Branding Piet Bakker Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Branding van Piet Bakker uit 1941. De koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. bakk019bran01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl / erven Piet Bakker eigen exemplaar DBNL Piet Bakker, Branding. De Arbeiderspers, Amsterdam 1941 Wijze van coderen: standaard Nederlands Branding Piet Bakker Branding Piet Bakker 2015-10-19 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Piet Bakker, Branding. De Arbeiderspers, Amsterdam 1941 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bakk019bran01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} BRANDING.... {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} PIET BAKKER BRANDING.... VERHAAL VAN ZAND EN ZEE {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} N.V. DE ARBEIDERSPERS, AMSTERDAM - 1941 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [I] Steef en Pantertje tornden tegen de felle noordwester op langs het smalle stukje strand, dat tussen duinvoet en vloedlijn gebleven was. De brandinggolven gulpten ver uit, zodat ze nu en dan een sprong bijzijen moesten nemen om niet doorwaternat te worden. Een dag of wat had het zwaar gestormd. De wind was plotseling uit het noordoosten gekrompen en als bij toverslag was de theelood-matte zee veranderd in een woeste baaierd van hevige brekers en kolkend schuim. Vals licht schampte tussen de wolkenkrochten door en wierp gele vlekken op het bewogen water. De branding bij de drie banken tekende zich grel wit af op de donkere zee. Eerste najaarsstorm! Steef hing half op de wind. Iedere stap was een daad, een trap naar een onzichtbaren vijand. Gezicht en hals waren vol gestoven van het scherpe duinzand. Schrijnend brandden zijn ogen. Zijn huid werd murw geranseld door wind en zand. Zijn mond was als een schroeiende holte. Verdomde ezel dat hij geweest was om met dit beesteweer zijn huis uit te gaan. Nou had ie fijn bij de kachel {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zitten, genietend van de veilige beslotenheid midden in het duin, luisterend naar de stormige bries, die hem niet deren kon. Steef had thuis zitten lezen, terwijl Pantertje snurkend aan zijn voeten ronkte. 't Gaf hem een innige voldoening, dat er nu ver in de omtrek geen levende ziel zich bewoog. Zijn huis was een stilte-oase in een woestenij van storm en rumoer en hij was zeker niet van zins om een voet buiten de deur te zetten. Maar die verrekte Pantertje had 't 'm geflikt. De hond was plotseling opgestaan, had zich geeuwend gerekt en toen met zijn diepe kraalogen naar den baas opgekeken. ‘Wa mò je nou Panter, blaif legge me jonkie!’ had Steef gezegd. Maar Pantertje was onrustig geworden en woest tegen Steef opgesprongen. Gek was dat toch met zo'n hond. Uren had ie als een dweil voor de kachel gelegen en ineens was er geen houwen meer an. ‘Hai je de storrem in je flikker, Pantertje? Mò je d'r es oit, klaine dondersteen....?’ vroeg Steef en hij had de hond met zijn twee handen vol beet gegrepen en tot vlak bij zijn gezicht opgeheven. Pantertje gilde wild en spartelde als bezeten. En toen waren ze er vandoor gegaan, dwars door die duivelse storm heen. Was ie verdomme niet net zo gek als die stomme hond geweest? Hadden ze allebei de kolder gekregen van de wind, die om het eenzame huisje spookte? Een goed uur liepen ze nu langs het strand, voortdurend beducht voor de snelle uitlopers van de branding. Ruimte was er haast niet, zó hoog was de vloed tot bij het duin opgeklommen. Je kwam bekant niet vooruit door het mulle zand en tegen die striemende wind in. ‘Vooroit Pantertje, nog maar effies en dan sain we {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} thois. Toe maar sodemerakel!’ loeide Steef naar het hondje, dat hijgend de storm beworstelde. Zwijgend liepen man en hond naast elkander voort, verbroederd door het eendere geweld, dat hen geselde. Plotseling richtte Pantertje zijn ruige kop hoog op. Hij kefte zachtjes een paar keer, de ogen brandend naar de zee gericht. Met een ruk stond Steef stil! Als Pantertje zo hoog kermde, dan was er wat. Zo had hij verleden jaar ook geroepen, toen het lijk van dien Fransman aanspoelde. 'n Wonder was 't geweest! Amper een puntje te zien tussen de brekers! Zonder Pantertje zou Steef er finaal voorbij gelopen zijn en toch was 't maar wát goed, dat die bliksemse hond zo scherp had gespeurd. Want de familie van dien vent had tienduizend franc voor het vinden van zijn lijk uitgeloofd en Steef had een maand of wat een herenleven van die vijfhonderd pegels geleid. Wat zou er nou weer wezen? Misschien een wrakstuk. Dat had je bij elke zware storm. Het strand lag nou al vol manden, jonen en planken. Waardeloos goed, de moeite van 't jutten niet lonend. Maar je kon niet weten. De zee was vol grillige wonderen. En op een wonder hoopte je eigenlijk, als je zo ineens je warme huis verliet om langs het strand te gaan dalven. Steef ging wat uit de wind staan en boorde zijn ogen door de wazigheid van water en zand. Ja, daar dreef wat, net over de derde bank heen! Je kon een zwart stipje zien tegen het witte schuim van de branding. Vast een watervaatje, dat van een logger overboord geslagen was. Kijk het es dansen over die brokken zee. 't Was verdomme nog toe geen kleinigheid, zoals die branding te keer ging. Als er wat in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dreef, kon je pas zien, hoe hoog die krullers gingen. Nee, 't was geen waterton. 't Vat was kleiner. Toch maar es wachten tot het an 't strand kwam. Je kon niet weten.... Man en hond, de ruggen naar de wind gewend, wachtten zwijgend tot de zee haar geschenk afstond. Was dát effe zwaar? Er zat tenminste wat in! Al was 't maar azijn, dan zou 't toch niet zo gek wezen. Een tientje bracht het geheid zeker op. ‘Hoepla Pantertje, dat kraigt die voile zee niet van den baas terug! Da's van óns, me jonkie. Nou es kaike, wat voor spul er in zit....’ Steef sleepte het vaatje tegen de duinwand op en ging erbij zitten. ‘Ahoei Pantertje!’ schreeuwde hij en zijn lach schalde boven de wind uit. ‘Kaik es wat er in dat vat staat? Sociedada dos vinhos, Oporto! Dank jullie wel, zwarte stinkers daar in Portugal! Dat portje kenne we hebbe, wat jou Pantertje! Een mieters goed vat! Geen zoute droppel er bai. Daar gaat ie....!!’ Steef voelde een wilde vreugde in zijn keel kloppen, toen hij het zware wijnvat tot borsthoogte opbeurde en er mee tegen het duin opklauterde. 't Was het mooiste, wat je kon gebeuren. Iets van de zee terug te krijgen. De zee, die je gezondheid vrat, die je steeds beloerde met z'n wilde kuren, die geen levenskans zonder doodsgevaar bood. De zee, die je haatte, omdat je niet buiten 'm kon! Toen Steef het vat boven had neergesmeten, wendde hij zich bruusk om naar de zee, die onder zijn voeten schuimde. Hoog, blootshoofds stond hij op de duintop, als een bendeleider op een veroverd bastion. ‘Nou hai je de pest in, hé zee!’ schreeuwde Steef en zijn stem sloeg wild over. ‘De pest hai je in over dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} waintje, wat! Heb ik je dat effe oit je lelijke strot gehaald? Wat mot jai met wain doen? Bloed, dát kan je zoipe, bloed van de vissermanne....!’ De jutter zwaaide met gekromde armen naar de zee, die loeide en bulderde en sissend langs de duinvoet zwalpte. De zon was nu weg. Donker en dreigend rumoerde het water. Plotseling voelde Steef de grond onder zijn voeten wegzinken. Een stuk duin kalfde af. De man glitste omlaag. Angstig kefte de hond. Half bedolven onder de zandlawine kwam Steef, de jutter, op het strandstrookje terecht. De mond vol zand, de ogen dicht. Woedend spuwde hij voor zich uit, kreeg weer lucht in de longen, kon het bonzen van zijn hart beheersen. Pantertje hief nu een hoog gehuil aan, dat in een vreugdegejank verklonk, toen van beneden de hijgende stem kwam: ‘Smoel houwe Pantertje! Hai heb me nog niet, de sloeber!’ Met een paar sterke rukken was Steef onder het zand uit. Hij rende omhoog en pakte de hond in de volle vacht beet. ‘Zo, dat scheelde wainig jonkie! De valse satan!’ gilde hij driftig en hij schudde de verrukt kreunende hond heen en weer. Toen de jutter zich weer naar de zee richtte, brulde hij met uitdagend geluid: ‘Hier staan ik! Doe nou es wat! Kom nou es op met je brekers!’ De zon schoot een grelle bundel licht over het duin. ‘Mooi zo!’ lachte Steef, ‘laat 'm maar es kaike, da'k nog niet de moord heb gestoke!’ Met zijn hak trapte hij het spongat open en nauwelijks {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} trilden zijn armen, toen hij het vat tof boven het hoofd opbeurde. ‘Daar motte we op drinke....!’ Bloedrood stroomde de wijn uit het vat, in luie, lange klukken. Over het gezicht en de borst van den man, die de zee had getart. Die nu gulzig zwelgde na zijn honende toast. Bloedrood stroomde de wijn in het zand, toen Steven het vat neergooide. Een donker spoor liep tussen het helmgras door. Waggelend, met trillende lippen en troebele ogen, de rug gekromd, armen slap langs het lijf, keek Steef naar de zee. Even blikkerden zijn tanden. Toen viel hij als een blok naast het vat neer. Pantertje, de hond, hield zijn harige kop scheef en ging er gemakkelijk bij zitten. Hij wendde geen oog van zijn baas af. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [II] Reier 't Hof, de koddebeier, rolde met voorzichtige vingers 'n cigaret en genoot even van de zurige shag. Hij kon er moeilijk toe besluiten om de warme bedstee uit te kruipen. Waarom zou ie ook eigenlijk? Gestroopt zou er wel niet worden met dit barre weer. Wat nou uit huis ging, liep langs 't strand en met jutters hoefde hij zich, God zij gedankt, niet bezig te houden. Hij had alleen op de stropers toe te zien. Nee, nou het duin ingaan had geen zin. Hoogstens zou er een enkele delver bezig zijn en het loonde de moeite niet. Zo een moest je toevallig tegen zijn lijf lopen en dan was ie zuur. Reier luisterde naar de storm, die in onverminderde hevigheid voortduurde. Vannacht het duin in.... Je kon er donder op zeggen, dat ze tegen 't donker met een hele koppel gingen branden. Steef natuurlijk voorop! Driftig zwiepte de jachtopziener zijn cigaret in de kolenkit. Steef, verdomd nog toe! Als hij hem een maand of wat kon bezorgen, zou 't met die stroperij wel minder worden. Steef was de hoofdman, de leider. Een bink met meer hersens dan alle anderen bij mekaar. Een lefduivel eerste klas. Reier kon het weten. Verleden jaar nog was hij zelf {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht aan nacht met Steef op de stroop gegaan. Samen waren zij koning van het duin geweest. Wie kon er tegen hen op? Zeker die ouwe Derksen niet, de koddebeier van den baron. Een sukkelaar, die stijf liep van de rimmetiek en het wel geloofde, als de regen over het duin sakkerde. Nooit zag je 'm 's nachts op het pad. Steef en Reier waren de onbestreden heersers in honderden bunders duinland! 't Was gek gelopen. Op een middag waren ze kalm aan het delven geweest. Steef had de pijpen van het konijnenhol afgedekt en een groot gat gegraven. Reier kroop er steeds dieper in en juist toen hij met gestrekte arm bij het hol kon komen om de konijnen eruit te trekken, kreeg hij een wilde ruk aan zijn been. Hij hoorde de hond kwaadaardig waarschuwen en krabbelde als de bliksem achteruit. Nog net kon hij Steef met een vervaarlijke sprong achter een doornbosje zien verdwijnen, waar hij ijlings de benen nam. Verbouwereerd keek Reier om zich heen. Hij verstarde....! De jachtheer, baron Crijnssen, hield zijn revolver op hem gericht.... Reier zag het nog zó voor zich. Als een stenen beeld stond de baron daar. Zijn stekende ogen knipperden niet eens. Roerloos bleef de hand met de revolver op hem gericht. Vluchten zou zelfmoord zijn geweest. Je hoefde alleen maar naar die strakke, dunne mond te kijken om te weten, dat er onmiddellijk raak zou worden geschoten, als je een lid verroerde. ‘Doe maar weg dat pistool, baron!’ had Reier met een niet bijster geslaagd lachje gezegd. ‘Ik zit er in....’ Het gezicht bleef strak. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haal die konijnen uit het hol.... Toe vooruit, of ik schiet je dwars door je donder!’ Er viel niet met dien baron te spotten. De hele streek was bang voor 'm. Wat moest Reier doen? Het glimmende cirkeltje van de revolverloop zag er net zo ongenadig uit als de ogen van baron Crijnssen. Aarzelend was Reier weer in het gat gekropen en hij had er twee bazen van konijnen uitgehaald. ‘Voor me uit lopen en die konijnen naar huis brengen....’ 't Was je een toestand geweest! Een half uur had Reier duin op, duin af gesjouwd, zonder om te kijken, met zekerheid wetend, dat de revolver nog steeds op hem gericht was. Een klein eindje moesten ze over de grote weg. Popstra, de postbode, was er langs gekomen op de fiets en toen wisten ze in Zandwijk natuurlijk allemaal, wat er loos was geweest.... Op het kasteeltje had de baron Reier gedwongen om de konijnen zorgvuldig te slachten en onder de kraan af te wassen. Alle vuile boel had hij moeten redderen, waar de twee meiden en die slome huisknecht bij waren. Als een kleine kwajongen was Reier behandeld. En toen gebeurde het ergste.... Hij moest mee naar de kamer van den baron. Steeds nog die vervloekte revolver pal op de borst. Sodeju, wat had Reier zich klein gevoeld daar in die grote zaal van de Borchhoeve, tussen al die boeken en die schilderijen. Compleet een malle droom was het! Toen de baron kalmpjes op zijn stoel zat - precies een kantonrechter! - had hij een cigaret opgestoken - uit die revolver! Er kwam een klein vlammetje uit het ding. Een aanstekertje met een cigarettenkoker - daar had de gehaaidste stroper uit de hele streek zich door laten verbluffen! En de baron had niet geglimlacht en niks {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd. Even ijskoud als daarnet zat ie op z'n stoel, zonder zijn gevangene met een oog aan te kijken! Als Reier toen een kerel geweest was, had ie de tafel omgetrapt of een lamp van de zolder getrokken. Maar hij was helemaal de kluts kwijt in die grote, deftige kamer en bij zo'n grimmigen griezel als Crijnssen. Zonder wat te zeggen, had ie zich omgedraaid om weg te gaan. ‘Wacht nog even, 'k heb je wat te zeggen....’ Die stem sneed 'm door z'n merg! Toen was de baron met zijn voorstel gekomen: Reier moest den ouwen Derksen opvolgen als koddebeier. Hij kon twee tienen in de week krijgen en vrij wonen in het huisje van den opziener. ‘Met wat je van me steelt, haal je dertig gulden per week. En als je je kameraad Steef Paauwels voor een maand erachter werkt, zit er een gratificatie van honderd gulden op....’ Reier was in lachen uitgebarsten. Hij koddebeier! Dat kon de baron niet menen! ‘Je kan ook weigeren’, had baron Crijnssen met toonloze stem gezegd. ‘Maar dan word je morgen op straat gezet en je hoeft er niet op te rekenen, dat je van 't zomer nog badman bent. Nou ga je weg en vanavond om acht uur kom je je antwoord brengen....’ Als een waanzinnige was Reier door het duin gelopen. Wat moest hij beginnen, nou hij in de klauwen van dat harteloze monster zat?! Hij woonde in een van zijn huisjes, waar een mooie lap grond bij was. Heel de streek was immers van dien duivel! Waar moest ie heen, als hij morgen uit zijn huis werd gezet? Hij, z'n nicht Anne en Bregje, z'n verlamde kind! Een woning was er niet te krijgen! En als hij de volgende zomer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geen badman mocht zijn, waar moest ie dan van vreten? Enkel van de stroop en wat jutten? Ja, als ie alleen voor zichzelf had moeten zorgen, dan had ie 'm in z'n smoel geslagen. Maar wat most Bregje beginnen, als vader niet verdiende? Als hij in 't voorjaar z'n zes of tien weken opknapte wegens de stroperij? De baron had het meeste geld gestoken in het Zeebad, hij kon hem maken en breken.... Maar koddebeier worden....? Reier wist wel, dat de jachtheren graag een fiksen stroper als koddebeier namen. Met dieven moesten ze dieven vangen. In Hoornnes was het gebeurd met Arend van Antje. Die had zich laten verleien. Een jaar later liep hij kreupel. Lam geslagen in het donkere duin. Koddebeier worden, was het vuilste verraad, waar ze in hun stroperskroegjes uren lang giftig over konden mokken. En moest hij, Reier van 't Hof, zich daar nou toe lenen? Dat verdomde hij eeuwig....! Wat kon 't zo'n baron nou schelen, dat er wat konijnen uit zijn duin gestroopt werden? Nooit ging ie op jacht. In geen jaren was er een troep jagers het duin in geweest, want vrienden had ie niet. 't Was alleen machtswellust. Het duin was van hém! Daar duldde hij niemand in. Had de provincie verleden jaar niet de konijnen willen gassen, omdat ze de zeewering verpestten met hun gegraaf? De baron had er zich tegen verzet. 't Was zijn duin! En in Haarlem zat ie zeker behoorlijk in z'n relaties, want de gasserij was niet doorgegaan. Hel en donder nog toe! Ze konden bij het provinciaal bestuur blij zijn, dat er nog stropers waren. Anders werd het duin helemaal ondermijnd....! Piekerend, scheldend, tierend was Reier van 't Hof door het duin gelopen en eindelijk bij Steef aangekomen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij de duinpan afliep, stond Steef al aan de deur en hij lachte. Pantertje sprong tegen Reier op, maar hij schopte de hond weg. ‘Hait ie je te graeze gehad, die voile bloedhond?’ vroeg Steef. ‘Je heb er toch zekers skait an? Twee weken zitten, da's nou krek alles! Ik kon nog net weg schiete. As 'k was blaive staen, wazze we allebai bokkie geweest! Wat hait die ouwe rover je gezaid....?’ Hortend en hakkelend had Reier verteld, wat zich op de Borchhoeve had voorgedaan. Steef had gebulderd van 't lachen en was een fles klare jenever en twee glaasjes uit de kast gaan halen. Toen kwam het gruwelijke voorstel van den baron ter sprake. ‘En hai je 'm toen niet meteen een klap voor z'n harses gegeve....?!’ schreeuwde Steef. ‘'k Wou dat ie 't main gezegd had, dan zat ie nou met z'n zure boevekop in 't verband!’ Zwakjes was Reier beginnen te praten. Wat most Bregje beginnen? Geen huis, geen grond en geen baantje bij 't bad....? Wat kon ie doen....? Mocht ie z'n verlamde kind laten verrekken....? Had Steef wel es gedacht aan het leven van een weduwnaar....? Hij zat in de greep van den baron - hij zag geen uitkomst....! Steef had hem met zijn grote, felle ogen eerst verwonderd, toen dreigend aangekeken. Reier durfde die blik niet te doorstaan, gluupte telkens weg. Als hij het deed, zoue ze ommers een makkelijke an 'm hebbe....? Ja, hij had nog geen besluit genome, daar niet van, maar hij mocht het niet meteen wegsmijte.... Daarom was ie juist met Steef komme prate.... Het werd stil in het huisje. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling was Steef opgestaan en onwillekeurig was ook Reier overeind gerezen. ‘D'r valt met main niet te prate!’ had Steef gezegd en Reier rilde bij dat donkere, onheilspellende van zijn stem. ‘Nou hai je een besloit te neme: Koddebaier of stroper, een labbekak of een man! Ik heb ook voor zo'n akkevietje gestaen, dat weet je! Toen wou m'n knappe reder me een schoit laete opbrenge. Vaif doizend guldens en een vaste aanstelling als trawlerschipper en misschien wel trouwe met z'n enige dochter. Maar dan was ik ook verders het doodschoppe nie waerd geweest. 'k Ben nog altaid blai, da' 'k 'm door z'n aige kantoor geslaege heb. Daer mot je nie over denke. Dan mot je meteen wete, wat je te doen staet. Net as jai nou.... Vooroit....! Hier hai je 't me te zegge: Ja ofte nee..!’ Met een forse ruk had Steef hem bij de borst gegrepen, zijn brandende ogen vlak bij de zijne. En Reier van 't Hof had op dit eeuwigheidsmoment gefaald. ‘'k Mot er over denke.... 'k lae me 't mes niet op m'n strot zette....!’ De greep ontspande zich. Steef trapte de deur open. ‘D'r oit....!’ Verschrikt had Reier opgekeken. ‘D'r oit godverdomme....!! Pantertje - graip 'm..!!’ Even aarzelde de hond, keek den baas aan en den vriend van den baas.... ‘Graip 'm....!’ Maar Reier was het huis uitgehold en hoorde nog, hoe de deur achter hem werd dichtgekwakt. Als een slaapwandelaar was hij naar de Borchhoeve gelopen. ‘Zeg an de baron, dat 't goed is....’, had hij den slomen huisknecht hees toegegrauwd. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} [III] Midden in zijn bittere peinzing stond Reier op. ‘'k Ga nog effe 't doin in!’ riep hij naar de andere kamer, waar zijn nicht bezig was met Bregje, het kind. ‘Allee Pol, mee!’ Grommend, onwillig ging de hond achter hem aan. Hij jenkte even, toen de wind over hem heenviel. 't Was geen beste hond. Z'n moer deugde niet. Die had net zulke kuren gehad. Lui en hufterig. Een goeie jachthond moest altijd blij zijn, dat ie naar buiten mocht. Weer of geen weer. Reier ging toch zeker ook, hoewel hij niks in 't duin te zoeken had? Dat dee je zo van zelf.... Zoveel mogelijk de luwte zoekend van de duinen, worstelde hij vooruit. 't Zou een bar najaar worden. Als October met zo'n storm inzette, bleef het meestal tot December winderig. En elke nacht wéér-an het huis uit om.... Ja om....? Omdat je koddebeier was. Zonder enige vreugde deed Reier van 't Hof zijn werk. Hij voelde zich gehaat door zijn vroegere makkers. 't Was al een paar keer gebeurd, dat hij zijn deur besmeurd had gevonden. ‘Verrader’ stond er in klodderige teerletters. En er onder een soort doodskop. Ook waren zijn ruiten eens ingegooid. Bregje, het verlamde {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje, had zich angstig gillend aan hem vastgeklemd, toen hij thuis kwam. Ze moesten niet denken, dat ze 'm op die manier weg konden pesten! Juist door zulke aanslagen op zijn huis werd hij geprikkeld om de strijd tegen de stropers feller te voeren dan hij van plan was geweest. Als het hard tegen hard ging, dan zouden ze 'm leren kennen. 't Kon hem ook niks meer schelen.... Vooral Steef kon het goed bij hem hebben. Al die anderen lieten Reier eigenlijk onverschillig. Maar Steef Paauwels....! Was het zijn schuld niet, dat hij die avond naar den baron was gegaan om te zeggen, dat het goed was? Als Steef niet als een gek tegen hem had opgestaan, hem had getart en geprest en hem eindelijk als een landloper met de hond bedreigd had, dan zou hij nou misschien niet de verworpeling van het dorp zijn geweest. Zo'n vrije jongen kon makkelijk de branie uithangen. Die had alleen voor zichzelf en z'n hond te zorgen. ‘D'r valt met main niet te praete... Hier hai je 't me te zegge: ja ofte nee....’ Nog hoorde hij 't 'm zeggen met een stem of ie de baron zelf was. Wat verbeeldde ie z'n aige....? Of ie z'n knechie voor had....! De paar keer, dat hij Steef tegen kwam, keek meneer dwars door 'm heen. ‘Steef - daar gaet je companjon....!’ had die gekke Schorretje geroepen. ‘Mot je 'm geen handje geve..?!’ En toen hadden ze allemaal gelachen, tot Steef zei: ‘Houwe jullie je smoele....! Wat ik met die daer heb, gaet jullie geen flikker an. En nou stil!’ En geeneen had er een bek meer open gedaan. Zó kropen ze allemaal voor 'm. Natuurlijk omdat ie een paar reizen als schipper op de ‘Horoscoop’ gemaakt had, waar ie met mot weggelopen was. Daarom be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwden ze 'm als iets hogers. Kruiperige honden...! Reier haakte naar het moment, waarop hij Steef bij 't stropen zou schaken. Dan ging ie er een maand achter. Zou ie es merken, dat zijn haan niet altijd koning zou kraaien. Die honderd gulden van den baron konden hem niet schelen. Maar dat smadelijke wegjagen moest en zou gewroken worden of zijn naam was geen Reier. En als dat gebeurd was, kon die hele koddebeierij voor zijn part naar de bliksem lopen met dien knappen baron er bij....! Reier bleef stilstaan bij een pas gedelfd konijnenhol. Sloebers! Op geen driehonderd meter van de grote weg af en amper tien minuten van 't dorp! Zou dat meneer Steef z'n werk zijn? Echt iets voor hem om alles en iedereen te tarten. Misschien was ie nog wel in het duin. Dan zou hij hem ontmoeten en God mocht 'm helpen, als Reier hem betrapte. Zo zuur als een augurk zou ie wezen. Een maand naar Alkmaar was wel het minste, want als ze hem daar voor het hekje kregen, was ie nog niet gelukkig. Zo hadden ze 't op 'm voorzien....! Reier meende een spoor te kunnen volgen. Naar de grote weg toe. Dat was dus verkeken. Al kwam je een stroper met honderd konijnen op de openbare weg tegen, dan kon je 'm niks maken. Op heterdaad betrappen in verboden terrein, daar moest je 't van hebben... Nee, hij ging maar naar de zeekant door de bosjes heen. De zee zou wel hoog zijn met die storm. Je hoorde hem hier al te keer gaan en 't was nog zeker een half uur gaans.... ‘Allee Pol, mee....!’ Man en hond liepen dicht bijeen over een smal sintelpad, dat dwars door de duinen kronkelde, twee verloren stipjes in de ruige wijdheid. Zand gierde bij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vlagen van de duintoppen. Lage wolken woeien zwaar over het landschap. Regen striemde neer. In Reier griende het verdriet.... Bij het laatste duin hoorde hij boven de stem van de storm uit een woedend geblaf. ‘Pantertje....!’ wist hij onmiddellijk. De gedachte, dat Steef aan het stropen was, verwierp Reier diezelfde seconde. Een stropende hond maakt geen misbaar. Die grómt alleen als er onraad dreigt. Behoedzaam keek hij om zich heen. Ja, daar had je die hond. Waar was Steef....? Er moest iets loos wezen. Voorzichtig ging hij naar het duin toe, waar Pantertje als een razend duiveltje met de haren recht overeind, blikkerende tanden en vuursproeiende ogen klaar stond om ieder, die hem te na kwam, naar de strot te vliegen. Reiers hond blafte er hol tegenin en kroop achter zijn meester. Verrekte lafbek! Geërgerd trapte Reier naar Pol, die hond van niks! Toen het dier niet van hem wilde wijken, greep hij het in de nek en smeet het een eind naar voren. ‘Daer - dwail die je bent....!’ Als een kogel schoot Pantertje het duin af en eer de koddebeiershond dekking kon zoeken, hing Pantertje hem aan de keel. Diep brommend hield het hondje zijn groteren vijand vast. Die sprong angstig in een doornstruik en probeerde zijn belager af te schudden. Reier bleef toekijken en greep niet in. Hij had een hekel aan zijn hond en gunde hem van harte die afstraffing. Geen schijn van kans had ie tegen dat kleine, felle loeder. Asjeblieft, daar ging dat mormel er al van door! Hij had zich weten los te scheuren en holde nu met lange, dwaze sprongen het duin in. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Even scheen Pantertje geneigd om hem na te zetten, maar hij keerde zich met een ruk om en snelde langs Reier weer het duin op. Daar moest Steef dus zijn.... Met zijn stok voor zich uit, klom Reier naar boven. Steef!.... Daar lag ie! Roerloos, borst en hals één rode vlek, mouwen en broek donker besmeurd. Dood? Kapot geschoten? Door wie in Jezus' naam. De baron....? Met een schok ging het door Reier heen: Als ze hem hier zouden vinden, hoe kon hij dan bewijzen, dat hij de moord niet gepleegd had? Hij, zijn doodsvijand? Alleen in het duin met het lijk? Hij moest hier weg! Dadelijk naar den veldwachter! ‘Smoel houwe Pantertje!’ schreeuwde hij zo gebiedend, dat de hond werkelijk zijn geblaf staakte. Maar toen hij op Steef toeliep - hij móest toch weten, hoe die er aan toe was - vloog de hond hem vals naar de benen. ‘Weg kreng....!’ Hij gaf Pantertje een harde slag met de stok, maar het diertje liet niet af en besprong hem nog eens. Hij voelde de scherpe tanden in zijn dij, waar de hond zich als een roofdier had vastgebeten. ‘Verdomd nog toe, ben je belaezerd hond!’ Wild sloeg Reier naar het kleine beestje, maar kon het niet raken. Dan maar boven op hem vallen, dan moest dat ondier wel loslaten. Pantertje schoot op het laatste ogenblik onder het vallende lichaam uit, maar deed meteen een sprong naar Reier's keel. Het scheelde een haar! Nog net kon de koddebeier een afwerende beweging maken en nu had hij de hond bij het ruige vel, zó, dat de tanden niet bij {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hand konden komen, hoe de kop ook wrong. Hoog zweefde Pantertje van het duin, de poten gespreid, de staart als een pluim in de lucht. Hij kwam beneden aan het strand terecht en rende zonder verwijl tegen het rulle zand op om de strijd nog eens te beginnen. Een stropershond vecht zich dood....! Maar toen Reier overwoog om de hond eenvoudig neer te leggen, omdat hij 't met de stok niet aan kon, hoorde hij achter zich de zware stem van Steef: ‘Zoet maer Pantertje - legge....!’ Reier keek ontsteld om en zag Steef recht overeind zitten. ‘En maek jai, da je opflikkert’, ging Steef op doffe toon verder. ‘Ik heb pain in me kop en dan kan ik geen koddebaiers zien....’ Het duurde enige tellen, eer Reier tot bezinning kwam. ‘Eerst zal ik es onderzoeke, of je knaine bai je heb’, zei hij zo kalm mogelijk. Steef grinnikte en streek zich geeuwend door de haren. Toen haalde hij tartend bedaard een cigaret uit zijn borstzak. ‘Knaine....? Man steek de moord met je knaine. Ik heb heel wat beters bai me, maar dat raekt jou geen sallemander! Mot je maer es kaike, dan kan je me angeve bai den burgemeester. Of kraig je daar niks extra's voor? Mooi vaetje port, watte? D'r is een beetje oitgelope, maar dat dondert niet. Goeie, ouwe port! 'k Heb ze geproefd. Kaik maer naar me klere....’ Steef zette het vat recht en stopte het spongat dicht. ‘Da's anders strandvondersgoed!’ zei Reier autoritair. Behagelijk rekte de jutter zich en hij wreef zich de ogen uit met de rug van zijn handen. ‘Hai jai daer wat mee te schafte, koddebaiertje? Jai ben {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} toch alleen maer zo'n stukkie dievevanger van dat baronnetje?’ Woede kolkte in Reier op. ‘Jai kan je grote bek tege me houwe, hai je dat begrepe....?!’ barstte hij uit. Treiterend rustig nam Steef hem met een schampere glimlach van hoofd tot voeten op. ‘Nee, dat heb ik niet begrepe, wil je me dat es oitlegge asjeblief?’ Alsof hij een brutaal knaapje vaderlijk op zijn nummer zette, zo sprak Steef den koddebeier toe. Reier voelde, hoe zijn hersens klopten. 't Was voor het eerst, dat hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Steef stond en nu pas werd hij zich zijn haat vol bewust. Had hij hem maar dood gevonden daareven! Dan was hij van dien honenden sater verlost geweest! Die kwelduivel! Gek was ie geweest, dat ie zich nog even bezorgd maakte, toen hij hem met die rode bloedvlekken in het duin zag. Hij zou hem kunnen vermoorden, op slag neerschieten, zoals hij daar tegenover hem stond, met dat sarrende lachje om z'n trotse bek, meester van de situatie, als altijd.... ‘Waerom zeg je nou niks, klain koddebaiertje? Ik ben je baron niet! Je mag tege main gerust een woordje spreke in 't fatsoenlijke. Je kan natuurlijk ook meteen naar het strandvonderskantoortje lope om me d'r bai te lappe. Dan kraig ik ook een maend, maer dan kraig jai dat Judasfooitje van honderd pietermannetjes niet en da's wel nozelijk voor een braeve hoisvaeder....’ Ieder woord deed brandend pijn. In machteloze woede balde Reier de vuisten. ‘Wou je vechte koddebaiertje?’ tartte Steef verder. ‘Dat mot je dan nóu doen joggie. 'k Ben nog half zat van die port. Nou hai je een kansie....!’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wou je nog één ding zegge!’ stotterde Reier met trillende lippen. ‘Jai denkt, dat je me an ken hè? Maer de taid is voorbai, dat je de baas over me kon spele! De bordjes sain verhange! Met een aenstelling als onbezoldigde kraig ik je klain. Is 't vandaeg niet, dan is 't morrege. Jai denkt main te vernietige, voile doivel! Maar ik staen an de kant van de gerechtigheid en God zal me helpe, dat me dag komt....!’ ‘Schai oit!’ riep Steef. ‘Ik kan d'r compleet van snottere! Een ouwe hoer onder de preekstoel had het niet mooier kenne zegge. Nou, het beste met je gerechtighaid en God zal je de brug over hellepe. Aju....!’ Hij zette het vat port op de schouder en liep het duin in zonder Reier verder aan te zien. Ziedend van toorn, bleek en verslagen liep de koddebeier langs het strand. Pol, de hond, kwam jankend achter hem aan. 't Was of hij om vergiffenis vroeg. Driftig greep Reier zijn revolver. En schoot de hond met twee kogels neer. ‘Daar, laffe schoelje....!’ Het lijk gooide hij in de kokende branding. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [IV] Dokter Hagens stond na het spreekuur zijn handen al te wassen, toen Hilletje kwam waarschuwen: ‘Fraukje van den reder is net binnengekomen dokter en of ze u nog effe mocht hebbe....’ De dokter knikte alleen maar van ja, droogde zorgvuldig zijn grote, harige handen en keek pas op, toen Fraukje Arends de consultkamer binnenliep. ‘Zo Lorelei van Zandwijk, ben je ziek?’ vroeg hij met zijn diepe, gebarsten stem. Onder de borstelige wenkbrauwen door nam hij zijn bezoekster spottend op. Een toonbeeld van gezondheid was ze. Hoog en krachtig op de slanke benen, struis en slank, het blonde haar achteloos om het blozende, fijne gezicht. De dorpsheid van de Zandwijkse meisjes miste zij ten enenmale. In kleding, gestalte en spraak onderscheidde zij zich van alle anderen. Zonde dat zo'n meid moest vermuffen in een van God verlaten vissersnest.... ‘Nou, wat zal 't zijn Fraukje?’ bromde de dokter. ‘Je komt zeker weer voor je vader hè?’ Fraukje Arends ging nonchalant half op de helptafel zitten. ‘Ja, vader heeft weer eens hoofdpijn. De hele ochtend {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} lag hij al te zaniken, dat u moest komen. En om van 't gezeur af te wezen, ben ik maar even naar u toegekomen. 't Is geen uithouwen met hem!’ barstte zij plots fel uit. ‘Met de dag wordt het erger! De Godganse dag ligt ie alleen aan zichzelf en z'n kwaaltjes te denken. Onverdragelijk is ie! Als 't een hond was, zou je 'm pijnloos laten afmaken, maar dat kan je met een mens nou eenmaal niet doen!’ ‘Ik moet zeggen, dat je vol tederheid over je vader praat’, schamperde dokter Hagens. ‘Schaam je je niet?’ ‘Nee!’ Het meisje schudde resoluut het hoofd, zodat de blonde kuif over haar ogen viel. ‘Houwen doe 'k niet van 'm. Dat weet u. Een man, die eerst je moeder in het graf heeft geholpen en nou bezig is mijn leven te verzuren, daar kan 'k nou eenmaal geen zacht gevoel voor hebben. U bent de enige, tegen wien ik eerlijk durf te zijn. Ik haat m'n vader en het zou een zegen voor iedereen zijn, als ie vandaag nog stierf. Wat doet ie voor goed....? Van z'n bed uit leidt hij de rederij, koeieneert ie z'n drie schippers, zet ie de matrozen af, konkelt ie door de telefoon met Jan en alleman. En zo gaat het nou al sinds z'n beroerte. D'r is geen mens, die met 'm te maken heeft, of hij gunt 'm z'n verlamming van harte.... Ach dokter, zeg nou maar niet, dat dit geen taal is voor een dochter en dat ik m'n ogen uit m'n hoofd moest schamen, omdat ie me zo'n goeie opvoeding heeft gegeven. Wát opvoeding! Wat doe ik er mee in dit gat! Als ik een gewone vissersmeid was gebleven, dan was ik er beter aan toe dan nou! Ik stik hier! M'n jaren gaan voorbij! Ik voel me zo ellendig dokter....!’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokter Hagens stak een zware sigaar op, zorgvuldig en langzaam. Het leek, of hij al zijn aandacht had bij zijn rooktuig. ‘Voor wie kom jij eigenlijk?’ vroeg hij toen. ‘Voor je vader of voor je zelf? Ik zal je es wat vertellen meissie. Dat je vader een liefertje is, zal je uit mijn mond niet horen. 't Is een echte reder en daar is al veel mee gezegd. Al die tijd ligt ie verlamd op z'n bed. Da's voor een man als hij erger dan de dood, erger zelfs dan ziekte en pijn. Dat moet je begrijpen, meid! Je vader was één stuk activiteit in z'n goeie jaren. Een donderhond, maar een kerel, die zich van matroos tot reder heeft opgewerkt....’ ‘Als je maar niet vraagt hóe!’ viel Fraukje hem in de reden. ‘Dat kan je maar an heel weinig mensen vragen, die meer verdienen dan ze voor een stuk brood nodig hebben. Hij heeft zich naast de grote rederijen op de poten weten te houden en daar heb ik toch wel respect voor. Verdorie nog toe - wie was de eerste, die een trawler tot boven de zestigste graad stuurde tot tegen Spitsbergen aan....?’ ‘Steef Paauwels as je 't weten wil!’ ‘Wie riskeerde zijn kapitaal? Oók Steef?’ ‘Wie riskeerde z'n leven? Vader soms?’ ‘We kletsen langs elkaar heen. Je vader is een man met lef en ondernemingsgeest, je kan kleppen wat je wil!’ ‘Ja - lef had ie! Dat moest u aan de dojen van de “Horoscoop” kunnen vragen. Daar zijn twee man bij gebleven, Krijn van Dieuwertje en de ouwe Piet. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. 't Ging er alleen om, een halfroeste schuit op te brengen, omdat de verzekering meer betaalde dan de sloper! U praat van lef hè? Wéét u, wat ik “lef” vind....? {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Lef had Steef, die het gloeiend vertikte om dat vuile werk op te knappen! Heeft u dat litteken boven vader z'n linkeroog wel eens gezien? Eigenaardig, dat ie niet met die wond naar u is toegelopen. Maar dan zou u allicht hebben gevraagd, waar die inktvlekken van kwamen. Steef had hem namelijk de inktpot naar z'n kop gegooid, toen hij hem voorstelde om de “Horoscoop” ergens te laten zinken. En toen m'n ondernemende vader hem voor z'n raap wilde schieten, heeft hij hem door z'n kantoor heengeslagen en de revolver uit het raam gesmeten. Er was geen stuk meubel heel....! Nou is Steef stroper. Bij de visserij geen kans meer. 'n Wonder! Als je je van God gegeven reder aanklaagt en dan nog ongelijk krijgt, omdat je niks kan bewijzen en al die laffe honden dwars tegen je in getuigen - dan maak je weinig kans om weer als schipper op een trawler te komen....’ Opgewonden liep zij de dokterskamer op en neer. Hagens kon zijn ogen niet van haar afhouden. Godallemachtig, wat een meid! Wat een Brunhilde met die vonkenschietende ogen en die felle bloedkleur in haar gezicht! Vlak voor den dokter, die zwijgend zijn sigaar rookte, bleef zij staan. ‘Weet u’, fluisterde zij hees, ‘wie de eigenlijke schuldige is van Steef z'n ondergang.... Dat ben ik!’ ‘Jij....?!’ ‘Ja ik.... En dat vreet me op, dat laat me geen rust! Ik heb dat gesprek 's avonds op kantoor afgeluisterd en Steef Paauwels wéét dat! Hij is me in de gang voorbij gerend. “Ga je vader maar oplappen, die is beschadigd!” heeft ie me nog toegeroepen. Ik had gedacht, dat ie me als getuige zou laten dag- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarden en dan had ik de waarheid gezegd. Uit eigen beweging durfde ik niet. Voor moeder niet. Die is een week na de uitspraak gestorven, weet u nog wel? Ik kón het dat goeie mens niet an doen.... En nou zal ik u meteen vertellen, hoe vader an z'n beroerte gekomen is. Dat heeft ie aan mij te danken..’ ‘Meid je bent krankzinnig! Wat haal je je in je zotte kop! Een man van over de zestig....’ ‘Zonder mij zou hij er later wel een gekregen hebben. Maar ik heb hem verteld, hoe ik over hem en z'n lieve practijken dacht. Op de avond van moeder d'r begrafenis, toen we samen alleen bleven en hij zich zat te beklagen, omdat er nog geen zacht woord over m'n lippen was gekomen. Ja ja.... Toen heb ik het hem even verteld. Hij is weggelopen, het huis uit. Zeker bang, dat ie me zou vermoorden.... Schuurmans, de veldwachter, heeft hem een paar uur later gevonden. Vlak bij het kerkhof.... Ha! Is het niet om te huilen van 't lachen, dat er nog mensen zijn, die denken, dat ie van aandoening om moeder ineengestort is? Je zou het wel willen uitgillen, maar je houdt je mond. En onderwijl loopt Steef als een zwerver rond. Die houdt óók z'n mond. Als ie één kik had gegeven.... Met geen oog kijkt ie me an, als ik hem toevallig eens ontmoet. Denkt natuurlijk, dat ik onder één hoedje speel met m'n vader. Allicht! Ik heb er wel eens over gedacht om naar 'm toe te gaan en hem alles uit te leggen, maar ik.... ik....’ ‘Ik hou van 'm....!’ sprak dokter Hagens rustig uit. Zij viel neer op een lage stoel, het hoofd in de handen. Nerveus groeven zich de vingers in het weelderige haar. Zo bleef ze een tijd zitten. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet’, klonk het dof. ‘Ik kan uit mezelf niet wijs.... {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokter - help me toch! Ik voel me zo rampzalig....!’ De smartkreet ging over in een wild gesnik. De dokter liet haar uithuilen. Toen het meisje zich wat hersteld had, sprak ze toonloos: ‘Drie jaar geleden leek alles zo goed. Steef was schipper en vader mocht hem wel, al liet hij hem er niks van merken. Tegen moeder heb ik hem horen zeggen: “Als ik nou zó'n zoon had, dan kon ik er uitscheiden en de rederij veilig aan hem overlaten!” Hij probeerde hem tot zijn vertrouwde te maken en als Steef er voor te vinden was geweest om aan zijn schurkerijen mee te doen, dan zou ik me hier niet als een gek zitten aanstellen. Dan was ik met hem getrouwd geweest. En nou....? Steef is de enige man, voor wie ik respect heb. U mag dat gerust weten, u vertel ik alles. Maar hij....? Hij heeft zich teruggetrokken in het duin. Stroper en jutter is hij geworden en hij denkt natuurlijk, dat ik.... dat ik....’ Stom bleef zij voor zich uitstaren. Een beetje onhandig legde dokter Hagens zijn grote hand op haar hoofd. Wat kon hij haar zeggen? Het ging hem door zijn ziel om die trotse meid, die door het hele dorp als de ongekroonde koningin van Zandwijk werd beschouwd, waar geen vissersjongen naar durfde opzien en die zelfs door de notabelen als een onbereikbaar wezen werd aangezien - de mooie dochter van een gefortuneerd reder! - om Fraukje Arends hier als een armzalig hoopje mens met behuild gezicht en God zulke ongelukkige ogen bij zich te hebben. Hij wist, dat hij wat voor haar betekende. De meid had het moeilijk. Een tyrannieke vader, die nu al ruim een jaar verlamd was na een beroerte en zijn omgeving tot een hel maakte {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn boosaardige heerszucht, kon zijn oude machtspositie niet laten varen. Drie trawlers bevoeren de zee, moderne schuiten, waarmee hij tot bij Nova Zembla viste. Had Arends tot het slag van grote reders behoord, dan zouden zijn manieren zich niet van de gebruikelijke hebben onderscheiden. Maar hij had zich een positie veroverd tegen kapitaalkrachtige concurrenten in, hij, de gewezen matroos! Steeds was hij zijn rivalen een neuslengte voor geweest. De eerste trawler naar de IJszee was van zijn onderneming. Voortdurend had hij zijn kleine vloot gemoderniseerd, tot hij drie eerste klas uitgeruste, snel varende schepen in de vaart had. Weinig kieskeurig waren de middelen geweest, waarmee hij dit bereikt had. Zijn beste schipper Steef Paauwels, de man, die zijn opvolger zou worden en voor wien zijn enige dochter was bestemd - dat wist iedereen in Zandwijk! - was met grote herrie verdwenen. Geen woord had hij gesproken over de oorzaak van het conflict. Maar toen twee maanden later de ‘Horoscoop’, het oudste schip, op zee bleef en negen van de elf man maar terug kwamen, toén was een heet gemompel door het dorp gevaren. ‘Opgebracht....!’ Waarom was anders Jaap Vet, de ergste zadladder van Zandwijk, een schipper, die al jaren op de wal was, omdat geen reder hem gebruiken kon, de opvolger van Steef geworden? Een trawler verging immers nooit op open zee? In eens was die schuit gaan zinken en hoe de Raad voor de Scheepvaart ook had gevorst, de waarheid was niet aan het licht gekomen. Steef Paauwels had een zeer bezwarend getuigenis afgelegd. Hij stond alleen. De schipper, de meester en de stuurman getuigden dwars tegen hem in. Een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} machinedefect, een paar zware zeeën over en het was gebeurd.... De oude ‘Horoscoop’ was vervangen door een sterke, snelle trawler. Een IJmuidenaar werd schipper. Jaap Vet was aan de dijk gezet. Er had vreugde geheerst in Zandwijk, toen Arends kort daarna door een beroerte was getroffen. De star Gereformeerden prezen Gods gerechtigheid, die geen bloedschuld ongewroken liet. En de dominé hield een duidelijke preek op de tekst: ‘Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal’. Niemand zag reder Arends meer, doch allen voelden zijn aanwezigheid. De schipper, die in de Barendszee door een storm werd overvallen en toch het uiterste uit zijn mannen haalde, vis liet strippen, een beschadigde trawl liet maken ondanks de ijskoude stortzeeën, terwijl anderen rustig de hoge golven afreden en op beter weer wachtten, deed dit, omdat hij zich bespied voelde door den verlamden heerser in het honderden mijlen verre Zandwijk. De zaakwaarnemer in IJmuiden wist zich gehaat door allen, die met hem te doen hadden. Hij was een meester in het uitdenken van drogredenen en listigheden om de bemanningen op hun aandeel in de besomming te beknibbelen, leveranciers af te persen en een trawler binnen de kortst mogelijke tijd weer uit de haven te jagen. De verlamde man in Zandwijk bestierde zijn handelingen. En of de duivel zelf zijn satelliet begunstigde: Arends voer gelukkig, maakte weinig averij, ving meer dan anderen en kwam meestal ter markt als de visprijzen hoog waren. Weinig mensen werden aan zijn bed toegelaten. Slechts één was er, die niet met zakelijke doeleinden bij hem kwam. Baron Crijnssen. Twee vereenzaamde mensenhaters hadden elkaar gevonden.... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou’, zei dokter Hagens, nadat Fraukje en hij geruime tijd hadden gezwegen, ‘ik loop even bij je vader aan. Laten we samen maar de weg uit gaan.’ ‘Vindt u het niet erg, dat ik dat allemaal tegen u gezegd heb?’ vroeg het meisje met een flauwe glimlach. ‘U bent nou eenmaal mijn biechtvader. Als je helemaal niemand zou hebben om je hart eens uit te storten, dan zou je er gek van worden.’ ‘Je komt maar, zo vaak je wil. Ik hoop, dat ik nog eens wat voor je doen kan’, zei de dokter. ‘Hier, drink een glas water en was je snoet. Je ziet er uit als een verzopen kat....’ Toen Fraukje naast dokter Hagens door het dorp stapte, voelde zij zich een stuk opgelucht. Het gevoel, niet volkomen alleen in de wereld te staan, gaf haar steun en rust. ‘Wat gaat u nou met vader doen?’ vroeg zij. ‘Die hoofdpijn is natuurlijk onzin. Gek is dat voor zo'n ijzervreter! Bij het minste kwaaltje maakt hij zich als een kind zo angstig....’ ‘Bang voor de dood’, zei de dokter. ‘Hij heeft het gevoel, dat alles uit is wanneer hij eenmaal gehaald wordt, zijn rederij, zijn levenswerk, alles. Je vader zou zich even bang maken, als hij met onverzekerde schepen zou vissen.’ Zij gingen de villa binnen, die aan het eind van het dorp op een duin lag. In de bovenkamer, die aan drie zijden uitzag op zee en duin, lag de reder Arends in een bed, dat op verende wielen verreden kon worden. Hij had de koptelefoon aan en scheen in gesprek met IJmuiden, waarmee hij met een directe lijn was verbonden. Al sprekende maakte hij notities. ‘De “IJsland” met drie duizend manden schelvis en twaalf honderd gemengd....?’ schraapte zijn stem. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nou al op de thuisreis?.... Zo, geeft de “Barends” dat door?.... Is die vent nou bedonderd om met zo'n prutszoodje al naar de haven te komen? Betaalt hij soms m'n kolen?!.... Je bent helemaal belazerd Mossel! Noem jij dat een mooie vangst?! Ik noem het een rotbeetje! En bericht 'm nou maar, dat ie as de verdommenis naar IJmuie mot komme, nou die karhengst toch onderweg is. Alles uit z'n schuit hale, nou de prijze stijge! En je kan 'm gerust uit mijn naam zegge, dat ie op z'n flikker krijgt en niet zo'n heel klein beetje! As ie twee dage had doorgevist, was ie vol geweest!.... O, had ie prijsrapporte gekrege....? Wie maakt er Goddome nou uit, wat goeie prijze zijn, een schipper of een reder! Je geeft de boodschap wel door hé....?’ Dokter Hagens onderging weer de sensatie, als zag hij een grijze, giftige spin in het midden van zijn wijdvertakte net. Drie telefoontoestellen stonden rond het bed, dat vol kranten en blocnotes lag. Overal was sigaren-as gemorst. Blauw stond de kamer van de rook. Duffe warmte belemmerde het ademen. Met een dik potlood, dat met een kettinkje aan een achterspijl van het bed verbonden was, voerde de reder snel een berekening uit. Zijn vale, ongeschoren gezicht vertoonde een harde grijns. Sluike, grauwe haren hingen hem om de slapen. De dunne lippen bewogen zich mummelend. ‘Zo, da's klaar!’ zei Arends ten slotte en hij legde de koptelefoon af. ‘Ik mocht wel effe, hè dokter? Zaken gaan voor gezondheid. 't Is niet slecht gevangen van die eigenste schipper, twee en dertig honderd manden vis! En dat in een tijd van schaarste....!’ ‘Ik dacht, dat het zo'n “rotbeetje” was’, merkte dokter Hagens ironisch op. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een schipper mot nooit denke, dat ie flink gevangen heb. Naast God is ie schipper van z'n schip, maar ik alléén ben de baas van de rederij! Ze zouwe me in minder dan geen tijd op m'n kop zitte, een ouwe, zieke man met lamme pote! Maar ze zalle merke, dat m'n verstand nog goed loopt en dat 't 'm alleen in m'n bene zit....!’ ‘Hoe is 't met de hoofdpijn?’ informeerde de dokter. ‘Nog al zielig, zou 'k denken....’ ‘Vanmorge kookte me harses, maar 'k heb effe een tukkie gedaan en daar ben ik wel van opgeknapt. As ik maar wat meer lucht kon krijge....!’ ‘Hier heb je lucht!’ Dokter Hagens smeet een raam open. De rook walmde er uit. Fris speelde de wind met de gordijnen. Verschrikt trok Arends de dekens tot aan zijn keel toe op. ‘Je smait me de dood op me laif....!!’ riep hij uit en zijn angst was zó hevig, dat hij er Zandwijks van ging spreken. ‘Doe dicht dat raem! Mot ik een longontsteking kraige....!’ ‘Eerst moet die stank er uit!’ hield dokter Hagens vol. ‘Ben jij poddome een kerel! Je ligt hier in een oven met verpeste lucht en die stinkstokken van je maken het niet beter. Mankeren doe je niks. Allemaal jongemeidenklachten....’ Giftig keek Arends boven zijn deken uit naar Fraukje, die er met een glimlach bij stond. ‘Lach jij niet!’ siste hij. ‘Nou heb je lol, hè? Nou je vader machteloos op z'n bed ligt en zich niet kan verweren! Iedereen is tegen me, m'n eige dochter voorop! Vanmorge nog heb ze me een grote smoel gegeve, terwijl ik lag te barsten van de koppijn. Lach niet, stuk sloerie.... Dáár!!’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Woedend smeet hij een telefoonboek naar zijn dochter, die er kwiek onderuit dook. Kalm sloot dokter Hagens het raam. Hij ging voor het bed staan, de grote handen in de zij, en keek hoofdschuddend naar het grijze, woedende kopje, dat nu langzamerhand uit het hol der dekens opdook. ‘Eigenlijk had je mij dat boek naar m'n kop willen gooien, maar dat durf je niet, hè?’ klonk de zware stem. ‘En nou zal ik je es wat vertellen: Als je nog één keer het lef hebt om dergelijke schooljongens-streken uit te halen, dan kom ik hier niet meer. Dan kan je een dokter uit de stad laten komen, begrepen? Ben jij een haartje bedonderd? Ben jij poddome een vent? Kwijlebabbel dat je bent!’ Arends begon kleintjes te jenken. ‘Iedereen is m'n vijand!’ jammerde hij. ‘Dertig gezinnen geef ik te vreten, bij mekaar tweehonderd mensen danken hun brood an me. As ik er vandaag de boel bij neerdonder, staan ze op straat! Wie is er me dankbaar voor! As ze durfden, zoue ze me op m'n bed vermoorde! M'n eige dochter zeker! Dan had je de cente, hè? Dan kon je de madam spelen van het geld, waar je vader krom van gelege heeft. M'n hele leven heb ik gezwoegd! Van niks af begonne! En wat heb ik bereikt....? Lam op m'n bed, een dochter, die m'n bloed kan drinke en volk in dienst, dat het schurft an me heb. En daar staat zo'n meid dan bij te lache! Twee mense op heel de wereld zijn er, die wat voor me voele. Da's de baron en da's Nelie, m'n huishoudster. En nou zal ik jullie es wat vertellen....’ Arends richtte zich op de ellebogen op. Zijn ogen verrieden een boze vreugde, toen hij zijn dochter aankeek. Zachtjes bevochtigde hij de litteken-dunne lippen. Onverschillig doorstond Fraukje zijn blik. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doe nou maar niet, of het je niks kan verrekke’, zei hij vals. ‘Want je zal er effe van opfrisse. Eerst wou ik het nog een posie onder me houwe, maar het mot er toch eens van komme. Ik mot er eerlijk bijzegge, dat het idee van m'n vrind den baron is, zie je.... En wat zou het nou wel weze, hè m'n hartje....?’ ‘Je gaat met Nelie trouwen’, sprak Fraukje rustig. ‘Wel gefeliciteerd.’ Een fel kleurtje kwam op zijn grauwe wangen. Zelfs dit zorgvuldig gekoesterde wraakmoment werd hem vergald door die verdomde hooghartige meid. Zijn stem sloeg gillend over, toen hij schreeuwde: ‘Ja! Ja! Ja! Ik ga trouwe met Nelie! Dat had je niet gedacht hè? Dat kost jou de helft van je cente! Ik.... ik.... zal....!’ ‘Geeft u m'n vader nog hoofdpijnpoeiers dokter?’ vroeg Fraukje. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [V] Met een zekere plechtstatigheid verliet Ome Hannes zijn huisje. Hij had zijn beste lakense pak aangetrokken en liep op de Zondagse toffels, die als spiegels glommen. Het ringbaardje, dat als een grijze kraag scherp onder de kin lag, trilde in de wind. Het petje scheef op de kruin, alsof de natuur zelf het zo had neergeplant, de handen stijf in de jekkerzakken, stapte hij bedaard op zijn korte beentjes het duinpad op, naar Steef toe. Pantertje kefte als een bezetene, toen Ome Hannes het huisje genaderd was. ‘Hou je bek, lelijk satansdier!’ zei de oude man en hij schopte naar de hond. ‘Ik zeg goeie morgen, Steven Paauwels.’ ‘Goeie morgen Ome Hannes!’ groette Steef terug. Hij stond bij het fornuisje, in zijn ene hand de steel van een koekepan, in de andere een ijzeren vork, waarmee hij voorzichtig roerde tussen de bruinbakkende aardappels, die aan alle kanten over de rand dreigden te vallen. Er hing een zware braadgeur in het broeiwarme kamertje. Steef ging door met kokkerellen. Ome Hannes ging aan de tafel zitten en stopte zijn pijpje uit de mahoniehouten tabakspot. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is weer an 't afbuien, maer de zee staet nog voil door. Tegen het donker hebben we oefening’, zei Hannes tussen de eerste felle trekken aan zijn pijp door. Steef legde even de vork neer en nam zijn cigaret uit de mond. Verwonderd keek hij Ome Hannes aan, die zijn jekker had opengemaakt en met de handen in de wijde klepbroek met zijn korte beentjes zwaaide. ‘Verrek nou Ome Hannes!’ zei hij. ‘D'r staet poddome een zee om te rille. Had je geen paer daege kennen wachten? En dan nog een aevondoefening? Je laikt wel belaezerd, Ome Hannes. As ik verzoip, dan mot 't bai een redding weze en niet bai zo'n flodderig tochie.’ ‘Jai heb niet oit te maeke wanneer je verzoipt. Laet dat maer an God over.’ ‘En waerom gaen we niet bai daglicht oefene?’ ‘Omdat 't 's aeves nou eenmael donker is. As er bai nacht een schip op de bank komt, wacht jai dan soms met oitvaere tot daglicht. Om zes uur aentreje en geen gelul!’ Steef grinnikte inwendig, maar had er pleizier in om Ome Hannes nog wat dwars te zitten. Tientallen tochten had hij met den ouden man gemaakt, Steef als eerste roeier, Hannes als schipper van de reddingboot. Samen hadden zij het geweld van de branding leren kennen en als Hannes, die stevige zeedwerg, zo vlak bij Steef de stuurriem hanteerde, meesterlijk de boot haaks op de barre brekers richtend, met feilloos instinct het ogenblik bepalend om in een ‘slechje’ de boot te wenden, dan was het Steef wel eens zonderling te moede geweest, dat dit kleine kereltje de enige mens was, aan wien hij zich willoos en vol vertrouwen kon overgeven. Hannes was een visserman van de zeer oude soort. Als ‘klaine jonge’ had hij nog op de bomschuit gevaren, het vrome, maar bitter harde leven geleid op een van de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijke vaartuigen, die als van nature op de zee waren afgericht. Het had Hannes nooit gezind om op de logger over te gaan. ‘De mooiigheid is van de visserai af’, kon hij mopperen. ‘Dat is maer toesjoers visse en nog eres visse en an God's aige gebod stoort geen schipper z'n aige meer. Geen schipper zou het vroeger invalle om op d'n Zondag een net oit te gooie. Dan werd er een bakkie gedronke en een potinkie gegete - een faine zakkoek zoas die waive van tegenswoordig ze nie meer maeke kanne - en verders las de schipper een kapitteltje oit de boekies en er wier een versie gezonge met z'n alle en nog es een teksje oit de Godsvruchtige Zeeman gelezen en 's middags wier d'r een leggie gedaen. Dat is allemael oit vandaeg d'n dag. Je zou d'r es mee motte ankomme bai zo'n reder as Aerends, dat Godvervloekte hellekind! De doivel zellef heerst op zee! Zeemanne wazze d'r meer as zat, daer nie van! Zo'n bink as Steven Paauwels kon je een roer in se pote geve. Maer d'r zat geen aesempie Godsvruchtighaid in z'n zielement, al mos je van 'm houwe of je wou of niet....’ Zo praatte Ome Hannes als hij met zijn ouwe makkers uit vroeger jaren stond te klesseneren op de beurs tegenover hotel ‘De Ton’, het verzamelpunt van het kustvolk. En nou zat Hannes weer es in Steef z'n huisje en hij keek onder zijn borstelige wenkbrauwen naar hem op, zoals hij daar bij het fornuisje stond te koken en te brajen. Was het niet de verloren zoon? Alles zou die bink kunnen bereiken, als hij z'n kop maar niet zo hoog droeg. Dat ie Arends es op z'n smoel getimmerd had, was zijn menselijke en Goddelijke plicht geweest, want Arends was de knecht van Satan en daar mocht je als christenmens niks mee van doen hebben. Maar as ie 't {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't fatsoenlijke es bij een anderen reder had geprobeerd, dan zouden ze zo'n baas van een zeeman meer as graag genomen hebben. In plaats daarvan leefde Steef van de stroop en het jutten, waar niks geen zonde in zat, want het knain werd door Onzelieveheer in het doin gezet en wat de zee je es gaf, daar had een mens vol recht op. Want de zee was van God en daar had de strandvonder niks mee te schaften. ‘Nou zal ik je es één ding vertelle, Ome Hannes!’ viel Steef uit. ‘Jai mot nou poddome nie denke, dat je met een boertje an 't biljart staet. Mot je zo'n klaine kromkont nou es zien! Dat zit me in me aige hois te koeienere of ik het jongste zeuntje an boord ben. 'k Zou me nog een beetje met de bezem op me flikker komme as ik jou was!’ ‘Dat zou 'k bai taid en waile ook wel es wille’, zei de onverstoorbare Hannes. ‘As ik een zeun had as jai, dan zou 'k 'm lere, dat ie in z'n hovaerdai geen grote bek tege een ouwe man mag opzette en as dan me woorde niet hollepe, dan zou 'k 't 'm met de zweep in se mieterai slaen.’ Steef schaterde het uit. ‘Blaif je 'n happie meebikke, Ome Hannes?’ inviteerde hij hem. ‘Kaik es in de pan? Da's nog wat beters dan die potinkies van jullie vroeger, watte? Aerpels met runderlappies en oie! Een zallefie op je tong! Enne.... kom es in me baikeuketje kaike....! Zie je dat vaetje....! Zoivere ouwe port! Gistere gejut! Doe je mee....? In jouw Schrift staet te leze, dat wain goed is voor de arme van geest, dus as je waigert, dan handel je in straid met Gods woord!’ ‘As je me de gelegenthaid geeft om een goed woretje te spreke, dan blaif ik bai je ete!’ deed Hannes genadig. ‘Je kan voor main part bidde, dat je d'r bai in slaep {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} valt’, zei Steef en hij schonk voorzichtig twee grote glazen uit het vat. ‘Ziezo, dae gae je!’ klonk hij. ‘Is het niet, of je de zon zellef zoipt?’ ‘Dat God's zege op de tocht van strakkies zal magge ruste!’ sprak Hannes eenvoudig. ‘Die port is wel goed.’ ‘Wel goed....? Wel goed....? Zo hai je ze in je moers kraem niet gezope. En nou gaen we schafte!’ Hannes zette zijn petje af en bad. Prevelend bewogen zich de stoppelige lippen. Ongeduldig beet Steef op zijn lippen. Godallemachtig, wat had die ouwe daar een tijd voor nodig! Nou was ie al zeker vier minuten aan de gang. ‘Aemen!’ sprak Ome Hannes en onmiddellijk barstte Steef los: ‘Kan je het Onzelieveheer niet wat korter zeggen? Kaik nou, het vrete is d'r koud van geworre!’ ‘As je ziel maar warrem is’, vond Hannes, die zijn petje weer opzette en met grote happen uit de pan begon te eten. Pantertje keek zenuwachtig naar de twee mannen, die, op hun linker elleboog leunend, van beide zijden de aardappelberg bewerkten. Dat gebeurde met een regelmaat, die voor de hond allerbedenkelijkst werd. Eindelijk legde de oude man zijn vork neer en ook Steef vond het welletjes. Met een vaartje schoof hij de pan over de gladde vloer en als een bundeltje gecomprimeerde vraatzucht viel de hond er op aan. ‘Meneer Vermaes heb vanmorge opgetelefoneerd en of je vanmiddag een ogenblikkie bai 'm op 't raedhois wil komme’, zei Hannes langs zijn neus weg. ‘Wat mot ie?’ vroeg Steef verstoord. ‘Dat weet ik vanzellef niet’, antwoordde Ome Hannes. ‘Maer as je 't main vraegt, dan zal 't wel neer komme {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} op die kibbelarai tusse jouw en Raier van 't Hof. Raier most vanmiddag ook komme.’ ‘Kibbelarai noemt ie dat!’ lachte Steef schamper. ‘Je doet poddome net of er twee binkies ruzie om een knikker hebbe gekrege!’ ‘Dat scheelt ook zo veel niet’, vond Hannes. ‘Meneer Vermaes zal angstig sain, dat de reddingploeg er onder laidt en dat mag ook in geen geval.’ ‘Zal ook niet gebeure’, gromde Steef. ‘Hai roeit sain riem en ik de maine en verders kan ie de kopere pleuris kraige, dan kan ie s'n aige de pest poetse!’ Hannes schudde het hoofd. ‘Dan weet jai niet, wat een reddingboot is. Daggie soms, dat zo'n boot allenig maer een hol stukkie hout is met tien man met een riem in d'rloi jatte en eentje an het roertje en iedereen maer voor z'n aige zo'n beetje an 't donderjaege? Dan vergis jai je, zeuntje. De goeie God heeft de mense een ziel gegeve, omdat er anders geen verschil zou sain tussen ons en het redeloze vee. Maer die ziele kenne in mekaer vloeie, as je saeme in dezellefde benauwighaid zit. Ik heb 't wel meegemaekt, dat er herrie in de ploeg was, onderlinge naaiver en zo. En dan gong de boot wreed op se roer. Dan hokte de schoit en dan kon ik 'm niet zo op de golve houwe as ik wou. Een boot voelt dat! Die heb óók een ziel. En de kunst van het sture is het nou om een boot z'n aige wil niet te breke. Dat zal je wel allemael gekkepraet van een ouwe suffert vinde, maer dat komt, omdat jai een onraine haiden ben.’ ‘Je malle moer!’ schold Steef goedsmoeds. ‘Je mot main vertelle, dat een schip een ziel heb! Ben je soms vergete, dat je met een ouwe trollerschipper te doen heb? As zelfs een doodgewone troller geen ziel had, dan zou d'r nooit een oit een storrem bai Aisland vandaen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} komme. En ik weet ook bliksems goed, dat de roeiers een ploeg vorme, maar het is het werk van de schipper om van tien mense één kracht te make. In de boot doe ik wat jai me zegt, al zou 'k vooroit wete, da'k er de moord door zou steke. En as die hufter van 'n koddebaier z'n aige ook an het woord van den schipper houwt, dan kan de branding met heel z'n kouwe drukkie naar de verdommenis lope. Dan maekt ie ons niks!’ ‘Toch hai je me nog niet helemael gevat’, hield Hannes vol. ‘Ik weet wel, dat jai in de boot doet, wat ik je zeg, maar vergeet niet, dat je de eerste roeier ben. Jai geeft de slag an, de andere motte d'r aige op jóu richtte. En Raier zit op de doft achter jou. Dan kan je geen vraiving hebbe. 'k Slaen jullie met de pikhaek liever de harsens in as dat er stront in de boot komt.’ ‘Van main zal de stront niet komme, daer kan je donder op zeggen’, besloot Steef. Ome Hannes keek hem nog even met zijn driehoekige oogjes aan. ‘Jai ben de beroerdste niet, dat weet ik’, zei hij. ‘Maer je staet allenig, zonder steun van den Groten Schipper en daerom kan je tot raere dinge komme Steef Paauwels. Jai ben een afwaiker en den Here een gruwel!’ ‘Laete we 't daer dan maer op houwe’, schikte Steef zich. ‘Gae je mee naar 't dorp? Dan zal ik es een paer verstandige woorde met Vermaes spreke....’ Samen liepen ze naar het raadhuisje, dat midden in het sjofele vissersdorp stond. Klunder, de veldwachter, stond aan de deur. ‘Oefening vanavond hè?’ begroette hij ze. ‘Zal je m'n vrouw horen! Die heb toch zo de mier an het reddingswerk! Ze zegt, dat ik me an de veldwachterij moet houwen en de reddingboot an zeelui moet overlaten.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daer heb ze ook wel gelaik an!’ treiterde Steef. ‘Ik let toch ook niet op het matjeskloppe?’ ‘Ik óók niet zo erg!’ lachte de veldwachter. Klunder was in het dorp een populaire diender. Zo eentje moesten ze er juist hebben. In het kot onder de stoep van het raadhuis had al in geen jaren een arrestant gezeten. Het viel Klunder niet in om een visserman, die eens flink zat uit de bus van IJmuiden stapte, lastig te vallen. Hij hielp hem liever naar huis of als 't moest naar bed. Overtredingen waren voor hem alleen een aanleiding om een gemoedelijk woord met de zondaars te spreken. Maar juist, toen Klunder, dank zij z'n inschikkelijkheid, de naam van Lulletje Rozewater begon te veroveren, had hij het op de Zandwijkse kermis met een zatlap uit het naburige Hoornnes te kwaad gekregen. Die wilde op sluitingsuur ‘De Ton’ niet uit en toen een pittig woord van Klunder niet hielp en de Hoornnesser zijn mes trok, had de veldwachter hem met een forse beweging de arm op de rug gedraaid en den wederspannige met de glimlach van een volmaakt gastheer naar de deur geleid. Daar aangekomen kreeg de man uit Hoornnes een formidabele trap, die hem midden op het dorpspleintje deed belanden. ‘Nou nog één glasie bier met z'n allen, jongens!’ had Klunder pleizierig gelachen. ‘En dan gaan we naar huis toe....’ ‘Da's poddome een reuze bink!’ zeiden ze toen allemaal in Zandwijk. En toen Klunder bovendien nog lid werd van de reddingploeg en een behoorlijk roeier bleek, kon zijn reputatie onder de vissersbevolking niet meer gedeukt worden. Hij was Zandwijker, al sprak hij dan ook ‘stads’. ‘Is meneer Vermaes d'r al, Klunder?’ vroeg Ome Hannes. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is an 't koffiedrinken bij den burgemeester. Wacht maar effe binnen. Daar is 't warm. Vanavond kunnen we nog genoeg kou lijen....’ Meneer Vermaas, de leider van de reddingmaatschappij, kwam al gauw met den burgemeester van Zandwijk op het raadhuis. Hij was een nog jonge man, gekleed in een strakke jekker, waaronder kantig en kwiek de elegante pantalon uitkwam. Een klein hoedje stond hem onverschillig op het blozende hoofd. ‘Middag schipper!’ zei hij opgewekt en hij schudde Ome Hannes, die statig aan zijn pet had getikt, de hand. ‘Zo Paauwels, blij dat je gekomen bent. Straks wil ik graag even met je praten. En daar hebben we onze gewapende roeier ook! Jullie zijn met de laatste storm vrijgelopen hè? Niks op de kust te doen geweest in dit gebied. Zielig voor jullie, mannen! Verdraaid sneu, dat er niet een klein strandinkje bij Zandwijk was. De Waddeneilanden hebben het druk gehad. Vier tochten en twaalf geredden. Jammer, dat die Zweden hun schip niet wilden verlaten, anders waren er zeker een veertig bij gekomen. Maar tegenwoordig moet je smeken, of je de heren asjeblieft het leven mag redden! De schepen worden te goed. Da's een geweldige bedreiging van de reddingmaatschappij, wat jou Ome Hannes? Leve de bom, wat....!’ ‘As d'r allenig bomme voere, dan konne me de reddingmaatschappai wel helemael opdoeke, meneer!’ zei de oude visserman. ‘Een bom vergong ommers nooit! Wai zetten met storremweer een klain zailtje bai en krope te kooi. En dan liete we de schoit maer draive. Onzelieveheer zorregde wel voor de rest. We zain es wakker geworre en toen zeeë we: “'t Is stil weer!” en toen we an dek kwamme, lagge we tegen het doin op erges onder Terhaide. We wazze gestrand en niemand {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} had er wat van gemorreke. Dat mot je 's met een trolder doen....!’ ‘Een trolder laet ze aige maer niet zo op het strand kwakke!’ zei Steef. ‘As je met een wastobbe op zee gaet, zal je ook wel es erreges terecht komme, maer ik heb een schip liever in me aige pote dan da' 'k 't an Onzelieveheer overlaet. Die heb zo'n hoop an z'n hoofd....!’ ‘Gerichten sain voor de spotters beraid en slaege voor de rug der zotten!’ sprak de Bijbelvaste Hannes. ‘Pik 'm warm, Steef!’ lachte meneer Vermaas. ‘En kom je nou even mee naar binnen? Dan kunnen we een ogenblikje praten....’ De burgemeester, die wat lummelig bij de mannen had gestaan zonder een woord te zeggen, ging mee naar boven. Als voorzitter van de reddingcommissie moest hij bij de bespreking aanwezig zijn. Die burgemeester was een zielig man. ‘Door relaties’ was hij indertijd aan het hoofd van Zandwijk gesteld, toen hij de koopvaardij als stuurman verliet. Sedert dien fossiliseerde hij gaandeweg. Hij werd dik en vadzig, had alleen nog belangstelling voor zijn volière met zangvogeltjes en wist zich nauwelijks nog te herinneren, dat hij eens op de brug van een wilde schuit had gestaan. Alleen als hij moest optreden, sloeg hij een gezagtoontje aan, dat op geen der gemeentenaren enige indruk vermocht te maken. Ook nu weer zette hij zich achter de tafel tegenover Steef, die met zijn pet op de knie rustig den burgemeester aankeek, en begon een soort verhoor. ‘Paauwels’, kuchte hij gewichtig, ‘het heeft de aandacht van de commissie getrokken, dat de verhouding tussen u en van 't Hof niet is, zoals ze behoorde te wezen. Wat heb je daarop te zeggen?’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat het de commissie geen flikker an gaet’, antwoordde Steef. Burgemeester de Zwaan kreeg een hoogrode kleur en meneer Vermaas greep onmiddellijk in. ‘Kijk es Steef’, zei hij gemoedelijk, ‘je hebt mot met Reier van 't Hof gekregen. Ik weet wel het een en ander van de aanleiding, maar daar wil ik me natuurlijk niet mee bemoeien. Iedereen heeft het recht om de smoor aan iemand te hebben, niet waar? Maar jullie maken tenslotte deel uit van dezelfde ploeg en ik hoor, dat die ruzie tussen jullie nog al diep gaat. Dat kan nooit goed zijn voor de geest onder de roeiers. Ik hoef jou waarachtig niet te vertellen, wat het moreel van een bemanning waard is. Je bent plaatsvervangend schipper. Als de ouwe Hannes er eens niet meer zou zijn, ben jij natuurlijk aangewezen als zijn opvolger. Denk nou niet, dat ik me met particuliere aangelegenheden bemoei. Voor mij gaat het maar om één ding: De paraatheid van de Zandwijkse boot! En daarom wou ik je vragen, of het mogelijk is, dat ik zo'n beetje optreed als bemiddelaar tussen jou en van 't Hof. Nou heb ik open kaart gespeeld. Voel je daar wat voor....?’ Steef had zich helemaal naar meneer Vermaes toegedraaid en toonde den burgemeester zijn brede rug. ‘Nou kunne we tenminste praete’, zei hij. ‘Kijk es meneer Vermaes, d'r sain nou eenmael van die dingen, waer je liever niet mee mot beginne. As stroper kan ik geen goeie vrinde weze met zo'n koddebaier, vooral niet as die koddebaier een jaer of wat met me mee op de stroop geweest is. U bent marine-officier geweest. Stel nou es, dat een kameraed van u naar de vaiand overloopt, - as u dan weer gewoon een borreltje met 'm gaet drinke, dan ben u het doodschoppe niet waerd. Zeg ik daer te veel mee?’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik moet even naar mijn kamer’, excuseérde zich de burgemeester. Toen hij was verdwenen, stond meneer Vermaas op. Hij wandelde het vertrek wat door en zei plotseling: ‘Luister es Steef, ik snap bliksems goed, dat het tussen jou en van 't Hof niet meer kan boteren. Maar haal geen stommiteiten uit! Ik wil jou niet uit de ploeg missen. Zonder dat je het weet, heb ik daar al het bewijs van geleverd en dat wil ik je nou wel vertellen. Arends en Crijnssen hebben me de eis gesteld, dat je wegens ongeschiktheid zou worden ontslagen....’ Met een ruk ging Steef overeind staan. ‘Hebbe ze dat....?!’ barstte hij uit. ‘De schooiers...! En wat heb u gedaen?’ ‘Ik heb de heren gevraagd, of ze argumenten konden aanvoeren voor jouw ongeschiktheid als roeier. En ik schreef daarbij, dat vooral het oordeel van den heer Arends mij interesseerde, omdat hij jou immers wel het bevel over een trawler had toevertrouwd, zodat er aan je zeemanschap in korte tijd wel veel veranderd moest zijn, als hij je nu niet meer capabel achtte als roeier in een reddingboot.’ ‘En....?!’ ‘Niks en! Ze hebben me niet geantwoord en alleen hun steun aan de maatschappij ingetrokken. Ja man, dat plaatsje van jou kost ons een driehonderd pop per jaar. Je bent een duur paardje op stal!’ Steef stond even zwijgend voor zich uit te zien. Toen ging hij naar meneer Vermaas toe en drukte hem de hand. ‘Ik dank u wel’, zei hij nors. ‘Ik vind dat reusachtig. En of ik nou mot heb met dien koddebaier - dat dondert allemael niet. Maer ik beloof u, dat ik die driehonderd pop op de een of andere manier zal vergoede. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zó'n maetschappai is het een eer om es een keer te magge verzoipe. 'k Mag laie, dat we morrege an de dag een baes van 'n stranding kraige. Dan zal je poddome es wat beleve!’ ‘Smeer 'm maar!’ lachte meneer Vermaas. ‘Ik moet nog met je vrind Reier praten en die zal wel op het matje staan. Tot vanavond bij de oefening!’ ‘Zeg maer tege die koddebaier, dat ie kan doodvalle!’ sprak Steef hartelijk. Meneer Vermaas hield hem staande. Met zijn fel-grijze ogen keek hij hem doordringend aan en langzaam zei hij: ‘En als die Reier van 't Hof nou es overboord valt, wat doe jij dan, Steef Paauwels....?’ Steef streek met de hand langs de raspige wangen. Hij kon die strakke blik niet doorstaan, keerde zich wrokkig om en smeet met een daverende slag de deur dicht. In de gang stond Reier van 't Hof in het hatelijke, groene koddebeierspak. Met de dicht genepen handen in de zak, zonder de recht vooruit gerichte ogen ook maar een seconde af te wenden, stapte Steef rakelings langs hem heen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} [VI] Ze stonden met zijn twaalven bij het botenhuis, hoog in de witte zeelaarzen, geweldig door het proppige zwemvest over borst en rug. Met hun gele oliegoed en zuidwesters leken zij op Vikingers, die klaar staan voor een tocht over de wilde zee. Rijzig kustvolk! In niets onderscheidde meneer Vermaas zich van de roeiers. Ook hij was gekleed in de voorgeschreven reddersdracht. Zijn waakzame ogen inspecteerden de ploeg, gingen over de boot, controleerden al het materiaal. Met een paar lenige stappen zat hij in de boot, maar zo snel kon hij zich niet bewegen, of Ome Hannes was achter hem aan. De schipper scheen groter geworden met zijn zuidwester en zeelaarzen. Leek hij in zijn gewone doen een wat koddig vissertje, in zijn redderspak ging er ontzag uit van den kleinen ploegleider. Met enkele woorden gaf hij de mannen allerlei aanwijzingen. Soms zonder iets te zeggen greep hij een zwemvest, maakte de banden los en bevestigde het kapok-harnas zoals 't precies hoorde. ‘'t Mot allemael model sain!’ klonk het berispend. ‘Daer kan je leve strakkies van afhange, zeuntje!’ Reier van 't Hof stond wat afzijdig. De roeiers liepen langs hem heen zonder zich met hem te bemoeien. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen Ome Hannes wisselde nu en dan een paar woorden met hem. Reier hoorde niet langer bij de dorpsgemeenschap. De koddebeier was vereenzaamd tussen deze mannen, die het stropen als een natuurlijk recht van de duinbewoners beschouwden en ieder, die zich daarmee inliet, als een hinderlijken buitenstaander. Met den vroegeren koddebeier konden ze wel opschieten. Dat was een goedaardige sukkel, die zo bij tijd en wijle wel eens een verhaaltje maakte, maar het verder wel geloofde. Daar had de baron geen beste an gehad. Maar dat een der hunnen het groene pak had aangetrokken en nu ijverig speurde naar zijn vroegere makkers, dat was in strijd met de leefregels van de clan. Daarmee had zo'n man zich buiten de kring geplaatst. Ze konden het eigenlijk niet goedkeuren, dat meneer Vermaas Reier van 't Hof zonder meer bij de bootbemanning hield. Daar was op ‘de beurs’ uren en uren over gepraat. Want ieder lid der bemanning voelde het als een onderscheiding, dat hij ‘van de reddingboot’ was. Je moest maar eens zien, hoe heel het dorp nu uitgelopen was om de oefening bij te wonen. Kleine jongens en ouwe mannen hielden het in huis niet uit. D'r stond nog wel een half stormpje, maar daar maalden ze niet om. Als er morgen op school over de oefening werd gepraat en je was er niet bij geweest, dan stond je toch zeker voor schut! En waar moesten ze de eerst volgende maand op de beurs anders over praten dan over de oefening? Alle romantiek van het zeedorp bewoog zich om de reddingboot. Stropen, jutten, vissen, werken - dat deed je allemaal om te eten. Maar met de reddingboot uitvaren - dat was iets, waar je niet zo makkelijk woorden voor kon vinden. Dat was iets groters, zie je? Als er een stranding was geweest, dan preekte de dominé daarover. En de meester op school vertelde er {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen van en liet ze een liedje zingen van ‘Wakk're mannen, Hollands trots’. Ja die reddingploeg was zo gezegd het neusje van de zalm hè? En daarom konden ze 't niet zetten, dat die slome Reier, die stropersvanger, die gniepige koddebeier, er ook bij hoorde. Nee, dat was niet ordentelijk van meneer Vermaas.... Reier had zijn isolement nog nooit zo sterk gevoeld als bij deze eerste oefening, die gedurende zijn nieuwe leven werd gehouden. Dat ze hem in 't dorp voorbijliepen, kon hij nu wel verdragen. Zelfs was hij zich gaan verbeelden, dat hij daardoor wat meer was geworden, iets notabels. De paar burgers van Zandwijk, met wie hij vroeger zo geen omgang had, kon hij als jachtopziener als zijn gelijken beschouwen en hij maakte wel eens een praatje met mensen van het raadhuis of de leenbank. Maar nu stak het 'm, dat zo'n Schorretje van Trui hem brutaal aankeek en opzettelijk de rook van zijn cigaret in het gezicht blies. De snotdolf! En dat een man als Dries Peerebult, die toch als een knap persoon in het dorp bekend stond, tegen Arie Hazer zei: ‘Zeg Arie, roikt 't hier nou zo naer kinderepies of verbeel ik 't me!’ Dat vrat je op! Vanmiddag had hij een gesprek gehad met meneer Vermaas. Hij had 'm wel gevoeld, al zei die 't niet met zoveel woorden. Meneer Vermaas had wat graag gezien, dat hij het roeierswerk erbij neerlei. Met al dat gepraat over de geest van de ploeg en dat er een eenheid most zijn en al die aard van dingen meer. Maar dan kenden ze Reier niet. Nou zou ie d'r juist bij blijven! Zouwen ze effe gelachen hebben morgen op de beurs? ‘De koddebeier is er vandoor....!’ Ja, ja! Liever stierf ie op slag! En nou moest je ze met dien meneer Steef zien! Steef voor en Steef na. Allemaal om hem te pesten natuur- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk. Steef, de koning van het troepie! 't Ontbrak er nog maar an, dat hij de schipper van de boot werd. Dat was vast de toeleg. Als die Ome Hannes es te oud werd, zou Steef het roer gaan houwen. Maar dan moest er toch nog wat gebeuren! Arends en de baron zaten niet stil, daar kon je donder op zeggen. Reier had al zo iets opgevangen van een brief aan de Maatschappij en het intrekken van de steun. Reken maar, dat er een schrijven naar Den Haag zou gaan van die twee, als ze een persoon met zó'n verleden schipper van de reddingboot wilden maken.... ‘Staen de paerde klaer....?!’ baste de luide stem van Ome Hannes. ‘Staen niet te klote jai! Toe vooroit, pak die knol in se flikker en zet 'm in de rai! Alleman klaer....? Hurrie-up dan!’ Acht paarden zetten zich schrap en de zware bootwagen maakte knarsend de eerste wentelingen. De drijvers schreeuwden wild, klapten met de zwepen en trokken verwoed aan de teugels. Het was één groot rumoer van gillende mannenstemmen en daar tussendoor briesten de peerden, joelden de kinderen. De geweldige adem van de nog stevig doorzettende noordwester ging er overheen! Daarbuiten schampte de vuurtoren zijn stralenbundel over land en zee. Steeds één forse schicht, die achterhaald werd door een dunnere. In machtige cirkels zwiepte het schijnsel door de ruimte. Je zag een paar tellen de zee met haar felle, witte koppen van branding en schuim. Dan was het weer aarde-donker. Maar zes walmende flambouwen gingen voor de driftige stoet uit. Zij zetten mannen, paarden en boot in een gouden gloed, die onregelmatig op de gestalten speelde. Zo ging het bootgevaarte van de duinhelling af. Steeds woester werd het geroep. Een paard viel. Hard kwamen de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} stokslagen neer op zijn botten en met een ruk stond het peerd weer op de poten. Vooral in het mulle zand voor de vloedlijn spande het. Ondanks de brede wielen ging de wagen er diep in. Waar maar een plekje van de boot vrij was, duwde een hand. Iedereen hielp mee om de boot op het harde strand te krijgen. Hoog steigerden de paarden in het flakkerende licht der fakkels. Een reusachtige boer liep voorop. Hij had drie beersterke paarden voor de oefening afgestaan en ontleende daaraan het recht om de karavaan te leiden. Het was een zeer gereformeerde boer, maar niemand nam er aanstoot aan, toen hij bulderde: ‘Vooroit Godverdomme....! Vooroit loie sallemanders....! Toe jai dan, laezerstrael da je ben....! Alléééé....!!’ Scherp zand woei hun in de gezichten. De mannen hadden grote pegels aan de snorren en zij vergaten de neus op te halen. Wie had daar tijd voor! ‘Alléééé Godverdomme....!’ Jongens werden ruw bij de kraag genomen en in het zand gekwakt. ‘Toen dondersteen - naer je ouwe moer!’ En daar in het duister rumoerde de branding haar barre zang. Daar kookte de hoge zee! Daar moest het op aan! ‘Hurrie-up....!’ Ja - nu kreeg de wagen vaste grond onder de wielen. Ze hadden het harde strand bereikt. Een lange tocht lag voor de boeg, want pas bij paal twaalf mocht de boot in zee. In de verte glimmerden de zoeklichten, die vooruit gegaan waren. Om die zoeklichten was het begonnen. Zij werden met de hand gedraaid en zouden, als de proef slaagde, in de plaats der onbetrouwbare acytileen-fakkels komen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vooroit dan paerde....!’ Steef liep met schitterende ogen naast de eerste knol. Hij voelde zich wonder wel. Dat was poddome leven, vat je! Dat was beter dan achter zo'n rottig konijntje an te wroeten en een koddebeiertje te pesten. Daar rechts van 'm lag de zee en bij die zee hoorde hij met heel zijn wilde ziel! Je hoorde hem brullen en razen! En straks zouden ze in het nietige reddingbootje, dat nu heel wat leek, tussen de bergen van water zitten, opgenomen worden door reuzenhanden en precies zo in het dal afglijden, als Ome Hannes het wou. Ha! En die meneer Arends en dat stukkie baron wilden hem dat ontnemen! Omdat hij achter de konijntjes van Crijnssen aanzat! Was het verdomme nog toe niet om je te bedoen? Een lamme reder, die als straf voor z'n fieltigheid als maar in z'n kooi moest stinken en een akelig gifpissertje als die baron, die alleen z'n kasteel uitkwam om met Arends te broeien en waar Reier, de koddebeier, nou het voetveeg van was! Geweldig in zijn oliegoed, de kop hoog in de wind, voelde Steef Paauwels zich als een ongebonden dier! Aan de andere zijde liep meneer Vermaas naast Ome Hannes. 't Ging goed! De Zandwijkers vormden een keurploeg, die méér verdiende dan een roeireddingboot. Je kon je op die rauwe gasten verlaten, als het eens zou nijpen. Als er gevaren moest worden, dan groeiden uit die stille mensen, verpieterend in de benepenheid van het dorpse leventje, grootse figuren. Dan legden zij hun kleinheid af, vergaten zij hun jaloezietjes. De man, die op de beurs tot in het oneindige kon mieren over een vermeende achterstelling bij het monsteren op een logger, zat bij oefening en redding als kameraad naast den bevoorrechte, zwijgend, grimmig, maar met een jubelend gevoel in zijn hart. De jongkerel, die van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eerste tocht op het strand kwam, voelde zich een groter mens, als zijn buurmeisje hem toelachte: ‘Ha die Aai! Hoe is 't weest jonge....!’ Ook nu liep weer het vrouwvolk achter de boot en de bemanning aan. Dat lieten ze zich niet afnemen. Al hadden ze nou ook wel tien oefeningen meegemaakt, het bleef evengoed enig om die mannen in hun oliegoed te zien lopen langs het strand en strakkies in de boot te zien roeien. En al die mannen voelden dat en daarom liepen ze zo hoog met de kop. In Steef was een wild pleizier, want hij had Fraukje Arends in de menigte gezien. Ze hadden elkaar niet gegroet. Bij het boothuis was hij vlak langs haar gelopen, terwijl hij lachte met Kees van Antje, omdat Stoffel Gerrits vlak bij de vrouw van den burgemeester had gezegd: ‘Ik mot eerst nog es effe goed pisse jonges!’ Zijn schallende lach had even onecht geklonken, toen Fraukje hem net in z'n gezicht keek. En nu voelde hij in zijn rug, dat zij achter hem liep en dat maakte de tocht langs het strand tot een feestdag. Hij zou die meid eens laten zien, dat hij het buiten d'r vader kon stellen. ‘En hoe vindt je het, Ome Hannes?’ vroeg meneer Vermaas lachend. ‘Gaat ie goed, schippertje....?!’ Hannes' gezicht stond strak, maar in zijn ogen vonkte het. Met zijn bars geluid loeide hij terug: ‘Het is als Nahum drie, vers twee, meneer Vermaes....!!’ ‘Wat zeg je nou?!’ schreeuwde meneer Vermaas over het bruisen van de branding, het gebots van de wagen en het geschreeuw der voerlui heen. ‘Wat zeg je nou....!’ ‘Nahum drie, vers twee!’ herhaalde Hannes. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je zal 't wel zondig van me vinden Ome Hannes, maar ik weet niet wat dat voor een tekst is!’ moest meneer Vermaas luidkeels bekennen. Met zijn mond vlak bij het oor toeterde de bijbelvaste schipper: ‘Daer is het geklap der zweep en het geloid van het bolderen der raederen en de paerden stampen en de waegens springen op....!!’ Hij lachte niet, hij meende het. Zijn hoogste lyriek, zijn diepste gevoel, zijn hevigste aandoeningen vonden hun opperste uiting in een bijbelwoord. Want als de Schrift had gesproken, waarom zou je dan als nietig mens trachten om het nog mooier te doen? Dat was hoovaardij, vond Ome Hannes. Hij was gelukkig, dat er in zijn oude Bijbel weer net een tekst stond, die toepasselijk was op het grote gebeuren om hem heen. ‘Stoppèèèè...!! Stil staen die paerdèèèè...’’ schreeuwde Ome Hannes en hij hief zijn korte armen op. Zij waren bij de zoeklichten gekomen. Vier scherpe bundels waren op de branding gericht. Aan ieder licht draaiden twee man de dynamo en zij zetten de zee in helle gloed. ‘Zo heb ik 'm nog nooit gezien!’ riep Kees van Antje en van louter bewondering spuwde hij een straal tabakssap door de lichtbundel heen. ‘Da's nou compleet een fillem....’ ‘Niet lulle - in de bote!’ gelastte Ome Hannes. Twaalf man klommen tegen de wagen op; tien riemen staken buiten boord. De schipper stond aan de stuurriem, een reserveman zette zich schrap bij de voorplecht. Op het laatste ogenblik klom meneer Vermaas er bij en ging bij den schipper staan. Hij had zich zijn gezag veroverd door alle tochten bij te wonen en mee te doen. Zo rauw kon de zee niet zijn, of de leider van de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij deelde de gevaren. Je hadt het recht niet om een avondoefening bij half stormweer uit te schrijven, als je ook zelf je huid niet waagde, vond meneer Vermaas en daarom was er ook nooit gekanker onder de roeiers. ‘'t Is een zeeman’, zeiden ze kortweg. De schipper bleef de leiding houden. ‘Vooroit maer....!’ De paarden, die nu op zij van de wagen gespannen waren, gingen tot de borst toe zee in tot zij bijna de grond onder hun voeten verloren. Toen pas werden zij los gemaakt en onder veel misbaar naar achteren gebracht. Tot over de assen stond de wagen te water. Nu kwam het gewichtige moment van het lanceren. Eén seconde te vroeg of te laat en de boot loopt een grote kans om te kapsijzen. Als het achterschip nog op de wagen rust en de voorsteven getroffen wordt door een breker, dan moeten er ongelukken gebeuren. Glijdt de boot weg met het teruglopende water mee, dan kan zij de grond raken, krijgt de tweede breker over zich heen en slaat onherroepelijk vol. Een brede breker rolde aan, toen Hannes zijn gebiedend: ‘Los....!!!’ schreeuwde. De wagen kiepte, de boot gleed, tien gespannen riemen lagen klaar om op de zelfde tel het water te raken. ‘Ja....! Roeien!!’ Twee slagen en de tweede breker tilde de boot hoog op. ‘Hup - twee....!’ Twintig armen bewogen de boot naar zee. Nu kon er niets meer gebeuren, hoe gevaarlijk de branding het nietige bootje ook overeind zette. Ome Hannes hield de stuurriem, Steef gaf de slag aan, tussen het wirrelende schuim door, over metershoge brekers heen, nu eens op de kop van een watermuur, dan weer wegglijdend in het dal der krullers, steeds omgeven door {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bonken bruisend water, die hoog boven de hoofden der roeiers uitrezen, passeerde de boot het eerste geweld van de branding. Iets kalmer werd de zee nu. Daar had je de tweede bank al! Het schijnsel der zoeklichten sloeg hard op het schuim der omkrullende golven, belichtte een baaierd van woest water, waar Hannes pal op aan stuurde. Reuzenarmen namen de boot veer-licht op en smeten haar lood-zwaar neer in de diepten tussen de brekers. Het waren twintig mensen-armen, die een tegenkracht moesten vormen tegen deze onstuimige woede. Het waren tien mannen, die hun krachten verbonden tot één beweging, één wil, één macht. Spierkracht tegen golfkracht! En er stond één kleine schipper aan de stuurriem, die de worsteling leidde. Ome Hannes beloerde iedere golf. Zo onverhoeds konden ze hem niet bespringen, of met een enkele beweging gaf hij de boot een wending, zodat zij haaks op de brekers kwam. Dat ging geheel werktuigelijk. Zien en doen was één. ‘Best sain die zoeklichte!’ riep hij meneer Vermaas toe. ‘Hij gaet vanzellef zo! 't Is haest te mooi, vin ik!’ Meneer Vermaas glimlachte. Hij bestudeerde de roeiers stuk voor stuk. De mannen roeiden prachtig. Op één na: Reier van 't Hof. Het viel moeilijk onder woorden te brengen, waarin Reier te kort schoot. Hij zat op de doft achter Steef en deed toch wat hij doen moest. Maar zijn slag miste dat temperamentvolle en toch beheerste. Hij roeide met de anderen mee en vormde geen organisch deel van de ploeg. Reier was niet ‘in’. Je kon het aan zijn gezicht zien, dat wrokkig stond en lusteloos. Alle anderen waren min of meer bezeten, een woordeloze bezeten- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die alleen in hun ogen, hun krachtige, rhytmische beweging tot uitdrukking kwam. Reier roeide mee.... Meneer Vermaas merkte ook aan Hannes, dat hij de zwakke stee in 't oog hield. Steeds bleef zijn blik even rusten op den man, van wien geen kracht uitging. 't Was een geluk, dat hij achter Steef zat en niet anders kón dan de slag houden. Maar Hannes voelde onbewust, dat een zee, zoals er nu ging, één spanning, één wilsconcentratie van de roeiers vorderde. Reier van 't Hof deugde niet. 't Was jammer van zo'n mirakels besten roeier. Geen fut! Niet je dátte! Hij stond er buiten.... Daar had je nou die Klundert. Een landrot, da's waar. Maar je moest zien, hoe hij zich inspande, geen oog van zijn voorman afhield, zich gaf tot het laatste toe. Dat werd wat goeds, die veldwachter. Daar hadden ze een degelijk mannetje aan gekregen, da's vast! Daar kon Reier een puntje aan zuigen. Behendig manoeuvreerde Hannes zijn boot door de laatste branding. Ze waren de derde bank nu voorbij en voeren in vrij water. Wel gingen hoog de golven op, maar zij misten die onberekenbare wildheid, dat plotselinge en verraderlijke. Nou moesten ze zo zoetjes aan terug. De sleepzak lag al klaar voor het uitgooien, ging op een kort bevel overboord en hield de reddingboot remmend vast, als zij een golfdal inzeulde, zodat het levensgevaarlijke scheef afglijden niet kon voorkomen. De roeiers streken de riemen. De golven deden het halve werk. Iedere breker bracht de boot een eind dichter bij de kust en toen zij de derde bank weer bereikt hadden, duwden de hevige krullers de boot met formidabele kracht vooruit. Strak stond de lijn van de sleep- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zak, waaraan de ton-zware boot met heel haar gewicht hing. ‘Hard gaet ie!’ lachte Steef, nu de inspanning van het roeien niet meer nodig was. ‘Niet lache aleer je grond onder de voete heb!’ wees Hannes hem terecht. ‘Daer heb ik 't niet op, mot je wete. Branding mag je niet tarte, zeuntje....!’ Een golf krulde vlak achter de boot om en bedekte de mannen met water en schuim. Felle lichtschampen wierp het zoeklicht op het drijfnatte oliegoed. ‘Vertrouwe kan je 'm nooit’, bromde Ome Hannes, die verrast was door het plotseling opkomen van de geweldige grondzee. ‘Stel je nou es voor, dat je sleepzak het op zo'n ogenblik laat afweten’, zei meneer Vermaas. ‘Niet zo zegge, meneer!’ schrok Hannes. ‘Daer mot je niet over praete zo lang je nog in de boot zit!’ Steef keek meneer Vermaas met een lachje aan. Was die ouwe Hannes effe bijgelovig? En dat voor een flink gereformeeerde, die boordevol bijbelteksten zat! Als ze straks op het strand waren, zou hij hem toch even te grazen nemen.... Midden op de tweede bank gebeurde het. Een rechte watermuur rees hoog en dreigend op. Stijl ging het achterschip omhoog. Als een dier, dat een sprong doet, tjoempte de boot na een seconde aarzeling in de diepte. Strakker dan een snaar stond de lijn van de sleepzak. lijn van de sleepzak. Nog vóór Ome Hannes een bevel gaf, had Steef naar zijn riem gegrepen. Iedereen voelde het gevaar. Een gelijke spanning trilde door de twaalf mannen. Toen een ijle schok.... ‘De sleepzak scheurt....!!’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Langgerekt ging Hannes' stem door het golvengeweld heen. ‘Riemen oit....!!!’ Steef had het al instinctmatig gedaan. De anderen volgden. Reier was te laat. Reier hoorde immers niet bij de ploeg....? Op het laatste ogenblik gleed de boot schuin af, sloeg vol water, lag zwaar in de zee. Als er niet een tweede breker bot overheen gekomen was, zou er niets gebeurd zijn. Maar eer de boot zich kon herstellen, werd zij log opgetild en willoos neergesmakt. ‘Trekke....!!!’ brulde Ome Hannes. Verwoed trokken zij aan de riemen. De boot, tot de boorden in 't water, hield het nog. Toen liet Reier zijn riem schieten. Ach, het was van geen betekenis. Het ongeluk zou zonder deze fout ook gebeurd zijn, maar het was het laatste, dat Ome Hannes zag, toen een derde breker, die wonderlijk snel op de twee andere volgde, aan iedere kans een einde maakte. De boot kapseisde.... De bedieners van de zoeklichten draaiden uit alle macht om nóg meer licht in de branding te krijgen. Licht was leven! Vier schichten waren gericht op de plek, waar de boot was omgeslagen. Kleine figuurtjes krieuwelden rond de witte buik van de reddingboot. De mannen dreven rond op hun zwemvesten. Zij lagen in het betrekkelijk kalme water tussen de twee banken. De fortuinlijken grepen een riem, die toevallig binnen het bereik van hun wilde, grijpende handen kwam. Anderen zwommen verwoed naar de boot, waar zich al een paar roeiers hadden vastgegrepen aan de kimkielen, waarin wat ruimte was uitgespaard om zich te kunnen beet houden. Zij staken hun kameraden, die vlakbij {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen stroom en golven worstelden, de helpende hand toe. ‘Wat ben ik blij, dat ik ben meegegaan’, dacht vreemdkalm meneer Vermaas, toen hij hoog op een golfkruin lag en beneden zich de wanhopige wirwar van mensen en riemen zag. ‘Niemand zal zeggen, dat ik van een ander verlang, wat ik zelf niet durf. Verdomme, wat ligt die boot ver. Die haal ik nooit. Da's verkeken, broertje....’ De golf krulde om en bedekte hem met schuim. Proestend en de kop schuddend, kwam hij weer boven, zoog de lucht in zijn gulzige longen. Meneer Vermaas stak een hand uit - en voelde de boot. De grillige zee had hem er met geweld heen geslagen. Meneer Vermaas was gered. Steef merkte, dat hij lachte en toen hij zich dit bewust werd, schaterde hij wild. Was dat effe gek? Daar lag ie nou ineens half te verzuipen! Wacht es - dat ging zó maar niet! Daar moeste ze es een beetje om knokke! Tien meter had ie te zwemmen tegen de stroom in. Dat was te doen, als ie maar niet in de ergste branding kwam. Vooruit Stefie....! Zwemme jongetje....! Ja - hij gaat al. Nog een hortje.... Au, m'n kop! Stom dat ie die riem niet gezien had. Niet pakke die riem. Zat je maar in de weg. Zwemme, verdomme nog toe, zwemme....! Ay....! Een gulp water in z'n smoel.... Nou niet kotse, Stefie, anders leg je het af. Doorzette, Godverdomme, doorzette.... Vijf meter nog.. Jezus, wat zoog die verdomde stroom.... Kijk ze op die boot zitte.... Ha, ha! Net strontvliege op de pudding....! Doorzette, niet kijke.... Zou Fraukje an de kant staan....? ‘Vooroit Stefie....!!’ Dat was Ome Hannes. Ja, ik kom, ouwe hemelvreter..! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog maer effe, Stefie. Nog maer een paer slaege, m'n zeuntjééé....!!’ Steef sloeg wild met zijn machtige armen door het schuim, de lippen op elkaar geperst, snuivend ademend door de neusgaten. Hij voelde zich bij de schouder grijpen. Gered....! Twee handen sjorden aan zijn lijf. ‘Toe dan, geef dan Godverdomme mee, Steef....!’ ‘Ik.... ik kan.... niet..! Ik verzoip Dries....! Het.. het.... wil niet Schorretje....!!’ ‘Toe dan toch Stefie....!!’ Jammerend klonk de stem van Ome Hannes, die boven op de boot zat. ‘Effe 'n hortje nog Stefie....!!’ Maar Steef Paauwels zat muurvast geklemd. Er was geen wrikken aan. Hij kwam niet naar boven. En onderhand naderde de boot de felste branding bij de kust! ‘Hou op effe, Schorretje....!’ Gebiedend brulde Steef het omhoog, zodat Dries en Schorretje even minder hard sjorden. ‘D'r heb er eentje m'n poot vast. Eentje onder de boot....! Geef me een jat, gauw!’ Woedend trapte Steef zijn been los. Even de longen vol. Hurrie-up....! De kop en schouders onder water, graaiend zo ver hij komen kon, tastte Steef onder de boot. Niks....! Nog es een keer.... Barst! Wéér water naar binnen....! Nog effe daar rechts.... Ja!! Steef voelde een zwemvest, duwde het omlaag, onder het boord door. Toen bleef het weer stokken. Loslaten.... Lucht halen.... ‘Laet me poot los! 'k Mot allebai me jatte vrai hebbe....!’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je verzoipt Steef....!’ ‘Je malle moer! Los, Goddome....!’ Steef dook onder de boot, pakte met twee handen het klem zittende lichaam, trok het los.... Hij lag met den roerlozen man twee meter van de boot af, die nu geweldig stampte op het duivelse water. Maar de zee was hun genadig. Een golf droeg hen omhoog en smakte de twee mannen bonkend tegen de boot op. Vier handen grepen hen beet. Zwaar hijgend zat Steef tussen zijn makkers. ‘Da's Goddome op het nippertje, wat....!’ kon hij er eindelijk uitbrengen. De anderen keken hem beduusd aan. Toen zag Steef in het schijnsel der zoeklichten het bleke, levenloze gezicht van Reier van 't Hof. Star hield hij zijn blikken er op gevestigd. Weer zag hij de grijze ogen van meneer Vermaas op zich gericht. ‘En als Reier van 't Hof overboord slaat....?’ had hij gevraagd. Steef zocht de boot af naar meneer Vermaas. Ja, daar zat ie. Glimlachte die man nou of niet. Je kon soms uit dat gezicht niet wijs.... Meneer Vermaas schoof voorzichtig naar hem toe. ‘Dat betekent de medaille van de Maatschappij, Steef....!’ ‘De Maetschappai kan verrekke’, antwoordde Steef dof. Bonkend raakte de boot het strand. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [VII] Er kwamen veel mensen toegelopen, die tot hun middel in het water stonden en allen iets wilden doen. Zij grepen de roeiers, terwijl die nog op de boot zaten, bij de arm om hen te helpen. Maar de flinksten lachten wat en sprongen er eigenerbeweging af. Alleen Reier van 't Hof, die bewusteloos was, moest gedragen worden. Zij legden hem tegen de duinvoet neer en Vermaas boog zich over hem heen. Hij kende de ruwe manier, waarop het kustvolk een drenkeling tot bewustzijn pleegt te brengen en waardoor soms de laatste levenskans werd weggenomen. ‘Is de dokter er niet?’ vroeg hij aan Hannes, die druipend naast hem stond. Dokter Hagens baande zich een weg door de omstanders en knielde zwijgend bij den drenkeling neer. Na een kort onderzoek gooide hij zijn jas uit en begon de kunstmatige ademhaling toe te passen. ‘Is gauw genoeg weer bij!’ sprak hij rustig tot Vermaas. ‘Smeert u 'm nou maar naar 't dorp om droge kleren aan te trekken. Je hebt een longontsteking voor je 't weet.’ Vermaas wist Reier nu in veilige handen en liep naar de boot, die onbeholpen bij de zee lag. Nu de schrik {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij was en niemand het leven had gelaten, was het strand bedekt met druk pratende mensen, die de redders vroegen naar de oorzaak van het ongeluk. Veldwachter Klundert, bibberend in zijn oliegoed, weerde de nieuwsgierigen af. ‘Ik ga naar huis een cognakkie drinken!’ zei hij goedsmoeds. ‘Heb ik effe geboft! Geen drie tellen heb ik te water gelegen. Zo as die boot omgebliksemd was, klom ik er als een torretje tegenop! Legt die Reier nog buiten westen?’ En hij draafde in een sukkelgangetje het strand af en de duisternis in. Om Steef stonden een paar mannen en vrouwen saamgegroept. Hij zag wat bleek, maar rookte rustig zijn cigaret. ‘Kan je nog meehelpen om de boot te keren?’ vroeg meneer Vermaas hem. ‘Weljae!’ zei Steef en spuwde zijn cigarettenpeukje weg. ‘Daer wor je nog warrem van ook! Is Ome Hannes er al bai?’ Ze hoorden de rauwe stem van den schipper al driftig bevelen geven. ‘Staene jullie nou niet te loiwammese en te lulle over dat ongeluk!’ snauwde de ouwe schipper. ‘Allemael anpakke! Morge kenne jullie nog genog ouwehoere op de beurs, is 't niet!’ 't Was een heel werk om de zware boot om en dan op de wagen te krijgen. Maar eindelijk konden de paarden worden voorgespannen en ging men weer naar 't dorp. Alle levendigheid was verdwenen. Het was, of er een dode vervoerd werd. Steef had gezien, dat de dokter met Reier terug was gegaan. Fraukje liep er bij. Reier liep wat waggelig {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} op de benen. Het zou wel een dagje duren, eer die weer ging koddebeien.... Met meneer Vermaas en Hannes liep hij langs het harde strandvlak. Ze zwegen een poos en toen zei Ome Hannes eindelijk: ‘Nou we konden met den Psalmist zegge: Laat de watervloed main niet overstromen en laat de diepte main niet verslinde en laat de put sainen mond niet over mai toesloite! Maer 't heb eve goed een schimmetje gescheeld of we wasse met een heel plukkie verzope. Ik dach teminste, da'k die Steef nooit meer terug zou zien.’ Steef gromde wat. Hij kon het nog niet verwerken, dat hij het juist moest zijn, die Reier van 't Hof het leven had gered en hij piekerde voortdurend: Zou je 't ook gedaan hebben, als je had geweten, wie er onder de boot zat? Steef schrikte op, toen meneer Vermaas zijn gedachten uitsprak: ‘Wist jij, dat Van 't Hof er onder zat, Steef?’ ‘Natuurlijk niet!’ antwoordde Steef kort. ‘H'm - en als....’ ‘Dat wéét ik niet!’ schreeuwde de stroper plotseling verwoed. ‘Ik wéét het niet! Misschien had ik 'm d'roit gehaeld en 'm op het strand een pak op z'n flikker gegeve. Ongeluk van 'n kerel, dat ie is! Zag ie dan niet, hoe rot die knaep met se pote an de rieme zat? Ik voelde 't achter me. D'r deugde geen donder van. Meneer de koddebaier dee poddome net of ie oit spelevaere was. As die met een echte redding meegaet, dan blaif ik thois. Dat is geen man meer voor de boot! Allemael hebbe ze de pest in, dat ie nog an de rieme zit en ze hebben gelaik! We hebben een goed ploegie, maer laet het dan poddome goed blaive ook!’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is critiek op mijn beleid, is 't niet Steef?’ zei Vermaas bedaard. ‘Da's critiek op niemand!’ verweerde Steef zich. ‘Ik zeg ook niet, dat we met een betere roeier as die koddebaier an de riem niet omgeflikkerd zoue weze, maer ik zeg eenvoudig, wat alle manne er van denke. Hai hoort niemeer bai ons en de hele bemanning gaet oit z'n verband as ie er bai is. 't Mot een aerdighaidje blaive!’ ‘Wat jij een aardigheidje noemt!’ grinnikte meneer Vermaas. ‘Ik heb er daarnet de aardigheid niet van kunnen ontdekken!’ Steef lachte kort. ‘Dat we gekapsaisd sain....? Dat betekent niks, dat weet je nou eenmaal as je met je kont in de branding gaet zitte. Maer as de jonges d'r geen aerdighaid in houwe, dan gaet de hele redderai naer de bliksem. 't Is een sport, zeg ik maer!’ ‘En wat vind jij er van, Hannes?’ vroeg meneer Vermaas. Ome Hannes spuwde een straal tabakssap uit en veegde zich de lippen af. ‘Ik hou 't met den Prediker’, zei hij. ‘Ene dode vlieg doet de zalf des apothekers stinken en opwellen’. Die Raier was een goeie roeier en dat is ie natuurlijk nog wel. Maer hai hoort niet meer in 't spannetje thois. 't Is een vreemde eend in de bait geworre. 't Is nou, dat Steef 'm oit de zee gehaeld heb en dat was een knap stukkie werrek, maer Steef twaifelt zellef, of ie 'm niet had laete verzoipe as ie had gewete, dat 't Raier was. En dat kan je niet hebbe hè? Daer is 't nou geen reddingboot voor. Die Raier heb de pest an heel het dorrep en wat zegge nou die andere? ‘Vergezelschap u niet met een gramstorige en gae niet om met een zeer grimmig man’. Zo is 't nou eenmael en daer kan de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} doivel en z'n moer niks an verandere. In de reddingboot mot je een klussie met mekaer sain.’ Zwijgend liepen de drie druipende mannen langs het strand. Bij de opgang naar het dorp was juist de reddingboot verdwenen. Ome Hannes ging de boel nog even inspecteren. Meneer Vermaas liep naar het hotelletje om droge kleren aan te trekken, maar Steef verdween nat en wel in het kroegje beneden om een paar borrels tegen de vochtigheid te nemen. Hij vond er zijn kameraden in opgewonden gesprek. Iedereen was er van overtuigd, dat het ongeluk te wijten was aan het slechte roeien van Reier. Had hij niet op het beslissende moment zijn riem verloren en was het niet altijd een kleinigheid, die een boot liet kapseizen? ‘Wat zeg jai Steef?’ riep Schorretje, toen hij Steef zag binnenkomen. ‘Heb die stronterige koddebaier ons dat nou geleverd of niet! Wat zeg jai nou Steef!’ ‘Ik zeg, dat ik een klaere mot hebbe en dan nóg es eentje’, zei Steef en hij gooide zijn oliejas uit. ‘En ik zeg, dat ik die kachel best kan hebbe.’ Behagelijk ging hij zitten en hij haalde een doorweekt pakje shag uit zijn borstzak. ‘Da's nog het ergste, al m'n tabak naer z'n moer. Wie heb er een saffiaentje voor me?’ ‘Ik zeg, dat 't altaid een klainighaid is, wat een boot onderstebove hellept!’ hield het schreeuwerige Schorretje vol en hij zwaaide met zijn glas jenever, dat het sprenkelde. ‘As die Raier de riem behoorlijk in se pote had gehouwe, wasse we d'r misschien net doorgekomme. 't Is altaid een klainighaid!’ ‘'t Wil ook wel deris een grotighaid weze!’ merkte Steef goedsmoeds op. ‘Een bonkie water of zo. Wou jai misschien ook bewere, dat die koddebaier de sleepzak heb doorgesneje? Je mot niet zo voor je malle- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} moerskontweg staen te lulle Schorretje. Neem d'r nog een man, dat kalmeert!’ Ze stonden om Steef heen en lachten nu luid, omdat Schorretje met z'n grote bek er zo fijn tussen genomen werd. Eigenlijk viel de houding van Steef hun ook wel tegen. Ze hadden een felle veroordeling van Reier verwacht en nou zat ie daar, of het zakie hem niks aanging, die Schorretje tuk te nemen. 't Bleef toch een man, waar je nooit houvast an had. Schorretje gooide het nu op een andere boeg, zeker als hij was, dat hij nu geen tegenspraak had te verwachten. ‘Je hadt 'm beter kenne laete verzoipe, dan wasse we van die bink af geweest!’ zei hij verwijtend. ‘Daer hangt Schorretje recht in met z'n kromme donder!’ viel Stoffel Gerrits hem bij. ‘Om daer nou je leve voor te waege, da's bai het zondige af!’ Steef maakte een verlegen grimas en zei met een mal kinderstemmetje: ‘Ik dacht, dat jai onder de boot zat, Stoffel. Voor een ander had ik 't vast niet gedaen. Neem me maer niet kwaelijk, man!’ En toen gierden ze met z'n allen, dat het daverde in het kleine lokaal. Gelijktijdig kwamen meneer Vermaas en Ome Hannes het kroegje binnen. Zij werden met een luid hoeratje ontvangen. ‘Mannen, jullie vertering is voor mijn rekening!’ riep meneer Vermaas en toen begonnen ze van ‘Lang zal ie leven!’ te zingen. Er heerste een uitgelatenheid als op een ouwerwetse bruiloft. ‘Allemaal nog één en dan als de bliksem naar huis en droog goed aantrekken!’ gelastte meneer Vermaas. ‘Jullie lijken wel gek om hier met je kletsnatte kleren te zitten!’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat sain wai wel gewend!’ vond Toon van Antje, de trawler-matroos. ‘En er sain schippers genog, die je dan geen borreltje laete drinke. Proost!’ Dat was nu net een overmoedig ogenblik om een mooie stroperij op touw te zetten. De mannen spraken af om er de volgende nacht met een flink koppeltje op uit te gaan en een vrachtauto te huren. Bij Haarlem lag een prachtig jacht, waar ze een paar keer per jaar eens heentrokken en met een lading konijnen thuis kwamen. Steef voelde niet veel voor zo'n uittocht, maar wilde geen spelbreker zijn. En terwijl zij al luidruchtig genoten van het wachtende avontuur, kwam Klundert in vol uniform binnen en zei kwasie officieel: ‘Weten de heren wel, dat het al lang sluittijd is....?!’ Ze sloegen den veldwachter op de schouder van de lol. Dat was nog es een bink, die kleine Klundert! Most je 'm daar zijn borreltje zien omslaan. Zo een veldwachter konden ze in Zandwijk nou net gebruiken! ‘Ome Hannes, zullen we eens even naar den patiënt gaan kijken?’ stelde meneer Vermaas voor. ‘En jullie naar bed, jongens!’ ‘Jae pae!’ zei Schorretje.... De twee mannen liepen naar het afgelegen huisje van Reier van 't Hof. Meneer Vermaas sprak niet veel. 't Was een beroerde geschiedenis. De fout, die Reier had begaan, kon den besten roeier wel eens gebeuren en het was te zot om los te lopen, dat het ongeluk aan hem te wijten viel. Een samenloop van kwade omstandigheden, die de branding zo dikwijls opleverde. Negen keer kwam je er door, éénmaal was 't raak. Gebeurde zo iets bij een redding, dan stonden de kranten vol critiek. Afkomstig van mensen, die de branding alleen van het strand af kenden. Het varen met de reddingboot nam {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eenmaal risico mee. De mannen zelf hoorde je nooit kankeren, zelfs al verdronk een van hun kameraden. Zij wisten, wat zee was. Wat moest je nu met zo'n Reier doen? Te handhaven viel hij niet. De geest van een bemanning was alles en die geest zou grondig worden bedorven, als Reier van 't Hof aan de riemen bleef. Zij stapten het huisje binnen. De koddebeier zat in zijn leunstoel, de jeneverfles naast zich. Moeilijk stond hij op. ‘We kwamen eens even informeren, hoe je er aan toe bent!’ sprak opgeruimd meneer Vermaas. ‘Ikke best!’ gromde Reier. En toen zij even hadden gezwegen, zei de koddebeier dof: ‘En 'k wou u effe zegge, dat ik niet meer mee doe. 'k Heb er genog van om door al die lapzwanse met de nek te worre angekeke. Main zulle ze niemeer zien en daer blaif ik bai.’ ‘'t Is jammer van 't Hof’, zei meneer Vermaas vriendelijk. ‘Je bent vroeger altijd een goed roeier geweest. Ik dank je wel voor wat je allemaal gedaan hebt. Als je schade hebt geleden, dan vergoedt de Maatschappij dat natuurlijk.’ ‘Die schaede kan u toch niet vergoede. Die zit van binne’, zei Reier somber. Hij sloeg zijn glas om en ging met de rug naar de bezoekers staan. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [VIII] Reier van 't Hof ontwaakte door het geroep van Bregje, die zich niet door Anne wilde laten helpen. ‘Vaeder doen, vaeder doen....!’ gilde het verlamde kind driftig. ‘Jai niet doen! Jai doet me pain....!’ Reier had nog een dof gevoel in zijn kop en herinnerde zich traag de gebeurtenissen van gisteren. Het gehuil van zijn kind dreef hem het bed uit. 't Was weer het ouwe liedje. Als ze wist, dat vader thuis was, mocht niemand aan haar komen. Verwend was ze genoeg.... De koddebeier schoot haastig wat kleren aan en ging de huiskamer binnen. ‘Gae jai maer in je keuke’, zei hij tegen Anne, zijn nicht. ‘Ik zal d'r wel ankleje....’ ‘Da's toch anders geen kerelswerk!’ sputterde Anne. Dat zei ze elke keer, als Reier haar werk met het kind overnam. Foeterend verdween zij in het keukentje, waar ze druk met pannen en borden ging rumoeren. Reier was nu alleen met zijn dochtertje, dat half gekleed in een leunstoel zat. ‘Mag jai zo gille, as je vaeder slaept?’ bromde hij. ‘Mag Breggie zo stout weze? Nou mot vaeder het bedje oit om Breggie te wasse, hè?’ Het meisje lachte hem met haar blauwe oogjes toe, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de tranen van straks nog blonken. De levenloze dunne beentjes hingen slap bij de stoel neer. Het misvormde lijfje zat in de hoek gevouwen. Het was of de natuur, die Bregje zo misdeeld had, alleen maar liefdevolle aandacht had geschonken aan het gezichtje. Goud krulhaar omgaf het matbleke snoetje, waarin het fijne mondje helrood stond. Doffe schaduw veegde even onder de stralende ogen. Nu het kind lachte, rimpelde grappig de smalle neus. Niets dat een kinderkopje tot een aandoenlijk wonder kan maken, ontbrak aan Bregje. Zuiver en volmaakt kwam het hoofdje boven de groezelige onderkleertjes uit. Heel voorzichtig trok Reier de kousen over de onwezenlijk magere beentjes. Zijn grove, vierkant-getopte vingers met de zwarte nagels bewogen zich behendig en behoedzaam. In zachte rukjes kropen de kousen omhoog zonder dat de benen zich hoefden te strekken. En onderwijl praatte Reier met een kinderstemmetje: ‘Gaet main kleine maissie strakkies fain in 't boekesie leze....? Van het aepie enne de noot enne de orregelman en Wim....?’ ‘Orregelman hiet Teun, domme vaeder!’ zei Bregje nuffig. ‘Weet je dat nognie eens? En het aepie hiet Tom!’ ‘En kraigt Tom 'n klonkesie soiker van Breggie....? Lief aepie is het, watte? Zo - en nou zal vaeder Breggie d'r jurrekie antrekke hé? Voorzichtigies over het lieve hofie.... Zo - en nou de arrempies d'r door.... Hoepsekee! Nou tilt vaeder z'n kleine maisie effe op! Anders wil het stoute jukkekie niet over de bipsies heen van Breggie.... Eén twee.... o wat is die Breggie zwaer! Vaeder kan d'r bekant niet tille....! Au au au!! Mag Breggie vaeder nou slaen....? Mot vaeder nou beginne te hoile....?’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje schaterde van pleizier en sloeg met haar witte, weke handje Reier om de oren. ‘Vaeder stout! Vaeder kraigt klappe....!’ En Reier draafde met haar door de kleine kamer, angstig roepend, dat hij weer zoet zou zijn. Hij vergat nu even de grijnende ellende van de vorige dag, dacht aan geen reddingboot, niet aan Steef en de andere stropers. Alles wat hij aan liefde in zijn verwarde, gekreukelde ziel borg, schonk hij het lamme meisje, zijn tere, lieve bezit. Lange tijd kon hij aan haar bedje zitten en kijken naar het verstilde, slapende gezichtje en dan wist Reier, dat hij voor Bregje zijn vrije stropersleven, de achting van zijn kameraads, zijn hele bestaan had geofferd. In zo'n rustig uur, als hij druipnat uit het duin was gekomen en nog even naar het bedje liep eer hij ging slapen, was er vrede in zijn gemoed. Dat kind mocht geen armoe lijden. Hij zou er voor vechten! Op het fatale ogenblik, toen de baron hem voor de keuze stelde: koddebeier of brodeloos!, had dit gezichtje hem voor de geest gestaan. Voor haar had hij gebroken met Steef, met het dorp, nu ook met de vroegere maats van de reddingploeg. Bregje mocht geen gebrek kennen. Ze zou elke dag haar eitje hebben, de dunne pannekoekjes, waar ze zo van hield, het kopje bouillon, alles wat maar goed voor dit zwakke lijfje was. Zijn vrouw was gestorven, toen het kind werd geboren. Zonder verdriet dacht hij aan haar terug, zelfs met een zeker verwijt. Zijn simpele natuur kon niet begrijpen, dat een vrouw het leven liet, als ze het enige deed, waarvoor zij was geschapen: een kind baren. Die verlamming moest ook van moederskant komen. Dat stond voor Reier vast. In zijn familie kwamen die dingen niet voor. 't Was maar goed, dat zij gestorven was. Anders was er nog meer ellende uit gekomen.... {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nou gaet vaeder de haertjes kamme....’ zei Reier, toen hij heel zachtjes het meisje in de kussenstoel zette. ‘Wat zitte die haertjes weer in de war! Zo - we zulle Breggie geen pain doen hé? Zachies an.... Jae, nou die lelijke klit er oit! Mooi zo, 't is al weer klaer, hé Breggesie? En nou nog de faine strik van echte zai! Nou ziet Breggie d'r weer as een koninginnetje oit. Main lieve klaine maisie, wat! Zit het kindje makkelijk zo? Dat kussen nog in het ruggetje? Fain zo! En nou gaet vaeder z'n aige effe opknappe....’ Terwijl hij zich stond te scheren, kwam er een boodschap ‘van het kasteel’, dat de opziener dadelijk bij den baron moest komen. Er was haast bij. Wrokkig nam hij de mededeling in ontvangst. Er zou wel weer wat zwaaien. Telkens als hij zo plotseling bij Crijnssen werd geroepen, was het donderen. Dan kwamen er zure, sarcastische opmerkingen over de stroperij, die nog maar steeds niet de kop ingedrukt was en nou zou er wel iets losgelaten worden over het ongeluk met de reddingboot. Overal bemoeide dat stuk vergif zich mee! Weer in de eenzaamheid van zijn slaapkamertje terug, zonder het ontwapenende snoetje van Bregje, strakten de scherpe lijnen zich weer rond de mond van den koddebeier. 't Was beter geweest, als hij vannacht maar was verzopen. Onder de boot, klem tussen de doften, niet bij machte om zijn leden te verroeren, was het heel stil in zijn binnenste geweest. Een gevoel van: 't is wel goed zo. Gek, dat hij toen niet aan zijn kleine meid had gedacht. Pas toen hij een schop tegen zich voelde, was zijn bezinning teruggekeerd. Op het punt van te bezwijmen, had hij in een rukkige reflex zijn twee handen om een zeelaars geschroefd en niet meer losgelaten. Wat er {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} verder met hem gebeurd was, wist hij niet. Het eerste, dat hij weer zag, was het gezicht van dokter Hagens, die met Fraukje Arends over hem heen gebogen stond. Reier kwam tot bewustzijn, wel nog suf in de kop en met een brandend gevoel in zijn ogen. Pas op de weg naar het dorp had hij gehoord, dat Steef Paauwels het was geweest, die hem onder de boot vandaan had gesleept. ‘Je mag je vijand wel dankbaar zijn’, had dokter Hagens gezegd. Reier had niets geantwoord en was zonder verdere hulp naar huis gelopen. Hij wilde alleen zijn. Thuis had hij er een borrel op gezet om zijn verwarde gedachten te verzamelen. Steef, die vervloekte Steef, had dus zijn leven gered. Als hij had geweten, dat die poot van hem was geweest, zou hij er vast en zeker niet naar hebben gegrepen. Liever verzuipen als een kat dan door Steef Paauwels te worden gered. De schoeljes! Hoe had dat zo kunnen gebeuren....? Waarom moest juist hij hem naar boven trekken? Reier wist genoeg van zee en branding om te begrijpen, dat het een staaltje van lef was geweest om in die brekers onder te duiken en een zwaar lichaam onder de boot vandaan te halen. Daar moest je - verdomme nog toe! - daar moest je een Steef voor zijn, een kerel, die voor hel en duivel niet bang was en met een onbezonnen kop tot dingen kwam, die een ander niet zouden invallen. Een lefzetter wás ie, da's vast.... En wat zou ie nou de gebraje haan uithangen in het dorp! Hij was weer de held, de branie, de mooie man! Maar van één ding moest Reier het zijne hebben: Had Steef geweten, dat Reier het was, die onder de boot lag? Als Steef hem eigenlijk per ongeluk had gered, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} was 't nog zo erg niet. Maar als hij het bewust had gedaan om hem voor z'n verdere leven te vernederen en hem steeds te laten voelen, dat hij zijn leven aan hem te danken had, - dat zou Reier nooit kunnen verkroppen. Dat zat hem dwars! Dan duizend keer liever de dood, die hem toen onder de reddingboot geen angst meer inboezemde. Naar het kasteel fietsend, besloot hij om het Steef zelf te vragen. Niet met de anderen kletsen, maar direct op den man af. ‘Ha die verzope koddebaier!’ klonk het uit een smalle spleet tussen twee vissershuisjes. Daar had je 't al! Ze zouden hem een tijd lang honen en treiteren, de lafbekken. Niemand was te zien. Zandwijk lag in ochtend-rust. De vrouwen, die ramen lapten en de stoep schrobden, keken even op, maar zeiden niets. Maar er was duidelijke spot te lezen op de gezichten der enkele mannen, die hij langs reed. Op de beurs stonden een paar oude vissermannen, die stijf voor zich uit naar zee keken, toen Reier hen passeerde. Daar was hij lucht voor. Twee jongens grinnikten en schreeuwden hem iets onverstaanbaars na, toen hij al voorbij was. Uit alles merkte je de vijandigheid van het vissersdorp. Zelfs de slome huisknecht van den baron, die hier helemaal niet thuis was en er geen flikker mee te maken had, maakte een grimas. ‘Had je soms wat?’ blafte Reier hem aan. ‘Welnee, hoe zou ik!’ deed hij lijzig terug. ‘Ik ben juist blij, dat je nog in leven ben....’ Grommend ging Reier de Borchhoeve binnen en klopte aan de kamer van baron Crijnssen. Die keek hem met zijn grijze spleetogen aan en haalde de schouders op. ‘De mensenredder!’ hoonde hij met zijn dunne, hate- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke stem. ‘We zullen jou een mannetje apart voor je eigen veiligheid moeten meegeven, als je er weer eens met de boot opuit trekt!’ ‘Ik trek er niet meer opoit’, antwoordde Reier stroef. ‘'k Heb meneer Vermaes gezegd, dat ik er verders voor bedank.’ ‘En heb ik je daar verlof voor gegeven?’ zei bits de baron. Reier keek hem verwonderd aan en antwoordde niet. ‘Je schijnt dat niet te snappen hè?’ ging de jachtheer verder. ‘Vier en twintig uur per etmaal ben je beschikbaar. In mijn dienst! En over dat hele etmaal heb ik te vertellen!’ ‘Nou kraig u toch die uren van de reddingboot terug?’ deed Reier schamper. ‘Hou je brutale bek!’ snerpte baron Crijnssen en een vluchtig rood kwam op zijn vale kaken. ‘Treed jij maar liever zo cordaat tegen de stropers op! Ik zal jou es wat zeggen, meneer de jachtopziener. Er is me verteld, dat je door den ergsten stroper van Zandwijk onder de boot bent uitgehaald. Door je vriend Paauwels! Is dat zo?’ ‘Dat is zo’, zei Reier. ‘Mooie geschiedenis! Een opziener, die elke dag tegen een stroper “dank je” moet zeggen! Fraaie verhoudingen zijn dat! Niet alleen, dat je de stropers niet baas kunt, maar nou schep je nog verplichtingen tegenover den bendeleider zelf! Is het niet tot je stomme kop doorgedrongen, dat je daardoor onmogelijk bent geworden als koddebeier?’ Alle onderworpenheid vergetend, riep Reier fel uit: ‘Dacht u soms, dat ik Paauwels zal late lope, omdat ie me oit het waeter gehaeld heb?! Dan ken u me niet! D'r sain nog nooit zoveel verbaelen gemaekt as sedert {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ik koddebaier ben. Heel het dorrep heb de pest an me. Net nog hebbe ze me naegeschreeuwd....!’ ‘Omdat je een modderfiguur hebt geslagen’, zei treiterig de baron. Dat bracht Reier weer van z'n stuk. Hij wilde juist eens van leer trekken en precies zeggen, wat hij op zijn hart had. Maar weer struikelde hij in zijn vaart. Weer had de baron hem met een enkele opmerking van de wijs gebracht. Reier haatte baron Crijnssen diep en hartstochtelijk. Die was het kwaad in zijn leven geweest. Bij verrassing had hij hem zo ver gekregen, dat hij koddebeier in zijn dienst was geworden. Had hij bij die eerste ontmoeting zijn kop bij elkaar gehad, dan zou 't niet gebeurd zijn. Maar Reier was totaal overrompeld geweest door de bedreiging en toen Steef daarna nog zo bruusk en heerserig had gedaan, had hij door angst en wrok gedreven toegestemd om koddebeier - om de verworpeling der dorpsgemeenschap te worden. Moest je 'm daar zien staan met zijn spillebenen in de rijlaarzen en ballonbroek. Met zijn valse, gluperige lachje! Hij had er lol in, dat Reier, net als hij, buiten het leven stond. Drie waren er in heel Zandwijk, wier namen niet dan met verachting werden uitgesproken: Arends, Crijnssen, Reier. Maar die twee anderen hadden daar hun pleizier van. Die wilden het zo. Reier voelde het, hoe hij ook zijn best deed om het te verdringen, elke dag weer als een knagende schande, die hem met een donkere wrok jegens den baron en Steef vervulde. Met afgemeten stapjes kwam de baron op hem toe. Wijdbeens bleef hij voor den koddebeier staan, klein, nietig en toch in volle machtbewustheid. Met het spitse roer van zijn lange jachtpijp tikte hij Reier tegen de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} brede borst en genietend van ieder weloverwogen woord zei hij langzaam: ‘Ik zal jou es wat vertellen, meneer grootbek! Eigenlijk moest ik je nu op staande voet de deur uitschoppen, maar ik wil genade voor recht laten gaan. En daarom geef ik je nog drie maanden om Steef Paauwels onschadelijk te maken. Hoe je dat wil doen, is jouw zaak. Maar hij móet er an! Ik heb er genoeg van om gebrandschat te worden door dat heerschap. En lukt het je niet, dan ga je onherroepelijk de laan uit. En dan hoef je me niet aan boord te komen met je lamme kind en zo. Paauwels er an of jij er an! Een andere keus heb je niet!’ De kleine boosaardige ogen bleven Reier zonder onderbreking aanstaren. Het gezicht stond als een masker. Reier had den baron eerst vrij kalm aangehoord. Hij wilde zich beheersen, hoe graag hij zijn heer ook naar de dunne strot was gevlogen. Toen hij hem over ‘dat lamme kind’ hoorde smalen, kneep hij verwoed de handen dicht, bang dat hij ze zou uitslaan en met één machtige mokerslag een moord zou begaan. Zonder een woord te spreken, keerde hij zich haastig om en verliet de kamer. Buiten ademde hij gulzig de frisse lucht in. Grote wolkgevaarten zeilden langs de lucht. Een dartele bries speelde door het bosje achter het huis. Hij moest even stilstaan om tot zichzelf te komen. De huisknecht kwam uit de garage met twee lege benzineblikken. Toen hij Reier daar zo met vlekkerig rood in het gezicht zag staan, sarde hij: ‘Zo, ben je een uitschijter wezen halen? Waar blijf je nou met je poeha, meneer de jachtopziener....?’ In wilde drift gaf Reier hem een schop, zodat hij met zijn lege blikken luidruchtig over de gele baksteentjes {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van de binnenplaats viel. Reier liep naar zijn fiets en hoorde, hoe er een raam open werd geschoven. Toen hij opkeek zag hij den baron voor het venster staan. Met een geamuseerde grijns aanschouwde hij den knecht, die dwaas tussen de blikken in zat en niet het benul had om op te staan. Reier fietste als een bezetene langs de verharde duinweg op het dorp toe. Hij voelde een razende kracht in zijn spieren. Wie hem nu wat in de weg zou leggen, kon het goed bij hem hebben. Als nou Steef hem eens tegemoet trad, dan zouden zij het voor goed uitknokken. Zo was het niet langer uit te houden. Eén van hen tweeën moest er vroeg of laat aan geloven! De koddebeier wilde zo opgewonden het dorp nog niet in. Eerst wat stoom afblazen! Hij nam zijn fiets aan de hand en liep een eind van de weg af. Zo, hier was het stil. Hier lagen geen vijanden op de loer en kon hij tot zichzelf komen.... Gedachteloos lag hij in het duinzand, waarmee zijn vingers traag speelden. Hij keek naar de gouden wolkjes, die zo hoog en onbereikbaar langs de hemel voeren. Het lege gevoel achter zijn brandende ogen verdween langzaam. Nerveus begon hij te gapen, met trillende lippen en tranenstromen over de wangen. Gek, daar knapte je van op. Dat had ie nog nooit gehad. Zeker de zenuwen.... Weer kwam dat willoze doodsverlangen over hem, dat hij ook onder de reddingboot had gevoeld. Ja, zo in het open duin kreperen, zachies te verrekken net als een oud, ziek konijn. Hij dacht niet aan Steef en aan den baron. Reier glimlachte en sloot half de moede ogen. Onder die doornstruik verdwijnen, voor altijd, zonder pijn.... {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heerlijke loomheid kwam over zijn leden. Hij sliep in. Aan Bregje dacht hij, toen hij weer ontwaakte. Geheel kalm was Reier nu. De zon zei hem, dat hij een uur geslapen had. Zachtjes wandelde hij met zijn fiets naar het pad en hij verwonderde zich, dat automatisch zijn ogen over het duin speurden. Hee, daar stonden twee strikken. Beginnelingen - ging het door hem heen, toen hij de koperdraadjes afrukte en in zijn zak stak. Zo zette een goeie stroper zijn strikken niet. Stommerds... De beurs was nu vol kletsend volk. Waar ze 't over hadden, kon je wel nagaan. Langzaam fietste de koddebeier over de zeestraat. Hij wilde vlak langs de mannen rijden. De groep zweeg nu en keek met starre blikken naar hem. Steef was er niet bij, zag Reier dadelijk.... Toen begon Schorretje, die pias, ineens met zijn gekke stem te zingen: ‘Die koddebaier - die kelere-laier...!’ Recht keek Reier voor zich uit. Maar Schorretje maakte zich uit de troep los en ging dwaas voor zijn fiets uitlopen, met zijn armen grimassige zwembewegingen makend. Een paar mannen lachten luidkeels, maar de meesten hielden strakke gezichten. Het lach-succes maakte Schorretje zeker overmoedig. Misschien ontsproot zijn uitbundigheid ook wel aan het jongensachtige verlangen naar de strooptocht van die avond. Hij hield vlak voor Reier's fiets stil, zodat de koddebeier plotseling moest afstappen. En toen bleef Schorretje met zijn armen roeien en maakte benauwde geluiden. Zonder een zweem van drift zette Reier zijn fiets tegen een lantarenpaal. De baldadige Schorretje stond nog steeds met zijn rug naar hem toe en bleef zijn clowneske grappen maken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pas op Schorretje!’ riep een uit de rustig toekijkende groep. Schorretje draaide zich om en zag den koddebeier vlak tegenover zich staan. Eer hij een hand kon uitsteken, kreeg hij een dreunende klap in zijn gezicht, gevolgd door een korte, hevige hagel van slagen. Snel voltrok zich de afstraffing. Het bloed stroomde Schorretje uit mond en neus en wenkbrauwen. Geen klap kon hij teruggeven. Hij wist niet anders te doen dan het gezicht onbeholpen met zijn armen te beschermen. Toen sprong Schorretje weg, buiten het bereik van de mokerende vuisten van zijn aanvaller. Hij kreeg een smadelijke trap na. Vier vissers drongen op Reier aan om hun kameraad te wreken. In verbeten beslotenheid wachtte Reier hen af. Kille verdelgingslust bezielde hem. Als het mes voor de dag gehaald werd, zou hij zijn revolver grijpen en neerschieten, wat in zijn weg kwam. De aanvallers aarzelden even, toen zij het duistere gezicht van Reier zagen, maar zij voelden achter zich de zwijgende aandacht van hun makkers en stormden op den gehaten koddebeier af. Reier verweerde zich met rake meppen. Een lag er al gauw bewegingloos op de keien, maar tegen de overmacht van drie jongkerels kon hij niet op. Harde klappen troffen hem. Een donkere woede steeg nu in hem op. Met vervaarlijke sprong greep hij een der aanranders bij de strot. De man viel en Reier, zijn moorddrift niet beheersend, kneep de keel dicht. Wel voelde hij de twee anderen op zijn rug, maar hij telde de pijn van hun slagen niet. De kop van den onderliggende bonkte hij op de stenen tot hij de spanning van het zich verwerende lijf voelde verslappen. Die had zijn portie, wist Reier. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De schelle stem van Klunder wekte hem uit zijn halve verdoving. De veldwachter was op de vechtende kluwen aangestormd en ramde met zijn gummilat op de twee man in, die Reier dreigden te vermoorden. Hijgend lieten zij los. Toen Reier was opgestrompeld, schold Klunder verontwaardigd, dat het verdomme geen werk was om met z'n allen tegen één man te vechten. Dat deden geen kerels! Waren ze nou een haartje belazerd om iemand, die gisteren nog bewusteloos was geweest, af te tuigen? ‘Ben je gewond, van 't Hof?’ vroeg Klunder driftig. ‘'t Is niks’, gromde Reier. ‘Een bloedneus en een paer schramme. Kaik maer liever naer die twee andere binke!’ ‘Dat hei je zo beroerd niet gedaan!’ zei de veldwachter deskundig. ‘Daar kan je heel de boulevard mee andweilen. Effe kijken of ik er een dokter bij moet halen. Die ene lijkt er me niet te best aan toe.’ Reier bette met zijn zakdoek het bloed, dat uit zijn neus liep. Hij keek eens naar de vijandige bende, die roerloos stond en geen geluid gaf. De eerste man, die neergeslagen was, krabbelde overeind en voegde zich bij zijn vrinden. Maar die keken amper naar hem om. ‘Wil jij gaan vragen, of dokter Hagens thuis is?’ vroeg Klunder aan Reier. ‘D'r is geen leven in die knaap te krijgen. Hij heeft een gat in z'n achterhoofd, waar je je vuist wel in kan omdraaien. Een zachte behandeling stel ik me heel anders voor....!’ Reier kwam met den dokter terug. Die onderzocht den bewusteloze en snufte even bedenkelijk. ‘'k Moet zeggen, dat je gauw op krachten bent’, zei hij droog. ‘Die vent heeft een hersenschudding, die niet mooi meer is. En daar staat er nog een zo'n beetje leeg te bloeden en die meneer Schorretje zag er ook al zo {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} prettig niet uit. Is dat allemaal jouw werk?’ ‘Ze hebben me gepest en met z'n allen angevallen’, zei Reier. ‘Afijn, als je met die dingen bezig bent, kan je 't beter goed doen’, vond de geneesheer. ‘Hee daar, ik moet vier man hebben om dit vrachie naar huis te kruien! Gauw een beetje!’ Vier vissers stapten op den gewonde toe en droegen hem voorzichtig naar de dokterswoning. ‘Ik kan zeker wel gaen, hè?’ zei Reier tegen Klunder. ‘As je me voor een verbael nodig heb, hoor ik 't wel. Goeie....’ Nu het bloed wat gestelpt was, zong er een zachte tevredenheid door Reier's kop. Ziezo, ze hadden gezien, dat hij niet over z'n eigen liet lopen, de laffe smiegten. Die Schorretje had hij effe manieren geleerd. Ha! Natuurlijk zou de baron het te horen krijgen. Die kwam alles te weten. Kon ie es zien, dat z'n koddebeier geen kerel van pap was. En Steef kon het zich ook al voor gezegd houwen. Wat een kunst om hem met z'n vieren an te grijpen. Die Klunder was geen kwaje vent. Als die er niet net bijtijds tussen gekomen was, zou 't niet zo mooi geweest zijn. Zo en nou Steef nog! Reier was vast besloten om zijn vijand vandaag aan te spreken over die redding van gisteren. Hij moest er haring of kuit van hebben! Op z'n minst moest Steef Paauwels weten, dat ie net zo glashard voor 'm kon verrekken als vroeger. Zonder waarschuwing stapte hij in het huisje van den stroper. Die zat bij 't vuur strikken op maat te maken en bleef bedaard aan zijn pijp trekken. Pantertje blafte als bezeten en trilde op zijn ruige pootjes. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Smoel houwe!’ riep Steef. ‘Wat mot jai?’ ‘Ik mot met jou praete’, zei Reier hard. ‘Eén ding maer, 'k ben gauw weer weg. Wist jai, dat ikke onder die boot zat, jae ofte nee!’ ‘Nee’, antwoordde rustig Steef. ‘Goeie’, zei Reier gerustgesteld. ‘'k Had liever gehad, dat je me had laete verzoipe, as je dat maer weet!’ Steef Pauwels keek hem met één oog aan, pakte een nieuwe strik en zei: ‘Wel man, verzoip je aige dan hè?’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [IX] Nelie, de huishoudster, zat in brede welgedaanheid bij de theetafel en zweeg timide. Als meneer de baron bij Arends op visite was, sprak ze geen overbodig woord, omdat zoiets geen pas gaf. Ze luisterde naar de mannen en soms drong het door het spinrag in haar benepen hoofdje door, dat ze soms toch wel raar uit de hoek konden komen, al begreep ze er het fijne niet van. En zoals ze op de mensen uit het dorp te keer konden gaan - daar zat je als vrouw versteld van! Hoor nou meneer de baron weer es an.... ‘En nou heeft die koddebeier er een paar es flink over de bek geslagen, Arends!’ vertelde baron Crijnssen met een bijna vrolijke lach. ‘Ik had 'm de pen op z'n neus gezet en toen trapte ie eerst m'n huisknecht over de vlakte. Dat was al goud waard, zoals die klungel daar op z'n platte kont zat. En bij de beurs schijnen ze 'm getreiterd en gesard te hebben en toen heeft ie vanzelf z'n knuisten gebruikt. Ik heb er geen slecht koddebeiertje an. Hij zit er als een duivel achterheen. Alleen die vroegere schipper van jou kan ie niet klein krijgen. Maar nou heb ik 'm drie maanden gegeven om heer en meester over de stropers te worden. Hij móet op de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} een of andere manier Steef Paauwels in z'n nek zien te nemen!’ Arends morste as op zijn beddelaken. ‘Voor u is 't een soort lolletje’, zei hij hees. ‘Maar ik heb er een paar flessen wijn voor over, als dat duivelskind op z'n knieën gaat. Zolang die vent vrij rond loopt, is er geen gezag in 't dorp. Een suffige burgemeester en een veldwachter, die aap-wat-hei-je-mooie-jonge met Jan en alleman speelt. 't Is me een lief rotzooitje in Zandwijk!’ ‘Dat kan me allemaal niet schelen’, zei Crijnssen met een minachtend schouderophalen. ‘Wat ze in het dorp uitspoken, is mijn zaak niet. Ik wil alleen baas wezen op m'n eigen grond. Daar zullen ze van afblijven, al zal ik me d'r dood voor vechten. Tegen de provincie en tegen de stropers! 'k Heb net weer een schrijven gekregen uit Haarlem. Ze willen met blauwzuur de konijnenholen uitroeien, maar ik doe ze een proces aan. Zolang ik leef, heeft niemand wat in het duinterrein te vertellen. Al wil ik de hele zeewering laten ondermijnen, dan is dat mijn zaak!’ ‘En als we in Holland dan allemaal verzuipen?’ grinnikte Arends. ‘Dan is er nog niet zoveel aan verloren!’ zei Crijnssen hatelijk terug. ‘Ze hebben me indertijd bij het Hoogheemraadschap niet willen hebben, - dan moeten ze 't nou ook maar weten! Had ik recht op een positie, die m'n overgrootvader al heeft ingenomen, ja of nee! Maar ik was te lastig voor die slaapkoppen van kerels....!’ Nelie, de huishoudster, verwonderde er zich over, dat meneer de baron steeds maar weer begon over dat Hoogheemraadschap. Wat dat precies was, wist zij niet, maar 't scheen erg spijtig voor mijnheer Crijnssen te {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, dat hij niet bij zoiets hoogs was gekomen. ‘Blieven de heren nog een kopje thee?’ teemde zij. ‘'k Heb net vers gezet.’ ‘'k Zou maar es wat fatsoenlijkers brengen’, vond Arends. ‘Zet maar twee bolle wijnglazen neer en haal de fles bij de kachel weg.’ De reder zei het kort en gebiedend. Toen Nelie de kamer was uitgesloft, lachte baron Crijnssen: ‘Je schijnt het niet nodig te vinden om voor je aanstaande vrouw ook een glas neer te zetten!’ ‘Helemaal niet nodig’, stemde Arends toe. ‘Ze mot meteen maar weten, dat er niks in huis verandert, als we getrouwd zijn. Ze blijft huishoudster en meer niet. Die zou gauw de kakmadam uithangen, als ik d'r met wijn ging verwennen. 't Is een goeiig wijf, maar ik trouw d'r alleen maar om m'n dochter te pesten en om an het dorp te laten zien, dat ik maling an de hele mikmak heb.’ Nelie zette behoedzaam de glazen en de fles Bourgogne neer. ‘Breng nou ook nog wat toast met kaas en ga dan naar je bed. 'k Heb nog wat met den baron te praten’, verzocht de reder. ‘Welterusten, juffrouw Nelie’, deed baron Crijnssen neerbuigend. ‘Over een paar weken moet ik “mevrouw Arends” zeggen, nietwaar?’ ‘Meneer de baron mag me gerust Nelie blijven noemen’, bloosde de huishoudster en zij verdween met een poging tot buiging. ‘Mossel is naar Grimsby om een nieuwe troller te kopen’, deelde Arends mee. ‘Dat moet ik allemaal aan een ondergeschikte overlaten. 'k Mag blij zijn, als ik die schuit in IJmuie zelf kan inspecteren. Dan mot ik erheen gesleept worden. Naar het raadhuis moet ik ook {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gesleept worden en op het laatst kunne ze me naar het kerkhof slepen. En als ik daar leg, dan mag ik lijen, dat de hele bliksemse boel boven me in mekaar dondert.’ ‘'k Zou me niet zo druk maken, als ik jou was’, schokschouderde de baron. ‘Wat moet je nou nog met een nieuwe trawler? Is drie niet genoeg? Wil je nou met alle geweld een stuk kopzorg erbij hebben? Je lijkt wel gek!’ Een grimmig lichtje glom in de ogen van den verlamden reder. Op stellige toon zei hij: ‘Neem me niet kwalijk, baron, maar daar hei je als landrot geen donder verstand van! Ik leef alleen nog bij de zee. Zonder de rederij maakte ik er een end an. As ik hier 's nachs in m'n nest leg en ik mot bellen, wanneer ik een kleine boodschap mot doen, omdat ik dat alleen niet af kan, dan voel ik me een akelig stukkie opraapsel en dan zou ik graag de brand in m'n eigen huis steken. Maar zie je - as ik dan weer alleen in d'n donker leg, dan gaat het door m'n kop, dat de “IJsland” in de storm leit te woelen ergens bij de Barendszee, dat de “Noordkaap” met een paar duizend manden op de thuisreis is en dat de “Barendsz” net is uitgevaren naar de noordelijke visgronden. En dan leef ik weer, zie je? Over een maand of zo, dan leit er weer een nieuwe troller in IJmuie. Weer een nieuw kind! Daar hei je zorgen van, dat hoeft niemand me te vertellen. Maar je zit weer es in spanning, je kan d'r weer es een uitkafferen. Ik weet nou al, dat ik die Mossel op z'n vessie zal spugen, omdat ie zich zo'n ouwe rotschuit in z'n poten heeft laten stoppen. Dan staat ie me an te kijken en dan zou ie me graag op m'n bakkes slaan, omdat ie toch zo z'n best gedaan heeft. Maar hij durft niks te doen. Bang is ie! Bang zijn ze allemaal! Bang voor een {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ouwe, lamme kerel, die zonder z'n huishoudster niet eens kan piezen....!’ De baron lachte luid. Die Arends was de enige vent in de buurt, waar je nog es naar kon luisteren. Gretig dronk hij zijn glas leeg en schonk weer in. Arends had felle rode kleurtjes op zijn konen gekregen. Zijn hand sidderde licht, toen hij het nieuwe glas aan de mond bracht. ‘Eén is er geweest, die niet bang voor me was, maar die heb ik dan ook de nek gebroken’, ging hij vals verder. ‘Die meneer Steef Paauwels! Eervergeten stommeling, dat ie geweest is! Dat was nou de laatste man, dien ik wel een beetje mocht. Verdomme nog toe, wat een schipper, wat een zeeman, wat een donderhond van een kerel was dat! Waar die een ouwe, lekke emmer als de “Horoscoop” doorsleepte, dat was eenvoudig niet te geloven! Je zal me uitlachen baron, maar ik mocht dien knul! Voor m'n eigen had ik al uitgemaakt, dat Steef Paauwels m'n opvolger zou worden, nou 'k geen zoon had. Die meid van me had wel met 'm willen trouwen en ik geloof 't wát graag, want het is een knap stuk manskerel. En nou....? Als een vagebond woont ie in het duin om achter jouw konijntjes an te zitten. Hij is te trots om an te monsteren als matroos op een troller. Schipper is ie geweest en wát voor eentje. De beste van de hele vloot in IJmuie. Tja....! Meneer wou z'n reder de wet voor schrijven. Meneer hield er van die hoge denkbeelden op na, waar je in zaken geen cent voor krijgt. Een kuiken, dat wijzer wilde zijn dan de hen. Was niet te vinden voor een aardigheidje met de assurantie. Ha! Duizenden guldens hebben ze an me verdiend met niks doen en toen ik de kans zag om het bedrijf moderner te maken, toen weigerde meneer om een ouwe, rotte schuit {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} weg te brengen. Dat moest ik later an een stuk vuil als Vet overlaten, met het gevolg, dat er een paar man bij verzopen zijn. Steef was dat nooit gebeurd. Die had er wel anders raad mee geweten. Op m'n eigen kantoor heeft ie me van de ene hoek naar de andere geslagen. Verdomme nog toe! Op m'n eigen kantoor!! Tegen me getuigd heeft ie! Alles gedaan om me ten gronde te richten. Maar de zaak is blijven bestaan, al zijn er dan ook mensen ongelukkig door geworden. M'n vrouw dood van verdriet, ik verlamd door een beroerte, m'n dochter, die me als rotte vis beschouwt en d'r vrijer niet heb gekregen en Steef Paauwels een gemene stroper. Allemaal, omdat meneer de kop zo hoog droeg en geen ouwe troller wou wegbrengen. Heel het dorp ziet me voor een moordenaar an. Wat hebben ze gelachen, toen ik daar bewusteloos bij het kerkhof lag. Gepreekt is er tegen me. Ha! Laat ze preken, laat ze me vervloeken, 't kan me allemaal niks schelen. Ze moeten alleen niet denken, dat ik me als een kalf laat slachten. M'n dochter heeft het net gemerkt en Nelie wordt mevrouw Arends. Is 't niet allemaal om je te bedoen van het lachen....?!’ Moe en transpirerend viel hij in zijn kussen terug. Met fonkelende ogen staarde reder Arends naar de zoldering. ‘Drink nog een glas wijn, je maakt je veel te druk’, zei baron Crijnssen met een flets lachje. ‘Morgen moet Hagens weer bij je komen. Wanneer houwen we bruiloft?’ ‘Over twee en een halve week’, zei Arends schor. ‘M'n dierbare dochter zal niet van de partij zijn. Die heeft me gisteren meegedeeld, dat zij het huis van haar vader gaat verlaten. Voorlopig gaat ze bij een nicht van me inwonen. Hier een klein uurtje vandaan. Gek, dat {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zo'n meid d'r vertier niet in Amsterdam gaat zoeken.’ ‘Ze zal hier nog een trekpleister hebben, denk ik’, grinnikte Crijnssen. ‘Steef....?’ ‘Misschien wel. Die meid heeft een kop. Denk je soms, dat ze zich zou generen om met een stroper te trouwen? Dan ken jij de vrouwen niet, vrindje! Al zou ze 't alleen maar doen om jou te pesten.’ ‘Zo, zou je denken?’ vroeg Arends langzaam. Er kwam een wrede trek om zijn mond. ‘Zo zo, zou je dat echt denken....?’ herhaalde hij met vreemde stem. ‘Uit dankbaarheid voor d'r vader zal ze 't niet nalaten’, grijnsde de baron. ‘En het ergste is, dat je er geen bliksem aan kunt doen. Het erfdeel van d'r moeder maakt haar onafhankelijk van je en meerderjarig is ze. Dat kan nog een fijne geschiedenis worden, meneer de oppermachtige reder!’ Zij zwegen beiden. Crijnssen observeerde zijn gastheer met onverdeeld genot. Hij dronk bedachtzaam zijn glas leeg. Die had tenminste even iets om over te piekeren. Al z'n slaapmiddeltjes zouden hem niet helpen om een oog toe te doen. Grappig was dat. Met zo'n enkele opmerking kon je zelfs een mannetjesputter als Arends uit de lijken slaan.... ‘'t Is de vraag, of meneer Steef haar nog wil hebben’, zei de reder eindelijk. ‘Als die meid had gewild, had ze me kunnen ophangen. Toevallig was ze getuige van de ruzie en ze wist dus, dat ik de “Horoscoop” wilde laten opbrengen. Dat vergeeft ie d'r nooit! Ik ken ze allebei. Zo trots als een vorst en zo hard als graniet. Afijn, geen zorgen voor de tijd. Schenk de fles maar leeg....’ Toen baron Crijnssen door de donkere nacht terugwandelde naar de Borchhoeve, was er vrede in zijn ziel, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} want hij wist zijn avond wel besteed. Als een jenkend, kribbig kind had de reder Arends zich door Nelie, de huishoudster, laten helpen. Hij lag nu tussen de koele lakens in de half duistere slaapkamer en volgde het glimpen van de vuurtoren, die telkens een hel vlak wierp op het behang en de medicijnen op het nachtkastje fel belichtte. Buiten ruiste de eeuwige zee. Klaar wakker waren Arends' hersens. Hij telde de seconden, die tussen de lichtschampen verliepen. Telde uren lang om de hete wrok jegens Steef uit zijn brein te verbannen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [X] De koddebeier Reier van 't Hof werd in het dorp niet meer gesard. Dat was de uitwerking van de vechtpartij op de boulevard geweest. Zandwijk erkende zwijgend, dat hij toch wel een kerel was en behandelde hem verder met stilzwijgende, koele minachting. Nu hij de reddingploeg had verlaten, was de laatste band met de gemeenschap verbroken. Hij was een buitenstaander geworden, die in geen opzicht nog enig contact met het leven der mensen had. Niemand in Zandwijk hoefde er zich enig geweld voor aan te doen. Reier leed onder de vereenzaming meer dan onder de openlijke haat. Weken was hij nu al nacht en dag in het duin om Steef op heterdaad te kunnen betrappen. Alle stropers hadden al een of meer processen-verbaal gehad. Zij zaten hun boeten rustig uit in het naastbijzijnde Huis van Bewaring. Dat hoorde zo bij 't werk. Geen stroper, die zich verongelijkt voelde, als hij de bekende poort binnenstapte. Enige wrok tegen den verbalisant kwam niet in hun geest op. Hij deed zijn werk, de stropers deden het hunne. Moest je maar zorgen, dat je niet gepikt werd, net zoals Steef. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe die bink het 'm lapte om steeds uit handen van de jachtopzieners te blijven, was een raadsel voor het dorp. Goed, Steef kende het duin, of hij het zelf had aangelegd, maar zij waren er toch ook niet vreemd. Als jongentjes hadden ze er al rondgezworven. Iedere pan, elk topje, het slingerigste paadje wisten ze te liggen. Daar kon het dus niet aan liggen. Steef had een hond uit duizenden. Pantertje noemde ze wel eens ‘Pientertje’. 't Was een mirakel, op hoe 'n afstand dat kleine pluizigheidje al onraad rook. Hun honden waren minden - toegegeven! Maar dat verklaarde toch niet, dat Steef nu letterlijk nooit tegen de lamp liep? Je kon er geen andere oplossing voor vinden dan dat die Steef een reuze stel hersens had. Zij waren maar joggies, bij hem vergeleken. Hij was de onbetwiste leider, als ze eens met een heel koppeltje op stap gingen, zoals onderlaatst nog boven Haarlem. Met een vrachtwagen vol konijnen waren zij teruggereden en wat hadden ze gelachen, toen ze de volgende morgen den koddebeier op de openbare weg ontmoetten. Niks kon hij hun maken. Alleen in het duin, op verboden terrein, mocht je niet met wild, lichtbakken, strikken of een geweer worden aangetroffen. In de stad hadden ze de buit verkocht en de centen meteen soldaat gemaakt. Ze waren net allemaal in de stemming om er es een dag van te nemen. Het provinciestadje schalde van hun luide vrolijkheid. En het meest hadden ze gelachen om Schorretje, die nog met een dikke bek liep en wat mank ging vanwege het pak slaag, dat hij van den koddebeier had gekregen. Schorretje kon lullen wat ie wou, maar die groene had een paar lieve vuisten an z'n lijf! Steef genoot er van om zo eens met zijn kameraads de blommen buiten te zetten. Altijd alleen was toch ook niks en vooral zo tegen het eind van de winter begon {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} je naar wat vertier te verlangen. Geen tijd was doodser dan de poos tussen winter en badseizoen. Maar zo'n massale strooptocht moest een afwisseling blijven. Voor de verdienste betekende het niks. Dan moest je er alleen of met z'n tweeën op uit. Na de vaandelvlucht van Reier had Steef het zich tot gewoonte gemaakt om in z'n eentje het duin te bescharrelen. Hij stelde er een eer in om niet door zijn vroegeren tochtgenoot te worden betrapt en het zekerst was hij van zichzelf. En van Pantertje! Zonder zijn hond zou Steef verlamd zijn.... Nu was Steef er bij klaarlichte dag alleen met Pantertje opuit gegaan. Niets anders dan wat strikken, een spa en een zak had hij meegenomen. Steef ging ‘delven’. Dat was eigenlijk de eenvoudigste manier van stropen. Je zocht een konijnenhol op en stopte zorgvuldig de pijpen op één na dicht. En dan ging je maar graven-heen! Steeds dieper het hol in tot je, heel ver reikend met je arm, de konijnen te pakken kon krijgen. Lukte dit niet, dan stuurde je de hond er in, die zich diep in de grond wroette en het nest leeghaalde. Pantertje was daar een meester in en dat ontnam voor Steef het gevaar, dat aan deze vorm van stroperij was verbonden. Het was immers wel gebeurd, dat een eenzame delver zijn eigen graf had gegraven. Een paar keer in de laatste tien jaar had men de benen van een man uit het zand zien steken. Die waren van een stroper, boven wien het duin ineengestort was. Sindsdien delfden de meeste stropers met z'n tweeën om de kans op deze afzichtelijke dood niet te lopen. Steef durfde het wel met z'n kleine makker alleen af. Hij had een stuk van de ingang weggestoken en haalde met zijn lange schop het zand ver uit de pijp. Nou es voelen, of hij erbij kon. Tot de schouder toe ging zijn arm in de grond, terwijl Pantertje razend het zand {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} achteruit stond te trappen. Het hondje wilde de pijp in, als gunde het zijn baas niet het pleizier om de levende prooi zelf te bemachtigen. Steef voelde aan een lichte warmte, dat hij tot vlak bij de konijnen was genaderd. Waarom zou hij risico nemen? Pantertje kan het verder wel af. ‘Allee dan, klaine rover!’ zei hij en meteen was Pantertje al in het duin verdwenen. Steef luisterde en keek nauwlettend toe. Hij hoorde een zachte kerm uit de holte komen en wist, dat de hond het eerste konijn al te pakken had. Ja, daar kwam Pantertje aanscharrelen, achteruit naar buiten. Hij sleepte een mooi vet konijn mee, dat de baas hem dadelijk afnam. Een klap met het dun van de hand achter de oren, even een stuipachtige trilling en het konijn ging in de zak. Pantertje was alweer in het gat verdwenen en kwam nog met een tweede nog zwaarder konijn aanzwoegen. ‘Goed zo, braeve hond!’ prees Steef hem. ‘Dat hai je 'm weer goed geflikt, haerige boef dat je bent!’ Pantertje schudde het zand uit zijn weerbarstige haren en blafte zachtjes. Had hij zijn vreugde luider tot uiting gebracht, dan zou de baas hem meteen een rake schop hebben gegeven, want een goeie stropershond mag niet te keer gaan, als 't niet nodig is. ‘We gaen maer weer op hois an, Pantertje! Dat raiksdaeldertje is alweer goed!’ zei Steef opgewekt. Hij nam zijn weg dwars door het duin om des te spoediger op de openbare dus veilige weg te komen. Helling op helling af ging het, de hond vlak op zijn hielen. Toen zij op een holletje de laatste duinpan in renden, jongensachtig baldadig allebei, gebeurde het ongeluk... Steef bleef met de voet in een onzichtbaar konijnengat steken, viel voorover en wist op datzelfde mement, dat hij zijn enkel zwaar verstuikt, zo niet gebroken had. Hijgend lag hij bij een doornbosje, de tanden in de lip {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zettend om het niet uit te gillen van de ondragelijke, snerpende pijn, die tot hoog in zijn been opsteeg. Pantertje keerde dadelijk terug, toen de baas achterbleef, en keek hem met zijn schuine, intelligente kop vragend aan. Er moest vast iets niet in orde zijn.... ‘Oei oei, Pantertje, nou is het baesie zuur!’ kreunde Steef, toen hij zijn adem had herwonnen. ‘Dat wordt drie weke plat leggen mannetje! Govvergeme wat een pain doet die poot.... En hoe komt de baes hier nou weg! Da's lelijk, Pantertje!’ Steef slaagde er in om zijn schoen en sok uit te trekken en keek naar de enkel. Gebroken was ie niet, dat kon je zo voelen. Maar als je die poot zag opzwellen, dan wist je 't wel. Jesismirande, je zag al geen knokkel meer! De voet ging in één dikte over in de kuit. Mooie olifantspoot werd dat....! Steef probeerde te gaan staan en even te steunen op de gewonde voet, maar hij viel met een schreeuw in het zand terug. ‘Nou zal het van jou motte komme, Pantertje, m'n jongen! Kom es hier, braef kereltje van me!’ zei hij met stokkende adem. Hij nam de ruige kop in beide handen en keek de hond in de lichte ogen. ‘Nou mot je naer Ome Hannes, Pantertje! Ome Hannes, hai je me verstaen? Ome Hannes, Pantertje! Gaet het hondje Ome Hannes haele....?’ Pantertje kefte hoog. Hij had den baas wel begrepen! Maar Steef herhaalde nog een paar keer dringend: ‘Naer Ome Hannes, Ome Hannes....!’ Als de hond er nu meteen in de goeie richting vandoor ging, dan had ie 't wel gesnapt. Gespannen sloeg hij Pantertje gade. Zodra hij hem losliet, rende het hondje weg naar het zuidwesten, recht op Zandwijk aan! ‘Goed zo, linke smakker!’ zegende Steef hem zachtjes. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ging zo gemakkelijk mogelijk liggen en wachtte op de hulp, die Pantertje uit het dorp zou halen, - als het tenminste lukte. Het lukte niet.... Steef had een half uurtje met gesloten ogen gelegen, toen hij een zacht gekraak van takken hoorde. Hij keek op en zag Reier van 't Hof tegenover zich. Dat was wel iets anders dan Ome Hannes - ging het hem door de kop. De koddebeier had het geweer in de aanslag. Hij zei niets en hield onafgebroken de ogen op den stroper gevestigd. Toen hij de blote, gezwollen voet zag, liet hij het geweer zakken. Steef gaf hem kalm zijn blik terug. Hij voelde het als een onzinnigheid om zich over deze ontmoeting op te winden. Hij hing. Basta! Waarom ten slotte hij niet en zoveel anderen wel? Smadelijk was de eerste nederlaag niet. Had hij goed op de benen gestaan, dan zou er niets aan de hand zijn geweest. ‘Zo koddebeiertje, ik feliciteer je, man! Da's een mooie slag voor je, hè? En zo gemakkelijk! Franco thois, mooier kan het niet!’ Onbewogen nam Reier van 't Hof de situatie op. ‘Ik constateer, dat je met konijnen en stropersgereedschap in het doin bent aangetroffen’, zei hij vormelijk. Steef begon te lachen. ‘Nou je 't zegt, roik ik het ook!’ zei hij. ‘Geef me nou maer een verbaeltje en gae je honderd gulden haele, klaine Judas!’ ‘Ik zal zellef oitmaeke wat me te doen staet, daer heb ik jouw raed niet voor nodig, begrepen! En hou nou je brutaele bek maer!’ grauwde de jachtopziener. ‘Je bent zo zuur as een komkommer, vrindje!’ Steef keek hem in het voldane gezicht. Een ogenblik {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ging het door hem heen, of dit nou werkelijk Reier was, de ouwe stroper, zijn makker op zo menige woeste tocht. Hij scheen niet eens te voelen, hoe weinig eervol deze overwinning was. Een beetje kerel zou van deze gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Stom was dat van die Reier! Als hij hem nou niet bekeurde, zou hij tegenover het dorp een reuze figuur slaan. Maar het scheen, dat zulke dingen niet in een koddebeier konden opkomen. 't Was raar, vond Steef. Het leek wel, of Reier die peinzende blik niet goed kon verdragen. Hij werd er zenuwachtig van en deed bruusker dan hij had willen zijn. Dit moment, waar hij nu al maanden lang naar verlangd had, werd hem bedorven door die ogen, die dwars door hem heen keken. Veel liever had hij zijn tegenstander in een gevecht of na een lange jacht overmeesterd. Er was niet veel aardigheid aan om hem zo hulpeloos in het duin te zien liggen. Steef zei niets meer. Zijn grijze doordringende ogen bleven maar op den koddebeier rusten en het verachtelijke lachje week niet van zijn mond. Even kwam de gedachte in Reier op, dat hij Steef niet zo aan zijn lot kon overlaten. Maar hij paste er voor om hem zijn hulp aan te bieden. Die ogen zeiden genoeg. Vast en zeker zou hij met minachting teruggewezen worden. ‘Onthou je dag’, zei hij kort en ging er vandoor. ‘Onthou jai de jouwe, viezerik!’ gaf Steef hem alleen na. Het speet hem dadelijk, dat hij nog een woord tegen hem gezegd had. Beter was het geweest om geen letter an 'm vuil te maken, zo'n schurftige hond. Ze zouden er in het dorp wel van ophoren. Eén ding was goed: Niemand zou dit voelen als een nederlaag van Steef. Het gezag van den koddebeier kon door dit verbaal {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} niet stijgen. Eerder het tegendeel. Afijn, nou maar op Pantertje wachten.... Maar Pantertje kwam niet. Hij was braaf naar Ome Hannes gerend en vond de deur gesloten. Alleen de vrouw was thuis en die kwam naar buiten, omdat die gekke hond van Steef zo te keer ging. Pantertje vloog naar binnen, holde als een dolle door het huisje en toen had de vrouw van Ome Hannes hem met de bezem op z'n ziel geslagen. Verdrietig was Pantertje in het steegje gaan zitten. Hij begreep niets van de mensen. Zijn instinct zei hem, dat hij moest wachten tot Ome Hannes thuis kwam, maar waar bleef die nou? Zou de baas zich hebben vergist? Dat kon niet! De baas was een God, die alles wist en altijd gelijk had. Ome Hannes zou wel komen.... En intussen lag Steef in het duin. De grillige Novemberdag verduisterde door een plotselinge zee-nevel, die in motregen overging. Steef rilde. Met Pantertje moest iets aan de hand zijn, want hij lag hier nou al twee uur. Kon hij nou de grote weg maar bereiken, dan zou er wel iemand komen opdagen. Maar die poot deed zo'n verrekte pijn, dat de minste beweging hem ondragelijk werd. Toch moest er iets gebeuren! Hij kon hier de nacht niet overblijven. Dan maar pijn! Steef richtte zich op. Als die vervloekte koddebeier nou zijn schop niet had meegenomen, dan zou dat een bruikbare kruk geweest zijn. Nou werd het strompelen. Met zijn handen beurde hij zijn lichaam op en zo schoof hij op zijn achterwerk een paar meter de duinpan in. Het veroorzaakte een helse steking in de enkel, maar hij kwam toch wat verder. Nou geen kamp geven! Een mens was op de wereld om pijn te doorstaan. Vooruit, volhouden! Bij elke oneffenheid, waar het geblesseerde {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} been overheen sleepte, slaakte Steef een luide vloek en dat luchtte hem dan een beetje op. Maar na een meter of tien had hij de diepte bereikt en moest het tegen de helling op. Verdomd nog toe - het ging niet! Het duin was de laatste drempel naar de weg toe. Als hij de top bereikte, dan wachtte hem nog een geleidelijke glooiing van een paar honderd meter en dan zou hij het pad hebben.... Ademloos, bezweet en met trillende kaken staakte Steef zijn vertwijfelde pogingen. Als een berg lag het duin daar. Het scheen een benauwde koortsdroom om er tegenop te zeulen met een been, dat steeds langer leek te worden en steeds verwoeder pijn deed. Zijn krachten namen af. Een doffe apathie maakte zich van hem meester. Hij bleef maar liggen.... De herfstavond vaalde al over het duin. 't Kon hem niet schelen. Voor zijn part zag hij het daglicht nooit meer. Was er wat aan verloren? 't Zou nog zo slecht niet wezen om in het duin te sterven. Hier hoorde hij thuis, hier en op zee. Steef glimlachte gelaten. 't Was wel goed zo. Toen hoorde hij stemmen en hij zag twee vrouwengestalten in regenkleding van de andere duintop aankomen. Zij droegen grappige puntmutsen en hoge, gelakte laarzen. Onverschillig bekeek Steef de vrouwen. Hij vond het bijna een ongepaste inbreuk op zijn vreemde rust, dat zij hem hier kwamen storen. Een uur geleden zou hij verheugd hebben geroepen, maar nu bleef hij stil liggen, net of die twee hem niet aan gingen. Hij herkende de donkere stem van Fraukje Arends en meteen voer een siddering hem door het lijf. Verrek toch! Wat dee die hier in de wildernis....? Zij kwamen recht op hem aan. Nou - vooruit dan maar! Steef ging recht overeind zitten. Die andere vrouw had {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hem het eerst in de gaten. ‘Kijk daar es, daar zit iemand!’ hoorde hij haar verwonderd zeggen. Fraukje keek nu zijn kant uit en bleef even verbaasd staan. Toen liep zij zonder iets te zeggen naar hem toe. Verdorie, wat een ogen had die meid toch in d'r hoofd. ‘Jij bent toch Steef Paauwels?’ vroeg de andere vrouw, die maar steeds naar zijn blote voet keek. ‘Om u te diene, daeme’, zei Steef. ‘Ik zit hier een beetje van de mooie aevond te geniete.’ Spontaan knielde Fraukje bij hem neer en bekeek de voet. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ riep zij uit. ‘Man je voet ziet er uit, dat het verschrikkelijk is. Je kan niet lopen!’ ‘Dat meen ik ook al te hebben gemerkt’, zei Steef. ‘Aigelijk zit ik hier ook niet voor m'n pure lol, zie je?’ Hij voelde zich warm worden door de meewarigheid, waarmee Fraukje hem aankeek. Die meid had toch een hart in d'r lijf, al merkte je daar door d'r trotsigheid niet zoveel van. ‘'t Is wel een heel end’, zei Steef, toen geen der vrouwen iets zei, ‘maer zou een van jullie naer het dorp kunne fietse om hulp te haele. Ik kan hier toch moeilijk de nacht doorbrenge, vin je niet?’ Fraukje weifelde even. ‘Mijn nicht woont hier geen vijf minuten vandaan in de Spinnenburg’, zei ze. ‘Als wij je steunen, zou je 't dan halen? Je treft het, want m'n nicht is jaren in de verpleging geweest. Ze kan je voet meteen nazien.’ ‘Ik heb het wel getroffen!’ lachte Steef schamper. ‘Vooroit, laete we 't es probere.... As ik effe een steuntje van de daemes kraig, want de klaine jonge kan niet alleen overend komme!’ Zij hielpen hem omhoog en Steef knarste op de tanden van de pijn. Voor al het goud ter wereld niet zou hij nu {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} een kik geven. Dat moest je nooit doen, als er wijven bij waren. ‘Wat moet ik nu doen, Lien?’ vroeg Fraukje. ‘Hij moet zijn armen om onze schouders leggen en het gewonde been recht vooruit houden’, antwoordde deskundig de gewezen verpleegster. ‘Zo, het gaat al een beetje. Als we over het duin zijn, hebben we 't ergste gehad.’ Met horten en stoten strompelden ze het duin op. ‘Is je hond niet bij je?’ vroeg Fraukje hijgend. Moeilijk vertelde Steef, dat Pantertje in z'n eentje naar het dorp was gegaan om Ome Hannes te halen, maar nog steeds niet terug was gekomen. ‘Hij zal een straatje om zijn!’ veronderstelde de nicht. ‘Dan ken u Pantertje niet! Verdomd nog toe, wat sain die doine vandaeg hoog. Hè, hè, effe ruste. Nou gaen we er tenminste af. Hinkeldepink daer kom ik aen - ach hoe moeilijk valt mai 't gaen....!’ Steef kreeg zijn humeur weer terug. Op die manier werd het nog een mooi avontuurtje. Stevig leunde hij op de twee vrouwen en hij merkte, dat Fraukje tegen het gewicht beter bestand was dan die andere, al was die dan verpleegster geweest. Inwendig grinnikte hij, dat hij nu Fraukje Arends om de schouder hield. Dat had hij zich vroeger wel eens anders voorgesteld. Was het leven effe een bezopen beweging, ja of nee....! ‘Woon jai tegenwoordig bai je nicht in hois?’ vroeg Steef. ‘Ja’, antwoordde Fraukje kort. ‘Vader gaat trouwen met zijn huishoudster en daarom is het maar beter, dat ik verdwijn....’ Zonder het te weten, hield Steef haar nu vaster om de schouder. Hij keek haar verwonderd in het dichtbije {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht, bleef stil staan en brak in een schallende lach uit. ‘Wàt zeg je me nou....?! Gaet ie trouwe....?! Op sain leeftaid en met die.. die.... Godsammebewaere! Een lekkere broigom zal dat worde....!’ ‘Ik vind dat toch niet om je zo vrolijk over te maken’, zei de nicht een beetje gebelgd. ‘Ik kan er toch moeilijk om gaen snottere’, zei Steef goedmoedig. ‘Afain, 't sain main zaeke niet. Maer één ding staet voor main vast, Frauk - dat doet ie alleen om jou te judasse!’ ‘Je schijnt je been niet zo erg meer te voelen, hè?’ lachte Fraukje even. ‘Wat een belangstelling voor mijn familieleven ineens. Waar heb ik de eer aan te danken?’ Steef geneerde zich een weinig voor de vertrouwelijkheid, waarmee hij met Fraukje sprak. Dat was eigenlijk wel wat gek en die meid liet het hem even fijn voelen. Die was ook niet van gisteren.... Moeilijk kon hij vermoeden, dat het op dit ogenblik in Fraukje's hart vrolijk zong en jubelde, nu zij merkte, dat er in Steef geen wrok was wegens haar verraad. Zij zuchtte onder de zware last op haar schouders, moest zich bij iedere pas schrap zetten, maar onderging de vermoeienis als een zoete kwelling. Voor het eerst na bijna twee jaar had zij Steef dicht bij zich. Fraukje zegende het ongeval, dat dezen groten, sterken reus had neergeveld. Als een gedwee kind hinkte hij tussen de vrouwen in de harde weg af, hij, de ongenaakbare stroper, die haar altijd zonder groeten was voorbij gegaan. Wat had hij het precies begrepen, dat vader alleen maar trouwde om zijn dochter te treffen! Slechts met haar rustige, gelijkmatige nicht had zij er over gesproken, maar die achtte het heel goed mogelijk, dat oom zich tot Nelie, de huishoudster, aangetrokken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde, omdat Fraukje hem niet de liefde gaf, die hij in zijn levensavond behoefde. Fraukje moest niet dadelijk het ergste van de mensen denken en hij was toch tenslotte haar vader, nietwaar? Steef trof het geval onmiddellijk in de roos. Met hem zou ze erover kunnen spreken. Hij zou de laatste gewetenstwijfel uit haar hart kunnen bannen. Met een diepe, zware zucht viel Steef op de divan neer. Wat een behagelijkheid na die martelende uren in het natte, koude duin. Hier kwam je helemaal tot jezelf.... Nicht Lien wilde aanstonds met de voet beginnen, maar Fraukje kwam aanzetten met een flink glas cognac. Die wist nog es, wat een man nodig had! In één teug sloeg hij de drank door zijn keel. Heet voer een rilling door zijn lichaam. Ha, dat brandde je hart even af....! Gewichtig en bezorgd bekeek nicht Lien de voet. Zij schudde ernstig het hoofd. ‘Dat ziet er niet zo mooi uit’, vond zij. ‘'t Is erger dan verstuikt. Een zware kneuzing, zou ik zeggen. Daar doe ik niks aan, als er geen dokter bij is geweest. Kan jij Hagens even bellen, Frauk?’ Steef haalde de schouders op. Een dokter bij een zieke voet halen? Die had je alleen nodig, als je kapot ging. Als trawlerschipper was hij altijd dokter aan boord geweest. Een stijve lap met azijn en de poot op twee kussens hoog leggen, dan was je in veertien dagen het ventje! ‘Buiten in het duin ben je een hele Piet, maar hier heb je niets te vertellen!’ sprak zijn gastvrouw gedecideerd. Steef trok zijn zieligste martelaarsgezicht en zei, dat hij liever met tien koddebeiers dan met één vrouw te maken had. Reier van 't Hof had hem tenminste rustig aan zijn lot overgelaten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heeft die vent je in 't duin gezien?’ vroeg Fraukje verrast. ‘Niet alleen gezien, maar hij heb me ook op de bon gesmeten!’ deelde Steef opgeruimd mee. ‘As een zacht gekookt aitje viel ik 'm in handen en Raiertje óók niet loi, dacht bai z'n aige: “Pik in, 't is winter”!’ ‘En jij hebt 'm verleden maand het leven gered!’ riep de nicht uit. ‘Hoe kan dat dan....?!’ Wat vaderlijk lachte Steef haar toe. ‘Hoe dat kan....? Nou, da's nogal eenvoudig, hè? Joist, omdat ik 'm onder de boot vandaen gehaeld heb, kon ie me nou een verbaeltje geve. Want as ik 'm had laete verzoipe, zou 't wel moeilijk zain geweest!’ Fraukje schaterde van het lachen, maar de nicht schudde het wijze hoofd. ‘Excuseer het woord’, zei ze verontwaardigd, ‘maar ik vind het een ondankbare schoeljestreek van je welste!’ ‘Ik niet’, vond Fraukje. ‘Als een koddebeier een stroper in het duin ziet, dan geeft hij 'm een bekeuring. Maar, dat die kerel zich verder niks van je heeft aangetrokken, daar heb ik geen woorden voor! Als wij niet waren gekomen, wat dan?’ ‘Dan was ik misschien zachies de paip oitgetrokke’, zei Steef heel gewoontjes. ‘'t Zou wel zonde voor de wereld zain geweest, maer we zain over de dood van Willem-drie ook wel heengekomme. En die koddebaier had het niet motte waege om een vlerk naer me oit te steke om me te helpe, want zo beroerd as ik er bai lee, was ik 'm nog naer z'n strot gevloge!’ ‘Ik begrijp zulke naturen niet!’ zuchtte de nicht en zij stond op om dokter Hagens binnen te laten. ‘En ik begraip het best!’ zei Fraukje, onwillekeurig op z'n Zandwijks, toen zij even alleen waren. Steef lachte vrolijk.... {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zo, zo!’ zei dokter Hagens, ‘hebben de barmhartige Samaritanen den gewonden wandelaar onderdak gebracht? Hij is er gelukkig niet al te treurig onder. Laat maar es zien dat pootje....!’ Er kwamen nog meer rimpels in het gezicht van den dokter, toen hij Steef na het onderzoek weer aankeek. ‘Da's niet zo mooi, Stefie!’ bromde hij. ‘Daar ben je poddome een veertien dagen mee onder de pannen, m'n jongen. Een vuile kneuzing! En jullie zitten er ook mee opgescheept’, wendde hij zich tot de vrouwen. ‘Kijk es wat een onderhuidse bloeduitstorting! Er zijn natuurlijk een paar pezen gescheurd. In de eerste week mag hij niet worden vervoerd.’ Nicht keek wat zuinig en vond het wel wat genant om ineens een wildvreemden man in huis te hebben, maar Fraukje zei, dat ze hem nu best met z'n tweeën baas konden. Zij zou de verpleging wel op zich nemen. Steef voelde zich beduusd. Dokter Hagens kon makkelijk kletsen en over een ander z'n huis beschikken, maar dat liep nou toch de spuigaten werkelijk uit. Wat een omslag met een gekneusde enkel! ‘Schorretje kan effe an komme raie met z'n bakfiets!’ stelde hij voor. ‘Die kroit me zo naer hois toe. Onkroid vergaet niet!’ ‘Als onkruid trombose krijgt, vergaet het wel!’ besliste de dokter. Bij dat woord ‘trombose’ ontwaakte het verpleegstersgeweten van nicht Lien. ‘Is er gevaar voor trombose, dokter!’ riep zij uit. ‘Dan blijft ie hier! Ik wil er geen woord meer van horen!’ ‘Eerst mot ik wete, wat trombose voor goedje is!’ hield Steef halsstarrig vol. ‘Daer heb ik nog nooit van ge- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord en de dokters vinde vandaeg d'n dag zovéél flauwekul oit!’ ‘Trombose is iets, waarvan je verrekt!’ deelde de dokter hem kort en bondig mee. Hij wist wel met het kustvolk om te gaan en schuwde iedere onduidelijkheid. Met zijn sterke vingers begon hij een drukverband aan te leggen. Aandachtig keek Steef toe, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Toen het zwachtel om de enkel zat, sprak hij waarderend: ‘Dat ziet er nog zo gek niet oit, dokter! Nou alleen nog maer een sjokkie op m'n rug en dan ben ik compleet een renpaerd!’ ‘'t Is zonde!’ zei nicht, kwaad, dat ze moest lachen. ‘Deed het flink pijn?’ informeerde de dokter. ‘Nou - pain....’, zei Steef, ‘da's misschien wat overdreve, maer ik wist wel precies an welke poot u bezig was. 'k Ben in ieder geval blai, dat u er geen dagwerk van heb gemaekt, want dan zou 't wel wat eentonig worde op de duur!’ ‘Verdomde kerel!’ schold dokter Hagens. ‘Je had tegen de zolder moeten vliegen van de pijn, weet je dat?’ ‘Had dat dan gezegd!’ gaf Steef hem terug. Plotseling schrok Steef recht overeind. ‘Pantertje!!’ schreeuwde hij. ‘Daer hai je de hond! Fraukje gaen es gauw kaike!’ Buiten klonk een verwoed gebas en even later holde de drijfnatte stropershond naar zijn baas toe. Steef straalde! Met een teer gebaar nam hij Pantertje bij zich. De druipende kop hield hij tegen zijn gezicht en zachtjes praatte hij tegen het gelukkig jankende diertje: ‘Heb het braeve hondje het baessie gevonde....? Zoet maer, Pantertje, jae hai is een knappe hond....! Nou {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} nou nou, wat trilt m'n beessie.... En waer is Ome Hannes dan....? Heb Pantertje de boodschap gedaen....?’ Ze stonden er allemaal glimlachend naar te kijken en zagen toen pas Ome Hannes, die met zijn pet in de hand in de deuropening stond. Na het uitbundige begroetingsceremonieel was Pantertje boven op Steef's buik gaan zitten hij keek fier de kamer rond. De hond gromde niet, toen Fraukje hem achter de oren krauwde en liet zelfs toe, dat de nicht, vertederd door de aanhankelijkheid van zo'n stom dier, hem op de natte rug klopte. Steef zag dit met pleizier. Dat betekende, dat Pantertje mocht blijven! Ome Hannes was bescheidenlijk op een afstand gebleven en kwam pas naar voren, toen Fraukje hem in de kring haalde. ‘Hoe ben je hier gekomen, Hannes?’ vroeg zij. De ouwe visser vertelde op zijn bedaarde manier, dat die hond voor zijn deur zat en te keer ging als een gek. Er moest vast wat bijzonders wezen, had hij gedacht, want nooit zag je dat beest zonder zijn baas. ‘En toen ik niet gauw genog met 'm mee gong, toen pakte ie me bai m'n broek en trok me zachies weg. Nou, toen ben 'k 'm maer achternae gegaen en in het doin bleef ie staen en hai jenkte, of ie sterve most. 't Was hardstikke-donker en ik begreep er met m'n menselijke verstand niks van. En toen begon ie te snuffele en met z'n neus langs de grond is ie naer de weg gelope en hier bai het hois blaive staen. Nou - en nou staen ik hier ook en wat is er nou met jou gebeurd, zeuntje...?’ Steef vertelde, ‘dat ie met se poot in een knaine-gat was blaive steke’ en dat hij twee keer bezoek had gekregen. Een keer van z'n vrind den koddebeier, die hem een bekeuring had gegeven en een keer door Fraukje en de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} juffrouw hier en dat hij hier wel een weekje moest liggen van den dokter om op z'n verhaal te komen. Ome Hannes knikte vergenoegd. ‘'t Is net of je me dat akkevietje wel gunt!’ riep Steef uit. ‘Dat doe 'k ook!’ sprak zielskalm Ome Hannes. ‘Jai most nodig es voelen, dat je niet zo'n kaenebraejer ben as je d'r oit ziet. Hai heeft een krachtig werk gedaen door zainen arm, zoals in Lucas staet. Nou hai je es de gelegenhaid om kallem nae te denke over je aige nietighaid. 't Is wel best zo!’ Steef keek zijn gastvrouw veelbetekenend aan. ‘Mag deze ouwe man es een keertje op ziekebezoek komme?’ vroeg hij. ‘Hai weet altaid zulke troostraike woorde te vinde. Je kikkert er echt van op. Zo'n echte faine christen is ie hé? Die zit z'n aige gewoonweg te verlekkere, omdat ik hier met een verstoikte voet leg te verrekke van de pain. Dat is medisain voor de zondighaid van me zielement!’ ‘Hai heeft de machtigen van de tronen afgetrokken en de nederigen heeft Hai verhoogd’, zei Hannes. ‘Ik kom nog wel es bai je, as de juffrouw het goed vindt.’ Hoewel het hem pijn deed, draaide Steef hem verontwaardigd de rug toe. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [XI] In het dorp verwekte het verbaal van Steef groot opzien. Eindelijk had die koddebeier dan toch zijn slag kunnen slaan, maar ze waren diep verontwaardigd over de manier, waarop het hem was gelukt om zijn vijand ten onder te krijgen. Niet Reier had Steef klein gekregen, maar een ongeluk, dat iedereen in het duin kon gebeuren. En dat die hellezoon hem in het duin aan zijn lot had overgelaten, dat ging toch tegen alle menselijkheid in. Een gewond konijn gaf je nog een genadeslag om hem uit zijn lijden te halen. En die lijfeigene van den baron liet een evenmens machteloos liggen met een kapotte voet en in de regen. Dat schreeuwde om vergelding! ‘Jullie zoeke de verkeerde’, zei Ome Hannes op de beurs. ‘Die Raier is maer een knechie. 't Is de baron, die er achter zit. Hai is van den doivel bezeten. Raier kan niet anders. Die mot z'n verbaeltje geve, as ie een stroper in het doin antreft, ook al lait ie machteloos!’ ‘En most ie 'm dan as oud voil laete legge!’ protesteerde Schorretje verontwaardigd. ‘Is dat kerelswerk? An repen gesneje most ie worde!’ ‘'t Is de vraeg of Steef Paauwels wel door 'm geholpe {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} had wille worde’, zei Hannes kalm. ‘Oordeelt niet opdat gai niet geoordeeld worde!’ Schorretje spuwde verwoed voor zich uit en riep verwaten: ‘En ik oordeel wél en 't kan me niet verrekke of ze main óók oordele!’ Ome Hannes haalde de schouders op over zoveel hovaardij. 's Middags gingen er een paar van die jonge binken het duin in en in het kroegje van den Otter dronken zij vele glaasjes bier. Ze zaten met de koppen bij elkaar, aanvankelijk ernstig, maar al gauw in een staat van steeds vrolijker opgewondenheid. En toen zij tegen d'n eten in het dorp terug kwamen, zongen zij luid, dat zij toffe jongens waren en dit wilden weten.... Schorretje was de leider van het ploegje. Hij deed geheimzinnig op de beurs, gaf olijke knipoogjes aan zijn kameraads en als de anderen aandrongen om toch te zeggen, wat er loos was, dan grinnikte hij van binnenpret en zei, dat ze 't wel gewaar zouden worden, als 't zover was. Iedereen voelde, dat er wat werd uitgebroed en ze begrepen ook wel, dat het in verband stond met het gebeurde tussen Steef en Reier. Allen gunden den opziener van harte een afstraffing en zij waren dodelijk nieuwsgierig, al lieten zij er niet zoveel van merken. Alleen Ome Hannes haalde er de schouders over op. Hij was de enige, die het incident wijsgerig bekeek. Vroeg of laat moest het immers tussen die twee harde koppen tot een botsing komen? Alles nam altijd een weg, die je met je kleine menselijke middelen niet kon afbakenen. Hij wist, dat Steef van Onzelieveheer een sterker karakter had meegekregen dan Reier. Steef zou het in 't end wel winnen en dat was goed ook, want Steef stond aan de kant van het recht, zoals ze dat {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de kust opvatten. Duinen en zee waren er om je brood te verdienen en om er in te sterven, als 't Gode beliefde.... Een ander nieuwtje hield de gemoederen bezig. Reder Arends hing onder de geboden. Die zou gaan trouwen met die dikke huishoudster van 'm en z'n dochter was het huis uitgelopen. Was je dat effe wat? Een lamme, ouwe vent, die een veel jonger wijf tot vrouw nam en z'n enige dochter de deur uit liet gaan? En iedere heiden moest toch wel aan een Voorzienigheid gaan geloven, dat Onzelieveheer het net zo had uitgepikt, dat Steef met z'n zere poot onder één dak met Fraukje Arends woonde! Dat kon een mooie beweging worden.... Natuurlijk zou de baron getuige zijn, dat kon je op je vingers natellen. Soort bij soort, duivel bij duivel. En de tweede getuige zou wel de koddebeier zijn, want in heel het dorp had Arends geen vrienden, die dit als een eer zouden beschouwen. Daar moesten ze toch eigenlijk een lolletje van maken! Toen ze daar Schorretje, die altijd de pienterste was als het om een gebbetje ging, over spraken, haalde die bink de schouders op en zei weer, dat ze wel zouden merken, wat hij in de zin had.... Reier legde zijn beste pak klaar, omdat hij door den baron was opgevorderd om als getuige te dienen bij het huwelijk van meneer Arends. Met den huisknecht had hij den verlamden reder in en uit het rijtuig te tillen, had Crijnssen gezegd. De baron was de laatste dagen iets minder stuurs geweest, nu het eindelijk was gelukt om Steef Paauwels aan zijn gerechte straf te helpen. Reier had even geaarzeld, of hij de honderd gulden wel kon aannemen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem als beloning waren toegezegd. 't Kwam hem eigenlijk niet eerlijk toe en bovendien was 't Judasgeld. Als 't niet voor het spaarbankboekje van Bregje was geweest, zou hij vast hebben geweigerd. Maar geld stinkt niet en hij had er toch maandenlang voor gewerkt. Dat getuigen bij het trouwen van Arends vond hii een beroerd karwei. Arends was een schooier, die mensenlevens op zijn geweten had, alleen om er zelf beter van te worden. Al zagen ze hem nooit op het dorp, iedereen vervloekte hem. Zijn naam werd op de beurs alleen met afgrijzen uitgesproken en de vissers, die op een van zijn trawlers voeren, beklaagden zich bitter over het onrecht, de schraapzucht, de onmenselijke behandeling. Als ze ergens bij IJsland zaten, dan kon de schipper zo vreemd, zo huiverig doen en dan wisten zij, dat die lamme duivel op Zandwijk aan boord was. En om nou met zo'n kwade geest iets te doen te hebben, dat stak Reier. Daar was hij nog niet voldoende koddebeier voor, voelde hij zich toch nog te veel verwant met het dorp, waar hij eens als vrij man had geleefd. Hij hing zijn broek keurig in de vouwen over de stoelleuning. Sinds enige tijd droeg Reier op Zondag een confectiepak. Bregje had een echt damesmanteltje gekregen en daarmee zat ze dan in het invalidewagentje als een echte jongejuffrouw. Iedereen keek ze dan na en Reier, in zijn herencostuum, liep zonder om te zien de hele boulevard af. Hij genoot van de jaloersheid der anderen. Op zijn kousevoeten zat hij nu bij de kachel, makkelijk in zijn hemdsmouwen. Behagelijk voelde hij zich evenwel niet. Klunder, de veldwachter, met wien hij nog wel eens een woordje sprak, had hem vanmiddag spottend gefeliciteerd met zijn succes. ‘Als ik mijn arrestan- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zo netjes thuisbezorgd kreeg, was ik al lang majoor bij de rijksveldwacht geweest!’ had hij gesmaald. Klunder wist van den huisknecht, dat de baron hem honderd gulden gratificatie had gegeven en dat zou nu ook wel in het dorp bekend worden. En toen Reier naar de Borchhoeve was gegaan om den slomen huisknecht zijn vet te geven, had die met een valse grijns gezegd, dat de baron hem zelf verlof had gegeven om dat van die honderd gulden verder te vertellen. Wat was die Crijnssen toch voor een man! Deed hij dat om het dorp tegen hem op te zetten? Reier voelde zich soms, of hij in het net van een giftige spin zat, machteloos overgeleverd aan de wreedheden van zijn broodheer, die al het land in de omtrek bezat, het zeebad beheerste, het bij Arends voor het zeggen had en op die manier iedereen kon maken en breken. Nou had hij zijn zin! Steef zou een maand de pot ingaan, de ergste stroper moest er eindelijk eens voor opdraaien. Met zijn eigen mond had hij tegen Reier gezegd, dat die nou eindelijk eens getoond had, wat hij waard was. Maar achter zijn rug stookte hij het dorp tegen zijn eigen koddebeier op. Over zoveel kwaadaardigheid in een menselijke ziel zat Reier bij de kachel te piekeren... Een steen ging rinkelend door de ruit. Vlak daarna wéér een en toen nog een derde. Glas vloog door de kamer. In het rolgordijn kwam een grote scheur. Bregje begon angstig te huilen en zijn nicht Anne gilde luid. Buiten hoorde Reier lachen en zonder zich te bedenken, stortte hij zich naar buiten, in het duister. Op zijn kousevoeten en in hemdsmouwen. Wat er met hem gebeurde, toen hij de deur uit wilde vliegen, wist hij niet. Er sloeg iets slaps in zijn gezicht. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn handen tastten in een onwezenlijke weerstand. Zijn voeten raakten verward. In het aarddonker struikelde de koddebeier. Hij had het gevoel, of hij van de wereld verdween.... Wild sloeg hij om zich heen, maar iedere beweging verstrikte hem meer. Toen hoorde hij een fluisterende stem gebieden: ‘Trekken....!’ Toen begreep Reier van 't Hof in één beklemmende seconde, dat hij terecht gekomen was in het kuileind van een trawl-net. Hij was er blindelings in gerend. Voor zijn deur hadden zij het gespannen, terwijl hij bezig was met zijn Zondagse pak. Als een stomme vis was hij overgeleverd aan de ongenade van zijn verbitterdste vijanden. Hier was geen ontkomen meer aan. Wat in de trawl zit, komt er alleen uit om afgemaakt te worden. Reier hoorde Anne in het huisje nog te keer gaan en ‘moord!’ roepen. Even klonk nog het stemmetje van Bregje, die naar hem riep. De nieuwe hond blafte hol, maar zijn grommen eindigde in een pijnlijke huil. Ruw pakten onzichtbare mannen het net beet. De koddebeier werd door elkaar gehusseld en neergesmeten. Klein bonden ze het net dicht, zodat geen armbeweging meer mogelijk was. Reier kon geen geluid maken. Hij had het gevoel, of hij stikte. Kurkdroog waren keel en mond. Dreunend joeg het bloed in zijn slapen. Het laatste, dat de koddebeier merkte was, dat enige mannen hem optilden en ruw-weg ergens neersmeten. Toen de bakfiets van Schorretje over het duinpad met den jachtopziener wegreed, had het slachtoffer van de wraaklust der stropers zijn bewustzijn verloren.... Hij hervond zichzelf pas door een nijdig gegrom, dat {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak bij zijn gezicht klonk. Een hond besnuffelde hem. Het was heel donker om hem heen. Alleen door een deurreet kierde wat licht. Gedempte stemmen drongen tot hem door, maar verstaan kon Reier niets. Al zijn ledematen deden hem pijn. Het net snoerde nog rond zijn lichaam, dat als oud vuil op de grond was gelegd. Zwaar ademend bleef de koddebeier wachten, wat er verder met hem zou gebeuren. Niet lang daarna ging de deur open. Tegen het helle licht van de andere kamer tekende zich een gestalte af, maar wie dat was viel niet te onderscheiden. Een paar zwijgende mannen namen hem op. Weer werd hij in de bakfiets gedragen. Zijn overweldigers brachten hem naar het dorp en legden hem op de stoep van het raadhuis. Toen verwijderden zij zich snel.... Reier had geen woord tot zijn belagers gesproken. Hij begreep, dat hij weerloos aan hen was overgeleverd, wist niet eens, wie ze waren. Het had geen zin, zich met woorden te verzetten tegen de felle wraakgierigheid van de stropers. Hun meedogenloze triomf zou er nog heviger door geworden zijn. Dit was de schamelijkste nederlaag, die hij kon lijden. De torenklok sloeg zes uur. Over een uurtje zou het licht worden. Dan kwamen de eerste mensen op straat en die zouden hem vinden, hulpeloos saamgebonden bij het gemeentehuis. En dit zou de vernietiging van zijn bestaan zijn. Hij meende den baron goed genoeg te kennen om te begrijpen, dat deze hem op staande voet zou wegtrappen, nu de stropers zo'n volkomen victorie over hem hadden behaald. Zou Steef hier achter zitten....? ging het door Reier heen, toen hij daar verkleumd en gebroken terneer lag. Hij was in huis bij die meid van Arends, maar dat zei {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} niks. Hij kon de anderen hebben opgestookt om dit schandstuk te bedrijven. In ieder geval was hij de overwinnaar geworden, vlak nadat hij eindelijk tegen de lamp was gelopen. De daders kende Reier van 't Hof niet. Alleen wist hij, dat Steef Paauwels zijn vijand was. Op hem alleen zou hij zich kunnen wreken. Een ogenblik ging het door zijn versufte kop om nu al alarm te maken. Niet doen - mijmerde hij dadelijk daarna. Als hij schreeuwde en de mensen wakker maakte, zouden zij er nog meer lol van hebben. Hij moest maar wachten. Als een beest, dat geslacht zou worden.... {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [XII] Anne, Reier's nicht, had een tijdlang verwezen gezeten naast het ledikant van het luid schreiende Bregje, dat maar steeds om haar vader riep en zo bang was, dat er weer met stenen gegooid zou worden. Toen was het langzaam in Anne's trage brein doorgedrongen, dat er toch iets gebeuren moest. Het gaf immers geen pas om iemand in het holst van de nacht mee te nemen uit zijn huis? Wat er precies gebeurd was, kon zij niet nagaan, maar in ieder geval was Reier het huis uitgerend en nog niet terug gekomen. En ze hadden met stenen gesmeten. Dat ging maar niet zo, vond Anne. Maar wat kon ze doen, hier alleen met dat arme schaap van 'n kind? Ze wilde naar het dorp, naar Klunder, den veldwachter, die een heel net mens moest zijn, hadden ze haar verteld. Kon ze Bregje dan aan haar lot overlaten, terwijl er zoveel kwaad volk door het duin liep? De naaste buurman woonde een kwartier ver. Als ze nou eens op een holletje heen en weer liep en Faber, den opzichter van de waterleiding, vroeg, of die naar de politie wilde gaan? Dat zou misschien zo dom nog niet wezen.... Anne kleedde zich aan en zei Bregje, dat ze heel zoet en stil moest zijn, omdat tante eventjes weg moest om vader te helpen. Het kind huilde klagelijk en zo angstig, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} maar daar was niks aan te doen, vond Anne. Ze konden Reier wel vermoord hebben! Door de nacht liep zij het pad af, dat zij gelukkig wel kende. Faber was eindelijk - wat sliepen die mensen vast! - eindelijk aan de deur gekomen. Zo maar in z'n onderbroek. Van het verhaal had hij niets begrepen met zijn slaperige hersens. Wat praatte die nicht van Van 't Hof toch allemaal? Er was met stenen gegooid en de opziener was zijn huis uitgehold. Nou ja, dat was nogal natuurlijk, meende Faber. Dat liet je toch niet zo op je zitten. En moest hij daar nou voor naar Klunder? Dat was toch gekkenwerk? Maar die Anne stond zo angstig te beven, dat Faber er toch met zijn vrouw over wilde spreken en die vond het wat raar, dat de koddebeier al een uur van huis was en op zijn sokken de deur was uitgegaan. Dat vond Faber ook wat vreemd en al bleef hij het gekkenwerk vinden, toch stapte hij maar op de fiets om den veldwachter voor alle zekerheid op de hoogte te stellen. Bij Klunder in het keukentje had Faber zijn verhaal gedaan. De veldwachter streek zich eens langs de ongeschoren wangen en vond het een gek geval. Die Faber was een rustige man en zou niet midden in de nacht sprookjes komen vertellen. En dat die Van 't Hof nou al ruim een uur half gekleed het duin in was, ja, dat vond Klunder toch ook wel ongewoon. In ieder geval moest hij als politieman verantwoord wezen en daarom trok hij zijn uniform maar aan. Het beste was, dat hij maar eens naar de Otter fietste. Daar werd hij misschien wat gewaar.... De baas van de Otter was de derde, die in die nacht uit bed werd gehaald. Hij ging hels te keer wegens deze huisvredebreuk en schreeuwde, dat hij er poddome werk van zou maken. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hou nou je grote bek maar es!’ snauwde Klunder, die ook niet in zijn beste humeur was. ‘Heb jij den jachtopziener ergens gezien?’ ‘Je malle moer!’ sprak de kastelein. ‘Zoek jai die koddebaier hier in 't café? Dan mot je in 't doin weze, wist je dat nog niet?’ ‘Ik moet huiszoeking doen’, antwoordde Klunder kort. De kroegbaas stelde zich in postuur en greep een biljartqueu. ‘As je één poot over me drempel zet, dan slae ik je de harses in!’ beloofde hij. Zonder een bedreiging te uiten, greep de veldwachter zijn revolver en hield die op Lauwers van de Otter gericht. Deze zag, dat het menens was en krabbelde terug. ‘Wat wil je hier nou doen!’ zei hij met iets van verwijt in zijn stem. ‘Huiszoeking, dat zei 'k je toch?’ merkte Klunder bijna vriendelijk op. Hij liet licht aansteken en zag vuile voetsporen, die naar het hok achter de gelagkamer gingen. ‘Wie zijn hier vannacht geweest?’ informeerde de veldwachter. ‘Dat ken 'k je niet zegge’, antwoordde waardig de kastelein. ‘Da's nou main ambtsgehaim, snap je?’ Hij wist zijn ongerustheid goed te verbergen, maar piekerde, terwijl Klunder alles nauwkeurig onderzocht, dat het een Godsmirakel was, hoe die jongens geen kwartier geleden met hun vrachtje waren vertrokken en dat het niet zo mooi zou aflopen, als nou de politie er al achterheen zat. Daar konden ze allemaal wel es een opfrissertje door krijgen. Buiten zag Klunder in het licht van zijn zaklantaarn de sporen van een bakfiets. Die waren nog vers. Zuiver {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} was het hier niet en toch kon je er niets van zeggen. ‘Wat zijn dat voor sporen?’ vroeg hij aan Lauwers. ‘Die zelle wel van een bakfiets weze’, zei deze glashard. ‘Laat 's kaike - jae, die benne natuurlijk van Jankes. Die heb hier gisteraevond nog bier weze brenge. Wou je nog meer van me wete, want ik wor zo koud as de pest.’ Onverrichterzake fietste Klunder weg. Zijn intuïtie zei hem, dat Lauwers er meer van wist, al werd je niet veel wijzer van hem. Elke nacht kwamen er stropers in het kroegje. Zij brachten hier hun buit, die Lauwers dan weer naar den grossier doorzond. Iedereen wist dat en niemand nam er aanstoot aan. Vlekkeloos was Lauwers' verleden niet, maar misdaad hoefde je niet bij 'm te zoeken. In heel Zandwijk woonde eigenlijk geen duister volk. Daarom was het zo vreemd, wat er met dien Reier gebeurd kon zijn.... Toen Klunder in het huisje van den koddebeier aankwam, was Anne nog op de been. Rust kon ze in bed toch niet vinden en daarom zat ze stil in haar stoel, bang om Bregje wakker te maken. De veldwachter nam de situatie eens op en liet zich het verhaal door de huishoudster doen. 't Was een toer om enig houvast te krijgen. Ze wist alleen, dat er met stenen was gegooid en dat Reier naar buiten was gevlogen, maar wat er nou verder gebeurd was, daar kon Anne hem niks van vertellen. Het enige, dat de speurende ogen van den politieman opmerkten, dat was het spoor van een bakfiets in het zand. Wie had er een bakfiets van de stropers? Alleen Schorretje, die met vis ventte.... Schorretje was niet thuis, toen Klunder zijn huis bezocht. ‘Naer Aimoie om vis te haele’, zei z'n vrouw. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met de bakfiets?’ vroeg Klunder. ‘Vanzellef hé?’ lijsde de vrouw. ‘Of dag ie soms, dat ie een vieselante genome had?’ ‘'k Wist niet, dat ie er al in het holst van de nacht opuit trok’, bromde de veldwachter. ‘Je ken niet alles wete, al ben je van de polisie’, vond het mens. Ze deed helemaal niet opgeschrikt, toen zij 's nachts bezoek van den veldwachter kreeg en vroeg zelfs niet, wat hij eigenlijk zocht. Vreemd was dat.... In de ochtendschemer kwam Klunder in het dorp terug en daar zag hij een troep vissermannen, die vroeg naar IJmuiden moesten, voor het raadhuis staan. Waarom maakten die niet, dat ze aan de Trawlerkaai kwamen? En wat was dat voor een lol, terwijl het amper dag was! Gunst, daar zag hij Schorretje ook. Dus niet naar IJmuiden geweest? Had het vrouwtje gejokt? Wat lelijk.... De vissers stonden in een wijde kring en nu de veldwachter dichter bij was, hoorde hij hun bulderend gelach. Overal gingen ramen en deuren open en er kwamen mensen half in nachtgoed naar buiten. Snel reed Klunder de hellende weg af, gooide zijn fiets tegen een huis en drong zich door de dichte muur van mensen heen. Het werd nu in eens stil. Ze keken weer met strakke snoeten. Op de stoep zag Klunder een verwarde kluwen en daarnaast een karton met geteerde letters: ‘Getuige’. Er omheen lagen tien of twaalf kleine konijntjes. In het net herkende hij Reier van 't Hof, den koddebeier. Een fel rood kleurde het gezicht van den veldwachter. Dat was verdomme geen mop meer! Hier moest direct gehandeld worden! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel opende hij de deur van het gemeentehuis en trok het net met den man naar binnen. Het schandbord nam hij weg en de konijntjes schopte hij woedend de straat op. Ze stonden er aanvankelijk zwijgend naar te kijken, maar toen schreeuwde Schorretje iets van ‘Leve de getoige!’ en ze lachten allemaal, dat het luid schalde in het nog schemerige dorp. Met een smak dreunde Klunder de deur dicht. Hij zei nog geen woord, toen hij met rappe halen het net opensneed. Moest je dat nou zien! De vent bleef haast in dezelfde houding liggen! Dat was toch om een dodelijke ziekte op je lijf te krijgen. Goeie God wat was die kerel koud en stijf! Klunder wist niet, wat hij er mee aan moest en belde den dokter op. Er zou nog wel een kwartiertje overheen gaan.... Er zat gelukkig nog wat vuur in de kachel en de bedrijvige veldwachter sleepte voorzichtig het lichaam naar de warmte toe. Was Reier nog bewusteloos? Hij lag met gesloten ogen en hij zag zo wit. Wat een beesten van kerels, die dat gedaan hadden. Zo behandelde je geen hond! Plotseling rende Klunder het raadhuis weer uit. Buiten stonden ze nog in groepjes het gebeurde te bepraten. Schorretje had het hoogste woord. ‘Kom jij es met me mee!’ beval Klunder den visventer, die met een grijns tussen een koppeltje Zandwijkers stond. ‘Ikke....?’ deed Schorretje nog verbaasd. ‘Wat mot je van main?’ ‘Niet kletsen. Mee!’ Die toon hadden ze van den veldwachter nog nooit gehoord. Hij keek zo eigenaardig, zo bars. Schorretje haalde de schouders op en volgde hem en eer Schorretje het goed begreep, zat hij in het arrestantenhok en hoorde hij de deur achter zich dichtslaan. In geen jaren {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} was het hok gebruikt. Daar deden ze in Zandwijk nooit aan. Dokter Hagens kwam langzaam aanstappen. De gesprekken buiten vielen stil. Er moest nou wel iets bijzonders met dien koddebeier aan de hand zijn, anders haalde je er geen dokter bij. ‘Dat moisie heb nog een staertje’, voorspelde een ouwe visserman. De kachelwarmte had al weldadig op Reier gewerkt. Langzaam was het leven in hem terug gekomen. Nog steeds lag hij krom op z'n zij, maar niet meer zo bewegingloos. Hij klappertandde en zijn handen trilden. ‘Ga es een maatje cognac halen, Klunder’, zei de bedaarde dokter Hagens. ‘Da's een medicijn, dat maar zelden z'n doel mist.’ Voorzichtig strekte hij de leden, ontblootte het bovenlijf van den patiënt en luisterde nauwlettend naar de ademhaling. Was wel goed. Ook de pols deed niet vreemd. Een sterke kerel, die 't er wel door zou slepen, meende de dokter. En die botten zouden ook wel wat losser worden. Ze konden hier gelukkig een stootje hebben. Was trouwens wel nodig, want zachtzinnigheid was geen hoofddeugd in het dorp. Hij zette Reier op een stoel. Als een houten beeld zat hij daar. Geen woord kwam er over zijn lippen en het gezicht had iedere uitdrukking verloren. ‘Hier, drink es wat voor de schrik!’ bood dokter Hagens hem aan. Vermoeid schudde Reier van nee. ‘Je doet wat ik je zeg, verdomme!’ gelastte de dokter nu. ‘Ik heb hier te vertellen. Jij geen bliksem!’ Zo, zie je wel. Het verzet was al gebroken. Niet te sentimenteel aanpakken, daar kwam je 't verste mee. Met kleine teugjes dronk Reier de cognac. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog eentje en die moet je in één keer omslaan!’ beval zijn verzorger. Gedwee gehoorzaamde de koddebeier. ‘En nou brengt Klunder je in een auto naar huis en dan kruip je meteen onder de wol. Vanmiddag kom ik nog even aan!’ Maar Reier van 't Hof maakte een onwillige beweging met het hoofd. ‘'k Gae niet naer bed!’ zei hij dof. ‘'k Mot vanmorge dienst doen bai die trouwerai van Aerends. 'k Ben niet ziek. Ze kraige me niet klain.’ ‘En als je een longontsteking oploopt?’ waarschuwde de dokter. ‘Dan verrek ik misschien en dan hoef je me niet te beklaege....’ Toen hij zich, in zijn beste pak gekleed, bij den baron meldde, ontving die hem met een harde lach. ‘De heren stropers hebben het vandaag gewonnen hè?’ riep Crijnssen. ‘Heb je al aan de voordeur gekeken? Kom maar es mee, 'k heb het voor je laten hangen!’ Aan de deur hing een guirlande van jonge konijntjes, sierlijk van post tot post. En daaraan een brief: ‘Voor de tweede getuige!’ ‘Heb jij misschien ook een attentie ondervonden?’ vroeg baron Crijnssen grinnikend. ‘Da's nou alleen omdat je die Steef Paauwels te pakken hebt gehad!’ ‘Ze hebben main in een net gevange en op de stoep van het raadhois neergelegd’, antwoordde Reier zakelijk. ‘Daer heb ik uren lang legge te verrekke van de kou. Nou weet u het oit m'n aige mond en nou kan u me de straet op schoppe.’ Verbaasd keek de baron hem aan. Reier verwachtte niet anders dan een heftige woede-uitbarsting en hij had zich al voorgenomen, nou toch alles verloren was, lik op stuk {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven. Wat kon 't hem verder schelen? Die baron moest oppassen. Reier was tot alles in staat. Ook tot moord. ‘Vertel!’ zei de baron kort. Droog verhaalde Reier, wat er die nacht gebeurd was. Hij spaarde zichzelf niet. Genoot van bijzonderheden, die hij gerust achterwegen had kunnen laten. Zijn stem klonk rauw en onwezenlijk. Een tijdlang zei de baron niets. Hij rookte zwaar aan zijn kromme pijp. ‘Die slag is hùn’, sprak hij eindelijk. ‘Nou is het onze beurt weer. De straat zal ik je niet opsturen. Dat zouden ze wel willen, de donderstenen. Nee, we vechten door. En nou gaan we Arends halen om hem naar het gemeentehuis te kruien. Het leven is om je een beroerte te lachen....’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} [XIII] Steef Paauwels leefde in een vreemde wereld. Al vier dagen lag hij in een zindelijk bed. Twee vrouwen en een hond probeerden hem het leven zo aangenaam mogelijk te maken. Sinds zijn prille kindsheid had hij nooit verzorging ondervonden. Zijn moeder was goed voor hem geweest, een vader had hij nooit gekend. Allerlei duistere verhalen gingen er door het dorp over zijn geboorte. De oude vrouwen wisten kwaadaardig te roddelen, dat er aan Mijntje Paauwels altijd een steek los was geweest. Die meid droeg d'r kop te hoog. Keek de jongens van Zandwijk niet aan en het eindje had de lasten gedragen. Negen maanden na het badseizoen had Mijntje een onecht kind ter wereld gebracht. De vader had zich nooit meer laten zien. Steef had vaak over zijn afkomst gepiekerd. Hij voelde wel, dat hij zich in iets van zijn dorpskameraden onderscheidde, maar kon zelf niet thuisbrengen, waar het 'em eigenlijk in zat. Nooit had zijn moeder hem over zijn geboorte gesproken. Toen hij als bink van twaalf jaar van zijn eerste reis terugkwam, had moeder hem niet afgehaald. Zij was na een kortstondige ziekte gestorven. Toen had Steef wild gegriend. Maar zijn felle verdriet was spoedig bedaard. Was het de zee, die hem al vroeg geleerd had, om het leven en de moeilijkheden te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, zoals het zich voordeed? Een buurvrouw had hem in de kost genomen, maar er zat een wild hart in den jongen. Op zijn veertiende had hij al aangemonsterd op een trawler van Grimsby en drie jaar later herkende Zandwijk in den stevigen jongkerel nauwelijks meer het jochie, dat het dorp zo jong verlaten had. Bij de Engelse visserij had hij het vak geleerd. Rauw en genadeloos. De zware zeemanslaars had tot zijn opvoeding bijgedragen. Zijn trots was er niet door gebroken. Maar zijn blik op de wereld had hij door het zwerven in den vreemde verruimd en verhelderd. De reder Arends, die toen pas een eigen schuit kreeg, had hem als schipper leren kennen en vast aan zich gebonden. Hij was van beter allooi dan de gewone Zandwijkse jongens, die zich op zee verwoed wisten te weren, maar de tijd op het land soezerig verlummelden, terwijl Steef er alles op zette om zijn stuurmansdiploma te halen. Een geboren zeeman met de hersens van een geleerde, zeiden ze op Zandwijk. De liefde had Steef slechts leren kennen als een prikkelend avontuur in vreemde havens. Nooit had hij zich aangetrokken gevoeld tot de vissersmeiden van zijn dorp, die hem te grof en te stompzinnig waren. Dat kwam vast van zijn geboorte, kon hij soms in bittere zelfspot grijnzen. Hij was van betere kom-af van vaderszijde. Een vader, dien hij graag de hersens had ingeslagen als hij hem gekend en ontmoet had. Vooral na de breuk met zijn schelmachtigen reder, toen hij als paria door het duin zwierf en moest leven van wat het zand en de zee hem toesmeten, had hij zijn bestaan in menig donker uur vervloekt. Fraukje Arends was de enige vrouw geweest, naar wie hij in ernstig verlangen had opgezien. Nooit had hij haar aangeraakt. Maar het scheen in de jaren, dat hij als trawlerschipper {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bij haar vader voer, of er een woordloze afspraak tussen Fraukje en hem bestond. 't Zou wel een waangedachte zijn geweest, een illusie, die door het harde gebeuren aan gruizels was gegaan. Wrok had hij nooit tegen Fraukje gekoesterd. Goed - zij was de enige geweest, die het geheim tussen hem en haar vader kende. Achter de deur had zij gestaan tijdens de woeste ruzie. Zij wist, dat Arends hem had willen bewegen om de ‘Horoscoop’ op te brengen en hoe hij hem toen in wilde verontwaardiging door het kantoor had gesleurd. Maar kon je van een dochter verlangen, dat zij tegen den vader zou getuigen? Nooit had hij Fraukje's gedrag als verraad gevoeld. Ze was immers niks van hem? Welke rechten had hij als vreemde? Na zijn nederlaag voor de Raad van de Scheepvaart, waar hij alleen stond zonder de steun van bewijsbare feiten en zonder getuigen, terwijl toch ieder voelde, hoezeer hij in het gelijk stond, had hij met het verleden afgerekend en was Fraukje van dit verleden het zinnebeeld geworden. Maar bij iedere toevallige ontmoeting ging er een lichte siddering door zijn botten en dwong hij zich om geen blik op het meisje te werpen. Heel diep in zijn ziel gloeide nog de hunkering naar wat voor immer verloren scheen. En nu had het grillige lot gewild, dat hij in Fraukje's dadelijke nabijheid verkeerde. Elke keer, als zij het ziekenkamertje binnenkwam, ondervond Steef een vreemde ontroering. Die meid kon je met haar donkere blauwe ogen aankijken, dat het je dwars door je hart ging. Als een struise koningin zag je haar zo nu en dan door het dorp lopen. Ongenaakbaar en vreemd. Ook binnenskamers liet zij die hooghartigheid niet varen. Maar Steef zou geen man geweest zijn, als hij niet aan een enkele oogopslag, het simpele gebaartje, waarmee zij zijn kussens schikte en tal van andere nietige on- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} naspeurlijkheden gemerkt had, hoe zacht het hart was, dat onder dit pantser van koelheid schuil ging. 't Was een echt wijf, zo goed als alle andere. Onvoorziens was het tussen beiden tot een gesprek gekomen. Fraukje had net de gekneusde voet opnieuw verbonden en was even blijven talmen. ‘Als je genezen bent, ga je dan weer aan het stropen?’ vroeg zij plotseling en zij keek hem met haar diepe ogen strak aan. Steef lachte kort. ‘'t Zal eerst wel een maendje zitte worde’, schamperde hij. ‘De koddebaier heb er natuurlijk geen gras over laete groeie. En in Alkmaer zain ze blai genoeg, dat ze me aindelijk vast hebbe.’ Met een kleurtje had Fraukje hem zitten aankijken. ‘Ik begrijp jou niet’, zei ze zacht. ‘Jij kan toch meer dan achter die ongelukkige konijnen aanzitten. Ga naar het buitenland, waar niemand je kent en zie een behoorlijke plaats bij de visserij te krijgen. Hier leef je als een niksnut. Dat kan een man als jou toch geen voldoening geven?’ Steef antwoordde niet direct. Zwijgend keek hij naar de zoldering en alleen het gesnurk van Pantertje, die op de mat lag te slapen, was in het kamertje hoorbaar. ‘Daer kan ik je niet met twee woorde waizer in maeke’, zei hij wat hortend. ‘Een mens leeft zoals het leven zelf het bepaelt. Of dacht jai soms, dat je je bestaen kon sture, net of het een trolder was? Met ons leve zain we nog in de zailvaert. De wind bepaelt de koers.’ ‘En kan je dan niet laveren?’ vroeg Fraukje met een lachje. ‘Ik zit momenteel midden in de windstilte en ik wacht op een koeltje’, zei Steef bedaard. ‘'k Ben oit de vaert, maissie....’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij keek haar ineens met zijn grijze ogen vast aan. Ernstig zei hij: ‘En jai weet toch het best van alle hoe ik in dood waeter ben gekomme.’ Met een ruk stond Fraukje op. Zij ging met het gezicht naar het raam staan en voelde hoe het bloed in haar slapen gonsde. Geen van beiden spraken ze een woord. Tot Fraukje zich omkeerde en met een nerveuze stem, zoals Steef nog nooit van haar gehoord had, hakkelend uitstootte: ‘Jij.... jij ziet me natuurlijk voor een verraadster aan, omdat ik me mond gehouden heb, toen je voor 't gerecht tegen m'n vader vocht. Jij hebt natuurlijk het gevoel, of heel de wereld toen tegen je was. Waarom heb je toen geen kik gegeven? Waarom heb je mij niet voor de Raad gehaald? Waarom wilde jij met je trotse kop alles alleen bedisselen? Begreep je dan niet tegen welke machten je was opgestaan? Aan mij had je toen steun kunnen hebben, jij stomme beeldenstormer, die je geweest bent. Maar uit het nest van Arends kon niks goed komen, hè? Als je me toen niet als oud vuil behandeld had en me links had laten liggen, zou die zaak en zou heel jouw leven een andere keer hebben genomen! Weet jij dat wel? Jij dwarsdrijver....!’ Verbaasd had Steef haar aangekeken. Eerst die onstuimigheid niet begrijpend. Het juichte in hem, nu hij merkte, hoeveel zielestrijd het Fraukje had gekost om al die twee jaren lang haar koele masker vol te houden. Het had dus gewoeld in haar hart. Als zij met haar hoge gang langs hem liep en recht voor zich uitkeek, dan was er door haar, net zo goed iets heen gegaan als door hem. Hij had dus meer betekend voor die trotse meid dan hij kon vermoeden. Niet de gewezen weggejaagde schipper van haar vader was hij geweest, maar een levend {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} echt mens, die had gestreden tegen vuile rederspraktijken en in die strijd geen steun had gevonden. Ook niet van haar. En dat haar dit dwars zat, sprak wel duidelijk uit de heftige verwijtende woorden, die ze hem nu naar de kop slingerde. Steef ging rechtop zitten en gaf Fraukje de rechte blik terug. ‘Waerom ik geen beroep op je gedaen heb?’ zei hij ten laatste en hij kon een zachte siddering in zijn stem niet beheersen, zo greep hem dit eerste directe contact met Fraukje aan. ‘Waerom niet? Had jai dan tegen je aigen vaeder moete getoige en had ikke je daertoe moete aenzette. 't Is me niet in m'n kop opgekomme, maid. Wat ik gedaen heb, daer stond ik alleen voor. As man tegen man met je vaeder. Dat gevecht heb ik verloren. Daer zeg ik geen nee op. Een mens kan niet altijd winne. Ook al is zain zaek eerlijk en zoiver. De gevolge zal ik allenig hebbe te draege. Je mot in het leven nemen wat er op zit. Daer kan niemand me mee helpe. Jai ook niet!’ ‘Dus.... dus’, stamelde Fraukje met trillende lippen, ‘vind jij me dan.... geen verraadster?’ ‘Welneen, ik’, zei Steef, die zich nu weer helemaal in zijn macht had. Hij keek het meisje nu glimlachend aan en voelde een zachte neiging om dat blozende, nerveuse kopje in zijn grote handen te nemen en het te koesteren, als een angstig vogeltje. ‘Malle maid, die je bent. Ik kon toch ook niet wete, hoe jai tegenover je vaeder stond. We hebbe vroeger aigelijk nooit een woord tege mekaer gesproke en dat zal wel heel stom geweest zijn. Van jou en van main. Misschien hadden we heel wat dichter bij mekaer gestaan als een van ons tweeë baitaids had gesproke. Maer daer is allemael niks meer an te doen. Ik loop als een stroper door het dorp, waer ik schipper ben geweest en jai ben nou {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} het hois van je vaeder oitgelope en daer zitte we nou....’ Fraukje zei niets meer. Zij zat stil en bedroefd voor zich uit te kijken, en durfde geen blik slaan op het kalme, mannelijke gelaat van den stroper. ‘Nou, 'k zal je thee gaan halen’, zei ze met een zucht. ‘Vanmiddag komt dokter Hagens om je voet nog eens na te kijken. Misschien mag je wel gauw opstaan.’ ‘Gae je vandaeg niet naer de trouwerai van je vaeder?’ vroeg Steef met een spottend lachje. ‘Da's al geweest’, schamperde Fraukje terug. ‘Ik heb de plechtigheid maar niet bijgewoond. Ik hou er niet van om hun jonge geluk met mijn aanwezigheid te verstoren.’ Er werd beneden aan de deur gebonkt. Op de trap hoorden zij stommelende kousevoeten, die snel nader kwamen en even later viel Aike van Dries het kamertje binnen. ‘Oh - goeiendag’, zei hij een beetje onthutst tegen Fraukje, ‘'k wist niet dat u er was....’ ‘Dat ligt anders nogal voor de hand’, glimlachte Fraukje, ‘of dacht je, dat Steef hier heer en meester was.’ ‘Nee, dat nou niet’, zei lacherig Aike. ‘Maer ik mos-em wel effe hebbe. Maer u mag er wel bai weze.’ De vissersjongen ging gemakkelijk op de rand van het bed zitten. Nieuwsgierig keken Fraukje en Steef hem aan. Hij had wat bijzonders. ‘Nou’, zei Aike, ‘da's me een mooie pan in het dorp geweest vandaeg. Da's om an je kindskindere nae te vertelle, wat wai allemael beleefd hebbe. Ze hebbe de koddebaier in een net gevange en met knaintjes om 'm heen op de stoep van het raedhois gelegd en de veldwachter heb Schorretje in het kot gesmete. En een paer uurtjes {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} laeter was die koddebaier al weer terug om te getoige bai de trouwerai van hier die juffrouw d'r vaeder en hai zag zo bleek als een dooie en de baron keek as een ezel in doodsnood. En wai stinge d'r allemael om heen met oitgestreke smoele!’ Het was voor Steef of Aike van Dries Sanskriet sprak. Geen woord begreep hij van de verwarde mededeling en ook Fraukje zat er met een onbegrijpend gezicht bij. ‘Wat lul je daer allemael!’ viel Steef driftig uit. ‘'t Is toch nog te vroeg om al bezope te weze.’ ‘Bezope!’ riep Aike verontwaardigd. ‘As jai maer niet bezope ben. Je doet of ik je hier zit te verneurië.’ ‘Vertel nou eens kalm, wat er allemaal gebeurd is’, verzocht Fraukje hem. ‘Hebben ze Van 't Hof in een net gevangen. Wat is dat allemaal voor onzin.’ ‘Onzin?!’ protesteerde Aike, ‘da's poddome helemael geen onzin. Wie het hebbe oitgevrete weet ik niet, maer zeker is het, dat die koddebaier urenlang in een oud trolnet op het stoepie gelege heb en da's maer net goed; want hai heb Steef hier moederziel alleen in het doin laete verreke en dat hebbe ze 'em nou betaeld gezet!’ Aike vertelde nu omstandig, zij het weinig samenhangend, wat zich allemaal in het dorp had afgespeeld. En hoe Klunder, de veldwachter, al een heel stuk van de nacht op het pad was geweest, om de daders op te sporen. Dat was Klundert zijn plicht geweest, want daar was ie tenslotte voor van de politie. Maar 't was je toch wat voor die Schorretje, die nou al de hele dag in de cel zat en er voorlopig wel niet uit zou komen. ‘En dat trouwe van uw vaeder is ook mooi gelope. De koddebaier en een hoisknecht hebbe 'em as een kind laete potjepoepe en zo droege ze 'em het raedhois in. En de broid schommelde d'r met d'r dikke lichaam achteran. 't Is zonde, dat ik 't tegen u zeg, maer 't was een {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} raere beweging. En je kon zien, dat de baron dik de pest in had. Want vannacht hebbe ze een hele sliert jonge knaintjes voor z'n deur gehange om te laete zien, dat ze maeling an 'em hebbe.’ Steef had al die tijd zwijgend een cigaret gerookt. Waarschijnlijk had de wat onnozele Aike geestdriftige bijval van hem verwacht en hij keek dan ook wat schuw en teleurgesteld naar hem op. ‘Hoe vin' je 'm’, informeerde hij hoopvol. Nors antwoordde Steef: ‘As Schorretje 'em dat gelapt heb, dan is 't een echte stomme streek, die precies bai 'em past. Ik hou niet van dat kwaejongenswerk. Een koddebaier mot lucht voor je zain. Zo eentje laet je links legge. As ze 't mai vooroit gevraegd hadde, zou ik ze wel anders hebbe geleerd.’ Aike maakte een verongelijkt gebaar. Hij veegde zich het zweet van zijn voorhoofd, en morde: ‘Daer heb Schorretje nou al die moeite voor gedaen. 't Is poddome wat moois!’ En zonder groeten verliet hij de kamer. ‘In het middaguur kwam Klunder, de veldwachter, bij Steef. Kort en zakelijk vertelde hij, wat er die nacht gebeurd was. ‘En nou wou ik je op de man af vragen, wat jij met die geschiedenis hebt te maken. 't Is natuurlijk een wraakneming, omdat Van 't Hof jou lelijk te pakken heeft gehad. Vertel me nou 'es eerlijk, of jij niet de man achter de schermen bent.’ ‘Een Sherlock Hollemes ben je toch niet, Klundertje’, deed Steef goedmoedig. ‘As ik hier achter zat, dan zou je van mai geen stom woord over m'n lippe kraige, want ik heb niet de gewoonte om een kammeraed te verlinke. Maer je kan ze oit main naem in 't dorp wel {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zegge, dat ik ze wel roepe zal as ik d'rloi hulp nodig heb. Ik zal m'n aige peultjes wel doppe. En wat ik met Raier van 't Hof heb, da's main zaek en van niemand anders!’ Toen Fraukje binnenkwam feliciteerde de veldwachter haar wat schutterig met het huwelijk van haar vader. Hij wist niet goed, wat voor houding hij moest aannemen en koos dus maar de beleefdste kant. Koel spottend nam Fraukje de gelukwens in ontvangst. Toen er die middag nog meer stropers aan de deur kwamen om hun volle hart bij Steef te luchten, werden ze bij de deur afgepoeierd. Dokter Hagens gaf Steef die dag verlof om het bed te verlaten. Overmorgen mocht hij weer naar buiten. ‘Dan kan je je gewone leventje weer beginnen’, gromde dokter met zijn basstem. ‘Misschien kan je je vrienden een beetje kalmeren. 't Lijkt me niet overbodig, want als het zo doorgaat, zie ik nog bloed in Zandwijk vloeien.’ ‘Wie zegt u, dat het vrinde van me zain?’ vroeg Steef. ‘Ik weet zelfs niet, of ik er wel vrinde op naehou. Ik gae me aige pad. Of dat nou in de hel of in de hemel oitkomt.’ Die avond zat Steef met de twee vrouwen bij het vredige lamplicht te lezen. Zelfs de nicht vond het wel gezellig. Die rauwe stroper was haar meegevallen. ‘Het zou best een heer kunnen zijn, zo keurig gedraagt hij zich’, vertrouwde zij Fraukje bij het naar bed gaan toe. ‘Als hij zo aan tafel zit, is het net of hij er bij hoort.’ Fraukje antwoordde niet.... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [XIV] Het verblijf bij Fraukje had Steef sterk beroerd. Hij was er door in de knoop geraakt. In zijn rommelige huisje kon hij soms lang zitten turen naar Fraukje's portret, dat hij stiekum uit een album van de nicht had gestolen en dat nu de enige versiering van zijn muur uitmaakte, herinnering aan een week van rust en orde. Was dat nog wel iets voor hem? Als man alleen zakte je zo makkelijk af naar het vagebondenleven. Moest je die bende in zijn kamertje zien. Hij zou zich waarachtig een beetje schamen, als Fraukje hem hier zo zag rondscharrelen in een kamertje, waar geen blinde ezel schade zou kunnen doen. Een bruin-roestige potkachel, een bed zonder lakens, gerafelde rieten stoelen en een olielamp met meer scherf dan kap. Aan boord van de ‘Horoscoop’, die toch een ouwe schuit was, een krot op zee, zou hij zo'n zwijnepan zelfs in het volkslogies niet hebben geduld. Pas nu was het hem duidelijk geworden, in wat voor staat van verwaarlozing hij wel leefde. Hij nam zich voor om de boel eens wat op te knappen. Aan een geregeld bestaantje zou hij niet meer kunnen wennen. Daarvoor klopte zijn hart te onrustig. Varen was zijn enige bestemming en juist varen kon hij niet. Soms kwam het in hem op om aan te monsteren op {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een tramp en in de wilde vaart te gaan. Maar die gedachte verwierp hij telkens weer. Er was zoveel, dat hem aan dit land bond, al zou hij dat niet onder woorden kunnen brengen. En het was zo moeilijk om voor matroos te spelen, als je een stuurman was en zelfs als schipper had gevaren. De gedachte aan Fraukje maakte hem onzeker. Steef kon er niet meer uit wijs. Zij was niet langer een beeld uit het verleden, waarmee hij voor goed had gebroken. Die meid stond eigenlijk naast hem, net zo verbeten tegenover de zwendel en boosaardige heerszucht van haar vader. Evenals hij verworpen, omdat ze niet wilde heulen met het duistere kwaad, waarvan Arends het midden was. Gek was hij geweest om in die tijd geen aanraking met haar te zoeken. Die ouwe Arends had er duidelijk genoeg zijn toespelingen op gemaakt. Dat hij geen zoon had en dat er een jongkerel in de rederij moest komen en dat zijn dochter maar moest trouwen met een ordentelijken schipper en meer van die dingen. Een verlegen jongetje was Steef geweest. De dochter van den reder leek hem iets onbereikbaars. Hij leefde alleen voor zijn werk en gebruikte zelfs de korte waldagen voor zijn ouwe trolder. Het was poddome, of hij met de zee vrijde, terwijl er een kostelijk prachtstuk van 'n meid voor het meenemen was geweest! En nou.... Nou zat hij met zijn malle, verscheurde hart te piekeren en als een dwaas te turen naar een portretje. En dat was nou Steef, die altijd zo recht op zijn doel afging en precies wist, wat hem te doen stond! Als paria in zijn smerige griebus zat hij nu te janken om een vrouw uit een andere wereld. Een wereld van zachte stoelen en schone lakens en een piekfijn huisje, waar de slager en de melkboer netjes aan de deur kwa- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} men vragen, wat er alzo nodig was. Een wereld, waar een stroper niks mee van doen had.... Die wirwar in zijn kop moest hij zien te ordenen. Zo ging het niet langer. Zes weken bajes lagen er op hem te wachten. Een goeie gelegenheid om met zichzelf tot klaarheid te komen. Elk ogenblik kon de oproep komen om zich in het Huis van Bewaring te melden. In die zes weken moest er een besluit vallen. 't Zou wel de wilde vaart worden.... Steef voelde zich verlicht, toen hij de uitnodiging kreeg om zijn straftijd uit te zitten. De bode, die hem het briefje bracht, zei met een grijns: ‘Of je maer bai Schorretje wil komme, Steef! De directeur in Allekmaer kan niet langer boite je!’ ‘'t Is goeie’, zei Steef goedsmoeds. ‘Met Schorretje is het anders raer gelope, hè? Die zal wel een hallef jaer zuur zain.’ ‘De spore van die verrekte bakfiets hebbe 'm verraeje’, zei de bode gewichtig. ‘Klundert heb 'm er bai kenne lappe en dat vind ik van Klundert toch niet zoals te weze mot!’ Steef haalde de schouders op. ‘Klundert is politieman’, zei hij onverschillig. ‘Hai heb niet anders als z'n plicht gedaen. As je wat oithaelt, mot je ook neme, wat er op zit. Ik heb gestroopt en neem m'n zes wekies en Schorretje heb z'n aige schuldig gemaekt an vraihaidsberoving of zo iets en die mot ook eten, wat ie op z'n bord kraigt. Die Klundert heb het lang niet zo stom bekeke. Da's een pienter ventje!’ ‘Bai main lait ie d'roit!’ deed de bode genadeloos. ‘Da's een hele slag voor 'm!’ spotte Steef, wien het geklets begon te vervelen. Hij bracht de andere dag Pantertje naar Ome Hannes. ‘Kan jai zes weke die kostganger gebroike?’ vroeg {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Steef. ‘Ik gae zo lang in Allekmaer wone. Vanmiddag om drie uur wor ik op de thee verwacht.’ ‘Da's best’, zei Ome Hannes gewoontjes. ‘'k zal af en toe es naer je hoisie gaen. Heb je nog wat anders te verzorge?’ ‘Nee’, antwoordde Steef. ‘Je ken me alleen een lol doen, as jai Pantertje te vrete geeft en niemand anders. Een stropershond mot maer één baes hebbe. As een koddebaier het niet van de mannen ken winne, dan wil ie nog wel es een hond vergiftige en daer is Pantertje te braef voor. Kan je 'm nou wat te vrete geve? As ik d'r bai stae, dan weet ie, dat het goed is.’ Pantertje keek wantrouwig naar de bak aardappels, die Hannes hem voorzette. Het felle kopje richtte zich vragend op naar Steef, die Hannes op de schouder klopte en dat was voor Pantertje het sein om de korte, heftige aanval op de aardappels te beginnen. Terwijl de hond de kop nog diep in de pan had, ging Steef met een zwijgende groet heen. Hij wilde afscheid nemen van Fraukje en de nicht nog eens voor haar gastvrijheid bedanken. Onder zijn jas droeg hij voorzichtig een fijn gesneden barkje met precies uitgevoerde tuigage, het schoonste pronkstuk, dat de zeeman kent. ‘Da's voor u!’ zei hij hartelijk tot de nicht. ‘Dan kan u nog es an me denke as ik zakkies zit te plakke.’ Fraukje glimlachte hem vriendelijk toe en nicht vond het overdreven. Ze had niet meer dan haar Christenplicht gedaan, meende ze, maar het scheepje was wel erg prachtig en ze vond het echt aardig van Steef. Het afscheid viel tegen. Ongemakkelijk zat Steef in het hoekje, dat hem een paar weken geleden zo vertrouwd leek. Hortend ging het gesprek. Nicht zei, dat ze het toch een schande vond om iemand voor een paar onno- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zele konijntjes zes weken in de gevangenis te stoppen, waar Steef tegenover stelde, dat hij zeker duizend konijnen had gestroopt en dat zes weken een billijk tarief waren. Twee jaar had hij ervan geleefd. 't Was geen prijs! Je zat het uit op de punt van een naald. ‘As ik terug kom, gae ik een maend of wat bai de zeewering werke’, zei Steef eigenlijk meer tot Fraukje. ‘Van 't zomer is het toch met de stroop gedaen en ik wil m'n armen wel weer es gebroike.’ Fraukje schudde het hoofd en daar werd Steef wat verlegen van. Wat had die meid nou weer....? ‘Je schaint het er niet mee eens te weze’, probeerde hij te spotten. Fraukje keek hem rustig aan. ‘Natuurlijk niet!’ zei ze. ‘Een man als jij moet niet aan zo'n stomme dijk werken. Jij bent voor de zee geboren. Jij hoort alleen op een schip thuis. Op het land worden mensen als jij niksnutten, die zichzelf in de weg leven. Als ik jou was, zou ik liever als matroos op de haringvloot varen. Ga naar Vlaardingen en laat dat nest hier in z'n sop gaar smoren. Wij zullen wel voor Pantertje zorgen!’ ‘'k Heb de taid om er over nae te denke’, besloot Steef wrokkig. ‘Maer je mot niet vergete, wat het voor een gewezen schipper betekent om als matroos scheep te gaen. Liever zit ik dan nog op de wilde vaert. Da's een nieuw leven, waer ik geen verstand van heb. In de visserai kom ik alleen als schipper terug!’ Hij stond op en gaf de vrouwen een hand. ‘Tot ziens, zullen we dan maer zegge en nog bedankt voor wat je gedaen heb!’ Steef meldde zich kalm bij den portier van de gevangenis. Toen het binnendeurtje achter hem dicht sloeg, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hem dat niets. Al gauw zat hij met vier andere stropers, die hij wel kende, in een gemeenschappelijke cel en hij liet zich door een opzichter uitleggen, hoe hij papieren mutsen voor een feestartikelenzaak moest vouwen. Een beroerd werkje was het nog niet eens. Je kon onderwijl je gedachten laten gaan, als je vingers het werk deden. ‘'t Is hier een best leven!’ zei een stroper uit Hoornnes, die bij elkaar drie maanden had opgespaard. ‘Nergens wordt zo goed voor een mens gezorgd als in de lik. In m'n gewone doen ga ik nooit naar een dokter en hier ziet ie me elke dag. Dat scheelt je 's morgens een uur cel. Als maar rimmetiek hé? Rimmetiek is een ziekte, die een gevangene van Onzelieveheer cadeau heeft gekregen. Buiten loop ik as een kievit door het duin en hier zit ik geregeld krom van de pijn. En die dokter snapt wel, dat ik 'm zit te belazeren, maar bewijzen kan ie me niks. Van een ouwe stroper heb ik geleerd, wat ik 'm allemaal vertellen mot!’ ‘Een lois op een zeer hoofd heb nog een rottig bestaentje, vergeleke bai ons!’ vulde vol overtuiging een Zandwijker aan, terwijl hij een feestmuts scheef op zijn ruige kop zette. ‘As de bediening vaif minute te laet is, kraige de kelners zo ongenaedig van de hotelhouwer op d'rloi mieter, dat je d'r compleet meelai mee heb. Is d'r bai jou thois een dokter, die het bikkesement controleert? Die bewaeker heb me gezaid, dat de keuke elke maend geïnspecteerd wordt vanwege de callerieën en de vitamine en meer van dat gelul. As je een callerie te wainig in je flikker kraigt, staet het hele hois hier op z'n harses en da's ook wel te begraipe, want as we zwak in de maetschappai terugkomme, dan vervalle we zo gauw weer in de misdaedighaid.’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen hadden alle vier een papieren muts opgezet en zaten lachend om de werktafel. ‘As er hier nog een glaesie bier en een piano-orgel was, zou je nooit meer weg wille!’ verzekerde de Zandwijker. ‘En Zondags is het hier helemael botertje tot de boom. Dan gaen we naar de kerk en er is een jonge dominee, waer je je aige een bult om kan lache. Die wil ons drie kwartier achter mekaer verbetere en hai spant z'n aige in, dat het zweet 'm van z'n kop droipt en ie op het laetst helemael geen stem meer heb. En 't helpt geen mieter hé? Want de mens is in zondighaid ontvange, zeg ik maer en je blaift een ontrouwe dienstknecht, al bid je je aige eelt op je knieë. We staen allemael bai Onzelieveheer in z'n kladboekie en de administrasie is secuur in orde!’ Er kwam een bewaker binnen, die zei, dat ze ‘d'rlui bekken een beetje mosten houwen en wat beter doorwerken.’ Toen nam de oudste stroper even het woord en deelde mede, dat die bewaker zich wat betamelijker had te gedragen, omdat er anders nooit meer een konijntje voor hem overschoot, als de straftijd erop zat. ‘Heb jai soms aendeeltjes in die mutsenfabriek, dat je zo achter ons an zit?’ informeerde hij, terwijl hij een blauwe muts met een geel papieren pluimpje diep in zijn ogen trok. ‘Een beetje beleefdhaid kan er wel bai komme! As wai niet stroopte, had jai niet te vrete, mannetje! Zonder gevangene geen bewaekers, zeg ik maer. De klant is koning, waer of niet!’ Grommend ging de bewaker de werkcel uit. Steef voelde zich gauw op zijn gemak tussen deze kameraden. Zelfs achter de tralies was het een ontembaar volk, dat alleen stropers als zijn gelijken beschouwde en zich verzette tegen iedere dwang van buiten. Het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten was een natuurlijk onderdeel van hun leven geworden. Koddebeiers en kantonrechters waren normale verschijnselen in hun bestaan. Enig ontzag hadden zij niet voor deze machtsdragers. De oude stroper, zeer in zijn schik door de uitbrander, die hij den bewaker had gegeven, raakte op zijn praatstoel. ‘Heb ik jullie al verteld, wat voor een katje ik die amtenaer van 't gerecht gegeve heb?’ vroeg hij. De drie stamgasten knikten van nee, omdat zij Steef het verhaal niet wilden onthouden. ‘Nou’, zei de stroper, ‘dat is dat maegere kereltje, een terpentainzaikertje eerste klas, al is ie dan een heuselijke baron. Hai heb een faesie of ie elke morge een glaesie stropersbloed mot drinke voor z'n gezondhaid. En meneer is nog een jaegertje ook. Kan je naegaen, hoeveel ie van ons houdt. En ken je die koddebaier van Hoornnes? Die heb een smoel, waer het levenslang doime dik oplait. As d'r zo'n kop op een varke zat, zou het beest vast worde afgekeurd voor het abbetwar. Om er de kindere mee naer 't nest te jaege! Nou, die koddebaier komt as getoige en hai sting een beetje te liege, net as altaid. En ineens kreeg ik de pest in op die vraier. “Heb je wat te vraege an die getoige?” zait de kantonrechter. “Jae”, zeg ik. “Ik wou wel es wete, waer het stuk van overtoiging is!” “Wat bedoel je?” vraegt die ouwe kantonrechter. Da's een beste man, tussen twee haekies. Hai geeft je je porsie, maer hai ouwehoert er niet over en is altaid netjes en beleefd. Een man van opvoeding, dat kan je an alles merke. “Ik bedoel dat knain!” zeg ik. “Waer is dat beest ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bleve? Ik stae terecht wegens doodslag op een knain en dan mot dat knain as stuk van overtoiging getoond worde, anders is er geen recht meer in Nederland!” Die amtenaer werd toch zo pisnaidig! “Jai most je brutale bek es houwe!” zait ie. “As ik met een ouweren man praet, dan mot u ons niet zo in de rede valle”, zeg ik op main beurt. Man, ik dacht, dat ie op de plek een beroerte kreeg van de naidighaid! Hai liep rood-an en meteen suste die kantonrechter het, want da's een net persoon van opvoeding. “Dat knain is inmiddels aedelijk geworde!” zait ie, “want het is drie weke gelede gestorve.” “Nou”, doe ik weer onnozel, “da's toch geen bezwaer? Die ambtenaer hier is óók van aedel, waerom een knain dan niet?” Man, die veldwachter in de zael kreeg de zenuwe-hik van 't lache en die amtenaer sprong haest van z'n stoel op, maer de kantonrechter snoot z'n neus en zat achter z'n zakdoek te grinneke. Aindelijk zait ie: “En wat wou je dan met dat knain gedaen hebben?” Ik zeg: “Mot de doodsoorzaek dan niet worde vastgesteld? Kaikt u die koddebaier nou es effe an. Dat stomme knain kan z'n aige wel zain doodgeschrokke, toen ie dat gezicht in eens zag....!” Nou - die amtenaer heb twee maende ge-aist, omdat oit m'n houding ter terechtzitting niet bleek, dat ik enig berouw had. Is ie goed? Berouw hebbe van 't strope! Da's poddome het nieuwste! Maer die kantonrechter as echte man van opvoeding, die heb er de gewone drie weke van gemaekt en hai trok een gezicht, of ie me graeg het hele zaekie had kwaitgescholde. Ik kom nou {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} al jaere bai die man en we motte het eerste kwaeje woordje nog hebbe saeme!’ Weer moest de bewaker stilte verzoeken, zo zaten de stropers te lachen. ‘Jonges, houwe jullie je nou een beetje gedekt!’ verzocht hij dringend. ‘Ik krijg er gedonder mee met m'n chef en dan moet ik veel strenger optreden. We kunnen het mekaar hier zo aangenaam en zo beroerd mogelijk maken. Helpen jullie nou wat mee!’ Dat was andere taal. Met zo'n bewaker konden ze opschieten. Als iemand je in het nette wat vroeg, dan moest je ook redelijk zijn, vonden ze. Het gesprek nam een kalmer verloop. Hun geoefende vingers plakten de feestmutsen snel en precies en onderwijl sloeg een stroper aan het filosoferen: ‘'t Is een raere wereld anders.... Onzelieveheer heb de doine gemaekt om de mense tegen de zee te bescherme. As er geen doine waere, dan zouwe we in Holland allemael as katte verzoipe. Nee - zait de doivel - dat gaet te gemakkelijk. Ze motte niks voor niks hebbe! En hai haelt erges een stelletje knaine weg en die laet in in het doin lope. Binne de vaif jaer waere het er doizende en nog es doizende en die maer an 't graeve, dat het ene doin nae het andere in mekaer mietert. Maer Onzelieveheer was óók niet van gistere. Die heb een paer binke oit Zandwaik an d'r vessie getrokke en zai: “Mejonges, as de mieterai achter de knaine an en je zorgt, dat dat krengetoig m'n mooie doine niet naer de bliksem helpt! Da's jullie taek in de schepping en geen gelul verder!” En dat was weer echt pienter van Onzelieveheer bekeke. De stropers dede d'r werk naer behore en God zag, dat het goed was en zai: “Binkies, dat flikke jullie 'm fain en nou magge jullie {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de knaintjes an den poelier verkope. Zal die doivel effe de smoor in hebbe....?” Maer die doivel, ook niet loi, die heb de koddebaiers en de jachtaigenaers in het leve geroepe om het mooie werk van Onzelieveheer te verstore en nou zitte wai hier feestmutsies te plakke, omdat we Onzelieveheer helpe om het doinlandschap in stand te houwe en belette, dat de mense in de polder verzoipe. 't Zal wel erg stom van me gedacht zain, maer daer is wat scheefs in, zeg ik maer!’ Toen Steef die nacht op zijn harde brits lag, kon hij de slaap niet vatte. Hij dacht aan Fraukje, aan Ome Hannes, aan Pantertje. En hij dacht ook aan Reier van 't Hof, die nu zo armzalig zijn triomf vierde en honderd gulden had gekregen, omdat Steef in de lik zat. Hij dacht aan Reier zonder wraakgevoel. Die man kon toch geen tevreden ogenblik meer in z'n leven hebben? Steef mijmerde ook over zijn toekomst. Na het gesprek met Fraukje stond hij anders tegenover zijn bestaan en wat zij hem vanmorgen had gezegd, wees er op, dat ze wat van hem verwachtte. De grote vaart....? Zeewind om z'n kop....? Weer een wiegelend dek onder z'n voeten....? Hij hunkerde er naar! Maar ze zouden het in Zandwijk uitleggen als een vlucht. Nu hij voor het eerst zes weken had moeten opknappen, kon hij toch moeilijk het dorp verlaten. Dat gunde hij Reier niet en den baron en Arends! En toch had Fraukje gelijk. Hij zou er onderdoor gaan, als hij nog langer zijn nutteloos kluizenaarsleven in Zandwijk bleef leiden. Er moest op de een of andere manier een eind aan komen! Er hing een zure lucht in de slaapzaal, waar ze met z'n zessen lagen. Snorkend geronk van de stropers zaagde {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} door de stilte. 't Waren beste kerels, maar hij stond toch niet gelijk met die armoezaaiers, die elk jaar een tijd in het gevang doorbrachten en hun hok met kinderen amper te eten konden geven. Schipper was hij geweest! Een van de eersten, die op de IJslandvaart gingen. Hij kende zijn vak beter dan anderen. Als je nog geen dertig was, lag er in de wijde wereld toch wel een kans om als behoorlijk zeeman aan je kost te komen? Weg uit het dorp, waar hij verwilderde! Weg ook van Fraukje.... Maar wat had hij met Fraukje te maken! Wat was dat voor een zotte gedachte, dat hij verbonden was aan die redersdochter, die zelfs den gemeentesecretaris niet aankeek. Wat haalde Steef, de stroper, zich in zijn dolle kop! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [XV] Toen de eerste trage week voorbij was, 'n week zonder shag en met spaarzaam geschonken frisse lucht, had Steef zich bij de sleur van de gevangenis aangepast. Hoewel hij hier een nieuweling was, niet te vergelijken bij de ouwe rotten, die al jarenlang hun geregelde straftijd uitzaten, zagen de stropers in hem een leider. Dat ging zo vanzelf. Steef Paauwels was nou eenmaal een man, die met kop en schouders boven de anderen uitstak. Als de bewakers iets te bedisselen hadden, wendden zij zich onwillekeurig tot Steef en ze hadden dan weinig last met hun klanten. ‘Die lange met die grijze ogen’ moest je mee hebben, dan liep de zaak wel, vertrouwden ze elkaar op de gang toe. In de derde week kwam er een nieuwe, Gait van de Kaap, die maar veertien dagen had uit te zitten. Zodra hij binnen was, klampte hij Steef aan. ‘'t Wordt nou een mooie boel in Zandwaik!’ hakkelde hij zenuwachtig. ‘'k Ben blai da' 'k je zie, Steef! Die sloeber van een koddebaier is nou bezig met de honde te vergiftige....!’ Steef keek hem zwijgend aan en Gait ging verder: ‘Jai heb toch main Kassie gekend hé? Was dat een hond of niet! Die kon tege jouw Pantertje op! Eén en {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} al ras wat er an was.... Een felle jaeger, maer een zachte bek. Alle knaintjes netjes en ongeschonden bai de baes brenge....’ ‘Schiet nou maer op, wat is er!’ drong Steef aan. ‘Wat is er....?! Net drie daege voor ik opgeroepe werd, kom ik met Kassie thois en daer begint me die hond te giere van de pain en over de grond te tolle, dat ik dacht, dat ie dol was geworre. En toen kotse van heb ik jou daer en een uur later kraigt ie een stoip en is ie dood. Vergeve door Raier! Een hond, zoas ik er in jaere niet terug kraig! En de hond van Schorretje lag die zelfde dag staif in het schuurtje. Schorretje most het wete! En Wammes z'n hond heb het net van de dood opgehaeld. Die vroeg dokter Haegens meteen, wat ie te doen had en de dokter heb 'm een papier vol met zwart poeier in z'n bek gewerkt en daer is ie van bai gekomme. Maer 't scheelde 'n haer, want z'n oge zatte al vol bloed en het schoim sting 'm op z'n bek. Je kan d'r donder op zegge, dat die lelijke vent ook op Pantertje van jou peest! De laffe schooier! Tegen een man kan ie niet op en nou motte die stomme diere d'r an gelove. Maer één ding verzeker ik je! Daer komt een moord van! Vandaag of morge wordt ie midden in de nacht neergelegd en geen haen die er naer kraeit!’ Steef knikte ernstig. Het ging door hem heen, wat hij zou doen, als zijn Pantertje met strychnine vergiftigd zou worden en hij voelde aan het onwillekeurige trillen van zijn kaken, dat ook hij dan tot moord in staat zou zijn. De honden moesten buiten schot blijven. Die konden het niet helpen, dat hun baas een stroper was. Honden kregen slaag, als ze niet deden, wat de stroper zei en ze hadden niets te maken met de malle bedenksels der mensen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Reier van 't Hof moest toch wel dieper gezonken zijn, dan Steef gedacht had. Dat had je er nou van, als je aan de verkeerde kant van de streep ging staan. Hondenslachter was hij geworden! Natuurlijk op last van den baron. Was zo'n man nog wel iets meer dan een hond van zijn meester? Moest hij niet opzitten en pootjes geven? En dat was nou die Reier, die toch vroeger helemaal niet zo'n kwaje kerel was geweest, al had ie dan geen ruggegraat. 't Was waar, die Schorretje en de anderen hadden hem lelijk geknauwd. 't Was het ergste geweest, wat ze hem konden doen. Vangen in een net en dan voor heel het dorp tentoonstellen. Het moest je poddome niet gebeuren! Maar wat kon die Kassie daar aan doen? Kassie en die hond van Schorretje hadden alleen hun plicht gedaan en konijnen gevangen, de stropers voor onraad gewaarschuwd en geholpen bij het delven. Moesten ze daarom vergif in hun bast krijgen? Een hond was een stuk van den stroper z'n leven! Wie aan de hond kwam, raakte den man! Hoe vaak had Steef al niet gemerkt, als hij en Pantertje naast elkaar door het duin zwierven, dat er iets geheimzinnigs tussen hen bestond, iets dat je nooit onder woorden zou kunnen brengen? Met een mens had Steef dat nooit gehad. Ja toch - met Ome Hannes in de reddingboot. Daar kon het ook gebeuren, dat ze elkaar plotseling aankeken en dat Steef al deed, wat Hannes net wilde bevelen. Twee mensen, één ziel! Net zo ging het soms tussen hem en Pantertje, die onnozele hond. Je zag een konijnenhol op een hele afstand en meteen nam Pantertje de rennerd en zat er al bij te scharrelen. En dan kwam er ook zeker bout uit! Of je stond bij het jutten samen stil en dan dreef er iets in de branding. Er hoefde vaak geen woord gesproken {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. Hoe kwam het, dat je een greep deed in een nest jonge honden en juist de goeie eruit nam? Op die manier had hij Pantertje toch ook gekregen? De andere vier stonden hem niet aan. Maar de kleinste en onaanzienlijkste wás het! En stel je nou es voor, dat zo'n Reier van 't Hof de hand aan Pantertje sloeg! Dat kon toch alleen maar met bloed ongedaan worden gemaakt? Die Gait had toch groot gelijk? Al moest je er zes jaar voor brommen - je hond beschermen, dat was zelfverdediging, al zou ook geen rechter ter wereld daar een woord van begrijpen. Eén ding was gelukkig: Bij Pantertje zou niemand kans hebben! Die was zó gedresseerd, dat hij alleen uit de hand van den baas vrat en nu ook van Ome Hannes wat mocht aannemen. Maar dat was dan ook de enige! ‘Wat gae jai nou doen?’ vroeg Gait, toen Steef maar steeds niet zei. ‘Mutse plakke....’ antwoordde Steef. ‘En als ik vrai ben, dan gaen ik naer den baron.’ Vijf mannen keken hem met stomme verwondering aan. Naar den baron....? Naar Crijnssen....? Wat was dat voor een inval! Van ieder ander zouden ze hebben gedacht, dat hij er niets van meende, maar als Steef zo iets zei, dan was het geen lolletje. Die bink dee, wat ie zei. Maar 't was je anders wat! Steef had net zo goed kunnen zeggen, dat hij naar een admiraal van de marine zou gaan. En dat kwam er zo effen uit, of hij elke week z'n sigaartje bij Crijnssen rookte! ‘Wat wil je bai de baron doen?’ vroeg Gait. ‘Ik wil 'm zegge, dat het oit mot zain met die vergiftiging, omdat ie anders z'n hele kennel met rashonde voor z'n oge zal zien sterve en as dat niet helpt, dat z'n hois in vlamme gaet en dat ik er niet tegenop zie {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} om 'm zelf een stuk stael tussen z'n ribbe te jaege.’ ‘Hai zal je zegge, dat je bai z'n koddebaier mot weze!’ piekerde de ouwe stroper, die vol ontzag naar Steef opzag. ‘Een koddebaier is een instrument’, zei Steef en hij rekte zich lang uit. ‘Die mot doen, wat de baes zait en daerom gaen ik naer de baes zelf, vat je? En God zal 'm genaedig zain, as ie niet naer me wil loistere. Dan gebeure d'r ongelukke. As het dan oorlog mot zain, dan ook maer hard tege hard!’ Stil zaten ze aan hun mutsen te plakken. De mannen begrepen, dat het Steef bloedige ernst was. Toen ze een tijdje gewerkt hadden en een bewaker verwonderd was wezen kijken, omdat het zo stil was in de cel, zei de ouwe stroper eensklaps: ‘Eén ding wou ik je toch effe vertelle, Steef. Jai mot dat zaekie niet allenig opknappe voor ons allemael. Ik stae naest je. 'k Ben maer een ouwe man en het leve kan me nog maer een klain schimmetje verdomme. As je ooit an me sterfbed mocht komme te staen, heb dan geen meelai met me, want dan leg ik te denke.: “En nou kanne jullie me allemael de maers likke.” 'k Begin al aerdig staif van de rimmetiek te worre en hoe eerder ik floitjepoep gae, des te liever is het me. En het is main wel wat waerd om eerst es met die sloeber van 'n baron af te rekene. De rest kan me dan niet zoveel meer schele.’ Hij zat rustig zijn mutsen te maken en keek niet van de arbeid op. Steef glimlachte en zei hartelijk: ‘Je bent een goeie ouwe vent, maer ik sleep nooit een ander mee in iets, dat ik zelf onderneem. Het steekt me, dat Schorretje hier een paer meters van ons af zit, omdat ie z'n aige wilde bemoeie met een zaek, die de maine {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} was. En met die baron breng ik het in het klaere. Ik alleen!’ ‘Saeme ben je méér waerd!’ bromde de stroper teleurgesteld. ‘Dat heb ik vroeger ook wel es gedacht’, zei Steef. ‘Maer er zain omstandighede, dat een man alléén meer beraikt dan een heel koppeltje bai mekaer. Maer ik beloof je, dat ik hulp zal vraege, as ik het nodig heb en laete we 't daer nou maer op houwe.’ Het werd een ernstige middag in 't gevang. De mannen spraken met elkaar over de moeilijkheden van hun bestaan. Ze waren eigenlijk geen van alle stroper uit eigen aandrift. Vroeger, ja toen hadden ze 't zo nu en dan voor hun pleizier gedaan, als sport en spannend tijdverdrijf. Jagen en gejaagd wórden. Maar het was de armoe, die er hen toe gebracht had om regelmatig en om den brode op stroop te gaan. In de steun verzuurde je. Je voelde je een lamlendig bedelaar en als je nog wat fut in je botten had, dan trok je er opuit om ten minste met je eigen handen nog wat te verdienen. Als op de winterdag de werkverschaffing stil stond, waar moest je dan heen? Bij de visserij geen kans, geen werk bij de zeewering, geen boer, die je een daalder kon laten verdienen. Wat bleef er dan anders over dan stropen en jutten? Ze waren niet te beroerd om te werken. Al vroren op een winterdag hun handen af, dan zou je ze niet horen klagen. Was het niet treurig, dat heel die grote, wijde zee geen brood kon opleveren voor een handjevol mannen. Vol vis zat het water, van Spitsbergen tot Calais toe en zij stonden aan de kant, liepen achter wat scharminkelige konijntjes aan en zaten nu in de cel, terwijl ze bij God niet wisten, hoe ze thuis aan de kost moesten komen. Steeds hoopte je op een wonder. De zee was zo grillig. Hij kon je in de diepste ellende bren- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en dan plotseling een fortuintje bezorgen, waar je een jaar van kon leven. Maar hoe vaak gebeurde dat? Steef deed een verhaal van wat hij als jongen had meegemaakt. Hij was er met een ander jog op uitgetrokken om wat konijnen te gaan strikken en plotseling waren zij midden in een groot jachtgezelschap terecht gekomen. ‘'t Waere allemael hoge mieters’, vertelde Steef langzaam voor zich heen en hij glimlachte nog bij de herinnering. ‘Prachtig gekleed in prima faine spulle en juwele van gewere hadden ze en wai liepe daer te hoivere in ons enkele bloesie en ons korte broekie met blote knieë. Thois was het armoe en de knaine brachte een raiksdaelder op. As je zo'n dag twee gevange had, gaf je moeder je een zoen en noemde ze je hair beste jongen. Tien jaer was ik goddome, toen ik al op stroop ging. We hebbe het vak wel jong geleerd. Een van die raike binke kwam op me toe en toen ik de koierlatte wou neme, werd ik net door een ander opgevangen.’ ‘Wat doen jullie in het doin?’ vroeg die ene en hij had me beet bai m'n kraegie da 'k zowat stikte. ‘Zo klain as ik was voelde ik het onrecht, dat die raike mense alleen voor d'r lol op de knaine schote, die ze zelf misschien niet eens lustte.’ ‘Wat we hier doen?!’ schreeuwde ik kwaed. ‘Wij doen 't zelfde as jullie! We zain an het jaege.’ Ze keke me an of ik het grootste meraekel had gezegd en een van de jaegers, met een mooi ploimpie op zijn hoed en een paar glimmende broine beenkappe, trok me an m'n oor. ‘Jai mot je grote mond es houe!’ zei die tege me. ‘Je weet heel goed, dat strope verbode is. Waerom doen jullie dat dan?’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou zat er ook zo'n dikke bai met een blozend gezicht. Hai was net bezig een boterham met carbonaede los oit de hand op te ete en keek me met z'n blauwe oge een beetje lachend an. Ik weet nog heel goed, dat ik die morge niks te ete had gehad en toen ik die carbonaede met het vette randje zag en dat knapperige brood met boter, toen raekte ik door 't dolle heen. Ik keek die dikke vlak in z'n gezicht. ‘Waerom we strope?’ gilde ik en ik rukte me meteen los. Me voist balde ik tege die dikke. ‘Omdat ze thois niet te vrete hebbe en omdat me moeder een raiksdaelder meer as gebroike kan. Daerom strope we. Dach je soms, da 'k niet liever bai de warme kachel zat! Dat had ik toevallig allemael tege die dikke gezaid en die zai niks terug. Ik werd er nog valser van. ‘Carbonaedjes vrete en ons de knaintjes af neme en nog een bekeuring geve ook, dat kanne jullie, sloebers dat jullie zain!’ hoilde ik met grote traene over me wange. ‘Hou jai es gauw je brutale mond’, zai een van de jaegers. ‘Weet je wel tegen wie je 't hebt?’ ‘Dâ kan me niks schele’, jankte ik verder. ‘Ik zeg toch de waerheid!’ En toen floisterde die jaeger me in me oor: ‘Die meneer is Prins Hendrik....!’ ‘En nou zal ik toch niet gezond oit de cel komme, as ik er een woord an lieg. Ik was me natuurlijk dood geschrokke en ik dacht niks anders, asdat ze me in de gevangenis zoue stoppe. Maer dat liep heel anders af. We mochte de knaintjes houe, we krege er nog drie van de grote hoop, die de jaegers hadde geschote en nog een daeldertje toe van “die dikke”. Op een holletje zain we naer Zandwaik gerend zonder om te kaike of te bedanke. Dat was nou main eerste jachtavontuur....!’ Een bewaker kwam binnen. Hij keek tevreden naar de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} rustig doorwerkende mannen. ‘Ik heb een nieuwtje voor jullie’, zei hij gemoedelijk, ‘maar jullie weten niks van mij. Die Schorretje, zoals jullie hem noemen, is vanmorgen voor geweest. Een half jaar is tegen hem geëist, maar ze zegge allemaal, dat hij er wel met vier maanden met aftrek zal afkomen. Hij heeft geweigerd om zijn medeplichtigen te noemen, maar de veldwachter vertelde me net, dat de publieke tribune er vol mee zat.’ Ze waren het er allemaal over eens, dat Schorretje er met vier maanden reusachtig zou afkomen. Hij had ook een jaar kunnen krijgen. ‘Als jullie nou verstandig zijn, bemoei je dan niet verder met die jachtopziener’, raadde de bewaker hun aan. ‘Die man doet tenslotte z'n plicht en stropen is nou eenmaal bij de wet verboden.’ ‘Is 't tóch waer?’ vroeg de oude stroper. ‘Daer zou 'k nou oit m'n aige nooit op gekomme zain. Ik dacht al, waer zit ik toch voor in de gevangenis!’ ‘Je weet heel goed, hoe ik er persoonlijk over denk’, ging de bewaker een beetje beledigd verder. ‘Ik wil er alleen maar mee zeggen, dat jullie niet tot handtastelijkheden moet overgaan, want dan trek je altijd aan 't kortste end.’ ‘En as die koddebaier onze honde dan vergeeft!’ riep Gait kwaad uit. ‘Hebbe wai soms niet 't recht onze honde tege zo'n moordenaer te bescherme?’ De bewaker haalde de schouders op. ‘Er zijn honde genoeg’, gromde hij. ‘Voor twee kwartjes heb je een nieuwe en wie begaat er nou een moord voor een halve gulden. Dan moet je gek zijn.’ En hij verliet waardig de cel alsof hij de diepste wijsheid had verkondigd. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [XVI] Met grote bedaarde stappen wandelde Steef Paauwels naar de Borchhoeve. Het was de tweede dag van zijn vrijlating en nog steeds jubelde in zijn hart het licht en de ruimte. Gulzig ademde hij de koele lucht van het prille voorjaar in. Hij bleef nu en dan stilstaan om naar een grote blonde wolk te kijken, die statig en steeds veranderend langs de hard blauwe hemel zeilde. De zes weken in het gevang waren als een boze droom geweest. Het was of lichaam en ziel al die tijd in doodslaap hadden gesluimerd. Nu pas voelde hij diep, wat het betekent om opgesloten te zijn. Niets anders dan branie was het geweest om zes weken celstraf als een bagatel te beschouwen, een tijd, die je spelenderwijs uitzat. Er was verdriet in zijn hart als hij dacht aan Schorretje, die vier maanden moest verkwijnen in de nauwe ruimte van zijn cel. Een half uur per god-ganse dag wat frisse lucht. En verder de verfoeilijke eentonigheid van de gevangenis. Vier en twintig uur per dag. Had Schorretje maar vooraf met hem gepraat, dan was 't zover niet gekomen. Al zijn invloed zou hij hebben aangewend om hem van zijn kwajongensstreek af te houden. Was een Reier waard, om vier maanden goddelijke vrijheid aan hem te offeren? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Steef had het besluit genomen om ter wilde vaart te gaan. De woorden van Fraukje waren in zijn ziel bezonken. Ze had gelijk. Het leven, dat hij nu leidde, kon niet langer voortduren. In een nieuwe omgeving, tussen nieuwe kameraads, zou hij zich een bestaan veroveren en meneer Vermaas kon hem daarbij helpen. Die kende reders te over en zou voor zijn eersten roeier bij de reddingboot wel een goed woord willen doen. 't Was spijtig om de reddingsploeg te verlaten en 't zou ook niet makkelijk vallen om te verdwijnen uit de vertrouwde omgeving van het dorp. Maar nu lag er nog een kans om voorgoed af te rekenen met het verleden. Met gnuivend plezier fantaseerde Steef hoe straks het gesprek met den baron zou verlopen. Een ding diende hij tot iedere prijs te voorkomen: nooit zou die eenzame sater mogen zeggen, dat hij voor zijn macht was gevlucht. Hij ging nu eigenlijk afscheid van hem nemen en dat afscheid zou hem heugen! Kalm liep Steef achterom de binnenplaats van het kasteeltje op. 't Was toch mal dat hij hier zo doodgewoon liep, net of hij er thuis was. Daar stond de huisknecht al, die zich nooit in het dorp vertoonde, een van de lijfeigenen van Crijnssen. Maar es kijken, wat dat knechtje te vertellen had. De huisknecht keek hem wantrouwig aan. Maar Steef liet hem niet het eerste aan het woord komen. ‘'k Mot bai de baron weze’, zei hij kort en hooghartig. ‘Wais me 's effe z'n kaemer.’ De overdonderde knecht stotterde: ‘De deur vlak bij de trap, je wordt toch zeker verwacht?’ ‘Zain jouw zaeke niet’, bromde Steef, en hij liep zonder meer de trap op; klopte fors op de grote deur en maakte uit een nijdig gegrom op, dat hij wel binnen kon {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Aan het eind van de lange kamer zat baron Crijnssen in een hoge stoel, een boek te lezen. Er lag een New-Foundlander bij zijn voeten. De man en de hond richtten nieuwsgierig de kop op. Zonder de minste bedremmeling liep Steef op den baron toe, en bleef vlak voor hem staan. ‘Hoe kom jij hier en wat wil jij van me?’ vroeg Crijnssen bars. ‘Het is hier niet de zoete inval.’ Steef verbeeldde zich, dat er iets onrustigs in zijn stem klonk, en hij zag zijn ogen schichtig naar het bureau gaan, waar de baron waarschijnlijk zijn revolver in een la had. ‘Zoekt u maer niet naar dat pistooltje, waer je een sigaret mee kan opsteke’, zei Steef. ‘Ik ben Paauwels en ik mot u effe spreke.’ ‘Dat had je dan toch behoorlijk kunnen vragen!’ ‘Dan had u vast nee gezegd en er is me nog al wat an gelege. U weet natuurlijk wel, wie ik ben. Er is me verteld, dat er de laatste taid honde worde vergiftigd door uw koddebaier. Daer zit u natuurlijk achter. En daerom wou ik met u een paer woordjes wissele....’ De baron stond met een ruk op, en hield Steef in zijn ijzige grijze blik gevangen. Recht tegenover elkaar stonden zij, de baron en de stroper, beiden hard en hoog, onvervaard, kerels. ‘Ik gebied je om onmiddellijk mijn huis te verlaten’, sprak langzaam baron Crijnssen. ‘Als je niet goedschiks wil, dan kan het ook kwaadschiks!’ Steef's gezicht stond als een stenen masker en een ogenblik heerste er een beklemmend zwijgen in het wijde vertrek. Een antieke klok tikte traag door de stilte. Donker klonk de stem van den stroper: ‘Met draigemente laet ik me niet overbluffe. D'r is nog es iemand geweest, die dat geprobeerd heb. Dat was een {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend van u, ene meneer Arends en heb u dat litteken wel eens boven z'n oog gezien. U hoeft niet bang te weze.’ ‘Bang!’ riep baron Crijnssen uit. ‘Ik ben nog nooit bang geweest. In m'n hele leven niet!’ ‘Laete we er dan bai gaen zitte’, zei Steef met een schamper lachje. Hij zette zich op de leuning van een fauteuil, maar de baron bleef staan. Plotseling maakte hij een snelle beweging naar zijn bureau, maar Steef was hem voor, sneed hem met een sprong de pas af, zodat de beide mannen borst aan borst kwamen te staan. ‘Ik geef u in overweging om niet met me te vechte’, zei hij grimmig. ‘Er staet een man tegenover u, die tot het ainde toe doorvecht, as het mot. Hier, zowel as boite in het doin. Eer u kan schiete, heb ik je de hersens ingeslaege. En daer komme we geen van baide verder mee. En nou kort en goed. U heb de koddebaier bevel gegeve om zich an onze honde te vergraipe. Main kan dat niet zoveel schele, want ik gae hier weg uit het dorp. Maer onthou het laetste woord, dat ik tegen u te zegge heb: D'r moet nog maar één hond de moord steke en dan valle d'r slachtoffers. Niet die koddebaier, da's maer een slaef. Maer ik stae er u borg voor, dat ik een ander zal weten te treffe en ik zeg nooit meer, dan verantwoord is. Da's dus goed begrepe?’ Hij keek den baron nog even dreigend aan. Een lichte blos was over zijn gezicht getogen. Vlammend stonden de ogen in dit vastbesloten, mannelijke gezicht. Toen draaide Steef zich langzaam om en wilde het vertrek verlaten. Hij was al vlak bij de deur, toen baron Crijnssen hem terugriep. ‘Wacht nog even, ik heb je nog wat te vragen. Waarom ga jij het dorp verlaten....?’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da's main zaek’, zei Steef volkomen rustig. ‘'k Ben niemand tekst en oitleg schuldig en zeker u niet.’ Baron Crijnssen veranderde plotseling geheel van houding. Er klonk iets gedwongen in zijn lach, toen hij weer in zijn zetel plaats nam en terwijl hij de New Foundlander over de grote kop streelde, zei hij met iets vriendelijks in zijn stem: ‘Zo, dus jij gaat ons verlaten. Het valt me toch niet van je mee, dat je de strijd opgeeft, nu je voor het eerst zes weken hebt mogen brommen. 'k Had gedacht, dat jij meer kerel was, Steef Paauwels, maar je blijkt al net zo'n labbekak te zijn als al die anderen hier in het dorp. 't Is echt een teleurstelling voor me.’ Schamper keek hij zijn tegenstander aan. Maar Steef kwam weer even onbeschroomd op hem toe. ‘Dacht u nou werkelijk, dat ik voor zo'n klain baronnetje de waik nam?’, vroeg hij schouderophalend. ‘Dan heb u toch wainig kaik op je medemense! Is 't soms een vlucht, as ik u in uw aige hois kom zegge, dat 't oit mot zain met die hondemoord. U sprak daer over een teleurstelling en dan wil ik u wel zegge, dat u main teleurgesteld heb door u te wreke op onschuldige beeste, omdat u de manne niet kan treffe. Dat is sloipmoord, dat doet geen werkelijke vent. Denk u nou heus, dat die zes weke me klain hebbe gekrege. Maek ik zo'n klaine indruk? Dan wil ik u bai deze vertelle, dat ik d'r zes jaer voor over heb, as u weer een hond laet vergiftige. Op het dorp zal van main geen geklets komme. Niemand zal wete, wat er tussen deze vier muren gesproken is en as ik dat zeg, dan meen ik 't. Maer laete wai as mannen onder mekaer afspreke, dat die gifmoorde een ainde neme, omdat dat benede de waerdigheid van ieder mens legt!’ Steef had niet het voornemen gehad om dit tegen den {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} baron te zeggen. Maar toen hij hem daar zag staan, grimmig en rechtop, week onwillekeurig de dreigende klank uit zijn stem. 't Was toch wel een kerel, vond Steef, al bleef het een rare bink. ‘U heb zellef honden en u houdt misschien wel van ze’, ging Steef verder, toen baron Crijnssen zweeg. ‘Hoe zou u het nou vinde, as ik die New Foundlander een brok vergiftigd vlees gaf? Da's toch geen werrek? Wat heb dat stomme beest er mee te maeke, dat wai de pest an mekaer hebbe?’ ‘Het moet uit zijn met de stroperij!’ viel plotseling de baron bars uit. ‘Jullie doen verdomd nog toe net, of het duin en heel de wereld van jullie is. Het duin is mijn eigendom en daar hebben jullie het wild niet te stelen!’ ‘Gelaik heb u!’ gaf Steef hem toe. ‘Neem een geweer in je pote, baron! Schiet de stropers er af! Stel nog tien koddebaiers an, as je 't met één niet af kan, maer blaif van de honde af, want bai God, er vloeit mensebloed in 't doin! Ik ken die Zandwaikers toch! Ik ben d'r toch zellef één van, een stroper, net as alle andere? Zo oud as de wereld is, is er gestroopt en hebben de jachthere dat wille tegengaen. Da's een natuurwet! Maer blaif van de honde af....!’ Dringend en hard herhaalde Steef Paauwels zijn gebiedend verzoek. Hij maakte een bezwerend gebaar en zijn felle ogen rustten in die van den baron. Nors zei Crijnssen: ‘Hoe van 't Hof jullie te lijf wil gaan, is zijn zaak. Ik bemoei me niet met den jachtopziener.’ ‘Dat weet ik heel goed!’ lachte Steef ironisch. ‘Maer bemoei u dan es één keertje met 'm en verbied hem het vergiftige. En nou zal ik maer gaen. Ik hoop, dat we mekaer een beetje beter hebbe begrepe. Ik wens u een goeie middag.’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bonjour!’ zei baron Crijnssen tot zijn eigen verwondering. Zodra Steef de kamer uit was, krabde de verbaasde jachtheer zich door het grauwe haar en lachte kort. Hij greep de telefoon. ‘Arends....’, sprak hij sarrend langzaam, ‘ik heb meneer Steef Paauwels bij me op visite gehad, die vroegere schipper van jou. En nou wou ik je alleen maar vertellen, dat je het doodschoppen niet waard was toen je zó'n schipper de laan uit stuurde. Da's d'r een uit duizenden. Die had je in 't goud moeten slaan, vrindlief. Nee Arends, je bent een suffert geweest!’ Met een boosaardige grijns hing hij het toestel op de haak. De New Foundlander hief de grote kop met de bruine, diepe traan-ogen naar zijn meester op. ‘Wat wou je, Titus?’ zei Crijnssen goedhartig. ‘Ben je bang, dat die geweldenaar je zal vergiftigen? 't Zal wel zo'n vaart niet lopen, jongske. We zullen nog wel es kijken. In één ding heeft hij gelijk.... Jullie hondebeesten zijn veel te verstandig om iets met de mensenruzies te maken te hebben. Scheur ze maar aan stukken, als ze je te na komen en laat ze verder in hun vieze sop gaar koken. Kom mee, we gaan het duin in samen, óns duin....’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [XVII] De koddebeier Reier van 't Hof vertoonde zich al dagen lang niet in het duin. Met voorzichtige stapjes, bang om gerucht te maken, liep hij door zijn huisje en hij zat uren en uren aan het bed van Bregje, die zwaar ziek, met hoge, rode koortskleurtjes lag te woelen. Dokter Hagens kwam iedere dag en kon geen woord van troost en opbeuring vinden. Het fatale ‘Zolang er leven is, is er hoop’ kwam zelfs niet over zijn lippen. Een ernstige longontsteking ontnam het kindje de adem, steeds zwakker werd het hart. Een kwestie van dagen, wist de dokter. Reier begreep, dat Bregje moest sterven. Hij zag het aan het kind, dat niet meer kreunde en zich willoos als een afgemat vogeltje liet opnemen bij het helpen. Angstig hoog bleef de koorts. De dood zou hem dit laatste stukje vreugde ontnemen. Dat stond voor Reier vast en daarom week hij niet van het bedje. Tot het laatste wilde hij bij Bregje zijn. Midden in de nacht stierf het kind. Nog op een enkel woordje had Reier gehoopt, maar van het middaguur af had Bregje bewusteloos gelegen en daar ontwaakte zij niet uit. Het benauwde ademen hield als met een snikje op. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Reier van 't Hof was alleen. Hij hoorde niet het luidruchtig gejammer van Anne, zijn nicht. De grote, holle ogen hield hij strak gevestigd op het was-bleke gezichtje, dat nu zo stil was en zo mooi omkranst door de blonde krullen. Toen hij de oogleden had gesloten, was er een rilling door hem heengegaan en hij had iets moeten wegslikken. Dat was alles geweest. Gedachteloos en diep vermoeid zat hij in de leunstoel, zo leeg en licht in zijn hoofd, met droge mond en een brandend gevoel in de doffe ogen. De volgende dag had Reier zelf het kistje getimmerd. Geen vreemde van het dorp mocht er een hand aan raken. Hij zou voor Bregje zorgen en niemand anders. In haar mooiste nachtponnetje lag het kindje opgebaard, naast het hoofdje een tuiltje sneeuwklokjes. Alleen Anne mocht het zien. Toen de vrouw van Faber van de waterleiding vroeg, of zij even afscheid mocht nemen, had Reier alleen van neen geknikt. Zelf was hij zijn meisje gaan begraven. 's Morgens heel in de vroegte. Tegen den koster had hij gezegd, dat er geen hulp voor nodig was. Hij wist, waar het graf was gedolven en daar zou hij met zijn eigen handen Bregje in leggen. Op de lange weg naar het kerkhof, drukte Reier het kistje tegen de borst, heel zachtjes en koesterend. Soms stond hij even stil en dan legde hij zijn voorhoofd even op het zwarte laken, maar gauw vermande hij zich weer, omdat hij tranen voelde opkomen en niet wilde huilen zo lang Bregje boven de aarde was. Een lijster zong jubelend in de koele lucht en de zeewind voer door de hoge populieren. Niemand was er op het kleine kerkhof. Ook de koster was weggebleven. Met voorzichtige schepjes om Bregje niet in haar sluimer te storen, bedekte Reier het kistje met zand. Het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste stukje zwart was al verdwenen en Reier schepte verder met stroeve beweging van zijn armen. Toen viel hij op het grafje neer en begon toonloos Bregje's avondgebedje te zeggen. ‘Onze Vader, die daer boven in de hoge hemel woont, o ik zal u dankbaer love voor het goed, Gai mai betoont. Heer ik bid u, zie toch weder deze nacht mai vriend'lijk aen...’ De andere woorden verliepen in een snikkend gemurmel. ‘Dan leg ik mai rustig neder - Om gezond weer op te staen - Amen....’ Nu pas brak Reier in een bevrijdend huilen los. Hij viel uit zijn geknielde houding voorover en boorde de handen in het mulle zand, groef er zijn gezicht in het mulle zand en zijn bonkige lijf schokte van de gesmoorde snikken. Eindelijk was hij met een ruk opgestaan. Er konden immers mensen komen. Niemand mocht hem in zijn zwakke vermurwdheid zien. Haastig veegde hij het zand uit zijn betraande ogen en zijn gezicht stond weer strak, toen hij, zonder verder nog naar het grafje te kijken, het kerkhof verliet en onmiddellijk van de weg af het duin in ging. Reier kon niet aanstonds naar huis terugkeren. Hij vreesde het gejammer van Anne. Stilte moest hij om zich heen hebben, de eenzaamheid van het wijde, golvende duin. Voor het eerst sinds maanden liep Reier er niet speurend doorheen. Hij volgde de kronkelende paden met het hoofd omlaag. De grauwe dofheid was uit zijn hart geweken voor een schrijnend verdriet, maar hij kon weer diep ademhalen en voelde de pijn in zijn binnenste als een wellust. Op een hoge duintop ging Reier voorover liggen, het hoofd op de handen en zo tuurde hij in de verte. In {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ditzelfde duin had hij Bregje met zijn eigen handen ter ruste gelegd. Niemand had aan haar geraakt. Dat was het laatste geweest, dat hij voor haar kon doen. Vader moest haar toch altijd helpen? Ze voelde zich immers zo gelukkig, als zijn grote handen de haartjes kamden en het mooie mantelje aantrokken, wanneer zij op de Zondag met de wagen het dorp in gingen? Zij lag nu vredig en sliep in het zand. Vader had het laatste gebedje gezegd. Dat gaf hem rust. Hij voelde zich niet meer gebonden aan enig wezen op aarde. De zon was in zijn leven ondergegaan. Alles waarvoor hij geleefd had, lag op het kerkhof, veilig voor de wereld. Bregje had zijn zorg niet meer nodig. Voor haar was hij koddebeier geworden, had hij zich de haat van het dorp berokkend, was er een wrede breuk ontstaan tussen hem en zijn besten kameraad. 't Was alles voor niets geweest, doelloos en lachwekkend. Angst voor het leven had hem zwak gemaakt. Bregje moest geen gebrek lijden, Bregje had er geen schuld aan, dat zij lam en weerloos in het leven was gekomen. Voor God en de mensen kon hij getuigen, dat hij alleen zijn plicht had willen doen. Het kwam hem nu allemaal zo nietig voor. Wat had hij bereikt? Bregje was dood. Als een door allen verlaten man was Reier overgebleven. Geen poot van een makker kon hem kracht geven in dit droeve uur, met niemand kon hij zelfs praten over zijn ellende. Was 't maar niet beter om een eind zee in te lopen en je te laten wegdrijven door de vloedstroom om daar ergens in die veilige verte zachtjes te verzinken? Of de loop van het koddebeiersgeweer tegen je hart te drukken en dan de haan met de voet overhalen? Dan was 't gebeurd. Wat kon het leven nog voor hem betekenen, nu het geen enkel doel meer had....? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de Borchhoeve ging de terugweg naar het lege huis. Als vanzelf opende Reier het grote hek. De slome huisknecht keek hem schuw aan, maar zei niets. Reier klopte aan de kamerdeur. Als gewoonlijk zat de baron in de hoge stoel en hij keek streng op, toen hij bij het lezen gestoord werd. Titus, de New Foundlander, geeuwde en een draad spog hing hem uit de wijde bek. ‘Ik kwam u effe zegge, dat ik over vier weke weggae as opziener’, sprak Reier zachtjes. ‘M'n dochtertje is gestorve....’ Scherp keek baron Crijnssen hem aan. ‘Da's goed’, zei hij en hij nam zijn boek weer op. Weer geeuwde Titus. Reier stond een ogenblik besluiteloos in de kamer. Toen de baron niet uit zijn boek opkeek, verdween hij zonder groet. Zo was het afscheid van een man, die niets dan ellende over hem had gebracht. Op de grote weg kwam Reier Fraukje Arends tegen. Even vertraagde het meisje haar stap en toen kwam zij spontaan op hem toe. ‘Ik heb gehoord, dat Bregje is overleden’, zei ze met haar warme stem. ‘Dat is wel verschrikkelijk voor je.’ Zij gaf hem de hand en Reier wist niet, wat hij doen moest. Hij kon die medelijdende blikken niet verdragen, was bang, dat hij als een kind zou gaan snotteren, nu het eerste vriendelijke woord tot hem gesproken werd. ‘Misschien is het het beste zo’, zei hij moeilijk. ‘Wat had ze laeter moete beginne? Ik heb me best gedaen, da's alles wat ik zegge kan. U wordt wel.... wel....’ ‘Ik wens je sterkte!’ sprak Fraukje hartelijk en met een vriendelijk knikje ging zij verder. Thuis zat Anne mokkend en met betraande ogen bij het oliestel. De begrafenis van Bregje had haar diep {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gegriefd. Zo begroef je een hond, vond ze, en geen mensenkind. Een vader, die heel allenig zijn enige vlees en bloed onder de aarde stopte, dat was bij de heidenen af. Lamenterend maakte zij er Reier een verwijt van, doch die weerde dat met een kort gebaar af. Zijn hoofd stond niet naar vrouwengezeur. In het keukentje hing de prikkelende geur van koffie en plotseling voelde Reier een hevige begeerte naar voedsel. In geen week had hij iets tot zich genomen. Hij was wee en uitgeteerd. ‘Geef me koffie en brood’, zei hij hard, terwijl hij zijn jas op een stoel smeet. ‘Ik mot ook es met je praete.’ Gulzig verslond hij het verse brood, grote koppen koffie door zijn gretige keel spoelend. Anne keek hem met verwijtende bilkken aan. Mannen waren toch vreemde wezens, dacht ze. Een week lang probeerde je om hem tot eten te bewegen en nam ie geen spoog drinken tot zich en nou zat hij als een dier aan tafel en verslond het ene stuk brood na het andere en geen traan, die er al die tijd in zijn ogen was gekomen. Voor dien man had ze nou het rustige bestaantje bij haar zuster opgegeven. Z'n kind had ze verzorgd bij haar beste weten, of het haar eigen dochter was, en het eerste woord moest hij nog spreken over de dood van dat arme schaap. Geen gevoel zat er in zo'n hart.... ‘'k Ben bai de baron geweest’, zei Reier plotseling, ‘'k heb 'em de dienst opgezegd.’ Verwezen staarde Anne hem aan. Niet wetend of zij waakte of droomde. Reier at zonder op te kijken verder. Eindelijk stamelde de vrouw: ‘Dat.... dat meen je toch niet, Raier! Je hebt toch geen vast inkomen, zomaer weggesmete. Dat.... dat is toch zonde! Dat mag je toch niet doen....!’ Zij huiverde, toen zij de koude ogen van haar neef op {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zag gericht. En zij begreep, dat hij werkelijk de waarheid sprak. Zenuwachtig speelden haar zwartdoorgroefde werkvingers met de kruimeltjes op het tafelzeil en zij brak eensklaps met het hoofd voorover in een verdrietig snikken uit. Reier liet haar even begaan en rolde zwijgend een cigaret. Toen het jammeren in een klagelijk gesteun verklonk, sprak hij haar zachtjes toe: ‘Daer mot je nou niet zo om schreeuwe. Ik kan het je zo niet uitlegge, maer je begraipt toch wel, dat het heel anders mot worde, nou Bregje er niet meer is. Voor wie was ik koddebaier? Ik ben een oitvaegsel in het dorp geworde. Mishandeld en vernederd hebbe ze me. In een net gevange en as een pak voil goed te kaik gelegd. 'k Heb 't allemael verdraege, omdat ik bang was van de baron, omdat ik Bregje het haere wilde geve. En ook, omdat ik me niet wilde laete koeienere door Steef Paauwels en al die andere. Nou is alles voorbai. 'k Heb er een streep onder gezet, eens en voorgoed. Wat zal ik nog langer bai nacht en ontai door het doin lope? Voor wie? Voor de baron soms? 'k Zou em z'n hart liever afsteke. Voor Steef Paauwels? Die hebt z'n zes weke opgeknapt en die heb-ie an main wel verdiend, al zain we dan vroeger dikke kameraede geweest. 't Is allemael voorbai en niemand kan d'r wat an doen. Het leve schopt je maer een kant heen en je mot afwachte, waer je terecht komt. Koddebaier wil ik niet langer weze. 'k Gae net zo lief weer strope!’ ‘Jai weer strope’, viel Anne kwaad uit. ‘Mot je weer terug naer het minne volk, jai as geweze jachtopziener! As je dan maer weet, dat ik je hois oitgae! Dat verdraeg ik niet, verstae je wel!’ Reier haalde langzaam de schouders op en sloot even de ogen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zeg niet, dat ik weer op de stroop gae en wat jai wil doen, mot je zelf oitmaeke. Ik wil probere om werk bai de provincie te kraige, an de zeewering of zo. Dertig jaer ben ik, ik kan nog wat anders anpakke. As je hier wil blaive, is het goed en wil je naer je zuster terug, dan zal ik je niet tege houe. 't Is de vraeg of ik genog voor ons tweeë verdien en of je zonder Bregje hier nog wel een taek hebt. Denk er zelf over nae. We motte de dinge neme, zoas ze zain en geen schoilevinkie spele.’ Anne bleef zwijgzaam die dag. Met tranen in de ogen beredderde ze het keukentje. Reier zat rokend in zijn rieten stoel. Een scherpe trek striemde rond zijn lippen, toen hij langzaam opstond en naar de slaapkamer ging. Bregje's bed nam hij uit elkaar. Haar kleertjes legde hij in een zwarte kist, waarop zijn initialen met koperen spijkertjes stonden. Speelgoed en boeken gingen er bij. Dit was de tweede kist, die hij, laat in de avond, in het duin begroef. Toen hij terugkwam sprak Anne toonloos: ‘'k Gae toch maer liever naer m'n zuster, as je 't goed vind.’ Reier knikte stom. Hij zei ook niets, toen de slome huisknecht hem wat verfrommelde briefjes van tien bracht met de boodschap, dat hij niet meer in het jachtterrein mocht komen en dat hij uniform en geweer maar meteen had in te leveren. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [XVIII] Steef Paauwels was naar Amsterdam gefietst om met meneer Vermaas van de Reddingmaatschappij te spreken. Vreemd was dat, om die daar aan te treffen in zijn grote werkkamer achter een plechtig bureau, waar zo'n typische zeeman eigenlijk niet thuishoorde. Het kantoor lag in een hoog gebouw, waar je uitkeek over de grillige rode en zwarte daken van de oude stad. En de torens als slanke planten oprezen uit de wirwar van huizen. Langs de wanden hingen afbeeldingen van de reddingboottypen. In vitrines stonden modellen van schepen en een grote kustkaart gaf de talrijke stations van de maatschappij aan. Dit was het hoofdkwartier van het reddingswerk. Van hier uit bestreek men een gebied, dat tot Rottumeroog reikte. Al die stipjes langs de kust betekenden, dat daar een hard en bonkig geslacht gereed stond om zich bij het eerste sein te storten in de meedogenloze branding. Op foto's, die in een brede rand langs de gehele muur prijkten, zag men de koppen der roeiers. Kerels in oliegoed en Zuidwester. Allen met dezelfde onversaagdheid in de omrimpelde ogen. Dezelfde trek van onverschilligheid om de monden. Dezelfde zee had die koppen het model gegeven. Lange gezichten, hoekige jukbeenderen. Groeven, die de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} raspige wangen doorstriemden. Dat was het stoerste mensenslag, dat Holland kan opleveren, nazaten van het rauwe volk, dat de eerste schipvaarten naar de Indiën volbracht; nakomelingen uit de half wilde nederzettingen, die als zeeroversnesten eeuwenlang langs de zee waren verspreid. De Reddingmaatschappij was er in een strijd van tientallen jaren in geslaagd, om de oerdriften van dit kustvolk te veredelen. Waagden zij eeuwen her hun leven om het leven van schipbreukelingen te vernietigen en zich meester te maken van de buit, die God zelf hun immers geschonken had, nu trokken zij er onversaagd op uit om het leven der gestranden te behouden. Bevechters van de branding, bestokers van de gronden, overwinnaars van de wrede zee! Steef Paauwels voelde zich tussen al die zwijgende koppen, die rustig op hem neerkeken, wonderlijk op zijn gemak. Het was, of hij tussen zijn vertrouwde kameraden van de Zandwijker reddingploeg vertoefde. Dit was vlees van zijn vlees, bloed van zijn bloed. Tussen deze zeeduivels hoorde hij thuis! En als je meneer Vermaas eens goed in z'n ogen keek, dan zag je daarin hetzelfde grimmige licht als in die ogen van de roeiers. Meneer Vermaas mocht dan van fijnere komaf zijn, hij hoorde bij de zee, en was de leider geworden van een grote familie van rijzige mannen, die in hem hun meerderen gelijke herkenden. Steef ging gemakkelijk op een fauteuil zitten en zijn geoefend juttersoog zei hem dadelijk, dat het meubelstuk afkomstig moest zijn van een gestrand schip. ‘Gejut?’ vroeg hij met een spotlachje. ‘Da's geen spul van de vaste wal!’ ‘En toch ben ik er eerlijk aangekomen’, gaf meneer Vermaas hem terug. ‘Jullie denken hier en gunder, dat {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} alles op roverij berust, schandalig stuk jutter dat je bent!’ ‘Om te kope, wat de zee je zo maer geeft, daer mot je toch ook niet snik voor weze’, vond Steef en hij meende dit tot in het diepst van zijn ziel. Het kostte hem even moeite om het zakelijke doel van zijn komst te verklaren. Onbeholpen speelden zijn grote handen met de pet, die op zijn knie hing en hij trok besluiteloos aan zijn sigaar. ‘Je hebt wat op je lever, Steef, voor de draad ermee’, moedigde meneer Vermaas hem aan. ‘Dat heb ik’, stemde Steef toe. ‘U mot wete, dat ik zes weke heb opgeknapt wegens stroperai. Ik wil weg oit Zandwaik en een plaets bai de wilde vaert zien te kraige en daer wou ik met u over praete. Morge gae ik an de zeewering werke. Maer da's toch niks voor main. 'k Ben geen steensjouwer en 'k zal 't ook nooit worde. Main bestemming legt op zee en daer most u me nou es een handje bai helpe. En da's nou krek alles.’ ‘Dat betekent dus, dat je de reddingboot gaat verlaten?’ zei bedachtzaam meneer Vermaas. ‘Da's toch wel verdomd beroerd, ouwe Hannes zal niet zo lang meer schipper blijven en jij bent z'n opvolger. Als ik jouw voorspraak ben bij een rederij dan werk ik mezelf tegen en ik doe de Maatschappij schade. En ik heb nogal de bedoeling om Zandwijk volgend jaar een motorstrandreddingboot te geven. Dat ongeluk van een paar maanden geleden zit me dwars. Roeireddingboten zijn uit de tijd en te gevaarlijk.’ ‘As de zaeke zo legge, dan zal 'k maer meteen opstappe’, zei Steef heel gewoontjes. ‘Ik wil u niet in ongelegenheid brenge. Dan mot ik maer op aige gelegenhaid een schoit zien te kraige, want oit Zandwaik gae ik toch onherroepelijk weg.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Vermaas kreeg al spijt van zijn hardop denken. Dat moest je bij een karakter als dat van Steef Paauwels niet doen. Die kende in het leven alleen zwart naast wit, doen naast laten. ‘Ga zitte!’ beval hij. ‘Je moest dat eigenlijk als een compliment opvatten en me niet zo kwaad aankijken. Ik voel bliksems goed, dat jij de laatste jaren een verkeerde koers hebt gezeild. Een landrot zal je nooit worden en voor de stroperij tot in alle eeuwigheid deug je evenmin. Als er een motorreddingboot in Zandwijk kon komen, zou ik je daar schipper op maken en je in vaste dienst van de maatschappij nemen, maar daar deugt Zandwijk helaas niet voor. 't Is jammer Steef, dat je weggaat. Ongelijk kan ik je niet geven. Ik zal je aanbevelen bij den directeur van een wilde lijn. Voor de geregelde vaart op een mailschip naar Londen of New York ben je minder geschikt. Dat zijn drijvende hotels waarvoor matrozen en bootslieden amper nog werk is. Die schuiten kunnen het zelf wel. Jij hoort op een tramp. Dan kan je zwalken en zwerven, meer dan je lief is. Maar probeer je derde rang als stuurman te halen. Jij bent geen ondergeschikte, dat loopt toch mis op de duur. Mensen als jij zijn geboren om leiding te geven. Ik kan je niet zeggen, hoe het me altijd heeft gespeten, dat juist jij bij een schurk als Arends terecht moest komen. Als schipper van een trawler was je op je plaats. En die kans krijg je bij de tegenwoordige slapte zeker niet meer. Maar je moet stuurman worden. Jij hebt hersens en wilskracht en karakter genoeg om het te bolwerken. Ik zal je helpen.’ Steef wandelde, de jekker los en de handen in de steekzakken langs de statige gracht, waar de bomen schemerden van nauwelijks ontsproten groen. Hij was in een allerplezierigste stemming. Als een jongen schopte hij {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} steentjes voor zich uit en hij rustte niet, voor die in het grachtwater plompten. Zo banjerde hij de lange gracht af naar het hart van de oude stad. Meneer Vermaas had gelijk. Hij was immers nog jong genoeg om zijn leven nog eens op stapel te zetten. Stuurman worden bij de wilde vaart, dat leek hem een positie, die zijn leven zou kunnen vullen. Hij kon 't best tot kapitein brengen. Zeemanservaring had hij meer dan menig ander. Als hij een paar jaar krom lag om zijn studie te volbrengen, dan lag de wereld weer voor hem open. Zodra hij in Zandwijk terug was, wilde hij er eens met Fraukje over spreken en eens kijken, hoe die op zijn toekomstplannen reageerde. Daar had je 't weer: Fraukje! Die meid ging door heel zijn denken. Het leek wel, of hij om harentwille alleen nog leefde. Het oude liedje van het zwijgend naast elkaar bestaan scheen weer te beginnen. Ondanks alle narigheid, die deze houding in het verleden had teweeggebracht. Dat mocht toch niet! Dat kón niet, poddome! Eindelijk moest er toch klare wijn geschonken worden. Had hij haar te zeggen, wat hij voor haar voelde, hoe hij weken lang stil had gemijmerd en dat zij het was geweest, die hem van de stroperij had afgebracht en bewogen om zijn leven te herzien. Maar hoe zou hij daar de woorden toe vinden. Het leek zo onwezenlijk om tegen een meid als Fraukje, zo'n trots, gesloten karakter, zonder enige aanhaligheid, te zeggen, dat je van haar hield. Waar zou hij dat lef vandaan halen? Stond hij niet op een drempel van een bestaan, waarvan hij nog niet wist, wat het hem ooit brengen kon? Ze waren geen kinderen meer, die zonder nadenken een losse vrijage beginnen. Eerst had hij zijn nieuwe bestaan te veroveren en dan pas kon hij bij Fraukje komen. Maar als hij nu geen woord zei en ze eens een ander zou {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, terwijl hij God weet waar over de wereld zwierf? Hij moest het maar overgeven en het leven zelf laten begaan.... In een kroegje aan de Zeedijk streek hij neer. Het pianoorgel dreunde gelijkmatig zijn luide muziek. Wat varensvolk zat op de hoge krukken rond het buffet in schreeuwerig gesprek. Een blonde meid jodelde schel de melodie mee en walste in haar eentje uitdagend door het lokaal. In een paar lange teugen had hij zijn glas leeg en vroeg dadelijk om een tweede. De meid ging met een dartele gil aan zijn kleine tafeltje zitten. ‘Bestel d'r meteen nog een, stuurman’, zei ze kirrend. ‘Ik stik van de dorst en ik ben nog zo nuchter as een kind.’ ‘Lekker kind be-jai’, zei Steef vrolijk. ‘As ik zo'n kind had, wat zou ik dan een grosige vaeder zain.’ Spelenderwijs gaf zij hem een klap in zijn gezicht. Maar Steef omklemde met een snelle beweging haar pols. Donker stak zijn hand bij de witte arm af. ‘Niet slaen, maissie!’ zei hij en hij keek haar strak in de ogen. ‘Daer hou ik niet van en dat mot je laete.’ Hij zei het kort en gebiedend. Een zeeman bij het buffet keerde zich om. ‘Goed zo schippertje!’ riep hij lachend. ‘Laat je niet door dat blonde varken op je kop zitten!’ Het muziekgedaver hield juist op. De giftige stem van de Zeedijkse snerpte door de kroeg: ‘Blond varken.... dat mot je je moer zeggen. Bemoei je niet met me. Wat ik met dien stuurman uitstaande heb, dat is mijn zaak!’ Luid lachte Steef: ‘En heb ik daer ook nog wat in te vertelle? Wat heb jai met mai oitstaende?’ ‘Niks lieverd’, vleide ze nu en ze streelde hem aanhalig {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} langs de wangen. ‘Je mot niet zo tegen me tekeergaan. Ik heb toch zeker ook een moeder gehad. Geef nog maar een glaasje bier weg, dan zijn we weer goed op mekaar.’ Terwijl zij het tweede glas bier dronk, observeerde Steef haar scherp. Die meid had hetzelfde helblonde haar van Fraukje. Dezelfde blauwe ogen ook. Maar de glans was troebel en gemeen. Onder haar geverfde wimpers door keek ze telkens naar hem op. Ze rekende natuurlijk uit hoeveel duiten ze wel uit z'n zak zou kunnen kloppen. Zou haar niet meezitten. Steef had nog precies geld om de biertjes te betalen en zelfs al had hij beter in zijn slappe was gezeten, dan zou nog zijn kop er niet naar staan om een avond met zo'n tafelsnol op stap te gaan. Bezope was dat! Die meid deed hem toch aan Fraukje denken....! Steef rilde even, toen ze hem toefluisterde: ‘Reken effe af, schat, dan gaan we samen gezellig op stap. Je hebt toch zeker een tijd op zee gezete.’ Een gevoel van walging, dat hij vroeger nooit gekend had, overviel hem. Hij had al zijn zelfbeheersing nodig om die meid niet af te snauwen en zei alleen maar: ‘'t Zit er niet an zus. Ik groet je.’ Hij rekende af met den kastelein en zij trok hem nog aan zijn jekker. ‘Wees niet zo flauw, ijzere Hein. Toe, ga nou mee. Je zal 't goed bij me hebbe....’ Op dat ogenblik kwam er een vent de kroeg binnen, gekleed in een modieus, blauw costuum, waar zijn bruine schoenen hel onder uit staken. Een soepele, grijze hoed stond hem schuin op het gepommadeerde hoofd. Blauwgeschoren waren de wangen. Hij stevende dadelijk op de blonde meid af en schold haar in de liederlijkste woorden uit. ‘Waarom zit je niet in de Liverpool, lel dat je bent? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kwartier heb ik op je gewacht! Mot ik soms alle zake van de dijk af, om jou te zoeken, lelijke sloerie.’ De meid werd bleek onder haar rouge. Maar eer zij een stotterend antwoord kon geven, had de souteneur haar klinkend in het gezicht geslagen. ‘Daar slet!’ siste de kerel. ‘En nou ga je mee, of ik snij je aan riemen.’ Steef voelde een bloedrode verontwaardiging in zich op kolken en eer hij het zich zelf bewust was, kwam mokerend zijn harde knuist op de kaak van den aanrander neer, diezelfde seconde gevolgd door een tweede, brede maai, die op de mond terecht kwam. ‘Hier hai jai dan ook je portie, voile waivebeul’, donderde zijn stem. ‘En as je nie maekt dat je wegkomt, dan dwail ik die hele kit met je an!’ De souteneur herstelde zich snel. Het bloed droop hem uit z'n lip en een purperplek vertoonde zich op de kaak, maar als een kat sprong de kerel op Steef toe. En naar de valse vechtmethode der boevenwereld probeerde hij hem tegelijkertijd bij de keel achterover te drukken en een knieschop tegen het onderlijf te geven. Lenig week Steef terzijde, zodat de aanvaller gedeeltelijk langs hem heenschoot. Maar eer Steef de gelegenheid kreeg om hiervan profijt te trekken, draaide de vent zich snel om en sloeg hem bonkend op de slaap. Het dreunde Steef in de kop en even waggelde hij. Maar toen hij de moordlustige uitdrukking in de duistere ogen zag, stond hij weer vast op de benen. Hij begreep, dat dit gevecht spoedig ten einde moest zijn, wilde hij niet het slachtoffer worden van de onridderlijke kunstgrepen, die in een eerlijk zeemansgevecht niet werden gebruikt. Met zijn volle gewicht stortte hij zich op den souteneur, die achterover viel en schuin tegen het buffet steunde. Steef liet een hagel van slagen op dit hatelijke gezicht {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} neerdalen. Nauwelijks beheerste hij zijn dolle vechtwoede. Hij voelde zich overwinnaar, maar rustte niet, eer de kerel slap op de grond zeulde, waar hij kreunend bleef liggen. Nu pas kwamen de kreten der toeschouwers los. ‘Da hei je 'em niet slecht geflikt, schippertje’, prees hem een bootsman. ‘Jij hebt meer gevochten van je leven’, riep een ander. En een derde inviteerde: ‘Een pilsie voor mijn rekening, da's goddome kerelswerk.’ Steef stond nog wijdbeens midden in de kroeg en hield zijn blikken strak gevestigd op zijn overwonnen vijand, klaar om toe te slaan, als deze de aanval mocht hernieuwen, waar echter geen kans op scheen. De afstraffing was afdoende geweest. Plotseling voelde Steef een krakende slag op zijn achterhoofd. En toen hij zich snel omkeerde, zag hij tot zijn starre verwondering de blonde meid achter zich staan. Zij had een kogelflesje als een knots in de hand, waarmee ze hem nog een klap wilde geven, maar hij greep haar snel bij de polsen en het flesje viel kletterend aan scherven. ‘Blijf van m'n kerel af, beul’, schreeuwde de blonde in een hysterische huil. ‘'t Gaat jou toch geen flikker an, wat ie met mijn te verhapstukke heeft!’ Ze schopte hem verwoed tegen de schenen, maar Steef dwong haar zachtjes naar het buffet, waar hij haar met een kwieke zwaai op een kruk plantte. ‘Geef dat pilsie maer an haer’, zei hij tegen den man, die hem het biertje had aangeboden, ‘dan kan ze wat drinken voor de schrik.’ Met een nonchalante groet verliet hij het café, waar de kastelein het piano-orgel al weer liet dreunen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de vlakke wegen naar huis fietsend, glimlachte hij stil. Zijn achterhoofd deed hem nog pijn. Maar Steef voelde zich vergenoegd. Dat was tenminste leven! Zo iets had je in Zandwijk niet.... {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [XIX] Reder Arends zat slap in de hoge stoel te wachten. Nelie, zijn nieuwe huisvrouw had hem met veel moeite in zijn blauwe uitgaanspak gestoken, dat rook naar de kamfer en nog als nieuw in de vouw zat. Hoogstens een paar maal per jaar moest het costuum dienst doen en dat was altijd als Arends voor een belangrijke zaak naar IJmuiden moest. De nieuwe, in Engeland gekochte trawler, lag sinds gisteren langs de kade en Arends wilde deze aanwinst van zijn vloot persoonlijk inspecteren. Hij had die nacht geen oog toegedaan. Sinds Mossel, zijn zaakwaarnemer, hem had verteld, dat de trawler veilig en wel de Noordzee was overgestoken, doorgloeide een nijdige onrust zijn hart. Hij was in onredelijke critiek losgebarsten, eer hij het schip gezien had. De prijs was te hoog, de vaart te langzaam, de ruimte te gering. Natuurlijk zou er wel een partijtje oudroest in de machinekamer zitten. Mossel had zich weer door die Engelsen laten bedonderen. Een straf van God was het, dat hij persoonlijk zijn belangen niet kon behartigen en alles moest overlaten aan niksnutten, die zijn geld versmeten en hem nog achter zijn rug uitlachten. Of Mossel nu al zo kalm mogelijk betoogde, dat meneer toch zelf {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn fiat eraan had gegeven en dat het heus de beste trolder van allemaal zou worden, het baatte alles geen zier. Arends was nerveus en kon het niet verkroppen, dat een ondergeschikte de trawler eerder gezien had dan hij. Hij vervloekte zijn lamheid, en bezwoer met sidderende huilstem, dat het nieuwe schip zijn ongeluk zou worden. Nooit had hij er toe moeten besluiten, om een kat in de zak te kopen! En nu zat hij met zijn dikke winterjas aan en de bolhoed lummelig op het kleffe hoofd te wachten, tot de chauffeur hem met Mossel kwam halen. Nu kreeg hij weer dat vernederende gezeul met zijn willoze lichaam, zou hij weer tergend pijnlijk zijn machteloosheid ondergaan. Graag had hij gewild, dat baron Crijnssen de tocht naar IJmuiden had meegemaakt, maar het leek wel, of de baron de laatste tijd zich wat afzijdiger hield. Al twee keer had hij met een duidelijke uitvlucht geweigerd om te komen schaken. En hij kon er maar niet achter komen, hoe die verkoeling viel te verklaren. Als de baron hem nu ook nog in de steek liet, dan was zijn verlatenheid volkomen. Voor Nelie voelde Arends niets. Die was een stom huismeubel. Alleen geschikt om zijn nijdassige nukken te verdragen en hem te verzorgen. Fraukje had zich in geen maanden vertoond. Die was dood voor hem. Een grimmige wrok koesterde hij tegen zijn dochter. Alleen om haar te judassen, was hij met zijn huishoudster getrouwd, maar niet de geringste voldoening had die wraak hem bezorgd. Koel en hooghartig had zij de mededeling van het trouwen in ontvangst genomen. En hoe hij ook in de paar restende weken, waarin Fraukje nog thuis was, geprobeerd had om haar te treiteren, nooit was zij met een enkel woord op zijn giftige boosaardigheden ingegaan. Een week voor de trouwdag {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} stond die meid, in haar mantelpakje gekleed, voor zijn bed en zakelijk, zoals je het zelfs niet tegen een vreemden commensaalhouder zou doen had zij hem gezegd, dat ze het huis uitging. Zonder handdruk waren zij gescheiden. Die verdomde meid zou nooit haar trotse blonde kop buigen. Even hard als haar vader was ze. En dit juist wekte Arends gramschap het meest op. Trillend van spanning nam Arends de sigaarstomp, waar hij driftig op kauwde, uit de mond. De as slierde over zijn kleding. ‘Waar blijft die chauffeur dan toch’, brulde hij naar Nelie, die in de gang nog bezig was. ‘Mot ik hier nog langer als oud vuil op die stoel zitten? Bel dan toch IJmuie op!’ Onderworpen en angstig verzekerde Nelie, dat ze nu twee keer had getelefoneerd en dat het toch nog geen tien uur was. Arends moest toch heus proberen kalm te blijven, anders zou zijn gezondheid er te veel onder lijden. ‘'k Wou, dat ik vandaag nog de moord stak’, grauwde hij. Zuchtend trok Nelie haar gloednieuwe mantel aan, waarop zij zo trots was. Mossel en de chauffeur kwamen de kamer binnen. Beleefd groette de zaakwaarnemer, maar de chauffeur tikte vluchtig aan zijn pet. Arends groette niet terug, maar snauwde: ‘Waarom zijn jullie zo laat. Is dat verdomme nog toe een manier om me te late wachte?!’ ‘'k Was om tien uur besteld’, zei de chauffeur. ‘Jij mot je grote bek houe!’ blafte Arends hem toe. Maar de chauffeur had meer met hem gereden, en kende de nukken van zijn ‘vrachtje’. ‘Als 't je niet aanstaat, dan rij ik zonder u weg. Ik ben {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet gekomen om uitgekafferd te worden’, zei hij stroef. ‘Pak maar op, meneer Mossel. Een, twee, hoepla!’ Handig tilden zij hem op en droegen hem de brede trap af, inwendig vervloekt door Arends, die de overmacht van de twee valide mensen moest erkennen. Hoewel hij in de auto doodsangsten uitstond, ontwend aan drukte en snelheid als hij was, durfde hij geen woord te zeggen. Hij was overgeleverd aan de wil van den chauffeur, naar wiens brede rug hij met haatogen staarde. Stil en bedrukt zat Mossel in een hoekje. Hij wist, wat hij tegemoet ging. Als Arends met de buitenwereld in contact was geweest, dan volgde er altijd een week van bijzondere giftigheid. Hij moest zich dan wreken op alles en iedereen. Wreken op zijn eigen invaliditeit. Straks in IJmuiden zou de bui al losbarsten. Er deugde natuurlijk niets aan de trawler. Mossel had oudroest gekocht, een stuk afval, dat amper voor de kustvisserij geschikt was en waarmee je de IJslandvaart niet kon ondernemen. Hij hoorde hem al te keer gaan en besloot om op alles ja en amen te zeggen, hoezeer hij ook in zijn vuisten de drift voelde om hem overboord te smijten, die kwaadaardige adder! Een troepje vissermannen stond in bedaard gesprek bij de nieuwe trawler. 't Was een aanwinst voor de IJmuider vloot, vonden ze. Zo lagen er maar een stuk of drie vier in de haven. Een royaal, eerlijk zeeschip, waarmee je kon lezen en schrijven. 't Zou een pleizier zijn om er op te varen, als de duivel niet zelf voor reder speelde. ‘Ik vent liever met garnalen dan dat ik op die mooie trolder een boterham verdien!’ drukte een tanige visser het algemene gevoelen uit. O, daar had je meneer zelf, de schorpioen! Moest je {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} die schipper in eens aan dek zien hollen. Wat een slaaf! Mossel vloog al naar het portier. 't Leek verdomd wel, of er een koning op inspectie kwam en alle generaals 'm knepen als een dief voor Zijne Majesteit. Hup - daar ging de koning. Potjepoepen, een twee, drie.... Niemand dacht er aan om een hand aan de pet te brengen, toen Arends werd langsgedragen. Zo laten doodvallen. Poppetje gezien, kassie dicht. Daar verdween hij al in de machinekamer.... Hijgend zat Arends op een stoel zonder een woord te spreken. Hij moest eerst een beetje tot zichzelf komen van al dat gesjouw en geros. 't Was een marteling geweest, vooral die ogen van dat volk op de wal. Je voelde je zo beroerd, als je het middelpunt was van een kijkspul, terwijl je wist, dat ze je stuk voor stuk konden vergeven. Nou zat hij in zijn nieuwe schip. Met één oogopslag had hij al gezien, dat het een mirakels beste trawler was, fors en sierlijk van lijn en goed onderhouden. De machine zag er zo op het oog ook niet slecht uit. Daar had een meester op gezeten, die hart voor zijn spulletjes had. Wat zag dat er allemaal piekfijn uit! Drie jaar oud was die schuit en lang niet duur voor het geld. Nee, dat had die Mossel niet eens zo stom ingepikt! Viel hem mee van dien slome! Je kon er donder op zeggen, dat dit de beste trawler van heel IJmuiden was. Zouden die heren collega's 'm even hebben staan! Hij, Arends, waar ze zo de pest aan hadden, bezat een trawler, die een halve mijl sneller liep dan de ‘Amsterdam’ van de IJ. T.M., de grootste rederij van de plaats. Dat scheelde een etmaal varen, als je in het noorden viste, een dag minder kolen. Het visruim was bovendien groter en moderner van inrichting. IJmuiden viste met bazar-rommel, waarmee je de concurrentie onmogelijk kon vol- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. De ezels! Als Arends over hun kapitaal beschikte, dan zou hij de hele haven moderniseren. Een tweede Grimsby, een Cuxhafen zou hij van IJmuiden maken. Was Holland niet de beste scheepsbouwer van Europa? Waarom dan geen eerste klas trawlers op je eigen werven laten maken? Enfin, Arends had de beste schuit van 't land en hij zou de concurrenten een lief lesje geven! ‘Breng me naar de brug!’ grauwde hij nijdig. ‘En dan mot er voldoende volk aan boord komen om een proefvaart te maken. Binnen het uur zeeklaar!’ Mossel keek den schipper verschrikt aan. Wat was dat nou weer voor een inval van dien ouwen sater? Er stond buiten een hobbelige straat. Wat moest dat levende lijk nou op zee doen! Met den schipper droeg hij voorzichtig den reder naar de brug en zij zetten hem in het beschutte kaartenhokje. Gelukkig stond de auto nog op de wal. Mossel reed naar het oude IJmuiden en snorde wat volk op. De meester zat thuis en dat was al een heel ding. De vuren lagen maar voor het oprakelen, stoom zouden ze dus gauw genoeg hebben. Maar als zo'n meneer Arends nou vanmorgen z'n bakkes had open gedaan, dan hadden ze meteen kunnen wegvaren. Nog een geluk, dat z'n vrouw, die al met mantel en al klaar stond, op het laatste ogenblik het bevel had gekregen om thuis te blijven. En eigenlijk ook een geluk, dat Arends lam was. Anders had je hem de hele dag om je heen. Nou kon je 'm per telefoon ten minste net zoveel vertellen, als je kwijt wilde wezen, al viel het moeilijk soms om zo'n uitgeslapen vos zelfs op een afstand te verneuriën. Terwijl zij boven op het volk wachtten, had de schipper geprobeerd om een gunstig woordje over het schip te zeggen. Want het was toch zo'n pronkjuweel, vond {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} meneer zelf nou ook niet? Meneer was verdiept in een zeekaart en zei niets terug. Arends verborg zijn diep invretend chagrijn achter een masker van stuurse onverschilligheid. Het was niet alles om op de brug te zitten van je eigen kostelijke schip en eigenlijk bij jezelf op visite te zijn. In je hart was je toch zeeman, al had je dan een paar lamme benen! Je zou er je hele fortuin voor over hebben om zelf nog eens een reis te maken, de spanning te ondergaan, als langzaam de trawl werd ingehaald en die zware buul met blinkende vis zich in één ruk opende. Arends hóórde het slijmige, doffe geluid van de vis, die over het dek stortte. Hij hoorde het schreeuwen van de mannen, het blazen van de stoomlier. In de felle werklichten zag hij de zeetjes overkomen, terwijl de bootsman en de matrozen beschutting zochten achter de walvisrug, die zo netjes de zeeën kon afleiden. Dat was leven en vertier! Een verdomd hard leven, dat je vermoordde, als je niet van een ijzeren gestel was, net als de trawler zelf. Maar een leven, dat je als kerel aan kon en waar een mens zich wel bij voelde. De tevredenheid na een mooie trek, de spanning, wat de volgende weer zou brengen, het verbeten knokken met de zee, die je met haar gierende storm het vissen wilde beletten, de aanvallen van de pool-vorst, die je de blaren op je vingers vroor - en dan toch doorzetten, al vrat het zoute water je handen stuk.... Als zo'n schipper zachtjes kankerend bij zijn bed kwam om te vertellen, hoe slecht ze 't weer gehad hadden, dan zou hij het hem willen toegillen, dat ie verdomd nog toe dankbaar moest zijn! Ja - één was er geweest, die hem nooit met weke wijvensmoesjes aan boord kwam. Dat was Steef Paauwels geweest, de beste schipper, die ooit de zeeën had bevist. Storm en vorst konden {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet klein krijgen en zijn mensen wist hij - hoe, dat mocht de duvel weten - tot de grootste prestaties op te voeren. Waarschijnlijk alleen, omdat hij zelf zo'n kerel was. Steef Paauwels schipper op die nieuwe trawler - dan zou je 's wat zien! Die bink róók gewoon, waar de vis zat! Samen zouden schuit en schipper onverslaanbaar zijn! En als Arends nou het gelamenteer hoorde van Wessels, die straks op de brug zou staan, dan gistte de kriegel in hem op en zou hij zin hebben om zo'n vent van boord te trappen. In alles was die man voorzichtig en je kon eigenlijk niet eens een aanmerking op zijn beleid maken, zo verantwoord en secuur was het. Precies volgens de regelen van 't spelletje. Maar er zat geen courage in, 't was niet je dat! Het miste juist datgene, waar Paauwels op dreef! Als die mannetjesputter nou es redelijk was geweest en niet met z'n doldriftige kop tegen de muur was gelopen.... Was het nou zo'n fieltenstreek geweest om dat kreng van een ‘Horoscoop’ naar de plaats te sturen, waar ie thuis hoorde? De bodem van de Noordzee? Arends kon toch niet met dat oudroest uit de voeten? De visserij ging de moderne kant op. Ruime en snelle schepen, waar je een eind mee weg kon en niet aan een half dood geviste zee gebonden was. Kapitaal had hij niet voldoende en geen bank had het lef om er hem crediet voor te geven. Zo'n klein redertje met malle fantasieën, daar gaf je je goeie geld niet aan. Toen móest Arends toch wel naar andere middelen zoeken? 't Was waar, het opbrengen van de ‘Horoscoop’ had een paar mensenlevens gekost. Arends dacht er zonder sentimentaliteit aan terug. De zee vrat elke dag mensen op. En als Paauwels dat zaakje had opgeknapt, dan zou 't heel anders zijn gelopen, - dat stond voor Arends vast. De vervloekte dwarskop! 't Stond ook voor Arends vast, dat hij zijn beroerte {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Steef te danken had. De spanning, toen de ‘Horoscoop’ voor het laatst was uitgevaren, het proces voor de Raad voor de Scheepvaart, de diepe minachting van zijn dochter en toen de dood van zijn vrouw, die hem op haar sterfbed geen hand had willen geven - dat was te veel geweest. Daar had je Mossel met het volk. Ze zouden naar zee gaan. IJmuiden uit. Voor de laatste maal.... Een siddering ging door het schip. Er kwam leven in de machine. ‘Klaar voor vertrek, meneer....’ Arends knikte. Langzaam voeren ze de binnenhaven uit. Er stond al deining tussen de pieren, waar de bries pal in woei. Arends sloot de ogen als een kind, dat de slaap voelt aansluipen. Hij had kunnen grienen, maar het grijze gezicht vertoonde geen enkele aandoening. Vlak buiten de pieren nam een zware grondzee de trawler op, maar met een lichte wieging liet hij zich in de diepe waterkuil glijden, zoals een ordentelijk schip te doen pleegt. Een tweede zee sloeg stuk op de walvisrug en sproeide als een wijde waaier over dek. Arends lekte het zout van de lippen. Zee....! Hij greep zich bij de leuning vast. Er was kans, dat hij met stoel en al omdonderde. 't Kon hem niet schelen. Voor zijn part sloeg hij over boord. Zou 't niet de mooiste dood wezen? Daar lag de lichtboei. Hoe vaak was hij die wel langs gevaren? Als jongen van twaalf al, toen hij zo door en door zeeziek werd. Zij lagen nu op de golvende deining. In regelmatig rhythme nam de trawler golf voor golf. 't Was een prima zeeschip, zoals het daar met volle kracht de zeeën nam. De schipper zelf aan het roer. Mossel lanterfanterde zo'n beetje in het stuurhuis. Die wilde natuur- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk weten, hoe hij over de nieuwe trawler dacht. Kon hij lang wachten.... Daar had je de ‘Baarn’ van de IJ. T.M. Moest je zo'n verveloze, verwaarloosde emmer zien! Ja, ze keken allemaal naar zijn schuit. Konden ze een punt aan zuigen. Zeker een mijl meer vaart maakte Arends' trawler. Toen ze een mijl of vijf uit de kust waren, gelastte Arends om terug te keren. Dwars kregen ze even de zee. Gemakkelijk slingerde het schip en nu ging het met zee en wind van achteren naar IJmuiden terug. Lange poelen, gauw thuis! Té gauw. De armen van de pieren breidden zich steeds wijder open. Een paar grondzeeën liepen schuimend onder de trawler door en onmiddellijk lagen zij in stil water. Reder Arends had afscheid genomen van de Noordzee.... Mossel en de schipper gingen aan dek. ‘Hoe is 't nou toch mogelijk, dat zo'n man geen woord voor een schip als dit over heeft!’ fluisterde Wessels verwonderd. ‘Laat ie maar liever z'n bek houwen’, vond Mossel, die meer ervaring had. ‘Nou vreet ik me vandaag tenminste niet op van de zenuwen. Ik zal blij zijn, als we dat vrachie van boord hebben gekruid. We zullen er een borrel op nemen straks!’ In de auto vroeg Mossel correct: ‘Hoe moet de trawler heten, meneer?’ Reder Arends schrok uit zijn mijmering op. ‘Ik noem 'm de “Baron Crijnssen”....’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} [XX] Gebroken van moeheid lag Steef op zijn brits in de polderjongenskeet. Zijn eerste dag bij de zeewering zat erop en het zou hem heugen! Was hij nou zo'n zwak stumpertje geworden, dat hij niet meer tegen behoorlijke handenarbeid was opgewassen? Had het stropen en niks doen hem ontwend aan geregeld werk? Hij was te moe om te eten. Iedere beweging van zijn hoofd deed hem pijn. ‘'t Is net of ik één blauwe plek ben!’ vertrouwde hij zijn maat toe. Dat was een Sliedrechter, die hem onnozel aankeek en smakelijk zijn prakje koolraap met grote happen naar binnen werkte. ‘Ben je dan ziek?’ vroeg hij in z'n zangerige Zuid-hollands. ‘As je een wijf was, zou 'k haast zeggen, dat je er slecht uit ziet, maatje. Ik heb hier nog een staartje klare jenever. Daar moet je een slokkie van nemen. Da's nou nog nooit slecht voor een mens geweest, echt waar!’ Steef glimlachte pijnlijk, maar hij rees toch met veel moeite op en volgde het gulle advies van zijn kameraad. ‘Je lijkt wel stijf in je botten, zou 'k haast zeggen’, constateerde de bedachtzame Sliedrechter. ‘Weet je, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} wat je dan doen moet? Even gaan zwemmen, dan bikken en dan met een lekker pijpie tabak naar kooi, dan zul je zien, dat je 't heertje ben.’ Hij zei het zo overtuigend, dat Steef ervan onder de indruk kwam. ‘Ik heb dat ook es gehad’, vertelde de bonkige Sliedrechter, die de exotische naam van Salome droeg, verder. ‘Dat was in Hongkong. Daar hadden we een dijkie gelegd en toen kwam er een verschrikkelijke storm. Een typhoon noemden ze dat. Zo iets heb je hier nog nooit beleefd. We hebben toen zestig uur achter mekaar doorgewerkt om een overstroming tegen te gaan en toen zei ik toch tegen m'n ploegbaas: “Hè, hè, is dat werken?” En toen ben ik even gaan zwemmen en dat was lekker, man! Ik knapte er helemaal van op en ik lag in zee naar m'n borreltje te verlangen. En toen stingen m'n kameraads met een heel stelletje Chinezen op de kant naar me te roepen. Nou - denk ik zo - wat moeten die nou, hè? En maar wuiven en maar schreeuwen van wat ben je me. Ik zal er maar es heen gaan, denk ik nog, want er schijnt echt iets niet in orde te zijn. Misschien wéér een zwakke plek in die dijk. Afijn, denk ik, ik ken weer voort, want dat zwemmen heeft me opgeknapt. En laten ze me nou allemaal uitschelden, dat het een aard had! De een op z'n Sliedrechts en de ander op z'n Hongkongs. Wat moeten jullie van me? vroeg ik, want ik was heus een beetje kwaad geworden, omdat ik het geen manier vond van die mensen. En toen schreeuwde die voorman van me, dat ik tussen de haaien had gezwommen. Ik keek es om en jawel! Daar zag ik d'r lui vinnetjes boven water uitsteken. 'n Raar idee toch, as je dat zo ziet, maar toch had dat zwemmen me danig opgekikkerd, want dat is best voor een mens as ie wat {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} stijf in z'n schouwers is van 't werken. Alleen begrijp ik niet, dat jij het van die acht uur steentjes dragen al zo te pakken heb. Da's toch niks! 'k Geloof niet, dat jij in een goed vel steekt, maatje....’ ‘Verrek jai!’ zei Steef hartig en hij stond kreunend op om naar zee te gaan. Die beroerde Sliedrechter! Dat noemde hij ‘steentjes dragen’! 't Waren poddome basaltblokken, die je met z'n tweeën niet verroeren kon. En zo'n polderjongen van de Lek vond dat niks! Het water brandde Steef op de huid, toen hij er naakt instapte. Verdomd nog toe, wat was dat koud! Nou even doorzetten en geen kamp geven, want dan zou die Sliedrechter hem uitlachen. Manmoedig smeet Steef zich in zee en hij hijgde naar adem. Was ie niet gek om eind Maart al te gaan zwemmen? En dan nog wel, terwijl hij doodvermoeid was? Maar die Salome had het hem zo oprecht gemeend aangeraden en dat was toch een man van ervaring! 't Ging nu al wat beter. Het water beet hem niet zo meer op de huid en waarachtig, hij werd al wat losser in z'n botten! Toen Steef zich op de dijk aankleedde, voelde hij een dierlijke honger. Nog rillend op de benen haastte hij zich, zijn boezeroen over de kop te gooien. En nou op een drafje naar de keet! Poddome, daar begon je van te gloeien! Die Salome had nog gelijk gehad ook! Met een vriendelijke grijns keek de Sliedrechter toe, hoe Steef in verbluffend korte tijd een pannetje rapen soldaat maakte. ‘Dat gaat je niet slecht af, maatje!’ prees hij hem. ‘En hoe is 't nou met die stijvigheid?’ Steef had geen tijd om hem te antwoorden. Met een zucht van diepe behagelijkheid gooide hij zich weer op de brits en smoorde zijn pijp. Met een half oor {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterde hij naar Salome, die hem vertelde, waar hij overal geweest was. Een dijk bij Hongkong, een rivierdam bij La Plata en nog es een haven van Sidney. 't Was altijd wel hard werken, maar je verdiende er een goed stuk geld mee. Dat zeewerinkie hier was de moeite niet waard. Hij begreep niet, dat het vaste volk het werk niet aan kon. Een heel jaar zaten ze er aan te prutsen en als de zee 's winters eens wat blokken eruit gewurmd had, dan moest er een extra ploeg komen. Op zijn eentonige manier vertelde hij verder, tot hij met een scheef hoofd naar Steef keek. Hij had al een kwartier lang tegen een slapenden man gesproken. De pijp hing Steef schuin in de half open mond. Voorzichtig nam de Sliedrechter het rooktuig weg. Daar kon brand van komen. Net als toen in Rio, waar een man levend verkoold was.... De volgende dag was Steef Pauwels al ingewerkt. Hij had er plezier in! Hier deed je tenminste wat nuttigs. Je wist, dat dit brok dijk half Holland tegen de zee beschermde en dat die zee elke winter maar weer probeerde om er een gat in te vreten. Ieder basaltblok was een stuk verdediging tegen het water, elke tocht met de vol geladen lorrie een daad! Op den duur zou dit werk hem tegenstaan, dat wist Steef met zekerheid. Maar voor het ogenblik deed het hem goed. Hij voelde zich nu eens de mindere van zijn kameraden. Zo'n Salome hanteerde de zware keien soepeler, had een regelmatiger tempo, waardoor hij niet zo bek-af werd. Je was in de polderjongensploeg een deeltje van een geheel en had je bij alles wat je deed aan een ander te storen, net als toen je nog matroos op de trawler was. Steef genoot er van, dat hij nu eens niet op zichzelf stond. Als hij op een wilde schuit zou varen, kreeg je dat natuurlijk ook. 't Zou wel es goed voor hem zijn, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijn haan niet altijd koning kon kraaien. Bij de middagschaft riep de ploegbaas hem apart. ‘Die Van 't Hof is gisteravond bij me geweest’, zei hij. ‘Hij vroeg, of ik nog een plaats voor 'm had.’ Steef fronste verwonderd het voorhoofd. ‘Is die dan geen koddebaier meer?’ ‘Z'n kleine meid is gestorven’, zei de baas. ‘Dat hebben ze me verteld, maar kan ie daerom geen koddebaier blaive?’ De ploegbaas haalde de schouders op. ‘Die knul heb het niet zo makkelijk, as je 't mijn vraagt. Bij jullie in Zandwijk is ie natuurlijk de rotte kool, vooral na dat akkevietje, dat ze 'm geleverd hebben, toen ie jou met je gammele voet in 't duin heeft laten leggen. Nou dat kind dood is, schijnt z'n liefhebberij van het koddebeieren af te zijn. Dat zijn tenslotte mijn zaken niet. Ik wou jou alleen vragen, wat je doet, als Van 't Hof hier komt werken. Jullie kunnen mekaar niet zetten, dat weet heel de buurt en ik wil geen heibel in de ploeg hebben. We gaan hier altijd behoorlijk met mekaar om, vat je?’ ‘Van main kant zal de ruzie niet komme, daer kan je staet op maeke’, zei Steef schouderophalend. ‘'k Heb eigelijk nooit goed begrepe, waerom ze er in 't dorp zo'n trammelant van hebbe gemaekt, omdat ie me in 't doin heb laete legge. 'k Zou van hem nog geen eens geholpe wille weze! En dat ie me die zes weke heb bezorgd, daer werd ie toch voor betaeld? 'n Koddebaier is een koddebaier!’ ‘Je lult er tenminste verstandig over!’ zei de ploegbaas opgelucht. ‘Met mense as jij kan ik omgaan. Die Van 't Hof komt in jouw ploeg te werken.’ Steef piekerde wat na over de mededeling van den ploegbaas. Zo, dus die Reier had z'n uniform uitge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, nou Bregje dood was. Dat viel hem niet tegen, eerlijk is eerlijk. 't Was voor dien Reier natuurlijk een heel ding geweest, dat z'n enige kind gestorven was. Voor dat schaap had ie eigenlijk geleefd. Tja, belazerd was dat. Die Bregje zag hij nog zó voor zich, zoals ze vroeger op zijn schoot lag. Dan was 't ‘ome Steef’ voor en na. Ezel was die Reier toch geweest om dat allemaal kapot te maken. Wat had ie nou? Iedereen had het schurft an 'm en z'n besten kameraad had ie verspeeld. Mal was dat toch gegaan. Een maand of wat geleden haatte Steef den koddebeier als ranzige boter. Was alles gelopen, zoals je je dat met je menselijke domme verstand voorstelt, dan had het na dat voorval in het duin helemáál op het mes af moeten wezen. Want dat was geen werk geweest om hem op de bon te slingeren, terwijl hij daar als een overreden hond in het zand lag. Maar z'n gedachten waren de laatste tijd helemaal van Fraukje vervuld en dan had die ruwe wraak van Schorretje een averechtse uitwerking op Steef gehad. Zo iets lapte je je lelijksten vijand niet en waar had die Schorretje z'n eigen mee te bemoeien? Die geschiedenis met het net voelde Steef als een ongeoorloofde inmenging in zijn zaken. Hij alleen had met Reier te maken. 't Was zijn kameraad geweest en nou zijn vijand geworden. Hij zou het Schorretje es fris onder z'n neus wrijven, als ie uit de bak kwam, dat eigenwijze binkie! De dood van Bregje had de laatste wraakgevoelens uit Steef's hart genomen. 't Leek zo kinderachtig klein om nou nog vergelding te willen, als de dood zich met het spel had ingelaten. God nog toe, hoe moest die Reier zich wel voelen, nou ie letterlijk niks meer op de wereld te zoeken had. Had Steef zoveel meer, dat hem aan 't leven bond....? {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraukje - ja, Fraukje, verdomd nog toe! En dan die wilde schuit, die hem in een nieuw bestaan zou voeren en die - hoe dat nou kon, snapte Steef zelf niet - maar die toch iets met Fraukje uitstaande had. Zo lag hij tegen het duin aan te peinzen, toen hij plotseling de kop schuin ophief en door de kiertjes van z'n ogen tegen de blinkende lucht keek. Daar kwam een hoog gesnerp uit. Kieften....! Een kievitpaar duikelde hoog aan de hemel, opgewonden krijsend en fladderig. Steef volgde de vogels met een en al aandacht. 't Waren de eersten, die hij dit jaar zag. Dat werd eieren-rapen! Hij, die net besloten was om de stroperij als vak er aan te geven, was eensklaps één brandende jagershartstocht geworden. Het eieren-rapen zat de Zandwijkers in het bloed. Het was de hoogste vorm van stroperij, die zij niet in de eerste plaats voor het gewin uitoefenden, maar vooral als sport. Je deed het voor je pleizier en dit genoegen werd alleen maar verhoogd, omdat je er nog een aardig duitje mee kon verdienen ook! Er waren stropers, die, als ze gedurende de eierentijd net hun straf hadden op te knappen, onrustig en onhandelbaar werden. Ze hielden het in de cel niet uit, verlangden naar ruimte, wind, angstig vliegende vogels, die de rapers probeerden te misleiden, bijna onvindbare nesten in de kieften-wei. Eieren-rapen was avontuur! De koddebeiers waren er fel op. Ze loerden als terriërs in het lage land achter de duinen, waar de kieften hun broedplaats hadden gekozen. Er ging een verhaal langs de kust van een Amelander, die een mooie positie in Indië had opgegeven, omdat hij niet langer weerstand kon bieden aan de hunkering naar het eieren-rapen. Ieder voorjaar verviel hij in diepe neer- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtigheid en ten laatste was het heimwee hem te machtig geworden. Hij moest terug naar het Wad, niet zo rijk als hij zich had voorgesteld, maar tevreden, toen hij weer dwaalde door het drassige land en de wilde fladdering der kieften weer om zich heen zag. Steef overlegde snel, wat hem te doen stond. Vanavond Pantertje bij Ome Hannes weghalen. De baas zou het wel goed vinden, als er een hond in de keet kwam. En morgenochtend vroeg zou hij er op uittrekken. Hij zou Salome eens laten zien, wat eieren-rapen wel was. Daar wist zo'n Sliedrechter immers niks van? En dan de andere dag naar Fraukje en de nicht om een mooi mandje eieren present te doen. Verdomd, zo zou 't gebeuren....! Opgewekt kwam hij in de keet terug en daar zag hij tot zijn verwondering Reier van 't Hof al. Die ploegbaas had er dus geen gras over laten groeien. Reier ging opzettelijk met de rug naar hem toe staan. Ook 'n zorg! ‘Mannen!’ riep Steef vrolijk. ‘Er zijn kieften in de lucht!’ ‘En wat zou dat?’ vroeg Salome, die zijn mond juist vol tabak propte. ‘Ik schiet ze d'r toch niet uit!’ Die droge Sliedrechtenaar begreep er nou werkelijk niks van! ‘As jullie d'r voor voele, zal ik jullie morge es lere, wat aiere-raepe is!’ bood Steef aan. De vreemde polderjongens snapten niet eens, wat hij bedoelde. ‘Moet ik soms nessies uithalen?’ zei Salome. ‘Da's toch goed voor jonge jonges? Daar ben ik nou toch niet volwassen voor geworre!’ ‘Nessies oithaele....?!’ riep Steef verontwaardigd. ‘Man, je weet niet waerover je spreekt! We trekke d'r {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vroegte met een koppeltje op oit en elk aitje is twee stoivers op z'n minst. As de koddebaier je pikt, ben je natuurlijk zo zuur as wat. Da's 't risico, dat je er mee loopt. Maar met main zal je niks gebeure. Ik verstae het vak wel zo'n beetje!’ ‘Is het dan verboje?’ snoof Salome. Heel zijn gezicht wees uit, dat hij er nu wat voor begon te voelen. Iets dat voor grote mensen verboden was, kon geen kinderachtig gedoe wezen! ‘Ik ben je man!’ zei hij. ‘Gaan jullie ook mee, jongens!’ De mannen weifelden nog. Wat had je er an om een bekeuring op te lopen? Voor een paar vette konijnen hadden ze wat over, maar kievitseieren - wat had je daar nou an? En met zo'n hele ploeg liep je ook te veel in de gaten. ‘Nou, dan maken we twee partijtjes van drie!’ riep Salome uit. ‘We hebben hier nog zo'n Zandwijker erbij gekregen. Die zal dat werk ook wel verstaan!’ Steef grinnikte inwendig. Die suffert van een Salome! Hoe kon hij weten, dat die nieuwe Zandwijker een goeie week geleden nog koddebeier was? 't Zou niet slecht zijn, als Reier van 't Hof nou al aan 't eieren-rapen sloeg. En stel je voor, dat die koddebeier van Hoornnes hem dan eens bij z'n kladden greep. Daar zouden ze zich in 't dorp toch zeker een koliek om lachen! ‘Nou.... hoe heet je ook weer?’ drong Salome aan. ‘Ben je van de partij of niet?’ ‘M'n kop staet er niet naer’, zei Reier. ‘Nou verpest je 't voor de halve ploeg, maatje!’ mokte Salome. ‘Wat is dat nou voor werk! Je bent bij ons koppeltje ingedeeld en als wij nou met z'n allen op de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} kievitseieren uitgaan, dan hoor jij er toch zeker ook bij, doje dief!’ ‘'k Zal nog wel es kaike’, bromde Reier met een vluchtige blik op Steef. Die avond kwam Pantertje in de keet. De polderjongens ontvingen hem hartelijk, maar Pantertje blikkerde nijdig met zijn tanden naar den koddebeier, die daar, of 't zo hoorde, bij den baas zat. ‘Wat een kleine nijdas is dat!’ riep de immer luide Salome. ‘Hij trekt een smoel, of ie ons allemaal levend wil opvreten!’ ‘Koest Pantertje, goed volk allemaal!’ zei Steef. Pantertje kroop verongelijkt onder een bank. Mensen bleven toch rare verschijnselen, vond hij. Daar zat nou het gevaar vlak onder het bereik van je tanden. Je kon hem zó in een been nemen. En nou zei de baas ineens, dat het ‘goed volk’ was en dat je stil moest zijn. En diezelfde baas had hem geleerd, dat je altijd voor het gevaar moest waarschuwen. Hoe wist je nou als stropershond, waar je je aan te houden had? Eén ding was een geluk! Pantertje was weer bij het basie. Hij rook 'm weer en kreeg nu en dan een aai over de kop met die handen, die zo heel anders waren dan die van Ome Hannes. Er ging toch niks boven je eigen baas, al begreep je 'm ook niet altijd. Wat deden die mannen allemaal druk! Daar zou je als hond zenuwachtig van worden. Er hing wat in de lucht, maar wát! Ja, nou had de baas het over hem. Hij hoorde zijn naam noemen zonder dat er wat tegen hem gezegd werd. Met zijn kraaloogjes gluurde Pantertje onder de bank uit. ‘Die hond hoort, dat je 't over 'm hebt!’ riep Salome verbaasd. ‘Mot je 'm zien kijken!’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Steef nam Pantertje op de knie en hield zijn kop vlak voor de ogen. ‘Gaet Pantertje morgen met de baes mee?’ liefkoosde zijn stem. ‘Gaen we saeme weer es kiefte-aiere raepe? Wordt dat weer es een ouwerwets daggie, klaine doivel dat je bent....!’ Pantertje jankte gelukkig. In stomme verwondering keken de polderjongens toe. D'r zat mensen-verstand in zo'n hond! Reier zat er stil en bedrukt bij. Het was voor het eerst, dat hij weer tussen gewone kameraden verkeerde. In vele maanden had hij geen gezelschap gehad. Reier voelde zich als een man, die na lange ziekte weer buiten komt en nu duizelig wordt van de frisse lucht. Hij was zo moe en zo leeg in zijn hoofd. Met krampachtige hardnekkigheid had hij die middag het werken volgehouden. 't Was of zijn spieren het ontwend waren. En nu was alles zo vreemd. Daar vlak bij hem zat Steef Paauwels, zijn vijand, die deed, of hij niet bestond. Hij kon natuurlijk zijn bloed wel drinken, maar liet aan de anderen niets merken. De polderjongens bemoeiden zich nauwelijks met hem. Dat kwam natuurlijk, omdat hij al dadelijk roet in het eten had gegooid door niet mee te willen met het eieren-rapen. Maar dat kon hij toch niet! Bregje lag nauwelijks onder de aarde en hoeveel dagen was 't nog maar geleden, dat hij zijn groene pak had uitgetrokken? Vroeger - oneindig ver lag dat in zijn herinnering! - vroeger was het eierenrapen een hartstocht van hem geweest. Hij kon er soms midden in de nacht van wakker worden, als de lente in het land kwam. Eigenlijk had hij vanmiddag maar meteen moeten toestemmen. Dan zouden die mensen gemerkt hebben, dat er met hem net zo goed viel op te schieten als met Steef, die {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hier alweer de eerste man was. Maar 't zou de vraag zijn, of Steef hem wilde hebben, al had hij dan tegen Pantertje gezegd, dat het allemaal ‘goed volk’ was. ‘Nou Hof!’ begon Salome weer. ‘Doe je 't nou of doe je 't niet!’ De andere polderjongens, nieuwsgierig geworden door de verhalen van Steef, en door het kittige stropershondje, drongen er nu ook bij Reier op aan om geen spelbreker te zijn, zodat hij weifelend vroeg, of niemand er dan bezwaar tegen zou hebben, als hij meeging. Steef scheen geen acht op deze vraag te slaan. Hij hield Pantertje tussen de knieën en scheen aan iets heel anders te denken. De polderjongens verzekerden Reier bij hoog en laag, dat ze niet met hun vijven tegelijk erop uit konden trekken en in twee ploegen moesten werken. ‘Vooroit dan maer’, zei Reier tenslotte. ‘Maer zin heb ik er toch niet in....’ Voor het dagworden waren zij op de been. Salome deed nerveus als een jongen, die met een schoolreisje mee mag. Hij had onrustig geslapen en stond in het donker al in zijn roodbaaien onderbroek voor de brits van Steef. ‘Toe Paauwels!’ drong hij aan. ‘'t Is al tijd. Kom er uit maatje!’ Steef keerde zich grommend om en gaf geen antwoord. Alle anderen bleven ook slapen, zodat er voor den Sliedrechter niets anders opzat, dan zich maar vast aan te kleden en een bak koffie voor de kameraads te zetten. De opkomende zon worstelde met de morgennevel, die wazig over de velden hing. Het was waterkoud en Steef rilde toen hij zijn trui over de kop trok. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaat het nou toch door met die mist?’ vroeg Salome angstig. ‘Je kan toch geen bliksem zien buiten.’ ‘'t Is zo net best’, oordeelde Steef. ‘De koddebaiers zien ons niet wegtrekken en als we op het veld zijn is die zee-nevel al weg geblaeze. 't Wordt een dagje!’ Zwijgend en hoog in de kraag van de jekker togen de rapers er op uit. Pantertje week niet van den baas zijn voeten. Hij was weer in functie. Glunder keek het hondje op, toen hij hoog in de lucht het geluid van een kievit hoorde. Daar was het dus dit keer om te doen! Zij spraken af om in twee groepjes een wijde boog langs de velden te maken en elkaar in een kroegje te ontmoeten. Toen Salome met zijn gewone luidruchtigheid uitriep, dat er straks een taaie op zou smaken, kreeg hij van Reier een scherpe berisping. ‘As je aiere gaet raepe, mot je je bek houe!’, fluisterde hij streng. Steef lachte inwendig. Die koddebeier was weer helemaal stroper geworden. Nou kon je net zien, wat zijn dikdoenerij van vroeger waard was geweest. Stropers waren ze allemaal in Zandwijk, zelfs al hadden ze een tijd lang het groene pakje gedragen. Opzettelijk zei Steef niets tegen Salome. Hij wilde zich met geen woord bij Reier aansluiten. Eigenlijk was hij blij, dat Reier niet met hem samen het veld in zou trekken. Als je samen stroopte, moest je ook weten, wat je aan elkaar had. Voor iederen tochtgenoot kon je op een gegeven moment in de bres moeten springen als er gevaar dreigde. En Steef vroeg zich af, of hij voor Reier van 't Hof wel een voet zou verzetten, als deze in de benauwdheid zou komen. 't Was beter, dat zij afzonderlijk gingen. Met Salome en een anderen Sliedrechter liep hij door het natte gras. De mannen droegen hoge zeelaarzen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De polsstok hadden zij dus niet nodig om over de sloten te komen. Zachtjes vaagde de zeewind de nevel weg. Steeds blinkender klom de zon tegen de hemel op. ‘Kieften’, wees Steef naar twee stipjes in de lucht. ‘'t Nest mot daer links weze! Deze kant op en honderd meter verder goed oit je doppe kaike.’ ‘Hoe weet je dat nou’, vroeg verwonderd Salome. ‘Dat kan je aan de vlucht zien. Ze probere ons af te laiden.’ Naarstig speurden zij in het gras en als Steef zijn kameraad geen duw gegeven had, zou deze met zijn plompe waterlaars midden in een nest zijn gestapt. ‘'k Heb je toch gezegd, dat je oit mos kaike’, grauwde hij hem kwaad toe. ‘Je had baina die twee aeiere stuk geschopt.’ Salome voelde zich klein en onderdanig. Van zoveel speurzin had zijn polderjongensverstand niet terug. Die Zandwijkers hadden een apart stel ogen in hun kop, vond hij. Hoe kon je nou die groene eitjes tussen het gras zien liggen? 't Was compleet een mirakel! Steef borg de eieren voorzichtig in het mandje. Die waren alvast voor Fraukje. Vol nesten moest het hier zitten. De kieviten vlogen her en der. Als ze met hun gekrijs de koddebeiers maar niet waarschuwden! Steef liep recht op een ander nest aan en weer gingen er twee eieren in de mand. Onbeholpen keken de Sliedrechters toe. Daar kon je niet tegen op zoeken! Maar plotseling slaakte Salome een luide kreet. Vlak voor zijn voeten ontdekte hij een nest met drie eieren. ‘Hou toch je stomme kop!’ siste Steef. ‘Die andere heb je toch al gezaid, dat je stil mos weze. Op die manier zain we zuur voor we 't wete!’ Verlegen reikte Salome hem de eieren over. Pantertje snuffelde voor de mannen uit en zocht ijverig {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} mee. Toen zij een uurtje bezig waren, lagen er al heel wat eieren in de mand. 't Ging zeldzaam goed! De polderjongens dachten niet meer aan gevaar en schenen het bestaan van koddebeiers volledig te zijn vergeten. Maar plotseling begon de hond dof te grommen. ‘Legge’, gelastte Steef en toen Salome niet onmiddellijk aan het bevel voldeed, herhaalde Steef: ‘Smait je neer. Koddebaiers.’ Nog een seconde aarzelde de Sliedrechter, maar hij zag Steef al plat in het gras liggen. Er scheen dus iets aan de hand wezen. Langzaam kroop de stroper vooruit naar de slootkant en de polderjongens volgden hem behoedzaam. Toen zij weggedoken lagen in de greppel tot bij het middel toe te water hoorden ze in de verte stemmen en tussen de grassprieten door, zagen zij twee jachtopzieners over de weide lopen. Op een veertig meter afstand passeerden de koddebeiers en pas na een half uur durfden de stropers weer overeind te komen. ‘Dat had die bliksemse hond gauw door’, vond Salome en hij wilde Pantertje goedkeurend op de kop kloppen. Maar de hond was niet van vreemde liefkozingen gediend en gromde weerbarstig. Steef hield inmiddels de koddebeiers in de gaten. Dat kon lelijk worden voor Reier en de twee anderen, die volgens de afgesproken route hun juist in de armen zouden lopen. Straks zou die Reier nog benen moeten maken voor zijn vroegere collega's. 't Kon poddome een mooie bak worden. Toch gunde Steef de jachtopzieners geen overwinning. Stropen was stropen, onverschillig wie het deed en koddebeiers moest je de voet dwarszetten. ‘Hier heb jullie 't mandje’, zei Steef vastbesloten. ‘Gae d'r mee naer het café en wacht daer op me. Pantertje en ik gaen de anderen waerschouwen.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel in de verte ontwaarde Steef drie stipjes in het groen. De twee koddebeiers hadden ze nog niet in de gaten. Ze moesten met hun eieren op de openbare weg zijn, eer de opzieners in de buurt kwamen. Met grote stappen ging Steef door het weiland, dwars door sloten en greppels heen. Hij keek om naar de koddebeiers en merkte, dat dezen hem volgden. Zo was 't net goed! Hem konden ze niks maken, want eieren had hij niet in zijn bezit! Als nou die drie anderen het spelletje maar door hadden. Reier zou er wel mans genoeg voor zijn. Maar aan niets kon Steef zien, dat het drietal zijn toeleg had begrepen. Zij zochten nog naar nesten en sloegen geen acht op het steeds dichterbij komende gevaar. De koddebeiers begrepen blijkbaar waar het om te doen was. Een van hen volgde Steef en de ander ging met grote sprongen op de stropers af. Ezels dan toch! Dat had je d'r nou van als je een tijd koddebeier was geweest! Dan was je niet meer gewend, dat er op je gejaagd kon worden! ‘D'r op af, Panter!’ riep Steef hard. ‘Maek alarm! Vooroit! Blaffe wat je kan! Wau, wau, wau....!!’ Pantertje begreep wel niet, waarom hij spectakel moest maken als er koddebeiers in de buurt waren, maar hij was een gehoorzame stropershond en vervulde onmiddellijk de lucht met zijn schor geblaf. Reier en de twee anderen stonden stil en zagen nu den koddebeier. Gelukkig waren ze op een paar honderd meter van de betonweg en zij holden er hard heen, gevolgd door den jachtopziener. Nu ging het er om wie het eerst het kroegje zou bereiken. Waren de stropers eenmaal daar, dan zouden zij de eieren onmiddellijk verstoppen en had de koddebeier het nakijken.... Het duurde niet lang of de tweede jachtopziener stond {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hijgend stil bij Steef. Pantertje bleef grommend op een afstand. ‘Je hebt een verbaal, vrind’, zei de koddebeier welvoldaan. ‘Geef je eieren maar hier.’ Steef keek hem met een vriendelijke grijns aan. Wat dacht zo'n mannetje wel. Daar moest je nou toch zo'n verwaten koddebeiertje voor zijn om te denken, dat Steef Paauwels zich zonder meer in zijn handen zou geven. ‘Je mag me zakke naevoele, vaedertje’, zei hij plezierig. ‘As ik hier met me hondje een morgenwandeling maek, dan is het haest onbeleefd om me te store, weet je dat wel?’ De jonge koddebeier begon al onzeker te worden, maar verborg dit door Steef bars te bevelen zijn zakken leeg te halen. Treiterig langzaam viste Steef een buultje tabak en een pijp, zijn zakmes en beurs en een spel kaarten voor de dag. ‘Wat een vangst hè?’, deed hij onnozel. ‘Voor zo'n jeugdig koddebaiertje is 't een goeie dag, voor je. Dacht je nou heus, dat ik me aige zo zou presentere as ik an 't kiefte-aiere raepe was. Je mot nog veel lere jongetje.’ De jachtopziener kreeg een kleur van kwaadheid. ‘Ik krijg jou vandaag of morgen wel’, dreigde hij verwoed. Droog antwoordde Steef: ‘Vandaeg heb je me al, voor morge hoef je je dus geen kopzorge te maeke! Loop je met me mee naar de weg toe?’ Woedend sloeg de koddebeier een andere richting in en Steef kuierde op zijn gemak naar het afgesproken kroegje, waar hij de vijf mannen achter een glaasje bier vond. Zij waren een kaartje aan 't leggen en Salome {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} bulderde van het lachen toen hij de deur binnenkwam. ‘Die linkmiggel is op zolder naar eiere aan 't zoeke’, proestte hij ingehouden. ‘De hele voorraad leit in 't kippehok. Die kerel kan z'n eige mottig zoeke. Drie minute te laat was ie en wij zate een kruisjassie te make, net of we al een uur bezig ware. Is ie effe tof?’ Een Sliedrechter, die bij het ploegje van Reier was geweest, klopte Steef dankbaar op de schouder. ‘Reusachtig was dat van je, Steeffie’, prees hij hem. ‘Als je hond niet was gaan blaffe, zoue we die vrijer regelrecht in z'n arme gelope hebbe.’ Reier keek strak voor zich uit.... De koddebeier kwam de gelagkamer binnen en ging recht tegenover Steef staan. ‘Da's jouw werk geweest, Paauwels’, zei hij. ‘Je denkt toch zeker niet, dat ik er in luis? Jullie waren an 't rapen en ik wil je wel zeggen, dat me dat van een van jullie verdomd tegenvalt!’ Hij keek veelbetekenend naar Reier van 't Hof, die een kleur kreeg en zo onverschilig mogelijk zijn glas leegdronk. ‘Jij zou zelfs een heilige aan het stropen brengen’, ging de koddebeier verder, toen Steef niets zei. ‘Neem een glaesie bier Meeuwsen!’ stelde Steef gemoedelijk voor. ‘Je zal wel dorst hebbe van 't harde lope.’ De koddebeier bleek een goed verliezer te zijn. Hij schonk zich een glas vol en probeerde aan te pappen met Pantertje, maar die weerde iedere toenadering razend blaffend af. ‘Die verdomde hond van jou heeft 't em weer geflikt’, sprak met een zekere waardering de jachtopziener. ‘Ik bied er je een tientje voor.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat geef ik voor je hart ook, as ik het er zelf mag oithaele’, lachte Steef vergenoegd. Als uitgelaten jongens liepen zij naar de zeewering terug. Salome droeg het mandje met eieren, alsof het goud bevatte. Reier van 't Hof sprak onderweg geen woord.... {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [XXI] Het was onwerkbaar weer aan de zeedijk. Plotseling had de wind zich uit het schrale Oosten losgemaakt en hij gierde nu uit het Noordwesten met al zijn geweld aan op de vlakke Hollandse kust. Met orkaankracht was hij losgebarsten. In onverminderd geweld geselde de wind duinen en dijk, joeg de branding ver over het strand en tot de kruin der zeewering toe. Als witte paarden stormden de golven aan. In haastige drift als wilde de een over de ander heenlopen. Zover men de zee afkeek, staken de brekers met hun schuimranden hel tegen het donkere water af. Dit was de bruisende inluiding van de lente! De ongerepte krachten van het voorjaar leefden zich wild uit. Als een bars tyran heerste de storm in de ruimte. Hij joeg donkere wolkenstoeten, log en laag van de zee uit. Regen flitste in felle buien neer. De zee kookte! Op zijn brits lag Steef Paauwels naar het woeste geluid van de Noordwester te luisteren. Hij genoot er intens van. Als de polderjongenskeet sidderde onder de vlagen, dan keken de werkers van de zeewering elkaar beduusd aan. Zelfs Salome werd er stil van. Hij tuurde door het kleine venstertje en raakte op die witte baaierd niet uitgekeken. Toen Steef hem voorstelde om met hem {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} langs het strand te wandelen, kreeg zijn gezicht een verwezen uitdrukking. Daar moest je nou een Steef Paauwels voor zijn om op zo'n zot idee te komen. Het stond toch gelijk met zelfmoord om nu te gaan langs het smalle reepje zand tussen de duinvoet en de zee. Met alle kans, dat de golven je zouden wegspoelen of een stuk boven je hoofd ineen zou storten. Salome antwoordde er niet eens op. Pantertje week niet van de deur. Hij jankte verlangend en keek nu en dan met een stom verwijt naar zijn baas, die het bij zo'n storm op zijn bed uithield. De baas zou toch niet ziek zijn....? Nee, de baas voelde zich wonderwel. Hij had gisteren eindelijk een brief gekregen van meneer Vermaas, waarin die hem vertelde, dat hij de volgende maand geplaatst kon worden op de ‘Nautilus’, een vrachtscheepje van 1000 ton, dat slechts bij zeldzame gelegenheden de Amsterdamse haven aandeed om dan, na een rustpoos van een dag of wat, de zee weer op te stomen. ‘'t Is de wildste tramp, die onder Nederlandse vlag vaart’, had meneer Vermaas hem geschreven. ‘Je moet er je verplichte honderd zeedagen op door brengen. Heb je gelegenheid, studeer dan. Als je het een jaar zuinig aandoet, kan je de cursus van de kweekschool volgen en heb je binnen afzienbare tijd je diploma. En dan gaat het weer de hoogte in met Steef Paauwels!’ Die laatste zin zong Steef als muziek door de kop. Hij hoorde de woorden in het gebulder van de stormwind. Het gaat weer de hoogte in met Steef Pauwels....! Een paar weken geleden was hij uit de bajes ontslagen en nu stond hij op de drempel van een nieuw bestaan. Nog een maand aan de dijk en proberen wat centen over te sparen. En dan naar zee, naar zee! Het was of de storm hem een daverend welkom toeloeide. Steef kon er naar {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen om in dit barre weer buiten te zijn; om te knokken met de aanstormende golven; het schip de kop te zien opheffen en in het golfdal dompelen. Hoe had hij het zo lang in het droge zand kunnen uithouden! Gezegend zou Fraukje zijn, die hem het eerst de raad had gegeven om weer te gaan varen. Een beroerd tijdperk van zijn leven lag achter hem. En nu zou het weer omhooggaan met Steef Pauwels....! ‘Da's nou 't mooiste weertje, dat er is!’ lachte hij tegen Salome, die met wat kameraads het zoveelste spelletje pandoer was gaan spelen. ‘Nog een maendje en ik zit boitengaets. Ik gae naer de wilde vaert toe.’ Reier van 't Hof keek verrast op, maar scheen aanstonds berouw van zijn getoonde verwondering te hebben. Salome was ook verbaasd van het nieuwje. ‘Nou begon je net een behoorlijke dijkwerker te worden!’ riep hij spijtig uit, ‘en nou ga je hier weg om op die smerige zee te varen. Wat heb je daaran? De Lieveheer heeft het land bestemd voor de mensen en het water voor de kikkers. Nee, dat valt me echt van je tegen maatje. Het liefst ben ik dicht bij honk, want 't is overal hetzelfde op de wereld. Overal staan de huizen buiten. Of je nou hier zit of daar, 't lijkt allemaal krek op elkaar!’ ‘Blaive jullie maar in 't zand wroete’, snoof Steef verachtelijk. ‘Main bestemming lait op 't waeter. 'k Had nooit een poot an land motte zette en 'k ben gek geweest, dat ik m'n taid in Zandwaik heb zitte verdoen. Ha manne! Hoor je de zee roepe? Die hait me nodig. Hij kan niet langer boite me. Jae, wacht maer, ouwe smeerlap. Over een maend kan je Steef Paauwels laete hobbele!’ Reier kon zijn aandacht niet tot het spel bepalen. Hij speelde verstrooid en kreeg al gauw ruzie met zijn maat. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gooide hij zijn kaarten op de tafel en ging zwijgend in een hoek zitten. Ook hij luisterde naar de storm. Maar die had hem niets te zeggen. Hij was bestemd om in het zand te blijven. Steef Paauwels zou het zeegat kiezen en een nieuw leven beginnen, terwijl het zijne moest verdorren in de droogte. Waarom zat hij nou te piekeren over Steef. Nog geen woord hadden ze samen gewisseld. Nog steeds stond er een muur tussen hen en geen van beiden had de behoefte om die hindernis te overwinnen. Bij het eieren rapen had Reier zich voor het eerst weer wat pleizierig gevoeld. Vooral toen ze Meeuwsen zo aardig te grazen hadden gehad. Weer was het Steef geweest, die de zaken een goede keer had gegeven. Zonder hem zouden ze onherroepelijk in handen van den jachtopziener zijn gevallen, omdat Reier te zeer zijn ogen op de grond gevestigd hield en meer aan de nesten, dan aan de koddebeiers dacht. Zijn fout was het geweest. Steef had hen gered. Steef - altijd weer Steef! Nou zou hij uit zijn gezichtskring verdwijnen. Misschien eens per jaar even opduiken. 't Was eigenlijk maar beter zo. Tussen hen zou toch nooit iets van de oude hartelijkheid komen te heersen. Vreemd was dat.... Hoe kreeg Reier het in zijn kop om aan de oude vriendschap met Steef te denken. Ze hadden elkaar naar het leven gestaan. Reier had door Steef de diepste vernedering moeten ondergaan en hij had Steef in de cel geholpen. In plaats van vijandschap ontmoette hij nu een koele onverschilligheid, die veel grievender was. Wat ging er nog in Steef om? Het leek wel of Reier in het geheel niet meer voor hem bestond.... Ook de reder Arends luisterde naar de storm en er was onrust in zijn hart. Van zijn bed uit kon hij de zee zien en zelden was het water zo wild geweest als nu. Net {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} was er bericht uit IJmuiden gekomen, dat de ‘Noordkaap’ met een behoorlijke vangst in de haven was gearriveerd. De schipper had het er maar op gewaagd om binnen te vallen, want de visprijzen waren hoog en hij wilde het verwijt ontgaan, dat hij met zo'n kostelijke besomming buitengaats was blijven darren, maar naar recht en reden was het niet verantwoord geweest om met zo'n storm tussen de pieren te komen. Het was nu goed afgelopen, maar wat had de schipper voor de Raad als reden moeten opgeven, dat hij bij een storm, die zelfs de loodskotter naar binnen had gedreven, niet op volle zee was gebleven? Zou de president hebben begrepen, dat een grimmige duivel van een reder hem naar binnen had gedrongen? Woedens was Arends door de telefoon tekeer gegaan: ‘Is die Van Weerden een haartje bedonderd om zijn schip te riskeren?! Is dit nou weer om de haven binnen te vallen? Laat ie onmiddellijk naar Zandwijk komen. dan zal ik hem es vertellen, wat goed zeemansschap is!’ Mossel had den schipper verdedigd door op de abnormaal hoge visprijzen te wijzen, maar nijdig had Arends de telefoon op de haak gesmeten. Het stemde hem toch gerust, dat de ‘Noordkaap’ nu veilig en wel binnen was. Van Weerden had alles op alles gezet en het kon best de topbesomming van het jaarworden. Zo bezopen hoog waren de prijzen nog nooit geweest. De ‘Barendsz’ lag veilig in het dok. Daar kon dus niks mee gebeuren en de ‘IJsland’ viste ver in het noorden. Maar de ‘Baron Crijnssen’....? Die maakte juist zijn eerste reis en had nog geen twee etmalen geleden IJmuiden verlaten voor een tocht naar het Noorden. Hoe zou de nieuwe trawler zich bij dit vliegende weer houden? Wessels was een voorzichtig schipper, maar meer dan dat ook niet. Pas tegen de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} avond kon hij radio-verbinding krijgen. Nog zes uur lang moest Arends in het onzekere verkeren. Onzekere....? Er kon immers niets met die schuit gebeuren? Een ijzersterke nieuwe trawler, die tegen een zeetje kon. Maar als je over de branding keek, dan sloeg de schrik je om je hart. Iedere schuit zou tussen de brekers verloren zijn. Een trawler, die bij deze orkaan machine-averij kreeg, kon alleen door een godswonder worden gered en een machine bleef toch een gebrekkig stuk mensenwerk. Niemand had Arends, met wien hij zijn angstige onrust kon wegredeneren. Hij kon Mossel laten komen, maar op diens vlakke gezicht viel nooit enige aandoening te lezen. Mossel was getraind in dienst van reder Arends. Natuurlijk zou hij innerlijk lol hebben als hij zijn patroon in ongerustheid zag. Met al zijn ervaring miste zo'n Mossel het gevoel voor de zee. Die zee zag hij als een stuk water, waaruit je vis moest vangen. Maar niet als het grillige woeste element, dat je steeds voor verrassingen kon stellen. Het was een verrassing geweest, dat Van Weerden met volle visruimen ondanks de storm was binnengevallen; een verrassing kon het ook zijn, als straks de gloednieuwe ‘Baron Crijnssen’ averij en malheur seinde. Hoor die storm tegen het venster beuken! De wind had orkaankracht en die razernij duurde nu al een etmaal. Aan het volk, dat de trawler bemande, dacht reder Arends geen ogenblik. Hoogstens gingen zijn gedachten uit naar schipper Wessels, die tegen dit beestachtige weer heel zijn zeemansverstand moest richten. Wessels was een slome! Met een Van Weerden had Arends heel wat meer op. Dat was een onverschillige bonk, die nog durf in z'n hart had en toch wist Arends met zekerheid, dat hij het geweest was, die Van Weerden het zwijgende bevel had gezon- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} den om de haven op te zoeken. Zo moest het ook zijn... Je moest je wil weten op te leggen aan een onzichtbaar schip, dat als een nietig stipje ergens mijlen ver in zee dreef. Met somber gefronsd voorhoofd lag Arends aan de ‘Baron Crijnssen’ te denken. Die zou nu liggen te steken op metershoge golven, tenzij Wessels het in zijn domme hersens zou halen om de reis voort te zetten, wat gekkenwerk en nog eens gekkenwerk zou zijn. Maar Wessels was banger voor zijn reder dan voor de hevigste stormzee. Zo'n vent zou gekke dingen kunnen doen. Als hij in Godsnaam maar verstandiger was en zou begrijpen, wat zijn reder nu van hem wenste.... Na een paar harde bonken op de deur kwam schipper Van Weerden binnen. Fel zoog de wind naar binnen en de blocnotebladen op het bed fladderden weg. Mijn God, wat een beestenweer! Aanstonds beet Arends den bezoeker toe: ‘Waarom ben je binnengevallen. Da's kwajongenswerk geweest. Als je je eigen schip naar de bliksem helpt, is het jouw zaak, maar zolang je nog op een van mijn trawlers staat, ben je mij verantwoording schuldig. Dus kom op: waarom viel jij binnen!’ Van Weerden liet de bui rustig over zich heen gaan en antwoordde stuurs: ‘'t Begon effe af te flauwe en toen heb ik 't er maar op gewaagd.’ ‘Weet je, dat het mijn schip is, dat je gewaagd hebt?’ viel Arends bits uit. ‘Weet u, dat het mijn leven is, dat ik gewaagd heb?’ gaf Van Weerden hem prompt terug. Arends voelde de vreemde behoefte in zich opkomen om den schipper iets vriendelijks te doen. ‘Steek een {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} sigaar op en ga zitten’, zei hij op zijn bevelerige toon. ‘Wat denk jij van 't weer?’ ‘Mot die in z'n rikketik zitten’, ging het door den visserman heen en nuchter antwoordde hij: ‘Het stormt.’ ‘Ja, dat weet me ouwe moer ook’, zei Arends kriegel. Maar Van Weerden was moeilijk van zijn stuk te brengen. ‘Ik weet 't nog beter dan uw ouwe moer’, zei hij botweg, ‘want ik kom net van zee en ik heb in tien jaar zo'n storm niet over mijn starrement voelen gaan.’ ‘De “Baron Crijnssen” is buiten’, sprak Arends benauwd. Als die verdomde Van Weerden nou maar es loskwam en over de zee, de visserij en de storm en het gevaar wilde spreken, maar hij zat daar zo stom op zijn sigaar te bijten en er kwam geen woord teveel over zijn lippen. Grauw zag die schipper er uit. Hij had acht en veertig uur in zwaar weer gezeten en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij naar zijn kooi verlangde, maar blijven zou hij. En praten! ‘Geloof jij, dat Wessels het zal klaren’, vroeg zijn reder hem. ‘De grootste Oceaanstomer loopt gevaar’, was het eenvoudige antwoord. ‘Waarom zou er dan met een trawler niks kunnen gebeuren?’ ‘Jij wilt me op de stang rije, hè?’ Vals had Arends hem die woorden toegesnauwd. Maar de laconieke schipper zei met zijn eentonige grafstem: ‘Ik zeg alleen wat ik er van denk. U vraagt me toch wat. En kan ik nou naar m'n kooi gaan? 'k Heb slaap.’ ‘Donder maar op!’ viel Arends ruw uit, ‘en bega in het vervolg niet zulke stomme streken. Een schip kan maar eens vergaan.’ {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En ik kan maar eens verzuipe’, zei Van Weerden onder het weggaan. ‘Doe het dan maar gauw!’ schreeuwde Arends hem nog na. En de oude Hannes luisterde eveneens naar de storm. Hij hield 't in zijn huisje niet uit. Zijn zeemansinstinct dreef hem naar het strand. Ome Hannes moest de branding zien. Hij smeet zijn korte lichaam tegen de wind in, die met woedende vlagen door de straat speelde. Dat was een storm, die ongelukken maakte, wist Hannes met stelligheid. Als die nog een etmaaltje of wat doorzette, dan kreeg je leven op de kust. Een schip hoefde maar wat mankement aan de stuur-inrichting te krijgen en het werd onherroepelijk door de doorstaande storm naar de lage wal gedreven, waar de vangarmen van de Hollandse kust zich uitstrekten voor hun dodelijke greep. Er ging een zondige gedachte door de ziel van Ome Hannes. Als 't nou maar niet zou gaan als bij de laatste herfststorm, toen het op de Waddeneilanden gespookt had en er ten Noorden en ten Zuiden van Zandwijk schepen op de bank waren gekomen, terwijl Ome Hannes en zijn boot het nakijken hadden gehad. De schepen waren in Gods hand, want de zee zelf was van God en het strand en de banken ook. Het was Zijn wil, die de wateren bestuurde. En daarom gaf het geen pas om je verongelijkt te voelen. Maar het was zo weergaas zuur als je daar een boot had staan met een goeie bemanning en als alle schepen dan je neus voorbijgingen! Om de zondigheid van zijn gedachte te verminderen, bad Hannes in stilte: O Heer, als er tóch een schip op het strand moet komen, laat het dan es in Zandwaik zain. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de beurs stonden wat mannen van de reddingploeg, die ook al niet wisten, waar ze 't zoeken moesten. Ze waren weggedoken achter de serre van ‘De Ton’, waar het luw was en je tenminste een woordje met elkaar kon praten. ‘Begraip je nou zo'n Steef?’ vroeg een van de vissermannen. ‘Die most er nou toch ook bai weze, zou 'k zo zegge. Van dat ie bai de zeewering is, hebben we tael noch teken van die bink gehoord.’ ‘Steef Paauwels zal wel komme, as 't z'n taid is’, verdedigde Ome Hannes zijn kameraad. ‘Die is meer zeeman as wai hier met z'n allen. Hai weet wel wat em te doen staet.’ ‘De wind krimpt nog verder’, zeiden ze tegen elkaar. Dat betekende dus, dat het nog een haartje gemener zou worden. Zo'n orkaan had in geen jaren op de kust gestaan. 't Was net zo slim als toen de ‘Randwijk’ bij IJmuiden verging en toen zij met groot lef nog waren uitgevaren en vier drenkelingen hadden opgepikt. 't Was gekkenwerk geweest, wisten ze, toen alles was afgelopen. Maar op de Zondagse jekker van Ome Hannes bungelde de medaille, die de beloning was voor deze heroieke dwaasheid. Veldwachter Klundert schaarde zich bij de mannen. Hij had nog nooit zo'n storm gezien en keek met enige benauwdheid naar de woeste zee. ‘Da's geen kinderenwerk’, probeerde hij te grapjassen, ‘om daar met de reddingboot in te zitten....’ ‘Toch zal je eran motte gelove, als je geroepe wordt’, sprak ernstig Ome Hannes. En zo stonden ze nog een tijd zwijgend te staren naar het barre water, waarop zich geen schip vertoonde en dat steeds grauwer en wilder werd. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De nicht had braaf tegengesputterd, toen Fraukje plotseling zei: ‘Ga mee naar het strand. 't Is thuis niet uit te houden met die wind.’ ‘Waar kan je beter zijn dan thuis?’ vroeg nicht verwijtend. ‘'t Is nou toch geen weer om eruit te gaan.’ ‘Ik hou 't niet uit’, zei Fraukje en op haar gezicht kwam de resolute trek, die nicht zo goed kende. Als die ogen zo glommen, deed je beter, je niet te verzetten. Dan was niets in staat om haar wil te breken. Fraukje was de laatste weken zo eigenaardig geweest, vond nicht. Sinds Steef Paauwels met zijn gewonde been in het huisje had gelegen, kon Fraukje zo dromerig en verstrooid voor zich uitstaren, om dan plotseling, zonder enige aanleiding, uit te barsten in een vrolijkheid, die iets onnatuurlijks had. Ze kon toch niet van zo'n stroper houden, ging het dan door het brave breintje van de nicht heen. Maar de enkele keer, dat Steef nog eens aan de deur kwam, merkte je niets van die aard aan Fraukje, hoe goed je je ogen ook de kost gaf. Verleden week nog was Steef kievitseieren komen brengen, wat toch eigenlijk vreselijk dankbaar van hem was. Fraukje had de eieren in ontvangst genomen en geschamperd: ‘Heb je 't stropen weer niet kunnen laten, Steef? Ik dacht, dat je je leven zou gaan beteren.’ ‘Dat doe 'k ook’, had Steef geantwoord. ‘'k Werk as een paerd an de zeewering, maer als er kiefte in de lucht zitte, ben je knap as je me d'r van af houdt, zelfs jai niet.’ En toen had hij nonchalant verteld, alsof het de moeite niet waard was, dat ze gauw van zijn bezoeken verlost zouden worden, omdat hij volgende maand op de wilde vaart ging. Fraukje kon met zichzelf niet in het reine komen. Zij {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} was het geweest, die hem tot die stap had aangezet en nu Steef haar kwam vertellen, dat het zover was, voelde zij iets van spijt in zich. Zij was vrouw genoeg, om te begrijpen, dat Steef om harentwil zijn leven veranderde. Toen hij hulpeloos in bed lag en later zo gemoedelijk door het huisje kuierde, had zich tussen hen een vredige gemeenzaamheid ontwikkeld en 's avonds bij het lamplicht kon Fraukje urenlang zitten peinzen, hoe goed het wel zou kunnen zijn, als het leven niet zo'n grillige wending had genomen. Met wrok dacht zij aan Steef, toen hij in de gevangenis zat. Dat was iets, waarvoor hij zich had te schamen, dat ver beneden zijn waardigheid lag. Een Steef Paauwels was voor iets beters geboren. Fraukje voelde de straf als een smaad, die haar persoonlijk was aangedaan. En tevergeefs probeerde zij zich in te prenten, dat zij toch niets met dien stroper te maken had. Een leugen was het! Alles had zij met hem te maken. Die ene keer bij dokter Hagens had zij het wild uitgeschreid, dat zij van hem hield. Maar het was alles zo vreemd en onwezenlijk. Soms kon zij in verrukking aan hem denken, was zij er trots op, dat Steef de stroperij had vaarwel gezegd en een betere bestemming zou vinden. Dan weer zat zij verslagen en werkte ze verstrooid wat aan haar borduurraam om dit dan eensklaps nijdig neer te gooien en dan zonder groet naar het strand te snellen. In de bolderende zeewind hervond Fraukje dan haar rust en zij negeerde thuis de vragende blikken, die haar nicht op haar richtte. Ook nu met die storm dwong haar een onbestemde macht om het huis te verlaten. Ze werd gek van het dreunend rammeien op de vensters, hield het geruis van de zwiepende bomen niet langer uit en moest zich bevrijden in de grote bewogen ruimte van zee en strand, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het nu van een wilde heerlijkheid moest zijn. Nicht, die nog nooit een stormzee had gezien en Fraukje niet alleen durfde laten gaan, kleedde zich zuchtend aan en trotseerde met haar de woeste wind. Zij kwamen bij de vissermannen op de beurs en die brachten traag de hand aan de pet. Fraukje bleef immers de dochter van een reder. Het meisje stond buiten de schelmerijen van haar vader. Ze had vaak genoeg een arm mens es wat toegestopt en zoals die meid zich tegenover Steef Paauwels had gehouden, toen ze dien gewond in 't duin vond, dat vergaten de visserlui niet. Nee, Fraukje was een braaf mens, vonden ze, al had het dorp ook nooit aanspraak aan haar gehad. ‘Zou de storm nog lang aanhouden?’ vroeg Fraukje aan Hannes. Die keek haar met zijn driehoekige oogjes bedaard aan en zei: ‘Dat weten we niet, juffrouw. God heeft de waeteren gemaekt en de wind en God is dus ook de schepper van de storrem. De besloite van God zain voor ons ondoorgrondelijk. We moete maer afwachte en doen, wat ons plicht is.’ Fraukje benijdde de rust, waarmee Hannes dit zei. Je moest zeker oud zijn om met alles vrede te kunnen hebben. Ome Hannes stond daar net zo kalm als op een luwe zomerdag. Hij aanvaardde de zee in al haar verschijningen. En toch kon er straks een sein komen om met de reddingboot uit te varen. Dan zou Hannes met dezelfde rust zijn leven wagen in de kokende, bruisende branding. Het meisje voelde, dat de nabijheid van al die zwijgende mannen haar kalmeerde. Met starre ogen bleef zij turen naar het woeste tuimelen der brekers, die tot vlak tegen het duin spoelden. Zij luisterde naar de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} langzame stemmen der vissers en naar het zoeven van de wind, die je het zilte schuim in het gezicht zweepte. Juist toen zij naar huis wilde gaan, omdat het nicht wat te bar werd, ging er een zacht gemompel door het groepje. Baron Crijnssen kwam voorover gebogen de dorpsstraat uit. Ook hij zocht de luwte van de serre op en stond een ogenblik zwaar ademend stil. Geen visserman bracht de hand aan zijn pet. Toen de baron Fraukje zag, groette hij haar met een stijf gebaar. Fraukje knikte. De baron was te zeer één met haar vader dan dat zij meer dan beleefd tegen hem kon zijn. Tot haar verwondering kwam hij nu met iets, dat op een glimlach leek, naar haar toe en strekte de hand uit. ‘Zo, juffrouw Arends, kon u het thuis ook al niet uithouden?’ zei de baron welwillend. ‘Ik kon geen rust in mijn kamer vinden. 'k Moest de zee zien. Ik houd alleen van de zee als er zwaar stormweer is. De branding is weer prachtig!’ ‘'t Is prachtig, als je als toeschouwer veilig op de wal staat’, zei Fraukje. ‘Het volk, dat nu op de trawlers zit, zal het wel minder mooi vinden.’ Baron Crijnssen haalde de schouders op. ‘De zee is nog veel mooier als je er op een schip midden in zit’, zei hij. ‘Dan voel je de golven: wij zien ze alleen maar. Ik wou, dat ik nu op de trawler zat, die uw vader zo vriendelijk is geweest, naar mij te noemen. 't Moet een lust zijn om dat gevaar te ondergaan!’ ‘Die overmoedig is, verwekt gekaif, maer die op den Here vertrouwt, zal vet worden!’ klonk het achter den mageren baron. Crijnssen keerde zich met een ruk om en zag Ome Hannes, die naar de zee keek en geen blik voor den baron over had. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraukje lachte en zei vrolijk: ‘Dan begrijp ik, waarom jij er zo welgedaan uitziet, Hannes!’ De vissers meesmuilden zachtjes. Dat had die ouwe Hannes weer es fijn weggegeven! Baron Crijnssen krulde even de dunne lippen en zei tegen Hannes: ‘Ik ben nu eens niet in een stemming om gekijf te verwekken, vrind! Als het stormt, moeten de twisten onder de mensen rusten. Je kan nooit weten, wat ons nog te wachten staat. Jij bent toch van de reddingboot?’ ‘Al veertig jaar’, sprak Hannes. De baron bleef nog even zwijgend naar de branding turen. Toen maakte hij voor Fraukje een kleine buiging. ‘Middag!’ groette hij de mannen, die wat terug bromden. Langzamerhand werd het groepje dunner. Alleen Hannes bleef over. Als een schildwacht.... Die nacht trok Steef Paauwels er met Pantertje op uit. Om te jutten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [XXII] Het radiobericht, dat op de ‘Baron Crijnssen’ alles wel aan boord was, had reder Arends niet rustiger gemaakt. Een duister voorgevoel hield hem uit de slaap. Belachelijk was dat! Voor de gammelste schuit had hij nooit enige bezorgdheid gevoeld. Maar die Wessels, verdomd nog toe, die Wessels! Was dat nou een schipper om in dit wilde weer te zitten? Moest hij daar nou zijn nieuwe, kostelijke trawler aan toevertrouwen? 't Was al middelmatigheid, wat er aan was. Middelmatige besommingen, middelmatig zeemanschap. Nooit averij door onvoorzichtigheid, maar ook nooit een grote prestatie door kerelsachtig lef. Wat Van Weerden die morgen gedaan had, zou Wessels hem nooit nadoen. Stom was Arends geweest om Van Weerden niet op de ‘Baron Crijnssen’ te zetten. 't Was Mossel z'n advies geweest. Je moest ook altijd je eigen zin doen. Mossel en Wessels lagen onder één deken. Arends had het wel gezien, hoe ze mekaar af en toe aankeken, toen hij de proefvaart meemaakte. Het zinde hem niet. Wessels moest van de ‘Baron Crijnssen’ af. Arends paste er voor om bij elke storm in ongerustheid te zitten. Thuis was het hommeles. Nelie had heel de avond met roodbehuilde ogen rondgelopen en de meid had hij de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} bons gegeven. Hij duldde geen brutale mond! Wat begrepen die mensen van zijn zorgen? Snapten zij dan niet, dat hij met heel zijn beetje leven bij die schuit was, die daar in de storm lag te bonken? Hij kon geen gezanik aan zijn kop hebben! Godallemachtig, wat ging die storm te keer! Dat je nou niemand bij je had! Met Nelie kon hij niet praten. Was Fraukje maar hier! Dat was ten minste bloed van zijn bloed. Maar die zou nooit meer een voet over de drempel zetten. Vannacht miste hij haar voor het eerst. Al zou ze hier maar stil zitten met een boek of een handwerkje, dan zou er rust van haar uitgaan. Die meid had geen last van haar zenuwen. Nou zat hij hier alleen - alleen! Met slechts de woedende storm als gezelschap. Arends gleed even weg in een lichte slaap, maar het schampen van het vuurtorenlicht door de kamer bleef hij achter zijn oogleden voelen. Telefoon....! Met een ruk greep hij de hoorn. De stem van Mossel.... De ‘Baron Crijnssen....’ ‘Nou....!!’ ‘De ‘Crijnssen....’ ‘Toe dan toch, verdomme!’ ‘Averij aan z'n schroef. Vraagt sleepboothulp....’ Het klamme zweet stond Arends op de lip. Daar had je het! Het noodlot! Hij had het geweten. In de adem van de storm, die nu al anderhalf etmaal rond zijn huis en in zijn hersens spookte, had hij het vonnis beluisterd. Op dit ogenblik wist hij met zekerheid, dat de ‘Crijnssen’ verloren was, al drongen zich ook met koortsachtige rapheid de verstandelijke argumenten aan zijn gloeiend brein op. De schuit was bestuurbaar, kon nog lang zee houwen, ijzersterk was de trawler, sleepboothulp kon {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} schip en bemanning redden.... Het zou niet baten! Van de aanvang van de storm af had het bange voorgevoel den reder gepijnigd en dit bericht was er de bevestiging van.... ‘Wat moet ik doen?’ vroeg Mossel, die steeds op antwoord wachtte. Met wrede beheersing sprak Arends: ‘Wat je moet doen....? Ga een beetje kuieren op de pier of leg een klaverjassie. Wat zou je anders doen hè? Vooral geen sleepboot uitsturen, want dat zou de “Crijnssen” eens kunnen helpen!’ Met een gesmoorde vloek hing Mossel het toestel op. Arends bleef naar de telefoon kijken. Hij wist, dat Mossel hem gauw zou opbellen om te melden, dat de sleepboot onderweg was. Op het versteende gezicht stond geen aandoening te lezen. Alles moest nu maar z'n loop hebben.... Mossel meldde, dat de ‘Brutus’ was uitgevaren. Tegen de morgen kon de sleper er zijn. 't Was acht uur stomen. Zonder een woord te zeggen, nam Arends de boodschap in ontvangst. Hij was nu klaar wakker en zonderling kalm. Zorgvuldig knipte hij het puntje van een zware sigaar en zijn hand beefde niet, toen hij zich een groot glas cognac in schonk. Hij telde de seconden tussen de lichtflitsen van de vuurtoren en luisterde naar het brullen van de branding. Zo lag hij urenlang bewegingloos. Te wachten op het einde van de trawler. Man en hond zwoegden weer samen langs het smalle stukje strand, dat de storm droog liet. Zij waren om de zuid gegaan om de noordwester in de rug te houden. Tegen de wind in was 't geen doen. Een onwezenlijke aandrift dwong Steef bovendien om Zandwijk op te zoe- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. 't Was een storm uit honderden! Je moest bij mekaar zijn, als 't zo te keer ging langs de kust. De branding gistte bij het opkomen van de vloed. Er zat haast geen regel in de golven. Als wilde reuzen bolderden zij door elkaar, baldadig van machtswellust. Bezielde wezens waren die brekers. Zij staken de koppen op, buitelden voorover en 't was of zij den man en de hond, die hen durfden trotseren, zelfs van het nietige reepje zand wilden wegdringen, zo gulpten zij verraderlijk ver uit, zodat zij soms een sprong in het duin moesten nemen. Steef genoot diep van die tocht. Wat moest hij nou in die benauwde keet doen, waar het zuur stonk naar tabakswalm en de verveelde gesprekken steeds maar door duurden. Die poldersjongens betreurden het alleen, dat er twintig percent van hun loon afging vanwege het onwerkbare weer. Verder zei de storm hun niets. 't Waren beste kerels, maar hopeloze landrotten, hoewel ze toch genoeg aan de waterkant te baggeren hadden. Die goeie Salome had in alle ernst Steef willen terughouden. 't Was zelfmoord, vond hij, om in dit gevaarlijke weer je warme huis te verlaten. Je moest de elementen niet tarten! Niks begreep zo'n veenboer van de zee. Kijk 'm nou es razen en donderen! Grote God, zo zag je 'm zelden van leer trekken! Wit van 't schuim, zo ver je zien kon en geen levend lichtje te ontwaren. Heel in de verte maaierde de vuurtoren van Zandwijk. Die bleef op zijn post, hoe stormachtig de nacht ook mocht wezen. Het licht maakte de kust minder eenzaam. Er stonden mensen op wacht. De mannen van de vuurtoren daar boven - de jutters beneden. En al die wezentjes keken met waakzame ogen uit over de hel van water, wind en schuim. De duisternis woekerde aan. Grauwer werd de zee. Wat {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} was die vuurtoren eindeloos ver! Had het wel zin om door het donker naar Zandwijk te gaan? Wat de zee opleverde, kon je in de nacht toch niet zien. Plotseling kermde Pantertje pijnlijk en hij jankte erbarmelijk nog wat na. De hond had zich bezeerd. Ja, daar had je 't al! In een losgewoeld stuk prikkeldraad getrapt. Nou moesten ze terug! Voorzichtig nam Steef zijn hond op en droeg hem tegen de stormwind naar de keet. Nu en dan moest hij buiten adem even stoppen om lucht te krijgen. Zo zwoegde Steef een uur lang, Pantertje als een kind tegen de borst klemmend, het gezicht dicht bij de hond. Hij fluisterde het dier vriendelijke woordjes toe en Pantertje kreunde verrukt. ‘Daar hei je nou 't gelazer!’ stoof Salome op, toen Steef de keet binnenkwam. ‘Zie je nou wel, dat het dollemanswerk was? Let op mijn woorden: Die hond kan in geen week een poot verzetten. Mot je dat bloed es zien!’ Steef liet hem praten. Hij haalde Peru-balsem en schoon gaas uit de verbandkist. De wond zat bij de enkel. Gelukkig waren de tenen heel gebleven. Als hij dat had geweten, waren ze naar Zandwijk gegaan, want zo'n vleeswond kon Pantertje best hebben. Daar had ie 'm nou voor als een zuigeling gedragen en die kleine bliksem had het maar wat lekker gevonden! Onrustig lag Steef die nacht te woelen. Hij was hier niet op z'n plaats! Stel je voor, dat er die nacht een redding kwam en hij zat hier tussen die polderkerels. Om je eigen nooit te vergeven. Zo gauw het dag was, zou hij naar Ome Hannes gaan en bij hem blijven slapen tot de storm bedaard was. Je kon immers nooit weten met zulk weer....? Het werd middag, eer Steef op stap ging. In de morgen- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} uren moesten ze met man en macht nog een klussie aan de dijk opknappen. Er waren blokken bij de kruin los gewoeld en je moest het zekere voor het onzekere nemen bij een storm, die wie weet hoe lang nog kon aanhouden. Steef ademde verruimd, toen hij weer met Pantertje in de eenzaamheid liep. De hond had geen hinder van zijn poot en was een en al levendigheid. Hij blafte tegen een bijzonder hoge breker, die hun te lijf wilde en priemde zijn scherpe blikken af en aan in de branding. Niets van belang leverde de zee op. Wat wrakhout, een stuk pees met een paar klossen, een vismand, allemaal waardeloos spul. Steef had net zo goed binnendoor naar Zandwijk kunnen lopen. 't Was wel zo gemakkelijk geweest als door dat mulle zand en die wind pal op je lijf.... Steef bleef eensklaps staan en keek scherp naar een bepaald punt in zee. Twee stippen bewogen zich op een paar mijl afstand. Verroest nou....! Een trawler op sleeptouw! Die had dus averij.... 's Kijken, dat was de ‘Brutus’ uit IJmuiden! Maar die trawler....? 't Was een grote, maar de ‘Beverwijk’ was het niet, want die droeg z'n schoorsteen rechter en de ‘Helder’ ook niet, want die had z'n stuurhuis wat meer naar achteren. Steef gaf een luide schreeuw! Hij wist het.... 't Was die nieuwe trawler van Arends! Jesismirande! Van z'n eerste reis al achter de sleepboot naar huis in vliegend weer! Een fijn begin was dat voor een splinternieuwe schuit! Zou die ouwe bloedzuiger even de dood in hebben....! Reken maar, dat die lag te rijen op z'n matras! Met moeite klom Steef het duin op. Hij wilde dat zakie es afdekken. 't Was daar niet in orde. Om de bliksem niet! Ze zaten veel te dicht op de kust. Fer- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} werda van de ‘Brutus’ was niet zo'n kind op zee om bij zulk weer de lage wal zo te naderen. En dat was ook geen varen, wat ze deden. Eeuwig gloeiend verdomd nog toe....! De ‘Brutus’ had een tros in z'n schroef gekregen! Die kwam met een gangetje van nul comma nul op de banken aan en er was geen God in de hemel, die hem z'n lot zou laten ontgaan, als ie die tros niet kwijt raakte! Net op een onbewaakt stuk strand dreven sleper en trawler onherroepelijk naar de kust....! ‘Panter - hier!’ Er ging een siddering door de hond, toen de baas dat zo kort af riep. Dat was geen gekheid.... Het trillende kopje in de nek, stond Pantertje voor Steef, een en al aandacht en klaar om elk bevel op te volgen. Steef scheurde haastig de krant uit zijn pet en krabbelde op het blanke reepje: ‘Sleper en trawler komen bij paal 16 op bank. Ik wacht. Steef.’ De papierreep strikte hij om de halsband van Pantertje en toen nam hij de hond op, keek hem vast in de ogen - bliksems ja, net als toen hij in het duin voor Java lei. Pantertje kende dat spulletje al.... ‘Panter!’ zei Steef. ‘Naer Ome Hannes!.... Begrepe Panter....? Naer Ome Hannes!.... Ome Hannes...! Ome Hannes....!!’ Pantertje gromde. ‘Holle Pantertje....!’ riep Steef en hij gooide de hond een eind vooruit. ‘As de gesmeerde bliksem....!!’ Met een hoge gil spankerde Pantertje langs het strand. Het hondje keek niet meer om. Dat kwam in orde - wist Steef. Een snellere boodschapper kon hij niet krijgen. In Zandwijk kon de kustwacht die schepen nooit in 't vizier krijgen met die donkere lucht. De naaste telefoon was zeker een uur hier vandaan. Als {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Pantertje niet te veel last van z'n poot had, zou hij binnen de drie kwartier alarm slaan in het dorp. Niet zo slecht ingepikt, vond Steef. ‘Goed zo, smerige zee!’ bromde hij. Vlak voor zijn voeten dreef een lange staak aan. Daar ging hij mee naar de duintop en hij trok zijn trui uit, die hij als een zwarte vlag aan de stok knoopte. Ze moesten daar aan boord een teken van leven zien. Dat zou ze courage geven, nou ze de dood in de branding voor ogen hadden. Na twee etmalen storm nog een schipbreuk.... Ze waren daar wel onder de pannen! Steef had de schepen nu dwars. Ze kwamen toch nog verder om de zuid dan hij gedacht had. Je kon er donder op zeggen, dat ze allebij hun radio verspeeld hadden, anders was er allang hulp geweest van een zeesleper en een motorreddingboot. Hier bij de banken kon alleen een roeiboot redding bieden. Te weinig water voor iets anders. Zou die Ome Hannes gek staan te kijken, als Pantertje hem die boodschap bracht? Nog een mooi kaantje voor die ouwe! In je zestigste en dan nog twee schepen op 't strand. Wedden, dat ie daar een bestiering van het Opperwezen in zag? 't Zou een mooie bak wezen, als Onzelieveheer expres een tros in een schroef werkte en achttien man in doodsnood bracht, speciaal om Ome Hannes het pleizier van een redding in grootse stijl te bezorgen! Zouden ze 'm nou in de gaten hebben? Hij liep hier met z'n vaandel van duin tot duin, of ie van 't Leger des Heils was. Ja, ze zwaaiden van de trawler terug. Nou kon hij de vlag ten minste innemen. Dichter en dichter kwamen zij nu onder de kust. Nog een halve mijl en ze zaten op de buitenste bank en daar zouden ze vast en zeker overheen slaan met dat hoge water. Gelukkig voor Hannes, want anders kwam de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} motorreddingboot er bij en dan stond Zandwijk er naast. Zou dat eventjes werken worden in die branding? Over een uur of drie was 't hoogwater. 't Zou de vraag zijn, of ze al meteen in zee konden gaan, maar 't zou wel moeten. Want met die zee hielden ze 't op de bank geen paar uur uit. Die brekers sloegen alles stuk, wat hun in de weg kwam. Reddeloos verloren waren ze. Geen bergen zou er an zijn, als ze op de voorste bank terecht kwamen. Nee, meneer Arends, je mooie nieuwe trawler is naar de haaien! Werk voor den sloper.... Steef zat nu rustig tegen het duin de komende dingen af te wachten. 't Kon toch grillig toegaan aan de kust, piekerde hij. Dat Steef Paauwels het nou moest wezen, die de schipbreuk zag aankomen en straks in de reddingboot moest meehelpen om het volk van Arends z'n trawler af te halen. Wie weet, hoe weinig het had gescheeld, of hij was schipper daar aan boord geweest. Iedereen kon malheur aan zijn schroef of stuurinrichting krijgen en dan lag de beste schipper als een willoze speelbal in de narigheid. Je moest ze daar maar voor het lieve vaderland weg zien drijven op die zware zee. Steef kneep zich de nagels in de handen, toen de laatste phase van het eeuwige treurspel op zee begon. De sleepboot was er het eerst aan toe. Hoog spatte het schuim van de brekers tegen het stevige scheepje op. Zie je wel....? Over de derde bank ging hij! De trawler zou er helemaal overheen komen, met zijn mindere diepgang. Juist, daar ging ie al! Met reuzehanden tilde de branding hem op. Nu nog even in het wat slechtere water en bonkend kwamen de schepen op de tweede bank. Niemand was meer aan dek te zien. Ze zaten beneden en in het stuurhuis om veilig te zijn voor het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} razende water. Ja....! De ‘Brutus’ was er al overheen. Zwaar werkend kwam hij op de eerste bank af. Mooi zo! De sleepboot kwam keurig te zitten, met zijn stuurboord naar de loefkant. Dat zou dadelijk te pas komen als ze met de reddingboot aan de lijzijde enige beschutting konden zoeken. God nog toe....! Wat spoot die branding donderend tegen het schip op! Tot boven de mast sloeg het schuim uit. De brekers spoelden over het dek en namen mee wat niet muurvast stond. Wat zou de trawler doen? Nee - die bleef op de tweede bank vastzitten. In de gemeenste positie, die maar mogelijk was. Precies met de kont naar zee. Zou dat even een hele toer worden om daar het volk af te halen? Razend spoelde de zee om de vissersboot heen. Dat werd levensgevaarlijk om langzij te komen. Misschien zouden ze er een lijn overheen kunnen schieten, maar met dit vliegende weer had je weinig kans om het Wippertoestel goed te richten. Steef voelde de wanhoop over zich komen toen hij daar als enige toeschouwer het vernietigingsdrama zich zag voltrekken. Op de hoogste duintop in de buurt klom Steef om het strand zo ver mogelijk te kunnen afzien. Als Pantertje zijn plicht nu maar gedaan had. De hond kón door een ver uitlopende golf zijn meegenomen en dan moest er raad geschaft worden. Maar hoe! Het duin was hier breed en eenzaam. Nergens stond een huisje, waar hij een fiets zou kunnen pakken, om naar een telefoon te rijden. Ach nee.... Pantertje zou zich niet laten vangen. Die kende het strand toch even goed als hijzelf? De hond zou zijn boodschap doen en Ome Hannes waarschuwen. Ze konden er ook nog niet zijn. Ruim een uur geleden was de hond weggerend. Ze waren nu in Zandwijk natuurlijk de paarden aan het verzame- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} len. 't Zou nog zeker een uur duren, eer de boot in 't zicht kwam. En een uur konden de schipbreukelingen het toch wel uithouden, hoe hachelijk het ook aan boord zou wezen. Vooral de trawler zat zo vals mogelijk. Alleen bij de kop vast! Je zag nog beweging in de schuit, terwijl de sleepboot als een muur zo vastgewroet zat. Steef moest het maar overgeven en in ieder geval een uur wachten eer hij andere maatregelen nam. Weglopen zou ook niet verantwoord zijn. Het kon immers wezen, dat er een man overboord sloeg, dien Steef misschien zou kunnen redden. Dat verdomde wachten en niets doen, terwijl daar een kleine twintig man waren opgesloten en de stormaanvallen van de branding hadden te verduren! Het waren geen kinderen daar, dat was een troost. Allemaal ervaren zeelui van wie er sommigen wel meer schipbreuk hadden geleden. Als nu die zee maar even wilde bedaren.... Maar de branding bleef haar woeste vernietigingsdrift uitvieren, gillend verheugd, dat zij eindelijk een willige prooi had gevonden. Het duurde een eeuwigheid eer Steef aan de horizon donkere stipjes ontdekte. Eerst durfde hij het niet te geloven, maar eindelijk had hij de zekerheid, dat Ome Hannes met zijn mannen en paarden, zijn boot en wagen en met een bonk nieuwsgierig volk uit Zandwijk in aantocht was. Pantertje had zijn doel bereikt, de brave, trouwe hond! Steef zwaaide verrukt zijn vlag! Hij had er behoefte aan om zijn strakke spieren te ontspannen, iets te doen, uiting te geven aan zijn diepe voldaanheid! Misschien zouden ze op de ‘Brutus’ of de ‘Crijnssen’ door een patrijspoort zijn teken zien, weten, dat de reddingploeg in aantocht was! Steef holde langs het strand de redders tegemoet. Hijgend zocht hij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ome Hannes, die op zijn korte benen bij de boot stapte, kalm als altijd. ‘Is 't in orde....? Heeft Pantertje....?’ hakkelde Steef. ‘Je boeltje lait in de boot’, deelde de laconieke schipper mee. Pantertje sprong hoog tegen zijn baas op en kefte als bezeten. Maar Steef was te zeer vervuld van wat er nu komen ging en maande de hond gebiedend tot kalmte. Je moest nu je kop bij mekaar houden. Straks ging het erop los. In de branding, die brulde en schuimde! Ze zouden gaan varen in het zwalpende water, dat nijdig de indringers verwachtte en zijn immense kracht tot tegenweer bereidde. Haastig trok Steef zijn oliegoed aan en toen hij zijn zwemvest omsnoerde, ontwaarde hij tot zijn blijde verwondering Fraukje. De twee handen uitgestrekt liep hij spontaan op haar toe. ‘Jai ook hier, Fraukje’, riep hij verheugd. ‘Da's een hele mars voor een vrouw!’ Fraukje glimlachte en keek hem met haar diepe, bezielende ogen aan. ‘Ik stond net op de beurs’, zei ze bedaard, maar er was toch een zachte siddering in haar stem. ‘Doe je best, Steef, nou is er wat voor je te beleven. En Pantertje krijgt een hele biefstuk van me, als 't allemaal goed is afgelopen.’ ‘Hai zal em hebbe!’ riep Steef. De ouwe Hannes had met enkele blikken de situatie door. Met dokter Hagens, die als secretaris van de commissie was meegegaan - de burgemeester lag weer eens met rheumatiek te bed - overlegde Hannes wat het eerst te doen stond. ‘Die sleepboot zit het beste’, zei de schipper. ‘Daer {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen we met Godshulp eerst het volk afhaele. Dan hai je kans, dat de trolder van de tweede bank afslaet en wat beter komt te zitte.’ De dokter knikte. Hij liet alles aan den schipper over. Hannes had er meer kijk op dan hij. Hard sloegen de zwepen over de paarden, die hun spieren tot het uiterste spanden om de wagen uit de zandvoren te krijgen. De drijvers tierden en schreeuwden. Met man en macht duwden de mensen mee en eindelijk kwam er beweging in het gevaarte. Hannes bepaalde de plaats van de aanval, een eindje boven de wind. Snel moest er gewerkt worden, want de vloed kwam dreigend opzetten en het was al een waagstuk om nu de boot te lanceren. Met de trawler zouden ze wel moeten wachten tot de eb had doorgezet. Er hoefde geen bevel gegeven te worden om de plaatsen aan de riemen te bezetten. Iedere man wist wat hem te doen stond. Zwijgend klommen de reuzen in de boot. Klundert, de veldwachter was de eerste, die zijn post had bezet. Hij had de plaats ingenomen van Reier van 't Hof en voelde zich veilig achter de brede rug van Steef Paauwels. Gemakkelijk gleed de boot van de wagen af. Ome Hannes had het ‘los!’ precies op het goede moment geschreeuwd. De eerste breker tilde de reddingboot machtig op, steil omhoog. Riemen plonsten al in de golven en toen de tweede kruller zijn schuimende kop vervaarlijk terugtrok, zat er al gang in de boot. Strak stonden de gezichten der roeiers. Ieder concentreerde zijn uiterste aandacht op de riem. Het waren mensenkrachten, die zich maten met het wielende geweld van de machtige branding. De stem van ouwe Hannes brulde schor boven het gedaver der brekers uit. Gelijk gingen de riemen. Steeds nader kwamen zij bij het wrak. Pas {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij enige luwte voelden van het schip, keken de roeiers op. Vervaarlijk groot was die sleepboot nu geworden. In het golfdal keken zij er hoog tegen op. Maar dan rees het water pijlsnel en danste de reddingboot tot boven het dek uit, waar ze de volle kracht van de wind te verduren kregen. Met vaste hand stuurde Hannes de boot langszij. Drie man hielden haar met de riemen van het wrak af. Een aanraking en de boot zou verbrijzeld worden. Als een witte muur stond de zee secondenlang boven de sleepboot. Zwaar plofte het water neer. Maar steeds weer sloeg een breker op het wrak stuk om dan zich loodrecht te verheffen tot ver boven de masttop uit. Verblijf aan dek was zelfmoord. Toen de redders dan ook langszij gekomen waren, schoot de bemanning van de sleper schichtig uit kajuit en machinekamer. Zij aarzelden niet. Met een snelle sprong wierpen zij zich in de armen van de redders, die hen handig opvingen en onmiddellijk weer klaar stonden om een nieuwen schipbreukeling de hand toe te steken. En maar steeds danste de boot wild op de golven en het was een wonder, hoe Hannes het wegslaan belette. Eén man klemde zich vast aan de railing. Met brandende angstogen keek hij naar de bewegende watermuur en hij durfde zich niet loslaten om de sprong in de diepte te wagen. Als een litteken stond de vertrokken mond in het witte gezicht. De vrees had hem geparalyseerd. ‘Laat los, godverdomme!’ brulde Steef hem toe. Maar de man durfde niet. Hannes zag het gevaar en waagde het erop, de boot nog dichter bij het wrak te brengen. Steef begreep hem. Hij duwde twee redders opzij en sloeg zijn armen om de benen van den onmachtige heen. Met zijn volle gewicht trok hij den matroos omlaag en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} toen moesten de vastgeschroefde vingers zich wel openen. Toen de boot omlaag zakte kwam de verlamde schipbreukeling mee. Hij viel tussen twee doften bleef daar gekromd liggen. Aan dek vertoonde zich niemand meer. Iedere tel, die men onnodig bij het wrak bleef, betekende meer levensgevaar. ‘Sleepzak oitviere!’ schreeuwde Hannes. Maar er stond al een man klaar. Met verbluffende snelheid zwenkte de reddingboot om en nu ging het op het strand af. Met gestrekte riemen. Half vol water stond de boot. Een breker sloeg er verraderlijk overheen. Maar de boot herstelde zich en hield de kop boven. Hannes stuurde op de mensengroep aan, die gereed stond voor de ontvangst. De kiel bonkte al op het zand, nog één breker en ze waren er. Rap sprongen de roeiers overboord, de schipbreukelingen aan het walvolk overlatende. Het waren rijzige, rauwe zeelui, die mannen van de ‘Brutus’, maar zij lieten zich gewillig onder de arm nemen en konden geen woord spreken van aandoening, nu ze de vaste grond weer onder de zeelaarzen voelden. Het schrikkelijke gevaar was voorbij. Zij waren gered. Hannes gunde zich geen minuut rust. Hij gelastte, dat de boot weer op de wagen zou worden gebracht. Ieder uitstel kon noodlottig worden, want de trawler zot nog op de tweede bank en was zo gevaarlijk naar de branding gekeerd, dat weldra de boel kon stukslaan en alle opvarenden verdrinken. Wel joeg de vloed razend langs het strand, maar zij moesten het er op wagen. ‘Wat vind jai, Steef?!’ riep hij zijn besten roeier toe. ‘Wachte tot de eb of er maar meteen op an?’ ‘We kunne 't één rais probere’, vond Steef. ‘As dat niet gaet, mot er een betere zee afgewacht worde.’ De roeiers stonden in een kring om hen heen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En jullie manne?’ wendde de schipper zich tot hen. ‘Vaere we meteen of wachte tot de eb?’ ‘Vaere’, zeiden de mannen. Maar toen ze bij de ‘Crijnssen’ kwamen, bleek het geweld van water en wind onweerstaanbaar. Langs beide boorden gierden de golven. Langszij komen betekende een wisse dood. Eén man zagen ze in de betrekkelijke luwte van het stuurhuis. En toen een breker hen op zij zette, en zij angstig dicht langs bakboord schoten, hoorden zij een hoge schreeuw van dek komen. De door doodsangst vertwijfelde vloog naar de railing. Een ogenblik zagen zij hem staan met de handen wijd gespreid. ‘Terug’, donderde Hannes. Een felle golf stak de kop op. De man deed een sprong en kwam achter de boot in zee. Nog eer hij het water raakte was Steef opgestaan met de riem in de hand. Op goed geluk stak hij die over boord en met een brandende jubel in zijn hart voelde hij den drenkeling vastgrijpen. ‘Hou je!’ schreeuwde hij, ver over boord hangend. Klundert greep hem met beide armen om het middel. Steef zag een wit vertrokken gezicht nog juist boven water komen. Toen gleden de handen van de riem af, maar Steef Paauwels greep den man diezelfde seconde in de kraag en toen was er geen macht ter wereld, die hem tot loslaten kon nopen. Een slap lichaam rukte hij binnen boord. Bewusteloos lag de eerste man van de ‘Crijnssen’ aan zijn voeten. Hannes wendde de boot. Zij moesten terug. 't Was God verzoeken om een tweede keer langs het wrak te varen. Door een genadig toeval waren zij niet verbrijzeld. Er moest op de eb worden gewacht.... {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [XXIII] In ijzige kalmte had reder Arends vernomen, dat zijn ‘Baron Crijnssen’ haar ongeluk niet ontlopen was. Hij wist wat hem te doen stond. De ondergang van zijn trots en glorie wilde hij zelf beleven, met eigen ogen zien, hoe de zee een stuk levenswerk vernietigde. Mossel moest in een auto met drie man hem komen halen. Samen zouden zij naar de plaats van de stranding rijden. In zijn duffel gewikkeld, de pet over de oren, zat hij bedaard zijn zwarte sigaar te roken, toen de mannen zich meldden. Nelie was in jammerklachten uitgebroken. Maar Arends sloeg geen acht op haar gekerm. Hij luisterde ook niet toen Mossel de tocht dringend ontraadde. Langs het strand konden zij immers niet rijden en het duinpad - als dit begaanbaar was - reikte niet verder dan een paar honderd meter van het strand, hoe moesten ze over de buitenste duinrand heenkomen? ‘Daarom zijn er drie man met je meegekomen’, zei Arends kort. ‘Als 't op een stoel niet gaat, vraag dan de draagbaar aan dokter Hagens. Ik moet er heen.’ Er heerste een beklemmend zwijgen in de wagen. Arends rookte verwoed. Hij zat als een stenen beeld somber voor zich uit te kijken. Mossel voelde de invloed van dit {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijk sterke karakter. Geen wrok was er nu in zijn hart. Met al zijn grillige slimheid was Arends toch een vent, waar je respect voor moest hebben, vond Mossel. Zwaar en langzaam hobbelde de auto over het mulle, stuivende pad, dat tot bij de zee voerde. Toen de weg weer naar binnen boog en zij de uiterste kant hadden bereikt, legden zij den reder op de bruine draagbaar en vier sterke mannen hadden al hun kracht nodig voor de moeizame tocht over het hoge, ongebaande duin. Toen zij op de top waren gekomen, liet Arends stilhouden. Scherpe zandkorrels joegen hem in het gezicht. Tot zijn beschutting stelden de vier mannen zich aan de windzijde langs de baar, en zij hielden hun jekkers wijd uitgespreid. Zo zag Arends de ‘Baron Crijnssen’ weer. ‘Reddeloos’, mompelde hij. ‘Ik wist 't.’ Zijn geoefend oog overzag in enkele seconden de situatie. Hij begreep, dat de reddingboot wachtte op het af-ebbende getij. De trawler zat ellendig. Nergens een spoor van lij te ontdekken. Hannes had gelijk dat hij geen zelfmoord pleegde. ‘En nou naar beneden’, verzocht hij op een milde toon, die niemand van hem gewend was. ‘Ik wil er vlak bij zijn.’ Van het strand af zagen de Zandwijkers den man op de baar omlaag komen. Een paar snelden er heen en hielpen bij het transport. Dokter Hagens wachtte beneden aan het strand en sprak geen woord, toen hij Arends herkende. Deze handelwijze kwam hem niet vreemd voor. Beter dan anderen begreep hij, wat deze stranding voor Arends betekende. De reder wilde het sterven van zijn liefste schip zien. Toen Fraukje haar vader ontwaarde, week plotseling alle gramstorigheid uit haar ziel. Zij schrok niet. Zonder aarzelen liep zij op de baar toe en zij stak de hand uit. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dag vader....’ ‘Zo, ben jij ook hier?’ Dat was alles, wat Arends te zeggen had, maar hij drukte toch de toegestoken hand van zijn dochter en het deed hem goed, dat hij niet geheel alleen was. Steef floot zachtjes tussen de tanden, toen hij voor het eerst zijn ouden reder terugzag. Verdomd nog toe. 't Was toch geen labbekak, die Arends. Een duivel van een vent, die over lijken ging, maar die zichzelf niet ontzag. Om je door dit weer met je lamme benen naar het strand te laten dragen - daar moest je toch een harde ziel voor hebben. Als die man op zijn tijd had kunnen wachten, zou hij de grootste reder van heel de visserij geworden zijn. Maar diezelfde zee, die nu zijn beste schip aan barrels sloeg, had twee man van de ‘Horoscoop’ vermoord, twee man, die door Arends in de dood waren gedreven. Bloed kleefde aan iedere gulden, die hij verdiende. Steef bleef met de rug naar Arends toestaan. Hij wilde die blik niet ontmoeten. De zee kende geen genade voor een woekerenden reder. Waarom moest Steef Pauwels er milder over denken? Fraukje was naar hem toegegaan, dat had Steef met een glimlachje gezien. Die meid bleef tenslotte zijn dochter. Maar wat had hij met dien aasgier te maken....? Het leek of de storm iets minder fel en het water wat handzamer werd. De golven sloegen nog over de ‘Crijnssen’ heen. Zij hadden het stuurhuis weggenomen en de schoorsteen maakte een wankele hoek. Veel langer zouden de mannen daarbinnen het niet kunnen uithouden. ‘We motte d'r heen’, zei Ome Hannes plotseling. ‘Anders verzoipe ze waer we bai staen. Wat denk je d'r van Steef?’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Mot maer’, zei Steef, ‘gekkenwerk blaift 't, nou en strakkies. Dus dan nou maer.’ Hij keek nog eens naar de trawler en zag hoe in het voorwant vier opvarenden geklommen waren. Het was dus binnenin al niet meer om uit te houden. Vijf anderen sprongen, toen een breker juist was neergestort, naar de achterste mast en klommen ijlings naar boven. ‘'t Mot, ome Hannes’, zei Steef nu grimmig, ‘ze zitten in doodsnood.’ Hannes knikte en liep langzaam naar de wachtende reddingboot. De roeiers volgden hem. Allen wisten, dat er weer gevaren zou worden. ‘We motte verbinding zien te maeke’, zei Steef. ‘Wat zou je d'r van zegge als ik es achter inging en ze een lain toesmait? Langszai komme we niet.’ ‘'t Zal een dubbeltje op z'n kant weze’, vreesde Hannes. ‘Ik zal probere om boite het wrak op te draaie en langzaem met de dreg af te zakke. As een van die kerels nou maar naer 't achterschip gaet kan ie de lain opvange.’ Toen ze weer in de branding lagen, zette Steef zich schrap, de lijn opgevierd over de arm. Misschien zouden de schipbreukelingen snappen, waarom hij niet aan de riem zat. Maar veel hoop had Steef er niet op. Keurig voerde Hannes de afgesproken manoeuvre uit. Langzaam zakten ze op het wrak af. Maar wat Steef ook schreeuwde en gebaarde, de mannen bleven in de mast. Zij begrepen de bedoeling niet. Toen volbracht de zee een van de wonderen, die de vrome visserman als een raadselachtige bestiering Gods beschouwt. Door het zware stampen raakte het dreggetouw achter de voorsteven van de trawler vast. In andere omstandigheden zou het een ramp hebben betekend. Nu echter had de zee zelf de verbinding ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Steef sloeg met de armen door de lucht, toen hij het merkte. Hij stapte snel over de doften heen en greep het touw. ‘Baiviere!’ juichte Ome Hannes. ‘Zie, dat je dwars van de voormast komt.’ Veldwachter Klunder hing met Steef over de voorsteven heen en ook hij trok uit alle macht, terwijl de roeiers een tegenwaartse beweging met de riemen maakten. Zo slaagden zij erin, om gelijk met de trawler te komen. De mannen in de voormast klauterden snel naar beneden en handig sprongen zij over. Die van de achtermast hadden het moeilijker. De reddingboot kon niet dwars van hen komen. Het lopen over het dek stond met moord gelijk. Toen waagden zij het om langs het want van de ene mast naar de andere te enteren. Beneden hen woedde de zee over het schip. Zwiepend aan de staaldraad vorderden zij langzaam en al die tijd stampte de reddingboot hoog op de wilde golven. Steef liet het dreggetouw vieren en juist toen de mannen de voormast hadden bereikt deed de spanning het touw breken en schoot de reddingboot met een wilde vaart van het schip af. In die eeuwigheidsseconden werd over het lot van de boot beslist. Iedere breker kon fataal worden. Maar met bovenmenselijke inspanning slaagden roeiers en stuurman erin, de boot op de zee te houden. Zonder sleepzak ging het naar het strand; terugkeren was waanzin. En zo volbracht Ome Hannes zijn derde tocht. Een luid gejuich ging op, toen de mannen uit de boot stapten. Maar Hannes weerde de huldiging verwoed af. ‘Niet joiche voor je behouwe bent!’ snauwde hij. ‘En meteen de boot op de waege. We motte d'r weer op af.’ Met grote sprongen kwam een man het duin afhollen. Het was meneer Vermaas. Onmiddellijk ging hij op Hannes af en liet zich van de stand van zaken op de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte stellen. Terwijl zij stonden te praten, voegde de stuurman van de ‘Brutus’ zich bij hen. ‘We missen een man’, zei hij. ‘Kapitein Geertsen is niet bij de geredden. Misschien is ie over boord geslagen, misschien zit hij nog in zijn kajuit. Maar hebben doen we em niet.’ ‘Vaif is meer as een’, bromde Ome Hannes, ‘eerst naer de trolder en dan zulle we 's kaike, hoe 't met dien kaptain staet. Is die boot al op de waege?’ Vol bewondering keek meneer Vermaas naar den ouden zeeman op. Een kerel van staal en van goud! Steef wilde naar Fraukje toe, maar toen hij die bij haar vader zag, keerde hij zich bruusk om. Tegen het duin rustte hij even uit. En daar zag hij plotseling Reier van 't Hof met de andere polderjongens op een paar meter van hem af. Zo, dus die Reier had het in de keet niet kunnen uithouden. Het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Was dat even verschrikkelijk voor dien Reier, dat hij bij zo'n redding aan de kant moest blijven? Zeeman was hij wel nooit geweest, maar hij had jaren meegeroeid met de reddingploeg en was toch in zijn tijd zijn plaats in de boot waard. En nu zag hij de anderen door de branding varen. Het was Steef even vreemd te moede. Voor het eerst na hun verwijdering voelde hij de behoefte in zich opkomen om zijn ouden tegenstander even mannelijk de poot te drukken, maar hij was toch blij, dat hij die ingeving niet spontaan gevolgd had. 't Moest nou maar blijven, zoals het was. En je wist immers nooit, hoe een stijfkop als Reier zou reageren op die toenadering. Maar verdomd hard bleef hij het vinden, dat een oud-roeier de riem aan een ander moest overlaten. Zo iets moest een man kneuzen. De boot stond al weer op de wagen. Langzaam rees {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Steef overeind. Vooruit maar weer. De vierde tocht en wat voor een! Zonder sleepzak en met een vermoeide bemanning in de branding. En misschien straks nog een keer naar de ‘Brutus’ om den kaptein er af te halen. Dat zouden dan vijf tochten op één middag worden. 't Zou Steef benieuwen, hoeveel roeiers er zouden afvallen, want mensenwerk was dit niet meer. Als ouwe Hannes tenminste maar aan boord bleef, dan zou 't wel lukken. Grauw waren de gezichten van de mannen. Zij hadden donkere vegen onder de holle ogen. De spanning, die zij gedurende de laatste tocht hadden doorstaan, begon zich te wreken. Vooral Klundert leek er niet te best aan toe. Hij had braaf meegedaan, maar was nog te jong bij de ploeg om aan het zware reddingswerk gewend te zijn. ‘Vooroit Klundertje!’ moedigde Steef hem met een kletsende slag op de schouder aan. ‘Nog een hortje man en dan kan je naer je waif toe om oit te ruste en nae te vertelle, ouwe saebelsleper.’ Klundert lachte witjes. Hij zag tegen de tocht op en voelde een vreemde loomheid in zijn armen. ‘M'n geest is willig, maar m'n vlees is zwak, Steef’, probeerde hij te spotten. ‘Maar ik ga mee, al zal ik er ook bij neerdonderen.’ ‘Je kan op me rekenen’, sprak Steef vaderlijk. ‘Hou me maer goed in de gaete, broer. As we verzoipe, dan doen we 't saeme.’ De wind rakkerde weer bars uit het Noordwesten. Met onverminderde hevigheid ging de branding als een bezetene te keer, toen voor de vierde maal de reddingboot zich in haar dodelijke omarming waagde. Aan weerszijden van het schip stond een steile muur van water. Binnen weinige tellen klom de boot op een golftop om dan met suizende snelheid in het dal te storten. Keer op keer bedolf het schuim boot en mannen. Dan leken zij gelijk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te drijven met het water. Maar de boot verloor haar veerkracht niet en worstelde zich tegen het geweld der krullers naar het wrak. Als een donkere klis hingen daar de schipbreukelingen aan de mast. Een liet zich van de voorstag glijden en sprong onvervaard in de reddingboot, zodra deze de steven genaderd was. Maar twee anderen sprongen in hun haast te water. Eer een roeier een hand kon uitsteken, had de stroom hen verder in zee gesleurd. Een hand, een kop staken nog even boven het schuim uit en verdwenen voorgoed. In de spanning van het ontzaggelijke avontuur maakte deze verdrinkingsdood weinig indruk op de mannen. Nog twee zaten er in het want. En daar was alle aandacht op gericht. Doden golden niet langer. Hannes beduidde het tweetal, dat zij langs de touwladder moesten afzakken en zo laag mogelijk bij dek dienden te blijven. Hij zou dan proberen, wat het ook kostte, even langszij te komen en in die luttele seconden moesten zij de sprong wagen in de vervaarlijk stampende reddingboot. Wessels en de motordrijver begrepen het gebaren van den schipper. Haastig lieten zij zich zakken. Een geweldige zee sloeg de reddingboot dwars op de golven. Tot de buik toe zaten de roeiers te water. Even aarzelde de boot, maar juist lang genoeg om de twee laatste schipbreukelingen de kans te bieden om van het levensgevaarlijke wrak, waar de stortzeën onbelemmerd overheen sloegen, af te tjompen. Een grillige wending van de branding sloeg de reddingboot van boord af. ‘Roeie wat je kan’, brulde Hannes, ‘'t Gaet om je leve. Een-twee, trekke-twee, doorzette-twee, gelaik-twee...!’ Met hun volle lichaamsgewicht trokken ze aan de riemen. De tanden op elkaar. Een wild vuur in de ogen. Tot ze merkten, dat Klunder slap over de doft viel. Zijn krachten waren uitgeput. Een ander kreeg een hevige {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} klap van de losschietende riem en was eveneens uitgeschakeld. Maar de overigen roeiden met verdubbelde felheid. Zo snel mogelijk met de brekers mee. De vaste hand van Hannes kon de boot haaks op de golven houden. Maar elke keer, als een schuimende kop onder hen doorgromde, gleed de boot met een onbestemd gevoel in de diepte weg. Bij iedere golf kon het gebeuren, iedere tel, dat zij eerder de bonk op het zand voelden, was een kans om het leven te behouden. Zwijgend stonden de mensen op het strand dit grandioze gevecht tussen golven en boot gade te slaan. Een bevrijdende kreet brak uit de honderden kelen los, toen ook de vierde tocht een goed einde had genomen. Maar weer schreeuwde Hannes, dat ze de bekken moesten houden, omdat de redding nog niet was gedaan. Dokter Hagens knielde neer bij den gewonde en den bewustelozen Klunder. Zij lagen dicht bij Arends tegen het duin aan, maar de reder had geen blik voor hen over. In starre zwijgzaamheid hield hij de ogen op het wrak van zijn schip gericht. Mensen waren voor hem van geen belang. Hij was gekomen om de ondergang van zijn trawler te beleven en zag hoe de golven vrij spel hadden tegen het sterke schip. Nu stonden de ruimen vol water. De kostelijke blinkende machine kon in zee verroesten. Het stuurhuis met de kaartenkamer waren al lang kapot gebeukt. Daar viel de plat geramde schoorsteen al omver. Een haveloze ruïne - dat was al, wat er van de ‘Baron Crijnssen’ was over gebleven. Reder Arends keek nauwelijks op, toen hij naast zich zijn naam hoorde roepen. Het was de baron. ‘Hier sta jij zelfs machteloos, Arends’, zei Crijnssen. ‘'t Is maar goed, dat de assurantie je de schade vergoedt. Eigenlijk zie je deze film gratis.’ Nu richtte Arends zich met een ruk op. En met hys- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} terisch overslaande stem gilde hij Crijnssen in het gezicht: ‘Denk jij aan de centen, ouwe ploert, dat je bent! Daar leit een levend schip vlak voor je ogen te verzuipe, weet jij dat wel? Jij hond zonder hart!’ Met een verachtelijk lachje keerde baron Crijnssen hem de rug toe en tegen meneer Vermaas, die zijn gesprek met Ome Hannes even had gestaakt, toen Arends zo driftig uitviel, zei hij op een gewoon conversatietoontje: ‘A propos, meneer Vermaas. U moogt mij weer voor de gebruikelijke bijdrage voor de Reddingmaatschappij noteren. De kleine hiaat, die door omstandigheden ontstaan is, zal ik graag aanzuiveren.’ Meneer Vermaas knikte verstrooid. Hij was met andere dingen bezig. Twee roeiers moesten voor de laatste tocht vervangen worden. Nog één keer had de boot de branding te bevechten. Vrijwilligers waren nodig om de open gevallen plaatsen te bezetten. Critisch ging zijn oog over de dichtstbijzijnde mannen en het bleef rusten op Reier van 't Hof, die eenzaam op een afstand stond. Het was of Reier voelde, wat er van hem verlangd werd. Zonder dralen kwam hij op meneer Vermaas toe. En zijn stem klonk vast, toen hij zei: ‘Ik ben klaer, meneer. Mag ik Klunder z'n spulle aentrekke?’ Onwillekeurig zocht meneer Vermaas Steef Paauwels, die vlak bij Hannes in volkomen zielsrust zijn pijp stopte. Hij had het gesprek gehoord en wilde zich er niet in mengen. Maar toen meneer Vermaas hem vragend aankeek, knikte Steef gretig van ja. Haastig trok Reier zijn oliegoed aan en het was of zijn gestalte forser en rijziger werd, toen hij daar in de oude vertrouwde kledij van reddingroeier stond. Meneer Vermaas monsterde hem glimlachend. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je ouwe liefde, Van 't Hof’, zei hij vriendelijk, ‘doe je best, jongen.’ Reier worstelde met zijn tranen.... Plotseling bleef baron Crijnssen recht voor meneer Vermaas staan. ‘Wat zoudt u ervan zeggen’, vroeg hij onverschillig, ‘als ik mijn oude karkas eens in de boot waagde? Als student was ik een verdienstelijk giekroeier.’ ‘U in een reddingboot?’ riep meneer Vermaas verrast uit. ‘Weet u wel....’ ‘Ja, ik weet, dat het wat riskant is, maar het lijkt me een plezier om in zo'n mooie zee te mogen verdrinken. U zoudt me werkelijk een genoegen doen.’ ‘Wil jij baron Crijnssen in je boot hebben, Hannes?’ vroeg meneer Vermaas kortaf. ‘As ie kan roeie en doet wat ik zeg, jae’, was het antwoord. De baron boog hoffelijk voor den schipper.... Een diepe tevredenheid voelde Reier van 't Hof, toen hij weer op zijn oude plaats in de boot zat. Achter Steef. Nou was hij weer, waar hij wezen moest! Al dat andere lag als een boze droom achter hem. Het was onwaarachtig geweest. Een blinde vlek in zijn bestaan. Hier hoorde hij, tussen de kameraads, aan de riemen. Achter Steef Paauwels. Terwijl de boot zwaar stampend van golf tot golf ging, meer onder dan boven water en Reier in een doorschijnende muur van troebel water keek, dacht hij aan Bregje. Als er een God in de hemel was, dan zou hij nu op dit moment het engeltje op haar vader laten neerkijken en glimlachen. Vader zat weer op zijn plaats. Reier had moeite om het niet uit te schreeuwen van gelukzaligheid. Hannes hield het oog op den baron gevestigd. Wat een tijgergezicht zette die man! Maar een beste roeier was {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ie en een oversaagde kerel, dat kon je an alles wel merken. Hij trok fors met de anderen mee en er was geen spoor van angst in die koude ogen te zien. Hij keek maar naar de rug van zijn voorman. Het was of de branding niet voor hem bestond. Spoedig hadden zij de korte afstand naar het wrak afgelegd. 't Was hier heel wat beter dan bij de trawler, al ging de zee aan lij-zijde dan ook duchtig te keer. Als het water de boot hoog ophief en zij het dek konden overzien, dan viel daar geen levende ziel te bespeuren. Onder in het schip moest gezocht worden naar den kapitein. Als hij daar niet gevonden werd, dan had hij zijn graf onder het witte lillende schuim gevonden. Steef haalde zijn riem binnen en maakte zich klaar om aan boord te springen. Op hetzelfde moment stond ook Reier gereed om een geschikt ogenblik af te wachten. Juist had een hoog opgaande breker zich stukgescheurd en viel met doffe dreun het water op dek neer, toen de twee mannen haastig over de railing van de ‘Brutus’ klommen, onmiddellijk dekking zochten voor de golf, die hen belaagde. Steef zette zich met gestrekte benen tussen stuurhuis en railing in. ‘Jai achter, ik vóór’, schreeuwde hij Reier toe. Dit was het eerste woord, dat hij sinds hun ontmoeting in het duin tot Reier sprak. Zij schoten snel een verschillende richting uit. Reier opende de deur van de machinekamer en schreeuwde naar omlaag. Een stortzee viel hem kletsend op het lijf. Een tweede kroop tot het middel toe tegen hem op. Maar Reier hield zich met twee handen stevig vast en voelde de zuiging van het water langs de benen. Hij rende naar beneden en smeet iedere deur, die hij zag met een ruk open. De machinekamer stond half onder water. Geen antwoord kwam op Reiers roepen.... {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Steef had meer geluk. Wadend door het overkomende water, zocht hij de hut van den kapitein op en daar zag hij hoe de deur zat dichtgeklemd door een bank, die er haaks op stond en onwrikbaar vast zat. Hij schopte het ding weg en smeet de deur open en daar keek hij in het laconieke gezicht van kapitein Geertsen. ‘Goeie’, zei die, ‘ik was al bang, dat jullie je verteld hadden. Je zal me een stutje motte geve, want me poot heeft in de kreukel gezeten.’ Toen ze in de beschutting van de kajuit stonden, lachte Steef onbedaarlijk. Daar most je een ijskoud zeebeest voor zijn om nou je positieven niet te verliezen. Met zo'n kappie moest het een lust wezen, om te varen. ‘Ik sleep je wel naer de boot, haest je maer niet’, riep hij den gezagvoerder toe. ‘Zijn alle jongens onder de pannen’, vroeg Geertsen nog. ‘Dik in orde’, grijnsde Steef, ‘maer van de trolder zijn er twee verzope. Die spronge te zenuwachtig. Maer daer zal jai geen last van hebbe.’ ‘Zenuwe is goed voor wijven’, smaalde kapitein Geertsen. ‘Zulle we maar. Ik begin trek in een cognakkie te krijgen door al die nattigheid.’ De stortzeeën volgden elkaar wat minder snel op. Steef zag Reier weg duikend over het dek scharrelen. Hij wenkte hem naar zich toe. ‘Jai links, ik rechts’, zei hij, ‘de kaptain kan niet lope. Hurrie up, jonge....!’ Zij zeulden den kapitein over dek en tilden hem over de railing in de boot. Reeds staken een paar roeiers de helpende hand uit, toen een breker, geweldiger dan zij tot nu toe gezien hadden, boven de bakboordzijde omkrulde en met onweerstaanbare kracht op dek brak. Steef omklemde met beide armen de railing en liet de golf {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} over zich heen storten. Toen hij weer opkeek, was de reddingboot een eind weggeslagen. Van Reier zag hij niets meer. Snel liet hij zijn ogen over de branding gaan en daar zag hij hoe Reier eenzaam in het zwalpende witte schuim dreef, ver weg van schip en boot, onverbiddelijk overgeleverd aan de gierende wraakzucht van de golven. ‘Raier!!’ schreeuwde Steef verbijsterd. Hij zag hoe Reier het gezicht naar hem ophief en zonder zich een ogenblik te bedenken, stortte Steef zich in het bruisende gevaar. Geweldig was zijn sprong. Op een meter kwam hij bij den drenkeling te liggen. Steef wist, dat Reier een gebrekkig zwemmer was. Hij greep hem bij het vest en richtte hem zo hoog mogelijk op om boven het verstikkende schuim uit te komen. ‘Rustig blaive!’ riep hij hem toe. ‘Diep aedeme en main vasthouwe....’ Hoog rees een wal van water naast hen op. Steef wierp zich op de rug en hield Reier bij de schouderbanden van het kapokvest beet. Een eeuwigheid duurde het eer de golf over hen heen was gegaan, en zij weer lucht in de longen konden zuigen. De sterke ebstroom maakte zwemmen onmogelijk. Van de brekers zelf moesten zij het hebben. Met hunkerend verlangen keek Steef uit naar de reddingboot. Hij zag, dat Ome Hannes hen had ontdekt. En het gevaar van de dwarse zee niet achtend, met alle macht op hen liet toeroeien. Hij zag ook, wild gebarende mensen op het strand. Het lichaam van Reier voelde hij verslappen. Een tweede breker bruiste over hem heen. In een graf van water verdwenen de twee mannen. Helle kleuren zag Steef voor zijn gesloten ogen. Hij dacht aan zijn moeder en zag zich als jongentje bij haar schoot staan. Toen werd alles donker om hem heen, maar zijn handen lieten Reier niet los.... {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [XXIV] Ouwe Hannes zelf droeg Steef aan land. Hij wilde het niet aan een ander overlaten. Hannes was het ook geweest, die hem in de branding had gegrepen, toen Steef op zijn zwemvest ronddreef, het hoofd wat achterhalf onder water. Reier van 't Hof spoelde op het laatste ogenblik van de boot af. Maar de branding is wispelturig als de wind, die hem voortbrengt. De dwars op de zeeën liggende boot werd een eind weggezet en Reier kwam binnen het bereik van den baron, die niet aarzelde en zijn vroegeren ondergeschikte met beide handen bij de schouders greep. Of er nog leven in de mannen zat, wist niemand. Fraukje wrong zich door de kring van mannen heen. Haar gezicht was bleek als van een dode. Geen geluid kwam over haar lippen. Het slap neerhangende hoofd van Steef liet zij in de holte van haar arm rusten. Met de andere hand streelde zij de natte haren weg, heel zachtjes, als om hem niet in zijn sluimer te storen. De vingers streelden nog het gezicht, toen men de drenkelingen had neergelegd en dokter Hagens in rustige gelijkmatigheid Steef's armen bewoog. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is hij dood....?’ fluisterde Fraukje met een huivering in haar stem. ‘Afwachten’, bromde de dokter. Meneer Vermaas paste bij Reier de kunstmatige ademhaling toe. Geen der omstanders sprak een woord. Alleen Ome Hannes, droevig naar Steef kijkend, murmulde zachtjes: ‘Verhoor mai, o Here, want uwe goedertierenhaid is goed, zie mai aen naer de groothaid uwer barmhartigheden....’ Een man staarde verwezen naar Steef en brak uit in een nerveus gesnik. Dat was Salome, de polderjongen. ‘Niet snottere’, zei Ome Hannes. ‘Daer is het veel te ernstig voor.’ Bij reder Arends stond niemand meer. Hannes loste dokter Hagens af. Een harde energie straalde van het gerimpelde gelaat. Hij moest en zou Steef in het leven houden. Schuw keken de vissers naar Fraukje, de redersdochter, die Steef Paauwels liefkozend streelde, of het een kleine jongen was en die zo vreemd uit haar ogen keek. Na een kwartier sloten de driehoek-oogjes van Ome Hannes zich tot een kiertje en een triomferende lach kwam op zijn lippen. ‘Dokter!’ riep hij met schor geluid. ‘Dokter, er komt weer leven in z'n laif! Ik voel het!’ Fraukjes handen vouwden stil om Steef's wangen en zij keek Hannes in blijde ontzetting aan. ‘Jae maid!’ zei Hannes, ‘je kraigt 'm terug!’ Krachtiger bewoog hij de armen van Steef. Zijn bruine tandstompjes beten op de onderlip. ‘Hael de rhum oit de boot!’ gelastte hij. Een roeier rende weg.... Het eerste, wat Steef zag, waren de lachende ogen van Hannes. Toen hief hij de blikken verder en hij keek in {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het betraande gezicht van Fraukje. Steef zuchtte en sloot weer de ogen. Waarom was hij zo afgemat? Waarom lachte Hannes zo? Waarom hield Fraukje zijn gezicht vast? 't Was hem allemaal zo wonderlijk te moede.... De warme rhumsmaak kreeg hij op de lippen. Hij schudde het hoofd en richtte zich half op. Toen hoorde hij de zee en de wind blies zo hard. ‘Raier!’ schreeuwde Steef. Fraukje legde zachtjes zijn hoofd in haar schoot. Dokter Hagens en meneer Vermaas knielden naast hem neer. ‘Reier van 't Hof is een eerlijke zeemansdood gestorven, jongen’, zei meneer Vermaas. ‘Je hebt je niets te verwijten. Tot het laatste toe heb je hem vastgehouden.’ ‘'k Mot 'm zien!’ kreunde Steef. Zij ondersteunden hem tot bij de plaats, waar Reier van 't Hof lag. ‘Tot het laetst heb ik 'm vastgehouwe’, mompelde Steef, toen hij in het verstilde gezicht van Reier keek. ‘Waerom heb ik 'm ooit losgelaete? We konden er geen van baie wat an doen. 't Heb zo motte weze. We konden er niet tegenop....’ Ome Hannes stond er met gevouwen handen bij en schudde langzaam het hoofd. ‘De watervloed heeft hem overstroomd, hai is verslonde door de diepte en de put heeft zainen mond over hem toegeslote’, zei hij gelaten. ‘Dat 's Gods ondoorgrondelijk raedsbesloit, Steef. Je mot dat overgeve. As mens heb je daer boite te blaive. Misschien heb die Raier het beter bai dat maissie van 'm. As de goeie God jou oit de zee gered heeft, dan zal je nog een taek te vervulle hebbe, zeuntje.’ Fraukje voelde een dankbare ontroering. Steef had zijn arm om haar schouder geslagen en stond nog enige ogen- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} blikken bij het lijk. Dokter Hagens vond hen zo, toen hij wat aarzelend op hen toe trad. ‘Ga even mee’, zei hij. ‘Er is iets met je vader....’ Hij bracht hen bij de baar, waar Arends lag. Het gezicht was een grimmig masker. Tot een starre grijns was de mond vertrokken. De lichtloze ogen waren naar de branding gericht. Vragend hief Fraukje haar verschrikte ogen naar dokter Hagens op. Die knikte. ‘Plotseling gestorven, toen wij met Steef en Reier bezig waren. 'n Hartverlamming. Voor een man als hij was, is het een milde dood geweest.’ Fraukje zei niets. Zij drukte haar vader de ogen toe en bedekte het hoofd met haar sjaal. Gebogen stond zij bij den dode en zij keek pas op, toen Mossel bedremmeld op haar toe kwam en haar onbeholpen condoleerde.... De beide doden werden naar de boot gedragen, waar Klunder en de gewonde roeier al in zaten. Steef, die waggelde op de benen, klom er moeizaam bij. Dokter Hagens wilde niet, dat hij naar Zandwijk terug liep. Fraukje wilde het lijk van haar vader niet alleen laten en ging naast Steef op de achterdoft zitten. Gewillig trokken de paarden de wagen langs het breder geworden strand. Alleen in het westen glom nog wat licht. Het was een zwijgende stoet, die naar het dorp terug trok. Pantertje dribbelde naast het voorste paard. Helemaal achteraan, zonder een mens in zijn gezelschap, volgde baron Crijnssen, onberoerd door al het gebeuren. Fraukje Arends en Steef Paauwels zaten hand in hand... {==268==} {>>pagina-aanduiding<<}