd het bestaan van God, de onsterfelijkheid der ziel, het onderscheid tusschen deugd en ondeugd, geloochend; en het geheele zamenstel van's menschen geest, even als dat van het ligchaam, tot het eigendom der ontleedkunde gemaakt. De wijsbegeerte was voor hun slechts het wapen tegen zoogenaamde vooroordeelen, haar eenige grondslag de zinnelijke waarneming, en al wat buiten deze lag volslagen fabel. Zulke of nog erger stellingen plantte diderot tot zelfs in 's Hage, de woonplaats van hemsterhuis, voort; maar eenen denker zoo als dezen konden zij niet behagen. Door eenen onzigtbaren, doch sterken band, is de liefde voor het schoone met de vereering van het goede en het ware vereenigd, vooral wanneer deze trek niet binnen de perken eener zinnelijke {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarwording besloten blijft en slechts als blind instinkt werkzaam is. Gelouterd, verheven tot een voorwerp der bespiegeling des verstands, ontdekt men weldra dat zij uit eene der innigste beginselen van de menschelijke natuur voortspruit, en met dc wetten van den geest ten naauwste overeenstemt; ja, dat zelfs de natuur buiten ons dat streven, evenzeer van geest als van gemoed, billijkt, en daaraan voldoening tracht te verschaffen. Immers de beschouwing, de vereering van den schoonheidszin breidt zich allengs uit, tot de nadere kennis der menschelijke begeerten en gewaarwordingen in het algemeen. Men beseft dat niet aan eene botsing bij het willekeurig of toevallig zamentreffen van schier onzigtbare ligchamelijke deeltjes, die edele aandoeningen haren oorsprong hebben dank te weten; men vermoedt dat de zucht voor het goede, het schoone, en het ware, het verlangen naar God, de hoop op onsterfelijkheid, de liefde tot de deugd, op de innigste wetten onzer natuur zijn gegrond; en dat de eerste niet kunnen worden verloochend zonder aan de laatste alle waarheid te ontzeggen. In dezen zin wordt de aesthetica het voorportaal der wijsbegeerte; in dien zin verklaart zich de aanmerking van den heer tydeman, (Lofrede, bl. 78.) ‘Het is der opmerking waardig dat juist die eerste bestrijders van het materialismus ook aesthetici waren, hetgeen eene bijdrage konde opleveren tot de beantwoording der vraag, welke de invloed zij van het gevoel voor het schoone, op de zedelijke volmaking.’ Wij gaan verder: de erkentenis van deze grondwaarheden in de menschelijke natuur, voert ons tot de overtuiging van hare wezenlijke waarde; en uit eerbied voor de regten van het gevoel, staakt dikwijls, zoo als wij het bij locke zagen, het bespiegelend verstand zijnen overwinnenden, maar tevens vaak verwoestenden, tred. Schier zou men kunnen zeggen dat het dan Keizer otho navolgt, de zekere hoop op eene zegepraal opgeeft, en om der menschelijkheid wille zich zelven doorstoot. Intusschen, deze onderwerping van het verstand is eene edele zelfopoffering; de aanleiding er toe wordt geboren uit het bewustzijn dat het standpunt, waarop het zich wenscht te handhaven, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet van regtswege toekomt: zij wordt gepleegd in het vast geloof aan eene onwankelbare waarheid, die door dat verstand zelf evenmin kan geschapen als vernietigd worden; - en het zij men deze, met hemsterhuis, in de overtuiging van het gezond menschenverstand, (sens commun, common sense); het zij men haar, met mendelssohn, in de eeuwige wetten van het denkvermogen; het zij men haar, met jacobi, in het redegeloof (Vernunft-Glauben) zoeke, altijd blijft zij voor den wijsgeer eene hand aan den weg, die hem waarschuwt geene doolpaden in te slaan. ‘De spinnen,’ zegt hemsterhuis, (1) ‘hebben in de maag eene zeer dunne vloeistof. Met eene verwonderlijke kracht werpen zij die door twee kleine gaatjes uit; en wanneer deze vloeistof met de lucht in aanraking komt, verdikt zij zich, wordt een draad, waait voort met den wind, en hecht zich aan eenen boom of op eene hoogte, aan de overzijde der rivier. Langs die ladder of door middel dier brug, steken deze diertjes breede stroomen over; welnu, hetgeen bij hen de vloeistof is, is bij ons het gezond verstand, waarvan ieder mensch een grooter of kleiner deel bezit. Ook dit, wanneer het met kracht uitgeworpen wordt, verdikt zich, en hecht zich als een lange, stevige draad aan de meest verwijderde waarheden vast.’ De drie mannen, die wij onderling vergeleken, vinden we dan ook, in den strijd tegen het Materialismus, ieder op zijne wijze werkzaam. Onder hen was mendelssohn zeker de heftigste. Men leze zijnen zesden brief, in heb geschrift: Ueber die Empfindungen; (2) werd hij niet te zeer door den glans van zijn wijsgeerig stelsel verblind, om te doorzien dat de redeneeringen van zijn verstand slechts de getrouwe spiegels waren van zijnen eigenen geest? dat deze geenszins de eeuwige wetten van het heelal konden bepalen of verdedigen? Bij hemsterhuis openbaarde zich de zucht naar {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eene hoogere waarheid sterker en levendiger. ‘De mensch,’ (1) schreef hij, ‘schijnt voor twee soorten van overtuiging vatbaar; de eene is een inwendig gevoel, den welgestemden mensch onuitwischbaar bijblijvend; de andere mag de vrucht van redeneering heeten, dat wil zeggen, van eene geordende werkzaamheid des verstands. De tweede kan niet bestaan, zonder dat zij de eerste tot grondslag heeft. In den welgestemden mensch is eene enkele zucht der ziel naar het betere, het toekomende, het volmaakte, een meer dan wiskunstig bewijs voor het bestaan der Godheid.’ Het is opmerkelijk, hoezeer deze woorden van hemsterhuis den uitmuntenden jacobi troffen; ook was, in dit opzigt, beider geest één. Luider, voorzeker, gaf jacobi dien lucht; maar hij werd ook tot heviger kampstrijd tegen het ongeloof zijner tijdgenooten geroepen. Openhartig echter erkende hij den indruk, dien de woorden van hemsterhuis bij hem hadden achtergelaten, en wierp zich in de armen van eenen medestander, ‘du génie sublime’ schrijft hij, die even dichterlijk als duidelijk datgene had verklaard, waarmede zijn eigen geest zich sints lang had bezig gehouden (2). Zoo was de wijsbegeerte van frans hemsterhuis de vrucht van een edel menschelijk gevoel, en al zijn streven strekte zich derwaarts uit, om de waarheid in den mensch zelven te vinden. ‘Noch minerva, noch Seraphijnen hadden haar op de wereld gebragt; de eerste wijsgeer was mensch; in den mensch was bijgevolg de wijsbegeerte (3); - zijne wijsbegeerte was die der kinderen; die, welke op den grond van ons hart ligt, wanneer wij ons de moeite geven, haar daar te zoeken; het was de wijsbegeerte van socrates’ (4). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien mij magt gegeven ware over mijne lezers, ik zou hen verzoeken, zich het stof, uit de twistende scholen der nieuwere wijsbegeerte opgerezen, van de oogleden af te wisschen; ik zou hen uitnoodigen zich, na eenen vlugtigen afscheidsblik op den tot dusverre betreden weg te hebben geworpen, met mij te verplaatsen aan de oevers van den Ilissus, of naar het Stadium van Athene, om daar te onderzoeken, welke toch die wijsbegeerte is, die in den mensch zelven woont. Wij zouden er socrates, den zoon der wijze vrouw, aantreffen, die, diep overtuigd van den rijkdom van 's menschen oorspronkelijken aanleg, niet wenscht anderen te leeren, maar alleen tracht te bewerken, dat door zijn toedoen anderen van zich zelve leeren; die zijne verloskunst aanwendt, opdat deze de waarheid mogen ter wereld brengen. Wij zouden daar den man vinden, die de ingewikkelde natuurbeschouwingen zijner vorige meesters had vaarwel gezegd, om den mensch en zich zelven beter te leeren kennen. Boomen en planten hadden hem niets willen mededeelen; maar wanneer een nuttig gesprek hem op zijne wandeling vergezelde, dan was dat voor hem, even als de groene tak, dien men het vee voor den neus houdt, opdat het gewillig zijnen weg ga. Na u dit bevallig schouwspel te hebben vertoond, zou ik wenschen u, als met den slag eener tooverroede, meer dan twintig eeuwen later in ons vaderland te kunnen verplaatsen; hoe gij u verwonderen zoudt gesprekken te hooren, die de kopij of het vervolg schenen van die, welke gij in het wijze Athene hadt beluisterd. Omstreeks dezelfde bekoorlijke plek, waar weleer cats, van het staatstooneel afgetreden, de lessen zijner zeventigjarige ervaring voor het nakroost in rijm bragt, leefde, ongeveer eene eeuw later, eene vrouw, even achtenswaardig om hare deugd als om hare liefde voor de wetenschap. Het was amalia, Prinses van Gallitzin; zij had den glans der groote wereld vaarwel gezegd ten einde in stille afzondering die rust der ziel te genieten, welke in het gewoel des hofs niet viel te smaken. Zij was de vriendinne en leerlinge van hemsterhuis geworden. Vol van eerbied voor de goddelijke {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften van plato en voor de wijsheid van socrates, had hij zijner Diotima (dus noemde hemsterhuis de Vorstin) dezelfde geestdrift weten in te boezemen. Deze vereerde hemterhuis wederkeerig door hem haren Socrates te heeten; want hij had de denkbeelden van het schoone en het goede, hij had de verhevene gevoelens, die diep in hare ziel gegrift waren, aan het licht gebragt. Eene vrucht der gesprekken door meester en leerlinge, op wandelingen onder den lommer in de buurt der Zee-straet van huijgens gevoerd; en in vervolg van tijd aan de oevers der Werse, op den Huize Angelmodde, bij Munster voortgezet, (1) was de voortreffelijke zamenspraak door hemsterhuis onder den titel van: Simon, ou des facultés de l'ame, uitgegeven. (2) Nam dier geesten onderling verkeer van zelven den toon aan, dien zij uit den mond van den vereerden socrates hadden opgevangen? Of wist hij zijne wijze en heilige Diotima niet beter te vereeren, dan door hare gedachten even bevallig in te kleeden als plato het die van zijnen leermeester had gedaan, dezen vereeuwigende? Zeker is het, dat sints zijn omgang met amalia de vorm van zamenspraken bij voorkeur door onzen wijsgeer werd gebezigd, en dat deze het bewijs opleverden hoezeer de vriendschappelijke overeenstemming van schoone zielen, -die Platonische liefde welke in haar voorwerp het evenbeeld der Goden huldigt, wier rei de ziel weleer plagt te volgen, - de moeder is eener dichterlijke en zedelijke wijsbegeerte. Van allen, die in lateren tijd beproefd hebben het innemend, bevallig genre van Platonische gesprekken weder in zwang te brengen, is hemsterhuis onbetwistbaar het best geslaagd. Eene weergalooze kennis van alles wat Grieksch was, welke hij van zijn vader scheen te hebben geërfd, en die zelfs tot de fijne bijzonderheden van het kostuum der tijden afdaalde, maakt dat men in zijne zamenspraken het Atheensche leven en de Atheensche denkbeelden meent terug te vinden. Uit dat oog- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} punt beschouwd ken ik aan zijnen Alexis en zijnen Simon verreweg den prijs toe. Nergens ook is de Socratische scherts zoo levendig: Diotima zelve geeft ons regt tot dien voorkeur. In den tijd toen hemsterhuis zijnen Simon afwerkte, schreef zij hem: ‘Ik word bij u een gansch buitengewoon psychologisch verschijnsel gewaar; zonder de minste verzwakking in een enkel uwer vermogens te ontdekken, bemerk ik, sedert eenige jaren, dat de levendigheid uwer dichterlijke verbeeldingskracht, en datgene, hetwelk men eigenlijk vernuft noemt, de gave namelijk, om de minst in het oog vallende gelijkheid van schijnbaar zeer ongelijke voorwerpen snel te bevatten, in eene verbazende mate is toegenomen.’ (1) Vreesde ik niet mijne lezers af te schrikken, ik zou bijna zeggen, dat hemsterhuis, zonder plato, niet te verstaan is. Ontwijfelbaar is het ten minste, dat hemsterhuis beter begrepen wordt, naarmate men plato volkomener kent. Wanneer men de schriften van onzen landgenoot leest, herinnert men zich als van zelven de denkbeelden van dien Griekschen wijsgeer. Zoo verlevendigt zijn Aristée, als hij in dat opstel het bestaan der Godheid met den oorsprong der beweging in verband brengt, onwillekeurig de heugenis der leer van plato, in het Tiende boek der Wetten. Even zoo vindt men in zijne beschouwingen over de maatschappij, en haren oorsprong, den lezer van plato's Staat weder, die in de denkbeelden van het mijn en dijn de eerste sporen der menschelijke verbastering ontdekt (2). Hoezeer gelijken in zijnen Sophyle de ontwijkende antwoorden van euthyphron, naar de wijze, op welke socrates bij wijle den drang der hem voorgelegde vragen zoekt te ontglippen, om die langs eenen nieuwen weg weder te gemoet te gaan; - doch mijne pen weigert mij haren verderen dienst, eer dat ik een gedeelte van zijnen Simon, wat den vorm dier zamenspraak betreft, eenigzins nader heb doen kennen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den ongelukkigen togt naar Syracuse teruggekeerd, wenscht hipponicus niets vuriger, dan zich weder in de armen der wijsbegeerte te werpen; maar gehoord hebbende van een zonderling gesprek, tusschen den blijspeldichter aristophanes en socrates, vraagt hij zijnen vriend SIMON naar den waren aard van het gebeurde. ‘Het gesprek viel ten mijnen huize voor,’ antwoordt simon. ‘Zoo even had ik van mnesarchus, den zoon van terpander deze bronzen groep ontvangen, die prometheus voorstelt, in het oogenblik dat hij den eersten mensch vormt. Ten mijnent waren socrates, cebes, agathon en de toon-kunstenaar damon. Allen bewonderden wij de bekwaamheid van mnesarchus, en de kunst waarmede hij, zoowel in het voorkomen en de houding van prometheus een diep en naauwkeurig genie, als in het gelaat en de gebaren van den pasgeborene iets opens, iets eenvoudigs, iets verwonderds, had weten uit te drukken. Op dat oogenblik kwam aristophanes binnen, en voegde zich bij ons. Hij groette ons, bekeek een oogenblik het kunststuk, en zeide: ‘Dat deugt niets; deze Prometheus heeft te veel verstand; om menschen te maken is er zoo veel niet noodig. deucalion en cadmus hebben hetzelfde gedaan als prometheus, en er niet zoo veel voor uitgestaan.’ Ik zag het mnesarchus, die er bij stond, en die jong, eergierig en opgetogen is van zijne kunst, aan, dat tranen van spijt hem in de oogen schoten. Daarom luisterde ik aristophanes in, dat hij niet moest schertsen, en door het vertoon van onverschilligheid den jongeling ontmoedigen. Hard op antwoordde hij, dat hij het niet op den bekwamen mnesarchus, maar op prometheus zelven gemunt had, die den mensch geheel verkeerd had gemaakt, door het binnenste buiten, en het buitenste binnen te plaatsen; dat hij alzoo de wezenlijkste deelen van den mensch weggestopt, en aan het licht had gebragt, hetgeen men niet behoefde te zien. Het was daarom zijne schuld, indien de wijze Atheners, alleen het uiterlijke van de menschen gewaarwordende, het beleid van hunne staats- en krijgszaken zoo dikwijls toevertrouwden aan {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, zonder hoofd en zonder hart. De scherts van aristophanes deed allen lagchen; maar cebes bleef ernstig: ‘O, aristophanes, gij spreekt tegen uw eigen belang. Wanneer het binnenste van den mensch buiten was, zouden onze verklikkers, onze redenaars en onze blijspeldichters sterven van honger; bij gebreke van voedsel hadden dan kwaadaardigheid en lasterzucht uit.’ Toen het gesprek aldus bitter begon te worden, nam socrates het woord, en zeide tot mnesarchus: ‘O, zoon van terpander, het komt mij voor, dat uw Prometheus de beschuldiging van aristophanes wederlegt; want de jonge mensch, dien hij vormt, vertoont niet alleen jeugd, kracht en vlugheid in de schoone evenredigheid zijner ledematen, maar ook hetgeen in zijn binnenste omgaat: het gelukkig gevoel van zijn aanwezen; de verwondering, van andere dingen buiten zich te zien; de begeerte, om deze te leeren kennen; en die kalmte van ziel, welke getuigt, dat er voor zijne wenschen geen hinderpalen bestaan.’ (1) ‘mnesarchus. Ik erken, socrates, dat gij verwonderlijk wel begrepen hebt, wat ik wenschte uit te drukken. aristophanes. Daarover zijn wij het eens; maar uw Prometheus had iets anders moeten uitdrukken: de ondeugden van den mensch; de plooijen van zijn hart; de donkere en verholen paden, die van zijne ziel een’ doolhof maken, waaruit geen leiddraad ons redden kan. socrates. Gelooft gij, o aristophanes, dat de kleinzoon des Hemels en der Aarde den mensch ondeugend schiep? aristophanes. Versta mij wel. In dit schoone werk zie ik (met uw verlof, mnesarchus,) aan het min of meer domme uiterlijk van dat manneke, dat prometheus zijnen roof {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet gepleegd heeft, en in zoo verre is de zaak mij wel; maar toen hij dat hemelsche vuur, het goddelijk verstand, bij den pas gekneden stofklomp voegde, had hij behooren te weten, dat zulke verschillende zaken zich niet laten mengen, zonder dat de eene door de andere bedorven wordt; of, eenmaal inziende, welke ondeugden en ongelijkheden uit zijn onverstandig kneedsel ontstonden, had hij ons een middel aan de hand moeten doen, om even zoo de ondeugden der menschen te beoordeelen, als men, met eenen proefsteen, de onzuivere bestanddeelen van het goud toetst; dan hadden onze Atheners ten minste kunnen weten, dat zij hun geld niet aan cleon, en hun leger niet aan philocrates moesten toevertrouwen.’ Mnesarchus beantwoordt het verwijt door de stelling te verdedigen, dat de beeldhouwkunst in staat is, de inwendige gewaar-wordingen uit te drukken. Aristophanes beweert, dat de dichter, bij zijne voorstellingen, het waarschijnlijke in het oog houden, maar echter alles aan het doel, dat hij zich voorstelt, moet onderwerpen. socrates vraagt, met zijne gewone bescheidenheid, van de beide meesters onderrigt in den aard hunner kunst: ‘Kunt gij, o mnesarchus, de kracht van hercules voorstellen, als hij den Nemeeschen leeuw verworgt, of de folteringen van ariadne, op het eiland Dia? mnesarchus. Zeer wel, socrates. socrates. En zoudt gij het zoo kunnen doen, dat wij door vrees of medelijden geschokt werden, bij het aanschouwen uwer kunstwerken? mnesarchus. Zoodat men bijna even zoo aangedaan zou worden, alsof men in de natuur zelve die voorwerpen zag. socrates. Ik wil u gelooven; maar kunt ge mij orestes voorstellen, sprekende met zijne moeder en met aegisthus, weinige oogenblikken, voor dat hij beiden opoffert aan de schim van zijnen vader? Of atreus, op het oogenblik dat hij het schrikkelijk geregt thyestes aanbiedt? mnesarchus. Insgelijks. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} socrates. En zoodat men uwen Orestes en uwen Atreus aan zal zien, wat in hunne zielen omgaat? mnesarchus. Zeker, socrates. socrates. Dan zullen uwe bewonderaars in uwen Orestes en in uwen Atreus zien, hetgeen noch aegisthus, noch thyestes in het origineel gezien hebben: want de een als de ander heeft er zich door laten misleiden. mnesarchus. Maar men kan niet uitdrukken, hetgeen niet zigtbaar is. - Ik gevoel den indruk, dien de aanstaande moedermoord op de ziel van orestes maken moet, en dezen tracht ik weder te geven. socrates. Gil stelt derhalve mnesarchus voor onder den naam van orestes, en niet orestes zelven, mijn waardste! Gelooft gij, dat damon, door den zoeten zang der Sirenen na te volgen, in staat zou zijn u tevens de verslindende wreedheid dier monsters te doen gevoelen? Dan behoefde de doorslepen ulysses zich niet vast te laten binden. Alzoo zijt gij het in den grond der zaak met aristophanes eens, mnesarchus; en ik besluit daaruit, dat er in den mensch eigenschappen zijn, die geene kunst kan uitdrukken, dewijl zij op geenerlei wijze uitwendig zigtbaar zijn. mnesarchus. En toch o socrates, wanneer iemand aan eene heerschende ondeugd lijdt, krijgen zijne wezenstrekken door de dagelijksche gewoonte eene plooi die stand blijft houden en aantoont aan welk gebrek hij onderhevig is. socrates. Gelooft gij dan ook, mnesarchus, dat de lier, welke damon dagelijks tokkelt, door hare figuur beter de eigenschappen vertoont van den toon, dien damon aan haar ontlokt, dan eene either die nimmer werd bespeeld? Dan zou alcamenes verkeerd hebben gedaan door zijne Juno bijna even zoo schoon en beminnelijk te maken als zijne Venus in den Hof; want de dichters schilderen de eerste Godin af, als eene twistzieke en vaak lastige echtgenoote. aristophanes. Ik moet toch zeggen, socrates, dat de plooijen van den kwaden luim vrij vast staan op het wezen van uwe Juno. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Socrates. Ik verheug mij, aristophanes, dat mijne xantippe hare booze vlagen botviert zoodra zij u ziet; maar als zij bij mij is, wischt zij die plooijen weg, en ik kan u niet zeggen hoe bevallig zij dan is. -’ Ik zal mijne lezers niet opmerkzaam behoeven te maken, hoe gelukkig, in dit gesprek, de Attische toon is gevat. Het ligtzinnig, het volkomen vrij spreken over de aanzienlijkste burgers van den staat niet alleen, maar ook over het beleid der zaken, - die aan iederen Athener gemeene liefde voor en belangstelling in de kunst, - het onbedwongen, dikwijls vijandige spel van de luim, waardoor echter de uiterlijke bevalligheid der zamenleving nooit geschonden, waardoor zij veeleer verhoogd en verlevendigd werd, daar aristophanes en socrates elkanders geest wederzijds huldigen, - deze fijne trekken van het Grieksche leven vertoonen er zich te duidelijk voor in de medegedeelde episode. Hoe geestig heeft socrates het gesprek weten te leiden op het onderscheid tusschen dichtkunst en beeldende kunsten! Hoe bedekt hebben zijne vragen beide strijdende partijen op het regte standpunt gebragt! Er zijn grenzen gesteld aan mijne vertolking, maar wanneer gij, voortgaande bij hemsterhuis toe te luisteren, socrates, den zoon van sophroniscus, hoort aanhouden bij den beeldhouwer mnesarchus om onderrigt in de geheimen zijner kunst; als gij hem het oor blijft leenen wanneer hij de bedenking oppert: ‘of men in de oogen van polyxena den oorlog van Troje lezen kan?’ - het geldt een standbeeld van 't welk een dichter had gezegd dat men dien er in aanschouwde! - dan ziet gij geheel, dan geniet gij tevens de schalke onnoozelheid, waarmede die Atheensche wijze, al vragende, den Sophisten de dwaasheid hunner stellingen door eene dwaze gevolgtrekking deed gevoelen. De Grieken hadden daar een eigen onvertaalbaar woord voor: zij bestempelden deze schijnbare eenvoudigheid met denzelfden naam, waarmede zij het bevallige uitdrukten, en het begrip dat zij er aan verbonden, zweefde tusschen ons onnoozel, naïf en kinderachtig in. - {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De luim van aristophanes had echter op de geestdrift van mnesarchus de zegepraal niet behaald. In het oogenblik dat socrates den palm der overwinning aan de dichtkunst toereikt, verhaalt hij het gesprek dat hij eens van een wijden Scyth had gehoord, waarin deze te groote vrijheid der kunsten laakte; een gesprek, dat ons volkomen de Spartaansche strengheid, welke plato's staatkundige werken in dit opzigt kenmerkt, voor den geest brengt. Verbaasd over de stoutheid van de rede des vreemdelings had socrates hem geantwoord: ‘Wijze vreemdeling, ik begrijp niet volkomen wat gij zegt, want wij beschouwen de kunst als eene goddelijke ingeving.’ ‘\ldMijn waarde socrates,’ hervatte de ander, ‘gij bedriegt u. Iedere kunst is het onechte kind eener Godheid. Gij weet dat de Goden dikwijls den Olympus, den bodem der zeeën en den Tartarus verlaten, om zich te vermengen met de menschelijke ligchamen, die hun behagen; - van daar immers hercules, perseus, de Tyndariden en alle die halve Goden welke wij vereeren; maar weet dan ook tevens dat de zielen der Goden er nog veel meer behagen in vinden zich te vereenigen met die menschelijke zielen, wier schoonheid hen aanlokt: uit die mengeling worden de kunsten geboren. Zoowel de kunst wetten te geven als die den staat te bestieren is eene telg van de ziel van jupiter en die van minos, solon en lycurgus. De verhevene dichtkunst dankt haar aanzijn der ziel van apollo, en die van homerus, hesiodus of orpheus. Gelukkig zoude de mensch zijn, zoo zijne ziel enkel voor de hemelsche Goden begeerlijk ware! maar pan, en de lelijke Saters, en de Goden uit de onderwereld, wier namen alleen ons reeds schrik aanjagen, ook zij scheppen behagen in deze onnatuurlijke vermenging met de zielen der menschen: - van daar de muziek en de dartele poezij; van daar den haarklovenslust, en vandaar ook die lage komiek onzer dagen, welke haat en vervolgzucht inboezemt jegens hen die der schare ten sieraad en het geluk zijn des volks.’ Toen de Scyth dus gesproken had, zeide ik: ‘Eerbiedwaardig vreemdeling, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld dat eenig Athener het met u eens kon zijn, zoo zou hij u toch vragen: Hoe gij die heimelijke huwelijken zoudt kunnen te keer gaan?’ ‘Ik kan noch wil ze beletten, o socrates\rd’ dus sprak hij: ‘elke werkzame ziel, die in het genot van al hare eigenschappen is, wordt voortdurend door eene verliefde begeerte gekweld en wil bevrucht worden; elke ziel geeft zich prijs aan den eerste den beste, die haar bevalt. De schoone en verhevene zielen vinden hare minnaars onder de Goden van den Olympus; de leelijke en de slechte bevredigen hare razernij te midden van het uitschot der Goden, die de aarde, of de oevers van den Styx of den Cocytus bewoonen. Men moet dus niet van dien kant het kwaad trachten voor te komen, maar door onherroepelijke wetten de eenige voorwerpen bepalen, op welke het der kunsten vergund zal zijn zich toeteleggen.’ (1) Gedurende deze rede van socrates’ vaart simon tot hipponicus vertellende, voort, ‘maakte de arme aristophanes het erbarmelijkste figuur ter wereld. Hij had zich gevleid mnesarchus te bespotten en te plagen, maar de redevoering van dien vreesselijken Scyth gaf aan de zaak een' anderen uitslag. Hij wist niet meer, waar zich te bergen, kreeg eene neusbloeding, of wendde die ten minste voor, en verwijderde zich, zonder ons te groeten.’ En wij, mijne lezers! verwijderen ons met hem, en zoo wij het groeten insgelijks achterwege laten, wij doen het slechts, dewijl wij ons spoedig weder bij het gezelschap hoopen te voegen. Na de drie grondslagen, waarop de wijsbegeerte van hemsterhuis gevest is: liefde voor het schoone, - eerbied voor de echte philosophie des levens, - en navolging van plato, - te hebben aangewezen, zullen wij eerlang terugkeeren, om het gebouw zelf, dat hij er op verrijzen deed, te beschouwen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} II. ‘Who can help it, if truth wil it so?’ locke. Groot is het verschil tusschen Atheners en Nederlanders. En toch lees ik nimmer den aanvang van xenophon's Gedenkwaardigheden zonder eene sprekende overeenkomst tusschen beide volken op te merken. Het was toch bij de eersten niet genoeg dat de dankbare leerling, door het mededeelen der gesprekken zijns meesters, de edele gezindheid, de diepe wijsheid van dezen deed kennen. Voor alles vond hij zich genoodzaakt hem van den blaam te zuiveren, dat hij der voorvaderlijke godsdienst ontrouw, en een bederver der jeugd was geweest. Zoo ligt werd te Athene tegen de godsdienstige gezindheid van ieder groot man achterdocht opgevat: zoo ligt sloeg bij de menigte deze vonk van vermoeden tot eene vlam over, die zijne nagedachtenis verteerde. Ik beroep mij op de ondervinding mijner lezers, of het in Nederland anders gesteld is. Het zij ge aan het graf van een' Wijsgeer, een' Dichter, een' Staatsman, een' Krijgsheld stondt, of in de gehoorzaal bijeen waart gekomen om zijne lijkrede te hooren, de redenaar is meestal zakelijk met den aanhef des Apostels begonnen: ‘Mannen van Nederland, ik weet dat gij allezins gelijk als godsdienstiger zijt’; en heeft, na de overige deugden van zijnen held breed te hebben uitgemeten, uit zijn leven twee of drie gezegden (want veel stof was er in den regel niet) bij een geschraapt, om u te bewijzen, dat zijne godsdienst die van de braven der natie, zijn God die des Christendoms was. Gelukkig, indien zijne verdediging, of aanbeveling altoos zoo regtmatig was, als die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van xenophon in de zaak van socrates. Doch door dit heiligverklaren is, helaas! onze Olympus (want een Hemel kan ik het niet noemen) in eene verzamelplaats der ongelijksoortigste personen, der schreeuwendste tegenstrijdigheden verkeerd; ja, werd hij zoolang uitgerekt en uitgelegd, dat hij uit zijne grenzen gebarsten is en het indringen ter eene, uitdringen ter andere zijde ten gevolge had. Ach! die goedwillige maar weinig voorzigtige lofredenaars beseffen niet, dat zij vaak snaren aanroeren, welke de naauwer met den overledene verbonden toeluisteraar liever niet had hooren klinken; - dat zij het hunne bijdragen om het Christendom als een aanhangsel van andere maatschappelijke deugden, niet als eene zaak op zich zelve te doen beschouwen. Ik ken geen uitmuntender voorbeeld van opregtheid te dezen opzigte dan de hartelijke vriend en vurige vereerder van kant, l.e. borowski, zijnen tijdgenooten gaf. Ter plaatse waar hij van de godsdienstige denkwijze des grooten denkers spreken moest, verklaarde hij rondborstig hoeverre zijn vriend in dit opzigt achter andere wijsgeeren stond:-maakte deze vrijmoedigheid hem, waar hij zijnen held ten hoogste verhief, niet des te geloofwaardiger? (1) Doch hetgeen den levensbeschrijver vrijstaat, is voorzeker den lofredenaar niet geoorloofd. Stuit de laatste in het gedrag of in de denkwijze van den man dien hij prijst, op een duister punt, wel verre van dit aan te roeren, moet hij het zooveel mogelijk in de schaduw laten rusten. Zulks bedacht de Heer tydeman in zijne lofrede op hemsterhuis niet, en door dat gebrek aan nadenken is hij oorzaak geworden, dat wij, ter liefde der waarheid, zijnen gevierden wijsgeer van eene vreemde veder moeten bevrijden, welke de lofredenaar zich zelven uitgerukt en hem zijns ondanks opgedrongen heeft. Amalia von gallitzin die zich, op aansporing van hemsterhuis, met al de dweepende liefde eener verhevene ziel in de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} armen der Socratische wijsbegeerte had geworpen, ondervond desniettemin na de scheiding van onzen landgenoot, dat deze leer haar noch die rust, noch die verhevene gewaarwordingen schonk, naar welke haar smachtend verlangen zich uitstrekte. Wij wagen het niet eenen onbescheidenen, veroordeelenden blik te werpen op den strijd, die het ontwaakt godsdienstgevoel, in haar binnenste, met hare wijsgeerige overtuiging voerde. Om aan dezen te ontkomen, vlugtte amalia in den schoot der Katholijke Kerk. Ofschoon een dergelijk besluit hemsterhuis mishagen moest, dacht hij echter te edel om het te berispen, en zette hij de begonnen briefwisseling met dezelfde hartelijkheid tot het einde zijns levens voort. Eer zijne laatste ure sloeg, (7 Julij, 1790) ontving de Prinses berigt van zijne gevaarlijke krankte: naarmate zij hem hoogeren eerbied toedroeg, bekommerde zij zich meer over het heil zijner ziel; en besloot, ondanks eigen ongesteldheid, hare gronden voor de waarheid des Christendoms in eenen brief aan hem te ontwikkelen. Maar voor die innige uitstorting haars gemoeds 's Hage bereiken mogt, was de vereerde vriend reeds overleden. Wij deelen deze bijzonderheid uit het leven der Prinses (1) mede en vragen den Heer tydeman, welk regt hij had dier toelichting geloof te weigeren? Niet slechts haar gemoedelijke biographist, ook amalia zelve dacht over de godsdienstige denkwijze van hemsterhuis, in lateren leeftijd, niet zoo gunstig (2). Gezag tegen gezag weegt het zijne, gelooven wij, het hare niet op. Al moge hare godsdienstige gezindheid eenzijdig, ja zelfs van proselyten-zucht niet vrij geweest zijn, toch verdient zij boven den lofredenaar den voorrang, dewijl zij jaren lang door een vertrouwelijk verkeer met haren vriend verbonden was geweest, en nog na dien tijd de gansche geschiedenis zijns inwendigen levens uit eene briefwisseling, die iederen postdag getrouw werd voortgezet, had kunnen verne- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Op een zoo gemeenzamen omgang met hemsterhuis mag de Heer tydeman geen aanspraak maken. Hij vond zich bij gebreke van dien genoodzaakt eenige plaatsen aan te halen, (Lofrede bl. 39. 40) uit welke blijkt dat deze wijsgeer het Christendom geprezen had, en hij bij gevolg een Christen-wijsgeer geweest was! Voorzeker, wanneer de zedelijk zoo zwakke rousseau fijngevoelig genoeg bleek, om in zijnen Vicaire Savoyard, eene lofspraak op het Christendom te houden, schooner dan die van menig' geestelijke, hemsterhuis was veel te edel mensch om geenen eerbied voor zulk eene Godsdienst te toonen: maar of hij, als hij voor zich zelven had te kiezen, niet, veel liever dan met de menigte neder te knielen, slechts door de oudheid en door zijne studie gevormd, schitterend door zijne eigene deugd, als een Grieksch standbeeld, verheven en grootsch daar zou hebben gestaan? dat is eene andere vraag, op welke ons antwoord toestemmend zijn mag. Ten einde omtrent 's mans godsdienstige rigting eene gevolgtrekking te maken meer zeker dan die van tydeman, dienen wij de wijze waarop hij zich over het Christendom uitlaat, te beschouwen in verband met den geest van den tijd waarin hij leefde. Zelf schijnt hij alle stellige uitspraak omtrent zijn geloof vermeden te hebben; (1) maar duidelijk genoeg erkent hij, weinig smaak te vinden in de manier waarop, ook in ons vaderland, de godsdienstleer werd voorgedragen. (2) Immers leefde hij in eenen tijd die de zusterband, welke openbaring en wijsbegeerte had omstrengeld, zag verscheuren. Niet, dat de laatste altoos de verklaarde vijandin der eerste was; neen, zelfs daar waar zij aan het Christendom den dood had gezworen, trad zij met de gemaakte vriendelijkheid eener gifmengster op. Zoo locke met het zuiverste doel had beweerd, dat alle openbaring zich aan den toets der rede moest onder- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen: zoo boyle, butler en anderen de overeenstemming van beide in het Christendom hadden betoogd: het Deisme was beleefd genoeg, alles wat boven zijne rede scheen, voor menschelijke uitvinding, niet voor leer van jezus te houden. Het wilde het Christendom van deze vreemdsoortige inmengselen zuiveren; en beloofde, even als medea, eene wedergeboorte zijner jeugd, opdat het onder de verjongingskuur mogt sterven. Op deze wijze handelde de beruchte tindal; (1) met dat oogmerk verklaarde morgan van zich zelven dat hij een christen was op den voet van het Nieuwe Testament. (2) Maar van alle bestrijders des Christendoms won hume het verreweg in scherpzinnigheid. Na beweerd te hebben dat de rede ons van de waarheid dier leer geénszins kon overtuigen, vervolgt hij: ‘wij trachten hiermede die gevaarlijke vrienden of verborgen vijanden des Christendoms te beschamen, welke ondernomen hebben het te verdedigen uit de beginselen der menschelijke rede. Onze allerheiligste Godsdienst is op geloof, niet op de rede gebouwd; wanneer men haar op eene proef stelt die zij niet kan doorstaan, ondermijnt men haar. - De rede alleen kan ons van hare waarachtigheid niet overtuigen; hij die door het geloof gedrongen wordt haar zijne toestemming te geven, heeft in zich zelven het bewustzijn van een voortdurend wonder, dat de grondbeginselen van zijn verstand omverre werpt, en hem dwingt; aan te nemen, hetgeen geheel en al met de gewoone ondervinding strijdt.’ (3) Naast deze plaats van hume, stellen wij eene andere. ‘Het geloof is het vermogen datgene te gelooven, 't welk niet gelooflijk is; of te willen gelooven hetgeen niet gelooflijk schijnt; of te gelooven, wat gelooflijk schijnt te zijn. In de beide {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gevallen is eene bijzondere werkzaamheid van het Opperwezen volstrekt noodzakelijk; in het laatste is ieder mensch evenzeer lijdelijk, want het hangt niet van hem af, dat iets hem geloofwaardig schijne. Bijgevolg is ook daartoe eene bijzondere werkzaamheid van God noodig op de ziel van den mensen; en bijgevolg is het zeer waar, dat het geloof slechts eene bijzondere gave Gods zijn kan.’ (1) Het verschil der denkbeelden, in beide plaatsen uitgedrukt, is gering; en toch werd hume om de eerste te regt als vrijgeest beschouwd; - en niettegenstaande de laatste is hemsterhuis door den Heer tydeman als christen geroemd! ‘Het is nog moeijelijker,’ zegt hemsterhuis, ‘om de bron eener godsdienst, dan die eener wijsgeerige secte op te sporen: tegenwoordig is het bijna onmogelijk zich de Christelijke Godsdienst in hare zuiverheid voor te stellen, en zich een juist begrip te vormen van de gebeurtenissen die hare geboorte vergezelden.’ (2) Hadden tindal, collins, morgan, anders kunnen spreken? Wij mogen eene andere aanmerking, door hemsterhuis op onze Godsdienst gemaakt, niet stilzwijgend voorbijgaan. Het is deze, dat zij minder dan het oude Heidendom voor de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke deugden, geschikt is; en dat, bij hare belijders, de gehechtheid aan het Hemelsch Vaderland, de banden die hen aan het aardsche verbinden verscheurt. (1) De beroemde shaftesbury had herhaalde malen hetzelfde beweerd (2) en getracht de leer der deugd van alle Godsdienst af te scheiden. (3) ‘Deugd en Godsdienst,’ schrijft hemsterhuis, ‘behooren afgezonderd te blijven; anders verzwakken zij elkander wederkeerig. Zij die verlichter zijn, beproeven reeds de scheiding te bewerkstelligen.’ (4) Schoon onze meening over de godsdienstige denkwijze des Hollandschen wijsgeers, uit het, bovenstaande ligt kan worden opgemaakt, willen wij haar echter niet voor beslissend houden. Maar de Heer tydeman had onregt, toen hij zijnen held, met bittere tegenspraak van anders denkenden, een Christen-wijsgeer noemde. 's Mans wijsgeerige schriften winnen of verliezen niets bij zijne godsdienstige overtuiging! Gaarne geven wij zelfs toe, dat, wanneer wij hem vergelijken met zijne tijdgenooten, het ons past de zorvuldigheid te vereeren waarmede hij alles vermeed, wat de meening van anderen ten dezen opzigte krenken kon. Met stalen vlijt en heiligen ernst zocht hij gedurende zijn leven de waarheid, en het is te hopen, dat hij thans dat licht geniet, hetwelk aan deze aarde is geweigerd. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vragen voor de lange uitweiding geene verschooning, want wij zochten een zijdelingsch doel hij onze lezers te bereiken. Moet bij hun de vraag niet opkomen: vanwaar de sprekende overeenkomst tusschen hemsterhuis en eenige Engelsche Schrijvers ontstaan zij? Men heeft het voorgedragen als had onze wijsgeer vroeger tot de school van wolff behoord; de lofredenaar vond er baat bij, hem een oorspronkelijk denker te verklaren. de gerando alleen heeft met regt gezegd dat de Bataafsche socrates tot de school van locke en bacon behoorde. Ja, hoe wij ons ook wenden mogen, wij kunnen onze overtuiging niet ontveinzen, dat men den grondslag van meest alle de wijsgeerige denkbeelden van hemsterhuis of bij locke zelven, of bij zijne navolgers, shaftesbury, hotcheson en butler weêr vindt. Inderdaad had die school eigenschappen, die haar aan na- en weldenkenden aanbeval. In plaats van in het nevelengebied der vroegere bovennatuur-kunde rond te zweven, had locke de beantwoording der vraag: wat wij konden weten, en tot hoeverre het wijsgeerig onderzoek zonder gevaar van te verdwalen gaan kon? op eene naauwkeurige beschouwing van den oorsprong van ons weten trachten te vestigen. Men voege hierbij dat die wijsgeer, met eenen aan bitterheid grenzenden haat tegen al wat schoolsch was bezield, zijne gedachten zoo eenvoudig en verstaanbaar had uitgedrukt, dat zijne leerstellingen door ieder die in Engeland op hoogere beschaving roem droeg met ijver waren omhelsd; men verlieze er niet bij uit het oog dat zij, die zich uitsluitend met het dusgenaamd zedelijke gedeelte der wijsbegeerte bezig hielden, en wier werken voornamelijk in de gunst van het groote publiek deelden, meest allen het bespiegelend gedeelte van locke overnamen, en, bijna steelsgewijze en onder het sierlijke kleed van hunnen bevalligen stijl, de zuiver zedelijke denkbeelden van dezen algemeen maakten. De vrijzinnige toon des meesters gaf elk van deze het voorbeeld, om hunne geestvermogens onafhankelijk te ontwikkelen: en het schoonheidsgevoel den menschen ingeschapen, herleefde door de overwin- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen van shaftesbury en hutcheson, om zich met het zoeken der waarheid zusterlijk te vereenigen. De oude vraag: hoe komt onze ziel tot de kennis der dingen? was door locke hernieuwd. De bron van deze school, volgens hem, in de ondervinding: die hij tweeledig mogt heeten: want de geest nam zoowel de dingen buiten hem, als zich zelven waar. Door middel van de zintuigen ontving hij de voorstellingen der ligchamelijke wereld: immers was die zoo geschapen, dat zij, door aanraking met onze zintuigen, in dezen denkbeelden achterliet; welke deels afbeeldsels van de eigenschappen der dingen waren, deels slechts ontstonden uit hunne verhouding tot onze gewaarwordingen. Keerde daarentegen de geest in zich zelven terug, dan ontdekte hij het vermogen om te denken, het handelen en het lijden des gemoeds. Den eigenlijken aard van ligchaam en geest te doorgronden was echter ons kenvermogen in geenen deele gegeven. Want van beide zagen wij slechts die eigenschappen, welke door onze vijf zintuigen te bevatten waren. Indien het God behaagde een wezen te scheppen met meerdere of andere bedeeld, zulk een ander gewrocht Zijner almagt zou den aard der dingen op eene andere wijze beschouwen. Kennen, is overtuigd zijn van de overeenkomst of de strijdigheid onzer denkbeelden; meer dan ééne voorstelling is dus daartoe noodig;, want in de vergelijking van deze, bestaat ons weten. Zonder in eene verdere ontwikkeling of beoordeeling der leer van locke (1) *) te treden, moeten wij echter opmerken dat zij ééne groote vraag onbeantwoord liet. Indien de grond- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling der Ouden, dat gelijke dingen, alleen door gelijke konden gekend worden, waar was, hoe kwam de onstoffelijke geest aan hetgeen hij wist omtrent de stoffelijke wereld? De bemiddeling van beide was het antwoord, geschiedde door voorstellingen en denkbeelden. Maar van welken aard waren deze? Behoorden die tot den tastbaren, zigtbaren, hoorbaren kring? waren zij daarvan niet alleen afbeeldsels maar ook afdruksels? Zoo ja, wierd dan niet voorstellen, denken, alle handeling, alle gewaarwording van de ziel, bloot stoffelijk? Waren zij integendeel van geestelijken aard, dan was door locke's theorie alleen eene nadere beschouwing van de werkzaamheid des geestes te weeg gebragt; maar geen enkele stap gronds gewonnen, om van de geestelijke wereld in de stoffelijke te kunnen doordringen. Men had kennis van zijne voorstellingen verkregen, maar was van alles buiten die onwetend gebleven; en het Idealisme, zoo als het zich bij berkeley en hume vertoonde, was geschapen. Onschuldige dwaling, indien men haar met de eerste vergelijkt. De vrome locke zou voorzeker de hand toegenepen hebben, indien hij voorzien had hoeveel onkruid en zou groeijen uit het zaad dat hij strooide. Gassendi had in Frankrijk de oude leer zoeken in te voeren: dat er in het verstand niets was, hetwelk niet eerst in de zinnelijke waarneming aanwezig bleek, en toen locke, met onvoorzigtigen ijver, alle ingeschapene kennis uit de ziel had weggevaagd, en haar zelve eerst met zinnelijke waarneming eenen aanvang doen nemen, meende men dat geene stelsels beter gepaard konden gaan, dan het zijne en dat van gassendi. Een Engelsch Schrijver (1) heeft treffend aangewezen, hoe langzamerhand op zijnen naam een streng Materialisme werd ingevoerd, waardoor alle onderscheid tusschen ziel, denkkracht, voorstellingen en stoffe werd weggenomen. Zelfs condillac zag zich in dien stroom medegesleept (2); en hel- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vetius zette in zijn boek del l'Esprit, aan deze dweeperij de kroon op. Vergeefs dat locke zelf herhaalde malen zijne lezers had gewaarschuwd, toch de werkzaambeden van den geest niet te miskennen; (1) alleen de Engelsche wijsgeeren vóór hartley vatteden zijne meening in den bedoelden zin op, en maakten zich daardoor in den strijd tegen het Materialisme dubbel verdienstelijk. Onder deze betere navolgers van den grooten man behoort hemsterhuis - ook hij schijnt nergens aan de ziel eenige oorspronkelijke denkbeelden toe te kennen; maar eenmaal verbonden zijnde met de zintuigen, heeft zij voorstellingen van die zijden des Heelals, welke tot deze zintuigen in verhouding staan. (2) De kracht der ziel is drieledig: zij heeft het vermogen om te gevoelen, om te denken, om te redeneeren. (3) Bij het gevoelen, het waarnemen, is de ziel lijdelijk; de beweging der zintuigen door de uitwendige voorwerpen te weeg gebragt, is van dezen toestand de oorzaak. (4) Het denken is bij hem in het vermogen gelegen, hetwelk locke abstraction, (aftrekkingsvermogen) genoemd had; (5) en bestond in de kracht om de gewaarwordingen en voorstellingen onder algemeene teekens te brengen. (6) Wanneer het denkvermogen zich door deze teekens de voorwerpen voor den geest herroept, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en de alzoo te gelijk bestaande voorwerpen beschouwt en vergelijkt, ontdekt men het redeneervermogen. (1) Hoezeer men hier den leerling van locke terugvindt, blijkt onder anderen uit zijne vergelijking van de geestvermogens der dieren. Descartes en malebranche hadden aan deze eene volstrekte gevoelloosheid toegekend; leibnitz had slechts duister uitgedrukt, wat hij door gevoel der dieren verstond en dit in tegenoverstelling der menschelijke apperceptie (bijgewaarwording, bewuste gewaarwording) perceptie (enkele gewaarwording) genoemd. Locke alleen had aan het dierlijk gewaarwordingsvermogen dezelfde kracht als aan het menschelijke toegeschreven; maar het verschil tusschen het eene en het andere lag in het denkvermogen. De dieren bezitten namelijk de kracht niet, hunne gewaarwordingen te vereenigen, te vergelijken en onder soorten te brengen. (2)hemsterhuis slaat denzelfden weg in. Ons is de gave ten deel gevallen; niet alleen den indruk van de voorwerpen te ontvangen, ook die indrukken te hernieuwen door de voorstelling van het voorwerp. Wij kunnen aan deze voorwerpen willekeurige namen of teekenen hechten, en ons door deze teekens het voorwerp en zijn indruk herinneren. Wij bezitten hierdoor de magt ons verscheidene voorwerpen te gelijk voor te stellen. Dit vermogen om aan hunne voorstelingen willekeurige teekenen te verbinden, missen de dieren (3). hemsterhuis is hier veel naauwkeuriger en uitvoeriger dan locke; - maar gelijk deze wijsgeer de meerdere of mindere kracht des verstands plaatste, in het grooter of geringer aantal van te gelijk bestaande denkbeelden, gelijk hij verwachtte, dat hoogere geesten, in nog meerdere mate dan zijn beroemde tijdgenoot pascal, het vermogen zouden bezitten vele denkbeelden te bewaren en te vergelijken, (4) zoo verklaarde hem- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} sterhuis, dat het volmaakst verstand, in al de kracht van het woord, verscheidene denkbeelden gelijktijdig kon doen bestaan; en aldus van twee verstanden, dat het volkomenste zoude zijn, 't welk op dit vermogen in de hoogste mate mogt roemen. (1) Is uitgebreidheid het wezen des ligchaams, is denken het wezen der ziel? of zijn beide, de voorwaarde zoo wel als de werkzaamheid, daarvan slechts eigenschappen? Descartes en gedeeltelijk ook leibnitz hadden het eerste beweerd; - locke daarentegen het laatste. Uit deze vraag volgde eene andere: of de ziel altijd dacht? en zoo kwam het onderzoek ter bane, over den aard der droomen. Locke meende dat de droomen in vergelijking slechts zeldzame verschijnselen waren (2), en dat in het gebrek aan wezenlijke voorstellingen, niet in de zwakheid van ons herinneringsvermogen, de grond dezer zeldzaamheid school. Ook hemsterhuis schijnt in zijn gevoelen te hebben gedeeld; hij leidt de droomen af van eene toevallige beweging onzer zintuigen, en kent die als zoodanig ook aan de dieren toe (3), maar, even als bij den mensch, is de hoeveelheid der denkbeelden in de droomen, geëvenredigd aan de hoeveelheid van ideëen die het schepsel in eenen wakenden toestand verkrijgen kan (4). Het is eene fraaije, en zoo wij gelooven, oorspronkelijke gissing van hemsterhuis, dat de toestand der dieren, min of meer gelijk is aan dien van den mensch, wanneer hij droomt. In den droom zijn ten eerste altijd de denkbeelden zelve, niet de teekenen van deze, aanwezig; in den droom zijn de denkbeel- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} den daarom des te helderder, en hunne indrukken te levendiger; de mensch zelf is natuurlijker, terwijl zijne driften heviger zijn. Uit den aard der zaak zijn er dan minder denkbeelden tegenwoordig, die hij te beoordeelen en te vergelijken heeft. (1) Intusschen lag zijn stelsel evenzeer als dat van locke bloot voor de tegenwerping van het Idealisme: wat kenmerkend onderscheid er bestond tusschen de voorstellingen die de wakende en die de slapende mensch ontving? - in het kort, welke zekerheid hebben wij in onze gewaarwordingen, dat wij wezenlijk bestaande dingen, en geene droomverschijnselen, aanschouwen? Locke had toegestemd, dat onze voorstellingen ons geene aanschouwelijke kennis gaven; maar dat wij behalve deze met eene overtuiging voorzien waren, die allen twijfel wegnam; dat ieder zou toestemmen dat er groot onderscheid bestond tusschen in het vuur liggen, en droomen dat men in het vuur valt, enz. (2). hemsterhuis gaat ook geenszins verder. Hij beroept zich op de meerdere helderheid, die de denkbeelden eens wakende hebben; en op de overeenkomst van ons gevoel met dat van anderen (3): bewijzen, welke zeker weinig in staat waren, eenen berkeley of hume te overtuigen. Maar noch locke, noch hemsterhuis, konden bij hunne Ideeëntheorie verder reiken, en de laatste besteedde grooter zorg om een tegenovergesteld dwaalbegrip te bestrijden. Toegegeven zijnde, dat onze voorstellingen het gevolg waren van wezenlijke en onafhankelijk van deze bestaande dingen, bleef echter te onderzoeken over, of wij onze zintuigen getrouwe berigtgevers mogten achten, van hetgeen er in de ligchamelijke wereld omging? Locke had op deze vraag een slechts oppervlakkig antwoord gegeven. Onze denkbeelden waren volgens hem, of enkelvoudig, of zamengesteld. De enkelvoudige denkbeelden waren dezulke, die door de zinnen in ons werden te {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} weeg gebragt: de zamengestelde diegene, tot welker vorming onze geest door schiften, vergelijken of vereenigen, werkzaam was geweest. De enkelvoudige denkbeelden deden ons twee soor ten van eigenschappen in de dingen kennen, als: oorspronkelijke eigenschappen, waarvan de denkbeelden de zuivere afbeeldsels waren; afgeleide, die haren oorsprong hadden, niet in de dingen zelve, maar in de wijze waarop zij ons aandeden. Uitvoeriger en naauwkeuriger werd dit onderzoek door hemsterhuis behandeld. Terwijl locke alleen had trachten aan te wijzen, dat door aanraking (impulse) de eigenschappen der ligchamen in onze denkbeelden overgingen (1), maakte hemsterhuis in het bijzonder op eene voerstof, die tusschen de dingen zelve en onze zintuigen gelegen was, opmerkzaam. Hij ontkwam, of ontdook daardoor de tegenwerping, aan het, op onderscheidene tijden, verschillend voorkomen der zelfde zaak ontleend. Wij willen uit den Sophyle zijne denkbeelden daaromtrent mededeelen. ‘Euthyphron. Thans behooren wij te zien, welke waarde aan een denkbeeld valt toetekennen, ten opzigte der zaak waarvan het die gedachte geeft. Iedere zaak toch, van welken aard ze zijn moge, hoedanig ook geschapen, is een wezen, even als ieder voorwerp: want zij bestaat, want het is. Deze zaak of dit wezen, of dit voorwerp kan vele wijzen van bestaan hebben, welke ik niet weet. Sophylus. Wat noemt gij wijze van bestaan? Euthyphron. De kegel, die hier voor mij ligt, heeft onder alle de wijzen van bestaan, die hij hebben kan, deze, door welke hij vereenigd met het licht, met mijne oogen, met mij, een gevolg te weeg brengt, dat het denkbeeld is, 't geen wij op het oogenblik van dien kegel hebben: hij heeft die wijze van bestaan, waardoor hij van den bol en van den dobbelsteen verschilt. Sophylus. Ik begrijp u. Euthyphron Die kegel is zoo als hij is: en zoodanig {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde, kan hij aan mij, zoo lang ik dezelfde blijf, geen ander denkbeeld geven, dan ik thans van hem heb. Maar wij hebben, o sophylus, slechts twee zaken beschouwd: van de eene zijde den kegel zoo als hij is: van de andere zijde mij, mijne oogen en het licht. Keeren wij de zaak om: beschouw van de eene zijde den kegel, het licht en mijne oogen, van de andere zijde mij, die het denkbeeld heb, gij zult zien dat de kegel mij niet bedriegt: maar dat hij werkelijk zoodanig is, als hij mij toeschijnt, wanneer ik het licht en mijne oogen er bij in aanslag brenge. Wij zien hieruit klaarblijkelijk dat iets, 't geen wij zien, 't geen wij hooren, 't geen wij tasten, onder anderen wezenlijk dat is, wat het ons toeschijnt.’ (1) Uit vanderlandschen trots vereerde, in 1835, sylvain van de weyer, de wijsbegeerte van hemsterhuis, met eenen blik van 80 bladzijden. (2) Uit vaderlandsliefde zouden wij, in 1834, grooten lust gevoelen den Belgischen afgezant tegen te spreken: maar de waarheid verpligt ons te erkennen, dat hij met talent den invloed, dien de leer omtrent de ideeën op hemsterhuis had, heeft aangewezen. Die billijkheid geeft ons intusschen het volste regt er bij te voegen dat zijne grieven tegen den Hollandschen wijsgeer overdreven zijn. Op zijne vraag, waarmede toch, volgens hemsterhuis, de ziel oordeelde? (3) zou men in den geest van dezen kunnen antwoorden: door zich zelve. Want het onderzoek naar het wezen, het zelfbestaan der ziel, is een hoofdgedeelte der wijsbegeerte van hemsterhuis. Inderdaad geen geringe lof komt hem daar voor toe. Wie toch, onder de opvolgers van locke, die de eenheid en onstoffelijkheid van ons geestelijk wezen in zoo verheven licht plaatste? Op dezen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} weg waren door den Brit maar enkele, hoezeer onuitwischbare, voetstappen gezet; of hij hem slechts een bijpad had toegeschenen, was hij er in allerijl van teruggetreden. hemsterhuis daarentegen zocht de indrukken des meesters op, en ging, met ouvertsaagde schreden, verder dan zijn voorganger. Twee malen herhaalt hemsterhuis, als ter loops, de opmerking, dat de ziel in strijd is, met al hetgeen wij opvolging en tijdsruimte noemen (1). Wanneer wij beide plaatsen vergelijken, outdekken wij, dat hij dit heeft willen zeggen: De ziel, die uit hare natuur enkelvoudig is, onderscheidt haar wezen van de opvolging dier verschillende denkbeelden, waardoor zij zelve op verscheiden oogenblikken verscheiden schijnt. Zij zoekt alle verschijnselen tot eenheid terug te brengen; en in eene eenheid, als het ware, te overzien. Zij gevoelt, dat de denkbeelden van opvolging en verandering niet tot haar wezen behooren, maar het gevolg zijn van de onvolmaaktheid harer organen, waarin zij, naar het schijnt, gevangen is (2). - Hoe dit zij, ijverig was hemsterhuis er op gezet, het wezen der ziel van dat der stof te onderscheiden, en met eene onmiskenbare voorliefde zoekt hij deze waarheid zijner inwendige overtuiging door bewijzen aan te dringen (3). Locke had aan den geest de kracht toegekend, de stof in beweging te brengen door eene handeling van den wil. Denken en bewegingskracht waren dus, volgens hem, eigenschappen van den geest (4). Volgens dezelfde redenering had hij de onmogelijkheid bewezen, dat het heelal, wanneer het maar stoffelijk was, kon denken, of beweging voortbrengen, en daarop {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof aan een geestelijk Opperwezen gebouwd (1). Het waren slechts overijlingen van den grooten man, wanneer hij van eene stof zonder uitgebreidheid, of van een ligchaam met denkvermogen begaafd, droomde. Zijne bewijzen voor de kracht van den geest, ontleend aan de logheid der stoffe, of geput uit de eigenaardigheid van deze, waardoor zij zich zelve niet kan bewegen, of eenmaal in beweging gebragt zijnde, die beweging niet kan doen ophouden, waren later ook in de school van leibnitz aangenomen, en het algemeene bewijs tegen de materialisten geworden. Hume slechts kon, door zijne strenge twijfelzucht, de overtuiging, welke ieder van die eigenaardigheid had, voor een gevolg houden eener toevallige herhaling van hetzelfde verschijnsel (2). Ook hemsterhuis wees in de eerste plaats op het wilvermogen der ziel, om hare onstoffelijkheid te bewijzen. Een ligchaam wordt bewogen door iets anders, dan door zichzelf: een ligchaam wordt in zijn beweging gestuit door iets anders, dan door zichzelf: want indien het eene eigenschap is van het ligchaam, in beweging zijnde, daarin eeuwig te blijven, kan het dit door geene eigenschap van zich zelven vernietigen. Wij weten dat de mensch beide vermogens bezit, derhalve is in hem iets dat zich van het ligchaam onderscheidt. Later is, vooral door mendelssohn, de onstoffelijkheid der ziel uit den aard van het denkvermogen bewezen. (3)Hemsterhuis had zijn betoog op eene dergelijke wijze ingerigt. ‘Het is bij gebrek van opmerking’ had locke gezegd, ‘dat wij denken dat onze zinnen ons niets vertoonen dan stoffelijke dingen. Iedere handeling onzer gewaarwordingen toont ons gelijkelijk beide zijden der natuur, de natuurlijke en de geestelijke. Want terwijl ik door zien en hooren weet, dat er een lig- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} chamelijk wezen buiten mij is, - het voorwerp mijner gewaarwording, - ben ik nog zekerder overtuigd, dat er een geestelijk wezen in mijn binnenste is, hetwelk ziet en hoort.’ Hemsterhuis bouwde hierop het volgende fraaije bewijs: ‘De denkbeelden, die wij hebben, zijn het gevolg der verhouding tusschen de dingen, en onze wijze van waarnemen en gevoelen. Wij kunnen een denkbeeld hebben van alles, hetgeen uitgebreidheid en vorm heeft. Het minste deeltje van ons ligchaam heeft uitgebreidheid en vorm. Bij gevolg kunnen wij een denkbeeld hebben van het kleinste deeltje onzes ligchaams. Maar het denkbeeld is een gevolg van de verhouding, tusschen het deeltje en hetgeen dit waarneemt. Derhalve is hetgeen waarneemt iets anders, dan dat deeltje, en de ziel eene zaak, die van het ligchaam verschilt.’ (1) Zelfs in de natuur buiten ons geschiedt niet alles door stoffelijke oorzaken. ‘Zeg mij eens, sophylus,’ vraagt euthyphron bij hemsterhuis, ‘hoe maakt het een Europeesch vorst, wanneer hij eene stad in Indië belegeren wil? Is hij dan de natuurlijke oorzaak, waardoor de trein van het geschut bewogen wordt, 't geen tot dat beleg moet dienen?’ ‘sophylus. Eene zonderlinge vraag. Hij zegt het aan anderen, en die weder aan anderen, en zoo komt het aan hen, die dit geschut vervoeren. euthyphron. Maar zonder dien vorst ware het geschut op zijne plaats gebleven? sophylus. Wel zeker. euthyphron. En toch is er ten minste eene wezenlijke kracht van vijftig duizend ponden noodig, om dertig stukken geschut in beweging te brengen. En toch zendt de vorst geene kracht van dien aard uit Europa naar Azië. Niet waar? sophylus. Neen. euthyphron, Hij verzendt een once papier, en het geschut trekt op. Ware alles in het heelal stof, dan zou de zaak {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo gemakkelijk gaan. Gij ziet hieruit, sophylus, dat er wezens bestaan, die niet stoffelijk zijn, en die echter veel gemakkelijker en krachtiger werken (1).’ Aanleiding tot deze dwaling was gegeven door het woord denkbeeld. Het volgend betoog schijnt hoofdzakelijk tegen de Gassendisten gerigt (2). ‘Euthyphron. Het woord denkbeeld drukt, even als het Grieksche εηδος of ίδέα een afbeeldsel uit. Ik neem een standbeeld waar: dat wil zeggen, ik heb het denkbeeld, het afbeeldsel van een standbeeld. Beeld onderstelt: vorm, zigt baarheid, omtrek, enz., en daardoor schijnt het woord denkbeeld eigenlijk tot die waarnemingen te behooren, welke wij van de stoffe hebben. Sophylus. Ik begrijp u; maar hebben wij andere waarnemingen? Euthyphron. Kunt gij iets waarnemen, dat regtvaardig is? Sophylus. Voorzeker. - Maar er zullen lieden gevonden worden, die zeggen dat zij geene regtvaardigheid kunnen waarnemen, zonder behulp van het denkbeeld eener weegschaal of iets dergelijks. Euthyphron. Laten wij ons weinig om die luidjes bekommeren. Zij maken deze aanmerking onder den blinddoek, dien zij aan het beeld der regtvaardigheid geven. Maar kunt gij leugen, misdrijf, regering, dankbaarheid, liefde waarnemen? Sophylus. Ja, maar dat zijn wijzen of eigenschappen. Euthyphron. Waarvan? van een' kegel of een' dobbelsteen? Sophylus. Gij spot, o euthyphron! - Neen - van onze eigene zielen, van die van anderen, van hunne daden. Euthyphron. En toch hebt gij geen beeld van leugen, misdaad, regering, van liefde, dankbaarheid, goedheid, geen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeeld, in andere woorden, van eene ziel, maar slechts eene waarneming van dat alles.’ - Had locke dikwijls herhaald, dat wij van het wezen der stooffe slechts die gedeelten kenden, waarvoor onze zintuigen vatbaar waren en dat haar eigenlijke aard, niet minder dan die van den geest in het duistere lag, (1)hemsterhuis ijvert evenzeer voor deze stelling. (2) Hij wendt haar aan, om te betoogen, hoe het mogelijk zij, dat de ziel denkbeelden van de stoffe ontvangen en op haar werken kan. Wel blijft hij nog altoos door de oude onderstelling bevangen, dat gelijke dingen slechts door gelijke worden gekend, maar om hare geestige vinding en fraaije voordragt, verdient zijne gissing onze bijzondere opmerkzaamheid. ‘Stellen wij,’ zegt hij, ‘dat een mensch die den gevoelszin mist, geplaatst zij voor een onmetelijk groot stuk allerzuiverst kristal. Dit kristal bestaat niet voor hem, omdat hij het niet kan zien, dewijl het kristal niet kan werken op hetgeen het van den mensch afscheidt; evenmin kan hij het gevoelen bij gebreke van het daartoe bestemde zintuig. Stellen wij, dat een ander stuk kristal van denzelfden aard tegen het eerste aanstoote, en dit daardoor in duizend stukken uiteenspatte. Terstond zijn beide deze kristalblokken voor den mensch hoorden zigtbaar, en dit door de wederkeerige werking der beide stukken, voor zooverre zij ondoordringbaar zijn; dat is voor zooverre zij eene eigenschap bezitten, waarvan de mensch geen het minste denkbeeld kan hebben. Laat ons aannemen, dat deze mensch een wijsgeer zij, en dat hij, niet te vreden met de gevolgen, ook de oorzaken wil opsporen, hij zal in alle eeuwigheid vergeefs naar de oorzaak van dit verschijnsel zoeken. Pas deze opmerking toe op zoovele gevolgen, waarvan wij de oorzaken niet kennen, en gij zult ter eene zijde zien, dat er oorzaken zijn wier verhouding tot de gevolgen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel voor ons en onze tegenwoordige zintuigen verborgen blijven, of waarvan de werkingen niets gemeens hebben met onze wijzen van gewaarworden en gevoelen; en ter andere zijde, hoe vaak de mensch in het blinde rondtast, en zich vermaakt met onderzoekingen, die noodzakelijker wijze nutloos zijn. Zoo moeten ziel en ligchaam, onderscheidene dingen zijnde, hoedanigheden of wijzigingen hebben, die, voor zoo verre wij ze kennen, verschillend blijken. Maar ziel en ligchaam als wederkeerig op elkander werkende, moeten eene of meer eigenschappen gemeenschappelijk bezitten, welke wij niet kennen.’ (1) Wij hebben de leer van hemsterhuis over het verstandelijk wezen des menschen ontwikkeld: wij hebben de zamenhang van deze met die van locke, hare strijdigheid met die der materialisten betoogd. Langzamerhand zijn wij tot het grondgebied der practische wijsbegeerte genaderd. Wat hemsterhuis ten dezen opzigte verrigt heeft, in welke verhouding zijne wijsbegeerte hierin tot die zijner tijdgenooten en voorgangers staat, zal de stoffe zijn van het vervolg en slot onzer beschouwingen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} III. ‘Alexis. Mon cher Dioclès, je comprends à la vérité une partie de votre raisonnement; mais si vous voulez que je saisisse parfaitement votre idée, ce que je désire fort, ayez la complaisance encore de répéter ce que vous avez dit; mais de la façon la plus simple et qui soit le plus à ma portée. Dioclés. Il faut bien vous contender. Mais comme je ne crois pas pouvoir simplifler la chose, je ne puis que vous rappeler à-peu-près ce que j'ai dit.’ Hemsterhuis. ‘Eene zedekunde, op zulke grondslagen gevestigd en opgetrokken, kan niet anders dan tot ieders bewondering oprijzen. Hoe zeker en duidelijk zijn hare wetten, uit dit beginsel voorkomende! van de gevoeligheid van dit zedelijke zintuig (zoo als hemsterhuis het noemt,) hangt de uitgestrektheid van onze pligten af. Hoe meer dit ons zedelijke zintuig volmaakt is, hoe meer pligten wij te vervullen hebben, maar ook hoe gelukkiger wij zijn. Nu behoeven wij ook onze pligten niet verre te zoeken, wij zullen niet vragen waartoe wij verbonden zijn. Op de volmaking van dit beginsel ons toeleggende, zullen wij onze gedachten en daden met hetzelve doen overeenstemmen; en, terwijl wij boven de meeningen en het oordeel der menschen verheven zijn, zullen wij ons waar geluk in deze volmaaktheid vinden. - Dit toch is het hoogste, waartoe wij kunnen geraken! De mensch is wel meer of min begaafd met het zedelijke beginsel, verstand en wil; den rijkdom en de sterkte van deze vermogens is hij wel aan de natuur verschuldigd, maar hunne overeenstemming aan eigene vlijt en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite. De schoonste eigenschap van den mensch is die van zich te kunnen verbeteren en volmaken. Indien hij, zoo veel mogelijk, anderen goed doet en zich zelven overeenstemming en rust bezorgt, dan bezit hij alle volmaaktheid, waarvoor zijn wezen vatbaar is: indien hij zich zelven zoo verwaarloost, dat er uit zijne daden kwaad voortspruit, en wanklank uit zijne vermogens, dan is hij onvolmaakt en vernedert zich vrijwillig. Zoo zien wij door hemsterhuis die verhevene waarheid bevestigd, dal geluk en deugd één is: dat er geen geluk bestaat dan in eene ziel, wier vermogens evenredig volmaakt zijn, en in eene volkomene overeenstemming met dat zedelijke beginsel, dat ons onze betrekking tot het hoogste wezen en andere van lageren trap doet gevoelen. Welk een verheven wezen is dan de mensch, zoo als hij ons door hemsterhuis, geschetst wordt! Hoe verdwijnen hierbij al die bekrompene denkbeelden, waarvan nog zoo velen der ouden en nieuweren vol zijn! Zoo naderen wij tot die verhevene vereeniging van godsdienst en wijsbegeerte, gegrond op beider wezenlijke gelijkheid door de stem der eeuwen geheiligd!’ (1) Voor ditmaal genoeg, Lofredenaar! Het gezegde is veel, is grootsch, is schoon, althans het klinkt zoo. Grande aliquid, quod pulmo animae praelargus anhelet! Verschoon mij echter, zoo ik mij in u bedrogen heb. De woorden: ‘zedelijk zintuig (zoo als hemsterhuis het noemt)’ doen mij vreezen, of wij de zaak wel immer eens zullen worden. Het moge waar zijn, dat het, zoo als plato zegt, meestal niet op het woord aankomt, maar op de beteekenis welke het in de ziel van den spreker heeft: hier echter is de naam de zuivere uitdrukking van de zaak door hemsterhuis bedoeld, en een ander woord zou niet hebben kunnen verklaren, wat hij meende. Onze wijsgeer verried zelfs eene zekere uitvinders-ijdelheid op deze uitdrukking. Althans zijne leer over den zedelijken zin plaatst hij bijna in elke zamenspraak op den voorgrond: en björnståhl, een geleerd {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dor reiziger verhaalde aan zijne Finnen en Laplanders, dat hij in Holland, in den Heer hemsterhuis iemand aangetroffen had, die een' zesden zin in het hart had ontdekt. Ach, had die goede Zweed, ons liever nog meer omtrent de zeldzame handschriften van hemsterhuis medegedeeld! maar den beschaafden, klassieken denker en wijsgeer, daarentegen de schrale doch bibliographische lofspraak onthouden: ‘Deze man is een echte veelweter!’ (1) Indien er onder mijne lezers zijn, die onbevredigd door het koele verhaal van den Zweedschen Hoogleeraar, en weinig ingelicht door de onbestemde lofspraak van den Heer tydeman, het nadere omtrent deze ontdekking van onzen wijsgeer wenschen te vernemen, ik moet van hun geheugen of van hun geduld vergen, zich het vroeger gezegde omtrent den aard der stoffe te herinneren, of die bladzijden weêr op te slaan. Zeker toch vertrouwen wij dat zij te meer zullen verlangen de denkwijze van hemsterhuis omtrent goed en kwaad te vernemen, wanneer wij hen met haar uiterste gevolgtrekking, dat er op zich zelven eigenlijk noch goed noch kwaad bestaat, als verschrikken (2). Achtte dan, vraagt men, de Heer tydeman, deze stelling zoo voortreffelijk? Waarschijnlijk even weinig, als het hart van isocrates instemde met de lofspraak, die hij aan den wreeden en onherbergzamen busiris gaf. Maar beide waren lofredenaars en prezen daarom de mannen, die zij tot hunnen held verkozen: en hemsterhuis was zoo veel geschikter voorwerp voor lofspraak dan busiris, als de Heer tydeman onbekwamer redenaar is dan isocrates. Intusschen alle spotternij ter zijde! Het onderwerp tot welks beschouwing wij overgaan, de deugd en het geluk van den mensch, is te ernstig, dan dat wij niet gaarne den heiligen ijver en de zachte welwillendheid, door hemsterhuis bij dit onderzoek aan den dag gelegd, zouden prijzen en navolgen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Levendig herinneren wij ons nog de eigenaardig grootsche blikken, welke hij op de natuur, die hem omringde, sloeg; en deelen volkomen in zijne overtuiging dat er andere en verhevener eigenschappen, andere en verhevener krachten in de wereld zijn, dan die zich door aanraking laten gevoelen, of doen onderscheiden door het oog. Maar welke ook zijne hooger gestemde meening zijn mogt, het geslacht der leerlingen van democritus was daarom niet uitgestorven. Geestig schetst hij de verbijstering door de stellingen van dezen in het brein van den jeugdigen socrates te weeg gebragt, als hij hem het gemijmer dat hij er door ter prooi werd dus doet verklaren: ‘“Ik heb geleerd o diotime! waar de bron onzer deugden en ondeugden, onzer gebreken en driften schuilt; mits men, haar zoekende, de hulp der ontleedkunde inroepe, vindt men die in de kleur en de hoeveelheid van de gal of in de hoedanigheid der lever; aan de meer of mindere snelheid des bloeds, aan de meer of mindere rekkelijkheid onzer zenuwen is de verscheidenheid van ons zedelijk wezen toe te schrijven.”’ ‘“Neem er de proef van,”’ laat onze wijsgeer door diotime antwoorden; ‘“dewijl gij de kunst verstaat deze verschijnselen onzes ligchaams te wijzigen, ziet of gij thersites heldhaftig of palamedes onbeschaafd kunt maken.”’ ‘“Die poging zou wel eene vergeefsche zijn;”’ zegt socrates, al half van de eenzijdigheid des Abderiets bekeerd; doch diotime doet hem de betrekkelijke verdiensten des onderzoeks van dezen waardeeren ofschoon het tot bereiking van het eigenlijk doel niet volstaat. Genees- en ontleedkunde, van de gewaarwording onzer zintuigen uitgaande, - dus deelen wij in weinige woorden den aanhef eener reeks van gedachten mede, welke de lezer zelf in het oorspronkelijke gadesla en geniete, - die studiën onzes ligchaams zij kunnen wel een gedeelte der zaak leeren doorzien; doch bij iedere schrede welke zij voorwaarts doen, taant het licht dat haar de geheimen van den inwendigen mensch moest ontdekken. Er is een ander oog, een ander zintuig, dat in die deelen van den mensch doordringt, werwaarts men {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} noch door smwith erroraak, noch door gezigt, noch door gevoel kan geraken. (1) Waarom echter, zal men vragen, deze in het duister liggende werkzaamheid van onzen geest zintuig geheeten, en als zoodanig gelijk gesteld met die ligchamelijke, zigt- en tastbare werktuigen, door welke wij denkbeelden in de ziel opnemen? waarom het stoffelijke met het onstoffelijke vermengd? - Herinnert u, bid ik, hoezeer hemsterhuis blijkens het vroeger medegedeelde, de willekeurigheid onzer uitdrukkingen, onzer onderscheidingen van hetgeen stoffelijk en onstoffelijk was trachtte aan te toonen: beide grensden volgens hem zoo naauw aan elkander, waren dikwijls zoo onderling vermengd, dat de wijsgeerige scheikunde de dubbele bestanddeelen erkennen moest, zonder den aard en het wezen van elk van deze afzonderlijk te kunnen aanwijzen. „„Toen prometheus den mensch vormde, „„maakte hij eene algemeene verzamelplaats voor alle handelin„„gen, gewaarwordingen en denkbeelden; leert diotime; „deze „„verzamelplaats, welke wij de verbeelding noemen, (2) voorzag „„hij met duizende toegangen: elke dezer toegangen had uit„„wegen, verschillend naarmate de gewaarwordingen, die zij moesten doorlaten, onderscheiden waren. Het einde van dien „„toegang voor zigtbare dingen was het oog: voor hoorbare het „„oor.” Vraagt ge misschien, zooals socrates het haar deed, waarom gij slechts drie of vier dier toegangen kent? Waarom die drie of vier bovendien nog alle stoffelijk zijn? „„Eens „„komt de dag waarop alle toegangen zich voor denkbeelden „„en gewaarwordingen zullen ontsluiten: dan zullen zij u „„allen evenzeer stoffelijk toeschijnen: want stoffe noemt gij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} alles waarvan gij door middel uwer zintuigen denkbeelden kunt verkrijgen. Nog zijn wel is waar de overige openingen gesloten, want de menschelijke ziel is niet even als die van jupiter alomtegenwoordig: Één zintuig echter is ons door zijne gunst geschonken, dat het wezen der menschen van de dieren onderscheidt en dit tot den rang der Goden verheft, het is het zedelijk zintuig (1). Met hoeveel regt hemsterhuis, in de persoon van diotime, deze gave der Goden zoo zeer prijst, beseffen wij vooral, wanneer wij ons, volgens hem, den mensch zonder haar voorstellen. Zijne redeneering over den oorsprong en de wijze onzer denkbeelden hebben wij vroeger breedvoerig medegedeeld. Zij bragt hem tot de overtuiging, dat er in ons twee krachten waren: de eene, minder gelukkig, door hem verbeelding genoemd, was de lijdelijke zijde der ziel, het vermogen om de afbeeldsels der dingen in deze op te nemen; - de andere was het verstand, aan welks zorg het oppermagtig bestuur over de groote verzamelplaats van alle gewaarwordingen en denkbeelden bleek toevertrouwd; het schikte, het vereenigde, het vergeleek alle denkbeelden (2). Er was alles aan gelegen dat het te aller ure deze heerschappij handhaafde; want die denkbeelden, die gewaarwordingen, welke onder het juk moesten worden gebragt, waren geenszins werkeloos. Eene derde kracht in den mensch, door hemsterhuis wilvermogen (velléité) genoemd, bragt haar in gedurige beweging. Intusschen omtrent deze kracht is het gevoelen van hemsterhuis niet zeer helder. Bijwijle grenst zij aan hetgeen de lateren onder zinnelijkheid, de ouderen onder begeerte verstonden, zonder eigenlijk eene van beide te zijn; het was volgens onzen wijsgeer een vermogen zonder bestemde werking; een wil, die nog geen wil was, maar eerst door het ver- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} stand tot dien rang moest verheven worden; want die kracht zou in een krankzinnige, dwong zijn ligchamelijke toestand hem niet tot bepaalde daden, zich evenzoo in het ijdel verliezen, als eene welriekende plant hare geuren naar alle zijden verspreidt (1). Toch was zij het tevens, die den mensch tot werkzaamheid drong en tot handelen prikkelde (2). Voor zoo verre nu de eerste bewegingen van den mensch bepaald werden door zijne behoeften en de poging om die te vervullen, was het wilvermogen geheel op het zinnelijke gerigt. Later, naarmate zijne verbeelding met voorwerpen wordt verrijkt, naarmate het eene voorwerp het andere van den voorgrond verdringt, worden zijne begeerten, zijne handelingen talrijker en heviger. Eindelijk, in dezelfde verhouding als het verstand die met meer kracht onder het juk brengt, blijkt de wil des menschen bepaalder en standvastiger, juister gerigt op hetgeen zijnen wensch naar geluk kan bevredigen (3). Wij doen u, lezers! hier op onze beurt de vraag, welke hemsterhuis door diocles tot aristeus rigt: ‘Hebt gij immer bemind?’ Zoo ja, - wij gelooven gaarne dat gij zult instemmen met hetgeen aristeus omtrent den aard van zijn gevoel aan diocles bekent; - voor de heillooze afwijking, waarover deze zich beklaagt, bleeft gij, hopen we, bewaard. Intusschen kan zijne ondervinding ons inlichting geven. Hij had zijne jeugd in ligtzinnigheid doorgebragt, doch de aanblik van de schoone, onschuldige philarete deed hem gevoelen, hoezeer de ware liefde onderscheiden was van het najagen van zinnelijk vermaak. Wel verloochende zich de natuur niet geheel: maar niet daarom aanbad en beminde hij philarete. En echter, toen de heillooze drift in een onbedacht oogenblik werd botgevierd, was het gebouw van beider geluk ingestort: schaamte en schande werden geboren. ‘De onschuldige, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de reine philarete bestond voor hem niet meer, en hij was als een heiligschenner, vol vreeze dat de wraak der goden hem op de hielen volgde.’ Het was de ziel van philarete, die zijne ziel had bemind: de beschouwing niet alleen van hare deugden, maar van haar gansch zedelijk wezen met zijne eigenaardigheden en zelfs zijne zwakke zijden, welke in hem eene vlam had aangeblazen, geheel verschillend van dien gang der natuur, welke ook de diersoorten onderling vereenigt (1). Gij gevoelt, waar hemsterhuis ons brengen wil. We zijn bedeeld met een vermogen, hetwelk ons voor de gewaarwordingen van haat en afkeer, van liefde en edelen naijver vatbaar maakt. Deze volgen niet de langwijlige en trage beslissing van het oordeel; neen, bij de beschouwing van de handelingen eens anders, beslist een enkele blik, naar het schijnt door onze ziel in de zijne geworpen, over de gewaarwordingen, welke zijne daad hij ons moet opwekken. Bovendien leert de leer der liefde ons, dat evenzeer als de stoffelijke wereld eene aantrekkingskracht in zich bevat, welke haar leven onderhoudt, de ziel of het eigenlijke wezen des menschen met nog veel heviger aandrang naar onderlinge vereeniging streeft. Zoo zoeken wij ons in het wezen van onze natuurgenooten te verplaatsen, verheugen wij ons met hen in hun geluk, storten tranen bij het leed dat hen treft, juichen de verhevenheid hunner deugden toe, en toonen een vergevend medelijden, wanneer hunne zwakheid, bij de pligten die op hen rusten, te kort schiet. Waren deze gewaarwordingen slechts aan den invloed van opvoeding of maatschappelijke inrigtingen toe te schrijven, waarlijk dan zou de wet der wellevendheid niet zoo dikwijls met ons zedelijk gevoel in strijd zijn; wij zouden altoos heerschen over onze driften, en steeds het zwaard der verontwaardiging in de schede der voorzigtigheid bewaren. ‘Maar wanneer wij een braaf man door het ongeluk vervolgd en neêrgedrukt zien, dan vloeijen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} onze tranen van medelijden, of van vreugde terwijl wij hem de hand ter opbeuring toesteken (1).’ Twee zijden heeft, volgens de opmerking van hemsterhuis, dit zedelijk zintuig. Gelijk wij door onze overige vermogens niet alleen de verschijnselen, veranderingen en wetten der ligchamelijke wereld ontwaren, maar ook ons eigen ligchaam leeren kennen, zoo deelt het zedelijk zintuig ons ten eerste wel den indruk mede, door de handelwijze en het lot onzer medemenschen op ons gemaakt; maar voor zoo verre ook onze eigene handelingen, onze eigene begeerten een gedeelte zijn van alle die vrijwerkende vermogens, waaruit de zedelijke wereld bestaat, stelt dit zelfde zintuig ons in staat, om ons als het ware buiten ons zelven te verplaatsen en uit het hart, uit het zedelijk standpunt eens anderen, eigen doen on drijven te beoordeelen. Vandaar geweten, berouw, en het inwendig genot, dat er in het bewustzijn van wel te doen is gelegen (2). Hier herhalen wij onze vraag: wat ware zonder dit zedelijk gevoel de mensch? wat zoo hij van zich zelven en van anderen kennen? Niets meer dan datgene wat door democritus aan socrates was geleerd. Wat had prometheus van den mensch gemaakt? Zijne schepselen bezaten een wilvermogen, zij hadden verbeelding en verstand: ‘Maar niets verbond hen onderling. Al hun genot bestond in het gevoel van eene zwarigheid te hebben overwonnen. Alle kunsten waren nuttig voor ieder afzonderlijk, schadelijk voor aller zamenleving. De ingewanden der aarde werden omgewroet en goud en ijzer aan het licht gebragt. Het Mijn en Dijn ontstonden, en de grond bleek met bloed gedrenkt. Typheus, enceladus, porphyrion en hunne gruwelijke teelt aanschouwden den glans der zonne; maar even als de oogst van cadmus, zouden zij elkander verslonden hebben, hadden zij niet eerst aan de Goden den oorlog verklaard. Het gelukte jupiter deze monsters door {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn' bliksem te vernielen en reeds dreigde hij het gansche menschengeslacht met den ondergang. Eene Godin redde ons van den toorn des Almagtigen. Het was venus urania, de hemelsche liefde. Zij naderde den troon van jupiter. ‘Vader der goden en menschen,’ sprak zij, ‘waarom zoudt gij het schoone gewrocht, door uwe handen ontworpen, vernietigen? Prometheus heeft gefaald; hij lijdt er zijne straf voor. Maar indien ik u ooit het genot uwer eigene werken heb doen smaken, indien het geluk de vrucht is onzer eeuwige liefde, indien gij in mijne armen de volheid uwer almagt ondervondt, sta aan mij den roem toe, om te voltooijen, hetgeen gij begonnen hebt.’ De Opperheer des Heelals glimlachte, en kuste het voorhoofd der onsterfelijke. Zij daalde neder, verzeld van de Minnegoden, van de Deugden en van al wat de zaligheid des Hemels voltooit. Het aetherische waas, dezen stoet vooruitgaande, verspreidde zich over de oppervlakte der aarde. De menschelijke zielen van goddelijken oorsprong laten zich gemakkelijk van den adem der Godin doortrekken: even als de Delphische priesteres van den geest haars Gods wordt vervuld. Eensklaps kreeg de wereld een ander aanzien en werd de aarde met bloemen bedekt. De eene mensch snelde den ander te gemoet om hem te omhelzen, om hem eene eeuwige vriendschap te zweeren: hij is meer, hij geniet meer in een ander dan in zich zelven: in een ander gevoelt hij de nooddruft des anderen en, wanneer hij deze verligt, streelt hem de te weeggebragte bevrediging. Voor de eerste maal aanschouwde en aanbad hij het verheven beeld der regtvaardigheid in de gestalte zijns broeders. Astrea en de vrede heerschten, en de gouden eeuw brak aan. De hemelsche liefde wierp een glimlach van welgevallen op haren arbeid. Vreesselijk is de wenkbraauw van den vader der goden in zijnen toorn, hij doet den ganschen Olympus beven, maar de lach der hemelsche venus verheerlijkt den hemel en de aarde, en ontrimpelt het voorhoofd van jupiter (1).’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schilderde onze wijsgeer het rijk van venus urania in 1787, en in dien droom eener gouden eeuw wees hij den weldadigen invloed van het zedelijk beginsel des menschen aan. Welk een schouwspel zou Europa, drie of vier jaren later, hem hebben opgeleverd! De zegevierende beschaving mogt wolven en tijgers in hunne uiterste schuilhoeken hebben teruggedrongen; de adder, in het hart der menschen verscholen, verhief dreigende haren bezoedelden kop. Typheus en enceladus waren scheppingen geweest eener dichterlijke verbeelding; maar zijn oog zou monsters aanschouwd hebben, die de Godheid loochenden, om hunne natuurgenooten te kunnen vernielen; hij zou eene omwenteling hebben gezien, die als saturnus hare eigene kinderen verslond. Ware ik lofredenaar van hemsterhuis geweest, ik zou de deelnemende menschlievendheid, die in zijne denkbeelden over de zedekunde doorstraalt, op den voorgrond hebben gesteld; ik zou aangewezen hebben, dat er een inwendig rein gemoed, een verheven geloof wordt vereischt, om op de vonken van het goede, die in den menschelijken boezem verborgen, liggen, aldus en altijd te vertrouwen. Met donkere verwen zou ik de wangevoelens en de wangedragingen hebben geschilderd, welke de achttiende eeuw ontluisterden, en daartegenover de vriendelijke welwillendheid van hemsterhuis hebben geplaatst; zoo als de glimlach van venus urania de donkere wenkbraauwen van jupiter ontrimpelend. Was er wel krijschender wanklank hoorbaar, dan de leer, die de school van hobbes in Engeland had verbreid? Schrikkelijker taal mogelijk, dan die van den Schrijver van the Fable of the Bees (de geestige mandeville), toen hij verkondigde, dat de deugd het onechte kind was van vleijerij en hoogmoed? Desniettegenstaande vonden zulke meeningen in Frankrijk en Engeland eene heusche ontvangst; en onderscheiden wijsgeeren besteedden, al de scherpte van hun vernuft, al de kracht hunner welsprekendheid, om te betoogen, dat eigenliefde de drijfveer onzer goede daden was en wezen moest. Engeland echter, waar zulk vergif het eerst was gemengd, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde ook het tegengif bereiden. Uit dezelfde school der Ouden, van welke hemsterhuis zich beroemde een leerling te zijn, werden het vroegst door shaftesbury en butler meer moreele begrippen geput. Hunne zedeleer plantte zich, met kleine wijzigingen, tot op hume en adam smith voort. Doch in de rij dier wijsgeeren, welke de schoonheid hunner zedeleer door de reinheid van hunnen inborst opluisterden, en met de lessen tevens de voorbeelden van onbaatzuchtige deugd aan de wereld schenen te willen geven, munt vooral hutcheson uit (1). Ik mag van dezen philosooph te minder zwijgen, omdat eene aandachtige herlezing zijner schriften mij van de groote overeenkomst zijner denkwijze met die van hemsterhuis heeft overtuigd. Gelijk locke de vader was der leer omtrent 's menschen denkvermogen zoo als onze wijsgeer die voordroeg; zoo staat hutcheson aan het hoofd van alle die leerstellingen omtrent's menschen gevoelvermogen, welke eerst door den opgang der latere Duitsche philosophie in het duister schuil zijn gegaan. Ik wil niet beweren dat hemsterhuis den Schot op den voet zij gevolgd; beider wijze van voordragt verschilt te veel. Ik wil aan hemsterhuis de eer laten, beter dan zijn voorganger doorzien, en, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} al zij het ook minder gelukkig, beproefd te hebben, hoe locke's sensualismus zich met de leer der deugd liet rijmen. Had hutcheson het algemeene kenmerk van deugdzame daden in welwillende onbaatzuchtigheid gesteld, hemsterhuis liet voorzeker om goede redenen zulk een algemeen kenmerk achter. De zucht van den eerste, om de leer der pligten onder algebraïsche vormen te brengen, kon den laatste niet behagen, die zich liever op de gewaarwordingen van het hart beriep (1). De menschelijke rede behondt bij dezen grootere kracht en sterkeren invloed op de erkentenis van het goede. Voorts vertrouw ik van zijne Hollandsche rondborstigheid, dat hij den naam zijns leermeesters zou genoemd hebben, indien hij niet overtuigd geweest ware, dat zijne zedekundige stellingen grootendeels uit zijnen eigenen boezem waren ontsproten. Er is echter eene soort van {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} navolging, waarvan men zich zelven vaak onbewust is. Als vrijwilliger op eigene kosten, sloot hemsterhuis zich bij den strijd tegen de Egoïstische wijsbegeerte aan. Is het vreemd of berispelijk, indien hij van tijd tot tijd de bewegingen en het plan des grooten legers volgde? Niet hutcheson's schriften (want zelfs in Engeland verhieven zich deze slechts tot middelmatigen roem), maar hutcheson's geest werkte op dien van talrijke navolgers; en een vlugtige blik in jacobi's Woldemar geslagen, overtuigt ons, hoe verre de invloed der Britsche wijsgeeren zich over het vaste land uitstrekte. Hutcheson dan had eens vooral aangetoond, dat noch eigenliefde, noch opvoeding genoegzaam waren, om den mensch tot wezenlijke deugd te verheffen; verre van daar was de bron der laatste door hem vermoed, in de zucht om het welzijn van anderen, onafhankelijk van alle uitzigt op eigen voordeel, te behartigen (1). Met niet minder kracht dan hemsterhuis had hij aangetoond, hoe lijdelijk wij waren ten opzigte der gewaarwordingen, die de daden en de smarten eens anderen bij ons opwekten (2); en de oorzaak van dit verschijnsel in eene bijzondere eigenschap van onzen geest gezocht. Allereerst had hij derhalve van een zedelijken zin, (moral sense) gesproken en dezen met den schoonheidszin (3) vergeleken. Verschillen zoodanige stellingen veel van de opmerking welke hemsterhuis over de overeenkomst, die er tusschen de gewaarwordingen van welgevallen, harmonie, schoonheid en deugd bestond, maakte? waaruit hij bij gevolgtrekking de naauwe verwantschap van gevoel, gehoor en gezigt met den zedelijken zin afleidde? Of wees hij niet juist hiermede op eene bijzondere soort van gewaarwordin- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die hutcheson zeer gelukkig afgeleide (reflex senses) genoemd had? (1). Vroeger merkten wij aan dat hemsterhuis, meer dan hutcheson, locke's sensualismus met de leer der deugd zocht te vereenigen. We zijn verpligt deze stelling te verdedigen, en doen het te gereeder, omdat ons hierdoor de sleutel tot het vreemdklinkend verhaal van björnståhl gegeven wordt. Had locke namelijk de gissing geopperd, dat vreugde en leedgevoel waarschijnlijk door de aanraking en de verandering van kleine onzigtbare deeltjes ontstonden, hemsterhuis, die over het geheel uitvoeriger de natuurkunde (physiologie) van den geest naspoorde, trachtte ook de uitwerkingen aan te wijzen, welke de zedelijke genoegens hadden op den ligchamelijken toestand des menschen. Hetgeen voor het oog, om de zigtbare dingen te onderscheiden, het licht is, dat zijn voor het zedelijk zintuig, de teekens waardoor de menschen elkander onderling hunne gewaarwordingen mededeelen; deze teekens zijn, òf de bewegingen van het ligchaam, òf de talen. Van de laatste is echter de oorspronkelijke kracht voor ons verloren gegaan: ‘het werk van zoo vele eeuwen, heeft de natuur zoo digt in de kunst gewikkeld dat deze er slechts zelden meer door heen blinkt, en wanneer zulks al gebeurt, zij steeds min of meer de tint haars omkleedsels draagt.’ (2) Uitvoerig echter wijst hemsterhuis de kracht aan, die de gebaren van anderen hebben, om ons {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gewaardingen mede te deelen: de kracht, die wij zelve daardoor op den gang onzer eigene gedachten kunnen uitoefenen. (1) Maar de beweging, waardoor onze geest geschokt wordt, bij de voorstelling van eenen grooten lijder, bij het verhaal van eene edele zelfsopoffering, zij is onderscheiden vau de verandering, welke daardoor in de gezigts - of gehoorzenuwen wordt te weeg gebragt. Het schijnt dan, dat deze zenuwen eene soort van beweging in het zedelijk zintuig veroorzaken, welks grootste werkzaamheid zich inderdaad naar de zijde van het hart, en in het bloed openbaart (2). In zooverre zocht en ontdekte hij den zesden zedelijken zin in het hart. Men vrage ons niet, of deze natuurkundige afleiding van onze zedelijke genoegens ons behaagt. Wij erkennen gaarne, dat wij veel liever verwijlen, bij de verhevene beschouwingen van hemsterhuis over liefde en sympathie, zoo als wij ze in zijnen. Aristeée en Simon aantreffen; maar we mogen tevens niet verzuimen onzen lezers te doen opmerken, hoe veel lager de geheele leer omtrent den zedelijken zin staat, op de ondergeschikte gesteldheid en geschapenheid des menschen berustende, dan die latere zienswijze welke de deugd aan eene goddelijk vastgestelde wet en orde des heelals onderwierp, en de vervulling onzer pligten, tot eene wijze van godsvereering verhief. Wat hemsterhuis betreft, hij schijnt door de minder juiste onderscheiding van zinnelijk en zedelijk genot, zich te hebben laten misleiden: het weifelende in zijne begrippen, omtrent stoffelijk en onstoffelijk, dat hij meer welsprekend bemantelde, dan wijsgeerig verdedigde, valt hier meer dan elders in het oog. Wij moeten echter, deels tot opheldering, deels tot verschooning zijner stelling, aanmerken, dat, gelijk hij bij de beschouwing van den zedelijken zin, het hart op den voorgrond had geplaatst, er even zoo, bij de behandeling des gevoelszins, door zijne tijdgenooten van een oor, dat van het zuivere gehoor afgescheiden {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en alleen voor de gewaarwording der harmonij geschikt was, werd gesproken. (1). Het is derhalve duidelijk dat volgens hemsterhuis het zedelijk verschil der menschen gelegen was, in de meerdere of mindere kracht van hun zedelijk zintuig (2). Bij den zedeloozen mensch was dat zintuig verstompt, hetgeen hem moest doen gevoelen, hoe veel leeds hij anderen berokkende, welk een afkeer zijne daden bij zijne natuurgenooten moesten verwekken. Had phalaris het vermogen bezeten zich zelven te beschouwen, uit den boezem van den ongelukkige, die in zijnen stier, brullende, omkwam, hij ware niet dwaas genoeg geweest om wreed te zijn. Ieders gedragingen zijn gegrond op de wijze waarop hij zijne betrekkingen tot anderen beschouwt: (3) hij die het fijnste zedelijk gevoel heeft, vindt zich ook gedrongen, de meeste pligten te vervullen: die deze gave mist is aan het onregt, dat hij doet, onschuldig en veeleer een voorwerp van medelijden dan van haat (4). Om tegelijk een tegenhanger en eene uitlegging der gevoelens van hemsterhuis te leveren, keeren wij nog eens tot hutcheson terug, en deelen u zijne beschouwing over het karakter van den tiran mede. (5) ‘Het karakter van den tiran schijnt een doorgaande staat van hoon, haat en wreedheid, te zijn. Om de beweegredenen zijner handelingen te beoordeelen, moeten wij ons verplaatsen op het standpunt, waarop wij de menschen zouden beschouwen, wanneer wij onder den invloed dier hartstogten stonden, welke een Dwingeland eigen zijn. Zoolang het {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel eener ontvangene beleediging versch bij ons is, zijn wij geheel vervuld met de voorstelling van den beleediger, sals van iemand, die volstrekt slecht is, en zich in kwaad doen verheugt. Wij zien de deugden over het hoofd, die wij in kalmer oogenblikken, bij hem zouden opgemerkt hebben: wij vergeten dan, dat hij welligt; uit eigenliefde, niet uit kwaadwilligheid, ja misschien uit goedwilligheid jegens anderen, ons leed berokkende. Zoodanig zijn waarschijnlijk de meeningen, welke de Dwingeland gestadig omtrent het menschdom koestert; en eenmaal alle goedwilligheid bij zich zelven hebbende verdoofd, beoordeelt bij het karakter van anderen, welke aanspraak zij ook op betere gezindheden mogen maken, naar zijn eigen. Waren de menschen inderdaad, zoo als hij zich die voorstelt, dan zou zijne handelwijze niet zoo onredelijk wezen. Onze driften vormen, zich meestal, naar de begrippen, die wij ons van anderen maken; zijn deze ligtelijk opgevat, ten gevolge eener overijlde, vlugtige beschouwing, dan is het niet te verwonderen, indien zij door gezindheden, welke zich kwalijk met den wezenlijken toestand van de menschelijke natuur verdragen, worden gevolgd.’ Maar zoo er dus eigenlijk goed noch kwaad bestaat, en wij slechts onze beoordeelingen uitbrengen naar de wijze waarop deze of gene daad, deze of gene mensch ons aandoet: welke is dan de regtvaardigheid der menschelijke belooningen en straffen? Opregt geantwoord: geene; - het is louter voor het belang der maatschappij dat zij bestaan. ‘Onze Areopaag,’ zegt hemsterhuis, ‘oordeelt eigenlijk niet, over den trap van volmaaktheid, over deugd of ondeugd: hij heeft ligter taak: hij oordeelt het misdrijf: en het is gemakkelijker eenen Athener te overtuigen, dat zijn bedrijf in strijd is met de geschrevene wet van solon, dan hem te bewijzen, uit welke verkeerdheden in zijn zamenstel, de daad, die hij bedreef, haren oorsprong nam.’ (1) Hier waren hutcheson en zijne navolgers blijven staan. hemster- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} huis ging verder: en wees de mogelijkheid aan, hoe de mensch zich kon en moest verbeteren. Alle wezens streven gelijkelijk naar het meest mogelijke geluk, maar niet allen komen overeen in hetgeen zij geluk noemen. Naarmate bij den een deze, bij den andere gene kracht der ziel overheerschende is, verschillen hunne denkbeelden, verschilt de rigting van hunnen wil en die hunner begeerten. Socrates was niet ongelukkig toen hij den gif beker dronk, want zijn streven was niet naar gemak of weelde of rang; en op zijnen togt naar het vruchtbare Phtia, het Phtia der betere wereld, belemmerden de beschuldigingen van anytus en melitus hem niet (1). Het is waar, ook rampen treffen de vromen, maar deze wereld gaat voorbij, onze ziel is eeuwig: (2) de mensch is met onderscheidene vermogens door de Godheid bedeeld, de volmaking van deze moet hij zich als het hoogste doel voorstellen; doch dit niet trachten te bereiken, door de eene eigenschap meer dan de andere te ontwikkelen. Diotime leerde socrates het groote geheim der opvoeding, dat volgens haar daarin gelegen was, de juiste evenredigheid onzer vermogens te bewaren. Waar die harmonij aan het licht kwam, daar mogt de mensch zoo gelukkig heeten als hij hier worden kon. Bij deze denkbeelden herinnert de lezer van plato's Staat zich onwillekeurig, wat de goddelijke wijsgeer over de inwendige regtvaardigheid, die in eene gelijke verdeeling aller vermogens bestond, leerde; en hoe hij op deze zijn bewijs bouwde, dat de dwingeland zeven honderd negen en twintis maal ongelukkiger was dan de restvaardige (3). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De enge grenzen, een opstel als dit aangewezen, vergunnen ons niet den lezer langer met beschouwingen over de opvoeding volgens hemsterhuis, of over het verband dat er naar zijne leer tusschen deugd en godsdienst bestaat, bezig te houden. Zoo het dezen een salto mortale mogt toeschijnen, dat wij hem thans eenklaps tot de beschouwing der schoonheidstheorie uitnoodigen, dan vergunne hij ons op te merken, dat de ons toegedachte gisping, in die oordeelvelling toch naauwelijks omkleed, alleen der vermoeidheid valt toe te schrijven, welke de lange, de oneffen weg, dien wij zamen bewandelden, hem veroorzaakte. Immers wel verre er van dat, volgens onzen wijsgeer, het dubbele gebied van schoonheid en van zedelijkheid op grooten afstand van elkander zou liggen, mag het hem veeleer als eene dwaling, - zoo het gevoelen der edelste denkers, met plato aan het hoofd dier reeks, dwaling verdient te heeten, worden toegerekend, dat de grenslijnen tusschen beide weggevaagd of schier niet meer te herkennen zijn. Spraken wij straks niet, hoezeer dan ook maar ter loops, van hetgeen hemsterhuis over de liefde leerde? Volgens hem was de liefde eene begeerte; doch naar wat? Op deze vraag van diocles wist aristeus niet voldoende te antwoorden. Geheel echter stemde hij met zijnen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend in, toen deze giste, ‘dat de liefde in een streven naar volmaakte vereeniging bestond, en dat alzoo aristeus niets vuriger wenschte, dan zelf zijne antiphile te worden (1).’ Maar wat deed hem zijne antiphile zoo zeer begeeren? Niets anders dan de gelijkheid van haar wezen met het zijne: de inwendige mogelijkheid derhalve, die er voor de vereeniging van beider wezen bestond; want de hevigheid der begeerte was gewijzigd naar de mate van gelijkheid, tusschen het begeerde voorwerp en de persoon die begeerde bestaande; en deze mate van gelijkheid berustte weder op de meerdere of mindere mogelijkheid eener volkomene vereeniging. Dier opvatting ten gevolge zou men ‘een schoon standbeeld minder dan zijn' vriend, zijn' vriend minder dan zijne geliefde, zijne geliefde minder dan het Opperwezen beminnen (2).’ Men ziet dat hemsterhuis, zoo als anderen voor hem, van de dorre bepaling welke locke van begeerte gegeven had: - dat zij namelijk bestond in het gevoel van gemis dat de afwezigheid der begeerde zaak teweegbragt, - in zoo verre afweek, dat hij den prikkel der begeerte vooral in de voorstelling van het gewenschte voorwerp zocht, terwijl hij het leed dat het gemis van dit ons berokkende, slechts als een gedeelte of een bijkomend iets der begeerte beschouwde. (3) Of hij echter niet te ver ging, wanneer hij beweerde, dat begeerte eene zucht was tot volmaakte vereeniging, liefst zonder hulp onzer zintuigen, die slechts hare vervulling vertraagden of belemmerden? Wij meenen het daarom te mogen beweeren: dewijl wij in zulk eene begeerte slechts eene overdrijving zien, die bij den gene, die begeert, zoowel als bij hetgeen begeerd wordt eene wezenlijke verandering eischt; behalve dat bij onze begeerten zelve het genot onzer zintuigen werkelijk verondersteld (mitgesetzt) wordt, zoo- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij begeeren te zien, te hooren enz. Wij stemmen het hemsterhuis toe: dat de begeerte in het streven naar het meest mogelijke, volkomene genot der begeerde zaak bestaat; doch wanneer men dit volkomen genot in eene volstrekte eenswezendheid met de begeerde zaak zoekt, raakt de begeerte het spoor bijster, daar het genot het gevolg eener onderlinge verhouding tusschen twee verscheidene voorwerpen zijn en blijven moet. hemsterhuis drong zijne stelling aan door belangrijke opmerkingen omtrent de wijze, waarop de begeerten zich aan den dag legden; (1) en merkt op dat regt hevige begeerten zich vooral doen gevoelen in die deelen des ligchaams, waardoor de natuur de volmaakste vereeniging van twee verschillende wezens heeft mogelijk gemaakt: doch ook hier herkennen wij met herder slechts de gevolgen eener reeds bedorvene, eener afgedwaalde verbeelding (2). Onze wijsgeer kwam tot deze meening, na zijne schoonheidsleer te hebben ontwikkeld. Naar het schoone toch strekken zich onze wenschen uit, en den aard van deze meende bij te regt eerst dan juist te kunnen bepalen, wanneer hij verduidelijkt, wanneer hij verklaard had, wat het schoone was, Vroegere wijsgeeren, en onder die ook weder hutcheson, hadden als algemeen kenmerk der schoonheid: eenheid in verscheidenheid opgegeven. Hierin echter verschilde hemsterhuis van zijne voorgangers, dat zij meer op de eerste aandrongen, maar bij hem de laatste evenzeer gold. Den menschelijken geest was van nature niet slechts het streven eigen, men zou het schier een noodzakelijk streven mogen noemen, om zijne denkbeelden te vermeerderen: hoe gemakkelijker deze zulks doen kon, des te aangenamer was het gevoel, dat eigene kracht hem bedeelde. Schoon waren derhalve volgens onzen wijsgeer die voorwerpen, welke in het kleinste tijdsbestek den aanschouwer {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste denkbeelden gaven (1). Kon nu de ziel denkbeelden van een voorwerp verkrijgen zonder behulp der zintuigen, dan was alle tijdsruimte vernietigd en dus aan het hoofdvereischte der schoonheid voldaan, en haar genot volkomen. Maar zonder eene volstrekte eenswezendheid van beide voorwerpen was zulk een genot onmogelijk (2). De Aesthetica heeft sedert den tijd van hemsterhuis groote vorderingen gemaakt, en wij kunnen het alleen aan eene schromelijke onervarenheid in latere geschriften wijten, wanneer de Heer tydeman, de oplossing door hemsterhuis gegeven op de vraag: wat is schoonheid? ‘eene stellige en als meetkundige’ noemt (3). Waren dan de aanmerkingen op deze door portalis gemaakt en door van de weijer medegedeeld hem geheel onbekend? (4) Of bleken de bedenkingen door jean paul, in zijne Vorschule der Aesthetik geopperd, bevredigend wederlegd? Wij voor ons meenden ten minste, dat deze schrijvers ons van de moeite ontslagen hadden, een nader oordeel over deze stellingen onzes wijsgeers uit te brengen (5). Hebben wij onze beoordeeling der lofrede aangevangen met een algemeen overzigt van den aard en de strekking der wijsbegeerte van hemsterhuis, thans, na de nadere ontleding zijner denkwijze, mag het schijnen, dat wij van ons eigen voornemen afweken en meer den hoog bespiegelenden philosooph, dan den fijn gevoeligen mensch, die door zijne schriften, het geluk en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de deugd zijner natuurgenooten zocht te vermeerderen, hebben beschouwd. Ons oordeel is tot dusverre niet zoo gunstig geweest, als onze aanvang deed vermoeden; maar wij vonden ons verpligt eene verkeerde wijze van beschouwing te keer te gaan, die, ten opzigte van hemsterhuis, algemeen werd. Zoo als allen vereeren wij den verhevenen kunstzin, de bevallige welsprekendheid, welke ieder zijner geschriften opluistert; doch den wijsgeer, die ook nog voor dezen tijd een onbetwijfeld orakel zijn zon, begroeten wij in hem niet. Onder de leerlingen van locke munt hij uit; niet alleen door zijne vertoogen, maar ook door zijne gedachten zelve. Wij hebben herhaalde malen aangewezen, hoe fijn hij de denkbeelden van dezen ontwikkelde, hoe juist hij oordeelde waar hij van hem verschilde, hoe veel dieper hij in de natuur der zintuigen doordrong. Wil men nog meer, hemsterhuis is een meester in het maken van gegronde en vernuftige opmerkingen: den aard en de gedragingen des menschen heeft hij met eenen Socratischen blik doorvorscht:- maar hier houde men op, en verheffe hemsterhuis niet tot eene systematische oorspronkelijkheid, op welke hij nimmer eenige aanspraak deed hooren. Geen philosooph onder de nieuweren heeft zich zoo den stijl van plato weten eigen te maken; geen philosooph was zoozeer van den geest diens voortreffelijken wijsgeers doordrongen; geen philosooph nam met zooveel kracht de verdediging der hemelsche liefde, tegen de baatzucht zijner tijdgenooten, op zich; noch voldong met zooveel welbespraaktheid de verhevene bestemming, waartoe hij den mensch geroepen achtte. Doch met die hulde vergenoege men zich, en rekene het hem niet tot lof, dat hij plato's Idealisme met locke's Sensualisme verhoud. Wij hebben onlangs een voortreffelijken geleerde in het openbaar hooren zeggen, dat de vereeniging van tegenstrijdige grondbeginselen, in de wijsbegeerte eene vereeniging van vuur en water was, die beider kracht vernietigde en in damp deed vervliegen; - en wij vragen of de onbestemde bepalingen van hemsterhius omtrent de stoffe, zijne aantrekkingskracht der ziel, enz., niet iets van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} damp hebben? Wij vereeren de gelukkige wijze, waarop hij bij wijle de schoolsche bepalingen bestreed, en juichen de vaardigheid toe, waarmede hit de bolle leus der scholen, noodzakelijkheid (1), tot al hare nietigheid zamenneep; maar sluipt onder het masker zijner velléité, niet een ander woord, dat ook weinig meer dan klank is, den tempel zijner eigene wijsbegeerte, op fariseeuwsche wijze binnen? Wij gunnen den onbepaaldsten lof aan zijne zucht, om de wijsheid niet in bovenaardsche nevelen, maar in den boezem der menschen te zoeken; aan zijn streven om naar hunne vatbaarheid en in hun belang werkzaam te zijn, en eenen roem te versmaden, die geene nuttigheid heeft; doch wij dulden niet, dat ter wille der zoogenaamde populaire philosophie, de schim van den groeten fichte worde gehoond, die de wijsbegeerte tot eene leer der wetenschap zocht te verheffen. En zoo er iemand zijn mogt die meent, dat wij het Vaderland verongelijkt hebben, door weinige aanmerkingen op een van zijn grootste sieraden, hij wete, dat het ons even dierbaar is als hem; maar dat het voor de philosophische ontwikkeling ten onzent wel de allerslechtste raad is, om daar te blijven staan, waar hemsterhuis vooruit ging, of vooruit dwaalde. Gelukkig is deze de eenige niet, die het gebouw van onzen wijsgeerigen roem schraagt. Er is een tijd geweest waarin Nederland de hoofdzetel der philosophie mogt heeten: het strijdperk, dat de wijsbegeerte van descartes hare overwinningen zag bevechten; de grond, die de plant van looke tot rijpheid deed komen; de regtsstoel, op welken de scherpzinnige bayle zijne onmeedoogende weegschaal in vaste vingeren hield. De aanzienlijksten des lands toonden zich toen, hetgeen de vrienden van cicero te Rome waren, beschermers en beoefenaars der wijsbegeerte. De Amsterdamsche regering, ten tijde van bekker, de geslachten van hooft, burg en paets, johan {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de witt zelf, versmaadden zoodanige studiën niet. Hoe geheel anders bleek het begin der negentiende, dan dat der achttiende eeuw! Eene schildering der laatste, door eene bekwame hand ontworpen, zou meer dan eenige lofrede in staat zijn, het tegenwoordig geslacht, tot edelen naijver op te wekken, en den thans bij ons braak liggenden grond der philosophie met nieuwen moed te doen ontginnen. Indien de Heer tydeman in zijne lofrede getoond heeft, hoe weinig hij bevoegd was, om een wijsgeer juist en uit het standpunt zijns tijds te beoordeelen, wij kunnen ook aan zijne Proeve, als een blijk van redenaarskunst, onze goedkeuring niet hechten. Hij zal verre zijn van ons te verlangen, dat wij haar met de Éloges van fontenelle , d'alembert, thomas of cuvier zullen vergelijken; - doch heeft hij zijnen held met zijne overdrevene lofspraken dienst gedaan? Wij gelooven het niet. Juist deze noopten ons hemsterhuis nader te beschouwen, en tegen over zijne tijdgenooten te schatten. Pindarus, de Thebaner, was een meester in het prijzen, maar toen zijne luit een tijd lang tot lof van hiero had geklonken, gaf hij zich zelven den wijzen raad: ‘wanneer gij huldigend mate weet te houden, in een kort bestek vele groote zaken zamenvattend, dan tart uwe lofspraak minder berisping van de menigte uit; te kwistig toebedeeld acht zij die overdreven en onwaar; want de roem van den eene, wekt bij den andere een' heimelijken nijd op, omdat hij zoo vele deugden niet bezit.’ {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Biografisch gedeelte] [Inleiding 1869 I. Vondel met Roskam en Rommelpot 1867] Toen wij in het voorjaar van 1867 allengs don zomer digter kwamen, die het standbeeld voor joost van den vondel eindelijk zou zien onthullen, mogt het schier dertig jaren geleden zijn dat de waardering van zijn genie als hekeldichter, waarmede thans dit Deel van r.c. bakhuizen van den brink's Studiën en Schetsen begint, in den Eersten Jaargang van het Tijdschrift de Gids werd gedrukt: de wijze op welke het ondenwerp daarin was behandeld bleek mij zoo weinig verouderd, de gansche beschouwing scheen me nog zoo frisch toe, dat ik mij verlustigde in de gedachte haar bij die gelegenheid door de Commissie den feestelingen te doen aanbieden. Er school iets aandoenlijks in den waan dat de verscheidene dus bij de verwezenlijking van zijn ontwerp zou tegenwoordig zijn; - tijds genoeg bleef nog ter onzer beschikking over, om het boekske eene gave te doen worden in ieder opzigt den hoogtijd waardig;- wie ter wereld dost zoo vlug uit als de verbeelding? Onze pers had dikwijls bewezen in geene verdienste van uitvoering bij de drukkunst uit den vreemde achter te staan; voor de illustraties, ter kenschetsing der ontluikende koopstad vereischt, mogt rochussen's teekenschrift de borg der zege heeten; de dubbele gedachtenis, mijmerde ik, zou allen welkom zijn! Een volgend oogenblik, - ook de geestdrift is maar een voorbijgaand genot! - deed de bedenking gelden: Schatte misschien de inge- {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} nomenheid der vriendschap, den steller van het stukje zoo innig toegedragen, de waarde van zijn werk te hoog? - was de onderscheiding, bij het overdragen der Statue aan het Stadsbestuur, tevens de heugenis te verlevendigen van hem, die het eerst het besluit nemen deed 's Lands schuld aan zijn Dichter te kwijten, ten volle verdiend? Hoeveel geruster zou onze geest zijn gang gaan, indien elke twijfel zoo volkomen viel op te heffen als deze! Immers, bevoegder vernuften ter beantwoording dier dubbele vraag, dan een tweetal leden der Commissie zelve aanbood, leverde onze letterkunde niet op. Gedurende bijna drie lustrums hadden zij het algemeen om het zeerst met blijken hunner studie van vondel verast. Verscheiden mogten de vruchten van hunnen arbeid zijn gebleken, naar den verschillenden aanleg van dezen en van genen geest, - naar het standpunt dat hen geboorte, opleiding, omgang kiezen deed, - naar de vormen die hen, ter bereiking van hun doel, de passendste schenen, - beider streven was een wedstrijd geworden in kennis van het onderwerp, waarbij het oordeel der toeschouwers in veelzijdigheid won. Toejuiching bleek zoo den een als den ander ten deel gevallen; wien het onvermengdst? wien het meest? dat vermag slechts hij te beslissen, die het kleiner en grooter publiek, waartoe ieder dier auteurs zich meer bijzonder rigtte, evenzeer kent. Alberdingk thijm toch had zich zeker niet met zulk een talrijk gehoor gevleid, als jakob van lennep gelooven mogt dat naar hem luisteren zou: ik heb daar twee namen genoemd die mijn lezer reeds lang op de lippen speelden. De eerste heeft ons door schets bij schets, liever schrijve ik tafereel op tafereel, - want, trots al zijn streven naar den eenvoud der voorstelling door den eenen vorm vergund, dwong de rijkdom der stoffe hem tot de uitvoerigheid door den anderen geeischt - hij heeft ons in eene reeks van kleine verhalen vondel doen zien, of wij met den man van meer dan middelbaren leeftijd, of wij met den grijsaard in het Amsterdam zijner dagen verkeerden. Al geeft het laatste woord volkomen weêr hoe hij ons laat aanschouwen, de dagelijksche omgang vergunt maar zelden zoo diep een blik in het gemoedsleven te slaan als hij ons tolkt. Verlangt gij er bewijs voor? Hoe verrast het ons allen, hoe verbaast of verrukt het ons naar wij zelven gestemd zijn, in de ontmoeting van weduwe en weduwe- {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} naar, in het tooneel tusschen tessela en vondel. - Voor den schrijver beheerscht de grootsche gestalte des Dichters het gedenkwaardig leven van zijnen tijd: bij wijle moge de figuur zelve u van het doek niet toeschitteren, het van haar uitgaand licht wordt gij er toch op gewaar. Laat mij twee voorbeelden mogen bijbrengen: treffend beschaamt nu eens het aandoenlijkst-gemoedelijk Kerstlied al den klinkklank van jan vos, - edelaardig handhaaft een andermaal jacob van campen, door een enkel woord, met zijn eigen karakter den zedelijken moed des afwezigen poëets. - Er spreekt eerbied uit beide grepen; maar als de autheur er zich in mag verheugen vondel zelven te doen optreden, van welk eene genegenheid getuigt ieder tint, ieder toets! Onder den invloed van deze vergeten wij al de grilligheden, waardoor christina van zweden ons in de geschiedboeken haars Lands ergert en afstuit, om den wille harer hulde aan het genie, door eigen overheid niet naar waarde geschat; - en ik tart u in onze hoofdstad het Begijnehof langs te gaan, zonder zijner te gedenken; zonder, onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van vondel's voetstap valt te zien. - Het hooge woord is er uit, - de licht- en de schaduwzij dier opstellen aangewezen: ik legde straks niet zonder bedoeling eenigen nadruk op den gevorderden leeftijd in welken alberdingk thijm ons den Dichter schier bij uitsluiting schildert. Die keuze vindt hare verklaring in de bestemming zijner tafereelen voor Nederlandsche Katholieken; het is vondel tot de Roomsche kerk overgegaan dien hij, in zijnen Volks-Almanak, zijnen hedendaagschen geloofsgenooten leert kennen. Onloochenbaar dingt dit niet enkel in veler oogen op de verdienste dier voorstellingen af; - het ware, om den wille der overigen, toetegeven en te dragen; - maar tevens lijden zij er, in klimmende mate, door aan eenzijdigheid; - en toch herleze ik ze nooit, zonder mij het ware woord van bakhuizen van den brink te binnen te brengen, ‘dat kracht, al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, echter een levend, een noodzakelijk element der kunst mag heeten.’ Anders, - heb ik mijn onderwerp wel zoo zeer uit het gezigt verloren, dat ik zeggen moet er daar mêe toe terug te keeren? - anders jakob van lennep; die, in zijn veel geprezen maar weinig gelezen Twaalf Deelen: {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} de Werken van Vondel enz., uit een schat van nasporingen, getuigende hoe bewondering geduld kweekt, des dichters gansche leven jaar voor jaar en dag voor dag heeft toegelicht en verklaard. Het ondeugende vernuft moge beweeren, dat het roomsche publiek ten onzent boven het onroomsche schijnt te staan, als het Katholieke reeds in hoogeren kunstvorm kon genieten, wat het Protestantsche nog in eerste beginselen moest worden geleerd: de billijkheid gebiedt te erkennen, dat er voor de schare behoefte bestond aan de orde, door den verdienstelijken uitgever in den bajert van vondel's verzen gebragt. Zoo de letterkunde ten onzent in de achttiende eeuw iets meer ware geweest dan liefhebberij, de negentiende zou die taak afgedaan hebben gevonden: het verzuim is een der vele bewijzen hoe het onzer litteratuur aan esprit de suite ontbrak. Of het echter thans niet wenschelijk zou zijn geweest, het kronijkachtige, dat den overgang van het eene gedicht op het andere meer en meer eigen moest worden, te vermijden, door vondel's leven in eenige tijdvakken aftedeelen, elk van deze met eene groepeering der hoofddeelen en hoofdpersonen te openen, en de kleine bijzonderheden aan den voet der verzen zelve te vermelden? - Of het niet aan zou zijn gegaan de talrijke kritische overzigten te vervangen door een opstel over het tooneel in de dagen des dichters, - door eene studie van den zin zijner tijdgenooten voor bijbelsche treurspelen, die, verklarende waar het voorgeslacht in deze naar streefde, den ondergang onzer oorspronkelijke dramatiek had doen voorzien, - door eene vergelijking van het Spaansche, het Italiaansche, het Fransche en het Engelsche tooneel met het onze, die de meerderheid van vondel boven het grootste getal zijner mededingers zou hebben in het licht gesteld, al had zijn genie ook voor dat van shakespeare moeten buigen? Of, eindelijk, boven de sporadische wenken over vertalen en navolgen, thans door de elf deelen, naar aanleiding der dichtstukken die geheel werden vertolkt of ten deele overgebragt, verspreid, eene historisch-kritische schets niet de voorkeur zou hebben verdiend, aanwijzende hoe men weleer de Ouden waardeerde, en wat wij thans in deze hebben te huldigen? Het zijn geene onbescheiden vragen: ik aarzel zelfs niet die bevestigend te beantwoorden; al erken ik er in denzelfden adem dankbaar bij, dat van lennep {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} hare oplossing gemakkelijk heeft gemaakt, dat hij er ons toe verpligt. Luttel toch zou het baten zoo volledig eene uitgave van vondel's verzen te bezitten, indien de studie van deze daarmede werd besloten; indien, om slechts op eene der vele verzuimde zijden van zijn genie de aandacht te vestigen, de lierdichter in hem niet uitlokte een einde te maken aan de spraakverwarring over gelegenheidsgedichten: vondel werd warm, vondel's dichtader welde welig of weldiglijk op, wanneer en waar ook het iets goeds of iets groots gold! Onwillekeurig dreigde ik uitvoerig te worden waar ik volstaan kon met eene verduidelijking der aanspraken, welke den beiden vrienden van vondel regt gaven, om den arbeid van een derden te beoordeelen; met een woord over de liefde, zoo door den een als den ander, onzen grooten dichter toegedragen: mijne borg voor hunne sympathie. Ik wist wel beter dan bij alberdingk thijm voor gebrek aan belangstelling in den Arminiaanschen vondel te vreezen, - mij heugden bladzijden uit zijne Maria Tesselschade Roemers waarin hij iedere grootheid ook van het onroomsche voorgeslacht regt liet wedervaren - zelfs aan het kettersch Amsterdam, zoo als het door van den brink werd geteekend, hing zijn hart. En jakob van lennep? Herhaalde malen en maar zelden met verzwijging van des stellers naam was het stukje in zijn werk aangehaald; - en, opmerkelijk genoeg bij de behandeling van zoo velerlei stoffe, nergens getuigde zijn stijl van meer gloed, dan waar hij van den brink paraphraseerende, blijkbaar onder den invloed der bezieling van dezen verkeerde. De dag der proefneming kwam; - aanvankelijk slaagde ik boven verwachting. Alberdingk thijm was bereid met mij een bezoek bij onzen voorzitter afteleggen; jakob van lennep verklaarde zich voor het plan gestemd; - daar er eene feestgave te drukken viel mogt de uitgever van Vondel's Werken de aangewezen man heeten: ik zou het genoegen hebben er dien Heer over ten mijnent te zien. Ik had dit, - en toch ging het mij, zoo ge de vergelijking, toute proportion gardée, een omzien gedoogt, toch ging het mij erger nog dan hooft bij coster, toen maria de medicis Amsterdam zoude bezoeken. Den Doctor was ‘de vinding en regeling der vermakelijkheden, bij die gelegenheid te geven, opgedragen’ staat er in Vondel's Leven, III, blz. 442, {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} doch ook de Drossaard ‘had een ontwerp van feestviering gevormd, waarover hij zich met van baerle schriftelijk onderhield.’ ‘Zeer haestig, uit mijn Toorentjen’ dus werd de brief, door hooft aan den hoogleeraar gerigt, ‘den 22en van Oestmaent 1638’ gedagteekend, in welken wij lezen dat, al heeft ‘de heer coster eenen andern vondt opgeworpen, om de intrée der Koninginne te verheerlijken’ hun beider ontwerp hem wel zoo zeer blijft behagen als dat des Doctors, ‘te bet om de braeve veirzen van U E. in 't Latijn, samt om degeene die Joffrouw Tesselscha daer op gerymt heeft in Duitsch en Italiaensch.’ Volbloed Amsterdammer, maar die in den vreemde is geweest; die in zijne reisheugenissen de indrukken bewaarde door welke zijn oordeel werd ontwikkeld; die zoo gaarne aan de begroeting der doorluchtige ballinge te gelijk iets aangenaam-verrassends en inheemsch-eigenaardigs geven zou, laat hij er op volgen. ‘'t Verdriet my, uit zucht tot de eere der stadt, dat zy alle toerustingen zal moeten gering achten, ten opmerke van 't geen zy in Italië en Vrankrijk, jae in Brabandt, aenschouwt heeft. Eene der onthaelingen, die, mijns bedunkens, meest by haer zouden geacht worden, zoude een' treflijke muzijk zijn. Overzulks ('t zy de Heeren zich der kosten ontzien) waer het wel raedzaem, eenige vermaerde konstenaers uyt andre steeden t' ontbieden, ende daerin te volgen den raedt van den Orgelist meester dirk sweeling, wiens gelijk ik meine dat zy nooit gehoort heeft; zulks hy tot een fraei sieraadt der stadt zal dienen. Konde men Joffrouwen Tesselscha en Francisca beweegen, ende teffens die stijve stem van Rotterdam, om wat mildt met den rijkdoom haerder gaven te zijn, ende zich daer door een' groote stadt te verplichten; haere Majesteit zouw zich misschien verwonderen, dat Italië haer in Hollandt bejeegende. Een schouwsel is 'er dat haeren oogen nergens gebeurt is, oft zal moogen gebeuren: de meenigte van scheepen, die men haer behoort te vertoonen, ende 't spel te eindigen met geklap van 't baldrende geschut. Welk geluyt uit haere ooren zouw kunnen spoelen de weêrsmaek, die zy, zoo jk duchte, in onze muzijk zouw gevonden hebben. U E. gelieve deeze mijne bedenkingen voor te draegen aen de Heeren mostaert ende coster; samt, oft het niet oirbaer waere twee verscheide vertooningen te doen; te weeten d'onze, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} en die van den Heere Doctoor.’ Het is hier de plaats niet den humor te waarderen, die hooft met den dubbelen indruk, welken de muzijk maken zou, zoo aardig spelen doet; maar wat er werkelijk vertoond werd vergelijkende, met de wijze op welke hij wilde feestvieren, vinde ik er niet als jakob van lennep iets vreemds in, dat hij in zijn ontwerp belang bleef stellen; dat hij het een week later, weder aan van baerle schrijvende, nogmaals aanbeval. Hij had dezen, den dichter der Latijnsche verzen die de vertooningen zouden opluisteren, te troosten over de weinige toejuiching, die zij bij de regering mogten vinden; hij deed het met al den tact hem eigen, bij de verzekering met welk genoegen hij die had gelezen den wenk voegende hoe ligt het verlangen des bestuurs zou zijn te bevredigen, door eene toespeling op de keizerlijke kroon die 't ‘Amsterdammer waepen’ siert. Hij besloot met de opmerking: - ‘In allen gevalle waer 't goedt, verscheide pijlen tot zijn' boog te hebben,’ - bij wier behartiging niemand ooit kwalijk voer. Integendeel, er zijn die meenen dat de feestcommie voor de Onthulling van vondel's Standbeeld haar te zeer verzuimde; dat, naar het voorbeeld elders voor luttel jaren gegeven, de schare al eenige maanden vroeger in de stemming door den dag geeischt te brengen waar geweest; dat Amsterdam dien ochtend, op plek bij plek, in zijn gedenkwaardigste gebouwen, in huizingen weleer door beroemde vernuften bewoond, heugenissen der zeventiende eeuw had moeten aanbieden. Ik weet niet waarom die in het eerste zoo welwillend ontvangen wenk later geheel in den wind werd geslagen, geloof ik met meer juistheid te mogen zeggen, dan ik toekennen mag aan het woord van jakob van lennep, dat ons weer brengt in den tijd van hooft: ‘Ik durf echter niet beslissen, of men er zich bij 't vaststellen van 't programma van bediende.’ Stellig had de Drossaard den wil van de reis niet, durf ik daarentegen beweren: van baerle's verzen werden gebruikt, tessela's Italiaansch dichtje bleef bewaard, maar van de treffelijke muzijk is nergens sprake. Slechts in het verzoek van Burgemeesteren aan de Koningin om een schip, dat zij zag afloopen, een Oost-Indiëvaarder dier dagen, een naam te geven, schemert iets van het schouwspel door, dat de wijsgeerigste onzer dichters de dochter der medici in menigte van schepen toedacht; dat zelfs in oogen, die zooveel {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien hadden als de hare, zonder wedergade zijn zou. Er behoort moed toe uit zoo aanzienlijk gezelschap den salto mortale voor te slaan, vereischt om in zoo burgerlijk neertekomen als dat van den Heer h. binger en den schrijver dezer regelen, doch uit de eenheid des onderwerps valt hij te putten; het bewijs moet nog worden bijgebragt dat het mij erger ging dan hooft. School misschien de zwarigheid het ontwerp uittevoeren, vraagt men, in het door meer dan dertig jaren gewijzigd oordeel over de gedichten zelve; of in den gang der gedachten, bij de beschouwing van deze voorgedragen? Toch niet, - in dat lange tijdsverloop was jakob van lennep gelukkig genoeg geweest te ontdekken, [Vondel's Leven, III, bl. 54, 56] dat het beroemde Antwoort op de Vraag van de Amsterdamsche Akademie aan alle Poëten en Dichters, tot dien dag toe door bakhuizen van den brink, (bl. 55 van dit deel) als door alle onze letterkundigen, aan hooft toegeschreven door tesselschade was vervaardigd - de Heer binger zweeg er van. Te regt; de lof aan het dichtstukje gegeven, bleef er even verdiend om. Stemde hij dan welligt in met de bezwaren door jakob van lennep geopperd, (Vondel's Leven, VI, 79) tegen het toekennen aan vondel (bl. 59 en 60 van dit deel) der Vertroosting over de Dood van Prins Willem den II; bezwaren van welke ik de laatste zal zijn het gewigt te ontkennen? Er werd geen woord over gerept; ik geloof slechts billijk te zijn, als ik den Heer binger smaak genoeg toeschrijf om te wenschen dat de vraag altijd eene opene blijve; dat de beschouwingen, waartoe zij bakhuizen van den brink uitlokten, nooit stellig mogen worden gelogenstraft. Welke waren dan zijne bedenkingen, wat belette dat er van de gansche zaak iets kwam? Och, pour la forme, een paar vragen. De eerste luidde: of bakhuizen van den brink eigenlijk niet maar ééne zijde van het talent des dichters had beschouwd? die toetestemmen, en allerhoffelijkst te beantwoorden viel, met den wensch dat de letterkundige leden der commissie het, ter aanvulling, de overige mogten doen! De tweede nam oorsprong uit een nuttigheidsbezwaar: waartoe de oprakeling dier kerkelijke geschillen? Omdat zij tot ons volksleven behoorden, dacht mij; omdat, zoo de godgeleerdheid dier dagen was verouderd, de gedichten het gelukkig niet bleken! Maar le fond moest eindelijk aan het licht; het stond in de negentiende {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw geschapen als in de zeventiende: ‘'t zy de Heeren zich der kosten ontzien,’ schrijft hooft, ‘'t zy de Heeren zich der kosten ontzien,’ mogt ook de Uitgever van de Commissie zeggen. - ‘Bij het klein getal liefhebbers ten onzent,’ viel het niet te vergen dat de kunstenaar in den Heer binger den koopman een waagstuk zou doen bestaan, dat de stoutste mannen van het vale had afgeschrikt: het was eene vernieuwde aanleiding om met den Göthe van Eckermann uitteroepen: ‘Wer aber nicht eine Million Leser erwartet, sollte keine Zeile schreiben.’ Eischen van dien aard te stellen mogt den meester vrij staan, die den avond der vorige als den ochtend dezer eeuw beheerschte; wie durfde er voor meer dan drie malen tien jaren van droomen, in ons kleine land, met zijn zoo spoedig te tellen reeks van leesgezelschappen; toen, als thans, de hoofdsteun der Hollandsche fraaije letteren; - welke aanspraak vooral mogten in dien tijd, zelfs op de geringe menigte, zij maken, die eenen naam nog hadden te verwerven, die eerst naauwelijks te voorschijn waren getreén? De jongste geschiedenis van Vondel met Roskam en Rommelpot werd door mij verteld eer ik van de vroegste dier beschouwing met een woord repte; - geschiedde bet louter uit stijlbehoefte aan een verrassenden overgang, was het misschien maar een kunstgreep om de belangstelling in den autheur, door zijn arbeid ten volle verdiend, te verlevendigen? Toch niet! Er zou van elken anderen aanhef ook partij te trekken zijn geweest; en over wiens gedachtenis, schier met den dag zijns verscheidens, de schaduwen der vergetelheid zich hadden verbreed, over hem, die de letteren meer liefhad dan zich zelven, deden zij het nog niet; - maar als de inleiding harmonisch zou zijn met heel het boek, moest ik beginnen met eene teleurstelling, ondanks welke het streven toch zijne waarde behield. Ten leste mij kwijtende van eenen last, die den vriend niet zwaar kan vallen, al is hij overtuigd dat slechts hij die dezen opdroeg de taak volkomen zou hebben vervuld, ben ik van niets zekerder dan dat ik er menige zal moeten vermelden; dan dat mijn lezer zich verplaatst zal zien in tijden en toestanden die uit allerlei oogpunt te wenschen zullen overlaten; dan dat hij zich met een klein tooneel en nog kleiner spelers zal hebben te vergenoegen. Echter zijn hem, ik haast mij het er {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} bijtevoegen, - wat anders zou mij moed tot den arbeid geven? echter zijn hem schadeloosstellingen beloofd, groot genoeg om die gebreken op te wegen. Niet enkel verheft zich op den achtergrond het Standbeeld van vondel, ten blijke wat ook ten onzent toewijding vermag: - het gansche stuk schept zijn licht uit eene liefde voor vaderland en vrijheid als maar te vaak op grooter schouwburg wordt gemist; en geen bedrijf dat niet bezield blijkt door de heugenis van een verleden, 't goen ons volk eene glorierijke toekomst scheen te waarborgen. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voortzetting. 1869 II. De Vriend des Vaderlands 1833] O mes lettres d'amour, de vertu, de jeunesse, C'est donc vous! Je m'enivre encore á votre ivresse; Je vous lis á genoux! Souffrez que pour un jour je reprenne votre âge! Vóór vijfendertig jaren las ik die verzen, uit les Feuilles d' Automne, zoo als ieder jongeling den mannelijken leeftijd genaderd die heden ten dago leest: onder het rangschikken van zijn vroegsten, zijn vertrouwelijksten briefwissel zichzelven met een weemoedigen glimlach bekennende, dat op blad hij blad van eene vriendschap wordt gewaagd welke iederen toets zou doorstaan, en toch bij den eersten bezweek, - dat deze handschoen, dat lint, die roos langer frisch zijn gebleven, dan de liefde, welke ze stelen en kussen deed, ons blaken mogt! Victor Hugo heeft in de aangehaalde regelen, heeft in de voortreffelijke die er op volgen, niet zoo veelzijdig misschien als ik haar straks opvatte, maar onloochenbaar mêeslepend door de innigheid des gevoels, ons aller overgang uit de wereld der idealen in die der werkelijkheid geschilderd. ‘Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo snel m' ontvloodt; wat hieldt ge mij verzaad, die naauw uw gunst genoot, o mijn volschoone jong'lingsjaren?’ luiden klagt en vraag, wier stilling, wier oplossing echter door den dichter, te vergeefs in eene vermaning dien droom te vergeten, worden gezocht. Is het wonder dat hij er niet door slaagt? Als de meer dan vijfentwintigjarige zijne wenschen {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zien vervuld, dan moest hem de weêrkeer in die tooverdreven worden toegestaan, - dat hij die slechts tot zijne ontwikkeling doorzweven mogt, gelooft ge dat hij er aan denkt? Het paradijs heugt hem nog te zeer, dan dat hij reeds bewustheid hebben zou van 't geen hij er uit meê mogt dragen; wat hij in de waardeering won, dat vermoedt hij nog niet. Later eerst: in tijden en toestanden van welke zijne verbeelding zich nog geene voorstelling vormt, in den strijd des levens zullen die herinneringen haren vaak beslissenden invloed uitoefenen; als zijn wel of wee op het spel staat, begroet hij in haar verschijningen, te grooter werking te weeg brengende, naar zij uit reiner sfeer tot ons komen. Of het mij gelukken zal er het bewijs voor bij te brengen in de schets, wier bouwstoffen ik ga ontleenen aan eene verzameling brieven, aanteekeningen, onvoltooide opstellen, welke mij het dichtstukje te binnen bragten, 't geen de prima vera de jeugd des jaars, en de jonkheid de prima vera des levens prijst, dat beslisse de uitslag; - maar getuigen mag ik vast hier dat die verzen, door de geel geworden papieren, door het verbleekte handschrift op mijne lippen herroepen, thans, meer dan toen, niet enkel zijn nagezucht. ‘Wilt gij als gevader optreden, zoo geef een beteren, en ik zal haar in naam der bevalligheden verdoopen;’ zeide de jonge vriend dien ik in zijne studeercel, een zomeravond van 1833, plaagde door de betuiging dat ik in ieder opzigt vrede had met zijn begonnen roman, maar den naam zijner heldin gegeven, niet uit kon staan. ‘Een beteren?’ was mijn antwoord; ‘ik beken het, de Jufvrouwen wolff en deken hebben de mooiste Hollandsche gebruikt: Saartje in de Burgerhart en Chrisje en Coosje in den Willem Leevend.’ ‘En bellamy eigende zich Roosje toe, en feith Fanny,’ lachte mijn vriend. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Loosjes nam Maria voor zijn' Lijnslager, en Hillegonda voor zijn' Hellemans; want haar tweede huwelijk met dien dominé was een hors-d'oeuvre.’ ‘Cats drukte zich voorzigtiger uit’ klonk het teregtwijzend; ‘Niet en gaet voor de eerste trou.’ ‘Is u waarlijk de gansche rij zijner heldinnen verschenen, en was er geen enkele onder die uw harte stal: Ael noch Trijn?’ plaagde ik, op mijne beurt. ‘Zoo ik ontleenen moest, deed ik het liever aan huijgens, aan hooft of aan vondel.’ ‘Badleloch of Klaeris? Maar later tijd heeft, dat ideaal van “twee sielen gloende aan een gesmeed” onbereikbaar geacht, en daarom den naam niet meer gebezigd; en wat het “edel maeghdeken” betreft. . . .’ ‘Zij is om den wille van Lovelace's Clarissa vergeten.’ ‘En ge schrijft zoo min een roman in acht deelen, als een roman in brieven.’ ‘Och, het eene als het andere viel te beproeven,’ meende mijn vriend, ‘als het publiek maar geduldig genoeg was; doch Richardson had hooger verdiensten dan zijne uitvoerigheid.’ ‘Wat dunkt u van Sophia?’ ‘Dweep met Tom Jones zooveel ge wilt, doch erken . . .’ ‘Dat Pamela iedere verzoeking weêrstand biedt, maar ook voor elken weerstand boven mate wordt beloond,’ schertste ik. ‘Intusschen, kieskeurige! heb ik nog meer pezen op mijn' boog, meer pijlen in mijn koker, Elizabeth?’ ‘Gij hebt Kenilworth gelezen, en the Virgin-Queen gezien.’ ‘Isabella? Of ik Spaansch schreef!’ ‘Geertruida?’ ‘Van Wart of trouw tot in den dood,’ 't was het gevierde boek der toenmalige Critici. ‘Julie?’ ‘Of ik rousseau ware!’ ‘Charlotte?’ ‘Of göthe!’ ‘Lucia dan?’ Op sprong de jonge man, op, of hem eene wesp had gestoken; {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} en deed de deurramen digt, die wij open hadden gelaten, schoon de schemering reeds inviel; - hij ontstak de lamp, hij schoof de overgordijnen met koddige zorgvuldigheid digt: ‘Goede hemel! welk eene verwarring zou dat in mijne verbeelding geven; eene der directrices van het Maison d'Éducation, welks witte muren gij straks achter onzen tuin zaagt graauwen, heet Mademoiselle lucie!’ ‘Ge zijt er bang voor? Et pour cause,’ lachte hij; waarom lachte ik niet mede? waarom was het mij eene wijle angstig to moê? Het viel niet toe te schrijven aan het zigtbaar worden des vertreks door het stille schijnsel der lamp: integendeel, de studeercel maakte een alleraangenaamsten indruk. Er mogt weinig weelderigs in de stoffeering zijn, het geheel getuigde niet enkel van orde, het getuigde ook van welvaart, - wij hebben de beteekenis van het woord comfort sedert beter leeren verstaan; of wij algemeen ook in oorspronkelijken smaak vooruitgingen, wie durft het beweeren? Doch niet aan die dingen dacht ik den blik op den vriend gevestigd, die mij, toen ik binnenkwam, verzekerd had, dat hij zich wel bevond; die zoo vrolijk met mij had geschertst over heldinnennamen; en die toch, daar staande, slank was tot ongerust makens toe; - slank - maar was hij dit dan niet altijd? - die daar, in den helderen stralenschijn, ter wederzij terugkaatsend van het glanzig behangsel, zoo bleek zag, - maar had hij dan ooit een blos? - Viel de fletsche tint mij dubbel in het oog door het donkerrood dier overgordijnen? Misschien - doch deze hadden geen schuld aan de dofheid der oogen, zoo mat achter de glinsterende glazen zijner bril wegduikend. ‘Overdreven bekommering!’ zeide ik in mij zelven, - doch was daarom niet van den somberen indruk bevrijd door de vreeze voor eene vreesselijke kwaal op mij gemaakt; hij, de overigens zoo benijdenswaardige; hij, de lieveling zijner ouders, zijner veelzijdig ontwikkelde moeder vooral; hij, ‘die zijne dierbaarste’ zoo drukte hij zich liefst uit, ‘had gevonden;’ hij, die het eerlang eene gemeente hoopte te doen, welke met haar in zijn harte woonen zou! ‘Peet wordt gij niet,’ brak hij mijn zwijgen af, dat maar half zoo lang had geduurd, als de verklaring eischte. ‘Heb ik geen kans’ zeide ik, ‘zelfs als ik Hilda voorstel?’ {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zou ja zeggen, zoo Wilhelma...’ ‘Mij niet nog meer aanlachte. “Onsterflijk maakt de gouden Luit;”’ ‘Wie eigen wieken klepte,’ vulde aernout drost aan; ‘dat onze recensenten het geloofden als de dichter. Hebt gij gelezen hoe een dier heeren onlangs de Schrijfster van de Schildknaap meende te prijzen, door haar te verzekeren dat wij in haar te gelijk een walter soott en een washington irving hebben?’ ‘Toch niet, - evenmin als den Schildknaap zelf.’ ‘Onverbeterlijke!’ mompelde mijn vriend, al twijfelde ik er toen, al twijfel ik er nog aan, dat hij het taaije boek ooit ten einde bragt! Hij zocht een maandschrift op, hij wees mij de plaats, die hem geergerd had, aan. ‘Der Herr Director komt laat.’ Het was a nickname, ondeugend genoeg een lief vriend gegeven, die ons met elkander in kennis had gebragt; aan wien wij het bovendien moesten dank weten in de Vriend des Vaderlands onze sporen als critici te hebben verdiend. ‘Onze’ schreef ik daar al te stout, - der Director en drost mogten de hunne hebben gewonnen door de bijdragen welke zij tot dat tijdschrift leverden, de mijne ontving ik in zijn strijdperk niet. Een weinig hanteerens der wapenen was alles wat ik er uit meêdroeg; ik getroostte mij de oefening louter om der vrienden wil. De steller dezer regelen: - vergunt men mij ter afwisseling bij wijle dien vorm? - de steller dezer regelen was vierentwintig jaren oud geworden, zonder er behoefte aan te gevoelen over de verschijnselen van den dag, op littérair gebied, ook zijne meening in het midden te brengen. Schortte het aan zijne zoo min geletterde als geleerde opvoeding; of aan de bijzonderheid dat hij zijne ontwikkelingsvaag in België doorbragt en sedert geruimen tijd in het Noorden omzwierf? Soms heeft zijne eigenliefde er die achterlijkheid meê verontschuldigd. Immers, ‘la valeur’ ook in dat opzigt, n'attend pas le nombre des ‘années.’ Al zijn er, - dat hij schrijven mogt: al waren er, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het blijft een vrome wensch! - al zijn er die in het streven der jeugd onzer dagen naar een orgaan voor hare theoriën, in de oppositie welke zij tegen gevestigd gezag van allerlei aard zoo con amore drijft, niets zien dan aanmatiging, betweterij, zelfvergoding, en hoe die leelijke dingen meer luiden; de pruiken, - doch die draagt men niet meer, - de paaijen dan, ze zijn tien tegen één nooit jong geweest: - anders ware hen de heugenis bijgebleven van den schrik voor de verveling, waaronder het morgen gebukt zou gaan, als het heden dus goêlijk vrede had met het gister. Eene zoo duffe stemming kon den tijd niet eigen zijn, die meer algemeene studie van de talen onzer naburen een kenmerk van zijn opkomend geslacht mogt heeten; de dagen der eenzijdige bewondering onzer inheemsche lettergaarde waren geteld, toen de vreemde, voor wie deze binnen wilde gaan, ontsloten bleken; de vreemde, omstreeks het vroegste vierde dezer eeuw betooverend door hare bloesems en hare vruchten. Adriaan van der hoop jr. en jakob van lennep hadden tot de eersten behoord, die naar een vrijzinniger, een veelzijdiger beschouwing der litteratuur streefden, dan der Vaderlandsche Letteroefeningen of den Recensent ook der Recensenten veroorloofd of voegzaam scheen; - in December 1827 was onder redactie van beiden het proefnommer van het weekblad Apollo verschenen. Slechts een voorspel intusschen der latere beweging, liet niet enkel de inleiding, liet ook menige beoordeeling door iets huisbakkens te wenschen over: tot in de navolgingen van vreemde dichters toe, waren do schreden der voorloopers onzekere; - maar van der hoop mag er niet minder den lof om eischen op walter scott en Lord byron, op de la martine en victor hugo schier het eerst de opmerkzaamheid te hebben gevestigd; maar van lennep verwierf er zich de verdienste door staring het vroegst te hebben gewaardeerd. Eene uitvoeriger studie dier vergeten bladen zou een vergeefsche arbeid zijn, schoon de inzage iets boeijends heeft, daar zij alreeds verkondigen wat het korter en langer leven van beide vernuften leerde: hunne productive gaven overwogen verre hunne critische, en bij latere ontwikkeling hadden de eerste van de laatste weinig last. Er steekt luttel verbazends in, dat deze Apollo den toenmaligen Python niet versloeg; ook zal het niemand verwonderen dat pogingen van dien aard in de eerstvolgende drie jaren naauwelijks {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} weder werden beproefd. De Belgische Opstand, - die Belgische Omwenteling worden zou, - gaf gelegenheid tot het schrijven van gedichten zonder tal: in welke van de verwantschap dier beide woorden geen bewustzijn, geen vermoeden zelfs zich hooren deed. Het was ons, Noord-Nederlanders, ten gevolge der heugenissen die ons aan het Huis van Oranje hechtten, mogelijk ten goede te houden, dat wij het onregt door de Belgen Willem I aangedaan meer gevoelden, dan wij het regt hunner eischen op politieke ontwikkeling begrepen; - een enkele trek teekent misschien onze staatkundige traagheid toen, als helaas! nog thans: gijsbert karel van hogendorp in 1830, de handhaver der Grondwet, hij werd hij wordt nog niet volkomen gewaardeerd! - maar wie den bakhuizen van den brink uit dien tijd heeft op te voeren, de biographist houde zich met de letteren bezig; de kritiek van welke hij gewag moet maken, waagde den voet op het veld der politiek nog niet. En daarom brenge mij de opmerking, dat de millioenen tot bestrijding der muiters besteed, even weinig vrucht droegen als de verzen ter hunner bekeering gedicht, tot mijn eigenlijk onderwerp weder. Hoe klein is het getal der regelen, in die jaren toegejuicht, door het volksgeheugen bewaard! Welke schepping uit den tijd der zoogenaamde geestdrift trekt onze blikken meer aan? Jakob van lennep verwierf, voor weinige uren arbeids, een', zoo het heette, onvergankelijken lauwer bij de opvoering van zijn Dorp aan de Grenzen; maar zou hij zelf aan zijne verdienste niet hebben getwijfeld toen hij later, uit thomas moore's Fire- Worshippers, de schoone plaats vertaalde?: ‘Rebellion! foul, dishonouring word, Whose wrongful blight so oft has stain'd The holiest cause that tongue or sword Of mortal ever lost or gain'd. How many a spirit, born to bless, Hath sunk beneath that withering name, Whom but a day's, an hour's success, Had wafted to eternal fame! As exhalations, when they burst From the warm earth, if chill'd at first, If check'd in soaring from the plain, Darken to fogs and sink again; - {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} But, if they once triumphant spread Their wings above the mountain-head, Become enthron'd in upper air, And turn to sun-bright glories there.’ Voor het minst school er aanleiding in om na te denken, wanneer, als ons allen, de tijd ook hem leerde, dat de letteren hooger doel hebben dan de luimen en driften eens volks te vieren; dat populariteit alleen geen gehalte van poëzy waarborgt! Slechts voor een enkele onzer dichters, voor c.g. withuijs ontlook, op dat toenmaals zoo bloeijend, op dat spoedig zoo droef verdord veld, eene twijge die nog even frisch groent, als toen zij ons met haar eerste bloesems verrukte; die nog altijd de schoonste bloemen biedt om het beeld des verscheidenen te omkransen. Het dichtstuk is niet opgenomen onder zijne vergeten bijdragen tot de Atlas, Amsterdamsche Zondags-Kronijk, in gemeenschap, geloof ik, met Mr. s.p. lipman in 1831 door hem uitgegeven; een blad dat zijn opmerkzamen lezer al spoedig den leerzamen indruk geeft, hoe het publiek van dien tijd de heerschende politiek zoo onvoorwaardelijk geprezen wenschte, dat zelfs eenige schaarsche druppelen citroen in den honig niet werden gedoogd. Ik zou er bijvoegen dat het bedoelde vers verre is van de vrucht te zijn, der vergeefsche poging door dezen poëet beproefd, te slagen in een hem aanbevolen greep, die ons eene treffende gedachtenis van den treurigen twist zou hebben achtergelaten; van zijn ijdel streven, de belangstelling der schare te boeijen door het in beeld brengen van den dichterlijksten toestand, dien de verdeeldheid tusschen beide broedervolken aanbood: een minnend paar gescheiden door vaderland en godsdienst, - ik zou het er bijvoegen, als de Hollandsche Vlag niet reeds werd genoemd. Waartoe hebben wij bloemlezingen uit de gaarde van onze poëzy, ter opwekking der jeugd, als in deze dat vers ontbreken mag, voor 't welk, grootmoedig mededinger, jakob van lennep den dichter de Pindarus van Nederland prees? Eer men het zonderling vinde dat ik, nog maar zoo weinig gevorderd, voor eene wijle de pen gaarne aan den vriend zou overdragen, wiens schalke bijnaam ik reeds vermeldde, veroorloove men mij het waarom van dien wensch toe te lichten. Indien in deze bladen sprake mogt zijn van eene autobiographie, tot geen prijs zou ik hem de gelegenheid afstaan de gastvrije wooning te {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsen, in welke ten zijnen opzigte aantreffen en aangetrokken gevoelen voor mij synonym bleken. Ik zou mij zelven dan den lezer voorstellen, zoo als ik, in het laatst van 1830 uit Antwerpen te Amsterdam teruggekeerd, door een aanbevelingsbrief van johannes - francies willems toegang verwierf tot dat huis op de Heerengracht over de Spiegelstraat, 't geen mij niet slechts de zoetste heugenissen uit dat tijdperk van mijn leven achterliet, 't geen voor mij in velerlei opzigt eene onvergetelijke school is geweest. Dat de dankbaarheid regt gave het publiek met mijn persoon bezig te houden, welk een genot zou het me zijn mijne verpligting aan jeronimo de vries te erkennen! Al stond het niet in zijne magt mij te doen vinden wat ik bij hem zocht, ik vond in hem meer dan ik mij vleide ooit te zullen aantreffen. Eischt de tegenstelling dat ik haar opheldere? De verdeeldheid tusschen Noord en Zuid vlamde te fel, - waarom zou ik mijne gedachte niet geheel zeggen? - het toenmalig Bewind gevoelde te weinig zijne zedelijke roeping in de ure des gevaars zijne getrouwen ten schild te strekken, dan dat het verlangen van mijn aanbeveler: eene bescheidene betrekking, die hem rust, betrekkelijke onafhankelijkheid, voortzetting zijner studiën vooral, waarborgen kon, mogt worden vervuld! Grillig spel des lots! - hoe dikwerf zeide ik het onder den indruk dier flaauwheid tot mij zelven, - voor den aanbevolene daarentegen, die geenerlei verdiensten jegens onze letterkunde eenige aanspraak ontleenen kon, die maar weinige versjes had geschreven, ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter des tijds iederen kring, in welken zich gelegenheid tot zijne ontwikkeling aanbood; hem voerde hij dien van zijn zoet te huis, zijn zich in de veelzijdigste beschaving verlustigend gezin binnen! Tot straffe der nooit verloochende gehechtheid aan het Noorden braken voor willems de donkere dagen zijner ballingschap in Eecloo aan; wat mij betreft, waardeerde ik in de onverdiende belangstelling ten minste een prikkel? Gelukkig wordt hier de beantwoording dezer vraag niet vereischt; maar voegt de getuigenis er geheel hoe vrijzinnig de vries ook in den aankomende zelfstandigheid van oordeel duldde, als hij dezen schier nooit naar lust tot zijne ingenomenheid met cats, als hij hem maar te zelden tot zijne onvoorwaardelijke bewondering van bilderdijk bekeeren kon; hoe hij den geest van dezen had gepeild, als hij hem waarschuwde zijne liefde {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} voor huijgens en staring niet te overdrijven. Zooveel over verschil van smaak; - er schuilt aanlokkender stoffe in overeenkomst; - en wie bragt deze tusschen ons zoo vaak aan het licht als onno zwier van haren? O avonden! in gezelligen kout omgevlogen, - opgeluisterd door den glimlach der beminnelijke gastvrouw, - altijd verrassend door de afwisseling der genoodigden: vermaarde mannen, die daar geene andere aanspraak maakten dan vrienden des vaders te zijn; veel beloovende jongelui, er op uit zich het voorregt waard te toonen, door de beide zoons te zijn meêgebragt; - onvergetelijke avonden! velerlei weelde rijk door den geest en het gemoed der aanvallige dochteren des huizes; bijwijle besloten, neen, bekroond door des gastheers zangerige voordragt van Rosemond, - waar bleeft ge? waar? - Acht ge die verzuchting ijdel? - - ik zal niet van u vergen dat ge Mad. de sévigné's: ‘C'est une chose étrange comme avec cette vie toute insipide et quasi triste, les jours courent et nous échappent; et Dieu sait ce qui nous échappe en méme temps: Ah! ne parlons point de cela; j'y pense pourtant, et il le faut;’ dat ge die klagt der grijsheid innig meêgevoelt; - ik ga mijne taak voortzetten door u te vertellen hoe het op Drie-Koningen-Avond van 1833 geviel, dat hij, die zoo spoedig voor mij der Herr Director worden zou, ten huize van de vries de schaars dus aangeboden geneugten met mij smaakte. Zoo iemand hij mogt deze waard heeten, drie dubbelen titel als hij zich in de laatst voorgaande jaren op onderscheiding had verworven: - hij schortte zijne studiën in de geneeskunde om voor 's lands onafhankelijkheid te strijden; maar op de grenzen in het wapen de wacht houdende vergezelde hem zijne muze; en naauwelijks naar de hoogeschool teruggekeerd verwierf hij de gewenschte bevoegdheid der kranken hulp en troost te zijn. Een enkele toets, de kenschetsende, geve den aangelegden omtrek wat dien nog faalt, iets sprekends: hij had de muzijk lief, meer dan eenig ander zanger van die - wat gebruike ik hier den verleden tijd? - hij heeft het haar meer dan een zijner kunst- broeders ook dezer dagen. Er zijn zeven en dertig jaren verloopen tusschen dien avond, in welken ik hem, bij de piano, het lied: ‘Aan Bertha’ hoorde voordragen, beide woorden en toonen zijne dichting, - en den ochtend van gister op welken ik hem bezig vond, met het schiften der bouwstoffen voor eene geschie- {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} denis der toonkunst ten onzent: - dat hij der kritiek getrouw gebleven ware, zoo als hij zich beroemen mag het der muzijk te zijn! In den geel geworden schat mijner briefwisseling vond ik het blijk hoe aangenaam ik hem den eersten dag na onze kennismaking verrassen mogt, met de uit Zweden door mij meêgebragte muzijktekst voor de Frithiofs-Saga; bij mijn jongst bezoek liet hij mij in verrukking een oud Liedo-Boeck zien, met etsen ostade's talent waard; - voor die kunst is hij dezelfde gebleven, ‘maar mijn geheugen laat mij in den steek als ik den Vriend des Vaderlands gedenk.’ Wat mij regt geeft het te betreuren dat hij me hier dus niet voor eene pooze vervangen wil? dat hij niet aanvult, hij niet afwerkt? - wie die het vragen zal, als ik meêdeel dat niemand vollediger inlichtingen zou kunnen geven dan hij, over de toenmalige inrigting van dat zonderlinge tijdschrift, 't geen in die dagen eene dubbele redactie scheen te hebben: de eene om het publiek op de hoogte te brengen van den staat der inheemsche letterkunde, de andere om den staat van de sterkte der bevolking in de kolonien ‘der Maatschappij van Weldadigheid’ bij te houden! Een weinig nasnuffelens moge volstaan om over beide eenige bijzonderheden aan het licht te brengen; maar hoe het gebeuren kon dat hij, een tweetal jaren, schier alleen over het lot van Aankondigingen en Beoordeelingen beschikte; waar het versehijnsel aan viel toe te schrijven dat de flinker wijze onze oorspronkelijke romans te beschouwen, de forscher trant onze middelmatige poëten te gispen, meer sympathie vond bij het bestuur dat voor de naauwkeurigheid der berigten over veenboekweit en vlas, over wortelen en kool, over veestapel en veevoeder had te zorgen, dan bij de mannen aan wie het gebied van verstand en gevoel was toebedeeld, die den zin voor het schoone hadden te ontwikkelen en te louteren; dat zou slechts hij ons kunnen vertellen. Voorzeker, de jaargangen van 1833 en 1834 zijn daar, ten bewijze dat van het dubbele bewind het administrative in zijne toejuiching beter zag dan het littéraire in zijne bekommering; maar wie, zoo hij weigeren blijft de stift ter hand te nemen, wie zal ons schetsen in welk een dubbelzinnig licht het laatste zichzelven bij wijle plaatste, als het de verantwoordelijkheid had te dragen van opstellen die eerst in druk ter zijner kennis kwamen; als het de gekrenkte ijdelheid van {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen of genen autheur vergoelijking beloofde en de volgende maand dezen, in plaats van met geeselslagen, met schorpioenen zag gekastijd? Des Herrn Directors ijverigste medearbeider en trouwste bondgenoot, de zachtzinnige, de edelaardige aernout drost was de onverbiddelijkheid zelve waar het onkruid in den hof onzer letterkunde opschoot en tierde; zijne overigens maar zwakke vingeren schenen te verstalen als de kans het uit te roeijen zich opdeed! Er mogt geen genade zijn, stellig was er geregtigheid; de schuld lag bij den schrijver die het gezond verstand geweld had aangedaan, die de regten van het gevoel had miskend, die zich jegens den smaak dorst vergrijpen. Intusschen, wie dit toestemde niet de beoordeelde, die den wrok bewaarde in zijn hart. Bijeenkomsten van letterkundigen werden toen als thans met diners besloten,-wij beweerden zelfs dat zij er om wierden uitgeschreven,- bijeenkomsten van dien aard verpligtten soms weinige weken later het slagtoffer aan te zitten wel niet met den steler, maar dan toch met den heler, - er mogt voor den gevonnisde geene gelegenheid zijn den regter zelven toe te grimmen, maar hoe hij het hem die het libel wereldkundig had gemaakt, hoe hij het dezen in grammen moede deed! Over of naast elkander geplaatst, om het even, het gesprek vlotte niet, en de soep smaakte kwalijk, maar er is iets zalvends, er is iets verzoenends, zoo niet in de vele geregten van zulk een disch, dan voorzeker toch in zijne velerlei soorten van wijn. Het gehemelte wordt verteederd en het gemoed mede, en het leed lang niet altoos tot de zachtste van alle druivensappen in het glas schuimde en parelde, of er werden eenige woorden gewisseld, eene verklaring beproefd, eene voorwaarde ingewilligd; daar gingen de glazen omhoog; er werd geklonken; de maatschappij - het maal meenden wij, - had weder vrede gesticht! Voor hoe lang? liever, voor hoe kort! Als hij biechten wilde, der Herr Director, even gemakkelijk als geestig zou hij verzoeningen van dien aard, naar het leven op het doek kunnen brengen, voor welke mijne fantasie zich verpligt zou zien de beelden te scheppen, - als hij biechten wilde, hoe zou hij mogen schertsen met tractaten, bij welke de contractanten alles bepaalden, behalve dat de spelbrekers nergens meer de hand in zouden steken. Spelbrekers, schrijve ik in het meervoud, en zou er gaarne bijvoegen dat dit niet louter geschiedde dewijl er reeds van twee letterkundigen sprake was: deze bleken {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vast verdubbeld. Als er climax zal heerschen in mijne voorstelling dan dien ik mij zelven, de laatst toegetredene, het eerste te noemen; ik zou van mijne vroegste proeven om hunner onbeduidenheid wille niet reppen, zoo het minder den tijd teekende dat ik in de eene geloofde het goed regt der uitheemsche letterkunde op onze belangstelling te moeten handhaven, jakob van lennep's vertaling van robert burns aanbevelende; - hoe ik mij in de andere vleijen durfde, dat wij wel gelijken tred met de Belgen zouden houden in het aanleggen van spoorwegen, het nut van den geprojecteerden naar Keulen uit de Gedachten over den Handel betoogende! Om mij echter niet te zeer le beau rôle te geven bekenne ik openhartig, dat ik in die dagen den moord van Galama of de Bevrijding van Vriesland mediteerde, en sedert, geloof ik, volbragt. Maar de vierde, vraagt men, wie was de vierde? die het minst van allen schreef, en op ons allen den meesten invloed uitoefende? Daar deden zich, in de stille studiecel van drost, uit den gang, voetstappen hooren; daar ging de deur open, en heije trad binnen, door bakhuizen van den brink vergezeld. [III. Van der Brink's kindschheid. 1810-1817. Leeftijd 1-7.] Om ons met iemand dien wij nooit vroeger aantroffen in kennis te brengen, volstaat het in 't gezellig verkeer, dat de heer des huizes de een den ander voorstelle; dat wil zeggen, beider namen noemt en eene wederzijdsche buiging de pligtpleging besluit. Zes malen van de zeven misschien, als gelaat en gestalte van den vreemden gast u koel laten, als noch zijne gebaren, noch zijn glimlach u aantrekken, verlangt gij ook waarlijk niets meer. De zevende echter, wanneer uwe belangstelling blijkt gewekt, wanneer gij eene persoonlijkheid vermoedt, wanneer een talent zich voor u onthult, dan zou een vloed van vragen over uwe lippen komen, zoo de beleefdheid die niet weerhield. Ge zijt intusschen maar genoodigd, onder voorwaarde hare vormen te zullen eerbiedigen; en die eisch is geen grillige; want alleen zijne vervulling waarborgt den omgang dat gemakkelijke, dat geruste, 't geen dezen {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegelijk maakt. Heb ik de regten der zamenleving duidelijk genoeg erkend, om niet van onbescheidenheid te worden verdacht, indien ik er vooruit kome, dat ik mij om hare wetten weinig bekreune, waar het een afgestorvene geldt? Het schijnt me zwak, het schijnt me ziekelijk toe, bij dezen terug te deinzen van een onderzoek naar den ontwikkelingsgang van zijnen geest, en van zijn gemoed evenzeer, in bijzonderheden gedurende zijn leven omsluijerd. Binnen den kring, van wat we gewoon zijn onze beschaafde wereld te noemen, mij gedwee buigende voor den staf door allerlei ijdelheden gezwaaid, vergunne ik der laatste niet de grenzen van het stille rijk der studie te overschrijden; daarin hebben zij geene raison d'être. Foei van eene kieschheid, roep ik van ganscher harte, die ons zou verpligten onwaar te wezen, ook over hem die in het graf aan geenen schijn meer behoefte heeft; over hem die, beide lof en laster te boven, ons slechts waarschuwend of opwekkend tot spiegel strekken kan, als wij hem aanschouwen mogen zoo als hij inderdaad was. ‘Vom Vater hab' ich die Statur, Des Lebens ernstes Führen, Von Mütterchen die Frohnatur Und Lust zu fabuliren. Urahnherr war der Schönsten hold, Das spukt so hin und wieder, Urahnfrau liebte Schmuck und Gold, Das zuckt wohl durch die Glieder. Sind nun die Elemente nicht Aus dem Complex zu trennen, Was ist denn an dem ganzen Wicht Original zu nennen?’ In deze voorlaatste zijner Zahme Xenien cijferde göthe, alleraardigst zich zelven prijs gevende, de oorspronkelijkheid weg, op welke minderen dan hij, vaak zoo vermetel, aanspraak maakten;- door vader en moeder was het beste bijgedragen dat zij bezaten,- wat buiten hun bereik had gelegen werd verstrekt door een vast {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten oom of naauwelijks meer gedachte moei, uit wie weet het hoeveelste lid, van de zwaardzijde of van de spilzijde, om 't even. Henri taine, in de stoutste stelling van dezen, dus drie vierde eener eeuw voor, schrijft de meester zich geene andere verdienste toe dan, onder gunstige omstandigheden, gelukkig te hebben ontwikkeld wat in vroeger tijden en in vorige toestanden even weinig dergelijke bloesem kon geven als dergelijke vrucht. Intusschen, zoo bevattelijk de theorie schijnt, zoo bedriegelijk blijkt zij, als ge haar toepast. Niet enkel blijft zij in gebreke ons ter hulp te komen als ons onderzoek naar den oorsprong van göthe's genie in zijn geslacht besloten wordt met een wanhopig: onverklaarbaar! - Ook in lageren kring treffen wij verschijnselen aan, bij welke de fakkel, dien zij heet te dragen, verre van licht te verspreiden, het duister slechts zigtbaar maakt. Schoon volstrekt niet behoorende tot de bekommering barende soort van wonderkinderen, was reinier cornelis bakhuizen van den brink - geboren te Amsterdam den 28sten Februarij 1810 en aldaar, luidens het uittreksel der acten van den Burgerlijken Stand, den 11den Maart deszelfden jaars in de Nieuwe Kerk gedoopt, - schier in geen enkel opzigt het jongske, dat ge zijnen, zoo ge wilt deftigen, maar in waarheid saaijen ouders, zoudt hebben toegeschreven. Typen van een regtschapen echtpaar dier dagen, heerschte er in de wooning van den vlijtigen huisvader, van de zuinige huismoeder, op de Leliegracht tusschen de Heeren- en Keizersgrachten, Stillezijde, toen No. 50 thans L.L. 379, orde, voorbeeldige orde op beider gebied, zoo op het kantoor als in de keuken; maar was dat stille verblijf toch waarlijk geene prettige speelplaats voor zoo levenslustig, zoo luchthartig een jongske als rein spoedig bleek; - hoe was hun zulk een woelwater geboren? Dirk bakhuizen van den brink en eva jacoba van eibergen, waren niet meer in den prillen bloei des levens, toen dit hun tweede kind het licht zag, - in den zomer van 1801 gehuwd, had hen een paar jaren later een eersteling verblijd, die echter geen veertien maanden leven mogt; - de kraamheer telde twee en dertig, de kraamvrouw volle veertig jaar, als het wiegje voor deze laatste maal in hunne woning schommelde. Dat er een ouder zusje ware geweest, om het wichtje, om den jongen bezig te houden; als de vader zich des ochtends aan zijne zaken begaf, hetzij de kassierderij zijn toezigt eischte, onder de firma de Weduwe Dirk {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Brink en Zoon gevoerd, hetzij de door hem bekleede betrekking van makelaar in vaste goederen zijn' tijd in aanspraak nam; als de moeder aan haar huishouden ging, en van zolder tot kelder omzag of de meid zich van haren pligt had gekweten, en bij wijle een handje hielp, gedachtig aan de les van Vader cats: ‘'t Is beter eens knap omgetast,’ enz. Bovendien het waren sombere jaren, die eerste dezer eeuw ten onzent, dat tiende, dat elfde, dat twaalfde vooral; jaren, die den handel zagen wegteeren tot eene schim van wat deze nog onder Koning lodewijk was geweest; jaren, waarin spaarzaam zijn het eenige middel mogt heeten, om elk het zijne te geven; - wat wist de kleine er van, die de mooije handjes uitstak naar al wat hij zag, die van een scheurde wat hem te eng viel, die at als een wolf? Hij had onzen ouden meesters tot model kunnen strekken voor hunne mollige engelen; - doch wat zouden deze hebben aangevangen met dien schralen vader, met die kleine moeder? hij, stemmig als de saijetten kousen die uit den korten broek te voorschijn kwamen; zij, zedig als de neepjes der kornet, die hare donkere tronie omsloot. Eene enkele overeenkomst: aan rein bleken de oogen zijner moeder bedeeld, maar overigens was alles tegenstelling. Zoo bewegelijk, zoo uitgelaten als hij opwies, zoo bedaard, zoo ingetogen droegen zich zijne ouders. Weinige jaren te laat geboren, om als sommige zijner vrienden heugenis te hebben van het gedruisch der vreemde heirscharen ten onzent, - bedwingers of bevrijders, welker ware betrekking zij niet begrepen, maar wier dos hen aantrok of afstiet, - te jong om zijn eerste fransch te hebben geleerd op de knieën van een grombaard de l'empire, of zijn eenig russisch te hebben opgevangen van tusschen de knevels eens kozaks, wisselde geene inkwartiering voor hem, zoo als zij het voor göthe deed, de verveling af, die in huis den staf voerde: op lateren leeftijd mogt hij het voorregt in de hoofdstad het licht te hebben gezien, ongaarne door eene geboorte op de grenzen zijn misgeloopen, toen had hij het voor dien schotel linzenmoes veil gegeven. Waarschijnlijk reikten zijne vroegste herinn eringen niet verder dan tot den regenachtigen dag, op welken 't kanon van Waterloo den dichter der Vijf en twintig Jaren in de ooren bromde. Henri taine zou aan deze bijzonderheid de vaderlandsliefde toeschrijven, die onzen reinier later blaakte, de eigenaardige onafhankelijkheidszucht van zijnen geest; maar de steller dezer regelen gelooft digter {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de waarheid te zijn, getuigende dat het jongske nooit vergat, hoe dien avond de bezorgdheid zijner moeder hem het geluk ontzegde, de illuminatie te mogen gaan zien. Wat was een enkel kaarsje achter de vensters der huizen aan de overzijde, achter die van het hunne ontstoken, bij de afbeeldingen van poorten en bogen, als hij bewonderend had aangestaard, wanneer vader bijwijle zijn prentenkast ontsloot? Vroeg te bed gebragt, schreide hij zich in slaap; als alle jeugd zoo lang hij waakte wenschende, dat hij ouder, dat hij grooter ware. Geene bede wordt zoo spoedig, als deze door gezondheid, vervuld. De dagen des leerens kwamen en met die den lust tot onderzoek den leeftijd vooruit; vader en moeder mogten er van verbaasd staan, alle ingenomenheid met eigen kind ter zijde gesteld. De handjes van den kleine volstonden nog niet om jan wagenaar's Amsterdam in zijne Opkomst, Aanwas, Geschiedenissen enz. op te tillen; maar van de plank moesten de drie deelen worden gebeurd: de bladzijden omslaan en verslinden, dat konden die vingertjes, die oogjes wel. Een bewijs, meent men misschien, hoe zeer reeds de knaap zich van ouder tot ouder Amsterdammer gevoelde, maar vergist zich; weinige generatiën opklimmende doen de geslachtsboomen der van den brink's en der van eijbergen's in Overijssel en Gelderland omdoolen. Het behoort daarentegen tot de kenschetsende trekken des tijds, dat in die dagen elk gezeten burger der hoofdstad een exemplaar van yntema's en tieboel's Wagenaar nahield, dat men de studie der geschiedenis van zijn land met die zijner geboorteplaats begon. En toch spoorde buitendien iets persoonlijks onzen rein aan die lectuur te kiezen: als hij vroeger zijnen vader had gevraagd waardoor het toch kwam dat zij een dubbelen van droegen, dan had deze hem van een zeeschilder gesproken, die de overgrootvader was geweest zijner grootmoeder. ‘Eene heele rekening;’ zei het jongske, terwijl vader hem eenige schilderijen wees, die in het mooiste vertrek van hun huis waren opgehangen, die de wanden der binnenkamer versierden, het zaaltje geheeten. Het waren de beeldtenissen ‘eens jagers, een haas in de hand houdende,’ en ‘eens jongelings spelende met eenen hond’ - wie de eerste mogt geweest zijn wist men hem niet te vertellen; de tweede stelde johannes backhuijzen voor, door zijnen vader ludolf geschilderd. ‘Maar daar valt geen zee bij te zien;’ merkte het knaapje aan, met dat weergaloos gezond verstand 't welk den man {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden zou; en ging op de stoelen staan om eenige andere stukjes te bekijken: ‘een dorpsgezigt aan eene rivier’ van jan van goijen, even somber als ‘een bouwval met figuren in een boomrijk landschap’ van johannes verheyden ‘allebeî donker.’ Was het wonder dat het jongske langer en met meer genoegen poosde, voor een levendiger tafereel, eene dame in wit satijn, ‘musiceerende op een balcon, van toehoorders omringd?’ - ‘Het is van joännes verkolje,’ hoorde hij zijn vader zeggen, ‘de verkolje's bestonden de voorouders van uwe moeder;’ en hij bragt zijn zoon voor het portret eener innemende vrouw: margaretha couturier, de echtgenoote van anthony kroon. ‘Zie er staat achter op, “mijn grootmoeder maternel.”’ ‘Heel mooi,’ getuigde het jongske; ‘heel mooi;’ zonder er naar te luisteren wie de eybergen mogt geweest zijn die de half fransche aanteekening op het paneel plaatste; zonder het oor te leenen aan de bijzonderheid, dat het nicolaes verkolje, de zoon van joannes was, die in haar een nichtje afbeeldde, waarom men den oom zou hebben benijd; ‘heel mooî; maar zijn dan nergens zeestukken van backhuijzen te zien?’ - ‘Il y tenait’ zou henri taine uitroepen en zich toch bedriegen: want rein's bewondering voor den meester wiens naam hij droeg, nam met de jaren niet toe. ‘Wat beduidde het,’ kwam bij hem op, toen hij in zijn Wagenaar niet enkel het meest de platen meer bekeek, toen hij ook den tekst had leeren begrijpen; ‘wat “beduidde het dat backhuyzen,” (Amsterdam in zijne Opkomst enz. II Stuk, Iste Boek bl. 26)’ ‘op “één schilderij zich zelven tweemalen schetste, eerst het levensgroot portret in olieverf, en toen nog zijn kleiner beeld, “als in zwarte kunst door hem zelven geschrapt” bovendien?’ De man moet wel zeer met zijn aangezigt ingenomen zijn geweest!’ Het was kritiek, karakteristieke kritiek, tot welke hij echter niet kwam, eer hij eenige grepen van dien kunstenaar uit zijne eigenlijke wereld, de zee, had gezien, en deze het bij de onwillekeurige vergelijking met zijne mededingers verloor; - eer hij in de toenmalige biographiën onzer schilders had gesnuffeld, en de mensch er in zijne schatting niet door mogt rijzen. In den beginne vergezeld van zijnen vader, en vervolgens alleen, was hij dikwijls de trappen der huizinge opgegaan, in dagen van betrekkelijke armoede, door den Souvereinen Vorst den laatsten blijken der voormalige grootheid onzes volks {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ter schamele bergplaats aangewezen; en, helaas! trots eene halve eeuw van herboren bloei, ook onder den derden Koning uit het Huis van Oranje nog door geen Museum vervangen, de glorie waard van hen die met heel Europa wedijverden om den palm der kunst! Vaak en lang had hij in de enge zalen, welke onze natie zich om den wille des vreemdelings schamen moest, al bloost zij niet meer over hare onverschilligheid jegens het voorgeslacht; vaak en lang,-eerst bij gebreke van, en later met behulp van een veel te wenschen overlatenden catalogus, - de Woelende Zee, bij wegdrijvende Stormbui, en het Gezigt van Amsterdam van den Mosselsteiger, gezocht en eindelijk gevonden; vaak en lang voor deze stilgestaan, meermalen en geruimer tijd nog voor het Scheepgaan van Joän de Witt in 1665, dat zich zelve van verre aankondigde. Hoe zou hij zijnen voorvader hebben toegejuicht, hoe een prikkel in 's mans naam hebben gewaardeerd, als er tegenover, als er in de buurt geene stukken van willem van de velde hadden gehangen! - Het ging in het eerste vierde dezer eeuw onzer kunstgeschiedenis als onze kunst zelve: beide smachtten vergeefs naar licht. Van inheemsche pogingen door kennis der eerste voor de schoonheid der laatste belang in te boezemen, was schier nog geen sprake. Vermoedden th. van westrheene, wz. en c. vosmaer, ter naauwernood geboren, misschien spelende aan den moederlijken schoot, vermoedden zij bereids, de eene dat hij eene monographie zoo van jan steen als van paulus potter zou beproeven, de andere dat hij zijn leven der studie van rembrandt wijden zou? Geene bladzijde van george rathgeber's boek was geschreven; gustav friedrich waagen zwierf nog, opmerkende en vergelijkende, maar onbekend, in onze Musea om, - en de man, die meer dan eenig ander voor de Hollandsche kunst ijveren zou, theophile thoré zat eerst op school, beeldjes in de bank te snijden. Van zelven ben ik, met den criticus die zeggen mogt dat hij er in Holland naar streefde, ‘à s'initier au pays lui-même, aux moeurs de ses habitants, à son histoire et à sa vie présentes’ ten onzent teruggekeerd; en tref in de dagen, van welke ik gewage, joh. immerzeel jr. aan, zijne opmerkingen over, liever zijne bloemlezing uit de levens- schetsen onzer schilders van arnold houbraken en jacob campo weijerman, van johan van gool en van eijnden en van der willigen voor de pers redigeerende. Onze rein had geen betere, had maar dezelfde, bronnen, als zijne weetgierigheid zich een beeld van {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voorvader ludolf backhuyzen, wilde ontwerpen; of chr. kramm er iets nieuws over aan het licht zou brengen, werd toen nog niet gevraagd. Er school weinig aantrekkelijks in de bijzonderheden door den eersten der vier biographisten geboekt; - den tweeden schold ons vurig jongske maar eerzame borst een vervelend naschrijver waar hij geen liederlijke praatvâer werd; - de derde en de vierden zij hielden zich slechts met ludolf's kleinzoon bezig, naar zijn grootvader genoemd; ‘die zich, reeds bejaard zijnde, in den echt begaf,’ - (Gesch. der Vaderl. Schilderkunst, enz. 2de Deel, bl. 83) - met, dat wist hij meer dan de beide Haarlemsche heeren, met juliana charlotta elisabeth parmesant. Uit dat huwelijk was zijne grootmoeder van vaders zijde, was christina sibilla charlotta bakhuizen geboren; met wie de familienaam zou zijn uitgestorven, als haar echtgenoot, als zijn grootvader johannes van den brink, ook makelaar en kassier als rein's vader, hem niet aan dezen, aan zijn zoon dirk, bij den doop had doen geven. ‘Was het waarlijk veel eers af te stammen,’ vroeg de knaap zich, ‘van dien knappen boekhouwer, daar de heer bartelot, die zijn “patroon was, veel dienst van had, dewijl hij de schrijfkunst zoo meesterlijk verstont?”’ die zich toelegde op het schetsen van schepen, ‘en zijn zweet door loon verzoeten zag, als hij voor een teekening tien, twintig, dertig, eindelijk honderd en meer guldens ontving?’ (A. houbraken, de Groote Schouburgh der Nederl. Konstschilders en Schilderessen, II Deel, bl. 237). ‘Het is waar,’ ging de alleenspraak verder, ‘hij werd hoog gewaardeerd, “de Heeren Borgermeesteren van Amsterdam maakten zijne schilderij aan den Koning van Vrankrijk lodewijk den xiv present; de Groot-Hartoog van Toskane, den Koning van Pruissen, de Keurvorst van Saxen en verscheiden Duitze Prinsen” op den koop toe,’ lachte de schalk, ‘kwamen hem bezoeken; hij teekende voor den Grooten Czaar van Moskovien, en deze teekende onder zijn toezigt!’ Toch had de man, ook al dacht de jongen zich de golvende pruik weg, toch had de man geen prettig gezigt; toch ging hij hem te veel bij kunstbroeders overal wat afkijken; toch bragt hij hem niet inderdaad in zee! Was hij onbillijk? Ludolf backhuyzen kon geen middelmatig mensch zijn geweest, hij hield vriendschap met de grootste dichteren zijns tijds, met francius en broekhuyzen en antonides; - ook was het weergaas aardig dat hij zelf den {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn proefde, die bij zijne begrafenis zou worden geschonken! En echter, willem van de velde had een ander man mogen heeten; of getuigde brandt niet van dezen, dat hij in 1666 zich bij de vloot voegde, die den Vierdaagschen Zeeslag leveren zou? dat een galjootschipper ‘hem rondtom zou voeren, of ter plaatze daar hij 't beste gezicht, voor zyne teekening vinden mogt?’ - (Gerard brandt's, Het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter, enz.; bl. 476.) Wat waren daarbij backhuijzen's wandelingen langs Amstel of Ykant, wat zijne togtjes in een steigerboot naar den mond van de zee, om de golven tegen het strand te zien breken, of het spel van licht en schaauw om hoog en om laag gâ te slaan? Hoe kwelde de knaap zich vruchteloos om eene oplossing van het raadsel dier mindere en meerdere sympathie, welke dertig jaren later, in de werken onder den naam van w. burger verschenen, th. thoré allen geven zou, in het onderscheid tusschen talent en genie, door vergelijking der stukken van beide meesters uit galerij bij galerij gestaafd. Bij wijle ging de onwillekeurige weerzin, tegen dat zeker onberispelijke maar tevens onbezielende, zoo verre dat hij van ludolf den grootvader naar ludolf den kleinzoon omzag. Daar faalden de wilde haren, daar faalde het hartstogtelijke niet; maar of bij dezen de magt den wil evenaarde, of het heilige vuur hem waarlijk blaakte, wij hebben er evenmin bewijzen voor als rein die had. Le mangeur de cailloux, zoo als sainte-beuve ergens henri taine noemt, om den wille van oude en nieuwe letteren door dezen gedigereerd, om de voor een franschman zoo verbazende studie van den vreemde hem zoo voortreffelijk bekomen: henri taine - waarom verstaat hij ongelukkig genoeg geen hollandsch? - hij zou aan het einde van ons betoog den zeeschilder niet los laten, dan om zich, ten bate zijner theorie, op dien schetser van allerlei krijgstafereeltjes te beroepen. Volgaarne zou ik hem de zege gunnen, als de strijd die aan het licht brengen mogt! Onloochenbaar is er overeenkomst in de drift waarmede beide, - die overgrootvader en die achterkleinzoon, - de voorwerpen hunner studie najoegen! - Ludolf een voordeelig bedrijf vaarwel zeggende, in dienst eener vreemde Vorstin zijn leven wagende, om zijnen kunstzin te bevredigen; - Reinier zijne maatschappelijke toekomst prijsgevende, met allerlei ontbeering worstelend, mits zijn kennisdorst worde gelescht. De mededeeling {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} van een aandoenlijken trek van gelijkheid in lotsbedeeling en gemoedsstemming blijve bewaard voor de plaats haar bestemd; hier acht ik de gelegenheid gekomen den wensch te uiten dat wie meer van den kunstenaar-krijgsman weet, dan van gool of van eijnden en van der willigen vertellen, ons die bescheiden tot het gedroomde pleit niet onthoude. Te ondeugend heb ik geschertst met den scherpzinnigsten aller aesthetici, aller philosophen, aller critici der nieuwe fransche school, - geef taine welken der drie titels gij wilt, hij verdient elk van deze om het zeerst, - dan dat ik mij niet schamen zou hem van eene enkele kans ter staving van zijn paradox te berooven. Integendeel, op oud-Hollandsche wijze zou ik zelf hem buskruid willen verstrekken, als ik maar zeker ware, dat het nog vlam vatten kon. Er stond op het zaaltje, waarin we straks een omzien verwijlden, een antiek kastje, blijkbaar een erfstuk, waaraan geen stofje kleven mogt; een glad gewreven antiek zwart kastje, bestemd ter bewaring van familiebescheiden, kleinodiën der huisvrouw, getuigenissen des harten; geheimzinnig somber van buiten, hoe mogt het er van binnen uitzien? Ons jongske had het vaak te vergeefs gevraagd, - al wat hij er van te weten kreeg was, dat het der echtgenoote had toebehoort van den zeeschilder, wiens naam hij droeg, - dat zij er hoogen prijs op plagt te stellen. Luttel overleveringen vallen zoo voldingend te bewijzen, als de laatste; ten huize van den Heer d.j. van den brink, te dezer stede, - met den man wiens biographie ik beproeve verwant, als de zoon van den broeder des vaders, - ten huize des tegenwoordigen eigenaars van dit ouderwetsche meubelstuk, aan wien ik mijne verpligting voor velerlei inlichting hier gaarne voorloopig erkenne, staat het thans op drie schreden afstands van wat zijn echtheid bezegelt. Eene schilderij er dwars over hangend, eene schilderij van ludolf backhuyzen, de oude, stelt alweder geen zeestuk, stelt ons de tweede gade van dezen, stelt ons zijne anna voor; minder opmerkelijk door haar hoog, tuiterig kapsel, dan door hare groote, schier verteerende oogen. Het vertrek, uit 't welk die ons toestralen, draagt aan zijn wand de beeldtenis van haar zoon johannes, in eene lijst met een scheepskroon versierd; doch in het verschiet is op het paneel het antieke kastje gepenseeld, welks origineel gij, als ge schuinsregts blikt, voor u ziet. Dat het eindelijk voor ons open ga, zegt gij, of zelfs rein's tantaliseering haalt {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij de onze! De heusche bezitter heeft het sleuteltje reeds omgedraaid: en op laadje bij laadje, op paneel bij paneel, op deurtje bij deurtje, wemelt het van naakte beeldekens, in allerlei groepeering; onbeschaamd zijn ze niet, al zien enkele wat dartel. ‘Aan wien schrijft gij ze toe?’ klinkt onze vraag en het antwoord luidt: ‘Aan gerard de lairesse.’ - ‘Waarom niet aan den vader van anna?’ hernemen wij, en zwichten voor: ‘Ze zijn er te zedig toe.’ Arme vader van zoo dubbelzinnige faam! meent gij: anna was eene dochter van romein de hooghe; hoe zou henri taine gewonnen spel hebben, als hij bewijzen kon dat deze bij wijle, zoo wel in het brein van den jongeren ludolf, als in dat van onzen reinier spoken mogt! ‘De oude tijden komen wederom!’ klonk de laatste der vele voorspellingen in November 1813 uit 's Gravenhage den volke van Nederland gedaan, door een alom aangeplakt, door een overal verspreid stuk, dat voor naamteekenîng hetzelfde ‘Oranjeboven!’ droeg waarmede het in stede van aanspraak begon; - in die enkele zinsnede vatte het de vrijheid, den vrede, den voorspoed zamen, ten behoeve der schare eerst door talrijke bijzonderheden afgespiegeld, der beurs ten slotte verkondigd in de woorden: ‘de zee is open, - de koophandel herleeft.’ Terugkeer tot het oude! de onbekende steller kende zijne tijdgenooten, - al faalde hem een oog voor 't verschiet! Amsterdam, die den staf over den oceaan had gezwaaid; Amsterdam, die zelfs voor hare buren aan de overzijde des kanaals haar haven sluiten zag; Amsterdam juichte de belofte toe; - zonder dat hare mannen van zaken vermoedden aan welke schokken de ommekeer van toestanden door de dwingelandij geschapen, in verhoudingen als de vrijheid medebrengt, haar zouden blootstellen? zonder dat zij vreesden voor den sleep van jammeren aan den rasschen val, van de prijzen des oorlogs tot die des vredes, verknocht? Ons faalt bij zoo velerlei over dat tijdvak ook nog eene geschiedenis zijns handels; maar wie hij zijn moge die uit belangstelling in het onderwerp eenmaal die leemte aanvult, het onregt deze vraag bevestigend te hooren beantwoorden hebben de kooplieden dier dagen van hem niet te duchten. De strijd werd voorzien, - maar viel er niet om te ontwijken, - hij duurde {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaren lang. Schaduwzijde zijner taak zal de veder van dien historicus zelfs moeten getuigen, dat de slagtoffers nog menigvuldiger waren dan de bekommering zich had voorgesteld. Het droevigst bewijs er voor zal hem geleverd worden uit den hoek der beurs door de Kassiers tot hunne standplaats gekozen; door de aanzienlijksten van deze, welke zich niet hadden bepaald tot het innen van vorderingen en het kwijten van verpligtingen hunner patroons; die, naar de gewoonte van vroegeren tijd, den solieden handelshuizen door hen bediend, dikwijls geld voorschoten zonder door waarde gedekt te zijn. Overdisponeeren - het vreemde woord heeft zijn regt, want het drukt volkomen het feit uit, - overdisponeeren toe te staan, voor een etmaal, voor eene week, voor maanden, er was weinig gevaar aan verknocht geweest in dagen van algemeene welvaart, - in dagen van met deze hand aan hand gaande goede trouw; - overdisponeeren te vergunnen in het hagchelijk tijdsgewricht, 't geen allen voorraad van goederen in telkens aanwassende oorzaak van verlies verkeerde; bij eene omwenteling waardoor elke nieuwe toevoer uit iedere nieuw ontsloten kolonie, onvermijdelijker wijze eene nieuwe daling van de waarde der artikelen medebragt; wat was het anders dan zich doldriest te wagen aan den kans morgen op verheelde klippen te stooten waar gister nog, vademen diep, vlot water was geweest? ‘Zachts dat ik van mijn kassier die geriefelijkheid hebbe,’ dacht het hoofd van een handelshuis zijner firma een aanzienlijk vermogen bewust; - ‘in nood leert men vrienden kennen,’ werd het woord, zoodra de verliezen, die men zich zelven naauwelijks bekennen wilde, de hulpe onontbeerlijk hadden gemaakt; - ‘een enkel gelukkig jaar en gij zijt het kwaad weder te boven,’ fluisterde de hoop den worstelende in, als de hand aarzelde over wat haar niet toekwam te beschikken. Zoo ging het, al duizelend, de gladde helling af, - de ruste kwam eerst met den val! Waarom kiezen onze vertellers, die allerlei onmogelijke schetsen geven, geene stoffe als deze uit de werkelijke wereld? Er schuilt treffender drama, dan die welke wij ten tooneele zien voeren, in de gewetenswroeging van dezen koopman, in den gemoedsstrijd van genen kassier: als de eerste de kwellende vraag niet tot zwijgen weet te brengen, of hij vriendschappelijk vertrouwen dus misbruiken mag? als de laatste in zijne nachtwake overweegt, of hij verderen bijstand weigeren moet? {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn onderwerp brengt hier geene studie van dien aard, brengt geene schets van de jammeren des graanhandels dier dagen mede; de kassierderij van de weduwe dirk van den brink en zoon, had nooit tot de eerste onder het toenmalig tal van mededingeressen behoord; aan voorschieten zonder pand deed zij niet; doch met weinig trekken moest ik beproeven den tijd aan te geven in welken hij, die haar bij erfopvolging van grootmoeder en vader voeren mogt, voor zijn zoon, zijn eenig kind een beroep had te kiezen. Groot van omvang mogten hare zaken niet zijn, wie bij haar zijn geld vertrouwde ging zeker; de verdiensten waarborgden geen weelderig leven, maar zij volstonden voor een gerust. Het was niet alles de gansche reeks van werkdagen des jaars, op dat donkere kantoor, op den hoogen kruk te zitten, om assignatiën en wissels te schiften, te teekenen en uit te zenden, om de zakken van het leelijke geld diens tijds te wegen; tellen, dat deden de knechts; - het was niet alles avond aan avond de rekening van iederen patroon bij te boeken, opdat men des ochtends weten mogt, hoe elks saldo stond. Echter verschafte het een onafhankelijk bestaan, dat in de maatschappij zeker aanzien verleende, dat een ordelievenden geest voor 't minst bezig houden kon. Geen penning zonder keerzijde; dirk van den brink had zich bijwijle de mindere gevoeld tegenover diegenen zijner confraters, wier firma's, ouder dan de zijne, een roep hadden door het gansche land; doch dat was te dragen geweest, daarvan zou zijn opvolger telkens minder last hebben: ‘die zijn kassiers geweest,’ zou het ook eens van zijne nazaten aan de beurs klinken, ‘zoolang de overlevering heugt.’ En met zijne beginselen, die den zoon zouden worden ingeprent, was er kans op den duur van het huis; de nieuwelingen, die het vermogen hunner bazen op het spel hadden gezet, de opkomelingen, die hem bij gelegenheid van deze of gene vergadering hadden doen gevoelen, hoe zij hem, den ouderwetschen, vast boven het hoofd wiessen, waar waren zij? Gevallen met onteerden naam, vergeten - behalve door hen, die zij in het ongeluk meêsleepten, - kon hij het hen gemakkelijk ten goede houden, dat ze hem meermalen hadden gegriefd; - bovendien, welken kring des levens hij zijn kind aanbevelen mogt, was er een enkele, waarin men van alle leed vrij kon gaan? Zoo hij nog eens de weegschaal over beroepen houden mogt, dan moest hij erkennen, dat het zijne hem in den laatsten, in den zwartsten tijd, menig uur van vol- {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} doening, van dankbaarheid had verschaft; die hij, hoe betreurenswaardig de aanleiding zijn mogt, ongaarne zou hebben gemist. Als ter beurze eerst een dof gerucht was omgegaan, dat er weer een onweder in den kassiershoek broeide; - als er vervolgens in vertrouwen en zonder verantwoordelijkheid een naam was gefluisterd, niet ongelijk aan een verschijnenden en verdwijnenden bliksemschicht, die volstrekt geen zekerheid geeft, uit welke windstreek de bui neêr zal slaan; - als de vreeze dan op eens om zich greep, even als de storm in het woud, en menig handelaar huiswaarts keerde met bekommerd gezigt en minder vaste schreden, dan had hij er zich even kalm om mogen neêrzetten aan den disch, genietende wat het saizoen voor het zuinig huishouden medebragt. Er waren woningen in welke het hart van het hoofd des gezins onrustig sloeg: dat des kassiers, die een aanval op zijne kas voorzag; dat des koopmans die duchten mogt, zich meêgesleept te zullen zien; de man echter, wiens omtrek wij leveren, wist van geenen angst. Wat deerde het hem dat de wijzer, van het ouderwetsche horloge op de consôle, het bepaalde halfuur al digter kwam, waarop de uitbetalingen moesten worden hervat? De knecht kon gerust de kelderdeur ontsluiten van het toen niet langer op de Leliegracht, van het op den Singel bij de Korsjespoortsteeg gehouden kantoor; - in die dagen No. 298, in de onze S.S. 53, - laat de schare, de kwitantiën ter hand, den trap opstuiven, het geld om ze te kwijten ligt klaar, al mogt tot den laatsten stuiver toe worden weêrgevraagd. Een tooneel als het geschetste was, door de vele bankbreuken des tijds, allengs geen zeldzaamheid meer; maar het bleef een streelend bewustzijn op zulk een avond in zijne zijkamer bedaard een goudenaar te kunnen opsteken. Verzekerd dat wie uit den kelder te voorschijn kwam pet of hoed eerbiedig ligten zou, zijn geld onder den arm, of op den kruiwagen neêrgevlijd, of in de kar zaamgetast, zag hij het schouwspel even onbekommerd aan, als de blaauwe wolkjes varinas de lucht ingingen. Hij had zich niet verrijkt met het vermogen van anderen; hij had er zoo min in fondsen mede gespeeld, als het in voorschotten aan derden gewaagd; hij was gebleken wat hij beloofd had te zullen zijn, een volkomen te vertrouwen schatbewaarder, een eerlijk man! Och, wat kwelde hij zich zelven, om zijn jongen de weelde van zoo gerust een geweten te leeren waar- {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} deeren; - rein zag immers zuur, zoo dikwijls er sprake van was, dat hij op zijne beurt in de donkere binnenkamer zou zitten ‘om de emdervieren van tusschen de zesthalven te zoeken;’ om later honderd malen op éénen dag denzelfden naam te pennen? Onder den indruk des oogenbliks mogt de knaap der toespraak een omzien het oor leenen, straks keek hij uit naar de zwaan op de Koepelkerk over hen, of de wind ook omliep, eindelijk toch was deze zuid! Van verzoekingen, als die voor welke zijn vader hem waarschuwde, had hij nog geen begrip; eerlijk moest men zijn, dat sprak van zelfs; maar van den angst zijner moeder, dat hij togt zou vatten, was hij zich al den last reeds bewust; de morgen beraamde wandeling kon er door worden uitgesteld! Lessen om hem tevreden te doen zijn met het bescheiden deel, karig als hij het zich toewijzen zag, - wenken aan welke kwalen hij zich blootstelde, wanneer hij den halsdoek losrukte, of de breede borst hem te eng viel, - begreep een van beide ouders dien zoon? zoo gezond van hoofd als van harte; boven zijn leeftijd, zoo wel in krachten als in gaven, bedeeld; en die juist daarom misplaatst was tegenover zooveel bedaardheid en zooveel bekommering, - vreesden zij niet hem door hun beteugelen en bedwingen onwaar te maken, zoo hij er niet onnatuurlijk door werd? Gezellige geneugten bleven iets even zeldzaams in deze grootere woning als zij het in de vroegere kleine waren geweest, - van de schuchterheid, oorspronkelijk zijn geest en gemoed vreemd, maar die allengs eigen geworden, daar de opwellingen van beide werden gelaakt en gesmoord, genas hem geen verkeer, - eene opvoeding als deze ontwikkelde minder dan zij misvormde. Groot genoeg om alleen naar school te gaan, werd de schalk, uit wiens levendig bruine oogen schranderheid flikkerde, nog steeds door een dienstmaagd gebragt en door eene dienstmaagd gehaald. Wat baatte het hem dat hij weigerde aan den boezelaar voort te slenteren? dat hij weerstand bood? De hoede werd een knecht opgedragen; hij zag zich bewaakt, toen het hem goed zou zijn geweest, te vallen om te leeren opstaan. Bedreigd door vertroeteling in karakter, helaas! als in kleeding, mogt hij springen noch vechten; had hij het gooijen met sneeuwballen, een enkel maal beproefd, met eene bestraffing te boeten, dagen lang herhaald; en bestond hij geen dier guitenstukken, in welken zijn leeftijd zich pleegt te verlustigen, maar miste er ook levenslang den moed door, dien zij {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} kweeken, op de proef stellen en leeren zegevieren. Later op den vertrouwelijksten voet met hem omgaande had ik gelegenheid te over mij te vermeiden in de vlugt zijner fantasie, zich gereedelijk, zich gaarne in schier elken menschelijken toestand verplaatsende; maar merkte ik tevens op, dat de kinderlijke hem te weinig aangename heugenissen had achtergelaten om zich ooit in dezen te verdiepen, er ooit van te spreken. Hildebrand's ideaal had hij nimmer gesmaakt, het werd hem ontfutseld! Eerst toen hij zelf vader was geworden kwam het diepe besef van wat hij gemist had uit, in de gewilligheid waarmede hij zich naar de wenschen van zijn kroost voegde; in zijn deelnemen aan hunne spelen, aan hunne jokkernij. In milde mate zouden zij genieten, wat hij had ontbeerd: de bewijzen er voor falen niet. Toch twijfel ik er naauwelijks aan dat hij het ondragelijk juk hem onder het opwassen zoo zwaar, zoo lang op de schouders gelegd zou hebben verbroken, als zijne snuggerheid niet vroeg had begrepen dat hij veiligst deed moeder te vriend te houden, dat hij bij de keuze van een beroep in haar eene bondgenoote vinden zou. ‘Studeren’ had hij haar hooren zeggen, als zij hem dagelijks vlijtiger lezen zag; ‘studeren’ was haar antwoord geweest op vaders vraag, ‘wat zal hij dan doen als hij geen kassier wordt?’; ‘studeren’ herhaalde zij toen het hoofd des gezins ten leste niet durfde ontkennen, dat hij voor den handel van Amsterdam de toekomst donker achtte. En daartoe was aanleiding! Antwerpen, twee eeuwen lang onwillens tot werkeloosheid gedoemd, rees veerkrachtig ter mededinging op, en had meer kansen dan hem lief was te zullen slagen. Immers de Schelde was naauwelijks weder geopend geworden, of Groot-Brittanje bewees de voorregten door de natuur dien weergaloozen waterweg toegekend te waardeeren. Uit de paleizen van de Meir, uit de poortdeuren der Lange Nieuwstraat zag men vreemdelingen naar die aloude beurs opgaan, welker gewelven aan de meeste tempelen van mercurius in ons werelddeel ten voorbeeld hadden gestrekt. Het waren Engelschen, die ondanks het Continentaal Stelsel op alle oceanen hunne vlag hadden doen wapperen; wier handelsbetrekkingen door het sluiten des Vasten Lands wel waren belemmerd, maar niet werden afgebroken; die de draden hadden vastgehouden den vingers onzer kooplieden ontrukt. Heel Midden-Europa boodt geen geschikter plaats aan voor hun weefgetouw dan deze - ook stond het er en het snorde! {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu niets natuurlijker, dan dat Britten die aanvoerden wat Oost en West hen in ruil voor wat zij uitzonden in den schoot stortte, - wel niet zoo kwistig meer als in onzen gouden tijd, maar toch nog niet zoo karig als over-aanbod de kolonien in dezen ijzeren maken zou, - niets natuurlijker dan dat zij Duitschers uitlokten, welke hunne millioenen stamgenooten verzorgden van allerlei weelde, slechts morrend zoo lang ontbeerd. Als er nog een blijk faalde, dat wêer langs de zoomen van den vrijgeworden stroom de bloemen wiessen, die den geurigsten honig beloofden, de hommels leverden het fluks. Of voegden zich, bij de talrijke stichters van nieuwe huizen uit de beide genoemde volken, niet ijlings de overgeblevenen der vroede zwervelingen, welke napoleon, à la guerre comme à la guerre, al smokkelend hadden bestookt? die hunne kantoren uit ons Vaderland eerst naar de haven der Oost-Friezen hadden verplaatst, en, eindelijk te Gothenburg gevestigd, er het oud-Hollandsch stedeken herschiepen; al kleefde er ook zoo weinig zegen aan dus gewonnen goed, dat schier geen hunner de vorstelijke woning, welke hij er bouwde, zijnen kinderen nalaten mogt! Het wordt tijd in aanslag te brengen, wat de signoors zelven bijdroegen. Scherts strookt kwalijk met mijne stof; ook zou ik tot haar de toevlugt niet nemen, zoo de toestand, ernstig opgevat, zonder bitterheid, te schetsen viel; maar Antwerpen's beurs deed er zich in dien tijd op te goed, dat zij hare landstaal verloochende. Als gij onder die ruime, maar lage bogen hadt omgewandeld, als ge op dat vierkante, onoverdekte plein hadt stil gestaan, ge zoudt kippenvel hebben gekregen van het geledebraakte Fransch, er om u heen gemarteld; ge hadt er, buiten het Eugelsche den tanden uitgestooten, en het Duitsche den gorgel ontworsteld, een derde gehoord in de achterholte van den mond gevormd; dat even min als een der beide anderen vlug van de lippen vloog; dat het minst der drie in geest naar het echte zweemde. Het was het Vlaamsche-Fransch; het was de tongval die het bewijs leverde, hoe weinig het volk, de zoetste heugenis zijner moeder prijsgevend, aan het handhaven zijner zelfstandigheid dacht. Intusschen, het lakenswaardige der wijze op welke de burgerij deel nam aan de beweging, waartoe de vreemde den stoot had gegeven, verleent geen regt, het lofwaardige van het feit voorbij te zien, dat de uitheemsche belangstelling der inheemsche ten prikkel strekte. {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} België, minder vervuld van het besef zijns verledens, dan wij dit van het onze bleken, België begreep het heden beter dan Holland het deed. Het is een eigenaardig voorregt zoo der jeugd als der welvaart. Over zijn bodem wuifden oogsten, bewonderend en benijdend door den verst gevorderden, den wetenschappelijksten landbouwer zijner buren aangestaard; - onder de met lommer bekransde heuvelen, in de rotsen van zijn zuidelijkste gewesten, school alles wat de nijverheid des nieuweren tijds eischte; - waarom zou zijne jeugd zich den derden waarborg van volksvooruitgang, zich den handel niet even zeer wijden? Een renperk haar ten leste weêr ontsloten, stoof zij het in! en, - ik keer er tot de kansen van de hoofdstad des Noordens mêe weder, - somber stond het voor Amsterdam geschapen, ondanks al hare vroegere kennis, ondanks al haar overgebleven kapitaal, als de ingesluimerde niet werd gewekt, als der achtergeblevene den weg niet werd gewezen, langs welken het verlorene spoedig in te halen, langs wien misschien nog meer dan wat zij dierf te herwinnen viel. Schrijf er den ouden van den brink geen gemis van scherpzinnigheid om toe, dewijl hij even weinig als het gros zijner tijdgenooten voorzag, dat willem I de Nederlandsche Handel-Maatschappij oprigten zou! Eer deze er in 1824 door bewees, hoe veel verder zijn blik reikte dan die van ons volk, in zoo menig opzigt nog niet tot bewustzijn van zijnen toestand gekomen, was, om van groote zaken tot kleine af te dalen, in slechts schijnbaar zonderling verband als deze tot elkander staan, het besluit: Studeren, in de woning, welke ik u binnenvoerde, al genomen. Hoe weinig hechtte inmiddels het drietal, over welks lot dit in mindere of meerdere mate beschikte, denzelfden zin aan hetzelfde woord! Voor den vader vertegenwoordigde studeren in de eerste plaats het schrikwekkend bedrag eener reeks van uitgaven, die hij slechts schoorvoetend kwijten zou; hij had van te veel boedels inzage mogen nemen, om niet te huiveren voor de bres, die zulk een wildzang van een student in het ouderlijk vermogen schoot. En al beloofde hij zich zelven een oog in het zeil te zullen houden, al was hij er de vader naar dit te doen reeven, als zoontje het te ruim vieren mogt, wat verteerd was moest toch worden voldaan! Of het verschiet hem misschien schadeloosstelling voor die verkwisting beloofde! Of de jongen notaris wilde worden, zoo als zijn zwager santhagens, {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als de prinsen uit de protocollenwereld van homrigh en commelin. Het was eene even eervolle als winstgevende betrekking; maar die welligt meer zin voor orde eischte, dan hij zijn knaap toekennen mogt! Advocaat dan? Het bleek een beroep te zijn dat den stugste zoo buigzaam leerde worden als riet, maar dat, ook als dit, het hoofd altijd boven water wist te houden; hoe velerlei afwisseling van bestuur hij mogt hebben beleefd, schoon hij eerst het gemeenebest, daarna het koningschap, eindelijk zelfs den keizer had zien vallen, de meesters in de regten waren de mannen van den dag gebleven; onder iederen regeringsvorm hunnen invloed handhavende; van geen kreeftengang wetende, schoon elke andere stand achteruit bleek gegaan. Helaas! er viel met zijne vrouw even weinig aan te denken, dat hun kind ‘een stokebrand in de hel’ zou worden, - houd haar die uitdrukking ten goede - als zij het te eeniger tijd ‘den harden dobber’ zou willen prijsgeven, dien ieder jeugdig arts had door te staan; zij bedoelde er den typhus mede, schoon hij meende dat zij van de eerste drie bange jaren des geneesheers sprak, de jaren zonder of maar met ziekenbussen en bolwerken praktijk. Voor de moeder was studeren dominé worden, herder en leeraar der Nederduitsche Ger eformeerde Kerk, van welke zij lidmaat werd, toen deze nog de heerschende was, volgens hare overtuiging het eenig waar geloof. Aagje deken en: betje wolff hadden voor haar noch de Veldenaar's, noch de Slimpslamp's geschetst, - nimmer had zij het oor geleend aan willem leevend, als zijn gemoed door twijfel werd verscheurd; - de tooverstaf, waarmede die beide vrouwen de hervorming van haren tijd begonnen, had haar niet aangeraakt. Een groot deel der bezorgdheid, met welke zij over het jongske de wacht hield, vond zijne vergoelijking in de gewijde betrekking, die zij den jongeling toedacht; ondanks alle bezwaren haars echtgenoots wist zij, dat ze hunnen erfgenaam genoeg zouden nalaten, om hem voor de schaduwzij van ‘dominés-lot,’ zich verpligt te zien eene vrouw te huwen ‘rijk, gierig en zot,’ vrij te waren. Welk een vooruitzigt, hem eens het woord des Heeren zuiver te hooren verkondigen! zoo als dit haar, getrouwe kerkgangster, van kindsbeen af, onder zoo menig regtzinnig man gegund was geweest. Wat hare hand vond om te doen, ter vervulling van dezen wensch, dat had zij gedaan met alle hare magt, naar het inzigt haar verleend. Of zij er het zaad te regter- {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd door in den akker strooide, als zij hem zoo vroeg en zoo vaak met haar deed opgaan? Ik vrees van neen; wanneer ik mij reinier's hartelijken lach herinner, toen ik de toepassing van een harer liefste voorgangers eene uitvoering van young's Nachtgedachten heette. ‘Eerst suisde de naauwelijks hoorbare stem zoo zachtkens, dat niet eens de grassprietjes op het kerkhof zich heen of weer bewogen, - toen trilde het loover van 't geboomte, of enkele woorden, als groote druppelen, vielen van blad op blad; - daar verbreedde de wind zijne vleugelen, daar borst de buî los, - en echter verstond men van de galmen, die elkander straks al zwaarder opvolgden, niet meer dan van de donderslagen in het daverend zwerk!’ Wie er ook door gesticht bleek geworden niet hij, die de kritiek mijner houtskoolschets leverde, in eene wijziging der woorden van den matroos: ‘En waar blijft de bliksem, die geen oogenblik van de lucht was?’ - niet hij, die reeds toen zichzelven beloofde, dat hij nooit dus preeken zou; - die zich misschien afvroeg, of hij er ooit slag van zou krijgen? maar dat misschien stellig voor zich zelven hield. Als die dagen kwamen mogten die plagen komen! voorhands waren de boeken aan de beurt; niet enkel de kleine bibliotheek zijns vaders, niet alleen de zes of zeven planken der kast welke hij reeds zoo dikwijls had doorgesnuffeld, neen: nieuwe boeken, nieuwe talen, nieuwe vakken van kennis, die voor hem iets bekoorlijks hadden, waaruit zijn bestemming sprak. Eng mogt de kring zijn binnen welken de ouderlijke woning hem besloot; benaauwend bij wijle de lucht waarin zijne moeder hem verpligtte adem te halen; uit die werken, zoo stil over en voor hem liggende, klonken stemmen, zoo als hij er nooit, de weinige malen dat zij elders genoodigd waren of ten hunnent vrienden zagen, hooren mogt! Die zwarte teckens op wit papier verkeerden in sleutels tot allerlei geheimenissen; er daagden werelden voor zijnen blik waarvan hij nimmer nog droomde; onder het opdoemen digt tot hem komende werd hij gewaar wat op haar omging, ontsloten zij zich voor hem! Wat zoudt gij het laken dat, bij het voorgevoel des genots eens in vrijheid op deze te verkeeren, zijn polsen joegen en zijne oogen straalden? dat het hem was of zijne borst hijgde naar lucht, dat hij opsprong van zijnen stoel? Beklaag liever hen die eene zinnelijkheid in hun dwangbuis hadden geklemd, welke velerlei schuldelooze uiting, velerlei {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandige loutering behoefde, als haar overvloed, als hare weelde zich ooit tot zedelijkheid verheffen zou! [IV. Schoolgaan. 1817-1826. Leeftijd 7 - 17.] Eene burgerschool uit de hoofdstad van voor eene halve eeuw in beeld te brengen; een instituut te schetsen, zoo als in die dagen de monsieur zijne inrigting noemde, wanneer hij vreemde talen wanneer hij ten minste fransch leerde; dat is te aanlokkelijk eene stof dan dat hij, die door deze bekentenis zijn hart lucht geeft, zich niet zou hebben beijverd ten minste eenige bijzonderheden uit van den brink's vroegste leerjaren op te sporen. Hoe deert het hem te moeten getuigen, dat, ondanks zijnen twijfel of met vijftig jaren de dagen der nalezing op dien akker inderdaad zijn verstreken, zijne hand er niet slechts te weinig rijpe aren, er zelfs te weinig ijle halmen op verzamelen mogt, om waarheid en dichting uit dat tijdperk te beproeven. Ieder zijner lezers zal er zelf over kunnen oordeelen, als zij hem fluks van dat schrale handvol toch dankbaar gebruik zien maken. Intusschen schrikke zijne vergeefsche poging ten behoeve van zijn bijzonder onderwerp, niemand, die zich een minder beperkt doel stellen mag, af, van eene wandeling op dat uitgestrekte veld. De onderwijs-vraag is aan de orde van den dag, zij verdient het in ieder opzigt te blijven - behalve als twistappel. Geen beter middel ter verzoening met veel dat het heden te wenschen overlaat, dan volledige kennis van al wat aan het verleden ontbrak. Er zijn volken in dat opzigt boven het onze begunstigd, welke geen weerkeer tot het oude wenschen, dewijl zij het zich, door bijdragen uit verscheiden tijdvakken, te ieder oogenblik voor den geest kunnen herroepen. Tot historici onzer dorps- en stadsscholen hebben wij uit de gulden eeuw van het Gemeenebest, - leve de gard! leve de plak! - schier enkel onze schalke schilders; den humor huldigende, betreuren wij de eenzijdigheid. De poëterije vulde niet aan, wat het penseel verzuimde. En Vader cats? vraagt men welligt. Och, dat zijne regelen over de school te Zierickzee niet getuigden hoeveel beter ooren hij had dan oogen. Over alles moraliseerende, tot naar aanleiding van het Kinderspel toe, bragt hij dit voor het minst in schets; maar de school blijft in de schaduw, even als de schoolvos zelf, die er zich op te goed doet {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij mannen vormde, ‘die nu op een koets rijden gelijck een Prinse’; even als des schoolvos wederhelft, ‘zoo geestig in verstand, en deftig in manieren.’ Het eenige beeldje dat aantrekt, het eenige dat indruk maakt, uit die heugenis, wordt ook niet duidelijk op den voorgrond gebragt, ook niet volkomen geteekend: ‘oock schoon het donker was en dat haer niemand riep,’ kwam het dienstmeisje, ‘tot praten wel geneygt,’ de jongeluî bezoeken; de bedrogen deerne, ‘waarvan iet - was weggevlogen, - sy had in 't hof gewoont.’ En al zag de toekijkende knaap niets ondeugends geschiên, wat hij hoorde verlokte den zich herinnerenden grijze om ons, in plaats van eene aanschouwelijke voorstelling, eene stichtelijke bespiegeling te geven - over wat in geen tijd op eenige school moest plaats grijpen. (Twee-en Tagtig-jaerig Leven, eerste bladzijden). - En hooft en huijgens? Hoe de eerste, in iedere voorstelling, welke onze geest zich van hem vormt, wijsgeer schijnt geboren; - den laatste lachte het veelzijdig leven der volwassenheid te zeer toe, om zich in het teedere der vroegste vaag te verlustigen. - Vondel? Hij vergenoegde zich met éénen greep uit de kinderwereld: hij stond voor het grootste raadsel dat zij oplevert, de dood; en hij gaf, dichterlijker dan iemand vóór of ná hem, in zijn Kinder-Lijck de verklaring des geloofs! - Willem van haren - de sprong is geweldig groot, maar bij wien ligt de schuld, zoo ik de gaping niet kan aanvullen? - willem van haren doet door een enkelen fikschen trek de ‘strenge meesters’ aanschouwen; doch die tot het hooger onderwijs behoorden, die leerden wat cicero 's werelds opperheeren verkondde: ‘Toen Rome nog de kroon op had!’ - Bilderdijk, - die afstand valt te overzien, - bilderdijk heeft, onder het navolgen de gelaatsuitdrukking wijzigend aan den dorpsmeester toegekend door delille, die hem voor was geweest in het ontleenen van trekken derzelfde figuur door goldsmith bedoeld, bilderdijk heeft ons uit de achttiende eeuw geen portret geleverd dat den indruk geeft of die man vleesch van ons vleesch en been van ons been was geweest, dat hij ons volk in eigenlijken zin toebehoorde. Enkele lijnen, enkele toetsen bewijzen dat den dichter, voor het inheemsch eigenaardige van dezen de opmerkingsgave mildelijk geschonken was; hoe gaarne zouden wij voor een blijk, dat hij die ten volle waardeerde, dat hij haar geheel aan ons ten beste gaf, het zedelijk {==XLV==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoog hebben gemist, waarmede hij besloot, zijnen dollen uitroep vooral, die thans reeds eene toelichting eischt! (Het Buitenleven, 1ste zang). Men behoeft geen tooverstaf te bezitten, om de eerste meesters der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te doen herleven; uit de breede reeks harer geschriften treden zij te voorschijn, te gelijk verstandelijke en zedelijke mannen, een weinig met zich zelven ingenomen, maar het licht liefhebbende, en strevende naar het licht. Over de scholen echter, die slechts enkelen onzer nog de hunne mogen noemen, van welke voor haast zestig jaren de kennis der talen onzer naburen uitging, die wij den Agent der Nationale Opvoeding hadden dank te wijten, hangt de nevel nog dof en digt. Uit lageren kring hebben wij de Levensgevallen van Joachim Penneschaft; niet louter om regtvaardig te zijn, vermelde ik het hier gaarne. Alberdingh thijm beval het boekske te regt busken huet aan, in het voortreffelijk Zondagsblad van a.c. kruseman; dat slechts gestaakt werd, dewijl de jonge Redacteur zijn publiek te verre vooruit was. Dit in het voorbijgaan: ons onderwerp verplaatst ons drie lustrums later, en uit het dorp in de stad, bij milder door de fortuin bedeelde jeugd. Het zouden ijdele wenschen zijn zoo wij, beurtelings de Britsche en de Zweedsche Letterkunde benijdende, - of de Duitsche en de Fransche, wanneer deze in uw geheugen meer dan in het mijne herinneringen van dien aard achterlieten; - zoo wij uit het midden der achttiende eeuw typen van lagere en hoogere meesters vroegen, als fielding ons beide in Partridge en in Square gaf (Tom Jones); - of uit haar tweede derde gedeelte schetsen van het leven binnenshuis en op de school verlangden, zoo als ödmann er in Wexiô en Småland teekende (Hågkomster o.s.w.); - maar portretten van onderwijzers, uit het begin der negentiende eeuw, als die welke hugh miller ons van de zijne naliet, geschilderd door een penseel in liefde gedoopt, - als die welke charles dickens ons schonk, geëtst met een stift door edelmoedige verantwoordiging gescherpt, waarom zouden zij ons blijven ontbreken? O. w. hora siccama had er ons van falck's meesters zoo echt geestige kunnen geven, blijkens den eenigen omtrek dien hij waagde; (Levens-berigt bl. 5). - jakob van lennep deelde ons studietjes van dien aard mede door zijnen vader geteekend, die modellen mogen heeten. Ietwat meer uitvoerigheid, of, wilt ge liever, een veelzijdiger {==XLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} weerspiegeling van het beeld des meesters in het gemoed des leerlings, en we zouden er zijn. Het eischt zelfverloochening bij deze stof zoowel de quincey als arnold te gedenken, en noch over dezen noch over genen uit te weiden; - zal ik der bekoring weerstand bieden béranger's en bilderdijk's beschouwing hunner jeugd te vergelijken, le Tailleur et la Fée met Mijn Eerste Levensnacht? Het zou zevenmijlslaarzen vergen, tot ons onderwerp wêer te keeren; - de verlustiging zij een ander gegund; - sta men mij nog eene enkele verwijzing toe, of zij in prikkel verkeeren mogt! Massimo d'azeglio bewees er onlangs der jonkheid zijns lands een wezenlijken dienst door, haar, in zijne I Miei Ricordi, eene schets zijner letterkundige, godsdienstige en staatkundige ontwikkeling vermakende; - waarom zou het voorbeeld bij ons geen navolging vinden? Hij die er hier zijnen wensch naar uitdrukt, zal toch de eenige niet zijn geweest, die onder zijne meesters origineelen aantrof, van allerlei aard? Een zangmeester, b.v. die hem voor elke valschgezongene noot met een oorvijg boeten deed, - verbaast het u dat de leerling geenerlei lust voor de muziek meer gevoelde? Hij heeft het den verscheidene sedert grootmoedig vergeven, dat hij hem voor deze eeuw schier volslagen ongeschikt maakte; zich thans het feit weder te binnen brengende komt de vraag bij hem op: bleef van den brink van zoo hardhandig onderwijs verschoond? Hij zoude er zich gaarne mêe vleijen: waarschijnlijk ging het eenig, vroeg ontwikkeld kind, zonder ‘shining morning face,’ waarschijnlijk ging de getemde woelwater niet ‘creeping like snaile, Vnwillingly to schoole.’ Hij durft het hopen: ‘de eerste school,’ door rein bezocht, ‘was die van Jufvrouw sames; zij gaf zoo wel meisjes als jongens onderrigt; ik gis dat moederlijke bezorgdheid hem den eersten schooltijd liefst op zulk een gemengd terrein plaatste.’ Of hij er, als zeker iemand op dergelijke hybridische inrigting, knoopen leerde, mutsjes en beursjes met en zonder kralen? Le doute est une injure: ‘ik hoorde later dat hij, schoon een half jaar jonger dan ik, daar reeds aan het Engelsch leeren was geweest; hij werd eensklaps voor mij een belangrijk persoon.’ Hoe hij, die plotseling dus sprekende optreedt, het tevens in de oogen van de lezers dezer bladzijde wordt, - hoe haar steller zijne verpligting gevoelt, dankbaar het publiek den naam diens mans te noemen. En echter geschiedt dit nog niet, echter kon- {==XLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} dige deze nog een omzien zich zelven aan: ‘Toen ik in het jaar 1817 acht en een half jaar oud was, zag ik op zekeren morgen een “nieuwen” jongen op school zitten, het Fransche school van martin op het Singel, bij de Torensteeg; een klein huis, waarin op de bovenkamer onderwijs werd gegeven. Nog weet ik het best, dat ik mij door dien nieuwen jongen terstond aangetrokken gevoelde; zijn bleek, zijn weinig kinderlijk gelaat, zijne bijzonder levendige, bruine oogen waren waarschijnlijk de eerste reden;’ de reputatie van het Engelsch bleek de tweede. Er is iets zoo hartelijks in die heugenis, dat het vast naar heiligschennis zweemt te vragen: En wie was de baas op uw school, martin of de jongens? al vliegen de woorden van zelve uit de pen voor deze biographie ter hand genomen. Immers ongeroepen rijst daar in de verte voor hem die haar schrijft, te gelijk lachwekkend en schrik inboezemend, eensklaps de hooge gestalte op der cacatou en colère, zoo als de spotzieke oppositie op de banken zijner fransche school het hoofd van deze noemde; bij het binnentreden verkondigde al wolkende de poeder, die uit den schat van echt celtische haren stoof, de luim des dags! Welk een storm verbeidde ons leerlingen, als wij de oogen hadden digt te knijpen! Er zullen onder mijne lezers dezer zijn, die aan den éénen trek den man herkennen; heel of half vergeten makker! wat ge moogt zijn geworden, wees uit de verte gegroet; en stem toe, dat we dien driftige vaak op zwaarder proef stelden dan de geduldigste zou hebben doorgestaan; dat het niet aan hem lag zoo hij ons in de fransche letteren, voor heel ons leven, geene bron van verlustiging ontsloot! Anders dan in de school te Zwolle schijnt het in de school op den Singel te zijn toegegaan; of valt het onderscheid volkomen uit het verschil in karakter der voorgestelde knapen te verklaren? Innig als de man, aan wien ik deze bijzonderheden verschuldigd ben, rein levenslang lief had, - schoon deze in lateren tijd van hem vervreemdde, - schildert hij zich zelven volstrekt niet en beau, in het zoeken naar eene verklaring voor de beurtelingsche aantrekking en afstooting welke de makker op hem uitoefende. ‘Op school was er iets dat hem van allen onderscheidde: met natuurlijkheid, gemakkelijkheid en juistheid gaf hij altijd alles terug wat hij geleerd had; dit trok mij tot hem, maar dit was het te gelijk wat mij van hem afstiet: ik voelde hem altijd meester.’ Welk eene lofspraak schuilt er voor beide jongens in, {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de vriendschap des ondanks voortduurde en aanwies! Welk een wonder dat zij niet werd afgebroken daar rein ‘geen plezier in, en geen slag van kinderspelen had;’ daar hij zoo min ‘met bal als met priktol en even weinig met hoepel of met palet’ wist om te springen; daar hij ‘van knippen noch van kleuren hield.’ Onnatuurlijke jeugd! zou op deze aanhaling zonder aarzelen zijn gevolgd, als hij die er mij toe in staat stelt, wilde stemmen in de algemeene beschouwing dat rein onder eene streng gehandhaafde, eene schijnbaar geslaagde tucht leed. Onnatuurlijke jeugd, volge des ondanks, als ik voortgaande uit zijnen brief aan te halen, misschien minder edelmoedig dan waarheidlievend, de door hem verstrekte wapenen tegen hem keere: ‘Gij weet het, zijne manieren hadden iets houterigs, iets linksch zoo lang hij niet op zijne plaats was; aanvankelijk met ieder min of meer het geval, met hem ook toen. Waar ik die had werd ik verlegen en poetste de plaat. Maar hij niet! integendeel hij stortte zich met opzet in allerlei, waarbij juist de linkschheid contrabande bleek; en, wat het verbazendste heeten mogt, geen onderscheid makende, in wiens gezelschap hij zich bevond, had hij zelf er pret in, als zijne houterigheid de jool vermeerderde!’ De lezer beslisse of deze trek valt toe te schrijven aan het onbeschaamde waarin bij wijle de beschroomdheid haar heul zoekt; of aan de opwelling van ingeschapen aard op het onverwachtst zijne regten hernemend? Verre zij het daarom van den schrijver dezer regelen de gemoedelijkheid te willen loochenen rein in dien tijd, volgens de schets van zijnen makker, onderscheidende; verre van hem te twijfelen aan de verdiensten der opstellen van dezen voor beider aanneming door Ds. kakebeen vervaardigd. Als die opbruischingen voorbij waren gegaan en gestild, moest zijne meerderheid zich ook op dat gebied doen gelden; ‘trouwer en rijker dan ik beantwoordde van den brink aan den gestelden eisch, maar onder zijne vleugelen had ik er geen last van, zijn triomf was mijne blijdschap!’ Behoeft er bij te worden gevoegd dat deze zelden hooger geprezen werd dan door de getuigenis, welke ik er op laat volgen met de woorden deszelfden vriends, die, naar anderer oordeel, in bedachtzaamheid, in overleg, in ernst, zijnen tijdgenooten vooruit was: ‘Later, op de studie, mogten onze genietingen daarin onderscheiden zijn, dat de zijne actif de mijne passif waren, dat hij beroemd wierd in de wereld, en ik mij in dien roem ver- {==XLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} heugde - ik bleef aan hem genoeg hebben en hij deed nimmer vis à vis mij iets waardoor ik mij gekrenkt, waardoor ik mij niet op mijn gemak gevoelde!’ Hoe verre heeft de hulde, door hem aan wien wij alle deze bijzonderheden zijn verpligt, door den heer j. ter meulen, hz. te Bodegraven, van wien meer sprake zal zijn, den verscheidene even ongezocht als opregt gebragt, ons het tijdvak, waarin wij ons verplaatsten, doen vooruitsnellen; - de Cathechisatie, van welke wij reeds hierboven gewaagden, bragt hen na tweejarige scheiding eerst weer zaam; ‘Rein is in dien tusschentijd ook nog bij hagoort op school geweest.’ Hagoort, louter een naam, in plaats van eene gestalte, van eene persoonlijkheid; - tot verduidelijking der wijze op welke ik onderwijzers wenschte gedacht te zien, een paar tegenstellingen van mijne fluks medegedeelde heugenis uit Overijssel, door wat mij lessen van een Duitschen en een Engelschen meester in de hoofdstad aan huis ontvangen te binnen brengen. Hoe zie ik den eerste, bij ongunstig weder, nog langzaam uit het brommertje stappen, langzaam den trap opkomen, binnengetreden langzaam den overjas, een geelen garrick, uittrekken. Hij blikt naar den haard - er is geen vuur als er vuur moest zijn, - of het vuur vlamt te hoog als er vuur is, - arme, slanke, teeringzieke jonkman, hoe kucht hij! Eindelijk heeft hij zich op den aangeboden stoel nêergezet, eindelijk de beslagen glazen zijner bril blinkend gewreven, eindelijk het boekske opengeslagen: alle traagheid is verdwenen, alle krankte vergeten; wij lezen zamen Der Frühling van e.c. von kleist. ‘Die Lerche steigt in die Luft, - - - Entzückung tönet aus ihr;’ zong hij; het was lente voor hem geworden in zijn vaderland, hij zag het landschap waarin hij als kind had gespeeld weder: ‘der Klang des wirbelnden Liedes, Ergötzt den ackernden Landmann,’ zijne stem beefde; ‘- Er horeht ein Weilchen, dann lehnt er Sich auf den gleitenden Pflug:’ onwillekeurig was het ons, of ook wij luisterden: en waar of wanneer mij later op het land de leeuwrik verraste, ik gedacht zijner, ik zegende hem! Er school een dichter in den vroeggestorvene; die niet vermoedde, dat zijne studie van rijmlooze verzen een zin voor waarheid en eenvoud wekte, van welke my other teacher, voorstander der rijmkunst, welke hij zelf beoefende, geen begrip had, voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. Wat wonder dat deze niet uitdoofde, wat gene aanblies! Als wa- {==L==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zij, die dezen meester voor den leerling kozen, van het gevoelen geweest des Amsterdamschen Raads onzer dagen, dat de zuiverste uitspraak van het Engelsch valt af te hooren van wie zelf geen Engelschman is, was hij Hollander; schrijver van Hollandsche verzen, declamator naar den smaak des tijds bovendien! Hoe ergert hem die deze biecht spreekt, na weldra vijftig jaren, nog de gezwollen, de onnatuurlijke uitdrukking, welke zijne eerste gelegenheidsversjes door den omgang met dien meester kregen. Een verjaargroet aan eene lieve oude vrouw werd beproefd: van iets hartelijks mogt voor grootmoeder geen sprake zijn: ‘Door 't heiligst pligtbesef deez' feestdags aangedreven, Storte ik mijn wenschen uit in 't ongekunsteld lied!’ O gemaaktheid! hoe noode houde ik zijner schim nog den wansmaak ten goede; - maar, zal het publiek het mij deze uitweiding doen? al brengt zij ons geleidelijk tot het eenige wat het gemis aan bescheiden over van den brink's schooljaren ten deele kan vergoeden: de eerste indrukken door onze toenmalige letterkunde op den knaap, op den jongeling gemaakt. Versleten lijstjes der verzending van ieder deftig leesgezelschap, dat men u, in spijt zijner aanmatigende zinspreuk, die onzen lachlust opwekt, dat men u zorgvuldiger bewaarde! gij, menus van den disch des voorgeslachts naar den geest! Leerredenen, - Magazijns, - Dichtbundels, - ziedaar de drie hoofdschotels, welke rond plagten te gaan in het Hollandsche, waarmede ik u heb bezig te houden; uitheemsche litteraturen ook in dergelijke kringen op te nemen, dat kwam eerst later in zwang. La pièce de résistance, de ossehaas avant-tout, en dus de leerredenen het eerst. Indien men aanneemt, en er is niets 't geen regt geeft er aan te twijfelen, dat er een tijd is geweest, in welken zich voor reinier, als het wit zijner wenschen, een kansel in het verre verschiet opbeurde, dan had hij regt zijn gesternte te zegenen, er zich toe voorbereidende toen de Hervormde Kerk, als het onderhoud welsprekendheid gold, bogen mogt op grooter talenten, dan die van den veelzijdigen clarisse of van den dichterlijken borger: toen alle nijd zweeg, wanneer zij van der palm den eerekrans bood. Weinig aanlokkends als preeken overigens voor de jeugd pleegden te hebben - zoo ik den tegenwoordigen tijd bezigde, ik zou het overbekende herhalen, - ik zie reinier in die wie weet hoeveel tallen verdiept, tot zijne moeder hem in gedachte de bef {==LI==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstrikt. Was er reeds schakeering in die bewonderende belangstelling? Het lijdt geen twijfel: clarisse, die bij wijle zijne ouders bezocht, trok hem aan om zijner persoonlijkheids wille; borger nam hem in door de breede vlugt zijner gedachten, door het even schitterende als stoute zijner echt Hollandsche volzinnen; van der palm's matiging, van der palm's met moeite verkregen eenvoud, van der palm's volkomen heerschappij over zijne vele gaven, zou hij eerst later leeren waardeeren, - om ten langen leste te erkennen dat iedere deugd een gebrek tot schaduw hoeft! Straks schreef ik dat reinier's snoeren in liefelijke wateren waren gevallen, wat het tijdperk betreft, waarin hij zich tot zijne vermeende bestemming ontwikkelde; thans mag ik de stad in welke hij woonde, uit hetzelfde oogpunt, niet voorbij zien. Als moeder hem vrij liet te kerken waar hij wilde, mogt hij aarzelen tusschen stuart en broes; maar wie van beiden hij de voorkeur gaf, hij nam toe in kennis als in kunst: hetzij de grijsheid van den eerste hem door het redelijkst geloof bleek bezield, hetzij het vernuft van den laatste hem door zijne heldere tinteling verrukte. Er ontsloot zich voor hem, al strookte zij weinig met zijne begrippen van degelijkheid, er ontsloot zich eene uitheemsche school, in welke alles te leeren viel, wat der inheemsche te vaak ontbrak: levendigheid van gedachte, verrassing van vormen, bevalligheid van voordragt; de Wale Kerk was in die dagen te kleen voor het gehoor van coquerel. En, voltooijende trek ter schetsing des tijds, eene liefelijke star lichtte aan; eer nog van der palm's zonne ter westerkimme was gedaald, kwam abraham des amorie van der hoeven bij wijle over! - Vragen eenige mijner jeugdige lezers inderdaad wat toen onder den titel van Magazijns door leesgezelschap bij leesgezelschap werd rondgezonden, ik antwoord dat, in één enkel opzigt: de bontheid der stoffe, het gekozene woord volkomen juist mogt heeten. Wijsbegeerte des Levens, - Geschiedenis, - Aardrijks- en Volkenkunde, - Fraaije Letteren en Mengelwerk, - ziedaar de omvangrijke rubrieken, aan welke jaarlijks een octavo boekdeel van nog geen vijf honderd bladzijden werd gewijd. Naar ge wilt, was het te veel of te weinig. Alles omvattende, bleek de uitvoering planloos. Hoe kon het anders, daar de opstellen uit verhandelingen bestonden, ter vervulling eener spreekbeurt gehouden? opstellen, grootstendeels door hoog- {==LII==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraren aan een gemengd gehoor voorgedragen, bonter nog dan de inhoudslijst, waarop hun naam voor die bijdrage weldra een plaatsje vragen zou. Encyclopedisten werden, ten gevolge der uitbreiding welke toenemende studie iedere wetenschap gaf, onder onze geleerden telkens zeldzamer; waren wij dan een encyclopedisch publiek rijk? Bij eene vlugtige inzage dier stukken mogt men het vermoeden, - de lezing der voortreffelijkste zelve overtuigde van het tegendeel. Zoo wel de gegeven als de onthouden inlichtingen over het gekozen onderwerp bewezen, dat de redenaar eigenlijk niet wist, tot wien hij met zijn betoog het woord rigtte; wat hij als bekend onderstellen mogt, wat hij verpligt was op te helderen. Desultory writing leidde tot desultory reading. Als de bij op het bloemperk, zou men zeggen, mogt een geest als die van onzen reinier op dat veld vliegen van kelk tot kelk, van lelie tot lelie, van roos tot roos, beurtelings door rijkdom van verwen of door reinheid van geur aangelokt; om echter weldra die beeldspraak onwaar te vinden daar alles wat zich in de natuur op stengels beurt en wiegt, daar alles wat in den glans der zonnestralen opluikt en aantrekt van geene verwarring weet maar van orde blijk geeft; een geheel is en volkomen! Zonder eenig ander onderling verband, dan dat de stukken door de daarin behandelde stof behoorden tot een der genoemde vakken van kennis of genres van kunst; - voor geen enkel van deze geleidelijk vormende, en alle volledigheid missende door de bekrompen grenzen des besteks, - eigenlijk louter fragmenten, verbijsterden zij eer dan zij vooruit bragten. Ter verontschuldiging des verzamelaars viel op te merken, dat de weinige middelen over welke hij te beschikken had, hem niet in staat stelden, meer van den tild en van het talent zijner bijdragers te vergen; - het honorarium voor eene verhandeling kromp tot schamens toe in! - maar al droom ik niet mede van de genialiteit welke u uit onze dagbladen zal toeschitteren sedert er door de afschaffing van het zegel met schrijven geld is te winnen, slechts goed werk mag aanspraak maken op goed loon, - geen lappendeken blijkt een voortbrengsel van kunst, geduld is het hoogste waarvan zij getuigt. Of mogten dan vertoogen, geschreven ter kwijting van eene onvoorzigtige belofte en aangehoord tot tijdverdrijf op een avond dien men vrij had, mogten zij gezegd worden hun doel te bereiken als zij weinigen leidden tot de aan- {==LIII==} {>>pagina-aanduiding<<} schaffing van een handboek, om ten minste een overzigt te hebben des onderwerps? als zij, nog schaarscher witte raven, hier en daar een enkele prikkelden tot studie? En echter waren deze hunne weldadigste gevolgen; helaas! door de halve- de kwart-kennis welke zij verspreidden, de oppervlakkigheid, waarmede zij leerden voor lief te nemen, niet opwegende; - doch ik zal later gelegenheid te over hebben in het regt doen aan de uitzonderingen op den regel te staven dat deze klagte niet zoo overdreven, niet zoo onbillijk is, als de laatst achtergebleven liefhebbers van het genre meenen. - Er deden ook Dichtbundels in dat leesgezelschap de ronde; maar bloemlezingen uit de poezij dier jaren zijn in ieders handen, - waartoe hier de stelling verdedigd, aan welke niemand twijfelt, dat verhandelende verzen in de mode waren? Liever beproef ik door het noemen van enkele namen, door het aangeven der verhouding tusschen deze, de stille stemming onzer dichtkunst te verklaren. Het driemanschap harer priesteren en profeten, 't geen in den somberen nacht onzer vernedering de wacht had gehouden bij het kwijnend vuur der vaderlandsliefde, - helmers, loots, tollens, - was ontbonden in eene mengeling van gewaarwordingen, die zelfs der verrukking iets weemoedigs gaf: slechts over de asch van den eerste in het Muiderzand lichtte de wederkeerende vrijheidszonne aan! Het was een onvergelijkelijk zalig oogenblik voor den tweede geweest eindelijk zijne voorspelling vervuld te zien; maar mogt hij weldra den verscheidene zijne roemrijke ruste niet benijden? als lierdichter moest hij zich bekennen te hebben uitgeleefd. Voor den derde, de gelukkigste der drie, ontsloot zich eerst het tijdperk zijner eigenlijke, zijner niet geëvenaarde populariteit; het genre dat hem in den hof aan de Maas, in het uitspanningsoord der zich van hare bedrijvigheid verpoozende burgerij, te midden van gelukkige moeders en spelende kinderen, een huisselijk standbeeld zou waarborgen, dat genre botte pas uit. Verbaast men er zich over dat ik met deze drie begon en van bilderdijk niet repte? Al was hij met stoute schreden een derde eeuw vroeger den zangberg opgestegen, al handhaafde hij zich op dezen ter hoogte, diehij zijne gaven waard achten mogt; het tiental jaren, dat tusschen 1820 en 1830 zijnen blikken voorbij ging, beheerschte hij niet. Slaat ze open, de bundels in dat decennium gevierd - er moge u weinig verheffing uit tegenklinken, er ademt een geest van verdraagzaam- {==LIV==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, van voldoening, van vrede uit, toen als altijd, den laatsten, den grootsten vertegenwoordiger der achttiende eeuw ten onzent volslagen vreemd. Het is feith die tot u spreekt, die u troost en u sticht; het is feith, die op zijnen grooteren mededinger nog uit het schimmenrijk schijnt te zegevieren; het is feith, die blijkens zijne Gedenkzuil, - alle overdrijving bij eene geopende groeve in zwang uit de weegschaal gekeerd, - bewonderd blijkt en bemind! Vindt gij het zoo vreemd, dat bij de wedergeboorte onzes volks, de Eenzaamheid en de Wereld werden toegejuicht, zoo als de Ouderdom het zich had hooren doen in den tijd des jammers; - waren wij dan inderdaad wedergeboren? Zoo min als de goede grijsaard zelf, die ons in het staalkundige, in het godsdienstige, in het letterkundige, levenslang getrouwer vertegenwoordigde dan men gelooft. Een der eersten ten onzent van hen die oog hadden, voor de dubbele beweging bij oostelijke en zuidelijke naburen juichte hij onder zijn optreden der eene als der andere geestdriftig toe; om op lateren leeftijd het beginsel van deze noch van gene getrouw te blijven, als ware de Fransche Omwenteling niet bestemd geweest de wereld te herscheppen, als dagteekende van de verschijning des Autheurs van den Werther voor de kunst geene nieuwe eeuw. Licht mij in, bid ik, waaraan zijne vergoding valt toe te schrijven, zoo het algemeen hem niet op den voet volgde in die verloochening; zoo wij ons zelven niet in hem als in eenen spiegel zagen? Het moge onze volksijdelheid grieven, maar de eerste jaren der restauratie waren er verre van tot onze volksontwikkeling bij te dragen. Onwillekeurig gedenk ik een ander groot man, die ongaarne sprak van de dagen, in welke hij ‘zoo wat keesde,’ wiens lieveling-autheur hölty werd, nadat göthe het was geweest! Voorbij ziende hoe beide, zoo in de vroegere als in de latere overdrijving, slechts de tolken waren van hunnen tijd, veroorlooft de hedendaagsche middelmatigheid zich den spot te drijven met den vurigen patriot als met den dweeper met de maan. Dieper studie van dat tijdvak deed, eene halve eeuw na het herstel onzer onafhankelijkheid, coenraad busken huet uitroepen: ‘Ten dien aanzien moet het onderzoek terug.’ (Gids 1863). Hoe hebben op politiek territoir de omkeeringen van 1830 en 1848 bereids de waarheid dier opmerking gestaafd! hoe doen het op litterair terrein kinker en staring allengs; staring en kinker bij welke een invloed wortel {==LV==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt vatten als willem de clercq ons toewenschte. (Verhandeling 1824). Of ik daar echter niet twee dichters noemde, wier werken in het leesgezelschap, van 't welk wij uitgingen, nimmer aan de beurt kwamen? Ik doe meer dan het vreezen, ik ben er schier zeker van. [Isaac da Costa] Wie mag toch de schrijver zijn, welke toch de inhoud wezen van dat boekske, maar honderd bladzijden groot, 't geen door de vurige oogen van reinier in onverpoosde vaart wordt verslonden? Kenschetsend voor beide zijne ouders, doch weinig toelichtende voor ons, heeft zijn vader het onbevredigd ter zijde gelegd, als eene krenking des gezonden verstands; heeft zijne moeder gejammerd, dat ons deze dingen door dien man moesten worden geleerd; maar welke is de indruk, dien het op reinier maakt? Hij leest het nog eens over, hij zal dit zes of zeven malen doen, telkens als de aandacht er door een tegenschrift weder op gevestigd wordt; immers, sgeene aanklagt heeft ooit zoovele verweerders doen opdagen. Wie verwondert zich daar over? de beschuldiger blijft merkwaardig, al verdwijnt ook, bij den omvang en het gewigt der beschuldiging iedere persoonlijkheid. In den eersten toch treedt niemand minder op dan een afstammeling uit dat volk, welks overleveringen verder reiken dan die van eenig westersch; dat, den God zijner vaderen getrouw, achttien eeuwen lang voor het geloof in dezen, de verdrijving uit het land zijner inwoning, de ballingschap in een vreemd werelddeel, martelingen als de veder weigert te beschrijven, heeft gedragen, heeft getrotseerd, heeft uitgetart. Het zijn de algemeene trekken der lotsbedeeling eens Israëliets, in de nieuwere geschiedenis; hoe zegent mijn Hollandsch hart er de burgerij uit onzen vrijheidsstrijd voor, dat de bijzondere dier zwervers ten onzent zachter mogten zijn; dat deze van eene gastvrijheid getuigen welke, zou ik er anders van gewagen? door liefde werd beloond! Jongeling als hij naauwelijks nog heeten mogt, toch wist reinier het, hoe niet enkel de handel zijner opluikende vaderstad er bij had gewonnen, dat met de schatten der vervolgden van de zoomen van den Taag ook hunne scherpzinnigheid aan de oevers des Amstels werd overgebragt; dat hunne kenniszucht zich uitstrekte {==LVI==} {>>pagina-aanduiding<<} tot alles, wat aan menschen te weten gegeven is. Bij wijle den lommer zoekende in de weinige wandeldreven, welke de plek zijner geboorte aanbood, was hem hunne geschiedenis ten onzent aanschouwelijk geworden in de wijk die derwaarts leidde; vóór de Portugesche Synagoge had hij zich beroemde namen herinnerd; helaas! waarom moest hij, daar mijmerend, ook vervolgingen gedenken als zij, die pas de vervolging waren ontkomen, zich in eigen boezem veroorloofden? Het was een aardig spel des lots, dacht hij, dat dezelfde zuidelijke klank, welke in het verleden de somberste heugenissen verlevendigde, voor het heden de schitterendste verwachtingen opwekte: immers hij had onlangs twee bundels Poëzij gelezen, eerst voor luttel tijds verschenen, welke ten volle dien zoo vaak misbruikten titel verdienden. Schrale lof zou het zijn, als hij er maar van getuigde dat deze verzen hem verrasten door iets frischs, iets krachtigs, iets stouts: het voorspel eener Hymne betooverde hem tot hij het van buiten kende! Jeruzalem's profeten hadden dien naneef hunne harpe vermaakt, isaac da costa heette de voorbeeldeloos begaafde; dien hij gelukkiger leven toewenschte an uriel da costa bleek bestemd te zijn geweest. Wie zou het nieuwsgierigheid willen noemen, wie het niet belangstelling achten dat hij weldra naar allerlei bijzonderheden over dien jeugdigen Israëliet onderzoek deed? Hij was meester in de beide regten, dat getuigde het naambordje voor zijn deur; maar hij was ook in de letteren doctor, dat vermeldde het niet. Hij moest mildelijk door de fortuin zijn bedeeld, het viel den voet waarop hij leefde aan te zien; doch zijne weldadigheid was zoo groot als zijne weelde, klonk zijn lof. Hij mogt gelukkig gehuwd heeten; hoe benijdde de jeugd den niet mooijen man, - slechts opmerkelijk als zijne oogen spraken, en dat deden zij gedurig als hij met zijne jonge gade wandelde, - die innemende, schier Andalusische schoone! Over zijn karakter bleek maar één gevoelen te zijn: every inch a gentleman toonde hij er zich fier op uit de Sephardim te zijn gesproten; en was toch tevens Hollander als weinigen, in zijne liefde voor ons verleden, voor ons vorstenhuis, aan welks oudsten tak hij ons volk alles verschuldigd geloofde. Levendig als maar enkelen, onk zijner levendige stamgenooten, woog het goelijke in hem het geniale op: in vollen zin eene sympathische natuur. Hoe mogt israël op hem bogen! Wat beloofden de bloesems van dien oosterschen twijg {==LVII==} {>>pagina-aanduiding<<} op onzen westerschen tak geënt, der gaarde van de Nederlandsche Poezy al vruchten; volgens de uitdrukking van huijgens, ‘door zoo veel overspels tot zoo veel keurs gebragt!’ Daar verspreidde zich eene mare, die de zonen abraham's huiveren deed van schrik En's Lands Muze voorzag zij, hoe een licht haren gunsteling verrezen op een ander gebied dan waarover zij heerschte, hem de lier zou doen ter zijde leggen, hem van haar vervreemden zou? Isaac da costa had in het Oude Testament het Nieuwe gevonden; isaac da costa, was met zijne jeugdige gade en met abraham capadose, dien hij lief had van kindsbeen af, overgegaan tot de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Zulk eene wisseling van eeredienst, thans iets ongewoons geworden, mogt in die dagen niets zeldzaams heeten, al had moses mendelssohn reeds eene halve eeuw vroeger den aandrang van johan caspar lavater tot dergelijken stap, ‘even beleefd als bescheiden’ weerstaan; al werd door dien wijsgeer vast toen de tegenwoordige eigenaardige toestand zijner geloofsgenooten volkomen voorbereid. Eene schets der omstandigheden onder welke, in spijt der nieuwe rigting door hem aan het Jodendom gegeven, zelfs in den kring zijner vertrouwelijkste betrekkingen, later toch eenige overgangen plaats grepen, zou niet van belang zijn ontbloot. Twee beminnelijke Berlijnsche vrouwen, rahel levin markus, die christinne werd, toen zij met varnhagen von ense in het huwelijk trad; en henriëtte herz, die, verweduwd, de synagoge niet voor den tempel verliet eer hare regtzinnig geloovige moeder ten grave was gedaald, zij trekken ons om het zeerste aan. Echter gewage ik er hier slechts van, ten einde uit de verscheiden invloeden ter bekeering nopende, de voorkeur te verklaren door den doopeling nu eens aan deze, dan weder aan gene opvatting des Christendoms gegeven. Moses mendelssohn's kleinkinderen bieden er de sprekendste voorbeelden van aan. Philipp veit, de beroemde schilder uit het tijdvak der romantiek, de vriend van cornelius, hij die de beide Maria's aan het graf des Heeren op het doek bragt of rafaël hem zijn penseel had vermaakt, was roomsch-catholijk geworden onder de leiding van friedrich schlegel, zijn stiefvader; terwijl felix mendelssohn-bartholdy, de lieveling van göthe, onder den invloed van schleiermacher opgewassen, nog eer hij de dochter eens Frankfurther Predikants huwde, wat de groote Heiden-Apostel verhevens verkondigde op muzijk bragt, {==LVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormd in iederen zin. Een geest van geheel anderen aard doet zich gevoelen bij het genie dat ons bezig houdt. ‘Alles over geheel Europa is in een staat van verwarring, van spanning, of van gisting. De oude beginselen zijn overal in haat en verachting gebracht, en al wat op dezelve gebouwd is, is voor een groot gedeelte reeds afgebroken en wordt het ieder dag verder. Op de nieuwe beginselen intusschen is het niet mogelijk te herbouwen; en zoo is de gantsche maatschappij in een staat van onzekerheid tusschen zijn en niet zijn. Een geest van dwaling is uitgegaan over het menschdom, en doet aan een herschenschimmige volmaakbaarheid buiten den bovenmenschelijken weg, door Gods Openbaringen aangewezen, gelooven en met dweepzuchtigen ijver arbeiden.’ Het zijn woorden van isaac da costa in zijne Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, bl. 89; het boekske waarover wij reinier al peinzend gebogen zien: het is een weêrgalm van willem bilderdijk's aanklagt tegen de begrippen welke hij vijftig jaren lang, onder gebeurtenissen die hij geloofde dat er van zouden genezen, veld heeft zien winnen. En welke mag de eerste indruk zijn er door op onzen jeugdigen lezer gemaakt? ‘Zulke groote woorden hebben meer val in poëzij dan in proza!’ En hij zegt in zich zelven op: ‘Het God'lijk woord dat Duivels sidd'ren doet Wierd tot een spot van 't zinloos wangebroed, Dat boom en zeel met voeten durft vertreden, Om 't stalen juk van willekeur en dwang In de afgodsdienst van 't moordend zelfbelang, 't Misleide volk om hals en schoft te smeden. Niets heilig meer, of de afgrond wierp het om: Geen ondeugd meer die niet ten toppunt klom Geen liefde meer, geen band van samenstemming! Het schuim welde op en overstelpt en smoort Hetgeen er nog in de ijz'ren harten gloort En waar is moed, waar ijver tot betemming? Bilderdijk aan da costa, Rotsgalmen I. 160. {==LIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bewijst zijn gezond oordeel, zijn' zich reeds leuterenden smaak, maar het geeft geen blijk van meêgevoel voor het tragische in den toestand van beide meester en leerling! - wat eischt ge dat de jongeling den mannen zijner dagen een leeftijd vooruit zou zijn geweest? Hij bleek er op weg toe, daar hij zich, ondanks den weerzin zijns tijds in alle orthodoxie, ondanks zijne eigene ingenomenheid met vrijer opvatting des Evangelies, ergerde aan het gekef, het gejank, het gebas, dat hen om strijd op de hielen volgde. Onwillekeurig gingen zijne schreden vast in de betere rigting, daar hij geen vrede kon hebben, met eenigerlei halfheid van de vele ongeroepen verweerders der aangevallen begrippen. Zonder zichzelven rekenschap te kunnen geven hoezeer hij er toe was geregtigd, verwenschte hij alle pogingen zóó strijdige beginselen met elkander te verzoenen, daar de handdruk van beiden het stervenssein der oude of der nieuwe blijken moest. Getuigde het niet even loffelijk van zijnen geest, dat hij eerbied bleef gevoelen voor de gaven van kennis en kunst eens dichters, die hem op het grievendst krenkte door zijn gemis van sympathie voor de grootste mannen onzer gulden eeuw; als van zijn gemoed, dat het hem deerde dezen nieuwelings bekeerde zulk eenen doopvader beschikt te zien, niet maar alleen dewijl hij vreesde dat de adem der bezieling hem in de wolke des gevechts begeven zou? Het was veel, in dien tijd: verdragen en erkennen waren nog geene synonyma. Er zijn sedert schier vijftig jaren verloopen, en hoe schaars wordt zelfs nu de cijns der bewondering aan een zienersblik gegund, die in den dageraad onzer wereldbeschouwing, het sein van den onverbiddelijken ondergang der zijne voorzag; hoe zelden ook thans de moed, de kracht, de trouw gehuldigd, waarmede de aangeheven strijdleus eene halve eeuw lang op slagveld bij slagveld voortklonk, tot de banier der verstijvende vingeren des veldheers ontgleed, maar de veege lippen van dezen, den geest gevende, die nog bezegelden! En hoe weinigen zijn er geweest, die den leerling zijne overdreven dankbaarheid aan den meester ten goede hielden, - die open zin genoeg bezaten voor andere gewaarwordingen, andere gedachten dan hunne eigene, om zich de worstelingen voor te stellen beurtelings van gemoed en geest van dezen gevergd, als hij den gewraakten tijdgeest niet {==LX==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zag zegevieren, als hij dien ook zegeningen verspreiden zag en hem toch verfoeijen moest; - die de offers waardeerden dagelijks in allerlei gemis aan het geloof gebragt! [Het Amsterdamsch Gymnasium.] Le silence est la leçon des rois: er moge luttel overeenkomst zijn tusschen onderwijzers en monarchen, de jeugd en het volk hadden dans le bon vieux temps, - die ten onzent nog niet lang voorbij is, - de eigenaardigheid gemeen het stilzwijgen te bewaren, als zij geloofden dat er weinig stof tot prijzen gegeven was. Onder het loffelijke dat bakhuizen van den brink gedurende zijn gansche leven kenschetste, behoorde eene groote piëteit jegens elk diergenen van zijne leermeesters, welke zich meer aan zijne ontwikkeling liet gelegen liggen dan de betrekking door dezen bekleed in den striksten zin van hem eischte, die den plak ter zijde wist te schuiven om de hand toe te steken. Toch zou ik aarzelen, louter ten gevolge van het ontbreken aller blijken van heugenis, het Amsterdamsch Gymnasium uit de jeugd van reinier de maat aan te leggen door het adage van soanen vorsten bestemd, indien niet een zijner tijdgenooten mij het regt gaf deze hier volkomen juist te achten. Ieder lezer oordeele zelf. Op mijn verzoek om ten bate dezer biographie het publiek mede te deelen wat hem van zijnen vroegsten omgang met zijnen makker was bijgebleven, schreef Dr. p. cool te Harlingen me den 14den Maart van dit jaar den belangrijken brief, van welken ik door de volgende aanhaling begin dankbaar gebruik te maken, om dien later, herhaalde malen, op nieuw in te zien. ‘Mijne eerste kennismaking’ luiden die letteren, ‘dateert van den tijd, dat wij zamen de Latijnsche school bezochten, die toen juist niet in een bloeijenden toestand verkeerde; maar toch in den Rector w.j. zillesen’ (1819-1834) ‘een even wakker als kundig docent had.’ Het zijn loffelijke epitheta, - doch schort het slechts aan mij, dat zij niet zulk een' genialen meester voor den geest roepen, als de ontluikende reinier behoefde? - ‘Zoo veel ik mij herinneren kan’ vaart Dr. cool voort, ‘zat van den brink altijd primus; dit weet ik zeker, dat hij toen reeds voor zeer “knap” doorging, en dat ik vooral hoog tegen hem opzag.’ Onwillekeurig dacht ik dit lezende: ‘Wär' nicht das Auge sonnen- {==LXI==} {>>pagina-aanduiding<<} haft’ u.s.w.; en vroeg mijzelven, tot mijn onderwerp weerkeerende, of niet een ander ideaal eens meesters dan die beide leerlingen op hun Gymnasium aantroffen, bakhuizen voor den geest stond, toen hij, vijf en dertig jaren later, te 's Hage tot Curator eener dergelijke instelling benoemd, de indrukken door onderwijzers en onderwezenen bij het bezoeken der klassen op hem gemaakt, vlugtig neêrschreef? Vlugtig, herhale ik; op snippertjes papier, maar toevallig bewaard gebleven; minder de gedachte wekkend dat zij bestemd waren tot bouwstoffen eens verslags, dan dat zij hun doel zouden bereiken in het geven van wenken; nog eens vlugtig, maar tegelijk zoo kernig als kort. Wat hij van docenten verlangde het blijke, uit zijn blaam als uit zijn lof. Als hij het betreurd heeft dat bij de behandeling der Heroides van ovidius de gelegenheid werd verzuimd op de uitgebreide mythologische, hier en daar ook archaeologische kennis des dichters de aandacht te vestigen, geeft een enkele trek aan wat er gemist wordt, en wat daarvan het gevolg is. ‘Op zijn vierkante voeten staat de leeraar nog niet vast, en de schrandere leerlingen dier klasse hebben instinctmatig het besef wanneer de leeraar niet vast staat.’ - Een andermaal geldt het eene les in de Geschiedenis, niets minder dan die van het Duitsche Rijk van den afstand van karel den vden tot het begin van den Dertigjarigen Oorlog. ‘Het spreekt van zelf dat een zoo groot tijdvak in een zoo korte les niet kon worden afgehandeld.’ Er volgen klagten over het ontbrekende en het oppervlakkige, doch dit zou te verhelpen zijn door het verdeelen der stof; de onverbiddelijke toeluisteraar had tegen den onderwijzer eene grootere grieve op het hart. ‘Hij liet meer dan eens den draad zijner vragen glippen ten gevolge van een tusschengekomen antwoord der leerlingen, zoodat de hoofdvraag uit het oog werd verloren.’ - Schiep hij dan slechts lust in laken, eerst volledigheid van kennis eischende, en later voet bij stuk vergende wat het bepaalde onderwerp betrof? Er is een derde strookje papiers overgebleven, mij het opmerkelijkste der drie in verband met zijn eigen jeugd, met wat de vorming zijns karakters te wenschen overliet. ‘Het onderwijs van dezen meester’ er waren eenige Latijnsche Spreuken opgezegd, ‘was weder voortreffelijk, hij wist de leerlingen te boeijen; zij hebben hem lief, en schamen zich eerlijk voor hetgeen hij hen op tevens vrolijken en flinken toon verwijt.’ Hoe het aan- {==LXII==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwelijke wedijvert met het aantrekkelijke in dat eerlijk schamen: als er onder de docenten aan de school zijns tijds een man was geweest, die zóó blozen deed, gelooft gij niet dat die teekenaar ons zijne beeldtenis zou hebben omgetrokken? Intusschen belet niets den ‘wakkeren en kundigen zillesen’ de verdienste toe te kennen aan bakhuizen van den brink die liefde voor zuiver Latijn te hebben ingeboezemd, op welke hij zich, al wilde hij dit niet weten, zoo veel te goed deed, Verlangt men er bewijs voor? men zal er bij winnen. Gaarne ontleen ik het aan eenen brief door hem in later tijd dan dien zijner studiejaren aan een' zijner trouwste vrienden geschreven; de man was Hoogleeraar geworden, hij moest eene inaugnreele oratie houden; hij raadpleegde hem, zichzelven wantrouwende, over zijn opstel wat de Latiniteit betrof. Van den brink begint alleropregtst: hij verontschuldigt zich over de vele aanmerkingen die hij op het handschrift maakte niet. ‘Ik ben uw vriend en mogt u dus niet vleijen;’ de aanstaande Hooggeleerde zou ‘een welwillenden, maar geen toegeeflijken, beoordeelaar vinden.’ Andere kundigheden waren den verdienstelijke in ruime mate bedeeld; ‘“non omnia possumus omnes;”’ hij weegt er in niemands schatting minder om dewijl hij van Latijn schrijven geen slag heeft. ‘Ik heb het betreurd dat men in mijn vaderland nog het middeneeuwsche overblijfsel niet op zijde heeft gezet, om wetenschappen, die een kring van gedachten vorderen aan de klassieke oudheid geheel vreemd, in de taal van cicero te willen keurslijven.’ De brief werd in den tijd zijner ballingschap geschreven, en draagt, uit Brussel, de dagteekening van 30 Augustus 1848. ‘Hopen wij inmiddels dat bij de vorderingen van onzen revolutionairen tijd, die reeds de poging heeft opgegeven republieken op Grieksche en Romeinsche leest te vormen, ook het houden van Latijnsche oratiën eindelijk moge worden afgeschaft.’ De vriendschap heeft de wonden des slagtoffers gezalfd, maar de penning behoudt hare keerzijde; en wanneer verzuimde van den brink ooit ook die te zien? ‘Intusschen een woord moet mij van het hart, dat gij u ook wel een weinig kunt aantrekken. Ik herinner mij dat in den tijd, toen ik het genot van uwen omgang had’ - de vriend was Oosterling van ziel en zinnen, - ‘gij, terwijl gij u in de wijsheid van Oud-Hindostan of Aegypten dompeldet, voor plato, voor sophocles etc. als voor iets afgesletens, als iets maribus Curiis {==LXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} et decantata Camillis de schouders optrokt. Ik geef u toe, de aanwinst van positieve wetenschap uit die auteurs kan in onze tijden niet meer groot zijn: maar voor formeele wetenschap blijven zij eene onuitputtelijke bron. Onze Leidsche school drijft vooral uit dat oogpunt de beoefening der Ouden: zij beweert dat door hunne studie de geest wordt gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchterheid van waarnemen en gevoelen bewaard, welke voor zuivere redeneering zoo onmisbaar is; dat, eindelijk, door haar de noodzakelijke harmonie tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs wordt geschat. Vandaar dat die Leidsche school, waartoe ik mij met hart en ziel bekenne, zich aan de berisping blootstelt zoo veel stoffe ongebruikt te laten, die in andere oude schrijvers, dan de voornaamste welke tot de eeuw van caesar en pericles behooren, verscholen ligt; en steeds tot aristophanes en demosthenes, cicero en virgilius terug te keeren. Maar, waar dwaal ik heen? de oratie van cobet zal u, welsprekender dan ik het kan, gezegd hebben wat men te Leiden van een criticus verlangt.’ Al ontbreekt den afschrijver dezer regelen het antwoord op deze oorlogsverklaring aan Utrecht, - ofschoon de vriend zijne intrede te Amsterdam houden zou, - de lezer beklaagt er zich niet om over de mededeeling. Van den brink adstruëert voortvarende zijn pleit. ‘De grond en reden van bovenstaanden uitval is deze: de kunst van Latijnschrijven bestaat minder in de oneindige copia verborum, dan in het telkens wikken en wegen of de uitdrukking voor de gedachte past en of de onderscheiden uitdrukkingen onderling geschikt zijn om zich tot een' goeden zin te laten zamenschakelen. Nergens sterker dan bij de Ouden geeft de uitdrukking de maat van de gedachte, en de gedachte de maat van de uitdrukking aan. De levensregel: ut sit mens sana in corpore sano, is ook hun eerste stijlregel. Gij zult het zien, mijne meeste aanmerkingen komen daarop neder: 1 dat uwe uitdrukking niet bij de gedachte past, of liever dat in uwe uitdrukking de gedachte onjuist wordt; en 2o dat het gedachtenbeeld, 't welk uwe uitdrukking behelst, niet overeenstemt, met de qualificatiën, de handelingen en de eigenschappen, die gij daaraan in het vervolg uwer phrases toekent.’ Heb ik ten onregte van liefde voor het Latijn gesproken, bij iemand die zich zulk eene verhandeling aan een vriend getroost? ‘Nog iets: wij weten het, de Latijnsche taal is op zich zelve arm, en de wetenschap {==LXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome in haren bloei was noch veelzijdig, noch diep. Het is dus te verwachten dat die taal te kort zal schieten bij de extensive en intensive vorderingen der wetenschap in onze dagen. Mag men thans de oude taal geweld aandoen, om haar tot de uitdrukking van nieuwe denkbeelden te kneden? Ik geloof dat het even onmogelijk als ongeoorloofd is. De oude taal verliest er gewis bij in hare reinheid, en de wetenschap wint er niets bij; ten minste weinig in vergelijking van wat zij winnen zou, indien zij in een volkomen passenden vorm was voorgesteld. - In de toepassing heet dit; waag u aan geen gekunstel om eene gedachte, die geheel aan de moderne wetenschap is ontleend, in het Latijn uit te drukken. Offer liever de eerste op: het is nuttiger dat gij uwe kennis in het Hollandsch aan uwe leerlingen inprent, dan dat gij u in het Latijn voor uw gehoor in het Athenaeum ophangt. Is echter de gedachte volstrekt onmisbaar in den gang uwer redeneering, onthoudt er u dan voor alle dingen van haar met een half, ligt barbaarsch woord of een vlugtigen tusschenzin in te smokkelen. Zoek liever door de inlassching van een, twee, drie volzinnen, of door eene klare omschrijving tot de approximative voorstelling uwer gedachten te geraken, daar gij toch de adaequate nooit bereiken kunt.’ Natuurlijk besluit ‘un retour salutaire sur nous-mêmes’ de lange les; die hare belangrijke zijde behoudt, al werden in de sedert verloopen twintig jaren vele dier gedachten ten leste gemeen goed. ‘Mijn Latijn’ biecht van den brink, ‘is zeer verre van zuiver of élégant te zijn, maar dit zeg ik u op mijn geweten: het is mij onmogelijk geweest ooit iets in het Latijn te stellén, wanneer ik de zaak niet in het Latijn had gedacht, en zelfs in mijn hoofd de zamenhang der verschillende volzinnen in Latijnschen vorm had geschematiseerd. Vandaar raakten van zelve buitengesloten of ten minste ontweken’ - hebben wij hier een Latinisme, aan het onderwerp, of een Gallicisme aan het verblijf te Brussel, toe te schrijven? - ‘alle gedachten die niet voor Latijnsche uitdrukking vatbaar waren; en ik stond dus zelden voor de moeijelijkheden waarvoor gij staat, en waarvoor ik zeer dikwijls sta met u; omdat het uit den ganschen gang uwer redeneering duidelijk is, dat zij in het Hollandsch werd geconcipiëerd. Ik erken het, ik weet dikwijls evenmin als gij uit te drukken wat gij bedoelt: daarom zijn alle mijne veranderingen nog slechts el- {==LXV==} {>>pagina-aanduiding<<} lendig lapwerk. Om vele redenen heb ik u dikwijls in de laatste dagen aan mijne zijde gewenscht, maar vooral omdat ik u dan zou gezegd hebben: ‘Beste jongen! geef het op om uwe gedachte op die wijze te willen voordragen, en laat ons eens zien of wij door het voorafgaande en het volgende dus en dus te veranderen, er niet langs een anderen weg komen.’’ De mededeeling van den uitslag der aangewende pogingen zou hier een hors d'oeuvre zijn; het overschrijven der slotsom waartoe de briefsteller kwam mag daarentegen niet worden nagelaten. ‘Nog iets moet ik u op het hart drukken: bevlijtig u vooral op korte volzinnen. Liever drie korte volzinnen, dan een tusschenzin. In goed Latijn is er een tastbaar evenwigt tusschen protasis en apodosis. Hoe ingewikkelder de inslag van uw Vorsatz is, des te moeijelijker wordt het den Nachsatz behoorlijk af te weven. In het Latijn hebt ge zoo goed het regt als in iedere andere taal korte zinnen te schrijven. Cicero schreef er lange: maar cicero was cicero, en livius en seneca, schreven korte. Het is Ciceroniaanscher lang te zijn in het zamenstel zijner phrases, en van de nieuweren hebben muretus en wijttenbach het hem mooi nagedaan. Lipsius en van heusde hebhen er korte geschreven, en wij, brekebeenen, mogen ons gelukkig achten, indien wij het in het Latijn schrijven zoo goed maken als die twee.’ Tot zoo verre, voor ditmaal, de aanhalingen uit dien epistel; - was de eerbied voor den Romeinschen redenaar, die uit de laatste volzinnen spreekt, het gevolg van het onderwijs des Amsterdamschen Rectors? had deze, als vertaler van middleton's History of the Life of m. tullius cicero, de grondslagen dier voortreffelijke vorming gelegd? Zoo iemand beweeren mogt, dat slechts de lessen van een grooter man dan zillesen was, dat alleen de studie, alleen de smaak van een genie dien zin bij den jongeling vermogt te ontwikkelen; dan grijpe ik, ter beslissing volslagen onbevoegd, de gelegenheid welke hij mij biedt om over te gaan tot een volgend tijdperk, tot een geleerde die nog meerder gaven dan de genoemde in zich vereenigde, dankbaar aan. [V. Studie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1826-1831 Leeftijd 17-22.] Op bijna zeventienjarigen leeftijd (October 1826), werd r.c. bakhuizen van den brink student; doch niet aan eene van 's Lands {==LXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Universiteiten, maar aan het Atheneum Illustre der stad Amsterdam, waar hij bij zijne ouders bleef inwoonen. De eigenaardige toestand ziet nog vergeefs naar zijnen Klikspaan uit; wat baat het hem, die voor deze bladzijde de pen ter hand nam, dat hij den Student-Leydenaar herlas? Het vergt weinig scherpzinnigheid op te merken, aan hoe velerlei minder leeds dat tweeslachtige blootstelt in 's Rijks Hoofdstad, dan in eene Academie-Veste; maar welke verbeelding vermoedt het verschil in al zijne nuances, tusschen de weelde eener wereld van studenten, en de geneugten van een kleinen kring studeerenden? Volledig weer te geven, heeft volkomen te kennen tot voorwaarde: schetsen eischt, dat men hebbe gezien; schrijven, dat men hebbe beleefd. Hij die deze verklaring in gemoede aflegt is nooit student geweest: ook zou hij zijn teruggedeinsd voor de poging die levensvaag zijns vriends te veraanschouwelijken, als de toepassing van het bekende: ‘non-ragioniam di lor, ma guarda e passa’ op deze dagen, het begrijpen der volgende, voor welke hij zich een bevoegd verslaggever gelooven mag, niet onmogelijk maken zou. Vergenoege men zich dan van hem, voor dit gedeelte, met eenige tegenstellingen en overeenkomsten tot welker opmerking het geestig vertoog, van 't welk hij gewaagde, om strijd gelegenheid biedt; - waardeere men, in wat het belangrijks bevatten zal, de velerlei heugenissen, door de vrienden welke bakkes zich in den opgang des levens verwierf, met zoo groote welwillendheid ten beste gegeven. Immers bakkes was de naam waarmede hij, dien wij tot nog toe reinier noemden, in den vertrouwelijken omgang, door zijne makkers uit dien tijd werd aangeduid; schoon maar student in de hoofdstad, had ook hij achter zijnen voornaam geen ‘van’. Slechts in de buitenwereld heette hij later te Amsterdam Mijnheer van den brink, te 's Gravenhage Mijnheer bakhuizen; bij allen die met hem hadden gestudeerd, die waarlijk vrienden waren geworden, bleef het bakkes voor en bakkes na. ‘bakkes,’ dus schreef Dr. cool uit Harlingen, ‘zoo was zijn bijnaam, ik geloof niet alleen om er bakhuizen meê uit te drukken;’ - ‘bakkes’ klonk het mij toe uit den mond van Dr. de haan hugenholtz te Haarlem, ‘bakkes!’, en geen veertig jaren vervlogen tijds scheidden dezen meer van die ontwikkelingsdagen in welke zij met elkander wedijverden; - ‘mijn oude getrouwe vriend bakkes, ik kan hem niet anders noemen,’ tuigde {==LXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart van Dr. beijnen te 's Hage. - ‘Hoe is het mogelijk zich zoo leelijk een sobriquet te laten welgevallen?’ verbeelde ik mij, vermetel genoeg, te hooren uitroepen: als of er ter wereld eene nuf ware, die haar geestig neusje in deze drooge, duffe bladzijden stak! ‘B-a-k-k-e-s!’ en het woord verliest dus uitgesproken, al het hollandsche, al het huisselijke, al het hartelijke waarmede het van de lippen zijner vrienden klonk: ‘b-a-k-k-e-s!’ - ‘Hij had eens in den spiegel gekeken Mejufvrouw!’ zou ik willen antwoorden. ‘Eens maar?’ - ‘Eens maar, en hij bezat, wat kiest, u? hij bezat waarheidsliefde, hij bezat oordeel of smaak genoeg, om in een paar flinke oogen geen vergoelijking te vinden, voor wat overigens aan zijne tronie ontbrak’ - ‘Tronie, Mijnheer!’ - Tronie, me lieve! hij mogt een grof woord voor een grof ding, - gelooft u niet dat men geest moet hebben, om met zichzelven te gekscheeren? - dat men dien toont, zoo men daardoor voorkomt dat anderen het met ons doen? Eens in den spiegel hebbende gekeken; - ééns maar, Mejufvrouw! - was hij overtuigd dat de natuur hem meer met sterkte dan met schoonheid had bedeeld, zag hij te duidelijk hoe zijne opvoeding zijn uiterlijk had verwaarloosd ...’ - ‘Verwaarloosd, Mijnheer? en de gymnastiek?’ - ‘Och, me lieve! er was toen nog geen sprake van dat onze schoonen met Albion's dochteren naar den prijs zouden dingen in slankheid van leest en sierlijkheid van gang; zelfs bij knapen kwam men de natuur niet ter hulpe, - mijn arme bakkes, als ik tot hem mag weerkeeren, hij had schermen, noch rijden, noch dansen geleerd: je lácherai le grand mot, hoe jong nog, hij snoof al!’ - ‘Fi, l'horreur!’ - ‘Maar groote mannen deden het vóór hem, de oude frits, bij voorbeeld; et des hommes très galants se piquaient de belles tabatières, les petits abbés, comme les marquis: uw portret, Mejufvrouw! dat nu in een charivari hangt, zou toen geprijkt hebben op een snuifdoos!’ - Het nufje is verontwaardigd; en ik neem buigende afscheid van haar met de opmerking dat, al waren ze tijdgenooten geweest, zij elkanders rust toch waarschijnlijk niet zouden hebben gestoord: voor de hare waren zijn tot de kin toe digtgeknoopt vest, zijn stijf halsboordje, zijn boven alle beschrijving houterige rok, afschrikkende waarborgen gebleken; hij schudde toen nog geen leeuwenmanen, onder het kouten, heen en weer; - voor de zijne? welke Venus trok bakkes in zijn eerste studîejaar aan? wijdde hij {==LXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet onverdeeld der Muzen toe? Er zullen zijn die beweeren dat het feit met de vragende verzekering strijdt, als ik er bijvoege dat hij toen allervlijtigst college hield, dat dit het eenige jaar was waarin dit van hem mogt worden getuigd; - Klikspaan zal den vader voor zich zien, die onderzoekt of zoontje wel bijtijds is opgestaan; en de moeder, die zuur kijkt, dewijl hij te lang op de societeit bleef; - hebben zij gelijk? Voor zooveel den laatste aangaat, bakkes had jammeren met den Student-Leydenaar gemeen, doch die minder aan den algemeenen toestand eens ontgroenden in de hoofdstad, dan aan de bijzondere eigenaardigheden zijner ouders vielen te wijten, - wat de eersten betreft ik mag hunne bedenking slechts toegeven onder een voorbehoudend misschien. Misschien, - als men niet in aanmerking nemen wil dat hij, om een oordeel over dictaten uit te mogen brengen, dictaten moest hebben gehoord; dat hij, om te durven bepalen welk gezag het levend woord mogt worden toegekend, er met goeden wil het oor aan moest hebben geleend. - Misschien, - voor zooverre hij getrouw de lessen bijwoonde van voûte, die door jakob van lennep in het Leven zijns vaders, ‘de schrandere, de te vroeg aan de wetenschap ontvallen Hoogleeraar’ wordt genoemd, schoon het briefje, dat hij van dezen bijbrengt, volstrekt geen bewijs dezer eerstgenoemde geestesgave levert. Immers de goede man schreef, ‘dat hij tranen had kunnen storten, en niet wist waarom;’ als waren in de redevoering welke hij had gehoord, ‘de boven beschrijving innemende voordragt, de afwisseling van alle de genera dicendi: subtile, ornatum, elegans, grave‘; niet voldoende om zijn bewondering te verklaren! ‘Das kann, wer auch nicht Logik kennt’ u.s.w. - Misschien, - voor zooverre het van cappelle's onderwijs gold, - die, tot schade van zijnen naroem de gelegenheid niet had aangegrepen het zeldzaam voorbeeld te geven hoe men eene betrekking weigert, waardiger dan wij zijn toekomend. Of beklaagt gij niet eene naïveteit die, geloovende dat bilderdijk zelf hem het aannemen niet kwalijk nemen zou, er toe bijdroeg, zoo als falck teregt schreef: ‘jegens dezen de maat vol te meten, en zich onverantwoordelijk te stellen bij de nakomelingschap?’ - The right man in the right place! - Maar niet, - zoo vaak hij aandachtig luisterde naar een man, ‘die, ten gevolge van een min gelukkig orgaan, wèl geene talrijke, maar wegens de innerlijke {==LXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van zijne leerredenen, waarin zich kern van belangrijke zaken en hoogen ernst met gepaste bevalligheid on levendigheid van stijl vereenigden, des te meer eene uitgezochte schaar van toehoorders trok.’ Och, doe mij het onregt niet aan te gelooven, dat ik u niet deze proeve van goedhartigen stijl zou hebben gekweld, zoo iemand anders dan siegenbeek rooijens hadde uitgeluid; rooijens, ‘wiens lessen over verschillende deelen der Godgeleerdheid en der Kerkelijke Geschiedenis met zoo veel vrucht en genoegen door zijne leerlingen werden’ gehoord, ‘dat velen zelfs hunne studiën onder zijn geleide voltrokken.’ (Voorzitters-Aanspraak der Maatschappij van Ned. Letterkunde.) - Maar allerminst, - zou bakkes mij ooit den gruwel des vermoedens hebben vergeven? - maar zelfs in de verste verte niet, als hij het genot mogt smaken, de ‘welluidende, heldere’ stem van van lennep te hooren, als hij door van lennep's boeijende ‘voordragt in bewondering mogt worden ontgloeid.’ Hoe hij, naauwelijks verwaardigd den tempel der wetenschappen in te treden; nieuweling, die nog niet naderen durfde tot heur hoog altaar; hoe hij het voorregt schatte, zoo vroeg het gedroomde ideaal der vereeniging van studie en smaak verwezenlijkt te mogen zien! ‘Tu se' lo mio maestro e 'l mio autore:’ klonk het in zijn binnenste; al had zijne opvoeding hem te schuchter gemaakt om woorden van dien aard over zijne lippen te doen komen; - ‘Tu se' solo colui, da cui io tolsi Lo bello stile, che m' ha fatto onore,’ zou ooit de dag aanbreken, in welken hij, zonder ijdele zelfverheffing, iets dergelijks van zijne betrekking tot van lennep getuigen mogt? Hoe hij het wenschte! hoe hij er voor werkte! Om't even of zijne ouders wisselden van wooning, waar hij studeerde, hoog in de lucht of laag bij den grond, overal zweefde hem het beeld diens hoogleeraars voor den geest. Eene korte wijle op de bovenkamer, welke maar uitzigt had in de Korsjespoortsteeg, - den Amsterdammer-Student ging het in dit opzigt, ondeugende Klikspaan! niet beter dan uwen Student-Leydenaar, - op zijn hoogst een jaar in dat vertrek, 't geen zijne makkers van de Latijnsche school, Dr. p. cool en Mr. j. commelin nog heugt, - den laatste niet zonder weemoed: hij genoot er de poëzy der studie van welke pligt hem gebieden zou voor de proza van het notariaat afscheid te nemen! Later - in de kleinste der twee tuinkamers, {==LXX==} {>>pagina-aanduiding<<} welke het door zijne ouders gekochte huis op de Heerengracht rijk was, het huis d' Beeck geheeten, heugenis bewarende van dien heintje vollenhoven wiens vriendschap den somberen levensavond onzer beroemde romanschrijfsters uit de achttiende eeuw verhelderde, en die er onsterfelijk door werd; - later, al den tijd tot hij naar Leijden vertrok, in de cel, die de beide bekende prenten: de slag bij Nieupoort en de slag bij Rochester tot siersels der wanden had, tusschen welke het tafeltje stond met een' wasdoekzeiltje er over, waaronder zijn schat van aanteekeningen school. Daar zat hij, in een armstoel, die dreigde hem weldra te eng te worden, daar zat hij ‘omschanst met boecken en met blaren,’ voor welke de weinige meubelen des vertreks niet toereikten die de vensterbank vulden, die open lagen tot op het tapijt toe. Het mogt voorjaar zijn, en de westewind in den hof de bloesempracht der heesters heen en weer doen wiegelen; - het mogt zomer blijken niet enkel door de opengezette lage ramen, ook door den geur der rozen, schitterende op het perk voor de huiskamer ter andere zijde van den gang; - het mogt herfst worden en de fijne fruiten langs de schutting aanlokken, als de vruchten van onder het gebladert der vermaarde Amsterdamsche peerenboomen, - in alle saizoenen zaagt gij in die lommer den grijzen kantoorjas en den doorrookten goudenaar van verre, zangt gij den vader, naar het jaargetijde het meebragt, rupsen zoekend, bloemen verzorgend, twijgen stuttend; - de moeder troft gij nooit in den tuin aan, voor haar togtte het er altijd, - maar reinier? Hij was bakkes geworden, bakkes die werken moest, die werken wilde, om het van den voet des heuvels tot den top van dezen te brengen, naar welken zijn lievelingsmeester den weg wees! Ziedaar wat mij voldoende zou schijnen ter verklaring waarom hij die weelde slechts uit de vensterbank, waarom hij haar maar van verre genoot; indien zoo naauwkeurig een waarnemer als schneevoogt niet had opgemerkt dat hij, ondanks al de veelzijdigheid zijner gaven, op het gebied der natuurkunde steeds volslagen vreemdeling bleef. ‘Rien de plus insipide que la promenade’, plagt coquerel uit te roepen, en ofschoon bakkes de laatste zou geweest zijn dit den franschman toe te geven, voor wien le plaisir de causer boven alles ging; ofschoon hij schier een schildersoog had voor het eigenaardig karakter van ons landschap: het vee in de weide, - de duinen aan zee, - de scheepjes {==LXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} op den vloed, - zin voor de stille wereld van kruiden en bloemen was hem niet bedeeld, van insecten deinsde hij terug. Het eenige wat hem af kon leiden van zijne studie; wat hem eene poos zijn arbeid voor een paar genootschappen van studenten, in welke hij zich gevierd zag, staken deed, dat waren de sprongen, het open raam in, het open raam uit, van jonge katten, zoo sierlijk van beweging, zoo schrander van blik. ‘Göthe beweert te regt dat zij van heksen weten,’ hoor ik hem nog zeggen, ter bekeering van mijn weêrzin in dat geslacht, waarmede mij zelfs de leeuw niet verzoenen kon, - doch geen overspringen in lateren tijd meer; er doe zich gedruisch van het gangtrappetje hooren, en open vliege de deur voor den gezwinden pas, maar de binnentredende zij student, zij vriend uit die dagen. Ditmaal blijke het niet een dergenen, die ik bereids vermeldde, blijke het noch j. ter meulen, hz., noch pieter cool te gelijk met hem aangekomen, luidt de technische term, geloof ik; blijke het even weinig h.j. de haan hugenholtz als aernout drost, de eerste een jaar later student geworden dan bakkes; ditmaal zij het cees boon, - thans Theol. Doctor en Predikant te Diever in Drenthe, die het vijftal zijner meest vertrouwelijke kennissen uit dat tijdvak voltooit. ‘Le titienaurait fait cent portraits différents du même modèle, zegt théophile thoré in zijn Salon de 1847; parce qu'il y a cent hommes différents dans le même homme.’ Even schaars als de geniën zijn, aan dat van tiziano gelijk, in het verrassend grijpen der verscheiden stemmingen deszelfden mans, even overvloedig levert ieder onzer het bewijs van de juistheid der laatste opmerking. Hoe anders toch, dan ten gevolge dier ons eigene verscheidenheid, de verschillende indrukken te verklaren, welke wij dag aan dag maken? Dien strijd louter op rekening der spiegels te schrijven waarin ons beeld zich weêrkaatst, gaat kwalijk aan; al geven wij gaarne toe dat onbevangenheid van oordeel niet algemeener mag heeten dan oorspronkelijkheid van opvatting. Vermoedt men vast dat de beeldtenis, door het gemoed van Dr. boon uit die dagen van bakkes bewaard, ons tot deze opmerkingen uitlokte? dat zij trekken heeft welke met de latere, meer algemeen verspreide, van hetzelfde gelaat, volstrekt niet strooken? Makkers op de Latijnsche school teekent hij alleraardigst beider verschil in het staatkundige; · studenten van hetzelfde jaar schetst hij, gemoedelijk geloovend, hunne overeenkomst in het gods- {==LXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige, - de tijd mogt in het eerste geene wijziging brengen, hoe weinig bleef er van de laatste over! Dag aan dag gingen zij, als de lessen op den Singel waren afgeloopen, zamen huiswaarts, de Kalverstraat door, den Dam over; hoe dikwijls stonden zij er stil voor het gebouw, van 't welk de decker met regt getuigde: ‘'t een is hier 't ander waerdig; de Stad sulk een Stadhuis, 't Stadhuis een sulke Stad!’ - van 't welk, sedert het, helaas! door een vreemden vorst in paleis herschapen werd, noch wat het Huis van oranje betreft, noch wat de Nederlandsche Natie aangaat, hetzelfde meer te zeggen valt. Het teekent den tijd, dat zoo min bij den een als bij den ander onzer jongelieden de wensch opkwam, het weêr aan zijne oorspronkelijke bestemming te zien hergeven; dat zij van geene toekomst droomden, in welke de koopvorstin aan het Y het koningschap binnen hare muren ontvangen zal in zalen, als de negentiende eeuw in andere hoofdsteden ontsloot; dat zij zich verdiepten in een verleden, 't geen Amsterdam's burgemeesteren het regt gat op vorstenzonen als hunne minderen neêr te zien. Geene jeugd zonder poëzy; maar onder den toenmaligen indruk van achteruitgang zoo des handels als der scheepvaart was het die der heugenis, niet die der verwachting, welke zich gelden deed. Opziende naar de stoute schepping van quellyn, naar dat ooster-voorhoofd, in 't welk deze zich, volgens vondel's krachtige uitdrukking ‘in marmer heeft uitgeklonken,’ gaf bakkes zijn harte lucht: - ‘Daar zaten ze, onze groote mannen die oranje het hoofd durfden bieden, die oranje te magtig waren!’ - en boon, de prinsgezinde, bleef bakkes, den patriot, het antwoord niet schuldig. ‘Waren zij allen groote mannen geweest, als willem de iste, als fredrik-henrik, als’ ... en bakkes haperde een oogenblik, ‘als mouringh,’ voegde hij er toch bij - en de vrede was tusschen de jongeluî weer gesloten; - wat kon boon er tegen inbrengen als zijn vriend de banier van 's Lands Vrijheid slechts aan de hoede van zulke Geniën toevertrouwd wilde zien? Hier is de bakkes der jeugd dezelfde bakhuizen die vijftien jaren later, uit den vreemde, aan de toenmalige vertrouwde zoo van zijn harte als van zijn geest, schreef: ‘Want Loevensteiner, gij weet het misschien tot uwe ergernis, Loevensteiner ben ik tot in het gebeente,’ - hoe heb ik zelven hem dus levenslang gehoord, slechts vrede hebbende met het grondwettig Koningschap onder voorwaarde dat het iedere glorie van het Gemeenebest evenaarde! - ‘Wij wa- {==LXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ren toen ééns geesteskinderen;’ het zijn de woorden waarmede de tegenwoordige herder van Diever ons hun gemoedstoestand in den eersten studietijd schildert: ‘zamen bij broes, bij wolterbeek, bij kakebeen ter kerk gaande, bar tegen de orthodoxie, zuiver evangelisch’; en ik wensch niets op de getrouwheid der voorstelling af te dingen, maar verbaas er mij over als zij allengs den tint eener geheel eigenaardige vroomheid aanneemt, strijdig met het karakter van den van den brink, dien wij allen hebben gekend. Een onzer Evangelische Gezangen zou toen zijn lievelingslied zijn geweest; de bundel is rijk genoeg aan verscheidenheid om er niets verwonderlijks in te vinden; maar dat zijne keuze zich bepaalde tot niet slechts de bekendste, tot de innigste uitstorting tevens van ahazuërus van den berg, ziedaar wat verrast. Ootmoed is het opschrift van het bedoelde (het LXVIIste); laten de eerste regelen, voor wie het nooit medezong, den toon aangeven in welken het geheel is gedicht. ‘Mij naar alles stil te voegen, Hoe veracht en bitter 't schijn', Zonder woorden, met genoegen, Aller knechten knecht te zijn,’ - welk eene wijsheid, naar welke onze twintigjarige, volgens de verzekering des lieds, verklaarde te zoeken! - ‘God des needrigen en stillen, Wien geen menschen roem behaagt, Die, wat Ge ook moogt doen of willen, Eenzaam doet of eenzaam draagt,’ luidt een der volgende coupletten; is het niet of wij een donkeren kloostergang intreden? - ‘God! Gij zijt mijn God, ik kniele, Vol van vreugd voor uwen troon,’ besluit het gezang, met eene bede om ootmoed, die zeker ook het grootste verstand voegt, maar allervreemdst klinkt van lippen die overigens naar kennis dorstten! Er is slechts één sleutel op het raadsel, geloof ik; die ons noch door broes, noch zelfs door wolterbeek wordt gereikt; die in kakebeen's invloed schuilen moet. Of was inderdaad wat ik later in van den brink als objectiviteit waardeerde, was zijn open zin voor velerlei soort van gemoedelijkheid, zoowel voor göthe's Bekenntnisse einer schönen Seele b.v. als voor lodensteijn's mystische Zelfsverloochening, maar het natrillen eener snaar, die eens klagend in zijn eigen hart had geklonken? Ieder mijner lezers beantwoorde zich zelven die vraag; ik heb het licht, waarin de herinneringen van boon zijne beeldtenis plaatsen, niet willen verheelen; hoe weinig het zweemen moge naar dat waarin ik hem zag. Is een dampkring, in welken het wereldsche vast wegschemert, misschien de {==LXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige geworden des mans, die zijn gansche leven zijner verscheidene gemeenten wijdde? die het betreuren blijft, dat zijn vriend afdwaalde van den weg, dien hij met dezen hand aan hand dacht te wandelen? Wie het vermoeden durft, hij pleegt er geen onregt door, - de schaal tusschen verstand en gevoel, die zoo zelden in evenwigt staat, mogt bij den verscheidene te vaak naar het eerste overslaan, bij den levende weegt het laatste wel wat zwaar. Onwillekeurig verraadt het zich in de liefde, waarmede hij de brieven zijns vriends uit dat tijdvak bewaarde, - in den weemoed, aan welken hij ter prooi wordt als hij die bij wijle herleest, - in de vernietiging, waartoe hij ze, na zijn eigen afsterven, bestemt. ‘Teleurgestelde verwachtingen,’ zou hij op den omslag willen schrijven; - wie verbaast er zich over dat dezelfde biographist, die gretig gebruik maakte van de bescheiden, hem door de Heeren j. ter meulen, hz. en Dr. h.j. de haan hugenholtz bereidvaardig, verrassend, edelmoedig aangeboden, Dr. boon geen tweestrijd wilde prijs geven door zulk een offer van hem te vergen? Als zijn naam in de brieven, verstrekt ten behoeve dezer levensschets door wie anders zijn georganiseerd, minder dikwijls voorkwam, hem zou zelfs de gansche vermelding zijn gespaard. Thans moge hem uit de volgende bladen blijken, hoe de vriend, dien hij verloren geloofde, zijner in liefde gedenken bleef, ‘als toen bakkes voor de bank des Rectors zich zelven wel eens beschuldigde, om boon vrij te pleiten;’ als toen zij leden waren van het genootschap L.O.S., voor 't welk van den brink's opstellen ‘evenzeer uitblonken door de uitvoerigheid waarmede elk onderwerp was behandeld, als door de zeldzaamheid van eenige correctie in het handschrift:’ - welke lof zou u de liefste zijn? In deze laatste aanhalingen, uit den merkwaardigen brief te Diever geschreven, werden de zamenkomsten gedacht der Oostersche Letterkunde gewijd, toen door tal van jonge theologanten gehouden; eenige mededeelingen over dien kring worden hier vereischt, niet enkel opdat de toespeling voor mijn lezer geen raadsel blijve. Mijne taak moge medebrengen fluks van nog twee gezelschappen te gewagen ten behoeve van andere studiën opgerigt het genootschap Litteris Orientalibus Sacrum heeft de oudste brieven; zijne Archieven, over de Academiejaren 1826-1827, 1827-1828, 1828-1829, mij, door de vriendelijke tusschenkomst {==LXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer s. muller fzn., ter inzage bezorgd, lichten velerlei over den aanstaanden predikant dier dagen en zijne kennissen toe. L.O.S. had reeds twintig jaren lang zijne leden zien afwisselen, toen het zevental, dat op den 30sten October 1826 ten huize van c.j. van vleuten vergaderde, onder het Voorzitterschap van j.p. van harencarspel, en met j.d. stetterogge tot Secretaris, het besluit nam de drie ledige plaatsen in zijnen kring aan te vullen. Een gros van candidaten, door de genoemde studenten en de vier overige leden: j.j. hartman, h. ter let, c.i. wolterbeek en h.j.w. wunder opgemaakt, werd, zoodra men eene week later andermaal zamenkwam van zeven op tien gebragt en daaruit, bij meerderheid van stemmen, een zestal gekozen. Weder eene week later, - hier mogt jeugd zijn, haast was er niet, - bepaalde men zich uit dit tot de verlangde drie: ‘de Heeren boeke, van hengel en van den brink.’ Waardig voorspel in zijne vormen, men ziet het, eener kerkelijke vergadering, gaf het genootschap boven al deze toetsingen nog gelegenheid, als de meerderheid iemand mogt hebben verkozen eenig lid der minderheid volstrekt onaangenaam, door déballotage de verkiezing te niet te doen: alleen als het vertrouwelijk, vriendschappelijk verkeer niets te wenschen overliet, geloofde het zich van zijne studiën der letteren vrucht te mogen belooven. De laatsten van ons drietal, van hengel en van den brink, stonden die vuurproef den 20sten November ongedeerd door de eerste, boeke, werd er niet aan onderworpen; daar hij, bij eene polsing door den secretaris, verklaard had liever niet in aanmerking te willen komen. Bewees niet het daarop door de leden der vergadering eenparig genomen besluit, ‘deze vacature voor als nog niet te vervullen’ voldingend, hoe uit het gros der jongelui de keuze juist op de meest gewenschten was gevallen? Het ging deftig toe in dat genootschap; den 27sten November gaven fiscaal en secretaris den leden kennis dat de verkozenen de benoeming hadden aangenomen; de laatste leverde namens beide de door ieder van deze geteekende Promesse Formule B in; en den 4den December ging men over tot de plegtigheid, de inleiding van de Heeren van hengel en van den brink; welke door van harencarspel, die het praesidium van wunder had overgenomen, ‘met eene gepaste rede werd bestuurd. De Secretaris het hoofdzakelijke der wetten voorgelezen en de nieuwe leden dezelve onderteekend hebbende, {==LXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} werden zij door den Praeses tot Leden van het gezelschap ver»klaard, en beantwoordden als zoodanig deszelfs rede.’ Het Archief van het Genootschap Litteris Orientalibus Sacrum, waarin te vele stukken ontbreken, om het den lof van volledigheid toe te kennen, heeft beide aanspraken ten minste bewaard. Het is het oudste handschrift mij van bakkes ter hand gekomen; karakteriseeren gedachte en uitdrukking reeds hem? Ik aarzel niet: ja, te zeggen, als ik het eene antwoord met het andere vergelijke; als ik na het verdienstelijke, het vloeijende van van hengel, glad rollend, en gereedelijk elk zelfstandig naamwoord zijn bijvoegelijk gevend, waarop het aanspraak maken mag, het kernige, het korte van van den brink herleze. De eene als de andere naauwelijks tot de Academische lessen toegelaten, beide omstreeks zeventien, is de eerste vast meester van wat in die dagen stijl heette, toont de tweede oorspronkelijkheid. Onder de gulden twintig moet zij reeds aanlichten, het is waar, als zij boven deze ooit uitschitteren zal, - maar als dat eigenaardige meer in den kring des verstands, dan in dien des gevoels behoort, wordt het dan niet verrassender naar mate het zich vroeger vertoont? »Wat zal ik zeggen, Mijne »Heeren!’ zoo begint van den brink »nu ik voor het eerst mij in »een gezelschap bevinde waarvan ik weleer met veel lof had ge»hoord, maar welks lid ik niet had gedacht zoo spoedig te zullen zijn?’ Gij zoudt geglimlacht hebben over het woordeke weleer uit zoo jeugdigen mond; maar ge hadt daarom toch de voorkeur aan van hengel's onberispelijk begin niet gegeven. »Hoogst aan»genaam was het mij,’ zoo luidde het, »voor eenige dagen te »vernemen dat ik door U, Mijne Heeren! met de benoeming tot »uw medelid was vereerd geworden. En inderdaad reken ik het mij »tot eene niet geringe eer dat mij, door een zoo verdienstelijk en »lofwaardig gezelschap, nu reeds, nadat ik slechts gedurende wei»nige weken de Academische lessen mogt bijwonen, het lidmaat»schap werd aangeboden.’ Als ware hij verhandelaar dier dagen geboren, gaat hij voort: »Deze aanbieding heb ik op te hoogeren »prijs geschat, naar mate ik levendiger gevoel, dat, zonder de »vriendelijke hulp van meer gevorderde kweekelingen aan deze »Doorluchtige School de weg mijner studiën onaangenaam en on»vruchtbaar tevens wezen zou. Onder uw geleide dus, Mijne Hee»ren! de beoefening der Oostersche Letteren te mogen aanvangen {==LXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} en voortzetten, was voor mij eene wenschelijke zaak, en ik heb gemeend hierom niet te mogen aarzelen, om Uwe vereerende aanbieding bereidwillig aan te nemen.’ Er is aanmatiging in dat, zelfs voor rijperen leeftijd niet te dulden, bereidwillig; maar overigens, welk woord zoudt ge weg willen wisschen? En, toch, al hort en hapert bij wijle de uitdrukking, hoeveel opregter, hoeveel vrijer ‘de toute affectation,’ hoe geheel in den stijl, ‘que parle la nature’ zijn de bekentenissen van van den brink. ‘Zelf sta ik verwonderd van eene eer ontvangen te hebben, waarnaar ik reeds lang had gewenscht, maar nimmer met grond op gehoopt. Van mijne eigene zwakheid te wel overtuigd, zie ik mij opgenomen in den schoot van eenen vriendenkring, wier bekwaamheid de mijne overtreft.’ Al is het mogelijk den schoot van eenen ‘vriendenkring’ te teekenen, toch trekt mij de voorstelling niet aan, - maar hoe weinig redenaars plagen zich met die zoovele phrases beschamende plastiek. ‘Intusschen ben ik hoogst gevoelig over de eer uwer uitnoodiging, intusschen voorspel ik mij met blijdschap de genoegens die ik hier zal kunnen smaken, en verheug mij in de gelegenheid om te vorderen in de kennis van talen, wier oudheid en schoonheid mij beminnelijk schijnen.’ van hengel zou niet verzuimd hebben dat beminnelijk door even belangwekkend als te doen voorafgaan; en er ditmaal, niet enkel ten gevolge der alliteratie, bij hebben gewonnen. ‘Maar ik mag evenwel voor U, Mijne Heeren!’ herneemt deze, volmaakt rhetorisch, na den volzin met het boven gelaakte bijwoord ‘de vrees niet verbergen, dat ik in het aannemen van uwe benoeming veel te bereidwillig geweest ben. Dezelfde gronden toch waarom die benoeming en in alle opzigten vereerend en aangenaam voor mij zijn moest, zijn voor mij zoo vele gronden tot vrees, dat ik aan uwe verwachting niet zal kunnen beantwoorden. En deze vrees drukt mij zoo zeer ter neder, dat ik bijna zou wenschen de aanbieding van het lidmaatschap, hoe vereerend en aangenaam ook, niet te hebben aangenomen.’ Herinnerde ik mij straks onbillijkerwijze Alceste's uitval tegen ‘jeux de mots?’ ‘Doch ik weet het, Mijne Heeren! ik mag op uwe toegevendheid rekenen, en ik zal dezelve gewisselijk verwerven, indien gij bemerkt dat het mij wel aan krachten maar niet aan den wil ontbreekt. En aan den wil zal het mij niet ontbreken, zoolang dezelfde zucht om in nuttige {==LXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis en wetenschap toe te nemen, die ik thans in mij voel werken, mij bijblijft.’ In denzelfden toestand moet dezelfde leeftijd denzelfden gedachtengang waarborgen, meent men; in de logenstraffing van dat vermoeden schuilt voor mij het uitlokkende der vergelijking. ‘Dubbel aangenaam’ betuigt van den brink, met minder vertoon van zedigheid, ‘dubbel aangenaam is mij deze gelegenheid daar ik bij mijne oefening nu niet den stroeven toon eens meesters, maar de zachte leiding van vrienden verwachte. ‘Met sommigen uwer van te voren reeds niet onbekend, verheug ik mij dat deze nieuwe band ons zamen strengelt; en anderen, mij voorheen minder bekend, ook in hunne vriendschap verheug ik mij te mogen deelen.’ Hij moge zijn woorden nog niet volkomen juist kiezen, nog niet zorgvuldig wegen, hij drukt vast denkbeelden uit; in welk eene alledaagsche wereld daarentegen verplaatst ons wie met hem in de eere der inleiding deelde. ‘Neen, Mijne Heeren!’ en met deze rede besluit van hengel son discours de réception, ‘ik durf dit veilig belooven, en zal mijne belofte niet schenden. Immermeer zal ik al mijn krachten en pogingen inspannen, om zooveel in mij is, mij uwer keuze waardig te gedragen, en alzoo voor te komen, dat die keuze u immer berouwe. Met dit voornemen bezield, en met vertrouwen op uwe toegevendheid, beveel ik mij in uw aller vriendschap aan; terwijl ik van uwe onderrigtingen, en vriendelijke teregtwijzingen, dat nut en die genoegens verwacht, welke ik mij heb voorgesteld toen ik het eene wenschelijke zaak noemde, lid te mogen zijn van dezen hooggeachten vriendenkring.’ Anders, zijne en zijner medeleden meer waardig zou ik zeggen, als ik, niet wat de gedachte, als ik alleen wat de uitdrukking, liever nog de keuze van enkele woorden te wenschen overlaat, mogt aanvullen, anders van den brink: ‘Deze wenschen dan schieten mij nog over, dat uwe kennis mijne onwetenheid vervulle, uwe vriendschap mijne beschroomdheid bemoedige, en uwe toegevendheid mijne zwakheid verzelle. Met des te meer lust zal ik mij beijveren van dit gezelschap een niet onwaardig medelid te worden.’ Ik mag niet voortvaren met dezelfde uitvoerigheid over de werkzaamheden dezer Académie en miniature te schrijven; hoezeer zij, volgens het oordeel van bevoegden, in velerlei opzigt meer vormde dan menig grootere. Er werd Hebreeuwsch Dicht en Ondicht in verklaard en ontleed; - {==LXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} er werd, als de tijd het toeliet, en dit geviel wel wat schaars, er werd Arabisch beoefend; - ieder der leden sloeg op zijne beurt stellingen en scriptie-stoffen voor, die hij, werden zij aangenomen, had te verdedigen; of welke aan een der vrienden ter uitwerking werden opgedragen; ook bragt men er verhandelingen ten gehoore. ‘En dat alles voor maar zes of zeven, voor hoogstens tien jongelui?’ Waarom niet? en, toch niet! zou ik in éénen adem willen antwoorden; - waarom niet? dat getal waarborgde onder de leden verscheidenheid van inzigt genoeg om het genootschap in geene société d'admiration mutuelle te doen ontaarden; - toch niet! bij het verlaten van den kring verwierf men zich het regt honorair lid te worden benoemd, ten allen tijde stond aan deze de toegang vrij. In de dagen van van den brink vermelden de Archieven onder de laatsten eerst de Heeren w.a. dwars; - b. ter haar, de tegenwoordige Utrechtsche Hoogleeraar; - iz. stroeve; - c.a. verweijde, van wien mij, uit lateren tijd, nog de prettige beschrijving heugt, hoe genoegelijk de dagen waren door hem, als predikant bij's Konings gezantschap te Smyrna, onder dien weelderigen hemel, in het beschaafste verkeer gesleten; - j.f. kuijper; - j.h. stuffken, wiens te late benoeming als Hoogleeraar te Leiden van den brink een doorn in het vleesch was; - h.j. spijker, die der zorg voor de kerk de voorkeur gaf boven de zorg voor de gemeente; - en vervolgens al die leden des genootschaps welke hem ontvingen, welke allengs aftraden; maar er den geliefden kring niet minder om bleven bezoeken, belangrijk als deze voor hen door de behandelde onderwerpen bleef, aangetrokken als zij zich door den eenvoud en de gulheid des verkeers van harte gevoelden. Er mogt geen sprake in dat gezelschap zijn van eenigerlei wereldsche weelde; onwillekeurig spele een lach om onze lippen bij de lijst der onbeduidende, gedebatteerde boetes: voor het ter vergadering komen als het quart d'heure de grace verstreken was; voor het hollandsch spreken gedurende het dispuut; voor het breken van een pijp; driemaal zoo zwaar voor het verzuim een bijbel mede te brengen als voor het vergeten van een dopje van den goudenaar; het schouwspel dier vereeniging blijft er niet minder bekoorlijk om. Die jongelieden streefden naar een der edelste geneugten van den menschelijken geest, naar vermeerdering van kennis; zij het ook maar met een practisch doel, - zij het ook, in den toenmaligen geest, Pa- {==LXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} lestina voor het Oosten nemende. In de dagen van van den brink, zeide ik; en de notulen zijn daar ten bewijze hoe zeer ik tot die uitdrukking geregtigd ben; hoe getuigen zij van een wassenden invloed, die ten leste voor allen in prikkel verkeerde! Onzeker mogen zij ons laten of hij het was die reeds den 29sten Jan. 1827 den doorslag gaf aan de verkiezing van zijn vriend j. ter meulen hzn.; eene vergeefsche benoeming, daar de Heer b. ter haar den secretaris berigtte, dat ‘de verkozene door gewigtige redenen verhinderd werd het lidmaatschap te aanvaarden;’ - in October deszelfden jaars vermelden zij uitdrukkelijk dat van den brink de candidaten h.j. de haan hugenholtz, js. wildschut en g. oyens voorsloeg. bakkes, ditmaal hebbe de studentenwereld haren eisch, bakkes had naauwelijks met den eerste de kennis aangeknoopt die voor dat tijdvak tot de vertrouwelijkste vriendschap leiden zou, of hij rustte niet eer hij haan naast zich zag. Het was van den brink die zoo wel dozen als wildschut, - oyens bedankte, - den vriendenkring naar deftigen trant binnenleidde; maar zijne aanspraak ontbreekt. Hij is niet de eenige schuldige van dien aard. c.j. wolterbeek, die weldra de theologie zou vaarwel zeggen om zich der medicijnen te wijden, onthield ons evenzeer, blijkens de woordekens ‘niet ingekomen,’ de proeve van welsprekendheid waarmede hij den 26 November, altijd nog 1827, c. boon in L.O.S. welkom heette. ‘Het verontschuldigt bakkes niet;’ en ik zal de laatste zijn het te beweeren, recidivist als ik bekennen moet, dat hij in den aanvang des volgenden jaars werd, bij de receptie van c.d. viehoff. Zoo wel toch zijne aanspraak, als het antwoord van dezen faalt den Archieven - maar wat wij er tot ons genoegen in aantreffen, dat zijn de bewijzen hoe bakkes en haan gedurende 1828 en 1829 voor het genootschap werkten. Tal van theses getuigen het nog minder dan de voorslagen van den een en den ander, blijkbaar zamen vooraf beraamd, tot wijziging enkeler wetten, opdat de studie meer vrucht dragen mogt. De opstellen, waarvan wij in den brief uit Diever hoorden, zijn verloren gegaan; de notulen in het derde jaar van zijn lidmaatschap door van den brink gehouden, getuigen niet van de netheid welke zijn handschrift later onderscheidde, eene keurigheid die aan ludolf bakhuijzen de oude herinnerde; - maar uit de doeltreffender wijze van studeeren welke hij aanbeveelt, maar {==LXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de wetten die hij voorslaat spreekt de ordenende geest, die het veelzijdige hand aan hand zou doen gaan met het volledige, - die later bestemd bleek zoo velen den weg te wijzen om de mijnen van ons Rijks-Archief te ontginnen. Er zou in deze bladen geen beschikbare ruimte ter mededeeling zijn, al leverden de cahiers des Genootschaps ons meer dan de lijst van onderwerp bij onderwerp in dien kring behandeld; had ik de loutere vermelding des feits moeten achterwege laten, schoon ik haar de gelegenheid dank wijt allengs de vrienden uit dat tijdvak te doen optreden? Den 3den November 1828 ontving c. boon, met eene ‘Verhandeling over de kunsten in welke de Hebreën hebben uitgemunt,’ een tweetal nieuwe leden, welke zich beide in de opgaande zonne huns levens verlustigden; die, helaas! geene middaghoogte van deze zouden zien. Tot den eenen als tot den anderen voelde van den brink zich aangetrokken; de mate waarin mogt verschillen naar die der begaafdheden welke aan dezen als aan genen bleken te zijn bedeeld; hun beider vroeg verscheiden trof hem diep. De haan hugenholtz heeft met zeldzame piëteit de woorden bewaard, door bakkes bij de groeve van den eerste gesproken; het publiek kent lang reeds het beeld door van den brink van den tweede in de Voorrede van den door dezen nagelaten letterarbeid geschetst. Het waren j.d. snethlage knoops - die vroeger reeds verkozen was, die eerst bij deze tweede benoeming toetrad, - en aernout drost, de ruim achttienjarige, op wien boven vier tijdgenooten de keuze was gevallen. Het antwoord van ieder dezer leden op de tot hen gerigte maar niet bewaarde toespraak is karakteristiek. Om strijd verklaren zij zich in de studie der Oostersche Talen nog te weinig gevorderd; doch daarin is de rede van knoops verscheiden van die van drost dat de eene zich vermeidt in eene schets van de geneugten der vriendschap hem in dien kring verbeidende; ‘die kostbare gift des hemels bloeije trouw steeds in ons midden; zij scheppe ook bij verschillende geaardheid hartelijke harmonie!’ - terwijl de ander belooft ‘de spreuk van severus, het bekende Laboremus, tot de zijne te zullen maken,’ om eenigzins hunne keuze te wettigen, hunne talenten te evenaren, hunne vriendschap waard te worden. Aernout drost spreekt zoowel uit die letterkundige aanhaling, als uit dat niet onoverdacht gegeven woord. Of hij het in vollen nadruk hield? Het zou luttel {==LXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} baten of ik er uit theses en scriptie-stoffen een bewijs voor trachtte bij te brengen; het was de verdediging, het was de bewerking die er waarde aan gaf; de aanhalingen vermelden slechts dat zij plaats grepen, dat ze werden ingeleverd. En daarom spoede ik mij tot het merkwaardigste wat de notulen van dat jaar opleveren: het uitleiden van r.c. bakhuizen van den brink, c. boon en c.d. viehoff, door a. drost, den 22sten Junij 1829. Hij had, als redenaar bij die plegtigheid, een ‘Beknopt Geschied- en Oordeelkundig Overzigt der Beoefening van de Oostersche Letterkunde in ons Vaderland’ voorgedragen; bakkes kritiseerde dien titel in de notulen, dien inkrimpende. Hoe ben ik er zeker van dat hij, ware het hem vergund geweest, dit ook de toespraak zelve zou hebben gedaan. L.o.s. had boven onze tegenwoordige Academie, had boven ons vroeger Instituut voor, dat het in dergelijke toespraken onderscheiden, waardeeren, toespelen leerde; - het eischte slag van teekenen, als het bijvoegelijk naamwoord den aangesprokene niet slechts passen, als het dezen kenschetsen zou, - om naar verdienste te worden gehuldigd moest de uitstekendste gave zijn opgemerkt, - alleen als het oog den toestand geheel omvatte was der hand het slagen van den greep gewaarborgd. Het bewaard gebleven handschrift van drost getuigt hoe veel deze in dien tijd nog had af te leeren; terwijl van den brink, volgens het voor mij liggend antwoord, louter maar aan te leeren had. Eene proeve ten bewijze. Als de redenaar de diplomata van het honorair lidmaatschap heeft uitgereikt; als hij de scheidenden heeft verzocht het genootschap voortdurend blijken hunner belangstelling te geven, door aan de vergaderingen deel te blijven nemen, dan gaat hij van het algemeene tot het bijzondere over: de toets van zijn talent. ‘In geenen deele twijfelen wij of deze bede, door de vriendschap onderschraagde, zal bij ulieden gereedelijk ingang vinden; en het is dien ten gevolge ons een streelend genoegen dat gij, rijk begaafde van den brink! en niet minder verdienstelijke viehoff! in uwe betrekkingen tot onze Doorluchte school en het Luthersch Seminarium, te dezer stede gevestigd, op die wijze nog steeds in de nabijheid van ons genootschap zult blijven, en zoo ruimschoots in de mogelijkheid zijn aan deze vriendschapsbede te voldoen.’ Drie, vier jaren later zou de steller dier regelen de eerste zijn geweest ze streng af te keuren; zou hij gelagchen hebben om {==LXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} die wijze van huldebrenging , waarbij viehoff op het sleeptouw van van den brink wordt genomen, zooals een jong Duitsch officier uit den bevrijdingsoorlog het in Holland der gehuwde, oudere zuster van een mooi meisje deed, het laatste verzekerende: ‘Sie haben solche liebe Augen;’ er tot de eerste fluks bijvoegend: ‘Und Sie auch, Madam!’ Drie, vier jaren later, zeide ik: er zullen weldra veertig sedert dien tijd zijn voorbijgegaan, en nog is het leelijke ruimschoots niet enkel aan minnemoêrs voorbehouden! Op de berisping zou ik gaarne de erkenning doen volgen; maar het woord tot den derden vriend wint het van de afscheidsbede aan de beide eersten niet. ‘Hiertoe zult gij, zeer uitmuntende boon! wel is waar minder in gelegenheid zijn, daar gij verre van deze stad, voornemens zijt, met onveranderde vlijt uwe godgeleerde studiën voort te zetten; maar wij bevelen ons en onzen letterkundigen vriendenkring niet minder in uw duurzaam aandenken, wanneer gij aan Groningen's Hoogeschool verbonden zult zijn. De afstand die ons scheiden zal, strekke dan slechts om den vriendschapsband tusschen ons naauwer en inniger aan te sluiten.’ ‘A l'impossible nul n'est tenu,’ komt ons op de lippen, wanneer de leenspreuk, zooals hier, iets onmogelijks eischt! Geen stijl zonder studie, en ook geen smaak zonder deze; gelukkig intusschen wie dus door de natuur gevormd werd, dat tegen zijne gedachten zelve niets valt in te brengen wat ook de uitdrukking te wenschen overlate; dat zijn woord voor alles waar blijkt: hem viel de hoogste aller eigenaardigheden ten deel; het sierlijke, het verrassende, het meêslepende, de kunst komt wel later. Het begin van van den brink's antwoord luidt leelijk, maar het denkbeeld zelf kan de proef doorstaan. ‘Heeft iedere scheiding m.h.! iets plegtigs en aandoenlijks, niet den minsten invloed zal eene scheiding op onzen leeftijd en ook dit gezelschap op ons hart uitwerken. Niemand toch wien de jeugd zoo loszinnig maakt, dat hij niet nu en dan over zijn lot nadenkt, en dat nadenken maakt hem te midden der vreugde afgetrokken; niemand zoo onopmerkzaam of hij bedenkt hoe veranderlijk ons lot is, on die gedachte doet hem huiveren. Brengt u te binnen, m.h.! dat deze scheiding ons het voorspel schijnt van zoovele verwisselingen die ons nog wachten. Voegt daarbij den hoogen prijs welke ieder jeugdig hart op vriendschap stelt, ik zou bijna zeggen, het eenige waarin het stand- {==LXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} vastig is: het nuttige en aangename van dezen kring, en herinnert u met ons de vervlogene genoegens.’ Al heeft de toon iets wijsgeerigs den leeftijd vooruit, ik mag de geheele bladzijde niet afschrijven, de eenvoudige inleiding voert tot de natuurlijke vraag, of hij ‘uit de tooverwolk tredende waarin al die herinneringen, al die vooruitzigten, al die denkbeelden hem verplaatsten,’ inziet wat hij had kunnen leeren en wat hij geleerd heeft? Hij zou het kunnen opsommen als het antwoord zich niet vooruit liet raden; hij had meer kunnen weten, dan hij wist, - meer kunnen zijn dan hij was, - hij had in l.o.s. meer kunnen doen dan hij deed. ‘Waarom verlaat ik het dan? Omdat verandering het leven van den mensen is - omdat ons lot ons dwingt verder te reizen eer wij gereed zijn. Omdat te dikwijls bezigheden ons overkroppen waarvoor genietingen, genietingen zelfs die nuttig zijn, moeten achterstaan.’ Al schikt hij er zich in, toch begint hij een nieuwen zin; de berusting eischte eene pauze. ‘Doch schoon ik dezen kring vaarwel zeg, is niet alles verloren. Het nut dat ik hier getrokken heb, blijft het mijne; en vooral zij, die het voorbijgegane sleed een vrolijker kleur geeft, de herinnering volgt mij. De bloemen die wetenschap en vriendschap hier strooiden heeft zij geraapt en draagt ze mede waar ik gaan moge. Deze bloemen heb ik ulieden te danken; zij blijven het pand dat gij, en deze kring, altoos het voorwerp mijner hoogachting en dankbaarheid zullen zijn. Ik kan niet denken dat ook ik tot die bloemen heb bijgedragen; dat er veel is hetwelk u de herinnering aan mij noodzakelijk maakt. Echter bid ik u, houdt het er voor als ware ik voor dezen kring geweest wat ik had moeten zijn. Ik vraag dit met te meer regt: de kring, waarin wij allen leden waren, de geheimen die wij elkander betrouwden, de genoegens, waarin wij deelden, zijn zoo vele voorspraken voor mijnen eisch. Denkt aan mij, weest mijne vrienden. Ik zal aan u denken, en ulieder vriend zijn.’ In later leeftijd, verbeelde ik mij, zou hij hier punctum gezegd hebben; maar er waren nog wenschen voor den bloei van l.o.s. uit te brengen, wenschen door het voortdurend bestaan des genootschaps volkomen vervuld. Geloove men mij op mijn woord dat tot in dit toe hetzelfde streven naar het eenvoudige uitkomt, 't welk ik in het medegedeelde waardeere; een zin voor het klassieke, die de bijdragen der overige leden minder onderscheidt. Het {==LXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat kwalijk dit door verdere aanhalingen te staven, al vrage ik voor de gewaagde niet om verschooning; zij werden evenzeer ter verklaring van den stijl des tijds, als ter verklaring zijner volgende letterkundige rigting vereischt. Een oordeel over de meerdere of mindere begaafdheid der jongelieden in het Latijnspreken en Latijnschrijven, dat ik gaarne van bevoegden zou hebben verzocht, valt niet bij te brengen: daar het gezelschap, al ware de tijd der stenographen toen reeds aangelicht, er niet zou hebben nagehouden voor zijne disputen; daar geene proeven zijner behandeling van scriptiestoffen bewaard bleven. Het gemis valt dubbel te betreuren. Welk een aardig kijkje zouden die bescheiden den kenner hebben gegund, op de keuze der verschillende geesten uit de modellen onder de Ouden hen aanbevolen, door den meester dien zij om't zeerst lief hadden: David jacob van lennep. Hoe zouden die handschriften de verzekering der overgeblevenen hebben bevestigd, dat onder hen allen niemand zoo zeer als van ben brink van de lessen des genialen mans partij trok, niemand zoo zeer in zijnen geest werkte. Veler heugenis verlustigt zich nog in eene bijzonderheid, die, daarover is men eenstemmig, op het eerste het zegel zet; maar wat het tweede aangaat, meenen enkelen, voor twijfel ruimte overlaat. Hier worde zij geboekt, met eene poging tot oplossing dier vraag. Het viel, dat loochent niemand, het viel der volkomenheid met welke die Professor Latijn sprak, toe te schrijven, dat zijn ijverige leerling, deze gave bewonderende, geen vrede hebben kon met de achteloosheid aan welke een der ambtgenooten des meesters zich toen jegens dezelfde taal schuldig maakte; - maar zou de eerste er mede gevleid zijn geweest, zoo men het zijnen invloed had toegeschreven, dat bakkes zijne ergernis daarover lucht gaf, iederen volgenden dag onverbiddelijk de tekortkomingen van den vorigen bezoekende? Quant à la forme? - non! Hoe vaar je? zoo als de studenten den overbeleefden man noemden, die ons door zijnen zoon geschetst wordt, zijne ‘aangeborene beschroomdheid achter het deftige van ‘zijn voorkomen verbergende,’ hoevaarje? zou in het openbaar zijn best hebben gedaan er straf om te zien. Pour le fond? - peut-étre! de levendige oogen des klassieks hadden, trots het stemmige gezigt, er schalk bij getinteld; hem waren zijne oude auteurs niet slechts lief of ze tot zijne vrienden hadden behoord: {==LXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} wie zich aan hun genie vergreep, hij mogt worden gekastijd. En het vonnis was nooit ongemotiveerd; twee spelden, zoo luidt de lezing welke mij de juiste schijnt, twee spelden waren voldoende om telken morgen aan den catheder een strookje papiers vast te hechten, waarop de uitdrukkingen stonden vermeld, bij welke cicero zich gister in zijn graf zou hebben omgekeerd. Ter eere van den berispte zij getuigd, dat de wenk het gelukkigst gevolg had, daar deze zijne woorden juister leerde kiezen, daar hij zijner volzinnen allengs het gewenschte antieke waas te geven wist; ter verontschuldiging des berispers, als iemand die vereischt acht, dat ook hier de uitspraak van wordsworth werd bevestigd: ‘the child is father of the man.’ Of mogt de verwaten kritiek van 1828 niet het voorspel heeten der bevoegde kritiek van 1861? Onder de snippers, van welke ik straks gewaagde, schuilt eene aanteekening van het laatstgenoemde jaar: ‘de Leeraar oefent de leerlingen in het Latijn spreken. Goed op zich zelf; maar volkomen overbodig, zoo lang de Leermeester zelf niet het voorbeeld geeft van vlug en zuiver Latijn spreken.’ Vroeg en laat dezelfde ernst waar het de wetenschap gold; voor haar denzelfden moed, de eenige misschien op welks betoon hij waarlijk prijs stelde! Er is veel geklaagd over het dwangzieke, het tijdroovende, het vervliegende der voorbereidende studie van de talen en toestanden der Ouden; overschat misschien hij, dien het nimmer werd vergund uit de oorspronkelijke flesch te drinken, het genot aan die teugen verknocht, - den omvangrijker blik op het verledene dien het bedeelt, - de dubbele verrassing, tegenstelling en overeenkomst op te merken, waartoe het gelegenheid geeft? - Verre van daar, gelooft hij. Sedert de dag aanbrak, waarop beide overdrevene bewonderingszucht en bespottelijke aanmatiging door den grooten zedenmeester der lachlust des publieks werden prijs gegeven, in het onverbeterlijk: ‘avec du Grec on ne peut gâter rien;’ - sedert de tijd verstreek in welken ten onzent ook de onbeduidendste magistraat ‘'t groote Rome nabootste, maar, in 't kleen;’ - sedert door het dieper dringen in den geest van Latijnsche en Grieksche Letterkunde de laatste, nog meer dan de eerste, verkeerde in Muze van smaak en stijl, heeft niemand van den plak der pedanterie langer last, oefenen daarentegen de groote, de oorspronkelijke genieën des verledens hunnen invloed ontwikkelend en weldadig {==LXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Wat bewijst het tegen dezen zoo enkelen onder de kweekelingen van deze of gene bijzondere wetenschap zich de moeite der kennismaking slechts met weerzin getroosten? zoo zij van den onvertrouwelijken omgang voor het volgend leven naauwelijks iets met zich dragen? zoo het weinige dat zij hebben geleerd bij hen geene heugenis achterlaat? Het getuigt alleen dat die leerlingen geen oog hadden voor de modellen hunnen blikken prijs gegeven; dat zij beter zouden hebben gedaan nooit schilder, ik wil zeggen, nooit student te worden. Gelukkig intusschen zijn de misdeelden schaars - in geen noemenswaardige verhouding tot degenen die zich, louter door de schoonheid der beide ondergegane werelden, aangetrokken gevoelen - die er door winnen aan helderheid van oordeel en vatbaarheid voor aesthetisch genot, - die zich beklagen zouden in den eigenlijken zin niet te hebben geleefd als zij deze vorming hadden gemist. - Naar de weinigen die zich, van geslacht tot geslacht, door bijzonderen aanleg onderscheiden, behoef ik niet te verwijzen; zweven zij niet veiliger de hoogte in, van deze baan naar gene, telkens door bekende sterren voorgelicht? - De geschiedenis der letteren is die van den menschelijken geest, in beide zijne heldere en zijne donkere dagen; slechts zij geeft antwoord op de dubbele vraag van het waardoor en het waartoe der middeleeuwen; het goede noch het kwade van deze blijft een raadsel voor hem dien hare toortse door de duisternisse leidt, dien zij het weer licht worden der kimmen gaslaan doet. Als even zoovele planten door het morgenrood gewekt, ontwikkelen zich in tongval bij tongval de kiemen der nieuwere talen; naar het beginsel der natuurkeuze, zoudt ge zeggen, overwint het Italiaansch door dante. Intusschen echter blijkt ook het laauwe Westen, ook het kille Noorden ontwaakt. Vergeefs tracht de kerk, waar ook zij hare altaren oprigt, aan het wegkwijnend Latijn een verjongd leven te waarborgen; de nationaliteiten doen zich gelden. Door de wouden van Germanië ruischt het Nibelugenlied zijne schrik inboezemende klagte; terwijl chaucer's Canterbury - Tales de lange winteravonden in de hallen van Albion's Edelen doen omvliegen, onder scherts en jok. Ik keer tot mijne vroegere beeldspraak, tot het landschap weder: welk eene verscheidenheid van hoven biedt weldra het nieuwe Europa aan! En echter, hoe levert elk van deze om het zeerst de blijken dat zijne voortreffelijkste gewassen slechts loten zijn op den {==LXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} verstorven gewaanden tronk der Ouden geënt. Welk een eigenaardig genot, door de wedergeboorte der zelfde bloem, - derzelfde gedachte, - onder geheel anderen hemel te worden verrast! - de wijzigingen in vorm en verwen op te merken, aan de eeuwen lange sluimering toe te schrijven! Welk eene weelde naast deze nieuwe planten te aanschouwen, door nieuwe behoeften gekweekt, nieuw leven verkondigende! Zusteren in den zoetsten zin des woords, spiegelt ieder dezer ontluikende letterkundes, bij wat aan alle gemeen is, tevens datgene af wat elk van haar onderscheidt: eene onuitputtelijke bron van vergelijkingen; eene overeenstemming, alleen volkomen gesmaakt door hem die oog en oor heeft voor de oneindige verscheidenheid! - Gelukkig dat geen zijner lezers den steller dezer regelen onder het schrijven over den schouder gluurt, bij het doorsnuffelen van een onoogelijk notulen-boekske, haast zeventig jaar geleden gehouden. Schertsend mogt de eerste de beste die het deed hem vragen of ze zijner veder ontvloeiden; ‘à propos de ce griffonnage?’ En toch zou de ondeugd zijne zege niet lang genieten. ‘Petit poisson deviendra grand, Pourvu que Dieu lui prête vie,’ ware het gepaste wederwoord; en leven, ontwikkeling, bloei, zij werden aan het Westersch-Literarisch Genootschap Ingenium Acuunt Artes, Amicitiam Alunt bijna eene halve eeuw lang verleend. Iets kleingeestigs moge de eerste vergaderingen (1802) hebben gekenschetst, als men, ‘met door het plan bepaalde solemniteit zitting nam;’ of besloot ‘zonder de minste oogluiking, strikte orde te doen plaats grijpen;’ het doel: onderling oude schrijvers te lezen en te verklaren, was er niet minder loffelijk om. Al waren deze in den aanvang, in den geest des tijds, slechts Latijnsche, cicero en virgilius zouden binnen weinige jaren wel tot demosthenes en homerus brengen. Er mogt te veel gewigt worden gehecht aan de beantwoording der vraag in welk metaal het cachet des genootschaps zou worden gesneden: ‘een lid had iemand bij zich aan huis gehad, die aannam het in staal te snijden voor dertig gulden, en in koper voor elf;’ zoo goed als men, de tering naar de nering zettende, eerst tot het laatste en vervolgens tot het eerste besloot, werd de stijl der notulen allengs waardiger en de taal meer zuiver. Elk der leden was verpligt eene reeks van theses aan te bieden, welke wetenschap, welke kunst hem de liefste mogt zijn betreffende; maar ook verpligt die {==LXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de overigen te handhaven, dit te doen in het Latijn: hoe het vernuft er van twee zijden te gelijk door werd gewet, ten eerste in het meester worden der oude taal, die zoo groote moeijelijkheden aanbood ter uitdrukking van nieuwe gedachten, - ten andere in de verdediging van wat vaak, bij den zwaksten aanval te weinig overdacht bleek, om met goed gevolg te worden volgehouden. Wetgevers aan wie niet alleen de zienersblik faalde om zich voor te stellen welke verhoudingen door het gezellig verkeer zouden ontstaan, voor wie zelfs het tegenwoordige niet helder bloot lag, mogten de voorstellen tot wijziging aan het licht brengen hoe onvolkomen het eerste schema wierd ontworpen; toch leerde allengs de behoefte regelen, ‘tot de strook wit papiers toe, open te laten op de scriptie voor de aanteekeningen des beoordeelaars;’ terwijl de leden vorderingen maakten in het voordragen van dezen of genen nieuweren schrijver ‘den tijd van een half uur, één quartier in Prosa, het andere in Poësy,’ Eenvoud van voor zeventig jaren; zou ik willen uitroepen, bij de belangrijke besluiten, dat ieder lid jaarlijks een daalder zal bijdragen ten behoeve der dienstboden, gewoon als men was beurtelings aan elk huis zaam te komen; of dat het batig saldo der kas, aan het einde der genootschappelijke twaalf maanden, niet beter te besteden viel dan door het aan te wenden om de verjaring van den dag der stichting feestelijk te vieren; indien wij, na drievierde van eene eeuw, niet nog als dat voorgeslacht menige discussie sloten, met ‘bij monde van den president de rapporteurs te bedanken voor de genomen moeite, en de zaak in status quo te laten.’ Het was bij hen ten minste niet altijd het sein eene vergeefsche bijeenkomst te doen eindigen; als dergelijke kleinigheden waren geregeld, kwam de beurt aan de verhandelingen, maar met de wijze bepaling dat deze niet langer dan een uur mogten duren. Vreemd moge ons, van 1802-1804, de keuze der stoffe schijnen; nu eens ‘de Tevredenheid’ - waartoe men zoo weinig aanleiding had, - - dan weder: ‘hoe een jongeling zijne hartstogten kan matigen’ - weergalm van feith's schriften en bellamy's dichten; - eindelijk over: de Mensch en zijne hartstogten hem door de Natuur tot nuttige einden gegeven,’ - al had de landgenoot dier dagen van hartstogten weinig last; - er werd met iets hartverheffends besloten: het waren helmers en loots wier zangen het vuur der vaderlandsliefde deden {==XC==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgloeijen, al was van bilderdijk nog geen sprake. Zoo veel over een genootschap dat, eer het drie lustrums had gebloeid, h.a. hamaker, c.j. c, reuvens en j. bosscha zich leerde ontwikkelen; dat f.a. van hall en j.r. thorbecke als zijne leden mogt begroeten. Ofschoon de leeftijd waarin het de laatsten dien kring zag binnentreden niet langer de zorgelooze: ‘Gay hope is theirs, by fancy fed,’ mogt heeten, geen van beide had nog ervaren, dat zij dikwerf, helaas! ‘Less pleasing when possest,’ blijkt; - het leven lachte hen zoo veelbeloovend toe, het zoo velerlei belang inboezemend leven, dank zij de verscheidenheid welke de letteren leerden waardeeren en genieten! ‘Wild wit, invention ever-new, And lively cheer of vigour born,’ zouden zij die ooit weder smaken, zoo als zij het thans telken avond deden, wanneer na den afloop der werkzaamheden het glas zoo vrolijk werd geledigd, de eerste liefde zoo gemoedelijk bekend? en zij tot zooveel joks aanleiding gaf? Het Archief is bewijs bij bewijs rijk, dat het geen vlijtiger leden had dan de beide laatstgenoemde, sedert zoo hoog gestegene mannen; die ik, om den wille van gray's vers On a distant prospect of Eton College wenschte dat tijdgenooten waren geweest. Van hall had het genootschap reeds lang verlaten eer thorbecke het intrad: - maar wat betreur ik het dat wij er de gelegenheid door derven, beiden tegenover elkander te plaatsen, van beiden te getuigen: ‘Ambition these shall tempt to rise?’ Al hadden zij op dat tooneel van studie gewedijverd zoo als zij het later op dat van staat deden, noch deze noch gene kon voorzien hoe onze instellingen spoedig dus zouden worden gewijzigd, dat zij beurtelings, naar den onderscheiden min of meer verheven gemoedsaard, ter prooi zouden zijn aan: ‘Jealousy, with rankling tooth, That inly gnaws the secret heart, And Envy wan, and faded Care;’ - helaas! maar een drietal der vele sombere ‘ministers of human fate,’ ons geschilderd in het lied dat zoo te regt besluit met: ‘To each his suff'rings!’ - Ik mag bij deze boekskens niet langer verwijlen, welk een belang zij mij ook om het eerste ontwikkelingstijdperk van onzen grooten staatsman inboezemen; législateur en herbe vindt elk zijner voorslagen op eene andere wijze te werken algemeene toestemming; blijken deze, in wetten verkeerd, de gewenschte vruchten te dragen. Eene enkele opmerking hoe de keuze der dichters voor de declamatie met ieder {==XCI==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar ruimer wordt: hoe vondel's Palamedes zich gelden doet; hoe de tooneelpoezy der echtgenooten van winter toehoorders wint; hoe tollens en spandaw zich aan helmers en loots sluiten; - en ik sla de notulen die het Jaar Twintig voorafgaan digt, - wel verre er van dat iemand die ze na mij zou inzien, daarom slechts zou behoeven te sprokkelen. Integendeel, buiten wat ik onaangeroerd liggen liet, zullen, vooral op het gebied der oude letterkunde, struiken en heesters en geboomte om hem tieren en knoppen en uitbotten; een woud waarin ik bevoegden verzoeken zou den lezer rond te leiden, als mijn onderwerp het onvermijdelijk eischte. Hij derft er, ik loochen het niet, onder de velerlei grepen waartoe de stofte uitlokken zou, ook dien door waaraan onze tijd nog behoefte heeft: het bewijs dat noch uit de beide uitheemsche dichters in die jaren door de jongelui beoefend, - voltaire's treurspelen en gellert's fabelen, - noch uit de lezing van mr. willem bilderdijk's Buitenleven, zoozeer als uit de studie van Prof. van lennep's Herder op het slagveld van Cannae te leeren viel wat navolging der Ouden heeten mag. Of iemand er ons mede verrassen mogt! zou ik wenschende voort willen gaan; - en zie mij echter verpligt klagende te hervatten: het notulen-boekske van 1818/1819 ontbreekt aan de verzameling. Wat mag het zijn dat mij dit zoo bijzonder betreuren doet? Het was het jaar waarin een jongeling, die in vollen zin des woords gezegd roogt worden zestien zomers te tellen, zoo vrolijk was zijn gemoed, zoo vurig zijn geest, lid werd van dezen kring; een vernuft bestemd eene halve eeuw lang den veelzijdigsten invloed op onze letteren uit te oefenen. Het vers, waarmede ‘de toenmalige Voorzitter, de Heer h.c. van hall,’ hem inleidde; de weinige woorden waarmede de nieuweling, na ‘het bekrachtigen der wetten door zijne handteekening’ voor de eer der benoeming dank zegde, ze zijn bewaard gebleven. Het gedicht, de Vriendschap, schier van geene studie reppende, getuigt hoe vertrouwelijk het verkeer in dien kring werd gewenscht; de dertig regelen schrifts van den verkozene bewijzen zijne beminnelijke zedigheid: - maar het is de wijze op welke hij werd benoemd, al lijdt het geen twijfel dat dit bij een inborst die slechts vrienden verdiende te hebben met algemeene stemmen geschiedde, die ons belangstelling inboezemt; maar het is zijn eerste werk dat wij wenschten te zien. Het verslag der bijeenkomsten van het vol- {==XCII==} {>>pagina-aanduiding<<} gend jaar stelt ons ten deele schadeloos; het is van zijne bekende hand; gedurende dien cursus werden bion en moschus bestudeerd; - wie twijfelt er aan dat dit ten gevolge van zijne keuze geschiedde? Op een ander veld, op dat der declamatie blijkt deze nog duidelijker, hij beveelt vondel's treurspelen, hij beveelt, den Lucifer bovenal aan. En toch heeft hij zin genoeg voor de verschijnselen van den dag, om beurtelings de Mnemosijne en de Euterpe meê te brengen, en uit deze stukken voor te dragen; schuchter geeft hij eene vertaling van pope ten beste; waar is het handschrift gebleven, waar? Niet bevredigender mag het antwoord luiden, als de vraag de notulen van 1820\21 geldt; zij ontbreken, even als zijne scriptiones, even als zijne explicatiën; zou de schalk de snuffelaars onder het nageslacht hebben voorzien? Het booze vermoeden wordt bijna zekerheid, als ook de verhandeling faalt in de Aanteekeningen over 1821/22 vermeld, voorgedragen don 30sten November van het eerstgemelde jaar, onder het praesidium van zijn vriend, de Heer p.n. arntzenius. Het opstel was getiteld: Redenen waarom ik niet verhandelen kan, ‘zijnde een zamenspraak,’ - getuigt de secretaris, - ‘met des schrijvers genius, waarin de eerste duidelijk zijne gaven aan den dag legt, om niet alleen in de verschillende metrische vormen, maar ook in allerlei poëzy uit te munten; in het schilderen van natuurtooneelen als in het weêrgeven van hartstogten, geen stoffe waarvoor het hem aan vergelijkingen ontbreekt.’ Den stijl des onbekenden verslaggevers moge ik een handje hebben geholpen, zijne meening gaf ik getrouw weder. Wie zou er zich niet in hebben verlustigd die eerste proeven van een ontluikend talent gade te slaan? wie niet gaarne het evenzeer verloren of teruggenomen gedicht hebben ge hoord, waarmeê die jongeling, den 19den April 1822, zijnen bentgenooten ‘een poëtisch vaarwel’ toeriep? Intusschen wat ontbreken moge, niet de blijken eens levenswekkenden adems door hem over het veld der inheemsche letteren uitgegaan. Al is de Eenzaamheid en de Wereld van feith nog en vogue, - al wordt focquenbroch weêr opgerakeld, - pruimers, de te vroeg verscheiden pruimers trekt de aandacht; - de declamatoren kiezen om strijd van haren's Geuzen, - bilderdijk's Ondergang der Eerste Wereld, - de Poëzy van da costa. Wat na vast vijftig jaren overbleef van zijn werken in dien kring, als effectief of {==XCIII==} {>>pagina-aanduiding<<} als honorair lid, het is den roep eener jovialiteit als ten onzent tot de zeldzaamste gaven behoort, het is het hem toegekende talent de l'à propos, dat geen wedergade had. Wie die als hij, zoodra de hamer des sprekers gevallen was, den gezelligen disch kruidde door beide boert en scherts? - volbloed Hollander in het eerste opzigt, trots den aanzienlijken kring waartoe hij behoorde; - bijna Franschman door den gezelligen omgang met eene begaafde, uitheemsche vrouw in het ouderlijk huis! Hoe zij hem als knaap blaken deed voor de letteren harer keuze, welke toen ten onzent in die der overige naburen nog geene gevaarlijke mededingsters vonden. Wie die er als hij naar streefde van den geest der Ouden, hem meer bij erfenis dan door inspanning bedeeld, voor onze litteratuur partij te trekken? wie die meer dan hij de in die dagen het Vaste Land veroverende Britsche toejuichte? I. a.a.a.a. mogt boven de overige studentengenootschappen des tijds beroemd en benijd zijn om den fijnen wijn in de glazen zijner leden vonkelend; het had, in vergelijking met de zusterlijke vereenigingen, iets edelers voor, als het de eerstelingen dier studentendichtjes hoorde, in welke zich geheel het gemoed, geheel den geest van den zanger afspiegelde; die alles beloofden wat zijn lang leven geven zou! Stoute verheffing was er even vreemd aan als diepe karakterstudie; de wereld, welke zij schilderden, bragt de eerste misschien even schaars mede, als aanleg voor de laatste het speelziek vernuft eigen was dat ze zong. Oog voor het uitwendige van dien toestand bleek den dichter intusschen in genoegzame mate bedeeld, om hem to verlokken bijwijle eene dramatiseering te beproeven. De dictie liet in juistheid als in kortheid te wenschen over; doch er was vooruitgang als ge die met den toon en den trant van het gros der zangers vergeleekt, die hem vooraf waren gegaan. Soms mogt de tegenstelling ophouden te boeijen daar zij te geregeld werd herhaald; de levenslust die u uit stukje bij stukje toetintelde, dierf er hare aantrekkelijkheid toch niet door. Een weêrgalm der Ouden, een weêrgalm der Nieuweren, er van tijd tot tijd uit gehoord, deed de onverbiddelijke geheugens van enkele toeluisteraars niet altijd genoegelijk aan: het was eene worsteling in welke ovidius en horatius overwinnaars bleven, - voor eene hulde wordt de bewondering der liefde vereischt! - rabelais was komischer, béranger keuriger, byron krachtiger; echter getuigden {==XCIV==} {>>pagina-aanduiding<<} die navolgingen om strijd dat grooter gezigteinder dan de alledaagsche zich voor den jongeling had ontsloten; dat hij het oor naar alle hemelstreken te luisteren had gelegd. Er was één stukje onder de twaalve, de wedijverende lof van het schoone der verscheiden gewesten onzes vaderlands, dat ook den strengsten criticus meêsleepte; oorspronkelijk van gedachte betooverde het door de natuurlijkheid van uitdrukking. Hoe fraai! hoe frisch! Het betooverde, zeg ik; want de dichter droeg dit als de overige zelf voor, met al de schaarsche heerschappij over zijne toen zoo welluidende stem; hij deed dit niet van het papier, maar uit het hoofd; on jouissait de ces vers en cachette. ‘Zoolang ik nog geen gevestigden stand in de maatschappij bezat, had ik, den vaderlijken raad hierin huldigende, nimmer als schrijver voor het publiek willen optreden, en dus was er ook nimmer een mijner papierenkinderen door den druk algemeen gemaakt;’ het is Mr. jakob van lennep zelf, die het ons, in de Voorrede van zijn bundel Gedichten, April 1827, mededeelt; - maar daarom mogten die vrolijke vogeltjes, de Academische Idyllen, - naar welke ik niet te lang luisterde, hoop ik, - toch wel eens uit de kooi vliegen, waar hij zeker kon zijn dat ze bleven binnen zijn bereik. Hij had zich te Leiden, in 1825, de doctorale waardigheid verworven, - toen het volgende jaar zijnen naam op de rolle der pleitbezorgers zag geschreven liet hij zijne eerstelingen het licht zien. Het is hier de plaats niet, meer dan ter loops, te gewagen van een verschijnsel dat de kritiek dier dagen zoo eigenaardig kenschetste: den vrede dien zij had met de inderdaad weinig opmerkelijke verzameling van Gedichten, den oorlog, dien zij om den wille van het Grieksche woord, aan de oorspronkelijke Academische Idyllen verklaarde; het volstaat dat de bekrompenheid werd aangestipt, voortaan verplaatsen wij ons in 1827 slechts weder om het Westersch Literarisch Dispuut-Gezelschap bij uitnemendheid. Het Amsterdamsch Athenaeum toch was er in dien tijd buiten dit twee andere rijk: Musis Studiisque Dicatum, in 1807 opgerigt; - en Industriaeet Concordiae, van 1817 dagtee-kenende. Telken jare, bij het aankomen der groenen, vergaderden Commissarissen der verscheiden Genootschappen, schijnt het mij toe, om onder elkander de nieuwe studenten door verloting voor den een of den anderen kring te bestemmen, Intusschen was dit {==XCV==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eene voorloopige beschikking; on disposera de vous, maar noch sans vous, ni pour vous. Onderling waren de gezelschappen niet slechts doorgaans de bereidwilligheid zelve, om elkander eenen, aan het een of het aêr, ten deelgevallen student af te staan; ook de laatste behield het regt voor het gezelschap dat zich hem toeeigende, of hem uitnoodigde, hoffelijk te bedanken. Er bleef een derde toestand denkbaar over: schoon toebedeeld door het lot zich toch niet verkozen te zien; maar, als bij elke krenking, restte dan der ijdelheid een troost: waren niet alle plaatsen bezet? Van den brink's zedigheid moge een oogenblik bij de gedachte hebben gehuiverd; toen bij zijn student worden de dobbelsteenen, of welk ander middel het lot ten tolk strekte, hem voor het hooggevierde i.a.a.a.a. bestemde, volgde de uitnoodiging in het eerste studiejaar. Uithoofde zijner ‘vele nieuwe bezigheden offerde hij zijn verlangen aan de noodzakelijkheid op.’ Het zijn woorden uit het antwoord door hem gegeven, bij de niet bewaard gebleven inleiding van 12 Oct. 1827; het aanlokkende eener tweede benoeming was niet door hem weerstaan. Wat zou er den jongeling toe hebben genoopt? ‘Eene weigering, eene eerste verpligte, verdedigbare weigering had hem den toegang niet gesloten tot een gezelschap, dat in staat stelde zich aan de hand der vriendschap die kennis te verwerven welke het doel van 's menschen bestaan heeten mogt’ Er was onder het zevental waaruit het genootschap toen bestond een zijner oudste vrienden: j. commelin; - j.p. harmsen, a.m.c. van hall, j. tideman, jo. de vries, ze zouden allen zijne goede kennissen worden; - t.g. huet en j. van geuns meer dan dat. Hoe zijn hart aan den eerste hing het zal uit zijne brieven blijken; met den laatste werd het vertrouwelijkst verkeer slechts door de ongenade zijner toekomst gestaakt. Wie die haar toen voorzag? Deze was dus die bol van een student, van welke de eene kassier, de oude Heer van den brink, den anderen, de Heer van geuns, directeur der Associatie Cassa zoo dikwijls had gesproken. Hij beschaamde de verwachting niet, te huis als hij zich gevoelde in een kring die hem vergunde, ‘een zijner ontluikende hartstogten, de studie van het Grieksch te bevredigen;’ de mogelijk gewaagde uitdrukking is van hem zelven. Er verloopt geene maand of wij treffen op de candidatenlijst voor nieuwe leden, bij de namen van p.j. teding van berkhout en g.a.n. allebé dien van h.j. de haan hugen- {==XCVI==} {>>pagina-aanduiding<<} holtz aan; het drietal wordt verkozen; de laatste gelooft beter te doen, naauwelijks student geworden, vooreerst te bedanken; maar de beide anderen nemen aan, - spreek den raadsheer uit den Hove van Noord-Holland, spreek den Amsterdamschen arts over bakkes, zoo gij u verlustigen wilt in de heugenissen die hij opwekt! - Een dag, die voor het genootschap tot de gedenkwaardigste zal behooren, een feestdag nadert: er blijkt op den 6den November, altoos nog 1827, eene buitengewone vergadering gehouden; hoe zal de Vijfentwintigste Verjaring worden gevierd? Het eenstemmig besluit verklaart: door een diner in den Garnalen Doelen, op 't welk alle honoraire leden des gezelschaps, zoo binnen als buiten de stad zullen worden genoodigd. Het heeft inderdaad den 4den December plaats: och, dat jakob van lennep nog leefde; dat zijn geheugen, bij volslagen gebrek van aanteekeningen in het Archief, dien drom van feestelingen voor ons deed herrijzen! Hoe hij de prettigsten op den voorgrond plaatsen, hoe hij de aardigste toasten weergeven zou! Een grove toets hier en daar; gaf hij bij dergelijke gelegenheid geen pas? Intusschen, eene bedenking rijst bij mij op; zat hij inderdaad mede aan? hij die toen het onverklaarbaarste zijner werken had uitgegeven. Wat anders zou ik bedoelen dan het vertaalde gedicht met het oorspronkelijk vignet, eene dubbele zonde tegen tweeërlei kunst, ‘de Genade,’ naar het Fransch van racine? Als of het groote publiek uit zijne hand bij dien van zonder voornaam een der zwakste voortbrengselen van louis in plaats van het een of ander meesterstuk van jean verwachten zou; - alsof die krijgsman op het plaatje, met een kruis op de Pickel haube, met een schild dat een altaar draagt, waar boven een hart met pijlen doorboord, aan de hervormde begrippen voegde! Inderdaad, op welk gebied is het vergrijp tegen den goeden smaak grooter? - wat de poëzy betreft, de keuze van la Grace, ‘qui fit quelque réputation’ haast anderhalve eeuw geleden; het vergeten vers des jonkmans dien boileau ‘qu'il consulta sur ses premiers essais,’ vergeefs ‘le commerce des muses’ ontried? - wat de gravure aangaat, dien held met het vlammende zwaard, niet eens de slange doorstekend welke al sissend en al spuwend zijn linkerdij aangrimt; dien achtergrond vol gedrochten, dien voorgrond met een steen waarop Ephesen 6 vers 13 te lezen staat? Losse hij het vraagstuk op die ons in alle hare phases de overdrijving schetsen zal met welke {==XCVII==} {>>pagina-aanduiding<<} bilderdijk door zijne leerlingen werd bewonderd; ik blijf trots het grillig intermezzo geregtigd tot het vermoeden dat hij in de feestvreugde deelde, - blijkens de notulen woonde het honoraire lid, ‘de Heer van lennep’ de vergaderingen dikwijls bij. - Ware ik student geweest! wie weet of ik niet voor de verzoeking zou zijn bezweken ondanks het gemis van bescheiden, louter uit de lijst der namen, eene groepeering der gasten te beproeven? De bokaal, die aan den feestdisch rond ging, staat voor me. Zoo ergens, hier konden waarheid en dichting elkander de hand reiken: het volgend levend stelde al de verscheidenheid van karakter der aanzittenden in het licht, het toenmalig tijdperk was zeker het zonnigste dat zij genoten. Er valt echter iets anders, iets beters te doen: in de zware kist, die de losse papieren des gezelschaps bewaart, schuilen de brieven dergenen die voor de uitnoodiging bedankten; waarom zou ik den lezer in deze geen kijkje gunnen? Luttel meer dan een twintig in tal leveren zij beurtelings blijken op hoe tijdsverloop en maatschappij en betrekking levenslustige studenten herscheppen. Al versterken zij de overtuiging dat, die ‘de werelt eerst werrelt hiet, Hine was al in dole niet,’ - vol van teleurstellingen tot tusschen bekerrand en lippen toe; - toch laten zij alles zaamgenomen een alleraangenaamsten, allerbevredigendsten indruk achter. - Vóór allen ga het deftige drietal uit den drom, dat zich verontschuldigde in een Hollandsch vers, in een Latijnschen epistel, met eene toezending zijner eigene werken, ‘die leiden moge tot den aanleg eener bibliotheek!’ Foei van de pruikige pedanten, die hunne wigtigheid niet wisten te verloochenen, zelfs bij dergelijke heugenis! - Een andere greep, en ge hoort klagten als thans niemand meer slaakt: ‘uit dit afgelegen gewest,’ bij het gebrek aan middelen van gemeenschap, ‘valt aan eene reize niet te denken;’ - leve de stoomboot, leve de spoorweg! eindelijk wordt de verspreide gemeente een geheel! - Uit de hofstad, van de hofstede komen die brieven - nooit gebruikte een eerzaam poorter zoo groot postpapier, - hoofsch en hoffelijk zijn die studenten heeren geworden; even zeker als de academische titel is verworven, even zeker werd ook door de teruggekeerden de toon des huizes weer aangenomen. Als een weinig meer slag van stellen de vrucht der studie ware gebleken, zou het schaden? - Arme slachtoffers van den pleitzak of van den predikstoel! hoe opregt is uwe betuiging van leedwezen dat gij u ver- {==XCVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt ziet te weigeren. Dat de middag vlugger verstrijken mogt, waarin ge, vruchteloos snuffelend waar toch partij kwetsbaar mag zijn, of u te midden der druilooren van leerlingen vervelend, de klok zes ure hoort slaan, en gij het: welkom aan tafel! hoort, dat slechts u niet geldt! - Indien mij eene bloemlezing uit dit brievental, indien mij de keuze van een paar autographen uit deze verzameling werd toegestaan, ik weet wel dat ik niet aarzelen zou naar welke de hand uit te strekken. Het mogt onbescheiden worden geacht hier namen te noemen, waar het oordeel zooverre gaat zonder dat het eenig bewijs bijbrengt; maar ik koos met dezenzelfden greep dien prettigen uit Arnhem, die van ‘een fideelen en studentikoozen maaltijd’ spreekt; welks schrijver zoo gaarne de ‘glansrijke aangezigten’ der jongelui aanschouwen zou, - benijdenswaardig bijvoegelijk naamwoord; - en dan dat karakteristieke handschrift, dat meesterstuk van stijl uit Gent, de verontschuldiging van den genialen man, die de ware uitdrukking vindt voor het gevoel dat het genootschap hem blijft in boezemen: ‘eene erkentelijke gehechtheid.’ - Och! heirleger van kwalen! where flesh is heir to, wat riep u uit uwe schuilhoeken te voorschijn dat ge juist ter laatster ure in den vorm van catarrh of podagra hen komt kwellen, die als, ‘Iustice, In faire round belly, with good Capon lin'd, with eyes seuere, and beard of formall cut, Full of wise saws and modern instances, - - playes his part;’ - of, beurtelings edelmogende of hoogmogende heeren, met regt mogen neuriën: ‘Quels dinés, quels dinés, les Ministres m' ont donné.’ - En toch, hoe anders dan deze deeren mij de beide gepromoveerden op het tipje, die zich vroeger in het verschiet van dien dag verlustigden, die met flinke beenen zouden zijn aangestapt, die met forsche longen op het nageregt hadden gestemd, in j.v.l.'s: Wij wijden een dronk aan het Land onzer Vaderen, of in b.t. h's: Io vivat! Io vivat! Das Mädchen, dasz uns liebt; - zoo de eene niet werken moest aan zijne dissertatie, om wier correctie de duivel, in den vorm van een drukkersjongen, er al drie malen geweest is; als de andere een enkelen ochtend der maand zeker was zich niet om zijn doctoraal examen voor professoren te zien geroepen. - Leen het veelstemmig concert des levens het oor, wanneer en waar ge wilt, lang luistert gij er niet naar, of er trilt u een toon van smarte toe, een verscheurende kreet van rouw; - en on- {==XCIX==} {>>pagina-aanduiding<<} der twintig brieven zou er geen zijn die medelijden vergt, die tot weemoed stemt? Helaas! daar ligt de zwart gerande van den man die zijne gade, van den vader die zijn jongste kind op denzelfden dag verloor, en zich dus niet gestemd gevoelde ‘om in een vriendenkring te verschijnen, in welken vreugde en vrolijkheid zouden voorzitten.’ - Waar blijft de streelende indruk dien ik, als het gevolg der lectuur, ten slotte beloofde? eene overtuiging, liever nog een bewustzijn dat in de heugenis van het gulden tijdperk van jonkheid, studie en vriendschap eene bron van genot schuilt, voortvloeijende tot in de grijsheid toe? Het bewijs or voor zou alleen te leveren zijn indien ik, alle de brieven afschrijvende, den lezer in de gelegenheid stelde zelf gade te slaan hoe deze trots alle verschil van toestand telkens aan het licht komt, - vergenoege hij zich in stede van dit met de verzekering dat zij, verscheiden in kracht als in klaarheid voor het gemoed des eenen liefelijk voortkronkelt; voor dat des anderen verrassend opbruischt; dat zij den blik zelfs der schijnbaarst onverschilligen tot zich trekt en ook deze verteedert! - Genoeg over de afwezigen van het feest; een aanwezige, bakkes, mag een ommezien onze opmerkzaamheid boeijen. Hoe genoegelijk heeft zich zijne verbeelding dit zamenzijn geschilderd. Hoe overtreft het zijne verwachting! Van den beginne af jong en jolig met zijne gemeenzame vrienden, behoort hij eene wijle wat de gasten, wat de honoraire leden betreft, tot de toeluisteraars. Het is of hij de maat neemt van hunnen geest; het is of hij zijn man zoekt. Daar begint de schermutseling die niet in strijd ontaardt - daar wordt de medicus of de jurist verrast door een paradox, die dezen achteruit doet deinzen, die hem schier uit den zadel ligt. En toch, in het volgend oogenblik schijnt het dat de stoot niet heeft gedeerd; van de tinne zijner wetenschap houdt de aangevallene zich als werd hij den aanvaller naauwelijks meer gewaar. De verwatene! Onze borst heeft meer pijlen in zijn koker, dan die eerste wonderspreuk; eene andere, scherpere trilt op de peeze, en treft haar wit. ‘Er schuilen waarachtige denkbeelden in die dolheden,’ getuigt de schaterlach die opgaat. Hoe zoet is dergelijke zege in dien leeftijd, hoe vergefelijk een ziertje ijdelheid dat er zich gestreeld door toont! Zedemeester! die dat woord te zacht vindt, zie, bid ik, in dezen nog niet achttienjarige den veelzijdigen aanleg niet voorbij. Aan den geest van ieder onzer zijn gren- {==C==} {>>pagina-aanduiding<<} zen gesteld, maar hoe verre reiken de palen van het gebied des zijnen reeds; en welk eene afwisseling van terrein binnen dien kreits! Het was het verscheidene dat hem in i.a.a.a.a. aanlokte, strookende met zijn zin voor iedere soort van studie; de velerlei kennis, zijne sprekendste eigenaardigheid. Heerlijk mogt het heeten dat er in dien kring Grieksch werd gelezen, het eene jaar van zijn lidmaatschap plutarchus, theophrastus het andere; heerlijk dat de scriptiestoffen te gelijk in de taal van het oude Latium oefenden en de Romeinsche en Helleensche wereld weder de hunne deden worden; - maar dat de Nieuwere Letterkunde er tevens werd gewaardeerd, door improvisatiën, door verhandelingen, door voordragten, dat voltooide het ideaal eener voor het leven vormende studie! School er, vraagt misschien een mijner lezers, dien het niet ontgaat hoe weinig helder hem zijne eigenlijke bestemming was, school er, niet iets gevaarlijks in dat versnipperen van gaven, gister, heden, morgen, even kwistig aan onderwerpen besteed, verschillende als de hemelsbreedten waaronder zij verplaatsten? Juister oordeel voorbehouden vreeze ik het niet; de akker van zijnen geest was van zoo milde aarde, dat zij, zonder door uitputting te worden bedreigd, allerlei gewassen voort kon brengen, in vruchtbaarheid winnend bij de verscheidenheid van bouw. Er is geenerlei teelt op ontloken, die niet zaden achterliet, ons later tusschen het graan door bloem bij bloem verrassende; al stellen wij, ons thans in den oogst vermeidende, meer belang in de volle halmen, dan in de verwrijke sierselen des velds ons hier en daar uit deze toeschitterende. Zoo een der lievelingsdroomen zijns levens zich in de werkelijkheid had verwezenlijkt, zoo hij philoloog ware geworden, mijne bede het vier of vijftal Scriptiones van zijn hand, in het Archief bewaard, als eerstelingen te waardeeren zou bij een zijner liefste vrienden, zou bij den bevoegdsten regter een open oor hebben gevonden, ik ben er zeker van. Waartoe echter ten prijs van beter te besteden tijd, van cobet de bevestiging verlangd, - groot als zijne heuschheid mij overigens in het geven van velerlei inlichtingen bleek - van wat ieder onzer, ook zonder een zweem zijner studie, op kon merken, dat bakkes, al slaagde zijn streven in dat opzigt niet, er in scherpzinnigheid door won? Het was niet zijne bestemming in de schachten dier groeven de mijn te ontdekken, zwanger van het metaal waaruit de nakomelingschap zijne {==CI==} {>>pagina-aanduiding<<} kroone klinken zou; door den zonderlingsten loop des lots is hij historicus geworden, en was het de hand der Geschiedenis die hem zijnen krans bedeelde; viel het in die dagen vast te voorzien? Er is van zijne Improvisatiën niets overgebleven dan eene vermelding harer onderwerpen: de moord van julius caesar; - het karakter van filips ii, - jeanne d'arc; - en, wie zou het gelooven als het niet was geboekt? andries snoek! - fluks vervangen door eene beschouwing van frederik de groote, en een blijk vun opmerkzaamheid voor de toen eerst ten onzent doorbrekende, weergalooze sterre aan den Britschen dichterenhemel: Lord byron. - Onder de Verhandelingen echter trof ik een opstel van zijne hand aan uit welks titel in den jongeling reeds de man spreekt, die den kortsten voor den besten houden zou, die voor dezen geen grooter aanbeveling wist dan eenvoud. ‘Over de gouden eeuwen’ staat, zonder eenige pretensie, ter regterzijde van het vierendeel eens vels papier, dat ter slinker: ‘Mijne Heeren!’ te lezen geeft, en, zuinig genoeg, dadelijk het stuk zelf volgen ziet. Het schrift heeft zoo min als de stijl het keurige van lateren tijd; er zijn doorhalingen op de beschreven bladzijden, aanvullingen op die welke wit werden gelaten. Het hoofd overdacht de phrase nog niet zoo lang, dat zij, neergeschreven, in de proef geenerlei beschaving eischte. Verbazend intusschen, verbazend is de kennis, welke de achttienjarige de zijne mogt heeten: de verhandeling werd den 23 Mei 1828 voorgelezen. Blijkbaar heeft de aanhef hem de meeste moeite gekost; tevens is deze, als die der meeste eerstelingen, het minst gelukt. Eerst als hij geworsteld heeft met de gedachte hoe de afwisselende geestkracht eens volks zich in de geschiedenis vertoont; eerst als hij uit dien strijd, ik zeg niet de zege, ik getuige alleen de stelling meêdraagt, dat ook de meest bevoorregte natie maar eene ‘gouden eeuw beleeft,’ vlot het. ‘Wat noemt men een gouden eeuw?’ is de vraag waarmede de eigenlijke beschouwing aanvangt, waarmede hij zelf geloofd zou hebben zich doeltreffendst dadelijk tol zijn gehoor te rigten, als men niet meer moest hebben geschreven om te weten dat men niet beter kan doen dan te beginnen met het begin. Il n'a pas fait qui commence, zeiden onze toenmalige zuidelijke naburen, en inderdaad, als de eerste gouden eeuwen der overlevering dichterlijke droomen zijn verklaard, eischen die der geschiedenis hare bladzijden. Hoe deze overvloeijen van blijken eener {==CII==} {>>pagina-aanduiding<<} belezenheid, die verwondert, meent ge; hoe zij bewijzen leveren dat de feiten in dat jeugdig brein zijn geordend en gewogen, dat hij die, voor zooverre het zijner krachten gegeven was, heeft getoetst. De eeuw van pericles opent de rij; geloof niet dat haar onverdeelde lof wordt toegezwaaid, aspasia vindt geen genade bij den jongen censor. Die van augustus heeft evenzeer hare schaduwzijde in het verval der oude zeden. Arme middeleeuwen! in den geest des tijds zijn ze slechts de ijzeren. Het tijdvak der medici boeit door den bloei der kunsten; waarom hielden de wetenschappen met deze niet gelijken schred? Zou hij Hollander zijn geweest en niet van frederik hendrik's dagen hebben gewaagd? Lodewijk de xiv rijst reeds in het verschiet voor u op; de eeuw van Koningin anne is de laatste die hij ons schetst. ‘En geen woord,’ vraagt ge, ‘als de gulden eeuwen grootstendeels die der letteren blijken, geen woord over de Duitsche?’ De opmerking dat wij eerst 1828 beleven, toen de Germaansche litteratuur ten onzent nog maar schaars werd beoefend, zou onvolledig zijn; van den brink stelt te regt tot voorwaarde van volksglorie, volksbloei in iederen zin des woords; eene staatkundige ontwikkeling, eene staatkundige onafhankelijkheid vooral; democratische, monarchale, republikeinsche, op den vorm der instellingen komt het niet aan, mits maar de gewenschte gevolgen niet falen. Verreweg het belangrijkste gedeelte van het opstel schuilt in de tweede helft, in de pogingen om ten minste één gouden eeuw in het licht te stellen; de criticus tast rond en grijpt mis, maar steekt er niet minder de handen op nieuw om uit. Pogingen, herhaal ik, want der stof blijft door de verscheidenheid van wat wij gouden eeuwen noemen, zelfs voor rijper leeftijd iets verbijsterends eigen. Welk een verschil in het enthusiasme, 't geen hij gelooft dat haar bij het volk kenschetst, tusschen de Franschen en de Engelschen; onwillekeurig tot de opmerking van een onderscheid in de geestdrift der Atheners en die der 'Romeinen nopende. Een woord dat hem in dien tijd lief schijnt te zijn geweest: idealiteit, moge veel verklaren, hij heeft straks aan nationaliteit evenzeer behoefte. Geef hem eenige jaren levens meer, en de beschaving der zeden en de weelde die thans wat laat in de weegschaal worden geworpen, zullen zich vroeger doen gelden; maar het slotwoord dat het niet in de magt van Vorsten staat zulk eene eeuw te scheppen, dat slechts hot Volk haar {==CIII==} {>>pagina-aanduiding<<} doet aanlichten, zal noch kerniger, noch korter zijn. ‘Geniën vormen, dat vermogen zij niet - vernuften aankweeken, zoo ze er zijn, is al wat zij kunnen.’ - Het handschrift draagt op de laatste bladzijde de blijken dat het in den vriendenkring de ronde deed, maar een oordeel van deze over het opstel komt in de Archieven niet voor; - mag ik uit de naamteekeningen aanleiding nemen den draad der geschiedenis van het genootschap weêr op te vatten? De Heeren a.m.c. van hall en j.p. harmsen hadden reeds in Dec. 1827 het diploma des honorairen lidmaatschaps ontvangen, weldra zou j. van geuns kennis geven, dat hij in het volgend Academiejaar Amsterdam dacht te verlaten om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Langer dan drie jaren bleef men zelden lid. Het was in de plaats der laatste vermelde eereleden, dat h.j. de haan hugenholtz eener tweede benoeming gehoor en gevolg gaf; dat w.a. de gruijter vink mede toetrad, 3 Nov. 1828. Orestes en Pylades hadden elkander, ten bate van beider studie, weergevonden; bakkes mogt zeggen dubbele behoefte aan haan te gevoelen, daar den 14den derzelfde maand met jo. de vries ook zijn vertrouwde j. commelin werd uitgeleid. Een der ijverigste leden trad op: medicus als g.a.n. allebé wedijverde j.h. hageman jr. met dezen in omvang van studie der schoone letteren; om strijd grepen zij ook uit andere kringen dan die voor welke zij zich bestemden hunne onderwerpen; helaas! de maatschappij zou zich slechts verlustigen in de bloesems haar door den laatste geboôn, het saizoen der vruchten beleefde hij niet. - Dergelijke genootschappen hebben, als zoo vele maatschappijen van grooter omvang en meer gewigt, hunne jaren van weelde en hunne jaren van dorheid; ik zou volgens de aanteekeningen 1828|29 voor i.a.a.a.a. tot de eerste willen brengen. Vroeger en later anderen slechts prikkelend als hij zelf arbeidde, vergenoegt bakkes er zich niet mede (6 Febr.) dat de studie van het Grieksch gaande wordt gehouden: ‘ijveriger werken’ is zijne leus; veertien dagen later (20 Febr., altijd 1829) leest hij eene Verhandeling over Gijsbrecht van Amstel. - Dat hij haar hadde ingeleverd. Was er overeenstemming tusschen zijn vroeger en later oordeel over vondel? Amsterdammer tot in zijn nieren, vergelijkt hij de aanschouwelijke schildering des vervroegden bloeis, met de voorspelling waarin hooft zijne vaderstad schildert? Het zijn ijdele {==CIV==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen maar wat zich uit de notulen staven laat, dat is de groote verscheidenheid van nieuwere bloemhoven, welke zich voor die bijen ontsluit; vroegere en latere; inheemsche verder dan de blik reikt, uitheemsche door andere kleuren en andere geuren aanlokkend. Stel u zelven de afwisseling voor, die onze Hollandsche te genieten geeft, als ge in dezen omzweeft van melis stoke tot naar jakob van lennep; zoo ik u de lange lijst van namen afschreef, het zou zijn of ik aan uwe fantasie twijfelde. Iets anders is het bij die onzer naburen: daar past, daar geeft het noemen der schrijvers, der sierplanten, had ik mijne beeldspraak schier vervolgd, zoo vele dagteekeningen, wanneer, en in welke rigting men voorwaarts schreed. De schaal blijft nog altijd ten voordeele des volks overhellen aan 't welk wij, als geheel Europa, een groot deel onzer beschaving zijn verpligt: in den geest des tijds wijken corneille en racine bij onze jongelieden vast in de schaduw, - onvergefelijker wijze is van moliere bij geen van allen sprake, terwijl boileau blijkt te worden bestudeerd; - maar het zijn völtaire en rousseau die aantrekken; - het is slechts bilderdijk's schuld zoo ook delille het doet. Liefelijkst aller lyrische scheppingen zijn de Nouvelles Méditations Poétiques van de la martine op hunne lippen - het is allebè die den Bonaparte voordraagt, het is van den brink die les Étoiles leest. En ontging mij hunne studie der schrijfster van Corinne? was ik onhoffelijk genoeg Mad. de staël voorbij te zien? Helaas! zoo wel ons volk als deze vriendenkring had vijftien jaren lang geen oog voor hare waardeering Duitschlands, voor dat minst Fransche aller boeken: de l' Allemagne! - Er waren slechts - drie duitsche dichters in de laatste jaren aan de orde van den dag gekomen: g.a. burger, j.p. richter en theod. körner; was het mogelijk? - ‘Maar een overgangstijdperk’ beweert gij; al bleken wij, wat de Britsche Letterkunde betreft, in getal even armelijk, in gehalte veel rijkelijker bedeeld: oliver goldsmith, laurence sterne, Sir walter scott, met welken Lord byron weldra zal wedijveren; ‘maar een overgangs tijdperk.’ Toegestemd, mits ge u herinnerende wat wij voor vijf en twintig jaren aantroffen, den betrekkelijken vooruitgang in het leven des geestes met het buitenland erkent; een vooruitgang die toenemen zal, met het versnelde stoffelijke, door maar zoo weinigen in het verschiet begroet, en toch zoo aan- {==CV==} {>>pagina-aanduiding<<} staande. - Als het genootschap in het begin der zomervacantie voor het bedrag der boeten, gedurende den winter door de leden beloopen, een uitstapje maakte, ‘dan gingen wij,’ schrijft me Dr. de haan hugenholtz, ‘per trekschuit naar Halfweg;’ - het zal onzer jeugd zijn of ik van genoegens van voor eene eeuw gewage! In het Huis ter Hart werden de goudenaars opgestoken, wier blaauwe wolkjes de wind opving en voortjoeg als de togt langs het Y werd voortgezet, als het stille Spaarndam van gezang weergalmde; - de sigaar, tegen welke onze toekomstige romanschrijver levenslang een vergeefschen strijd zou voeren, was nog eene zeldzaamheid. Wat mogt de wandeling in de Hollandsche Duinstreek, het doel van den togt, wat mogt zij heeten in vergelijking met de voetreizen onzer dagen, voor welke eene stad aan den Rijn, voor welke een Hotel aan een der Zwitsersche meiren ten uitgangspunt strekt? Eene weelde op waarlijk niet te ruime schaal; al won de Moezelwijn, den gasten uit de roemers toevonkelende, bij het twaalfuurtje te Velzen , ‘in schaduw van 't gebladert,’ het in kleur en geur verre van le vin du pays of der Landwein in den vreemde; - ‘vive le maitre des plaisirs,’ die bleek er zoo goed voor te hebben gezorgd. Ondanks het ras voorbijgaande van maar een dag vermaaks, ondanks het gemis der verhevenheid van gebergten en glaciers, waren land en luidjes meer dan eene vlugtige teekening waard. Vrolijk ging de drom verder, bij voorkeur de schilderachtige bijwegen kiezend; om, straks onverwacht weêr op den straatweg gekomen, er zich, regts of links, in den lommer van het hoog geboomte op het frissche gras uit te strekken. Daar daverden de klinkers; daar stoven van het voorplein der hofstede, uit het prachtige ijzeren hek, de weelderige rossen aan, door nog weelderiger jonkheid ten galop geprikkeld; hoe gaven die verzen van virgilius wat het geluid indrukwekkendst had gelukkig weêr. ‘Op,’ klonk het; ‘op!’ maar al stapte men voort, er was tijds genoeg om te marren waar een paar aardige deernen over de heg gluurden, en er straks achterweg weken; waar, voor de wooning in schaduw der linde, ‘lelien en rozen bloeiden’ op de wangen van 's lands dochteren, het geheugen van een der schalken had zich poot herinnerd. Al grijnsden de boerenslungels van verre hoe die heeren zich in een ommezien gedroegen of zij te huis waren, pret hadden de olijke meisjes, schoon zij niet wisten wat vreemde taal dat volkje toch {==CVI==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak, als de heugenissen uit theocritus elkander opvolgden. ‘Hier geeft iets hollandsch pas!’ meende de dolste uit den drom, en de daad bij het woord voegende rolde hooft's liedje van Dorilea over zijne lippen. ‘Vrijaadje? neen vrijaadje.? jaa. Vrijaadje zonder meenen;’ en na de gestolene of gegeven kussen waren de jongelui den hoek des wegs al om, eer de lummels besloten hadden of zij hen na zouden zetten. Bakkes was de stoutert geweest, wiens arm op het onverwachtst om het middeltje was gegleden, bakkes, die weldra op de bouwvallen van den burgt der brederodes bezield zou blijkendoor zijn geliefden leermeester; hoe deze onlangs het hollandsche landschap in zijne belangrijkheid voor gevoel en verbeelding had gehandhaafd! Voorzagen de makkers, die onwillekeurig eene wijle toeluisterden, die niet wisten wat meer te bewonderen, de ironische voorstelling van den riddertijd of de enthusiastische onzer burgerlijke gouden eeuw; voorzagen zijne makkers wat hij voor onze kritiek, voor onze kunst worden zou? Het viel niet van hen te vergen; het eerst van allen weer beneden, klonk hen van daar het: ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt, Juchhe! Drum ist's so wohl mir in der Welt, Juchhe!’ van göthe toe; klonk hên uit denzelfden mond die straks aan den disch op Zomerzorg ‘alle Moffen als hun zure wijnen naar den drommel’ wenschen zou; met béranger, tusschen een paar flesschen, de fee begroetende, die twee tooverstaven ter hand heeft: ‘Tantôt un cep de Romanée, Tantôt un cep de Chambertin.’ - I. a.a.a.a.... maar wanneer zal ik eindigen? Hoe van den brink en de haan hugen-holtz den 20sten Nov. 1829 werden uitgeleid, nadat zij eerst nog hadden deelgenomen aan de verkiezing der Heeren j. messchert van vollenhoven, - die zich zijner herinnert, ‘als iemand die u, bij het raadplegen over de behandeling eens onderwerps, stof gaf om er een boek over te schrijven;’ - der Heeren s.c. klinkhamer en p. scheltema, - aan wien hier hartelijk dank worde gebragt voor de velerlei nasporingen ten behoeve dezer biographie gedaan, - is het niet, als het overige der geschiedenissen van het genootschap, beschreven in de Archieven, bewaard ter Stads Bibliotheek te Amsterdam? Bewaard in kisten en kasten, door Mr. j.p. portielje voor mij ontsloten met eene verpligtende voorkomendheid, in den zoon het beeld van zijnen te vroeg gestorvenen vader voor mijn gemoed alleraangenaamst verlevendigende! {==CVII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie, welk een wonder is het Leven, en wat mysterie is de Dood!’ heeft de génestet gezongen, in een der gedichtjes welke zoo getrouw den strijd des twijfels weergeven, die ze deed geboren worden; die hij, berustende in wat ons verborgen blijven zal, door zoo blijmoedige zou hebben vervangen, als zijne oogen niet gebroken waren toen het aanzijn hem weder toelachte! ‘En wat mysterie is de Dood!’ - zoo wij het hem, zuchtende, nafluisterden onder het schemerziek looverdak der hooge laan van Rozendaal, den beminnelijke ter laatste rustplaats brengend voor wien een leeftijd van maar dertig jaren had volstaan om zich de onsterfelijkheid in het hart zijns volks te verzekeren; - ‘wat mysterie is de Dood’ doet zich met nog meer nadruk gelden bij de groeve eens jongelings die slechts beloofde, - klinkt nog somberder in het oogenblik des afscheids van eenen vriend die verwachtingen opwekte, maar deze niet verwezenlijken mogt. O benijdenswaardig voorregt des dichters in weinige woorden uit te drukken wat omgaat in aller harte! ‘Wat mysterie is de Dood!’ het was de stemming in welke de menigte, op den 30sten Junij 1830, in de woelige Warmoesstraat te Amsterdam, eerbiedig een schouwspel aanstaarde dat anders haar lachlust zou hebben gewekt. Een drom van studenten vertoonde zich haar, allen door korten broek de verouderde vorm van kleeding dragende, aan welken de grijsheid zelve allengs ontrouw geworden was; allen met klak en degen in de oogen der schare schier bespottelijk; die zich echter geen kwinkslagen veroorloofde, die ernstig toezag, daar de jongelieden eene lijkkoets volgden, daar zij een jeugdigen doode ten grave bragten, een lieven makker. Het viel den blikken der studenten aan te zien dat zij hem betreurden; die stille maar hupsche, die ingetogene maar vriendhoudende borst, - ik gebruik de woorden van een hunner - wist zich aller genegenheid te verwerven. De keeltering had hem doen wegkwijnen, vroeg reeds in hare eerste verschijnselen verontrustend; later, een ganschen winter lang, eerst door meer lastig, toen door zeer pijnlijk lijden kwellende. Des ondanks had hij niet gemord; het mogt zijnen vrienden, bij hunne trouwe bezoeken zwaar vallen zich te bedwingen; hij gaf een voorbeeld van berustende onderwerping, dat onvergetelijk bleek. Daar was de rouwdragende vader, daar waren de verwanten die dezen vergezelden, daar waren met de hoogleeraren die de baar hadden gevolgd ook {==CVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} de studenten het open graf genaderd. Toen zij er een kring om heen hadden gevormd, nam een der laatsten het woord: het was bakhuizen van den brink. Laat ons toeluisteren als de bedroefden: ‘Voorzeker is het geene moeijelijke taak, die ik op mij nam, om voor allen te zeggen wat ik bij deze aandoenlijke plegtigheid gevoel. Het zullen woorden zijn van eenen vriend tot vrienden over eenen vriend, dien gij allen evenzeer gewaardeerd hebt, en aan wiens stoffelijk overschot gij thans de laatste hulde bewijst. O zwakheid der menschelijke zaken! O broosheid onzes levens! In eenen kring aan vriendschap gewijd, drukte ik hem nog kort geleden de hand, en thans ligt eene breede klove tusschen mij en allen die hier staan, en tusschen hem. Hoe vaak hadden wij gewenscht hem nog de blijken onzer gehechtheid te kunnen geven; hoe vaak met hem nog den weg tot deugd en wetenschap willen bewandelen; hoe vaak ons nog zijn voorbeeld ten nutte gemaakt, zijn raad ingenomen, zijne meening gevraagd hebben! Hoe vaak hadden wij nog met hem de zuiverste genietingen des levens willen deelen. Maar de Voorzienigheid was wijzer dan wij; en al de wenschen en verwachtingen, die wij van hem hebben gekoesterd, beperken zich hier waar zijn lijk staat. Zijn lijk! niet die edele zucht voor het goede, niet die geestdrift voor kennis, niet die voorzigtigheid om op het pad der jeugd zîch voor misstappen te hoeden; niet die hartelijkheid voor zijne vrienden, in een woord niet die edele ziel die in onzen knoops was is hier. - Elders, bij den Eeuwige .... en voorzeker behoeft hij zich daar niet te verantwoorden van niet meer te hebben gedaan; dewijl de Alwetende weet wat hij zou gedaan hebben indien Zijn wil hem vergund had, de oefening der deugd voort te zetten, zoo als hij die in de dagen zijner jongelingschap was begonnen. Ofschoon ik weet dat hij reeds boven mijnen lof verheven is, en dat mijne aanspraak zich slechts rigt tot zijn koud gebeente, toch is het mij als of ik zijn beeld nog zie, zoo als ik het voor dezen aanschouwde; toch moet ik van hem spreken als van eenen makker die nog met ons in het land der levenden is. Welaan dan! Zooveel goeds moge men van mij, moge men van ons allen kunnen zeggen, wanneer onze vrienden om ons graf staan. Hier behoef ik geen lof te overdrijven. Gij, zijne Vrienden! weet wie {==CIX==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was. Van jongs af gewend meer aan rede dan aan drift gehoor te geven; in de onstuimigheid der jeugd ingetogener, stiller dan anderen; maar toch regt gevoelig voor vriendschap en in den a vriendenkring zijn grootste genoegen vindende; niet zoozeer gehecht aan de luidruchtigste en vrolijkste makkers als aan hen die talenten met goede zeden paarden. - Gij, zijne Leermeesters! weet, hoedanig een leerling gij aan hem hadt; gij weet het dat de godsdienst de kroon was van zijn jeugdig leven: gij weet dat al zijne zucht daar heen strekte om die eenmaal aan anderen te verkondigen. Gij waart getuigen van de vlijt, waarmede hij zich volgens uwe lessen gedroeg en hoezeer hij door werkzaamheid uwe verwachtingen overtrof; Gij herinnert u dat hij geheel aan zijne studie gewijd was, tot dat de laatste strijd hem op het sterf bed nederwierp. Gij zijne Bloedverwanten - maar vreest niet - vreest niet dat ik hier te zeer uwe wonde zal openscheuren: uwe tranen, uw snikken verklaren voor allen, welk een zoon en nabestaande hij geweest is. Straks keeren wij weder in de wereld, en zijn lijk gaat in het graf. Wie is de gelukkigste? - Ongetwijfeld hij; maar ook wij kunnen en zullen gelukkig zijn indien te midden der beslommeringen des levens onze blik zich naar zijn graf nu en dan henenwendt, en zijn beeld ons voor den geest blijft, ten einde wij het zelfde zoeken te worden dat hij was of wîlde zijn.’ Stellig heeft niet de arme vader, waarschijnlijk heeft een der verwanten uit zijnen naam dank gezegd, voor de eere den lieven verscheidene bewezen, voor het hartelijk woord door den vroegeren makker uit L.O.S. aan j.d. snethlage knoops gewijd. Of echter de oude man had gehoord wat hij wenschte te hooren: hoe zijn kind zich onderscheidde door evangelischen zin, door zijn vertrouwen op den Verlosser; wie die het beweren durft? Er is iets wijsgeerigs in de wijze op welke van den brink beide werelden, de tegenwoordige en de toekomende, met elkander in verband brengt. Verhevener dan de oudheid zich dien voorstelde is de Eeuwige geheel eene gedachte des nieuweren tijds; maar de beschouwingen en de verwachtingen verplaatsen zij ons niet in deze of gene antieke school? - Dr. de haan hugenholtz verdient er in dubbel opzigt onzen dank voor dat hij het zwervend blaadje in zijne schutse nam, zoo wel om de belangrijkheid van het opstel zelf, als om het {==CX==} {>>pagina-aanduiding<<} zegel dat het verrassend op Dr. cool's oordeel over den student dier dagen zet. Welk een benijdenswaardig getrouw geheugen, als de laatste ons, in den aardigen reeds aangehaalden brief, bakkes schetst, verdiept in eene lectuur die op twintigjarigen leeftijd, zelden aanlokt. ‘Daar hij in alles kort werd gehouden,’ lees ik ‘behalve in wat voor zijne studie werd vereischt, vond men hij hem meest al het nieuwste en beste wat er uitgekomen was.’ O rekeningen van de Heeren muller en cie, door den ouden Heer van den brink zuchtend gekweten, tot wat beffen wiest gij aan! ‘Al wat er van dien aard verscheen dat las hij, en wat hij las dat las hij goed.’ Het wordt allengs duidelijk hoe hij de anderen vooruit-streefde; maar in welke vakken? ‘'t Was eerst meestal literatuur maar later viel hij op de philosophie. Deze werd weldra zijne liefhebberij, niet minder althans zijne studie als de theologie. In werken die velen te diep en te hoog waren, kon hij met gemak verkeeren.’ Laat mij ter staving hoe weinig de studie der godgeleerdheid onder die der wijsbegeerte leed, bij de vast vermelde getuigenissen een derde mogen voegen; het voert een goeden bekende uit die dagen op, levenslang van den brink's vriend gebleven. ‘Het was in 1829,’ dus herinnerde de onlangs verscheiden Hoog-leeraar f.j. domela nieuwenhuis zich zijner in de eerste dagen dezes jaars, ‘het was in 1829 dat ik te Amsterdam mijne studiën aan het Seminarium kwam voltooijen. Er bestond destijds geen verband tusschen de studenten van het Athenaeum met die van het Luthersch Seminarium, zoodat de laatsten zelfs een afzonderlijken Senaat hadden. Daaraan was het toe te schrijven dat ik van den brink niet zou hebben leeren kennen, ware hij niet tot mij gekomen om mij in zijn Dispuut-Collegie te trekken. Daar dit litterarisch was en ik reeds het tweede theologische jaar was ingetreden, moest ik weigeren. Intusschen zagen wij sedert dien tijd elkander, en dit had het gevolg, dat wij een theologisch gezelschap voor dogmatische en homiletische oefeningen vormden, met één doopsgezinden en nog één hervormden student. De eerste was de tegenwoordige predikant te Harlingen Dr. p. cool, de laatste Dr. h.j. de haan hugenholtz, thans emeritus van Hillegom, wonende te Haarlem. Zoo disputeerden wij, dat is, één luthersche, één doopsgezinde, en twee hervormde studenten, tot oefening in dogmatiek Met genoegen herdenk ik de scherpzin- {==CXI==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheid van van den brink in het kritiseeren van voorgedragen beantwoordingen der vroeger opgegeven vragen. Wat het homiletische betreft, daar voor scheen hij geen oog te hebben. Het was hem, geloof, ik te gering. - Ook had hij geen aanleg voor predikant.’ Dat der ouderen blik zoo juist hadde gezien als die des vriends! ‘Tant le naturel a de force!’ zouden zij dan de la fontaine na hebben gezegd toen zich, ondanks al de stemmigheid zijner opvoeding, al de strengheid hunner tucht, bij de ontwikkeling van zijnen geest, te sterker naar mate zij dien te straffer hadden bedwongen, niet enkel dezelfde levenslust gelden deed, neen, ook dezelfde gulzigheid naar genot openbaarde, welke het wichtje hadden gekenschetst. Eischte het meer menschenkennis dan zij bezaten, de eerste verschijnselen op te merken die de wederkomst aankondigden, van wat zij geloofden voor goed te hebben verbannen? Oordeel zelf. Er plagt even weinig te worden gelagchen in hunne woning op de Leliegracht, als in die op den Singel, - maar uit het tuinkamertje, maar door den breeden gang op de Heerengracht schaterde het thans bij wijle. Ernst hadden zij hem ingeprent, ernst, waardoor voor het drietal de avond even stil omkroop, als de wijzer op de plaat der pendule, waardoor het tikken van den slinger soms hoorbaar werd; en ernstig had hij in zijne eenzaamheid gestudeerd, ernstiger dan de meeste zijner makkers; tot hij in zijne strooptogten op allerlei letterkundig gebied in de wereld van het komische aanlandde, en zich, door tegenstelling, daarin verlustigde, zoo als hij het nog in geene andere deed. ‘Gij zult lagchen tot ge stikt,’ bestrafte de moeder, als hij de vrienden had uitgelaten, met wie hij de geestigheid, door hem gevonden en gewaardeerd, genoot zoo ver de weg naar de voordeur leidde. ‘Toch niet,’ was zijn wederantwoord; ‘ik gier het immers uit;’ en inderdaad, de toen reeds telkens in de fausset overgaande stem bezweem in den regel in een hoestbui, die zweemde naar een poging om zijne longen te verbreeden. Louter bekommering voor het ligchaam, van die zijde; - zag de vader, dien de veranderde stemming van zijn zoon verbazen moest, dieper? Helaas! van innig verkeer als tusschen vrienden, was bij beide mannen geen sprake; alle vertrouwelijkheid ontbrak! Luttel zou die lust in humor, zou de studie onzer vroegste dichters waartoe hij verlokte, zou de zin voor lager leven, door onze oorspronkelijke schilderschool even ge- {==CXII==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw als geestig waargenomen, dien deze ontwikkelde, luttel zou hij hem hebben geschaad, ware hij onbeschroomd geweest. Sydney smith was er niet minder een voortreffelijk geestelijke om, dewijl zijn vernuft geen weerga had. Ontveinsd echter, en dus niet voor uitspatting of afdwaling behoed, zoo min door handhaving der regten van den smaak gelouterd, als door eerbied voor de eischen van het heilige getemperd, dreigde hij in grove zinnelijkheid te ontaarden. Swift zou een beter mensch zijn geworden, ware hij tegenover Sir william temple waar geweest. De steller dezer regelen had nooit schik in zedekundige vertoogen, waarschijnlijk dewijl hij er geen slag van heeft; toch gevoelt hij zich verpligt van velerlei kleinigheden gewag te maken, als het der karakterteekening zijns vriends niet aan de voltooijende toetsen falen zal, beurtelings verklarende en vergoelijkende. Student, en eenig kind van vermogende ouders, getroostte rein zich om den wil zijner moeder niet slechts, volgens hildebrand's schilderende uitdrukking, ‘gebukt te gaan onder een slechten kleedermaker;’ getroostte hij zich in plaats van wat, wie weet waarom? een engelsch hemd wordt geheeten, dat armelijk, hals en borst kwalijk bedekkend lapje linnen te dragen, 't geen altijd heen en weer schuift, tenzij men er zich door de bandjes een boei voor om den buik sla, 'tgeen hij nimmer deed. Student en ten zijnent makkers van goeden huize ontvangende kregen deze, schrijft domela nieuwenhuis van het dogmatisch gezelschap, kregen zij ‘gesmeerde boterhammetjes als op een kindervisite, waarover wij op straat spotteden.’ Indien bekrompenheid van middelen, indien behoefte tot dat uitzuinigen in kleeding en onthaal had verpligt, rein zou er zijne moeder voor hebben geprezen, rein had er zich boven de scherts zijner makkers bij gevoeld; maar in hunne omstandigheden student zijn, dat heette in die dagen toen er nog willempjes in omloop waren, lang niet altijd een beurs te hebben, die van geeltjes overvloeide - maar deelneming aan de geneugten van den dag, maar bijwoning van de openbare vermakelijkheden dat waarborgde het ten minste. En echter hoe dit te doen, als vader verantwoording eischt van het schraal verstrekte zakgeld, - als uit moeders hand slechts van tijd tot tijd, en steeds tot schade van beider eerlijkheidsbegrip, een rijksdaalder in zoontjes hand glijdt? Het is de leeftijd in welken de vriendschap den blos voorkomt die bij het eerst ter leen vragen onze wangen gloeijen {==CXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} doet, - ach! dat zij er tevens voor het vervolg alle schaamte, alle verlegenheid dergelijke bede te uiten door verleert! - Amsterdam was, veertig jaren geleden, kleiner tal van tooneelen en tooneeltjes rijk, dan in onzen tijd; maar de hoofdstad had op drie schouwburgen te bogen, welke, hoe verre hunne voorstellingen ook beneden de eischen mogten blijven der kritiek, bestemd der werkelijkheid het ideaal voor te houden, toch meer der kunst gewijd mogten heeten, dan de latere uitspannings-plaatsen: een dampkring zwaar van cigaren-walm en van geestrijk vocht. Gij hadt de keus tusschen twee uitheemsche, in de wijk van den Amstel, en den inheemschen op het Leidache plein; alle drie ‘ordentelijk’ genoeg om het toenmalig koninklijk gezin te veroorloven, er bij zijn jaarlijksch bezoek in te verschijnen, om meer dan eene vertolking van een prul, meer dan maar één bedrijf, meer dan een ballet bij te woonen. Men ergerde er zich in dien tijd nog aan wanneer, bij onverwachte overkomst, Z.M. ‘twee vertaalde vodden’ voor lief nam; twee stukjes voor welke de schrijvers geen eigenlijken titel wisten te vinden en er dus ofjes van maakten: de Kalkoen van Breda, of menig Voordeel komt onverwacht, - en Moeder de Gans, of Arlequin begunstigd methet Gouden Ei. [1817]. Zou bakkes de kunst - de letterlievende bakkes zijn geweest, als hij in deze, niet vaker dan zijne beurs vlijdde, den avond had doorgebragt? Al maakte hij er volstrekt geen aanspraak op, muzijkaal te zijn in den modezin van het woord; al kwelde hij zijne buren noch met de fluit noch met de viool; al had het ouderlijk huis niet eens een piano, hij wilde den verscheiden indruk ontvangen, aan Duitsche en Fransche toonkunst op gemoed en geest gewaarborgd. En de gelegenheid dien van velerlei meesters, dien volledig te smaken, bood zoo de eene als de andere Opera, aan. Mozart, - beethoven, - weber, - welk eene geschiedenis der gewaarwordingen des gevoels vertelden hunne toonen den toeluisterende! welk eene wereld van hartstogten gaven zij weér! Er waren dagen geweest in welke dat eenvoudige zaaltje in de Amstelstraat, door gunst van Maecenen, die ter beurze hun vermogen hadden verworven, met de grootste schouwburgen in volkomenheid van uitvoering wedijveren mogt: de traditiën uit dien tijd leefden nog op dat tooneel, - Méhul, - Boieldieu, - Auber, - het innige mogt zich op de Erwtenmarkt minder doen {==CXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} gelden dan het geestige, welk eene verscheidenheid van genot! - de kunst bleek een even getrouwe spiegel van den volksaard als de letterkunde. Al werd de beschaafde kring die eens in deze balcons den toon had gegeven telkens kleiner, tot wegkrimpens toe, toch bleef die coterie nog het voorbeeld geven van bevallige manieren en zuiveren smaak! - Toen, als thans, heerschte er op geen gebied van kunst zoo heftige partijschappen als in het rijk dat het meest harmonische aller zusteren had moeten zijn; - is het ondeugend te vragen: dewijl de aesthetica der muzijk nog altijd tot de onvervulde wenschen behoort? Er was strijd geweest over de verdienste van rossini, een strijd dien men zich onwillekeurig bij de loftuitingen en de verwenschingen van richard wagner, herinnert! - maar II Barbiere di Seviglia verzoende, zoowel op het Duitsche als op het Fransche tooneel, met den novatore! Bakkes was in de wolken. Hier heerschte, - con brio, als evenzeer de artisten uit het oosten als uit het zuiden, de ijverzucht van Don bartolo, de levenslust van alma viva, de wereldwijsheid van basilio, figaro de onvergelijkelijke schalk, en, rosina, de verliefde drie zesjes, weêrgaven, - hier heerschte al wat hij in jan steen waardeerde. Verschillend gewijzigd ten gevolge van tijd en van toestand, niet minder door den geheel anderen hemel die zich over deze als over gene schepping welfde, dan door de verscheidenheid van middelen den meesters ter bereiking van hun doel gegund, deed zich uit de kleuren als uit de toonen dat zinnelijke in den mensch gelden, zoo vaak om velerlei wil voorbijgezien! Viel het louter der vreeze toe te schrijven opmerkingen van dien aard te huis kwalijk verstaan of bitter misduid te hooren, dat hij die hij zijne ouders niet waagde? dat hij nooit vooraf vertelde wanneer hij naar den Schouwburg dacht te gaan, dat hij het zelfs niet zeide als hij den weg naar het Leidsche Plein opging? ‘Een paar jonge, stijve meisjes, een paar oude magere dames, en de vette moeder der jonge, stijve meisjes;’ - de bekende figuren uit den Student-Leijdenaar, - meent gij, zouden meê zijn gegaan? Waar zijne moeder hem door kwelde, haar gezelschap drong zij hem nooit op; en van diensten van dien aard voor derden kon geen spraak zijn, daar zij geene logées vroeg. Of hij er niet beter aan toe zou zijn geweest, zoo zij het bij wijle had gedaan? of door de omgang met beschaafde vrouwen - waarom {==CXV==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonge per se ‘sfijf’ en de oude per se ‘mager’ schertszieke Klik! - niet tot zijne vorming zou zijn bijgedragen? het worde hier in het voorbijgaan gevrangd en toestemmend beantwoord. Er ontbrak in zijne wooning, - waar ook in lateren tijd hij die deze regelen schrijft uit den weidschen marmeren gang mogt worden ontvangen, - er ontbrak in het vertrek aan de straat als in de kamer aan den tuin, er ontbrak tot op de zaal toe, iets wat eene jongere vrouw, wat eene zuster vooral, zelve roos in den knop of zelve roos in den bloei, om zich heen zou hebben verspreid: weinige sieraden, maar die waarlijk smaak verrieden. Ware hem die gegund geworden, zou het pronkverblijf des huizes ooit de gedachte hebben opgewekt dat het door een uitdrager werd gestoffeerd? Hoe had zij, door iets vriendelijks, door iets vrolijks, als der schoone jeugd pleegt te omstralen, den drie bewooners van d'Beeck eigen haard en eigen hof beurtelings en om strijd in een zoet te huis verkeerd! Hoe zou hij in den kring harer speelnoten, hoe zou hij door de scherts van deze den schroom hebben over-wonnen, die hem zoo dikwijls de gelegenheid prettig te kouten deed verzuimen, dewijl hij zoo veel tijds eischte om goed kennis te maken. Hoe had een vertrouwelijk verkeer van dien aard gaven van geest en gemoed ontvonkt, die bij louter lectuur blijven sluimeren; - doch deze mijmering moet een einde nemen, als wij hem op weg naar het Amsterdamsche Tooneel nog zullen inhalen. Gelukkiger dan het voorwerp van Klikspaan's medelijden, mogt hij ‘onder de vrolijke jongens van den bak, die lustig en dartel onder elkander zijn, en met de pet op een oor, schertsen, en schateren over voor-, zoo wel als over nastuk.’ Of mijne aanhaling, wat het allerlaatste woord betreft, volkomen toepasselijk heeten mag, zal straks blijken; ik laat bakkes slechts regt wedervaren, hier getuigende dat hij ter beoordeeling der inheemsche kunst daar ten beste gegeven, bevoegder regter heeten mogt, dan de meesten zijner makkers. Snuffelend in allerlei boeken, was hij haar lange kronkelgangen door een hof, die eerst zoo weelderig bloeide, die thans zoo weinig vruchten bood, schred voor schred gevolgd; met de Mysteriën begonnen, bleek hij tot den Tooneelkijker gekomen. Tien jaren vroeger verschenen dan de tijd, in welken wij ons verplaatst zien, was aan die kritiek, in vier deelen, telkens dunner, van 1816 tot 1819 in het licht gezonden, {==CXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter vermaardheid ten deel gevallen, dan hij geloofde dat zij verdiende. Welke eene overdrevene verwachting koesterden die goede lieden! welk eene wanverhouding tusschen hunne middelen en hun doel! Hoor de profeetcy van 1816. ‘Wij wanhopen niet, en, zoo ons voorgevoel ons niet bedriegt, zullen eens de Nederlandsche Jaarboeken van de Eeuw van Koning willem den eersten gewagen, gelijk de Grieksche van die van pericles, de Romeinsche van die van augustus, de Italiaansche van die van de medicis, de Fransche van die van lodewijk den veertienden!‘5 Een oogenblik van bezinning, wisselt de bezieling af. ‘Het is echter niet genoeg, dat de Vorst dit wil, ook het Volk moet dit willen. Ja, ieder Nederlander moet, ter bevordering van een zoo heerlijk doel, medewerken.’ Volkomen van goeden wille, vraagt gij slechts hoe? Veracht dan, Nederlanders! de voortbrengselen uwer eigene kunst ‘voor die van vreemden niet meer!’ Als ware dit ooit ons zwak geweest! ‘Dichters! en gij vooral Dichters! die voor het Tooneel wilt werken! houdt op met blindelings alles van vreemden, wat onder uwe oogen en handen valt, in uwe taal over te brengen!’ Mits met oordeel gekozen, mits met talent gedaan, meende bakkes, dan kon de kunst bij die uitbreiding harer grenzen slechts winnen. ‘Tooneelspelers! gij die Leeraars van een volk zoudt kunnen zijn, handhaaft den nationalen roem; miskent en veracht den verdienstelijken, oorspronkelijken Tooneeldichter niet; geleidt den vervalschten smaak,’ - beproef, bid ik, geene plastische voorstelling van de volgende beeldspraak, - ‘allengs op den weg der reiniging; moedigt daardoor hem aan, in wien de vonken der oorspronkelijke Dichtkunst gloeijen; maar die dezelve, wil hij het algemeen niet mishagen, en niet bespot en gehoond worden, moet bedelven en verstikken, onder vreemd stof en uitheemsche asch.’ - Met zulk een bedorven publiek, met zoo verbasterde tooneelspelers, met zulke bloode dichters, mogt bakkes glimlagchen, van eene gulden eeuw te droomen, dat heet moed te hebben! Hoe spoedig verdween deze dan ook! hoor den voorslag tot herstel van 1817. Vijf middelen worden aanbevolen; niet als onfeilbare, neen, ‘wij geven die voor betere: 1o. de medewerking van het Gouvernement, 2o. de begunstiging van het Nationale Tooneel boven vreemden; 3o. door deskundigen een Nieuw Répertoire te doen maken voor al de tooneelen, 4o. de keuze eener goede Direktie over alle too- {==CXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} neelen, 5o. eene doorloopende Tooneelkritiek, aan geoefende en welbestu urde pennen toevertrouwd!’ Bescherming van het begin tot het einde! leiband en valhoed en broeikastwarmte! Eene Instructie aan den Agent der Nationale Opvoeding (1798) werd uit het stof opgedolven; er was zoo weinig aan te wijzigen, - voor Republiek had men maar te schrijven Koningrijk; - gewaagde het verleden van republikeinsche deugden, wat belette het heden van voorvaderlijk geloof te reppen? - stadhouders- of staatsgezind, à volonté! - Trève de plaisanteries; in vollen ernst vroeg bakkes zichzelven af: vermoedden die schrijvers in hunnen jaargang voor 1818 over lessing sprekende, - meer mogt het waarlijk niet heeten, - dan niet hoe diep zij onder lessing stonden? lessing, dien zij naauwelijks hunnne evenknie achtten; lessing, die voor eene halve eeuw den veldslag tegen voltaire won, terwijl zij niet eens kotzebue konden verslaan? Welk een genot, tot afwisseling van hun gezeur over het tooneel school der zeden en over het tooneel school der deugd, zich te verdiepen in die Dramaturgie, school van kennis en van kunst; in den geest haars tijds geschreven, maar door een genie dien tijd vooruit. Hoe wedijveren helderheid van verstand en levendigheid van vernuft in haar om den voorrang. Zou de vijf en dertigjarige duitsche criticus van een letterkundig schandaal ten zijnent ooit zoo oudwijfachtig een verslag hebben gegeven, als onze Tooneelkijkers het in 1819 van den bekenden treurspel-wedijver in ons Instituut deden? ‘Zeker hadden wij gewacht, dat de loffelijke poging, door het eerste letterkundig ligchaam in ons vaderland, het Nederlandsch Koninklijk Instituut, onlangs aangewend, ons Amsterdamsch Tooneel met nieuwe voortreffelijke tooneelstukken zoude doen versieren. Doch deze uitmuntende poging, hoezeer door vele vaderlandsche dichters beantwoord, had voor alsnog het gewenschte gevolg niet, daar geen der ingezonden stukken der bekrooning waardig werd geoordeeld, en dus de triomf van melpomene tot de volgende algemeene vergadering van de tweede klasse werd uitgesteld. Verre van ons, om het te beslissen, of deze achtbare zanggodin, in febus koor, rouwklagten moet uitboezemen over dit uitstel van hare zegepraal. Verre van ons te beoordeelen of geen der beoordeelde treurspelen inderdaad den uitgeloofden eereprijs geheel verdiende, en of de orde, waarin derzelver verdiensten aan het Publiek werden voor- {==CXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, billijk was en op goede gronden steunde. Wij betreurden alleen, dat deze omstandigheid ons, voor als nog, buiten de mogelijkheid stelde, om ter eere onzer vaderlandsche dichters, en ook tot lof onzer verdienstelijke eerste tooneelkunstenaars, die de stukken uitgevoerd zouden hebben, eenen nieuwen lauwerkrans te vlechten.’ Stellig niet, - het was eene ware weelde zich voor te stellen, hoe lessing die heeren à faire zou hebben genomen, voor de vleijerij hunner verwachting van meesterstukken, voor hunne vermeende roeping die te moeten bekroonen. ‘Ich bin weder Schauspieler noch Dichter;’ zou hij, met het slot zijner Dramaturgie, zijn begonnen, - van den Laokoon zwijgende, als of die hem niet tot kunst-criticus stempelde. - ‘Man erweiset mir zwar manchmal die Ehre, mich für den letztern’ (Dichter) ‘zu erkennen. Aber nur, weil man mich verkennt;’ zoo zou de biecht van den grooten man voort zijn gegaan. ‘Aus einigen dramatischen Versuchen, die ich gewagt habe, sollte man nicht so freigebig folgern. Nicht jeder, der den Pinsel in die Hand nimmt und Farben verquistet, ist ein Maler. Die ältesten von jenen Versuchen sind in den Jahren hingeschrieben, in welchen man Lust und Leichtigkeit so gern für Genie hälf. ‘- (Die Juden - der Freigeist - u.s.w.) - Was in den neueren erträgliches ist,’ - [Miss Sara Simpson und Minna von Barnhelm,] - ‘davon bin ich mir sehr bewuszt, dasz ich es einzig und allein der Kritik zu verdanken habe.’ Fluks zullen wij zien waartoe kritiek, zoo als hij die begreep, voorbereidde: de handhaving van zijn regt tooneelspelers te beoordeelen is eerst aan de beurt. ‘Seines Fleiszes,’ zoo gaat de beschouwing van hem zelven voort: ‘darf sich jedermann rühmen; ich glaube, die dramatische Dichlkunst studirt zu, haben, sie mehr studirt zu haben, als zwanzig, die sie ausüben. Auch habe ich sie so weit ausgeübt, als es nöthig ist, um mitsprechen zu. dürfen; denn ich weisz wohl, so wie der Maler sich von niemanden gern tadeln läszt, der den Pinsel ganz und gar nicht zu führen weisz, so auch der Dichter. Ich habe es wenigstens versucht, wasz er bewerkstelligen musz, und kann von dem, was ich selbst nicht zu machen vermag, doch urtheilen, ob es sich machen läszt.’ Zie daar den dubbelen titel gestaafd, met zijn eigen woorden; thans rigt hij zich, in de gedroomde voorstelling van bakkes, tot de beoordeelaars, van welke {==CXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} wij gewaagden, met eene hulde aan ons oud-Hollandsch tooneell; voor zooverre de navolging der Ouden het aanspraak op dien naam overlaat, - voor zooverre hooft en vondel aan de uitheemsche of inheemsche stoffe, aan schetsen het volksleven ontleend, of tafereelen waartoe de bijbel bezielde, een waas van oorspronkelijkheid wisten te geven, door den vreemdeling evenzeer benijd, als het den landzaat verrukt. ‘Ge moogt er prijs op stellen zoo veel ge wilt,’ vaart hij tot onze critici voort, ‘dat ge niet als Spanje door het gebergte, niet als Engeland door den oceaan, van het verkeer der om u woonende volken werdt uitgesloten; maar hoe meer gij reest in beschaving, hoe meer de invloed, van den vreemde zich ten uwent gevoelen deed! Gelukkiger dan wij, duitschers, zijt gij eene natie geworden; doch op een eigen tooneel moogt ge zoo min bogen als wij; - of draafdet gij, draaft ge niet nog in het fransche gareel? Wat zijn uwe latere treurspelers anders dan verre nasvolgingen van coneille en racine, zonder de hooghartigheid van den eerste, zonder de teederheid van den laatste?’ Hoe de gestalte lessing's, in onze gedachte, niet slechts de voller evenredigheden des rijperen mannelijken leftftijds aanneemt, hoe uit haar meer dan het gezag spreekt van den dichter die Nathan der Weise schiep: hij verkeert in den Lessing van rietschel, bevredigd om zich blikkend; hij heeft niet vergeefs shakespeare regt gedaan, hij heeft schiller en göthe den weg gewezen! Een wereld-tooneel, eene uitdrukking als de laatste dorst wagen, een doel als hij nastreefde; - eene bloemlezing van het beste uitheemsche en inheemsche, het nog altijd benijdenswaardig deel der volken die in den volsten zin des woords geen tooneel hebben; - dachten onze tooneelkijkers er aan? zij, in wier vier deelen geen woord voorkomt waaruit ge vermoeden zoudt dat göthe in hunne dagen had geleefd en geheerscht! - Eene verdere studie des vriends, dien ik tot nog toe als jongeling schetste, zou onvolledig zijn, als zij later niet het zonderling verschijnsel te verklaren zocht, hoe weinig invloed de dichter van Faust in het eerste vierde dezer eeuw ten onzent uitoefende; hier mag ik op mijne schreden terugkeeren, met de verzekering dat gedachten als door mij over lessing werden aangegeven, waarschijnlijk even weinig volkomen ontwikkeld, misschien even fragmentarisch, hem door het hoofd gingen, zoo dikwijls hij op de banken van het parterre des Leidschen Pleins in zich zelven de {==CXX==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van den meester herhaalde: ‘Schauspieler haben wir, aber keine Schauspielkunst.’ Voor bakkes ware de uitdrukking ‘hätten wir’ de juistere geweest: Mevrouw ziesenis-watteir, de door kinker en bosscha gehuldigde; rustte reeds op de lauweren door haar verworven, eer de tooneelgordijn voor hem omhoog ging; andries snoek zag hij maar in 's mans nadagen, alleen van zijn jongsten triomf in Sylla was hij getuige; jelgerhuis verried, voor ons jongeren, in zijne verradersrollen, den verrader vast bij het eerste optreden te zeer. Over den lateren toestand van ons tooneel zal een eigen opstel van bakkes licht verspreiden; maar ik zou het mij zelven niet vergeven als ik zijne bewondering voor gerrit carel rombach verzweeg, wiens manieren en wiens voordragt in het hooge blijspel het ideaal naderden dat wij ons van een wel opgevoeden, fijn beschaafden man van geest droomden. Opmerkelijk genoeg sloot in dezen natuurlijke aanleg, voor scherts, door studie ontwikkeld, geen zin voor gemoedsleven, geen lust dit weer te geven uit. Om rombach's wil, - ik kwijt me door de mededeeling van eene misschien door den lezer reeds vergeten belofte, - om zijnent wil woonde onze student bij uitzondering een nastukje bij; het was, to give even the devil his due, het was het allerliefste de Arme Dichter van a. von kotzebue. Betooverd zat bakkes die mengeling van het gevoelige met het kluchtige aan te staren, betooverd klapte hij in de handen tot hij zijn horloge in zijn vestzak voelde schudden, en het uithaalde en schrikte; - waarom? Het was over elf ure, hij die klokke tien te huis moest zijn; hij die, als hij gezegd had werwaarts hij zich begaf, vreezen mogt bij den uitgang des gebouws, zijn vader voor zich te zien staan, door de onrust der moeder de deur uitgedreven! Weinig dacht ik, voor wie weet hoe vele jaren, mij met van den brink verlustigende in de lezing van isaac disraeli's Curiosities of Literature, met hem schertsende over 's mans opstel: Of a History of Events which have not happened, dat ook in zijne biographie eens eenige bladzijden aan gebeurtenissen die niet hebben plaats gegrepen zouden worden gewijd. En echter, hoe natuurlijk is bet dat de heugenis mij weder in dezelfde scep- {==CXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} tische stemming brengt, aan welke wij ter prooi werden door den Autheur, die in geen opzigt meer op het voorwerp dezer studie geleek dan in de zucht alle dingen van alle zijden te bezien: - ik heb te gewagen van de verijdeling van twee vurige wenschen zijns harten: - verbaast het u dat mij de voorstelling aanlacht wat velen gelooven dat er van hem zou geworden zijn, wanneer deze waren vervuld? Hoe la folle du logis met den bedaagde, die zich aan de dubbele schets wagen gaat, vast een loopje neemt! Hij heeft nog niet eens medegedeeld werwaarts het een of het andere verlangen zich uitstrekte; zij vermeidt zich reeds in een droom der gevolgen! Er zou weinig van te regt komen, zoo hij zich geheel aan de vleugelen der verbeelding had toe te vertrouwen, hoe onmisbaar hare hulp hem moge zijn, vreemd als beide onderwerpen zijnen leeftijd allengs werden: Strijdenslust en Minneweelde. Gelukkig echter heeft hij gidsen om haar eerst den weg te wijden en vervolgens hare vaart te regelen, in brieven van zijnen held uit dat tijdvak, door de Heeren j. ter meulen, hz. en h.j. de haan hugenholtz om strijd met aandoenlijke trouw bewaard. Het eerst ontwaken van den streelendsten aller hartstogten vermelden zij niet, het is waar; maar ik zou er borg voor willen blijven, dat dit in de kerk plaats greep. In die dagen bragten de zeden in een gezin als dat der van den brink's mede, dat echtgenoot of zoon aan het eind der predikatie vrouw of moeder opwachtte, waar zij uit doophek of ruim van hare zitplaats wederkeerde; - de man bijwijle trippelende van ongeduld, dat de smalle plank, in het laatste, den stoet maar vergunde, een voor een, voort te schuiven; - de jongeling, waarom het verheeld? zich vermeidende in de velerlei lieve gezigtjes die hem langs gingen. Het was doorgaans rein's voorregt zijne moeder dien hoffelijken dienst te bewijzen; uit overzuinigheid liep de vader meestal in, dat wil zeggen, nam geene plaats voor de predikant op stoel was gekomen, en de bankbewaarder dus zijn aanspraak op een dubbeltje had verloren; maar zijne gade was van kindsbeen af gewend geweest, in het doophek te zitten; zij had in de kerken, het digtst bij hunne woning gelegen, haar eigen plaats. In de nabijheid van deze stond vaak mijn negentienjarige haar te verbeiden, op luttel schreden afstands van de stoelen om den kansel geschaard. Langzaam kwam zij hem dan van onder de sierlijk geslingerde, blinkend geschuurde koperen stang, die de weder- {==CXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdsche banken, bestemd voor vaders en getuigen van doopelingen, aan elkaêr verbond, langzaam te moet in de breede schare van vrouwen en dochteren. Des ondanks plagt bij dergelijke gelegenheden al zijne opmerkzaamheid zich te bepalen, tot den leeraar, die zijn dienstwerk had verrigt, en tot zijne moeder; wat ging hem dien avond aan, dat hij niet wist, of de eerste hem al langs was geschreden? dat de laatste hem op den arm moest tikken als had hij haar niet gezien? Onder den nazang zijne bank uitgegaan, was hij vroeg aan het doophek gekomen, vroeg genoeg om op een stoof staande, over de schutting heen, de dames, in dat heiligdom gezeten, gade te slaan - en echter bij het rigten van zijn blik naar den bekenden hoek, bij het flikkerende kaarslicht, zijne moeder niet gewaar te worden! Schoone oogen, hoe tooversnel triomfeert ge! Al waren de stralen, die rein hadden aangetrokken, schuil gegaan, zoodra de lieve kijkers zijn staren gewaar werden, het bleken schichten doorgedrongen tot in het binnenste van zijn hart! Welk een gevoel was in hem ontwaaktl Hij gloeide, - maar niet van een aanval der koorts; hij huiverde, - maar niet van de koude des saizoens. Al vouwde zij de handjes eerbiedig op haren bijbel, al boog zij, met geloken oogen, het hoofd bij den zegen, hij staarde voort; onverklaarbare schroom en namelooze weelde hielden beurt in zijn gemoed! Op rees zij - hij drong voort tot onder de ijzeren stang; - zij gleed langs hem heen, zonder hem te zien; - onder de menigte verdwenen, blikte hij haar nog roerloos na, toen moeder: ‘rein!’ zeî, en hem uit zijnen droom ontwaken deed. ‘Waarom zulk een haast?’ vroeg de vrouw, bij zijn versnelde schreden. ‘Ik geloof dat het sneeuwt,’ hernam hij. ‘Toch niet in de kerk,’ lachtte zij over het dwaze antwoord: en hij was tot zijne bezinning gekeerd; hij zocht het sleedje op, dat haar in het barre winterweêr naar huis brengen zou. ‘Voort,’ gromde de sleper, ‘voort!’ - maar reinier bleef staan, den tijd gedenkende, toen hij bij dergelijken kerkgang meê in het sleedje moest .... een oogenblik later zich zelven uitlagchende, daar een fiksche duw van den palfrenier eener voorgereden koets hem wakker riep uit zijne mijmering, hoe gaarne hij met die onbekende in zulk een sleedje zou zijn gegaan! - Was het maar een voorbijgaande indruk, een omzien bekoorens, met de verschijning zelve verdwenen? Waarlijk niet, - we zijn in het voorjaar van 1830, in Mei; hij {==CXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het druk met zijne studie: ‘van 9 uur tot 11 uur bij rooyens, om twaalf naar roorda, dan van 2 tot 3 bij van der hoeven; Euripides nazien voor van lennep, en dan van vijf tot half acht op de thee.’ Vrees daarom echter niet dat hij geheel in werken opgaat: ‘de voorjaarslucht en de maneschijn,’ - wie zou dergelijke bekentenis van hem hebben verwacht? - ‘zij kunnen hem van zijn arbeid aftrekken, tot hij meer om mooije meisjes denkt dan om zijne examina.’ Eene tegenstelling in het meervoud, die den weg baant tot grooter vertrouwelijkheid; ‘Ik droom dag en nacht.’ (Brief aan j. ter meulen, hz., 4 Mei 1830.) Inderdaad dichterlijk stelt hij zich zelven voor, als des daags uitgaande in de hoop haar te zullen ontmoeten; als des nachts wanende dat hij dit waarlijk doet! Immers, de lieve verschijning is voor hem geene onbekende meer, - al deelt hij ons niet mede, waar hij het genot smaakte, haar weer te zien; er is in den brief-wissel uit dien tijd de kieschheid der eerste liefde: ‘dit alles wordt beter onder vier oogen bepraat.’ Dweeper, zoo iemand het ooit onder den invloed dier neiging was, ‘wil het harte dat kleinood zijner geheimenissen noode prijs geven;’ - is het hem, ‘of de handen der brievenbestellers het niet onbesmet zouden overbrengen.’ (Brief als boven, 5 Sept. 1831.) Onze fantasie heeft dus vrij spel, op welke wijze zij zich de verrassing des herkennens het liefst wil voorstellen; een enkelen weg slechts om den naam der beminnelijke gewaar te worden, het middel zijner moeder te vragen, wie dien avond in hare buurt zat, sluit zij uit, - zijne verlegenheid zou hem hebben verraden, ook al ware de onoverwinnelijke schroom hem niet heilig geweest! Wat kiest ge? Eene wandeling langs Heeren- of Keizersgrachten, - bij bleeke winterzon, over knetterende sneeuw, - arm in arm met een zijner vertrouwelijkste vrienden, - venster bij venster vergeefs inglurende; - tot hem een volgenden zondag, - op de pantoffelparade, - of in de plantaadje, - eensklaps een zoeten schok door de leden vaart, daar hij haar op het onverwachtst voor zich ziet, en hij zoo links, hij te laat den hoed afneemt? Of wel eene wijle stilstaans, eene poos mijmerens, op een der schilderachtigste plekken, welke bij avond de kronkelende Amstel aanbiedt, - als de starren schuil gaan voor den glans uit den zilveren horen gestort, - tot zij langzaam nadert, - van verre reeds herkend, - nadert, maar, helaas! niet alleen, nadert met {==CXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} een jonkman op zijde, dien zijne ijverzucht vast verfoeit, al weet hij niet eens in welke betrekking deze tot haar staat? Ge zijt door zijne latere heugenissen, (Brief aan h.j. de haan hugenholtz, van 17 October 1831) tot de eene als tot de andere voorstelling geregtigd. Mijn doel is bereikt, mits of deze of gene u voort doe droomen, hoe hij, hare woonplaats kennende, niet rustte voor hij zich toegang in deze wist te verwerven; de bijzonderheden, door welke hij daar in slagen mogt, vertelt u zijne biographie niet: voor haar zijn slechts de gevolgen dier stemming van belang. Het is ‘the Louer, Sighing like Furnace,’ dien ik wenschte u te doen zien; de theoloog-litterator die van lectuur wisselt, die zijne folianten ter zijde schuift, ‘om meest romannetjes te lezen.’ En van wien, vraagt ge? ‘Van göthe, bij voorbeeld, wiens Wilhelm Meister alleraardigst is.’ Wat blijkt hij er verre van te voorzien, welk een invloed het lezen van dat boek op zijn volgend leven zal uitoefenen: ‘schoon van geen direct nut voor hoofd of harte, kan ik het u, als een aangename tijdkorter in ledige oogenblikken, aanbevelen.’ O Marianne, o Philine, en ook, o Gravinne, o Mignon zelfs! hoe hebben uwe zusteren u later gewroken! - Of eischte de laauwe lof, die ons verbaasde, er oogenblikkelijk bij te bedenken, dat de brief geschreven werd aan eenen vriend zijnen leeftijd in deftigheid, in degelijkheid vooruit? Spijt al het gewigt dat wij dergelijke getuigenissen uit het verleden toekennen, blijft aan deze, om volkomen te worden verstaan, de uitdrukking falen des gelaats, waarmede zij werden gegeven, der gebaren, waarmêe zij gingen gepaard. Wie bedeelt ons, bij het lezen van oude brieven, het onwaardeerbaar vermogen, den schalken of somberen blik te zien, die over het papier zweefde, terwijl de veder haar gang ging? Letterlijk opgenomen zou de overgedrukte zinsnede niemand verlokken, om de aanhaling uit shakespear te voltooijen; om te vragen of onze minnaar ooit ‘a wofull ballad to his Mistresse eye-brow’ dichtte: - maar eene verdere uitweiding over deze bedenking, maar een antwoord wat zou het hier zijn dan een vooruitloopen des onderwerps? - Strijdenslust en Minneweelde schreef ik straks; en begon toch met de laatste, dewijl de tijdsorde dit eischte; laat mij deze ook thans eerbiedigen, dankbaar voor de afwisseling van stoffe, welke zij medebrengt. Trots de bezwaren zoo even tegen eene min vol- {==CXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige, min juiste opvatting van vergeelde handschriften ingebragt, staven de mij toevertrouwde de waarde van zulke overblijfselen op nieuw. Verrassend toch plaatsen deze van den brink, in die dagen, niet slechts in eigenaardiger licht, dan zijn levensbeschrijver hem, bij gebreke der epistelen, zou hebben toegedacht; stellig sprekende bevrijden zij den laatste van alle vrees der stemming zijns vriends onwillekeurig iets van het weifelende toe te dichten, dat zijne eigene toen kenschetste. Immers deze, - van wien ik hier ook gaarne eene wijle weder in den derden persoon gewage, - zou, in dat tijdvak naauwelijks de gulden twintig ingetreden, òf minder ontvankelijk moeten zijn geweest voor versche indrukken der beweging om hem heen, òf minder getrouw aan de heiligste begrippen hem van kindsbeen ingeprent, als de jeugd om het zeerste blijkt, zoo hij, zich te Antwerpen ontwikkelend, onder de telkens heviger opvlammende twisten tusschen de verdeelde vereenden òf volbloed Hollander was gebleven, òf bijna Belg was geworden. Eene zamensmelting, eene herschepping van beiden in Nederlanders, het ideaal van zijnen lieven vriend willems, hoe spoedig bleek het hem een droombeeld te zijn! Of konden zij het eens worden over de vervolging van de potter en tielemans, over de befaamde boodschap van den 11den December 1829? Helaas! neen, - het waren maatregelen die de Vlaming bewonderde, die de Overijsselaar betreurde: als hadden zij met elkander van rollen, die ge hen zoudt hebben toegedacht, geruild! De genegenheid waarmede de man in de volle kracht des levens den jongeling vereerde mogt er niet onder lijden; hunne gesprekken bewezen maar te zeer, dat de vijftien jaren, welke hen scheidden, die der reactie waren geweest, - den gevestigde, nog beheerschende, voor den aankomende vast voorbijgegaan. Aardig kwam die verscheidenheid van zienswijze soms in het gezellig verkeer aan het licht. Willems was muzijkaal, zoo door aanleg als door oefening. Willems was toen met forscher stem begaafd, dan die welke hem in zijne jeugd door hare helderheid vergunde, te Lier beurtelings voor meisje en voor engel te spelen. Ook zou dat kale hoofd, waar over maar dunne wolkjes blondbruin haar meer zwierden, zou de schalke blik zijner oogen vooral kwalijk gepast hebben voor gabriel's boodschap aan maria: het tooneeltje in een fragment autobiographie zoo joviaal geschetst, tot Onze Lieve Vrouw met een baard toe! Hij zong andere stukken dan die welke {==CXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} de Caecilianen der hoofdkerk van st. gummarrus te Lier hem hadden geleerd. Hij kweelde - der verjaarde stof voegt het verjaarde woord, - hij kweelde de Oude Vlaemsche, door hem uit velerlei bibliotheken verzameld; op den oostelijken nabuur, die ze beter had weten te bewaren dan onze voorvaderen, weder veroverd; of opgevangen uit den mond des volks. Hij droeg die voor naar melodiën, welke den tijd hadden getrotseerd; of, bij gebreke van deze, naar wijzen er door hem zelven voor gezet. Het Minnelied van Hertog jan de 1ste van Braband hield beurt met het Wilhelmus van Nassouwen; - of ‘Het Daghetinden Oossten, het lichtet overal’ met: ‘Al wat mi beswaren magh, Dat settik achter den ruggen.’ Wat was er in het laatste dat zijne hupsche, gulle, brave gade zoo pijnlijk aandeed? Vreesde zij, door de fijne voelhorens van haar vrouwelijk gemoed gewaarschuwd, dat hij zich, ondanks de vrolijke instemming, waarmeê hij het uitbragt, toch bezorgd maakte over het lot zijns gezins, in verband met 's Lands staatkundigen toestand? ‘Och, willems! een plaisanter voys,’ hoor ik haar nog roepen van de tafel, waarop zij om der hollandsche gasten wil thee schonk; ‘een plaisanter voys!’ - als ware deze voor haar eene profeetcy der bemoediging, welke zij in Eecloo zouden behoeven! En goelijk als hij was, gaf hij der bede fluks gehoor: ‘Venez, venez, dans mon parterre, - Contre le chagriu de la vie, - Je conserve dans ma volière,’ wisselden elkander af. Was het gezelschap inderdaad vrolijk, dan hief hij zijn eigen geestig: ‘Le bon Papa Adam s' ennuye, Dans la céleste compagnie, Des Anges et des Chérubins’ aan; of ik mogt kiezen: ‘uit een meêgebragt mopsje,’ zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje een Désaugiers, er school, vaak genoeg, ook een Béranger in den rokszak. En hij had er vrede meê, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen, des noods, slechts een gezellig lied aanbeval: ‘mais point de politique, je vous en prie.’ Echter hield het jongst verschenen gedeelte, echter hielden wat toen Chansons Nouvelles heetten, - de versjes welke na 1824 werden gedicht, - juist de treffendste in voor den tijd welken wij beleefden, beweerde ik. Il me voyait venir: ik mogt aanhouden zoolang de beleefdheid het gedoogde, de onvergelijkelijke Souvenirs du Peuple wilde hij niet zingen! Waarom niet? {==CXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewillig was hij me behulpzaam geweest bij eene beproefde vertaling van Lord byron's Ode to napoleon buonaparte; uit den schat zijner boeken, uit zijn sterk geheugen gaf hij me inlichting bij inlichting over de vele personen, op welke de poëet zich toespelingen veroorloofde: over milo van Croton, over bajazet in de ijzeren kooi, over sylla en over karel de vde; tot over nebucadnezer en over lucifer toe! Loodzwaar als hem levenslang de keten van het rijm viel, wist hij bij ervaring hoe eene verschikking van schalmen vaak dien last kan verligten; eene vergeten bijzonderheid uit het schemerrijk der geschiedenis, of uit de droomenwereld der overlevering, mogt regt tot eene andere uitdrukking geven; onvermoeid, onverpoosd zocht hij er naar; ‘vele schoone wendingen zijn we aan het slaafsche gareel verschuldigd!’ Waarom mij daarin ten wille geweest, meer dan ik wenschen mogt? waarom mij de andere, ligter te vervullen, bede steeds geweigerd? Uit voorgevoel misschien dat de verzoening van het opkomend geslacht met het even groote als gedachte genie, 't geen oude en nieuwe wereld-beschouwing in blakenden strijd aantrof, en er echter naar streefde wat beide voortreffelijks hadden te vereenigen, doch ten leste onder de even vermetele als vruchtelooze poging bezweek; dat die verzoening de gansche maatschappij aan nieuwe worsteling, aan nieuwe omkeeringen prijs zou geven? De Engelsche dichter had den held getroffen op zijne kwetsbare plek; de Fransche zanger trachtte hem te doen verrijzen als een volksheilige; wat gold het voortaan te zijn Nederlander of wereldburger? Iets van dien aard moet voor zijnen geest zijn omgegaan. Heel de verscheidenheid onzer wijze van zien kwam door de Julijdagen van 1830 aan het licht: welk eene bange vreeze greep er zijn gemoed bij aan! hoe vervulden ze mij met grootsche verwachting! Als ik schilderen kon, ik zou een zomerschen avond op het doek brengen, met hem in den toenmaligen tuin der Société de Harmonie d' Anvers, onder hartstogtelijk gesprek gesleten: maar zoo ik ooit te bewijzen had dat me daartoe alle aanleg faalt, de wensch zou het voldingen om met verwen uit te drukken, wat geen palet te verkondigen gegeven is. Ons kouten naar aanleiding van de fransche dagbladen, door hem buiten meêgebragt; - mijn dweepen met de vooruitzigten der menschheid door den vrijheidskamp ontsloten; - zijn hoofdschudden over de navolging van den ommekeer buitenslands waarmede wij binnenslands werden be- {==CXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigd; - de verschillende indrukken door chateaubriand's beroemde redevoering op ons beiden gemaakt: door hem geprezen en beaamd, door mij weersproken schoon bewonderd; - ons vriendelijk twisten over legitimiteit, vriendelijk ondanks beider vuur, want hij dronk maar Leuvensch, en ik dronk nooit bier; geen penseel ter wereld dat het zou kunnen vertolken. En toch ben ik op weg mijzelven onregt aan te doen, door mijn verlangen die plek nog eens weêr te kunnen zien, als iets volslagen belagchelijks voor te stellen; er mogt aan dat thans geheel herschapen tooneel iets belangrijkers verknocht heeten dan ons levendig zamen-zijn; slechts is het louter mijne schuld, dat dit zoo lang in de schaduw bleef. Het was noch de statige eik die zich over ons tafeltje welfde, noch de gaard van wilde rozen die achter ons bloeide; het was niet de tegenstelling van het frissche gebladerde des eersten, bij neigenden dag naauwelijks door een koeltje bewogen, met het bleeke gebloemte der laatsten, 't geen die zucht om ons heen stuiven deed, welke mij uitlokten eene veraanschouwelijking te wenschen: het was het toen slechts in het voorbijgaan opgemerkte, het was het sedert onvergetelijk gewordene dat, ter slinke van ons, - aan de overzijde des grooten wegs die zich kronkelde om den heuvel, waarop wij ons in de toekomst verdiepten, - op zijn buitentje, onder de warande, de man zat, die de beweging aan welke ik niet geloofde en die toch kwam, die het gevaar dat willems duchtte, en 't geen grooter werd dan zijn angst het hem voorstelde, bedwingen en stuiten zou. Vreedzaam zich verlustigende in het schouwspel der nog van luister schitterende kimmen, staarde de grijsaard den ondergang der zonne aan; of deze hem louter weemoedig stemde als het avonduur alle ouden van dagen doet? of deze hem eene vergelijking voorspiegelde waarbij het trage bloed vlugger vloeide, ‘glorierijkst in 't verscheidingsuur?’ wie die het beslissen durft? het was chassé! - Ondanks mij zelven deden mijne herinneringen de schets van het voorspel uitvoeriger worden dan ik wilde; - ter vergoelijking mag voor de bedrijven van het drama zelf eene aanstipping der hoofdfeiten volstaan. Augustus kwam, met haar oproer in Brussel en haar aarzeling op het Loo; - September met haar revolutie in het Zuiden, en hare reactie in het Noorden; - October met de geschonden overeenkomst te Antwerpen en het bombardement uit de Citadel; - die vuurregen {==CXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} behoedde er Holland voor de vaan des opstands in overmoed te zijnent te zien ontplooid! - of hij overigens met regt neêrviel, bestierf den verschrokken vragers op de lippen. Hoe weinig oor had ik om er naar te luisteren; - als zelfs hij die aan den zoom der Schelde het licht zag zich in de handhaving des gezags verheugde, met hoe veel meer regt mogt ik het doen aan den oever des IJsels geboren! In dien verschrikkelijken nacht werd alles waar het harte van willems, in de stad hem zoo dierbaar, aan hing, op het gruwzaamst bedreigd: de schatten haars handels als die harer kunst; de kerk zonder weêrga waarin hij plagt op te gaan, de gade en het kroost in welke en voor welke hij leefde! Verbaze er zich over wie wil, het viel mij niet zwaar tegenover zulk eene zelfverloochenende trouw eenige mijner toenmalige ketterijen op te geven. Weinig consequent, zal men zeggen; wie was het in den toenmaligen strijd van begrippen volkomen? ‘Leven wij niet in de eeuw der ongelooflijkheden?’ zou falck, weinige maanden later, zoo wel zijne dagen (Brieven, bl. 305) als zichzelven kenschetsen, in zijne naïve verbazing dat Engeland, onder ‘den invloed der laatste Fransche revolutie,’ zijne reform-bill doordreef! Als zulk een staatsman de teekenen der tijden blijkbaar eerst te laat begreep, als zelfs hij bij wijle op twee gedachten hinkte, wat viel te vergen van ... doch genoeg over mij zelven; het zou te veel zijn, als het niet leiden moest tot de opmerking hoe ik mij ten volle geregtigd zou hebben geloofd van den brink opgewonden voor te stellen, zooals toen schier heel Holland was, indien zijne brieven niet voor mij lagen. Onze student verplaatst ons in die gedenkwaardige Septembermaand welker begin den Prins van Oranje voor de laatste maal zijns levens te Brussel zag; het hooge en het lage graauw er eerbied inboezemende door grooter heldhaftigheid dan ooit een slagveld eischte! als had de fortuin hem het verlies van de helft zijns toekomstigen rijks door eene glorie zonder voorbeeld willen opwegen. We zijn weder in dien herfst welks laatste dagen het Hollandsche leger, door de zuidelijke hofstad tot den aftogt gedwongen, op de zware proef zou zien gesteld, niet slechts de kogels te moeten tarten dergenen, die gister nog in zijne gelederen hadden gestaan, doch ook op deze, zelfs tot lijfsverdediging maar, niet weêrom te mogen schieten! Onder den invloed mijner heugenissen kan ik mijne uitdrukkingen niet anders kleuren; - {==CXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} wie zou gelooven dat de volgende letteren geschreven werden op een ochtend die tusschen beide gebeurtenissen inviel, op ‘Zaturdag, den 18den September 1830?’ Het staat er duidelijk boven en zij luiden aldus: ‘Indien het eene zaak was beklag waardig, zoudt gij u zeker beklaagd hebben dat ge nog geen brief van mij ontvingt; maar het is of in deze onrustige dagen de tijd nog gaauwer omvliegt dan anders. Men leest couranten; loopt nieuwtjes op; treedt in uitvoerige discussiën over 't geen de Koning of de Kamers moesten doen; vertelt wat men in beider plaats doen zou; zoekt gelegenheid om te disputeeren met anderen, met wier opinies men zeker weet het nooit eens te zullen worden; leest nu en dan de geschiedenis van den Belgischen opstand van 1787 of, faute de mieux, de Grondwet; en - sic teritur tempus, of sic tero tempus. Want of gij te Bodegraven wel in zulke staatkundige beslommeringen zult verdiept zijn, dat betwijfel ik.’ - De brief is aan den Heer j. ter meulen, hz. aldaar gerigt: deze had de godgeleerde studiën vaarwel gezegd, om zich eener industrieële onderneming te wijden. - ‘Immers om regt te politiseeren moet men in eene stad zijn als Amsterdam, met Koffijhuizen, Courier's, Gazettes, Staatscouranten en Studenten Utriusque Juris. De Bodegraafsche boeren zullen zeker reeds lang met eenparige stemmen geresolveerd hebben dat Brussel platgeschoten en de noodige quantiteit Brabanders opgehangen moet worden, - en gij, en andere Bodegraafsche Notabelen, bezoekt denkelijk die kroegen niet om de discussiën te leiden. Intusschen als er wat te kloppen valt zijn die Bodegraafsche bravi uitmuntend en verre te verkiezen boven de Amsterdamsche fainéants, in welke echter tegenwoordig een zoo martiale geest gevaren is, dat de boeken, bij de studenten, voor het geweer, en de pennen, op de kantoren, nu en dan voor de patroontassen verwisseld worden: 't geen minder dichterlijk zeggen wil dat van Amsterdam's tweemaal honderd duizend inwooners, twee honderd twintig jongelingen een adres waarbij zij hunne diensten aan Z.M. presenteren, geteekend hebben; en anderen, waaronder uw vriend, bij oude serjeants, geweer op schouder spelen. Bromt dat niet?’ Er is iets kennelijk-twintigjarigs in den toon; maar hoe zelden voegt zich in dien leeftijd bij de veelzijdigheid van beschouwing des vervolgs, de diepte, de ernst van welke het getuigt: ‘Ik ben, als ge ziet, vrij luchtig {==CXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} onder al den druk. Versta mij echter niet verkeerd: ik ben maar een antipathist van het wee en ach roepen, en het overdreven alarm kraaijen. Zeg mij toch waar dient al dat lamenteeren toe? Om de Brabanders zich in het hoofd te doen zetten, dat wij door hunnen opstand evenzeer in het naauw zijn gebragt alsof een Fransch leger onze barrières aanviel?’ Hoe de uitdrukking den tijd verraadt, hij heeft nog van de Generaliteits-Landen gehoord. ‘Of om den Koning aan te sporen, tot krachtdadige maatregelen zoo als men het noemt, om hem te dwingen het voorbeeld te geven van een geweld, dat misschien ons of onze kinderen (à venir,) wanneer zij eens om regtmatige grieven zich te weer stelden, zou berouwen!’ Het is of hij voorgevoelt welk gedeelte onzer geschiedenis eens het hoofdvoorwerp zijner studie aal zijn. ‘Om het Gouvernement in Braband bloed te laten vergieten dat over dit en het volgend geslacht zou kunnen komen? Wel is de opstand hevig, wel is hij boosaardig genoeg, voor ons die nog weinig gezien hebben en althans niets dergelijks in ons vaderland; maar, even als het bij individueele beleedigingen ter matiging onzer driften goed is te denken, hoe gering zal mij dit of dat over een jaar voorkomen, denk ik ook bij staatsrampen: hoe gering zal ons deze beweging welligt over vijftig jaar toeschijnen, in vergelijking met de langzame uitteering onzes handels, met de meerderheid der Engelschen in zeemagt, der Duitschers in wetenschappen boven ons; in vergelijking vooral met de veel heviger zedelijke opstand van Fransche ligtzinnigheid tegen Hollandsche nationaliteit, die wij in onzen leeftijd in ons vaderland zien.’ Onloochenbaar spreekt er meer dan een persoon uit deze opmerkingen: een Amsterdamsche kassierszoon, - een jongen van Jan de Witt, - een in velerlei rigting zich ontwikkelend student - een toekomstig predikant zelfs; en echter vormen zij te zamen een goed afgerond geheel. ‘Ik wil daarom niet dat men ‘Gods water over Gods akker zal laten loopen, en met de handen in het haar gaan zitten; ik wil alleen geen alarmklok geluid, geen geestdrift opgewakkerd hebben, die zoo weinig beduiden zou wanneer ons Gouvernement geene andere middelen tot bedwang der oproerlingen bezat. In Amsterdam toch regent het verzen, het een nog slechter dan het ander; regent het aanspraken, en zelfs met de Amsterdamsche Courant wordt het nu en dan paullo {==CXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} majora canamus. Is dat alles waarlijk nationaal? Het Hollandsch karakter, dunkt mij, toont zijne ontevredenheid over de gebeurtenissen niet door zulk geschreeuw; het zoekt, eer het schreeuwt, wat te doen valt om de omstandigheden meester te worden.’ En hij staaft zijn beweeren practisch, door de mededeeling van een dispuut een paar dagen te voren gevoerd met zijn vriend huet, die uit Leiden overkwam: het gold het al of niet uitstellen der kermis. Hij wenschte het eerste, huet het laatste. ‘De Franschman schertst en lacht over zijn eigen rampen en die zijns vaderlands, de Hollander ontveinst zijn druk niet; hij gaat er onder gebogen; te lang misschien, zeker zoo lang tot hij zich vleijen mag te zullen slagen in zijne pogingen tot herstel. Vosmaer zegt van de geneeskundige practijk, zouden wij het ook niet in het algemeen kunnen zeggen: ‘het oude volksspreekwoord was: bezint eer “gij begint; dat der mode is: eerst praten en dan probeeren.”’ Hij gispt zichzelven over zijn lang politiseeren, hij heeft nog een en ander te schrijven, en deelt toch meer nieuwtjes van den dag mede, en bestraft zich andermaal, en vraagt dan alleraardigst: ‘doch, waarover zou ik ook schrijven?‘ Als wist hij het niet! In dezer voege komt het hooge woord er uit: ‘Al is de geest der Amsterdamsche studenten tegenwoordig nog zoo martiaal, en al politiseert en excerceert de meerderheid hunner, er zijn echter andere dingen die ons ook na aan het hart liggen. De leuze der oude Ridders, weet ge, was: Dieu et ma Dame! wat zou de onze anders zijn dan Dieu, la Patrie et la Dame? Bij den ondergeteekende ten minste blijft la Dame eene groote plaats in hoofd en harie beslaan! Beste vriend! de patient heeft in de laatste weken schrikkelijk gelaboreerd’ Helaas! welke veder volstaat om zijne afwisselende hoop en vrees te beschrijven! Maanden te voren heeft hij reeds toegang aan het huis harer ouders verworven, een broeder der lieve leidde hem die woning in; deze moge niet vermoeden, waaraan hij de plotselinge vriendschap zijnerzijds is verschuldigd, voor haar is het doel zijner drukke bezoeken geen raadsel meer, vleit hij zich. Och, dat wij niet in de stad, dat wij op' t land waren! de idylle zou met het voorjaar den gang der natuur zijn gegaan, de roos had zich uit hare zwachtels liefelijk opgebeurd, in vollen glans geurde zij nu. Vader en moeder mogen het hebben opgemerkt dat slechts één {==CXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} kring van kennissen hem meer aantrekt, mogen er schertsend, het wit van gissen, en hij hen dat niet langer volkomen kunnen verheelen; was hij verder gekomen dan in den winter? Terugkeerende van haar huis werd hij ten zijnent geplaagd, met algemeene vragen naar den welstand der famille, met bijzondere hoe de jonge jufvrouw voer; welk regt had hij zich, beurtelings, daarover geergerd te toonen of er om te glimlagchen? ‘Als een eerlijk eclecticus’ mogt hij die belangstelling voor een goed teeken aanzien; - zoo zijne ouders er vlak tegen waren, zouden zij er hem niet dus meê plagen,’ - doch, wat bewees het voor zijn aanzoek? Aanzoek? had hij het dan gedaan? hij, de Hercules die naauwelijks het breikluwen durfde oprapen dat deze Omphale bij wijle vallen liet? hij, de student die door zijne makkers voor knap genoeg werd aangezien, om naar het hem lustte, in de theologie, of in de litteratuur, of in de philosophie te promoveeren, hij, de ‘woestgeleerde,’ hij droeg zich in het gezelschap van dames, zoo beschroomd, zoo bloode, dat hij haar schier niet toe spreken dorst! Wat behoefde dat ook? Wel moest ze zijne blikken begrijpen; de taal der oogen is immers de welsprekendste van alle? Andermaal, dat in plaats van die stijve ontvangst, op een gereed gezetten stoel, voor een spiegelglad gewreven theetafel, in een deftig gestoffeerd vertrek, welks wanden overal ooren hadden, het zijn lot ware geweest haar buiten te mogen ontmoeten. Hoe ligt zou het hem zijn gevallen op eene wandeling een gesprek aan te knoopen! - een keer des wegs had gelegenheid, geboden het overig gezelschap voor te laten gaan - onder eene suizelende linde zou hij hebben gefluisterd, - de schemering verklapt geen kus! Ach! Mei noch Junij, noch Julij, hadden die weelde medegebragt; maar van bezoek tot bezoek, lang niet altijd in den gezelligen huisselijken kring afgelegd, vaak slechts tot den broeder bepaald, had zijne fantasie zich toch steeds in streelende vooruitzigten verlustigd; is droom en dicht in dien toestand niet synonym? Sedert de laatstgenoemde maand echter, - welk eene eeuwigheid voor een verliefde! - sedert waren er zes weken verloopen, in welke ‘het allerliefste madonakopje’ zich zijnen blikken niet had vertoond! Waar was zij gebleven? Uit logeeren? zoo als de broeder met de vacantie? Voor hemzelven bleek van geen uitstapje spraak te zijn geweest; - waardoor had hij het zich waardig gemaakt? Van zijn {==CXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} examen ‘tegen 't laatst van Mei’ was niets gekomen; hoe hij, onder het schrijven, er glimlagchend bijvoegde: ‘dat hij om wijze redenen besloten had het eerst na de vacantie te doen.’ Al zijn geneugten hadden zich bepaald tot ‘een snel jolletje, gegarneerd met den noodigen St. Julien en Rhijnsche wijn on Io Vivat's,’ waaronder rooijens den ouden cursus had uitgeluid. Steeds nog student in zijne eerste rigting was hij met cees boon aan het werk over het principium religionis, - ‘die jongen wordt te Groningen een flink theologant.’ Hollander van top tot teen, ergerde hij zich aan het gerucht dat cocquerel voornamelijk daarom Amsterdam verliet, dewijl hij zijnen kinderen beter te Parijs een geleerde opvoeding kon geven, - ‘een beetje fransche waterverf’ enz. - Een prettige zamenkomst, - eenige dagen van ernstige inspanning, - eene bui van verontwaardiging, - welke afleiding konden deze geven? is er die voor eene eerste liefde? - waar was zij? Hij vroeg het zich zelven tot in den Zondagavonddienst bij den Walschen Leeraar huet toe; die ‘in zijnen toestand verschrikkelijk ‘ontoepasselijk preekte’ schrijft hij, ‘over II Corinthen 4, vs. 18; sla dien tekst eens op.’ En, inderdaad, truth is stranger than fiction, want ik leze er: ‘Car nous ne regardons point aux choses visibles mais aux choses invisibles: car les choses visibles ne sont que pour un tems, mais les choses invisibles sont éternelles!’ Arme minnaar! - doch hij hebbe zelf het woord: ‘Gij bevroedt hoe weinig indruk die preek op mij maken kon; maar stel u voor wat er in mij omging toen ik in het ruim zekere jonge dame zoo aanminnig als ooit te voren zitten zag.’ En stoof hij, vraagt ge, de trappen der galerij af? den armverzorger aan den uitgang op zijde? liever nog, plaatste hij zich in den halven cirkel op het pleintje dus, dat hij haar, hetzij ze offerde ter regte of ter slinke, dat hij haar groeten kon, dat zij hem zien moest? Hij ‘bezocht den volgenden ochtend den broeder;’ hij zal eerstdaags een hevigen aanval op dezen, ‘dat is,’ om de beeldspraak des dags te bezigen, ‘op de voorposten doen: Audentes adjuvat ipsa Venus.’ Genoeg ten blijke dat hij minneweelde op prijs stelde, maar het bewijs dat strijdenslust hem blaakte, moet nog worden bijgebragt. Iederen wissel der openbare meening dier dagen weêr te geven, eischt een anderen, grooteren spiegel dan in deze lijst valt te vatten; maar het opvangen eens enkelen toestands op den vijfden {==CXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} October 1830 is ons daarom niet ontzegd. ‘Te wapen!’ riep de Koning ten langen leste, wie getrouw waren gebleven; en het woord des dichters: ‘de grens van ons land is een peluw van eer’ vond weêrklank in het harte der jeugd! Uit allerlei stand bood zij zich aan; allerlei beroep, allerlei bestemming verloochenend voor den eisch van hooger pligt: de beveiliging des erfgronds, haardstede en altaar! Vroeger angstig opzien naar welke zijde de tusschen regt en trouw aarzelende evenaar mogt overslaan, wie had er langer zin voor, daar het niet meer alleen de belangen der dynastie, daar het tevens onzen rang in de rij der volken gold? Innerlijke tweestrijd als hen bleef teisteren, die, in het Noorden geboren maar in het Zuiden gevestigd, aldaar werden geschokt door de Proclamatie van den Prins van Oranje, wat wisten zij er van die aan de andere zijde des Moerdijks ademden in eenen dampkring, welke weldra geen twijfel meer toegang gunde, waarin eene eendragt heerschte als schaars den staf zwaaijen mogt? België had toe te zien, werwaarts het zich door den dwarelstroom liet voortsleepen, Holland was besloten te blijven wat het eeuwen lang roemrijk was geweest; Antwerpen mogt aarzelen, - wat het wilde dat wist Amsterdam! Tot hoofdstad noch hofstad, tot geene der handelssteden langer bepaald breidde de beweging zich schier met den dag uit, werd de toewijding aan het vaderland telkens inniger. Van den akker en uit de schuur, met het visscherspak om de kloeke leden of met den zuidwester op het zwierende haar; in verscheidenheid als slechts eene veelzijdig ontwikkelde maatschappij oplevert; uit de schamele stulp en uit de ordelijke woning; achterlatende wat hen tot gister toe hunne toekomst scheen te waarborgen, het gereedschap als de werktuigen, snelden de jongelieden aan, forsch en flink, al wat op dat oogenblik vereischt werd meêbrengende, in handen sterk genoeg om de wapens te beuren, in harten aan vreeze vreemd. Somber meent ge, somber moest hen de gedachte stemmen dat terwijl zij verre waren, bedrijf en nering met stilstand, met achteruitgang werden bedreigd; dat zij zich het kouter en den vlegel voorstelden, maar roestend en rustend; dat zij de smidse en de werkplaats zagen, maar verlaten en ledig; dat de pink voor hen opdoemde aan de reede geboeid; het veld en het bosch, de winkel en de markt, doodsch als het gansche dorp! Ge zoudt van die bekommering zijn genezen als ge van hunne op- {==CXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} komst getuige hadt mogen zijn; wisten zij het dan niet dat de middelbare leeftijd, die achter bleef, zich dubbele inspanning getroosten zou? dat de grijsheid verjongde door het besef des pligts? dat moeders en dochters de handen uit de mouwen zouden steken als in den goeden ouden tijd? Al waren zij er niet van overtuigd geweest dat, volgens de volksuitdrukking, het zwaarste ook het zwaarste wegen moest, het schouwspel dat hunne oogen toefde in de stad die hen zag aantreden, zou hunne harten voor de vreeze hebben behoed. Ook zij die hen ontvingen, ook de schare van steêluî die als zij uittoog, ook jonkman bij jonkman niet zoo breed van schouders en niet zoo grof van spieren als zij, ook deze offerden het morgen aan het heden op! Wie kon het hen aanzien dat ze, door het prijs geven van maanden in die ontwikkelingsvaag afstand deden van kansen, als in geen jaren wachtens weer voor zouden komen? Slechts één lustrum scheidt twintig van vijfentwintig, in de handelswereld beslist dat doorgaans van de plaatse die men verwerft: levenslang eene ondergeschikte betrekking, of eene door vlijt te winnen onafhankelijkheid; - wie zouden zij bij hunne terugkomst aan de lessenaars vinden, op welke zij de veder hadden neergelegd? Benijdbare ochtend van het leven, in welke men voor dergelijke vragen des belangs nog geen oor heeft, - waarin het geloof aan het hooge en heilige van idealen ons nog blaakt, - die het edelmoedige zoo natuurlijk acht! De studerende jongelingschap kwam op ‘in grooten getale;’ en bij 's Lands Hoogescholen bleef het Athenaeum van Amsterdam niet achter; wat ging er in bakkes om? Dat gij hem hadt gezien, onder de aanblazing van de geestdrift dier dagen, den brief ter hand waarin cees boon hem meedeelde dat hij met de Groninger Studenten uittrok, - onder het vernemen dat zoo vele anderen, wier namen ik vermelden zou als ze zijne vertrouwelijke kennissen waren geweest, dat allebé en huet het met de Leidsche Vrijwillige Jagers dachten te doen! Dat gij hem hadt gehoord, zijne ouders verschrikkende door zijn wensch mede te mogen gaan, - zijn vergeefsch pleit tegen de bedaarde weigering zijns vaders, tegen den hartstogtelijken kreet door zijne moeder geslaakt! Donkerder dan ooit de dagen voor Kersmis in de natuur, waren de meeste dier Octobermaand voor ons Vaderland; maar in welke woning drukten zij zoo op de gemoederen als in die welke ik u binnen voerde? Dagen, die weken schenen, hadden bakkes {==CXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich zelven overtuigd dat de tijd des aarzelens was verstreken; dat het hier iets anders gold dan zich uit opgewondenheid in het gevaar te storten: ‘Seeking the bubble Reputation Euen in the Canons mouth;’ dat zoo het ooit pligt kon zijn naar het geweer te grijpen, thans die ure sloeg. ‘Waarom mag ik niet?’ vroeg rein, ‘er zijn duizenden die meer wagen dan ik en toch meê gaan! met ons vermogen komt het op een jaar vroeger of later promoveerens niet aan!’ Wat te weêrleggen viel, niet het laatste argument, - het bleef dus onbeantwoord. ‘Achterblijvend zal ik het mij levenslang hebben te schamen!’ Doodsche stilte getuigde dat het beroep geen indruk had gemaakt. ‘Och moeder, laat me gaan!’ bad hij. ‘Ik besterf het,’ was het wederwoord. Waartoe echter een pijnlijk tooneel verlengd, waarvan ge slechts getuige wordt om den wille der vraag: welke gevolgen het voor hem zou hebben gehad indien zijn afloop eene andere ware geweest? Er zijn, - gelegenheid voor het antwoord is ten leste daar, - er zijn, die, eene geschiedenis droomende van gebeurtenissen welke nooit plaats grepen, zich verlustigen in eene voorstelling welke hare aantrekkelijkheid heeft. De eerste tegenstelling, met de geschetste werkelijkheid, levert het afscheid op, dat hen hunne verbeelding ziet nemen. Een handdruk des vaders, een laatste zegen zijner moeder moge hem de tranen in de oogen brengen, ondanks deze flikkeren zij van moed en van lust. Daar vergezellen de gunstelingen der fantasie hem op zijn uittogt, - de groene rok, met geelen kraag en geele knoopen, kleedt den donkerkleurigen jongeling goed. Zwaar moge de ransel zijn, door de bevende handen der oude vrouw overgevuld, zijn rug is breed genoeg om den last te torschen; bovendien als hij straks, als hij morgen, als hij overmorgen met zijne makkers zal hebben gedeeld, zal die van zelf wel ligter worden, het gebraad zijn opgepeuzeld en de flesch leeg. Geestig tintelen zijn donkere kijkers van onder het smalle klepje der chakó; dat niet overschaduwd, dat opgeluisterd wordt door witte vangen en snoeren, die in nestels en knoopen, of hoe die dingen heeten mogen, afhangen tot op zijn regterborst. Hoe die jongeluî den weg verslinden als telkens een ander torentje aan de kimmen oprijst, - hunne blikken reiken links noch regts toe, als men weder een dorp door- als men weder een stedeke binnen trekt. Het is een vrolijk leven, in schutse van dat nog maagdelijke vaandel met {==CXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gekroonden W en zijn gulden horen, afzwierend van den standaard waarop een beeldeke van Minerva prijkt. Scherts en jok doen de ronde in den ganschen kring, of zweven af en aan van gelid tot gelid, straks aan het hoofd der bende en fluks aan haar staart; humor en poezy, we zijn niet enkel vrijwilligers, we zijn ook studenten. Niets gezonder in dien leeftijd dan beweging met een bepaald doel; het ligchaam geniet zijne veerkracht; de geest gevoelt zich vrij; voor de zoetheid der ruste is vermoeijenis de beste borg. Verscheiden, als alle gaven, is de mindere of meerdere zin voor natuurschoon ons bedeeld, doch niemand dien hij geheel ontbreekt; en wat scherpt, boeit en streelt dezen, als de eindelooze afwisseling eens landschaps te voet gadegeslagen? bosch en beemd, veld en vloed, het vee in de weide, het ploegpaard op den akker, nu drijvende in de minder krachtige dan kleurrijke stralen der najaarszon, straks in de schaduw schuil gaande, als een graauw wolkje den glans onderschept. Tot op de heide toe is dat voortijlen, dat voortvliegen, dat voortschieten van een omziens duisternis telkens eene verrassing; weldra komt het kwartier in het gezigt: weêr eene andere wereld die zich ontsluit, eene aardige studie van dwarsche boeren en mooije boerinnetjes, vergeet die niet. Echter is het welligt het veiligst voor hen, in wier woordvoerder schrijver dezes allengs verkeerde, dat hij dit onderwerp bij bakkes overglippe; hij doet hen bovendien slechts regt bekennende dat langzamerhand uit hunne voorstelling het schilderige voor het ernstige wijkt, dat zij verlangen uwe opmerkzaamheid te zien bepaald bij het vormende van de tucht. ‘A Soldier, Fall of strange oaths and bearded like the Pard’ is niet alleen een anachronismus in hunne oogen - al zijn de knevels meer in zwang dan ooit - de vrijwilliger van Dertig had niets van den verouderden vechterstype: pligt was zijn drijfveer, pligt zijn wet. Onderwerping aan dezen te leeren; van schikken in dat onverbreekbaar juk te vorderen tot eerbiediging des afgetrokkenen begrips; het eindelijk zoo verre te brengen dat de door niets te verbidden straffe gebiedster in eene gemoedsrust bedeelende godin verkeerde, dat werd volgens hen door geen reeks van vervelende nachtwachten op de grens, door geenerlei ontbeering van geneugten eener veelzijdige beschaving op de heide, zelfs door geene verloochening van de eischen des geestes, tot verkeer in lageren kring gedoemd, te duur gekocht. ‘Sodaine, and {==CXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} quicke in quarrel,’ dat mogt de schaduwzijde geweest zijn des karakters van hem, die weleer zijn kling den meestbiedende veil had, de ordelijke schepping, naar welker verwezenlijking het leger des nieuweren tijds streefde, sloot die twistzucht buiten; maar ‘Ielous in honor’ te blijken, dat bleef een eeretitel nergens op hooger prijs geschat dan in het veld; in geene andere betrekking dagelijks meer of moeijelijker te handhaven; in deze dierbarer wordend naarmate hij duurder offers vroeg. Altijd en overal tevens, zoo wel de taak te vervullen ons aangewezen, als de plaats te bewaren ons beschikt: ‘dienendes Glied sich ein Ganzes an zu schlieszen,’ en dat te doen met liefde en met lust; wat zou bakkes er niet bij gewonnen hebben, indien hij dit hadde geleerd? zoo gaat de droom van het ongebeurde voort. Aanvankelijk gesterkt door wat gelijkheid van lot met, door wat het voorbeeld van eene gansche schare opwekkends heeft, zou hij weldra dien steun niet langer hebben behoefd: van valsche schaamte bevrijd, had hij de ware eer gehuldigd! Onder het daverend krijgsmuzijk met de tallooze drommen optrekkend om den vijand af te slaan; of des nachts, in het bosch, alleen op post, het gehuil des winds zijn eenig gezelschap; zou hij, voor het leven, zijn eigen wachter, zijn eigen schild zijn geworden, man, in den volsten zin des woords. Al het houterige, al het linksche mogt zijn afgelegd, er zouden hoeken zijn overgebleven om houvast te hebben: glad worden is dier school te regt een gruwel! ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille,’ in velerlei opzigt had hij die uitspraak reeds gestaafd; ‘Sich ein Charakter in dem Strom der Welt;’ zijne onderscheidingslust zou het hem in dien met allerlei menschen in aanraking brengenden kring hebben gewaarborgd. ‘Louter hersenschimmen!’ hoor ik uitroepen: ‘vorming verandert geen aard!’ maar zou toch willen vragen wat iemand het regt geeft, als volksweerbaarheid inderdaad de voorwaarde is van volksonafhankelijkheid, den heilzamen invloed te loochenen op onze ontwikkeling aan tucht verzekerd; aan tucht, niet uit grillige genegenheid maar uit redelijke beginselen oorsprong nemend? Slechts zoo de mijmeraars zich niet vergenoegen met wat ik u als vermoedelijke vrucht van een vrijwilligen dienst te velde toeschemeren liet; slechts als zij, stouter de wieken uitslaande, zich geheel een leven voorspiegelen, zoo wel naar geest als naar gemoed door eene eerste vlaag van verliefdheid beheerscht {==CXL==} {>>pagina-aanduiding<<} en bestuurd, slechts dan weiger ik hen in hunne vlugt te vergezellen. Hoe het beeld dat de knapste zijner vrienden zich van bakkes vormden, er zijn kennelijkste trekken door derven zou; hoe het er zijne veelzijdigheid het zekerst van alles bij inboet! Een paar grepen uit den toestand door hen gewenscht, zullen volstaan om er u van te overtuigen; de billijkheid gebiedt dat ik die uit de gelukkigste oogenblikken doe. Er rijst voor hen in stede van de liefelijke verschijning, die ge naauwelijks aanlichten zaagt of zij was uwen blik weder ontweken, - eene verschijning aan welke wij geene bepaalder vormen toeschreven dan de wazige van de aanminnigheid der jeugd, die ieders fantasie zich naar welgevallen kleuren kon, - er rijst voor hen in plaats der schoone van welke wij niet eens weten hoe zij de haar geboden hulde aannam en schatte, als eene voorbijgaande opmerkzaamheid of als een cijns haar leeftijd verschuldigd, als iets ernstigs of als iets joligs, - er rijst voor hen eene persoonlijkheid op, die spoedig haren invloed gevoelen doet, die weldra hare regten heeft. Volgens hunne voorstelling valt het afscheid er hem te zwaarder om, volgens hunne voorstelling wordt zijne wederkomst er te blijder door. Het lieve kind dat voor rein ‘in stilte heeft gebeefd,’ dat voor rein ‘in stilte bad,’ en 't geen zij niet schromen bij haren zoeten naam te noemen, - eene vertrouwelijkheid waarin wij hen niet zullen navolgen, - is natuurlijk bij zijn terugkeer uit het leger tegenwoordig; op hun standpunt, - wij geven het gereedelijk toe, - moge zijn eerste bezoek zijne ouders gelden, bij het binnentreden des vertreks geldt zijn eerste blik haar! Verbaast het u dat zij er zich in vermeiden, als de avond onder het verhaal zijner avonturen is omgevlogen, als hij haar bij invallenden nacht huiswaarts brengen mag, de gefluisterde woordekens op te vangen; de lang gewenschte omhelzing, eer zijne hand zich naar de schel opheft, te bespiên? Stellig niet, - misschien laat gij zelf wel een omzien deze bladzijden uwe hand ontglippen om te mijmeren, - over een, helaas! verleden, - of over eene zaligende verwachting! - Gij vat ze weder op, - en ge geeft me gelijk, die u droomen liet naar lust, maar het zelf niet deed, - en ge stemt mij na eene wijle peinzens toe dat, zoo het aan mogt gaan van den vrijwilligen krijgsdienst een zin voor orde te verwachten ook in andere betrekkingen vruchten dragend, wij ons teleurgesteld zouden zien, zoo we ons vleiden, dat het inwilligen {==CXLI==} {>>pagina-aanduiding<<} der eerste neiging van den twintigjarige dezen voor het leven zou hebben bevredigd, dat het hem voor allen hevigeren hartstogt zou hebben behoed! Anders intusschen zij, tot de tolk van wier verichtingen ik mij aanbood; door geen twijfel belemmerd versnellen van hanne vaart, het doel al digter. Uit den lommer van oud geboomte beurt eene torenspits haar gulden haantje in den glans der zon; waarom toch verkondigt dat doffe klokgeluî heinde en verre dat de dag des Heeren is aangelicht? de stilte op het veld als op den vloed vermeldt het aandoenlijker. En echter, de eenzaamheid heeft uit, - de streek wordt, gun me die woorden, niet bewolkt maar bezield. Er is beweging, zoo wel ter slinke bij den toegang van het bosch, als ter regte op het pad tusschen de akkers; van de drukte des dagelijkschen levens heeft ze nogthans geen zweem. Een adem van vrede, een adem van liefde suist ons toe. strompelend komt de ouderdom van uit de breede schaduw dier eiken te voorschijn; doch de grijsaard leunt op den arm eener bloeijende dochter; - en eer dat grootje de plek is genaderd waar midden tusschen het wederzijdsch golvend graan een steen haar met struikeling bedreigt, schopt de voet van dien flinken borst hem ter zijde. Speelsch zijn die allengs naderbij komende kleinen, speelsch als alle jeugd; maar geen gestoei geeft pas, geen kreten gaan op: drie schreedjes nog en ze zijn op het kerkhof, ze zijn bij de kerk. Daar daagt van deze en van gene zij, het rustig landsvolk in hoogtijdskleêren, - de mannen stemmig in het zwart, de vrouwen stijf van goud, - daar ligten de eersten den breeden hoed, daar knikken de laatste hartelijk: de deur van het huis in het verschiet, om welks eene zijde de wijngaard zijn ranken slingert, om welks anderen hoek het loof der abrikoos glinstert, die deur is zachtkens geopend, en omstuwd van gade en kroost schrijdt van den en brink ten kansel..... ‘Ach!’ zou onze kritiek hebben gezucht; - ‘ach!’ onze kunst. [De Winter van 1830-1831] Laat ons met den winter van 1830 - 1831 tot de werkelijkheid terugkeeren; - en vergunne men daartoe aan den biographist den indruk, dien hij van dezen bewaarde, te vergelijken met den invloed door de toenmalige, gebeurtenissen op het gemoed en den {==CXLII==} {>>pagina-aanduiding<<} geest van van den bruik uitgeoefend. Het moge den eerste moeite kosten weder van zich zelven te spreken; waarom zou hij aarzelen dat offer te brengen, geen beter middel ziende, om den eigenaardigen toestand zijns vriends in het licht te stellen? Ter zake dus, - doch in den derden persoon; onbevangen spreekt men van dezen, - hem schetst men vrij. - Iemand, die in antwerpen het Bombardement had bijgewoond, was te amsterdam in de laatste maand van het eerstgenoemde jaar eene zeldzaamheid, hij droeg zijne beste aanbeveling in de versche heugenis mede; hoe verrassend intusschen de belangstelling zijn mogt van welke hij zich het voorwerp zag, verrassender nog was de tegenstelling hem, door de wisseling van verblijf in de beide steden aangeboden. Somber was het ware woord geweest voor de stemming der Scheldestad gedurende de eerste helft van November; - het viel van de Vlaamsche burgerij niet te verwachten, dat de tuchtiging haar tot het Hollandsche bestuur zou hebben bekeerd; - doch de wijze op welke zij zich der Brusselsche beweging aansloot had iets schroomvalligs, daar het Kasteel in het verschiet, daar de Oorlogsschepen op de rivier nog altijd sloegen met schrik. En echter kwam de langzame maar onloochenbare overgang aan het licht, in het zich wijzigend karakter der maatregelen ter bewaring der orde genomen. Straks na het uitbarsten des opstands was eene garde urbaine georganiseerd, - de schutterij had nationale geheeten, civique zou wat republikeinsch hebben geluid, - voor welke ieder gezeten burger zich zonder onderscheid van partij deed inschrijven. Het handhaven der rust was haar doel: toch kregen de wachtpraatjes allengs kleur; het shibboleth verried de geboorteplaats, de Brabandsche cocarde werd de rigueur. Het eischt geene verzekering dat de jonge Hollander toen zijn ontslag verzocht; maar het dient te worden vermeld dat zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden. Zonderling als ieder het vinden mag, die nooit in zoo vreemdsoortig een toestand verkeerde, viel heb verblijf onder de voormalige broeders hem te zwaarder zoodra het gereedelijk was verleend; tot nog toe had hij gedeeld in het lot der burgerij, thans eerst was hij verlaten, haast geheel alleen. Slechts achtergebleven uit pligtbesef, om loopende zaken af te wikkelen, werd zijn geduld - alsdat zijner weinige land- en lotgenooten - van toen af op zware proef gesteld: dag aan dag ging het handeldrijvend publiek enkel voor de leus {==CXLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ter beurze; het waren geene ondernemingen welke de schare bezig hielden: het waren geruchten, in het eene uur geloofd, in het ander gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel? de cabinets noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; - vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets schreef dat niet des noods mogt worden gedrukt. Waarom bleef men, zich al het bedriegelijke der nieuwstijdingen bewust, echter steeds zoo belangstellend naar deze uitzien? om honderd malen beet genomen, zich nogmaals beet te laten nemen! Hij, die het vraagt, heeft nooit het ondragelijke gevoeld, van dagen lang onder louter ééne gedachte gebukt te gaan; heeft nooit vermoed hoe dergelijke beheersching van den geest dezen met krankzinnigheid bedreigt. Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had. Uit den schat zijner heugenissen zou hij het gemis van deze zeker niet betreuren. Vergelijkenderwijze verloren zijne herinneringen van drie gedenkwaardige nachten, welke dat tijdperk van stilte voorafgingen, al wat haar overigens nederdrukkends eigen was. Wie stelt zich de mismoedigheid voor van hen, welke in den eersten van deze, in dien van den 25sten op den 26sten October hunne vrienden aan boord der stoomboot naar Rotterdam meenden te brengen, doch den toegang op het vaartuig hoorden weigeren onder voorwendsel, dat er reeds te veel plaatskaartjes waren afgegeven? - die hunne klagten hadden te smoren bij de gefluisterde mededeeling dat de Prins van Oranje met deze gelegenheid uit België naar Holland terugkeerde, - voor wie die mare klonk als: le commencement de la fin? - Er was alle reden toe: van voor het ledige Paleis op de Place de Meir hadden de grenadiers, er zoo schilderachtig bivouakkeerende, zich naar de Citadel teruggetrokken; de schutterij, het overgaan der stad voorziende, mompelde vast van het afleggen der Oranje-cocard; de hollandsche ambtenaren pakten hunne koffers! - Al mogt de volgende ochtend zijne aflei ding medebrengen in de proclamatie van den Prins, in de velerlei beschouwing waartoe deze uitlokte, er zou climax van jammer zijn in de onzekerheid aan welke zij prijs gaf, in de wanordelijkheden die bewezen hoe vergeefsch zij was geweest: de barricades in den {==CXLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht, die den 26sten van den 27sten scheidde, opgeworpen. Ergerlijker vertooning hebben zeker de zonen van het Noorden in het Zuiden niet bijgewoond, dan het bijeen brengen dezer verschansingen tegen troepen, welke onverweerende aftrokken; en toch, als het bewegelijke gemoed der jeugd een ommezien vergat wat er krenkends in dien toestel school, hoe komisch werd deze dan! Er was iets lachwekkends, minder nog in het overbodige van den ganschen aanleg, dan in het overdrevene van voorstellingen, die men er zich bij vormde: het domme en het dwaze gingen hand aan hand, tot de dolheid zoo groot werd, dat Antwerpen zich gelukkig mogt prijzen geen aristophanes te bezitten, om zijne burgerij ten tooneele te voeren. Alle eerbied voor eigendom scheen geweken; onder luid gejuich werd, ter afweering van een gedroomd gevaar, uit een huis in aanbouw elk tilbaar stuk hardsteen, dat bestemd was het te versieren, alvast geplunderd; enkele stemmen mogten het wagen van den eigenaar, van den bevrienden stadgenoot te reppen ‘le Gouvernement Provisoire zou alles vergoên!’ Of dit ook den baas uit den estaminet schadeloos hield, voor de kannen biers die er omgingen? of dit ook de taartjes betaalde die le fidèle Berger, goedschiks kwaadschiks, ten beste moest geven; of dit ook de dartelheid temperde, die, steigerend, uit den band sloeg? - Een omtrek der uitspattingen zou hier op zijne plaats zijn als de derde nacht, die van den 27sten op den 28sten, niet den bangsten der drie was gebleken. Hoe herinnert hij, die hier eenige zijner voorvallen boekt, hoe herinnert hij het zich nog, dat hij den vrijwilligers, gedurende het bombardement binnen getrokken, gedurende het bombardement ingekwartierd, op vertoon hunner billetten, de deur der woning ontsloot. Eerst hun herhaald, hun heftiger schellen drong door tot in het verwulf des kelders, die van den vooravond af tot wijkplaats strekte. Wie was het eerst op den inval gekomen, dien bomvrij te achten? wie sloeg voor op de wijnrekken naar het beste merk dat deze aanboden om te zien? Wie ried aan Marcobrunner van het jaar Elf te drinken? Hij weet het niet meer; al wat hem heugt is dat niemand er zijne stem tegen ophief, dat de menschelijke natuur in dergelijke overgangen van angst tot lust niets vreemds vindt, dat sedert dien nacht boccaccio's episode der Pest te Florence voor hem alle onwaarschijnlijkheid heeft verloren. ‘Stil’ klonk het - schier overbodig, want {==CXLV==} {>>pagina-aanduiding<<} het gesprek vlotte toch niet; - ‘stil, ik hoor schellen!’ Geen geluid weerklonk, ofschoon allen zwegen. ‘Het zal de schrille trompet zijn geweest’, meende iemand; inderdaad blies, van tijd tot tijd, een volontair op de barricade voor de deur onder den kogelregen een deuntje. ‘Ting, ting, ting, de schel is stukgetrokken’ luidde het uit eenen mond; en hij, aan wien de zorg voor het huis was opgedragen, liet drie jongelieden van Diest binnen, begaf zich naar boven om matrassen, en wierp hen die van den zolder toe, terwijl de hemel gloeide, of de stad in vlammen stond, - terwijl de vrijwilligers elkaêr opmerkzaam maakten, dat er weêr ‘wat vierigs’ door de lucht gonsde of siste. ‘No want of excitement at least’ zou een Yankee er van getuigd, en gelijk hebben gehad; - immers de volgende dagen vielen hem, die zijnen betrekkingen, die de meeste zijner land- en lotgenooten uitgeleide had gedaan veel zwaarder. Vertrokken waren, toen weer de avond inviel, vertrokken wie hij liefhad; tot de vriend toe, die met hem, zoodra de vuurvloed uit het kasteel scheen op te houden, den kelder had verlaten en kennissen bezocht, met meer belangstelling dan anders bezoeken kenschetst. Het gaslaan der verwoesting door het geschut aangerigt in de buurt die het meest werd geteisterd, - het terugdeinzen van afgrijsselijkheden als oorlogstuig in eene bevolkte stad aanrigt: omgestorte huizen of neergeplofte lijken, - het was met den volgenden ochtend voorbij; er werd begraven, er werd opgeruimd; maar de eindelijke beslissing van het lot der stad, maar de verklaring dat zij niets meer had te vreezen, zij bleef uit. Het was ochtend geweest, en het was avond geworden, en de dag was verstreken en de nacht was ingevallen - doch zoo min het heden als het gister had zekerheid gebragt; wat zou het morgen doen? Slechts hem die zich aan de traagheid heeft geërgerd met welke de uren voor dergelijk ongeduld in dergelijke onrust voortkruipen, slechts hem verwondert het niet dat het hart in deze vaak de worsteling van hoop en vrees herwenscht aan niet enkel van verre dreigend, aan dadelijk gevaar verknocht. Het moge zijn verschrikking medebrengen, afgewend heeft het zijne verblijding. Het boeit altijd, het bezielt bij wijle. Louter lijdelijk verbeiden daarentegen put uit! - Eene bijzonderheid, een vereerend getuigenis voor partij tevens, voltooije de aangelegde schets dier tusschendagen. Verschil van eeredienst had den twist der beide volken bitter gemaakt en men {==CXLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} zag een geloofsoorlog te gemoet. Toch greep al wat den schrijver dezer regelen ten dien opzigte treffends heugt, toch greep het plaats in den tijd des heimelijken strijds binnen, des openlijken strijds buiten de stad. Te regt of te onregt, men meende, dat de veiligheid der Hervormde leeraren binnen Antwerpen niet boven alle bedenking mogt hoeten; zie, daar meldde zich bij den jongsten van deze een Belg, een opgewonden Belg aan, in het grillig bonte krijgsgewaad, de weerzin inboezemende Brabandsche kleuren in den sjerp om den schouder gestrikt. Hij streek de lange, donkere haren uit het gezigt, - hij sloeg de groote, diepliggende oogen op, - hij stak de ruwe maar eerlijke hand uit, - hij kwam zijn vrijgeleide aanbieden werwaarts de bedreigde zich ook begeven wilde: hij deed het uit dankbaarheid voor het genot onder zijne ter sluik gehoorde leerredenen gesmaakt! Hoe de verrassing alle bekommering verzoette, dat beschrijve hij dien ze weêrvoer; die ons lang een anderen Intimis uit die dagen moest hebben gegeven; hier voegt de verklaring, dat zelfs na het bombardement de vermeende dweepzucht der volgelingen van het oude geloof voor de achtergeblevenen niets gevaarlijks had. Pratende met het tot tien of twaalf aangegroeide tal ingelegerden, die uit gewetensbehoefte, zoo zeide men, de wapens hadden opgevat, deed zich voor den biographist van verre het belgeklingel hooren. Het kondigde het Hoogwaardige aan! Het kwam digter, het leed geen twijfel, den weg uit de kerk liep langs de woning. Voort stoven de vrijwilligers, voort, den gang door, de deur uit, en lagen op de knieën gebogen en sloegen het teeken des kruises. Maar hij? Hij bleef zitten, hij bleef binnen, hij bleek ketter te zijn, - doch zijne verhouding tot de vrome krijgsknechten leed er niet onder, geen hunner over wie hij zich te beklagen had. - Als iemand er zich intusschen over verbaast dat hij, ondanks dit onverwachte blijk van verdraagzaamheid in dien lageren kring, ondanks velerlei welwillendheidsbetoon van beschaafder kennissen, met vurig verlangen de ure naderen zag, waarin hij naar Holland zou kunnen terugkeeren; die gelukkige, hij heeft zich nimmer verpligt geloofd in eenen dampkring te verkeeren die hem dag aan dag meer tegenstond; hij weet niet wat het zegt zich allengs vreemder te gevoelen aan alles wat hem omringt, om ten leste noch in de vreugde, noch in de smarte, van hen met wie hij verkeert meer te deelen, en geheel het verschiet anders te zien dan {==CXLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} zij. Wat viel zwaarder, des nachts, in de sluimering, op te schrikken, bij het minste gerucht, bij een pistoolschot dat voor eene hervatting des bombardements gold, dat buur bij buur in nachtgewaad voor de vensters bragt, tot de stem eens officiers de vreeze beschaamde; ‘rassurez-vous, ce n'est qu'un duel!’ - één trek voor tien om den toestand aan te geven; - of des daags langs de kaai te komen en op den flikkerende stroom de schepen te zien, Janmaat, die het in voorkomen van de vrijwilligers won, Janmaat die Wilhelmus blies, tot het graauw op den vasten wal, waaronder de schrijver omzwierf, gromde en grijnsde van ergernis? Onrust of heimwee? beslisse en kieze wie durft; - ten leste nam het dubbele leed een einde. Er was geene regtstreeksche gemeenschap meer tusschen de gescheiden deelen des rijks; slechts over Aken viel Holland te bereiken. ‘Het is lastig,’ zei een toen meer dan dertigjarig landgenoot, in die donkere dagen een vriend geworden van hem door wien deze heugenissen worden geboekt, die besloot met hem naar het Noorden terug te keeren: ‘het is lastig, maar langer blijven doe ik toch niet.’ Geen wonder: als vrijwillige rustbewaarder had hij zich, na den ommekeer der stad, de verrassing beschoren gezien, op wacht gewaar te worden dat hem een geweer zonder vuursteen werd bedeeld; op wacht met een kameraad die verklaarde den eerste Jantje Kaas den beste te zullen overhoop steken, ‘en dat kunne gij , met den bajonet, ook, zulle.’ Geen wonder; in de algemeene verwarring scheen hem, in zijne pogingen om een paspoort te verwerven, een verkeerd bureau aangewezen; hij ontving une feuille de route; den volgenden dag verklaarde de ambtenaar die zich behulpzaam toonde om de vergissing te herstellen, hoe verbaasd hij was geweest ‘que Monsieur voulût s'enrôler, tout myope qu'il étoit.’ Het is lastig, de goede vriend dien een gunstig lot deze bladzijden op Java geworden doe, die er uit zien moge dat het harte trots jaren en afstand van geen vergeten weet, de goede vriend had er zich den dag des vertreks naar gekleed of hij op weg van den twist der beide nationaliteiten geen last meer hebben wilde. Een ruiters-reismantel, dien hij voor jaren uit Denemarken had meegebragt; - eene bouffante, de bontste, ooit tusschen de beide Belten gebreid; - een ruige muts, zij gaven hem het voorkomen dat hij zich zelven had gewenscht, iets zeemansachtigs, iets noordsch bovendien. Of zijn jonger reisgenoot dien omweg over Aken ‘zoo lastig’ vond, of deze zich beklaagde {==CXLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} over het vooruitzigt bij helder winterweder die streken te zullen wederzien, welke hij vroeger in volle zonnepracht had aanschouwd? wie het loochent, hij bedriegt zich niet. Afwisseling van gezigteinder was hem op ieder gebied levenslang lief; hoe welkom moest deze hem zijn, na week aan week de enge grenzen der vesting, hare hooge poorten, haar diepe grachten, hare logge muren te hebben verwenscht! Daar zaten zij over elkaêr in het gevierde voertuig des dags, de groote, geele diligence, die op de Brabantsche keijen plagt voort te daveren, voort te dreunen; en toch hare lofredenaars heeft gevonden, als alles, dat onder is gegaan, hoe valsch haar conducteur blazen mogt, hoe weinig geriefelijks zij het gezelschap, dat ze zoo vertrouwelijk zamenvoegde, ook aanbood. Een boekske ter hand, scheen de oudere reisgenoot geheel in zijne lectuur verdiept; het was een deeltje van holberg's Comedier, dat de herschepping in een Deen voltooide, dat voor lastige vragen behoeden moest. Anders de jongere, die gadesloeg, wie met hen de trede waren opgestegen: twee mannen in de kracht des levens, zwaarder gebaard dan toen de mode meebragt, en eene vrouw van nog jeugdigen leeftijd met een knaapje van tien of elf jaar. Wat mogten de eersten zijn? wie waren de laatsten? De alledaagsche verpligte hoffelijkheden gaven geenerlei licht, de fantasie had vrij spel: te vrij, in wilde vlugt verliest zij zich. Blijkbaar was die vrouw aan leed ter prooi, aan leed, dat door de stille wijze op welke zij het droeg, te sterker indruk maakte. Slechts een omzien hadden hare oogen geschitterd; bij het uitrijden der poort, had zij naar het Kasteel geblikt, van verre woei de Hollandsche Vlag haar toe, dat zag zij, en zuchtte toch, den blik neerslaande. Sedert, de zon mogt veld en bosch haren bleeken luister bedeelen, - sedert, andere tooneelen dan die des krijgs mogten alle reizigers opgeruimder stemmen, - sedert had haar gelaat van geenerlei gemoedsbeweging blijk gegeven. - Mechelen was lang achter den rug; weldra zou de reiskoets Leuven hebben bereikt; Leuven, toen ‘schrikkelijker gedachtenis,’ en waaraan echter voor den jongeren reisgenoot, van vroeger, de aangenaamste herinneringen waren verknocht. Of de lusthof der vermaarde bierbrouwster dier dagen nog de grillig gekozen bostbeelden aanbiedt, op voetstukken tusschen het geboomte geplaatst? of men er nog montesquieu aan- {==CXLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwt met het onderschrift: ‘un aigle, battant des ailes dans une cage?’ en voltaire, met zijn zoo wijzen raad: ‘Et n'allez pas chercher midi, à quatorze heures?’ - Het tweede ontbijt te Leuven, in het Hotel, tegenover het statelijk Stadhuis, genuttigd, bragt de heeren onder de reisgenooten in wat nader kennis, - de beide gebaarden bleken Walen, het eigenaardigst volkje, onder de voormalige broeders, en 't geen hij die dit tweetal opvoert van alle zuidelijke broeders steeds het liefste lijden mogt. Zoo vaak in lateren leeftijd jakob van lennep door dezen werd geplaagd, hoe hij zooveel op kon hebben met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en hunne litteratuur wat meer te beoefenen, plagt het antwoord te luiden: ‘Och! het zijn groote kinders’, en het wederantwoord: ‘Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit!’ - Welk een landschap! - welk eene weelderige schakeering van kleuren op die akkers, zelfs in het midden van den winter; - niet louter de tegenstelling, met het jongste verblijf in de benaauwde stad, verlokte tot die bewondering. De gebaarden deelden in deze, al mogt hunne natuur op stouter schoonheid bogen: het was een lust dien donkeren oogen dat genot aan te zien! Het is lastig keek het portier uit en knikte; maar toen een der Walen ‘Tirlemont’ zeide, kon hij zich, trots Deenschen das en Deensch dicht, niet weêrhouden, verbeterende: ‘Tienen’ uit te brengen, als ware hij Koning Willem I, die een Antwerpschen koopman, wanneer deze ‘Tirlemont’ zijne geboorteplaats noemde, opmerkte: ‘te Tienen spreekt men goed Vlaamsch, Mijnheer.’ - Somber, pijnlijk zelfs , bleef onder dat alles het stilzwijgen der moeder, pijnlijker nog de rust van het kind zijn leeftijd verloochenend: bij lange tusschenpoozen slechts wisselden zij met elkander eenen blik. ‘Was een der Heeren ooit in Landen geweest?’ vroeg de drukste der Walen pepin gedenkend; het viel het jongske aan te zien dat hij: ‘ik’ had kunnen, had willen zeggen, maar over de lippen kwam de klank niet; al gaf het onderwerp des gespreks aanleiding dat Herstal en karel de groote hunne beurt kregen. Vreest ge daarom dat schrijver dezes der verzoeking geen weerstand zal bieden, het u in groote trekken mede te deelen? uwe bekommering blijke ijdel. Populaire overleveringen of individueële opvattingen, welk belang zouden zij inboezemen, eene vraag geldende, wier beantwoording door het onderzoek {==CL==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetenschap den man wiens biographie gij ter hand naamt, ruim dertig jaren later, nog zoo weinig bevredigend bleek? Schalk criticus, die niet vermoedde hoe hij bij voorbaat den staf brak over de Nederlandsche Maagd op het Nationale Monument te 's Hage, schreef van den brink in 1862 de volgende regelen, onder den indruk van lessing's leer dat geene kunst de grenzen haar gesteld straffeloos overschrijdt, over vanen in brons: - dat hij geleefd hadde om groen's sarcasme toe te juichen, hoe zij ‘coiffée en chignon, zonder helm en zonder bijbel, door de Hollanders van 1813 met de Franschen het land zou zijn uitgejaagd’: - doch de dwaasheden, van wat ten onzent thans monumenteele kunst heet, zijn legio! ‘Een lievelingsonderwerp voor historische onderzoekers in België’ zoo luidt de door mij bedoelde plaats in de Nederlandsche Spectator van het vermelde jaar, ‘is de herkomst van karel de groote en zijne voorouders, die, zooals bekend is, in het tegenwoordige België schuilt, hoewel zij geene Walen maar Duitsche Belgen waren, even als godfried, van Beulen (Bouillon), wiens ruiterstandbeeld met de ongelukkige vaan, die fladderen moest maar ijzerzwaar is, het voornaamste plein van Brussel versiert. De held der Kruistogten moet even als tilly, de held van den Dertigjarigen Oorlog, niet verre van Brussel geboren zijn, de eene in Baysy, de andere in Marbes. Doch het laatste is onzeker, en nog minder historisch uitgemaakt is de geboorteplaats van karel de groote, met welk een ijver en goed gevolg de Belgische Geleerden ook de schatten hunner bibliotheken en archiven doorzoeken.’ Noch het geschrift dat bakkes voor het entre-filet naar de pen grijpen deed, noch de motieven waarom het werd bekroond, eischen hier vermelding; slechts het slot staat met ons onderwerp in verband. ‘Maar de eene hoofdvraag: waar is karel de groote geboren? is ook nu nog niet beantwoord. Onze tijd heeft het wel ontdekt waar de reuzenstroomen, de Yangtsekiang en Ganges, de Nijl en de Niger hunne bronnen hebben - zou het ons onbekend moeten blijven waar de wieg stond van dien reuzengeest, die in den grijzen voortijd de Germaansche wereld met de Romanische vereenigde?’ - Onze reizigers, die even weinig in verbeelding als in wetenschap de evenknieën waren van den schrijver des aangehaalden opstels; die, hadden zij zoo hoog gevlogen, niet zoo heelshuids weer zouden zijn te huis gekomen, zij hadden van den twijfel geen hinder. ‘Herstal fût le berceau de {==CLI==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tout ce que le moyen âge eut de glorieuv!’ Er is onder de velerlei rassen, geslachten, stammen, kies wat woord u het liefst is, welke zich bij den aanvang der nieuwere geschiedenis ontwikkelden, welke allengs volken vormden, misschien geen enkel dat zoozeer had verdiend tot eene natie op te groeijen als dat der Walen; er is zeker onder de grootste van deze niet eene die hen in liefde voor hun verleden, in heiligschatting zijner heugenissen overtreft. Valt het louter toe te schrijven aan de geringe uitgestrektheid hunner landstreek ten deel gevallen? aan de enge grenzen van dat dal in rotsen gekast, tusschen welke heuvel bij heuvel weleer op overeeuwde eiken boogde? van dat dal 't geen beek bij beek, langs de groene hellingen, in de zonnestralen voortkronkelen, opbruischen, neer-storten ziet? van dat dal, in welks breedo stroom olm en beuk zich spiegelt, terwijl iedere hoogte er hare historie heeft, iedere klove hare klagt, waarin ieder steen spreekt? De Hollandache reizigers zouden het hunnen Walschen togtgenooten hebben gevraagd, als bij het nederdalen in de vallei de laatsten den eersten niet het bewijs hadden geleverd met hoeveel regt huijgens zong van: ‘Luyck de groote stad van ongeruste sinnen.’ Al het verhevene dier natuur, het beurtelings stille en stoute, ging hunnen blikken ongenoten voorbij, door de aanwijzingen welke de oudste der Walen den jongste deed, waar gestreden was, niet voor eeuwen, niet voor jaren, maar voor weinige weken, ter verijdeling eens tweeden drooms van een rijk van den Leeuw. Hatelijk werd eensklaps de vroeger gewaardeerde gloed dier oogen, ondragelijk die anders benijde levendigheid van gebaren; al had de spreker te veel zelfgevoel om op den gevallen vijand te smalen de lucht bleek benaauwende in die koets. Eene beproefde afleiding baatte luttel; karel de stoute mogt lodewijk den elfde hebben gedwongen, meê te komen om Luik te tuchtigen: ‘nous eûmes notre revanche à Nancy.’ - Het is lastig, sloeg driftig de blaadjes van zijnen Holberg om; maar wat baatte gramschap? ‘Vous, Messieurs? Vous êles donc Suisses?’ klonk het; en de jongste der Walen schaterde het uit; eene wijle deed het landschap om ons heen zijn regten gelden; waarom was er een ondeugd in het rijtuig die inlichtingen over den vooruitgang der nijverheid in de laatste vijftien jaren vroeg? ‘Ce n'est pas la richesse qu'il nous faut, c'est la nationalité!’ gromde de oudste, en lokte daardoor de vraag uit: ‘Wallonne, Monsieur?’ Het weerlichtte {==CLII==} {>>pagina-aanduiding<<} van onder de donkere wenkbraauwbogen; maar: ‘Vous seriez oppresseurs à Votre tour:’ volgde zoo snel en scheen zoo zeer indruk te maken, dat de dreigende wolk overdreef. ‘Liége!’ riep de jongste Waal, en tusschen aankomen en aanzitten voor den gedekten disch verliep naauwelijks de tijd vereischt om een blik te slaan op de overgeblevene zuilen van het Oude Bisschoppelijke Paleis in het verschiet, het Luik der historie. Vlug ging het diner zijn gang, doch het gesprek vlotte niet; was de schermutseling van zoo even er schuld aan? Al wat aan het maal iets levendigs, iets genoegelijks had kunnen geven, de schoonheid, de jeugd, zij hielden zich verre; de vrouw, de moeder had den maître d'hotél heuschelijk geweigerd: ‘merci, nous ne dinerons pas;’ met haar kind dook zij weg in een hoek van de zaal. ‘Amis, la matinée est belle’ blies de conducteur zangerig en welluidend, de lievelingswijze des tijs, de leuze des oproers; de vrouw schrikte onwillekeurig, zij greep des jongskens hand. Weldra was er weder op de harde kussens plaats genomen; weldra wisselde het Limburgsche landschap het Luiksche af; het ging aan met de Walen er over te kouten, doch voor de vrouw verdween het verhevene, zonder dat zij het zag. Eene wijle stilte, en Herne bleek in het verschiet verrezen, en Herne was doorgereden, en Herne bleek in het verschiet ondergegaan; daar spraken de gebaarden zamen, en gebruikten toevallig herhaalde malen het woord frontière, de jongste wees den oudste uit het portier een wijkenden torentop; wat waande, wat wilde de eensklaps opgesprongen knaap? IJlings rukte hij de pet van de krullende lokken, ijlings reet hij de Brabandsche cocarde van het laken af, ijlings trapte hij die onder den voet. Hoe bleek werd de arme moeder, wel wetende dat wij de grens nog niet over waren, hoe bleek bij de algemeene verbazing. ‘Ce n'est qu'un enfant, Messieurs!’ stamelde zij. Het is lastig, liet zijn Holberg vallen, hij wilde ter hulp komen; hoe weinig kende hij de Walen! ‘Qui a du coeur, Madame’ stelde de oudste al vast de moeder gerust: ‘Fils d'Officier Hollandais sans doute,’ giste de jeugdiger; ‘Ils ont blessé Papa’ verklaarde het jongske. ‘Comme si tu, ne frapperais pas, si tu le pouvais’ schertste de grimmigste der gebaarden, en trok den knaap naar zich toe, en streek hem de mooije haren glad en verlustigde zich in de blaauwe kijkers die geen vrees verrieden; de Waal houdt van hachjes. Er {==CLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} blonk een lachje op het gelaat der jonge vrouw; maar lang reeds voor de diligence te Aken stil hield, had het zijne ernstige plooijen weder aangenomen. Ook de komst in de oude Keizerstad deed het niet ontfronsen; geene armen breidden zich uit om haar van de trede op te vangen, geen welkom klonk haar toe. Slechts in het groote Logement, werwaarts de Hollandsche reisgenooten haar begeleidden, onder welks dak zij tot den volgenden ochtend de gelegenheid verbeidde haren togt voort te zetten, slechts in de schare Hollanders en Belgen daar bijeen, om naar het Noorden of naar het Zuiden weer te keeren, vond zij lot - en leedgenooten, die, ondanks eigen druk, nog deernis over hadden voor dien van anderen. Hoe talrijk was de drom verjaagden uit de wederzijdsche deelen des rijks! Welk eene verscheidenheid van teleurgestelde verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzij van allerlei toestanden voor het grijpen veil; afwisselender dan die welke louter ligchaamslijden, op den wenk der geneesheeren, iederen zomer om den Elisenbrunnen groept; belangwekkender dan die, waarmede de weelde, als de linde bloeit, zich naar den Lousberg rept, om het uitzigt te genieten, om zich zelve te doen bewonderen. Poëzy, het vermeende overwigt der staatkunde beschamende; poëzy, de ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzy, de alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend; hoe wemelde zij in die donkere zalen dooreën! Verbitterd mogten twee volken tegen elkander in het geweer zijn gebragt, vredelievend gingen hier de slagtoffers der dubbele partijzucht met elkander om, den oorlog en zijn nasleep betreurende. Het viel den huisvaders onder die ambtenaren aan te zien, hoe bitter zij er zich over beklaagden te hebben geloofd, dat de uitgezette grenzen des vaderlands gelegenheid boden elders, dan waar hun wiegje stond, de toekomst van hun gezin te verzekeren: vergrijsden en verstramden lacht geene nieuwe loopbaan toe! - Daar werd de brievenmaal uitgedeeld: voor de jeugd volstond het zien der opschriften tot juichen of tot treuren; hoe de oogen van het schoone meisje straalden, als vader haar glimlagchend een klein en keurig digtgelakt stukje satijnpapier toeschoof, als hij getrouw bleek gebleven; hoe die forsch geschouderde jonkman zijns ondanks verbleekte, als hij de uitgestoken hand ledig had terug te trekken, als zij scheen hem te hebben vergeten. - Er viel les bij les voor het leven op te garen, voor wie oogen en ooren openhield: als hadden {==CLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den jammer de hoofden in wijsheid en de harten in warmte gewonnen, heerschte er onder dien drom van gevlugten, in die met ondergang bedreigde gezinnen eene harmonie, welke weinigen hunner in de dagen des voorspoeds hadden gekend. Digter aaneengesloten, zou de storm hen minder deeren. Het verschil van taal mogt het verschil van volk doen hooren; wat maakte deze of gene partij uit, waar bij een van beide iemand viel bij te staan, ongelukkiger dan de overigen? waren zij niet allen menschen? niet allen mannen-broeders, niet allen twijgen van denzelfden stam? Of zij het vast voorgevoelden dat zoo de eene Staat eeuwen lang: Eendragt maakt Magt, als wapenspreuk had gevoerd, ook de andere, zoo hij er in slagen mogt te worden erkend, geen beteren zou weten te kiezen, dan l'Union fait la Force? O Caravansera Aken's! sedert zoo vaak en nooit zonder vrucht herdacht, hoe stemde wat zij uit u meêdroegen de beide reisgenooten tot geduld, met de ongeriefelijkheid die hen, bij het betreden van den vaderlandschen grond, te Nijmegen verbeidde! Het was avond toen zij de vesting binnen werden gelaten; eer de nacht inviel, hoorden zij zich oproepen om voor den commandeerenden Generaal te verschijnen, ten einde te bewijzen dat zij in België geen deel aan den opstand hadden genomen! Het is lastig knorde niet meer, vreemd als het hem te moede mogt zijn tusschen twee artilleristen te staan; steller dezes begroette in dien toestand het komische dat aan al het geschetste was blijven ontbreken. Voor de legerstede des kranken hoofdofficiers begon het koddige verhoor. De smeerkaarsen verlichtten het ledikant in het verschiet maar spaarzamelijk; doch de duisternis der aanhangige zaak wist nog minder van wijken; bewijs eens, waar gij u van onthield! Slechts holberg zou in staat zijn geweest het tooneel regt te doen; dat misschien echter minder lachwekkend ware afgeloopen, indien de getrouwe lezer zijner Comedier zich niet ter goeder ure eenige betrekkingen in het garnizoen had te binnen gebragt, die voor de vermeende muiters instonden. - O Caravansera Aken's! hoe werkte uw invloed weldadig na toen de reisgenooten, den volgenden ochtend op weg naar de hoofdstad, na jaren verblijfs onder Vlamingen, eerst weer het gulle Geldersch, en toen allengs Hollandsch, zuiver Hollandsch mogten hooren; - toen hen uit den mond hunner verwanten het: welkom! toeklonk, - toen zij zich weder te huis gevoelden! {==CLV==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een ander Amsterdam waardeerden en smaakten zij, dan de schare die het nimmer verliet, in het algemeen; - dan de student, dien wij willens zoo lang uit het oog verloren, in het bijzonder. Voor haar was de orde, binnen de groote stad bewaard, niets ongewoons; voor haar de rust, welke zij genoot, iets dat van zelve sprak; en voor hem? Hij toonde er zich misschien even weinig dankbaar voor als zij; doch had hij niet meer regt, dan de meeste zijner kennissen geloofden, dan hij mogelijk zelf dacht, zich over den toestand te beklagen, in welken hem de tijdsomstandigheden hadden verplaatst? Het viel niet aan deze te wijten, dat hij sedert den jongst verloopen zomer den omgang van een zijner vertrouwste vrienden miste; - de veranderde levensbestemming van den Heer j. ter meulen, hz. had zich ook zonder den opstand doen gelden; de wisseling zou hem evenzeer hebben geleerd, welk een erbarmelijk surrogaat schrijven voor spreken heeten mag;-maar het eensklaps derven van den prikkel, die voor hem in den wedijver met zoo vele makkers had gescholen, maar de eenzaamheid in welke de uitgetrokkenen hem achterlieten, sloeg hij beide hoog genoeg aan? De sleepende gang der openbare studiën van 1830-1831 gaf aanleiding tot het eerste uitstel zijner examina; helaas! door zoo vele vertragingen van dien aard gevolgd! Er zal bij deze beproefde verklaring een glimlach om de lippen van sommigen spelen, als vleidde de ingenomenheid der vriendschap zich den sleutel voor een gebrek des karakters te hebben gevonden, in een voorval dat slechts gelegenheid gaf dit te doen uitkomen; doch verraadt het menschenkennis den wederkeerigen invloed van omstandigheden en gemoedsaard op elkander voorbij te zien? doch toont het menschenliefde den dolende ten minste de bate des twijfels niet te gunnen? Er zullen zijn die beweeren, dat een genie, ondanks alle stoornis, zijn weg weet te gaan, louter vervuld van het doel, waardoor het wordt geblaakt; mag ik hen opmerken, dat het verschiet predikant te worden, voor hem allengs iets minder aantrekkelijks kreeg? dat hij zich rijk genoeg gelooven mogt, voor studie, enkel studie te leven? Het is voorwaar geen alledaagsche geest dien dergelijk vooruitzigt niet maar vernoegt, dien het tevens verrukt! Bakkes werkte er niet minder om, al waren zijne beste vrienden op de grenzen, - bakkes werkte anders, - hij werkte under den indruk dat hij geen haast had. De stoffe, door hem vroeger voor zijne {==CLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} dissertatie gekozen en thans weder ter hand genomen, de Metempsychosis, was een onderwerp van zoo grooten omvang, dat hij er voor maanden genoeg aan zou hebben. Voor maanden? voor jaren, zou juister uitdrukking zijn geweest. Al wiessen zijne excerpten en ren voyen met den dag, tot zij binnen het schrijflessenaartje niet langer vielen len te bergen, tot zij het om de tafel gestrikte zeildoek, waaronder hij die schoof, ten leste deden rijzen, muller & cie. zonden altijd nieuwe geschriften, in Duitschland over de zielsverhuizing verschenen, ter bezigtiging; wilde hij op de hoogte blijven dan moest er immers kennis van worden genomen! Was er niemand die hem waarschuwde dat, zoo hij bleef uitstellen hoe eer hoe liever de voorbereidende stappen tot dien laatsten beslissenden schred te doen, tot bij de buren het jongste woord nopens de stoffe zou zijn gezegd, hij zich dan, van Messe tot Messe, zou zien verrast met blijken, hoe veel beter dan hij ieder geleerde die uitgaf de waarheid begreep: ‘'tSchaeltongeke moet eens in 't huiske blijven staan.’ Wie die er zich toe geroepen mogt achten, als zijn vader geen bevoegd gezag, geen vriend raadpleegde? Verre er van dat het vooruitzigt eenmaal zelf een vermogend man te zullen worden, hem in dat tijdvak ten zegen zou zijn geweest, werkte het allerschadelijkst: wie zich had in te spannen binnen een gegeven tijd gereed te zijn, niet hij; een jaar vroeger, een jaar later, wat maakte het uit? er zou altijd wel een standplaats open komen. Hoe weinig vermoedde hij welk eene wijsheid er schuilt in de wet der maatschappij, die maar eenige jaren tot vorming vergunt, die van geen verlenging van deze weten wil; - onverbiddelijk in haren eisch aan den jonkman zoodra die vervlogen zijn handelend op te treden, ten einde het werkelijke leven de gewenschte ontwikkeling voltooije. Welk een waan dat het vertragen dier beproeving haar glansrijker doorstaan zou waarborgen! Uitstel, besluiteloosheid, verveling, de sleep van jammeren elkander op den voet volgende, welke in meer gezinnen des geschetsten tijds, dan in dat der van den brink's, den staf voerden, welke het ons volk, veertig jaren later, op verre na nog niet gelukt is uit alle kringen te verbannen, onzen vroeden vaderen kwelden zij niet: in hun leven was gang! Jongeling van zijn fortuin, in de gulden dagen van ons Gemeenebest geboren, zou hij vlug hebben gestudeerd, - zou hij, na het verwerven van eenen wetenschappelijken graad, hebben gereisd. Dat hem in de onze ten minste geene bekrompen- {==CLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van begrippen zijner ouders, den toegang tot die gezelschappen had versperd, waarin de wereld - en menschenkennis viel op te doen, aan welke hij zoo zeer behoefte had! Amsterdam bood, ondanks den druk des tijds, waarover dag aan dag ten zijnent werd gesproken, als de uitvorschende vader de door hem opgevangen beursnieuwtjes aan den disch mededeelde, Amsterdam bood geneugten voor den geest aan, in velerlei geletterde kringen; maar onder de schare, die aan deze deel nam, was hij niet. Hoe juist had willems, toen hij twee jaren vroeger van zijn laatst bezoek in het Noorden huiswaarts keeren mogt, het letterkundig leven der hoofdstad van zijn Catholijk-Littérair standpunt in een paar trekken geschetst: ‘Da costa est la pièce curieuse de la Hollande; - de jonge van lennep is de afgod van het publiek.’ Hoe vond ik die woorden bevestigd, den ganschen winter lang, tot ik met de lente naar Zweden toog; in mijnen wensch uit te trekken teleurgesteld, zoo als van den brink in den zijnen, maar, gelukkiger dan hij, tot dadelijke inspanning voor mijne nieuwe taak verpligt, die me weldra een werkkring opende, steeds met genoegen herdacht. Da costa had zijne reeks van Voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis en Taal begonnen, welke door mannen van zoo uiteenloopende rigting als d.j. van lennep en abr. des amorie van hoeven werden bijgewoond; Da costa was onwillekeurig het middelpunt geworden van dat révoil, 't geen ons veertig jaren later in een zijner hoofdbijzonderheden nog niet aanschouwelijk is geschilderd. Het mag vreemd heeten dat zoo min Mr. h.j. koenen het in zijn Levensberigt van Mr. is. da costa, als Ds.j.p. hasebroek het in zijn Overzicht van het Leven en de Werken des Dichters beproefde. Vreemder nog misschien dat geen der zonen van de hoofden dier beweging, dien het waarlijk niet aan talent heeft ontbroken om haar regt te doen, er zich opgewekt toe gevoelde. Der stoffe blijft iets aanlokkelijks eigen, daar tot nu toe bij elke behandeling het gemoedelijke voor het geloovige schuil ging. Immers, het eerste sleept mede, ook wien het laatste koel laat. Wij kennen de mannen, die de geestelijke wapenrusting aantogen onder den indruk dat het geloof het leven beheerschen moet; wat weten wij van de vrouwen, die zich vleiden met hunne zege, door hetzelfde vuur, maar zachter, geblaakt? Onlangs verblijdde ons het gerucht dat we eindelijk den weergalm {==CLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden hooren der kreten toen aan harte bij harte ontstegen; eindelijk getuigen zouden worden van don strijd door wereld en waarheid in het binnenste van onzen eenigen improvisator gevoerd! Helaas! het Dagboek van willem de clercq schijnt weder in de schaduw ter zij geschoven, als ware het niet wenschelijk dat de verzuchtingen er van uitgaande, ten langen leste ons ook voor dat menschelijke meêwarig stemden. De eerste aanvallen tegen den geest des tijds, zij verschrikten ons door hunne heftigheid; - we weten evenzeer hoe weinig dat geloofsalarm den zoeten slaap der onverschilligen vermogt te stooren; - we zagen willem de iste de kerk organiseeren of hij haar paus ware geweest; - er is niemand dien het ontging hoe de bedenkingen geopperd naar aanleiding van het rekbaar: zoo ver, in plaats van het bepalend: omdat, in den wind werden geslagen; - tegenover de klagten van die zijde wegens het gebrek aan vastheid van eenig beginsel, hooren wij van de andere zijde nog het juichend begroeten der gouden eeuw welke de Nederlandsche Theologie zag aanlichten; - tot de aardigheid toe, ‘het oude porselein is in de mode,’ bleef bewaard. Slechts wat aan dergelijke bewegingen hare wezenlijke waarde geeft, de innigheid blijft voor ons omsluijerd; en wat toch werpt bij hare beoordeeling grooter gewigt in de schaal dan deze? wat stelt meer dan haren graad in staat dat zoo ras voorbijgegane godsdienstig leven der negentiende eeuw met het bezielende en herscheppende der zestiende en zeventiende te vergelijken? Duide men mij het uiten van den wensch niet euvel; ik keer tot de voorlezingen van Mr. i. da. costa terug. Gehouden op de Prinsengracht bij den Amstel, geloof ik, viel eene introductie gemakkelijk te verkrijgen, van voorstellen was geen sprake. Hoe heugt het mij nog dat, aan het einde der lange tafel, tegen over den spreker gezeten, deze bij mijn eerste bezoek eene lofrede op Deventer afwisselde met een uitval tegen Zwolle, naar aanleiding der houding van beide steden in de dagen welke het Bataafsche Gemeenebest vooraf gingen; hij wist niet welk een bewonderaar der Lierzangen van feith uit dien tijd, welk een patriottenkind de stralen zijner vurige oogen tartte. Als ik mijne indrukken van dien avond had weêr te geven, wat zouden zij anders zijn, dan ingenomenbeid met zoo levendig eene voordragt, dan verbazing over zoo bont een gehoor? Er was iets Israëlitisch in de heftigheid dier gebaren, - uit den gedachtengang beurde zich het Oranje-vaandel {==CLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop op, - maar wat boeide, het waren de vonken van genie, voortschitterende ook al daalde de proza tot die des dagelijkschen levens. Blijkbaar had hij bij de ouden en de jongen, die de woorden van zijne lippen opvingen, bij burgerlieden en aanzienlijken, die naar hem luisterden, den weerzin overwonnen door zijne Bedenkingen gewekt, den schrik gesust door zijne kwalijk verstane profetie over willem i verspreid; - waarom, als de hoogleeraar van lennep zich weder met hem had verzoend, waarom woonde de leerling, die zich aan het beruchte boeksk e minder had geërgerd dan zijn meester, waarom woonde deze de voordragt niet bij? Lief zaaltje in den Kloveniers-Doelen! wat is er van u geworden, sints ik u zag gestoffeerd, niet met uwe vroegere gasten, niet met slanke of forsche schuttersgestalten door govert flink en joachim sandrart ten paneele gebragt, onder welke de kan en kroes zoo vrolijk plagten om te gaan, als zij zich verpoosden van het schieten naar het wit in den hof, - die zoo sierlijk waren uitgedost, als zij zich in het volle besef hunner burgerlijke vrijheid opmaakten, om eene vreemde vorstinne in te halen; - neen, bogende op aanminnige vrouwen en dochteren in uw middenvak, een beemd van leliën en rozen gelijkend, terwijl langs het drietal wanden, in de kleurlooze kleeding onzes tijds, allen die 's lands letteren lief hadden geschaard stouden, den blik gerigt op een kleinen catheder aan uw westereinde geplaast? Onder deden de laatsten, onder in menig opzigt, onder voor de mannen des verledens, in breedheid van schouders, in kloekheid van handen; - onder vooral in overvloed van lokken, blond als de korenair of zwart als de ravenwiek, golvende om het aangezigt, frisch van verwe of donker van tint; - in bewegelijkheid van trekken, in uitdrukking der oogen echter, sloeg de schaal ten voordeele van het nageslacht over. Waarschijnlijk dewijl aan het doelschieten en aan de optogten faalde wat ons zaaltje voor had: de stoet van beminnelijke, deftige of vrolijke, brunettes of blondines, aantrekkende of uittartende; de dames met welke, in de korte pauze tusschen voorlezing en bijdrage van eene zamenkomst der leden van de Hollandsche Maatschappij, het den heeren vergund was te kouten, tot het voorhoofd der grijsheid zich ontfronsde, tot velerlei vuur tintelde uit de kijkers der jeugd. Onvergeten dochteren des huizes van den man, die mij toegang in dien kring verschafte, hoe wemelde het om u van {==CLX==} {>>pagina-aanduiding<<} scherts en geest, opgevangen en teruggekaatst met eene vaardigheid, waarin huijgens zich zou hebben verkneukeld, waaraan hooft deel had genomen! - maar ‘st.! - st,!’ - fluisteren de lieve stemmen, en weêr naar uwe plaats, wenken de handjes, - ‘de pauze is om.’ Wie mag de bijdrager zijn , in wien zij, hier en ginds, door de gansche zaal héen, zooveel belang blijken te stellen, bij zijne verschijning eensklaps rust en stilte gebiedende? Wie is de gunsteling van heel dien ondeugenden drom van meisjes, welke straks lachtte en praatte, al liet Mr. c.a. den tex ons de Grot van Han zien, al gaf hij afbeeldingen van zaal bij zaal in deze, van stalactiten en stalagmiten, ten beste? Wie mag hij zijn, bij wiens optreden zij, zonder het te weten misschien, zonder het te willen voorzeker, duidelijk aan het licht brengen, dat de dagen des eigenlijken verhandelens voorbij zijn gegaan, dat bij dien vorm zelfs geene afbeeldingen meer volstaan om de aandacht gaande te houden, dat louter nog de persoonlijkheid het oor tot zich trekt? ‘O! dat mijn oog eens de vlag De vlag van Holland wapp'ren zag Van schip en kogge en schuit! Dan zou de welvaart keeren Geen vijands haat ons deeren Met blij triomfgeluid.’ Zoo klinkt eene voordragt door het zaaltje, in verdienste de verzen zelve te boven gaande; zoo zingt de stem van een jongen man, wiens blonde, wuivende haren, mij schier zouden nopen wat ik straks over de schilderige van die des voorgeslachts heb geschreven uit te wisschen; wiens oogen het in levendigheid winnen van de flikkerendste op hem gerigt. Er spreekt maar een wensch uit die woorden, door een meisje gezongen in de dagen toen Vlaanderen de zege over Holland scheen te zullen wegdragen; doch hoe de wijze, op welken hij dien uit, dezen kreet des verledens tot dien van het heden maakt! hoe hij er het publiek door electriseert! Gesproten uit een geslacht eerst omstreeks de tweede helft der achttiende eeuw onder de patricische opgenomen, heeft de achtentwintigjarige reeds sedert tien van deze al de waarheid ondervonden der opmerking van pascal: ‘que c'est un grand avantage, que la qualité (la naissance) qui, dès dix-huit ou vingt ans, met un homme en passe d'être connu et respecté comme un autre {==CLXI==} {>>pagina-aanduiding<<} pourrait avoir mérité à cinquante ans. ce sont trente ans gagnés sans peine.’ ‘O dat mijn oog nog eens de vaan De vaan van Holland hoog zag staan Op steilte en torentrans! Dan zou geen Vlaming 't wagen Met legers op te dagen En 't arme volk te plagen, Dan keerde de oorlogskans.’ Het zaaltje davert van toejuiching - ook voor de redite die eigenlijk niet verder brengt, dan dat zij in ‘Vlaming’ de nationaliteit des vijands aangeeft; - in de stem was de verheffing die in het vers ontbrak. Het viel der sympathie des publieks te vergeven, dat zij het voorbij zag; maar de zanger zou hij het niet hebben gevoeld? Voor jaren reeds verzekerde die jeugdige dichter der scharewie heeft Mr. j. van lennep niet al in dezen herkend? - naar aanleiding der gelijkheid zijns lots met dat van louis racine: ‘Ook van mij is uithoofde van vaderlijken roem, altijd meer verwacht, dan ik immer in staat ben geweest te vervullen. Zonder moed noch bekwaamheid ter beklimming, heb ik altijd als aan den voet van een reusachtigen berg gestaan en ben, wanhoopende om ooit den top te bereiken, liever in de laagte gebleven.’ Zonder in die, laagte op te merken dat ook in haren kring, met een beetje kritiek, eene betrekkelijke volkomenheid bereikbaar is? Wie het ons diets zal maken niet hij, die in den Strijd met Vlaanderen, waaraan hij de voorgedragen fragmenten ontleent, de (sedert onleesbaar geworden) eerstelingen: Het Huister Leede en de Adegild verre achter zich laat; die, wil hij niet als zijn vader voor een vers het oogenblik van inspiratie afwachten, ten behoeve zijner inleidende opdragten aan adr. van der hoop jr., aan Mr. j. van's gravenweert, aan Mr. j.c. de jonge. Sir walter, scott's fraaije Introductions to the Cantos of Marmion slechts dieper heeft te bestudeeren, om, de gebreken van deze vermijdende, om, de schoonheden van deze behoudende, zijner navolgingen een lang leven te waarborgen. Stil, ondankbare gast! stil! het handgeklap, waarmede de profeetcy van Baerte, het herrijzen van den Leeuw, werd beloond, is bedaard, de voordragt van een ander stukje alreeds begonnen. Verre ditmaal alle vermoeden dat er van eene {==CLXII==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling sprake zoude zijn, het geldt: de Doggen van Graaf Floris, de aandoenlijke overlevering hunner trouw tot na den dood. Göthe moge er zich niet over hebben verbaasd, dat de menschen honden zoo lief hebben: ‘Denn ein erbärmlicher Schuft ist wie der Hund ja der Mensch;’ göthe moge van de Directie van het Theater te Weimar hebben afgezien, toen hij zich verpligt zag de opvoering van Hondentrouw te gedoogen, göthe zou dezen greep tot tempering van onzen trots misschien niet hebben afgekeurd; - maar of hij er de bekoorlijke Hadewig met acht coupletten om zou hebben gekweld? wie, die het gelooft? Stellig zou hij zich niet hebben vermeid in eene herhaling van den moord des Graven; in stede der adelijke jonkvrouw zou bij hem een oude krijgsknecht de hazewinden op de zerk hebben begroet, van den meester niet wijkend, al had de hand van deze geene gunsten meer uit te deelen, - den honger trotseerend op zijn graf, - in hun laatst gehuil, den laatsten rouwkreet slakend. Aldus opgevat, zou beide het aandoenlijke en het beschamende zijn bewaard gebleven, en waren wij niet gekweld geworden met de walgelijke voorstelling dier dieren het lijk vindende, voort sleurende, en likkende; ware ons de beurtelings snorkende of platmondige uitdrukking gespaard; - doch, wat weet het gros der schare van zoo geniale behandeling eens onderwerps? welligt hoort zij het feit voor het eerst, de duidelijkheid laat zeker niets te wenschen over. - Grillig, zoo ik willen zeggen, grillig als de afwisseling der figuren van den kaleidoskoop, volgen op deze verzen, naauwelijks toegelicht, daar de meesterlijke voordragt toelichting schier overbodig maakt: de Treurzang van Beaumont over den moord zijner broeders, over de verslagen Tempelridders; en neem toch dat grillig ijlings terug: want wèl weet hij, die iederen fraaijen trek in dat lied gelden doet, die iedere flaauwheid weggoochelt, wèl weet hij die nu don Welkomstzang op het Huis te Voren mêe doet zingen, èn wat de verscheidenheid in dergelijke bijdragen vordert, èn hoe deze het best worden besloten. Herinner u welke snaren hij in ons gemoed heeft bespeeld: den weêrzin in den smaad waarmede wij worden bedreigd; - den wensch dien met woeker roemrijk betaald te zetten; - de voorspelling van den blijden dag des bevrijdens; - den lof der onkreukbare trouw aan our dumb brethren bedeeld, tegenover den afval en het verraad, waaronder wij gebukt gingen; - om der {==CLXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} afwisseling wille, de verschijning en de verdwijning eener tragische figuur uit 's lands voortijd, bij welke maar enkele toehoorders van the Monks of Bangor als model hadden gemompeld; - eindelijk de lofzang des vredes, boven den krijg te verkiezen, daar hij den handel, de vruchtbare beek die door het gansche landschap welvaart verspreidt, bloeijen doet. Wie onzer jeugdige dichters, in kennis van den geest des tijds, in fijnheid van voelhorens om de sympathie des publieks te wekken en te winnen, aan dezen voorbeeldeloos - begunstigde, aan dezen veelzijdig - begaafde gelijk? Indien hij, in plaats van uit zucht naar populariteit zich tot de schare neêr te buigen, volgens van der palm's uitdrukking, deze tot hem zocht op te heffen!..... Van den brink - die ook in deze bijeenkomst ontbrak, - zoude er zich mêe hebben gevleid, ware hij tegenwoordig geweest in eene andere, gedurende dien winter, wekelijks geloof ik, gehouden in eene achterkamer dier woning in de Papenbroeksteeg, welke toen tegen over den zij-ingang van het Poolsche Koffijhuis was gelegen. Eene opmerking in het voorbijgaan voor welker juistheid het bewijs zich niet zal laten wachten: Kalverstraat en Nieuwendijk mogten gedurende den tijd waarin wij ons verplaatsen, mogten lang sedert nog de eenige buurten heeten tot welke zich de onbeduidende herscheppingen Amsterdam's bepaalden: er verrees niets eigenlijk nieuws, er werd slechts van jaar tot jaar iets veranderd. En toch had de hoofdstad toen, in den vorigen of voorvorigen zomer, een genoegen gesmaakt dat aan de dagen van haren eersten bloei herinnerde: engelsche tooneelspelers waren binnen hare muren geweest, zij had Miss smithson in de moedertaal van deze gehoord. Viel aan de belangstelling door haar voor de Britsche Letterkunde gewekt, het ontstaan des genootschaps toe te schrijven, of had het er zijn wassenden bloei aan dank te weten? Houde men het den gast van 1830-1831 ten goede, dat hij aarzelt tusschen de strijdige heugenissen van derden eene keuze te doen, ter bepaling when the English Literary Society was founded; in het eenige gedrukte gedenkstuk, dat mijn vriend alberdingk thijm van haar bewaarde, vermeldt the founder zelf het niet. Onnaauwkeurig genoeg vond de laatste er niet eens bezwaar in zijn boekske, welks titelblad als jaar der uitgave ‘1836’ draagt, eene aanteekening toe te voegen ‘Feb. 1837’ gedagteekend; de oplossing van het raadsel zou {==CLXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te vragen zijn, als bij thans niet in Australië, thans niet te Melbourne woonde. I doubt of het dezen bladen zal gegeven zijn hem te bereiken; maar mogt dit het geval wezen, dan vergezelle mijn hartelijke groet de aanmerking - die niet onwederlegd zal blijven. Het genootschap droeg geheel het eigenaardig karakter onzer overzeesche buren van het eerste derde dezer eeuw: het bestond louter uit heeren, meestal jongelieden, enkele mannen van leeftijd, één grijsaard; - uiterlijke deftigheid, hoffelijke manieren, iets gezelligs onderscheidden het in geen opzigt. Als ge vroeg kwaamt troft ge zijn stichter, de Heer b.s. nayler, aan voor de vlammenden haard, de armen op den rug naar het vuur gekeerd op uwen groet stak hij u de forche hand toe met een luid maar toonloos: ‘How do you do, Sir?’ waarop naauwelijks een antwoord scheen te worden verbeid, dat u met geen enkele zijner of uwer landgenooten in nadere kennis bragt. ‘Insular manners’, meendet gij; en luisterdet eene wijle naar zijne met zware stem ten beste gegeven uitvallen, in welke geest en grilligheid schenen beurt te houden. Gij herkendet, deze dra moede en om u heen blikkende, in eenen gebogenen man van jaren den Hoogleeraar n.g. van kampen; - die, in zich zelven gekeerd; misschien de bouwstoffen ordende voor zijne ‘Verhandeling over den Invloed der Engelsche Letterkunde op de Hollandsche.’ Het is het boekske waarvan ik straks gewaagde; het is het opstel bij 't welk the founder of the Society toelichtingen voegde, die het eigenaardige van zijn hoofd en hart beter doen kennen, dan eenige beschrijving zou vermogen Of ge vroegt aan hem die u introduceerde, wie de Britten mogten zijn, dien ge, bij den eersten oogopslag, den anglo-saksischen type aan kondt zien; en ge vernaamt dat deze Heer taylor heette, Correspondent voor het Engelsch in het Handelshuis der Heeren hope & cie., en gene Heer playter, zich het onderwijs wijdend in wat huygens quettren noemde. Beide stonden zij den oprigter ter zijde in het voordragen der fraaiste fragmenten van Britsche Proza en Britsche Poëzy. Echter zoudt gij den vriend, die u binnenleidde, naauwelijks meer het oor hebben geleend, louter oog als gij eensklaps waart geworden voor de eenige vrouw van het gansche gezelschap, die u hier of ginds in de allengs digter geworden groepen van leden had verrast: de begaafde, de beminnelijke déclamatrice, welke later, bij de uitbreiding des genootschaps, eene schare van toeluistera- {==CLXV==} {>>pagina-aanduiding<<} ressen naar het Wapen van Embden op den Nieuwendijk lokken zal. ‘Oùu sont les neiges d'antan?’ - maar de moker heeft bij het afbreken der eene en der andere zaal te weinig schoons vernield, om door eene weeklagt over den dubbelen ombouw, de schets der séance af te breken; - tien tegen een hadt ge gevraagd, wie deze eenige dame onder zoovele heeren was? Hoffelijk zoudt gij hebben bewezen dat gij de la bruijère met vrucht laast, haar ni jamais, ni toujours aanstarende; en toch zou het, onder dat gaslaan, door u zijn opgemerkt hoe zij van verre den Heer nayler, toeknikte. Gij verstaat de taal der oogen volkomen, gij die in haar na dien blik zijne echtgenoote begroet; doch te verwachten dat gij met het lachje, waarmede hij dat blijk van genegenheid beantwoordt, terwijl hij schijnbaar met zoo groote opgewondenheid en toch inderdaad met zoo weinig overtuiging den aanval eens Hollanders te keer gaat, - te verwachten dat gij uit zijn triomfant gezigt: ‘al weêr een!’ zoudt lezen, dat ware te veel zelfs van uwe scherpzinnigheid gevergd. ‘Och, kom’ herneemt gij, en vraagt waarover zij het dan hebben? Onze landgenoot nam den Brit, die te gelijk onderwijzer, uitgever en schrijver is, hij nam dezen à faire over den voorkeur aan p. van winter's vertaling van pope's Essay on Man gegeven, boven de ‘navolging van dat dichtstuk door onzen tweeden Vondel.’ Hoe mengelen zich het schalke en het schaamtelooze op het gelaat dat de strafpredikatie niet overgeduldig aanhoort, - hoe spreekt het een en het aêr uit de beproefde vergoêlijking des vergrijps. ‘But, my dear Sir! de gansche wereld kende in Holland bilderdijk, niemand die het in Holland nayler deed; thans ben ik bekend geworden as the black dog.’ - ‘Berucht’, zou de hartstogtelijke vereerder des meesters willen hernemen; doch de beleefdheid verbiedt het, doch nayler ziet op zijn horloge, en: ‘God bless my soul!’ maakt een einde aan het gesprek; - de stoelen worden heen en weêr geschoven, de schare zet zich tot luisteren neêr. Ook gij kiest den uwen, voor de estrade, die een vierde van het achter kleurlooze, van het maar spaarzaam verlichte vertrek inneemt. Een trapje van drie treden geleidt naar deze, de heer taylor is die opgewipt, een boek of boekske ter hand - twee knechts brengen op zijnen wenk eene tafel en een paar stoelen, eene sofa of eenig ander meubelstuk op den achtergrond. Daar plaatst hij zich zelven midden voor dat huisraad, - daar treedt hij digter naar {==CLXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toe, daar heft hij zijne stem op, - maar ge ziet zijn bleek gelaat, maar ge ziet zijn rossen baard niet meer; - verdwenen is dat sombere verschiet, geweken zijn de groepen om u heen; gij gevoelt eene huivering van eerbied als u aangreep, zoo dikwijls op onze stranden de zee u toeruischte! Het zou luttel zijn zoo de zege der kunst zich bij dezen eersten indruk bepaalde; doch gedachten, als ge daar niet in woorden wist uit te brengen, die u mêevoerden, maar in louter verbijsterende vaart, hoe helder, hoe aanschouwelijk worden zij u thans! Gij geniet ze, beurtelings in de schilderachtigste en in de statelijkste vormen; het verhevene beurt u op zijne wieken, ge wordt den spiegel des Almagtigen gewaar in den storm en in de stilte: het eenige beeld dat den indruk der eeuwigheid geeft! ‘And I have loved thee, Ocean!’ brengt u, kind der zee, als ook gij zijt, uit de wereld der gedachte in die der aanschouwing weder: dat is ware poëzy! getuigt de stilte die op het aftreden van taylor volgt. - Wie mag de schalk zijn die ons, door de tweede voordragt, in staat stelt, de waarschijnlijkheid, de waarheid der bewondering door byron voor pope aan den dag gelegd, ten toets te brengen? die ons uit den bruischenden stroom van den eerste, in de murmelende beek van den laatste verplaatst? Eer het antwoord u gewordt, is het waagstuk gelukt: ook na dien lyricus blijkt deze didacticus genietbaar; zijne keurige, zijne kernige dictie, zijn wedijverende juistheid van beeld en woord, zijne verzen van alle zijden gladgeslepen als diamants à facettes, maar ook als deze uit iedere punt sterk stralende, zij handhaven zich. Verstommen van bewondering, dat doen ze u niet; maar dat zij bevielen, dat zij boeiden, loochen het bij het handgeklap dezer schare. En toch was het niet naar dezen minderen krans dat byron streefde! - maar regts is de sofa vooruitgeschoven, maar links werden de tafeltjes en de stoelen ons nader gebragt, het luttel huisraad moet de prachtige woning voorstellen van Sir Peter Teazle uit het einde der achttiende eeuw, in de wereldstad Londen. Wat maakt het uit? we zijn gekomen om décoratien noch accessoires; de oude man treedt op. Oud is hij, met dat kalotje op de kruin, met die onvaste knieën, oud in het trillende zijner stem, als hij kreunende en klagende aanvangt: ‘When an old bachelor marries a young wife, what is he to expect? 't Is now six months since Lady Teazle made me the happiest of men - and I have been the most miserable dog ever since. {==CLXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} We lift a little going to church, and came to a quarrel before the bells had done ringing. I was more than once nearly choked with gall during the honeymoon, and had lost all comfort in life before my friends had done wishing me joy. Yet I chose with caution - a girl bred wholly in the country, who never knew luxury beyond one silk gown, nor dissipation above the annual gala of a race ball. Yet she now plays her part in all the extravagant fopperies of fashion and the town, with as ready a grace as if she had never seen a bush or a grassplot out of Grosvenor-square! I am sneered at by all my acquaintance, and paragraphed in the newspapers. She dissipates my fortune, and contradicts all my humours; yet, the worst of it is, I doubt I love her, or I should never bear all this. However I'ill never be weak enough to own it.’ De twijfel staat u vrij of r.b. sheridan gezegd mag worden de eischen der kunst te hebben bevredigd dus te gelijk èn tot blootlegging van den toestand èn ter teekening des gemoedsaards een monoloog bezigend; maar, het middel gegund zijnde, bekennen wij om strijd dat hij er voor die plaats uit the School for Scandal meesterlijk partij van trok, - dat hij gelukkig mag heeten voor zijne comisch-tragische figuur den tolk te hebben gevonden, die ons verlustigt. Geen oogenblik toch valt deze uit den toon, als hij, in het volgend tooneel, zijnen onden hofmeester Rowley zijn leed klagende, alle schuld op zijne jonge vrouw werpt, - als hij schrikt bij het vernemen dat een vriend zijner jeugd uit de Oost is weergekeerd, en zich voorstelt hoe deze hem uit zal lagchen, dwaas genoeg te zijn geweest zich een blok aan het been te binden, - als hij huivert bij de gedachte dat de oude kennis een toast op zijn geluk zal instellen, een dronk op de gezondheid eens teering-lijders! De vuurpijl des gespreks gaat op, wanneer hij zich zelven belooft, dat zijn vriend hem voor gelukkig zal houden, zeer gelukkig; den klap hoort gij, zoodra op Rowley's wenk: ‘but then you must be very careful not to differ while he is in the house with you,’ het gezond verstand van zelf antwoordt: ‘Egad, and so we must;’ maar de ervaring er wanhopig op volgen laat: ‘and that's impossible.’ Toch komt des dichters ware triomf eerst met den aanvang des tweeden bedrijfs, in Sir Peter's onderhoud met Lady Teazle. ‘Gehuwd’ zegt ze, ‘wil zij volslagen onafhankelijk zijn’ het is Mevrouw nayler, die het dartele ding with spirit weergeeft. - ‘Dus komt een echtgenoot, geenerlei invloed, geenerlei gezag toe?’ - ‘Authority!’ is het weerwoord, {==CLXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘no, to be sure: - if you wanted authority over me, you should have adopted and not narried me: I am sure you were old enough.’ De arme dwaas! - hoe hij trilt, in het stenend: ‘Old enough! - ay - there it is;’ en toch naar den laatsten stroohalm grijpt, om zich boven water te houden: ‘ongelukkig moge zij hem maken, arm zal hij door hare buitensporigheden niet worden.’ ‘My extravagance!’ - herneemt zij, en beider verschillende levensbeschouwing strijdt als dag en nacht: hij schetst haar zedig als hij haar aantrof, toen ze zoo zuinig wezen moest; zij lacht hem uit, die niet vermoedde hoe dat leven haar heeft verdroten. Geene toets op heel het klavier der verwijten die niet wordt aangeslagen, - en toch overwint ze, die ondeugende - bekoorlijke., spelende naar lust met den ouden zotskap. Hoe? ‘I think she never appears to such advantage as when she is doing everything in her power to plague me;’ - hoe? - maar heeft dan Mr. j. van lennep de laatste woorden niet reeds gesproken? is hij, het kalotje van de blonde haren ligtend, niet zoo wel van de kromming der schouders als van het knikken der knieën genezen? biedt hij Mevr. nayler niet hoffelijk de hand, om haar van de estrade naar haren stoel terug te geleiden? - Een ander lid des gezelschaps treedt op; Engelschman of Hollander; gij-zelft moogt het doen, zoo ge lust gevoelt, - ditmaal is het de heer playter, die ons eenige oude Balladen voordraagt uit the Reliques of Ancient Poetrya>, van Bisschop percy, - niet altijd ten voordeele van bilderdijk, wanneer u menige vertaling van dezen heugt; - straks zal een onzer landgenooten zich aan een lied uit de Irish Melodies van thomas moore wagen, - de poëzy was der politiek vijftig jaren vooruit om dat verdrukte volk regt te doen! John dryden, glorious john herrijst in al zijne kracht; of oliver goldsmith steelt door zijn Deserted Village uw harte, - we genieten een fragment uit St. Agne's Eave van keats, of bewonderen een meesterstukje in the Fugitives van shelley. Heel de verscheidenheid van genres gaat onzen geest voorbij; - waarom in dezelfde ordeloosheid als de muzijkstukken op een concert? zonder de toestanden onwillekeurig toe te lichten, door de opvolging der tijden te eerbiedigend? Een zweem van den geregelden gang der historie, zou het genot er niet door worden verhoogd? Het was eene vraag die toen bij mij opkwam, zoo als het thans eene andere doet: waarom trokken sedert, waarom trekken vooral in deze dagen de Docenten in de {==CLXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} talen onzer naburen, niet partij van den jammerlijken toestand onzes tooneels, om door voordragten van dien aard, den vermeenden pathos van het Leidsche Plein, en het uitgalmen der rederijkers te keer te gaan? Het zou hen aan publiek niet ontbreken: fransche verzen goed te hooren declameeren is vast eene schaarsche weelde geworden; en de jonge booefenaar van een tweetal andere letterkundes, wier studie elders tot een beschaafde opvoeding behoort, mag ten onzent zijn oor te luisteren leggen waar hij wil, nergens vangt hij een weergalm op der mannelijke kracht, welke het Zuiden zijn te regt zoo zoet geprezen taal wist te bedeelen, nergens verrast hem het schier vrouwelijk melodisch klankenspel, uit 't welk het Noorden zijn ernst, tegelijk zoo welluidend en zoo waardig, kond doet. Een cursus over eene bloemlezing uit dante, lot proeve.... als of ik van mijn onderwerp mogt afdwalen, als of voor het genie der middeleeuwen dat des nieuweren tijds niet van deze estrade tot ons sprak. Shakespeare voert ons zijne wereld in, de dubbele van waarheid en dichting; hoe onder zijn tal van tolken, de bewondering des jongen mans, om wiens wille ik u dit vertrek binnen bragt, door hare veelzijdigheid, in eigen arbeid wat de keuze der stof betreft: oordeel; in dien wat het weergeven der hartstogten aangaat: getrouwheid; in al wat hooger en lager leven geldt: onpartijdigheid, belooft! Voor heden moge van lennep ons niet verrassen door Romeo's teederheid, ons geene huivering aanjagen door Othello's razernij; Hamlet blijve ditmaal verre, wat weet hij van zijne melancholie?- maar volstaat het niet dat hij, de gevierde burger van een vrij land, hij, het christenkind der negentiende eeuw, hij Shylock geeft? Shylock, in zijne beroemde apostrophe: ‘I am a Jew:’ en wat daar verder volgt, wat uw geheugen van zelven aanvult. Het zijn vooral de historische rollen welke hem aantrekken: beurtelings blakende van levenslust als Henry, Prince of Wales, of ziedende van oorlogsvier als Hotspur, beide uit King Henry the Fourth; even meesterlijk wanneer hij, als de eerste, de kroon van den sluimerenden laatste, voorbarig op zijn schedel zet, als wanneer hij dezen, door zijn opregt berouw, door zijne heldhaftige belofte haar eens waardig te zullen dragen, verzoent. Of het hem om treffende tegenstellingen te doen ware nu eens den King Henry V voor den slag bij Agincourt, onder gewetenswroeging, om de zege biddende: ‘o God of battles! steel my soldiers heart!’ - dan weder den King Henry VI te mid- {==CLXX==} {>>pagina-aanduiding<<} den der gruwelen des burgerkrijgs de rust eens huismans benijdende: ‘methinks, it were a happy life!’ om eindelijk geheel Marcus Antonius te zijn bij het lijk van Julius Caesar, de menigte tegen Brutus opwindende, trots zijne verzekering: ‘And Brutus is an honourable man.’ Concordia et Libertate onthaalde hare leden op menig declamatorium der zaak des Vaderlands gewijd; - Doctrina et Amicitia deed door bij redevoering bij redevoering, twee maIen iedere week, het heilig vuur aanblazen; - Felix Meritis, plus royaliste que le roi, vond zijn gehoorzaal te klein; de nationale, wat zal ik ze noemen? feestvieringen of uitvoeringen, grepen in de concertzaal plaats. Het is mij nog of ik aan het einde eener voorlezing met dames, aan de voeten van den apollo van Belvedere er het orchest beheerschende, des amorie van der hoeven zie voortschrijden, sundorff opleidende; sundorff, die den lof der Amsterdamsche Schutterij zou zingen, ‘van die brave, van die wakkere, van die dappere schutterij!’ Het handgeklap waarmede de onbeduidende verzen werden begroet, het handgeklap, dat geen einde dreigde te nemen, waarmeê de voordragt werd beloond, was de getrouwe warmtemeter van den stand der openbare meening; - van der hoeven's populariteit bereikte bij gelegenheden van dezen aard haar toppunt. Een andere avond, - het geviel op de gehoorzaal, - de redevoering werd voor slechts heeren gehouden - de redenaar, die in België eene betrekking bij het Hooger Onderwijs had bekleed, de redenaar was, zoo niet suspect, dan toch sujet à caution, - een andermaal hoorde ik kinker, aan wiens ligchaam, zoo als de grijsaard zelf getuigde, ‘geen lid meer deugde dan het hoofd.’ Het was het voornaamste voor de gelegenheid; en zijn woord bezegelende met de daad, droeg hij eene dier doorwrochte studiën over onzen toenmaligen toestand voor, in welke te veel wijsbegeerte school dan dat de evenaar altijd en alleen naar onze zijde zou hebben overgeheld. Het geschuifel, het gemompel, dat zich hooren deed, dat al luider opging, bewees hoe weinig welkom ook de zachtst uitgedrukte, ook de zedigste bedenkingen waren. Of het handschrift bewaard gebleven is, weet ik niet, waarschijnlijk zoude {==CLXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid er thans mêe instemmen; maar wat ik wensche dat we bezaten, is eene beeldtenisse kinker's, is de uitdrukking waar meê van onder de zware wenkbraauwen zijne oogen door hunnen ernst dien storm bezwoeren en beschaamden!... Waar was bakkes op dezen avond? waar gedurende de vele, die ik in beeld trachtte te brengen, of zij den tijd mogten herroepen? Zes malen van de zeven in zijn kamertje, durf ik verzekeren; wat zou hem naar de Societeit lokken? de liefste vrienden waren in het veld. Zes malen van de zeven herhaal ik, als haan niet bij hem praatte, of hij niet bij haan aanwipte, zich vergenoegende met dien voor een leeftijd als de zijne, niet toereikenden plaatsvervanger des gespreks, met lectuur! huijgens heeft zijne bibliotheek bij ‘een kerckhof’ vergeleken, en haar ‘de sael’ genoemd, ‘daer’ hij ‘het meeste werck of maeckte van all' sijn salen;’ hoe zeer ze ‘op haer' schoonsten dagh’ in hare gordijnen ‘niet schoons en draghen als geweven wollen ragh;’ - bij bakkes heerschte in de kast op den achtergrond van 't kamertje niet die orde, door welke bij den Heer van Hofwijck iedere zerk hare inscriptie dadelijk en duidelijk te lezen gaf; - als gij de deuren der laatste opendet dreigden de boeken u voor de voeten te rollen, zoo verdrongen zij elkâer. Wordt het voldoende verklaard door de opmerking dat de dichter van het Cluyswerck meer dan tachtig jaren telde, en onze student eerst twintig? Huijgens roept in een ander, in een vroeger geschreven vers, ‘de dooden die noch zijn,’ en met welke hij, ‘soo gemackelick en soo geerne’ verkeert, prijzende toe, dat ze hem te stade komen, ‘dien 't ydele gerucht van dagelicks geklapp noch vreughd en geeft noch vrucht;’ - en vaart voort met zijne tijdgenooten beneden hunne voorgangers te stellen, bij welke ‘de schael menigmael ter slincker en ter rechter wipte, Eer hy, -ijn eigen Roe, sijn eigen scherpe Rechter,- Het vonniss vellen dorst, en seggen eens op' t lest, Ick weet het nauwer niet te siften, dit 's mijn best.’ Hier ten minste volstaat de verscheiden leeftijd van veertien en vier lustrums om het van den brink ten goede te houden, dat hij uit zijnen chaos naar werken van den dag greep! - eerst later herleest men liever dan men leest. - En wat haalde hij te voorschijn? De Brieven over Hooger Onderwijs, een boek dat: Festina lente tot motto had, - eene les sedert door Ministerie bij Ministerie ten opzigte onzer Academiën behartigd. Zoo meende echter {==CLXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} noch zijn schrijver ph. w. van heusde die, noch de Oude, door wien de hoogleeraar, in deze eerste proeve van Socratische voordragt, den omtrek eener geschiedenis onzer gymnasiën en universiteiten van de voorlaatste halve eeuw geven doet. Die epistels uit volheid van hoofd en hart geschreven, hadden voor bakkes velerlei aantrekkelijks: zij gaven gelegenheid zijne nog versche indrukken van het onderrigt des Rectors zillesen te vergelijken met wat men vroeger zoo kenschetsend Latijnsche Scholen heette; zij wierpen een eigenaardig licht op het toonoel zijner toenmalige studie; wat mogt hij naar aanleiding van deze zich van zijne toekomende te Leiden voorspellen? Er was nog iets dat hem aan het boek boeide. Op de eene bladzijde voor, op de andere bladzijde na, vermeidde de grijsaard, die den schat zijner ondervinding op het gebied van opvoeding en onderwijs zocht mede te deelen, zich in de heugenissen van zijnen omgang met een onzer beroemdste landgenooten. ‘Wat het mij gekost heeft’ luidt de eerste dankbare hulde ‘wat het mij gekost heeft alles’ wat den jonkmans gebrekkige vorming te wenschen had overgelaten, ‘bijkans achtentwintig jaren oud weer in te halen, dat laat zich niet beschrijven. De Latijnsche schrijvers, de gemakkelijkste zelfs, kon ik zonder behulp van woordenboeken en grammatica's nog niet ontraadselen: van het Grieksch moest ik de letters nog leeren. Daar zat ik als een schooljongen te blokken, dat ik mij over mij zelven schamen moest. Ruhnkenius, mijn oude leermeester, maar met wien ik meer over jagthonden en Italiaansche virtuosen, dan over klassische schrijvers gesproken had was mijn eenige vertrouwde; dezen, alsmede aan onzer beider vriend, frans hemsterhuis, die mij vroeger den eersten stoot had gegeven, heb ik mijne geheele letterkundige en wijsgeerige vorming, te danken gehad. Wat was er ook anders van mij geworden?’ - (Bl. 63,). - Individuëeler kenschetsend werden de omtrekken, sprekender mogt de beeldtenis heeten, als er later volgde: ‘Wat wijsbegeerte is, hemsterhuis wist het, hemsterhuis mijn oude leermeester, wiens Sophyle mij een licht in de ziel deed opgaan, zoodat ik niet rustte, voor dat ik den man had gezien en gesproken en zijn vriend geworden was. Dat is philosophie, riep ik uit, die ons leven en handelen doet! en hoezeer ik kant en zijn school had bewonderd en nog bewonder, dat vond ik niet bij hem, wat mij in onzen wijsgeer {==CLXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoorde en verrukte. Maar het was geen toeval dat deze eenige man dat werd wat hij geweest is: was hij niet de zoon van tiberius hemsterhuis? was hij niet doortrokken en doorvoed van klassieke letterkunde en Grieksche kunsten? Ware hem dat niet te beurt gevallen, Wolfiaan was hij gebleven, of Kantiaan welligt geworden; maar frans hemsterhuis, le Socrate Batave, gelijk degerando hem noemt,’ (had hij) ‘nimmer kunnen zijn’ - (Bl. 117.) - Ten slotte kwam de prikkel dien philosooph zelf te bestuderen in den hoogen lof: ‘Wat menschelijke zelfstandigheid is,’ - het doel dat wij door opvoeding en onderwijs moeten bereiken - ‘wat menschelijke zelfstandigheid is, dat ben ik door het lezen van hemsterhuis' schriften en door eigen nadenken te weten gekomen.’ ‘Quelle connaissance à faire, que ce Socrate Batave’ riep bakkes uit, ondanks al de innigheid des gemoeds, van welke van heusde op de volgende bladzijden blijk geeft, met 's mans wijsbegeerte als wetenschap nog niet bevredigd; - hoe hij zich zelven beloofde, zoodra hij weder in de Kalverstraat kwam, bij de Heeren muller & cie. de Oeuvres Philosophiques te bestellen. En toch is hij, als wij hem, een anderen dag, weer lezende aantreffen, niet in de studie van deze verdiept. Het blijkt een tal van duitsche boeken en boekskens te zijn, hem van dezelfde boekverkoopers geworden, in welke hij zich bij afwisseling verlustigt; die hij, vergun mij de uitdrukking, zoo gretig doorsnuffelt, - om straks, in ademlooze stilte, de gedachtenreeks op de bladzijden van het latere werk afgedrukt, dubbel te genieten, als hij eerst weder eene wijle naar die uit het vroegere heeft geluisterd. Heel die schat toch is door maar één man ten beste gegeven. Het zijn de Reden ueber die Religion door welke hij niet dezen kennis maakte, die hem tot de Monologen, die hem tot de Grundzüge einer Kritik der bisherigen Sittenlehre bragten, en wat verder eener veder ontvloeide die voor het geloof van tijdgenoot en nakomeling in eene fakkel verkeerde: het is schleiermacher wiens genie zich hem openbaart. Welk een beslissenden invloed de studie van ‘dien grootsten Theoloog onzer dagen’ zooals van gilse later den geleerde noemen zou voor wiens schriften bakkes hem in bewondering ontgloeijen deed, welk een invloed deze op onzen student had, het zal eerlang uit zijne brieven, het zal bij het voortzetten mijner taak uit menige beschouwing en beoordeeling zijner hand blijken. Is het hier {==CLXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} echter de plaats niet, om den wille dar aantrekkingskracht door schleiermacher op bakkes zoo vroeg en zoo voortdurend uitgeoefend, te betreuren, dat het fragment van 's mans autobiographie, 't geen de getuigenissen van zijn gemoedsleven, zoo onwillekeurig in zijnen briefwissel met de vertrouwelijkste betrekkingen afgelegd, eerst dertig jaren later het licht zagen? Hoe zouden zij in de eenzaamheid van dat kamertje, onzen twijfelende den spiegel voorhoudende, dezen zichzelven hebben ontdekt! Wie geeft zich niet een omziens toe in de gedachte, welken indruk het gaslaan der eerste schreden diens ernstigen jongelings, van den beginne af vroomheid des harten met vrijheid van geest parende, op den toen zoo ontvankelijken lezer zou hebben gemaakt? tot welke vergelijking schleiermacher's omgang met zijne ouders hem zou hebben genoopt? Hoe groot een zedelijken moed in dien zwakken, ziekelijken frits, zijner overtuiging getrouw te blijven, waar zij hem op meer dan ontbeering van wereldsche geneugten, waar zij hem op de ongunst eens vaders stond, dien hij in waarheid zoo innig liefhad! Vast naderde de tijd, waarin bakkes een beslissend besluit voor zijne bestemming zou moeten nemen; waarin louter uitstel, om den wille van de liefde zijner moeder, die hem eene betrekking toedacht, welke hem tegen de borst mogt staan, laakbaar worden zou; maar éêne bespiegeling over gebeurtenissen die niet zijn gebeurd, is alles wat van het geduld des lezers mogt worden gevergd. - Een tweetal andere, zijdelingsche, gevolgen had het lezen van dien stapel schriften voor hem intusschen onloochenbaar; het dieper doordringen in de Duitsche en de Grieksche wereld des geestes. Het was van jongs af bakkes onmogelijk het oor te leenen aan iets dat naar orakelspreuken zweemde; spreekwoorden waren hem een gruwel als dooddoeners, die noch tijd noch toestand in aanmerking namen. Cervantes had deze daarom Sancho Panza te regt overgelaten, beweerde hij, lagchende. Voorzeker, wat ooit voortreffelijks was gesproken of geschreven, het behield in alle eeuwen zijne waarde; maar de betrekkelijke voor de onze viel slechts te bepalen als men wist tot wie die lessen waren gerigt geweest: het waarom werd eerst daardoor duidelijk. Geene rede zonder verband, tusschen hem die ze hield en hem die ze hoorde; wie haar volkomen wilde verstaan hem moest dit helder zijn. Eischt het meer dan eene vingerwijzing dat hij, van schleiermacher uitgaande, verre kwam? Hoe die {==CLXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Reden ueber die Religion, in de laatste donkere nachten der vorige eeuw onder den dubbelen invloed van friedrich schlegel en henriëtte herz geschreven, uitlokten tot vorschingen over toenmalig verkeer naar hoofd en hart te Berlijn! Een onderzoek, dat weldra in Weimar een nog veelzijdiger, een ten leste voor den studerende misschien nog belangrijker kring ontsluiten zou. Hoe de liefde des Germaanschen Wijsgeers voor den dichterlijksten denker der Helleenen, onzen lezer uit zijne cel overbragt onder dien hemel, welks zonnegloed zich weerspiegelde in de scheppingen van kennis en kunst eens volks, dat beide genoot of het slechts voor haar had geleefd; hij, die reeds zoo vroeg ‘zoo veel in plato las, (met veel gemak in 't Grieksch!)’ Brief van Dr. h.j. de haan hugenholtz. ‘L'ennui naquit un jour de l'uniformité;’ twintig jaar te zijn en te huis geen eigenlijk gezegden gezelligen kring te hebben; niet om te gaan in wat men op allerlei standpunt overeen is gekomen de wereld te heeten, - ligt het binnen het bereik van boeken voor dat dubbele gemis schadeloos te stellen? Het zon mij verwonderen zoo ik de eenige ware, die de verveling bij wijle op hare vleermuisvlerken in het kamertje zag rondfladderen, en er den student uitjagen; om hem weldra echter binnen dezelfde wanden weer te ontvangen, weer te kwellen, als hij onbevredigd, onbezield huiswaarts is gekeerd. In den zomer des vorigen jaars (1830) heeft hij besloten zijn examen niet te doen voor na de vacantie; we zijn in het begin van het volgende (1831); ‘hij had zich gevleid het reeds lang achter den rug te zullen hebben, collegie-bezigheden stelden hem in zijn voornemen te leur!’ Collegie-bezigheden, en bakkes! 's Lands toestand, het is waar, gaf hem van tijd tot tijd eenige afleiding. ‘Ik had niet minder dan vijf correspondentiën buiten de uwe bij te houden:’ - luidt het, in eene verontschuldiging dat hij het de zesde niet deed, aan den Heer j. ter meulen, hz., - ‘die met huet, met allebé, met drost, met boon en met tideman, van welke vijf huet, allebé en boon dubbelop brieven kregen, daar die drie te velde waren geroepen, en zij en hunne brieven dus voor mij dubbel belangrijk waren.’ Maar is die briefwissel inderdaad boeijend; houdt hij buiten het gemoed ook den geest bezig? ‘De arme jongens hoorden in hunne vervelende werkeloosheid zich uit hunne stad en van hunne vrienden zoo gaarne eenige harte- {==CLXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke woorden toeroepen.’ Zulke blijken van gehechtheid zijn van zijne zijde zonder eenige inspanning te geven; wat behelst hun antwoord op deze verlevendigends of vermakelijks? ‘De brieven die ik van huet, allebé en boon ontvang zijn zoo vele klagten over het nutteloos stilliggen te Oosterwijk of Tilburg. Allen verlangen zij, hoe groot ook het levensgevaar blijken moge, zich eens met den vijand te meten; zij grommen er over dat hen daartoe de gelegenheid ontbreekt.’ De arme ontvanger dier epistels! meent ge; maar bedriegt u: ‘zulke brieven van de voorposten te ontvangen, al zijn zij ook in knorrige luim geschreven, is echter in deze nare tijden voor mij eene regte recreatie.’ Hij wenschte waarlijk niet te veel afwisseling! ‘De stremming, die ten gevolge der omstandigheden door de veranderde rigting der gedachten in onze studiën plaats greep, duurt nog, gij gelooft het gereedelijk, diminuendo voort. Intusschen heb ik gelukkig mij zelven niet te beschuldigen dat ik mij het meest van mijne studiên laat aftrekken;’ - liggen van Heusde, Schleiermacher, Plato niet om hem heen? Echter beroept hij zich niet op deze, echter steekt hij de hand noch naar het eene noch naar het andere dier boeken uit, - ik liet tot hier slechts de donkere zijde van den brief van 9 Febr. 1831 zien, thans zij de beurt aan die des lichts. Luttel tijds, vier dagen voor deze geschreven werd, waren de opgeruide wateren der Schelde getuige geweest van een heldenfeit, welks wedergade, in Hollands geschiedenis van twee eeuwen roems op zee, slechts ééns wordt aangetroffen. De Tiendaagsche Veldtogt in eere! - maar vergunne men mij die gedurende dezen en daarna in den vreemde omzwierf, en er zoo dikwijls ons volk, toen tegen den tijdgeest in het harnas, had te verdedigen, vergunne men mij hier te getuigen dat geene dapperheid in dien strijd aan den dag gelegd, buiten 's lands zoo grooten indruk maakte, als de moed waarmede de Prins van Oranje in het oproerig Brussel zijn ros over de barricades stuiven deed, als de trouw waarmede van speijk ten koste van zijn leven de eer onzer vlag handhaafde! Wie verbaast er zich over dat de brief van bakkes aan zijnen vriend ter meulen gloeit van hetzelfde vuur dat toen zelfs de ouden van dagen in vlam zette? ‘Het is heden een dag, waarop de geest van Hollandsche Nationaliteit mij zoo opwindt, dat ik moeijelijk werken kan, en dus tot brieven schrijven mijn toevlugt neem. Gij bevroedt de reden als ik u zeg dat ik dezen {==CLXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen de Staats-Courant heb gelezen. Er staat in dat blad een zeer uitvoerig verslag van den heldendood van Kapt.-Luit. van speijk, die, liever dan zijne kanoneerboot en zich zelven in de handen der muitelingen te stellen, den brand in zijn kruid heeft gestoken en naar het echt-hollandsche voorbeeld van reinier klaaszoon zoo zijn vijanden nog stervend heeft bevochten. Wanneer ik vroeger die beroemde episode in helmers' Hollandsche Natie herlas, dan maakte deze mij den indruk van een droom uit lang verleden tijd, schier eene mythe uit de Grieksche fabelleer. Ik bewonderde de dapperheid van den bezongen held; maar thans nu ik zie dat onder onze tijdgenooten, dat bij ons volk zoo iets gebeurt, zou ik met tollens willen zeggen: “dan gil ik mijn verrukking uit.”’ Een woord te verschikken in brieven uit zoo vroegen leeftijd, wanneer wat de schrijver zeggen wilde er duidelijker door wordt, schijnt mij geoorloofd; eene gedachte achtertehouden omdat ik haar lakenswaardig vinde zou ik onvergefelijk noemen. Ware het niet zoo, de laatste tirade zou ongedrukt zijn gebleven. Er is in den aangehaalden regel van den volksdichter dier dagen al het gevaarlijke eener overdrevene vaderlandsliefde, verlagende tot onmenschelijk wordens toe; er is in de uitdrukking zelve, - bakkes zou het later hebben toegestemd - iets wansmakelijks; maar onder den indruk van dat oogenblik waren de woorden, in welke hij zijn harte lucht gaf, helaas! waar. Liever intusschen hoor ik hem, zoo als hij voortgaat: ‘Er zijn in Amsterdam enkele van die kleine koopmanszielen, welke zoo hard zijn als hun geld, die alle dingen op hun goudschaal wegen, die de daad dol, onverantwoordelijk enz. noemen. Maar, beste jongen! wij storen ons aan hunne redenering niet, overtuigd dat zij niet in staat zijn te gevoelen welke verhevene gewaarwordingen de borst van een held verheffen, die zich voor zijn vaderland, die zich voor de eer van zijn geboortegrond opoffert. Een oogenblik van zulk gevoel heeft meer waarde dan honderd jaren bij een gevulde beurs en onder al het gemak des dagelijkschen levens gesleten. Ik voor mij zou, dunkt mij, indien ik in 's mans toestand had verkeerd, gebeden hebben tot hetzelfde in staat te zijn.’ Is er niet iets oud-hollandsch in dat vrome in dubbelen zin? ‘Onze jongeluî heeft de daad ontzaggelijk opgewonden. Wagenaar en Helmers heb ik uit de boekenkast gehaald, om nogmaals het verhaal van reinier claassen na te {==CLXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan; en voor van daag zijn mij ten minste de woorden van helmers niet van de lippen: ‘“Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!”‘ Wagenaar en Helmers zijn de authoriteiten, men ziet het Mr. j.c. de jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen is nog niet verschenen; reynier claeszen zoude dan door den criticus in den dop zijn geschreven. Immers hoe doet hij de zweep den middelmatigen talenten zijns tijds reeds om de ooren klappen. ‘Al uwe recreatie,’ zoo luidt het verder in den aangehaalden brief, ‘zal misschien bestaan in het lezen der Couranten, of in het luisteren naar de menigvuldige Stemmen, Kreten, Gedichten enz., die, ten minste te Amsterdam, uitkomen. Ik twijfel niet of Bodegraven zal uit het midden zijner boeren ook eerlang dichters zien optreden: want alle prullen zijn tol, - dat is censuurvrij, wanneer ze slechts met hartige vloeken op Belgischen meineed, Belgische tijgers, enz. zijn doorspekt.’ - La pointe ne fait point dêfaut. - ‘Maar de minsten dier dichters zullen het voorbeeld, dat van speijk gaf, volgen’. - Aardig is een scherp getoetst beeldje in een volgenden epistel aan denzelfden vriend, 25 Maart 1831, als hij dezen op de hoogte tracht te houden in drieërlei opzigt. ‘De litteratuur te Amsterdam,’ behoorde tot een dier onder werpen; ‘belles lettres zou ik gezegd hebben, als mij dat niet te fransch klonk.’ Hoe kenschetst die weerzin den tijd, in welken fransche staatkunde zelfs van fransche keurigheid van uitdrukking afkeerig maakte! ‘De litteratuur te Amsterdam, - dat deze tame-lijk belangrijk is, zult gij ligt begrijpen, daar de daad van van speijk niet kon nalaten den ganschen Helicon, met zijne poëten en poëtasters in rep en roer te brengen. De gehoorzalen in deze goede stad daveren van het feit; wanneer de redenaar eene lange redevoering heeft uitgesproken, dan verbleeken de aangezigten der hoorders van vrees dat een of twee dichters na hem zullen optreden, om, dankbaar voor de spreekbeurt hen door Heeren Commissarissen verleend, het gemeld auditorium verlof te vragen, het met hunne rijmelarij te vermoeijen. Rijmelarij, zeg ik; want de ware dichters, die het hart welsprekend had gemaakt,’ - als deze noemt ons hij later withuijs, loots, van lennep en prijst te regt het {==CLXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} vers van het hoofd, van het drietal het schoonst, - ‘zij hadden in de eerste dagen na het feit hunne gewaarwordingen reeds uitgestort. De krukken die “op hun beklad papier. Drie woorden voor het minste verandren van de vier,” zij treden thans met hunne hersen-vruchten op. Wilt gij weten hoe ik aan die booze tirade kom? Maandag avond hoorde ik in het Nut,’ (dus den 21sten Maart,) ‘Maandag avond hoorde ik’ (eindelijk schijnt hij alzoo aan het openbare leven deel te nemen, zij het ook maar in het Nut van 't Algemeen,) ‘Maandag avond hoorde ik eene vrij fraaije en lange verhandeling van Prof. van der hoeven.’ Volgens 's mans uitgegeven Redevoeringen werd zij den 14den Maart 1831 voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Amsterdam, die dus, naar de orde in welke opstellen van dien aard de ronde plagten te doen, acht dagen vroeger de primeur had. En welk was haar onderwerp? ‘Over,’ schreef men in dien tijd boven zulke stukken, ten einde het zwevende der behandeling niemand verbazen zou, ‘over den zedelijken Invloed van het schouwtooneel,’ schoon ik geloof dat bakkes juister titel koos, aan ter meulen berigtende dat het: den Invloed van den Schouwburg op de Volkszeden gold. Was de student nog niet ver genoeg gegaan, in zijn ‘vrij fraaije en lange redevoering’ het prijzend epitheton vast temperend? Ik antwoord zonder aarzelen: neen; - ik geloof zeker dat hij, bij voortgaande ontwikkeling bekeerd tot het gevoelen van göthe, over de zedelijke gevolgen welke iedere ware kunstschepping zich niet ten doel stelt maar van zelve heeft, alleen het gispend bijvoegelijk naamwoord had laten staan. ‘De verhandeling, hoe fraai ook,’ vaart de brief voort, ‘begon mij reeds een weinig te vervelen daar ik naar L.O.S. hunkerde, waar cees boon en de meeste oude leden zich zouden vereenigen. Eindelijk vertelt van der hoeven dat hij gezegd heeft, en ik neem gretig mijn hoed op om heen te gaan. Maar zie, daar vliegt een dichter den catheder op, bezweert de Sprokkelmaand, bezweert den Noordewind zijn adem in te krimpen, en den Amsterdamschen ridder, den Amsterdamschen “wees niet op strand te werpen.” Hij stelt ons van speijk voor in den nood; hij laat dezen zich zoo lang bedenken, en zoo lang in zichzelven praten, dat, indien de held zulks had gedaan, de Belgen in dien tijd zeker al het kruid uit de boot hadden kunnen lossen. Na {==CLXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige honderden rijmwoorden te hebben verspild, na eenige antithesen sterk als deze: “onsterfelijk, schoon dood!” besluit de dichter (?) met ons te doen opmerken dat ieder rukwind voortaan “een lofzang op van speijkzal zingen.” Denkelijk voor de Midasooren dier Amsterdammers, welke op dien avond het dichtstuk toejuichten’ [Intermezzo 1870 VI. Het Waterwerk te Bodegraven en eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.] Het is een voorspel der beoordeeling van menigen bundel. Ook in andere vakken van kennis begint vast voor zijnen geest om te gaan, wat hij later, als hoofd der beweging, zal verkondigen. Zoodra de theologie in denzelfden brief aan de beurt komt, vergelijkt hij onwillekeurig de studie die hem bezig houdt, met de wetenschap aan welke zijn vriend, voor eene wijle, de voorkeur heeft gegeven. Niet maar een enkel maal, voortdurend doet hij het; in epistel bij epistel, zijn belangstelling spreekt uit zijne scherts. Was het de nijverheid, was het de Loodwit-Fabriek te Bodegraven, die dus hem aantrok? Toch niet. Daarin mogt de exstudent om den wille zijns vaders werkzaam zijn, op een gebied haar geheel vreemd, was deze, eerst door het toeval, vervolgens door de eigenaardige rigting van zijnen geest gevoerd. Het handschrift dat de verzameling brieven van van den brink opent, door den heer j. ter meulen, hz., bewaard, brenge de zaak op het tapijt. Als bakkes zich bij dezen wil verontschuldigen, bijna eene bladzijde met bijzonderheden hem zelven betreffende te hebben volgeschreven, (4 Mei 1830) begint hij, met schier Lockeaansche wending: ‘Wat kan ik het helpen? de heer Administrateur van het Waterwerk te Bodegrave staat met zijne hydrostatische kundigheden te ver boven het peil van een armen Theologant of Literator, - en als ik over theologie en literatuur ging praten, zou hij misschien al die theoretische kennis, welke geen stinksloot droog kan maken, beneden zich rekenen.’ - ‘Moedwillige overdrijving!’ - lachte hij die de letteren ontving, toen hij deze voor de eerste maal las, - ‘waterswerk!’ - er was slechts sprake van een werktuig ter opmaling van water, voor 't welk octrooi werd aangevraagd, - ‘Moedwillige overdrijving!’ - lacht de man die den brief in waarde hield thans nog meer; - ‘waterwerk!’ de berg heeft een muis gebaard; de vennoot {==CLXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns vaders, die de machine uitvond, misleidde zichzelven in het gewigt dat hij aan de zaak toekende, - ‘hij stak mij aan, op mijn beurt deed ik het anderen.’ Zoo oordeelt men, na lang tijdsverloop, over eene vergeefsche poging; doch dat in den beginne zijn hoofd en zijn hart aan de zaak hing, de heer ter meulen loochent het niet. Vol ijver voor zijn onderwerp deelde hij den vriend zijne vorderingen mede, en al was deze volstrekt geen mechanicus, de machine moest hij leeren begrijpen; wij woonden in een waterland, wat wij zagen was der zee ontwoekerd. Luimig klinkt het in den brief van 18 Sept. 1830: ‘Ik hoor dat de Brusselaars bezig zijn hunne stad te omgraven. Zij zullen die grachten dan denkelijk vol laten loopen; kunt gij met uwe watermachine dien toeleg niet verijdelen?’ Er gaan bijna drie jaren voorbij, ze verkoelen zijne belangstelling niet. ‘Hartelijk wensch ik u geluk met de eer der behaalde médaille’ lees ik in zijn schrijven van 15 Aug. 1833; ‘zal deze bekrooning voor het gebruik van het waterwerktuig nog eenige belangrijke gevolgen hebben? Ik vertrouw dat gij wel al uw krachten zult inspannen, ten einde de teekeningen vergezeld te doen gaan, met solide natuurkundige verhandelingen.’ Laat de heer ter meulen thans de eerste zijn om aan die onderscheiding geene te groote waarde toe te kennen: ‘zij gewierd mij in Drieen Dertig, toen eischte de tijd zooveel niet als hij, teregt, in Zeventig vergen zou,’ - laat bakkes zijn gelukwensch besluiten met de verklaring: ‘goed dat ik er mij niet voor aan het werk moet zetten. Ik ben nog als van ouds in de Sciences Exactes een jammerlijke brekeheen, en zie met schrik op tegen het Collegie in de hoogere Wiskunst bij de gelder, dat ik toekomenden cursus, als candidaat in de Mathesis, houden moet;’ - beide aanhalingen hebben hare waarde ter bereiking van mijn doel. Geeft de eerste den lezer louter den wenk dat hij in deze bladen voortaan onder het loopende jaar niet langer 1869, dat hij er 1870 onder heeft te verstaan? Bewijst de laatste niets meer dan dat, ten allen tijde, onder de begaafsten onzer, mannen als van swinden, mannen die de stellige wetenschappen en de schoone letteren om strijd liefhadden tot de zeldzaamheden hebben behoord? Gaarne zou ik zien dat hij er nog iets anders uit afleidde. Als ik mij de indrukken voorstelle, door gesprekken van voor veertig jaren over dit onderwerp bij de beide jonge lieden achtergelaten, dan moge {==CLXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer ter meulen mij niet vergunnen een gevolg van deze te begroeten in de pogingen thans door zijnen bloedverwant beproefd om de schatten der Lutine uit zee te doen opdoemen: maar dat de geestdrift waarin hij bakkes voor het lievelingsvak wist te ontsteken, bij dezen vijf lustrums later nog van onder de asch opvlamde, daarvoor valt het bewijs te leveren uit de Verslagen en Mededeelingen eener Instelling, van welke ik het den vriend noode ten goede hield lid te zijn geworden. Vergun mij zoo het eene als het andere tijdperk in beeld te brengen. Omstreeks het eerste derde dezer eeuw zie ik bakkes voor mij student in wat niet al? zich in geen enkel vak van kennis met halve vergenoegende, als hij heele verwerven kan. Hoe hij vraagt naar een boek dat niet schijnt te zijn geschreven. Hoe hij rondsnuffelt naar bouwstoffen voor zulk een werk, die schaars blijken, bitter schaars. Als hij het eerste vinden mogt, als hij de laatste zich kon aanschaffen, zij zouden hem in staat stellen door theoretische kundigheden de practische van zijnen voormaligen makker op te wegen, dezen behulpzaam te zijn, dien te verrassen. Hij zoekt het werk bij de boekverkoopers van den eersten rang, zijne pogingen blijken vruchteloos; - hij laat voor bescheiden als hij wenscht door die van de tweede en de derde grootte rondzien; maar wat stapels boeken ‘ter bezigtiging’ er op de tafel en op de stoelen in het kamertje mogen liggen, tot die stof betrekkelijk schuilt er onder den hoop geen enkel. Toch moet er door 's lands letterkundigen over zijn geschreven; wie slag van zoeken heeft vindt ten leste; andermaal dus beproefd! Vergeefs - eeuwen lang had ons voorgeslacht met het water geworsteld, en het water overwonnen, Luctor et Emergo; maar welke zege ook was geboekt, die niet. Wij deden ons met meer of minder regt op honderde gaven te goed; doch van de beide, welker vereeniging ons bestaan had gewaarborgd, - doch van de twee, aan welker wedijver wij alles hadden dank te weten, - van den zegen door dien echt van kennis en geduld verspreid, zou het woord des dichters gelden: ‘Al wat grootsch is wordt in stilte gewrocht.’ - Het was eene teleurstelling voor zijn toenmaligen weetlust, immers ijdelheid zou hier het juiste woord niet zijn: vijf en twintig jaren later heugde zij hem nog, en deed hij wat in zijne magt stond, om die gaping in de geschiedenis onzer volksontwikkeling aan te vullen. ‘Als zij ons dat nu toch eens bezorgde,’ hoor ik hem, die Rijks-Archivaris gewor- {==CLXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} den was, weêr zeggen op een voorjaarsavond (14 Mei) van 1855 toen hij de mededeeling besloot, hoe hij des ochtends van dien dag, in eene Vergadering der koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, het voorstel ter tafel had gebragt: dat deze met de Afdeeling Natuurkunde ‘in verbinding mogt treden, ten einde gemeenschappelijk eene uitvoerige geschiedenis van den Nederlandsen en Waterstaat te bewerken en uit te geven.’ Zegevierende zag hij mij aan, en herhaalde: ‘Als zij ons dat nu toch eens bezorgde. . .’ maar wie den zin voltooide niet ik. - ‘Allez voir s 'ils viennent, jean!’ werd er geneuried. - ‘In vollen ernst’ hernam hij; - ‘Mijn heer het Lid!’ schertste ik; hem, die de eerste was geweest mijn Sinte-Lucie Nacht toe te juichen, hem mogt ik het versje wel in het geheugen herroepen. - ‘Gij zult boete doen als ons werk u beschaamt.’ Verstokte ongeloovige beloofde ik die op St. Jutmes; en had, helaas! gelijk. Het schortte niet aan hem. Onverbiddelijk als ik hem dikwijls heb geplaagd: ‘Es thut mir lang schon weh, Dasz ich dich in der Gesellschaft seh,’ eischt de billijkheid dat ik thans erkenne hoe hij reeds in 1854, toen er onder den Minister van reenen sprake was van de uitbreiding der Koninklijke Akademie van Wetenschappen door de toevoeging van eene klasse voor de Nederlandsche Taal, Geschiedenis en Oudheidkunde, aan het practische boven het praalzieke de voorkeur gaf; hoe hij liever dan de weelde dier vertooning van wetenschap, de oprigting van een ontbrekenden leerstoel wenschte. Het publiek zou er weinig bij winnen dat onze geleerden een titel te meer op hun visitekaartjen mogten doen graveeren, de Leidsche Hoogeschool daarentegen had behoefte aan een professor, ‘in de geschieden oudheidkunde des vaderlands,’ (Alg. Konst- en Letterbode 25 Maart 1854, Brief van q.n.) Hij gaf dat verlangen andermaal lucht, toen de Tweede Kamer de fondsen voor de nieuwe afdeeling had toegestaan; toen de vertegenwoordiging getoond had ‘vrij te zijn, van alle bekrompenheid in het besteden der openbare geldmiddelen, waar het de zaak der wetenschap’ gold. (Zelfde weekblad, 9 December deszelfden jaars) Het vizier van q.n. was niet digt genoeg gesloten, om iemand in het onzekere te laten wie dus, ten tweeden male, voor dezelfde zaak in het strijdperk verscheen; - de geheimzinnige plaatsopgave {==CLXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gr. . . in den eersten brief, blijkt in den volgenden en toutes lettres 's Gravenhage geworden. Ook ontbraken de Sganarelles niet, uitroepende: ‘Vous êtes orfèvre, Monsieur Josse! et votre conseil sent son homme qui a envie. . . .’ Ik twijfel er aan of het voor hem wenschelijk zou zijn geweest in die dagen tot deze betrekking te worden benoemd; maar ik ben er tevens zeker van dat men op dat oogenblik noch later iemand wist aan te wijzen meer waard haar te bekleeden dan hij. Onvervuld was zij nog toen hij, niet afgeschrikt door het vergeefsche der eerste poging, om de allengsche wedergeboorte des Instituuts te verbinden aan eene kans tot vollediger ontwikkeling van 's Lands jeugd, als lid dier nieuwe instelling beproefde blijk te geven, dat zij het vermogen bezat te weeg te brengen wat niet binnen het bereik van bijzondere krachten lag. Onloochenbaar bleef zijne persoonlijkheid ditmaal schier geheel buiten spel; te meer nog naar mate ge minder geneigd zijt in mijn vermoeden te deelen, dat hij bij dat onderwerp door eene heugenis uit zijne jeugd werd bezield. Eene opmerkelijke vergadering mogt zij heeten, eene noodlottige tevens, die eerste der Afdeeling voor de Taal- Letter- Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen, zooals zij in de Jaarboeken der Koninklijke Akademie lang en leelijk genoeg werd genoemd. Eene opmerkelijke, want het was de schrijver ‘van het gulden boeksken: “Over de Vertegenwoordiging der Wetenschap;”’ het was de Hoogleeraar j. bake, die haar als Voorzitter, opende met eene aanspraak ‘met eene sierlijke rede over den aard en den werkkring der nieuwe afdeeling; hare roeping en verantwoordelijkheid tegen over den Koning, die de instelling schiep; tegenover het Vaderland dat de werkzaamheden der afadeeling met belangstelling gadeslaat, en tegenover de Wetenschappen, door haar vertegenwoordigd. Welke wetenschappelijke vereenigingen in de laatste jaren in Nederland ook tot stand zijn gekomen, uitmuntend in aard, doel en werkkring, zoo heeft toch de staat behoefte aan een ligchaam, dat hij bij overbelangrijke onderwerpen of ondernemingen kan raadplegen; terwijl de mannen der wetenschap zelve, in de ondersteuning en de hulpmiddelen die eene dergelijke instelling aanbiedt, waarborgen vinden tot ontwikkeling en bevordering van voor het Vaderland hoogst nuttige ondernemingen, De bestemming der Akademie is: eene algemeene zamenwerking te vergemakkelijken, die vruchtbaar te maken en een band te {==CLXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} stichten tusschen de regering en hen die van de wetenschappen leven.’ (Alg. Konst- en Letterbode, 19 Mei 1855.) Eene opmerkelijke, immers weinige dagen later zou het blijken dat het geleerde ligchaam in het lid bakhuizen van den brink een verslaggever bezat allen reporters zijns tijds ten onzent in talent en tact vooruit: een voorregt te hooger te waardeeren; daar de uitvoerige Verslagen en Mededeelhigen der Akademie zelve, naar de gewoonte van dergelijke genootschappen, eerst een jaar later dan zij het algemeen belang zouden hebben ingeboezemd, het licht plagten te zien. Les jours se suivent, mais ne se ressemblent pas; vijf jaren verkeers in dien kring moge hem, als hij teleurgesteld de pen zal opvatten om in den Spectator mede te deelen 't geen hij in den godenraad had bijgewoond, zijner luim doen botvieren in schetsen kwalijk strookende met wat de vertegenwoordigers der wetenschap bare waardigheid noemen, in den eersten tijd bleek de zaak hem ernst te zijn! Voor wie bake's rede zelve (Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Letterkunde. Eerste Deel, Amsterdam c.g. van der post 1856, Bl. 1-12) vergelijkt met de twintig regelen van bakkes, (Alg. Konst- en Letterb. t.a.p. bl. 157) voor hem gaat een licht op over de dubbele moeijelijkheid an eene taak van dien aard verknocht, in vermelden en verzwijgen; over de gave welke zij eischt het hoekige te ronden, opdat de scherpte niet kwetsend zij. Intusschen, ik heb die zitting ook eene noodlottige genoemd, en ontleende het regt daartoe niet alleen aan de droevige verpligting des sprekers, reeds in zijne openingsrede met een enkel woord ‘melding’ te moeten maken van het viertal leden dat voor de eer der benoeming had bedankt: de Heeren j. geel, j.r. thorbecke, p.j. veth en g.w. vreede, - denzelfden dag door het uittreden van den Heer g. groen van prinsterer, later door dat van den Heer c.g. cobet gevolgd. Somber als het wegdeinzen dier sterren het hemelvak worden deed, wachtte der Vergadering nog droever duister in de beschaming van ‘de hoop, bijkans zou ik zeggen van het vaste vertrouwen’ des Voorzitters: ‘dat velen, dat zelfs de weinige hoogstverdienstelijke mannen, die om welke reden dan ook, maar tot onze innige smart ons hunne medewerking ontzeiden, zullen erkennen dat zij voorbarig oordeelden over iets dat zij niet kenden of verkeerd begrepen,’ - slechts één enkele der genoemden keerde, helaas! {==CLXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijne schreden terug! Pijnlijke teleurstelling, ongetwijfeld! maar die zou worden overtroffen door den jammer van het zegel, 't geen de loop der zaak wat bakhuizen's voorstel betrof, ten slotte op de meening van dezen zelf zou drukken, op sijne profetische waarschuwing dat: ‘wanneer de Akademie het wenschelijke der onderneming erkende, en desniettemin voor de uitvoering terugdeinsde, zij een bewijs van magteloosheid zoude geven, dat voorzeker een ongunstigen indruk op het algemeen maken zou.’ (Versl. en Meded. i.h.a.w. Bl. 13 14.) Algemeen deed deze zich gelden; ware het er slechts bij gebleven! Waaraan mag het zijn toe te schrijven dat die poging zelve een verdienstelijk plan te verwezenlijken, - een plan 't geen ik het belangrijkste zou durven noemen, ooit dezer afdeeling voorgeslagen, - een plan van 't welk de schare zich de vruchten, als lachten die haar reeds toe, zonder eenige vlugt van verbeelding voorstellen kon, schier geheel in de vergetelheid is geraakt? Indien het ouden van dagen nog heugt, de opwassende jonkheid heeft er nooit van gehoord. Er zijn die het ons levendiger verkeer met den vreemde wijten; de uitheemsche letterkundes, beweren zij, worden gevierd tot veronachtzaming der inheemsche toe; volgaarne zouden de beschermers zich met steenen naar de grenzen spoeden, als de bouw eens chineeschen muurs ten onzent ware aanbesteed. Dus de bekrompenen, - hoe de ondeugenden? Zoo min jegens de meesters als jegens de menigte moedwillig onbeleefd houden zij het er voor dat het grootste gedeelte der onderwerpen, met welke de eersten zich in de werken des genootschaps bezig houden, noch beneden noch boven het bereik der belangstelling van de laatste, dat zij er buiten liggen, The palmy days van het Instituut, zeggen zij, waren die op welke da costa zijne dichtstukken voordroeg; als ons geleerd ligchaam, der Académie Francaise gelijk, van ieder nieuw benoemde eene hulde eischte zijns voorgangers; als het van zijnen voorzitter bij de begroeting des verkozenen eene waardering vroeg van wat dezen die eere waard deed keuren; het zou er, meenen zij, een publiek bij winnen, en dat publiek eene ten onzent nog niet overvloeijende kritiek van beide studie en smaak. Het is maar een wensch, getuigen de schalken; mais qui frise l'impossible, Messieurs! Op dubbel gebied overschrijdt hij de grens der krachten onzer koninklijke instelling bedeeld. Er diende eene grootere ruimte beschikbaar te worden gesteld, dan die welke du kennis in het Trippenhuis zich ten koste {==CLXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst heeft toegeeigend, om eene schare te ontvangen als zulke zittingen zouden uitlokken; eene zaal de eere waardig de schoonere helft onzes geslachts welkom te heeten, op dat wij de weelde mogten smaken, de welsprekendheid onze bevalligen en bekoorlijken te zien betooveren! En de middelen waarmeê de Akademie huishouden moet! Toch zou dit stoffelijk bezwaar misschien het ligtst uit den weg te ruimen struikelblok blijken; maar het gezelschap is zoo bont dat er van het geheel geen harmonische indruk te verwachten valt. Wie toch die er zich, ondanks al de veelzijdigheid onzer geleerden meê vleijen durft, dat zij, bij het verscheidene der vakken uit welke zij werden benoemd, in staat zouden zijn elkanders verdiensten volkemen te schatten? dat de historicus en de philosooph zich genoeg aan de taal lieten gelegen liggen, om, volgens bilderdijk's waarborg, meester te zijn van het gemoed? dat zelfs de letterkundige, naar den raad van geel, zijne vingertoppen zoo dikwijls vochtig maakte, tot hij de lei missen kon? Le doute est permis, zoolang de werken der Akademie meer worden geraadpleegd dan gelezen. Geene aanklagt zonder bewijs: tien tegen één, dat gij die deze regelen in gedachte volgt, nooit de hand uitstaakt naar de bladzijden, op welke van den brink zijn Voorstel eener Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat ontwikkelde. Hadt gij die opgeslagen, ge zoudt de twintig slechts te kort hebben gevonden; de uitzondering op den regel ware uw deel geweest. Wij hebben van zijne hand een dubbel verslag der aanleiding, die hem noopte het aan te bieden; in geen van beide, ik beken het, is van het Waterwerk to Bodegraven, is van zijne jonkheid sprake. Aan zijne ambtsbetrekking ontleende hij de bevoegdheid het woord te voeren, over eene behoefte, hem bij herhaling gebleken. Het eene als het andere stuk heeft zijne eigenaardige verdienste; en ik, die straks van het opstel over: ‘Een nieuwe karakterverdeeling van den Stijl’ heb gewaagd, mag niet verzuimen deze gelegenheid tot studie der verscheidenheden van dezen aan te bevelen. Vruchteloos zou ik beproeven u, door omzetting of uitbreiding, een juister begrip te geven van de zaak, die bakhuizen ter harte gaat, dan hij het deed in een artikel voor een letterkundig weekblad bestemd, een artikel dat niet uitvoerig worden mag en toch volledig zijn moet: het vierde eener bladzijde van den Alg. Konst- en Letterbode van 28 April 1855. Geene initialen zelfs mogen den naam des schrijvers anngevon, hij {==CLXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zijn onderwerp zoo van alle zijden bezien, hij bezit zoo volkomen den slag het belangrijkste beknopt weer te geven, dat men in den steller niet slechts den man vermoedt in alle deelen der zaak te huis, dat men tevens in de voordragt den meester huldigt. Vergun mij dus het voor u over te schrijven. ‘In het begin dezer week heeft bij de boekhandelaars is. an. nijhoff en zoon, te Arnhem, de veiling plaats gehad van de boeken, handschriften, kaarten, on plans, deels van don Directeur-Generaal c. brunings afkomstig, deels bijeengebragt door den Hoofd-Ingenieur m.h. conrad, op wien ook voor een groot gedeelte de nalatenschap van brunings was overgegaan. Zelden zal zich eene dergelijke, keurig bijeengebragte verzameling voordoen, zoo beslangrijk voor de geschiedenis van Nederlands waterbouwkunde en waterstaat, eene geschiedenis, die tevens voor een aanzienlijk deel de geschiedenis is van Nederlands roem en Nederlands rampen. Een met zorg, kennis van zaken en heldere methode zamengestelde catalogus, tevens als bijdrage tot de bibliographie van dit vak van groote waarde, stelde het belangrijke van deze verzameling te beter in het licht. Het is ons aangenaam, van goeder hand te kunnen berigten, dat de aandacht, van den Minister van Binnenlandsche Zaken en van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zich inzonderheid op deze verzameling heeft gevestigd. Voor het gemelde departement van algemeen bestuur hebben belangrijke aankoopen plaats gehad, onder anderen van eene verzameling van gedrukte en geschreven stukken, betrekkelijk den waterstaat en de openbare werken in de Vereenigde Nederlanden, de Bataafsche Republiek en het Koningrijk Holland, van 1544 tot 1808, eene verzameling van niet minder dan zestig zoo gebonden als ongebonden deelen, aan welker bijeenbrenging en rangschikking de verdienstelijke m.h. conrad tot bijna op do laatste oogenblikken zijns levens heeft gearbeid; voorts van de groote getekende Rijnkaart van engelman en f.w. conrad; van de insgelijks geteekende groote IJsselkaart van Westervoort tot aan de Zuiderzee; van de groote kaart van den Berkel, enz. De provincie Noord-Holland is in het bezit gekomen van de meeste kaarten en memoriën betreffende de zeekusten en de zeeweringen van Noord-Holland, de polders onder Amsterdam, en de oevers van het Haarlemmermmee. Onder anderen verdient onder hare aan- {==CLXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen eene portefeuille met keurige teekeningen van de eilanden in de Zuiderzee, door j. peereboom, bz., vermeld te worden.’ Ach! dat ons vijftien jaren later de berigtgevers onzer dagbladen ten minste het regt hadden verleend kieskeurig genoeg te mogen zijn, om te wenschen dat de weinige vlekjes in dit opstel, dat het herhaalde gebruik van hetzelfde woord, waren weggewischt! Ach! dat ook het tal van geniën, 't geen slechts wachtte aan het licht te treden, tot geen smeerige stempel hunne voortbrengselen meer ontsieren zou, niet nog altijd Oronte's bluffende verontschuldiging op de lippen had: ‘Au reste vous savez, Que je n'ai demeuré qu'un quart d'heure à le faire.’ Immers niet enkel in zijn tijd had, ook in dat opzigt, le Misanthrope gelijk, hernemende: ‘Voyons, Monsieur! le tems ne fait rien à l'affaire;’ verhollandscht: waar gij voor scheep komt moet gij voor varen. Het Voorstel zelf brenge ons verder: het begint met de Letterkundige Afdeeling te herinneren, welk een zegen zich de Commissie ter uitbreiding van de Akademie van hare zamenstelling had beloofd, - het bepaalt haar bij wat deze zich, niet in de a, niet in de b, noch in de d, maar in de c van hare consideratie No. 5, van de institutie voorstellen dorst. Laat van den brink zelf het U zeggen, onwillekeurig in criticus verkeerende van een opstel door hem in den aanhef om zijne duidelijkheid geprezen! ‘Het was, geloof ik, de Commissie onmogelijk, als met den vinger aan te wijzen, welke de ondernemingen zijn, die de krachten van de individus te boven gaan, en slechts door de zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en de bescherming van hooger hand kunnen tot stand gebragt worden. Intusschen wanneer zoodanig eene onderneming zich aan den geest van iemand onzer voordoet, geloof ik dat het αίσϰϱòν σιωπ―αν van toepassing is, en hij zich geroepen mag achten, daarop uwe aandacht te vestigen. Ik heb mij dan veroorloofd dit te doen op een onderwerp, dat, wat omvang, kostbaarheid van uitvoering en algemeene nuttigheid betreft, naar mij voorkomt, slechts behoeft genoemd te worden, om daarop toe te passen, hetgeen door de Commissie omschreven is, Dat onderwerp is de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.’ Er volgt dezelfde wensch tot zamenwerking der beide afdeelingen, welke ik reeds mededeelde in het beschreven bezoek ten mijnent; - er volgt, op pene geruststelling voor de leden, dat {==CLXXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van den reeds zoo zeer geëxploiteerden, toenmaligen watersnood geen misbruik maken zal, eene schets der aanleiding: de verkooping te Arnhem, waarvan gij vast hoordet. Zoo dat berigt echter, juist gevoeld, niets persoonlijks had, hier daarentegen treedt de Rijksarchivaris op den voorgrond, die meende dat het tot zijn ambtspligt behoorde zich ten behoeve der zaak tot zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te rigten. Gegrond zijn de vele klagten welke ten onzent over den barbaarschen officiëelen stijl, waaraan zich bij beurte dit bewind of dat bestuur durft bezondigen, opgaan; ik wenschte tot tegenstelling van den brink's brief aan den Heer van reenen geheel te kunnen overnemen; een model der wijze hoe een minder ambtenaar zijn meerdere, in weinig woorden de veelheid van gedachten kernig en kort voordragende, op de hoogte eens onderwerps heeft te brengen. Wat zou het baten? daar alleen volkomen ontwikkeling van geest en van gemoed ons het meesterschap over de stof waarborgen, 't geen haar, om 't even in schets of in schilderij, aanschouwelijk wedergeeft? daar slechts de volheid van hoofd en van hart, door beider overvloed daartoe in staat stelt? Als of men op mogt houden de zaadkorrels uit te strooijen, schoon oogst bij oogst beneden bescheiden verwachting bleef! Er is geen zweem van aanmatiging in de wijze op welke zich de Rijksarchivaris tot den Minister uitdrukt; - nergens wordt het onderscheid van plaats, door beide dienaren des Staats bekleed, uit het oog verloren; - de toon heeft het eerbiedige van iemand die het zich zelven doet; - en echter ziet hij, die te bevelen heeft, zich den loop, dien de zaak moet nemen, zoo geleidelijk afgebakend, het wit welks bereiking wenschelijk is, zoo helder in het licht gesteld, dat het den Heer van reenen een genoegen mag zijn geweest, het voorstel toejuichend goed te keuren. Als secretarissen en bibliothecarissen ik zeg niet uit hun sluimer zijn opgeschrikt, maar zich toch verpligt zullen gelooven de hand met spoed aan het werk te leggen, ter opgave welke bescheiden, in den catalogus vermeld, aan de verscheiden verzamelingen ontbreken; als de Archivaris zich zelven en zijne ambtenaren, zoodra hun eigen nasporingen zullen zijn afgeloopen, elders bij eene taak van denzelfden aard ter beschikking heeft gesteld, komt de beurt ook nan den Minister. ‘Voorts veroorloof ik mij het noodig te achten, dat uwe Excellentie met haren ambtgenoot van Oorlog in overleg {==CLXXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} trede, ten einde een dergelijk onderzoek bij dat Departement plaats hebbe, bepaaldelijk bij het Topografisch Bureau en in het zoo rijke Archief der Genie, aan welke afdeeling in tijd van oorlog het beheer van den Waterstaat overgaat.’ De wenk is voorzigtig gegeven, maar wordt hij vereischt? ‘Het is eene treurige onder-vinding, herhaaldelijk door mij in mijne ambtsbetrekking gemaakt, dat geene vragen, bij gebrek aan bescheiden, kariger moeten worden beantwoord, dan die tot het rivierwezen, aanspoeling of afspoeling, dijkwezen, peil, enz. betrekking hebben. De Heeren Referendarissen der Derde Afdeeling zullen uwe Excellentie hetzelfde kunnen verzekeren, en hebben meermalen met mij ingestemd in de klagt, dat er noch geschiedenis, noch geordende retro acta van den Waterstaat bestaan.’ De toelichtingen, hoe hij wenscht dat de inkoop geschieden moge, hebben voor het heden even weinig waarde meer, als zijne opmerking dat de plaats van zulk eene kern des Archiefs weinig uitmaakt, mits de verzameling slechts ergens volledig geordend, bewaard en bruikbaar zij; - doch de breede omtrekken in welke hij afschaduwt waartoe beide mededeelingen strekken, zijn te zeer met de hand eens meesters aangegeven, dan dat ook het publiek onzer dagen er zich niet nog in vermeiden zou. ‘Ik ontveins Uwer Excellentie niet,’ gaat de Rijks Archivaris voort, ‘dat het voorstel, hetwelk ik thans de eer heb te doen, zich verbindt aan een uitgestrekt plan, waarop ik mij veroorloof de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen. - Nederland bezit geene Geschiedenis van zijnen Waterstaat: en toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem, de geschiedenis van onzen roem en van onze rampen, voor een deel de geschiedenis van onze staathuishoudkunde en van onze ontwikkeling in kunsten en wetenschappen; de gesschiedenis van de betrekkingen onzer provinciën onderling, de geschiedenis van de opkomst en het verval van talrijke steden en streken. De Geschiedenis van onzen Waterstaat, dat wil zeggen: de geschiedenis van ons Vaderland ten opzigte van den, hetzij door kunst, hetzij door oorzaken van menschelijke magt onafhankelijk, veranderden en gewijzigden loop onzer stroomen en waterkanalen, is eene behoefte die slechts behoort genoemd om gevoeld te worden. - Reeds sedert jaren heeft het Provinciaal Utrechtsch Genootschap de vervulling van dien wensch tot eene prijsstoffe gemaakt; maar het onderwerp is te rijk, dan dat een sober eermetaal een prikkel {==CLXXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den arbeid zijn zou. Bovendien is zeldzaam in één persoon technische kennis met diep onderzoek van geschiedenis en oudheden vereenigd. Eindelijk is de massa van geschriften en memoriën over slechts enkele punten, zoo als het Pannerdensche kanaal en de Baardwijksche overlaat, zoo talrijk, dat het lezen alleen een jaar vordert, daargelaten dat het onderzoek zich niet over eene enkele, maar over de meest uiteen liggende provinciën zou moeten uitstrekken en nasporingen in loco vereischen. - Wat boven de krachten van een enkel mensch is, zou mij toeschijnen de taak te moeten worden der thans gevestigde Koninklijke Academie van Wetenschappen, en wel van hare beide afdeelingen vereenigd. Het historische en antiquarische materiëel zou door de Afdeeling van Geschiedkundige Wetenschappen, waartoe ik de eer heb te behooren, moeten bijeengebragt; het technische gedeelte, en de bewerking van het bijeengebragte uit het technische standpunt, zou aan de Afdeeling voor Wis-en Natuurkundige Wetenschappen moeten worden overgelaten. Ik geloof dat het tegenwoordig tijdstip voor zoodanige onderneming te geschikter is, nu de geologische Commissie nog in werking blijkt en deze bij hare onderzoekingen ook dat doel zou kunnen in het oog houden. - De arbeid is veel omvattend maar grootsch: hij vordert jaren werkzaamheid van vereenigde krachten en mogt de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat tot stand komen, en, zoo als noodig zijn zou op eene somptueuse wijze, met atlas enz. worden uitgegeven; zij zou ook zeker buitenslands een ruim debiet vinden, en in allen gevalle eene eerzuil zijn voor ons vaderland en voor het bestuur Uwer Excellentie, eene verantwoording voor de Akademie van Wetenschappen, bij de ongeloovigen, die het nut dezer instelling betwisten.’ Attrape, zei ik in die dagen, daar de schalk de mededeeling van den brief aan den Minister natuurlijk met den zet besloot; thans als toen vraag ik mij zelven: of er in de portefeuilles onzer Excellentiën vele stukken schuilen die bij dit mogen halen? Hoezeer het onderwerp hem vervulde, het bleek nog uit de bijzonderheden welke de Archivaris ten beste gaf, over de vergeefsche aanvragen, in kwestiën het Waterwezen betreffende, aan zijn bureau op het Plein gerigt. De voornaamste van deze werden in zijn Voorstel aan de Akademie geboekt, maar niet ieder heeft dit ter hand; {==CLXXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zijn de daarop volgende blijken hoe hij zijn onderwerp had bestudeerd, hoe het hem bezielde, te treffend, dan dat ik zou mogen verzuimen die te doen opmerken. Waarom geeft hij ons deze in omgekeerde orde van den gang dien zijn gedachten, schijnt het, onwillekeurig moesten nemen te genieten? waarom haalt hij op van onzen rijkdom om tot onze armoede te komen? Hij kon het zich zelven niet voorstellen in het Rijks Museum het woord te zullen voeren, zonder dat de luister onzer gouden eeuw op nieuw voor hem aanlichtte; wat was alles 't geen hij zelf had gezocht en gevonden, vergeleken met wat wij hen waren verschuldigd, wier blik hij zich verbeeldde dat hem, het voorstel ter hand, gadesloeg? Vandaar dat hij eindigt met ons in het graauw des onderzoeks te doen rond kruipen, als wij reeds in den gloed der fantasie hebben omgezweefd; vandaar een gebrek aan climax in de rede uit overvloed van warmte de la mémoire du coeur, - er is iets innemends in zulk een vergrijp aan alle regelen des stijls. Of ziet gij juister dan ik, u het verflaauwen der stemming verklarende, uit de afnemende gehalte zijner stof? daar hij van de zeventiende eeuw tot de achttiende, en vandaar tot het eerste gedeelte der negentiende ten onzent dalen, altijd dalen moet? Laat het stuk, ten leste, elk die het nog niet las, in staat stellen tusschen ons te beslissen: ‘De zaal zelve waarin ik spreek’ zegt hij, na te hebben verklaard, dat hij eene aanprijzing van zijn plan bij de medeleden schier overbodig durft achten, ‘die zaal zelve herinnert in talrijke af beeldingen der Zeehelden de voorvaderlijke heerschappij op de zee. Die heerschappij is betwist geworden, en met ongelukkig gevolg voor ons. Maar dezelfde natie, die ons daar den staf mogt ontwringen, heeft in hare dichters hulde gebragt aan de onbetwistbare heerschappij onzer voorvaders op het element zelf en van de stroomen die derwaarts vloeiden. Intusschen, nevens al die afbeeldsels onzer Zee helden, waar zijn die onzer Waterbouwkundigen, van passavant, van cruqius, van bolstra, van grinwis, van lulofs, van brunings? Waar, nevens de portretten van zoo vele Amsterdamsche burgemeesters, dat van dien eenigen, welke zich vooral voor het Rivierwezen verdienstelijk maakte, johannes hudde? Even als met de afbeeldingen is het met de geschiedenis dier mannen, met de geschiedenis van hunne kunst en wetenschap gegaan. Van den vroegsten tijd onzer ontwikkeling af, hebben onze Vlootvoogden {==CLXXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijke lofdichters en levensbeschrijvers gevonden; met warme herinnering aan mijnen verdienstelijken voorganger, noem ik U zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen; maar welke en in hoevele handen zijn de gedrukte oorkonden omtrent onze Waterbouwbundigen en hunne nuttige werkzaamheid? Bijna geene, bijna nergens; zij zijn vergeten: carent quia vate sacro.’ - Afschrijvende worde ik tot uw gevoelen bekeerd, alleen de klagt kon hier gelegenheid tot overgang geven. - ‘Wanneer ik onze Ingenieurs op deze verzameling wees en hen verweet, dat geen hunner kunstgenooten hier voorkomt, zouden zij mij misschien met den leeuw antwoorden: ‘Avec plus de raison nous aurions le dessus, Si nos confrères savoient peindre.’ Ofschoon niet in zijn ganschen omvang, in velerlei opzigt is misschien wel dat antwoord van toepassing. Onze Waterbouwkundigen waren ijverige en bekwame mannen; maar van leeghwater af tot blanken toe, met weinige uitzondering, - stylisten waren het niet. Chr. brunings was een hoogst beschaafd, zelfs geletterd man; maar weet gij wat er met zijne nagedachtenis gebeurd is? Zijn onverwacht overlijden in 1805 wekte de algemeene deelneming, en de Raadpensionaris schimmelpenninck aanvaardde gereedelijk het voorstel, om eene prijsverhandeling over zijne verdiensten uit te schrijven, en een gedenkteeken voor hem op te rigten. En wie waren de beoordeelaars van die prijsverhandeling? Twent van raaphorst, van royen, meerman, van der palm en lublink de jonge. Voorzeker had bij de zamenstelling dier commissie het literarische element het overwigt boven het technische, en onze Afdeeling zou zich bijna met dat antecedent kunnen verontschuldigen, indien het iemand inviel haar te verwijten, der andere Afdeeling een voorslag te hebben gedaan, dien zij liever van gene had moeten inwachten. Doch hierover later meer (thans blijve ik bij brunings). Een man van het vak, f.w. conrad, behaalde bij volstrekte eenstemmigheid der beoordeelaars het voor de prijsvraag uitgeloofde eermetaal, maar het gedenkteeken voor den gevierden Waterbouwkundige werd eerst in 1820 opgerigt, en de prijsverhandeling, in 1806 bekroond, eerst in 1825, lang na den dood des schrijvers, in het licht gegeven. Toen men haar voor den druk gereed maakte, wierd vergeefs in de Archieven van alle daarbij betrokken Departementen van Algemeen Bestuur naar de {==CLXXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarten gezocht, welke conrad bij zijne Verhandeling als pièces justificatives had gevoegd: die waren allen, ten getale van 54, spoorloos verdwenen, en zij zijn het, geloof ik, nog. Een treurig bewijs voorzeker, van de weinige belangstelling, in eene voor ‘Nederlanders zoo onmisbare wetenschap.’ Verbaast gij er u over dat hij, des ondanks, thans den moed heeft het ter hand nemen eener taak, van veel grooter omvang, voor te slaan? Gelooft hij dat de dertig jaren, welke sedert verloopen zijn, allengs een nieuw geslacht hebben zien verrijzen, blakende van meer ijvers voor de glorie onzer vaderen? Hoe kan hij het, roept gij uit, staande ter plaatse waar wij de kostbaarste erfenis van deze, waar wij de scheppingen hunner kunst, op de kleingeestigste, op de karigste wijze het licht onthouden? Hoor hem zelven, als hij over de uitvoerbaarheid van zijn plan spreekt: ‘Ik meen dat deze Academie daartoe de intellectuüle, de finantiële middelen bezit. Opregt gesproken, heb ik niet behoord tot degenen, die de uitbreiding van de Academie noodzakelijk achtten. Als openbaar ambtenaar heb ik echter gemeend, de op mij uitgebragte benoeming te moeten aanvaarden,’ - of het niet wenschelijk ware, dat mannen als hij, eindelijk, met de uiterlijke daad hunne innerlijke overtuiging bezegelden: dat de geest voor geen gezag bukken moet, uit lageren kring zijne reinere sfeer binnengedrongen, om in deze al het dwaze der ijdelheid te doen gelden! Wat ben ik er verre van, me voor dit gevoelen met de instemming te vleijen, die wel niemand aan van den brink weigeren zal, als hij, voortgaande, de - zou men zeggen - wiskunstige waarheid verkondigt, door al wie de letteren lief heeft beaamd: ‘nu de Academie daar is, meen ik dat ze met eere bestaan moet, en door hare werkzaamheid haar bestaan regtvaardigen. Ik kan daarom geene bedenkingen toelaten, aan de moeijelijkheid en de uitgestrektheid der taak ontleend. Het zekerste middel om in eene onderneming niet te slagen, is te wanhoopen aan zijne krachten.’ Geene bekommering van zoo bekrompen aard, die hem kwelt. Schrikbarend zullen de kosten zijn van waterpassingen en werktuigen, van teekeningen en toestellen: ‘maar de middelen aan ons verstrekt zijn ruimer, dan die welke aan het vorige Instituut te beurt vielen, en van de Regering, die ons in het leven riep, verwacht ik met gerustheid, dat zij ons niet karig zal toemeten wat wij behoeven.’ Er zal gevraagd wor- {==CLXXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} den, of het misschien niet beter zoude zijn, voor men aan het geheel begon, eenige gedeelten uit te werken, enkele provinciën, den loop van deze of gene rivier, eenige meeren, een polder. ‘Ik antwoord,’ voor de eenige maal in zijn leven der Duitsche volkstaal een spreekwoord ontleenende, dat in zijne Hollandsche overzetting aan duidelijkheid van voorstelling wint; ‘ik antwoord, dat ik vrees of wel immer de man, iets groots tot stand zal brengen, die het bosch niet ziet, omdat er zoo vele boomen in staan. Ik antwoord, dat ons vaderland van oudsher rijk geweest is aan uitmuntende stedebeschrijvingen maar ik weet niet hoe uit al die stedebeschrijvingen een vaderlandsche geschiedenis zamen te stellen zou zijn.’ Aangevangen met het doel een geheel te leveren; voortgezet onder den indruk dat aan elk der deelen regt geschiedt; voltooid zoodat geen strijd met het water onvermeld bleef, zal echter het boek in honderde opzigten te wenschen overlaten, daar het duizende begeerten wil bevredigen. ‘Ik stel mij ook niet voor, dat, al ware hij eenmaal tot stand gebragt, onze arbeid onbeberispelijk zoude zijn: ik geloof dat hij niet in alle détails zoo zou kunnen worden uitgewerkt, dat het aan stof voor latere even belangrijke als diepe onderzoekingen zou falen; maar aanleiding te hebben gegeven tot dergelijke monographiën en dergelijke nalezingen, zou ik reeds op zich zelf een behaald voordeel achten’ - Hij meent dat de poging verdienstelijk zou mogen heeten, ook al slaagde zij niet ten volle; dat hij lust tot onderzoek zoude hebben gewekt; dat hij tot oefening in kennis zoude hebben aangespoord; dat ten minste de bouwstoffen en oorkonden zouden zijn zaamgebragt. ‘Voorzeker, de berg zelf der zwarigheden, voor welke we ons eene wijle verpligt zouden zien stil te staan, die rots der ergernis zou in een prikkel verkeeren tot verhoogd wetenschappelijk leven, in staat die te slechten.’ - Wie het wit dat hij treffen wil zoo vast in het oog vat, aarzelt niet waar hij zich heeft te plaatsen om den boog te spannen: uit den hoek ter linker, noch uit dien ter regter moet de pijl van de pees snorren: vlak er tegenover beginne zij hare vaart en zegeviere, die voleindende. Eene proeve, eerst hier en dan ginds genomen, eene allengsche benadering des doels, het zou minder de zedigheid des schutters doen blijken, dan zijn gebrek aan zelfvertrouwen; ‘alles of niets’ is de leus der caesar's geweest, zij blijft die der genieën. - Het {==CLXXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} de schuld niet van de beeldspraak, het is de schuld van hem welke haar bezigde, zoo deze u niet den indruk geeft dat van den brink van geene splitsing of inkrimping zijns onderwerps wilde weten. Eerst de historie van het eene gewest, Holland b.v., te behandelen, hoe zou het aangaan? oefende het niet, in het bezit van den ‘Bijlandschen waard’ en van ‘het land van Heusden,’ zoowel ‘in Gelderland als in Noord-Braband eenen dikwijls betwisten maar bijna willekeurigen invloed uit?’ Een enkele rivier dan, een grooter of kleiner stroom? Als kwamen zij op het beperkte tooneel, dat hen uit zoo verschillende streken ziet aangesneld, niet telkens te veel met elkander in aanraking, dan dat een van deze vreedzaam haren of zijnen loop zou vervolgen; als heerschte er onder de vloeden, zoo digt bij aller gemeenschappelijk graf, vast de vrede, welke de zee aan overwinnaars en overwonnenen in vergetelheid waarborgt! - De voorsteller zou weinig tact aan den dag hebben gelegd indien door hem, die tot nog toe in iederen eisch een bezwaar had geopperd, de weinige stralen van bemoediging, waarover hij beschikken mogt, niet voor het slot waren bewaard. Hij scheen de stichting eens gebouws te hebben aanbevolen, voor welks grondslagen de aarde niet slechts moest worden omgewroet en opgedolven, waarvoor de balken nog in de boomen bleken te schuilen, de tigchels nog in den oven dienden te worden gelegd. Zoo jammerlijk was de toestand intusschen niet, er waren reeds hoeksteenen gehouwen al lagen deze heinde en verre verspreid; aan eigenaardige sieraden zou geen gebrek zijn, mits men die welke het voorgeslacht naliet bijeenbragt; over schatkamer bij schatkamer viel te beschikken, zoo men die maar te ontsluiten wist. Vrijgevigheid en openbaarheid mogten niet de eigenschappen zijn voor welke ‘hare bewaarderen’ het meest werden geprezen, het bezielende der zaak zou alle bekrompenheid doen wijken; gold het dan's Lands Eere niet? - Eindelijk, de beste waarborg voor het slagen was in de vertegenwoordigers der kennis gelegen tot welke hij het woord voerde: terwijl isaac anne nijhoff en bakhuizen van den brink zich zouden beijveren den Leden der Eerste Afdeeling de bouwstoffen aan te wijzen in de Archieven voor eene Geschiedenis van den Waterstaat bewaard, was het genootschap andere leden rijk, in staat onderzoek in te stellen naar de ligging en den loop der rivieren, naar de oudste waterwerken en waterreglemen- {==CLXXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, voor zooverre ‘die uit Charters en Kronijken vielen aan het licht te brengen,’ Archaeologen, faalden zij in dien kring? archaeologen van wier medewerking men zich zeker mogt achten, onvermoeibaar als ze zijn, geduldig en ijverig tevens! Eerst thans zou de veelzijdigheid der vergadering ten zegen blijken, als de bouwmeesters inlichting behoefden ‘over de grachten van drusus en corbulo, over duistere plaatsen bij tacitus of ammiannus marcellinus of zosimus, over de Panegyrici, het Ilinerarium Antonini, over de kaart van peutinger, of over den anonymus Ravenna's;’ had zij dan hare philologen niet? ‘Il fault tout mettre en besongne, et emprunter chascun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage,’ tot wat overtollig scheen toe werd bruikbaar; wist men het dan niet, ‘dat zelfs uit de acta sanctorum belangrijke bouwstoffen waren te zamelen voor de kennis van de oude gesteldheid onzes lands en den loop onzer stroomen?’ - Ik zie hem voor mij, de leeuwenmanen schuddende tot zij de schalkheid temperen, die, zijns ondanks, uit de donkere oogen straalt als hij besluit: ‘Zoo vele wetenschappen vereenigen zich om het onderwerp, dat ik voorstelde, tot stand te brengen; in deze Afdeeling: geschiedenis, geographie, palaeografie, diplomatiek, archaeologie, philologie en zelfs een weinigje kerkgeschiedenis; in de Zuster-Afdeeling: hydrogafie, waterbouwkunde, geologie en mechanica. En zou dan voor zulk een onderwerp te veel vau uwen ijver, uwe kunde, uwe vaderlandsliefde gevorderd zijn?’ Eene zoo deftige vergadering als deze toejuichende voor te stellen, gaat niet aan; doch: ‘neen!’ mogt de redenaar op de aangezigten zijner hoorders lezen; ‘neen!’ getuigde de nadruk waarmede de Secretaris, Mr. h.j. koenen, het voorstel ondersteunde; ‘meen!’ de voortvarendheid met welke de Voorzitter, Mr. j. bake, de Heeren i.a. nijhoff, l. ph. c. van den bergh en l.j.f. janssen benoemde om er Verslag over uit te brengen. ‘Commissoriaal gemaakt,’ glimlacht gij, ‘eene begrafenisplegtigheid.’ Toch bedriegt gij u; het zegt weinig dat het oordeel des benoemden drietals gunstig was, het zegt veel dat her reeds den 18den Junij deszelfden jaars werd uitgebragt. Volslagen vreemdeling als ik ben aan het verkeer in al wat genootschap heet aarzel ik, tot wettiging van uwen spot, het vermoeden lucht te geven dat zelfs van den brink zich met zoo veel spoeds niet vleijen dorst: eer in de tweede Afdeeling dat rapport was uitgebragt, had hij echter der eerste vast {==CLXXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} een afschrift, van zijne toelichting gezonden; was er entende cordiale genoeg tusschen den Voorzitter des Sciences Exactes, Dr. j. van geuns, en den steller pour ne pas craindre que la forme emporterait le fond? Hij die de vormen van dergelijke instellingen bestudeerde geve u de gewenschte inlichting; de uitkomst bewees dat de Zuster-Afdeeling (zonderling woord waar van broeders sprake is) ter bereiking van het doel gaarne hare medewerking beloofde. Voorstel en verslag werden den 30sten Junij [altijd 1855] in dien kring gelezen, en de Heeren j.p. delprat en d.j. storm buijsing uitgenoodigd hunnen medeleden ‘te dienen van berigt, voorlichting en raad, in de gewone Vergadering van September e.k.’ Onder een gelukkig gestarnte, naar het scheen, geboren, verstreek voor het plan de genoemde maand niet, zonder dat beide rapporteur, ‘als conclusien’ van hun onderzoek wenschten ‘1o, dat de Natuurkundige Afdeeling der Akademie’ mogt verklaren, ‘dat zij het bewerken eener Geschiedenis van den Waterstaat’ beschouwde ‘als een waardig onderwerp van gemeenschappelijken arbeid’ enz.; ‘2o, dat zij zich bereid mogt noemen [!] om naar vermogen mede te werken met de Letterkundige Afdeeling tot het beramen van een plan tot gezamenlijke bewerking van een Geschiedenis van onzen Waterstaat;’ en 3o. dat zij zich evenzeer bereid mogt noemen [!!] om aan eene Commissie van twee of drie Leden op te dragen, zich wel te willen verstaan met eene dergelijke Commissie uit de ‘Zuster-Afdeeling, ten einde het voorgestelde plan te helpen beramen en ter uitvoering voor te bereiden.’ (Verslagen en Mededeelingen enz. Afdeeling Natuurkunde 1855 Bl. 63 en 64.) Gaat het u als mij dan schiet u onwillekeurig Een Nieuw Lied van staring te binnen: ‘'t Is het regte getij om te varen. Nu de morgenzon glanst op de baren, Grijp moed, schoon kind, en vaar meê!’ Intusschen, er was iemand in de vergadering, die het zich niet ontveinsde, dat hij aan den helderen hemel wolkjes zag als eens mans hand; die, hooft gedenkende, als ‘een vroed schipper zijn schip wilde laden op kwaad weêr.’ De Heer l.j.f. janssen, die als lid der eene Afdeeling de zamenkomst der andere bijwoonde, had een paar bedenkingen; de eerste drukte hij uit in het verlangen: ‘dat de Akademie zich vooraf verzekere van de genegenheid van een of meer harer Leden om die taak, het tot stand brengen eener Geschiedenis van den Nederlandschen Wa- {==CC==} {>>pagina-aanduiding<<} terstaat, te aanvaarden. Het komt den Spreker niet voorzigtig voor, een besluit te nemen, voor men wete dat de wetenschappelijke kracht beschikbaar zij.’ En de tweede? Zij school in den wensen: ‘dat de Akademie zich verzekere, dat haar later de materieële kracht tot de uitgave niet zal ontbreken.’ Hij verlangt derhalve dat vooraf eene globale kostenbereking gemaakt worde’ enz. (In het aangehaalde werk, bl. 64.) Cassandra's, van welke kunne ook, vinden schaars een open oor; de Heer delprat betoogde, ‘dat hij die zienswijze allezins juist’ en ‘die voorstellen gepast’ zoude vinden, ‘zoo hier reeds sprake kon zijn van uitvoering, maar daar was het nog verre af.’ De Heer buijsing achtte het onderwerp ‘zoo gewigtig dat, al mogt de zaak later voor geene uitvoering vatbaar en boven de krachten der Akademie blijken,’ de wenschelijkheid van een nader onderzoek der middelen niet te loochenen viel. On passa outre. Voorloopig buiten beraadslaging gelaten, kon men or immers, zoo noodig, later op terug komen; den genoemden Heeren werd de last opgedragen met de Letterkundige Afdeeling in overleg te treden. Toch had het muisje een staartje: in de eerstvolgende Vergadering der laatste; 8 Oct. 1855, bragt de Heer janssen dezelfde bedenkingen te berde; de Secretaris was echter van gevoelen dat het aan hem had gestaan die zwarigheden als Lid der Commissie, vroeger bij deze te doen gelden; door de conclusiën van het rapport was de kwestie der uitvoerbaarheid gepraejudiciëerd. Wat bleef den ongeluksprofeet over dan de les te betrachten: - zoo gij twijfelt, onthoudt u, - toen ook van den brink beweerde dat de bezwaren eerst te pas zouden komen, wanneer het ontworpen plan der Akademie werd voorgelegd? Janssen verzocht zijn ontslag uit de Commissie, van toen af door de Heeren van den bergh, nijhoff, delprat en storm buysing vertegenwoordigd; de Voorsteller zou natuurlijk des vereischt van nadere inlichtingen dienen. Drie lustrums later dan de tijd waarin wij ons verplaatsten geeft ieder den man die aarzelde, daar hij zich met geene krachtige hulp des bestuurs vleijen dorst, en dus afscheid nam, gelijk; maar op dat oogenblik stond hij schier alleen. Er is iets kenschetsends voor de toenmalige verhouding tusschen minister en akademisten in de rede waarmêe de Voorzitter van de Afdeeling Wis- en Natuurkunde de zitting van 26 Jan. 1856 opende; groot was zijne dankbaarheid, groot die der {==CCI==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, en waarvoor? De nieuwe Instelling had verworven wat het voormalig Instituut nooit was ten deel gevallen: zoo geen klein paleis, toch een eigen woning, meent gij; een huis voor haar gesticht, wel niet weidsch maar ruim en vrij, - och, neen! eene zaal onder hetzelfde dak 't geen sints de dagen van Koning Lo-dewijk de scheppingen van het Hollandsch penseel voor wind en weder beschutte. Als het Instituut zijne feesten vierde moest het heiligdom van de kunst dienen om de gasten der wetenschap te ontvangen; thans had de Akademie een eigen ingang bekomen en eigen vertrekken, maar binnen dezelfde muren gelegen; les morts immortels waren wat digter op elkaêr gedrongen, ten einde er plaatse mogt zijn voor les immortels vivants! Er zijn die beweren dat deze te duur werd gekocht; dat de bescheidenheid, dîe zich voor dergelijke schikking verpligt gevoelde, inderdaad onbescheidenheid was, zich schuldigmakend aan vergrijp jegens wat geene weerga had, - maar laat mij tot het voorstel terugkeeren. Gedurende het gansche jaar 1856 bewaarde de getrouwe verslaggever in den Alg. Konst- en Letterbode over de zaak een zeer verklaarbaar stilzwijgen: het vijftal werkte voorbereidend; - de schijnbare sluimering, in welke de kiem uit het zaadje ontspruit, in welke deze hare wortels zet. Als de Voorjaarsvergadering de leden der beide Afdeelingen weder zaam doet komen, den 25sten April 1857, wordt aller opmerkzaamheid er voor ingeroepen. Onloochenbaar schiet de plant stevig op, al is de hovenier, vereischt om hare volkomene ontwikkeling te waarborgen, nog niet gevonden. Indien zij die tot nog toe hunne zorgen der ontluikende wijdden, gelukkig genoeg mogten zijn dezen aan te treffen, waren zij dan bevoegd hem dadelijk aan te stellen of moesten zijne gaven nog eerst door de meerderheid worden getoetst? Eerst als hen daartoe volmagt werd verleend, zouden zij, zoodra hun vorschende blik, als die van andere boerhave's, dezen anderen, ditmaal inheemschen linnaeus waarderende, hem op hunnen anderen Hartekamp had geplaatst, over de kosten aan het kweeken verknocht in overleg kunnen treden met een anderen clifford. Een anderen clifford? werden zij dan tot de taak voor welke zij zich hadden aangegord, even benijdbaar als de vroegere beoefenaars der botanie, geschoord door een andermaal zeldzaam zamentreffen van weelde en wetenschap, door wéér een handelsvorst wiens zucht voor studie zijne liefde {==CCII==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geld overwoog? Helaas, ‘het Proces-Verbaal’ moge geene melding maken van de onzekerheid in welke zij te dien opzigte verkeerden; het moge verzwijgen dat, als Minister van Binnenlandsche Zaken, binnen het jaar, Dr. g. simons Mr. g.j.c. van reenen, en op zijne beurt Mr. a.g.a. Riddervan rappard Dr. g. simons had vervangen, toch was hen door den laatsten in Julij 1856 bereids verklaard, dat voor de gewenschte subsidie, van vijfduizend gulden drie jaren lang, de middelen ontbraken. Echter niet zonder er bij te voegen, het is waar, dat hij gaarne ten dien einde een post op de begrooting voor 1857 brengen zou, indien hij door eene meer ontwikkelde uiteenzetting van het plan der Akademie in staat werd gesteld den gang en den omvang der onderneming te overzien. Waarom zoude het geleerde ligchaam zich bij zijnen opvolger niet met dezelfde welwillende belangstelling hebben gevleid? waarom aan hare Commissie de verlangde volmagt niet hebben gegeven? - Het jaar 1858 brengt ons met de buijen van Maart een nieuwen Minister van Binnenl. Zaken in Jonkhr. Mr. j.h.g. van tets van goudriaan; met den wisselzieken zonneschijn van April in de Vereenigde Zitting de mare: - ‘dat de Commissie in onderhandeling is met eenen redacteur, en dat zij, volgens hare lastgeving, zich daaromtrent nader hoopt te verstaan met het Bestuur der Akademie.’ (Jaarboek voor 1858, Bl. 47.) Verdenk er noch den beschermer noch de beschermden om, als ware hem of hen de zaak onverschillig geworden, als dommelden zij de rust in welke voor gecommitteerden iets onwederstaanbaars schijnt te hebben, dewijl we ook in 1859 met eene verwijzing naar de toekomst voor lief moeten nemen. ‘De Heer bakhuizen van den brink berigt in naam der Commissie voor de Geschiedenis van den Waterstaat dat hare onderhandelingen met eenen bewerker dier geschiedenis zeer gevorderd zijn; dat deze bewerker zich ten doel stelt haar voor den tegenwoordigen toestand van den Waterstaat te behandelen; dat hij rekent daartoe vier jaren te behoeven, en dat reeds eenige onderhandelingen geopend zijn omtrent de daartoe gevorderde kosten, waarvan de uitkomst met den naam des bewerkers en met de daaruit voortvloeijende voorstellen nader aan het Bestuur der Akademie zullen worden medegedeeld.’ (Jaarboek voor 1859. Bl. 81.) Aan wien de schuld van dezen verfoeilijken verslagstijl? - Even ge- {==CCIII==} {>>pagina-aanduiding<<} heimzinnig als de mededeelingen over de beide genoemde jaren mogten heeten, even goedrond wordt ons in het verslag voor het volgende, het plan des ganschen werks, door een vel druks, blootgelegd. Een brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken (5 Oct. 1859) begeleidt eene Memorie, in welke voor het schrijven der Geschiedenis van den Waterstaat aan de analytische boven de synthetische methode de voorkeur wordt gegeven. Beide de objective en de subjective zijde des onderwerps, - het administrative en het technische - zij zouden het best in het licht zijn te stellen door een tafereel des tegenwoordigen toestands dier zoo veel omvattende Inrigting, uitgedrukt door een woord dat den ons bezoekenden vreemdeling, op 's rijks openbare wegen, zelfs waar heinde noch verre meer water valt te zien, waar hij zich eindelijk van het water bevrijd gelooft, verrast op het hoofddeksel des werkmans, zigtbaar ondanks de wolken stofs die de hoeven zijner rossen van de klinkers doen opgaan. Eerst sedert vijftig jaren aldus onder een Centraal Bestuur bestaande zou dan ook die schildering van het heden des Waterstaats, verstaan in den zin der jongste halve eeuw, slechts het eerste gedeelte uitmaken van het werk. Alleen door bijvoeging van twee andere: de nieuwere geschiedenis, aan vangende met de dagen toen de Nederlandsche Maagd voor mogt zitten in den raad der volken van Europa, - en de oude historie, uit den mist der overlevering slechts in groote trekken te gissen, - ware het werk, Holland en de Watergoden gewijd, voltooid te achten. Aan wien wenschten de voorstellers de taak op te dragen deze stoffe te bewerken? ons aanschouwelijk te doen worden op welke wijze alle die deelen hunne plaats in hel geheel hadden verworven, hoe behoefte het vernuft wist te scherpen, hoe geduld verkeerde in genie! Als het gebouw zich op zoo degelijke grondslagen zou verheffen kon het antwoord niet anders luiden dan: aan een man van het vak, dan aan een waterstaatkundige, een physicus, een mechanicus, een geoloog. Gelukkig mogt de Commissie zich vleijen ditmaal den regten man de regte plaats te kunnen bedeelen, door in Dr. w.c.h. staring bij de vereeniging van zoo velerlei gaven den lust te hebben gevonden die taak te aanvaarden. Er bleef haar niets meer te doen over dan eene raming der vermoedelijke kosten in te dienen: als Zijne Excellentie der Kamers wilde voordragen, voor het eerste gedeelte des werks, jaarlijks drie duizend vier honderd {==CCIV==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden, gedurende vier of vijf jaren toe te stemmen, dan zou de bewilliging de hand aan den arbeid doen slaan. Jonkheer van tets van guudriaan antwoordde als fatsoenlijk man en als financier; ik ken hem het eene karakter toe om zijnen spoed, het andere om zijne schrielheid. Hij had eerbied voor de kennis; hij zag op tegen de kosten. Vijftien jaren lang, - het boek zou eer het bestek te buiten gaan, dan er binnen blijven, - vijftien jaren lang zoo veel geld: eene halve ton konde er meê gemoeid zijn! Uitstellen scheen raadzaam. ‘Veel is er nog bij ons op intellectueel gebied, dat voorziening, zelfs dringende voorziening vordert, en de vraag mag rijzen, of de bedoelde arbeid onder die behoeften behoort, waarvan de bevrediging niet kan worden uitgesteld. Ik zou aarzelen op die vraag een toestemmend antwoord te geven.’ Raadzaam heeft in den tweeden trap raadzamer, de Minister had daarop vast den voet gezet; zou hij op dezen stil blijven staan? ‘Reeds is in den laatsten tijd van Rijkswege eene som van nagenoeg gelijk bedrag besteed voor een werk dat weder, hoe belangrijk op zich zelf, niet gezegd kan worden dringend noodig te zijn. Ik bedoel de geologische kaart en beschrijving van Nederland. De Regering heeft ook daarmede een blijk gegeven dat zij hare ondersteuning aan wetenschappelijke ondernemingen niet onthoudt,’ enz. ‘Overigens wordt het nemen van een bepaald besluit voor het oogenblik nog niet vereischt, zoo wel omdat de als schrijver voorgedragen deskundige zijnen geologischen arbeid nog niet heeft voltooid, als dewijl de Staatsbegrooting voor 1860 reeds aan de Tweede Kamer is ingediend.’ Zijne Excellentie had waarlijk den derden, den overtreffenden trap bereikt: uitstel was voor allen raadzaamst geworden. Een pijl als die der Parthen trof in dat afscheidswoord het Bestuur der Akademie; het bleek de kans verzuimd te hebben; wat zou de klagte baten? Voorbij gingen dan ook de maanden November, December en Januarij zonder dat de Heeren antwoordden; maar toen met het voorjaar de Vereenigde Zitting in het verschiet opdaagde, moest er toch een tegenpleit worden ingediend. Het gebeurde den 4den Februarij 1860; - verbaast gij er u over dat het slechts zwak uitviel? Er is niets dat dergelijke vertoogen voor dezen vloek vrijwaart, zoo lang alle vertegenwoordiging der wetenschap zich blijft bepalen tot een van hooger hand in het aanzijn geroepene halfslachtige schepping, wier tolken meenen aanspraak {==CCV==} {>>pagina-aanduiding<<} te mogen maken op gunst, die geene regten durven doen gelden. Verre er van dat zij, volgens de fraaije uitdrukking van den dichter der Geuzen, ‘aan de deugden gelijk, om den troon des Almagtigen zouden spelen’ naderen zij dezen maar schoorvoetende; schier naar ‘de zwakke menschelijkheden’ zweemend, ‘van verre smeekende om verschoon’ dat zij zoo lastig vallen. Aan verbazing vreemd weten zij, ook bij onverwachte, onverdiende teleurstelling, van geene verontwaardiging; hunner is de hoop, het eenige wat zij hardnekkigs hebben, de hoop: ‘zoo wel op de ondersteuning, die de Akademie steeds van de Hooge Regering mogt ondervinden, als op de belangrijkheid der zaak, ook door Uwe Excellentie erkend.’ En toch, trots deze formuleeren zij geen protest, - wie die het durfde verwachten? - trots deze beginnen zij met hunne wenschen in te krimpen; werden- die maar voor een derde vervuld, zij zouden voorloopig tevreden zijn. ‘De ondersteuning, voor die eerste afdeeling verleend, zou de Regering geenszins noodzaken die ook aan de beide andere toe te kennen.’ Wiskunstig zeker mogen ramingen van dien aard, als de Commissie Zijne Excellentie voor dat gedeelte voordroeg, nimmer zijn, om het legio der falende niet te vermeerderen ‘heeft zij hare begrootingen op de ongunstigste veronderstellingen gegrond.’ Over de kosten der uitgave heeft het Bewind zich niet te bekommeren: ‘het is der Akademie gelukt, bij andere werken, die veel minder beloofden, uitgevers te vinden, die de kansen voor hunne rekening namen.’ Waarschijnlijk zou het tweede en het derde gedeelte, noch tot het besteeden van zoo veel tijd, noch tot het uitgeven van zoo veel geld verpligten, als het eerste. Het was geen regel van drieën. Immers, de reizen, ter kennis van het heden onvermijdelijk, zouden tevens gelegenheid aanbieden, zich het verleden voor te stellen; opnemingen van het bestaande, zij vielen maar ééns te doen. Iets klemmends zou dit betoog, dat het wijs mogt heeten zich in den beginne tot eene proef te bepalen, niet te ontzeggen zijn geweest, ware het door een genootschap geleverd, uit de bekrompen bijdragen zijner leden, uit de opofferingen zijner voorstellers het grootsche werk wagende. Eene instelling echter, noem haar naar het u lust, wetenschappelijke of weelderige, eene instelling van den Staat, tegenover ook een ambtenaar van dezen, met het bestuur der middelen belast, voegde het minder. ‘Neem den wil voor de daad’, {==CCVI==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het eerste mogen zeggen; de tweede moest de vraag niet kunnen weerhouden: ‘waartoe ons dan benoemd?’ Op de lippen moge zij geweest zijn, over die kwam ze niet. Er volgde een eerbiedig woord, meent gij - och! zeg toch een ernstig! - over de roeping eens bewinds door daden blijk te geven van zijn geloof dat kennis magt bedeelt, - over het onvoldoende eener verontschuldiging ten halve te hebben gedaan wat heel had moeten geschiên, - over de verpligting van wie regeert zijne heugenis van den roem der vaderen te toonen, door den tijdgenoot te prikkelen tot hij deze overtreft! - Ik zal de laatste zijn die ontkent dat het bestuur niets van dat alles heeft gevoeld; maar ook de eerste die beweert dat het dit uit den nevel schitteren noch stralen deed. Het nut der zask was reeds zoo vaak in het licht gesteld, de tijd was daar in welken haar regt gelden moest; - doch waar? - doch hoe? - door te fluisteren bij een hardhoorige? - wie zegt niet in zich zelven van den verdienstelijken ontwerper des plans: ‘que diable allait-il faire dans cette galêre?’ - De Algemeene Voorzitter deelde mede ‘dat op dit schrijven nog geen antwoord was ingekomen,’ 28 April 1860. Zoodra het zoude zijn ontvangen beloofde het Bestuur dit ter kennisse der Commissie te zullen brengen, ‘aan wier verlichte zorgen en behartiging de behandeling van dat gewigtig onderwerp blijft aanbevolen,’ Hij had er, ten gerieve van wie in Ministers van Binnenlandsche Zaken geen afgetrokken begrip huldigt, die er persoonlijkheden in ziet of zoekt, bij kunnen voegen, dat weder eene andere Excellentie dan die welke ons Bestuur, ironice, had nagezegd: ‘hoe veel er ten onzent op intellectueel gebied voorziening vordert,’ maar van wie het toch ‘in bemoedigend vooruitzigt’ scheiden dorst, was opgetreden: Mr. s. baron van heemstra had Jonkheer Mr. j.h.g. tets van goudriaan vervangen. Arme Akademie! die door deze wisseling van Scylla op Charybdis verviel; - arme Minister! - die meer de gunst der wetgevende magt dan die der wetenschap najoeg. Wij naderen het einde onzes klaaglieds, in een schrijven van den laatste aan de eerste, van 6 October 1860; hij had kennis genomen van den briefwissel tusschen het Bestuur en zijne ambtsvoorgangers. Het viel toch, naar het scheen, niet te ontkennen, dat, al ‘wilde men zich uitsluitend bij de geschiedenis der laatste vijftig jaren bepalen, die onderneming geldelijke offers van den Staat zou vorderen, {==CCVII==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe althans voor het tegenwoordige niet wel kon worden besloten;’ - ontzegging dus, zelfs van den ingekrompen eisch; weigering ook der proeve! ‘De lezing der voorstellen van het Bestuur heeft ook mij overtuigd, dat de uitgave van het bedoelde werk eene hoogst wenschelijke zaak zou wezen. Niets zou mij dan ook aangenamer zijn dan te mogen medewerken tot het stand komen der uitgave. Tot mijn leedwezen evenwel worde ik hierin door de geldelijke bezwaren verhinderd. De steeds toenemende uitgaven voor de talrijke onderdeelen van mijn Departement vorderen gebiedend, dat de nieuwe ondernemingen, welke niet dringend noodig zijn, voor alsnog worden uitgesteld, en hoe wel de nu besprokene naar het oordeel van het Bestuur in eene dringende behoefte zou voorzien, meen ik toch te mogen betwijfelen, dat die opvatting de algemeene zou wezen, althans ingang zou vinden bij hen, die over het toestaan der vereischte gelden hebben te beschikken. Voor alsnog moet ik mij dus bepalen bij de mededeeling dat ik geene vrijheid heb kunnen vinden tot de verwezenlijking der voorstellen van het Bestuur mede te werken.’ Voor alsnog dus honderd millioenen in tien jaren voor de spoorwegen, maar geene vijftig duizend gulden in vijftien voor wat den grond had geschapen, waarin de staven zouden worden gelegd, - voor alsnog dus gebrek aan moed de Kamers en demeure te stellen of zij wenschten dat het volk alleen bij brood zou leven, - voor alsnog dus gemis der overtuiging dat men getroost vallen kan, mits men het voor eene groote gedachte doe, - ondersteld dat zulk eene kleinigheid eene kabinetskwestie worden kon. Voor alsnog, - zou er geene glorie om zijne gedachtenis stralen, als dergelijke voordragt ten minste aan zijn kort ministerie ware verknocht? - moest men op die plaats zulk een middel niet met beide handen aangrijpen om zich heugenis in hoofden en harten te verzekeren? - Het Bestuur der Akademie deelde in de Vereenigde Vergadering van 27 April 1861 zijn laatste woord over dit onderwerp mede; het had dit uitgebragt in zijn schrijven aan den Minister van den 13 Febr. des genoemden jaars. ‘De brief Zijner Excellentie had haar leed gedaan, zij vleide zich deze te zullen hebben overtuigd,’ - de voordragt ter beschikbaarstelling der noodige gelden, achtte zij geregtvaardigd. ‘In deze verwachting teleurgesteld meenden wij niet langer op de zaak te moeten aandringen, dewijl wij {==CCVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geen gunstig gevolg van verdere pogingen durven beloven.‘ Hoe waardig zoude het zijn geweest ware hier op gevolgd: En dus van onze overtolligheid bewust hebben wij de eer, u dank zeggende voor onze benoeming, onze plaatsen te ruimen voor ..... maar neen, de Akademie somt nog eenmaal op al wat door haar in deze zaak is verrigt, om te verzekeren dat zij haar pligt heeft gedaan, en ‘daarom berusten kan in eene weigering die haar echter grieven moet!‘ Haar moet meer op het hart liggen, dan louter dit leedgevoel, 't geen ieder vermoeden kan. Inderdaad, - de Minister had het niet verheeld, hoezeer hij vreesde dat de Kamers hard van ooren zouden zijn voor eene aanvrage van dezen aard; maar zoo zij aan de gegrondheid van die opvatting twijfelde, wilde zij zich dan regtstreeks tot de vertegen woordigers des volks wenden? Helaas! ‘deze gelegenheid is de laatste die ons zal geboden worden om onze meening te uiten,’ - de toestand wordt inderdaad deerniswaardig! - ‘uwe Excellentie veroorloof ons daarom nog eene enkele opmerking,’ barbaar, wie dat niet zoude doen! En wat hield dit afscheidswoord treffends in? ‘Hoogst aanzienlijk zijn de uitgaven, tegenwoordig gedaan voor de verdediging des lands en de bevordering van welvaart. Wij juichen die onbekrompenheid toe, maar voor die verdediging, voor de bevordering van welvaart, is niets van zoo veel waarde, als de gehechtheid der inwoners aan den grond, als de overtuiging, het algemeen bewustzijn van de kracht des volks, als de kennis der middelen, die de bodem aanbiedt tot uitbreiding, en tot afwering van den vijand.’ Uwe démissie, mijne Heeren! uwe démissie in plaats van die phrasen, uwe démissie als die van zoovele andere zich voortdurend diligent verklarende ligchamen, leden van commissi\:en, commissarissen, hoe gij heeten moogt, die toch niets tot stand brengen, die toch niets verhoén. U ‘blijft een troost,’ - gij hoopt ‘dat eenmaal de tijd komen zal,’ - gij besluit ’voor het oogenblik deze zaak hierbij te laten berusten!’ Welnu, onloochenbaar was wijlen het Instituut evenzeer als de toenmalige, als de tegen woordige Akademie bezield door louter bonnes intentions, - certaine route en est pavée, mais gare à qui la prend! Welnu, dat oogenblik duurde vast tien jaren, en dezer dagen schrijft mij een man in wiens geslacht waterstaatskennis erfelijk schijnt te zijn, ten antwoord op de vrage of uwe bemoeijingen eenig werkelijk gevolg {==CCIX==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, schrijft mij de bevoegde: ‘Verscheiden ingenieurs hebben wel is waar de waterstaatkundige geschiedenis van sommige punten beschreven, doch een volledig werk daarover heeft nimmer het licht gezien. Ook Mr. g. de vries heeft door zijne waterstaatkundige beschrijving van Noord-Holland eene belangrijke bijdrage geleverd, terwijl de in bewerking zijnde Waterstaat-Kaart ons een schrede verder brengt tot het doel dat bakhuizen van den brink wilde bereiken.’ Eene schrede in vijftien jaren! O Waterwerk van Bodegraven, ijdelheid der jeugd! - O Geschiedenis van den Waterstaat, teleurstelling des mannelijken leeftijds! - Toch blijft het benijdenswaardig de grootsche gedachte het eerst te hebben geuit, een man als w.h. riehl drie lustrums voor te zijn geweest, in zijnen wenk, in zijnen wensch, met wier mededeeling ik besluite: ‘Man hat vorgeschlagen die Urgeschichte der Erde poetisch zu behandlen, ein Epos zu dichten von den Schöpfungstagen, wie sie die moderne Geologie aufstellt, von den Revolutionen und Kämpfen, in welche die Gebilde des Basalt und Porphyr, des Granit und Gneis, der Sandsteine, Kalke und Kreiden, sich erheben und unter einander verschlingen, versenken, zertrümmern. Das wäre in der That ein groszartiges Thema, und da wir diese Urgebilde handelnd und leidend auftreten sehen, so könnte sie uns der Dichter im Humor und erschütternden Ernst wie persönliche Wesen nahe führen, die mit ihrem Schicksal ringen. Ich wüszte aber ein noch besseres Thema dieser Art, minder kühn die Phantasie herausfordernd, doch dafür poëtisch tiefer, ächter und reicher. Es spielt eben auf unserm friesischen. Wege und dann weiter fort durch ganz Holland. Wir stehen hier auf einem Boden neuester Bildung - Quartärformation - und das kosmogonische Epos würde rein in der Gegenwart handeln, nämlich sofern dem Geologen tausend Jahre wie ein Tag sind. Es erzählte uns die historischen Kämpfe zwischen Land und Meer, das Auftauchen und Versinken des allerjüngst geschaffenen festen Grundes, und malte aber auch die Verstrickung des Menschen in diesem Kampf, - handelnd und leidend - und zeigte uns in endloser Perspective, den Blick weithin über alle Länder führend, wie der Mensch nicht erst kam als die Erde vollendet war, sondern vielmehr berufen ward, dasz er die Erde vollende.’ [Wanderbuch vonw.h. riehl. Vierter Band von Die Naturge- {==CCX==} {>>pagina-aanduiding<<} schicte des Volkes, als Grundlage einer deutschen Social-Politik. Stuttgart, 1869. Seite 76.] [Terugkeer tot den student. 1831. VII. Laatste studietijd te Amsterdam, Leeftijd 21, 22 jaren] Gewillig zou ik der godgeleerdheid er vergiffenis voor vragen, dat ik haar, van wie ik straks naar aanleiding der brieven van bakkes met een woord gewaagde, zoo lang op don achtergrond marren liet, zoo ik mij het vergrijp of verzuim als opzettelijk ware bewust. Wie die er mij van verdenkt, vreemdeling aan haar altaar, die bij des jongelings pleit ten haren behoeve als faculteit onbevoegd ben zelfs een woord te voegen? die voor hot gezag, ter staving van zijn oordeel over haren toenmaligen toestand ten onzent vereischt, gaarne een geleerde het woord zal geven, door wien zes jaren later de handschoen ons door een nabuur op wetenschappelijk gebied toegeworpen werd opgeraapt, schoon hij er ons zelven niet minder de les om las? ‘Van mijne studi\:en,’ zoo luiden de regelen, die ons kond doen welke gedachten het hoofd van bakhuizen in zijne eenzaamheid vervulden, ‘van mijne studiën, zij schokken op ‘denzelfden draf’ om met hooft te spreken. Mijn examen heb ik nog niet gedaan, doch daarom ben ik niet werkeloos geweest. Die Theologie! die Theologie, - Jan! gij weet niet van hoe veel hoofdbrekens gij u hebt bevrijd! Of uwe tegenwoordige betrekking boven de grillen der mode, boven de luimen van den tijdgeest verheven is; of de waterbouwkunst door allerlei uitvindingen gedurig veranderd, en zoo als het heet, verbeterd wordt, dat weet ik niet; maar moeijelijk kan die studie meer van afwisselende hypothesen en verrassende ontdekkingen afhankelijk zijn dan de onze. Het getal der nieuwe boeken en nieuwe ideëen, door Duitschland ter wereld gebragt, is legio; en schoon hier te lande gewoonlijk met een trotschen blik op het Duitsche geschrijf als op iets onrijps wordt neêrgezien, bij nader onderzoek moet men met schaamte erkennen, dat het standpunt der wetenschap bij ons vrij wat lager is, dan bij onze Germaansche neven. Ook dit vak zal zeker eens ten onzent zijne revolutie zien aanbreken, naar rato niet minder dan de stormen welke de staatkundige wereld beroeren; en het is daarom voor ons, theologanten, zaak ons met staatkunde wat minder, ons met ons vak wat meer te bemoeijen, {==CCXI==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat wanneer de omwentelingen komen, wij, in die van den eersten kring vergeten burgers blijvende, in die van den anderen, op onzen post staande, ons woordje me\^e kunnen spreken.’ Er is iets profetisch in deze woorden van schleiermacher's leerling, al blijkt hem het verband tusschen allen vooruitgang, tusschen velerlei ontwikkeling nog niet helder te zijn. En toch, welk een open oog voor de verschijnselen des tijds op het gebied zijner keuze; ofschoon zijne jeugd, in hare beminnelijke zedigheid, aarzelt het vonnis te vellen, dat zijn verstand wijst. ‘Dikwijls’ gaat hij voort, ‘dikwijls wanneer ik oudere theologanten hun vasten weg zie gaan, noch ter regter noch ter slinker afwijkende, dan begrijp ik mij niet hoe het hen mogelijk is, bij de stormen die de theologische wereld bedreigen, in hunne apathie te volharden. Misschien dat ouder worden het eenige geneesmiddel is voor de kwaal; misschien dat dieper doordringen in onze studie, ons geruster en vaster in onze schoenen doet staan, en derhalve: voorwaarts, tijd! voorwaarts, studie!’ (Brief aan j. ter meulen, hz., 25 Maart 1831.) En nu het zegel, dat ge geen zijdelingsch heeten mogt, al wachtte de toenmalige wijsgeer, de latere staatsman, die het met zoo vaste hand in 1837 in het lenige was drukte, er zich wel voor van de Koninginne der Wetenschappen, en van wie haar stichtend en zalvend vergezellen, met name te reppen. ‘Duitschland is langzamerhand en later, dan wij, dan andere landen van Europa, modern geworden. In taal, in geschiedbeschrijving, in wetenschap en poëzy waren wij, tot op het laatste derde gedeelte der 18de eeuw, Duitschland. vóór. Tot dien tijd toe konden wij met Duitschland niet één weg houden zonder terug te gaan. Terwijl de Duitschers nog met tegenwinden aan de kust worstelden, waren wij lang, in volle zee.’ Het fraaije Hollandsche beeld dient ten overgang om ons, Hollanders, goedrond de waarheid te zeggen. ‘Sinds dat tijdstip hebben de Duitsche taal en letteren eene verwonderlijke vlugt genomen, en is Duitschland, in geleerdheid en wetenschap, het eerste land, het hart van Europa geworden. Sinds dien tijd zijn wij achtergebleven. Wij willen de staatkundige en andere omstandigheden, onder welke dat gebeurd is, nu niet tot onze verontschuldiging doen gelden. Wij hebben ongelijk gehad. Wij verdienen, wij erkennen het, sinds dien tijd vele van de verwijtingen welke’ ‘men’ ‘ons doet. Wij hebben, wel niet zóó al- {==CCXII==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen als’ ‘men’ ‘schijnt te denken, echter in vele opzigten, op ons kapitaal en onze oude glorie voortgeleefd. Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere Engelsche, en vooral Fransche letterkunde, door ons eigen vergleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeijen. De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén van wege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensomloop in Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap.’ [Mr. j.r. thorbecke, Historische Schetsen. Bl. 20 en 24.] [De overwinning bij Hasselt, 8 Aug. 1831] De Overwinning bij Hasselt, 8 Aug. 1831! - dat bakkes, de trouwe correspondent zoo wel der beide Leidsche Jagers, als van den Flankeur bij het corps Groninger studenten, de brieven van deze had bewaard! Wij hebben hunne klaagliederen gehoord; hoe luidden hunne zegekreten? Geen weergalm uit het kamertje die ons deze verkondigt; en mijne heugenissen geven mij wel den indruk weêr door de vreugde van vorst en volk in den vreemde gemaakt, maar weten niets van bijzonderheden welke, veertig jaren later, meer belangstelling zouden inboezemen, dan toen zij elkander onder allerlei afwisseling verdrongen. Levendig herinner ik mij de drift waarmêe mijn hand, in den club te Gothenburg naar de Engelsche en Fransche dagbladen greep, die het heugelijk berigt bragten dat Holland de eer zijner wapenen had gehandhaafd, hoe verscheiden ook de tinten en toonen mogten zijn waarmede zij de {==CCXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten kleurden; want noch deze noch gene nabuur loochende den moed onzer dapperen. O verslaten Handelsblad! mij ten leste geworden en op reis telkens uit den rokzak te voorschijn gehaald, en op de knie uitgevouwen, en weder gelezen en weder genoten, nu eens in de schaduw van het geurend dennenwoud, en dan weder in den zonneschijn op het blaauwe meer; hoe beurdet ge mij op uit de sombere stemming waaraan ik toen ter prooi was en ter prooi mogt zijn! hoe lang waart gij, van de velerlei lectuur waarin ik mij in den vreemde verlustigde, me de liefste. En echter die nieuwsmare, wat bood zij aan van de nuances welke ik straks in het tafereel wenschte? Dagblad van dien tijd in onze moedertaal, wisten zijne correspondenten van geenerlei individualiteit; thans is zij nog schaars genoeg, al waardeert het publiek ieder blijk van talent, wanneer deze of gene beschouwing er ons mêe verrast. Intusschen, wat klage ik? heeft de vriendschap van den Heer j. ter, meulen hz. niet een paar brieven van bakkes be waard, welke ons in staat stellen hem onder die glorierijke gebeurtenissen te zien? De eerste is van denzelfden dag, waarop de zege werd behaald, maar de hoofdstad van deze nog geen berigt had ontvangen; eerst later zou de telegraaf de afstanden doen verzwinden. Er is ditmaal iets bijbelsch in den aanhef van de epistels der beide vrienden. ‘Regt naar mijn hart,’ zoo begint het antwoord van bakkes, ‘schreeft ge mij in uw briefje van heden morgen dat uw hart brandende was. Waarlijk, dit is ook bij mij het geval. De dosis opium vijf maanden lang door een paar dozijn protocollen ingegeven had het enthousiasme, waarmede wij in September, October, November waren bezield, min of meer in slaap gesust. Doch thans, nu de tijding van het langgewenschte: voorwaarts! ons bereikt heeft, rijzen wij uit dien dommel op; on dezelfde koortsachtige opgewondenheid blaakt ons andermaal. De reuk van het kruid, zegt men, stort rustende krijgslieden nieuw leven in en nieuw vuur; maar is dan nu geheel Holland, tegen zijn vroegere geaardheid in, of ben ik, en sommige mijner vrienden, alleen zoo militair geworden? Gij vraagt me, of ook ik mêe denk uit te trekken?’ - eene dergelijke vraag van makker tot makker doet geen zeer, maar hoe krenkt zij, als een vreemde haar tot u rigt, en gij dezen toch de verhoudingen, welke u beletten uwen wensch te volgen, niet bloot leggen kunt! - ‘vriend! de wil is {==CCXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} goed bij mij, thuis “te suffen, thuis te trentelen” zoo als bilderdijk zegt, verveelt mij genoeg, maar mijne ouders, vooral mijne moeder houden mij terug. En waarlijk, ronduit gesproken, ik zou voor hare gezondheid vreezen, om niets ergers te zeggen, wanneer ik uittrok.’ Hoe hij onze sympathie wint, als hij zijn vriend heel den jammer schetst van zulk een strijd tusschen pligtbesef en teederheid. ‘Ik wensch niets vuriger dan dat er eerlang iets gebeure 't geen de schaal naar de eene of de andere zijde beslissend doet overhellen.’ Die bede was reeds vervuld toen hij haar slaakte: schoon in hunne zegevierende vaart gestuit, hadden beide het Logerhoofd en het Leger zelf bij den korten Veldtogt oneindig veel gewonnen; de verzoening tusschen het Nederlandsche Volk en den Prins van Oranje was volkomen: de smaad ons zoo laaghartig aangedaan gewroken. ‘En zoo zijn wij dan, beste Vriend!’ schreef bakkes den 5den September 1831 met eene juistheid van waardeering der feiten zijn leeftijd vooruit, met eene opregtheid van zelfbeschouwing die aantrekt, ‘en zoo zijn wij dan, uit het woelig en duizelig tooneel dat wij verleden maand voor oogen hadden, wêer tot het doux rien faire van voor maanden teruggekeerd. Intusschen is het goed dat wij met eere rusten, dat wij op het gedane werk met zekere tevredenheid kunnen neêrzien, en de gezigteinder voor het geteisterde vaderland een weinig helderder is geworden. Wel zijn er menschen die, niettegenstaande het langzaam achteruittrekken der Franschen en de dagelijksche conferenties te Londen, over den stand van zaken een zwaar hoofd blijven houden; maar in elk geval belooft de roem, welken de natie zich heeft verworven, de naauwere aansluiting tusschen haar en het hoofd van den Staat, de stellige overtuiging van eigen kracht, door het op den toets stellen van deze verkregen, zoo al niet voor het oogenblik, zoo al niet voor het emolumenteel en diplomatiek belang, ten minste voor de toekomst, in wat den burgerlijken en zedelijken toestand des volks betreft, veel goeds.’ - Ach! waarom moest die naauwelijks doorbrekende zon weldra voor zoo lang in de nevelen der volharding schuil gaan? - Bakkes vreest, bakkes vermoedt het niet; bakkes gaat van het algemeene tot het bijzondere over. ‘En zal ik u ronduit zeggen wat er het meest toe bijdraagt, mij over alles in zoo luchtige stemming te brengen, het is het stand- {==CCXV==} {>>pagina-aanduiding<<} punt waarop mijne betrekkingen mij plaatsen. Qua student moet ik thans wel bona omina zien, nu ik de hoop voeden mag om te Leiden komende,’ - in Augustus had hij er tegen September kamers gehuurd, - ‘mijne vrienden daar sauf et sain, met roem overladen, aan de studiën des vredes weder te vinden. Men heeft hoop dat hun ontslag of groot verlof eerlang komen zal; en hoezeer ik mij daarin verblijde kan ik u niet zeggen. Want het onaangenaam gevoel aan zijne studiën te zitten, terwijl anderen hun leven opofferen, zal dan ten minste voor een tijd gelenigd zijn; en de martiale gewaarwordingen welke mij kort geleden zoozeer aftrokken, zullen weêr plaats maken voor zachter aandoeningen, voor edelen studie-naijver, voor gezellig verkeer met mijne vrienden; och! waarom kan ik niet zeggen voor de gewaarwordingen der liefde? Maar daarvan op een anderen tijd.’ Helaas! wat zou hij er over hebben mede te deelen, hij, die toen maar mijmerde; hij die, zonder ‘l'espièglerie, un peu libertine, mais si vive et si légère qu^on la lui passe,’ met hegesippe moreau had mogen zeggen: ‘Je voulais et n'osais pas.’ Schalk genoeg echter veinst hij, bij het omslaan van het blaadje papiers, vergeten te zijn wat onderwerp zijne pen had aangeroerd. ‘Waarover spraken wij ook op de eerste pagina? Ja, over de terugkomst der Studenten. A propos, de medailles of metalen kruisen en al dat moois waarmede zij zullen opgeschikt worden, steken mij geweldig in den krop. Niet om dat ik dien goeden jongens den welverdienden roem misgun, maar omdat die dingen hen voor het uitwendige zoo zullen doen uitsteken boven vele anderen, die waarlijk niet ten gevolge hunner eigen verkiezing zijn te huis gebleven.’ Zie hier den sleutel voor het raadsel waarom, later, een lintje hem plezier deed! ‘Om duidelijker te spreken: ik vrees dat tijdens mijn verblijf te Leiden die gedecoreerde heeren magtig veel praats zullen hebben. En deden zij het maar zonder grond! dan zou ik hen kunnen uitlagchen; maar juist dat is de duivel dat zij er eenige aanspraak op hebben om te mogen bluffen en wij dus per saldo hun gelijk zullen moeten geven. Dat vlagstrijken gaat mij moeijelijk van de hand, althans wanneer ik het buiten mijne schuld doen moet.’ En echter wint het gezond verstand het ten slotte van de ijdelheid. ‘Gij ziet hier, lieve Vriend! bakkes, met uw verlof, in al zijne naaktheid; het oude ambitieuse ventje van voorheen, dat {==CCXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad werd als gij dreigdet aan thorbecke iets te vragen, dat hij of niet wist, of te lui was om na te zien;’ aan den toenmaligen theologischen student waarschijnlijk, die naar aanleiding zijner proefpreeken van rooyens den raad ontving: ‘voor het smeltend stichtelijke van deze wat minder gebruik te maken van arabische minnedichtjes!’ Allengs nadert de dag voor zijn vertrek naar Leiden bepaald, - die gedachte geeft zijner studie iets fragmentarisch, - ‘hier een weinig en daar een weinig;’ - waar hij zich meê bezig houde, bij wat is het hem rustig te moê? Ondanks de gretigheid waarmede hij, in vroegere afleveringen van den Recensent ook der Recensenten, uitzag, naar de voortzetting eener reeks van eigenaardige opstellen, boeit hem thans het jongste, uit de huiskamer medegenomen, nommer van dat tijdschrift maar kort; voor ‘drie dagen,’ deed het, in 't bekende leesgezelschap, trouw de ronde. De Gedenkschriften van en door frans floriszoon van arkel, hoe plagt hij zich te verlustigen in die humoristische kritiek van de voorvallen des dags op staalkundig en letterkundig gebied. Wat al gissingen, wie de man mogt zijn die horatius van buiten bleek te kennen, - en er toch plezier in had dien soms zoo plat te vertalen; - die onloochenbaar swift had bestudeerd, zonder als deze door menschenkennis tot menschenhaat te zijn vervallen; - die sterne bewonderde, misschien het minst in wat bij dat vernuft het meest hulde verdiende: de deernis, die de dartelheid opwoog. Hij moest een man van jaren zijn, dat getuigden zoo wel zijn gezond verstand als zijne geestigheid: want oorspronkelijk als beide mogten heeten, had toch het eerste iets nuchters, de laatste iets grofs, met vorm en voordragt van het opwassend geslacht kwalijk meer strookend. Hij bewonderde bilderdijk, hij beminde dien niet; wie was de geleerde, trots al de deftigheid waarop de stand zich in die dagen nog te goed deed, in ‘dat karne ovalspak’ gestoken? Herhaalde malen had bakkes het gevraagd; maar bedenkingen als de door mij geopperde, maar vermoedens als hij vroeger beurtelings verdedigde en verwierp, zij kwamen, naar aanleiding van het boekske dat hij ter hand hield, thans niet bij hem op. Vernuftig mogt de schets zijn der Maatschappij tot redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen, wat gingen hem die verhandelaars en die verzenmakers aan? Als {==CCXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven inderdaad van poëzy overvloeide, weldra zou hij haar smaken, niet in weergalm maar in werkelijkheid! Ter zijde stoof het tijdschrift, een wijsgeer was ann de beurt: ‘tegenwoordig mijn orakel.’ Hoe natuurlijk dat deze, in zijne opgewondene stemming, niet tot dat bleek en mager soort behoort: ‘“Obstipo capite et figentes lumine terram, Murmura quum secum et rabiosa silentia rodunt Atque exporrecto trutinantur verba labello, Aegroti veteris meditantes somnia,”’ Och! dat bilderdijk, - die aan zoo velerlei dichtscholen gedachten ontleende, zonder die geheel of getrouw weer te geven, - dat hij onze letterkunde hadde verrijkt met wat aan deze nog te zeer ontbreekt, met vertalingen, tijden en toestanden des verledens en uit den vreemde volkomen afspiegelend; dat hij perzius b.v. niet ‘vrij,’ niet ‘in toepassing op onzen tijd’ had ‘nagevolgd!’ Naar aanleiding der zoogenoemde, der zoo ten onregte gevierde verhollandsching doet hij eene figuur optreden als de Romein zich nimmer droomde! Laat ons bij het volk waarop de tweede vondel zoo laag plagt neêr te zien, maar welks litteratuur van alle klassieken voortreffelijke vertalingen heeft; laat ons bij de Duitschers, op wier grond de wijsgeer van bakkes geboren werd, die in gervinus en julian schmidt meesters bezitten in het veraanschouwelijken van een letterkundig tijdvak, eene karakteristiek van dezen genieten. Terwijl gij den eenen of den anderen naslaat, breng ik, ten bewijze hoe mild onze buren in dat opzigt zijn bedeeld, eene derde portefeuille aan het licht. Onlangs heeft hermaan hettner, in zijne Literaturgeschichte des achtzehnten Jahrhunderts, met weinige potloodsstrepen een tweetal gevoels-philosophen keurig omgetrokken: ‘Hamann sittlich verkommen, plebejisch bis zum Cynismus; Jacobi rein, feinfühlig, geistig vornehm.’ Het is de laatste die bakkes aantrekt; onwillekeurig vraagt gij wat hem tot dezen bragt? Waarschijnlijk de studie van hemsterhuis, door van heusde in zijne Brieven over het Onderwijs, geprezen. Het vermoeden schijnt mij gewettigd door eene uitdrukking in denzelfden epistel dien ik de jongste aanhalingen ontleende; zij geldt de wijsbegeerte in den meest alledaagschen zin genomen: {==CCXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} de philosophie leert bitter weinig, zij doet niets als den geldzak ‘het binnenste buiten keeren, om te zien wat er in zit.’ Het was jacobi gelukt hem door haar op eene andere wijze bezig te houden: ‘door een brief in den tijd der Fransche Revolutie geschreven, over de wijze op welke wij de verschijnselen des tijds moeten beschouwen.’ Ware het boek ten onzent niet zoo zeldzaam ik zou f.c. jacobi's Auserlesene Briefwechsel, waarin het vertoog moet voorkomen, hebben opgeslagen. Als hadt gij er niet bij mogen uitroepen: al weder eene afdwaling op een zijweg! - als eischte het volgen zijner schreden op het gebied der wijsbegeerte, in lateren tijd, geene kennis van de kaart des lands die mij ontbreekt, - als trokken die gothische letteren op koffijpapier gedrukt, inderdaad nog zijne opmerkzaamheid tot zich. Onder het mijmeren is het exemplaar zijne hand ontgleden; wat anders ziet hij voor zich dan den ruimeren, wetenschappelijken gezigteinder die zich te Leiden zijnen blik zal ontsluiten, de blijken van veelzijdiger kennis waardoor hij er zal worden verrukt? Verbaast het u dat, na de dubbele poging in zijne rusteloosheid ruste te vinden door lectuur, eene derde proeve, die te zoeken in werk, hem niet aanlacht? dat hij oprijst, dat hij uitgaat? [T.G. Huet] Naar de Societeit, meent ge, waar hij de makkers hoopt aan te treffen, het genot van wier omgang hem niet lang meer zal zijn gegund? De gissing beveelt zich door waarschijnlijkheid aan, zij ligt voor de hand; en echter gaan zijne schreden niet in de rigting die tot het koffijhuis voert; voor den weg naar de Kalverstraat kiest hij dien naar de Keizersgracht. Wat mag het zijn dat onder het voortschrijden, de beelden zijner toekomst, die hem straks toeblonken en aanlokten en mêevoerden, op den achtergrond wijken doet, tot zijn stap van ongeduld getuigt, tot zijn blik onrust verraadt? Het geldt den toestand eens lieven vriends, wiens lot hem in de laatste weken beurtelings hoop en vrees heeft ingeboezemd, die hem thans somber stemt. Die jonkman is niet maar een der vele kennissen, welke hij der studie heeft dank te weten, hij is een der weinigen met wie hij op den vertrouwelijksten voet heeft verkeerd. Als gij hem gevraagd hadt {==CCXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} door wien na ter meulen en de haan hugenholtz de grootste plaats in zijn hart werd bekleed, hij zou zonder aarzelen hem hebben genoemd naar wiens wooning hij zich thans spoedt. Bevoorregte leeftijd, in welken het gemoed voor zoo groote verscheidenheid van gestalten ruimte heeft; later eerst komen de krenkingen waardoor het inkrimpt tot verlaten wordens toe! Was de jongeling, die aan deze sombere opmerking geen schuld heeft, was hij hem lief geworden, dewijl zij op het gebied der studie denzelfden weg bewandelden? dewijl ze, wedijverend, naar denzelfden lauwer streefden? Al hadden zij elkander in den voorhof der kennis ontmoet, sedert was er scheiding geweest tusschen het pad van dezen en het pad van genen; uit l.o.s. mogt menige aangename kennismaking dagteekenen, de innige sympathie, waarvan sprake is werd in i.a.a.a. opgevat. Er is iets onbeleefds in, mir nichts, dir nichts, te beweeren, dat iemands beschaving van hoofd en van harte door zijn bibliotheek wordt verkondigd; want wat zoudt gij, werd de maatstaf niet tot maar bij benadering ingekort, wat zoudt gij moeten getuigen naar aanleiding van zoo menige jammerlijke verzameling prullen des dags, als op boekenrek bij boekenrek, uwen blikken wordt prijs gegeven? wat bij het gezigt van talrijke prachtbanden in gesloten pronkkasten, louter praal, u toefluisterend dat de eigenaar des huizes allerlei weelde weet te smaken, behalve die van den geest? Sweeping condemnations, als de Engelschen zeggen, gaan grif van de hand, en ruimen op; maar dikwijls verstuift door deze met het kaf ook het koorn. Slechts in engeren zin, slechts bij overvloed van middelen en wetenschappelijke opleiding is het woord, dat de boekerij ons het beeld geeft van hem die haar bijeen bragt, waar. Broederlijke toegenegenheid heeft den catalogus der werken bewaard, met welke zich in den opgang des levens de student bezig hield, wiens gedachtenis er u door zal aantrekken, hoop ik. Moge het mij gegeven zijn de vereerende voorkomendheid, waarmede de Famillie te Haarlem de vertrouwelijkste bescheiden, haar van dien oom overgebleven, ter mijner beschikking stelde, te regtvaardigen. Boven aan op de lijst der boeken in folio prijkt le Dictionnaire Historique et Critique de pierre bayle, - schrik niet van den scepticus! - die autheur mogt, ook nog uit anderen hoofde dan dien zijner geleerdheid, aansprank maken op de belangstelling van {==CCXX==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen student. Er volgen in dezen vorm, er volgen in quarto tal van Latijnsche en Grieksche woordenboeken; er volgen allerlei uitleggers der schriften aan welke Rome en Athene beider eeuwige jeugd zijn verpligt. Weldra echter geven ons in de eerste gedaante c. plinii secundi Historia Naturalis, en i. swammerdam Biblia Naturae, in de laatste van leeuwenhoek's en van musschen-broek's werken, en de schriften van petrus camper en die van charles bonnet en l' Histoire Naturelle van buffon et dau-benton eene eigenaardige specialiteit van studie aan. De werken in octavo logenstraffen die rigting niet: want al begint de lijst, in den geest des tijds, met den Catechismus der Natuur van martinet, lacépède, blumenbach en cuvier volgen weldra en j. van der hoeven ontbreekt evenmin; - maar genoeg om zoo wel de beoefening der natuurlijke wijsbegeerte, als die der natuurkunde aan te kondigen; wat zou mij regt geven er die der letteren om voorbij te zien? ‘Ab Jove principium,’ talrijk zijn de uitgaven, talrijk de verklaringen van Homerus; aan welke zich al wat Hellas in eere doet blijven, aan welke zich zijne geschiedschrijvers en zijne wijsgeeren sluiten, zoo wel zijne comici als zijne tragici, tot de idyllendichters toe: Tiedemann's Plato voldingt des jongelings liefde voor het Grieksch. Het eischt geen betoog dat men, toen door deze geblaakt, wat het Latijn opmerkelijks aanbood had gelezen; eerst uit de navolgende school plagt men tot de oorspronkelijke over te gaan. Wat de nieuwere letterkunde betreft de schaal slaat tot zinkens toe ten gunste der Fransche door; wat wegen de weinige exemplaren der Britsche: - Childe Harold's Pilgrimage in het oorspronkelijk, goldsmith en robertson in het hollandsch vertaald? - wat enkele verdwaalden der Germaansche: rabener, gellert, meiszner, jean paul en körner, wat herder's Ideeën en schiller's Werke, tegen over den driedubbelen oogst van den Gallischen akker, tegenover al de bloesems en al de vruchten van Frankrijks zeventiende, achttiende en negentiende eeuw? Laat het u niet verbazen dot la part du lion in deze boekerij la belle France ten deel viel: onze student is naneef van den vermaardsten der Bisschoppen van Avranches; verwonder er u veeleer over dat gij in hem, bij wien gij buiten de Discours en Sermons van saurin zoo vele en zoo velerlei leerredenen van herders du Troupeau Wallon opmerktet, geen theologant, aantreft. Talrijk plagten {==CCXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} ze in zijn geslacht te zijn, talrijk waren ze nog in zijne dagen; sedert anderhalve eeuw in den voor hen in tweede vaderland verkeerden vreemde, de verkondiging voortzettende van dat geloof, om 't welk hunne vaderen uit het eerste werden verdreven. Nakomeling der réfugiés moge hij aan eene Hollandsche Hoogeschool Candidaat in de Letteren zijn geworden en Student in de Natuurlijke Historie, zijne beschaving is geene andere dan die welke twee honderd jaren lang schier bij uitsluiting de Europesche mogt heeten, is de Fransche. Hoe zou zijne bibliotheek tegen hem hebben getuigd hadden in deze het tal Engelsche en Duitsche boeken, hadden zelfs de Hollandsche in haar de belles lettres onzer buren geevenaard. Toch zijn ook wij vertegenwoordigd, in veel van het beste wat wij toen hadden, aan te bieden: in de voortreffelijke uitgaven der klassieken door onze vroegere geleerden bezorgd; - in cats en hooft, - den tijd kenschetsend faalt vondel, al ziet antonides zich eene plaats aangewezen; - in Lucretia Wilhelmina Van Winter geboren van merken en elizabeth wolff geboren bekker; - in bellamy en loosjes en helmers, in van der palm en bilderdijk. Als er zijn die deze verzameling des ondanks vollediger wenschen, de jongeling zou zich ten blijke zijner gehechtheid aan het land zijner geboorte op grooter offer kunnen beroepen dan eenige geldelijke uitgave; hij heeft voor Vorst en Vaderland het zwaard aangegord; op de lijst der Leidsche Jagers staat zijn naam: théodore guillaume huet. Hoe heeft bakkes hem benijd bij het vernemen van dat besluit, hem benijd bij het afscheidsbezoek voor het uittrekken aan vrienden en verwanten gebragt, hem benijd tot de makker zijne klagt weemoedig beschaamde: - ‘Gij weet immers dat ik wees ben?’ - Al deed dit beroep op zijn gemis de donkere kijkers van den achterblijvende vochtig glinsteren, het werd niet vereischt opdat deze zijne schreden met belangstelling volgen zou. Wij zagen bakkes allen overigen briefwissel opschorten tot hij de uitgetrokkenen had bedacht; dat wij hem ook hadden gezien hoe hij ontstelde toen hij in het verslag des wapenfeits van den 5den Aug. als een der eerst gekwetsten huet vond vermeld. Even natuurlijk als het heeten mogt dat zijne moeder juichte in haar hart rein voor dergelijk onheil te hebben behoed, even natuurlijk was het dat deze zich de veiligheid in welke hij verkeerde schier schaamde, dat hij zich die bitter verweet. In eenige regalen schrifts {==CCXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} is de indruk door het onheil op hem gemaakt voor ons bewaard gebleven. Onrust des eersten dags, vruchteloos vragen: waar en hoe gekwetst? wat bleekt ge pijnlijk! Eindelijk echter werd het avond, eindelijk nacht en zie: de volgende morgen bragt geruststellend berigt; vóór het einde der week ontving hij een met potlood geschreven briefje: ‘ik ben ten huize van Oom l'ange, zoek er mij spoedig eens op.’ Ook zonder die uitnoodiging zou dat zijn geschied. Daar schelde bakkes, zes of zeven grachten voortgewandeld, aan in de woning des Walschen Leeraars, daar werd hij bij zijn vriend toegelaten. ‘Ik herken den hoest,’ hoorde hij dezen achter een kamerschut lagchende zeggen, toen op zijn zacht tikken eene bedaagde maar des ondanks beminnelijke vrouw de deur der zaal opende; toen eene lastige bui zijne buiging afbrak, toen zij hem voorging naar het ledekant, de gordijnen aan welks voeteneinde waren ter zijde geslagen, ten einde de gekwetste uitzigt mogt hebben in den tuin. Op wilde deze zich rigten, maar een vriendelijk: ‘prudence!’ der verpleegster voorkwam het - al beweerde huet: ‘mais il n'y a pas de quoi.’ Bakkes riep hartelijk: ‘Blijf stil liggen, vriend! ik ben blij genoeg dat ik je zoo mag weêrzien!’ En de vrouw van jaren zette zich aan het verst verwijderde der drie vensters neêr; - en de vraag: ‘Er is dus bij de wonde geen gevaar meer?’ volgde op den handdruk der jongelui, - en de verzekering: ‘Als ik nog eenige dagen het bed hou, zal de heele historie vergeten zijn,’ deed het gelaat des bezoekers stralen van vreugd. Hij had wel: hoezee! willen roepen, maar die deftige dame aan het raam! ‘God zij gedankt, huet! dat jij en de jongens er zoo roemvol mogt afkomen,’ dat gaf pas. ‘Roemvol?’ lachte de gekwetste ‘ik was de eerste die een blaauwe boon kreeg, hier in het linkerbeen, even boven de knie’ - ‘Oef,’ viel bakkes in. - ‘In het eerst,’ hernam de uitgetrokkene, ‘in het eerst merkte ik er niets van, maar allengs viel het mij zwaar de makkers bij te houden; ik was stram, ik moest achterblijven; verbonden ging ik mêe op de gekwetsten-kar naar Beeringen.’ De bezoeker zette een gezigt als woonde hij het uithalen eens kogels bij; van het ledekant klonk het geestdriftig: ‘Daar hebben onze jongens zich dapper gekweten; ondersteund door eene compagnie flankeurs verdreven zij wel duizend Belgen uit dat dorp.’ Het scheen dat bakkes: groote oogen opzette. ‘Ik mag er van mêe praten.’ voer huet voort, ‘want ik {==CCXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de onzen hier en daar in den hollen weg gewaar, tirailleerende op de blaauwe-kielen; die gaven antwoord, maar mikten zoo slecht, dat ze maar eens raakten; gij hebt zeker gehoord wie der studenten daar werd gekwetst?’ ‘stollé’ viel de bezoeker in; en toestemmend knikkende liet huet er op volgen: ‘De meeste kogels vlogen over onze kar, op menigte hoogte des wegs, zoo digt heen, dat ik eigenlijk toen het grootste gevaar heb geloopen, door mijn hoofd op te willen houden om rond te zien.’ Het zou u, verbeelde ik mij, als bakkes zijn gegaan, - bewonderend hadt gij den bescheiden verteller aangestaard, - maar tot u als tot hem zou hij hebben gezegd: ‘Kom liever hier naast me zitten dan dus telgen over mij; ge wordt zoo niet gewaar hoe ik door de zorg van mijn ange gardien de herfstzon geniet.’ Uw stoel omzettende als bakkes hadt ge, dezen gelijk, den blik naar de geprezen vrouw van jaren gewend; en zoudt ge niet minder dan hij verrast zijn geweest, dat zij zachtkens was opgestaan, zachtkens het kamerschut omgegleden, zachtkens verdwenen. Hoe de jongelieden de kieschheid waardeerden, die hen vergunde eene wijle vertrouwelijk voort te kouten. ‘En gij vondt te Beeringen goede verpleging?’ vroeg de bezoeker. ‘Als overal,’ hernam huet, ‘meer blijken van belangstelling dan ik verdiende.’ Er was beurtelings gemoed en geest in de wijze op welke de gewonde vertelde, hoe voorkomend men alom voor hem was geweest; van hoeveel gewigt men het behoud van zijn leven had geschat. ‘Ik acht mij zedelijk verpligt, als het na mijn herstel weer tot vechten komt, iets heldhaftigs uit te voeren.’ En de bezoeker schertste, deelnemend in de opgeruimde stemming des vriends, over de geneugten aan zijnen toestand verknocht: ‘Weet gij wel, dat ge al bezongen zijt?’ - ‘Och, kom.’ - ‘Zoo luister: ‘Nun endlich pfeift Musketen-Blei Und trifft, will's Gott, das Bein, Und nun ist alle Noth vorbei, Man schleppt uns gleich hinein Zum Städtchen, das der Sieger deckt, Wohin man grimmig kam; Die Frauen, die man erst erschreckt, Sind liebenswürdig zahm.’ {==CCXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de voordragt had huet zich niet weerhouden toe te juichen; - ‘waren zij dat?’ vroeg bakkes. - ‘Och, die Beeringsche Mieke's’ was het antwoord, ‘maar ga voort met uw liedje, schalk!’ ‘Da thut sich Herz und Keller los, Die Küche darf nicht ruhn; Auf weicher Betten Flaumen-Schoosz Kann man sich gütlich thun. Der kleine Flügelbube hupft, Die Wirthin rastet nie, Sogar das Hembdchen wird zerzupft, Das nenn' ich doch Charpie! Naar de natuur geteekend,’ - neuriede de bezoeker. - ‘Poëtisch geidealiseerd’ hervatte de jeugdige ondervinding, ‘ook ben ik maar drie dagen onderweg geweest.’ - ‘En daarom spaar ik u het couplet waarin al de meisjes uit de buurt wedijveren, wie den dappere het meest van dienst zal zijn; maar het laatste, het profetische, dat zult ge hooren, hoe weinig gij het ook verdient, die, trots mijn raad, göthe niet hebt bestudeerd: ‘Der König hört von guter Hand Man sey voll Kampfes Lust; Da kömmt behende Kreuz und Band Und zieret Rock und Brust.’ ‘Eer dat gebeurt. . . .’ viel de gewonde in. ‘Bezoek ik u nog eens weêr,’ zei bakkes, die vreesde reeds te druk te zijn geweest; de deur was zachtkens opengegaan, de moederlijke vriendin weêr binnengekomen. Helaas! het leed niet lang of hij moest zich zelven vragen: zou de ure des wederziens ook die des afscheids zijn geweest? Voor de wie weet hoe veelste maal thans weder, om berigt van den vriend, op weg, heeft de voorstelling die hij zich, zijns ondanks, van dezen vormt, geen zweem der vrolijkheid meer, welke hem bij het eerste bezoek zoo aangenaam had verrast. Hoe waren de streelende indrukken daaruit medegedragen, luttel dagen later, door eene schrikwekkende mare weggewischt. De vrees voor de gevolgen der {==CCXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} wonde mogt zijn geweken, een nieuwe teistering deed plotseling het ergste duchten. En welk eene ziekte! Al wat er liefelijks in de heugenis hunner ontmoeting school werd, door de tegenstelling waartoe zij uitlokte, in iets pijnlijks verkeerd. Schoon bakkes onder de betoovering verkeerde van den smaak, waarmêe het vertrek was gestoffeerd in 't welk het ledekant eene zoo benijdbare plaats ontving; - schoon het hem was als werd hij in de verte de dahlias gewaar, de kleurenpracht harer bloemen in den gelen herfstzonneschijn tegen den donkeren lommer beurende; - schoon hij op het tafeltje binnen het bereik van den reconvalescent den besten autheur in dergelijken toestand, schoon hij molière zag opgeslagen, - als de arme zieke zelf hem verscheen, dan huiverde hij. Verscheen, zeg ik, want dezen andermaal te zien, was hem niet vergund geworden; de besmettelijkheid der plage, aan welke hij ter prooi was, verbood het. Wat donkere schaduwen had het verloop der krankte, bij wijle, op deze anders zoo zonnige maand reeds geworpen. Door de tusschenkomst der Franschen was aan onze overwinningen in België een einde gemaakt; de eene student voor, de andere student na had zich verlof weten te verwerven om verwanten en vrienden te bezoeken: welkomst bij welkomst werd hartelijk gevierd. Er voegde zich bij deze algemeene aanleiding tof feesten, voor van den brink eene bijzondere: de dagen die hij nog te Amsterdam zou doorbrengen waren geteld, Leiden kwam al digter; indien niet iedere zamenkomst eene plegtige worden zou, moest hij er voor zorgen dat zij in eene prettige verkeerde. Wat deed hij het gaarne! Echter, scherts noch schalkte hadden bij de geimproviseerde maaltijden langer val, eensklaps bezweem aan het boveneinde der tafel de jolige drukte en was het aan het benedeneinde straks even stil, - onaangeroerd bleven de boordevolle glazen staan, als het harte des overgekomenen vrijwilligers van huet gewaagde, en hij op zijne vraag hoe het dezen ging, het gelaat der aanzittenden betrekken zag. Echter, uit had op het onverwachtst de opgewondenheid van bakkes, die zich, zoo argeloos ijdel, te goed deed op den invloed hem bij zijne makkers bedeeld; - te midden zijner aansporing zoo wel elkander als der wetenschap trouw te blijven, stokte zijne stem soms plotseling, als hij den vriend voor zich meende te zien, op dat hagelwitte laken geen beeld van lust en leven meer, een voorwerp van mededoogen, van afgrijzen tevens! Huet had de kinderziekte, {==CCXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} een naam der krankte in vorige dagen gegeven, toen alle jeugd hare prooi mogt heeten, maar van welke zij, sedert jenner's uitvinding, afstand moest doen, huet had de pokken; - ‘aan toevallige oorzaken schijnbaar te wijten’ luidt het in de taal des geloofs der zijnen, ‘schoon zij er eene bestelling der Voorzienigheid’ in eerbiedigden. ‘Een der nachten in welke ik, om den wil zijner wonde, bij hem waakte,’ herinnert zich een zijner trouwste vrienden, de heer j.f. burdet, ‘de laatste waarin ik hem dien dienst bewijzen mogt, was rustig omgegaan; toen mijne bezigheden mij dwongen hem vroeg in den morgen te verlaten, trof mij de hitte zijner hand. Ik repte van koorts; “gekheid,” zei hij, en gerustgesteld ging ik heen. Eer het middag geworden was deden zich de verschijnselen op, des avonds was er geen twijfel meer. Waarschijnlijk had men den besten jongen in besmette dekens vervoerd!’ Helaas! ook in den gang dezer ziekte faalden de afwisselingen niet welke de genegenheid van betrekkingen op zoo wreede proeven pleegt te stellen: tegen het einde van Augustus ‘wanhoopte de wetenschap aan zijn behoud;’ - op den voorlaatsten dag dier maand nam ‘de krankte een gunstiger keer;’ - in het begin van September ‘vorderde zijne herstelling langzaam.’ Toch had eergister (Zondag den 11den) de boodschap weinig bevredigend geluid; op heden, den 13den, wil bakkes zelf vernemen hoe het den lijder gaat. Als zijne moeder wist dat hij aan die woning denkt aan te schellen, hoe zoude zij . . . maar wat gaat hem aan dat hij, over de sluis der Spiegelstraat het huis naderende, eensklaps schrikt? dat hij stil blijft staan? dat hij verbleekt, en tranen uit zijne oogen springen? De gordijnen zijn afgenomen, - de luiken gesloten, - huet is reeds niet meer! Hij treedt het huis des rouws in, hij verneemt dat de lieve vriend in den vooravond van gister, geduldig, berustend is verscheiden! Hoe de kinderlooze oom van dezen, hoe de eerbiedwaardige j. teissèdre l'ange, die zijnen guillaume zoo lief had, de droefheid der vriendschap begrijpt. Hij heeft deernis met die eerste, diepe wonde een jeugdig harte toegebragt. Bakkes moge van snethlage knoops hebben gehouden; wat was het verlies van dien bij wat hij thans derft? Hoog stond huet bij hem aangeschreven, zoo wel om het beminnelijke van zijnen aard, als om het zedelijke van zijnen zin; en toch wat hij verloren heeft, hij beseft hot eerst ten volle bij die lofspraak der liefde door {==CCXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} den man van aren zijnen gunsteling gewijd. ‘Coeur d'or’, getuigt deze, ‘schijnt guillaume een voorgevoel te hebben gehad dat hij vroeg sterven zou; beschikte hij over de helft van zijn vermogen ten behoeve van een vriend dien hij geloofde niet dankbaar genoeg te kunnen zijn, je vous lirai plus tard ce testament, touchant comme je n'en lus jamais.’ En bakkes heeft op zijne beurt tal van bijzonderheden bij te brengen, waarom hij zich zoo innig aan huet had verknocht gevoeld, wat hem dezen zoo lief deed hebben. De uitstorting was weldadig voor beider gemoed; al bleek, toen zij straks scheidden, zoo min de droef heid des ooms als die des vriends er door gelenigd. De eerste had boven den laatste de afleiding voor welke allerlei sombere beschikkingen medebrengen; maar bakkes die alleen huiswaarts keerde, bakkes die te moede was als wij allen het eens zijn geweest, bij het eerste verlies van hem of haar aan wie wij innig waren gehecht, bakkes die voortaan wist hoe onverbiddelijk, hoe vernietigend, hoe wreed de dood is, hij leed, geloof ik, het meest. Er was strijd tusschen de voorstelling van velerlei weelde die hem aan do Hoogeschool verbeidde, tusschen den droom der vrijheid hem daar beloofd; - eene weelde welke niets ongeoorloofds zou hebben, eener vrijheid waarop hij aanspraak maken mogt; - en deze plotselinge verijdeling van de gegrondste hoop, dit onherroepelijk te niet doen der schoonste verwachtingen! Bittere beschaming, zoo wel van onze eischen als van onze wenschen! Eene wolk gelijk, die op een heerlijken lentemorgen eensklaps de stralen der zon onderschept en het gansche landschap zijn luister derven doet, verbreidde de schaduw des verscheidenen zich over geheel zijn verschiet. Niet als een spiegel u bij den eersten blik den beste een beeld in alle zijne bijzonderheden getrouw weergevende; neen, in verspreide trekken, maar die zich toch zonder moeite laten vereenigen, deelt ons zijn briefwissel uit die dagen, wat er in zijn gemoed omging, mêe. ‘Des Vrijdags,’ - 16 September, - ‘om 9 ure vertrok het jagt met het stoffelijk overschot van den dierbaren overledene,’ luidt eene anteekening in de Famillepapieren, mij ter inzage verstrekt, ‘naarhet Diemer Kerkhof, alwaar het door zijne vrienden naar het graf werd gedragen, terwijl door den Heer j. teissèdre l'ange, mede uit naam der famille en der aldaar tegenwoordige broeders c.d. huet en p.j.l. huet de toespraak werd beantwoord door den vriend van den {==CCXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} afgestorvene, den Heer bakhuizen van den brink, gehouden.’ Het dorpskerkhof, aangelegd door eenige bewoners der hoofdstad - luttel jaren voor de Bataafsche Republiek, bij een harer vele vergeefsche decreten, het begraven binnen de heiligdommen afschafte; - het dorpskerkhof ontsloot zijne in allerijl gekochte groeve, voor wie een maand vroeger aan alles had gedacht, behalve aan eene eenzaamheid slechts bij wijle gestoord als een rijtuig over den straatweg naar Muiden rolde, als de jager van de trekschuit op zijn knol stapvoets voorbij schreed. Ontleende bakkes, toen de koetsen stil hadden gehouden, voor het eenvoudig ijzeren hek, zonder eenig zinnebeeld, zonder eenig opschrift, geheel in den geest des tijds, die tot op de praalgraven toe geen wapenschilden gedoogde, die deze door burgerkroonen vervangen deed; ontleende hij, zoodra de kist het kleine eind wegs van den ingang tot den opgedolven zandhoop was voortgedragen, ontleende hij dier tegenstelling zijnen aanhef? Verplaatste hij zich uit het gewoel des krijgs in de stilte van het graf? Trof het hem ijlings onder het voortschrijden dat tal van zerken ter regterzijde verkondigden hoe velen op dit stuk gronds reeds hunne laatste rustplaats vonden, terwijl ter slinke op slechts maar enkele plekken de groenheid van het veld door het graauw der steenen werd afgewisseld? wist een der makkers dat verscheidenheid van eeredienst ook hier nog gemeenschap van rust ontzeide? Verhief hij zich boven den jammer onzer aardsche twisten in den liefelijken vrede des hemels? Ik geloof niet dat ‘deze zijne gedachten waren, deze zijne ‘verzuchting.’ Bespiegelingen als de geschetste strookten niet met de stemming des oogenbliks, onwillekeurig drong zich voor alles wat dit alleen-zijn drukkends eigen schijnt mij op, toen ik onlangs aan den voet van de zerk No. 106 stond, en de doodgraver mij verzekerde dat dit graf sedert 1831 niet was geopend. Wie der zijnen ook, welke den jongeling waren gevolgd naar het land waaruit niemand wederkeert, zelfs de Oom, dien hij zoo liefhad, zij werden begraven onder gewelven in groeven der verteering verkeerd; Amsterdam was dertig jaren langer dan eenige stad des rijks voor de stem der hygiène doof! Maar mogt hij er daarom verlaten heeten? rustte zijn assche er des ondanks niet bij bekende en beroemde tijdgenooten? de uitzonderingen op de behouders ook van het verkeerde, die meer dan ten halve uit de wereld wilden scheiden, die voortaan van haar {==CCXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoel en gewemel volkomen verlost wenschten te zijn? Velerlei aandoeningen ten prooi onder het lezen van onvergeten namen op zerk bij zerk, vreugde en smart uit een lange reeks van jaren vernieuwende, was ik het die vervolgens eene wijle de schaduw zocht der ridselende popels, ter wederzijde des wegs, waardoor het kleine kerkhof in tweëen wordt gescheiden, zich hoog opbeurend. Lommer, het is de eenige weelde, waarop eene laatste rustplaats aanspraak mag maken; ruimte zou ik haar vereischte willen noemen, zoo stad bij stad niet blijkbaar alles onbekrompener plagt toe te meten, dan de gelegenheid weer te keeren tot het stof waaruit wij zijn ontsproten. Op dat luttel tal vierkante voeten, het is waar, mag onze ijdelheid stichten en schrijven wat haar goeddunkt; maar een toegang om de plek te naderen waar wat u dierbaarst is rust, zonder verpligt te zijn over de zerken van anderen te treden, het schijnt te hoog een eisch welk eene bron van inkomsten de sterfelijkheid ook voor de gemeenten moge ontsluiten! Uit het middenpad weidde mijn blik over het veld door de hagen omlijst; wat natuurlijker dan dat de doodgraver ophaalde van Catholijken links en Protestanten regts? Zag ik, zonder het te weten, door het ijle loof naar den zonnigen hemel boven ons' zich over beiden, zonder scheidingskloof, welvende? ‘Het heugt mij dat ze werden geplant, een veertig jaar geleden’ zei de man die bij de boomen bleef, en me tot de groeve No. 106 weerbragt. Op den dag van huet's ter aardebestelling waren zij er dus nog niet, of zwiepten slechts in de herfstlucht heen en weer, zonder dat hun loofgeridsel de droefgeestigheid verhoogde. Ook had bakkes er geen behoefte aan; zijn hoofd en zijn hart waren vol genoeg van smarte. Hij heeft gezegd wat beide hem ingaven, en hij schreit. Teissèdre l'ange neemt het woord. Verwacht gij eene lofspraak op den verscheidene? - eenige fragmenten aan den uitersten wil van dezen ontleend, zullen hem als vriend en als christen doen kennen. Het eerste gedeelte des testaments is gesteld eer de gedachte uit te trekken bij den overledene kon opkomen, eer het oproer dat omwenteling worden zou, uitborst; het dagteekent van den 3den Augustus 1830. ‘Diep doordrongen’ dus vangt het aan, ‘van het gevoel mijner sterfelijkheid schrijf ik deze regelen over de berschikking die ik wil dat na mijn overlijden over mijne goederen zal plaats hebben.’ En hij, het eenige kind zijns vaders uit den {==CCXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeden echt van dezen, vindt er geen bezwaar in de helft van zijn vermogen aan een vriend te vermaken; hij vertrouwt dat deze beschikking door ‘zijne hartelijk beminde broeders en zusters ten volle zal worden gebillijkt, vooral daar zij allen reeds tot een gevestigden stand in de maatschappij zijn gekomen.’ Schaarsch blijk van trouwe tot in, tot na den dood! bij 't welk dien geletterden geestelijke, als hij er eene toespeling op waagde, voor zooverre de kieschheid dit toeliet, de schoone plaats uit montaigne voor den geest moest komen: ‘Si, en l'amitié de quoy ie parle, l'un pouvoit donner à l'aultre, ce seroit celuy qui recevroit le bienfaict qui obligeroit son compaignon: car cherchant l'un et l'aultre, plus que toute aultre chose, de s'entre-bienfaire, celuy qui en preste la matiere et l'occasion est celuy là qui faict le liberal. donnant ce contentement à son amy d'effectuer en son endroict ce qu'il desire le plus.’ Of is niet de toon waarin de volgende verklaring der vriendschappelijke genegenheid is gesteld, - als gij een waas van sentimentaleit weet weg te wisschen, - de schoonste dagen der oudheid waardig? ‘Hij de geliefde van mijn hart was mij steeds een broeder, ja, meer dan een broeder. Wij waren vrienden in de naauwste beteekenis des woords. Zijn schoone ziel lag voor mij open; geen geheim van zijn harte was mij onbekend; met vurige genegenheid heb ik hem steeds liefgehad. - - - - - - - - - - Ik weet dat ik geenszins in staat ben, al wat ik hem ben verschuldigd, op die wijze te vergelden. Wat hij mij gedurende mijn leven, en vooral éénmaal geweest is, laat zich door geen goud of goed vergelden. Ook weet ik dat hij zelf daaraan weinig waarde hecht, maar voor mij is thans de gedachte zoo zalig, dat ik ten minste eenigzins tot zijn geluk kan meewerken. Ik vraag alleen dat hij zich na mijn dood onze oude vriendschap herinnere: in zijne gedachte te blijven leven, is zoo zoet.’ De leeraar had van den vriend gesproken, de beurt was aan den christen. Eer iemand er zich over verbaze dat teissèdre l'ange in zijn tijd en op zijn standpunt zeggen dorst: ‘Mais il y avait plus en lui que du Montaigne, plus méme que du David s'ecriant: l'amour qeu j'avais pourtoi était plus grand que celui qu' on a pour les femmes;’ hij leene het oor aan de woorden waarmede het eerste gedeelte des uitersten wils wordt besloten: ‘Thans is de ge- {==CCXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} jaagdheid, die er in mijne ziel heerschte, bedaard: echter zie ik het uur mijns doods met schrik te gemoet. De oneindige barmhartigheid des Scheppers in onzen Zaligmaker is het eenige waarop ik hope. Hij is voor alle zondaars gestorven, ook voor mij die misschien minder dan iemand anders die oneindige weldaad verdiene, Die oneindige barmhartigheid zij mij genadig.’ En spreekt hem, die zich verwonderde over zoo hoogen lof, uit deze woorden de demoed des geloofs toe, hij verheuge zich in het vertrouwen van 't welk de jongste afscheidsgroete aan zijne vrienden in het toevoegsel getuigt. Geschreven in de laatste dagen van de bange Octobermaand 1830, ‘onzeker wat, in den tegenwoordigen toestand van ons vaderland, mijn lot zal worden,’ draagt hij de uitvoering van zijnen wil op ‘aan den besten Oom, die hem ook dit bewijs van zijne vaderlijke zorg en liefde niet zal weigeren;’ roept hij allen die hij heeft liefgehad, dankende een aandoenlijk vaarwel toe, het innigste aan dengene die hem het dierbaarst was. ‘God alleen weet, beste Vriend! of wij elkander zullen wederzien; maar al gebeurde dit ook niet, geen nood! Denk aan den berg der eeuwigheid: daar immers, daar zien wij elkander weêr; derwaarts heeft onze gezegende Verlosser het spoor gebaand. Hij zal ons met al die ons lief zijn, vereenigen in het huis Zijns Vaders. Met deze troostrijke gedachte scheide ik welgemoed van hier. Zij ondersteune en vertrooste ons allen.”- Que pourrais-je dire de plus ou de mieux?’ Ten goede, zou ik zeggen, ten goede zal men het mij houden, dat ik de levenden eene wijle voor den doode wijken deed; wanneer van zielen, edelaardig als de ziele huet's, niet van zelve een licht uitging, 't geen al wat haar omringt dof straalt; schoon het voorbeeld derzulken onloochenbaar den weldadigsten invloed is verzekerd. Welken indruk had bakkes er van ontvangen? Hij schetse ons dien, ten deele met zijne eigene woorden. Op den dag der ter aarde bestelling volgde het feest van den Intogt des Prinsen van Oranje in de hoofdstad, - de ochtend waarop withuijs haar toezong: ‘Dek uw dijken met laurieren, Tooi u als een jonge bruid, Stad van Aemstel!’ - de middag waarin zij den Overwinnaar welkom heette met eene geestdrift anders onzen volksaard vreemd. ‘Het eerste dat ge mij schreeft was over den besten huet’ lees ik in de regelen aan den Heer j. ter meulen, hz., in antwoord {==CCXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} op de letteren van dezen van 16 September 1831. ‘Ik ontving uw brief juist den dag nadat wij hem plegtig hadden begraven,’ en al is meer dan eene maand sedert voorbijgegaan, al is de schrijver niet langer te Amsterdam, - plaats en dagteekening zijn Leiden 22 Oct. 1831, - de droeve tegenstelling tusschen de stemming des algemeens en zijn bijzondere heugt hem maar te zeer. Het schrijven van den Bodegraafschen vriend is hem geworden: ‘op een tijd waarin Amsterdam door de komst der Vorsten in volle drukte was, maar tevens het zoete morgengekraai der opstanding (zoo als asmus zegt) hetwelk ons over het graf van huet was opgegaan, nog weergalmde in mijn hart.’ - Gij beweert uwen oogen niet te gelooven! Bakkes die asmus aanhaalt! Bakkes, de bewonderaar schleiermacher's, dweepende met claudius! dien, zoo als hettner het met groote matiging uitdrukt, ‘es gelang, im einfältigen Kinderglauben zu bleiben, weil er sich im Grunde nei von demselben entfernt hatte. “Bleibe der Religion deiner Väter getreu und hasse die theologischen Kannegieszer,”’ toen, ‘um mit göthe zu sprechen aus dem Fuszboten ein Evangelist wurde; oder, wie jacobi sich ausdrückt ein Bote Gottes.’ (H. hettner. Literatur-Geschichte des Achtzehten Jahrhunderts. III Theil, III Buch. 1ste Abtheilung, S. 327.) ‘Tegenstrijdigheid,’ roept ge; alsof gij noch ik, alsof de meesten onzer niet aan hetzelfde euvel hadden gehinkt en nog hinkten op de sedert die dagen zoo glibberig geworden baan des geloofs; alsof deze misplaatste bewondering in zoo jeugdigen leeftijd niet veel vergefelijker ware dan die van tollens, op meer dan middelbaren ons 's mans Liedjes vertolkende! ‘Schon aus bürger's Gedichten sind nur wenige voll ächtem poetischen Golde im Volke geblieben, von claudius noch wenigere, und diese einzelnen (Bekränzt mit Laub-Der Mond ist aufgegangen - u.a.) wiegen wohl den ganzen Rest der Habseligkeiten des Asmus auf. Selbst an dem Besten aber ist aller Glanz, im Gegensatz zu den bürger'schen Gedichten, wie absichtlich gelöscht; und von Reizmitteln. ist nur etwas Rührung und Empfindsamkeit angewandt. Der eifrige Anhänger des Ossian und Yorick sucht gern das Dämmerungsartige und Schwermüthige, er lächelt und weint in Einem Zuge, er hat eine Freude an der Traver, er sieht gern begraben, schon die Zueignung an Freund Hain, und zwar ausdrücklich nicht an den schönen {==CCXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Jüngling mit der gesenkten Fackel, ist charakteristisch.’ (Geschichte der Deutschen Dicht ung, von g.g. gervinus Fünfter Band. S. 36 u. 37.) Ik zou het oordeel niet hebben medegedeeld, indien deze woorden geen eigenaardig licht wierpen op wat der stemming van huet ziekelijks aankleefde; voor zoo verre asmus betreft, de tijd heeft in Wandsbeck zelf, zoo niet den staf over den Boten gebroken, dezen toch alleraardigst op zijne plaats gezet. Welk eene teleurstelling, welk eene les verbeidt hem die zich in eene vlaag van geestdrift voor claudius ter bedevaart naar het vroeger zoo vermaarde dorp in Hamburg's liefelijke omstreken opmaakt! Van Hamm tot Horn heeft hij er niet slechts vrede mêe, neen, verlustigt hij er zich in dat de weg uit een rei van villa's bestaat, villa's die aan zijne slinke, door de open vakken in den anders digten lommer, hier en daar het verrukkendste uitzigt hebben op het glooijend dal ter regte. Eindelijk echter, eindelijk van dat schoone verzadigd vraagt hij, in nieuwe breede straten of op een groot plein gekomen, eindelijk: Waar blijft Wandsbeck?’ ‘Sie sind ja da, Herr!’ is het antwoord; het dorpje blijkt eene stad geworden; wier oudste, wier onaanzienlijkste deel nog de heugenis van claudius bewaart, terwijl het om hem heen wemelt van de grootste namen uit de gouden eeuw der Duitsche Letterkunde. Schiller heeft er zijne breede Strasze, van de balcons harer gevels wuiven bloemenklokjes; - Göthe zijn Graben, voor wier huizinge het tweespan des bankiers trappelt van ongeduld; - tot bürger, seume, körner toe, zij hebben er hunne wijk: alleen asmus is, overjaard, weggeschrompeld. - Dwaalde ik door deze uitweiding zooverre van mijn onderwerp af, dat de lezer het er door uit het gezigt verloor? Gewillig zou ik schuld belijden als mijne opvatting der stof niet medebragt de verschijnselen dier dagen in verband met de onze te beschouwen. Intusschen, meer dan die verdediging lacht mij de terugkeer tot bakkes aan, de sombere aandoeningen van wiens verslagen gemoed weinig strookten met ‘het juichend gewoel der dankbare burgers.’ Het gebrek aan harmonie tusschen het daverend opgaand: ‘Oranje boven!’ en 't ‘Vaarwel’ hem uit een andere wereld toegefluisterd, ‘deed hem’ met een zijner vrienden, ‘die ook huet's vriend was geweest, de stilte van het land zoeken.’ Amsterdam's omstreken hadden toen zoo min als zij het thans nog hebben voor een wandelaar veel aan- {==CCXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} lokkelijks. De dagen in welke de weg door de Watergraafsmeer ter wederzijde op buiten bij buiten boogde, die langs de kronkelende zoomen van den Aemstel door lusthof bij lusthof verrasten, waren vast voorbij, de dagen in welke niet het rijk, niet de stad, neen de wetenschappelijke zin en de weldadigheidslust van maar eenvoudige burgers den Zoölogischen Tuin en het Vondel-Park zouden scheppen, nog niet aangelicht. Rozenburg in de Meer, Lockhorst aan deze, de Beerenbijt aan gene zijde van den stroom die de hoofdstad haren naam geeft, plagten het doel te zijn werwaarts men wandelde; gister hadden de lijkkoetsen den weg door de eerste gekozen, het schouwspel des vervals dat de lange laan aanbood had den bedroefden toen niet gedeerd. Dezen thans andermaal te gaan? daarvan kon geen sprake zijn. En echter, een der wijken te kiezen, in welke vlaggen en wimpels de straten overhuifden, die waar door het koninklijk gezin was ingetogen, wie der beide vrienden die er aan dacht? Om het zeerst verlangden zij, al was het maar van verre, de plek te begroeten of de plek weer te zien, waar zich de groeve voor den dierbare ontsloot, ‘waar zij den opregtsten vriend zijner vrienden ter aarde bestelden.’ Slechts de wandeling langs de Weesperzijde gaf er gelegenheid toe; vóór den Omval den dijk ter zijde van de trekvaart opgegaan breidde zich weldra voor hen een der liefelijkste verschieten in de buurt der Amstelstad uit. Was het Julij geweest in plaats van September het tooneel zou inderdaad schoon zijn geprezen door wien een oog voor de eigenaardige weelde van ons waterland niet ontbreekt. In dien ganschen uitgestrekten beemd aan hunne voeten, - welks halve cirkel op den achtergrond zich zijne grenzen zag aanwijzen door breed gebladerd geboomte, - overal had het voor hunne blikken gewemeld van groepen het penseel eens potter's waard. Hier zouden zij de zeis hebben zien slaan in het hoog opgeschoten gras, golvende als eene groene zee, - daar had het windje hun den geur medegebragt van het gekeerde, geelende hooi; - en tusschen beide zoo schilderachtige tooneelen, die een zweem van glimlach roepen op het gelaat van onzen stuggen huisman, ware het grazende of het liggende vee eene afwisseling geweest, als geene andere weide ter wereld aanbiedt. Doch het was herfst, en niet langer dreef het landschap in dat waas van goud 't geen de zomerzon, als de bui {==CCXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} navonkelt op het gras, over zijn levendig groen verspreidt; doch het was herfst en onder de graauwe wolken, die het uitspansel deden inkrimpen, doemde uit de verte geen zwaar beladen wagen meer op, verraste digtebij geen vrolijk veulen meer door zijn sprongen. Ook was het niet naar die zijde des wegs dat de blikken der jongelieden zich wendden; over de ruischende biezen aan den anderen kant, over de golven der gezweepte vaart heen. zagen zij uit naar een torentje vóór hen. De klagte van dat riet, het klotsen van dat water, het eene als het andere scheen een weergalm van wat er omging in hun gemoed. Bakkes hoorde zijnen vriend opzeggen: ‘Et quand je dis en moi-même: Où sont ceux que ton coeur aime? Je regarde le gazon.’ Onwillekeurig staarden beide in de rigting van het kerkhof; en zachtkens klonk het voort: ‘Leur tombe est sur la colline, Mon píed le sait: la voilà! Mais leur essence divine, Mais eux, Seigneur! sont-ils là? Jusqu'à l'Indien rivage Le ramier porte un message Qu'il rapporte à nos climats; La voile passe et repasse: Mais de son étroite espace Leur âme ne revient pas.’ ‘Waartoe ook?’ hernam van den brink, ‘waartoe ook? zou ik lamartine willen vragen. ‘In droeviger somberheid dan “ik ooit hij eenige begrafenis zag, stonden wij” gisteren, lieve Vriend! om de groeve. Maar de weemoedig - godsdienstige, blijde aandoening die ons aller hart vervulde, toen’ de brave ‘l'ange ons eenige plaatsen uit het testament van den verheerlijkte mededeelde kan ik u niet beschrijven.’ - ‘Laat mij uw afschrift dier rede eens inzien.’ - ‘Afschrift, rede, beste jongen! l'ange begrijpt niets van van der palm's leerredenen, letterlijk uit het. {==CCXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig gebonden boekske voorgedragen, hij overdenkt zijne stof, teekent eenige hoofdpunten op en spreekt verder voor de vuist; het best, beweert men, als hij zelfs dat weinige niet deed,’ - ‘Zoo als toen hij uwe aanspraak beantwoordde?’ - ‘Hij was bewogen en toch zich zelven meester; zonder eenige gemaaktheid drukte hij de veeren zijner bril vaster tegen de fijne slapen, en trad toen bezield eene schrede vooruit. ‘Medeburgers!’ begon hij, - verbaas er u niet over, wij vernamen fluks van welke wereld hij dit meende, - ‘medeburgers! broeders! want aan den rand van het graf en voor God in don hemel zijn wij allen gelijk;’ en sprak toen van de vreeze des Heeren, het beginsel der wijsheid; ‘jamais plus glorieusement définie’ heb ik hem vroeger eens van den kansel hooren zeggen: ‘que dans le beau vers: ‘Je crains Dieu, cher Abner! et n'ai point d'autre crainte,’ - celle qui surpasse toutes les autres, la seule qui nous sied.’ Hoe hij ons haar ginds,’ en de blikken van bakkes gingen naar het torentje ter regte, ‘hoe hij ons haar aanbeval! Wat ik er gister avond van opteekende moogt gij lezen.’ - Ter meulen genoot dat voorregt, ter meulen las waarschijnlijk ook die aanspraak van bakkes, van welke zijne zedigheid in den brief aan welken wij onze bijzonderheden ontleenen, zelfs geen gewag maakt, - voor ons is noch de eene noch de andere bewaard gebleven. Wat ons rest is het oordeel van den brink's over de aanhalingen uit het testament van huet, door l'ange in zijne woorden tot de jongelieden gevlochten. ‘Het waren,’ ging bakkes onder het wandelen tot zijnen makker voort, ‘“het waren de uitingen van een kinderlijk melancholisch gevoel,’ dat intusschen van meer geloof getuigde, dan uit de fransche verzen spreekt. ‘Het ootmoedigste besef van schuld, 't geen bijna met de woorden van Paulus, de hoop uitdrukt op eenezalige, door Christus verworven toekomst.” - Er was aandoening in de stem des jongelings die de begrafenis niet had bijgewoond toen hij, na een oogenblik stilzwijgen, voortvoer zich te herinneren: ‘Ils furent ce que nous sommes, Poussière, jouet du vent; Fragiles comme des hommes, Faibles comme le néant! {==CCXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Si leurs pieds souvent glissèrent, Si leurs lèvres transgressèrent Quelque lettre de ta loi, O Père, o Juge suprême, Ah! ne les vois pas eux-même, Ne regarde en eux que toi!’ ‘Neen, nu niet derwaarts’ sprak bakkes, toen zij op den driesprong des wegs waren gekomen, die hun de keuze liet naar het kerkhof af te slaan, of hunne wandeling voort te zetten: ‘laat ons over Zeeburg terugkeeren. Wat volgt er in de Pensée des Morts?’ - ‘Eene bede,’ was het antwoord, ‘als de vorige verzen doen vermoeden, eene verhevene tegenstelling der onvolkomenheid van al het geschapene met de volkomenheid Gods. Het schoonste couplet schijnt mij steeds: Si tu scrutes la poussière, Elle s'enfuit à ta voix; Si tu touches la lumière Elle ternira tes doigts; Si ton oeil divin les sonde Les colonnes de ce monde Et des cieux chancelleront; Si tu dis à l'innocence: “Monte, et plaide en ma présence!” Tes vertus se voileront.’ ‘Dieper dan een van ons allen,’ hernam bakkes, ‘moet huet, zijn leeftijd vooruit, dit hebben gevoeld. ‘Het leven is dikwijls beuzelen, beste jongen! maar het sterven is geen beuzelen. Bij het verlaten van het kerkhof kwam mij de bede op de lippen: Een einde als het zijne! ze blijve de mijne in de verzoekingen die mij wachten,’ ze waarborge zijner ziele rust, bij de vraag die hij, met zoo droeve uitdrukking der vriendelijke oogen, me schijnt te doen: ‘“Ami, si ton ame est pleine, De ta joie ou de ta peine Qui portera la moitié?”’ {==CCXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} En de beide jongelieden zwegen eene wijle, als zweefde hen een derde voor over de wateren van het Y, die zich spoedden naar zee en oceaan, al ruischende eene gedachte wekkende van oneindigheid! [VIII. Studie aan de Leidsche Hoogeschool. 1831. Leeftijd 22 jaren.] Ongeveer vijfentwintig jaren vóór den tijd waarin wij van den brink naar Leiden vergezellen, bragten twee veelzijdige geleerden hun gevoelen over hare Hooge School uit; verschillend natuurlijk naar het standpunt waarop beide mannen zich geplaatst zagen: de een landgenoot, de ander vreemdeling; - verschillend naar de geestesgaven hen bedeeld: deze poëet, gene philoloog; - verschillend eindelijk naar de stemming in welke zij de veder voerden: eene hulde van dankbaarheid, eene heugenis van teleurstelling. Al verzwaar ik door de mededeeling zoo van het eene als van het andere, misschien, mijne taak, daar ik weldra een indruk, die met beide niets gemeens heeft, zal moeten vermelden en verdedigen, edelmoedigheid jegens partij heeft nog nooit een pleiter geschaad. Van zelf zou ik, beschikkende over mijn tweetal citaten, het uitheemsche voor het inheemsche hebben geplaatst, indien de tijdsorde bij deze de beleefdheid niet buitensloot. Mr. willem bilderdijk toch schilderde reeds in zijne dichtregels Aan 's Lands Hooge School te Leyden, eer de ramp, door welke de Academiestad den 12den Januarij 1807 werd getroffen, die Opdracht zijner Ziekte der Geleerden het licht deed zien, de innige gehechtheid aan haar, waardoor zijne ballingschap werd gekenmerkt. In den vreemde omzwervende, had hij overal, door de houding welke hij bewaarde, zich harer waardig getoond. ‘Hy was Bataaf waar storm of lot hem joeg;’ geen der vele aanspraken op roem, haar bij begin des dichtstuks toegekend, had hij ergens verloochend, ergens verzwegen. Of deze in zijn vers niet beter zouden zijn gestaafd door eene vermelding van wie hare leerstoelen bekleedden, dan door eene verheffing van wie voor deze toeluisterden, is eene vraag die onwillekeurig bij mij oprijst. De aanleiding ligt zoozeer voor de hand dat ik mij naauwelijks verbeelden kan mij: waarom? te hooren toeroepen. Van de kweekelingen op wier vorming zij het fierst mogt zijn, was het hem die er haar in had te verheerlijken, - wanneer {==CCXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in plaats van hoogdravende woorden zonder bepaalde toespeling, de poëtische waardering verrassen zou van geniën alleen een heir geldende, - door zijne ingenomenheid tegen deze, helaas! ontzegd partij te trekken. Een drietal namen verduidelijke, bewijze het. Als hij eene karakteristiek had beproefd zijne snaren zouden welluidend hebben geruischt voor christiaan huijgens; maar welke krijschende toonen, hadden onze ooren verscheurd bij de vermelding van huig de groot of van jan de witt. Voor een dichter die geene roeping gevoelde derzulken glorie uit zijne hulde te doen schitteren, school dankbaarder stoffe in de meesters dan in de leerlingen; wie verklaart ons hoe hij, die zijn ‘eerste nektartoogen,’ uit die ‘moederlijke borst’ zoo aandoenlijk gedacht, het voorbij konde zien? Een blik op de reeks van groote mannen werpende, mogt de overvloed van keuze bij den eersten oogopslag iets verbijsterends hebben zelfs voor een talent als het zijne; van dien rijkdom beklaagt het zich bij den volgenden niet langer, de schaarsche weelde smakend keurig te kunnen zijn. Welk een drom van vernuften! met wie hij vollen vrede hebben kon, waarbij de verscheidenheid van rigting hem tot het grijpen der weegschaal verlokken moest. Uit de maar korte wijle morgenroods der wetenschap ten onzent had het aan hem gestaan ons gestalten als die van lipsius en scaliger te doen verschijnen. Spoedig werd het volle dag op geheel haar gebied. Al bragt zijne zwaarmoedige stemming het ongerief mede, dat het opkomen van enkele wolken hem meer vrees inboezemde, dat het stralen van het gansche hemelvak hem verlustte, des ondanks moesten zijne vingeren zweven over de snaren der lier: er viel te loven, ook door wie met lofspraak niet milder was dan hij. Wie zou het hem euvel hebben geduid zoo hij luttel opgewektheid had gevoeld om het vonnis te herzien door vondel in den twist tusschen gomarus en arminius geveld? maar ook, wie zou de greep niet zijner waard hebben geprezen, geleerdheid te huldigen en geloof te handhaven door het opvoeren van vossius! Vergund zou het hem geweest zijn te aarzelen of hij van trigland diende te gewagen tegenover descartes; doch het gansche Europa van 's mans tijd bragt aan boerhave den cijns der bewondering; doch het drietal dat den naam van schultens droeg ontsluijerde ons de verborgenheden van het wonderland 't geen de wereld toen het Oosten heette; doch hemsterhuis, ruhnkenius, valckenaer, bragten zij {==CCXL==} {>>pagina-aanduiding<<} onze jonkheid niet tot de bronnen van alle schoons in kennis en kunst? Niet enkel namen, ook gedachten te over om mijne bedenking te wettigen; om regt te geven tot den wensch, dat ons zulk eene staving van de verdiensten der Hooge School ware ten deel gevallen, in stede der verklaring dat het ‘Leydsch Atheen’ op zijnen ‘eedlen schoot, Europaas roem gewiegd heeft en gekoesterd;’ en ‘Koningen de melk der wijsheid bood!’ Prachtige uitdrukking, klinkt het mij toe, pronkzieke zou ik willen zeggen; schort het misschien aan mijne burgerlijkheid dat mijne oogen niet als die des dichters ‘worden verblind van al de majesteit’ die, ‘een nieuwen dag moest scheppen over de aarde!’? Toegegeven, ten einde terug te keeren tot de schets die bilderdijk van zich zelven geeft, gedurende zijne ballingschap den roem, dien hij der Academie in de aangehaalde regels toekende, ‘met mond en pen verbreidend.’ Er schuilt welligt meer poëzy dan men bij de eerste lezing vermoedt in de onverwachte, onvoorbereide verschijning des grijzen Rijns, terwijl we nog de tempelen der wetenschap meenen te zien, die de wereld aan Leyden dank weet, terwijl de priesteren van deze nog geknield liggen, op den drempel van haar heiligdom. Niet langer beurt de stroomgod ‘het achtbaar hoofd,’ dat zich weleer zoo fier uit de baren ophief, met de stoutheid eens overwinnenden naar boven, - voorbij zijn de dagen der kracht, voorbij is ook voor Leyden de luister; - maar de dichter zegt het laatste niet. Hij schetst den Rijn, getroost door de onvergankelijke eer welke zich zijne lievelingsstad verwerven mogt; hij schildert hem ons, aan deze gehecht, zijn kabbelenden ‘vloed,’ door kronkeling bij kronkeling in hare veste voortstuwende; ‘als schiep hij vermaak’ in het schuren van ‘dien tempelburcht’ als was het wijlen hem daar lust. Gelukkig van overgang is in de daarop volgende regels, treffend inderdaad het woord van den zwervensmoeden zoon tot zijne eindelijk weêr aanschouwde moeder: ‘Mijn boezem juicht, na zoo veel jaren wee, In uwen arm het leven weêr te vinden;’ en schilderachtig de voorstelling: ‘Mijn wrakke boot te meeren aan uw reê, Geen speeltuig meer van dwarlende onweerwinden.’ Fraaije verzen, voorzeker, geschreven in eene stemming de edelsten onzer passend, - en die toch, als de ballingschap aan de beurt komt, maar eene voorbijgaande blijkt. Gedurende dat verkeer in den vreemde heeft hij de herbergzaamheid genoten van Engelschen en {==CCXLI==} {>>pagina-aanduiding<<} van Duitscher; is hij in staat geweest, open oog en open oor medebrengend, hunne zeden met de onze te vergelijken, en, steeds van goeden wille blijvend, dit of dat van hen te leeren; - herinnert hij zich nog hoe menigmaal de looden last waaronder hij gebogen ging door een welwillend toegestoken arm wierd verligt; heugt het hem dat hij zijn leed bij een heusch woord en een hartelijke blik een omzien vergat? - IJdele hoop dat er van zoo iets sprake zou zijn! - Zie, het mogt loffelijk heeten dat hij de verdiensten zijner voedsteres huldigde; maar zou het minder loffelijk zijn geweest, zoo hij tevens die harer mededingsters had erkend? In zijnen eenvoud beschaamt het bekende Schweizer-Heimweh door een enkelen trek in dit opzigt, de even hooge als stoute toewijding: Aan de Hoogeschool! - wanneer de arme zwerver, niets van het schoone loochenend dat hem in het buitenland omringt, toch zijn zoet te huis de voorkeur geeft; ‘Ist's auch schön im fremden Lande, Denn noch wird 's zur Heimath nie.’ Valt het geheim der minderheid des meesters anders te verklaren, dan uit de ingenomenheid zijns hoofds tegen onze oostelijke en westelijke naburen, al wat hem van harte was bedeeld volslagen beheerschend? Ik vrees het om den wille van de karakteristiek der plaatsen op welke hij geweigerd heeft de knie te buigen ‘voor ijdlen damp van dartle nieuwigheden;’ in dat ‘woest Hercynisch woud,’ waarmede de Germaan zijner dagen voor lief moet nemen; ‘bij trotschen Brit’ waarmêe het eilandrijk wordt afgescheept; ‘of waar de Waan haar afgodszetels bouwt,’ binnen welken ijlen kring zeker ‘de Finnen of Samojeden’ behoorden, van wie hij gewag maakt; ofschoon ze, mogt hij die ergens hebben aangetroffen, zeker geen novateurs dangereux zijn gebleken. Was er dan waarlijk roem te dragen over de zege op zulke vijanden behaald? gaf zij regt te getuigen ‘dat het aardrijk, waar hy uw glorie droeg, Den stuggen hals voor 't ongelijkbaar Leyden’ had gebogen? Arme grootspraak! - droeve verblinding! - Wie vragen mogt: waartoe hier die opmerkingen? hij heeft zich nimmer beklaagd over het zwak onzes landaards laag op den vreemde neer te zien - hij heeft er zich nooit aan geergerd dat een man van zoo groote gaven als bilderdijk dien daarin voorging en steef. ‘Gevoelt ge,’ zingt hij straks der jeugd toe, ‘gevoelt ge wat het zegt, het Vaderland in 't harte mee te dragen?’ in allerlei rampen, als ge de trappen des vreemdelings hebt op te gaan {==CCXLII==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne bescherming te verzoeken en die weder hebt af te gaan onbeveiligd, onvertroost, als u onder tranen het zoute brood der ballingschap walgt? en ik ben de eerste met hem in te stemmen, als hij haar daartoe opwekt; - maar dan dragezij slechts het edelste mêe van wat hij dor Leydsche Pallas meende te zijn verschuldigd: vrijheidsliefde, kenniszucht, zin voor kunst, - niets ziekelijk bekrompens, niets bespottelijk vooringenomens, niet wat ons buiten het verkeer met de beschaafde wereld sluiten zou! - Gij hebt het Leiden des poëets aanschouwd, het Leiden van den philoloog is aan de beurt. Welke mag de tooverkracht zijn, waardoor het gehchrift, dat de tweede oordeelvelling bevat, ons bezig houdt, ons boeit, al heeft de beeldtenis voor die autobiographie geplaatst, niets innemends? - al zijn die vertrouwelijke mededeelingen zelve, ten deele, maar eene gedurige polemiek? Als gij het vorschende hebt opgemerkt dat deze anders flaauwe, zeker grijze oogen, iets sprekends geeft; als ge u bij dien lust tot onderzoek hebt verbaasd over het geslotene van de dunne lippen, van den kleinen mond, dan legt gij het portret onbevredigd ter zijde; - noch de grove haren, waarachter het wel breede maar niet hooge voorhoofd voor drievierde wegschuilt, noch de breedgevleugelde neus, door forschheid van bouw onevenredig met jukbeenderen en kin, wekken een zweem van belangstelling. Eene wijle moogt gij u verlustigen in dat verkeer met geleerden, wier wereld het boek voor u ontsluit, eene wijle glimlachend getuige zijn dier onwillekeurige zelfbewondering, van tijd tot tijd door eene hulde aan de verdiensten van anderen getemperd, maar toch nooit voor goed uitgedoofd; - tenzij ge tot het eerbiedwaardig geslacht der philologen behoort, wordt, gij het weldra moede gâ te slaan, hoe de schrijver ‘iut den dienst der Grieksche Muzen,’ zeggen zijne bestrijders, ‘tot dien van de Samothracische Kabiren overgaat;’ hoe zich bij hem, zou hij het uitdrukken, het geloof ontwikkelde aan eene Oostersche wijsheid, veel ouder dan die der Helleensche geschiedenis en dichtkunst. Gelukkig intusschen voor u, gelukkiger nog voor mij, dat ge niet als enkele verdienstelijken ten onzent den langen en zwaren togt, door de studie in eene halve eeuw sedert zijn optreden afgelegd, behoeft te zijn gevolgd; dat het volstrekt geen vereischte is van de hoogten door deze bestegen, - wie zou er mij op hebben gebeuld? - den weg {==CCXLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de wieg van ons geslacht in Indië duidelijker voor zich te zien dan hij het deed, niet in de schemering des geloofs, maar in het daglicht der kennis, om te waardeeren wat ik wenschte dat ge met mij in hem genieten mogt: een eerlijk gemoed 't geen zijne indrukken getrouw en dikwerf niet zonder geest weergeeft. Ausdem Leben eines alten Professors, het boek vertelt ons ook, vertelt ons het uitvoerigst zijne jeugd; als bij zoo velen onzer overweegt bij georg friedrich creuzer, voor de nakomelingschap hoe hij wierd, wat hij was. Vast de tweede bladzijde van het werk verplaatst ons met den knaap in het Marbury van het laatste vierde der achttiende eeuw, brengt ons met het jongske, dat zijn vader in zijn eerste levensjaar verloor, in de beroemde St. Elizabeths-Kerk dier stad, den Lutherschen eeredienst bijwoonend, maar weinig luisterend naar dezen. Het viel ten goede te houden bij wat er hem omgaf. Hoe gaarne zou ik, voor de veraanschouwelijking der trekken van den grijsaard, op welke ik u misschien te lang staren deed, een omtrek van den hokkeling ruilen, in wien levenslust en mysticisme zich om strijd deden gelden; die, mijmerende, uren lang voort kon staren, als de koster de deuren der sacristy had geopend en Maria met het Kindeke te voorschijn was getrêen, - en toch ook, welke voorjaarsbuijen en najaarsstormen lente en herfst mêe mogten brengen, de manoeuvres van het regimentsgarnizoen in het vrije veld bewonderend gadesloeg, ‘al zuchtte moeder er om.’ Ik zou willen wederkeeren tot de kerk, tot de liefde voor studie der geschiedenis zijns lands, tot den zin voor gepeinzen over het volgend leven, in den dreumes ontwaakt, - mijn onderwerp verbiedt mij de uitweiding. Al wat mij hier is vergund bepaalt zich tot de aanbeveling, voor diegenen onder mijner lezers welke zich niet maar vermeiden in verscheidenheid van lectuur, die gaarne schetsen zien om deze te bestuderen of hun smaak er bij winnen mogt, tweemalen dat heiligdom te bezoeken, door naast de houtkoolschets van het Duitsche jongske de sapverfteekening eens Franschen pelgrims te leggen; door, als ik mij dus mag uitdrukken, het ontluiken des gemoeds te vergelijken met het bloeijen des geloofs. Creuzer leert in een tweetal bladzijden hoe men met weinig woorden groote gebeurtenissen voor den geest afschaduwt, creuzer leert hoe men stoute kunstscheppingen voor het oog oprijzen doet, creuzer leert hoe men gewaarwodingen {==CCXLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan te duiden; de montalembert geeft die gedachte, geeft dat gevoel oven weinig met breed penseel of met pracht van kleuren weer, maar legt meer kunst van schikking aan den dag, meer innigheid van opvatting, meer diepte! Doch digt ga voor ons l' Histoire de Sainte Elisabeth de Hongrie en open des Hoogleeraar Deutsche Schriften, neue und verbesserte; wij zien hem weer als hij zich in zijne geboortestad, het breed geplooide gewaad om de leden, den benijden bef voorsteekt Gevoelt hij zich gelukkig op bijna dertigjarigen leeftijd dat toppunt van zoo veler eerzucht te hebben bereikt? is hij tevreden wanneer hij in, 1800 zum ausserordentlichen Professor der Griechischen Sprache, in 1802 zum ordentlichen Professor der Eloquenz und alten Literatur wordt benoemd? Twee jaren heeft hij de laatste betrekking in Marburg pas bekleed, of het antwoord luidt reeds ontkennend. Dewijl in het streven de prikkel schuilt, getuigt uwe ervaring; dewijl het geslaagd zijn lamzalig maakt; dewijl de betoovering wijkt naarmate de afstand die ons van het doel onzer wenschen scheidt inkrimpt, tot wij geen verschiet meer hebben! Hij was zijne betrekking moede, doch zoo min uwe wijsgeerige bespiegeling, als uw dichterlijk beeld verklaren het waardoor. Een jaar vroeger had hij zijn: Historische Kunst der Griechen uitgegeven: ‘Ich hätte das Buch auch jetzt noch nicht drucken lassen’ schrijft hij: ‘hätte ich nicht von Marburg weggewollt, oder vielmehr hätte ich nicht weggehen müssen. Diess hing so zusammen: Zu Marburg munsste ich, als Professor der Eloquenz, fast in Jahresfrist zwei Programmata schreiben, zwei Reden halten, und sechs sogenannte Memorien abfassen. Wie gut war es da für mich, dass ich mit Cicero, mit Muret und andern Humanisten ununterbrochenen Umgang gepflogen; aber das Alles wollte doch geschrieben sein. Wo blieb da das kritische Studium der Griechischen und Römischen Quellen? Da zu kam, dass jene Memoriën oder Biographien verstorbener Professoren ein unfröhtiches Detail von Familienpapieren, bibliographischen Notizen und dergleichen mit sich führten, die ich mühsam sammlen mussle; und dann sollten es Lobschriften sein. Die Familien sahen darauf. Bei manchen [wie bei Curtius, Tiedemann, Baldinger, Stein und Andern] gab es reellen Stoff zum Loben genug; auch den übrigen würde nachgerühmt, was nur irgend zu rühmen was. Man lieh {==CCXLV==} {>>pagina-aanduiding<<} aber Gefahr, bei Manchem mit dem Lobe anzustossen. Von einem Mitgliede des hochehruwürdigen Oberappellationsgerichtes in Kassel hatte ich beifällig bemerkt, er sei als Professor der Theologie in Marburg von diesem Fache zur Rechtswissenschaft übergegangen, weil er jenes Lehramt mit seinen Ueberzeugungen unverträglich gefunden. Der verdiente Mann hatte Reisen in Frankreich u.s.w. gemacht, Voltaire's, Bahrdt's und ähnliche Schriften gelesen und wurde nun ein geschickter Jurist, vorzüglich im Praktischen. Nun lobte ich jenen Uabertritt, und meine noch jetzh, es sei sehr rechtschaffen gehandlet, wenn heut zu Tage mancker theologische Professor des gleichen thäte.’ (Ausdem Leben, u.s.w. Leipzig und Darmstadt, bei c.w. leske, 1848. Seite 33 bis 35.) Toepassingen te maken is mijne taak niet, en gaarne laat ik die den mannen wier betrekking er toe verpligt over. Vragen intusschen mag ieder, en daarom veroorloof ik mij, als creuzer voortgaat ons te vertellen: ‘Das war Vielen nicht recht,’ het ondeugende kromme ding te zetten achter: wenscht gij niet dat in de sedert verloopon zeventig jaren de nakomelingen dier Velen waren uitgestorven? Onze Hoogleeraar werd er niet minder voor zijne eerlijkheid om beloond; in de Chronologische Uebersicht seiner biographischen Skizze leze ik: ‘1804, creuzer geht als ordentlicher Professor der Philologie und der alten Historie an die Badische Universität in Heidelberg ab.’ Hij aanvaardde zijne taak in den nieuwen werkkring met liefde en lust, al zon hij anders gaarne in zijne geboorteplaats zijn gebloven. ‘Es hielt mir schwer, aus dem Kreise meiner Verwandten und Freunde zu scheiden. Jedoch, dachte ich, ein Professor muss wie ein Officier sich an 's wandernde Leben gewöhnen.’ Verre er van louter een boekenwurm te zijn geworden, had hij zijn open oog voor het schoone der natuur mêegebragt. ‘Der Frühling, die mich nach Heidelberg führte, war für miçh ein wahres Fest. An einem fremden Orte habe ich die Gewohnheit, mich auf einsamen Gängen möglichst selbst zu orientiren, und so war ich wochenlang in einem grossen Entzücken über die hohen Schönheiten der Natur, die hier auf allen Seiten vor mir ausgebreitet lagen.’ Was het voor een geest als de zijne geen genot, door den aanblik van dat landschap opgewekt, zich, ten behoeve van zijn auditorium, zich om deu wille der wetenschap in te spannen, {==CCXLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘weil der drückede Alp der Eloquenz von mir gewichen?’ Wat bleef er voor hem te wenschen over, gelukkig door zijn te huis, in de liefelijkste streek ter wereld gelegen, en hem dubbel dier door de beminde gade zijner keuze? gelukkig vooral, het geldt het leven van een geleerde, dewijl ‘die übrigen Fächer in Heidelberg ollmählich vollständiger wurden besetzt, und wenn jetzt Männer von grossem Ruhm und beträchtlichem Einkommen sich in ihrem Hauswesen auf's Einfachste einrichteten, so gab diess einen Ton in unser akademisches Sein und Leben, der ganz nach meinem Sinne war.’ Hij ontwierp met zijnen ambtgenoot daub de uitgave van beider tijdschrift Studien geheeten, dat bijval vinden mogt, dat eene reeks van jaren werd voortgezet: ‘wir hatten sie aus vollem Herzen dem ehrwürdigen karl friedrich, damals Kurfürst, gewidwet. Dieser edle Regent nahm nicht nur an allem wisszenschaftlichen Leben und Werken den grössten Antheil, sondern auch an dem Schicksale derer, die sich der Wissenschaften gewidmet hatten.’ Er is iets te zedigs, te verloochenend in het bewijs dat hij voor het laatste bijbrengt: door eene zware ziekte aangetast ondervond hij zelf, ‘so wenig auf meinem Leben beruhete,’ de belangstelling des Vorsten; en toch gebiedt de billijkheid er bij te voegen dat creuzer in zijne hulde aan karl friedrich nog mate houdt, vergeleken met de afgodeering van willem I door siegenbeek! Blijk bij blijk hoe vele vrienden hij zich reeds in zijne nieuwe woonplaats verwerven mogt, verrassen onzen Hoogleeraar en bespoedigen zijn herstel. ‘Ein philologisches Seminar wurde errichtet,’ de zorg voor de nieuwe instelling wordt hem opgedragen. IJveriger dan ooit geeft hij der bede gehoor ook Voorlezingen over Mythologie en Archaeologie te houden. winckelmann's schriften waarin hij zich, te Marburg studerende, reeds als in die van lessing, van schiller, van göthe had verlustigd, winckelmann wordt weder ter hand genomen Is het niet of dat viertal namen u de Deutsche Bildungs-Schule voor den geest roept, in welke de jongeling zich mogt vormen? - mijne mededeeling, welke autheurs hij ten behoeve der genoemde onderwerpen opsloeg, zoude geen belangwekkende groep uit het verleden doen opdagen. Geloof me, dat de schriften vele waren, uit allerlei natiën en tongen; dat hij bovendien begon romeinsche medailles en grieksche stadsmunten te verzamelen. ‘Ichfing jetzt an, die antike Numismatik als eine nothwendige Hülfs- {==CCXLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} wissenschaft selbst zur Mythologie zu betrachten. Daneben hatte sich meine Büchersammlung vermehrt; ich konnte nun ganz wieder meinen lieben Todten leben.’ Het ideaal zijns levens is verwezenlijkt, zoudt ge wanen; en echter, wat doet hem eensklaps naar een leerstoel aan eene andere Hoogeschool omzien? wat aan zijne vrienden von zentner en von savigny schrijven of Heidelberg hem onuitstaanbaar ware geworden? - Waarom, eindelijk, wendt hij plotseling den blik naar het verre Noord-Westen, waarom staart hij Holland in tot hij do koepel der Sint Pieterskerk van Leiden gewaar wordt? - Wisselzin? grilligheid? luim? maar heeft zijne beeldtenis dan het vermoeden bij u opgewekt dat iets van dien aard in hem schuilt? Hoor zijne verklaring: ‘Unterdessen waren jedoch manche äussere Umstände bedenklich geworden, und als damals ein zeitiger Prorector mir desswegen, weil ich auf den Wunsch des Curator einmal hier ein Programm geschrieben, sich berechtigt glaubte, mir nun wieder jährlich mehrere Programme und dergleichen aufzubürden, so glaubte ich, die ganze Marburger Eloquenz sei wieder im Anzuge, und dann war es um mein Quellenstudium geschehen, das eben jetzt neue Richtungen nehmen musste.’ Er is hier geen zweem van strijd tusschen het joviale en het mystieke, er is hier ernst in de opvatting zijner taak, er is hier bovenal eerlijkheid. En andermaal scheen het lot hem, uitzonderingswijze, gunstig te zijn; waar en waardoor dat gevoel ik mij gelukkig grootstendeels met de woorden van bakhuizen van den bbink te mogen zeggen. ‘Wyttenbach’ zoo schildert deze ons dien geleerde, in het Leiden van 1804-1810, werwaarts wij ons uit Heidelberg hebben te verplaatsen: - ‘Wyttenbach had,’ in die jaren zijns levens ‘de middaghoogte van zijnen roem bereikt, en wyttenback was praalziek, en had er behoefte aan als koning te troonen in het gebied der Oude Letteren. Van zijnen naasten mededinger’ (Mr. johannes luzac) ‘verloste hem do noodlottige ramp, die Leiden trof; met brunck was hij niet op den besten voet; de voortreffelijke vruchten der school van wolf en buttmann verwaardigde hij met zijne onverschilligheid. Zijn fraai en welklinkend Latijn, waarin hij alle onderwerpen van filologie en wijsbegeerte behandelde, was de staatsiemantel, dien hij in de Bibliotheca Critica voor het verbaasd Europa uitspreidde; zijne uitgave van plutarchi moralia zijne kroon; boissonade en de Ste {==CCXLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} croix, de opvolgers van villoison, zijne heranten in eene taal, die door geheel Europa verstaan werd. Dat eene school die door zoo veel uiterlijk vertoon schitterde, de eerzucht der leerlingen moest prikkelen lag in den aard der zaak; maar wyttenbach bezat bovendien het talent zijne leerlingen te beheerschen, hen te doen deelen in zijne werkzaamheden en zelfs in de harts togten, waarmede hij zijne togenstanders bestreed, en zoo doende aan ieder hunner zijne plaats en zijn rang in zijn hof aan te wijzen.’ [Rede ter Nagedachtenis van Mr. John Bake. Te Amsterdam bij C.G. van der Post 1865. bl. 4 en 5.] Schort het aan die eigenaardigheden des karakters van wyttenbach dat wij in de letterkundige gedenkschriften van de bijna twee jaren, verloopen sedert zijn ambtgenoot luzac een voorgenomen vriendschapsbezoek op het Rapenburg met zoo schrikkelijk een dood had bekocht, nergens een blijk vinden dat men beproefde dien ledigen stoel te bekleeden? Siegenbeek rept er in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool zelfs met geen enkel woord van; hij lascht de poging, welke ik zal vermelden, in de Toevoegselen en Bijlagen, als ware ook deze zijn geheugen ontgaan; - der Alte Professor ‘erfuhr erst später dass v. heusde in Utrecht sie ausgeschlagen hatte.’ - Van den brink's onderwerp bragt mede, zeven jaren later eerst dan den tijd dien ik aangaf, naar een troonopvolger, niet naar een mederegent om te zien. De wereld der geleerden heeft hare mysteriën en intrigues als elke andere; zoo er in het verborgen blijven van deze iets loffelijks steekt dan mag zij er zich op te goed doen het daarin van de overige te winnen, Creuzer vermoedde het niet; creuzer vroeg er ten minsten niet naar toen hem, in December 1808, een brief verrastte van j. meerman (Directeur Général des Sciences et des Arts du Royaume de Hollande) - zoo als hij zich teekende, - of, ‘de wurm die nooit het licht zag,’ zoo als hij door bilderdijk werd in beeld gebragt; een brief waarin meerman hem vroeg: of hij geneigd zoude zijn het professoraat vroeger door luzac bekleed aan te nemen, indien Koning lodewijk de voordragt daartoe door hem te doen mogt goedkeuren? De Heidelberger Hoogleeraar aarzelde niet aan te nemen, Mich bestimmten die oben bemerkten hiesigen umstände;’ - programmata, redevoeringen en memoriën, - ‘beständig auf dem Paradepferde der Eloquenz zu {==CCXLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sitzen oder das Historien-metier eines öffentlichen Schmeichlers zu verrichten.’ Ééns in zijn leven viel menig Fransch vernuft zijn Discours de Réception al zwaar genoeg; maar het gansche jaar door, maar gedurig welsprekend te zijn, tot à propos de bottes toe! dat werd zoo min in Leiden als te Halle gevergd. Er was meer dat aanlokte naar de Universiteit die op ruhnkenius en valckenaer had geboogd, ‘der Gedanke an die Leydner Bibliothek, mit ihren gedruckten und geschriebenen Schätzen,’ en, bovenal, die Hoffnung ‘in wyttenbach's Umgang mich weiter aus zu bilden.’ Welk een gezigt zou bakkes bij die laatste woorden hebben gezet! Creuzer was onder de oogen van zijnen oom bang in de bewondering wyttenbach's opgewassen; had de geleerde dien bloedverwant der faam niet aanbevolen? In de school wierd door hem de Bibliotheca Critica gelezen, het werk zonder weerga, dat ‘mich in einer heilsamen Stimmung von Demuth erhielt.’ Overdreven uitgedrukt, schijnt het u toe, opregt gemeend, durf ik beweeren; de verschijning van het Leven van Ruhnkenius mogt in 1799 heel Marburg verheugen, wel anders deed zij hem aan. ‘Sollte ich nicht über ein Gemälde der Philologie und ihrer grössten Meister erschrecken, wenn ich in meinen Busen griff?’ - De gedienstigheid van vriend of vijand brengt een der eerstelingen van creuzer, brengt zijne Herinnering aan Curtius onder de oogen van wyttenbach; gelukkig vinden manier en latiniteit genade, doch het Grieksch is zonder accenten gedrukt! o zelfverwijt, zonder einde! Een menschen leeftijd later zou geel, op eene drukproeve, den zetter, die streepen en teekens verkeerd had geplaatst, schertsend gispen met de opmerking dat geen soldaat zijn wapens scheef mag dragen; maar wyttenbach met den staatsiemantel, wyttenbach die de kroon op had! ‘Ich hatte von meinen früheren Geistes-producten eine so geringe Meinung und von wyttenbach eine so hohe, dass ich mich erst im Sommer 1808 entschloss, ihm meinen Dionysus zuzusenden, und dies war auch mein erster Brief an ihn, worin kein Gedanke an eine Professur in Holland vorkam.’ Hoe zou bakkes hebben uitgeroepen: de regte stemming om adjudant te worden bij zijnen staf! Hoe zou hij aan het wat ruwe maar welgemeende woord de waarschuwing hebben gepaard: zie toe op welke wijze gij u zult handhaven tegenover eene heerschzucht die luzac het leven verbitterde. Handhaven! had hij er op laten volgen {==CCL==} {>>pagina-aanduiding<<} creuzer met een blik metende, creuzer in gedachte vergelijkend met den man wiens karakter meer nog dan zijn kennis de koelte van zelfs matthijs siegenbeek voor warmte wist te doen wijken, al sloeg er daarom de vlam nog niet uit! Intusschen, geniet liever door het opslaan der aangehaalde Rede, door de lezing van het gansche stuk, de hulde die van den brink in zijne tegenstelling der beide ambtgenooten zoo hartelijk aan luzac heeft gebragt; sla met hem gade hoe beide de vrede van het landleven en de vrede van het gemoed van wyttenbach's villa te Oegstgeest zijn geweken; en laat mij creuzer luttel jaren later Holland binnenleiden. Ergeren zal het mij niet, zoo gij er mij zelfs eene wijle om begeeft; zoo gij, eer ge verder leest, uwe hand uitstrekt naar het Ausdem Lebeneines alten Professors om de opvatting van vreemdeling en landgenoot te vergelijken, om de studie te besluiten met den wensch: och dat de merkwaardige mannen ten onzent, wat meer aan de nakomelingschap hadden gedacht door ons gedenkschriften na te laten! Creuzer - wij ontmoeten elkander na uw uitstapje weder, - creuzer was met wyttenbach overeengekomen, op welke bezoldiging hij aanspraak maken mogt, - creuzer had zijn intreêrede naar het hem door wyttenbach opgegeven thema gesteld, - creuzer dacht in de Paasch-vacàntie herwaarts te reizen, - maar nog altijd bleef de officiëele beroepingsbrief uit! Welke mogt de reden dier vertraging zijn? Onze autobiographist is op zijne beurt geheimzinnig in toespelingen, op een hollander die misschien waardiger dan hij werd geacht de plaats te bekleeden, - op een gerucht als zoude hij te zijnent tegen de rust van den staat hebben zaamgezworen, - op een getuigschrift van goed gedrag te zijnen behoeve van zijne vrienden verlangd. ‘“Ich sei als ein Mann dargestellt, qui a mis le feu au milieu de l' Allemagne.”’ Zie zijn portret aan, of gij er een zier van gelooft! Indien er iets van aan ware geweest, zegt hij opregt, hij zou het nu kunnen bekennen; sints den val der Napoleoniden kon het hem eine Art von Relief geven, ‘Jedoch meine historische Muse muss ganz demüthig berichten, wie der Professor creuzer damals zwar den Kopf voll von Numismatik, Leydner Bibliothek und Holländischer Philologie, hatte, aber gegen Napoloen und seine Alliirten eben so wenig conspirirte, wie gegen den Kaiser von China.’ Ook reisde hij des ondanks af; en in Darmstadt gewierd hem, in optima forma, de {==CCLI==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming door Curatoren naar eisch van het groote zegel met de gekruiste sleutels voorzien. Ook reisde hij voort, al was de ware lust voor den nieuwen leerstoel reeds van hem geweken, die zich intusschen, door onvoorzigtig gebruik van Wiesbaden's warm bronwater, eene ongesteldheid op den hals haalde. Ook reisde hij voort, aan de oevers van den Rijn naar lijf en ziel opgebeurd, dank zij de verheven natuur, dank zij het belangwekkend gezelschap; eenige dagen te Coblenz zich verlustigende, eenige dagen te Keulen koutend. Ook bereikte hij eindelijk het doel zijner reize, onzen geboortegrond, - en nu zijn oordeel over het land en de lieden! Was de leerling even partijdig als de meester? Kleefde aan creuzer hetzelfde gebrek als aan wyttenbach? zag de geleerde uit Marburg als de burger van Bern ‘met opgetrokken wenkbraauwen neder op hetgeen bij ons nationaal was?’ Gekrenkt door de wijze van ontvangst, ongesteld bovendien, had men hem in het eerste oogenblik veel ten goede mogen houden - maar er wordt geen pleidooi vereischt; zie hier de schets die hij van ons geeft: ‘In Holland dann - feine Städte, hübsche Leute - aber ich konnte keinen mythologischen Gedanken fassen in dem flachen Lande. Auch an dem Gestade der sonst so poetischen See waren die Französischen Telegraphen keine Obelisken der Sonne, und die Englisch Wachtschiffe keine Delphine.’ Onze prikkelbaarheid zou voorbeeldeloos moeten zijn, zoo wij ons ergerden aan de klagt dat wij niet allen philologen waren als wyttenbach, of het ons aantrokken dat de man ten onzent de liefelijke kronkelingen van den Neckar, het schilderachtig uitzigt op den bouwval van das alte Schlosz, miste: ‘Dazu sagten mir Luft und Lebensart nicht zu. Ich kränkelte immer mehr.’ Hij keerde naar Heidelberg terug! - als Leiden er wrok over voedde, hel moet verzoend zijn geworden door de woorden van den Freiherr von reizenstein, toen creuzer zich bij dien minister verontschuldigde eene roepstem uit den vreemde te hebben gehoor gegeven. ‘Freilich sagte ich mir, dass die Zumuthung, eine philologische Vocation nach Leyden gerade auszuschlagen, ohngefähr eben so viel sein würde, als dem Marin irgend einer Nation zuzumuthen, den Antrag zu einer Admiralstelle in der Englischen Marine von der Hand zu weisen.’ Vleijender vergelijking kon het Ba- {==CCLII==} {>>pagina-aanduiding<<} taafsch Atheen in den aanvang dezer eeuw van geenen vreemdeling verlangen! Het Leiden uit den nacht onzer volksvernedering mogt zich in de schatting der wetenschappelijke wereld hebben gehandhaafd; het Leiden van het herboren Nederland den jongeling, die van verre den blik naar zijne tinnen wendde, stralend toeschitteren, toch was het doel der studiën reeds in de dagen, welke om zijnentwil weder voor ons aanlichten, niet langer louter geleerde te worden: ook ontwikkeld in meer dan eenen zin, gevormd voor velerlei maatschappelijke betrekkingen, door algemeene beschaving in een woord in staat gesteld, waar ook geplaatst, den fakkel des lichts met vaste hand op te heffen en hoog te houden. Al viel de vervulling dezer eischen grootstendeels van de hoogleeraren te vergen, niets onredelijkers dan dit van hen geheel te doen. Eene andere is de wereld der professoren, eene andere die der studenten; ondanks den vriendschappelijken hand, waardoor de laatsten zich aan de eersten gehecht mogen voelen, als het woordeke moeten u voor dergelijke genegenheid te hard klinkt. Het blijde voorjaar met zijn vlinders zwevende van bloem tot bloem, en de drukkende zomerhitte, door de bijen getart om den korf met honig te vullen; - de zoete vaag des levens, overvloeijende van verrassingen wat al krachten, wat al lusten, wat al gaven ons zijn bedeeld, en de tijd van den ernst die allengs zijne schaduwen over dat zonnig tafereel voortschiet, als wij ervaren dat aan die alle grenzen zijn gesteld, nooit straffeloos overschreên; - eindelijk, voor wie het wagen dit in hunnen overmoed te doen, de wilde vlagen des storms, en, ja, de stilte die er op volgt, maar ook de afmatting welke zelfs hij gevoelt, die in de worsteling mogt zegevieren; - zet zelf de tegenstellingen voort door de beide toestonden voor het grijpen prijs gegeven. Voor mij, wanneer zou ik eindigen, zoo ik mij niet spoedde tot de vraag die mij op de lippen kwam, als ik mij verbeeldde de jeugd aan de voeten der getabberden te zien zitten, luisterend naar de lessen haar gegeven, - maar luisteren en lessen toch bijwijle moê. Welke was zij? vraagt ge; zij luidt aldus: ‘Wat had Leiden omstreeks het eerste derde dezer eeuw voor gezellig verkeer in anderen dan haren eigenen kring, wat genoegens vooral had het haar aan te biên ? Vat het leven op zoo als het u lust, dat het een onver- {==CCLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} regt, ouder, zoo die titel aan tijdsverloop ontleend bij u voor den hoogsten geldt, ouder dan de aanspraak van ons Atheen de school van de bloem des volks te blijven, omdat het dit reeds zoo lang is geweest. Of ik mij echter aan hare beantwoording zou hebben gewaagd, verre als ik bleef staan van den drempel des heiligdoms, slechts de stilte hoorend om zijne toegangen heerschend, - of ik die zelfs zou hebben beproefd, somber te moede als ik bij het binnengaan der grijze veste ben geweest, den indruk ter prooi dat het stappen van de trede des spoorwegrijtuigs voor haar station het afscheid mogt heeten uit de wereld van onzen tijd, dag aan dag voor nieuwe behoeften nieuwe bevredigingsmiddelen verlangend, - wie die mij kent, die het gelooft? Eene opmerking welke ieder er heeft gemaakt, een omziens twijfel, dat elk er bang viel, droefgeestig mogen ze hebben gestemd, tot oordeel vellen stelden zij niet in staat. Herinnert gij u beide? Ons volksleven aan den avond der negentiende eeuw heeft weinig gemeens met dat onzer voorvaderen bij het ter kimmen gaan der zestiende, - als het Leiden des verledens door de toenmalige burgerij eigenaardig werd gestoffeerd, viel in het Leiden van het hellen der hoop des vaderlands een tooneel harer waardig ten deel? Wenscht gij het in betrekking tot den student wiens biographie gij ter hand naamt, juister uitgedrukt: welk een verschil in de eischen der jonkheid tot wier onderwijs en oefening in zedelijkheid, wetenschap en geleerdheid’ Prins Willem de 1ste aan de hem getrouwe sleutelstad octrooi verleende, en die der jongelingschap voor welke ‘de herstelde en uitgebreide’ Hoogeschool, door de gunst van Koning Willem, de eerste van dien naam, ‘plegtig werd ingewijd.’! Tusschen de beide werelden onzer dagen, de oude en de nieuwe, is meer overeenkomst, dan eene vergelijking der zeden van het eene tijdperk met die van het andere, dan die van vroeger en later begrippen aan het licht brengt; zoo de stad als zetel der wetenschap in het eene luttel te wenschen overliet, beveelt zij zich ook in het tweede als kweekplaats der kern onzer zamenleving aan? Gedachten als deze gingen voor uwen geest als voor den mijnen om, schoon zij tot geene beslissing der vraag mogten leiden; de gegevens waren te onvolledig om ook den vermetelste driest weg vonnis te doen wijzen. Voor vijf lustrums echter is het onderwerp alreeds door een tweetal bevoegden, even grondig als geestig, toegelicht uit beider {==CCLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloed van ervaring. Leen beurtelings aan dezen en aan genen het oor; aanschouwelijker valt de Akademiestad niet voor te stellen dan zij ons door het meesterlijk penseel van den eerste wordt geschilderd. Van zelf brengt de aanhef u over in den tijd toen men Achttien Honderd Veertig schreef: ‘Als de Leidsche Student, na de groote vacantie, met den wagen van Van Gend en Loos, Veldhorst en van Koppen, Surig en Koens, naar de Academiestad terugrijdt, hoe moet zich niet zijn hart, als een teedere bloemknop, vrolijk opensluiten, zoodra hij weder het erf zijner vrijheid aanschouwt, dat, met zijn torenspitsen en aangename buitensingels, uit den sehoot, eener zee van groene weiden voor hem opdaagt in het v́erschiet! Ja, liefelijk en vruchtbaar en mild is de plek waar 't zoet Leiden gesticht werd, met prachtige lusthoven getooid, omgeven door een slinger welvarende dorpen! zij, Rijnlands hoofdstad, waar de vetste melk vloeit, het blankste vleesch wordt gehouwen, de keurigste boter en de geurigste kaas bereid worden! Maar de trompet van den Conducteur laat zich hooren, de jongeling begroet hetzij de Hoogewoerd, het Noordeinde of de Beestenmarkt. Ach! hoe moet dan zijn boezem zich niet op het onverwachtst toenijpen! Dat edele, dat magtige Leiden, die kroon des lands, is, helaas! dat edele, magtige, bloeijende Leiden sedert hoe lang reeds niet meer. Zijne verbeelding, door de dampen van den postwagen beneveld, had een droevig anachronismus begaan. Leidens welvaren heeft immers uit. Dat uurwerk is afgeloopen. De nijverheid ligt er met gebroken wiek treurig te zieltogen. Het is de stad der luiheid, der vadsigheid geworden, der over elkander geslagene armen, der duimpjesdraaijerij.’ Er werd in die dagen moed vereischt om zulk eene stelling te doen aanslaan; ten einde haar te staven faalden den autheur de bewijzen niet. Geboren te dier stede en er studerende om een boek te schrijven dat hij op mogt dragen: ‘Aan allen die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan Ouders en Voogden’ had hij de oorzaken der krankte uitgevorscht; had hij de geneesmiddelen, er voor toegediend, getoetst. Onverholen gaf zijn harte de deernis lucht welke hem het telkens verder om zich grijpen der eerste inboezemde; onverholen vierde zijn geest de ergernis bot, opgewekt door de dwaasheid die zich van de laatsten heul beloofde. Verval door veronachtzaming, - verval, door armoede en luiheid gestijfd, in be- {==CCLV==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling aangekweekt, - verval door ontaarding onzer hoogere standen verweekelijking, gemoedelijkheid, zeurzucht, - geene zeere plek, die hij niet aanwees. Enkele dier schrikwekkende verschijnselen zijn sedert geweken, maar omstreeks het eerste vierde dezer eeuw beloofde niets de beterschap. De slapenden te hebben wakker geschrikt moge de voldoening des roependen zijn, het toenmalig Leiden is ons onderwerp, het Leiden van tien jaren voor dien tijd. Hoe vertoonde zich de stad aan zijnen blik in betrekking tot de studie? ziedaar de vraag op welker beantwoording hij ons niet laat wachten. ‘Om alle deze redenen nu, welke van Leiden eene vervallen stad maken, juist omdat er noch vertier noch weelde is, omdat er alles stilstaat en druilt, omdat er alles leeg is en naar, omdat er in één woord geenerlei soort van afleiding bestaat, is Leiden bij voorkeur de meest, geschikste stad tot de werken des geestes; het draagt de zuiverste kenmerken eener Academiestad, en daarom alleen zal de volheid zijner vernieling niet vervuld worden. Daar geene vereenigingen, geene bals, geene vermaken der groote wereld, die den kostelijken avond rooven; geene beroemde toonkunstenaars die de vurige jongelingschap naar de concertzaal trekken; geene pantoffelparades, die haar dwingen tot het uithangen van alle wimpels; geen stoet van fiere paarden en glinsterende rijtuigen, die haar ter kostbare mededinging uitlokken; geene talrijke maagdenschaar, wier schoon zij maar al te vaak alle degelijkheid, allen ernst opoffert. In Leiden moet men werken en zijn heil zoeken onder zijne vrienden of op zijne kamer, en die het anders verkiest is er misplaatst, rampzalig en gaat er wiskunstig zeker te gronde. Geene uitkomst voor den lediglooper, den saletjonker; geene verstrooijing tegen de verveling, die bestendig door de stad waait, dan de wetenschap en de Muzen! Met eene wandeling in de omstreken houdt alles op, men is wel tot den arbeid gedwongen. - Laat ons dan in 's Hemels naam arbeiden! zucht de jonge Student. - En allengs wordt hem zijn vak een lust en Leiden eene redding.’ [Studentenleven, door Klikspaan, Augustus 1841. Februarij 1844.] Acht gij door dit welsprekend betoog het pleit voldongen? Verkeert ook voor u de weerzin, die verveling opwekt, in een waarborg voor studie? Belooft het middel, anders dan bij uitzondering, beterschap? Er is aan getwijfeld; en dien twijfel, tot loochenens toe gestegen, wensch ik {==CCLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord te geven, opdat het ‘hoor en weder hoor’ zijn volle regt weervaar. Wie was hij die de bedenkingen opperde, er toe bevoegd zoo wel door verblijf in die stad en verkeer in hare verscheiden kringen, als door verstand en vernuft hem om het zeerst bedeeld, zoodat hij het eerste nooit door het laatste verrassen liet, en zijn spiegelende stijl echter vonkelde? Och, wat beproeve ik, met andere woorden zijne beeldtenis weer te geven, dan die door bakhuizen van den brink werden gebezigd voor het grafschrift den vroeg ontslapene gewijd! (Algem. Konst- en Letterbode, 31 Oct. 1857 pag. 345.) ‘Eene zeldzame vatbaarheid nam het geleerde gemakkelijk op:’ - al wat zijn voortreffelijke vader hem van de klassieke schrijvers des Nieuwen Tijds mededeelde, al wat de dichterlijke vriend van dezen hem uit den schat zijner studie der Ouden ten beste gaf, - ‘een gewillig geheugen behield er van hetgeen door een schrander oordeel was gezift;’ voor 't welk de leiding van beide meesters echter volstrekt geen leiband bleek. ‘Hoogts ontvankelijk voor elken indruk, prikkelbaar tot vrouwelijke grilligheid toe door al wat schoon of nieuw of verrassend was bleef in dien vloed van denkbeelden en gewaarwordingen, welke de ervaring van den dag hem toevoerde, zijn hoofd steeds helder,’ Onder de begaafdsten onzer iets zeldszaams, kenschetst de laatste trek Mr. g. de clercq bij uitnemendheid. Hij beoordeelde Klikspaan's Studentenleven, en bewonderde de schets waarmede de verzameling wordt geopend, de Academiestad, als ‘de keurigste, de meest afgewerkte’ van de reeks; maar verheelde daarom wat er hem minder gelukkig in toescheen niet. De eerste opmerking gold des Autheurs oordeel over den toon der Leijdsche gezelschappen, in eene volgende teekening, waaraan ik later eenige trekken ontleene, door gisping bij gisping verzwaard; het billijkheidsgevoel van den recensent kwam boven. Hij, die in een talrijken gastenkring zich nooit van het woord meester maakte, maar toch steeds zooveel wist bij te dragen, dat ge u den volgenden ochtend zijne gedachten het levendigst te binnen bragt, dat zij u lang na dezen nog bijbleven; hij, die de zwaarder toets van gezelligheid, een gesprek met u alleen belangrijk en boeijend te maken, zegevierend doorstond, lui, qui savait causer, of alles voor dien geest in kristal verkeerde, even doorzigtig als schitterend; hij had er geen vrede meê dat eene eukele stad werd beschuldigd van een euvel waaraan schier elke {==CCLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} harer zusteren ten onzent evenzeer leed. ‘Onze Landgenooten zijn over het geheel niet gezellig. Wij begrijpen het, dat de eischen welke de fijne maatschappelijke vorming van klikspaan hem ten dezen ingeeft, wier verwezenlijking hij misschien hier en daar in den vreemde genoot, bij de zoo uitsluitend huisselijke richting onzer natie (eene richting, waarover wij ons dikwerf zoo uitbundig prijzen, schoon de oorsprong egoïsme is en de gevolgen verlammend en verdoovend op ons volksleven werken) weinig bevrediging vonden; maar wij spreken het hem tegen, wanneer hij die verklaarbare ontevredenheid zoo bitter aan het arme Leyden laat ontgelden; wij voor ons hebben Leyden in een tijd gekend, toen het geringe aantal gegoeden en aanzienlijken in aanmerking genomen, die in de verarmende en uitterende stad bleven wonen, het niveau der gezelligheid er volstrekt niet lager was dan elders.’ Waarom zoudt gij het niet up zijn woord gelooven? al valt bij de groote heuschheid eenige dankbare herinnering in aanslag te brengen, hoe welkom de beminnelijke er alom en altijd was geweest! Eene andere, de tweede grieve tegen Klikspaan's wijze van beschouwing was van meer gewigt; bij de beantwoording der vraag: of Leiden de ware Academiestad mogt heeten, kwam hij tot eene slotsom geheel van die des Autheurs verschillend. Ik volgde straks maar zijn voorbeeld in het overnemen des betoogs voor die stelling; ik ben u de mededeeling schuldig hoe hij haar wraakt, als hij eerst het talent heeft gehuldigd waarmede zij werd verdedigd. ‘Keurig uitgedrukt! overredend voorgesteld’ luidt zijn tegenpleit: maar onwaar! Bij wien lust tob studie, belangstelling in de wetenschap, of slechts vatbaarheid daartoe aanwezig is, achten wij de aanwakkering van dien lust, de opscherping van die belangstelling, de ontwikkeling van die vatbaarheid, gelukkig niet zoozeer onderworpen aan den gang der omstandigheden, dat die gaven gevaar loepen bij de minste aanraking van buiten uitgedoofd en weggevaagd te worden. Integendeel: hoe meer de ziel telkens, waarmeê dan ook, bezig is, hoe meer hare vermogens door dagelijksche schuring in werking blijven, des te minder gevaar is er voor verroesting en verslapping. Voortdurende eenzaamheid en afzondering kunnen niet anders dan een verlammenden invloed oefenen; - de gelukkigste gaven, de heerlijkste talenten ontwikkelen en vormen zich in de groote steden, die brandpunten {==CCLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} der beschaving. Wie zich uit verveling, faute de mieux, aan de studie begeeft, loopt gevaar, dat de resultaten zijner werkzaamheden de kenmerken der aanleiding zullen blijven dragen.’ (Gids, Achtste Jaargang Iste Deel, Boekbeoordeelingen 1844. bl. 719-721.) Als göthe ons in Wahrheit und Dichtung vertelt hoe verlangend hij, zijn zeventiende jaar naauwelijks ingetreden, den St. Michaël te gemoet zag, waarop hij naar Leipzig, naar de Academie zou vertrekken; als hij er bijvoegt dat hij, toen die dag eindelijk was aangelicht: ‘mit Vergnügen abfuhr, und die werthe Stadt, die mich geboren und erzogen, gleichgültig hinter mir liesz, als wenn ich sie nie wieder betreten wollte’ dan zijn we andermaal jong met hem: we hebben slechts oogen voor het verschiet. Waarom gunt hij ons dat genoegen zoo kort? waarom blijkt hij het, in dat overigens onnavolgbaar boek, in dit gedeelte maar zoo zelden? ‘So lösen sich in gewissen Epochen Kinder von Eltern, Diener von Herren, Begünstigte von Gönnern los, und ein solcher Versuch, sich auf seine Füsze zu stellen, sich unabhängig zu machen, für sein eigen selbst zu leben, es gelinge oder nicht, ist immer dem Willen der Natur gemäsz.’ Het is de grijsaard die bespiegelt, in plaats van den jongeling die geniet: we zijn van zeventien eensklaps zestig geworden. Eene halve eeuw is verloopen sedert Aus meinem Leben het licht zag; tot geen prijs zouden wij de schets willen missen van het echtpaar dat de voltooijing op zich trachtte te nemen van wat göthe's vorming te wenschen overliet: de hofraad-hoogleeraar die van hem een jurist wilde maken en zijne ega wier scherts noch met zijne garderobe noch met zijn dialect vrede had. Even weinig zouden wij afstand willen doen van zijn hoofdstuk over den toestand der Duitsche Letterkunde van die dagen, dat gelegenheid geeft ons zijn eersten arbeid te doen kennen; of van het verhaal zijner kennismaking met den origineelen behrisch en de biecht over den invloed door dezen op hem uitgeoefend, waartoe het verlokt. Wie heeft zich niet verlustigd in dat uitstapje naar Dresden om den wille der galerij? die hem met de oogen van ostade den schoenflikker leert zien, bij wien hij zijn intrek genomen heeft, - doch laat mij ophouden het gegevene te prijzen opdat mijne klagt over het onthoudene niet onbillijk schijne. Inderdaad is zij er verre van. De Auerbach's Keller in Leipzig, {==CCLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} de liedjes van Brander en Mephisto, zij geven in beider ruwheid beter kijkje op studenten van die dagen dan Wahrheit und Dichtung ons gunt in zijnen even klaren als keurigen stijl; bovendien göthe's eigen brieven uit dat tijdvak, sedert verschenen, verplaatsen in die wereld eerst geheel. Aan alle hoe volledige herinneringen, ook van het grootste genie, ontbreekt het frissche van dadelijk weêrgegeven indrukken; te schaars wint het de mezzo giorno waarin de eerste de voorwerpen plaatsen, waardoor zij die schikkende afronden, waardoor zij die ordenen, het van den vollen dag, in welken de laatste zich van ons meester maken, en, ondanks alle schijnbare verwarring door overvloed, wat ons het meeste treft toch het sterkste doen spreken. göthe's Italiänische Reise moge weldra behooren tot de werken voor honderd jaren geschreven, geen beter wegwijzer nog op het gebied van tweëerlei kunst dan die gedachten en gewaarwordingen op de plaatsen zelve den eigen dag geboekt; maar vast te veel, maar voorzeker genoeg om van den brink gelukkig te prijzen, dewijl zijn biographist voor eene studie des verblijfs te Leiden, zich niet louter met heugenissen van vrienden heeft te vergenoegen, dewijl zijne eigene mededeelingen, uitvallen, klagten, wat ge die noemen wilt, bewaard zijn gebleven. Er wordt van den steller dezer bladzijde schier geen anderen arbeid vereischt, dan aanvullende en toelichtende uit die brieven to putten; als in werk van dien aard eenige verdienste kan schuilen, welke mag het zijn dan den moed te bezitten zijn vriend waar weer te geven, hetzij die looft, hetzij die laakt? dan het niet verheelen van veel verkeerds ook waar hij veel voortreffelijks vermelden mag? Ik leg de verklaring mij dien bewust te zijn slechts af, om er eene bede op te laten volgen. Dat noch de Academie, noch de betrekkingen van hare toenmalige Leeraren zich mogen ergeren aan wat deze of gene zijner uitingen voor hare of hunne ijdelheid misschien krenkends heeft! Verre er van daarin orakelspreuken te vereeren, geloof ik dat zij als wenken en wenschen verdienen te worden gehoord en gewogen, opdat wat er gegronds in steekt een volgend geslacht verder brenge dan hij het zijne vond. ‘Op de Breestraat, bij het Rapenburg, bij thomas, een koopman in steenkolen,’ daar begon das Leiden van onzen Leidschen student. Al mogt het veertig jaren geleden zijn, het kostte weinig moeite het huis weêr te vinden, toch voelde ik mij teleurgesteld {==CCLX==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ik er voor stond: het scheen herbouwd. Aan de zindelijke stoep, aan de spiegelglad gelakte deur, aan de hooge vensters met groote, heldere glasruiten verbond zich niets dat naar de brandstof zweemde, welke, hoe ook vervoerd, overal haar spoor achterlaat, eene wijle glinsterend en dan morsig zwart. Doch waarom droomde mijne verbeelding nog van thomas? had men mij, als tegenwoordige eigenaar en bewooner, niet den Heer de vassy genoemd? Trots alle behouders is wisseling de wet van het geschapene; en had ook hier verandering vooruitgang gewaarborgd. Grootsch was een nieuwe gevel voor de vroeger onaanzienlijke woning verrezen; de opengaande deur gaf in den gang vloersteenen te zien zoo glanzig geschuurd als de blik van bakkes er daar nooit had aanschouwd. Echter was de ombouw geen volkomene geweest; ‘mijne zijkamer is een opkamer’ plagt de Amsterdamsche jongeling te zeggen als hij in de hoofdstad van zijn verblijf te Leiden sprak; en zie, dat voorhuis had nog geen ander toegangsmiddel tot het vertrek aan de straat dan een trapje van drie treden voor de deur geplaatst, een ligt verdraagbaar, allerbewegelijkst trapje. Was het wonder dat studenten, liever dan eerst te worden binnengelaten, en dan dien klim te beproeven, in zekere oogenblikken, een der ramen aan de straat opschoven en met een enkelen zwaai door deze instoven? Gaauwer gezien dan beschreven sloeg ik, - onder wiens gewigt dat waggelende voertuig gelukkig niet was bezweken, - dank zij de heusche vergunning des Heeren de vassy, de kamer gade, terwijl deze mij de lotgevallen van het huis mededeelde. Leende ik hem maar ten halve een luisterend oor? hij houde het mijner verbeelding ten goede; voor haar zat noch hij noch ik aan die tafel te praten; voor haar was het bakkes die naar de kasten tegenover de ramen ging; die in de diepten van deze, bij zijne aankomst, zijnen boeken voor zoo korte wijle in een zweem van orde plaats gaf. Hoog bleek de zoldering en breed waren de wanden in tegenstelling met zijn vertrekje in het huis de Beeck, hier viel een schoorsteen te zien dien ge daar slechts vermoeddet; maar waartoe op de aanzienlijker ruimte gewezen, op het grooter getal stoelen, op menige geriefelijkheid die bij vergelijking ten voordeele voor Leiden spreken, toch is het harte des jeugdigen bewoners niet hier, toch is het te Amsterdam. Om den wille zijner ouders? wie is er die het vergt? Vader tegen vader en moeder tegen moeder was de {==CCLXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitscher van wien ik straks gewaagde, die het licht zag aan de oevers van den Main, in ieder opzigt milder bedeeld dan de Hollander in de stad aan het Y geboren; steil en stokkerig mogt der alte Herr Rath zijn, hij wist van wetenschap, wist van kunst; en die junge Frau Rath hebt gij haar niet lief? zij, jeugdig van harte als haar kroost! Wolfgang had eene zuster - bakkes was alleen; - zoo de Leipziger student des ondanks, die allen vergetende, zich in zijne vrijheid verlustigde, waarom zou het den Leidschen niet vergund zijn geweest desgelijks te doen? Het was er verre van; en toch schortte het niet daaraan, dat in de beurs van den eerste de Louis d'or's overvloeiden, dat in die van den laatste de Willempjes schaars bleken; als Jan Contant den Amsterdammer geen ruime baan maakte, Jan Crediet wachtte hem overal buigende op. Laat ons intusschen vroegere en latere toestanden vooruitloopende, niet met elkander verwarren; we zijn eerst in October en November 1831; ik smelt drie klagten tot eene jeremiade zaam. Arm Leiden! ‘alles,’ luidt het in den eenen brief, ‘alles tot zelfs het papier toe, is te onfideel om aan een goeden vriend te schrijven;’ - in den anderen epistel: ‘gij kunt u niet voorstellen hoe dor en koud het in den beginne aan de Leidsche Academie is,’ - in den derden: ‘Ledigen tijd om u te schrijven had ik genoeg, in de eerste weken zelfs meer dan mij lief was, maar daar niets zoo doodelijk is, geloof ik, voor verstand en gevoel als verveling, ging het niet aan u in die uren van landerigheid te kwellen.’ Hij gevoelt zich alleen, - hij mist de makkers die hij prikkelde en die het hem deden, - hij betreurt de hoofdstad met al het belangwekkende, al het boeijende dat zij, zelfs op maar eene wandeling, pleegt aan te biên. Schoon vier jaren ouder dan gothe had hij geene weelde gesmaakt, als dezen in de wijle verkeers met gretchen ten deel viel; maar wist hij ook niets van den weêrzin waarmede het bestuur eener groote stad, waarmede maatschappij en wereld dien vervulden, sedert haar beeld zoo somber in het verschiet wegdeinsde. Er is iets naïts in zijn jammeren. ‘Het verlaten van mijn ouderlijk huis, waarin ik zoo vele onverdiende zorg en goedheid genoot,’ - zonderling bijvoegelijk naam-woord, als mogt het kind op beide geen aanspraak maken! - ‘het verlaten mijner vrienden, die zoo voordeelig op mijne vorming hebben gewerkt,’ - hij schat den wedijver op zijne regte waarde, - {==CCLXII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het verlaten van Amsterdam, waar mijn eerzucht misschien te veel werd gevleid door don invloed dien ik op oudere studenten bezat;’ - hij schijnt zich de zelfkennis tot taak te stellen - ‘geven mijn bart eene ledigheid die gij gevoelen kunt.’ Eere zij thomas in zijn graf! ‘wel is mijn logies goed, wel is mijn hospes een best man,’ - eere aan de Amsterdamsche vrienden en kennissen, ‘die hem trouw komen bezoeken, allebé, en van beeck vollenhoven en spengler;’ - maar zoo hij er geen beeld voor weet ‘hoe hij inéénzakte bij het vertrek van jan commelin, die hem te Leiden bragt, die drie dagen bij hem logeerde,’ op mijne beurt zoek ik vergeefs naar eene eigenaardiger uitdrukking voor zijnen toestand in die eerste weken, dan de woorden welke hij zelf er voor bezigt: ‘voorts heb ik gloeijend het land.’ Valt dan het kennismaken in dien drom jongeluî zoo moeijelijk? blijkt er met geen enkele dergenen welke hem uit Amsterdam voorgingen, naauwer betrekking aan te knoopen? Iets toeschietelijks, de gave zich gemakkelijk aan te sluiten, ten opzigte der eersten vereischt, zij werd hem door de natuur niet bedeeld; - al vast het doel huns strevens digter genaderd dan hij, heeft de stemming der laatsten niets van de zijne meer: ‘wij leven in de werkelijkheid!’ Om den wille zijner geboorte, om den wille zijner hooggeplaatste bloedverwanten zich grootscher toekomst voorspiegelend dan ons burgerkind hem beschoren acht, vreest deze dat zijne geniale uitvallen ‘hem zouden compromitteeren in kringen die: attitude is every thing tot zinspreuk kozen;’ te verkeeren met een jonkman als bakkes, die driestweg: zijn en niet schijnen, in zijn vaandel voerde, ‘wat zou het anders wezen dan zich onmogelijk maken als hij?’ Hoe kan de ingebeelde een oogenblik gelooven dat onze student zijn omgang wenschte! Wat hem deert het is dat gene, dien hij gaarne dikwijls zoude zien, naauwelijks ‘bij zijn vertrek uit Amsterdam bemerkte dat hij de tegenwoordige wereld begon lief te krijgen, of hij trok zich in zijne studiecel terug, of hij omschanste zich met allerlei Aboul 's en Iln 's; - en wie zou niet achteruit deinzen op het gezigt van al die woedende Turken en zwijgende Arabieren? wie een aanval durven doen op zijne kamer, zijne bezigheden, of zijne hospita,’ dergelijke bondgenooten rijk? De eenige met wien hij op vertrouwelijke voet verkeert is drost, een jaar vroeger dan hij naar de Academie vertrokken, die dus Leiden beter kent dan hij, ‘die den {==CCLXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd aanstaande acht, waarin hij van hem zal kunnen zeggen: Richard's himself again.’ Een fraai compliment maar wat al te heroïsch voor mijn eenvoudig persoontje, intusschen “Accipio omen!”’ ‘Mein Leipzig lob' ich mir, - Es ist ein klein Paris und bildet seine Leute;’ och, dat ik het ook van Leiden getuigen mogt! Ondanks verscheidenheid is er overeenstemming in het soort van schoon waarmede de natuur het landschap om de eene als om de andere stad bedeelde; de Duitsche akker, de Hollandsche weide liggen beide in eene vlakte die slechts hier en daar door boschpartijen wordt beschaduwd. Op het gebied der historie reiken de heugenissen van Lugdunum verder dan die van Lipa; de bouwvallen van de Burgt overtreffen de kazerne-verschijnselen van den Pleiszenburg in wat u ook het liefste zij, het pittoreske of het poëtische. Het Leipzig uit den Dertigjarigen Oorlog was maar achtergrond, het Leiden van den Spaanschen tijd hoofdtooneel des oorlogs: eene burgerij als ons vaderland in die dagen aan het licht deed treden viel uit den nacht van den vreemde niet te vermoên. En toch bleef der Saxische Hoogeschool een voorregt beschoren als de Nederduitsche nimmer smaken zou, een voorregt dat de stoffelijke welvaart waarborgde, terwijl het tevens de grenzen van den geest telkens verruimde: velerlei handel, de messen, de wereldmarkt der boeken bovenal. Welk een onderscheid tusschen de drokte, waar Pleisze ' en Elster en Parthe zaamvloeijen, door bezoekers uit heel Europa teweeggebragt, in aantal de gansche bevolking opwegende, en de stilte tehuis in de stad door den wegkwijnenden Rijn weerspiegeld. Geregeld, zindelijk, deftig geeft de laatste bij den eersten aanblik den indruk der beschaving haar eigen. Er is iets rustigs in den lommer van het geboomte waarmede hare markten u verrassen, dat zich van weerszijde over het helder water harer grachten verbreedt. Vroegere geslachten moeten vermogend zijn geweest, zegt gij in u zelven, de ruime huizen gaslaande, zoo hecht gebouwd, allerlei geriefelijkheden rijk, tot een tuin aan de achterzijde toe. Geweest zijn, waarom die volmaakt verleden tijd? klinkt eene vraag. Waren er afstammelingen overgebleven van welke de voorvaderlijke glans nog altijd uitging, moge het antwoord luiden, eene klasse die zoo min rijtuig houdt als zij buitens heeft, zij bewoonde die prachtige verblijventhans niet. Over- {==CCLXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} tuig er u zelven van, de stad is het kijkjen waard. Onze wandeling gevalt op eenen schoonen zomerdag, de lindebloesems uit de takken en de twijgen afgewuifd of neergezegen, overdekken hier en daar met een tint van geelachtig groen het helder watervlak in de zonnestralen flikkerend. Het is een liefelijk schouwspel, van de leuning eener lage brug genoten, ter regte en ter slinke door in loover weggedoken gevels omlijst; maar als alle weelde wordt gij ook deze moê en verlangt afwisseling van gedachten. Wandel met mij voort, - aan deze als aan gene zijde geeft het keurig plaveisel er gelegenheid toe. Wat klaagt ge dat de uwe niet opschieten, daar ge slechts den weerklank uwer schreden op die keijen en die klinkers hoort? Lees, als ik, de huizen langs gaande, op de deurposten of voor het vensterglas de namen der bewooners. We zijn in eene academiestad; wat zouden wij er ons over verbazen dat tal van deze ons mannen voor den geest roepen, eene betrekking bij het hooger onderwijs bekleedend? En toch, zoo alle anderen standen overheerschend, zoo boven deze bedeeld hadt gij er u den doceerenden niet voorgesteld; de eenige verscheidenheid die u verrast is dat van tijd tot tijd een hooggeleerde boven de maar geleerden uitsteekt. Leiden is groot en het Rapenburg lang; dat opgeschoven raam geeft gelegenheid die evenzeer hooge als diepe kamer in te blikken; - eene wijle, er is heinde noch verre iemand die ons ziet, dien keurigen toestel te beschouwen voor het twaalf uurtje gereed gezet; - de chinaasappelen komen dubbel kleurig uit tegen dat donker behangsel, de vorm dier waterkruik geeft blijk van smaak; - maar de deur op den achtergrond gaat zachtkens open, - weet ge wie daar woont? een professor in de theologie. - Leiden is groot en het Rapenburg heeft twee zijden; daar speelt een jongske op de stoep van dat dubbele huis met een jagthond, de aardige krullebol laat hem springen over een stokje, en zie, het beest wipt heen en weer; - de aardige krullebol eischt een nieuw kunstje, maar patrijs bedankt, - och, de aardige krullebol is niet groot genoeg om te reiken tot de bel. Te hulp wilt gij hem komen; - maar hebt ge dan den blonden man met glinsterenden bril zich niet uit dien vensterboog boven de deur zien neerbuigen, of ook hem het spel van dat jongske vermaakte, hebt gij hem niet zien verdwijnen zoodra hij de verlegenheid van den borst werd bewust? Schoon professor in het staatsregt, in de {==CCLXV==} {>>pagina-aanduiding<<} staathuishoudkunde bovendien, zal hij dat vriendje van zijn kroost wél inlaten. - Leiden is groot en het Rapenburg leidt naar de Academie; daar spoedt zich, zeldzame verschijning in eene stad waarin niemand van haast weet, daar spoedt zich een breedgeschouderd heer naar het grijze gebouw, een geleerde, door heel Europa vermaard genoeg 'om niet naar Oxford te willen gaan ten einde er de hem aangeboden doctorsbul te halen; - het is de tijd der examina: ‘wij hebben gister de knappen gehad, van daag zijn de idioten aan de beurt;’ - heeft hij daarom zijn griekschen autheur zuchtende moeten ter zijde leggen? - Leiden is groot, en zijne Breêstraat wereldvermaard; als ons uit deze van verre een rijtuig toedreunt meent gij, die er op onze wandeling nog niet een hoordet of zaagt, dat het geen ander zijn kan dan het door ons bestelde, en bedriegt u: - ‘al huppelt robert er’ niet ‘langer naast, het is de promotiekoets met de paauwenveeren’ die dissertaties rondbrengt; - stadsgezigtje of genrestukje, wat u bier aantrekke, wat u verrasse, het zijn verschijningen uit maar eenen kring, uit de wereld der wetenschap. - Wat staart gij die straten uit en in, of gij ergens het gewoel gewaar wordt, ergens de Oosterlingen en de Westerlingen ziet opdagen, aan wie Leipzig, in den stilsten tijd door zijne industrie toch levendig, gedurende de jaarmarktsweken zoo eigenaardig een voorkomen dank weet? Schouwspelen als die stad oplevert, wanneer verscheidenheid van rassen, van talen, van zeden, om strijd tot opmerking en vergelijking uitlokken, heeft Leiden nimmer gezien; de beschaving op welke ons Bataafsch Atheen bogen mag, is eene stille, eene eenzijdige, eene louter geleerde. Gezellig verkeer? de behoefte er aan wordt gevoeld en gestild, waar ook menschen zamenwoonen; maar wat eene wereldstad eischt en wekt en bedeelt: de aangeboren of aangeleerde heuschheid, velerlei toestanden om ons heen meer te wijden dan slechts een vlugtigen blik, - de belangstelling in lot en leven volslagen van de onze verschillende, uit die studie van zelve geboren, - de ruimer beschouwing van menschen en dingen waartoe zij ontwikkelt, verwacht noch verlang die hier. Wees tevreden indien de priesteren der wetenschap, die zoo afgezonderd leven, zich vrij houden van den waan dat alles lager ligt dan de hoogte die zij hebben bestegen; als zij don nieuweling, die van verre tot hem komt, gastvrij ontvangen, liefderijk opnemen, niet enkel het hoofd {==CCLXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het harte ten beste geven. Geen gelukkig gesternte bescheen in een dier opzigten de komst van onzen student. Voor de weinige aristocratische of oligarchische families, welke Leiden toen nog telde, bragt hij ook niet één groete, ook niet één brief mede; en in den kring zijner hoogleeraren, de beste kans in den eersten tijd op aanvulling van wat zijner vorming ontbrak, stond het somber geschapen. Van den brink bezat veel van het weinige dat bij van der palm, volgens de fraaije schets van beets, genoeg was om dezen een jongeling aan te bevelen: ‘uitnemende bekwaamheid’ en ‘grooten leerlust,’ zoowel als meer dan ‘ééne aangeboren gave des geestes of des vernufts;’ doch bleek bakkes ooit genoodigde in een dier gemengde gezelschappen, ‘welke den eerbiedwaardigen grijsaard’ bij het binnentreden ‘het gepoeierd hoofd eenigzins opgeheven’ met meer ontzag begroetten, dan louter geleerdheid inboezemt? Het kan meermalen het geval zijn geweest, zonder dat de bijna zeventigjarige ‘hem op den achtergrond’ hebbe bemerkt, ‘uit natuurlijke blooheid zich schuil houdend,’ liever geen kans ziende zich te doen gelden voor wat hij inderdaad was. - Er mogt een tijd zijn geweest waarin het huis van den Hoogleeraar clarisse, dank zij bezoeken in de ouderlijke woning welke den jongeling nog heugden, ook voor hem zou hebben opengestaan; waarin het alles aanbood wat hij behoefde, omgang naar geest en gemoed; maar rouwe heerschte in die dagen in het hart des vaders, uit hadden ten zijnent de gezellige geneugten, toen ‘de ballingschap in Leiden, die voor mij onder de “res adversae behoort,” begon, - zoo weeklaagt een der brieven van bakkes. - De uitdrukking straks door mij gebezigd dat het lot hem in die hagchelijke ure niet gunstig bleek, bleef onder de droeve werkelijkheid: of het er zich in had verlustigd wreed te zijn, bragt het al wat hij wenschte binnen het bereik van zijnen greep en miste deze toch! Een der bloedverwanten zijner moeder, de Heer i, a.a. santhagens, had hem van eenige regelen voor den Hoogleeraar bake, wiens eerste echtgenoote eene zuster was zijner vrouw, voorzien; de betrekking tusschen beide zwagers mogt even hartelijk worden geprezen schoon eene dochter uit het huis der van royen's Jufvrouw hoogvliet had vervangen. Daar stond de leerling tegenover den meester, die het briefjen doorliep, die hem wenkte dat hij zoude gaan zitten: de schijnbaar stroeve man was heusch van {==CCLXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} harte. Linksch zijn stoel voortschuivende en er zich linksch op plaatsende, repte bakkes, om toch iets te zeggen, van Neef en van Nicht; maar teekende die natuurlijk niet zoo als ze voor zijnen geest stonden: Neef volgens het oordeel zijns vaders, het hoofd vol van financieële ontwerpen, Nicht volgens het zijne, van top tot teen eene kleindochter van den dichter van Abraham de Aartsvader; en bake verheugde zich over beider welstand, en het gesprek stokte. Daar ontglipte den student een warm woord over den gang der studiën te Amsterdam, en de Professor aan de Hoogeschool van Leiden luisterde blijkbaar aandachtig; en weder was er pauze. In deze zou het moeijelijk geweest zijn te beslissen wie zich het schuchterst gedroeg, de heer des huizes of de bezoeker. ‘Van nature had bake eene beschroomdheid, die hem zelfs op het toppunt van zijn roem,’ - toen nog niet bestegen, - ‘bij het genot van een algemeen erkend gezag, niet heeft verlaten; - - - hij stotterde niet; maar hij haperde bij woorden en zinsneden, als woog hij die op zijne lippen, of ze zijne gedachten en gewaarwordingen wel naauwkeurig en volledig uitdrukten.’ Het is van den brink die, vijfendertig jaren later, den man dus teekent, in eene hulde wier wedergade, zoo in warmte van vereering als in waarheid van gevoel, onze letterkunde niet aanbiedt. Op het door mij geschetste oogenblik werd hij niet de grootheid, werd hij slechts het gebrek gewaar, en was geneigd naar zijn hoed te grijpen: niets voorspelde dat die stille, stijve man tegenover hem in de latere dagen zijns levens bewijzen zou hem lief te hebben, als ware hij zijn kind geweest; dat hij zijne redding aan dezen zou zijn verpligt. Welk een langen tijd zou het nog duren eer zij gezegd mogten worden elkanders kennis te hebben gemaakt naar den geest. Bijna de volle drie jaren van het eerste verblijf van bakkes te Leiden zouden voorbijgaan, eer deze ‘den indruk’ te boven kwam, ‘dien zijne lessen maakten op mij, die tot dusverre aan de levendige voordragt van den welsprekenden david jacob van lennep gewend was.’ Bijna de volle drie jaren zouden worden vereischt eer tot bake, ‘die zijn vertrouwen niet wegwierp,’ - die het eerst ‘na zekeren beproevingstijd schonk,’ - de roep doordrong van den wilden student, ‘wiens afwezigheid’ op zijn Collegie ‘hij niet had opgeteekend;’ - van wien het hem volstond ‘dat hij in zijnen geest werkzaam’ bleek ‘te zijn geweest.’ Daar was bakkes opgestaan, daar {==CCLXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij den hoed ter hand, - al weten wij allen dat lotsbestemming geen keer neemt om welke beden ook, wie is er die zich weêrhoudt te wenschen, dat er woorden van meer beteekenis over de lippen van bake waren gekomen, dan de verontschuldiging dat hij weinig menschen zag, dan de verzekering dat zijne vrouw er den jongen man bij eenige kennissen, eenige vrienden niet minder om zou aanbevelen? Eene uitstorting van geest en gemoed, eene klagte van bakkes hoe eenzaam, hoe verlaten hij zich te Leiden gevoelde, voor hoeveel verkeerds, voor hoe veel verdriets zou zij hem hebben bewaard! - maar was hij dan in de ouderlijke woning ooit aangemoedigd dergelijke opwellingen lucht te geven? Al wat hij geleerd had was die te smooren; tot zijn levenslang leed zou ook in dit opzigt aan hem de waarheid van het woord des menschenkenners worden bevestigd: ‘Glaube Niemand, die ersten Eindrücke seiner Jugend überwin den zu können.’ Daar boog hij zich, en verliet de studeerkamer, in welke hij later weder zou keeren, om ‘er nu en dan teregtwijzingen, om er meestal aanmoedigingen te ontvangen;’ waarvan echter zes of zeven jaren vroeger de vruchten voor hem verkwikkender zouden zijn geweest; - om er gedurende het vierde van eene eeuw ‘in het bijzonder vertrouwen te deelen’ dat hij bij de eerste ontmoeting zoo ten volle zou hebben verdiend. Daar ging de deur achter hem digt, maar ter eere van Mevrouw bake zij het vermeld: de beloofde uitnoodiging op het gastmaal van een derde kwam, - doch baatte niets, daar ze door zijne schuld de eenige bleef. ‘Glücklich, wem doch Mutter Natur die rechte Gestalt gab! “Denn sie empfiehlt ihn stets, und nirgends ist er ein Fremdling;” hoe dikwijls heb ik mij die verzen niet herinnerd, als ik me zijner te binnenbragt,’ zeide eene waardige vrouw, weder jong wordende, zoo vaak zij zich in de vrolijkste vaag haars levens verplaatst, en het laatste ditmaal doende op mijne bede, om den wille van bakkes, ‘hij beval mij dat dichtstuk aan, ik ben er hem nog dankbaar voor.’ Het geviel op een dier diners door Klikspaan den student ontraden; ‘een dier vereenigingen aan welke hij voor zijne uitwendige vorming - de meeste deftige Leidenaars geven het toe - zoo bijzonder veel niet hebben kan’ en die toch voor de ontwikkeling van den brink's toen van beslissenden invloed zouden zijn geweest. Oordeel zelf. ‘Ik zie hem nog binnenkomen,’ zoo voer zij, half plaagzucht, half deernis voort, ‘nog zoo kluchtig {==CCLXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de gastvrouw buigen, nog zoo schuchter op ons jonge meisjes aanhouden; met dat bonte vest, schreeuwende tegen den witten das; met die besnoven vingertoppen der te ruime handschoenen; met dat zich aankondigend, “buikje,” “zooals oen der vriendinnetjes ftuisterde. Oogen, mooije oogen . . . .” liet de vrouw van jaren er peinzend op volgen. - “Stichten veel kwaads” viel ik in. - “En maken veel goed,” beweerde zij, triomfeerende met de hare; “de zijne waren donker en diep, zij hielden onzen lachlust in toom; maar hij wist nog te weinig welke partij er van te trekken viel om het gesprek grif aan te knoopen, om het goed gaande te houden; wij weêrlegden geen van drieën zijne verzekering dat het mooi weêr was, heel mooi!” Hij stond naast ons, - hij bleef naast ons staan, - of hij ons bewaken moest; - ik weet niet meer wie de schalke was die het sein gaf ons te bewegen, - hij bewoog zich mêe!’ - Van zelve verschenen me bij die voorstelling in de overige gasten, de statelijke of stokstijve figuren, welke bakkes afschrikten; ‘de vaste figuranten’ schrijft Klikspaan ‘(invitės et invitées) van het vaudeville, vaste kaarten aan den disch, bij elk volgend feest slechts op nieuw doorgeschud;’ die er zoo kwalijk in slagen dat vervelend kwartiertje door allerlei onbeduidende vragen te korten, maar er niet minder wigtig om blijven. ‘Eindelijk’ vertelde zij, die ik gaarne mijne vriendin zou noemen, ‘eindelijk werden de deuren der eetzaal geopend; als jongste der gasten was onze trits op den achtergrond gebleven; mijn vriendinnetjes gingen mij voor. Wat zou hij ten laatste doen dan mij den arm bieden? Mijne eigenliefde had geen reden ter wereld fier te zijn op die verovering, - ik bragt hem meer binnen dan hij het mij deed - maar ik mogt hem schier lijden om zijn goelijk: “dat treft aardig;” om zijne tevredenheid toen ik hem verzekerde, dat hij tot mijn buurman was bestemd, cavalier scheen me geen woord voor zijn wereld.’ - ‘Gij bedroogt u’ meende ik. - ‘Mogelijk,’ klonk het weerwoord, ‘ik was blijde toen hij rustig zat, wel wat verre van de tafel, wel wat bekommerd dat zijn breedte mij hinderen zou; inderdaad schouders, als de zijne eischten een slanker gestalte. “Het schort aan onze pofmouwen,” stelde ik hem gerust. Goede hemel! blijkbaar nam zijn blik de maat van die zijner buurvrouw ter slinke, ik vreesde voor eene luide vergelijking. . .’ - Andermaal was ik onbeleefd genoeg in te vallen: ‘waarschijnlijk een {==CCLXX==} {>>pagina-aanduiding<<} dier “malle wijven? een dier verfoeilijke malloten” in Leiden zoo min schaars als elders, die op middelbaren leeftijd in modes, voor jeugdige meisjes uitgedacht, een verjongings middel zoeken?’ - ‘Oud-vrijer!’ moest ik tot mijne beschaming hooren, ‘pofmouwen stonden zelfs geene zestienjarige mooi, - ook sarcasmen eischen studie, Mijnheer! al gelden ze maar damescostuum.’ - Dank voor ‘het lesje’ zei ik, ‘deed mijn vriend er ook aan?’ - ‘Stilzwijgend slikte hij zijn soep’ glimlachte de ondeugende ‘schroomvallig verzocht hij mij in te mogen schenken, stijf bleef hij; maar ik had deernis met hem, want over ons zat de dartele, die het sein tot den togt door de zijkamer had gegeven, die al scheen zij de wimpers neêr te slaan, toch geene zijner bewegingen uit het oog verloor.’ - ‘En gij erbarmdet u?’ vroeg ik. - ‘Ik was niet teerhartiger dan mijne zusters’ hernam zij, ‘in dien ongenadigen leeftijd; - hoe het gebeurde weet ik niet meer, maar hij sprak me van lectuur, hij vroeg of ik Duitsch las, of ik Hermann und Dorothea kende? Op de twee eerste vragen mogt ik toestemmend antwoorden, op de laatste moest ik neen zeggen; doch ik wilde weten waarom hij mij dat gedicht aanbeval? Lang leed het niet of van de overzijde leende de spotzucht het oor aan zijne flinke voorstelling van het feit, - aan zijne waardeering van schoonheden die hij vermoeden, die hij meê genieten deed: - “beloof me dat gij het lezen zult” besloot hij. “Als ge mij zegt wat er u prijs op doet stellen” hernam ik. Hij aarzelde, toen kwam het er uit, terwijl hij, van onder de zwarte haren, voor het eerst ook de schalke tegenover hem aanblikte: “Als wij elkaêr weer ontmoeten zult ge mij zeggen of ik bij U Tamino heet?” - ‘En hij heeft er uw harte meê gewonnen,’ vroeg ik der vertellende, ‘want aardiger viel het niet te zeggen, dat hij u voor geen Minchen hieldt! Gij zaagt zeker den volgenden ochtend het boekske gretig in?’ - ‘Eerst weken daarna kwam ik in gezelschap met Professor geel, die bij al zijn Grieken ook voor göthe eene plaats in zijn bibliotheek had en de bereidvaardigheid zelve was; ik wenschte wel dat ik hem hadde verteld, waarom ik het te lezen vroeg. “Ons buikje” zou dan vroeger eene kennis hebben gemaakt, die hem later zoo degelijk te stade kwam; doch was het dan van mij, jong meisje, te vergen, dat ik uit dit eene woord zou hebben vermoed, wat er in uwen vriend school? Als {==CCLXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo menig ander student ware hij bij mij in het vergeetboek gebraakt, had ik zijner, bij de herhaalde lezing niet telkens gedacht, en er geen grooter genot in gesmaakt, dan louter zijne geestige toespeling.’ - ‘Gij zaagt hem ...’ - ‘In gezelschap niet weer; al pratende had hij zich aan velerlei vergrijpen tegen de vormen bezondigd, zoo zeiden ten minste wie over hem zaten; inschenkende stortte hij eenige droppels op het tafellaken; onder het ronddienen vergiste hij zich in de vorken, op den schotel de zijne leggende, in plaats van de voor dezen bestemde, die op zijn bord was verdwaald. Mijn vriendinnetje hield het er voor, dat eene oude vrijster in de buurt het aan onze gastvrouw verklapte; verzocht nicht hem daarom niet meer? of verzuimde hij eene digestie-visite te maken?’ - ‘Ik vrees het laatste’ hernam ik, ‘ook ben ik er zeker van dat hij na het maal niet deftig bleef hangen, “om zijne koffij en witte Curacao in de Paauw mis te loopen.”’ - ‘Gij spreekt of gij ook student waart geweest. . . .’ - ‘Liever, alsof ik Klikspaan had gelezen.’ - ‘Het heugt me waarlijk niet waar hij bleef, toen hij mij naar de zaal had geleid; maar wel weet ik,’ zoo besloot de gelukkige vrouw, de gelukkige moeder, ‘dat ik het mijne jongelui tot eene wet van Persen en Meden heb gemaakt, den eerst volgenden zondag na welke partij dan ook, dergelijke schuld af te doen.’ - ‘Pour acquit de conscience?’ - ‘Als billet de confession,’ schertste zij. Stil mogt Leiden zijn, somber en stil, en weinig bevredigend de uitslag der bezoeken, welke ik u schetste, slechts om te studeeren kwam onze student in de stad, door bilderdijk zoo hoog geprezen, die uit den verren vreemde creuzer had aangelokt; welk onderwijs viel er hem ten deel? Luttel als hij zich zelven, bij wijle, geschikt geloofde om ooit herder eener kudde te worden, ooit in zielenzorg het doel zijns levens te vinden, was de theologie hem als wetenschap lief gebleven, wijdde hij zich harer met lust. Onwillekeurig, verbeelde ik mij, onwillekeurig wenscht ge dat de Akademiestad hem in dit opzigt niet teleur stelle; dat zij ruimer verschiet voor zijne blikken doe opengaan, dan het Athenaeum hem te genieten gaf. Vier echter uwe verwachtingen naar aanleiding van den hoogeren titel der eene instelling tegenover den lageren der andere niet te zeer bot; wees zelfs met de eischen, {==CCLXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} die ge daarop meent te mogen gronden, voorzigtig. U vleijend dat hij in het Bataafsch Atheen uit tal van meesters zal hebben te kiezen, zoudt ge blijk geven niet te weten, hoe ten onzent de toenmalige, - helaas! ook nog de tegenwoordige - hoogescholen, wat personeel betreft, met hare bekrompen middelen moesten en moeten huishouden. U verder wagende, zonder daardoor nog, ik stem het toe, de wereld der idealen in te zweven, zonder zelfs een omzien den voet van den lagen grond des gezonden verstands op te heffen; u verstoutende in plaats van verscheiden gebrekkige inrigtingen van dien aard voor ons klein volk, eene enkele maar volledige te wenschen, zoudt ge u bloot stellen aan een vonnis van onbevoegdheid over dat onderwerp meê te spreken. Geen boom-kweeker zijnde een boom te beoordeelen naar zijne vruchten, welk eene aanmatiging! En toch, ik loochen het niet, toch bezondig ik me met u aan hetzelfde verlangen, aan hetzelfde vergrijp, mij den jongeling voorstellende uit de school van rooijens, - ‘de kloeke, de wijze, de doór en doór geletterde en uitnemend geschatte rooijens,’ zooals hem de biographist van wilhelm broes keurig schetste; - rooijens, wiens gedachtenis van den brink levenslang eene genegenheid toedroeg meester en leerling om strijd vereerende. En toch is het mij als u, gedenkende hoe bakkes de Collegiën van bake verzuimde daar hem die welke van lennep gaf te zeer heugden, toch is het mij bang te moede, wat er van hem dreigt te worden, als hij op godgeleerd gebied een leidsman zal hebben te volgen, wiens gang van geest een geheel anderen schred houdt dan den zijnen eigen geworden is; als hij zich onderwijs zal zien toedienen voor de meerderheid misschien het geschikste, maar voor hem onbruikbaar; als het gemis van het geniale goed zal worden gemaakt door wat men het grondige heet! ‘Voor zulke jongeluî zou eene bijzondere academie worden vereischt!’ voegt men ons spotziek toe. ‘Och, neen!’ hernemen wij in onzen eenvoud, ‘slechts de benoeming van een genoegzaam getal hoogleeraren, om voor ieder leerling eene school te ontsluiten, naar zijn aanleg verlangt; zoo vele ten minste dat vergelijking van methode mogelijk ware en wederzijds voor overdrijving behoedde; eene verscheidenheid volstaande om de meesters zelve te prikkelen en te temperen, naar zij zich vijanden of vrienden der beweging wisten te zijn.’ Inleiding te over om u voor te bereiden op eene droeve klagt, maar {==CCLXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischte toelichting tevens, waarom ik deze, zoolang nadat zij geslaakt werd, thans nog niet smoor. Voorzeker geloofde de eerbiedwaardige grijsaard dien zij treft, in de dagen zijner gerijpte kracht goede redenen te hebben waarom hij dus onderwees; maar men wordt niet haast honderd jaren oud, zonder het honderdmaal te hebben betreurd, zou ik durven beweren, dat eenzijdigheid van welken aard dan ook, gaven deed te loor gaan, waarbij ons geslacht had kunnen winnen! Er toe bij te dragen dat dit gevaar der jeugd allengs minder bedreige, dit te doen zelfs ten koste onzer eigenliefde, het moet de eenige weelde zijn waarop we nog prijs stellen, als deze wereld uit onze oogen wijkt, als de waarheid eener hoogere vast voor ons aanlicht! Van den brink is de laatste reeds ingegaan; van zijn verzuchting over het toenmalig onderwijs des Hoogleeraars van hengel zou hij der nakomelingschap louter datgeen wenschen mede te deelen, waardoor deze kan worden gebaat; ik bepaal er mij volgaarne toe. - ‘Hij geeft Collegie’ luidt de weeklagt in zijne nalatenschap, ‘hij geeft Collegie in de Exegese en wel over den Tweeden Brief aan die van Corinthen. Hij betuigt ronduit een geweldigen afkeer van de Duitsche vodderij, b.v. flatt, krause en dergelijken te hebben, raphelius daarentegen en anderen uit dien tijd zijn zijne mannen. Hij gaat woord voor woord na, en vindt in de taal des Nieuwen Testaments of Hebraeismen of Soloecismen of overeenkomsten met polybius en anderen. Zijne zucht voor de vergelijking met het Hebreeuwsch gaat zoo verre, dat zelfs het woord έϰϰλησία daarvoor gehouden wordt, omdat de Hebreëen en Oosterlingen van de daken der tempels hun geloofsgenooten tot den Heiligen Dienst uitnoodigden. Een zwaar anacoluthon is ten minste stof voor een geheel collegie; en de beteekenissen van 'Aχαία bij de gewijde en ongewijde schrijvers worden met de meeste vlijt verzameld. ύπομονή moet niet, lijdzaamheid maar standvastigheid vertaald worden. Welk eene grammaticale kleingeestigheid! Vers 6 van het Iste Hoofdstuk: [Doch't zij dat wij verdrukt worden, [het is] tot uwe vertroostinge ende zaligheid, die gewrocht wordt in de lijdzaamheid des zelven lijdens, 't welk wij ook lijden: 't zij dat wij vertroost worden [het is] tot uwe vertroostinge en de zaligheid:] behoort mijns inziens onder de moeijelijke plaatsen. Ik verlangde daarover {==CCLXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Collegie iets te hooron omdat ik er geen raad mede wist. Al wat ik er vernam was dat δε nu en dan autem beteekent; en een en ander over de Hollandsche vertaling van νՙπομονή, niets echter over den zin, over de bedoeling, over de rangschikking der woorden. Eene dorre, eene nog vóór - Ernestiaansche manier.’ - In de onvoldaanheid met het onderwijs des Hoogleeraars schuilt de sleutel voor zijn gedurig jammeren over de leerlingen. ‘Er is hier niet slechts zoo weinig afleiding, er is hier ook zoo weinig echte studentengeest, dat ik mij inderdaad niet dan moeijelijk in mijnen toestand schikken kan,’ schrijft hij in den beginne. ‘De duivel der eerzucht spreekt er ook een woord in, want op de studenten dien invloed te hebben, dien ik op het laatst te Amsterdam bezat, daaraan valt niet to denken.’ De teleurstelling geeft zich zoo onverholen lucht, dat we aan het opregt gemeende der volgende waardeering niet twijfelen. ‘Men is hier te Leiden zeer tegen de Amsterdammers ingenomen; ik geloof dat de reden daarvan in loutere jaloezy ligt. De goede toon van conversatie, de liberale broederlijke geest, de ijver voor vrije en onafhankelijke studie, die de meerderheid der Amsterdamsche studenten kenmerkt, vindt men bij de ten onregte zoo beroemde Leidsche niet.’ Wat vleit gij u dat die vlaag maar eene voorbijgaande zal zijn? een half jaar later luidt het steeds even klagend: ‘Stel u mijn toestand regt levendig voor den geest. Mijne boekenkast staat nog gevuld met dezelfde werken die ik te Amsterdam bezat; maar hoe vele van deze zijn mij thans onnoodig geworden. Daar hebt ge mijn Magnus Apollo schleiermacher. In Amsterdam was het eene eere van hem wat te weten. Rooyens zag niet ongaarne dat ik over den man nu en dan doorsloeg; en gij moogt het u zelven vragen, ik ontstak dengene die mij genaakte wel eens in ijver voor den grooten geest. Hier kan hij gerust in de boekenkast blijven, niemand vraagt naar zijn gevoelen, weinigen hoorden zijn naam! De wette, nitzsch, lücke gaan denzelfden gang. Gieseler geniet alleen onderscheiding om zijne Kerkgeschiedenis. Van de Hallische twisten weet men hier niet. Klinkhamer leverde eene slechte scriptie over de geschiedenis van het Rationalisme vooral in onze dagen en sprak geen woord van de laatste gebeurtenissen. Een student, die zeer veel geleerdheid bezit, schreef er eene recensie over, maar was van de zaak die in Duitschland de {==CCLXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk in rep en roer brengt, even onkundig als zijn slagtoffer; hij maakte er zelfs met geen woord melding van.’ - Is het wonder dat hij zich alleen gevoelt, dat de tijd hem lang valt; dat Leiden hem verdriet? ‘Hier is alles vervelend en eentoonig,’ klinkt het nu eens, ‘on de ééne dag zoo volmaakt gelijk aan den anderen, als ware de wereld een horloge dat “Onze Lieve Heer” dagelijks opwindt. Vergeef mij de profaniteit: ik verontschuldig mij met het woord des dichters “fecit indignatio versum.” Daardoor echter zult gij gevoelen welk een heimwee naar Amsterdam mij kwelt, en hoe mijne Amsterdamsche vrienden mij idealen van een verleden tijd worden.’ En dan weder luidt het: ‘Mijne Duitschers kunnen gerust blijven waar ze zijn: een student die bij de exegese wat veel met zijn de groot dweept, is al zeer heterodox. In dien toestand kunt gij begrijpen dat de lust tot onderzoek verdwijnt. Bij het responderen bestaat het voorwerp van ambitie, in het prompt opzeggen . . . der dictaten!’ Een zijner bêtes noires uit de hoofdstad, ‘hij zou hier hat summum van een theologant zijn. Dat ik dus minder en met minder eerzucht werk dan te Amsterdam kunt gij u voorstellen.’ - De brief dagteekent reeds tien jaren vroeger dan de verschijning van het hoofdstuk Collegie in het bekende Studentenleven, - bakkes en Klikspaan keuren op verscheiden wijze, maar toch eenstemmig, dergelijk onderrigt af, - waarom zocht een man van vele gaven, vier lustrums later, het geneesmiddel niet waar het voor de hand lag? minder overlading van den arbeid bij den docent, zijn gehoor belangwekkender, levendiger voordragt waarborgend! ‘O Klikspaan! wat hebt ge een hoofden op hol gemaakt, en een ontevredenheid gezaaid,’ roept veth uit, in van Gilse's Leven, door de studentenwereld afkeerig te maken van de wijze, waarop haar het onderwijs wordt medegedeeld, en haar collegies voor te spiegelen, even vermakelijk en onderhoudend als de lectuur van een geestigen roman, of de toonen eener bevallige opera. Waart gij maar, eer gij uwe studententypen schreeft, eerst drie maanden Professor geweest!’ Is de teregtwijzing iets anders dan eene variatie op het lievelingsthema mijns vriends, le mieux est l'ennemi du bien; de vraag dood doende of het bestaande inderdaad le bien heeten mag! - Als ware bakkes er op uit geweest om zijne gedachte te staven, brengt hij haar in beeld; na eerst {==CCLXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenig mogelijke tegenwerping zijns vriends te keer te zijn gegaan. ‘Hebt ge,’ laat hij dezen, die zoo goed tot de vertrouwden van aernout drost behoorde als hij zelf, eindelijk vragen: ‘hebt ge drost niet bij u?’ En zie hier het antwoord: ‘drost is een beste, knappe jongen, wiens vriendschap mij dag aan dag dierbaarder wordt, maar hij gevoelt niet half hoe veel hij gemist heeft, door Amsterdam zoo spoedig te verlaten. Daar had hij langzamerhand de liberaler studiën der kweekelingen van het Athenaeum leeren waardeeren; toen hij hier zijne wijsheid verkocht recommandeerde een allerbekwaamst student hem - egeling's Weg der Zaligheid. Ik heb hooge achting voor het boek als handleiding voor leeken; maar laat men er Duitschland mêe rondreizen, laat men er de Berlijner en Heidelbergsche Theologie mêe beoordeelen! Ik geloof dat op beide plaatsen iets meer van een Theologant zou gevorderd worden, dan het getrouw bestudeeren van egeling!’ In zijne wanhoop, had ik schier geschreven, in zijn gevoel van verlaten - zijn, schoon hij het niet verdiende, mag ik ten minste zeggen, komt hem, tot zijne vertroosting, zijn vernuft ter hulpe op zeer opmerkelijke wijze, daar deze zijne geestigheid en zijne goedheid tegelijk in het licht stelt. ‘Het zal wat pedant schijnen,’ zoo eindigt eene zijner jeremiaden, ‘maar ik zeg het minder als van den brink dan wel als Amsterdamsch student: mijn leven hier herinnert mij het Zevende Boek der Republiek van plato. Het stelt ons eenen kerker voor, in welken gevangenen zoo vast geboeid zitten, dat zij heen noch weêr kunnen. Achter hun is een stellaadje, waarop menschen en dieren zich in dezelfde orde voortbewegen; nog verder naar achter een groot vuur, dat de schaduwen tegen den overstaanden kerkerwand vormt.’ Zoo haalt men aan in gemeenschappelijken briefwissel, uit het geheugen, ten deele; maar volledig genoeg voor het doel dat men bereiken wil, al zou die voorstelling in aanschouwelijkheid winnen door toevoeging der vergeten trekken: dat die ongelukkigen verpligt zijn geweest van kindsbeen af, aan hals en enkels geboeid, op dezelfde plek in dat onderaardsche hol te blijven; dat het hun nooit is vergund geworden anders dan vooruit te zien, in elke zijwaartsche beweging, in elke omdraaijing des hoofds door de ketenen belemmerd. Was het eene moedwillige wijziging dat hij van eene stellaadje spreekt in plaats van een weg {==CCLXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermelden, langs welken een muur was opgetrokken naar eene schutting gelijkende, als die waarop goochelaars zich plegen te plaatsen om hunne kungststukken te vertoonen? dat hij over dien toestel zich menschen en dieren in dezelfde orde laat voortbewegen in stede van alleen de eerste steenen- en houten-beelden te doen dragen, van verschillende grootte en soort? Ik geloof het niet; de vriend aan wien hij schreef kon zelf zijn Plato opslaan, en den toestand voor de oogen zijns geestes voltooijen, door slechts het hooge van vaas, of beeld, of zuil over den muur aan het licht te doen komen; door op te merken, dat wie die kunstgewrochten voortdroegen, ten deele spraken, ten deele zwegen. Al waar het hem om te doen is, bepaalt zich tot eene schets zijns jammers. ‘De arme gevangenen kennen niets als de schaduwen tegen den wand: de voorwerpen door welke deze worden veroorzaakt kennen zij niet; het schijnsel van het vuur noemen zij het licht, de zon zelve hebben zij nooit gezien.’ Indien hij reeds ombarmhartig ondeugend ware geweest, zoo als hij later zijn kon, zou hij de gelegenheid hebben verzuimd, hem door den voortgang des verhaals aangeboden, de schets toe te passen hoe zwaar het dien gevangenen vallen moest van hunnen waan te worden genezen, om der waarheid regt doen? ‘Wenn einer entfesselt wäre, und gezwungen würde sogleich aufzustehn, den Hals herumzudrehn, zu gehn und gegen das Licht zu sehen, und indem er das thäte immer Schmerzen hätte, und wegen des flimmernden Glanzes nicht recht vermöchte jene Dinge zu erkennen, wovon er vorher die Schatten sah: was meinst du wol, würde er sagen, wenn ihn einer versicherte, damals habe er lauter nichtiges gesehen, jetzt aber dem seienden näher und zu dem mehr seienden gewendet sähe er richtiger, und ihm jedes vorübergehende zeigend ihn fragte und zu antworten zwänge was es sei? meinst du nicht er werde ganz verwirrt sein und glauben, was er damals gesehen, sei doch wirklicher als was ihm jetzt gezeigt werde?’ - Welke grepen vielen hier te doen! - ‘Und wenn mann ihn gar in das Licht selbst zu sehen nöthigte, würden ihm wol die Augen schmerzen und er würde fliehen und zu jenem zurükkehren was er anzusehen im Stande ist, fest überzeugt, dies sei weit gewisser als das letzt gezeigte?’ - Hij laat de gelegenheid voorbijgaan. - ‘Und wenn ihn einer mit Gewalt von dort durch den unwegsamen und {==CCLXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} steilen Aufgang schleppte, und nicht losliesse bis er ihn an das Licht der Sonne gebracht hätte, wird er nicht viel Schmerzen haben und sich gar ungern schleppen lassen? Und wenn er nun an das Licht kommt und die Augen vol Strahlen hat, wird er nichts sehen können von dem was ihm nun für das wahre gegeben wird.’ (Platons Werke von f. schleiermacher. III Theil. I Band. Der Staat. Siebentes Buch, Seite 232-233. Berlin 1862.) Er is in den brief zoo min sprake van deze plaats als van de schoone welke er op volgen: hoe de bevrijde allengs aarde en hemel, boven alles de zon zelve leert aanschouwen en waardeeren; hoe hij om den wille van geenerlei eer, rang of lof in dat hol zou willen terugkeeren, liever een daglooner onder de levenden, dan een koning bij de dooden. Het is bakkes louter te doen geweest om een beeld voor zijn eigen toestand, en het slot des tafereels biedt het allertreffendst aan. ‘Indien nu iemand’ besluit hij ‘indien nu iemand in dat duistere kerkerhol geworpen wordt, na pas het zonnelicht en de voorwerpen er door beschenen te hebben genoten, dan zullen zijne oogen, door de plotselinge duisternis, weifelende en verblind schijnen; - zegt hij dan den gevangenen dat hij meer heeft gezien dan zij, dat hetgeen zij aanschouwen geene voorwerpen zijn, maar sleehts schaduwen van voorwerpen, dan zullen zij hem uitlagchen en verachten. Inderdaad zoo gaat hef (praefiscine dixerim) mij hier.’ De woestijn heeft hare oasen, en ook in deze duisternis vielen stralen lichts. Hoe onderscheiden zich de brieven over de beide uitstapjes, door de opgeruimdheid van hunnen toon. Het eerste had het bezoek eens vriends ten doel, zoo digt in de buurt woonende, zouden we thans zeggen, dat de togt te ieder uur te aanvaarden en in een omzien te volbrengen valt; voor veertig jaren echter, toen op de binnenwateren de stoomboot de trekschuit nog niet had vervangen, een voorbereidend belet vragen eisenend, een geregeld reisplan. Of bakkes er ditmaal bij verloor dat hij, aan eene Hollandsche Academie studerende, door den knol van het jagertje werd voortgetrokken, in stede van, zoo als aan eene Duitsche hoogeschool het geval zou zijn geweest, met den ransel op den rug den weg te voet af te leggen? Ons landschap gebiedt: neen, te antwoorden. Vreemd aan de verrassingen van een zich plotseling uitbreidend verschiet; de afwisseling ontbeerende aan heuvelen {==CCLXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} en dalen gewaarborgd, gaf de stuurstoel hem gelegenheid ter zelfder tijd de wederzijdsche oevers des Ouden Rhijns te genieten, de zwanendrift ga te slaan van het watervlak zelf, waarop deze zich zoo sierlijk voortbewoog. Indien hij zich ooit in rooken had verlustigd, ik zou hem u schetsen, den goudenaar ter hand; er slechts mee spelende tot hij brak, wil de voorstelling niet plastisch worden. Het welvarend Leiderdorp langsgegleden, en straks Koudekerk voorbij, Koudekerk, met zijn ophaalbruggetjes voor zoo menig boerenerf, naderden zij allengs het vermaard, het vroeger zoo druk bezocht Posthuis van Alphen, de aardige pleisterplaats Sint-Joris met den straatweg aan de voorzijde van het huis, met de rivier er achter. Wat wenscht ge dat hij hier niet weder in de schuit ware gestapt, dat hij den verderen togt wandelende hadde afgelegd, om den wille der peerenboomen, wier vruchten op den zonnigen herfstdag zoo uitlokkend, zoo verleidelijk over den weg heen hingen? Al gloren ze binnen het bereik der hand, we zijn niet in de laan tusschen Jena en Weimar, waar heine pruimen plukte, waar heine pruimen at, voor hij bij göthe werd toegelaten; en dezen, naïf, niets beters wist te zeggen, dan dat ‘de Saxische pruimen heerlijk smaakten.’ Als bakkes zich aan het ooft had vergrepen, zou niet een boer met den knuppel ter hand, hem hebben nagezet, gramme vertegenwoordiger van het eigendomsregt? Het saizoen was voorbij waarin de wildzang der vogels hem op het voetpad zou hebben verrast; er ging niets boven een praatje met den schipper over buiten bij buiten langs de zoomen van den kronkelende vloed, thans door fabrieken en villa's voor fabriekanten vervangen; boven het in de hoogte steken van de pelsmuts die dat tal van polders op zijn duimpje had. ‘Hoe houdt gij ze uit elkaâr, man! het eene koolveldje gelijkt het andere op een haartjep!’ Eindelijk, nog eene zwenking van de lijn, eindelijk Zwammerdam voorbij, daar zag hij van verre op de aanlegplaats der trekschuit den vriend staan die hem verbeidde; hij was in Bodegraven, jan ter meulen gaf hem de hand. O vreugde des weerziens! in den schoot van een gelukkig gezin, in den prettigen kring van opgeruimde broeders en zusters. Twee dagen zou hij op het buitentje vertoeven; - was hij er inderdaad al twee dagen geweest? vroeg hij zich zelven, toen deze om waren gevlogen. Had hij dan niet gereden, niet gewandeld, niet geroeid? - had hij dan {==CCLXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vrolijk geschertst, vriendelijk getwist, vertrouwelijk gepraat, van den vroegen ochtend tot den laten avond? - was het Waterwerk niet bezigtigd en uitgelegd en beproefd? - hadden zij beiden het verleden niet weer op doen dagen, zij beiden zich hunne toekomst niet voorgespiegeld, in de schilderachtig gelegen hut op de hoogte aan het einde van den tuin, met haar vergezigt aan deze, met haar vijver aan gene zijde, overschaduwd door veelsoortig geboomte, 't geen haast een hosch heeten mogt? Een lieve plek, als de eend met hare jongen dat water stuiven en spatten deed, als het licht speelde door de schemering van dien bruinen beuk. ‘Indien dat boschje klappen kon, wat melde 't al...’ verwachtingen, die in rook verdwenen en voornemens die niet werden uitgevoerd; maar ook wisseling van gedachten en gewaarwordingen ‘die,’ geen der vrienden wist waarom, ‘in eenen brief nooit eene geschikte plaats vonden;’ maar ook uitstortingen des gemoeds waaraan zij behoefte hadden, met een half woord volkomen verstaan, met een zucht die begrepen werd. Er dreigde aan deze geen einde te zullen zijn, er moest een einde aan worden gemaakt toen de jonge lieden in het vroege duister van een Octoberavond het jagerspaard hoorden aanstappen, toen de schipper vroeg: ‘Ook passagiers voor Leiden?’ De onwillige schreed de plank over. ‘Ik heb mij in die nachtschuit schromelijk verveeld,’ schreef hij een paar dagen later, ‘want onder allen was ik de eenige die niet slapen kon.’ Dat hij ons het gezelschap, 't geen hem omringde, had geteekend; dat hij ons zijn wakend droomen hadde gebiecht! Hij geeft ons een anderen omtrek, die evenzeer kenschetst. ‘De aankomst te Leiden was bar. Te vroeg om op te blijven, te laat om te gaan slapen, viel ik als een razende op eten en drinken aan.’ Hoe ruw, hoe realistisch, hoor ik zeggen. Als of niet felix mendelssohn-bartholdy, die het eene noch het andere was, uit Dusseldorf zijn gastheer eduard devrient op zijne komst te Berlijn had voorbereid met de bede: ‘Lasz mir nur urn Gotteswillen gleich Birnen und Klösze machen, und netzt Eure Kehlen, denn ich komme ausgehungert.’ - Wij hebben den gelukkigen vriend gezien, ons toeft de opgewonden student. Amsterdam vierde het Tweehonderdjarig Bestaan harer Doorluchtige Schole; vierde het ondanks den druk des tijds met grootscher verwachtingen dan een volgend geslacht regtvaardigen zou. Helaas! ons Stedelijk Bestuur, schoon ten gevolge van vrijzinniger {==CCLXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} instellingen door de gemeente zelve gekozen, blijkt naauwelijks, van voorvaderlijken geest geblaakt, helder genoeg van hoofd om uit den vreemde verdienste tot zich te troonen, of het laat de uitbreiding halverwege steken, sollende met zijne vernieuwde schepping, van schrik bevangen door de kosten, als gaf kennis niet de zekerste, de zuiverste rente, als ware wetenschap slechts weelde en niet voorwaarde en waarborg tevens van en voor ontwikkeling en bloei! Anders droomde zich de burgerij, tot welke wij wederkeeren, haar Athenaeum; de burgerij die in den twist tusschen Noord en Zuid de helft des rijks had zien te loor gaan, maar meer overhield dan dit aangeschakeld gebied waard was in den moed feest te vieren voor de hoogste en heiligste erfenis haar vermaakt, in hare heugenis en hare hoop! Al waren de hoogtijdsdagen niet ingevallen gedurende de Kers-Vacantie, bakkes zou zijn overgekomen, om aan de algemeene vreugde deel te nemen. Aardig begint de schets der indrukken, welke de loop der zaak bij hem achter liet, met een trek dien men minst van alle in de toenmaals elk gezag zoo hoog vereerende gemeente zou hebben verwacht, eene aanklagt over misbruik van magt, de l'opposition au sein du conservatisme quand meme. Wie die er zich over verbaast, dat zij ook hier van de jeugd uitging? ‘Toen ik eerst te Amsterdam kwam,’ schrijft hij aan eenen vriend, die het genot missen moest, ‘vond ik de studenten over de schikkingen van het feest meerendeels ontevreden. Inderdaad, het liet zich aanzien, als zouden zij personae mutae of figuranten blijven bij de vrolijkheden die HH. Curatoren met hunne hooge côteriën dachten te deelen. Professoren en Studenten zorgden echter dat zulks niet gebeurde en het feest viel, zelfs boven verwachting, algemeen goed uit.’ Maar een morgenwolkje dat opkwam en verdween, is hij fluks de stoornis waarmêe het bedreigde vergeten, genieten wij eensklaps met hem den helderen, van glansen vonkelenden trans. ‘Wat een welsprekend man toch op de harten van echte Studenten vermag!’ roept hij uit met de geestdrift der jeugd, ons op den middag van den 10den Januarij 1831, in de Luthersche Oude Kerk, onder het gehoor van den meester dien hij lief had, verplaatsende. ‘Toen van lennep zijne redevoering had voorgedragen, zouden allen geloof ik, wel te vreden naar huis zijn gegaan, al hadden de overige dagen niets meer opgeleverd, Hoe was hij te benijden: {==CCLXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd en tweehonderd jaar ons nog op de hand of naar den mond keken. Om een of twee uur's nachts raakten echter de hekken wat meer van den dam; zonder dat, er echter eenige excessen gebeurdon. Bij voorbeeld, de studenten liepen over de tafels, dat immers althans beter is dan dat zij er onder lagen: de toasten werden hoe langer hoe inconsequenter, hoe zotter. Van tijd tot tijd kwamen er oude Heeren, Advocaten, Professoren, Curatoren, bij ons oploopen en toasten voor ons welzijn instellen. Ten vijf uur scheidden wij vrolijk en wel te vreden. Wij hadden ons best vermaakt; het speet mij alleen eenige oude, beste vrienden, en daar onder ook u, niet aan den broedermaaltijd te hebben gezien.’ Het leven van den mensch biedt tijdperken en toestanden aan, in welke het eene jaar zoo zeer naar het andere gelijkt, als deze droppel waters op gene; maar het zijn niet de dagen der jeugd die van zulke eenzelvigheid weten. Ontwikkeling, om het even in goede of in kwade rigting, ziedaar wat zij eigenaardigst hebben: de hartstogten doen zich gelden, het bloed bruischt, de geest blaakt. Steekt er dan iets verbazende in dat we, hij den aanvang van 1833 te Leiden een anderen student weêrvinden, dan dien wij in het begin van 1832 op het feest te Amsterdam vergezelden? Slechts aan mijne schildering zou het te wijten vallen zoo men er nieL op voorbereid ware. Onze onbekende is de bekendste der gansche Academie geworden; behoef ik te zeggen door welke dubbele, door welke zelfs dubbelzinnige vermaardheid? Zes maanden verblijfs in de sleutelstad, Oct. 31 - Maart 32, hadden zijn gevoelen over de studie aldaar niet gewijzigd. ‘Schoon we slechts een dualis zullen uitmaken,’ schreef hij aan zijnen liefsden vriend die te Amsterdam was achtergebleven, schreef hij in het vooruitzigt der spoedige overkomst van dezen, ‘zullen wij er ons echter wel bij bevinden. Alleen, als een stofje in het oneindige, rond te vliegen, zonder iemand te vinden, die den gang, die het doel, die de gedachten mijner studie begrijpt, zonder een regten kweekeling van rooijens en roorda, dit is inderdand een bitter lot.’ En andermaal, doch even klagend: ‘Hier is de eene student eene getrouwe kopij van den andere, alleen min of meer uitgewerkt, naarmate deze meer geblokt, meer gelezen heeft dan gene: de Professoren zoeken alles tot eene gelukkige eenheid te brengen. Beste Vriend! het is opregt gemeend; ik wil werken, veel meer werken dan ik doe; {==CCLXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik kan niet, omdat er niemand met mij werkt. Niemand werkt zoo als ik; en bij al mijn luiheid werk ik altoos nog genoeg om de Leidsche Studie bij te houden.’ Voor het laatste beweeren zouden bewijzen zijn te brengen, tot uit zijne veelsoortige lectuur, en de verrassende kritiek van deze, toe. - Immers, op aanraden van drost heeft hij den stapel geschriften van jean paul ten zijnent doen brengen en gelezen: ‘verslonden mag ik niet zeggen,’ betuigde hij lagchende, ‘want schoon mijne maag vrij wat verduwen kan, eenige onverteerbare brokken zijn mij in de keel blijven steken.’ En der Tod eines Engels werd het voorwerp van eene spotternij het vernuft waardig, dat in zijne weegschaal richter tegenover sterne toen reeds te ligt had bevonden, maar ons in die Romantische Schule nog niet ten geestigsten aller meesters was geweest. - In het inheemsche tijdshrift de Godgeleerde Bijdragen, de blaauwe geheeten, tot de latere Beul zich dat bijvoegelijk naamwoord toeeigenen zou, trokken de Brieven over de Welsprekendheid, aan Bartholo, zijne aandacht; en zijne kritiek? Wat anders was zij, dan eene schertsende gisping van het zwak des schrijvers, ‘door een bluf als die van steenmeijer;’ door de aanhaling eener plaats uit het Grieksch van plato in een gemeenzamen brief. Er bleek overigens verwantschap van geest tusschen beiden te bestaan, verder strekkende dan de eigenaardigheid, bij het begin der beoordeeling eens boeks, van het werk ‘een getuigenis af te leggen, dat zoo veel scheen te belooven, - tot het geschrift, wat scherper getoetst, veel van dat welbehagen wegnam.’ - Het zijn onvolledige citaten; een geheel valt aan een bewaarden brief te ontleenen; zijn gelukkige bezitter, Dr. j. van geuns, deelde dien vriendschappelijk mêe, en ontvange er hier onzen dank voor. ‘Wie het is die mij, in mijne lange en sleepende uren, sedert vijf dagen bezig houdt? Thomas moore. Ik weet niet of gij dien dichter kent, maar voor een bellettrist als gij, is hij der lezing waardig. Het non plus ultra van élégante poezy, met eene toerusting van klassieke geleerdheid, die aan zijne gedachten de grootste soliditeit geeft, en, over de eenvoudigste, kleenste producten zijner fantasie, ik weet niet welken antieken luister verospreidt. In mijne editie vind ik twee gedichten van langer adem: ‘Lalla Rookh en the Loves of the Angels; welker tooneel het Oosten is, en waarvan de gang der denkbeelden en de wijs- {==CCLXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} geerige grondslag ook in die luchtstreek te huis behoort. Voor zoo verre ik de verzen gelezen heb, vind ik ze om deze, echt eigenaardige kleur, verre boven de Orientales van victor hugo te verkiezen, waarmede zij echter alleen in dit punt overeenkomen. Moore heeft ook Satires geschreven, doch die heb ik nog niet meer dan vlugtig doorgeloopen. Zij schijnen geheel op de Engelsche wijze ingerigt, vinnig bijtend, soms pamphletachtig, zoo dat de namen van canning, wellington, eldon er met de voorletters in staan uitgedrukt. Het meerendeel van zijne werken zijn minnedichten, echt muzykaal en meer den Grieksch- dan den Latijnschklassieken geest ademende.’ - De gulden twintig naauwelijks ingetreden, - eene gezondheid genietende die van geenerlei vermoeijenis weet, - zich, door het overwegende zijner oordeelsgave, de vurige verbeelding die hem ten deel viel maar half bewust, - vrij in zijne bewegingen als hij nooit is geweest, - met een meester als moore tot gids vreest gij vast in den eersten tijd voor uitspattingen, - en bedriegt u echter: de heugenis der wandelingen met zijne vrienden langs de ‘Heeren- en Keizers grachten’, der twee, driemalen en nog eens ingegluurde zijkamers, achter wier heldere ruiten een lief kopje hen verraste, is daartoe nog te levendig. Leiden wordt ons, ook in dit opzigt, als misdeeld geschilderd; hij heert er ‘slechts twee schoone meisjes’ gezien, slechts ‘eee schoone getrouwde vrouw, ééne schoone dienstmeid, geen ééne schoone snip, en slechts één schoon ontluikend kind.’ Gij kent het aardige liedje van beranger: ‘Maudit printemps, reviendras-tu toujours!’ de klagt eens jongelings over de wederkomst der lente, dewijl deze de linden voor de wooning van zijn lief overburinnetje op nieuw heeft doen groenen, en zij haar door dien lommer zijnen blikken onttoog. Niet langer zal bij de bevallige aan het venster zien komen, door de vogels die tegen de vensterschijven tikken, van achter de gordijn te voorschijn geroepen; dubbel schoon door een blosjen bij die blankte der sneeuw .... maar waartoe uw geheugen gewantrouwd, waartoe het zoo ondeugend op den toets gesteld? genrestukjes van dien aard geniet men meer dan eens. ‘Arme bakkes!’ - zoo klaagt hij, die, al heeft de Breéstraat geen boomen, er toch niets door wint: ‘arme bakkes! terwijl ik in de droomenwereld van het verleden ronddool, belegeren de oogen van een platneuzig moffinnetje mijne kamer. Zij is mijn overbuurmeisje {==CCLXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en verdoemd lastig door hare groote spionnenoogen.’ Het verwondert mij niet dat hij, haar beschrijvende, getuigt: ‘zij is niet mooi, zij is leelijk,’ maar ik twijfel wel een weinig aan de opregtheid der verzekring waarmede de schets wordt besloten: ‘En zoo heeft de goede hemel al weder voor mijn rustig woonen gezorgd.’ ‘A change came o'er the spirit of my dream;’ rustig woonen, het platneuzig moffinnetje zou ons den ommekeer kunnen vertellen dien zij allengs aan de overzijde opmerkte. In den beginne, schier gedurende den ganschen voorwinter, werden nergens in de buurt de kaarsen vroeger ontstoken, noch viel er ergens door de luiken heen later licht te zien dan in de zijkamer van den koopman in steenkolen. Het was het geval niet meer sedert de student na de Kersvacantie terugkeerde; menige avond verstreek zonder dat zij eenig schijnsel gewaar werd. ‘Hij ging meer uit,’ dacht zij in haar zelve ‘waarom zou hij niet?’ - maar de kennissen welke hem kwamen bezoeken, werden andere, met welke zij minder vrede had -: ‘moffinnetje!’ dat mogt ze zijn, ‘mooije meid!’ zoo als deze haar aanspraken, ‘pfui Teufel!’ - Het voorjaar scheen voor goed gekomen, de dag was zoel geweest of het al zomer ware; maar zoo warm als die heeren het daar over schenen te hebben, waar de vensters open bleven staan, al was de avond lang ingevallen, waar gedronken en geklonken, geklonken en gedronken werd uit groene glazen, overstroomende van den wijn van haar land, ‘welches Zechen!’ Hoe haatte zij den gierigen thomas, die om den wille van wat geld dat straatschandaal gedoogde! - doch wat gingen haar die wilde jongelui aan, veiligst was het niet langer aan het venster te blijven gluren. - Voor dag en daauw in de drukke huishouding weer op, deed zij des zomers de stoep eer de buurmeisjes uit de veeren waren; wie kwam daar den hoek van het Rapenburg om, wie anders dan de student van de overzijde? niet over zijn bier, neen, bij zijn zinnen; alleen daarin anders dan vroeger, dat hij haar niet langer zoo stroef voorbijging, dat hij ruw schertste: ‘o Du!...’ Afgeleerd had zij hem die onbeschaamdheid gaauw genoeg; maar was zij geene dwazin geweest, zoo bang te worden bij zijn greep? Daar schoof hij de ramen van zijne kamer open, maar niet om met haar te kouten, daar studeerde hij in plaats van te gaan slapen, den blik aan het boek geboeid. Al stiet een kwajongen haar emmer om, al zat zij den {==CCLXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} deugniet na, hij bleef in zichzelven voortdeclameeren, uit een dichtstuk beginnende: ‘Cras amet qui nunquam amavit,’ etc. Zoo ik het moffinnetje een minder goed hart toedroeg, ik zou beweeren dat zij ten leste pogingen aanwendde om zijne opmerkzaamheid tot zich te trekken; ik wil liever in vrede van haar scheiden, den ochtend, die haar ‘de groote spionnenoogen’ grooter dan ooit opzetten deed, als wist zij niet langer hoe zij het met hem had. Uit zag zij hem gaan, ‘maar toegetakeld,’ zou eene Hollandsche gezegd hebben, ‘aber wie verrückt’ zei de Germaansche, bij het aanschouwen van het tooisel dat op zijn hoofd heen en weer zwierde. In haar land, dat wist zij, droegen alle studenten golvende lokken en kakelbonte mutsen, naar de natiën tot welke zij behoorden; ‘doch dasz war ja hier keine keine Sitte,’ en toch schreed hij de straat op met een baret, een baret van zwart fluweel, een baret ‘élégant ob es für eine Dame gemacht war!’ Een sieraad, waarvan rembrandt partij wist te trekken, voor zijn kroezen kop, voor zijn fraaijen knevel, voor de gulden keten die zich om de donkere stof slingerde; maar dat, bij de overigens slordige kleeding van bakkes, bij zijn schuivenden gang een speekwoord op de lippen riep 't geen vlag en vaartuig om het zeerst ten toon stelt. Het platneusje was niet de eenige die het uitproestte. Gelooft ge daarom dut hij den opschik, die hem zoo dwans stond, verre van zich wierp? ‘Alcibiades sneed zijn hond den staart af, en heel Atheen had den mond vol van hem,’ antwoordde hij degenen die het hem aanrieden: hij had zich in Leiden zoo lang en zoo zeer verveeld, dat hij tot ‘iets buitensporigs zijne toevlugt nemen moest;’ ‘some excitement,’ zou hij met de jeugd der nieuwe werald onzer dagen hebben gezegd, ‘some excitement by any means.’ Het geestig woord, waarmêe hij de gekheid prijs gaf; de goelijkheid van harte, die hem met zich zelven een loopjen deed nemen, als bakkes ‘dat malle bakkes’ in den spiegel zag; zij volstonden niet alleen om den gril genade te doen vinden, zij verwierven dien zelfs toejuiching. Waren er dan geene onder zijne goede kennissen, die den moed hadden hunner meening, die den dollen inval durfden afkeuren? - was er niet één onder zijne vrienden, die in dezen iets mear zag dan eene voorbijgaande dwaasheid, die vreesde dat zulk eene zucht naar vermaardheid quand même verre, te verre voeren kon? Drost was scherpzinnig genoeg het op te merken en hartelijk genoeg te- {==CCLXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} vens het niet te verheelen; waarom greep hij een der minst gelukkige middelen aan? Excentriciteit is geen genie, ware een thema geweest op 't welk het gezond verstand van bakkes zelf weldra variatiön had geleverd, drost sprak van gebrek aan harmonie, van decorum. Bij het laatste woord liet bakkes hem niet voortgaan. ‘Dat verwenschte vernis!’ borst hij uit, ‘spiegel er u in zooveel het u lust; door het flikkerglansje heen worde ik al de flaauwheid gewaar, waarvoor mijn weerzin dagelijks toeneemt, Decorum! - dat wil zeggen, maak u zelven diets dat gij al een oud mannetje zijt, - decorum! - streef voor alles naar deftigheid; - decorum! - dat leert vrede hebben met het droomerigst Collegie: wie het zoetste is krijgt de prijs, suja, suija, kindje! - Arme baret!’ liet hij er op volgen, het hoofdtooisel ter hand nemend, ‘arme baret! die mijn beste vriend, zoo bekommerd maakt, ik dacht u deftig genoeg; zwart zijt ge; zwart, tot de kwasten toe. Zoo de Leidsche meisjes wat mooijer waren, en ik wat rapper klouteren kon, hoe zou ik, als de Duitsche student dien mijn vriend niet lijden mag, de bloempjes steelen uit de glazen voor haar venster, om die te steken op dat fluweel. Aardig zouden de lelietjens van dalen uitkomen tegen dien donkeren achtergrond, of een ontloken meiroos...’ - Onwillekeurig schoot drost in den lach bij de gedachte aan de tegenstelling die er school in de blankte van het eene en de frischheid van het andere gebloemte met de vaalheid van dat aangezigt: ‘Gekheid genoeg’ zei hij, ‘stem me toe dat die grappen weinig voegen bij de betrekking die u wacht!’ - Gelooft ge dan’ hernam bakkes, op kluchtig plegtigen toon, ‘gelooft ge dan, dat ik roeping heb in den wijngaard des Heeren te werken?’ - ‘Ge studeert ten minste theologie!’ - ‘En die wetenschap duldt geen gekscheeren, meent ge; maar wie zegt u dat ik van plan ben bij alle professoren in dit harlekijnspak te vershijnen? Een enkele zal er geen last van hebben, - als clarisse mij vroeg het den schop te geven, het, vloog het venster uit. Hij is de eenige om wien het mij niet berouwt hier te zijn gekomen. Waarom waart ge gister niet op zijn collegie? gij weet niet wat gij verzuimd hebt: de ingewikkelste vraag wierd door hem zoo gemakkelijk opgelost, dat een oningewijde niets van hare diepte zou hebben vermoed.’ En de vriend, die gekomen was om te vermanen, werd wel niet op zijne beurt door een lesje bedreigd, {==CCLXXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ontving toch bij vernieuwing den indruk dat hij stond tegenover iemand die, wetenschappelijk, grootscher ontwikkeld was dan hij. ‘Gij hebt niet noodig, bakkes! door zulke dwaasheden de opmerkzaamheid te trekken,’ getuigde hij opregt, ‘ge zult altijd de eerste zijn!’ - ‘Waarom? waartoe?’ klonk het mismoedig en drost geloofde gewonnen pel te hebben: - ‘Als ge geen dominé worden wilt, wat belet u een ander vak te kiezen? Studeer Oostersche Litteratuur, hamaker is een genie,’ - luttel tijds later zou hij hem, naar aanleiding der uitgave van Horatius, aldus over de Latijnsche Letteren onder peerlkamp hebben gesproken; weêr later van thorbecke, onze staatkundige dageraad lichtte uit, zijne studie van het staatsregt aan. ‘Mijne moeder had geen lust meer in haar leven,’ zuchtte bakkes, ‘als ik van bef en steek afzag,’ - er was zoo wel smarte als ironie in den toon; - drost had slechts oor voor de eerste, maar mogt er geen vrede meê hebben, al gevoelde hij deernis. ‘Beste jongen! begrijpt ge dan niet dat die valsche verhouding uwe gansche toekomst gevaar doet loopen, dat ge alle eigenlijke doel mist? - “Och,” brak bakkes hem af, “mijn vader is een vermogend man; hij moet weten waarom hij den knoop niet doorhakt.” - “Gij zelf moet weten wat ge wilt,” hernam drost, onverbiddelijk, “en durven wat hoofd en hart u ingeven; het leven is iets ernstigs; alles wat we voor goed en groot, houden dient nagestreefd met alle onze magt.” Bakkes hief het hoofd naar zijnen vriend op; bakkes zag de oogen van dezen tintelen; er spreekt zedelijke kracht, erkende zijn hoogmoed, uit dien kleinere van geest; hij greep zijne band. “Gij meent het goed,” borst hij uit; overstelpt door indrukken, als ik u in vroeger tijdperk trachtte te schetsen, als hij het, luidste lucht gaf in het verschiet der groeve huet's; indrukken, helaas! voorbijgaande als deze, dewijl zijne opvoeding die even weinig had verwekt als versterk!. “Gij hebt uw doel bijna bereikt,” voer hij tot drost voort; ge zijt verloofd, - gelukkige! - hoe anders is mijn toestand! Van kindsbeen af te kort gehouden, - lang vreemd aan al wat wereld heet, - thans naauwelijks weinige maanden vrij, - wat weet ik nog van het leven?’ In velerlei opzigt had hij regt dus te klagen, het, meest misdeeld in wat hij het minst betreurde. Hij had zich nooit verpligt gezien den voet te rigten naar de school welke zuo veel tot onze vorming bijdraagt, die des lijdens; - er kwam {==CCLXXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs geen vermoeden bij hem op van de mogelijkheid eens lotwissels als ons de Caravansera Aken'z bij den eersten blik, in groep bij groep, te aanschouwen en te overpeinzen gaf. Zijne wetenschappelijke vorming was hij slechts zich zelven verschuldigd. ‘En mijnen leidslieden,’ zou hij er dankbaar bij hebben gevoegd. - ‘Och, dat het mij gegeven ware geweest,’ klonk het tot drost, mijne studien te voltooijen waar ik die begon, in onze hoofdstad, met de meesters mijner keuze, deze in nog wat grooteren getale; de alledaagschen voor het vulgus, de genialen pour nous autres, allerlei belangwekkends om mij heen, zelfstandig. Lach niet, vriend! ik weet zoo goed als gij dat veel van die laatste eigenschap het gevolg is onzer omgeving, - dáár hadden we geen houten studeermachines, daar waren we jongelui vol lust en geest, - hier dreigen de uitspanningen in uitspattingen te verkeeren, dáár viel den vermaken iets veredelende niet te ontzeggen. Voor mijns gelijke deugt deze hoogeschool der verveling niet; maar à la guerre comme à la guerre, voortsuffen, voortdruilen, voortzeuren is mij onmogelijk. ‘Wy zijn in 't soetste van ons jeught. In 't “alder-schoonste van ons tijt” zingt starter - laat mij dan ten minste eene bladzijde van heb groote boek geheel lezen, laat mij het studentenleven smaken in al zijn weelde . . .’ ‘En in al zijn walgelijkheid’ waarschuwde drost, ‘want op den bodem des bekers dien gij ledigen wilt is niets dan droesem, is niets dan doodelijk gif. - ‘Allons done,’ schertste bakkes; ‘die tirade moest “ge voor uwe eerste boetpredicatie bewaren.”’ Ten langen leste, zoo als hij, het niet bedorven maar bekrompen opgevoede groote kind, zich verbeeldde, ten langen leste ‘Lord of himself,’ - zonder te vermoên met hoe veel regt de dichter dien toestand ‘that heritage of woe’ had geheeten, - stortte hij zich in den maalstroom die, ondanks alle stille, in Leidend's veste wielde: gezelligheid, geneugten! werden zijne leus. Er school onloochenbaar kennisdorst in dat aanknoopen van velerlei betrekkingen, schijnbaar het wit zijner studie zoo vreemd; maar misleidde hij zichzelven niet, ook aan dien lust tot onderzoek toeschrijvende, dat hij weldra in de keuze van deze minder keurig werd? Ge zoudt het, hebben gezegd als gij hem den eenen ochtend hadt aangetroffen te midden dergenen die zich in vakken niet tot de zijne behoorende vast een naam hadden gemaakt, hen verbazende door {==CCLXXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} de veelheid van zijn weten, door de vonken van zijn genie; - en hem den anderen avond hadt zien omzwerven in een hoop, dien de overmaat hunner levenslust tot milites in Campis Veneris et Bacehi had geslagen, doller dan een van deze, ook onder hen de eerste. Er volgde stilte op zulke stormen, - dagen lange afzondering, alerijverigst studeeren; - het was of hij het zich zelven bekende dat de geheimen van het gemeene geene uitvorsching waard mogten heeten; wat viel er uit het lagere te leeren dan hoe laag het was? Toch leed het niet lang of dat toezen van verre, dat zich voorstellen door middel der verbeelding, dat bespiegelen verdroot hem op nieuw; hoe schalk lachte hij, den blik in schleiermacher's Leben der Phantasie geslagen: ‘O wüszten doch die Menschen diese Götterkraft der Phantasie zu brauchen, sie, die allein den Geist in 's Freie stellt, ihn über jede Gewalt und jede Beschränkung weit hinaue trägt, sie, ohne die des Menschen Kreis so eng und ängstlich ist!’ Wist iemand hem te zeggen hoe oud de meester mogt geweest zijn, toen hij deze fraaije woorden schreet? de leerling, die ze zuivere declamatie achtte, daar was hij zeker van, telde naauwelijks driemaal zeven jaren! ‘Wie vieles berührt denn Jeden im kurzen Laufe des Lebens? Von wie viel Seiten müszte der Mensch nicht unbestimmt und ingebildet bleiben, wenn nurr auf das Wenige, was ihn von auszen wirklich anstöszt sein innres Handeln ginge?’ Als of juist het geringe dier ervaring elk verzuim haar grooter te doen worden, niet onvergeeflijk maakte! fluisterde een begeerte, bezwaarlijk die naar wijsheid te noemen. ‘Aber so sinnlich sind sie in der Sittlichkeit, dasz sie auch sich selbst da nur recht vertraun, wo ihnen die äuszre Darstellung des Handelns Bürgschaft leistet für ihres Bewustseyns Wahrheit.’ Toe ging het boek, - verder las hij dien dag niet - met het gelezene vast zoo oneens als voorgevoelde hij welken anderen grondslag zijne rijpere studie eens der fantasie wenschen zou. ‘Eene oefening van geest en ligchaam beide; niet louter een luchtsprong’ eischte hij later voor hare vlugt. ‘Over eene reeks van herinneringen’ moest zij kunnen beschikken, als zij niet met gebroken wieken wilde neertuimelen. ‘Peinzen is goed,’ zou hij schrijven, ‘maar de gedachte moet door eene gewaarwording gewekt, door eene daad gevolgd worden.’ Op dat oogenblik echter leidde de twijfel slechts tot het ter zijde leggen van het wijsgeerige boekske, - {==CCLXXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het grijpen naar de beruchte baret, - weder gevoelde hij behoefte aan wisseling van gedachten. Lang genoeg immers had hij zich met deze of gene ingewikkelde exegetische vraag bezig gehouden om eene nieuwe beantwoording te beproeven? Of hij was van een strooptogt op het gebied van oude of nieuwe letterkunde zoo weinig platzak te huis gekomen, dat de weitasch moest worden gelucht. Een andermaal scheen hem bij een voorwerp van vroeger of later kunst een verrassend licht opgegaan. Welk eene weelde te weten bij wien uitlegging of ontdekking, sophisme of paradox, het zekerst te toetsen viel: ‘il est bon de frotter et limer notre cervelle contre celle d'aultruy,’ had montaigne uit ervaring gezegd. Zooveel wat het sterke geslacht betreft, en nu wat het schoone aangaat: ‘Droomen is goed’ beweerde hij in een volgend tijdvak, zijn leven in beeld brengeud, ‘droomen is goed wanneer het voor de oogen schemert; maar het is zalig met een schoon beeld voor den geest in te sluimeren en te ontwaken met een verlevendigde zucht naar genot.’ Verbaast gij er u dan over dat zich in die dagen de eigenschappen, welke hem het kenschetsendst onderscheidden, om het zeerst ontwikkelden? sensualiteit en genialiteit, met elkander wedijverend: - de eerste vereeuwigd in eene gestalte en op een gelaat, door huet in het Museum van Haarlem, op een der Doelenstukken van prans hals, hem meer opregt dan beleefd toegekend; de laatste eene zoo schitterende dat slechts rembrandt in staat zou zijn geweest haar weer te geven, zevenachtste van het borstbeeld in schemering hullend, om alleen uit de oogen eene grootsche gedachte bezielend te doen lichten! Sensualiteit en genialiteit! talrijk zijn de heugenissen, hoe beide gaven in hem bij wijle elkander bestreden, in hem bij wijle zaâmsmolten, in verspreide trekken bewaard; houde men het den gang der gedachten ten goede zoo ik, deze verlevendigende, mij misschien aan de chronologische orde der feiten vergrijp. - Er is vroeger door mij gezinspeeld op eene gelijkheid in lotsbedeeling en gemoedsstemming tusschen twee bakhuizens, tusschen den overgrootvader en den achterkleinzoon, deze als gene zich om den wil zijner moeder eene toekomst wijdend met hunne wenschen strijdend; hier geve de tegenstelling van den dubbelen jammer den lezer gelegenheid de overeenkomst in de omtrekken van beiden op te merken. - Luttel lust gevoelde ludolf, de jongere, om zijnen vader ‘een voornaam koopman op Duitschland in het {==CCLXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} een beeld van miltiades om de themistoclessen die onder zijn gehoor mogten zijn uit den slaap te houden. Op hetzelfde terrein geplaatst, waarop voor twee honderd en voor honderd jaren mannen stonden als vossius en d'orville, zou zijn naam in de Jaarboeken des Athenaeums naast de hunne prijken. Voeg daarbij dat hij het Athenaeum, bij de viering van dit eeuwfeest, in gelukiger omstandigheden aanschouwde, dan waaronder het zich aan hen had vertoond; dat net gehoor, van 't welk hij zich zag omringd, bestond uit de bloem der natie, uit geleerden als van heusde, hamaker en anderen; dat de verwachtingen zijner toehoorders misschien overmatig hoog gespannen waren, en dat hij echter onder de luide toejuichingen der vergaderde menigte van het spreekgestoelte afklom. Waarlijk zulk een dag was een romeinschen triumf waardig.’ Ik heb den gang der gedachten, die in de medegedeelde regelen steeds gelukkiger vlugt neemt, om zoo echt Latijnsch te besluiten, niet willen stooren; maar als hij in die dagen geel reeds genoeg had gekend om dien op zijne waarde te schatten, deze zou niet onder ‘de anderen’ verscholen zijn gebleven; hij ware de derde geworden dergenen welke hij, bewonderend, onderscheidde. ‘Wat de inhoud zijner redevoering was’ - gaat het voort van student tot student, - ‘hebt gij uit de couranten kunnen vernemen. Om het heerlijk Latijn en de fijne Oratorie te waardeeren, moest gij hem zelf hebben gehoord;’ - terwijl het vervolgens van jongeling tot jongeling luidt: - ‘de Comediepartij des avonds was brillant. De jonge van lennep had een regt nationaal stukje geleverd, dat door zijne herinneringen aan de groote mannen uit het tijdvak van fredrik hendrik allen om het zeerst boeide. Bia speelde voor Tesselschade en zag er allerbetooverendst uit. Over haar was slechts ééne stem.’ - Toch besluit hij als academieburger: - ‘den volgenden Woensdag bragten wij meest onder elkander door. Voor ons was het toen geen feest, maar wij maakten er ons een. Op de Societeit was het van den ochtend tot den avond open hof.’ Volmaakt studentikoos is tevens de volgende beschrijving der hoofdfeiten van den laatsten feestdag, de Redevoering in de Nieuwe Kerk, de jongeluîpartij in den Garnalen Doelen. ‘Donderdag begon met eene Oratie van rooyens, doch in de Nieuwe Kerk was de directie zoo slecht dat maar weinigen den man konden verstaan. Het Amsterdamsche vulgus {==CCLXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} had zich van de beste plaatsen meester gemaakt. Nieuwsgierige flaneurs doorkruisten en doorschoffelden den omloop, en eerst na een half uur konden eenige woorden ons oor bereiken. Hetgeen ik verstaan heb was uitmuntend, en sommigen, die het geluk badden digter bij den redenaar te zitten, prijzen het stuk zeer. Het Gedenkschrift van het Eeuwfeest, dat eerlang moet uitkomen, zal ons, hoop ik, te lezen geven, wat onze ooren vergeefs trachtten op te vangen.’ De wensch wierd vervuld; en al riep de zedige spreker die zijne Rede, ‘niet zonder groeten schroom, ter zijde van die zijns Ambtsgenoots, in het licht deed uitgaan,’ voor haar verschoonende goedwilligheid in, veertig jaren later handhaaft ze zijne aanspraak op talent en tact. Onze proza is in die bijna halve eeuw meer vooruitgeschreden dan onze poezij; maar in beide studie en stijl komt der rijmlooze Godsdienstige Rede boven het Geschiedkundig Tafereel in verzen den lauwer toe. Aan de deftige vormen der eerste valt iets stijfs ten goede te houden; het laatste heeft van de ongedwongen uitdrukking des gezelligen krings geen zweem. Doch waartoe hier eene kritiek van het ‘regt nationale stukje,’ des ‘samenstellers van het Gedenkboek?’ die zich waarschijnlijk al schrijvende nooit zoo zeer verveelde, als toen hij de twee en dertig bladzijden verslags had te voltooijen; en aan het einde van deze toch niet reppen mogt van ‘de feestvermaken, welke in dezelfde week gesmaakt werden in meer bijzondere kringen, tot hetzelfde doel vereenigd, doch welker vermelding buiten de taak ligt, die wij ons voorgeteld hebben te behandelen.’ Bakkes deed het in zijne plants, e con gusto. ‘De Donderdag middag leverde een heerlijk besluit op het feest: gij weet dat toen, aan drie onderscheiden maaltijden, de Studenten en gewezen Studenten van Amsterdam vereenigd waren. Onze partij, want ik verhaal alleen ‘Quaeque ipse vidi Et quorum pars magna fui’ was in den Doelen. Ongeveer honderd dertig Studenten, die behalve de Studenten-Commissie, allen vroeger of nog in Amsterdam studeerden, hadden zich daar om een lekker maar kostbaar diner geschaard. Bordeaux heeft toen rekening gemaakt. Intusschen de afleggers waren zeer weinige; over het geheel heerschte er eene min of meer plegtige stemming, als of de oude paruiken van voor {==CCLXXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} machtig Amsterdam’ op te volgen ‘in het Comptoir,’ door zijne weduw geworden moeder voor hem aangehouden; al bleek hij een eeuw te laat geboren om Hollands maagd luisterijk in het wapen te zien, echter lokte hem de krijgsdienst aan, een gevaarvol maar ook glorierijk leven! ‘Schoon nu deze oorlogsdrift door het gedrag van veel jonge knapen uit zijn geslacht en audere, die tegen wil en dank van hunne Ouders dienst namen, des te meer wierd aangeprikkelt, kon hy echter niet besluiten, om zonder bewilliging zijner Moeder, dat spoor te volgen, en ziende dat zy op geene vriendelijke wyze hiertoe over te halen was, bleef hy het Comptoir noch al waernemen, in hoope echter, om noch eens tot zijn voornemen te komen.’ - Wie onder mijne lezers ooit zijne portefeuilles doorsnuffelde, om voor eene teekening die hij dacht op te hangen, de wedergade te vinden welke deze eischeu mogt, hij zal me toestemmen dat het hem maar zelden gelukte er eene zoo passende te vinden als reinier's toestand tegenover dien zijns voorzaatsaanbiedt. Laat de lessenaar uit het verschiet verdwijnen om plaats te maken voor den predikstoel, en het onderscheid in het wit, waarnaar zij, ronder dat zij het willen, heetten te streven, is voldoende in het licht gesteld. Een enkel tikje met den tooverstaf, en voor de droomen van den eenen jongeting, die u meêvoeren in het gewoel eens gevechts, tot u uit de wolken van het geschut de neerdalende kling tegenbliksemt, verplaatsen u die van den anderen in de stille van het studeervertrek, hem is het om de weelde der wetenschap te doen. Wordt het vereischt dat ik ook de overeenkomst tusschen beiden aanwijze in den bedwingenden invloed zoo van deze als van gene moeder, uit de beste bedoelingen oorsprong nemend, om er tweeërlei verschiet toch neit minder noodlottig om te bedreigen? - Helaas! ‘hy b!eef het Comptoir noch al waarnemen’ lazen wij van ludolf; maar welke voorstelling durft gij u vormen van de voortdurende inspanning, van den onverpoosden ijver, van de orde bovenal, zonder welke van zaken niets te verwachten valt, als de oudere levensbeschrijver er bijvoegt: ‘Lieden die hem gekend hebben zeggen dat hij veel had van het karakter van jan steen!’ Was het wonder dat hij afleiding zocht van de vervelende cijfers? dat hij die, zonder dat zijne moeder er zuur om zag, vond in palet en penseel? Grootvader had die wel gehanteerd, - hij die zulk een knap boekhonder, zulk een keurig pennevoerder {==CCLXXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} was geweest. Ongelukkige jongeling intusschen, die het, tot in dat opzigt toe, in zijnen tijd slecht trof! als zoo menig andere sterre die aan onzen trans had geschitterd, ging toen oek die der schilderkunst schuil: zijn buurman quinkhard werd zijn meester, quinkhard, die door feitama is bezongen. Beklaag er hem echter niet te zeer om, - het bewustzijn dier minderheid tegenover het voorgeslacht kwelde hem even weinig als zij het zoo vele lateren doet, - op het doek verwezenlijkte hij ten minste zijne wenschen. Daar besteeg de gedroomde ruiter het, gedroomde ros, beide ten krijg toegerust, - daar stoven zij voort, den bergrug af, het dal in, werwaarts, als ware dat muzijk geweest, het geknal der schoten aantrok, - daar gold het zijn blik te hebben geoefend als het pistool moest gebeurd, zijne hand te hebben verstaald als alleen eene vogelvlugge zwenking redden kon, zeker te zijn van zijnen arm als het levensbehoud hing aan het treffen van den toegedachten sabelstoot. - Gelukkig voor reinier is er bij velerlei overeenkomst, toch ook tegenstelling ten zijnen voordeele, wanneer wij andermaal vergelijken. Gij zult er u naamvelijks mêe durven vleijen, als we beginnen te erkennen dat zijne waardeering des vleesches gezegd mogt worden die van rubens te evenaren, en wij er hem niet minder om aantreffen bezig zijne proefpreek te stellen. Voorbereid tot dergelijken arbeid heeft hij zich in de laatste dagen van allerlei genot maar kwalijk; de stemming te weeg te brengen dien hij eischt, dat vermag de wanorde, in de bekende opkamer heerschende, niet. Noch de kasten op den achtergrond, noch de groote tafel in het midden des vertreks, noch de vele stoelen hier en ginds geplaatst, hebben langer voor zijne boeken toegereikt. Een berg van deze ligt op die reeks van planken, door schragen geschoord, zijn steunpunt vindende in den muur waartegen hij zich verheft. Oef! wat al moeite kost het in die wereld van talen en tongen het verlangde werk aan te treffen, ‘voor dat ding in drie stukken, 't geen met eene toepassing wordt bestolen!’ Oef! welke verrassingen, die hij onder het zoeken verwenscht: een verdwaalde witte das eene heugenis van verveling vernieuwende, - drie deeltjes zijner uitgave van göthe drijvende in olie, ten blijke dat, toen hij met den neus zocht, deze haren weg vond uit de lamp, - eindelijk ‘een bord met gerookte zalm en een half broodje, naast een flesch Gruau la Rose, half maar geledigd, en toch zonder kurk.’ Hoe bedriegt gij {==CCLXXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} u, als ge meent dat zij, in hunne schuilhoeken ontdekt, aangegrepen worden en opgeruimd! - daar komt het boek aan het licht waarnaar hij zoekt, daar slaat hij het op, schrijft, en werkt langer voort dan het u of mij mogelijk zou zijn geweest. Hij weet immers dat hij van den hoogleeraar dien hij deze rede zal voordragen, die deze proeve beoordeelen zal, geene indulgentie heeft te verwachten: ‘de strengste kritiek is door mij uitgetart.’ Gereed moet zij morgen zijn en goed ook; zoo goed dat wanneer het hem, naar zijn wensch, gebeuren mogt, dat zij te vol of te diep van gedachten verklaard wierd, hij het regt moge hebben te antwoorden: ‘Er zijn kerkelijke en wetenschappelijke theologanten, - tot de laatsten behoor ik.’ - Die arme ludolf! toen de dood hem had ontslagen van den dwang hem door zijne moeder aangedaan, mogt de zesentwintigjarige als vrijwilliger ijlings deel nemen in den togt van Grave william maurits, aan het hoofd van twintigduizend man, door de Staten ter beschikking van maria theresia gesteld; met deze kwam hij te laat om in den slag hij Dellingen zijne sporen te winnen. Dat het lot hem door een ander schouwspel van dien aard de teleurstelling hadde opgewogen, aan zijne zijde slechts roodrokken en witrokken te zien; maar Engelschen, maar Oostenrijkers, en tegenover hem niets dan Franschen van dien tijd. Was het dan de hagehelijke kans waard, tusschen Main en Rhijn, eener vijandelijke verschansing digt genaderd, een groep grombaarden van den ouden Maarschalk de noailles te teekenen, de hagchelijke kans, er voor te worden opgeligt en opgeknoopt? Als het nog de reuzige Grenadiers waren geweest, door den jongen Koning van Pruissen met de ruim voorziene geldkisten van zijnen vader geerfd! - of de troepen door den ouden dessauer in het veld gebragt met de bede: ‘Lieber Gott! steh' mir heule gnädig hei, oder willst Du mir diesmal nicht beistehen, so hilf wenigstens auch dem Schurken von Feind nicht, sondern sich' zu, wie es kommt’ - of zieten, in de kracht des levens, aan het hoofd zijner Leibhusaren, een verdelgenden storm gelijk, - of de groote frits zelf, een staat scheppende anderhalve eeuw later op nieuw Europa's hoop en Europa's vrees! Ludolf - het wordt tijd dat ik tot hem wederkeere, om voor goed van hem te scheiden, - ludolf ontkwam den strik reeds voor zijn hats gestrengeld; ludolf leefde nog vele jaren, altijd de blaauwe en roode monteering dragend, met {==CCLXXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} laarzen en met sporen, altijd palet en penseel voor oorlogstooneeltjes ter hand, in de kunst echter zoo min als in den krijg gelukkig of beroemd. Allerwaarchijnlijkst zoudt ge nooit van mij iets over hem hebben geboord, zoo hij niet, op lateren leeftijd, eene vrouw had genomen en de voorzaat geworden was des students met wien ik hem lang genoeg vergeleek. - Te lang zou het zijn indien het vervolg dezer bladen u geene gelegenheid aanbood zelf op te merken hoe veel gunstiger het lot, trots alle gelijkheid in dwarsbooming hunner vroegste en vurigste wenschen, zich reinier, betoonde, door beslissend overwigt van gaven des geestes - Eene andere heugenis ten bewijze, die tot toelichting niet zoo vele woorden behoeft, al verhoogt eene tegenstelling evenzeer haar genot. Er was gemompel geweest in den avond der achttiende eeuw, onder de examinatoren te Halle, toen de jonge schleiermacher voor hunne tafel verscheen, om onderzocht te worden in wat hij geloofde van de Verzoeningsleer door christus; gemompel over ketterij van allerlei aard, - waarom verkeerde dit, toen zij hem voor zich zagen, onwillekeurig in gesmoord gelach? De dweepzieke, hernhuttersche vader zou de aanleiding nimmer hebben vermoed; de welwillende, tweede moeder had baar slechts te zeer gevreesd. Tegenover alle die stijf en statig gepruikte of gepoederde weleerwaarden stond de kleine frits met de dunne lokken om den schedel zwierende; noch de hoog ernstige begrippen van den gereformeerden veldprediker, noch zijne schraal voorziene beurs hadden van een kapsel des tweeentwintigjarigen willen weten. Een candidaat ‘ohne Haarbeutel,’ wie had ooit zoo iets gezien? ‘Und doch bestand er das Examen glücklich, und gab genügend Rede und Antwort, “über theologische Subtilitäten, die er im Herzen verlachte,”’ - ik, die van godgeleerden nog zoo weinig goeds hebbe gezegd, mag niet verzwijgen dat er op volgt: ‘Hofprediger Sack ward sogar sein Gönner und väterlicher Rathgeber.’ - En nu de anecdote uit den studietijd van bakkes, ook een examen geldend, maar voor de Letterkundige Faculteit af te leggen: waar tegen hij geene reden ter wereld had op te zien, waarvoor hij zich zoo weinig behoefde in te spannen, dat hij den avond te voren vrolijk onder vrienden doorbragt, - dat hij allersmakelijkst ontbijt. Elf uur wijst het horloge, 't geen hij uit den zak haalt; eerst om één ure zal de toets plaats hebben: waar is enn boek dat prettig bezig houdt? {==CCLXXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij grijpt er een paar, en ziet toch geen van beide in, getroffen door eene gedachte die hem wel met schrik moet, slaan, want het snuifje, dat hij tusschen de vingers heeft gevat, ontglijdt deze op den grond. Uit stuift hij, in dolle vaart, - de straat op, - beurtelings drie burgerlijke woningen binnen, om er zich even radeloos fluks weer buiten te vertoonen, - nu de trappen van deze studentenkamer op, dan de trappen van gene studentenkamer af, - zal hij dan nooit vinden wat hij zoekt, - nooit? - Hij heeft het gevonden als we hem bij het examen weerzien; doch op eene wijze, in eene mate, die het zelfs den stugste zou doen uitschateren. We zijn niet gewoon ons Hercules aangekleed voor te stellen; maar denk n een gestalte naar die des halfgods zweemende in een zwarten rok geklemd, die geen ruggepand voor zulk eene breedte heeft, geene mouwen voor armen zoo gevuld en gespierd Hoe de zijde kraakt en scheurt, schoon het laken de proef doorstaat en de schouders blijft klemmen en krommen! hoe het slagtoffer van ordeloosheid en vergeetziekte met zijn handen geen weg weet, in iedere beweging belemmerd. Het wordt zelfs bake te benaauwd; nooit heeft iemand hem bewonderenswaardiger geantwoord onder bespottelijke gebaren. Behoef ik er bij te voegen hoeveel bakkes er bij won dat het ijs ten slotte tusschen beiden brak? dat de meester hem, die zijn geliefdsten discipel worden zou, kennen leerde? Geel mogt beweren voortaan te weten, hoe het een mijnwerker te moede moest zijn, bij het opdelven van een ruwen diamant. - Sans façon jegens zijne meerderen, de hoogleeraren, hoe droeg bakkes zich jegens de studenten, zijns gelijken? Alle vormen braveerend, in eenen kring die waarlijk van geen knellende last hebben wil, maakte zijn vernuft goed wat zijn optreden dikwijls grofs of grilligs had. Waarom zou ik niet weder trachten in beeld te brengen wat aanschouwelijker door omtrek dan door omschrijving valt voor te stellen? Er was op de Societeit eene zoogenaamde Soiréc Musicale gegeven, - drie jongeluî, drie dweepers met de magt der toonen, zou ik zeggen, als men schertsen mogt met het genot eener gave die ons werd ontzegd, hadden zich aan een tafeltje neergezet, - de uitvoering, de indrukken door deze achtergelaten gaven stof tot een levendig gesprek. Het mogt half twaalf ure zijn geworden, - er heerschte in de zaal geen zweem meer dier harmonie waarnaar mijn drietal straks ademloos had ge- {==CCLXXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterd, - de tegenstelling zou zelfs mij hebben getroffen. En toch verbeidde een der trits eene nog grootere. Als ik zeker kon zijn dat deze bladen nooit door hem zouden worden ingezien, welk eene verlustiging zou het mij wezen zijn portret uit de lente zijns levens te beproeven. Twintig jaren later zag een afdruk zijner gelaatstrekken het licht; wijgeerige berusting had toen in zijnen blik den glans der jongelingsdroomen vervangen. Toonbeeld van zin voor allerlei schoons, - ach! waarom is het kleuren en lijnen veroorloofd, waarom mogen penseel en graveerstift, bij levenden lijve des bezitters, ons het vriendelijkst voorkomen, ons het geestigste gelaat, waarom mogen zij ons al het innemende der heuschheid verkondigen, terwijl men de veder verpligt met die waardeering te wachten tot dat zich de sombere schaduw des verscheidens over dit alles verzwaart? De melancholische wending mijner gedachten zou verklaarbaar zijn, als het zoet geruisen der klanken ook mij hare mijmerzieke wereld had ingetroond; de jeugdige student in de medicijnen, dien ik u heb voor to stellen, gaf er persoonlijk niet de minste aanleiding toe. Vlug de flesch fijne wijn opbeurend, - ik durf niet beweeren dat er verband is tusschen de ontwikkeling aller zinnen, maar de overeenstemming in keurigheid van gehoor en gehemelte was hier blijkbaar, - schonk hij zijnen vrienden vrolijk in, en hief lagenend het half volle, heldere glas op; het was gelukkig dat hij geproefd, dat hij het weêr neder had gezet, want daar viel een slag op zijn schonder die, een omziens vroeger, het vocht tegen de glazen zijner bril, die het op zijn linnengoed zou hebben doen spatten, eene wanordelijkheid hem eene ergernis. Om zag hij, en werd, o gruwel, voor wie zoo gaarne der bevalligheden offerde! werd een groot gezigt gewaar, dat hem door het glinsteren der donkerbruine oogen misschien zou hebben verzoend, als de mond minder te wenschen had overgelaten, als geen snuif op de bovenlip voor knevel had gespeeld. Scheef zwierde, langs de zware massa haars van dien schedel golvende, de bekende zwarte baret, en schor klonk het hem van den onbekende toe: ‘Wat hoor ik? hou je ook zoo veel van Faust? willen wij hem eens zamen lezen? Je hoeft niet bang te zijn dat ik je Mephisto zal worden; he, wallie?’ Zich om te draaijen naar een der vrienden met hem aan het tafeltje gezeten, het ging den jongen student even vlug, even onwillekeurig af, als luide tot dezen te zeggen: {==CCC==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘“Es hat mir in meinem Leben So nichts einen Stich in 's Herz gegeben, Als des Menschen widrig Gesicht. Ich halt' ihn für einen Schelm dazu! Gott verzeih' mir's, wenn ich ihm Unrecht thu!”’ Het antwoord volgde als de slag op den vuurpijl: ‘“Es musz auch solche Käuze geben;”’ zei bakkes, en de vriendschap bleek gesloten: voor drie dagen zamen studeerens van den Faust, voor lange jaren van vertrouwelijk verkeer gedurende beider verblijf in Amsterdam. Er was, - waarom zou ik het woord niet bezigen, waarmede de lieve vriend het feit zelf bestempelt? - er was brutaliteit in de aanhaling en de toepassing dier woorden door den aankomenden op den overjaarden student; maar die de laatste om het onloochenbare van het á propos toejuichend voorbij zag. Niemand toch die meer het vaardige des vernufts huldigde dan hij, die boven alles zoozeer op het ongewone, op het stoute prijs stelde, als bakkes; wien deze mijner lezers vast bezig is zich uit zijne afkomst te verklaren, over wien gene van hen naar de uitspraak zijns gemoeds al vonnis velt, - terwijl beide hem toch om het zeerst onregt doen. - ‘Romein de hooghe’ hoor ik van da eene zijde zeggen: ‘romein de hooghe is in hem herboren;’ met al zijne gaven en zijne gebreken, de verwonderlijke conceptietact, de verschrikkende zinnelijkheid, - te regt beroemd daar hij zijn tijd anderhalve eeuw vooruit was, door zijne poging de kunst in het leven te brengen, - te regt berucht als zich maar een greintje waarheid mengt in wat zijne vijanden hem nageven. ‘Romein de hooghe’., och! hoe deert het mij, vertrouwen stellende in de naauwkeurigheid van burgerlijke geslachtslijsten, eene verwantschap te hehben vermeld, door het inzien van later uitgegeven bescheiden twijfelachtig geworden. Dat deze ten minste stellig spraken! dat hunne lezing met eene ‘Que sais-je?’ begonnen, besloten mogt worden met meer dan een ‘Peut-étre.’ - ‘Ludolf backhuyzen,’ - zoo luidt het bij den onvermoeibaren onderzoeker, Dr. a. van der willigen pz., in zijn jongst verschenen werk: Les Artistes de Harlem (1870.) - ‘ludolf backhuyzenn'est certainement pas natif de Harlem. Cependant on trouve dans les registres des mariages que ludolf backhuyzen, veuf venant de {==CCCI==} {>>pagina-aanduiding<<} la ville d'Embden, demeurant à Amsterdam, s'est fiancé, le 12 Mai 1650 à Harlem avec Anna de Hooghe, jeune fille d'Amsterdam, demeurant hors la porte dite Groote houtpoort et s'est marié ensuite le 31 Mai à Sloten.’ Eilieve, wat verdient geloof, de vroegere overleveringen die ons als des zeeschilders geboorte- en sterfjaren 1631 en 1709 opgeven; die hem, de achttienjarige, toen men Zestienhonderd Vijftig schreef uit Embden naar Amsterdam brengen om er den handel te leeren, in wien hij het slechts tot boekhouder bragt; die hein, op vast', gevorderden leeftijd, in anna de hooge eene tweede e