Onze volkstaal onder redactie van Taco H. de Beer GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.Ned. 20 1081 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tijdschrift Onze volkstaal, onder redactie van Taco H. de Beer. Het tijdschrift is driemaal verschenen: jaargang I kwam uit in 1882, jaargang II in 1885 en jaargang III in 1890. REDACTIONELE INGREPEN Elke jaargang wordt voorafgegaan door een toegevoegde kop tussen vierkante haken. Jaargang I: p. 129: Aan de kop is de tekst ‘(vervolg)’ toegevoegd tussen vierkante haken. p. 150: Tussen vierkante haken is de kop ‘Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt. (vervolg)’ toegevoegd. p. 237: De errata zijn in de lopende tekst doorgevoerd. De opgave ervan is opgenomen in deze verantwoording. Jaargang II: p. 47: inschrijvngen → inschrijvingen: ‘Bijgevolg er kwamen geene inschrijvingen’. p. 116, 174: De errata zijn in de lopende tekst doorgevoerd. De aanvullingen zijn als tekst tussen vierkante haken op de betreffende plekken toegevoegd. De opgaven van de errata en aanvullingen zijn opgenomen in deze verantwoording. p. 120, 135, 192: een accolade kan in deze digitale versie niet over meerdere regels weergegeven worden. Daarom is deze hier op elke regel herhaald, met eventuele bijbehorende tekst.. p. 208: braoje)n) → braoje(n): ‘... laje(n), braoje(n), raoje(n), snieje(n), ...’ p. 237-238: In het origineel zijn deze pagina's abusievelijk 337 en 338 genummerd. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 240: tijdstfp → tijdstip : ‘Om diêstie = op het zelfde tijdstip, waar wij nu zijn, ...’ Jaargang III: p. 124, 149, 152, 157: een accolade kan in deze digitale versie niet over meerdere regels weergegeven worden. Daarom is deze hier op elke regel herhaald, met eventuele bijbehorende tekst. p. 179: In het origineel ontbreekt van noot 2 de nootverwijzing in de lopende tekst. Deze is hier door de redactie alsnog aangebracht. p. 256: Tussen vierkante haken is de kop ‘Naschrift’ toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (nummer I: p. II; nummer II: p. II, IV, 2, 50, 74, 202, 266; en nummer III: p. II, 50, 204) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Jaargang I] [pagina I] Onze Volkstaal, TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TONGVALLEN, onder redactie van TACO H. DE BEER en met ondersteuning en medewerking van Prof. Dr. P.J. COSIJN te Leiden, Prof. Dr J.H. GALLÉE te Utrecht, Prof. Dr. J.F.J. HEREMANS te Gent, Prof. Dr. H. KERN te Leiden, Prof. Dr. B. SYMONS te Groningen en Dr. J. BECKERING VINCKERS te Kampen. I. culemborg, BLOM & OLIVIERSE. roeselare , DE SEIJN VERHOUGSTRAETE. 1882. [pagina III] INHOUD. Blz. T.H. de Beer, Ons Programma 1 Dr. W.H. Mielck, Over Dialectvorsching in het Nederduitsch 12 H.v. d Brand, De quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal 18 J. Goemans, Lijst van woorden, die gebruikt worden op het eiland Schouwen, in den omtrek van het dorp Serooskerke 27 H.P., Zaansche woorden en uitdrukkingen 31 K.M.A., Lijst van woorden, gebruikelijk aan de Koninklijke Militaire Academie 46 Louis D. Petit, Proeve eener Bibliographie der Nederlandsche dialecten 48 Over de Nederl. dialecten in het algemeen 50 I. Noord Brabant 53 II. Gelderland 56 III. Zuid-Holland 66 IV. Noord-Holland 70 V. Zeeland 76 VI. Utrecht 129 VII. Friesland 129 VIII. Overijssel 131 IX. Groningen 136 X. Drenthe 143 XI. Limburg 145 Aanhangsel. Joodsche taal 148 Dieventaal. Argot 149 H.v.d. Brand, Lijst van Noord-Brabantsche woorden met volkomen, doch korten klinker 83 Uit de Tijdschriften 93, 100, 102, 182 * * Algemeen Vlaamsch Idioticon 105 C. Eykman, Uit Zweden 107 Prof. Dr. J.H. Gallée, Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt 112, 150 * * Aanteekeningen op de Lijst van woorden, die gebruikt worden op het eiland Schouwen 161 [pagina IV] H. van der Brand, Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant 162 W.J.C. van Wijngaarden, Proeve van Twentsch taaleigen 174 J.C. Groothuis, Aanteekeningen op Zaansche Woorden en Uitdrukkingen 177 Red., Ons Programma 179 Uit de Tijdschriften 182 L., Nieuwe uitgaven 188 H. van der Brand, Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal 193 M., Verbeteringen 237 M., Zandvoordiana 238 M., Kantteekeningen 241 H. Zeger de Beyl, Van de Hooge Veluwe. 247 Tijdschriften 252 [pagina 237] Verbeteringen. Bladz. 194 reg. 3 v.o. staat achterop lees achterom. Bladz. 195 reg. 15 v.o. staat ê̆êrsten lees ê̆êrste Bladz. 195 reg. 14 v.o. staat bieter lees biete- Bladz. 196 reg. 12 v.b. staat góngen lees jóngen Bladz. 197 reg. 7 v.b. staat (blazen) lees (loopen) Bladz. 197 reg. 13 v.o. staat būuksken lees bŭuksken Bladz. 199 reg. 2 v.b. staat bèk lees bèt Bladz. 199 reg. 1 v.o. staat Dingen a lees Dingena Bladz. 201 reg. 8 v.o. staat graf lees grof Bladz. 202 reg. 1 v.o. staat foepi s lees foep is. [Jaargang II] [pagina I] Onze Volkstaal, TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TONGVALLEN, uitgegeven met ondersteuning der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. onder toezicht van Prof. Dr. H. KERN Geredigeerd door TACO H. DE BEER. met medewerking van Prof. Dr. P.J. COSIJN te Leiden, Prof. Dr J.H. GALLÉE te Utrecht, Prof. Dr. B. SYMONS te Groningen en Prof. Dr. J. BECKERING VINCKERS te Groningen. II. kuilenburg, BLOM & OLIVIERSE. 1885. [pagina III] INHOUD. Bladz. J. Vercouillie, Spraakleer van het Westvlaamsch Dialect 3 Heinr. Carstens, Beiträge aus Schleswig-Holstein 48 Johs. Onnekes, Groningsch dialect 49 J.C. Groothuis, Over de uitspraak der klinkers 75 Errata en Aanvullingen 116 H.J. Wesselink, De gelijkenis van den verloren Zoon 117 Johan Winkler, Schiermonnikoog 118 * * * Militaire Akademie 119 G.A. Vorsterman Van Oijen, Het Dialect te Aardenburg 137 Red., Naschrift 146 J.E. ter Gouw, Sporen van Bijgeloof 147 Brabantius, Nog eene Bijdrage tot de Klankleer van het Noord-Brabantsch 153 P. Fransen Jz., Lijst van Woorden en Uitdrukkingen in West-Vriesland gebruikelijk. 175 Woorden en Spreekwijzen gebruikelijk in 't Stadsfriesch 177 Tweede lijst van Woorden en Spreekwijzen, gebruikelijk in 't Stadsfriesch 180 A. Aarsen, Veluwsche Liedjes 183 J. Scheltens, Een nieuw Woordenboek 186 A.M. Mertens, Het Limburgsch Dialect. 201 A.M. Mertens, Het Limburgsch Dialect Aanvulling 235 A.M. Mertens, Spraakleer van het Limburgsch Dialect 242 [pagina 116] Errata en Aanvullingen, behoorende bij de eerste vellen dezer Woordenlijst. Baauwknecht moet zijn: baauwmèster (Zie Baauwe). Bekendmaoker moet zijn: doodbekendmaoker. Bliemers heeft naast zich het door metathesis verkregene blierŭms. Naast Biesort wordt ook gebruikt liesort. Streuj moet zijn: strooj (Zie Klap). Maurik, 29 Mei 1883. [pagina 174] Erratum. In de Woordenlijst staat bladz. 204 Gewoor; dit moet zijn Gewaor. [Jaargang III] [pagina I] Onze Volkstaal, TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TONGVALLEN, uitgegeven met ondersteuning der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. onder toezicht van Prof. Dr. H. KERN Geredigeerd door TACO H. DE BEER. met ondersteuning en medewerking van Prof. Dr. P.J. COSIJN te Leiden, Prof. Dr J.H. GALLÉE te Utrecht, Prof. Dr. B. SYMONS te Groningen en Prof. D.J. BECKERING VINCKERS te Groningen. III. kuilenburg, BLOM & OLIVIERSE. 1890. [pagina III] INHOUD. Bladz. Karel Deflou, Woorden en Vaktermen uit West-Vlaanderen 1 C. Eykman, Zaansche Woorden 40 J.C.G., Potloodstrepen 47 Johs. Onnekes, Zeden, Gewoonten en Gebruiken in de Provincie Groningen 49 Naschrift 103 W.C. van der Peyl, Brabantius. (H. van den Brand) 105 Transvaalsche Spraakkunst 106 Woordenlijst van het Transvaalsch taaleigen 135 Jacq. Cuijpers, Iets over het dialect van Neeritter 145 Jacq. Cuijpers, Meervoudsvorming en Verkleinwoorden 150 Jacq. Cuijpers, Een paar vervoegingen 153 Jacq. Cuijpers, Kinderrijmpjes 156 H. Carstens, Eine merkwürdige Sitte 158 H. Carstens, Beiträge aus Schleswig-Holstein 159 H. Carstens, Beiträge aus Schleswig-Holstein zu der Wortliste Van de taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt 161 H. Carstens, Der goldene Ring 179 H. Carstens, Der Kopfputz der alten Ditmarscherinnen 180 H. Carstens, Kûlsä̊gh 182 J.W. Muller, Eene zestiendeeuwsche Gentsche spelling- en uitspraakleer 184 N.N., Alphabetische woordenlijst van het Bargoensch 194 [pagina IV] Bladz. H. Carstens, Einige Belege aus Ditmarschen zu der Lijst van Woorden 199 H. Carstens, Einige Belege aus Ditmarschen zu den Zaansche woorden en uitdrukkingen 200 H. Hoogenkamp, De Volkstaal te Hoogezand 205 Taco H. de Beer, Naschrift 247 J.W. van Hoogstraten, Noord-Holland, (Noordoostelijk gedeelte) 249 A. Aarsen, Veluwsche (Uddelsche) spreekwijzen 250 G. van der Pot C. Wz., Waddinxveen 251 A. Zonneveld, Hoeksche Waard 252 P.H. de Vlam, Uit de Baronie van Breda 253 Ch. de la Mar, Tooneeltaal 253 2007 dbnl beer004onze01_01 unicode Taco H. de Beer (red.), Onze volkstaal. Blom & Olivierse, Culemborg / De Seijn Verhougstraete, Roeselare 1882-1890 DBNL-TEI 1 2007-11-01 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taco H. de Beer (red.), Onze volkstaal. Blom & Olivierse, Culemborg / De Seijn Verhougstraete, Roeselare 1882-1890 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/beer004onze01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [I] Ons Programma. Terwijl de taalwetenschap, die hoofdzakelijk de taal der geschreven en gedrukte stukken onderzoekt, dagelijks met reuzenschreden vooruitgaat, is het onderzoek naar den taalschat in den mond des volks in ons vaderland nog zeer gering, tot groot nadeel van de taalgeleerden, die juist uit de verschillende tongvallen het verloop der taal kunnen afleiden. Engeland heeft zijn Dialect Society met zeer kostbare uitgaven, en zijn Woordenboeken voor de verschillende tongvallen, zoowel als voor Cant and Slang; Frankrijk heeft uitmuntende Woordenlijsten en Spraakkunsten voor verschillende dialecten en verschillende Dictionnaires de l'Argot, in Duitschland zijn talrijke vereenigingen in den geest van het Niederdeutsche Sprachverein en het Verein für Siebenbürgische Landeskunde ijverig bezig, elk verschijnsel in de landtaal voor het nageslacht te bewaren. Daarom ook schreven wij, bij de uitgave der 1e. afl. van Noord en Zuid: ‘In een aanhangsel worden de bouwstoffen voor een idiotikon bijeengebracht, eenvoudig om ze te bewaren tot den tijd, dat de hand aan het werk wordt geslagen, om den bijeengebrachten voorraad te ordenen.’ Zoo schreven we in 1877. Intusschen had dit tijdschrift zijn weg gevonden door geheel ons vaderland in Noord en Zuid, in onze Indiën en in Duitschland; het aantal medewerkers nam steeds toe; de voorraad studiën en handschriften van allerlei aard stapelde zich op en voor het aanhangsel, waarvoor we reeds zoo rijke bijdragen ontvingen, bleef ons geen plaats genoeg over, vooral niet met het oog op het vele, wat we volstrekt plaatsen moeten, met het oog op de behoeften onzer lezers. Daarom mochten we niet langer aarzelen eene nieuwe en thans veel zwaardere taak te aanvaarden - om overeenkomstig de be- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} lofte op den omslag van No. 1 van den vierden jaargang van Noord en Zuid gedaan, aan het Aanhangsel den omvang van een geheel tijdschrift te geven. We zullen daarmede tevens aan veler wensch voldoen, gelijk ons herhaaldelijk is gebleken en gelijk de toezegging van medewerking en steun der geleerdste mannen des lands ons ten duidelijkste bewees. Behalve in Friesland, waar zeer ijverig aan de taal gewerkt wordt, hebben wij in Noord-Nederland weinig meer dan verstrooide bijdragen, zonder bepaald plan bijeengebracht, minder nog dan Zuid-Nederland, dat in Schuerman's Algemeen Vlaamsch Idiotikon en in het Idiotikon van de Bo een niet genoeg te waardeeren schat bezit. Nog slechts korten tijd kunnen we aan het opsporen van den rijken schat van overblijfselen der Frankische en Saksische dialecten arbeiden: naar mate de middelen van gemeenschap toenemen, verdwijnt het eigenaardige, het teekenachtige der volkstaal; elke spoorlijn vernietigt een deel van onzen wilden plantengroei en een deel van onzen taalschat uit vroeger eeuwen. Met kracht kunnen we den arbeid aanvangen, terwijl het nog tijd is, ondersteund door en met de medewerking van Prof. Dr. P.J. Cosijn te Leiden, Dr. J.H. Gallée te Utrecht, Prof. Dr. J.F.J. Heremans te Gent, Prof. Dr. H. Kern te Leiden, Prof. Dr. B. Symons te Groningen en Dr. J. Beckering Vinckers te Kampen; wij bieden hiermede aan hen, die onze moedertaal en hare beoefening liefhebben, de eerste aflevering aan van Onze Volkstaal, Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, dat den grond moet leggen tot een algemeen Nederlandsch Idiotikon. Dit tijdschrift zal bevatten: 1. Lijsten van dialectische woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden. Hiertoe rekenen wij ook woorden als tweedonker voor ‘schemering’, boenen voor ‘wrijven’, die, schoon vrij algemeen in gebruik, toch niet tot de gewone spreek- of schrijf-taal behooren. 2. Lijsten van woorden in enkele bedrijven of bij eene bijzondere klasse van personen, als studenten, zeelieden, militairen, tooneelspelers, enz. enz. in gebruik, hetzij uitsluitend, hetzij in eene andere beteekenis dan de gewone spreek- en schrijftaal daaraan toekent, zoo mogelijk met de geschiedenis - als b.v. vossen voor studeeren, toot (asymptoot = rechte lijn, die een kromme {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} nadert zonder haar te raken voor gedropen bij een examen (beide aan de militaire Acad. in gebruik), woorden als ploert, kast, kroeg ontleend aan de studententaal eene levende taal, zoo goed als eene andere: gelijk bijv. blijkt uit het woord druipen, dat de studenten voorheen zeiden, terwijl tegenwoordig zakken in gebruik is; - verder zullen plak en kap voor boterham, op enkele kostscholen gebruikelijk, stechelen en spieken op onze Hoogere Burgerscholen ingevoerd, een plaatsje verdienen, ter wille der eigenaardigheid. 3. Opgave van woorden in enkele streken gebruikelijk in eene andere dan de gewone beteekenis. Dat in Zeeland bijv. mogen voor moeten gebruikt wordt en dikwijls voor soms, dat gedurig op de Veluwe beteekent een enkele maal of nu en dan, is een gebruik, waarvan we kennis dienen te nemen. 4. Opgave van afwijkingen in de spraakkunst en de uitspraak, bijv. dat lei en ezel aan de Zaan onzijdig zijn, dat men in den omtrek van Oudewater de t van den derden pers. Praes. Ind. weglaat en in den omtrek van Roermond bij alle woorden uitgaande op t voorafgegaan door een anderen consonant en in Edam en omstreken het voorvoegsel ge van het Part. pass. dat men op Vlieland en elders de h weglaat voor den klinker en er een plaatst voor de woorden zonder h, terwijl diezelfde medeklinker niet alleen door Spanjaarden en Mejicanen, maar ook op Sumatra en in Zeeland met de g verwisselt wordt, dat in Brussel enkele sterke werkwoorden een korten vocaal in 't enkelv. een langen in 't meerv. van den Imperat. hebben: et en äit van eten; gif en gäif van geven; dat alles is zeer zeker geen onbelangrijk verschijnsel. 5. De aanwijzing der identische woorden in de oudere of nieuwere Germaansche talen of tongvallen. 6. De etymologie van dialectische woorden, voor zoover deze met genoegzame zekerheid is op te maken. 7. Opgave van woordenlijsten, spraakkunsten en derg., die van waarde kunnen zijn voor de studie onzer tongvallen, of wel, die aanvulling of verbetering behoeven. Voor dit laatste heeft de Heer Louis d. Petit, Conservator der Rijksuniversiteit te Leiden, de bewerking van het bibliografisch gedeelte op zich te nemen, gelijk uit de 1ste aflevering blijkt. We doen een ernstig beroep op den goeden wil onzer landge- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten en vragen in het bijzonder aller steun en hulp, tot het bijeenbrengen van alles, wat in verschillende streken en aan verschillende inrichtingen aan eigenaardigs in de taal is overgebleven - elke bijzonderheid, hoe gering ook, elk woord, hoe weinig ook afwijkende, heeft waarde en de mededeeling daarvan zal dankbaar worden ontvangen. Zoo dit verlangd wordt, zijn we volgaarne bereid, voldoende de kosten te vergoeden voor het maken van lijsten, afschriften of uittreksels, tenzij men dit door onze bemiddeling wil laten plaats hebben. De oorspronkelijke stukken gaan natuurlijk ongeschonden aan de afzenders terug. Het komt ons noodzakelijk voor, hier te herinneren, dat de leeken meer voor de wetenschap hebben gedaan of althans kunnen doen, dan de wetenschap ooit gedaan heeft voor de leeken. Terwijl we dankbaar de meerendeels wereldberoemde namen noemen van de eerste taalgeleerden in Nederland, die ons bereidwillig beloofden ons met raad en daad bij te staan, gelijk eenigen reeds werkelijk - soms met opoffering van veel tijd - hebben gedaan, moeten we er met nadruk op wijzen, dat het niet in de eerste plaats van geleerden is, dat we den grootsten steun voor ons tijdschrift verwachten. De allerstrengste wetenschap zal, hopen we, vele bladzijden in ons tijdschrift in beslag nemen, maar zij, die de bouwstoffen moeten samenbrengen, waarvan het grootsche gebouw der wetenschap moet worden opgetrokken, dat zijn niet de mannen der wetenschap, het zijn de mannen en vrouwen met een warm hart voor de streek hunner inwoning, met een open oog voor het eigenaardige, karakteristieke leven ten platte lande, met een open oor voor de afwijkingen, die de Spreektaal aanbiedt in de plaats, waar zij het best bekend zijn. Dat zij samenbrengen, niet wanende, dat hun arbeid, door geen strenge taalstudie gesteund, vruchteloos zou zijn. Elke mededeeling, die ze ons zenden, zal nauwlettend worden overwogen en in den vorm, dien de wetenschap eischt, onder het oog onzer lezers worden gebracht. Dat niemand eene mededeeling te gering, te klein, te onbeduidend vinde. In de wetenschap zijn geen kleinigheden: alles heeft groote waarde, ter plaatse, waar het thuis behoort. Opdat echter door niemand noodeloos werk worde verricht laten we hier eenige mededeelingen volgen, die bij het opsporen van dialectische bijzonderheden dienst kunnen doen en die we verzoeken, dat door onze lezers niet uit het oog verloren worden. Zoo velen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hen deze niet noodig hebben, ze mogen de verzekering aannemen, dat een overgroot aantal brieven de redactie heeft overtuigd, dat er velen zijn, die wel willen medewerken, maar niet weten, hoe het aanteleggen. Een groote moeielijkheid is de spelling. Het Twentsche woord door doos bijv. kan in geen Nederlandsche klanken worden weergegeven: het luidt deuëze en de eu heeft den klank van de eu in het Fransche la Meuse en eu en ë zijn nauw saamgevoegd door een bijna onmerkbare W; de spelling deuze is dus fout en eene omschrijving is noodig. Een algemeen spellingstelsel is niet gemakkelijk te vinden, maar men stelle zich tevreden met alle klanken weer te geven op zoodanige wijze als men goed vindt, mits gelijke klanken door dezelfde letters, dus aanteekening houdende van de wijze, waarop men de klanken voorstelt en wel, door te verwijzen naar een of ander Nederlandsch, Fransch, Engelsch of Duitsch woord, waarin de klank voorkomt. Zoo zal bijv. de è in het Twentsche wèten de aî van fr. maître vrij nauwkeurig weergeven, waar de è van mèken hgd. Mädchen, is de è van het Fransche obsèques. Door bij elk woord, dat andere dan de gebruikelijke Nederlandsche klanken te hooren geeft, te verwijzen naar een woord in eene vreemde taal, waarin dezelfde klank voorkomt, zal men de klanken althans fixeeren en kan men desnoods aan anderen de zorg overlaten, een spellingstelsel uit te denken. Daarvoor is geen waarneming op de plaats zelve noodig. Als men om bij de klanken te blijven, aan onze klanken toevoegt de Fransche ai, eu, ô, â, ê, oi en andere, de Engelsche ea, ee, oa, ew of de Duitsche ö, äu, au en derg. dan zal men reeds over een tamelijk grooten voorraad klanken kunnen beschikken. Bij de medeklinkers moeten we met nadruk verzoeken, dat men de woorden spelle zooals men ze hoort en niet zooals de gewone schrijftaal dat vordert. We zeggen nl. blint en waar we dus de uitspraak weergeven, moeten we niet spellen blind al vordert de spraakkunst dat. Zoo spreekt de Amsterdammer van zuiker (waarbij de ui = fr. eu in heure) en van sitte voor suiker en zitten. De lijsten onder 1, 2 en 3 kunnen natuurlijk eerst na lange waarneming eenigzins volledig worden; men kan ze aanteekenen naarmate men ze vindt en ze later met een paar vrienden nalezen, waarbij vanzelf enkele andere zullen invallen. Waar de beteekenis van een woord niet nauwkeurig in de gewone schrijftaal kan wor- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} den weergegeven, voege men er een voorbeeld aan toe, waaruit de beteekenis duidelijk blijkt. Daarna schrijve men ze een voor een op stukjes papier van gelijke grootte, bijv. op de witte randen van een vel misdruk waarbij er 32 uit een vel 8o gaan. Deze beware men in een kistje of doos en zoeke ze later uit, eerst die met a, die met b enz. beginnen bijeen en deze weder letter voor letter naar alphabetische volgorde ab, aba, abb, abc, abca, abce enz. tot abcu; abd, abda, abde enz. elk woordenboek kan daarbij den weg wijzen. De aldus geordende woorden kan men in die volgorde overschrijven, of men kan de papiertjes opplakken in een daartoe aangelegd schrijfboek. Ter aanduiding der verschillende lettersoorten wete men, dat éene streep onder een woord beteekent cursief, twee strepen klein kapitaal, drie strepen vet en dat het woord zelf altijd drie maal onderstreept moet worden. Alle papier aan eene zijde te beschrijven. Voor uitvoerige waarneming verdient het aanbeveling, verschillende stukken uit het Nederlandsch in het dialekt te laten overzetten door plaatsgenooten, die zich streng aan het oude houden, - liefst, die weinig hun geboorteplaats verlaten hebben. De dialectische woorden vallen dan dadelijk in het oog en de beteekenis is gemakkelijk uit den zin optemaken. Dit geldt vooral voor 3, 't is bijna 't eenige middel. De namen van werktuigen en dieren kan men gemakkelijk bijeenbrengen door ze een voor een aftevragen van een man van het vak. Voor hen, die geen bijzondere studie van de taal gemaakt hebben, ligt het gevaar voor de hand, dat ze woorden, die geheel het land door gebruikt worden, aanzien als tot een enkele streek te behooren. Daarom verdient het aanbeveling in de alphabetisch geschikte lijst, die woorden weer te schrappen, die in goede woordenboeken als Nederlandsch voorkomen bijv. die, welke bij Van Dale voorkomen zonder het toevoegsel (gewest.) Een bijna niet ontgonnen veld van waarneming opent ons de vraag naar opgaven als onder vier genoemd. Zijn voor 1, 2 en 3 alle menschen geschikte medewerkers, voor 4 hebben we het oog in de eerste plaats op Leeraren en Onderwijzers in allen gevalle op hen, die eenigszins werk hebben gemaakt van spraakkunst. De eenvoudigste en zekerste weg, die men daarbij kan inslaan, is, dat men een goede Nederlandsche spraakkunst neemt bijv. Terwey, de Groot of van Helten en daarin nauwkeurig aanteekent, in hoeverre de taalregels daar opgegeven, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomen met het gebruik in de streekspraak, waarover men waarnemingen doet. Niets belet, eerst de proef te nemen met een zeer klein boekje. Men ga daarbij te werk als volgt: Als de spraakkunst opgeeft, dat de namen van mannelijke dieren mannelijk zijn, ‘als er een afzonderlijke benaming voor het wijfje bestaat’ dan teekent de Zaanbewoner daarbij aan, dat het woord ezel (ofschoon ezelin bestaat, maar niet druk gebruikt wordt) aan de Zaan onzijdig is. Bij den regel, dat de infinitief der werkwoorden op n eindigt, teekent de Zuidbevelander aan, dat op zijn eiland (thans geen eiland meer) even als in Engeland, de slot n in evenlettergrepige werkwoorden afvalt, zoodat doen heet doë en gaan = gaeë; bij de zwakke werkwoorden zal hij maken en smaken opmerken en daarbij opschrijven dat ze daar sterk zijn en in den verl. tijd hebben miek en smiek; bij de telwoorden maken de Gelderschman, de Zeeuw en de Noordbrabanter de aanduiding, dat zij zeggen drie cent'n en 'n half terwijl de Overijselaar bij de lidwoorden de kantteekening maakt, dat ze bij hem telande heeten: nen, ne en n' bijv. nen man, ne vrau en n' kind ('t laatste even moeilijk uittespreken als ‘d' witte arend’ of d' nieuwe lijnbaan die we nog op pakhuizen te Amsterdam lezen.) Is een dergelijke spraakkunst met wit papier doorschoten, dan zullen er dus telkens aanteekeningen kunnen bijgeschreven worden en hoewel het lang zal duren eer een compleete spraakkunst van dat dialect is ontstaan, men weet zeker, dat men met elke schrede het doel meer nadert en dat men een leiddraad heeft, die niet kan falen. Voeg daarbij het groote voordeel, dat men meer gewaarborgd is tegen het herhaaldelijk opteekenen van dezelfde waarneming en dat ze allen dadelijk in de vereischte volgorde worden gerangschikt, dan verdient zeker deze wijze van werken verre de voorkeur boven het planlooze en doellooze werken van hen, die blindelings verzamelen, wat ze aan eigenaardigheden opmerken of meenen optemerken. De rubrieken 5 en 6 behooren natuurlijk meer bepaald tot het gebied der taalgeleerden, toch kunnen ook anderen hier zeer nuttig werkzaam zijn. Bij 5. Telkens als er eene lijst in ons tijdschrift afgedrukt is zal men ons verplichten met de opgaven, welke woorden ook in een andere streek dan de genoemde gebruikelijk zijn. Dit is voor deze rubriek hoogst belangrijk. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 6. Belangrijk kan ook de opgave zijn van oude gebruiken en gewoonten, van volksspelen volksfeesten en derg., waaruit dikwijls een of ander woord of eene of andere zegswijze verklaard wordt. Bij 7 zij opgemerkt, dat we schrijvers en uitgevers beleefd verzoeken om een exemplaar of één afdruk van alles, wat in eenig dialekt of over eenig dialekt geschreven wordt. Is dit te veel gevergd dan is opgaaf van den volledigen titel, liefst met eene korte omschrijving, ons reeds een dankbaar geschenk. Zelfs dag- of weekbladen, waarin eene opmerking dienaangaande voorkomt, gelieve men ons toetezenden. Bij alle inzendingen hebbe men de goedheid, altijd eerst vroegere soortgelijke opgaven in dit tijdschrift te vergelijken, opdat niet tweemaal hetzelfde worde ingezonden. Hiermede meenen we aan de eerste behoeften der verzamelaars voldaan te hebben, we bevelen het tijdschrift in hun aller belangstelling en rekenen op hunne hulp en hunne medewerking. Bij de uitgave der eerste aflevering van het eerste aan de studie der Nederlandsche tongvallen gewijd tijdschrift, komt het ons bovendien niet ongepast voor, eene plaats in te ruimen aan de Grundlinien für die Statuten des niederdeutschen Sprachvereins, eene vereeniging, die inderdaad hetzelfde bedoeld, wat wij bedoelen. § 1. Der Verein setzt sich zum Ziel die Erforschung der niederdeutschen Sprache in Litteratur und Dialekt als Ausdruck des ehemaligen und gegenwärtigen niederdeutschen Volkslebens. § 2. In Verfolg dieses Zieles richtet der Verein sein Augenmerk zunächst und unter andern aut a) eine alle Arten und Abarten der Dialekte umfassende, physiologisch begründete Darlegung der Laute, die zur Wortbildung dienen. b) Die vergleichende Beobachtung der Lautverhältnisse, der Formenlehre und der Satzbildung der zeitgenössischen Dialekte. c) Hebung des Wortschatzes - sowol des lebenden, als des in {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen erstarrten - und Vergleichung desselben mit dem der andern germanischen Sprachen und Dialekte. d) Geschichte des Wandels in der Aussprache des Niederdeutschen. e) Beobachtung des Kampfes des Hochdeutschen mit den niederdeutschen Dialekten und das Resultat dieses Kampfes sowol fürs Niederdeutsche als fürs Hochdeutsche. f) Geschichte der niederdeutschen Litteratursprache von ihren altsächsischen Anfängen bis zu ihrem Untergange. g) Veröffentlichung niederdeutscher Sprachdenkmäler, soweit sie der Litteratur im engern Sinne angehören und des schriftniederdeutschen Wortvorrates, respective: Förderung des mittelniederdeutschen Wörterbuchs. h) Sammlung der im Dialektgewande vorhandenen Mährchen, Wiegenlieder, Segenswünsche, Spottverse, Sprichwörter und Redensarten. i) Sammlung auch solcher althergebrachter Eigentümlichkeiten des niederdeutschen Volkslebens, die in der Sprache keinen unmittelbaren und erschöpfenden Ausdruck bewahrt haben. k) Herstellung einer niederdeutschen Sprach- und Stamm-Karte. § 3. Der Verein sucht sich über das ganze Gebiet des jetzigen und einstigen Niederdeutschen auszubreiten. § 4. Durch persönlichen Umgang seiner Mitglieder in Gruppen, denen gröszere Städte als Zentralpunkte dienen, soll Anregung gegeben werden sowol zu persönlichen wie zu gemeinsamen Forschungen und ferner die Möglichkeit der Vermittelung eines nahen und ungezwungenen Verkehrs mit social-geschiedenen Volksschichten. § 5. Für diejenigen Mitglieder, deren Wohnort den Beitritt zu einer Gruppe nicht gestattet, werden die litterarischen Veröffentlichungen des Vereins Bindemittel und Anregung zu gemeinschaftlichen Arbeiten sein. Men achtte het noodig ook Vereinsberichten uit te geven en deze moesten bevatten: 1. Besprechungen über die bei Fixirung der dialektischen Lautverhältnisse am zweckmässigsten anzuwendende Methode. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Winke und Anleitung zur richtigen Beobachtung. 3. Mitteilung der Fragebögen und Frageschemata, mittels welcher der Vorstand planmäszig ein bestimmtes Gebiet abfragt. 4. Einzelfragen der Mitglieder über sachverwandte Gegenstände und die darauf erteilten Antworten 5. Vorläufige Zusammenstellungen der durch die Fragebögen erzielten Ergebnisse. 6. Orientirende Aufsätze über vorliegende wissenschaftliche Fragen. 7. Anzeigen und Kritiken mundartlicher Dichtungen vom sprachlichen Standpunkte. 8. Kurze Berichte über die Verhandlungen der einzelnen Gruppen. 9. Vereinschronik. 10. Verzeichnis der Mitglieder und deren Adressen. Dit programma omvat meer, dan mogelijk zal zijn, in eene reeks van jaren af te werken en het moge een antwoord zijn voor hen, die vragen, wat er nog wel te bewerken valt, waarvoor het der moeite waard is, een afzonderlijk tijdschrift uit te geven. De Bibliographie voor Noord Nederland, die - voor het oogenblik compleet - voor ons ligt en die in No. 1 en 2 zal worden afgedrukt, bewijst, dat veel van het hier gewenschte reeds gereed is en hoogstens nog maar bewerkt behoeft te worden. Zoo zijn er reeds eene menigte der in § 2 c. bedoelde woordenlijsten gereed, die nog maar behoeven aangevuld te worden; zoo is er van de verhalen, sproken en derg. waarvan § 2. - g en h gewaagt, reeds een groote voorraad gedrukt, waaruit gemelde lijsten kunnen aangevuld worden; zoo is, dank zij de zorgen van het Aardrijkskundig Genootschap § 2. k in bewerking. Maar het overige biedt nog altijd een uitgebreid veld ter bearbeiding aan. Vooral geven de punten voor de ‘Vereinsnachrichten’ aan hen, die in dezen nuttig werkzaam willen zijn, stof tot onderzoek en studie; wat wij daarover boven gezegd hebben, zijn slechts aanduidingen; breedvoeriger behandeling is zeer gewenscht en zelfs hoogst noodzakelijk. De naamlijsten onder 10 bedoeld worden bij ons vervangen door lijsten van de namen der inteekenaren, die bij elke aflevering worden gevoegd en waardoor het den mederwerkers in de meeste ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen mogelijk zal zijn, de noodige inlichtingen te vragen aan hen, die belangstellen in de zaak en in staat zijn op de plaats zelve de nasporingen te doen en onderzoekingen in te stellen, die noodig zijn, om de studie nauwkeurig en regelmatig te laten voortgaan. Wij eindigen met de woorden van Prof. Symons in zijne rede over Jacob Grimm bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt op 28 Maart j.l. uitgesproken: ‘Grimm heeft zich het eerst weten vrij te maken van het dwaalbegrip, dat de spraakkunst haar de aandacht alleen dient te wijden aan hetgeen men de schrijftaal of de beschaafde spreektaal pleegt te noemen. Hij leverde een welsprekend pleidooi voor het goed recht en het uitnemend belang der volksdialecten. Is de schrijftaal als 't ware de belichaming van den cultuurtoestand der taal, dan vertegenwoordigen de dialecten haar natuurtoestand. De gemeenlandsche taal, schoon van een practisch standpunt beschouwd een weldaad, is uit een wetenschappelijk oogpunt niets dan een afgetrokken begrip, eene ideale norm, die aangeeft, hoe er behoort geschreven of gesproken te worden. Zij staat tot de werkelijke, natuurlijke taalontwikkeling, zooals wij die in de levende volksdialecten kunnen nagaan, in dezelfde verhouding als een wetboek tot het gewoonterecht of als een dogma tot de zedelijke en godsdienstige opvattingswijze van het volk. Niemand vóór Grimm heeft dit verschil juist en scherp begrepen, en toch is de achting voor den natuurtoestand der taal de conditio sine qua non voor eene waarlijk historische spraakkunst. Want; wil de spraakkunst iets meer zijn dan spraakleer, wil zij alles wat stijf en droog en rechtlijnig is van zich afschudden, dan moet zij geene wetten willen geven, maar omgekeerd trachten te leeren uit het spreken van hen, die het minst van taalwetten afweten. Voor den historischen taalbeoefenaar staat sinds Grimm de taal van den man uit het volk oneindig veel hooger dan alle wijsheid, die het gezag van schoolmeesters meer dan drie eeuwen lang in de hongerige maag van onze schrijftaal heeft geduwd. Gij en ik en een iegelijk, wij allen zijn een spraakkunst op ons eigen houtje, en het ware vermetelheid, als iemand van ons durfde beweren, dat zijne spraakkunst beter is en derhalve meer geloof verdient dan die van zijn buurman.’ Amsterdam, den 1 Nov. 1881. T.H. DE BEER. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Dialect-vorsching in het Nederduitsch. 1) De taal van ieder volk is in haren oorsprong slechts die van den mond en het oor, d.w.z. zij bestaat slechts uit het geluid, dat de mond van den spreker voortbrengt en het oor van den hoorder opneemt. Eerst veel later, wanneer een volk - meestal door den aandrang van buiten - eigenaardige vormen der beschaving begint te ontwikkelen, volgt de schrijftaal, die daarna met weglating van den klank zich tot een ander zintuig, het gezicht, wendt. Door een naar den geest hoog begaafde of door eenige landgenooten, willekeurig en ten gevolge van den invloed van vreemde beschaving dikwijls verkeerd geteekend, leeft van nu af de schrijftaal haar eigen leven, dat tevens voortdurend den stempel blijft dragen van den stand der nationale ontwikkeling uit den tijd, waarin het begon. Eenzijdig en meestal behoudend zal zij getrouwelijk de uitkomsten bewaren van den met overleg volbrachten arbeid des geestes en zij staat - wel is waar onuitgesproken, doch geheel herkenbaar - vijandelijk tegenover de taal van de onnadenkende menigte. Slechts zelden, wanneer een tot dusverre onbekend veld zich voor de navorsching ontsluit en de beschaving van vreemde volkeren geene uitdrukkingen levert, gaat de schrijftaal terug naar de bron, waaruit ze ontsprong en schept uit de bron der klankentaal, de volkstaal. Het volk echter en zijne taal, die na zich van de schrijftaal te hebben los gemaakt als dialect met zijne tongvallen kan worden aangeduid, leven voort, ontwikkelen zich en veranderen, wel niet geheel vrij van den invloed van de taal der beschaving, maar eigentlijk toch zonder zich om deze te bekommeren. In de literatuur vertoont zich duidelijker, hoe het dialect zich langzamerhand steeds meer van de schrijftaal afscheidt, ten ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} volge van veranderingen der toonaangevers onder het volk en naar machtige historische invloeden van buiten. Dan is de oude schrijftaal niet meer toereikend en uit het dialect, uit een tongval daarvan, ontstaat eene nieuwe schrijftaal. De schrijftaal, de taal der literatuur behoort tot het gebied der philologie, het dialect daarentegen tot dat der linguistiek. Zij is in de eerste plaats eene wetenschap der waarneming, evenals de natuurwetenschappen. Haar onderwerp zijn de door des menschen mond voortgebrachte geluiden naar vorm, gebruik en aanhoudende verandering. Slechts waar de mond des sprekers verstomt is en het oor des hoorders zijn dienst weigert, moet de linguistiek voor hare navorschingen haar toevlucht nemen tot de schrijftaal, zooals de literatuur ons die heeft overgeleverd, zoomede tot de uitkomsten der philologie. In onze dialecten en tongvallen heerschen ook thans nog met groote macht de verbindende en ontledende krachten, als: vokaalassonantie, consonant-assimilatie, het afvallen van uitgangen en valsche analogieën, die bij de historische verandering der taal werkzaam waren. Slechts nauwkeurige waarneming beschouwing en navorsching der klanken en woorden en hunne tegenwoordige afwijkingen stellen ons in staat de nu werkende krachten te erkennen en slechts hij mag hopen de geschiedenis der talen grondig te kennen, die van den tegenwoordigen toestand uitgaande, de wetten volgt, waarnaar levende dialecten zich vervormen. De vergelijking met de geologie, de wetenschap, die de voorvallen bij de vorming der aardschors zoekt op te sporen, ligt voor de hand. Daarbij behoort de kennis der thans werkende krachten en der thans plaatsgrijpende gedaanteveranderingen, om ons te bewaren voor dwaze veronderstellingen, die zoo langen tijd voor waarheid hebben doorgegaan, immers slechts naar tegenwoordig heerschende wetten mogen vroegere veranderingen en omwentelingen beoordeeld worden. Uit een dergelijk oogpunt zijn de Duitsche dialecten nog maar weinig bewerkt en de tongvallen van het Nedersaksische zelfs in het geheel niet. En toch hebben de laatstgenoemde bijzonder recht op nauwlettend onderzoek, daar deze in hare verdere ontwikkeling sedert eeuwen bijna geheel vreemd gebleven zijn van den directen invloed van de schrijftaal, de taal der literatuur. Sedert het verval van de Nedersaksische literatuurtaal leeft het dialect hoofdzakelijk voort onder den boerenstand en den kleinen burgerstand, die eerst sedert een of twee geslachten uit den boerenstand zijn gesproten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De boerenstand in Neder-Saksen leest, zooals de boeren overal, maar zeer weinig, schrijft nog minder en dat weinige niet in eene schrijftaal, waarvan de zijne een dialect is, maar in eene andere taal, nl. Hoogduitsch, waarvan het onderscheid in klank dikwijls veel meer door den onontwikkelde dan door den wel onderwezene gevoeld wordt. De hedendaagsche boeren zijn afstammelingen van volksgenooten, die in der tijd over het algemeen de Nederduitsche schrijftaal niet kenden en niet lazen. In geen ander Duitsch dialect kan derhalve in gelijke mate als hier, de invloed der schrijftaal als uitgesloten beschouwd kunnen worden. Daarmede wordt echter niet beweerd, dat geen enkele invloed zich deed gelden, ze werkte echter door tusschenkomst van beschaafden en halfbeschaafden in de steden. Hoezeer landelijke afzondering van zoogenaamde beschaving, van invloed der schrijftaal en van het verkeer, het voortbestaan en de verdere ontwikkeling van dialectische eigenaardigheden begunstigen, verklaart Schütze reeds in zijne inleiding tot zijn Holsteinsch Idiotikon. Maar niet lang meer is eene navorsching van zuiver bewaarde tongvallen van het Nedersaksisch mogelijk. De laatste volkstammen zonder schrijftaal (analphabeti), ware goudmijnen voor den taalvorscher, sterven uit. Spoorwegen en alle nieuwe middelen van verkeer werpen op eene tot het midden der eeuw ongekende wijze, de volksatomen door elkander, doorwoelen den volksbodem. Niets maakt de Hoogduitsche schrijftaal machtiger en geeft aan het daaruit gevormde dialect snellere verspreiding, dan die veelvoudige mengeling van verschillende tongvallen. Maar is dit alles van groot gewicht alleen voor de linguistiek, niet minder is het dat voor de grondige kennis van den vaderlandschen stam, wanneer wij de taal als een organisme beschouwen, dat als geestelijke uitdrukking van het volksleven alle graden zijner ontwikkeling teruggeeft. In de taal ligt alles, wat den volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt. Voor een helderen blik geeft de taal den volksaard terug. De woordvoorraad toont ons den omvang van het denken en van de levensbelangen. De veranderingen van het woord in den zin en de wijze van den zinsbouw vergunnen ons, eenen blik te slaan in de wijze van denken, in de wijze van samenvoegen en ontleden van beelden en gedachten. Zoo als onze taal is, zoo is ons volk, zoo zijn wij. Al zijn wij bestemd, op te gaan in eene hoogere eenheid en te verdwijnen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en ons regelmatig schoon dialect tegen den dialectischen flauwen afdruk eener hoog ontwikkelde, maar niet vormenreine schrijftaal te ruilen, zoo willen wij daardoor toch niet dulden, dat onze tegenwoordige wijze van spreken geheel veroordeeld en afgekeurd worde. Wij willen in tegendeel door opteekening onzer volkstaal en door verzameling van schriftelijke berichten over de gebruiken, zeden en overleveringen van ons volk, bijna niet van de taalvorsching zijn uitgesloten, een gedenkteeken oprichten, ons ten spiegel, onzen nakomelingen van latere eeuwen tot leering en tot wetenschappelijk onderzoek. En dit geschiede niet zonder op de toekomst van het Hoogduitsch te letten. Eene nauwkeurige bekendheid met onze klanken, onzen vooraad woorden, onzen zinsbouw zal op de verdere ontwikkeling van het Hoogduitsch in schrift en dialect naar uitspraak, woordenschat en stijl verbeterend, ik mag wel zeggen, veredelend werken. De Hoogduitscher en de Middelduitscher zijn beide arm en ongevoelig wat klanken betreft en voor het scherpere oor van den Nederduitscher kan menig paar klanken, dat bij eerstgenoemde voor rijm kan gelden, maar al te dikwijls niet bestaan. Ook heeft de schrijftaal zich nog van vele invoegsels en aanwassen, ontstaan door Latijnsche en andere vreemde beschaving, te ontdoen, tot de bouw van haar proza op den eenvoudigen vorm eener Nederduitsche vertelling gelijkt. In verband met het boven gezegde, wijs ik er nog op, dat eene nauwkeurige kennis van het dialect de mogelijkheid geeft, te bepalen, hoe en waar de schrijftaal reeds het een en ander van onze Nedersaksische tongvallen geleerd en opgenomen heeft. Verder is de navorsching van onze Nederduitsche tongvallen ook van historisch belang. Het is hier de plaats niet, verder hier over uit te weiden, of te bespreken, of een ernstig beoefenaar der natuurwetenschap, in het bezit van een fijn en juist gevoel voor talen, voor de onderafdeelingen van eenen grooten taalstam de soortverdeeling naar evenredigheid even scherp en zeker zal kunnen aangeven en bepalen, als Linnaeus het na tal van voorgangers en vroegere pogingen voor het plantenrijk heeft kunnen doen, zoodat in weerwil van veranderde en nieuwere beschouwingen over ontwikkelingsgeschiedenis en darwinisme, de soortverdeeling in hoofdzaak nog onwankelbaar vaststaat voor onzen tijd zoowel als voor elk paläontologisch tijdstip. Ik meen echter te mogen beweren, dat eene opvatting en kennis van het dialect naar orde, klasse, geslacht en familie het thans nog mogelijk maakt met den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigen toestand der taal tot uitgangspunt, de vroegere gouwen met hunne volksstammen aan te wijzen en hunne grenzen. te bepalen. Hulpmiddelen hiertoe leveren, afgezien van geschiedkundige overleveringen, b.v. de gewoonten van het volk, de bouworde der woningen, de sagen. Ook voor dergelijke onderzoekingen brengt elk verder verlies aan tijd nog grooter verlies aan waarde. Weder ligt eene vergelijking voor de hand. Meer en meer worden Flora en Fauna, zooals zij zich als kenmerk van klimaat en grondgesteldheid in den strijd om het bestaan vervormd hebben, gestoord door den mensch, die het land bebouwt, zijn bestaan zoekt in veeteelt. Voor den voet van den modernen mensch vergaan geheele soorten en geslachten en juist de eigenaardigste en tegelijk de fijnst bewerkte. En de plantengeograaf moet, wanneer hij een beeld van de natuurlijke verbreiding der planten en hunne schikking wil ontwerpen, zich dikwijls meer bepalen bij opteekeningen van vroegere tijden dan bij de uitkomsten van onderzoekingen van den tegenwoordigen plantengroei. Terwijl ik in het bovenstaande getracht heb, duidelijk te maken, waarom en waartoe wij in de studie der dialecten in het algemeen en in die van ons eigen Nederduitsch in het bijzonder belangstellen, kom ik nu tot de vraag, hoe een dergelijke studie zou ingericht moeten worden, om vruchtbaar te kunnen zijn. Al mocht er inderdaad een menschengeest gevonden worden, die het geheele volksleven met al het denken, doen, droomen en werken kan opnemen, dan zoude toch het weergeven van het opgenomene de kracht en den duur van een menschenleven overtreffen, en ik geloof, dat als we bleven hopen, op hetgeen éen mensch alleen zou kunnen tot stand brengen, wij ongemerkt ons oude volkskarakter en onze taal onbeschreven zouden zien verdwijnen. Eene werkzaamheid, die tot eenig voldoend resultaat kan leiden, kan dus slechts van allen uitgaan, die zich onder gelijke verwachtingen tot hetzelfde doel verbinden. In elk geval moet voorop gesteld worden, dat voor de boven aangehaalde vragen niet enkel hier en daar een dweeper gevoel en begrip heeft, maar dat wijdere kringen met ons het gevoel deelen, dat ons tot de liefde van onzen moeder-tongval voert, en het streven, om dieper daarin intedringen, om haar te leeren verstaan, of dat onze liefde en ons streven zich aan verdere kringen late mededeelen. Worden er zulke gevonden, dan moeten deze - wat nauwelijks behoeft gezegd te worden - {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene vereeniging een gemeenschappelijk middelpunt zoeken, waarin zij opgewekt worden, tot nieuwe werkzaamheden worden aangespoord en voor eenzijdig oordeel bewaard worden. Een ieder, die getracht heeft, eenig dialect te leeren kennen, weet, dat het slechts met de grootste voorzichtigheid gelukt, nauwkeurig waar te nemen, hoe een ander spreekt en dat dit slechts bij den vertrouwelijksten omgang mogelijk is. Vertrouwd te zijn met zoo mogelijk zeer vele personen van de meest uiteenloopende standen en de meest verschillende levenswijze is ons echter in het maatschappelijk leven onmogelijk gemaakt. In de bedoelde vereeniging zou er voor elk thema, voor elke vraag wel iemand gevonden worden, die antwoord zou kunnen geven of uit zich zelven of uit den kring zijner vrienden, die hij, gelijk de botanicus het wijde bosch, doorzoekt en doorvorscht, om de bloemen der volksspraak te verzamelen en naar zijne woning over te brengen. Des te rijkelijker wordt de vrucht geöogst, hoe meer het zoeken naar een goed plan geschiedt en hoe grooter het gebied is, waarop gezocht wordt. Daarom moet de vereeniging zich niet tot een klein land en tot het beperkte gebied van eene enkele stad bepalen, maar zoeken te bewerken, dat een zeer groot aantal groepen of onderafdeelingen overal in het Nederduitsch gebied zich vormen. Een algemeen bestuur zoude buiten zijn gewonen werkkring als bestuur als zijn hoofdwerkzaamheid moeten beschouwen, het bewerken van een bepaald gedeelte op te wekken en naar de onderdeelen en bijzonderheden te vragen, de antwoorden te vergelijken en het verzamelde materiaal aan geschikte krachten ter bearbeiding medetedeelen. Ter bekendmaking zijner verrichtingen moesten twee afzonderlijke organen dienen: 1e. Een zuiver wetenschappelijk tijdschrift. Dit zoude als dat van Fromman, schoon poëzie zooveel mogelijk vermijdende - opstellen over taalwetenschap van medeleden der vereeniging en de bearbeiding der verzamelde stof moeten bevatten. 2e. Een correspondentieblad, meer uitsluitend ten dienste der Vereeniging; bevattende de berichten en mededeelingen en al de stot, die later in het tijdschrift verwerkt behoort te worden. Hamburg. W.H. MIELCK, Dr. ph. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal. In zijn werk Over mnl. epischen Versbouw behandelt Dr. Jonckbloet bl. 51-56 de vraag, of de mnl. taal ook korte klinkers in open lettergrepen kende. Uit de dikwijls voorkomende imperatieven brec, et, gef, mac, nem enz., uit de schrijfwijze etten voor eten, hi nemt, quet, wrect voor neemt, queet, wreect schijnt te moeten volgen ‘dat men vroeger de korte wortelvokalen meer vasthield’. - ‘Maar helaas,’ zegt Dr. J., ‘in de helft der dertiende eeuw was de verbastering in de uitspraak reeds zooverre gekomen, dat men, gelijk wij zagen, slechts in zeer weinig gevallen de echte kwantiteit der vokaal meer in de uitspraak kon waarnemen.’ De onzekerheid, waarin Dr. Jonckbloet ten opzichte van het mnl. verkeert, deed mijne aandacht op nieuw vallen op een merkwaardig verschijnsel in de Noord-Brabantsche spreektaal. Deze heeft namelijk vele woorden en woordvormen met een volkomen, doch korten klinker. Omgekeerd kunnen onvolkomen klinkers ook lang uitgesproken worden. Schijnbaar heerscht hierin eene groote verwarring, daar hetzelfde woord nu eens met een langen, dan weer met een korten klinker voorkomt. Schijnbaar, zeg ik; want inderdaad is er veel regelmatigheid in te vinden. In de hoop, iets van eenig belang voor de wetenschap te ontdekken, daar in het platte Noord-Brabantsch zoo veel is overgebleven, wat onze beschaafde taal reeds voor eeuwen verloren heeft, heb ik dat gedurig veranderen der quantiteit aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, en bevonden, dat in dezelfde gevallen bijna steeds dezelfde verandering plaats grijpt. Behalve verlies van accent en wijziging van beteekenis, oefenen verbuiging, vervoeging, afleiding en samenstelling invloed uit op de quantiteit. De uitkomsten van dat onderzoek laat ik hier volgen. Om echter voor Nederlanders, die geen korten klinker in open lettergrepen kennen, en die daarenboven de woorden kort en onvolkomen, lang en volkomen voor nagenoeg hetzelfde houden, zoo duidelijk mogelijk te zijn, meen ik daaraan een korte beschouwing over de quantiteit in de beschaafde taal te moeten laten voorafgaan: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort zijn de onvolkomen klinkers, zooals zij voorkomen in dag, bed, pit, vos, put en in de tweeklanken ei, (ij), au, ou, ui. Lang zijn de volkomen klinkers a, e, o, ee, oo en eu, b.v.: jaar, jagen, meten, beenen, deuren. Kort zijn ie (i), u en oe, wanneer zij niet door eene r gevolgd worden, bijv.: liĕf, tĭtel, minŭten, vŏĕten; daarentegen: biēr, būūr, bōēr. Ook kunnen zij lang zijn voor v en z, b.v.: dīēven, bīēzen, rūzie, snoēven, soēzen, welke woorden echter ook dikwijls kort worden uitgesproken. Kort is de klinker in elke lettergreep, die geen accent heeft, b.v.: Bătāvĭā, tărántŭlă. Men vergelijke: in kōōpvāārt zijn beide klinkers lang; in koopvaardij́ zijn zij kort; in over is de o lang, in ŏverwínning is zij kort; de e van meer is lang, van mĕermín is kort. Men houde in 't oog, dat ik bloot de quantiteit bedoel, zoo als zij in de thans heerschende beschaafde uitspraak voorkomt, en niet zoo als zij volgens de afstamming der woorden behoorde te zijn. De ie in lief b.v. moest lang zijn, als ontstaan uit een tweeklank; doch zij wordt steeds kort uitgesproken. Daarenboven zal men begrijpen, dat ik steeds kortheid van den klinker, niet van de lettergreep, bedoel. In de spreektaal van Noord-Brabant, vooral der oostelijke helft, kunnen alle klinkers, volkomene en onvolkomene, scherpe en zachte zoo wel lang als kort voorkomen. Wat de quantiteit in stamsylben gevestigd heeft, waarom b.v. de a in lam lang, de ee in beest kort is, valt moeilijk na te gaan. Dit is voor mijn doel ook onnoodig. Ik wil alleen opsporen, welke verandering de quantiteit ondergaat bij: 1. Het vormen van het meervoud der zelfst. nw. 2. De achtervoeging der verkleiningsuitgangen, de afleiding door middel van achtervoegsels en het vormen der trappen van vergelijking. 3. Samenstellingen. 4. De vervoeging van den teg. tijd der ww. 5. De vorming van verleden tijd en deelw. der zwakke ww. 6. Idem der sterke ww. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 1)Wordt het meervoud gevormd met achtervoeging van den uitgang en, dan blijft de quantiteit onveranderd, B.v. măn, mănnen; kôô̆l, kô̆ôlen; vōēt, vōēten; māōn, māōnen. Gaat het woord in 't enkelvoud uit op een r, dan wordt in 't meerv. de lange klinker kort, b.v. bōēr, bŏĕren; ô̄ô̄r, ôô̆ren, bēēr, bĕren; bê̄ê̄r, bêê̆ren; pēēr, pĕren; hê̄ê̄r, hê̆êren; vēēr, vĕren; āōr, ăŏren; jāōr, jăŏren; snōēr, snŏĕren; vūūr, vŭren; dēūr, dĕuren. De r heeft dus het vermogen de woorden te rekken, doch verliest dat, wanneer zij geen slotletter meer is. Alleen bēēr in de beteekenis van bezie heeft in 't mv. bēren. Daarentegen maakt eene z den korten klinker in 't mv. lang, b.v.: băŏs, bāōzen; ăŏs (in 't kaartspel), āōzen. Als het mv. gevormd wordt zonder achtervoeging van een uitgang, dan is de klinker, onverschillig of hij in 't enk. kort of lang is, in 't mv. altijd lang: bŏĕk, būūk; vōēt, vūūt; pĕrd, pēērd; răd, răōi; blăd, blāōi, dŏĕk, dūūk (ook doeken); schōēn, schōēn; bê̄ên, bê̄ên; hōēd, hūūi, bôô̆m, bê̄ûm; glăs, glāōs of glēēs. Waarschijnlijk maakten vroeger deze woorden hun mv. op e; het wegwerpen dezer letter heeft het vermogen den stamklinker lang te te maken. Ook elders doet zich deze regel gelden. Van het ww. vallen komt het manl. zelfst. nw. val; dit heeft den klinker kort; doch het vrouwelijke woord val (voor valle) heeft hem lang: een muizenvāl 2). Het mv. maakt dezen, door vreemden invloed gerekten klinker weder kort: muizenvăllen. Worden achter een woord de verkleinings uitgangen -jen, -ken of -sken 3) gevoegd, dan is de stamklinker kort, ook al ware hij oorspronkelijk lang: hoēd, huŭdjen; vōēt, vŭŭtjen; bô̆ôm, bêû̆mken; bloĕm, bluŭmken; māōl, maŏlken, pēēr, peĕrken; brūūr, brŭurken; stēēk, stĕeksken. Uitgezonderd worden die woorden, waarin de slot-d overgaat in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} i; in deze is de klinker van het verkleinwoord lang, ook al is hij oorspronkelijk kort: hōēd, hūūiken; brô̄ô̄d, brê̄ûiken; răd, rāōiken; blăd, blāōiken, blēēiken. Vergelijk: rad, raadje; blad, blaadje. De achtervoegsels sch en ig maken den stamklinker kort: grô̄ô̄t, grê̆ûtsch; bê̄ê̄n, buitenbê̆ênsch; smēēr, smĕrig; gōēd, gŏeiig. Ook het -tig der telwoorden vīēr, vê̆êrtig; zēūven, zeŭventig, nēgen, nĕgentig. Ook het achtervoegsel -lijk, zonder verbindings-e aan 't woord gehecht, maakt den klinker kort: ê̄ê̄r, êê̆rlijk; lêê̄d, lêê̆lijk, gewōōn, gewŏŏnlijk. Bij de trappen van vergelijking is de klinker in comparatief en superlatief kort: grô̄ô̄t, grôô̆ter, grô̆ôtst, grêû̆ter, grêû̆tst; gāāuw, găuwer, găuwst; dūn, dŭnder, dŭnst; mô̄ô̄i, mô̆ôier, môô̆ist; dĭk, dĭkker, dĭkst. Zoo ook: vĕŭrst (voorst), êê̆rst, of, zooals men gewoonlijk zegt: êû̆rst. Ook het achtervoegsel -de der ranggetallen maakt den stamklinker kort: twê̄ê̄, twê̆êde; viēr, viĕrde; zeūven, zeŭvende; nēgen, nĕgende; tiēn, tiĕnde. Bij de samenstelling van naamwoorden is het moeilijk onder regels te brengen, wanneer de quantiteit van het eerste woord verandert en wanneer niet. De opvatting van den spreker oefent daar invloed op uit; en dikwijls worden oneigenlijke samenstellingen op gelijke lijn geplaatst met eigenlijke, wegens het langdurig gebruik. In hoofdzaak geldt het volgende: Is het tweede lid der samenstelling een verbale en het eerste lid deszelfs object; wordt er eene verbindings-s gebruikt, dan houdt de quantiteit stand; en heeft het eerste lid den vorm of de beteekenis van een meervoud, dan heerscht de quantiteit van het mv. Bv.: ê̄êr, êê̄rafsnijing; blōēd, blōēdverlies; bê̄ê̄n, bê̄ê̄nbreuk; bôô̄m, bê̄û̄mverkooping (ook bô̄ô̄mverkô̄ô̄ping. Bô̆ômverkôôping met een korte oo zou beteekenen: de verkoop van éen boom). Māōn, māōnsverduistering; nij-jōār, nij-jāōrsdag. Hê̄êr, hê̆êren, hê̆êrenknecht; bōēr, boĕren, boĕrenwerk; zōn, zŏnnenlicht. (Hgd. Sonnenlicht). Doch bij eigenlijke samenstellingen, wanneer het eerste lid, een substantief, in zijn stamvorm aan het tweede gevoegd wordt, is de klinker van dat eerste lid altijd kort: māōn, măondag; schūūr, schŭurdeur; schōēn, schŏenzool; bôô̆m, bôô̆mblad; fêê̆st, fêê̆stdag; nēūs, nĕusdoek, verkort: nĕuzik; vēēr, vĕerman. Hoe moeilijk het echter is, hierin niet mis te tasten, blijkt uit het woord klêêrmaker. Het eerste lid is het object van het tweede, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het heeft de beteekenis en in het Noord-Brabantsch ook volkomen den vorm van een meervoud, - dus behoorde 't lang te zijn. Toch is het kort. Het veelvuldig gebruik is daarvan de oorzaak. Men voelt in het woord den aard der samenstelling niet meer. Klê̆êrmaker is iemand van het bekende ambacht, klê̄êrmaker (met lange ee) zou iemand zijn, die in een bepaald geval de kleeren maakt. Hetzelfde geldt omtrent klêêrkôôper, schoenmaker. Is het eerste lid der samenstelling een bijvoeglijk nw. of de stam van een werkw., dan houdt de quantiteit stand. De vervoeging van den tegenwoordigen tijd der ww. gaat zeer regelmatig. De 1e persoon enk. en de 1e en 3e persoon meerv. komt overeen met den infinitief, doch de 3e pers. enk., de 2e meerv. en de imperatief hebben den stamklinker kort. B.v.: Infinitief. ik hij, gij wij, zij imperatief. brēken brēēk brĕĕkt brēken brĕĕkt stēken stēēk stĕĕkt stēken stĕĕkt rô̄ô̄ken rô̄ô̄k rôô̆kt rô̄ô̄ken rŏôkt hāōlen hāōl hăŏlt hāōlen hăŏlt rāōien (raden) rāōi răŏit rāōien răŏit zūken (zoeken) zūūk zŭŭkt zūken zŭŭkt bĭdden bĭd bĭdt bĭdden bĭdt pŭtten pŭt pŭt pŭtten pŭt Dit bevestigt volstrekt niet, wat Dr. Jonckbloet op bl. 55 zijner verhandeling meent: dat namelijk de vormen ik nam, brak, sprak bewijzen, dat vroeger de e in ik neme, breke, spreke ook kort geweest is. Het is hier juist andersom: in den tegenw. t. is niet de 1e, wel de 2e persoon kort; in het verleden daarentegen wel de 1e, maar niet de 2e persoon. Alleen de 3e persoon enk. komt, toevallig, overeen. De imperatief zonder t is eveneens kort, doch kan, als hij gansch alleen staat en er dus de volle nadruk op valt, lang gebruikt worden. De lange klinker blijft echter lang in ww., wier stam eindigt op g, v, z, en gewoonlijk ook in die op i: Infinitief. ik hij, gij, wij, zij imperatief. zāgen zāāg zāāgt zāgen zāāgt bēven bēēf bēēft bēven bēēft {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} rāōzen rāōs rāōst rāōzen rāōst schēien schēi schēit schēien schēit mēien (maaien) mēi mēit mēien mēit De zwakke ww. hebben in den verleden tijd en het verl. deelwoord den klinker kort: rôô̄ken, rôô̆kte, gerôôkt. kĕffen, kĕfte, gekĕft. stōken, stŏŏkte, gestŏŏkt. vūlen (voelen), vŭŭlde, gevŭŭld. drô̄ômen, drôô̆mde, gedrôô̄md. zêû̄men (zoomen), zêû̄mde, gezêû̄md. smēlen (schimpen), smĕĕlde, gesmĕĕld. hāōlen, hăŏlde, gehăŏld. In werkwoorden, wier stam eindigt met g, v, z of i (de laatste meerendeels), blijft de lange klinker lang: zāgen, zāāgde, gezāāgd. lēven, lēēfde, gelēēfd. niēzen, niēsde, geniēsd. zēien (zaaien) zēide, gezēid. Opmerkelijk is de verleden tijd van leggen, zeggen en doen. Deze is niet leî (leê), zei (zeê) en deê, maar ik, hij leĕn, zeĕn, deĕn; gij leĕnt, zeĕnt, deĕnt; wij, zij lĕnen, zĕnen, dĕnen; alles met korten en zachten klinker. (Zacht is trouwens altijd de klinker, die uit samentrekking van een zachten en een toonloozen ontstaan is.) Het deelwoord de twee eerste ww. is gelĕ en gezĕ. Bij de sterke ww. valt het volgende op te merken: De ww. der 2e en 3e klas hebben in den verleden tijd ook den 1en en 3en persoon enk. lang, dus: ik, hij braak, naam, aat, zaat, waar. Dit is niet juist als eene afwijking te beschouwen; men mag hier eer het Nederlandsch taalgebruik van onregelmatigheid beschuldigen. Bij de ww. der 4e klas, wier stam eindigt met g, v of z, gebruikt men den 1en en 3en persoon enk. en meerv. en het verleden deelwoord met een korten klinker. Infinitief. ik, hij wij, zij Deelwoord. blijven blêê̆f blĕven. geblĕven. drijven drêê̆f drĕven gedrĕven. kijven kê̆êf kĕven gekĕven. prijzen prêê̆s prĕzen geprĕzen. wijzen wêê̆s wĕzen gewĕzen. wrijven wrê̆êf wrĕven gewrĕven. zwijgen zwê̆êg zwĕgen gezwĕgen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men met nadruk spreekt, wordt de klinker van het meervoud lang, maar tevens scherp gemaakt, dus: wij, zij blê̄êven. De 2e persoon is altijd lang: gij blēēft. Werkwoorden, wier stam sluit met eene j (in plaats van d), hebben den klinker van 't deelwoord kort: gelĕjen, gemĕjen, gerĕjen, gesnĕjen. De ww. der 5e klas, wier stam sluit met r, g, v, z of j, (in plaats van d), hebben eveneens in 't deelwoord een korten klinker: gevlŏgen, verlŏren, gestŏven, verkŏzen (verkŏren), gebŏjen, gezŏjen. De woorden aon, deur en veur zijn nu eens lang, dan weer kort. 1. Zij zijn kort, wanneer zij als voorzetsels gebruikt worden: ăon de deur, dĕur 't veld, vĕur 't huis. Zelfs blijven zij kort, als er de nadruk op rust: nie after, maar vĕur het huis. 2. Eveneens wanneer zij als scheidbare (en ook als onscheidbare) partikels aan een werkwoord gehecht zijn: ăonlôôpen, dĕurgaon, vĕurspreken, vĕurzéggen. (Doch vēurzeggen = vooraf zeggen). Ook in de daarvan afgeleide zelfst. nw.: dĕurgang, ăonlôôp, vĕurspraak. 3. Doch zij zijn lang, wanneer zij als scheidbare partikels niet onmiddelijk aan 't ww. verbonden zijn en er dus gewoonlijk achter staan: De school ging āon. Gao dēur. Spreekt hem nie vēur. Wanneer zij aan de woorden waor, daor of er verbonden zijn, of tegelijk met deze in een zin voorkomen, is het steeds de vraag: behooren zij bij deze woorden, en vervullen ze dus de plaats van een voorzetsel? of zijn zij gescheiden partikels van het werkwoord? In het eerste geval zijn zij kort, in het tweede volgen zij den regel, opgegeven onder 2 en 3. Vergelijk: Ik ben er vĕur = ik ben voor die zaak. Ik stem er vēūr, van 't ww. veurstemmen. Daor komt het dĕur = dat is er de oorzaak van. Daor komt het dēūr = doorheen. Zou de spelling an, dor, vor in 't mnl. hiermee niet in verband staan? De voornaamwoorden deze en gene hebben in 't manl. en onz. den klinker kort, doch in 't vrouwl. en in 't meervoud der drie geslachten lang: dĕzen man, dēēs vrouw, dĕ (lees dĕe) kind, dēēs mannen enz. Gĕnen man, gēēn vrouw, gĕĕn kind, gēēn mannen enz. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Van beide woorden wordt een bijwoord met korten klinker gevormd: dĕes = herwaarts, en gĕens = derwaarts. Van het laatste ook een comparatief, met inschuiving eener welluidendheids-d, gĕender. Daar nu eene volkomen, doch kort uitgesproken e zeer weinig verschilt van eene onvolkomen i, gingen de woorden gĕens en gĕender over tot gins en ginder. Ik geloof, dat deze woorden zóo afgeleid moeten worden, en niet van een vermeend gind. Natuurlijk schrijft men dan ginds ten onrechte met eene d. Dĕes (= hiernaar toe) bestaat in onze schrijftaal wel niet, doch wordt in N.-Brabant des te meer gebruikt. Ik laat hier een lijstje volgen van eenige veel gebruikte woorden met volkomen, doch korten klinker. vader baos gêêst beeld honing water aos mêêst êêmer bôôter (boter) wetering haost dêêl koren bôôn hamer naost menig horen poort paoling bêêst wereld toren koorts kaars fêêst lepel doren schôôft staart lêêst kerel, kerl, kel koper voort Een schôôft is een scheeve schouder. Ook de schoft van een dier De meeste dezer woorden hebben een uitgang, of eenen groep medeklinkers, die er op lijkt. Misschien wordt de klinker kort gemaakt, omdat het anders moeilijk is twee of drie slot-medeklinkers goed uit te spreken. Een feit ten minste is het, dat, terwijl men bijna overal elders koors zegt, men bij ons in koorts de t zeer duidelijk laat hooren. Nog een lijst van woorden met onvolkomen, doch langen klinker: lam tam smal, smaol hand tand erm hen (kip) zon band werm pen ton zand werk spil nacht mand zerk pin wacht wand sterk kin zacht Men zou het rekken dezer klanken aan eene slepende uitspraak toe kunnen schrijven; doch het is dan al wonder, dat men overal dezelfde woorden rekt. Men zegt in 't westen even goed ērm als {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't oosten, aan de Zeeuwsche grens zelfs aarm, meen ik. En waarom is de klinker lang in mand, zerk, spil en niet in kant, want (handschoen), kerk, berk, stil, wil? Er moet een andere grond voor bestaan. Bij lam, tam, smal wijst eene vergelijking met hd. lahm, zahm, mnl. smale reeds aan, dat deze oorspronklijk lang moeten geweest zijn. En andere, zooals pen, spil, zon, zijn lang, omdat zij voortkomen uit de oudere vormen penne, spille, zonne. Het wegwerpen der e maakt, zooals bij de meervoudsvorming gezien is, den klinker lang. Deze zijn alle, even goed als het boven aangevoerde val, in 't mv. kort. Eene volledige lijst zou misschien ook leeren, waarom de andere lang zijn. Men vatte het gezegde op bl. 23, dat het Nederlandsch met den vorm ik nam eer van onregelmatigheid te beschuldigen is dan het N.-Brabantsch met ik naam, niet verkeerd op. Ik weet zeer goed, dat de a in ik nam uit een korten, doch die in wij namen uit een langen klinker ontstaan is (Gotisch nam nêmum). Evenzoo is de klinker in ik greep, goot scherp, doch in wij grepen, goten zacht (Got. graip, gaut en gripum, gutum). Doch de taal streeft naar eenvormigheid; zij tracht dat verschil van klinkers tusschen enkelen meervoud te verbannen. Wij zeggen sinds lang niet meer ik vand naast wij vonden (Got. fanth, funthum), doch gebruiken in 't enk. den klinker van het mv. Onregelmatig nu is het, dat hetzelfde niet bij de ww. der 2e en 3e klas geschiedt; maar regelmatig, consequent is ik naam naast wij namen. Dikwijls echter, vooral in de half en half beschaafde taal handelt men omgekeerd, en gebruikt in 't mv. den klinker van 't enk.: wij nammen naast ik nam. In N.-Br. gebeurt hetzelfde bij de ww. der 4e en 5e klas. In 't enk. gebruikt men soms den zachten klinker van 't meerv., doch ook omgekeerd, gelijk ik bl. 24 aanmerkte, in 't mv. soms den scherpen van 't enkelvoud. Het is echter waarschijnlijk, dat de zachte de overhand zal behouden; reeds nu klinken ons die scherpe ee en oo, en vooral in 't mv., min of meer onaangenaam. Ten slotte nog het bericht, dat ik begonnen ben aan eene volledige lijst van woorden met volkomen, doch korten klinker. 't Is echter te laat, om daardoor het lijstje op bl. 25 te vervangen. In een volgend nummer dus. BRABANTIUS. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van Woorden, die gebruikt worden op het eiland Schouwen, in den omtrek van het dorp Serooskerke. aar en ito. - aar zegt men tegen het paard wanneer het linksen ito wanneer het rechtsaf moet gaan. aerebezems - aardbeien. amper - ternauwernood. - Amsterd. (oud.) andpaerd en roepaerd - andpaerd is het bijdehandsche en roepaerd het vandehandsche paard. ankleeuwe - enkel. aogdag - feestdag, meer bepaald kerkelijke feestdag. aolf van deger - Een werk aolf van deger doen is: een werk maar half en half maken, met den Franschen slag er over heen gaan. babbelaer - kussentje, klontje. - Veluwe. baog - 't Is baog weer = 't is ruw weer. Dat is baog esproke = dat is boud gesproken. baog - paardenhalster. begliek - bijvoorbeeld. belle - torenklok. bekaoid - i is bekaoid = hij vergist zich. biest en griest - griest is de melk, die de koe de eerste maal, en biest, die zij de tweede maal na 't kalven geeft. N.-Holl. bitter - roet. boanzoaiertje - kwikstaart. bocht - bank in de kerk. bonkel - ijzeren bal. brullen - huilen, schreien. doornappel - kruisbes. dulve - sloot. eule - gewelfde brug. èverdekse - hagedis. Vgl. Hgd. Eidechse. faoi - alleen gebruikelijk in de uitdrukking: faoie stappen = waggelende onvaste schreden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} fiete - nuf. filijnig - venijnig. groas - trotsch. Ned. grootsch. grieten - eendenkroos. ival en ivallig - Men zegt van iemand, die door den aard van zijn beroep of anderszins veel van weêr en wind te lijden heeft: i liedt veel ival, en een werk, dat men in de buitenlucht, blootgesteld aan regen, kou, enz. moet verrichten is: een ivallig werk. jakken - beteekent 1e. onophoudelijk heen en weer loopen, zaneken, en 2e. onverstandig hard rijden. Vgl. jakkeren en afjakkeren. kachel - veulen. kankerblomme - papaver. Het volk gelooft, dat iemand die een papaver in den mond neemt, de kanker krijgt. kerbies - gevlochten mandje. - Anders vrij algemeen voor tasch met ooren. kevie - groote, van teenen gevlochten stolp, die over de melkemmers gezet wordt. - Ook mned. Vgl. Hgd. Käfig. kippe - ouderwetsche hoed, die het hoofd nauw omsluit. - In Twenthe Kipse = pet. kippelachtig - wankelend, bijv. de taefel staet kippelachtig = de tafel staat niet vast op zijn pooten. kleeuwstok - polsstok. klien - kleine deur, die in een grootere aangebracht is. - Anders algemeen klinket (van klink?) kniep - zakmes. Vgl. knijf Eng. knife. kossemisse - Kerstfeest. korrewaegen - kruiwagen. Vgl. kar; Zaansch korri = lage kleine rolwagen. krunote - notemuskaat. N.-Holl. kruinoot. liçhte - long van een varken. line en loeie. - Onder line verstaat men de teugels, waarmede het paard bestuurd wordt als het voor den wagen staat, en onder loeie de korte teugels, die een ruiter gebruikt. mart - kermis; d.i. markt. mendeuren - groote deuren voor een dorschvloer. muzzeken - onophoudelijk lichte pijn of onaangenaam gevoel veroorzaken. Iemand, die bijv. aan rheumatiek in de beenen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdt, zegt: 't zit me in de beenen te muzzeken; iemand, die verkouden is, en voortdurend een prikkeling tot hoesten in de keel gevoelt, zegt: et zit men in de kele te muzzeken. nisten - kuren, nukken. opperel - schuine oprit tegen een dijk. ostie - hofstede. oeneer - wanneer. ommekappele - omkantelen. Vgl. kippelachtig; Z.-Bev. omkappen, een omkappertje = abortes. onstrant - onbeschaamd, brutaal; anders astrant van fr. assurant. pertaol - trotsch. perwet - kar met drie wielen. pitaek - puthaak, haak, dien de polderwerkers gebruiken. pitketel - aker. poelspil - lottospel. poel op nieuwe reke - geheel van voor af aan beginnen met iets. Men zegt bijv. van een koopman die failliet is geweest en daarna zijn zaak weer opnieuw begint: 't is bi zien poel op nieuwe reke. puut - kikvorsch. rechtkaemer - gemeenteraadsvergadering. rive en riven - hark en harken. renne - ruif, en groote kooi, waarin kuikens gekweekt worden. sassen - het doorlaten van een schuit door een sluis of sas. scheel - deksel van een pot of pan. schouwe - schoorsteen. schouwlieste - schoorsteenmantel. scharleien - leien op de spits van een toren. slechten - eggen. solfer - zwavelstokken, gemaakt van hennipstelen, aan de beide einden in zwavel gedoopt. op 't steen - in de gevangenis. Vgl. de Roosteen = Roode steen te Hoorn; des Graven Steen te Alkmaar en elders. stekelverke - doornappel. steekveugel - sperwer. stolpe - boerenwoning; huis en schuur onder één dak in den vorm eener vierzijdige piramide. stooter - horzel, paardenvlieg. strao - strand; ook een feest, dat jaarlijks op bepaalde tijden {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in enkele dorpen op Schouwen gevierd wordt met vermakelijkheden waaronder de volgende: Boerenzoons uit den omtrek verzamelen zich na den middag te paard op het dorp, rijden dit eenige malen om, rijden dan naar het strand en wedijveren, wie het verst in zee durft rijden, waarna ze terugkeeren en het dorp nog een paar maal om rijden. Dit wordt straorien genoemd. Zeker heeft dit rijden naar het strand eene historische beteekenis. Welke? stroevaoli - stellage om de paarden in te beslaan. Fr. travaille. taog - toonbank in een winkel. Overijs. toog. den teer - de tering. tjoekje - kuiken. touter - schommel. Geld. tenter. tras - regenbak. tuun - haag of schutting om een tuin. De tuin zelf heet hof. Vgl.: ‘Waar de tuin het laagst is, wil ieder een er over,’ ‘De Hollandsche maagd omsloten in een tuin.’ twien - naaigaren. ubuuk - een klein soort nachtuil. vaete - put met zoet water in een weide. veeste - vorst van het dak. vetlakon - 't Is daar vetlakon, wil zeggen: men leidt daar een vroolijk onbezorgd leventje, 't is daar ‘botertje tot den boom,’ er is daar aan niets gebrek. vigen nae Paese in banden nae den oest - vijgen na Paschen en banden (om 't koorn te binden) na den oogst, = mosterd na den maaltijd. vluier - dorschvlegel. vraogkarke - cathechisatie. vuulte - onkruid. waertel - woerd, mannetjeseend. wanderekt - akelig, naar, vervelend. Een wanderekte kerel is een lamme vervelende vent. warrewike - dwarsdrijver; warrewiken - ruzie zoeken. wekken - klein wegje, dat in een stuk land doodloopt. winterneven - in den winter uit logeeren gaan. zevenjot - amphitheatersgewijze oploopende banken in een kerk. zweerde - varkenshuid. Betuwe: zwaard anders zwoerd. Amsterdam. J. GOEMANS. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaansche woorden en uitdrukkingen. 1) Allereerst een woord van lof aan den heer Eykman voor zijne lijst in Noord en Zuid IV. Zeer attent moet bij geweest zijn gedurende den tijd, dat hij te Zaandam is. Dit blijkt wel hieruit, dat hij vele woorden heeft opgegeven, wier gebruik bij den schrijver van dit artikeltje, eenen gewonnen en getogen ‘Zaankanter’, niet bekend was, maar die door bejaarde menschen werden erkend als gangbaar in ons dialect. Toch meen ik de lijst nog vollediger te kunnen maken. Iemand, die gedurende de 21 jaren van zijn leven niet anders dan in ééne streek gewoond heeft, kan het dialect dier streek tamelijk nauwkeurig kennen. Moge de goede zaak (het vervaardigen van een dialecticon der Nederlandsche taal) door mijne pogingen worden bevorderd! De heer E. duide mij niet ten kwade (zie Noord en Zuid 3e jg. blz. 299 noot), als ik in eenig opzicht met hem verschil. Bij hetgeen aan zijne woordenlijst voorafgaat, voeg ik nog, dat de onvolkomen a naar den onvolkomen e-klank zweemt. (Natuurlijk geef ik, wat de uitspraak aangaat, steeds op, wat het allerplatst is). IJ en ei worden op twee wijzen uitgesproken, sommigen maken van die klanken ai of aai, anderen oi of ooi. De klank oo klinkt werkelijk dikwijls als ou, maar nog vaker als eu, b.v. keuning, weuning, zeun, weunen, soms als oe: koegel. (Er is onderscheid tusschen koning en keuning; koning = onze vorst, keuning = spil, waarop een paltrok draait). Met de vervoeging van de ww. moeten en slaan zooals de heer E. die opgeeft, ben ik het niet ten volle eens. Ik mot, je mot enz. is Amsterdamsch, in de Zaanstreek blijft oe behouden. I sleet voor hij slaat is niet in orde; hoe dikwijls ook ee voor aa in de plaats kome, toch zegt men: hoi slaat me en niet i sleet me. Het verleden deelwoord van slaan klinkt esloege. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog enkele vervoegde werkwoorden mogen hier volgen in de vormen, die van 't Nederlandsch afwijken. Staan. Onv. teg. tijd: ik staan, je stane enz. Onv. verl. tijd: ik stong of sting enz. Liggen en leggen hebben samen slechts ééne vervoeging. Onv. teg. tijd: ik leg, je legge, hij leit, we legge, jollie legge, zollie legge. Onv. verl. tijd: ik lag, je lagge, hij lag, we of me lagge, jollie lagge, zollie lagge. Verl. deelw. elege. De 1e pers. enk. aant. wijs onv. teg. tijd van zien is: ik zien. Leggen, breien en kennen zijn ongelijkvloeiend. Ik zee, ze bree, hij kon geen Fransch. De telwoorden geven alleen door de verkeerde uitsprak, eenen vreemden indruk. Voorbeelden: 1. ien, 2. twei, 5. voif, 7. zeuven, 10. tie-en, 13. dartien, 21. ien-en-twint, 35. voif-en-dart, 77. zeuf-en-zeuft, enz. Vele verkleinwoorden worden anders gevormd dan in de Nederl. schrijftaal, bv. man- mantje, pan- pantje, kan- kantje. A. Aanbranden (spr. anbrande). Dat zal aanbranden = dat muisje zal een staartje hebben. Aanhouden. Iemand de handen auhouwe = iemand voor den gek houden. Aanplakbord = plakbord. Aanslag maken met = een praatje maken met. Aarleveensch wordt uitgesproken Harleveensch. Aat voor Aagt wordt door den heer E. opgegeven. Dat is zeker door hem in de eene of andere familie opgemerkt: 't is ten minste hier niet algemeen. Noordelijker in N.-Holl. wel. Achterkousig = alle zaken verzwijgend, alsof het geheimen zijn. Afgnukken = afpollen. Zie voor de beteekenis hiervan de lijst van den heer E. Afschepen = hout afgeven om het in eene schuit te doen laden. Allekas = marmeren knikker. Amst. en elders alikas. Allekasoog = oog, waarvan men den appel niet kan zien. Aleensche (bij den heer E), meestal eveliensche. Alstin = laat staan. In den volgenden zin ‘De dominee vindt het goed, nou, dan de kerkeraad alstin:’ kan het voorkomen als men als bekend vooronderstelt, dat de kerkeraad uit men- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bestaat, die blindelings het voorbeeld van Dominee volgen. Armpjedoor = gearmd (bras dessus, brasdessous). Avegaar wordt uitgesproken auweger. B. Ba. Ik ben het ba = ik heb er genoeg van, 't heeft me al lang verveeld. Ned. pop. Babje of bapje (= befje?) = het lapje, dat kleine kinderen bij het eten wel eens om den hals krijgen om de kleeren te bewaren. Baljaren = schreeuwen. Meestal in het pleonasme ‘schreeuwen en baljaren’ gebruikt. Bartvol. Met de onderstelling van den heer Kuyper in den 4den jaargang van N. en Z. kan ik mij niet vereenigen. Bartvol beteekent m.i. tot barstens toe vol. 1e. Men zegt hier meermalen barsten voor bersten, 2e. een glas of een kopje kan nooit bartvol zijn; het woord wordt slechts toegepast op gebouwen, die opgepropt zijn met menschen, of schuren, die vol zijn met lijnzaad of iets dergelijks, dus op zaken, die niet boordevol kunnen zijn. Bedaren beteekent, somtijds belanden. Waar is mijn pet bedaard? Been (spr. bien) is vrouwelijk in 't gebruik. Beenenhok = knekelhuis. Beeren of beren, altijd met schreeuwen in éénen adem gebruikt. Beet. De kabel loopt niet beet, maar wel te beet. Behappen. Dat kan ik niet behappen = dat gaat boven mijne kracht of dat kan Bruin niet trekken. Beidegaar (beiden te gader) = allebei. Belij (zie de lijst van den heer E), meestal belijd. Betien, in de uitdrukking ‘laat betien’ of ‘leet betien’ = schei uit, laat staan. Beurzig, een weinig rottig; een beurzige appel. Bezeeuwen (zie E.) 1) spr.; beseeuwen. Bezem voor stoffer, spr. beuzem. Bikker, zie goochem. Bink = groot stuk. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bitterhartig = heel erg. bijv. Wat het dat kind bitterhartig legge te hoile! Blè, altijd met voorvoeging van nochtere = iemand die heel kinderachtig doet. (Waarschijnlijk naar het geluid van een nuchter kalf). Amst. nuchtere blè = vleesch van een nuchter kalf. Blerken = schreeuwen, eigenlijke bet. blaken. Blokmaalder = meesterknecht op een oliemolen. Bolleboos = iemand, die zich veel inbeeldt. Ned. pop. Boodbrenger = aanspreker (in Amsterdam, kraai). Boogje = woord van waardeering. Een boogje krijgen = geprezen worden. Boslooper = iemand, die geld ophaalt voor eene begrafenissocieteit (voor 't bos (zeker wel oorspronk. de bus)). Bovenkruier = molen, waarvan alleen het bovenste deel beweegbaar is. Bozzelen (zie E), even dikwijls bazelen. Brij pap, die ook door volwassenen gegeten wordt. Pap beteekent hier alleen brood- of beschuitpap voor kleine kinderen. Broddellapje = het eerste lapje, dat door een kind vervaardigd wordt, dat begint te leeren breien; merklap. Broekmannetje = klein jongetje, dat pas eenen broek draagt. Ned. pop. Brommig = drukkend. Brommig weer, vaker: broeiig weer. Bulen = 't kot van den houtzaagmolen leeg maken. Butteren. 't Wil niet butteren = 't gaat niet naar mijnen zin. Amst. botteren. Buul = buidel of geldzak, ook de zak, waarin het gekneusde lijnzaad gedaan wordt om het tot lijnkoeken te doen ineenstampen. Geld. Overij. en elders. Buurvrijer en buurvrijster zijn de vocatieven van ongetrouwde lieden uit de buurt. C. Carrousel wordt uitgespr. curesèl. D. Daaiig, (zie E), bij mij niet bekend. Danken. We zullen maar danken = wij moesten van dat gesprek maar eens afstappen. Dansmeester = magere koe. Deeg. Deeg van iets hebben = toonen, dat men met iets in zijn schik is, ook: iets zeer goed begrijpen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Doei, voor honger meer gebruikt dan schroei. Dol (de o als in klok) wordt van eene tol gezegd, die niet staat. Dol beteekent ook geheel: dol leeg = geheel leeg. Drabbig = wrak of vrek = niet goed = ongesteld. Dreef. Op dreef zijn = op streek zijn = in zijn oude doen zijn. Druipsluipend = voorzichtig, oppassend niet bemerkt te worden. E. Eind (spr. end) = kamer. Een voorendje en een achterendje. Effies (eventjes) wordt niet alleen met betrekking tot den tijd gezegd, maar is ook bijwoord van graad. Het beteekent een weinig. Ik ben effies warm. Dat huis is me wel effies te groot; vaak ook spottenderwijze voor zeer veel. F. Feilen = met eenen groven doek met water schoonmaken. Den vloer feilen. In andere streken: den vloer opdoen of dweilen. Feilen is in 't algemeen wrijving veroorzaken. Jongen! feil niet zoo met je broek tegen de tafel. Amst. Flenteren = slenteren. Flesch, spr. vlesch. Foef = streek. Iemand een foef spelen = iemand eenen poets spelen. 't Is maar een foef = 't is maar een voorwendsel. Fuut = opgewektheid. De fuut is er uit = hij (zij) is in 't geheel niet vroolijk, den moed is zij (hij) kwijt. Amst. fut. G. Gannefen = stilletjes en vlug wegkapen. Amst. Jds. Vgl.gannef of ganf. Gast. Te gast gaan = 1e. uitgaan te dineeren (ook voor den middag uitgaan), 2e. veel genot smaken. Mijn neus gaat hier te gast = het ruikt hier heerlijk lekker. Geefsch (zie E. geeuwsch). Geling = eene kinderongesteldheid, waarbij het kind geel ziet; geelzucht. Getjuinder = drukte = rumoer. Wat hoor ik een getjuinder aan den weg. Ginniken = onophoudelijk à part zitten lachen (ginnegappen). Gisterig (zie E.), liever: begist. Glans. Met glans = gemakkelijk of zonder moeite. Hij springt met glans over dat hekje. Amst. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Glooi. Het staat zoo glooi, als 't gordijn van het raam weggehaald wordt. In de uitdrukking, die de heer E. opgeeft, moet te geschrapt worden. Gniep of geniep. In 't geniep = zonder dat anderen 't merken. Een geniepigert is een valsche, schijnheilige jongen. Goochem = leep in gunstige beteekenis. Een goocheme bikker of bikkert is een slimmert (ook: platoor), een leuke gast. Amst. Jds. Gooi. Graan je gooi = ga uwen gang. Amst. Goor = vies of vuil, zie verder E. Grienen = huilen zonder tranen, dus: moeite doen om anderen te doen denken, dat men huilt. Amst. Graat, meervoud graden. Grol = kuur = caprice. Grutboer = opkooper van oud ijzer. Guiten = krozen = het geluid van een heel klein kind, dat wel schijnt te willen spreken. Guien of guiten is het gehuil van den wind in den schoorsteen of tegen den hoek van het huis. H. Halje travalje = zoo haastig, dat men zich een ongeluk op den hals zou kunnen halen. Hannik. Schreeuwen als een hannik = crier comme un aigle. Harmen. Stijve harmen = stijve klaas. Haverslag. Om 't - = alle oogenblikken, of om de geringste beuzeling. Ned. om een haverklap. Hebbel. Op een hebbel en een drebbel = in de gauwigheid = onder de andere bezigheden door. Hekken, zie E, meestal hekkens. Hem, bezitt. vnw., ook: hum. Dat is hum of hem boek. Heb je hummes ook ezien? (Hebt gij het zijne ook. gezien?) Hittertje, kleinigheidje. Jitters = zeer klein. Dat scheelde een jisters beetje. Hoeke, ook dikwijls hulke = hoedanige. Amst. oud. Hooren = behooren. 't Hoort van Jan = 't behoort aan Jan toe. I. Insteken. Iemand iets - = iemand de woorden, die hij spreken moet, in den mond leggen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Jaag-in-jaag-over = vrouw, die nergens voor vervaard schijnt te wezen, die werkt en handelt als een ‘kerel’. Jaarbreed = het vleesch van het ‘jaar’, den uier. Jarig = dronken. Juks. (Zie E). Ook dikwijls ‘uit 'n juks’. K. Kaag = zware bui, vooral: zware windvlaag, die hier ook windbui of een bui wind heet. Kantoor. Op z'n kantoor zijn = in zijnen schik zijn. Kapot = gehaakte vrouwenmuts. Kaste. Een kaste hebben = dronken zijn. Keeuwbot = bot, die ligt te sterven. Vgl. kieuw. Keja. Huishouding van Keja = cour du roi Pétaud. Ned. pop. Keur. Ik ben niet boven de keur = ik ben niet heel wel. Ned. oud. Kievit spr. kieft. Kikkebikken. Alle - = elk oogenblik. Kikken. Van iets kikken, over iets kikken = zekere zaak in 't gesprek ter loops aanroeren. Klak = plotseling, onverwacht. (Vgl. Ned. klakkeloos). Klaren heeft 2 beteekenissen: 1e. schoonmaken (mits met betrekking tot een geheel huis), 2e. klaar spelen, b.v. in: We zullen het wel klaren. Klaver = dikke snee roggebrood. Klef = week, ongaar (van brood). Kletsen = 1e. zaniken, 2e. smijten. Ned. pop. Kletspraatjes = commérages Ned. pop. Kniezen op = gierig zijn op, dood blijven op. ‘Knies nou niet op 'n knikker’ zegt één van de jongens, die meent, dat de andere verloren heeft, terwijl deze toch niet betalen wil. Bij verdere weigering zal den ‘valschaard’ ook nog toegevoegd worden: ‘Hé! wat ben jij toch een kniesoor’. Knorren krijgen = beknord worden. Koffie wordt uitgespr. met de o als in dom. Koolbakker = iemand, die graag anderen beleest, voor den gek houdt, de handen aanhoudt, eenen foef speelt, eenen poets bakt. Koopje. 't Is me een koopje = dat is voor mij heel wat drukte. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Kop en bak = kop en schotel. (Wel zegt men hier een bakje voor een schoteltje, maar ‘een bakje koffie’ voor een kopje koffie hoort verder in Nd. Holland t'huis). Kopje (spr. koppie). Kopje doen = koffie drinken. Maar 't brood, dat bij de koffie gebruikt wordt, heeft zich allengs den naam van kopje toegeëigend, zoodat men zelfs spreekt van kopje snijden. Kot = de ruimte onder in den houtzaagmolen, waar de zaagsel neervalt. Kotjongen = de jongen, die het kot kulen moet. Kraag = hals, keel. In z'n kraag steken wordt hier niet alleen van sterken drank, maar van alle spijzen en dranken gezegd, evenals in z'n laars steken. Kraggen = diggels. Krantenlooper = krantenbezorger. Krapeeren = sterven. Ned. pop. krepeeren van Fr. crèver. Kriebelen = kittelen. Ned. Krib = krates (kribben, kribbig behooren er bij als werkw. en bijv. nw.). Kuieren = wandelen. Ned. - Oude menschen gebruiken nog wel eens knieren voor kouten. Overij. Ook zegt men nog algemeen: ‘met iemand aan den kuier gaan’ voor: iemand bij den neus nemen. Kruien = met eenen kinderwagen langs den weg loopen. Kruipen. Te bed kruipen = in bed gaan. Kulekje of kluutje = kuiltje in den grond. Kwaadschik (kweschik) is hier een attributief gebruikt bijv. nw. L. Langst = begeerte, verlangen. De zieke heeft erge langst na wat eel. (De zieke zou gaarne aal lusten). Lap (met voorvoeging van dronken) = drinkebroer. Ned. pop. Lattenpik = molen, waar alleen latten gezaagd worden. Lerp (zie E.) ook: slerp. Lierie. Lange lierie = lange, smalle, (dus: slanke) jongen. Ned. lier. Lijs of Lijst = ooi (misschien leis of leist). Log = kinderachtig. Lol = pret (lollig = prettig of slaperig). Ned. pop. Lubeek. Te Lubeek komt men, als eene zaak, waarvan men goede verwachting heeft, geheel verkeerd uitkomt. M. Machine wordt wel onzijdig gebruikt. Meeuwig of mieuwig = slaperig. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Metterhaast spr. midderhaast, dikwijls met den klemtoon op mid-, en beteekent weldra. Meugebed (of muggebed) = voetveeg. ‘Ik wil geen meugebed wezen,’ beteekent dus: ‘Als men geen ander kan krijgen, komt men mij eerst opzoeken, maar dat wil ik niet.’ Meuk = zekere hoeveelheid geld. Een goeie meuk = een aardig sommetje. Betuwe: broeibak met hooi voor onrijp ooft. Meukel = tevreden, vroolijk. Dit woord kan alleen op iemands gelaat zien, iemand kan een meukel gezicht hebben of meukel lachen, maar zelf niet meukel zijn. Miersig = inzoet. Amst. oud miers. Miezen = centen = geld in 't algemeen. Miezerig (weer) = eenigszins regenachtig. Als het motregent of mottert, dan noemt men het weer miezerig. N.-Holl. Mikkebeenen = kromme, naar binnen gebogen beenen. Mikken. Binnen mikken zijn = buiten het bereik van 't kwaad zijn of zijne koetjes op 't droge hebben. Monkelen = met de kevels eten (kevels wordt ook gezegd van de tandelooze kaken van oude menschen). Mos. In 't mos = bedorven. N. Nalooper = een man, die op 't werkvolk van eenen molen toezicht houdt, en hout afscheept. Narren = grienen = veel of onophoudelijk huilen. Narrig = altijd gereed om te huilen. Nartel. In den nartel of in den broei = in den brand. Nee, algemeen voor neen; maar niet voor Neel. (Dat heeft de heer E. misschien in eene bepaalde familie gehoord). Nieuwspost = iemand, die veel nieuwtjes weet; ook is dit de naam voor het weekblaadje ‘De Reizende Nieuwsbode’, dat onder de lagere standen nog al gelezen wordt, maar nu verdrongen zal worden door ‘het Vliegend Blad van Amsterdam’. Nog spr. nag. Noot (spr. neut) is de naam voor al wat in eenen molen tot steunsel dient van schuivende of draaiende werktuigen. Nopjes. Hij is goed in zijn nopjes, op zijn ruiker, op zijn kantoor, op zijn raap, in zijn knollen of knollentuin beteekenen alle: Hij is goed in zijnen schik. Ned. pop. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Onbehaaid (onbeheid?) = onbeschoft. Vgl. onbehouwen. Onderweegjes doen of pinkjesteek doen = den bink steken. Ongemak = pijn of ongesteldheid. Hij het ongemak an ze bien = Hij heeft eenen zeeren voet. Onweer bet. niet alleen donder, maar al het weer, dat niet aangenaam is: hagel, wind, zware regen enz. Onweerig. De lucht ziet er zoo - uit = de lucht voorspelt slecht weer. Open = leeg (van een huis). Er is een huis open, beteekent dus: ‘Er is een huis te huur’. Opgekropt. Ergens mee opgekropt zijn = zich zeer over iets verblijden en er trotsch op zijn. Opbreken. 't Zal hem - of 't zal hem zuur - = Hij zal er (berouw (van) over krijgen. Ned. Ophalen = beter worden na ongesteldheid. Zijn hart - = door iets zeer vervroolijkt worden of: iets naar hartelust doen. Ophookelen = de asch van een kooltje verwijderen. Oprakelen of oude koeien uit de sloot halen = vertellen, wat al in 't vergeetboek geraakte. Oprooden = den rommel wat op zij doen (opruimen, opredderen). Amst. opridderen. Opschommelen = zien te krijgen. Opschuildertjes-ket = verstoppertje. Opzaniker = flinke klap. Orgelist = organist. Ors, verkorting van orseneel, dat zelf eene verbastering is van origineel, dat van de beteekenis van geestig is overgegaan in die van prettig. Otteren. Laat de jongens maar - = laat de jongens maar vrij met elkaar spelen, ze kunnen het zonder ons wel ‘klaren’, men kan zich niet zoo in al hun doen en laten mengen. Ouderwetsch en nieuwerwetsch spr. ouwerwis en nuwerwis. P. Paltrok = houtzaagmolen, die geheel kan rondgedraaid worden. Hij staat op rollen, en vindt zijne steunplaats in den ‘keuning’. Panen (zie E.), ook dikwijls paanderen of pienderen, ook wel eens pienen. Pantjevisch of pannetjevisch = aardappels met stokvischsnippers en mostaardsaus, door elkaar gestoofd. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Pannevleesch (zie E.) is mij niet bekend. Partij heeft den klemtoon dikwijls op par. Pasjes = zooeven N.-Holl. Pasklaar maken = (een kleedingstuk) zoover in orde maken, dat men het kan aantrekken om te passen of het goed zit. Peperhuisje = klein puntzakje. Ned. pop. Peul = peluw. Amst. Pieren = foppen. Pluut = pleizier. Ook: plurie. Poepekanarie = basterdnachtegaal. Polleka = witte marmeren knikker. Portefeseedeur = porte-brisée. Presellingen = zeildoek over naden spijkeren. Vgl. presenning. Propschiet of aangestoken = nijdig. Purreken, ook dikwijls punniken. Punniken is ook een zeker handwerkje der meisjes. Het bestaat uit het vlechten van stramienwol tot dikke koorden. Vier spelden op eene doorboorde kurk vormen het benoodigde gereedschap. R. Raam wordt vrouwelijk gebruikt. Raar. Er is niet veel - aan = Er is niet veel aardigheid aan. Rabat = heel oud, vervallen huis. Amst. Rabattig = heel oud en armoedig. Raggen = hangen of leunen, b.v. tegen de tafel raggen. Rechtbankje of rechtbondje = een kastje onder 't raam, dat naar binnen uitsteekt. Redenatie = redeneering, in eenigszins verachtelijke beteekenis. Ree, over de ree liggen = verward door elkaar liggen. Reis. Van de reis = dezen keer. Rekenen. Vuur - = vuur onder de asch gereed leggen voor den volgenden dag. Roed. 't Woord wiek (molenwiek) is bijna onbekend. 't Wordt steeds vervangen door roed. Hij heeft een klap van de roed gehad = hij is getroubleerd. Rolla of rollaag = goot langs de straat. Rompu (uitgespr. rampu) = rommelig, oorspr. natuurlijk: gebroken. Rookte in de lijst van den heer E. is stellig eene zetfout en moet zijn ‘rookje’ Rouw = ruw. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Sabbelen = iets nats in den mond houden. Saffie (oorspr. zachtje, zaftje) = zachte brij, uit karnemelk en meel samengesteld. Sajet wordt uitgespr. sijet. Scharensliep = scharenslijper. Ned. pop. Schelden krijgen = beknord worden. Schenkel spr. schinkel. Schier = misschien in zinnen als: ‘Heb je schier onderweegjes gedaan.’ Schikkelijk = tamelijk goed. Schoft = de tijd, die tusschen twee maaltijden verloopt. Schooien = schmarotzen. Amst. School wordt onzijdig gebruikt. Schouder spr. schoer. Sela = dronken. Alleen predicatief gebruikt. Sik = 1e. bok, 2e. baard onder aan de kin. Ned. Sindels = uitgebrande steenkolen. Ned. sintels. Slep = de persoon, met wien of wie men in één bed slaapt. Slieriken of slierten. Langs de straat slenteren. Slieterig = lang en dun. Vgl. sliet. Slippertje. Een - maken = een oogenblik uit zijn werk loopen. Sloof of sloofje = schootsvel, dat hier uitgesproken wordt schoorsvel. Men spreekt echter alleen van een sloofje bij iemand, die zijn schootsvel nog al eens schoon kan houden, b.v. bij eenen bakker, tuinman, slager. Smeren. De lucht smeert = de lucht begint te trekken. Smiechten. 't Smiecht hem niet = hij heeft er geenen zin aan. Smooken = sterk rooken of door tabaksrook de muggen verdrijven. Smul (zie E.), ook zeer dikwijls smuiger. Snakken naar = smachten naar. Ned. pop. Soeps. Niet veel soeps = niet veel bijzonders iets waarop men niet trotsch behoeft te zijn. Amst. Soms beteek. misschien in sommige uitdrukkingen, en kan dan steeds door schier (zie voorb. bij dat woord) vervangen worden. Deze woorden dekken elkaar geheel, geloof ik. Sond = sinds; ook = onderwijl. Ik heb hem niet ezien, sond i te Amsterdam weunt. Ik gaan effen een boosschap halen, zet jij dan sond koffie, of ook: Zet jij koffie sond dat ik enz. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Staartmolen. Staart- en petmolen is niet hetzelfde, zooals de heer E. meent. Zijne verklaring van staartmolen past bij 't woord petmolen. Staartmolen en spint beteekenen wel hetzelfde. Steden = putten (in de aardappelen). Steel spr. staal: pijpestaal, repestalen enz. Steenknecht = tweede knecht op eenen oliemolen. Straffen = opeten, eig. opvreten. Streep. Een streep an hebbe = boven zijn bier zijn. Strabbeling = oneenigheid. Suiker wordt uitgespr. zuiker. T. Taaitrekker = iemand, die langzaam en zalvend spreekt. Talie = groote vrouw (eene talie van een wijf). Teemen = zich altijd beklagen. Temet = bijna. Teuten = talmen. Teuven = toeven, langzamer beginnen te werken, ophouden met werken, uit luiheid. Tiet (zie E.), voeg bij: tannik - met dezelfde beteekenis. Tijdelijk = op den goeden tijd. Hij was nog tijdelijk op de boot. Tijk wordt uitgespr. teek of teekt. Tik. In een tik = in een oogenblik. Timmeren wordt uitgespr. tunneren. Tingeltje = dunne lat om over eenen naad gespijkerd te worden. Tod (de o als in hond): erg smerig vod. Ned. pop. Toeresting = voorbereidende drukte. 't Is een heele toeresting = er is heel wat drukte aan verbonden. Vgl. toerusting. Tutteren = treuzelen. U. Uitblateren of rondbazuinen = aan iedereen vertellen, wat beter gezwegen ware. Twenthe: rondblaeren. (het) Uittuigen = (het) erg bont maken. V. Vaart. Dat zal zoo'n vaart niet loopen = dat zal zoo heel erg niet worden of daar zal zoo veel kwaad niet uit voortkomen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdoddelen = verkreukelen = kreuken maken in. ‘Mijne jurk is heelemaal verdoddeld,’ zegt iemand, die in eene bartvolle zaal gezeten heeft. Verkeeren (= vrijen) doet men hier naar iemand. Verkleederspak, verkleedersbroek enz. Pak, broek, vest enz., dat tusschen het Zondagspak en het werkpak instaat, en waarmee men 's avonds na ‘heilig’ ergens heen gaat. Verorberen = opeten. Even als straffen slechts in scherts gebruikt, maar niet met de bijbeteekenis van gulzig. Verschieten = 1e. verbleeken, (van kleeren b.v.) 2e. schrikken (met de eerste beteek. stellig in nauw verband), 3e. doen schrikken, toch wordt verschieten hier ook gebruikt. voor ‘voorschieten.’ Verschiet me even 5 centen, want ik heb geen geld bij me. Hier heb je die 5 centen die je me verschoten hadde. Vleermuis wordt uitgesproken vlaardemuis. Vletter (zie E.). Dit ww. beteekent ook: te veel aan den weg gezien worden. Vlierboom wordt uitgespr. vlaardeboom. Vluus = het vlies, dat in gekookte melk gevonden wordt. Vrijen krijgt dikwijls het voorz. naar achter zich in plaats van met. W. Waan (op hout toegepast) wil zeggen, dat aan eene plank nog eene plek overgebleven is, waar de bast van den boom nog te zien is of waar in elk geval bast gezeten heeft. Die kant van de plank loopt natuurlijk scheef af; daarom is eene wane deel (deel = plank) eenigszins goedkooper dan eene gave. Wal. Van de eene wal in de ander = van 't eene uiterste tot het tegenovergestelde (uiterste). Warrig (op menschen toegepast) = onhandelbaar. Weerwerk = bezigheid, tijdverdrijf, (dus werk om bezig te zijn.) Wiep (schele - ). Scheldnaam van iemand, die scheel ziet. Wraak schreeuwen over = hoog opgeven van (meestal in ongunstigen, doch ook wel in gunstigen zin.) Z. Zaandam klinkt gewoonlijk: Serdam. Zaandijk, Sendijk. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaankanter = bewoner der Zaanstreek. Zadder = in overvloed. Zangeren noemt men het geluid, dat te vuur staande spijzen maken als ze aanbranden. Zangerig = aangebrand. Ook Amst. Zaterdag = werktuig, dat gebruikt wordt om bij molens en op werven de zaagsel weg te schuiven. Het bestaat uit eene plank, waarop rechthoekig een stok bevestigd is; welke laatste in de hand gehouden wordt. Als er veel sneeuw ligt gebruikt men wel eens eenen Zaterdag om de sneeuw weg te schuiven. Scheppen kan men er in geen geval mee. Zeemen. De glazen zeemen = de glazen lappen (zie bij lappen). Zeker spreken = langzaam spreken, en op eenen toon, die tegenspraak onmogelijk wil maken. Zeel. Zeunie = boordevolle kop koffie, ook: drinkensbak der varkens. Zeuren = zaniken; zeuroor = zaniker. Ned. pop. Zoek raken, = zoek zijn = weg raken, weg zijn. Men zegt, meen ik, op andere plaatsen te zoek. 's Zondags wordt uitgespr., Sundes. Zonnescherm wordt vrouw. gebruikt. Zorgen = bezorgd zijn. Ik zorg, dat die zaak verkeerd afloopen zal. In Noord en Zuid IV komen aanteekeningen voor van den heer Kuyper. Al wat hij in zijn artikeltje zegt, ben ik met hem eens behalve de verklaring of liever de onderstelling omtrent halfet. De uitspraak is halvet, en dit doet werkelijk denken aan vet, maar men zegt ook twaalvuur voor twaalf uur, en hier is ook geene sprake van vuur. Halfet is melk, die een half etmaal heeft gestaan en dan is afgeroomd. Heeft de melk een geheel etmaal gestaan, alvorens afgeroomd te worden, dan heet ze roomdemelk. Bij klieteren kan gevoegd worden kneeteren met dezelfde beteekenis. Zaandam. H.P. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van Woorden gebruikelijk aan de Koninklijke Militaire Akademie 1). Asymptoot. Iemand die voor een overgangs- of voor het eindexamen gedropen is. In de wiskunde is asymptoot eene lijn (het pad der studie) welke eene andere (den top van den berg, d.i. het doel) steeds nadert zonder haar ooit te raken. Van daar dat deze uitdrukking zeer ‘typisch’ is. Baar: nieuweling, aan de Universiteiten: ‘groen.’ Tijd van het baarschap tegenwoordig één jaar. Baren, ‘ontgroenen.’ Bayadère. Schoonmaaksters aan de Academie. Zonder onderscheid munten ze allen uit door bejaardheid en gebrek aan de minste sporen van schoonheid. Balkan. Eene slechts gedurende het Cadetten-Kamp op de Teteringsche Heide gebruikelijke uitdrukking voor: ‘veld-latrine.’ Waarschijnlijk heeft dit woord zijn oorsprong te danken aan den vorm; zijnde een aardrug en aan de smalle ingangen die aan passen doen denken; balkannen d.i. het gebruik maken dier latrine. Ballen = gehakt vleesch; b.v. wij eten van middag ballen. Brievenmajoor. De onderofficier, die de brieven brengt. (Verouderd: wordt niet meer gebruikt; de persoon in quaestie is tegenwoordig sergeant). Bullen. Benoodigdheden, kennis, eigendom. Bullen. Werkw. opstand maken, oproerig worden. Bullenfeest. Opstand. de Cavcav = de cavalerie. Dokken = beschermen, b.v. een baar dokken, d.i. in zijne bescherming nemen. een Dokstukje. Een baar die door een oudje ‘en amitié’ genomen wordt. een Donderstukje. Een baar, die door een oudje erg onzacht ontgroend wordt. naar de Eendjes zien = over het muurtje bij het Spanjaardsgat kijken. Fielt. Onderofficier met de surveillance belast. Fieltenkooi. Woning van den fielt. Gang! ook Geng! Geroep, waarmede verzocht wordt door te gaan met het een of ander en daardoor geen oponthoud te veroorzaken. Zoo b.v. bij gedrang op corridors of elders. Hok: door beschotten afgeschoten gedeelte eener slaapzaal, hoogstens voor 12 personen. Haasvreten, ook bang zijn, een dwaas figuur maken. Van daar ook het geroep: ‘Haas! haas!’ Waarschijnlijk is het afkomstig van den versregel; ‘Ende hi vrat haese!’ in Reinaert de Vos. Keeren. Eene van de straffen, welke veelvuldig worden toegepast op baren. Zij wordt uitgevoerd als volgt: De patient begeeft zich te bed, twee personen vatten de matras aan de eene lange zijde en door een forschen ruk trekken zij die eerst naar zich toe, om hem daarna om te slaan. Een variant hierop is nat-keeren, dat op dezelfde wijze wordt uitgevoerd met toevoeging van een kan water, die men gedurende de beweging volgens de lengte door de krib werpt. Klep toe = doe de deur dicht. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat je maar kisten. Laat alle hoop maar varen. Komt s'an! Eigenlijk: ‘Daar komt zij aan!’ Waarschuwend geroep voor overtreders van eene of andere bepaling. Maffen = slapen, ook elders bij het Leger in gebruik. Oudje. Ieder die baar af is, dus cadet van het tweede of later verblijfjaar. Paardenkrurferij = onderwijs in de paardenkennis. Pet-af! Waarschuwend geroep, synoniem met komt s'an, en in gebruik genomen toen deze laatste uitdrukking verboden was. Piekfijn, uitstekend. Bv.; ‘Dat is een piekfijn opstel!’ bijzonder mooi, b.v.: een piekfijne jas. (je) Pik stinkt = de lamp stoomt. de Pootenzaal = zaal 5 in de infirmerie, waar de cadetten, die zich aan handen of voeten bezeerd hebben, verpleegd worden. Postiek = burgerkleeding. Postieker = burger. Puntje! in een zin als: Hij is 'em 'n puntje! ook wel het geroep: ‘Puntje!’ synoniem met haasvreten. Het is eene nog jeugdige uitdrukking op Haagschen bodem geboren. Puppen, Rooken. (Verouderd). de Schuit. De zaal voor strafexercitie. (Verouderd; het strafexerceeren is afgeschaft). Slaadje. Pruim tabak. (Verouderd; de cadetten pruimen niet meer, maar rooken des te dapperder). - Ook zeeterm. Stal of ziekenstal = ziekenzaal (infirmerie). Sterrekijken. Vond, evenals keeren, eertijds eene veelvuldige toepassing bij het baren. Tot het ondergaan dier straf projecteerde zich de patient rugwaarts op den vloer. Boven zijn gelaat hield men de eene pijp van een pantalon, waarna men door dezen geïmproviseerden telescoop eene kan water wierp. Spieren. Bij een examen van ongeoorloofde middelen gebruik maken. (Wellicht ook in het leger en elders in gebruik). Spiertje, Stukje papier met korte aanteekeningen voor bovenbedoeld gebruik. Spuit = geweer (wellicht ook bij 't leger). een Uitschijter = een standje, een uitbrander. Verticaal zetten. Doel als voren. Bij deze straf, waarbij zich eveneens de patient te bed bevindt, neemt men zijne krib bij 't voeteneinde op en laat haar om het hoofdeinde opwaarts scharnieren tot de grootst mogelijke helling. Deze manoeuvre, die niet gevaarlijk is berust zuiver op de angst. Voedering der wilde dieren. Het eerste souper na het groot verlof, waarbij de nieuw aangekomonen tegenweordig zijn. Dit souper mag bijgewoond worden door ouders, vreemden en belangstellenden. Vossen = studeeren. Voshengst. Iemand, die zich daaraan ijverig wijdt. Walletjes pakken. Wandelen op de thans geslechte wallen. Wollen. Slapen. (Verouderd). Wollert. Slaper. (Verouderd). Ziekenpreek = ziekenvader. Zwammen. Kletsen. Zwampot = kletspartij. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten. Bewerkt door Louis D. Petit, Conservator bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. Toen de Redacteur van: ‘Onze Volkstaal, tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen’, mij uitnoodigde een werkzaam deel aan de redactie te nemen, door mij met de bewerking van het Bibliographisch gedeelte te belasten, verklaarde ik mij gaarne daartoe bereid. Ik had toch reeds vroeger, uitsluitend voor eigen gebruik, een klein, onbeduidend getal aanteekeningen op dat gebied gemaakt, en was daardoor tot de overtuiging gekomen dat eene bibliographie der dialecten dikwijls noodig kon zijn, - maar ook werd ik daardoor overtuigd, dat er op dat gebied nog heel wat te verzamelen was. Daar evenwel eene bepaalde aanleiding tot het ijverig opsporen van alles wat op dien belangrijken tak der taalwetenschap betrekking had, zich niet voordeed, had ik mij voorloopig bepaald tot het aanteekening houden van datgene wat mij over de tongvallen toevallig onder de oogen kwam. Nu echter door dit tijdschrift de studie der dialecten meer dan vroeger het geval was, zal behandeld worden, meende ik mij te mogen vleien, dat eene dergelijke bibliographie aan de taalbeoefenaren niet dan welkom zou kunnen wezen, en van het eenvoudig aanteekenen van hetgeen over de tongvallen mij toevallig onder de oogen kwam, tot het ijverig opsporen van alles wat daartoe betrekking heeft, was voor mij slechts een enkele stap. Door deze Proeve trachtte ik een antwoord te geven op de vragen: 1e. Wat is er aan gedrukte stukken of handschriften in Nederland voorhanden dat de studie der Nederlandsche dialecten betreft? 2e. Welke woordenlijsten, studiën, artikelen in tijdschriften enz. zijn er hier of daar te vinden en - waar zijn zij? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb daarom ook bij elken titel vermeld, in welke openbare Bibliotheek die handschriften of boeken ter leen te bekomen zijn 1); maar, ofschoon men met reden verwachten mag, dat de meeste groote bibliotheken in ons land de door mij vermelde boeken en tijdschriften bezitten, meende ik toch mij tot de vermelding, dat de Leidsche Universiteits-Bibliotheek of die der Maatschappij van Letterkunde de genoemde boeken bezit, te mogen bepalen. Aanvankelijk was het mijn voornemen voor de rangschikking der titels de taalkundige verdeeling van ons land te volgen en mijne titels in vier hoofdgroepen te verdeelen, n.l. 1o de Frankische, 2o de Saksische, 3o de Friso-Frankische, 4o de Friso-Saksische tongvallengroep, met hare verschillende onderafdeelingen of ondergroepen, zooals bijv. wat No. 1, de Frankische hoofdgroep, betreft in a de Limburgsche groep, b de Brabantsche groep, c de Geldersch-Frankische groep en d de Zeeuwsch-Frankische groep enz. Ik ben echter bij nadere overweging daarvan teruggekomen, daar 't mij voorkwam, dat het voor vele gebruikers dezer bibliographie, waaronder vermoedelijk velen zullen voorkomen, die nog geheel vreemdeling zijn in de studie der tongvallen, gemakkelijker zou wezen, als ik de gewone aardrijkskundige verdeeling van ons land volgde, en de door mij verzamelde titels over de verschillende provinciën (naar de volgorde van art. 1 onzer Grondwet) verdeelde. Te meer was ik tot deze laatste volgorde geneigd, daar bij eene taalkundige indeeling een alphabetisch register der plaatsnamen onvermijdelijk zou geweest zijn, hetwelk men midden in een tijdschrift minder op zijne plaats zou kunnen noemen. Bij eene eventueele, latere, afzonderlijke uitgave zal ik de taalkundige indeeling echter volgen. - Voor elke provincie heb ik verder deze rangschikking gevolgd: vooraf gaat de literatuur over het dialect dier provincie in het algemeen; daarna de verschillende steden en dorpen 2) alphabetisch; voor elke {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stad weder eerst de studiën over het dialect, daarna die in het dialect geschreven, terwijl door de noodige verwijzingen zooveel mogelijk elke groep bijeen is gebracht. Verder moge mijne proeve voor zich zelve spreken. Ten slotte moet ik de verklaring afleggen, dat ik ten volle overtuigd ben van het gebrekkige en onvolledige mijner Proeve, en daarom druk ik dan ook vooral op dat woord. Met eene dergelijke bibliographie, waarvoor men de bouwstoffen uit eene groote menigte boeken en tijdschriften opdiepen moet, gaat het als met zoo menige andere zaak: men komt eigenlijk nooit geheel klaar. Men kan daarvan zeggen wat Goethe eens van den Faust zeide: ‘So ein “Ding wird eigentlich nie fertig”. Menige belangrijke studie over of in het een of ander dialect toch kan tot dusverre aan mijne aandacht ontsnapt zijn of wel blijven ontsnappen. Voorloopig geef ik mijne bibliographie dan ook als eene proeve, met het stellige voornemen evenwel haar door supplementen te doen volgen. Aan alle taalkundigen richt ik daarom het beleefde verzoek mij mede te deelen wanneer zij eene bijdrage vinden, welke in het kader mijner bibliographie past en daarin niet opgenomen is; door aller medewerking slechts is het toch mogelijk, dat deze proeve eenmaal als eene complete bibliographie het licht kan zien. Den raad, welken Captain Cuttle in Dickens's Dombey herhaaldelijk aan zijn neef gaf: “When found, take a Note ofit”, of zooals de Leidenaar zegt: “ajje 't eb, doe'r n vaautje nin”, veroorloof ik mij aan alle taalkundigen toe te roepen, doch met bijvoeging der woorden: Deel 't mij dan mede.’ Leiden, 25 Sept. 1881. Over Nederlandsche dialecten in het algemeen. Jager. (A. de) Over het belang van de kennis der idiotismen onzer taal, en over hetgeen aan die kennis nog ontbreekt. (Handel. v.h. 2e Nederl. letterk. kongres 1850 p. 151, en herdrukt in A. de Jager, Latere verscheidenheden uit het gebied der Nederd. taalkunde. Deventer 1858, p. 21). B.M.L. Heremans. (J.F.J.) Over het belang van de kennis der Nederlandsche en inzonderheid der Vlaamsche dialecten. (Handel. v.h. 4e Ned. taal- en letterk. Congres 1854, p. 126). B.M.L. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ternest. (K.L.) Over de dialecten ten opzichte van het onderwijs. (De Toekomst 1860, p. 238). B.M.L. Kern. (H.) Belangrijkheid der tongvallen. (De Toekomst 1870, p. 170.) B.M.L. Whitney. (W.D.) De oorsprong der tongvallen. (Whitney, Taal en Taalstudie, bewerkt door J. Beckering Vinckers, 1e Serie, p. 408.) B.M.L. Vloten. (J. van) Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spraak- en schrijftaal, Zutphen W. Thieme 1859, 8o. (waarin op p. 79 III Spreektaal en schrijftaal). B.M.L. De Flou. (K.) ‘De Nederlandsche taal.’ Tongvallen en schrifttaal. (Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1878 p. 185). B.M.L. Bo. (De) Over de dialectische woorden en wendingen die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen. Redevoering. Brugge 1875. 8o. Hansen. (C.J.) Platduitsch en Nederlandsch of het Nederduitsch en de Dietsche beweging. (Met proefstukken.) Antwerpen, Mees & Co., 1878. 8o. B.M.L. Roos, (G.P.) Nederlandsch en Westvlaamsch. (Navorscher XXV, p. 302). B.L.U. Meersseman. (D.G.) Over de rechten van het Westvlaamsch in de algemeene Nederduitsche taal. Redevoering. Brugge, 1875. 8o. Janssen. (H.Q.) De belangrijkheid van het West-Vlaamsch dialect voor de Nederduitsche taal. (Handel. v.h. 7e Nederl. taal- en letterk. kongres 1862, p. 139). B.M.L. Over provincialismen. (De Nederl. taal. Tijdschrift enz. voor 1856, p. 113). B.L.U. Willemsen. (G.J.) Nog iets over provincialismen. (Idem 1856, p. 299), B.L.U. Heremans. (J.F.J.) Eenheid en provincialisme op 't gebied der Nederlandsche taal. (Handel. v.h. 7e Nederl. taal- en letterk. kongres 1862, p. 278). B.M.L. Cort. (Frans de) Misbruik van provincialismen. (De Toekomst 1875, p. 59). B.M.L Kalckhoff. (J.G.C.) Proeve van Taalkundige opmerkingen en Bedenkingen (Vaderl. Letteroef. 1826, II, p. 326.) B.L.U. Jager. (A. de) Aanmerkingen op Id. (Id. 1826, II, p. 467.) B.L.U. Kalckhoff. (J.G.C.) Naschrift op de Proeve enz., benevens een woord voor den Heer A. de Jager. (Id. 1826, II, p. 621.) B.L.U. Halbertsma. (J.H.) Brief aan Dr. J.F. Firmenich over de dialec- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van Noord-Nederland, 29 Oct. 1845. 20 bl. fol. (Handschrift). Prov. Bibl. v. Friesland. Halbertsma. (J.H.) Aan Dr. J.F. Firmenich, over de dialecten van Nederland. 53 bl. fol. (Handschrift). Prov. Bibl. v. Friesland. Schueren. (Gher. van der) Teuthonista of Duytschlender, uitgegeven door wijlen C. Boonzajer, verrijkt met eene voorrede van J.A. Clignett. Leyden, Herdingh en du Mortier 1804. 4o. B.L.U. Winkler. (Joh.) Nederduitsche tongvallen. (Navorscher XX, p. 199). B.L.U. Lennep. (J. van) Woorden op bijzondere plaatsen in gebruik. (Navorscher XIV, p. 21). B.L.U. Baecker. (L. de) Les Flamands de France. Etudes sur leur langue etc. Gand 1851. 8o. Univ. Bibl. te Gent. Lansens. (P.) Kort taelkundig onderzoek naar de bevolkers van West- en Oost-Vlaenderen. 19 blz. 4o. (Handschrift.) B.M.L. Lansens. (P.) Idem, Dixmude J. Sackenpré 1850, 8o. B.M.L. Iperen. (J. van) Vlaamsche woorden. Met uitlegging 10 blz. fol. (Handschrift.) B.M.L. Vlaamsche woorden, met bijvoeging van woorden in Staats-Vlaanderen in gebruik, 44 blz. fol. (Handschrift.) B.M.L. Meynne van de Casteele. (A. de) Sleutel om op het eerste zigt de echte en onwederroepelijke etymologien te vinden: 1e van de benamingen der steden, dorpen enz., niet slechts van gansch België, maar ook van alle plaatsen op den aardbodem, indien men met de vreemde talen bekend is. 2e. Familienamen, die uit eigen- of voornamen, of heilige namen en uit andere zaken afgeleijd en gesproten zijn. 3e. Het Nieuwpoortsch dialect. 4e. Een historietje nopens den oorsprong van den zoogezegden Waternekker. Brugge, Margnier, vrouwe Bogaert, 1860, 8o. Idem, tweede uitgave, verbeterd en vermeerderd met etymologien van de overige gemeenten van West-Vlaenderen, alsmede van die van het oud Vlaemsch Vlaenderen. Nieupoort, Kestelet & Zoon, 1862, 8o. Delecourt (V.) en K. Stallaert. Proeve van een [Zuid-]Brabandsch Idioticon, Z.j.e.p., 8o. Schuermans. (L.W.) Algemeen Vlaamsch Idioticon, uitgegeven op last van het taal- en letterlievend genootschap ‘Met tijd en vlijt.’ Leuven, Geb. Vanlinthout, 1865-1870, 8o. B.M.L. Bo. (L.L. de) Westvlaamsch Idioticon, Brugge, E. Gaillard 1873, 2 dln. Met Krt, 4o. B.M.L. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermesse. (Louis) Dictionnaire du patois de la Flandre française ou wallonne. Douai, L. Crepin 1867, 8o. Leopold. (J.A. en L.) Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht. Groningen, J.B. Wolters 1876-81. 2 dln. 8o. B.M.L. Winkler. (Joh.) Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1874, 2 dln. B.M.L. Loquela [Tijdschrift] Rousselaere. J. Demeester 1881. 4o. 1e. Afd. Noord-Nederland. I. Noord-Brabant. Algemeen. Vandenhove (V.H.) & Stallaert. (K.) Proeve van een Brabantsch Idioticon. (A. de Jager Archief v. Ned. Taalk. III p. 82). B.M.L. Steenwinkel. (J.) Aanteekening van eenige woorden en spreekwijzen in Braband gebruikelijk en in Holland òf buiten gebruik geraakt òf onbekend. 8 blz. 4o en fol. (Handschrift.) B.M.L. Winkler. (Joh.) Brabantsche en Flaamsche geslachtsnamen. (Navorscher XXVIII, p. 22.) B.L.U. Altena. (Land van) Beek. (J. van der) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (C. Winkler, Dialecticon I, p. 309). B.M.L. Bergen-op-Zoom. Twee brieven in Bergen op Zoom's dialect, 8 blz. 4o. (Handschrift). B.M.L. Bladel en Netersel. (De acht Zaligheden.) Vlam. (J.J. de) De heks in den braauwketel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 351.) Zie ook: Meierij (de) B.M.L. Breda en omstreken. Hoeufft. (J.H.) Proeve van Bredaasch taal-eigen, of lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen, verzameld en toegelicht. Breda, F.P. Sterk 1836-37, 4 stk. 8o. B.M.L. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeufft. (J.H.) Aanhangsel op de Proeve van Bredaasch taaleigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende. Breda, F.P. Sterk 1838, 8o. B.M.L. Ackersdyk. (W.C.) Aanmerkingen, omtrent enkele woorden en spreekwijzen, door J.H. Hoeufft toegelicht in de Proeve van Bredaasch taaleigen. (A. de Jager, Taalk. Mag. III, p. 69.) B.M.L. 'n Romantise 'istorie. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 325.) B.M.L. Vlam. (P.H. de) De Kattekuil. (Id. I, p. 327). B.M.L. Vlam. (P.H. de) Breeë wiele. (Id. I, p. 328). B.M.L. Budel. De Gelijkenis van den verlorenen zoone. (J.F. Willems, Belg. Museum II, p. 428 en Winkler, Dialecticon II, p. 417). B.M.L. Dongen, zie 's Gravenmoer. Eindhoven en omstreken. Vlam. (J.J. de) Van den rooien ridder en den paoter, op zun aauw Endooves. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 354). B.M.L. Vlam. (J.J. de) De Friesche sappeur. (Id. I., pag. 353). B.M.L. Zie ook: Kempenland. Geertruidenberg. Bij 't honigzuigen. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J. van Vloten, 3e druk, p. 95). Koninkl. Bibl. Geldrop. Simons. (A.J.H.) Geldrup. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 348). B.M.L. Gemert. Bai 't herdvuur. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 343). B.M.L. Goorle. Appels. (J.B.) Op de bruleft van Kiske en Annemie. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 357). B.M.L. Appels. (J.B.) Wouter de Geldwolf. (Id. I, p. 359). B.M.L. 's Gravenmoer-Dongen. Vloten. (W.J. van Bommel van) Begraoven. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 329). B.M.L. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Melias. (A.) 'n Bezuuk bai ōns ouwe baoker. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 334). B.M.L. Gesprek tusschen twee schippers. (Id. I, p. 337). B.M.L. Helmond en omstreken. Sassen. (Aug.) Dartien bagge en mar twèllef tippels. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 373). B.M.L. Lakerveld. (G.J. van) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 295). B.M.L. Zetters en éters. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 347). B.M.L. 's Hertogenbosch en de Meierij. Corn. Lixa. Lijst van eenige woorden in de Meijerij van den Bosch in gebruik. (Navorscher IX, p. 328; X, p. 347). B.L.U. H.M.C.v.O. Id. (Id. XI, p. 20; XXIV, p. 468), B.L.U. Woorden ook in de Meijerij gebruikelijk. (Id. X, p. 146). B.L.U. Verster Abr.z. (J.L.) Woorden die gebruikt worden in de Meijerij van 's Hertogenbosch, 8o obl. (Handschrift.) B.M.L. Kremer. (A.J.C.) Woorden in de Meijerij van den Bosch in gebruik. (Navorscher XXIV p. 335, XXVI p. 563). B.L.U. Lixa. (Corn.) Id. (Navorscher XXIV p. 416). B.L.U. Vlam. (de) Bijdrage tot het taaleigen der Meijerij. (Taal- en Letterbode VI p. 72). B.M.L. Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XII. Dialect der Meierij van 's Hertogenbosch, (met aanteekeningen van C.R. Hermans). (J.F. Willems, Belg. Museum, III p. 387). B.M.L. [Hanewinkel (S.)]. Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch in den jare 1798, in brieven. Amsterdam, A.B. Saakes, 1799. M. pl. 8o. [Waarin veel over de taal der Meierij]. B.L.U. [Hanewinkel (S.)]. Tweede Reize aldaar in den jare 1799, in brieven. Amsterdam, A.B. Saakes, 1800. M. pl. 8o. B.L.U. Taal der Meijerij (Noord- en Zuid-Brabandsche Faam, 's Hertogenbosch 1829, p. 1.) Donck. (J.M. van der) Mooi Truike. (Van de Schelde tot de Weichsel. I, p. 340). B.M.L. Hilvarenbeek en omstreken. Broeders. (H.) Een roestpraatje. (Van de Schelde tot de Weichsel. I, p. 364). B.M.L. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kempenland. Vergadering van den gemeenteraad in het dorp Zonderhuis. (Van de Schelde tot de Weichsel. I, p. 367). B.M.L. Zie ook: Eindhoven. Kuik. (Land van) Dialect in het Land van Kuik. (De Navorscher IX, p. 61 en 293, X, p. 89, 145-147; XI, p. 13). B.L.U. Cuuk. (W. van) Land van Cuijk. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr., III, p. 178). B.M.L. Strick van Wyk. (H.C.) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon, I, p. 299). B.M.L. Megen. - Zie Ravestein en Megen. Meierij (de) zie 's Hertogenbosch. St. Oedenrode. Speelliedje. (Navorscher, 1854, Bijblad p. IV). B.L.U. Oorschot. Oosterzee. (H.M.C. van) De Gelijkenis van den verlorenen Zoon). (Winkler, Dialecticon, I, p. 302). B.M.L. Ravestein en Megen. Jansen. (R.) En nou kunde mè gleuven aste ge wilt. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 338). B.M.L. Rijsbergen. Vlam. (P.H. de) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon, I, p. 306). B.M.L. II. Gelderland. Algemeen. Slichtenhorst. Over de Geldersche Taal. (Geldersche Volksalm. voor 1835, p. 69). B.M.L. Lof der Geldersche taal volgens Slichtenhorst [1654]. (Volksalm. d. Maatsch. Tot nut v. 't Algemeen 1874, p. 26). B.M.L. Opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval. (A. de Jager, Taalk. Mag. II, p. 395). B.M.L. Aanteekeningen, ter verbetering en uitbreiding der opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval, met aanteekeningen van A. de Jager. (A. de Jager Taalk. Mag. III, 37). B.M.L. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Buser. (F.H.) Geldersch taaleigen. (De Nederl. taal. Tijdschr. enz. 1856, p. 13 en 163, 1857 p. 197, 1858 p. 271, 1859 p. 186). B.M.L. Grooters (J.B.) Een paar aanmerkingen op 't Geldersch taaleigen. (De Nederl. taal. Tijdschr. enz. 1856, p. 76). B.M.L. Copes van Hasselt (J.C.) Handboek, behelsende de uitlegginge en oorspronk van verscheide duystere en verouderde woorden, spreekwijzen en gewoontens in de Geldersche en eenige naburige regten. Met aant. van A. Kluit e.a. 267 blz. fol. (Handschrift). B.M.L. Copes van Hasselt (J.C.) Handboek behelsende de uitlegginge en oirspronk van verscheide duystere en verouderde woorden, spreekwijsen en gewoontens, in de Geldersche en enige naburige regten voorkomende. Op eene proeve samengebragt. Afschrift. 247 blz. fol. B.M.L. Swaving (H.J.). Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden (A. de Jager, Taalk. magazijn I, p. 305). B.M.L. Swaving (H.J.). Nalezing op Id. (A. de Jager, Taalk. Magazijn II, p. 76. B.M.L. Eykman (C.) Geldersche woorden. (Noord en Zuid. Taalk. Tijdschr. II, p. 60). B.M.L. Kern (H.) Eigennamen uit oude Geldersche oorkonden. Bijdrage tot de kennis der Geldersche tongvallen. (Taal- en Letterbode III, p. 275.) B.M.L. Volkstongval op het platte land. Klokman (J.A.) Schetsen en novellen, meerendeels in 't Geldersch dialect. Doetinchem W.J. Raadgeep 1870. 8o. B.M.L. Wat raod Baas Jochems ziin zoon me op reis gaf. (Germaniens Völkerstimme, herausg. von J.A. Firmenich III, p. 727). B.L.M. Gesprek tusschen eene Hollandsche en eene Geldersche dienstmaagd. (Geld. Volksalm. 1841 p. 112). B.M.L. Jaopik's afscheids-breef, offesreven door A. de Visser. (Geld. Volksalm. 1862 p. 127). B.M.L. Zeggelen (W.J. van) Hoe Geerte van Apeldoorn door haar vader de les gelezen werd, nadat zij met Jan uit de Beemster verloofd was. (Geld. Volksalm. 1855 p. 146). B.M.L. Zeggelen (W.J. van) Een gesprek van Jan uit de Beemster en Geerte uit Apeldoorn bij het kamp van Zeist. - Ontmoeting van Jan uit de Beemster en Geerte's vader in Apeldoorn. (Geld. Volksalm. 1854 p. 191). B.M.L. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Achterhoek (De zoogenaamde). Kern (H.) Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. (Taalgids VII, p. 231 en 294, VII p. 125). B.M.L. B. En boeren-karmse in den achterhook. (Geld. Volksalm. 1863, p. 163). B.M.L. Postel (T.D.H.) Eene photographie. (Geld. Volksalm. 1880 p. 139). Openb. Bibl. te Arnhem. Postel (T.D.H.) En peardeleaven. Deur Broene, uut den Achterhook eigens verteld. (Geld. Volksalm. 1865 p. 119). B.M.L. Visser (A. de). En riempseltjen. (Geld. Volksalm. 1866 p. 69). B.M.L. Zie ook: Graafschap, Groenloo, Winterswijk. Alfen. Leeuw. (O. de) Van de raaf en de vos. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 419). B.M.L. Leeuw. (M. de) De nijen aloozie. (Id. I, p. 419). B.M.L. Mollenberg. (C.J.) 'n Spookgeschiedenisse. (Id. I, p. 424). B.M.L. Zie ook: Maas en Waal. Betuwe. (De) Kist. (N.C.) Over de verwisseling van zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche idiotismen. (Nieuwe werken d. Maatsch. van Nederl. Letterk. III, 277). B.L.U. Cremer. (J.J.) Betuwsche novellen. Haarlem, Erven Loosjes. 8o. B.M.L. Meurs. (B. van) Weetje. (Van de Schelde tot de Weichsel. I. p. 432). B.M.L. Meurs. (B. van) Vaoder en dochter. (Id. I, p. 432). B.M.L. Meurs. (B. van) 't Is met haor gedaon. (Id. I, p. 433). B.M.L. Meurs. (B. van) Hoe een droom uutkwiem. (Id. I, p. 434). B.M.L. Meurs. (B. van) Kriekende Kriekske. Betuwsche gedichten. Utrecht, Wed. J.R.v. Rossum. 1879, 12o. B.M.L. Walbrecht op zee. Eene vertelling van Bruer Jaopik. (Geld. Volksalm. 1880, p. 181). Openb. Bibl. te Arnhem. Zie ook: Over-Betuwe. Borkeloo en omstreken. Broedlachtnöögers-liedeke. (Germaniens Völkerstimmen, III, p. 732) B.L.U. Kobus. (J.C.) Toen of nu. ('n grootvaar bekuijert met zien kleinzönne 't ien en 't ander.) (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 459 en Geld. Volksalm. 1862, p. 92). B.M.L. Zie ook: Graafschap (De) {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dinksperloo. Lijstje van Dinxperloosche woorden. 1 blad. fol. (Handschrift) B.M.L. Dijk. (J. van) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon. I, p. 337). B.M.L. Doornspijk. Doornspijksche taal. (Geld. Volksalm. 1845, p. 32). B.M.L. Bij 't kloppen der meifluitjes. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J. van Vloten, 3e druk, p. 94). Kon. Bibl. Duiven, Zie: Lijmers. (De) Elburg. Sonter, Sonter Marten. (Germaniens Völkerstimmen, III, p. 735). B.L.U. Sunte Maartens lied. (Overijss. Almanak 1846, p. 94). B.M.L. Zie ook: Hoog-Veluwe. Geesteren. Nieëjaorswens op rym, in het Geldersch dialect van Geesteren. Handschrift van L.Ph.C. van den Bergh. 8o. B.M.L. Zie ook: Graafschap. (De) Graafschap. (De) Gesprek tusschen eenen Hollander en een' Graafschapper, over het wederzijdsch taal-eigen. (Geld. Volksalm. 1844 p. 152). B.M.L. J.C.K. Woorden in Gelderland, bijzonder in de zoogenoemde graafschap Zutfen gebruikelijk. (Navorscher XXIV, p. 555). B.L.U. Noordhollandsche woorden ook in het Graafschap in gebruik. (Navorscher VI, p. 197). B.L.U. Kalckhoff (T.G.C.) Staaltje van Graafschapsche landtaal. (Vad. Letteroef. 1826, p. 328). B.L.U. En naober-praeutjen tussen Gar-Jan Pas-op en Aolbert-Nyland met zienne volk, in de Graofschop Zutven. (Geld. Volksalm. 1838, p. 179). B.M.L. Een minnebrief van een landman. (Geld. Volksalm. 1838, p. 189). B.M.L. Arnold. Uut vriejen gaon. (Geld. Volksalm. 1854, p. 58). B.M.L. Gallée (J.H.) De bebbenbek. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 467). B.M.L. Gallée (J.H.) Het verhaal van schèle Guurte. (Id. I, p. 470). B.M.L. Visser (A. de). Een slaaf van velen. (Geld. Volksalm. 1857 p. 188). B.M.L. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Klokman (J.A.) ‘Gart’ op de tentoonstelling te Arnhem. Deventer J. de Lange, 1868 8o. Vos (S.) 's Lands wieze, 's Lands eare. (Geld. Volksalm. 1868, p. 174). B.M.L. Otto (A.L.) En veugeltjen. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 496). B.M.L. Zie ook: Achterhoek. - Borkeloo. - Geesteren. - Laren. - Lochem. - Zelhem. - Zutfen. Groenloo of Grol. Bij 't kloppen der meifluitjes. (Nederl. Baker- en kinderrijmen, verz. door J. van Vloten. 3e druk, p. 94). Kon. Bibl. Hoog-Veluwe. De öskeskermis. (Geld. Volksalm. 1836, p. 45, Germaniens Völkerstimme III, p. 730 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 517). B.M.L. en B.L.U. Dom-holden. (Geld. Volksalm. 1859, p. 117). B.M.L. En redenoasie oaver de belastink op 't gemoal. (Geld. Volksalm. 1856, p. 222). B.M.L. Minnebrief van en sniiersknecht. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 519 en Geld. Volksalm. 1840, p. 156). B.M.L. Zie ook: Doornspijk. - Elburg. - Veluwe. Laren. Postel. (F.D.H.) Neister Martjen. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 485 en Geld. Volksalm. 1864, p. 169). B.M.L. Postel. (F.D.H.) s' Lands wieze, 's lands eare. (Id. I, p. 491). B.M.L. Zie ook: Graafschap. (De) Lymers. (De) Hoe Baos Vink van Meister Maorten Baordman fleuiten leerde. (Germaniens Völkerstimme III, p. 732, Geld. Volksalm. 1835, p. 71 en Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 441.) B.L.U. en B.M.L. Meister Maorten Baordman köpt op en arfhuus twee schilderijen en wat ze hum leerden. (Geld. Volksalm. 1847, p. 100). B.M.L. Oaver 't Magnetisme en 't Bijgeleuf. En Vertellingsken van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1847, p. 174). B.M.L. Een zamenspraok van Meister Maorten Baordman, aover den slegten tied. (Geld. Volksalm. 1838, p. 173). B.M.L. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Meister Maorten Baordman baos Joosten en schat dee vinden. (Geld. Volksalm. 1836, p. 93). B.M.L. Hoe Meister Maorten Baordman ziin familie en vrinden zuukt te bewiizen, met spreuken ùt Vader Cats, dat men en zaak baeter dood zwiigen as dood kiiven kan. (Geld. Volksalm. 1840, p. 146). B.M.L. Veurlaezing van Meister Maorten Baordman oaver den Starrenhimmel. (Geld. Volksalm. 1841, p. 134). B.M.L. En stuksken van meister Maorten Baordman aover de ontevraeijenheid. (Geld. Volksalm. 1842, p. 156). B.M.L. En snaorig stuksken van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1844, p. 203 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 443). B.M.L. Meister Maorten Baordman in en gesprek aover de ware wiisheid. (Geld. Volksalm. 1845, p. 114). B.M.L. Hoe meister Maorten Baordman en Philosoof tot zwijgen bragt. (Geld. Volksalm. 1843, p. 124). B.M.L. De eene eerlike (soliede) man mot den anderen eerliken (solieden) man vorthelpen. En buurpraotjen van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1844, p. 73). B.M.L. En vertellingske en nog en vertellingske aover twee dwalingen in het minschelike laeven van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1845, p. 182). B.M.L. De Kwakzalverei is nog niet ut de welt. En stuksken van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1846, p. 168 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 446). B.M.L. En Vertellingske van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1848, p. 154 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 448). B.M.L. Meister Maorten Baortman en zijn vrinden. Een politiek naoberpraotje. (Geld. Volksalm. 1850, p. 163). B.M.L. Heksen, spoken, weerwolven en waarzeggen. En snaorig stuksken van Meister Maorten Baordman. (Geld. Volksalm. 1872, p. 179). Openb. Bibl. te Arnhem. Iets veur die en huusholding aonvaorden. (Geld. Volksalm. 1845, p. 174). B.M.L. Baas Jochems aan ziin zoon. (Geld. Volksalm. 1843, p. 75). B.M.L. Lochem en Omstreken. Wansleven. (W.C.) 'n Boer die meer as rike worden wol. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 473). B.M.L. Visser. (A. de) Mientjen. (Van de Schelde tot de Weichel I, p. 477) B.M.L. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Postel. (F.D.H.) An Gait Mannes Snook, milisjean 2e regement, 3e kompie in de bomvrije kaserne te Vliszingen. (Geld. Volksalm. 1860, p. 211.) B.M.L. Revenzie. Brief aan ‘meneer nijhoff te arem.’ (Id. 1861, p. 276). B.M.L. Zie ook: Graafschap. (De) Maas en Waal. Jansen. (R.) Neijigheidje. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 421). B.M.L. Hage. Een praatje. (Id. I, p. 415). B.M.L. Zie ook: Alphen. - Maaskant. - Wamel. Maaskantsch. Manus Bartels. (Geld. Volksalm. 1864, p. 127). B.M.L. Zie ook: Maas en Waal. Nijkerk. Smits. (J.J.) De gelikenis van de verleuren zoen op z'n nikaarks noaverteld. (Winkler, Dialecticon I, p. 330). B.M.L. Nijmegen. Keizer Karels Klok. Een praotje (In de Nimwigse toal). Nijmegen, J.F. Thieme, 1839, 8o. B.M.L. Over-Betuwe, Cremer. (J.J.) Bella Roel, Amsterdam, G.L. Funke 1871, 8o. Kon. Bibl. Cremer. (J.J.) Distels in het weiland. Leiden, A.W. Sijthoff 1864, 4o, herdrukt onder den titel: Overbetuwsche Novellen, Leiden, A.W. Sijthoff, 8o. B.M.L. Cremer. (J.J.) Gedichtjes. Amsterdam, G.L. Funke 1873, 8o. Kon. Bibl. Cremer. (J.J.) 't Hart op de Veluw. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante 1874, 12o. Kon. Bibl. Cremer. (J.J.) 't Kleine revierke. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 435). B.M.L. Cremer. (J.J.) De oude Lammert en zien koei. (Id. I, p. 436). B.M.L. Cremer. (J.J.) Bruur Joapik en Hanske. (Id. I, p. 438). B.M.L. Cremer. (J.J.) Joapik Peter van Huunse op de zilvere brull'ft van d'n dommenei van Randik. (Alm. voor Holl. Blijgeestigen 1855, p. 38). B.M.L. De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 318). B.M.L. Zie ook: Betuwe, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Over-Veluwe, Zie: Hoog-Veluwe. Scherpenzeel. Overeem. (G.) De gelikenis van de verlore zoen, opesjreve in de toal die ze te Sjaarpezèèl proate. (Winkler, Dialecticon I, p. 333). B.M.L. Tiel. S. Over namen. (Geld. Volksalm. 1862, p. 65). B.M.L. November, slagtmaand. Getuigenis van en vremdeling en gin vremdeling. (Geld. Volksalm. 1855, p. 237 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 425). B.M.L. De naam doet er niet toe. (Van de Schelde tot de Weichsel (I, p. 428). B.M.L. Winkelpraatje. Een tooneel uit het dagelijksch leven. (Geld. Volksalm. 1841, p. 148). B.M.L. Tielerwaard. Römer. (R.C.H.) Arbeiderliedje. (Geld. Volksalm. 1858, p. 25 en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 431). B.M.L. Römer. (R.C.H.) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 322). B.M.L. Twelloo. Suurbach. (J.H.) Dialect van Twello bij Deventer (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. III, p. 173). B.M.L. Uddel, Uddelermeer. Aarsen. (A.) Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. (De Taalgids VI, p. 138). B.M.L. Aarsen. (A.) Id. Eene aanteekening. (Taal- en Letterbode V, p. 68 en 229). B.M.L. Aarsen. (A.) Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. IV, p. 266). B.M.L. Aarsen. (A.) Veluwsche (Uddelsche) spreekwijzen. Eene aanteekening. (Geld. Volksalm. 1879, p, 175). Openb. Bibl. te Arnhem. Aarsen. (A.) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 326). B.M.L. Aarsen. (A.) De knecht van den reus. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 507). B.M.L. Aarsen. (A.) Hoe de dagsloaper an z'n noam komt. (Geld. Volksalm. 1878, p. 175). Openb. Bibl. te Arnhem. Zie ook: Veluwe, (De) {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaassen. Lohuizen. (T. van) Eene grootmoeder met hare kleindochter op eene ‘soirée littéraire’ in een dorp. (Geld. Volksalm. 1863, p. 130). B.M.L. Lohuizen. (T. van) Nummer en sectie. (Geld. Volksalm. 1857, p. 247). B M.L. Lohuizen. (T. van) Scheper Herm. - Huwelijks-aanvraag door Herm. (Geld. Volksalm. 1857, p. 73 en 77.) B.M.L. Zie ook: Veluwe. (De) Varseveld. A.J.G.H. De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Navorscher XXI, p. 368). B.L.U. Veluwe. (De) Kapteyn (G.J.) e.a. Proeve van een woordenboek van het Veluwsch taaleigen. (Handschrift van circa 1850) 11 blz. 8o. In het bezit van Dr. W. Bisschop. Berg (A. van den) Veluwsche gemeene landtaal. Met aanteekeningen en aanvullingen van H.J. Folmer, geschreven door F.v. Lelijveld, 50 blz. fol. B.M.L. Berg (A. van den) Woorden uit de gemeene landtaal op de Veluwe. Twee verzamelingen; de eerste aangevuld door H.J. Folmer, 8o. obl. (Handschr.) B.M.L. Noordhollandsche woorden, ook op de Veluwe in gebruik. (Navorscher VI, p. 197). B.L.U. S. Eenige oude Veluwsche woorden, die taalkundige opheldering schijnen te verdienen. (Taal- en Letterbode II, p. 45). B.M.L. Hoe het Kees en Mie ging bij het vergaan der wereld op den 13 Junij 1857. (Geld. Volksalm. 1859, p. 233). B.M.L. Visser, (A. de) Slagt-offers. 'n Dink dat biet. (Geld. Volksalm. 1863, p. 182). B.M.L. G. de Gr. Oaver de Veuruutgang onder de Boerenminsen. (Geld. Volksalm. 1862, p. 157). B.M.L. Speelliedje. (Navorscher 1854, Bijblad p. CXVI). B.M.L. Donkersloot, (N.B.) Teunis-oom in 't buitenland. (Geld. Volksalm. 1855, p. 97.) B.M.L. Donkersloot, (N.B.) Teunis-oom in den raad. (Geld. Volksalm. 1854, p. 100). B.M.L. Donkersloot, (N.B.) Teunis-oom op de tentoonstelling te Arnhem. (Geld. Volksalm. 1853, p. 141.) B.M.L. Donkersloot, (N.B.) Teunis-oom in den Haag. (Geld. Volksalm. 1851, p. 59.) B.M.L. Donkersloot, (N.B.) Nog één woord a propos van Teunis-oom. (Geld. Volksalm. 1856, p. 161. B.M.L. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Lohuizen. (T.v.) Mundus vult decipi. (Geld. Volksalm. 1858, p. 194. Van de Schelde tot de Weichsel, I p. 513.) B.M.L. Zie ook: Hoog-Veluwe. - Uddel. - Vaassen. Wamel. In vertelselke van minnen aauwen burman. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, 417.) B.M.L. Zie ook: Maas en Waal. Winterswijk en Omstreken. Knuivers. (T.) De Gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialecticon I, p. 342). B.M.L. Kruisselbrink. (H.J.) Grootvader. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 555.) B.M.L. Zie ook: Achterhoek. Zelhem. Klokman. (J.A.) Schetsen en novellen. Doetinchem, W.J. Raadgeep, (waarin 30 November 1869, ook voorkomende in Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 451.) B.M.L. Zie ook: Graafschap. Zevenaar - Zie: Lijmers. (De) Zutfen. Et schaassenriejen, (Geld. Volksalm. 1835, p. 78.) B.M.L. Nijman. (D.) De Gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialecticon, I, 346.) B.M.L. Heeckeren. (L.A.J. Baron van) Proeve eener vertaling van het Evangelie van Johannes in het Zutphensche dialect, 1859, 86 blz. fol. (Handschrift.) B.M.L. Brief in Zutfens dialect, 21 November 1752. (Handschrift.) B.M.L. Pannekoek. (E.J.) Mundus vult decipi, decipiatur ergo. (Geld. Volksalm. 1869, p. 123). B.M.L. - Te huis (Geld. Volksalm. 1871, p. 20.) Openb. Biblioth. te Arnhem. - Eene gehoorzame dienstmaagd. (Id. 1878, p. 149.) Openb. Biblioth. te Arnhem. Vriasi tussen Jan en Trui. - Proeve eener nabootsing van het plat Zutphens. Z.p. en j. 8o. (Met eene geschrevene aanteekening van Mr. L.P.C. van den Bergh over dezen tongval.) B.M.L. Staring. (A.W.C.) De tuchtiging der Algerijnen. (Staring, Gedichten I, p. 131). Zie ook: Graafschap. (De) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zuid-Holland. Algemeen. [Winkler. (Joh.) Over de Zuid-Hollandsche tongvallen.] (Winkler Dialecticon II, p. 105). B.L.U. Platte land. Varelen. (J.E. van) Twist tusschen Achilles en Agamemnon. Schuitpraatje van eenen boer; of luimige vertaling van het Ie boek der Ilias (Mnemosyne, Mengelingen enz. verzameld door H.W. & B.F. Tydeman. N. Verz. IV, p. 1). B.M.L. Bodegrave. - Zie Zwammerdam. Beijer-land. - Zie Goudswaard. Brielle. Biemond (C.J.) De gelaikenis van den verlore zoon (Winkler, Dialect. II, 160 en Navorscher XXI, p. 408). B.L.U. Dordrecht. Bisschop. (W.) Het Dordtsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialecten. (Taalgids IV, p. 27). B.M.L. Lennep. (J. van) Opmerkingen bij de lezing van de Bijdrage, door Dr. W. Bisschop geleverd, order den tytel van Het Dordsche Taaleigen. (Taalgids IV, p. 117.) B.M.L. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, 154). B.M.L. Goedereede en Overflakkee. [Winkler. (Joh.) Over het Flakkeesche dialect]. (Winkler, Dialect. II, 165). B.M.L. Lijst van eigenaardige woorden die in Goedereede, Overflakkee, Schouwen en Kadzand in gebruik zijn. (Mag. v. Nederl. Taalk. V, p. 38.) B.M.L. Boers. (B.) Over de uitspraak van sommige klanken, dubbele klinkers, twee-klanken en eenige woorden op het eiland Goedereede en Overflakkee. (Boers, Beschrijving v.h. eiland Goedereede en Overflakkee. Sommelsdijk, J. Jongejan, 1843, p. 48). B.L.U. Boers. (B.) Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuid-Holland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heden in gebruik zijn. (Idem p. 49). B.L.U. Admiraal. (A.) Zus van Zielis. Eene Flakkeesche vertelling. (Eigen Haard 1877, p. 249, 257, 265, 273). Koninkl. Bibl. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Admiraal. (A.) De jonge vistersvrouwe (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 187). B.M.L. Admiraal. (A.) De niëuwe meëster (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 155 en Eigen Haard 1875, p. 93, 101, 109). Koninkl. Bibl. Admiraal. (A.) 't Oproerjaer 1787. (Van de Schelde tot de Weichsel I. p. 177). B.M.L. Maliepaard. (S.) 't Zülvere Kroöningsfeest. (Id. I, p. 181). B.M.L. Gouw. (J.E. ter) Gesprek. (Id. I, p. 186). B.M.L. Zie ook: Nieuwe-Tonge. Gorinchem. Sant. (D. van 't) & P. van Zutphen. Proeven van de volkstaal te Gorinchem 1859, 21 blz. 4o. (Handschrift). B.M.L. Zutphen Azn. (P. van) Een brief over den Franschen tijd en een vrouwenpraatje in de Gorkumsche volkstaal. Gorinchen, J. Noorduyn 1866, 8o. Zutphen Azn. (P. van) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 140). B.M.L. Goudswaard. Bouman Jzn. (L.) 'n Dorpsvertellinkje (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 188). B.M.L. 's Gravenhage. Bergh. (L.Ph.C.v.d.) Eenige opmerkingen over den Haagschen tongval. (v.d. Bergh, 's Gravenhaagsche bijzonderheden II, p. 71). B.M.L. Bouman Jzn. (L.) 'n Standje. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 212). B.M.L. Bouman Jzn. (L.) 'n Praatje. (Id. I, p. 215). B.M.L. Mesker (J.A.) 'n Brief van oome an nichie. (Id. I, p. 216). B.M.L. Mesker (J.A.) De Krant hêit et 'm gedaan. (Id. I, p. 220). B.M.L. Mesker (J.A.) De perreplu van Grootemoeder. (Id. I, p. 225). B.M.L. Mesker (J.A.) Jakob Hagenaar z'n sjeloerse vrou. (Id. I, p. 230). B.M.L. Lans. (J.R. van der) De dooie Kat. (Id. I, p. 230). B.M.L. Zeggelen. (W.J.v.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 131). B.M.L. Bouman Jzn. (L.) In den ‘Schaivelingschen’ gondel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 241). B.M.I 's Gravenzande. Vletter. (A. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 134). B.M.L. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Ammers. Vermeulen. (H.A.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 138). B.M.L. Hazerswoude. Vos. (C. de) Jan Pouwelse. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 240). B.M.L. Katwijk. Cosijn. (P.J.) Eene vraag naar aanleiding van het Katwijksch taaleigen (Taal- en Letterbode III, p. 48). B.M.L. Katwijksch Woordenlijstje, 17 blz. 40. (Handschrift). Prov. Bibl. Friesland. Boers (F.W.) Lijst van woorden en spreekwijzen bij de visschers te Katwijk in gebruik 1790, 30 blz. 4o. (Handschrift). B.M.L. Kneppelhout. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 122). B.M.L. Flaauwe herinneringen aan een bezoek op een Hollandsch zeedorp tegen het einde der vorige eeuw (Overijss. Alm. 1846, p. 79.) B.M.L. Krimpen a/d IJssel. Brouwer. (W.) De weuning van Jan van Maertes (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 211). B.M.L. Leiden. Oostveen. (W.F.) De mèid van de juffrouw, die een hair houdt. (Van de Schelde tot de Weichsel I, 245). B.M.L. Oostveen. (W.F.) De Fambrieker. (Id. I, p. 246). B.M.L. Oostveen. (W.F.) Maister Koekebak. (Id. I, p. 247). B.M.L. Dee. (C.H.) Uit het Leidsche volksleven. (Id. I, p. 249). B.M.L. Dijk. (J.A. van) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 111). B.M.L. Noordwijk. Noordwijk aan zee. (Overijss. Alm. 1846, p. 68 en Winkler, Dialect. II, p. 115). B.M.L. Eene ontmoeting aan het strand. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 257). B.M.L. Nieuwe-Tonge. Admiraal. (S.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 167). B.M.L. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Beijer-land. Hoogwerf. (A.) Cypres-, Zilver-, Goud-, Oranje-lovers. Dordrecht H.R.v. Elk 1870, 8o. (waarin eenige verzen in dezen tongval). Hoogwerf. (A.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 150). B.M.L. Ouddorp. Volk. (A.T.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 172). B.M.L. Overflakkee, zie Goedereede. Ridderkerk. Brouwer. (W.) Geschiedenis van den eersten grijsaard en van de hinde (1001 nacht). Door een knaap aan zijn makkers verhaald. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 191). B.M.L. Brouwer. (W.) Voor de Kerkekamer. (Id. I, p. 205). B.M.L. Brouwer. (H.C.) Garrit in Joantjie. (Id. I, p. 193). B.M.L. Rotterdam. Dialect van Rotterdam - (J.F. Willems, Belgisch Museum 1842, p. 325). B.M.L. Jager. (A. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 145). B.M.L. Scheveningen. Cremer. (J.J.) Japik en Pleuntje. (Rom. Werken. Dl. XIII, p. 158). B.M.L. Cremer. (J.J.) Alles wèl: 't lot in den kerkbuil. (Id. XIII, p. 18). B.M.L. Gébel. (C.) Verhaal eener gebeurtenis te Scheveningen in den jare 1697, in den Scheveningschen visscherstongval. (Germaniens Völkerstimme III, p. 713, en in Overijss. Alm. 1846, p. 52). B.L.U. Gébel. (C.) De orkaan. Gedicht in den Scheveningschen visscherstongval, (Overijss. Alm. 1846, p. 60). B.M.L. Gébel. (C.) Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak, waarom vóór een storm de bodem der zee en het strand aan den oever zeer zacht of bol is, en de welputten aan het land troebel zijn. (Alm. v. Blijgeest, 1829). Gébel. (C.) Gesprek van eenige visschers over de natuurlijke oorzaak, waarom, bij een oosten- of landwind, zinkende lichamen aan het strand spoelen, en daarentegen, bij een noordwesten- of zeewind, die voorwerpen naar zee trekken. (Alm. v. Blijgeest, 1833). {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Gébel (C.) De Fransche brik, die de pot verteerde. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 254). B.M.L. Jager. (A. de). De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 126). B.M.L. Schiedam. Snel. Een praatje over alles en niets (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 207). B.M.L. De brandersknecht. (Id. I, p. 208). B.M.L. Sliedrecht. Zijde. (K. van der) Het Sliedrechtsch taaleigen. (Taal- en Letterb. V, p. 186). B.M.L. Tinte. (De) Overeem. (G.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 163). B.M.L. Vlaardingen. Stolk. (A.F.) Het dialect te Vlaardingen. (Noord en Zuid. Taalk. Tijdschrift III, p. 111). B.M.L. Kuyper. (Th.) Opmerkingen naar aanleiding van Het dialect te Vlaardingen. (Id. III, p. 182). B.M.L. Drossaart. (P.K.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 150). B.M.L. West-Voorne. - Zie: Ouddorp. Woubrugge. Spijker. (P.H.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 106). B.M.L. Zwammerdam en Bodegrave. Knoppers W.Kzn. (J.) Hoe 'k men Margie kreeg. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 251). B.M.L. IV. Noord-Holland. Algemeen. Beets. (Nic.) Noord-Hollandsch taaleigen. (A. de Jager's Taalk, Mag. III, p. 510, IV, p. 365). B.M.L. Winkler. (Joh.) Sporen der Friesche taal in de volksspraak van Noord-Holland. (Navorscher XXVII, p. 568). B.L.U. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalken. (D. van) Bijdrage tot de Kennis der Noord-Hollandsche Volkstaal. (Taalgids I. p. 102, 282). B.L.U. Kalken. (D. van) Idem Nalezing. (Idem 11, p. 101). B.M.L. Noord-Hollandsche soloecismen 5 blz. 40. (Handschrift). B.M.L. Kassel. (P.H. van) Provincialismen, in Noord-Holland gebruikelijk. (De Nederl. Taal. Tijdschrift enz. 1861, p. 145, 208). B.L.U. Bouman (J.) De volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende eene lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. - Met een voorwoord van P. Leendertz Wzn. - Purmerende, J. Schuitemaker 1871, 8o. B.M.L. Kool. (Agge Roskam) Woordenboek tot de Noord-Hollandsche dialect behoorende, verzameld om verder aangevuld te worden, 62 blz. fol. (Handschrift). B.M.L. Bouman. (J.) Woorden op het platte land in Noord-Holland nog gebruikelijk, maar die langzamerhand wegsterven, (De Navorscher Dl. IV, p. 193, VI, p. 196, 361, VII, p. 39, 106, 161, 208, 258, 279, 289, 321. Idem Bijblad 1855, p. XIIII, CXIIV, Dl. VIII, p. 88, 183, 453 IX, 26, 327). B.L.U. Amsterdam. Amsterdamsch dialect. (Navorscher VIII, p. 66, 174, IX, p. 333, X, p. 80). B.L.U. Bilderdijk. (W.) Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen. (Algem. Vaderl. Letteroef. 1808 II, p. 459). B.L.U. Gouw. (J. ter) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 93). B.M.L. Gouw. (J. ter) De Gelijkenis van den Verloren zoon, zooals een burgerjuffrouw in de Kalverstraat, vóór omtrent een halve eeuw geleden, die ‘op'n zondag navend, by 'n koppie suikelaat en 'n kakie jan'rapostele zou vertelt hebbe’. (Dietsche Warande X, p. 572, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 261). B.M.L. Thym. (J.A. Alberdingk) De gelijkenis van den verloren zoon, in de taal der ‘Weseper Biercay’. (Dietsche Warande X, p. 583). B.M.L. Thym. (J.A. Alberdingk) Id. in de taal der Heeren- en Keizersgrachtsche beau-monde. (Dietsche Warande X, p. 585). B.M.L. Lennep. (J. van) Plat Amsterdamsch. - Zamenspraak tusschen den verhaler, een verwer, Schele Gijs, een tapper, Haarlemmerdijkers, Zwarte Sander, een Oostindievaarder, Klaas de Bobbert. matroos om de Noord, en Hein Rip, een heerenknecht, Katten {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers. - (Oorspronkelijk gemaakt voor Germaniens Völkerst. III, p. 722, herdrukt in den Overijss. Alm. 1845, p. 213, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 268). B.L.U. Halbertsma. (J.H.) Aanmerkingen op de plat Amsterdamsche zamenspraak van Mr. J.v. Lennep. (Overijss. Almanak 1845, p. 221). B.M.L. Bilderdijk. (W.) Rouwbeklag (in gemeenzamen Amsterdamschen tongval). (W. Bilderdijk, Najaarsbladen, Amst. 1808, I, p. 162). B.L.U. Thym. (J.A. Alberdingk) It spreukie van Knubbeluitezak. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 265). B.M.L. Andijk. Kooiman Azn. (K.) Woorden te Andijk en in de omstreken en voor een gedeelte ook elders in Noord-Holland in gebruik, (Navorscher XXI, p. 529). B.L.U. Woorden te Andijk in gebruik. (Navorscher XXII, p. 42, 200, 542). B.L.U. Kooiman Azn. (K.) De gelijkenis van den verloren zoon, (Navorscher XXI, p. 142). B.L.U. Kooiman Azn. (K.) Een praatje over kollen. (Navorscher XXI, p. 524). B.L.U. Benningbroek. Mink. (C.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 41). B.M.L. Egmond aan Zee. Aus dem Leben, (Germaniens Völkerstimme III, p. 715). B.L.U. Gantvoort. (A.J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 71). B.M.L. Enkhuizen. Knuivers. (T.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 45). B.M.L. Haarlem. Winkler. (Joh.) & H. Weijenbergh Jr. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 79 en 82.) B.M.L. Heemskerk. Tuyl Schuitemaker. (L.F.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Navorscher XX, p. 300 en Winkler, Dialect. II, p. 68). B.M.L. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Holijsloot. Wit Hzn. (D. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 62). B.M.L. Hoorn. P.M. Kzn. Een Hoornsche ambachtsman vertelt aan zijne kinderen de gelijkenis van den verloren zoon, (Navorscher XXI, p. 298). B.L.U. Huizen. Beemsterboer. (P.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 102). B.M.L. Kolhorn. C.W.B. Kolhornsch taaleigen. (Navorscher X, p. 154). B.L.U. ‘Daer sain maine vrinden!’ enz. Dichtstukje. (Overijss. Alm. 1846, p. 97, Germ. Völkerst. III, p. 719). B.L.U. Krommenie. Woorden te Krommenie in gebruik. (Navorscher VI, p. 232, VII, p. 68, X, p. 153). B.L.U. Laren. Wulfen. (J. van) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 98). B.M.L. Limmen en omstreken. Beets. (N.) De vrijerij van Hil en Hain. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 290). B.M.L. Beets. (N.) Hoe Dries Riek zijn Geesje vrijde en trouwde. (Id. I, p. 292). B.M.L. Marken. (Eiland) Allan. (F.) Eenige opmerkingen over het Markensche dialect, (Taal en Letterbode II, p. 62). B.M.L. Tinholt. (A.) Taalbijzonderheden van het eiland Marken. (Taalgids IV, p. 197). B.L.U. Een Marker vrijage. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 281). B.M.L. Groot Czn. (C. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 58). B.M.L. Medemblik. Sunte Maartens lied. (Overijss. Alm. 1846, p. 93 en Germ. Völkerst. III, p. 719). B.L.U. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Midsland (op Terschelling). Lieuwen. (K.J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 18). B.M.L. Schagen en omstreken. De gelijkenis van den verloren zoon. (Navorscher XX, p. 624 en Winkler, Dialect. II, p. 35). B.M.L. Speelliedje (Navorscher 1855, Bijblad p. CVII). B.L.U. Streek (De zoog.) tusschen Hoorn en Enkhuizen. De Wumpel, de Strumpel. - Het schompelen (twee dichtstukjes). (Germaniens Völkerstimme III, p. 720). B.L.U. Terschelling. (Eiland) Suurbach. (J.H.) Het Terschellinger Dialect. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. III, p. 170). B.M.L. Bakker. (J.S.) Zeeplanten. Bakker. (J.S.) Oan Skîllinge (Swanneblummen 1855). Ruige. (Jemke C.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 15). B.M.L. Tekele Rein's Zwaal. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 10). B.M.L. Tessel. (Eiland) Dekker. (D.) De skim van Lene-peet. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 309). B.M.L. Dekker. (D.) Het concert à la Musard. (Idem I, p. 322). B.M.L. Dekker. (D.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 26). B.M.L. Proeve van Texelsch dialect. (Alm. v. Blijgeest. 1853). Urk. (Eiland) Koffeman. (K.) Het Urker taaleigen. (Taal- en Letterb. VI, p. 24. B.M.L. Koffeman. (K.) De vervoeging in het Urksch. (Id. VI, p. 220). B.M.L. Koffeman. (K.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 54). B.M.L. Vlieland. (Eiland) Allan. (F.) Het eiland Vlieland en zijne bewoners geschetst. Amsterdam, Wed. Borleffs & ten Have 1857, Met kaart, 8o. Kooij. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 22). B.M.L. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterland. Pilger Lzn. (G.) Woorden uit de Waterlandsche volkstaal, (Taalgids VI, p. 308). B.L.U. West-Friesland. Slók Wzn. (J.) Dialect in West-Friesland. (Navorscher XIV, p. 337, 373, XV, p. 45, 176). B.L.U. Slók Wzn. (J.) Zeeuwschvlaamsche woorden ook in West-Friesland in gebruik. (Navorscher XV, p. 173). B.L.U. Aghina. (J.J.) In d'ouden dik. Westfriesche novelle. Hoorn, F.A. Kramps 1868. 8o. Dekker. (D.) Het vreemde luchtverskainsel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 293). B.M.L. Dekker. (D.) Piet Bras. (Id. I, p. 297). B.M.L. Wieringen. (Eiland) Allan. (F.) Het eiland Wieringen en zijne bewoners geschetst. Amsterdam, Weytingh & v.d. Haart, 1856. Met kaart, 8o. Wijn. (R.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialect. II, p. 30). B.M.L. Zaanstreek. (De) Noord-Hollandsche spreekwijzen aan den Zaankant gebruikelijk. (Kronyk v.h. Utrechtsch Historisch Genootschap 1846, p. 281; 1847, p. 188). B.M.L. Zaanlandsche woorden en spreekwijzen, (A. de Jager. Nw. Archief v. Nederl. Taalk. I, p. 475). B.L.U. Lijst van verouderde of nog gebruikelijke Zaanlandsche woorden en spreekwijzen, (B. van Geuns. Beschrijving van Zaandam. Amsterdam, J.C.v. Kesteren 1842, p. 406.) Toetssteentje der lijst van eenige verouderde of nog gebruikelijke Zaanlandsche woorden en spreekwijzen [voork. in v. Geuns, Beschr. v. Zaandam]. (Zaanlandsch jaarb. van 1843, p. 131.) Eykman. (C). Lijst van Zaansche woorden. (Noord en Zuid, Taalk. tijdschr. III, p. 299). B.M.L. Kuijper. (Th.) Aanteekeningen bij de ‘Lijst van Zaansche woorden.’ (Id. IV, p. 177). B.M.L. Germanismen aan de Zaan. (Navorscher XXIII, p. 209-210). B.L.U. Honig Jz. Jr. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 65). B.M.L. Zaandammer Geurtje 1770. (Germaniens Völkerstimme III, p. 721 en Overijss Volks-Alm. 1846, p. 88). B.L.U. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Top. (H.J.) Oitje met een jachie. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 274). B.M L. Zandvoort. Heijden. (J. van der) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 74). B.M.L. V. Zeeland. Algemeen. [Winkler. (Joh.) Over het Zeeuwsche taaleigen.] (Winkler, Dialecticon II, p. 176). B.M.L. Oosterzee. (H.M.C.v.) Enkele bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, (Zeeuwsche Volksalmanak 1847, p. 130). Prov. Bibl. v. Zeeland. Kousemaker Pzn. (J.) Zeeuwsche uitspraak. (Noord en Zuid, Taalk. tijdschr. I, p. 135). B.M.L. Sifflé. (A.F.) Over het Zeeuwsche taaleigen. Met bijvoegsel van A.d.J., (A. de Jager, Taalk. Mag. I, p. 169). B.L.U. Hoeufft. (J.H.) Nalezing op Idem. (Idem I, p. 245). B.L.U. Lijst van eigenaardige woorden, die in Goedereede, Overflakkee, Schouwen en Kadzand in gebruik zijn. (Mag. v. Ned. taalk. V, p. 38). B.L.U. Willems. (J.F.) Overeenkomst van het Zeeuwsch en het Vlaamsch. (Willems, Belg. Museum II, p. 48). B.M.L. Dale. (J.H. van) Losse aanteekeningen op het Algemeen Vlaamsch Idioticon, met het oog op het Zeeuwschvlaamsch in het voormalig 4e district der provincie Zeeland. (De Toekomst 1868, p. 213, 309, 357, 416, 1870, p. 249). B.M.L. Roos. (C.F.) Woorden en spreekwijzen uitsluitend op de Zeeuwsch Belgische grens in gebruik. (Navorscher XI, p. 214.) B.L.U. Platte land. Baker- en Kinderliedjes. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J.v. Vloten, 3e druk, p. 43, 45). Koninkl. Bibl. Schippertje 'oudt er je toutertje vast. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J.v. Vloten, 3e druk, p. 102). Koninkl. Bibl. Bellamy. (J.) Roosje, overgebr. in het Land-Zeeuwsch door A.F. Sifflé (Zeeland, jaarb. v. 1853, p. 41). Prov. Bibl. v. Zeeland. Bellamy. (J.) Roosje, overgebracht in het Steedsch-Zeeuwsch door A.F. Sifflé (Zeeland, jaarb. voor 1853, p. 40). Prov. Bibl. v. Zeeland. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardenburg. Vorsterman van Oyen. (G.A.) Het dialect te Aardenburg. (Noord en Zuid, Taalk. tijdschr. II, p. 310). B.M.L. Roos. (G.P.) Ik moe-n-ekik altiis bluven oud, (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 76). B.M.L. Roos. (G.P.) Juni (vri na 't vlaams van F. Heuts). (Id. I, p. 77). B.M.L. Roos. (G.P.) De vergelikiinge van den verlorenen zeune. (Navorscher XX, p. 367 en Winkler, Dialect. II, p. 222). B.M.L. Zie ook: Zeeuwsch-Vlaanderen. Arnemuiden. Kwekkeboom. (P.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 204). B.M.L. Zie ook: Walcheren. Aksel en Land van Aksel. Bormans. (J.H.) Lijst van woorden en spreekwijzen uit het Truiersch (Limburg's) dialect vergeleken met het Taaleigen van het kanton Axel in Zeeland. (A. de Jager, Archief v. Nederl. taalk. II. p. 360). B.L.U. Eck. (H.J. van) Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel. (A. de Jager, Archief v. Nederl. Taalkunde II, p. 53, 151). B.M.L. Eck. (H.J. van) De gelikenisse van de verloren zeune in de toale van d'aêrvurmde of griffermeerde boeren van 't Land van Aksel. (Winkler, Dialect. II, p. 212). B.M.L. Zie ook: Zeeuwsch-Vlaanderen. Burg op het eiland Schouwen. Manus van der Jagt. (J.A.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon II, p. 182). B.M.L. Zie ook: Schouwen. Duiveland Noordhollandsche woorden ook op Duiveland gebruikt. (Navorscher Bijbl. 1855, p. CXIIV.) B.L.U. Eede en Heile. Roos. (G.P.) Den paroabele van den verlorenen zeune. (Navorscher XX, p. 458 en Winkler, Dialect. II, p. 225). Zie ook: Zeeuwsch-Vlaanderen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Goes. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 196.) B.M.L. Zie ook: Zuid-Beveland. Heile. - Zie Eede en Heile. Hulst. Claassen. (J.J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect, II, p. 209.) B.M.L. Zie ook: Zeeuwsch-Vlaanderen. Ierseke. - Zie Zuid-Beveland. Kadzand. Dale. (J.H. van) Bijdrage tot de kennis der Kadzandsche taal in het 4e district der provincie Zeeland. (Mag. v. Ned. Taalk. V, p. 211). B.L.U. Lijst van eigenaardige woorden, die in Goedereede, Overflakkee, Schouwen en Kadzand in gebruik zijn. (Mag. v. Nederl. Taalk. V, p. 38). B.L.U. Roos. (C.F.) Woorden in Cadzand in gebruik. (Navorscher XI, p. 211). B.L.U. Callenfels. (G.F.) Woorden in Cadzand in gebruik. (Navorscher XI, p. 377). B.L.U. Back. (S. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 216). B.M.L. Zie ook: Zeeuwsch-Vlaanderen. Kaitendijke. - Zie Zuid-Beveland. Noord-Beveland. Baan. (J. van der) De gelikenisse van de verloren zeune. (Navorscher XXI, p. 101 en Winkler, Dialect. II, p. 199.) B.M.L. Oost-Kapelle. Frederiks. (W.K.) Op de kuir. (Stik uut en brief), (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 117). B.M.L. Zie ook: Walcheren. Oost-Souburg. Louwerse. (P.) Aod 't g'ouwe toeië 't ao, (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 119). B.M.L. Louwerse. (P.) Van 't zolderveinster nae 't keldergat. (Id. I, p. 141). B.M.L. Zie ook: Walcheren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouwen. (Eiland) Oosterzee. (H.M.C. van). Bijzonderheden over den tongval van Schouwen, (Zeeuwsche volksalmanak 1846, p. 135). B.M.L. Wolterink. (W.N.) Potloodschetsen uit het land van Zierikzee. Dordrecht, J.P. Revers 1870, 8o. Noordhollandsche woorden ook op Schouwen gebruikt. (Navorscher Bijblad 1855, p. CXIIV). B.L.U. Zeeuwschvlaamsche woorden ook op Schouwen gebruikt. (Navorscher XI, p. 276, XVI, p. 18). B.L.U. Lijst van eigenaardige woorden, die in Goedereede, Overflakkee, Schouwen en Kadzand in gebruik zijn. (Mag. v. Nederl. Taalk. V, p. 38). B.L.U. 'En praetje tusschen tweae boeren, (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 153). B.M.L. Zie ook: Burg. Sluis. Callenfels. (H.A.) Eenige bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, voornamelijk in het district Sluis, (Mag. v. Ned. Taalk. V, p. 21). B.M.L. Callenfels. (H.A.) Nalezing van Idem. (L.A. te Winkel, Nieuw Nederl. Taalmag. II, p. 205). B.M.L. Dale. (H.J. van) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 219). B.M.L. Tolen. (Eiland) Theunisse. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 185). B.M.L. Walcheren. (Eiland) Kluit. (A.) Verzameling van woorden op Walcheren in gebruik. Met bijvoegsels van eene andere hand. 17 blz. fol. (Handschrift). B.M.L. Woorden te Andijk (ook op Walcheren) in gebruik. (Navorscher XX, p. 200). B.L.U. Louwerse. (P.) 't Vrouw-joenkwuuf, (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 103). B.M.L. Beunke. (H.E.) Mientje. Walchersche vertelling. (Tijdspiegel 1882, No. 1). B.M.L. Beunke. (H.E.) Wullem de postriejer en z'n zeuntje. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 105). B.M.L. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Beunke. (H.E.) 'En ouwejaersaevend. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 126). B.M.L. Beunke. (H.E.) Leuntje van de Paerdenblom. Een vertelsel van Louw. (Id. I, p. 147). B.M.L. Beunke. (H.E.) Walchersche vertelling, (in Volksalm. der Mtsch. Tot nut v. 't Algemeen 1880, p. 97). B.M.L. Beunke. (H.E.) Gevonden en verloren. (Idem 1879, p. 85). B.M.L. Heins. (pseud. van H.E. Beunke). Walchersche schetsen en vertellingen. Purmerend, J. Muusses 1875, 16o. Prov. Bibl. v. Zeeland. Heins. (pseud. van H.E. Beunke). Uit het Walchersche boerenleven. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon, 1877, 8o. Prov. Bibl. v. Zeeland. Bellamy. (J.) Roosje [naverteld door K. Baart]. Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 115). B.M.L. Bellamy. (J.) Roosje [in den Walcherschen tongval verteld door A.F. Sifflé]. (Germaniens Völkerstimme, III, p. 709). B.L.U. Baart. (K.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 202). B.M.L. Regt. (J.K. de) Brief van een huzaren-recruut over het Leidsche academiefeest, (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 133). B.M.L. Regt. (J.K. de) Brief van een Walcherschen boer aan zijn grootje, te Domburg, over de Maskerade der Heeren Leidsche Studenten op den 12 Junij 1855, Leiden 1855, 8o. Baan. (J.v.d.) en H.M. Kesteloo. De gelikenisse van den verlooren zeune. (Navorscher XXI, p. 262). B.L.U. Zie ook: Arnemuiden. - Oost-Kapelle. - Oost-Souburg. Wemeldinge. - Zie Zuid-Beveland. Wolfertsdijk. Baan. (J. van der) Gelikenisse van de verloren zeune. (Navorscher XX, p. 574 en Winkler, Dialecticon II, p. 190). B.M.L. Zie ook: Zuid-Beveland. Zeeuwsch-Vlaanderen. Roos. (C.P.) Eenige Vlaamsche en Zeeuwsch-Vlaamsche woorden. (Navorscher XIX, p. 158). B.L.U. Roos. (C.P.) Woorden in Zeeuwsch-Vlaanderen in gebruik. (Navorscher XI, p. 177, 211, 276, XII, 26, XV, 125, XVII, p. 118, XVIII, 427). B.L.U. H.M.C.v.O. Woorden in Zeeuwsch-Vlaanderen in gebruik. (Navorscher XI, p. 276). B.L.U. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Roos. (G.P.) Eenige Zeeuwschvlaamsche en Vlaamsche tijd-, afstand- en zwaarte-maten. (Navorscher XXV, p. 348). B.L.U. Winkler. (Joh.) Brabantsche en Vlaamsche geslachtsnamen. (Navorscher XXVIII, p. 22). B.L.U. Roos. (G.P.) Iets over Brugsche plaatsnamen, in verband met de Nederlandsche taal en de geschiedenis van Westelijk Zeeuwschvlaanderen. (Navorscher XXIX, p. 104). B.L.U. Roos. (G.P.) Woorden in Zeeuwsch-Vlaanderen en op de Vlaamsch-Belgische grens in gebruik. (Navorscher XV, p. 303). B.L.U. H.M.C.v.O. Id. (Id. XV, p. 368). B.L.U. Verzameling van woorden in Staats-Vlaanderen in gebruik. (Handschrift). B.M.L. Axel. Mooi Mietje. Eene Zeeuwsche vertelling. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 77). B.M.L. Zie ook: Eede en Heile. - Aardenburg. - Aksel. - Hulst. Zuid-Beveland. Callenfels. (G.F.) Opmerkingen nopens het taaleigen in Zuid-Beveland (L.A. te Winkel. Nieuw Nederl. Taalmag. II, p. 209). B.L.U. Callenfels. (G.F.) Opmerkingen nopens het taaleigen en de eigenaardige woorden in Zuid-Beveland. (Navorscher X, p. 377, XI, 373). B.L.U. Kousemaker Pzn. (J.) Opmerkingen over het Zuid-Bevelandsche taaleigen (Taal- en Letterbode IV, p. 223). B.L.U. Kousemaker Pzn. (J.) Zuid-Bevelandsch dialect. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. III, p. 176). B.M.L. Kousemaker Pzn. (J.) Klankwijziging. (Noord en Zuid IV, p. 341). B.M.L. H.M.C.v.O. Zuid-Bevelands taaleigen. (Navorscher XII, p. 54). B.L.U. Callenfels. (G.F.) Zuid-Bevelands taaleigen. (Navorscher XII, p. 123). B.L.U. Kousemaker Pzn. (J.) Woorden op Zuid-Beveland in gebruik. (Navorscher XIII, p. 374). B.M.L. H.M.C.v.O. Woorden in Zeeland (Z. Beveland) in gebruik. (Navorscher XI, p. 15). B.M.L. De Maccabeër. Woorden in Zeeland (Zuid-Beveland) in gebruik. (Navorscher X, p. 252, 318, XI, 59). B.L.U. Woorden te Andijk (ook in Zuid-Beveland) in gebruik. (Navorscher XXII, p. 542). B.L.U. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Kousemaker Pzn. (J.) Het dialect van het Westelijk gedeelte van Zuid-Beveland. (Noord en Zuid, Taalk. tijdschr. III, p. 106). B.M.L. Callenfels. (G.T.) Zuidbevelandsche woorden, welke ook elders doch niet algemeen in gebruik zijn. (Navorscher X, p. 377). B.L.U. Lijst van woorden, in Zuid-Beveland in zwang, welke tevens in gebruik zijn in Goedereede, Overflakkee, Schouwen en Kadzand. (L.A. te Winkel, Nw. Ned. Taalmag. II, p. 212). B.M.L. Woorden die in de vorige lijst niet voorkomen, en welke in Zuid-Beveland gebruikt worden. (L.A. te Winkel, N. Nederl. Taalg. II, p. 218). B.M.L. Jansen. (H.Q.) Verschil in taaleigen tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen (4e distr.) en West-Vlaanderen, nevens overeenkomst van het Zuid-Bevelandsche met het West-Vlaamsche (Zeeland, jaarb. voor 1852, p. 115). B.M.L. Spreekwijzen in Zuid-Beveland gebruikelijk. (Navorscher V, p. 175. Id. Bijblad 1855, p. XC). B.L.U. Bosdijk. (J.F.) Brief van eene Zuid-Bevelandsche boerin aan haar zoon, dienende bij de Zeeuwsche landelijke schutterij, (Germaniens Völkerslimme, III, p. 711, en Zeeuwsche Volksalm. 1836, p. 172. B.L.U. Afgeluisterd gesprek van twee Z.-Bevelandsche boeren. (Taal- en Letterb. IV, p. 234). B.M.L. Zuid-Beveland. (Oostel. en vooral N.O.) meer bepaald de gemeenten Ierseke, Wemeldinge en Kattendijke. Baan. (J.v.d.) De gelikkenisse van den verlooren zeune. (Navorscher XXI, p. 201). B.L.U. Baan. (J.v.d.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialect. II, p. 193). B.M.L. Zie ook: Goes. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van Noord-Brabantsche woorden met volkomen, doch korten klinker. maar (voegw.) vaart ¹⁾. staart aars, ers kaars schaamt, schemt amen hamer vader water hanik ²⁾. zaniken stamelen daalder waor (bijw.) daor paor aos baos Klaos traog naolt haost naost schaots plaots ³⁾. taofel waofel aojem (vadem) vaojem (adem) waozem gaoren (draad) paoschen aorent aoling ⁴⁾. paoling baolie faolie schaolie taolie traolie zwaoluw plaoster (pleister) kaotsen weer (bijw.) Kees leeg (ledig) steeg zeeg ⁵⁾. beelt beemt vreemt teems hemel kemel hekel lepel merel ketel netel rejen (reden) strekel ⁶⁾. schemer wetering menig hevig bezig lelie nering tering dêêl lêêg (laag) hêês vlêês bêêst fêêst gêêst lêêst mêêst êêmer ⁷⁾. krêêmer ⁸⁾. mêêster vêêrre ⁹⁾. boog ook ¹⁰⁾. poort soort voort koorts doren horen koren toren koker koper dojer ¹¹⁾. honing olie jôôt dôôf lôôf hôôg kôôl stôôl pistôôl bôôm bôôn schôôn ôôst ôôkst ¹²⁾. trôôst schôôft ¹³⁾. bôôter ¹⁴⁾. schôôtel, schôôlt ¹⁵⁾. klôôster veulen keuning rêûmer, rôômer ¹⁶⁾. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort is nog de klinker in woorden met êûw (voor eeuw), zooals lêûw, snêûw en in die met ôôi, b.v.: hôôi, strôôi. Uitgezonderd zijn adjectieven, waarin ôôi is samengetrokken uit oode, b.v.: nôôi (voor nôôde), rôôi (voor rôôde). Môôi wordt hiermee gelijk gesteld en heeft dus de oo ook lang. Ik zou hier nog bij kunnen voegen de woorden, die in 't Ned. eene volkomen a hebben, doch in 't N.-Br. de onvolkomen e bewaarden, b.v. pert, zwert, wert, hert, smert, perl. Ook wĕrelt, werrelt, en kĕrel, kerrel, kel. Eerd (aarde, grond) heeft den klinker lang, wegens de afkapping der slot -e. Het verdient opmerking, dat bij de woorden die met éen medeklinker eindigen, dit slechts in twee woorden een vaste is. (In jôôt laat zich de korte o verklaren uit het in andere streken gebruikte jut; in ook uit het enclitisch gebruik, dat ook de scherpe oo zacht maakte). Overigens eindigen zij met een zoodanigen, die na het uitspreken van den klinker nog eenigen tijd afzonderlijk hoorbaar blijft. Doch volstrekt niet alle woorden, die met zulken medeklinker eindigen, zijn kort. B.v. hoor (= haar), braaf, drêûg (droog), vaol, raom, bêên, haos zijn lang. Wat is de oorzaak? Brabantius. De scherpe klinkers. De scherpe klinkers in N.-Brabant zijn êê, ôô en êû. 1) Eû komt, behalve voor eene w en in een paar andere woorden, waar zij de êê vervangt, alleen voor als klankwijziging der ôô. In 't westen echter, waar men de in het oosten veelvuldig gebruikte umlaute volstrekt niet kent, kent men ook geen scherpe êû, noch in plaats van ôô noch van êê. Deze klanken verdienen volkomen den naam van scherp. Zij hebben een scherp, snijdend, voor den vreemdeling onaangenaam klinkend en moeilijk na te bootsen geluid. Zij gelijken eenigszins op ie, oe en u; of liever, zij houden het midden tusschen e en ie, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} o en oe, eu en u. Wanneer men ze lang uitspreekt, hoort men achter de scherpe klanken nog een naslagje, dat bij korte uitspraak echter vervalt. De N.-Brabanter heeft in zijne volkstaal een bijna zekeren gids, wanneer hij in open lettergrepen eene enkele of eene dubbele e of o moet schrijven, natuurlijk alleen voor zoover de woorden in N.-Br. bekend zijn. Dit geldt echter alleen voor woorden van Germaanschen oorsprong, daar onze schrijftaal in Romaansche geen scherpen klinker erkent. De veranderingen, die Te Winkel in de spelling op grond der afleiding noodig achtte, b.v. het onderscheid tusschen delen en deelen, beren en beeren, keren en keeren, stemmen, zoowel als de spelling der overige woorden met e of o, grootendeels met de uitspraak in N.-Br. overeen. De uitzonderingen zijn de volgende: De verleden tijd mv. van de ww. der 4e en 5e klas, waarin men wel eens den scherpen klinker van 't enk. bezigt (en ook omgekeerd in 't enk. den zachten van 't mv.). Het ww. weten, dat altijd, ook in 't verl. deelwoord, eene scherpe ee heeft. De volkstaal vergist zich daarin, dat is zeker, doch deze vergissing is zeer natuurlijk. Het zou zelfs wonder zijn, als zij niet plaats had. De ‘spraakmakende gemeente,’ onbekend met het bestaan van een praeterito-praesens, gebruikt den scherpen klinker van den teg. tijd enk. ook in de overige vormen, en scheert weten (wêêten) over éen kam met hêêten. Het ww. slepen (trahi) kennen wij niet. Het luidt óok slêêpen of sleipen. Ik begrijp niet goed, hoe van slepen een causatief sleepen kan komen. Causatieven met scherpe ee komen toch alleen van sterke ww., die in den teg. t eene ij hebben; sleepen zou dus een causatief van slijpen zijn en, zoowel als honderd andere, tegelijk transitieve en intransitieve beteekenis hebben. Sloof (voorschoot) heeft eene zachte o. In westelijk N.-Br. en in Gelderland zegt men slop. Knôôp en drôôg (in oostelijk N.-Br. drêûg) hebben in geheel N.-Br. en ook in Gelderland een scherpen klinker. Vanwaar deze algemeene afwijking van de spelling? 't Is wel wat gemakkelijk ze eenvoudig aan verwarring toe te schrijven. Begeeren heeft eene zachte e. Voor de dubbele ee bestaat dan ook geen andere grond dan de ie van gierig. Daarmee gelijk staat de bastaard-uitgang -eeren, met dubbele ee geschreven wegens Mnl. (en Hgd.) -ieren, doch in N.-Br. met zachte e uitgesproken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schrijftaal beschouwt men als scherp de klinkers, die uit samentrekking van een zachten en een toonloozen ontstaan zijn. Dus schrijven wij mee voor mede, veeren voor vederen, zoo voor zode, dooren voor doderen. In N.-Br. kent men dergelijke scherpe niet. De met de voorafgaande samengesmolten lettergreep oefent op haar geen invloed uit. Men zegt: mé, veren. De reden zit, geloof ik, in de wijze, waarop de samentrekking geschied moet zijn. Mede b.v. moet, om mee te kunnen worden, achtereenvolgens geluid hebben mede, meje, meei, mee. In die streken nu, waar men de scherpe klinkers nagenoeg als eei en oou uitspreekt, bestond alle reden om dergelijke samengetrokken lettergrepen als scherp te beschouwen; doch in N.-Br., waar men voor de scherpe geheel afzonderlijke geluiden bezit, bestond die reden niet. Samentrekking van ode komt niet voor; alleen wordt de d door j vervangen. Dus: zooi (lange en zachte o), dojer voor zode, doder. Het aantal afwijkingen is dus betrekkelijk zeer gering, en krijgt nog te minder beteekenis, als men bedenkt, dat in de meeste gevallen, al berust de spelling ook op goede gronden, de uitspraak ook hare gronden heeft. Met de woorden van Romaanschen oorsprong is het erger gesteld. De spelling, die alleen de e's en o's als scherp beschouwt, welke uit tweeklanken ontstaan zijn, kon in deze geene dubbele klinkers in open lettergrepen aannemen. De volkstaal echter heeft in vele Romaansche woorden een scherpen klinker. Het gaat niet aan, hier alweer van verbastering te spreken; deze kan wel bij enkele, doch niet bij een geheele reeks van woorden plaats hebben, en veel minder nog in de platte volkstaal, die weinig van vreemden invloed lijdt, dan in de beschaafde. En overal, waar ik de volkstaal heb kunnen waarnemen, in Gelderland zoowel als in N.-Brabant, komen de scherpe klinkers in dezelfde woorden voor. Wanneer twee rassen, die overigens eene geheel verschillende taal spreken, hierin overeenstemmen, moet er wel een groote, algemeene oorzaak bestaan hebben, die bij alle woorden gelijkelijk werkte of niet werkte. Ik waag het, de volgende verklaring in het midden te brengen. De klinker is scherp in Peter en kroon, zacht in lanteern en poort. De twee eerste woorden komen van Lat. Petrus 1) en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} corona, de twee laatste van Lat. laterna en porta of Fr. lanterne en porte. In Petrus en corona komt de klinker voor in eene opene lettergreep en wordt dus volkomen uitgesproken, doch van de andere woorden is de lettergreep gesloten en de klinker luidt dus onvolkomen. Neemt men aan, dat in den tijd, toen deze woorden werden overgenomen, in onze taal de zachte e en o niet gelijk thans als eene zuivere, volkomen e en o werden uitgesproken, maar min of meer als in Fr. père en rose, zooals in Gelderland nog gedaan wordt, dan ligt het voor de hand, dat de volkomen e en o in een Latijnsch of Fransch woord door ons volk met de scherpe ee en oo gelijk gesteld werden, terwijl de onvolkomene e en o alleen in quantiteit, doch niet in klank van onze zachte e en o verschilden en dus door deze weergegeven werden. Om de juistheid van dezen regel na te kunnen gaan, zou men moeten vaststellen: vooreerst wanneer en uit welke taal ieder woord door ons werd overgenomen, en ten tweede, hoe het destijds in die taal werd uitgesproken. Want reeds dadelijk dreigen een paar veel gebruikte woorden den regel om te stooten, nl. beest en feest. Zij zijn gevormd van Lat. bestia en festa (voor dies festa; anders festum) of van Fr. beste en feste (thans bête en fête). De e in deze woorden is onvolkomen, en toch is de ee in beest en feest, scherp. Doch wij spreken de Latijnsche woorden uit naar de thans in onze taal geldende regels, waaruit volstrekt niet tot de uitspraak in vroeger eeuwen valt te besluiten; en ook de Fransche woorden, wier vorm daarenboven veranderd is, kunnen vroeger anders uitgesproken zijn. - De oude Latijnsche grammatici stellen, voor de verdeeling der woorden in lettergrepen, den regel, dat alle tusschen twee klinkers staande consonanten tot de tweede lettergreep behooren, als zij eene verbinding vormen, die aan 't begin van een woord kan voorkomen 1). Daar nu veel woorden met st beginnen, zijn bestia en festa aldus te lezen: be-stia, fe-sta en vertoonen zij dus een volkomen e in een open lettergreep. Doch ook indien beest en feest niet uit het Latijn, maar uit het Fransch werden overgenomen, blijft het zeer goed mogelijk, dat zij reeds toen den klank eener volkomen, zuivere e hadden. In het Fransch luidt e voor s in dezelfde lettergreep als é, b.v. esprit wordt uitgesproken ésprit, en woorden als esté, escume hadden niet été, écume kunnen worden, wanneer zij niet luidden als ésté, éscume. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wij thans in woorden als reste, peste en ook in bête en fête een anderen klank hooren, ligt aan de werking der stomme slot-e, die de kracht heeft aan de e der voorlaatste lettergreep den klank te geven, dien de Franschen ouvert noemen. Doch heeft zij die kracht altijd gehad, ook toen zij niet stom was zooals thans, maar een duidelijk uitgesproken klinker? Het is mogelijk, dat tegen mijne meening ernstiger bezwaren ingebracht kunnen worden; doch voorloopig blijf ik de scherpte en zachtheid der klinkers in Romaansche woorden verklaren uit den klank, dien zij tijdens de overneming in de oorspronkelijke taal hadden. Dat het volstrekt niet onverschillig is, uit welke taal en wanneer een woord werd overgenomen, blijkt uit kleur. Dit heeft terecht eene zachte eu, daar het gevormd is van Fr. couleur, waarvan de eu (= Hgd. ö) veel meer met onze zachte dan met onze scherpe eu overeenkomt. Was het woord evenwel gemaakt van Lat. color, colōris, dan zou de klinker scherp moeten zijn, doch dan zou het oorspronklijk ook klôôr of kolôôr geluid moeten hebben, waarvan klêûr dan de klankwijziging was. Wanneer e of o uit andere klinkers ontstaan zijn, zijn ze zacht, b.v. peer (Lat. pirum), kemel (L. camelus), toren (L. turris). Eene uitzondering is jôôt, dat volgens Lat. judaeus eene zachte o moest hebben. De scherpe is echter niet algemeen; het woord luidt ook jut. Eene uitzondering is ook school. Gevormd van Lat. schola zou het schôôl moeten zijn, doch men heeft het woord waarschijnlijk gelijk gesteld met het Nederlandsche school. Ook het Hgd. Schule heeft zijn klinker verwisseld. In de Neder-Betuwe zegt men nog schôôl. Ik geloof, dat de verschillende medewerkers van Onze Volkstaal een goed werk zouden doen, wanneer zij lijsten maakten, waaruit bleek, of in alle streken, waar men de scherpe klinkers nog onderscheidt, deze ook in Romaansche woorden, en wel in dezelfde, voorkomen. Brabantius. Over de R en de H. Men kan de r op drie wijzen uitspreken: midden, achter en voor in den mond. Midden in den mond is de gewone uitspraak, zoowel in onze als in andere talen. Achter in den mond nadert {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zij sterk aan de g; bij sommige lieden is dit een gebrek, doch bij de meesten het gevolg eener gemaakte, onnatuurlijke uitspraak. Ieder heeft dit wel gehoord. Doch weinige lezers zullen weten, hoe zij vóor in den mond uitgesproken wordt. Men zette de lippen zoo, alsof men eene z wil uitspreken, doch late dan eene r hooren; men verneemt dan tegelijk met die r een gesuis, dat eenigszins op de z gelijkt ('t Is echter noch rz noch zr). Zouden de Grieken, die hunne r, voor aan een woord, steeds met het teeken van den spiritus asper voorzagen (ῥ = rh) en bij verdubbeling de tweede (ῤῥ = rrh), deze letter niet zóo uitgesproken hebben? Deze suizende r gebruikt men op veel plaatsen van oostelijk N.-Brabant in de volgende gevallen: Vooreerst altijd aan 't begin van een woord: rzont, rzôôt. 1) Ook als een partikel of bijwoord voor het woord gevoegd is; rzust, maar ook ge-rzust; rz-ojen, maar ook ăon-rzojen. In ver-rzoot (verraad) heeft de eerste r de gewone, doch de tweede de suizende uitspraak. Ten tweede: wanneer aan 't eind van een woord op eene r nog eene n of z (onechte s) moet volgen, dan wordt deze n en z uitgesproken als onze suizende r. Men heeft dat b.v. in de woorden lanteer-rz (lantaarn), keer-rz (kern, karn), staar-rz (ster, star, Hd. stern), ler-rz (laars). Ook als er en of een ander achtervoegsel op volgt: lanter-rzen (lantaarnen), ler-rzen (laarzen), van vêêr-rze (van verre, Hd. ferne), dêûr-rzken 2) (deerntje), twer-rzen (twijnen, Hd. zwirnen). In een paar woorden schijnt rz voor r te staan, nl. in kar (karre) en bar (barre). Deze luiden kaar-rz en baar-rz. Onzeker is wor-rzen (verwarren); moet dit wornen, worzen of worren zijn? Dor-rz (dor) onderstelt, dunkt mij, een woord dors, dorze; op zoodanig een schijnt Got. thaursus te wijzen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} In oostelijk N.-Br. laat men alleen de h weg in 't woord hoe, dat ou of ów luidt. Verder nog, zooals trouwens overal, in de enclitisch gebruikte woorden hij (i), hem (um, 'm) en het (et, 't). In westen echter is men, gelijk in een gedeelte van België en in sommige streken ten noorden van den Moerdijk, met het gebruik der h niet goed op de hoogte. Men zegt gewoonlijk: daar laat men de h weg, waar zij staan moet, en men spreekt ze uit, waar ze niet staan mag. Dit is, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, onjuist. Men maakt geen verschil tusschen woorden, die met en die zonder h beginnen; men scheert ze alle over éen kam. De regel is, dat de h nooit uitgesproken wordt zonder aanleidende oorzaak, en deze oorzaak werkt bij alle woorden gelijkelijk, onverschillig of wij ze met of zonder h schrijven. Die oorzaken zijn de volgende: 1. Wanneer het voorgaande woord met een klinker sluit en er dus een hiatus ontstaat, gebruikt men de h als verbindings- of overgangsletter: Dus: aar, de haar; oog, zoo hoog. Ook wel eens midden in een woord: rechtgehaard. 2. Wanneer een woord met nadruk wordt uitgesproken, voegt men er gaarne eene h voor. 3. Wanneer men, om een der voorgaande redenen, een woord met eene h heeft uitgesproken, en het volgende woord eveneens met een klinker begint, zal men ook voor dat woord licht eene h plaatsen. Ik beweer niet, dat deze oorzaken altijd werken; verre van daar. Sommige personen spreken de h bijna nooit uit; andere doen het telkens, te pas en te onpas; doch bijna altijd is dan een der aangevoerde redenen in 't spel. Kleine kinderen kan men, met wat inspanning, licht de h behoorlijk leeren uitspreken, althans lezen; doch bij grootere en volwassenen is dit onmogelijk. Deze, hoe dikwijls zij ook ongemerkt eene h gebruiken, kunnen het niet, als zij het willen doen. Zij maken er dan licht eene ch van. Het zou mij genoegen doen te vernemen of mijne regels ook elders geldig zijn dan in het gedeelte der Baronie, dat ik heb leeren kennen. Brabantius. Au, ou, ui, enz. In 't westen van N.-Br. laat men in ou eene o en in au eene a hooren. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't oosten (in sommige plaatsen althans) spreekt men au steeds uit als ou, dus flouw, douw. Doch omgekeerd, in sommige woorden met ou laat men au of aau hooren; nl. in die, waarin ou niet uit ol maar uit al ontstaan is. Dus: zaut (zalt), kaau (kald), aut (ald); maar hout (holt), ik zou (zold). In sommige woorden gebruikt men in 't westen ie voor u of ui: dier (duur), vier (vuur), kiet (kuit van een visch). Kippen heeten daar tieten. (Over-Betuwe en Lijmers tuten). Minuten noemt men in 't westen minuiten. Alleen in duvel heeft men, even goed als overal elders, de u behouden. Anders is in heel N.-Br. de u in ui overgegaan, gelijk i in ij. Uitgenomen in 't land Kuik; doch daar spreekt men eene taal, die alle hoofdkenmerken van 't Geldersch heeft. Merkwaardig: in het heele land van Ravenstein spreekt men N.-Brabantsch, doch in alle plaatsen van 't onmiddelijk daaraan grenzende land van Kuik spreekt men Geldersch. Kent men nog ergens anders een dergelijk samenvallen der taalgrens met de oude landgrens? Aanvulling. Bij het bewerken van 't stuk over de quantiteit is het mij ontgaan, dat niet alleen de woorden, wier slot-d overgaat in i, voor den verkleiningsuitgang een langen klinker hebben (bl. 20), maar ook die eindigen met g en onechte f en s: plŏeg, plūūgsken; weg, wēēgsken; rōōf (eener wond), rēūfken; dôô̄s, dêû̄sken. De ww., die in den teg. t. den langen klinker behouden (bl. 22), zijn niet alleen die uitgaan op g, v, z en i, maar ook op r: kēren; ik kēēr; hij, gij kēērt; wij, zij kēren; imp. kēērt. stūren; ik stūūr; hij, gij stūūrt; wij, zij stūren; imp. stūūrt. Tot de zwakke ww., die in verl. tijd en deelwoord den langen klinker behouden (bl. 23), behooren, behalve die op g, v, z en i, ook die op r: bōren, bōōrde, gebōōrd; vīēren, vīērde, gevīērd. Tot de sterke ww. der 4e klas, die in verl. tijd en deelwoord een korten klinker hebben (bl. 23), behooren niet alleen die op g, v en z, maar ook die op j (in plaats van d): snijen; wij, zij snĕjen; gesnĕjen. Doch de verl. tijd enk. is lang: ik, hij snêêi. 't Is wel vreemd, dat dezelfde medeklinkers in 't eene geval den stamklinker lang en in 't andere kort maken. 12 Nov. '81. Brabantius. 1). Vaart, scheepsvaart. Doch er bestaat ook een onp. ww. voren 1) = niet op zijn gemak zijn, nog niet gewoon zijn aan een nieuwen toestand, een nieuwe omgeving. Natuurlijk is dit het oude varen (vreezen). Hiervan maakt men in westelijk N.-Br. een substantief vaart. ‘Voort 'et ou nie erg?’ vraagt men in 't oosten aan iemand, die b.v. pas van woonplaats veranderd is; en in 't westen: ‘Hedde (hebt gij) nie veul vaart?’ 2). Hanik, (tamme) ekster, van 't geluid. 3). In 't westen schets en plets. Doch plets heeten daar de steenen voor een huis (in de Neder-Betuwe het straatje), en plaats is daar plek (Over-Betuwe stee). 4). Aoling, geheel. Vondel schrijft ergens alijk. 5). Steeg, onwillig; zeeg, mak. Beide van paarden. 6). Strekel, tepel van een melkbeest; ook een smal plankje om de zeis te scherpen, te wetten (In 't westen heet dat meel vr.). In beide beteekenissen van strijken. 7). Eêmer, de juiste vorm van emmer (van eenbaar). 8). Krêêmer, marskramer; ook pijn in den rug, als ware het krêêmerpijn, van 't dragen der mars. 9). Alleen zegt men van vêêrre, van verre. Ver is anders wijd. Ik schrijf eene dubbele r, wijl de tweede anders klinkt dan de eerste. 10). De o in ook is kort en zacht. Weinig is meer in gebruik ôôk met lange en scherpe oo. 11). Dojer, door (eig. doder) van een ei. 12). Ookst, oogst. Ik geloof niet, dat het woord ergens méer overeenkomstig met de spelling wordt uitgesproken. Oogst (oochst) zegt men toch nergens, maar wel oost of oest. 13). Schôôft, scheeve schouder, halve bochel, schoft van een dier; ook ¼ van een werkmansdag. 14). De scherpe oo in bôôter is slechts plaatselijk. Gewoonlijk botter of butter. 15). Ook schôôtel luidt gewoonlijk schottel. Een schôôlt is een bakkers- of ovenschotel. 16). Rêûmer, rôômer, wijnglas, roemer. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Duitschland. Am Urdhs-Brunnen. Organ des Vereins für Verbreitung volksthümlich-wissenschaftlicher Kunde. Für die Redaction verantwortlich F. Höft. - Druck von H. Gütlein in Rendsburg. 1er Jaargang. Am Urdhs-Brunnen! De naam van dit tijdschrift eischt opheldering. De Germanen stelden zich, volgens de Edda, het wereldgebouw voor onder het beeld van den esch Yggdrasil (oog-drager, zondrager, het alles overziende oog van den Alvader). Onder de wortels van Yggdrasil ontspringen bronnen: ‘Urdh heet de eene, de tweede Werdandi, Staven snijdt Skuld, de derde.’ Urdh, wat werd, het verleden; Werdandi, het wordende, het tegenwoordige; Skuld, wat worden zal, de toekomst. De Urdh-bron is zeer heilig; haar water maakt jong en schoon: Zij beteekent volgens Simrock ‘de geschiedenis, de wetenschap, waardoor het volksleven verjongd en verfraaid moet worden.’ Uit die bron te putten, om zichzelf en anderen te verkwikken, dat stelt zich am Urdhs-Brunnen voor. De eerste aflevering, over April en Mei 1881 (het tijdschrift verschijnt om de twee maanden) toont ten duidelijkste aan, dat de Redactie de taak, uit de bron der geschiedenis te putten, met ernst aanvat. Ze behelst het eerste gedeelte van eene uitgebreide en uitgewerkte studie over de etymologie van woorden, die op het gebied der kerk thuis behooren. Deze studie wordt in de volgende afleveringen (de laatste is van Dec. 1881 en Jan. 1882) voortgezet. Kerk, het Gotische alhs en veihs, kerspel (Kirchspiel), toren, klok, kerkmis (kermis), altaar, al deze passeeren de revue, en vreemd genoeg, bijna alle worden ze afgeleid uit het Keltisch, natuurlijk op gezag van Leo, Rabe en anderen. Ziehier in 't kort de afleiding: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk: Wäl. cylch of cyrch, het middelpunt, waarom zich iets verzamelt. cylchu of cyrchu, het verzamelen om een middelpunt. Veihs: Wäl. gwig, vrije plaats in het woud. Bret. gwik - Gäl. fich, veld. Toren: Wäl. twr, tur en turn; Gäl. tor; Ir. tur. Alle = rotspunt. Klok: Wäl. cloch, klok; cloccian; klokken als eene hen, enz. Kermis: Ir. cuirmeadh, feest. Altaar: Ir. altoir; Gäl. altair, altoir; Corn. alter, altor, enz. We wenschen alleen over het eerste iets te zeggen. De algemeen aangenomen afleiding is die uit het Grieksche kuriakon. Om de onmogelijkheid hiervan aan te duiden, worden de volgende bewijzen aangehaald: 1e. kyriakon (dooma) is onzijdig en kerk vrouwelijk; 2e. het wegvallen der a in kerk (kirche), het Hd. woord zou kirjaka moeten luiden; 3e. de onmogelijkheid, dat zoo'n enkel Gr. woord onder de kerkelijke woorden zou verdwaald zijn; benevens een paar bewijzen van ondergeschikt belang. Dat de bekeerde Goten het woord kyriakon te Constantinopel, waar het gebruikt werd, hebben overgenomen en langs den Donau verspreidden, kan geen verwondering geven; daar zij gewoon waren vele onzijdige woorden, uit het Grieksch overgenomen, vrouwelijk te nemen, vervalt ook dit bezwaar; dat de a niet zou kunnen wegvallen moet nog bewezen worden, de overgang van kiriaka, kirieka, kirika, kirk en bij ons kerk is nog al geleidelijk en eenvoudig, veel begrijpelijker, dan dat het Os. en het Ohd. (kirika, kerika en chirihha) in het Kelt. cyrch eene i zou ingeschoven hebben. Overigens erken ik gaarne, dat deze studie, door eene geleerde hand geschreven, alle aandacht verdient. Een ander stuk handelt over Keltisch-Britsche (Wäl.) runenopschriften, vroeger en later in Noord-duitschland en Denemarken gevonden, van A. Rabe. De opschriften met verklaring en nevensgaande plaat zijn voor hen, die zich op de Keltische talen toeleggen, belangrijk en eene bron voor studie. Ook tooverformulieren in het Wäl. en Corn. ontbreken niet. De richting van ‘am Urdhsbrunnen’ strekt zich dus hoofdzakelijk naar de Kelten uit; eene richting, die meer dan eens het wantrouwen van degelijke geleerden heeft opgewekt. Wij willen hopen dat dit tijdschrift dat wantrouwen niet vermeerdere. Doch wij willen nog even de aandacht vestigen op eene andere studie: ‘De ooievaar als heilige vogel in den mond des volks en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in kinderliederen,’ vervolgd door ‘vanwaar komen de kinderen’. Deze stukjes, doorzaaid met oudere en nieuwere kinderliederen, zijn werkelijk voor het volk geschikt. Afl. 1. bevat nog de afleiding der namen Adelbert, edele zoon; Albert verkort uit het eerste; Albrecht, glanzend in geslacht (volgens Obermüller, ook al weer uit het Kelt., hoog soldaat); Adelgunde, edele strijdster; Adolf, edel-wolf; Adelheid, stralend in geslacht; Alfons, de edelbereide, de welwillende; Agathe, de goede; Agnes, de reine; Alfred, vriendelijk radende; Alcuin (Kelt.), edele man. Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutschen Sprachforschung. VI Jahrg. Deze bladen bevatten 1e mededeelingen aan de leden der vereeniging, 2e mededeelingen uit den kring der leden, 't zij van grooter of kleiner omvang. Onze aandacht trok ‘het kinderlied van filius Jezus’, een overblijfsel uit de christelijke middeleeuwen; niet om de onbekendheid er mede, want ook in Van Vloten's Bakerrijmen komt het in den Nederlandschen vorm voor (Abrikozen Mietje, Moeder wat moet ik doen, enz.), maar om het verschil, dat na verloop van tijden kan heerschen in een lied, dat oorspr. natuurlijk slechts één vorm had. Ook het Vlaamsche: ‘Mi Ansje kwam in schole: Mi Ansje, zeg uw lesse, enz.’ is er niet onder vergeten. Onder de kleinere mededeelingen komt er een voor van Prof. Kern te Leiden, die het Nederd. quanswis, ons kwansuis verklaart als kwantswijs, en dus met de bijna algemeen aangenomen afleiding van quasi breekt. ‘Men vergelijke slechts Kiliaans quant (kwant): sodalis, socius ludi, collusor, permutator, met quantsuys: collusorie, lusorie, quasi vero, quasi, om te zien, dat quantsuis, kwanswijs eene volkomen juiste adverbiaalvorming is uit het subst. quant, kwant, waarvan de tegenwoordige bet. lustige broeder, schalk (bube) is. Wat den overgang van -swīs tot suis betreft, voegt de Hooggeleerde er bij, deze is analoog met dien van het On. thveit tot het hedendaagsche duit. Intusschen moet de vorm kwansuis vóór 1200 bestaan hebben, want noch naar Mnl., noch naar Nnl. klankwetten gaat wī in ui over’. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Korrespondenzblatt des Vereins für Siebenbürgische Landeskunde, Red. von Johann Wolff in Mühlbach. 5er Jaargang. No. 11 van 1881 bevat eene gedeeltelijk afkeurende, gedeeltelijk loffelijke kritiek van Zilahi Kiss Bela's. ‘Die Sächsische Provinz und die Stadt Hermanstadt im 15. Jahrhundert.’ - Eene studie over Haus, Hof en Heim. Met het oog op de volkstaal eene zeer rijke studie. Bijv.: en alt, nå (neu), hîsch (-hübsch), gàrschtig, grîs, klîn, stàrk, zeràmpelt (zerrumpelt), e stûlz hous, en iets verder: Das Haus wird gebât, gemouert, gedaekt, ausgebêsert, gefläkt, taugt es nicht mehr, dann wird es - falls es nicht von selber zerràmpelt, äràmpelt, äfält (einfällt) - niedergerissen. Dit laatste heet ôfkleiden, zekleiden (ab-, zerkleiden). - Ein neuer Münzenfund. - Die terra Cwezfey. - Kleine Mitteilungen, Literatur, Fragen, Antworten. No. 12. Ein neues Werk von Honterus: Lucii Annei Senecae de quatuor virtutibus liber unus Ejusdem de moribus liber unus, MDXXXIX. Een belangrijk boek voor het tijdvak der hervorming in Zevenbergisch-Saksen. - Nachträge zur ältern siebenbürgischen Glockenkunde. - Instruction des Hermanstädter Bettelvogts. - Kleine Mittheilüngen, enz. als No. 11. Literaturblatt für germanische und romanische Philologie. Dr. Karl Bartsch, Dr. Otto Behaghel und Dr. Fritz Neumann. Verlag van Gebr. Henninger in Heilbronn. No. 12 van 1881. Loffelijke aankondiging van Weingartner, Leopold, die von L. Bock aufgestellten Categorien des Conjunctivs im Mittelhochdeutschen, untersucht an Hartmann von Aue. (Dat juist Hartmann von Aue als uitgangs-schrijver gekozen is, pleit voor de grootere waarde des werks, daar deze het zuiverste Mhd. schreef). - Moldaenke, Carl, Ueber den Ausgang des stumpfreimenden Verses bei Wolfram von Eschenbach. Goed beoordeeld als taalkundig werk, doch zonder eenige waarde voor de geschiedenis der metriek. - De arme Heinrich und die Büchlein von Hartmann von Aue, hrsg. von M. Haupt. Leipzig, Hirzel, 1881. - Günther, C., Die Verba im Altostfriesischen. Leipzig {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 1880. Met enkele aanteekeningen. - Schlossar, Anton, Deutsche volkslieder aus Steiermark. Innsbruck, Wagnersche Universitäts-Buchhandlung 1881. Dit werk bevat tevens eene belangrijke bijdrage voor de kennis der Beiersch-Oostenrijksche volkstaal. Lessings Verhältniss zur altrömischen Komödie, von Dr. K. Seldner. Mannheim, Wilhelm Beutel. - Vorlesungen über G.E. Lessings ‘Nathan’ von Dr. C.R. Pabst. Bern, B.F. Haller. Beide, vooral het laatste, zijn belangrijke studiën, die ‘die wärmste Empfehlung verdienen.’ - Die Oberpahlsche Freundschaft. Ein Gedicht in deutsch-estnischer Mundart van Jacob Joh. Malm. Leipzig 1881. - Sprachatlas von Nord- und Mitteldeutschland. 1e. Lief. Strassburg, Trübner, 1881. Zeer aanbevolen. - Einenkel, Eugen, Ueber die Verfasser einiger neu-angelsächsischer Schriften. Leipzig, Gust. Fock 1881. Als geheel niet genoeg afgesloten en zonder eenheid, zonder vaste en hechte basis; verdienstelijk wat de beschouwing der metriek betreft. - Messire Thibaut, li romanz de la poire. Gedicht aus dem XIII. Jh. nach den Hss. der Bibl. Nat. zu Paris zum ersten Male hrsg. von Friedrich Stehlich, Dr. Phil. Halle, Max Niemeyer, 1881. Uitgave vol fouten: ‘Der Text des Romanz de la Poire ist nun einmal, sei es auch in ganz jämmerlicher Weise, gedruckt.’ - Inhoud van Tijdschriften, Literarische mededeelingen, Personalnachrichten, enz. No. 1. III Jahrg. 1882. Boekbeschouwingen: Marold, C., Ueber die gotischen Conjunctionen, welche οὖν und γάρ vertreten. Königsberg, 1881. Degelijk en zorgvuldig bewerkt. De schrijver is van plan het syntaktisch gebruik van alle conjuncties, niet slechts in het Got., maar in alle Germ. dialecten op dezelfde manier te behandelen. - Bugge, Sophus, Studier over de nordiske Gude- og Heltesagns Oprindelse (het ontstaan). - Hd. vertaling van Dr. O. Brenner. Tegen Bugge's hoofdstelling, dat de Noormannen zelfs uit Grieksche bronnen zouden geput hebben en aldus hunne helden - en godensagen op Griekschen of in het algemeen op vreemden grondslag zouden opgebouwd hebben, worden terecht bedenkingen ingebracht. Over het algemeen is de kritiek sterk afkeurend. - Der Nibelunge Nôt mit den Abweichungen von der Nibelunge Liet, Karl Bartsch. Zweiter Theil. Zweite Hälfte. Leipzig, Brockhaus, Beoordeeling goed, doch niet zonder aanduiding van vlekken, vooral in het glossarium. - Heinzerling, J. Die Namen der wirbellosen Thiere in der siegerländer Mundart, verglichen mit denen anderer deutschen Mundarten und germanischen Schriftsprachen. Progr. Siegen 1879. Be- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk voor de studie der volkstaal. - Albrecht, karl, Die Leipziger Mundart. Leipzig 1881. - Uhlemann, Emil, Ueber die anglo-normanische Vie de Seint Auban. Bonn 1880. Vooral de Anglo-norm. klankwetten, zooals ze in dit werk voorkomen, worden streng beoordeeld. - Hierop volgt de aankondiging van 3 Italiaansche werken: La Poesia Barbara nei Secoli XV en XVI a cura di Giosuè Carducci. Bologna 1881. - Canello, u. a, Storia della letteratura Italiana nel secolo XVI. Milano 1880. - Benedetti, Giorgio, stato della Commedia italiana nel Cinque cento (XVe eeuw.) Alle drie even belangrijk voor de kennis van het Italiaansch van vroegere tijden. - Tijdschriften, mededeelingen, enz. - Zeitschrift für Orthographie, Orthoepie und Sprachphysiologie. Red. Dr. Wilhelm Vietor, Wiesbaden. No. 4 Jan. 1882. (2e Jaargang.) In weerwil van de geringe stoffelijke ondersteuning, die het Z.f.O. ten deel valt; trots den minder gunstigen gezondheidstoestand van Dr. Viëtor, die hem noodzaakt zijne werkzaamheden zooveel mogelijk in te krimpen; niettegenstaande de geldelijke opofferingen, die hij zich gedurende het bestaan van het tijdschrift heeft getroost; zal de moedige Dr. Wilhelm Viëtor voortgaan den strijd te strijden tegen de spraak- en schriftverwarring, die in geheel Duitschland heerscht. ‘Zoolang echter door den invloed van Sievers, Techmer, Trautmann, e.a. de klankphysiologie op onze Hoogescholen bij de examens niet tot een vereischte is geworden, zal het tot den goeden toon blijven behooren met een minachtenden glimlach op “Orthographie, Orthoepie en Spraakphysiologie” neer te zien. Wat had onze beroemde landsman in het land van philologischen vooruitgang, Max Müller, gelijk met zijne woorden over het verstand en de schildpad, die hij inderdaad richtte aan het adres onzer taalgeleerden!’ En hoe luiden die woorden van Max Müller? Ze zijn te vinden in de Deutsche Rundschau van Aug. 1880. ‘Niets kan verstandiger zijn dan de zooveel besproken en bespotte hervorming van de spelling in Duitschland, zoowel als in Engeland; niets echter marcheert zoo langzaam als - het verstand. Dit is de echte schildpad, maar toch, in weerwil van alles - en dit is en blijft het eerste van alle geloofsartikelen - het haalt eenmaal den haas in....’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. für O. No. 4 bevat: Uber die Aussprache des sp, st, b und ng, ein Wort zur Verständigung zwischen Nord und Süd. Von Aug. Diederichs in Gent. Deze practische studie is ook afzonderlijk in druk verschenen te Rostock bij Wilh. Werther. - An International Alphabet (proposed in 1840.) By Tito Pagliardini te Londen (continued), een echt Engelsch, practisch idee, dat echter nooit ten uitvoer zal gebracht worden. - Einheit der Schrift, von J.M. Schreiber in Wien. De schrijver beweert, en terecht, dat thans de Duitsche schooljeugd van iedere letter 8 verschillende vormen moet onthouden. Niet minder dan 200 teekens moeten in het geheugen gestampt worden, om slechts halverwege aan de eischen der volksschool te voldoen. (Wij gedenken nog den tijd, toen we schoolboekjes voor ons hadden, waarin bijna iedere les met eene andere, soms onleesbare letter was afgedrukt). Verder: een paar proeven van Duitsche hervorming-orthographie, n.l. van Dr. Kewitsch en Dr. Viëtor, die niet weinig verschillen en waarvan we de tweede voor het meest practisch houden. - Duitschland met zijn Stein en Schtein, Birne en Bürne, schön en scheen, kut, gut en jut kan op taal- en spraakeenheid niet roemen en heeft dus voorlichters noodig op den weg, die daar heen leidt. Het Z.f.O. blijve dus! Ostfriesische Blätter für Stenographie. Organ des Gesammtvereins Ostfriesischer Stenographen. 1e Jahrg. No. 1. Jan. 1882. Behalve berichten en mededeelingen bevat dit tijdschrift ook zeer duidelijk uiteengezette lessen voor den oningewijde. De ingewijde kan zich verlustigen in de gestenografeerde opstellen en berichten, die in deze bladen voorkomen. Flugblatt dem Deutschthum zum Schutz und Trutz. No 1. 10 Dec. 1881. Berlin, Julius Sittenfeld. 1e Jaargang. Deze eerste aflevering bevat eene belangrijke bijdrage tot de kennis van Zevenbergen en inzonderheid zijne inwoners ‘de Zevenberger-Saksen,’ van Prof. Wattenbach. Hij verhaalt hierin in opwekkenden stijl hun afkomst, hun duitschgezindheid en hun lijden van den kant der Magijaren. In de oudste tijden heetten deze Saksen Flandrenses, Flandrer; een naam, die in enkele streken bij de Wa- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen nog behouden is; hun dialect wijst op den Benedenrijn tusschen de Maas en de Moezel; de naam Saksen is hun eerst later door misbruik geworden. Dit oordeel komt geheel overeen met dat van Aladar, wiens beweringen zoo hevig worden bestreden in het hierbovengenoemde ‘Korrespondenzblatt des Vereins für Siebenbürgische Landeskünde.’ Aladar zegt: Ebenso erinnren die nationalen Eigentümlichkeiten der Sachsen wie auch deren Sprache an die Bevolkerung Hollands und des Niederrheins. Das holländische Gepräge ist auch gegenwärtig dem sächs. Volke aufgedrückt, dessen Sprache wohl deutsches Wortmaterial aber holländische Formen enthält. Vlaamsche Wacht. Vierde Jaargang. No. 15, 16 en 17. No. 15. Verklaring der Vlaamsche spreuk: ‘Zij komen overeen gelijk Manten en Kalle’. Boven op de oude hal van Kortrijk bestond oudtijds een beeld, voorzien van een uurwerk, een meesterstuk in zijne soort. Door den hertog van Bourgondië werd dit beeld naar Dijon gevoerd. Later werd er echter een ander in de plaats gesteld, dat nauwkeurig op het eerste moet geleken hebben. Dit tweede beeld heette Manten en het eerste hoogstwaarschijnlijk (de bewijzen bestaan, maar zijn niet voor den schrijver toegankelijk geweest) Kalle. - Vandaar de spreuk. Zoo komen de spreekwoorden in de wereld; een bewijs te meer, dat voor de verklaring er van, de geschiedenis somwijlen hoogst noodig is. Sprokkelingen: Dimanche des brandons; merkwaardige bijdragen tot de zeden en de taal der vorige eeuwen, o.a. ‘een Huwelijkscontract van 1601.’ No. 16. Najaarsliefde, kindergedichtje in Veurne's dialect, over het pimpampoentje, ons zoogenaamd Onze-Lieve-Heere-beestje, door Herman Ronse. - Bijdragen tot de geschiedenis der gemeenten van Vlaanderen: Tielt en Dentergem. - Belangrijk als bijdrage voor taal en zeden. - Spreekwoorden: Ge zult nog met onze beenen noten knuppelen, d.i. ‘Ge zult nog eenige jaren langer leven dan wij’. In de voorgaande eeuwen was het kerkhof te Tielt beplant met noteboomen. De straatjongens zorgden hiervan hun deel te krijgen. Nu zijn knuppels meer geschikt om noten af te werpen dan steenen; daarom {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} namen de bengels hun toevlucht tot de beenderen, die hier en daar op 't kerkhof verspreid lagen. Om echter met iemands beenen noten te knuppelen moet men eenige jaren, en natuurlijk niet weinige, langer leven. - Verschenen werken, mengelingen. - Vlaamsche Wacht. Red. F. de Potter, uitgever Stepman te Gent. Vierde jaargang. No. 17, 12 Febr. 1882. Met moed en degelijkheid blijft de Vlaamsche Wacht waken voor Vlaanderens taal en zeden. Het eerste artikel ‘Fransch Vlaamsch’ geeft ons eene bespottelijke bijdrage omtrent het verbasterd Vlaamsch te Kortrijk in 't begin dezer eeuw. ‘Solide tenten waeren geconstruiseert om een ieder van d' influentien der frissche locht te komen preserveeren. Deeze waren ghedecoreert in eenen gedistingueerden stijl, met blanke plafonds, cristaele lustres en groenplanten. Den fond van de eene was gegarniert met diversche analogue trophéen, gesurmonteert met 't waepen van 's lands augusten monark; d' andere extremiteyt was g'embélisseert door de facade van eenen tempel, gededieert aan Cupido’. - Doch waartoe dergelijke onzin meer? Verder een artikel getiteld ‘Moed en volharding,’ waarvan dit staaltje: ‘Droef, als eene moeder droef kan zijn, die om het verlies harer dierbaren treurt, zat eene reeds bejaarde vrouw te schreien voor hare deur. Blijkbaar was het dat eene innige smart haar hert doorvlijmde en dat hare edele ziel tegen de angstbarende wisselvalligheden des noodlots te strijden had. Arme moeder! Eilaas, zij ook, ondanks het edel bloed, dat haar door de aderen stroomde, zij ook werd het slachtoffer van de nijdigheid en blinderhaat! Jaren en jaren had zij te strijden tegen roekelooze vijanden, jaren lang werd zij het voorwerp van blinde kleinachting en vermetele versmading ......... Vlamingen! Herkent gij in dit beeld der bedrukte vrouw onze Moedertaal?’ - Wij konden ons niet onthouden, het begin en het einde van deze klaagrede, maar tevens opwekkende woorden, af te schrijven. Zij strekken ten bewijze hoe ernstig de Vlaamsche Wacht den strijd opvat. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Loquela. No. 1-10, van Meiavond 1881 tot Sporkele 1882. Te Rousselare, bij Jules Demeester, in de Zuidstrate. 1e Jaarg. ‘Loquela tua manifestum te facit’, uwe spraak maakt u openbaar, is de zinspreuk van dit nieuwe maandblaadje in Vlaanderen, dat te Kortrijk verschijnt. De redactie, Guido Gezelle, L.L. de Bo, dr. de Gheldere en prof. Gustaf Verriest, beloven ons veel goeds van dit blad. Van 10 Nommers den geheelen inhoud weer te geven is een onbegonnen werk en ik bepaal mij dus bij het voornaamste. In zeven afleveringen komt een belangrijk artikel voor over de Vlaamsche volkstaal. Het is getiteld Zantekoorn, d.i. opgelezen korenaren, en bevat eene lijst van ‘Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe epea pteroënta, d.i. vluchtig gebleven waren’. Eene aanvulling dus van de Bo's Idioticon. Bijna ieder woord dezer lijst wordt door voorbeelden, uit de volkstaal gegrepen, opgehelderd. Een enkel voorbeeld slechts: ‘Gerskalf, het. 1e Een kalf dat in 't gers gedaan is. 2e Beeldender wijze, eene rente op eenen eigendom. - Dat is mijn huis, maar 't zit een gerskalveken op. In den zelfsten zin zegt men: 't Is mijn huis, maar 't zit ne man op het dak. Gehucht Vlamertinghe, het eene, en 't andere Thielt.’ ‘Bollesuksie, de, stemzate (klemtoon of toon) op suk. = Fobie, aanval van kwalijkste, van vallende ziekte, enz. Eene bollesuksie krijgen is al met eens kwalijk vallen. - Men was in den avond om den geneesheer geloopen voor iemand die al met eens entwat gekregen had; s'anderdags was hij genezen, en een van de geburen zei: 'k Peisde 't wel dat het maar eene bollesuksie en was, une indisposition brusque et passagère, sans gravité. Vele gebruikt tot Elverdinghe en omstreeks’. Sommige artikelen zijn met de meeste zorg, doch niet altijd even juist, etymologisch behandeld, en daarbij is kennis genomen van al {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wat in Noord-Nederland aangaande die woorden in verschillende tijdschriften is geschreven. Bijv. bij Hoostallende, herbergname bij Hoogstade, wordt vooreerst gewezen op Oudemans verklaring in zijne bijdrage, van lende = linde, en vervolgens op de taalkundige bijdragen, waarin Dr. De Vries een artikel heeft geschreven over belenden. Ten slotte wordt toch Hoostallende zeer terecht verklaard door Hoogstade-linde. ‘Vrouwe, de, = Domina, Meesteresse, is zeer uitvoerig etymologisch behandeld. De mannelijke weerga van het woord Vrouwe, te weten vro, vroon = Heer, koning, God, is bijkans geheel verloren gegaan, uitgeweerd (uitgezonderd) in den familiename Devroo, in de oude woorden vroonautaar = Gods autaar, altare majus, vroonbode = angelus Domini, afgezant des Heeren, vroondienst, vroonland, vroonlast, vroonrecht = jus divinum, vroonvasten, vrone, vrunte enz. Zou Vroman, - al kan het vrome man zijn, - ook hier niet te passe komen. Die Duitsche lesse geven zullen misschien blijde zijn te weten dat Frohnleichnam corpus Domini en Frohnleichnamstag corpus Christi feestdag te zeggen is, bij de overlandsche Duitschers. - Men gelieve te bemerken hoe het Vlaamsch den Vlaming uitbrengt en hem manifestum facit (zie de zinspreuk). 't Oud w. kone, kwene = genetrix, de nog oudere voeie, dijze = nutrix, en gebruikt hij bijkans niet meer; wijf zelve schijnt te onedel, maar vrouwe = Domina, dat heet hij zijne echtgenoote; Mevrouwe, de Vrouwe zijne overheid, oes Vrouwe, onze Vrouwe, onze lieve Vrouwe, de Koninginne van Hemel en van aarde. Hoe ridderlijk en hoe eerbiedig! - Ik weet Mevrouwen die niet en zullen gedoogen dat hunne dienstboden hun aanspreken, en in 't fr. Madame heeten; - veel eere geschiedt er het Vlaamsch! - Dat w. en mogen ze in 't Fransch niet zeggen!’ We hebben echter ook onze bedenkingen. Onder Zantekoorn is in No. 1 opgegeven ‘Praaie, de, - Men zegt van een veel-, luid- en grootsprekend vrouwmensch: Dat es'n praaie! Ze klapt lijk'n praaie! Geh. Harlebeke.’ In een afzonderlijk artikel wordt in hetzelfde No. over dit praaie gehandeld; doch hoe? Men beweert stoutweg, dat zaaien verzwakt is uit zaden, draaien uit draden, waaien uit waden, enz., dus ook praaien uit praden, praad-ten praten. Verder zou dit praaien = kraaien zijn, - Die een weinig aan de oude talen gedaan heeft, weet bijv., dat se-ro, ik zaai = sè-so is, d.w.z. so met praesens-reduplicatie, Pft. se-vi, Sup. satum, Inf. se-re-re = sè-se-re. In den stam komt dus noch een i {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} noch een t (= d) voor. In het Got. behoort de i tot den praesensstam: sa-i-an, subst sēds van sa: ons zaad; eveneens van waai-en waad, van kraaien kraat = gekraai, van draaien draad. Het Ags. heeft sâ-wan, wâ-wan, enz. Zoo, werpt men mij tegen, ontstond ook uit praaien praat en vandaar praten. Ik vraag echter, waar vindt men praaien in den zin van praten, in welke oudere of nieuwere taal? Op die wijze kan men maaien in verband brengen met maat (maad of made zou er eer doorgaan). Behalve het verouderde kraat hebben al die afleidingen een d; waad, naad, zaad, draad, enz. Praaien zou dus, volgens den vorm, moeten opleveren praad en hiervan praden. De bewering, dat praden = praad-ten, praten werd, zullen we wel niet behoeven te weerleggen. Wij kennen in onze volkstaal het woord prij (Fr. pourri), kreng, dat niet zeer beleefd aan eene booze vrouw als bijnaam wordt gegeven. Zou dit woord nu ook in Vlaanderen niet kunnen bestaan, uitgesproken als praai. Wordt de naam eenmaal aan booze vrouwen toegekend, dan is de overgang hem op luid-, veel- en grootsprekende (d.i. pochende) vrouwen toe te passen, zeer eenvoudig. Booze vrouwen toch bezitten de laatste hoedanigheden in niet geringe mate. Hier zet ik echter een (?) No. 3 bevat, behalve zantekoorn, van Rijfken en van Rafken. Men brengt dit in verband met ons Jan Rap; van dit rap zou rijprap, rijfraf enz. kunnen ontstaan zijn. Die redeneering laten we voor wat ze is en geven veeleer in bedenking of hierin geen voornamen verscholen zijn. Uit de Kortrijksche spreuk: ‘'k He' al naarijfken en naarafken geweest om troost en nievers geen gevonden’ zou men dit opmaken. Bij Jan Rap behoeft men geen troost te zoeken. No. 4 bevat eene uitvoerige studie over Gans gens gins, vooral belangrijk om de buitengewoon groote menigte woorden en spreekwijzen, die aan dit gans hun ontstaan ontleenden. Dat echter niet alles in den haak was, toonde Johan Winkler aan in No. 5, die aan onzen familienaam Goosen, Goossens terecht eene geheel andere afkomst toekende, nl. zoon van Gozewijn. No. 5. Dat het oude widen (wad, wêdum, widans, en niet, zooals Loquela zegt wyden, weed, geweden) de oorsprong van wedden zou zijn is mij duister. Wel begrijp ik, dat vadi wedde kan opleveren. Op die wijze zou kwithan (zeggen) kwedde, lisan (verzamelen) lesse te voorschijn roepen, enz. No. 7 bevat een flink uitgewerkt stuk over minsslaags, half en half, dat m.i. terecht wordt opgevat als middenslaags. Ditzelfde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} No. deelt uit de Taalkundige bijdragen II. het stuk van dr. De Vries over aterling mede. No. 8 hehandelt de Loochenstaf N, d.i. de ontkenningsletter -n. Ofschoon de schrijver hier en daar op een dwaalspoor is, o.a. wanneer hij beweert, dat n uitgebreid werd tot neg (negeen, egeen, geen), hetgeen juist tegenovergesteld is; dat nee = n-ee, d.i. n-eeuw, dus niet altijd zou zijn, is dit artikel zeer lezenswaard en met zorg bearbeid. In No. 9 wordt trouwens door eene andere hand reeds op dit neg en n gewezen. No. 10 bevat het stoutste stuk op etymologisch gebied, dat mij ooit onder de oogen kwam. Het geldt het woord blamuse, dat reeds vaak, door De Bo, door Weiland, door Grimm, door De Jager, door Kramers, enz. besproken is. De blamuse is eene kleine soort munt en overdrachtelijk klap, oorveeg, muilpeer. De hier genoemde afleiding deugt voorzeker evenmin als alle vroegere. Dit terloops. Maar nu? Mouwe, moed (in mijn moed kwam vol, d.i. gemoed), den moed of mood steken (alias moord steken), moede, moe, vermoeden, moed (= hart), mond, mondig, moes, smoezelen, muis (van de hand), muizen, muizenissen, enz., alle staan met elkander in verband en zijn uit het eerste mouwe (eerste grondvorm m, tweede mo) voortgekomen. Waarlijk er behoort moed toe dit in ernst te schrijven. Algemeen Vlaamsch Idioticon. Het bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon, van den Eerw. Heer Schuermans, is in een boekdeel van 400 bladzijden (zelfde formaat en letter als het eerste deel) verschenen. Ziehier eenige woorden aan de proefbladen van dit werk ontleend: Nijferaar, m., iemand die niets kan gerust laten, vernuftige knutselaar, neerstige kerel (VI.). Zie nijferen, altijd met iets bezig zijn, met het een of het ander te verzinnen of te knutselen. Nijperling of Krepeling gaf men uit Kortrijk in den zin van: sukkelachtig.(1) Noens, Noensch of Kabernoensch, bijv., andere uitspraak van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} noesch, nuusch (nus), schuinsch; doch te Gent geeft men er ook de beteekenis aan van: scheef, scheel, mis, krom, oneffen, gesneden: het brood is noens. Noens of kabernoensch zien, dat is scheel zien, en bij toepassing ook zat, dronken zijn. Zie nisch. Non of Kapnon, te Kontich pindop; te Mechelen en op vele andere plaatsen zegt men dop. Men onderscheidt drij soorten van doppen: kampdoppen of pindoppen, zetdoppen en kletsdoppen. Kampdoppen zijn doppen waarmede men kampt of kapt, gelijk men elders zegt, dat is te zeggen, die men bovenarms uitwerpt. Zetdoppen zijn platte doppen met koppen die men zet, d.i. onderarms uitwerpt. Kletsdoppen heeten diegenen, welke men in draai houdt men de klets, d.i. een licht zweepke uit eene enkele dunne koord bestaande. Het hout van de twee eerstgenoemde soorten noemt men klos. Nusselijk, neuselijk, noozelijk, bijv. en bijw., droevig, treurig, bedrukt, aardig, onnoozel: ge moet mij zoo nusselijk niet bezien (Kemp. Turnhout). Zie nooselik, nooselijk (Vl. Idiot. blz. 414). Oliedotsen, oliekoeken op de pan gebakken en van mindere hoedanigheid (Oostvl.). Zie dotse of totse. Onderbleven. In Brab., Antw. en elders zegt men steeds onderbleven: met de koude en nattigheid is het graan onderbleven. d.i. niet goed gegroeid. Met de ziekte is dat jongske onderbleven. Z. onderblijven. Ongadig, ongepaard of onparig, en zaken die niet paar, gepaard of onpaar zijn: ongadige kousen, schoenen enz. Men spreekt het w. in N.-Brab. uit ongaaijie. Het is licht eene andere uitspr. van: ongalijk, bij Kiliaan ongaeylick. l. inconveniens. Onraad, ontuig, vuilnis (Noord-Brab.). Bij Kiliaan is 't een oud w. en bet. vuiligheid, enz. Naschrift. Van hoeveel beteekenis de kennis van het Vlaamsch is voor de studie van de taal ten noorden van den Moerdijk en omgekeerd, bewijzen deze weinige woorden. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij kabernoensch merken we op, dat te Amsterdam de uitdrukking ‘hij kijkt zoo kabeljoensch of kabeljouwsch’ 1) gebruikelijk was, van iemand, die door ziekte of losbandigheid fletsch uit de oogen keek; bij nooselijk dat het nauwkeurig in dezelfde beteekenis aan de Zaan gebruikelijk is. Bij non dient voor Noord-nederland de toelichting, dat kampdoppen en zetdoppen daar tollen en kletsdoppen daarentegen draaitollen of drijftollen heeten. Uit Zweden. Nyare bidrag till kännedom om de svenska landsmålen ock svenskt folklif. Tidskrift utgifven på uppdrag af landmalsföreningarne i Uppsala, Helsingfors ock Lund genom J.A. Lundell. Stockholm, Samson & Wallin. 1878-'81. Reeds in de vorige eeuw hielden enkele Zweedsche geleerden zich bezig met het verzamelen van woorden, uitsluitend tot de spreektaal, voornamelijk die van het platteland, behoorende. - I. Ihre's Zweedsche dialect-lexicon verscheen in 1766, en achtereenvolgens zagen woordenboeken of -lijsten over verschillende tongvallen het licht. Dit alles duurde tot het midden onzer eeuw, toen vooral door den invloed en den voorgang van Carl Säve de belangstelling in de studie der tongvallen, reeds gewekt door die van het oudnoordsch, algemeener werd. Het waren echter niet alleen de mannen der wetenschap, die in dezen geest arbeidden; van een geheel anderen kant en buiten het belang der wetenschap om, kwam medewerking. De snelle vorderingen in het geestelijk en maatschappelijk leven van onzen tijd hadden ook in Zweden veranderingen teweeggebracht, die zich vooral op het platteland sterk deden gevoelen. De dorpsgemeenten zagen hare overoude rechten en in- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen, hare gebruiken en misbruiken te niet gaan; de rustige rust van den boer maakte plaats voor arbeidzaamheid en lust tot ontwikkeling. Het maatschappelijk verkeer nam toe, het getal der volksscholen vermeerderde en overal werd aan de verlichting en de bevordering van den welvaart gearbeid. Het gevolg hiervan echter was, dat de tongvallen, als zoodanig, leden, dat de eerbied voor de gedenkteekenen der oudheid verminderde, dat de oude zangen zwegen, dat de sagen tegelijk met al het geheimzinnige, hetwelk de ouden in alle stilte hadden gekoesterd, aan de vergetelheid ten prooi vielen. Denkende mannen, die dit zagen, verheugden zich wel is waar in het nieuwe leven en den algemeenen vooruitgang, maar konden zich niet ontveinzen, dat, indien aan de voortvarendheid geen tegenwicht gesteld werd, het oude Zweden tot een nieuw land, het Zweedsche volk tot een nieuw volk zou gemaakt worden. Menigeen beweerde wel, dat niets wenschelijker zou zijn en sprak in opgewonden taal over het menschelijk geslacht als een eenig broedervolk, over eene universeele taal, over eeuwigen vrede en dergelijke, maar de vaderlandsliefde treurde in stilte over den ondergang, die het oude bedreigde en liet zich niet troosten met de verklaring, dat deze opruiming een onvermijdelijk gevolg van de toenemende beschaving was. Gelukkig had het oude, dat van alle kanten werd aangevallen, zooveel kracht in zich zelf, dat het niet kon vergaan; er was te veel Zweedsch in, dan dat zich dit niet vroeger of later zou doen gelden. Weldra deden zich van alle einden des lands waarschuwende stemmen hooren: men moest de erfenis der vaderen in eere houden en toezien, dat onder het driftig voorwaarts schrijden de betrekking tot den voortijd niet verbroken werd. Deze wekstemmen vonden overal gereeden ingang en weldra zag men, hoe geleerden en leeken, heeren en boeren zich tot een zelfde doel vereenigden. Men vormde gewestelijke vereenigingen, die vol ijver de overblijfselen van vroeger opteekenden, welke nog in de herinnering of op de lippen van het volk leefden. De vereenigingen namen haar zetel in deze of gene groote stad, waar bijv. een gymnasium was, welks leeraars deelnamen aan den arbeid en waar lokalen gevonden werden, waarin men tot vorming van een museum alle voorwerpen van beteekenis, die in den omtrek gevonden werden, kon opnemen. De gymnasiasten, die wel niet, tenzij bij uitzondering, aan den arbeid deelnamen, zagen, hoe hunne ouders, onderwijzers en bloedverwanten zich daaraan wijdden; zij hadden toegang tot de verga- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen dier vereenigingen, lazen de door deze in druk gegeven geschriften, en wat zij gehoord, wat zij gelezen hadden, namen zij mede naar de academie. Aan de universiteit te Upsala was van wege het rijk een nieuwe leerstoel in de Noordsche taal opgericht, die door bovengenoemden Carl Säve 1), sedert '49 docent in dit vak, in '59 bezet werd. Hij was de man, die de belangstelling, reeds vroeger door andere geleerden, vooral door Johan Erik Rydqvist 2) en niet het minst door zijne eigene werkzaamheid gewekt, wist gaande te houden en te vermeerderen. Zijne collegies werden druk bezocht en wat daar werd opgedaan, verwarmde het vaderlandsche hart en bracht licht in hetgeen duister was; wat men in de vereenigingen tot bevordering van de kennis der vaderlandsche oudheidkunde en taal gehoord had, kwam hier tot volle bewustheid. Onder leiding van Säve ontstond eene vereeniging voor Noordsche taal- en oudheidkunde, en met den lust daarin kwam spoedig ook die voor de gesproken taal. Toch duurde het nog tot 1872, eer het den student O.E. Norén gelukte, onder de Westgotlandsche jongelingschap aan de academie te Upsala eene vereeniging tot stand te brengen, die zich ten doel stelde, de woorden tot den tongval van Westgotland behoorende, op te teekenen. Het voorbeeld der Westgoten vond navolging en in het studenten-corps van Upsala, waar men twintig jaar te voren geen half dozijn personen had kunnen vinden, om zulk een werk op zich te nemen, ontstonden nu op eens, als door een tooverslag, zooveel gelijksoortige vereenigingen, dat ieder afzonderlijk dialect, iedere studeerende natie 3), de Stockholmsche zelfs niet uitgezonderd, vertegenwoordigd werd. In November 1879 telde het studenten-corps te Upsala dertien vereenigingen met meer dan twee honderd leden, die zich ijverig bezig hielden met het opzamelen en verklaren van dialectische woorden. In Helsingfors had men ééne, in Lund vier vereenigingen. Toch klaagde (N.B.!) in 1879 J.A. Lundell, dat het werk langzaam ging, omdat eerst in '78 het eerste stuk van het Tijdschrift, welks titel ik afschreef, kon verschijnen; na dien tijd zagen verscheidene stukken het licht, zoodat het geheel op dit oogenblik 918 bladz. gr. 8o. telt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de inhoud van dit Tijdschrift? Na een inleidend woord van G. Djurklou volgt eene verhandeling van J.A. Lundell over ‘het Zweedsche dialect-alphabet’ (170 bl.), dat uit 89 letterteekens bestaat, die aan de vereischten schijnen te voldoen, maar den oningewijde heel wat hoofdbrekens kosten. Daarom geloof ik, dat ‘Onze Volkstaal’ hierin de Zweden vooralsnog niet moet navolgen. Adolf Noreen wijdt een zestigtal bladzijden aan de leer der klanken en buiging van den Dalby-tongval. L.P. Holmström deelt een ‘Gastmaal tijdens de Kerstdagen in Schonen’ mede en V.E. ‘Helsinge-sagen.’ Welk nut de beoefening der tongvallen voor de taalstudie hebben kan, bewijst L.F. Leffler in: ‘Het woord eld (vuur), toegelicht door de Zweedsche dialecten.’ Op A. Noreens klankleer van het Fårö-dialect volgt een stuk van J. Nordlander over de Namen der huisdieren in Norrland. Een zestigtal bladzijden over namen van koeien, geiten, paarden, honden en katten! Na eenige melodieën bij het hoeden van koeien en geiten gebruikelijk, alsmede proeven van volks-muziek, komt het verslag van het derde feest van de Vereeniging voor de dialecten op 7 November 1878 1). Na eene inleidende rede van Lundell over hetgeen in de laatste tientallen jaren gedaan is voor de kennis van de taal en het leven des volks in Zweden en andere landen, spreekt G. Djurklou over de Zweedsche eigennamen. Ook de stukken, die bij deze gelegenheid na den maaltijd in verschillende dialecten voorgedragen en de proeven van volksmuziek, die gegeven werden, zijn opgenomen; het alles beslaat eene ruimte van 229 bladz. In een vijftigtal bladzijden worden verschillende boekwerken uit den jongsten tijd besproken; een kleine honderd geeft een ‘Aanvulsel tot het woordenboek over den Fryksdalstongval van A. Noreen, door J. Magnusson.’ M. Jonsson levert eene beschrijving van het volksgeloof, de zeden en gebruiken in Möre. Lundell levert eene verhandeling over dialect-studiën, bepaaldelijk {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} met het oog op de Noordsche talen, terwijl in het laatste stuk Ad. Noreen eene beschrijving met kaart geeft van het dialect in het oostelijk gedeelte van het landschap Dalarna, verkeerdelijk, zelfs in aardrijkskundige werken, Dalekarlië geheeten. Men zal de opmerking maken, dat het tijdschrift niet uitsluitend over taalkundige onderwerpen handelt. Deze opmerking is juist, maar de Zweedsche Vereeniging meende hare taak - mijns inziens terecht - breeder te moeten opvatten en neemt daarom ook in haar programma op: zeden en gebruiken, spreekwoorden en zegswijzen, sagen, bijgeloof, geneeskunst, zangen en melodieën, spelen en dansen. Het tijdschrift wordt gesteund door het Rijk en door Letterstedska Föreningen 1). Zaandam, 1 Mei 1882. C. EYKMAN. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt. Het hier achterstaande glossaar is bestemd om, wordt eenmaal mijn wensch vervuld, met meer namen en opmerkingen, welke ik thans achterwege moest laten, als afzonderlijk Woordenboek van het Saksisch in Nederland het licht te zien. Van opgave van woorden in andere talen, van vergelijking der woorden en vormen met het Oud-Saksisch, heb ik mij nu nog onthouden. Wanneer het, tot een Woordenboek uitgedijd, afzonderlijk wordt uitgegeven zal dit alles in het oog gehouden worden. De spelling zal dan ook eene gansche hervorming ondergaan, terwijl ik nu, menigmaal niet consequent, de meest gebruikelijke spelling heb gevolgd, die voor niet geletterden uit de Provinciën Overijsel, de graafschap Zutphen, Oost- en Midden-Drenthe en een klein deel van Groningen het best te begrijpen was. Om echter de uitgave van een Woordenboek mogelijk te maken zullen velen in dit Tijdschrift mij moeten steunen. Daarom verzoek ik allen uit die streken, die hart voor hunne taal en voor hun geboortegrond hebben, lijsten in te zenden, niet alleen met woorden maar ook met uitdrukkingen en zinnen, waarin deze woorden gebezigd worden, met nauwkeurige opgave van het geslacht en den meervoudsvorm of van de vervoeging. Wanneer men niet in de streken woont, ook al is men er geboren en getogen, dan raakt men soms in het onzekere, niet omtrent het woord, maar omtrent het geslacht en den meervoudsvorm. Met eenige woorden is het mij zoo gegaan en daarom noodig ik een ieder uit, mijne lijst nauwkeurig na te gaan en zijne opmerkingen en aanvullingen, òf in dit tijdschrift mede te deelen òf ze aan mij persoonlijk te zenden. Dec. 1881. Dr. J.H. GALLÉE. Utrecht, Parkstraat 29. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekenis der teekens. (r) nauwelijks hoorbare r. ô de Hollandsche oe, in het Saksisch duidelijk onderscheiden van oo, de scherpe o, en van ō, de zachtlange o in gesloten lettergreep. ee en oo (scherp) worden zeer lang uitgesproken. é = e in lezen. éi, ié hierbij heeft de e den boventoon, ee en ie zijn soms moeilijk te onderscheiden. ó is de o in Hollandsch dof. ò is de o in Hollandsch kort. äo komt in klank eenigszins met Fr. bonheur overeen. ǖ is de lange u in muur enz. ö̂ eenigermate klinkend als Ndl. eu, umlaut van oe. ö als u in het Engelsch us. In kleinigheden verschilt de uitspraak der eene plaats bij die der andere, zoo wordt, wat verder in de Graafschap in Overijsel en Twenthe als ö̂ klinkt, langs den IJsel meer zweemend naar ü uitgesproken, zoo klinkt de sch aan den IJselzoom evenals in het Nederlandsch, terwijl zij meer oostelijk den klank van sk heeft, en heeft de Graafschap jen, waar West-Overijsel ien heeft als deminutiefsuffix. Nauwkeurige aanwijzing der klanken hoop ik later in eene klank- en buigingsleer te geven. Hiervoor is het echter wenschelijk dat velen uit voorgenoemde streken mij opgaven doen toekomen van de verschillende vormen der hier opgegeven woorden; b.v. van zelfst. naamw. en bijvoegl. naamw., de verbogen vormen van het enkel- en meervoud, de personen van het enkel- en meervoud van de verschillende tijden van de werkwoorden. Van belang is het bij deze opgave den naam der plaats te voegen en geene andere vormen op te geven dan die, welke op die plaats in gebruik zijn. N.-O. = Noord-Overijsel, de streek tusschen de Vecht en Drenthe. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} An owlŭj, dē daor wont, waor 't heet zoo wèlig grö̂ijt De grôtenis van mij; en veur de heide blö̂jt Krīge ik van elk, die 't lèst, nog wel en ko(r)t bescheet Hô völle der nog is, dat in mīn bôk neet steet; Dan zeg ij mij ens krek, wak'k hebbe miseslagen, En komt mij met den hoop van wat ij wet andragen. A Aalte, v. mestwater, aaltengat. Aaltonne, Aaltentonne, v. aaltton. Achte, acht. (telw.) hoevölle bunter? der bunter achte. Vóór substantiva echter acht: acht hônder acht kippen, enz. Achterdocht, m. nadenken. Achterholt, o. evenaar aan den wagen. Af, van: ik weet er niét (niks) af, ook als of uitgesproken, op de eene plaats meer af, op andere meer of. Afgaon, afloopen: 't is afgaond wark = 't löp met den ziéke op 't ende. Afvréden, vréën, omheinen. Aker, m. emmertje, keteltje. Akse, v. korte bijl. Zie ekse. Albendig, moedwillig. Alibanderië, v. losbandigheid. Alle - de eerpels bunt alle, de aardappels zijn op. Allebo(r)d of allebot, elk oogenblik, telkens. Allemen, Almen. Almanaksmaonden - maanden van 30 of 31 dagen, in tegenoverstelling van maanden van 28 dagen (naar de maan), welke vroeger bij berekening voor gewassen, enz. gebruikt werden. Ambelt, o. (- er), aambeeld. Anblikken, aanschrappen (van boomen). Anbö̂ten, vuur aanleggen. Anejaagd, zenuwachtig. Anholden, staande houden. Ankeuveren, langzaam vooruitgaan. Anknuppen, aanknoopen. Anmaken, voortmaken. Anmaken, geplaagd zijn met: hi is völle anemaakt met heufdziekte. Anmôden (iemand iets -), iets van iemand denken. Anslaon, hi hef en nij wīf aneslagen, hij heeft een tweede vrouw genomen. Anspannen, de paarden voor den wagen plaatsen, b.v. veur ow alleene spant de Duvel neet an, voor u alleen geeft de Duivel zich de moeite van inspannen en halen niet, m.a.w. wees maar niet bang spoedig dood te gaan. Antiën, met gevaor argens antiën - ergens aanrijden. Anzachten, beter worden. Aol, aal. Aole, v. Aaltje. Aolbèzenblad, o. - struk, m. Äoltjen, Aaltje. Aoren, aren lezen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Aorden, Aoren, aarden, van ziekte b.v. mazelen, voortwoekeren. Aos, o. kreng, kwaodaos lastig ventje. Aosem, m. adem. äovelgunne, v. afgunst. Aozen, er op uit zijn. Arf, o., erf. Arfte, v., erwt. Arksel, o., vel papier Armôd, verdriet: argens armôd van hebben. Arve, o., erf. Arve, m. (- n), erfgenaam. B. Baggelen, zich wentelen, b.v. van hoenders. Baggeren, deur 't zand baggeren, met moeite door 't rulle zand loopen of rijden. Baken, m. grenspaal, paal om de richting aan te wijzen. Balg, m., maag, buik. Balgpine, Balgzeerte, v. maagpijn, buikpijn. Balken, de zolder boven de deel. zie hilde. Balkenbrij, een mengsel van meel, lever en allerlei van de slacht in het rollennat gekookt. Bandel, m., hoepel om een vat. Bandgarden, stokken, die over het rieten dak gelegd worden. Bandstökke, hout waarvan hoepels gemaakt worden. Bandeure, Banderdeure, v., groote deur der schuur. Bansten, onredelijk dringen. Barg, m., berg; bergplaats. Barg, borg, m., gesneden varken. Bargen, z. bergen. Ba(r)ste, v., barst. Ba(r)sten, bersten. Basse, v., bil; achterste deelen. Bast, huid; schors. Bats, brutaal, overmoedig, moeielijk: 't is een batsen sinjeur, 't is een brutale vent. Batze, v., groote schop. Bebbe, v., vrouw: de bek stekt um nao de bebben, hij is een vrouwengek. Bebbenbek, m., vrouwengek. Bedde, o., bed: in 't bedde kommen, bevallen. Beddekast, v., bedstede. Beddetóg, overtrek van een bed. Beërdigen, begraven (in de R.K. kerk). Begaves, begavung, vallende ziekte ook beroerte. Begloeren, begluren. Bèke, v., beek. Bèkeren, bakeren. Beklīflik, besmettelijk. Belank, belang: 't was van belank, 't was in 't groote. Belmundig, verloopen. Belòven, beloven. Belt, m., (- er), heuvel. belze, belzen, v., wilde pruim. Bemerking, opmerking. Bename, Benaamt, voornamelijk. Benne, v., mand. Benul, o., verstand; begrip. Benzen, verzoeken, bedelen om iets. Beppe, v., vrouw: olde beppe, bij aanspraak = ndl. moeder. Bergen en bargen (barg of bargde, ebargd), bergen. Bescheid, bescheed, o., antwoord, bescheid. Beschǖte, v., beschuit. Bestaon, bestaan; zijn: 't bestiet zoo, 't is zoo; hij bestiet mi niks, hij is mij niet verwant. Betǖn, beperkt; weinig in getal. Beuke, beuk; doch bôkennöten. Beukelkoorn, m. en o., beukenoot. Bèzen, bessen. Bidden, bedelen. Bidman, bidwijf, bedelaar, -ster. Bieën, bieden. Bien - bientjen, o., been: wi zult di ok ens bi 't bientjen krīgen, onder handen nemen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bieze, v., regenbui. Bīlenk, langs Binden, een verjaarsgeschenk geven. Bint, o., honderd el garen, dat van den haspel komt. Birzen, drijven, aandrijven. Bissen, (wordt van het heen en weer draven der koeien met opgeheven staart gezegd). Bissing, drukte, kermis. Blage, m. blāgen, kleine kinderen, die lastig zijn. Bläore, v., koe met een witten kop. Blaozepīpe, v., blaaspijp. Bleeke, adj. bleek. Bleike, (bleeke, N.-O.)v., bleekveld. Bleiken, bleeken. Blek, strak: de locht stiet zoo blek, de lucht staat naar droog weer. Blekke, v., blikaars. Blekke, blekkens, mazelen. blekens (Noord-Overijsel). Blekken, blaffen. Blèren, blaten, schreeuwen. Bleuken, bläoken, iets kleuren door den rook van het vuur. Bleukerig, naar den rook smakend. Blö̂jen, blǖjen, bloeien - de luchte blö̂jt, de donderblö̂mkes blö̂jt, er is onweer op handen. Blôm, m., en Blôme, v., bloem. Blok, o., mv. blökke, blok. Blö̂ten, de lange grasspieren in eene geweide weide afmaaien. Blujsteren, hard waaien. Blujsterig, winderig. Blutteriĭje, v., kleinigheid; licht werk. Bòd, o., mededeeling: bòd sturen, mededeelen; een boodschap doen. Bódde, m., norsch mensch. Boe, hoe; wel; boe joa, wel ja; boe zeker, welzeker; boe wonte, waar woont hij? Boek, m., buik. Boeke, voor beuk nog over in Boekelo (buurtschap in Twenthe). Boekslagen, hijgen (van een paard). Boezekool, v., kabuiskool. Boezem, m., groote vooruitstekende schoorsteen. Bóg, o., bocht. Bokse, v., broek. Bóksen, en boksen nemmen, een pic nic, dat aan de eigenlijke bruiloft vooraf gaat. Vandaar boksenbier maal bij die gelegenheid. Bolle, m., stier. Böllen, huilen. Bongerd, m., boomgaard. Bönne, bönneken, v., groote kast in de keuken. Bönne, v., vliering. Bönne, v., hoogte midden in een wagenspoor. Boom, mv., böme, m. Boomeker, m. eekhoorn. Boomleuperken, id. (Grolle). Boon, mv. boone, m. Bo(r)d, erge diarrhee. Boren, iemand iets uut (oet) de neuze boren, door list doen verliezen. Borg, m., gesneden varken. Bosch, mv. bussche. Bot, o., mv. butte, beenderen. Butte ook: het lichaam. Bóts, m. slag, stoot. Bòtter, v., boter. Bouwen, ploegen. Brake, v., werktuig, waarop het vlas gebroken wordt. Brake, v., bouwvallig huis. Brandegge, he hef der de brandegge of, hij heeft het nieuw er af. Brannen, branden. Brannettel, m., brandnetel. Braoke, v., 't gebroken land. Braon, (bried, ebraon), braden. Bras, De bras ètten, een stuk van het geslachte beest braden en eten; hierop worden allen die komen vetprîzen ('t beest taxeeren) genoodigd. Braw, kuit van het been. Brechterīje, v. woeste grond, vgl. de Brechte bij Bentheim. Bred, kistje met schuifdeksel. Briéf, m., brief, verder elk stuk {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} papier, al staat er niets op geschreven. Bret, o., achterstuk boven den wagen, dat tusschen de leeren geplaatst wordt. Brink, m., plein in een dorp, open veld in eene marke, z. pootbrink. Broed, brǖd, v. bruid. Broedlacht, v., bruiloft (Grolle). Broedsneugers, noodigers voor de bruiloft. Deze, in 't kistentü̂g gedost en met den neugestaf in de hand, doen de noodiging ter bruiloft met het volgende liedje: Ḡen dag Daor stao 'k op minen staf En weet neet wat ik zeggen mag. Now hek mij weer bedach En weet ik wat ik zeggen mag. Hier stuurt ons GartJan Vente als brǖgom En Mientjen Elschot as de broed, En die neuget ow der oet: Margen vrog om tien uur, Op en tonne bier, tiene, twalevene, Op en anker wīn, vīf, zesse, En en wanne vol rozīnen, Dē zult bij Venterboer verschīnen Met de hoesgezetten En nums vergetten Vrog kommen en late blīven, Anders kuwwij 't neet op krīgen. Lustig ezongen, vrölik esprongen, Springen met de beide beene. En wat ik nog hebbe vergetten Zult ow de Brǖgom en de Broed verbetten. Hej mij elk now wal verstaon, Dan laot de flesche um de taofel gaon. Brôk, o., lage streek. Broeken, gebruiken. Broes, o., schuim. Broezen, schuimen. Brö̂rzü̂te, gehecht aan zijn broeder. Bö̂ten, Bü̂ten, vuur aanmaken. Botsen, kloppen, bonzen. Brǖdslage, bruiloft. Brugge, v., boterham, weitenbrugge. Brugge, m., brug. Brullefte, v., bruiloft. Brummel, m., braambezie. Bǖgen, buigen. Buis, wild. Bŭj, v., bui. Bǖkērde, blauwe leembank. Bult, m., menigte. Bunebast, m., kwaadaardig man. Bungel, schommel, (of de u lang is weet ik niet zeker.) Bungel, m., blok aan den poot eener koe of aan den hals van een hond of kalf. Bungelen, bengelen. Bǖr, tijk van een bed. Büten, ruilen: ummebüten, omruilen, verbüten. D. Dag, mv. dage. Daggen, metselwerk insnijden. Dale, bijw., naar beneden. Dale, zich of sik daal smī̄ten, gaan zitten. Däonig, vrij wat, zeer, ze bunt däonig an 't kwachelen, zij zijn daar zeer aan het sukkelen. Darp, o., dorp. Da(r)tig, dertig. Dawelen, drukte maken. Deel, mv. deele. Deerne, v., deern. Dege, v., voordeel, tier. De hoonder hebt gin dege ast règent Deien, zacht slaan. Deilen, deelen. Deiloos, schandelijk. Dèken, m., decanus. Dekke, o., dek; deken. Deilbrēf, o., scheidingsacte. Dekkel, m., deksel. Dèle, v., dorschvloer. Dèlenhaane, verwaande gek (die {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} meent, dat hij de haan van de deel is). Demmerig, duister. Dempig, kortademig. Dèmter, Deventer. Deugdelik, degelijk. Deujen, dooien. Deup, m., doop. Deupen, doopen. Deur, door (voorz.) Deure, v., deur. Deurslag, o., zeef, vergiet. Deurtocht, buikloop. Deuze, v., doos. Diéf, dief. Diepzinnig, zwaarmoedig. Dīk, m., (dijk) straatweg. Dikkedukke, meermalen. Dingselheid, v., kleinigheid. Disselen, twisten. Disteren, haspelen Dodkuü̂kentjen, o., laatste kind, hartelap. Doe, toen. Doedel, m., kinderslaapmuts; slaapkop. Doedeldop, m.e.v. slaapkop. Doeve, m., duif. Doezebarg, Doesborg. Dôn, doen, geven: doe mi dat, geef mij dat. Dôn, praten: wi hebt er lange aover edaon. Dôn, hechten aan: daor doe 'k niks op. Dôsterig, duizelig, dof in 't hoofd, Dòf, doof n.l. uitgedoofd, leeg: dòve nötte, dòve kòle, dòve stökker, dood hout. Dokken, stroowisschen onder de pannen. Dól, (in 't heufd), duizelig. Dól, bont, van veel linten en kwikken voorzien; de dolle hoed, de opgetooide hoed. Dóllen, ijlen. Domenheer, dominé, predikant. Donderpedde, dikkop (jonge kikvorsch.) Donder hale, een vloek. Dooien, sterven: na 't doojen van Ga(r)t Jan, na den dood van Gerrit Jan. Op sommige plaatsen naar analogie van dood als dooden uitgesproken. Doo weer, o., dooi weer. Dop, mv., döppe, slekkedöppe, slakkenhuisjes. Dopgudze, v., ronde beitel. Do(r)schen, dorschen. Do(r)ste, dorst. Draeien, draaien. Dral, vast gesponnen, van garen dat licht ronddraait. Drammen, huilen. Drao, traag, stroef, drao in 't wark, lui; en draoën kee(r)l iemand, die niet toeschietelijk is. Draod, m., draad. Drake, m., draak, vlieger. Drèjen, draaien. Drek, m., slijk. Drenzen, dringend schreeuwen. Dreuge, droog, adj. Dreugen, drogen. Dreumen, droomen. Drieëgge, m., vierkante koppige kerel. Drôfheid, hi löt geen droefheid nao, hij laat geen bedroefde nabestaanden achter. Dròk, druk. Dronge, adj., dicht opeen, ineengedrongen, de roggen steet dronge. Dronk, m., drankje. Drôschen, bluffen. Drò̈s, m., drò̈sgrond, kleverdrò̈s, lage grond. Drunger, m., hout met pinnen tusschen de paarden. Drǖpen, (drŏp, edrŏppen), druipen. Dulle, v., deel van den bijl, waarin de steel steekt. Durven, mogen: dat durfste niet, dat moogt ge niet. Dǖstre, o., duisternis. Dǖvel, m., duive. Dwaos, dwaas. Dwarg, m., dwerg. Dwarsnacht - òver dwarsnacht, den derden dag. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Echel, m., bloedzuiger, stekelvarken. Echelvarken, o., stekelvarken. Eddik, m., azijn. Eegen, zik eegen, zich inhouden, stil zijn. Eek, m., eikenschors. Eeken, bruin afgeven, de walnötte eekt, dé noot geeft bruin af; van eerpel schellen krieg i eekerige hende, van het aardappelschillen krijgt men bruine vingers. Eekwilge, v., eik, die als een wilg is afgeknot om het talhout. Eempestig, eigenzinnig. Eerdbere, Eerdbèze, v., aardbei. Eerdäonig, eerbewijzend. Eers, m., aars. Eersende, o., stompe punt van het ei. Op de Paaschweide wordt met eiers gespeeld door te raden welke punt van het ei het is, die vertoond wordt; hierbij zegt men: Spitsende, eersende, zît, Al die 't verlus is 't kwît. Eeschen, vernemen. Egge, v., scherpe kant van een mes; werktuig om de kluiten op 't land te breken. maak daj eene egge krīgt maakt dat ge de zwakke kant vindt om de zaak aan te pakken. maakt daj 't an ééne egge krīgt, zie dat ge de zaak aan kant krijgt. Eiloof, o., klimop. Eimbert, Eimert, eigenn. van een jongen. Eēkertjen of ēkerken, o., eekhoorn. Ekkelfrans, m., meikever. Ekkelfränsken, graskeukentje, dat op den meikever lijkt, doch kleiner is. Ekkelworm, m., meikever. Ekse, v, korte bijl, zie akse. Elft, m? huidworm bij vee. Elkermalk, een ieder. Emp, lichtgeraakt. Empe, (- n), mier; empenbult, mierenhoop. Emte, zie empe. Emperig, ongedurig. Enk, m., streek bouwland bij een dorp. Enkel, bekrompen, eenzaam. Enter, m., eenjarig paard. Esch, m., streek bouwland. Ese, Esse, m. of o., alleen voorkomende in hi is recht in zīn ese, of esse, hij is in zijn schik. Ettebǖl, hettebül, m., buil door den beet eener mug. Eumen, zeuren. Eunen, trachten naar iets. Eurdeumig, licht geraakt. Eust, m., kwast in 't hout, oest. Evenolder, mīn èvenolder, van gelijken leeftijd zijnde. Everdässe, v., hagedis. Evesen, mazelen, zie iewersen en blekke. F. Fiesterig, koudelijk, z., vrusterig. Fleer, m., oorveeg. Flinters, an flinters schiēten stuk schieten. Flitse, v., pijl. Flitsebòge, m. en v., boog. Flǖsteren, fluisteren, van vrijages gezegd: In den dü̂stern Is 't gôd flü̂stern. Foeke, v., fuik. Fôkepot, rommelpot. Foper, (Fobel N.-O.), denappel. Fösken, prul. Fóssig, dun; niet sterk. Froeselen, worstelen, uit gekheid {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Gaon, bedaard gaan, vlg. loopen. Gadderen, verzamelen. Gaffeltange, v., oorworm. Galge, m., galg (in ruimsten zin). Galpen, huilend vragen. Gang, te genge, aan den gang. Gangs-gangs maken, aan dengang maken, b.v. de klokke gangs maken. Gaor of gaord, m., tuin. Gaorn, m., kamp; tuin. Gapse, gepse of gupse, v., de beide handen bij elkaar gehouden. Gapsen, wegpakken. Gardīne, v., gordijn. Garfkamer, sacristy, eigenl. kleedkamer (vgl. Nhol. vergerven ruien, van kleed verwisselen der kippen) oorspronkelijk beteekende het: kamer waar men zich klaar maakt. GartJan Peter, bijnaam in den Franschen tijd ontstaan, voor den veldwachter gardechampêtre, toen dienaar van den maire. Gast, m., vier: een gast garven, een gast eier. Gave, zuiver: 't is um op de borste niét gave: hij heeft eene zwakke borst. Gavel, m., vork met twee tanden. Gebedde, bedgenoot. Gebrekkelijk, een breuk hebbend. Gebrǖken, gebruiken. Gedô, o., bedrijf. Géie, 't grös lig an géie, het gras ligt zoo als het gemaaid is. Geiselen, (Gieselen N.-O.) geeselen. Geleuven, gelooven. Gellig, welig, welvarend. Gelp, welig, geil, de rogge stiét gelp. Gelp, m., gegraven geul, sleuf. Gelte, v., varken, dat nog geen biggen heeft gehad. Gemeen, gemeenzaam. Gengelen, heen en weer gaan. Gente, mannetjesgans. Gerei, o., gereedschap, paardentuig. Geteuver, o., getoover. Getǖg, (mv. -e) o., paardentuig, collectief. Geunzen, op een smeekenden toon vragen, eigenl. zonder spreken, doch wel geluid gevend. Gevaar, o., wagen. Gevaor, gevaar. Gevróchte, o., afgeheinde plaats. Gewaod, gewaad. Gewaorde, m., gerechtigde voor een of meer waren in de marken gronden. Gewikst, geslepen, slim. Gidderig, beverig. Gier, o., uiers van 't vee. Gieteling, m., bastaardnachtegaal. Giéten, gieten. Giftig, boos. Gīnen, kiemen. Gispel, v., berisping, vermaning na de biecht. Gitzig, hebzuchtig, gierig. Gīzelen, ijzelen. Glad, knap; van een meisje, dat er knap uitziet zegt men: glad van snoet en peute. Glint, schutting, Glip, m., barst in de handen, houw. Glīve, v., reet. Gloepsch, gluiperig. Glǖjen, gloeien. Gòd of gād, m., god. Gôegelen, ginnegappen. Gônsdag - gôiendag, woensdag. Gôzen, gudzen: de règen gôsde deur de locht. Goffert, groote kerel. Gold, goud. Gooien, smijten. Goor, vuil. Goor, o., lage, drassige heigrond. Gör, v., klein meisje. Gôstink, m., zin, smaak. Götte, v., goot. Graffel, m., vork. Graffeltand, m., oorworm. Gram, afkeerig: 'k bun et gram, 'k ben er afkeerig van. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Grave, v., spade. Graven, (-s), sloot. Grauwelen, bang zijn. Zie grôwelen. Greepe, v., mestvork, van de gavel in de grēpe loopen, van kwaad tot erger. Gres en grös, o., gras. Greve, m., rechter, opzichter in Brinkgreve, weidegreve. Grienderig, somber: grienderig weer. Grillen, huiverig zijn. Grînen, schreien, Grôsel, huiverig. Grôwelen, bang zijn: 't grôwelt mi, Grolle, Groenlo. Groot - groot van doen, zeer noodig. Grôve, v., begrafenis. Grôvenbrood, o., brood voor het begrafenismaal. Grŏwel, v., gruwel, zie ook grôwel. Grŭien, Grö̂ien, groeien - in dikte toenemen. Zie wassen. Grǖn, Grö̂n, groen; verwaand: en grönen gek; rauw: gröne eier. Grunselig, groezelig. Gruppe, v. greppel. Gruppel, m., greppel. Grǖs, o., gruis. Gǖlen, goelen, schreeuwen. Gunne, genne, gindsche. Gǖren, doorlaten: de hilde gǖrt arg, de zoldering in den stal laat veel stof door. Gust, adj. niet drachtig, van koeien. H. Haar, o., plat hout om de zicht mee te scherpen; ijzeren aanbeeld om te scherpen. Haar, Hare, v., hooge heide in eigennamen, b.v. ter Haar, en Haarrook veendamp. Hadde, v., afval van vlas. Hakke, m., hiel. Haete, verkorting voor Geertruida. Halter, m., halster. Hals, m., keel: den hals toeknīpen, de keel dichtknijpen; hals aover ooren, hals over kop. Hamel, armoedig in kleeren en uiterlijk, schraal. Handtam, m., die overal met de handen aanzit. Hanehölter, o. mv., kippenstok. Hangzolder, m., galerij in eene kerk. Hantammig, handjegauw. Haol, m., ijzeren haak met ketting, waaraan de ketel hangt. Haolboom, m., stok in den schoorsteen, waaraan de haal hangt. Haolketten, m., ketting, waaraan de ketel haagt. Haoze, v., kous. Hār, hierheen. Hot en hār wordt geroepen tegen de paarden, die zonder lijn bestuurd worden. Hāre, zie Haar. Hāren, de zicht scherpen. Harksel, o., vel papier. Harrebarge, v., herberg. Harrevarksel, omslag van een schrijfboek. Ha(r)senwater, o., hersenziekte. Haze, m., haas. Hebberechter, m., die altijd gelijk wil hebben. Hechten, hijgen. Heerd, m., haard. Heerdeloos, zonder herder: 't vee löp heerdeloos. Heet, afval van vlas, beste soort; z. spīt Heet of Hiet, o., heide (gewas). Hietbrand, heibrand; heetplagge, heizode. Heetvorsen, mv., de nok van het dak onder welks pannen heide gestopt wordt. Hègen, schoonmaken. Heimerik, jongensnaam, Nederl. Hendrik. Heister, m., eikenstek. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Heite, heet. Heiten, (hiet, eheiten of ehēten), heeten, bevelen. Hekke, o., (-ns.) hek. Heksemelk, v., wolfsmelk (plant) ook bollekroed. Heksemelker, m., rups, die op de wolfsmelk aast. Helken, een band om de zes staande korenschooven slaan. Helle, v., hel. Helleweg, m., lage weg. Hellig, boos. Helligheid, v., toorn. Helsch, zeer: helsch dūster. Hemdrok, m., borstrok. Henders, verkorting van Hendrika. Hepse, Epse, v., ham. Hepsen, Epsenpeutjes, stuk van den poot van een varken. Hering en Herink, m., haring. Hermken of hermeltjen, o., wezel en hermelijn, dat soms in die streken gevonden wordt. Hetteblikken, weerlichten, zonder dat het dondert. Heufd, o., hoofd. Heupen, opeen hoopen. Heuren, hooren; betamen: dat heurt zich zoo niet. Hiemeltjen, krekel. Ook: hiemken. Hierlandsch, Ierlandsch (N.-O.), inlandsch. Hiersch, hier behoorend. Hijlök, o., huwelijk. Hijleken, huwen. Hilde, v., de lage zoldering in den stal. Hilk, geheel: den hilken dag; hilkendal. Hinnebèren, frambozen. Hippen, springen, o. a in het versje: Hip en trip, Hip en trip, Hold mij achter an mîn slip. dat bij een kinderspel gezongen wordt. Hoed, v., huid. Hoeke, hurk: op de hoeken zitten. Hoelen, huilen. Hoeueer, wanneer. Hoes, Hü̂s, o., huis. Hoesgezetten, huisgenooten. Hoeskundig, zich tehuis gevoelend. Hof, m. mv.: häove. Hökkieskarmse; v., verhuring van de zitplaatsen in de kerk. Holferen, vreeselijk huilen. Holt, o., hout. Höltingdag, dag van de vergadering der mark. Hondeblômen, molsalade. Honte, m., horzel. Hooiopper, hooistapel. Hoop, m. mv.: heupen. Hoorn, m. mv.: heurne. Hò̆pen, hopen. Horken, nauwlettend luisteren. Ho(r)t, m., oogenblik; hö(r)tjen oogenblikje. Horst, v., bosch, in eigennamen: de Horste, enz. Hosmänneken, naam door kinderen aan de varkens gegeven. Hŏwen, m., griep, rondgaande verkoudheid. Hǖne, groote, lompe kerel. Hǖtentǖt, v., oliezaad. Hutte, v., hut. Hǖve, v., korf. I. Iemen, bijen: iemenschure, bijenschuur. Iemken, o., krekel. Iemker, bijenhouder. Iep of hiep, hakbijl. Iemenkaor, m., bijenkorf. Iewers, ergens. Immenzaad, gemengd koorn voor huishoudelijk gebruik. īmpestig, koppig. Inlīken, de gaten in den weg volgooien. Inschunnen, aanhitsen, opzetten. Ipsen, spelen met centen in hokjes. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Jaagband of jaagbandel, hoepel. Jachtendǖvel, naam van de plant: Hypericum. Jagen, hard rijden. Jödde, Jood. Jöddenboon, m., paardeboon. Jökken, jeuken. Jonk - jungsken, jongen. Jonk wo(r)den, geboren worden. Juchteren, wild stoeien, hard loopen en schreeuwen. K. Kaaie - iemand op de kaaie hebben, voor den gek houden. Kaa(r)te, v, kaart. Kallen, praten, laowi luk kallen, laten wij wat praten. Kanels, kanils, boos. Kantholt, hout, dat vierhoekig gehakt is. Käoter, boer die één paard houdt en op eene käoterstede woont. Karkenende, de mooie kant van iets; oorspronkelijk het deel van den koornakker aan het voetpad naar de kerk gelegen, welk deel zeer zorgvuldig bemest en bezaaid wordt. Karke, v., kerk. Karre, käorken, v., kar. Kaorewagen, m., marktwagen. Karspel, o., kerkspel. Kasmänneken, geldstuk ter waarde van f 0,15, dat vroeger in gebruik was, doch waarmede nog wel gerekend wordt. Kataos = kwaodaos, kwaad kreng. Katèker, m., eekhoorn. Kawöpsken, sprongetje. Keer, m., draai, bocht. Keeze, v., kaas. Kèk, krodde. Kèkelmenje, v., klappei; Kèkelbaord, van een man. Kekelrēm, tongriem: en ekster den kekelrēm lössnījen. Kelde, verkoudheid. Ketsen, ergens langs slaan met een steen: vuur ketsen; over het water ketsen. Kettel, m., ketel. Keukelen, buitelen. Ken en Keun, o., jong varken; md., keune, biggen. Kidde, v., hit. Kidde, rij: 't gres an kidden harken, 't gras aan rijen harken, zie Zwadde en Ril. Kīve, v., bestraffing. Kien, v., kiem. Kienholt, o., kernhout, ook stukken hout, die in het veen gevonden worden, doch half vergaan zijn. Kiensel, o., uitloopers aan de aardappels in den kelder. Kiepe, v., pet. Kiepe, v., korf. Kiepig, adj., loos, slim. Kieren, keeren. Kies, liefkoozend woord, waarmede de kalveren worden aangesproken. Kif, o., gemalen of gebruikte run. Kīl, m., wigge. Kielspit, o., scheidsgrep in het land. Kinderachtig, van kinderen houdend. Kipse, v., pet. Kiste, v., kist. Kistentǖg, o., zondagskleed. Klabasteren, klauteren, huppelen. Klabatse, v., woesteling. Kläejen, hard werken. Klampe, v., krap, haak. Klampen, van de sneeuw, ballen. Klank, m., kronkel in touw. Klaor, adj. neet klaor wèzen, niet frisch zijn. Klasse, v., klis. Klauwen - 't vǖtjen klauwen, naar den mond praten. Klauwer, (Overijsel) v., klaver. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Kledderig, morsig. Kleeën, boekweitdoppen. Klenseboer spölen, een kinderspel waarbij over een figuur, op den grond getrokken, gehinkt wordt. Kleuven, klooven. Klever, v., klaver. Klinke, klenke, v., heuvelachtige heigrond met moerassen in de laagtes. Klip, ölieklip, oliekan. Klitte, v., klis. Klod, klödde, v., vrouwenmuts. Kloen, n., kluwen. Kloeven of knoeven, kluiven. Kloft; klucht, troep; (wijk). Klokke, klok: hij is an de klokke ewest, hij heeft brand in huis gehad. Klokkenslag, under den klokkenslag van N heuren, onder het gebied van een plaats hooren. Kloppenbreur, manlijke klop. Kloppe, klöpken, soort van geestelijke zuster, die jaarlijks f 200 aan de kerk uitkeert en de gelofte gedaan heeft ongehuwd te blijven, zij nemen dikwijls het bidden voor afgestorvenen over. Klǖun, turf, kloen, bagger. Klungel, o., vod; kluwen Kluppel, m., 1) kneppel, 2) officieele aanzegging, die vroeger dikwijls in een briefje in een gespleten tak werd overgebracht. Knarpen, knauwen, de hond lig op 't botte knarpen. Kneuk, m., slag, hi hef er en lellike kneuk ekregen. Kneupe tellen, Dörst em de kneupe niet tellen wordt om aan te hitsen bij 't vechten gezegd. Knevel, m., sterke man, fig. zware boom. Kniehalter, (kniehalster Overijs.) o., hout dat den kop der koe aan den poot verbindt. Knīf of knīfmes, o., mes. Knikkebīle, m., driekante bijl met punt, bij koekhakken in gebruik. Knīpgat, o., gat in een weg. Knipslag, m., gat in het spoor van een zandweg. Knipspoor, o., zandweg met gaten in de sporen. Knoeste, v., knuist. Knoeven, kluiven; afknoeven, afkluiven. Knoffel, m., plooi, stoot. Knorrebot, o., knarsbeen. Knötwilg, m., knotwilg. Knuppel of kluppel, m., dikke stok. Knurf, m., sterke kerel, knorsbeen. Kô, mv. kôë en kône, koe. Koel, m., (-e), kuil. Koelen, kuilen graven, inkoelen, aardappels in kuilen doen. Koelknikker, m., groote knikker. Kö̂ne, kö̂nsch, moedig. Koerig, lusteloos. Koer-wachter, torenwachter; eigenl. beteekende koer reeds wacht, vgl. Deventer Stadsrek. den kuer opten torne en het koerhūs Koertnève, haas. Kôze, v., knods, stok. Koeze, m., sukkel. Koze, mv., kiezen. Koezenzeerte, v., kiespijn Kôzeslepper, stoksleper, iemand die voor een ander uit vrijen gaat, bruidswerver. Kôke, m., koek. Kolde, v., koorts, o.a. nog in de tooverspreuk tegen de koorts, die uitgesproken wordt bij het binden van een wisch stroo om een boom: Olde marolde!(?) Ik hebbe de kolde, Ik hebbe ze now, Ik gève ze ow, Ik bindem hier neer, Ik kriegem neet weer. Koldfiester, koukleum. Kö̂lte, koelte. Komme, kummeken, v., kom. Kommen, komen. Kondigen, aanzeggen. Kondschap doen, bekend maken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Könink, m. mv.: köninge, koning. Köninkrīke, koningrijk. Kop, mv.: köppe, hoofd. Köppig, driftig. Kopzeerte, v., hoofdpijn. Koren, m., pit in de vrucht. Ko(r)ste, v., korst brood. Köste, v., kost. Krake, v., sukkelig oud wijfje. Krang, 't binnenste buiten. Kraom, v., kraam. Krappe, v., wervel. Kräote, v., klein mensch. Krasgat, o., spleet op zijde in een vrouwenrok. Krans, o., vet aan de darmen. Kreeft, eiken-kreeft, verplante eikenstruik, die kort afgesneden is. Krèjen, kraaien. Krek, precies, geheel: krek allens, geheel gelijk; krek zoo juist. Krenselen, kribbig zijn, zich vervelen. Krensen, bekransen. Kreuze, v., klokhuis in appels. Kreuze, v., kroos, plant in de sloot. Kribbe, m., lastige vent. Kriel, klein: de eerpel (aardappels) bunt kriel. Krikke, kleine jongen. Krodde, v., onkruid. Kroemen, kruimen. Hi hef den heelen boel der bi in ekroemd, hij heeft er alles bij in gestoken. Kroepen, (kroop, ekròpen), kruipen. Kroephenneken, krielkip; fig. klein mensch. Kroes, trotsch; sierlijk. Kronkelen, kreukelen. Kroppe, v., hals; fig. inborst. Krüderig, keurig. Krǖjkaore, v., kruiwagen. Krummeler, slecht ijzererts. Krǖsdorens, kruisbessen. Krǖsbèzen, kruisbessen. Krǖthof, m., bloemtuin. Kuize, v., knikker. Kǖken, o., jong varken. Kǖksken, kusje. Kǖlen, langzaam voortrollen. Kullaozie, f. fopperij. Kulppanne, v., ronde glazen dakpan. (Drenthe.) Kundig, bekend: hi is mi niét kundig. Küper, kuiper. Kǖve, v., kuip, tobbe. Kwabbel, m., slag. Kwachten, hoesten. Kwadde, v., takkebos, tophoùt van eiken. Kwakken, werpen: neerkwakken. Kwalmen, walmen. Kwaodzinnig, driftig. Kwaod, kwaad. Het kwaod, de kanker. Kwaol, v., kwaal. Kwebbelen, veel en slordig praten. Kwekwe, v., grassoort (onkruid), die zich onderscheidt door bijzonder taai leven. Kwelderland, land dat onderloopt door het doorlaten van den dijk. Kwelle, wel. Kwikkwak, kleinigheid: bèter ens gōd as tweemaol kwikkwak. L. Labbe, v., kwaadspreekster. Labben, kwaadspreken, ook nog in het versje: Klikspaon! Adriaon! (of Arriaon) Durf neet deur 't strätjen gaon, 't Hundjen zal em bīten, De veugel em beschīten, De katte zal em krabben, Dat kump van al dat labben. Ladden, Latten, lijken: 't lat em wel, 't lijkt hem nogal; lijken: 't ladt zoo stīf, 't lijkt zoo stijf. In Grolle laoten, dat löt stīf. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Laks, m., sukkel. Lakkris, v., doop. Lank: zich niet lank maken veur, zich geene moeite geven voor. Langen, geven, reiken. Lankwagen, o., hout, waardoor een boerenwagen verlengd wordt. Lanter, m., lantheer. Laobes, onverschillige kerel. Laoke, waterleiding; beekje. Laor, o., meest in eigennamen van heerenhuizen: het Laor, 't Oaverlaor, Meddelaor, vgl. Laoren. Laorne, Laren. Lechtenvoorde, eigenn. Lichtenvoorde. Ledder of leere, v., ladder. Lee, iemand de lee anzeggen, iemand een overlijden bekend maken. Leegde, v., laagte. Leerbrief, papier met kermisliedje. Leeren, lezen: ik zatte te leeren in dat bōk; bidden (in de taal der R.K. kerk). Leerze, v., laars. Lellik, Lelk, leelijk. Lempe, v., sloddervos, die achteloos is in haar gang. Lemmet, o., katoen in eene olielamp. Lenge, het stuk goed, dat boven aan den boezelaar zit, die meestal uit twee stukken bestaat. Leppel, m., lepel. Lest, Lestens, onlangs. Lestig, ruim. Leupen, ?, melkkan. Leure, v., slons. Lèver: iets op de lèver hebben, iets op 't hart hebben; um löp de lü̂se òver de lèver, hij wordt kwaad. Lèzen, (las, elèzen), lezen. Lichtveerdig, licht: 't kan lichtveerdig gebeuren. Līden, (leej, elèjen of elèden), lijden; beminnen: hij is daor niet arg elèjen. Līdensgeerne, zeer gaarne; līdensvölle, zeer veel. Liefhebben, Onze liéve Heer hef um zoo liéf ehad, hij is gestorven. Liégen, (lòg, elògen), liegen. Liepen, schreien. Liespel, o., die balken in de schuur, welke zich tusschen de vooren achterbalken bevinden. (Ov.) Līk, gelijk, effen, den wil neet omlīk, hij wil niet deugen. Līfzeerte, v., buikpijn. Līkstee, v., litteeken. Līweg, lijkweg, groote gemeenteweg, zoo breed dat twee wagens elkaar kunnen passeeren. Līmgarde, lijmroede. Lindeblȫjsel, o., lindebloesem. Loerderig, loom. Loeg, m. buurtschap (Drenthe en en Overijssel). Loenen, - dat loent em, dat lijkt hem. Loensch, valsch, niet oprecht. Loeren, op den uitkijk zijn; 't weer loert, 't kan règenen, 't kan vriézen, het weer is onzeker. Lollen, schreeuwen, zaniken. Lompen, beetnemen: laot oew neet lompen. Looge, sneelooge, gesmolten sneeuw. Look, o., ui. Loopen, zeer snel loopen. Lös, los: lösse verkeering, met een kermisvrijer. Löshoesten, den kan löshoesten, hij kan het goed doen. Luchte, v., lantaarn. Luchter, m., kandelaar. Luchterhand, v., linkerhand. Lǖj, lieden. Luk, weinig: kom es luk kuieren, kom eens wat praten. Lukes, leuk. Lunink, musch (Winterswijk). Lunze, v., pin die voor het rad wordt gestoken. Lǖsteren, luisteren. Lut, o., en lut wèrd wèzen, weinig waard zijn, lutje, kleintje. Lut, adj. 't is maor lut, 't is weinig. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Màeken, Mèken, meisje. Maggelen, knoeien. Makinge, v., de voorwaarden, waarop (vooral in Twenthe) de oudste zoon het vaderlijk goed kreeg. De andere kinderen kregen legaten en hadden het recht bij ziekte in het ouderlijk huis verpleegd te worden. Male, maaldag, geerfden dag. Mande, v., in de mande dōn, voor gezamenlijke rekening iets doen. Mandeelig, wat onder meer personen gedeeld worden. Manden, v. gemeenschap. Manges, mangs, somtijds, onderwijl. Mankzaod, o. gemengd zaad voor beestevoer. Maol, rund van 1½ à 2 jaar. Maol, o., maal. Mäolken, maaltijd. Mäoltjen, feestje; onthaal op jenever. Samenst.: slachtmaol, onthaal na 't slachten; mestmaol onthaal voor 't mest brengen; buurtmaol, onthaal van de buren. Bèdelmäoltjen, als ieder genoodigde eene gift in eetwaren, mest enz. mede moet brengen. Maolder, o., maat voor koren. Maond, v. maand. Maone, v., maan. Maote, v., weide. Maot, v. maat, te maot kommen, te pas komen. Marke, v., mark, onverdeelde grond: markengronden; markenwègen; markenrichter. Marken, merken. Markol, en Markolf, (Grolle,) m., Marklauwe (Overijs) Vlaamsche gaai. Markt of markte, v., de markt. Marsch, v., weide. Marte, v., wezel. Massen, drukte maken. Mèèl, o., meel: meelbǖle, v., meelzak. Meele, v., meelspiere lange grashalm. Meene of meente, gemeene weide of heidegrond. Meepenning, Meedpennink, m., godspening, huurpenning. Meerten (en Ma(r)ten) Maarten, Martijn. Meid, v., mv.: meiden en meidens. Meister, dokter of schoolmeester. Meisteren, dokteren of leeren: hij meistert mit um, hij heeft hem als dokter, hi meistert daor, hij is er schoolmeester. Melkrik, o., latwerk om de melkemmers op te laten drogen. Melle, bladluis. Mem, v. moederborst. Memme, moeder. Men, maar Mēndeure, v., groote schuurdeur. Mennig, menig. Mensche of minsche, m., mensch. Mēnspraoke, beleediging(verouderd). Mere, v., merrie. Mersch, v., lage, drassige grond. Meuge, v., zin; elk ziīn meuge ieder zijn eigen zin. Meugen, mogen Meuije, v., tante. Middel, o., enen onder de middelen nemmen, iemand de les lezen. Middleï̄nen of melleeï̄nen, medicijnen, speciaal drankjes. Middewinter, m., kersttijd. Mīgen, wateren. Mier, de mier der an hebben, er een hekel aan hebben. Miere, v., eene soort onkruid. Mierenstreuken, o., strooitje om door de pijp te steken. Miggelen, motregenen. Minne, v., wijfjesduif, wijfjeskonijn. Missaken, loochenen. Misseun, mismaakt. Mīte, m., mijt, stapel: heujmīte; holtmīte; mīte roggen; mīte stéenkòlen. Mīterig, huiverig: mīterig in de hoed, koortsig. Mizen, polsmofjes. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Maolder, o., de hoeveelheid koorn, die in eens gemeten wordt. Moalster, o., schep uit den zak als maalloon. Môdwille, m., moedwil. Môs, o., gehakte kool. Môt, m., vlak; litteeken. Mölle, v., molen; möllenasse, v., molenas. Montoere, v., kleed: wi wilt um now ens de frische montoere annetrekken, het doodskleek aandoen. Morsch, m., moeras. Mot, zeer, hi was mot slim, hij was erg ziek. Mŏ́te, m., mist. Motse, v., doorgebrande pijp. Mŏ́trègen, m., stofregen, fijne regen. Mŏ́tte, v., zeug. Mothol, bewaarplaats voor eetwaren. Motslecht, zeer min (van zieken). Muilik, korzelig, droevig. Muijte, v., moeite. Muijten, tegenhouden. Mulder, m., molenaar, en mannetje van den meikever. Mummelen, ter sluiks eten, kauwen. Mundig, meerderjarig. Mundjenvolle - hi holdt wel van en mundjenvolle, hij drinkt wel eens te veel. Mǖte - in de mǖte kommen, te gemoet komen. Mǖten, ontmoeten. N. Nacht, mv., nackte. Naober, m., buur. Näogte, v., nabijheid. Naolde, v., naald. Naost, naast. Neet, en er naast ook niet, niet. Nègelholt, o., rookvleesch. Negeste, naaste. Nèjen, naaien. Nemmen, nemen. Nèrig, met lust: nèrig etten. Nes, m., lage, waterachtige streek. Nette, o., net. Neuchst of näochst, naast. Neude - van neuden hebben, van noode. Neudig, noodig. Neugekummeken, laatste kopje thee of koffie, waarvoor men zich dan heeft laten noodigen. Neulen, zaniken. Neutelik, verdrietig. Nijplichtig, benieuwd, verlangend. Niks, niets. Nindeure, achterdeur. Niwers, nergens. Noot, v., mv., noten, muzieknoten. Nöst, o., nest. Nosteren, knorren, aanmerkingen maken. Nosterbreur, praatvaar, die op alles wat te zeggen heeft. Nötte, v., mv.: nötten, noot. Nôw, nu. Nuchtern - daor blief i nuchtern bij, dat gaat uw neus voorbij. Nummes, niemand. Nǖren, zwellen der uiers. Nǖste, knoest in het hout. O. Oer, o., ijzererts. Oerpikke, houweel. Oet, uit. Ook in samenst.: oetbrekken, uitbreken. Er naast hoort men ook ǖt. Ofnīfelen, op slinksche wijze afhandigmaken. Ofschuttelen, afzetten. Old, soms ook ōld, oud. Oldhüser, m., die vroeger naast iemand woonde. Onbendig, uitbundig. Onbesmet, niet met hypotheek bezwaard. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten. Bewerkt door Louis D. Petit, Conservator bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. [(vervolg)] VI. Utrecht. Algemeen. [Winkler. (Joh.) Over het Utrechtsch taaleigen.] (Winkler, Dialecticon I, p. 349). B.M.L. Oud-Leusden. Kollewijn. (R.A.) Jan 'e zien wiet. 'n Oud v'rhoal'ngkie. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 523). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) D'rut'r. (Idem I, p. 528). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) 'k Het 'm zo onuutsprek'l'k lief. (Id. I, p. 529). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) Mitte kâr'm's. (Id. I, p. 530). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) Hier zi'wwe-n-an 't gall'g'barchi. (Id. I, p. 531). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) I' vroagt mien, m'n deer', m'n zeut'lief. (Id. I, p. 531). B.M.L. Kollewijn. (R.A.) 'n Prakk'zoasie van 'n boer'joengk. (Id. I, p. 532). B.M.L. Soest. Knoppers Wkzn. (J.) Waortoe Garrit de heeren van de sniekoamer kapoabel achtte. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 521). B.M.L. Jong. (E. de) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 350). B.M.L. Utrecht. Proeve van Utrechtsch dialect. (H.J. Broers, Utrecht. Historische wandelingen. 2e druk. Utrecht, J.L. Beijers, 1875, p. 13-14). B.M.L. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Monde. (N. van der) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (J.F. Willems, Belgisch Museum v.d. Nederd. tael en letterk. VII, p. 266). B.M.L. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 353). B.M.L. Gerhardt. (L.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, in de platste spraak van de laagste klasse des volks te Utrecht. (Winkler, Dialecticon I, p. 357). B.M.L. VII. Friesland. (De Nederlandsche taal in Friesland.) Algemeen. Winkler. (Joh.) De Nederduitsche taal in Friesland. (Winkler, Dialecticon I, p. 461). B.M.L. Winkler (Joh.) Over de taal en de tongvallen der Friezen. Leeuwarden. W. Eekhoff, 1868, 8o. Sted. Bibl. v. Leeuwarden. Wassenbergh. (Ev.) Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval. 1e stuk onder den titel: Idioticon Frisicum, of woordenboek van bijzonder in Friesland gebruikelijke woorden en spreekwijzen. Leeuwarden, 1802, 8o. B.L.H. Hettema. (M.) Gedachten bij het lezen van het Idioticon Frisicum, door Ev. Wassenbergh. (De vrije Fries I, p. 164). B.L.H. Hoeufft. (J.H.) Aanteekeningen en bijvoegsels op Ev. Wassenbergh's Taalk. Bijdragen tot den Frieschen tongval. Franeker, 1806, 4o. (Handschrift). B.M.L. Ameland. Halbertsma. (J.H.) Over de uitspraak van het Landfriesch. (Taalgids IX, p. 1.) B.M.L. Halbertsma. (J.H.) De Friesche eilanden Schiermonnikoog, Ameland en Terschelling (en de eigenaardigheid der taal, die daar gesproken wordt). (N. Friesche Volks-Alm. 1856, p. 76). Prov. Bibl. v. Friesland. Allan. (F.) Het eiland Ameland [waarin bijzonderheden over het Amelander dialect]. J.H.H. Gz. Zeemanssprookje. (Friesche Volks-alm. 1842, p.). Zie ook: Nes. Bildt. (Het) Albada. (B.L. van) Bijdrage tot den Bildtschen tongval. (A. de Jager, Archief v. Nederl. taalk. IV, p. 62.) B.M.L. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de kennis van de Friesche, voornamelijk Bildtschen tongval. (Taalgids III, p. 279). B.M.L. Dijkstra. (W.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 492). B.M.L. Dijkstra. (W.) Gesprek van twee erbayers over 't jeneverzupen. Franeker, 1855. 8o. Roskam voor schurftige boeren. Leeuwarden, 1849. 8o. Krelis Regtuut zijn rais na Ljuwt. Franeker, 1852. 8o. Bolsward. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 481). B.M.L. Dokkum. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 477). B.M.L. Leeuwarden. Winkler. (Joh.) De Leeuwarder tongval en het Leeuwarder taaleigen. (Taalgids IX, p. 210). B.M.L. Jeltema. (A.) Het vermaak der slagterij, vervat in een boertigen brief van 1768, geschreven in eene platte Leeuwarder taal. 4e. druk. Leeuwarden, J. Proost 1823, 8o. Sted. Bibl. v. Leeuwarden. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 468). B.M.L. Zie ook: Groningerland. Nes op Ameland. Roorda. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 486). Zie ook: Ameland. Noordwelde. Frederiks. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 498). B.M.L. Schiermonnikoog. - Zie Ameland. Stelling-werf. S.B. De Zoemmer in 1837. (Friesche Volks-alm. 1839). B.M.L. Brug. (S.L.) Nijjoarsweensk. (Friesche Volks-alm. 1842). B.M.L. Brug. (S.L.) Eigen heërd is gäold weërd. (Friesche Volks-alm. 1843). B.M.L. De belaoden aoren. (Friesche Volks-alm. 1846). B.M.L. Terschelling. - Zie Ameland. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Overijssel. Algemeen. Kronenberg. (H.G.) Betoog van de voortreffelijkheid van het Overijsselsche boven het Hollandsche Nederduitsch. (Vaderl. Letteroef. 1818, II, p. 23, 71). B.L.U. Winhoff. (M.) Landrecht van Auerissel, tweede druk, met veele (ook taalkundige) aanteekeningen, door J.A. de Chalmot. Campen 1782. B.M.L. Wijngaarden. (W.J.C. van) Overijsselsch dialect. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. I, p. 137, 215). B.M.L. Halbertsma. (J.H.) Woordenboekje van het Overijsselsch. Eene proeve. (Overijsselsche Almanak, 1836, p. 184). B.M.L. Halbertsma. (J.H.) Woordenboekje van het Overijsselsch taaleigen, met uitgebreide aanteekeningen van den schrijver. 4o. Prov. Bibl. Friesland. Halbertsma. (J.H.) Idem, doorschoten en zeer vermeerderd door eene andere hand. Prov. Bibl. Friesland. Buser. (T.H.) Overijsselsch taaleigen. (L.A. te Winkel. Nieuw Nederl. Magazijn III, p. 113 en 217, IV, p. 232. De Taalgids III, p. 134). B.M.L. Helderman. (J.) Overijsselsche en Twentsche woorden en uitdrukkingen. (Overijss. Alm. 1840, p. 15). B.M.L. Marle. (T.W. van) De moedertaal. (Overijss. Almanak 1836, p. 136). B.M.L. Zestienregelige verzen in den tongval van twaalf Overijsselsche steden. Met penteekeningen van deze steden. Handschrift in drukletters uit de 17e eeuw. 24 blz. 80. obl. B.M.L. Altes Liedchen in der Provinz Overijssel. (German. Völkerstimme, III, p. 748). B.L.U. Denekamp. Thouars. (de) Soamensproake tusschen Geert en Luuks an de Rammelbekke, tusschen Dennenkamp en Nothoorne. (Overijss. Alm. 1839, p. 270, en Van de Schelde tot de Weichel I, p. 556). B.M.L. Zie ook: Twenthe. Deventer. [Bloemendaal. (R.)] Hôô un boer ons feest vond. 9 Mei 1864. Deventer, A.J.v.d. Sigtenhorst 1864, 8o. Dumbar Jr. (G.) [?] Lijsten van woorden en spreekwijzen meest te Deventer in gebruik. Met aanmerkingen. - 105 blz. 4o. en losse bladen, 8o. (Handschrift). B.M.L. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Houck. (H.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 374). B.M.L. Marle. (T.W. van) Een brief aan den keizer van China van zijnen verklikker. (Overijss. Almanak 1837, p. 63). B.M.L. Marle. (T.W. van) Wat snorrepiiperijjen. (Overijss. Almanak 1839, p. 246 en 329). B.M.L. Marle. (T.W. van) Finsch lied. (Overijss. Alm. 1855, p. 279). B.M.L. Kinderliekjes. (Germaniens Völkerstimme III, p. 748). B.M.L. Behrns. (J.H.) Leed van 'nen olden bèddelman nao L. Uhland. (Overijss. Alm. 1837, p. 214). B.M.L. Behrns. (J.H.) Fier, (Gedichtje). (Id. 1837, p. 216). B.M.L. Deventer. (Omstreken van) Marle. (T.W. van) Samensprôke tusschen en snaak zoo as der gelukkig néèt in de mennigte zint en en heeren-knecht déè gien boe of ba zê, op de markt te Dêventer van vergange vrijdag, (Overijss. Alm. 1836, p. 144, Germ. Völkerstimme III, p. 745. en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 532). B.M.L. Marle. (T.W. van) Wat Brômegge al zoo zê (ten minsten zoo as den assessor et an Jôpek vertelden. (Overijss. Alm. 1840, p. 220, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 537). B.M.L. Marle. (T.W. van) En vos en en êpken. (Id. 1840, p. 223). B.M.L. Marle. (T.W. van) De bruud en de wedevrouwe. (Id. 1839, p. 285, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 536). B.M.L. Linde Hzn. (W.v.d.) De wonderdocter. (En vertelseltjen van en Boer in de nôbiheid van Dêventer, an zien goeije vrenden. (Overijss. Alm. 1838, p. 322 en Germaniens Völkerst. III, p. 744). B.L.U. Bij 't kloppen der Meifluitjes. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J.v. Vloten, 3e druk, p. 95). Kon. Bibl. Zie ook: Wije. - Twelloo (prov. Gelderland). Emmeloord. - Zie: Schokland. (Eiland). Enschede en omstreken. Twenther brul'fteleed (1812). (Overijss. Alm. 1836, p. I, en Germaniens Völkerst. III, p. 741). B.L.U. Ho Graats Mans en-tiêgen kam, en woar ze do van ekalt hebt. (Ofelosterd). (Enschedeesche Courant, 3 Jan. 1855, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 553). B.M.L. Zie ook: Twenthe. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Friezenveen. Jonker. (W.) De Köster op en däupsdag. Uut 't platduutsch, [van F. Reuter] in 't Vjaensch waarezet. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 559). B.M.L. Smelt. (H.) Breef. (Id. I, p. 562). B.M.L. Smelt. (H.) Breef van nen ingezjàttenen van 't Vriezenvjenne, an zienen zjunne, dei saldôt is vuur de Kwennik, eerst op de Cikkedelle bi'j Antwaaipen, en nów te Nimwjágen. (Overijss. Alm. 1842, p. 67, en Germ. Völkerst. III, p. 750). B.L.U. Wilmink. (A.) De boer met de tandpijn. (Overijss. Alm. 1843, p. 394). B.M.L. Brake. (L. ter) Gespràk tusschen ennige vente, waver nen den vuerigen aovend biëwaond spinnemaol. (Overijss. Alm. 1845, p. 210). B.M.L. Genemuiden. Dalfsen. (H.W. van) Kraggenburg. 'n Vertellige van 'n Gellemuniger skipper. (Van de Schelde tot der Weichsel I, p. 572). B.M.L. Dalfsen. (H.W. van) 'n Braand. (Id. I, p. 580). B.M.L. Giethoorn. Ebbinge Wubben. (F.A.) Geschiedkundige herinneringen van Giethoorn. (Overijss. Alm. 1837, p. 67). B.M.L. Wuite. (H.) Uut 't Gietersche leven. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 584). B.M.L. Over de olde vryerye in Gieteren. In de volkstaal van die streek, 8 blz. 4o. (Handschrift). Prov. Bibl. van Friesland. Haaksbergen. Scheij. (H.J.) 'Nen stuksken op sien Hoksebargs. (Overijss. Alm. 1842, p. 166. Germ. Völkerst. III, p. 754, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 549). B.M.L. Eijsink. (B.W. & F.R.C.) en J.R. Smeets. De broetlachte, zoo as ze in Hoksebarge holdene wolt. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 543). B.M.L. Zie ook: Twenthe. Kampen. Kinderliedtüns (German. Völkerstimme III, p. 749). B.L.U. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldenzaal en omstreken. Wulfften Palthe. (A.A.W. van) De gelijkenis van den verloren zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 362). B.M.L. Thouars. (G.A.G.W. Marquis de) Breef van Swóòflings Hînte ôet Amsterdam an zien Vòlk in de Lutte bi'j Oldenzel. (Overijss. Alm. 1840, p. 128). B.M.L. Zie ook: Twenthe. Rijsen. Wijngaarden. (W.C.J. van) Watter alzooë gebuurde op nen oavond, bi-j mienen buurman Willem Ni-jlaand (alias Betjen). (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 539). B.M.L. Wijngaarden. (W.C.J. van) Iedele vreeze. (Idem I, p. 542). B.M.L. Schokland. (Eiland.) Mees Azn. (G.) Schokland. Bijlage III. (Overijss. Almanak 1847, p. 327). B.M.L. Steenwijk. Gorkink. (G.) Hael op as 't bit. (En bijdraege). (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 590). B.M.L. Smit. (A.) De olde tooverhekse. (Id. I, p. 595.) B.M.L. Twenthe. Ballot. (A.) Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, 130 blz. 12o. (Handschrift). B.M.L. Wijngaarden. (W.J.C. van) Uit Twenthe. (Noord en Zuid, Taalk. tijdschritt III, p. 181). B.M.L. Wijngaarden. (W.J.C. van) Twentsche woorden. (Id. I, p. 67). B.M.L. Weeling. (J.) Over den oorsprong van het woord Goedbloed. (Eene bijdrage tot de Etymologie van den Oud-Twentschen of Tubantischen spraakvorm). (Overijss. Alm. 1838, p. 1.) B.M.L. Woordenlijst van het Twentsche dialect, 46 pag. 4o. (Handschrift). Prov. Bibl. van Friesland. Behrns. (J.H.) Over de Twenthsche vokalen en klankwijzigingen. (A. de Jager, Taalk. Magazijn III, p. 329). B.L.U. Wechel. (A. van) De loteling, verhaal in den Twentschen tongval [met opheldering nopens de uitspraak en de beteekenis van eenige gewestelijke woorden en klanken.] (A. de Jager, Archief v. Nederl. taalk. IV, p. 411, 421.-De Huisvriend, XIII, p. 39). B.M.L. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Meulen. (J. ter) An J.M. Firmenich. - Twenther Ripräpkes. - De Housvrouw. (3 gedichten). (Germaniens Völkerstimme III, p. 736-39). B.L.U. Wat Leefde vermag. (Id. III, p. 739). B.L.U. Brief van ‘Grades’ v.d.B. aan zijne moeder te Losser, waarin hij haar mededeelt hoe of het hem en zijn meisje gegaan is met den Pleiziertrein naar 's Hage. (Twentsche Volks-Almanak voor 1877). B.M.L. Zie ook: Denekamp. - Enschede. - Haaksbergen. - Oldenzaal. Wije. B.G. Bzn. Streekspraak uit den omtrek van Wijhe. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschrift I, p. 218). B.M.L. Zie ook: Deventer en omstreken. Zwartsluis. Beckering Vinckers. (J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon, (Winkler, Dialecticon I, p. 381). B.M.L. Zwolle. Buser. (T.H.) Bijdrage tot den Zwolschen tongval. (De Nederl. taal, Tijdschrift enz. 1860, p. 286). B.L.U. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (De Navorscher XX, p. 531 en Winkler, Dialecticon I, p. 378.) B.M.L. De belofte (Germ. Völkerstimme III, 749.) B.M.L. Otto. Hoe Andries aan een varken kwam. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 568). B.M.L. Klaeppermans Ny-jaôrs-Zegenwens, an Heeren Regeerders, Koopluu en alle vuername Borgers en Inwôners der Stad Zwolle, bij het begin van het jaar 1841. (Kronyk van het Utrechtsch Historisch Genootschap 1846, p. 279). B.M.L. Tongeren. (G. van) 25jarige werkzaamheid aan de Kroniek v.h. Histor. Genootsch. te Utrecht. (Versje.) B.M.L. IX. Groningen. Algemeen. Swaagman. (J. Sonius) Comment. de dialecto Groningana etc. una cum serie vocabulorum, Groninganis propriorum. - Groningae, 1827. 8o. B.M.L. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningsch taaleigen. (A. de Jager, Taalk. Mag. IV, p. 657). B.L.U. Acker Stratingh. (G.) Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidkunde inzonderh. van de Prov. Groningen. Dl. II, p. 163, IV, p. 41, V, p. 51, VI, p. 310). B.L.U. Reddingius. (W.G.) Groninger provincialismen. (Gron. Volks-Alm. 1839, p. 30; 1840, p. 29.) B.M.L. Wester. (H.) Lijst van Groninger provincialismen. (Almanak voor het jaar 1814. Groningen, A. Hazelhoff). Molema. (H.) Afleiding van eenige Groninger woorden. (De Nederl. taal, Tijdschr. enz. 1856, p. 18, 193). B.L.U. Laurman. (M.T.) Proeve van kleine taalkundige bijdragen tot beter kennis van den tongval in de provincie Groningen. - Groningen 1822, 8o. B.M.L. Lijst van Groningsche woorden [welke bij Laurman en Swaagman niet voorkomen, met aanteekeningen van A. de Jager]. (A. de Jager, Taalk. Mag. II, p. 329.) B.L.U. Groningsche woorden en uitdrukkingen, 2 blz. 4o. (Handschrift). B.M.L. Groningsche woorden. (Navorscher V, p. 333, VI, p. 180, IX, p. 27). B.L.U. J.A. Lijst van Groningsche woorden en eene verhandeling over het Groningsch taaleigen. (Taalk. Magazijn II, p. 329, IV, p. 657.) B.L.U. Adorp. Acker Stratingh. (G.) Zamenspraak tusschen Jaap en Jan, (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. van Groningen, IV, p. 41). B.L.U. Blijham. Acker Stratingh. (G.) Voorbeeld van Blyham's dialect. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. van Groningen, VI, p. 311). B.L.U. Drentherwold. Zie: Goorecht. (Het) Eppenhuizen. Acker Stratingh. (G.) Gesprek tusschen twee boeren. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. v. Groningen, V, p. 56). B.L.U. Fivelingoo. Doornbos. (L.) Levensloop van Pyt Doddel, boerenknecht bie Delfziel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 654). B.M.L. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoulmeester. (J.) Harm Snieders wonderlieke bekeering. (Idem I, p. 667). B.M.L. Reijnders. (S.) De Hauweliks-Brijf, en zamenspraak tussen Koopman Maalders van Gröningen, zien vrauw en zeun Mans as Broedegom; met Frikke Jans van 't Hoogeland, en zien dochter Stienje as Broed. (Gron. Volks-Alm. 1842, p. 14, en Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 649). B.M.L. Dronrijp Uges. (H.C.C.) Harms Loflijd op de Stad. (Gron. Volks-Alm. 1842, p. 152). B.M.L. Zie ook: Groninger-land. Goorecht (Het) Acker Stratingh (G.) Gesprek tusschen Pieter en zijne kameraden, elkander op straat ontmoetende. (Bijdr. tot de geschieden oudheidk. van Groningen, VI, p. 316). B.L.U. Zie ook: Groninger-land. Groningen. (Stad) Bolland. (G.J.P.J.) Het dialect der stad Groningen. (Taalk. Bijdragen, onder red. van P.J. Cosijn c.s., 1879, p. 278). B.M.L. Reijnders. (S.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Navorscher XXI, p. 46, en Winkler, Dialecticon I, p. 415). B.M.L. Brijf van 'n Grönnenger jonge, oet de Krim, an zien mouder, dy argens an de walle mout wonen te Grönningen. - Groningen, P.v. Zweeden 1855, 8o. B.M.L. Zie ook: Groninger-land. Groninger-land. Schuitpraatjes in Groningerland, grootendeels in den Groningschen tongval. - Groningen, M. Smit, 1836, 8o. Nieuwe schuitpraatjes in Groningerland, grootendeels in den Groninger tongval; door den schrijver van de zamenspraak tusschen Pyter en Jaap. Groningen, R.J. Schierbeek Jr., 1836. 8o. B.M.L. Raven Hzn. (T.) Eenige opmerkingen en korte aanteekeningen, voornamelijk met betrekking tot overeenkomsten tusschen den Groningerlandschen tongval en de Deensche taal. (Mag. v. Nederl. Taalk. I, p. 93). B.L.U. Huizinga. (J.) Koffie-lijd. Parodie op Schiller's Lied der Glocke. (Gron. Volks-Alm. 1841, p. 151). B.M.L. Dronrijp Uges. (H.C.C.) Jan en Pyt over 't Houwelek. (Idem 1843, p. 57.) B.M.L. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Tresling. (T.P.) Harddraaverij, un zaamenspraak oppen 24 Augustus holden boeten Draa poorte ien de Slingery. (Idem 1838, p. 75). B.M.L. Reijnders. (S.) Houw dat Jan an zien Saar komen is. (Idem 1837, p. 55). B.M.L. Tresling. (T.P.) Slechte tieden. Un zaamenspraak tusschen Derk Bos, Klaas van Bruggen en Harm Mulder, op un Sunterklaas aavend op 't Hooge hoes te Slochteren. (Id. 1839, p. 116). B.M.L. Kinder- en bakerliedjes. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen verzameld door J.v. Vloten, 3e druk, pag. 7, 50, 58, 76. 107). Kon. Bibl. Zaamenspraak tusschen Pyter en Jaap, dy malkáár op de weg ontmuiten, boeten Stijntilpoorte. (Groninger Maandschrift Tot Nut van 't Algemeen 1816, p. 313 en in Laurman, Proeve, p. 139). B.M.L. Samenspraake tüssen Peiter en Jaap, dei malkaar op de weg ontmeuiten boeten Steintilpoorte. (Germaniens Völkerstimme III, p. 760). B.L.U. 't Zeumer Raaisie, of ein vernaam aventuur van den vermaarden Ridder Don Kaschot (op riem) in de Gröneger Tael, deur C. Jr. - Groningen, N.C.v.d. Veer, 2 j. 8o. B.M.L. Dialectophilus. De postwagen van Groningen op Leeuwarden. Een mengelmoes, zaamgemengd uit de Nederlandsche en Boere-Friesche taal, en verders doorspekt met den platten Groningschen en Leeuwarder tongval. - Groningen, M. Smit. 2 j. 8o. Reinders. (S.) T.P. Tresling en H.C.C. Dronrijp Uges. Zestal dichtstukjes in den Groninger tongval. - Groningen, J. Römelingh de Jonge, 1852. 8o. Reinkingh. (W.) Oet mien jongestied (hoast 'n halve yw led'n.) (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 635). B.M.L. 'n Gesprek tusken twei maisies. (Idem I, p. 638). B.M.L. Reinkingh. (W.) Olle lyfde roest nyt. 'n Vertelsel van 'n Grönneger. (Volks-Alm. der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen 1881, p. 125). B.M.L. Yn gesprek tussen Joust, Gerriet en Trientje, over smokkeldery, en het verkoopen van zyke kuijen, in de Gröninger boerentaal, van boeten de Styntilpoort. Leeuwarden, H. Semler, z.j. 8o. B.M.L. Wijt je woârom Eekma schelt? 't Is uut wroâkzucht en om geld. En Riemke veur het Algemein, ien de Grön'ger tongval door Jan Pak-an. Gröningen, J. Haftenkamp 1840, 8o. B.M.L. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} J.G. De twij Granepikkers; of Bijdrage tot de poëzij, (in de platte Groninger taal). Groningen, J.L. Meijer, z.j. 8o. B.M.L. Yn Gesprek tusschen Pyteroom oetverkoren en Paul, op ijne avond verziete, over het riek der waarhaid (op riem), deur Paul zölf beschreven. Groningen, N.C. van der Veer 1834, 8o. B.M.L. Harm op en bal ien stad, 5e druk. (Groningen, P.S. Barghoorn, 1854). - Harm op vreyersvouten (vervolg) 2e druk. Ibid. 1853. Harm op Wedder-Mark, (vervolg). Ibid. 1854. 8o. B.M.L. Jaapks Raize naa Domenei Kok, op ein einvaudige wize deur hom zölf beschreven (op rüm), 2e druk. Sappemeer, S.v.d. Baan, 1834, 8o. B.M.L. Roare Reize, met en stoom-luchtschip, noa de Moan. Groningen, P. van Zweeden 1836, 8o. B.M.L. Zie ook: Fivelingoo. - Goorecht. - Groningen. - Grijpskerk. - Hunsingoo. - Ommelanden. - Veendam. - Westerkwartier. Grijpskerk. Dijksterhuis. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 421). B.M.L. Zie ook: Groninger-land. Ham. (Den) Koppius. (W.J.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 419). B.M.L. Hoogeland. (Het) Roare Raize van 't Hoogelând noa stad. (Germaniens Völkerstimme III, p. 763). B.L.U. Zie ook: Hunsingoo. Hunsingoo. Acker Stratingh. (G.) Voorbeelden van het dialect van het Hunzingo-Kwartier. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. van Groningen, V, p. 52). B.L.U. Onnekes. (J.) Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsch dialect. (Taal- en Letterbode III, p. 93). B.L.U. Zie ook: Hoogeland. - Innersdijk. - Leens. - Ulrum. Innersdijk. Acker Stratingh. (G.) Jaap, Harm en Berend staan bie 't juk van Teun Boeskool te praten over en bauldag. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. v. Groningen, IV, p. 43). B.L.U. Zie ook: Hunsingoo. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Leens. Acker Stratingh. (G.) Gesprek tusschen twee landbouwers en een daglooner. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. v. Groningen, IV, p. 50). B.L.U. Midwolde. Acker Stratingh. (G.) Zamenspraak tusschen twee landbouwers te Midwolde. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. v. Groningen, II, p. 175). B.L.U. Zie ook: Oldambt. - Oostwold. Oldambt. Halsema. Lijst van woorden in het Oldambt gebruikelijk [aangehaald door Wassenbergh als H.S. in de Bibl. der Ned. Letterk., het komt echter in den catalogus niet voor]. 'N Hijl plezijrig praotje over de peerdriederei, tusschen twei Oldambster Boeren en ein Jeude, met zedelieke anmarkingen verbonden door Anonymus. Winschoten, E. Verwer, z.j. 8o. B.M.L. Palmar. (W. van) De golden Kette: 'n Grönneger dörpsverhaol. Groningen, J.B. Wolters 1875, 8o. Koninkl. Bibl. De Sunt Meertens-gans, of hou de Pastoor van Grashaim van zien gans en cyperwien ofkwam. (Gron. Volks-Alm. 1842, p. 165. Van de Schelde tot de Wechsel I, p. 681). B.M.L. Penon. (P.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 404). B.M.L. De gelikenis van de verloor'n zeun. (Navorscher XXI, p. 458.) B.L.U. Eilers Koch. En mooie en lijve Sunderkloaspoppe. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 669). B.M.L. Goudschaal. (P.R.) Freerk Ruter veur de hemelpoorte. (Id. I. p. 672). B.M.L. Palmar. (W. van) Onder 't ruzzel-snieden. (Idem I, p. 674). B.M.L. Leopold. (Joh. A.) 't Is harst. (Idem I, p. 679). B.M.L. - 's Oab'ns noa tiene. (Idem I, p. 680). B.M.L. Zie ook: Midwolde. - Veendam. Ommelanden. Halsema. (D.F.J. van) Naamlijst van eenige woorden, welke van het gewoon Nederduitsch enigzins in spelling als beteekenis afwijken, en dagelijks in de Groninger Ommelanden gebruikt worden. 1776, 30 blz. 4o. (Handschrift). B.M.L. Bolhuis. (L. van) Verzameling van Groninger en Ommelander {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en uitdrukkingen, niet voorkomende in Halma's woordenboek. Met bijvoegsels van J.A. Clignett, J. Steenwinkel en A.C. de Malnoë, 1783, 41 blz. 4o. en op losse bladen, 8o. oblong. (Handschrift). B.M.L. Zie ook: Groninger-land. Oostwold. Acker Stratingh. (G.) Zamenspraak tusschen R, G, en F, drie praatachtige en lasterzuchtige vrouwen van Oostwold. (Bijdr. tot de gesch. en oudheidk. der prov. Gron. II, p. 166). B.L.U. Zie ook: Midwolde. Sellingen. Sypkens. (J.U.H.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 400). B.M.L. Zie ook: Westerwold. Tolbert. Acker Stratingh. (G.) Voorbeeld van Tolbert's dialect. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. van Groningen, II, p. 177). B.L.U. Ulrum. Busch Keiser. (J.G.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 411). B.M.L. Zijlma. (G.) 'n Oavend op Dâipswāl. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 639). B.M.L. Reinkingh. (W.) Wat 't olle mensk al beleefd har. (Idem I, p. 646). B.M.L. Reinkingh (W.) 'n Oetmiening ien 'n jachtwaide. 'n Vertelsel ien de Grönninger toal. Groningen, J.B. Wolters, z.j. 8o. Kon. Bibl. Zie ook: Hunsingoo. Veendam. Hazewinkel. (K.) 'n Slange om de aarm. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 687). B.M.L. Zie ook: Oldambt. Veenkoloniën. Ankum. (L. van) Het dialect der Groninger Veenkoloniën. (Noord en Zuid, Taalk. Tijdschr. III, p. 369). B.M.L. Wester-kwartier. Westendorp. (N.) Eerste leerrede gehouden in de nieuwe kerk te Sebaldeburen (waarin eene lijst van grootendeels Friesche woorden, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} welke in dit deel van het Westerkwartier nog in gebruik zijn), [als 2e bijvoegsel opgenomen in Laurman's proeve, p. 130]. B.M.L. Hoe wij spreken. Proeve van het taaleigen in het Westerkwartier, of in de Grieteny West-Langewold, op de grens onzer provincie. (Gron. Volks-Alm. 1849, p. 71). B.M.L. Bruinses. (A.G.) Mien zeun zel domeni worr'n. (Idem 1848, p. 65). B.M.L. Bruinses (A.G.) Harms terugkomst. (Idem 1847, p. 81). B.M.L. Westerwold. Acker Stratingh. (G.) Voorbeelden van de dialecten der dorpen Wedde, Onstwedde, Vlagtwedde, Zellinge, Ter-Apel. (Bijdr. tot de geschied- en oudheidk. van Groningen, VI, p. 314). B.L.U. Ufkes. (H.C.) Bie oom en meuke. (Van de Schelde tot de Weichsel, I, p. 683). B.M.L. West-Langewold. - Zie: Wester-kwartier. Zie ook: Sellingen. Woltersum. Adriani Hoen. (P.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 408). B.M.L. X. Drenthe. Algemeen. Lesturgeon. (A.L.) & R. Bennink Janssonius. Proeve van een woordenboekjen van den drenthschen tongval en 't drenthsche taaleigen. (Drenthsche Volks-Alm. 1844, p. 139; 1845, p. 249; 1846, p. 255; 1847, p. 172; 1848, p. 189; 1849, p. 217). B.M.L. Pan. (J.) Drenthsche woorden en spreekwijzen, verzameld en toegelicht. (A. de Jager, Archief v. Nederl. Taalk. I, 231, 323). B.M.L. Pan. (J.) Verzameling van Drenthsche woorden en spreekwijzen, (Drenthsche Volks-Alm. 1845, p. 78). B.M.L. Pan. (J.) Verzameling van woorden en spreekwijzen, welke in Drenthe gebezigd worden. (Drenthsche Volks-Alm. 1839, p. 185, en 1840 p. 188). B.M.L. Woorden en spreekwijzen in Drenthe gebruikelijk. (De Nederl. Taal. Tijdschr. enz. 1861 p. 17). B.L.U. Drenthsche volksredeneering. (Handelsblad 14 Nov. 1881, p. 2, kol. 3). Die Brautabholung. (König Wilhelm V und eine achtzigjärige Bäuerin). (Germ. Völkerstimme III, p. 757-58). B.L.U. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaomensproak over 't Broabands opreur, tusschen Baerent, Greet en Harrem. (Germ. Völkerstimme III, p. 758). B.L.U. By 't kloppen der Meifluitjes. (Nederl. Baker- en Kinderrijmen, verz. door J.v. Vloten, p. 95). Koninkl. Bibl. Lesturgeon. (A.L.) Een Drenthsche Gemeente-assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam, in het voorjaar van 1843. Groningen, C.M.v. Bolhuis Hoitsema 1845-46, 2 dln. 8o. (waarin verscheidene brieven in Drenthsch dialect). B.M.L. Veen Azn. (J. van der) Het gespin. (Drentsch mosaïk II, p. 54). B.M.L. Veen Azn. (J. van der) De Vettepriezer. (Idem I, p. 50). B.M.L. Algemeen. (Zuid-Oostelijk Drenthe) Lesturgeon. (A.L.) Inne gengelderei. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 633). B.M.L. Harm's lotgevallen als koloniaal op reis naar Oost-Indië, gedeeltelijk in brieven in den Drentschen tongval. Kampen, v. Hulst en van Dam, 1860. 8o. Beilen. Ulehake. En oavendprootien en twee varsies van Egbert Plunnies en een varsien van Zwaantien Eggink. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 606). B.M.L. Dwingeloo en omstreken. Steenbergen. (A.) De spokende haese, en verhael van boer Leffert. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 629). B.M.L. Steenbergen. (A.) De beuze jaeger. (Idem I, p. 632). B.M.L. Steenbergen. (A.) Carolus Magnus en Wittekind. Sage uut 'n olde scholtenkiste. (Idem I, p. 633). B.M.L. Hoogeveen en omstreken. (Ruinen. - Kok-ange. - Ruiner wold. - Zuidwolde. - de Wijk). Ulehake. 'n Vertel van 'n man, dee om en nye doomneer uut west hadde. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 601). B.M.L. Steenbergen. (A.) Rare reize van Lamert Wever nao de moane, hen en weerumme in eene nacht. (Idem I, p. 612). B.M.L. Steenbergen. (A.) Jenne stoa stil. Vryerye. (Idem I, p. 617). B.M.L. Steenbergen. (A.) Droëvig harte. (Idem I, p. 619). B.M.L. Steenbergen. (A.) Geert Jan de smid. (Idem I, p. 617). B.M.L. Steenbergen. (A.) Anroëpinge, (Uut vrögger dagen). (Idem I, p. 620). B.M.L. Veen Azn. (J. v.d.) 't Mut oe moar mit loopen. (Id. I, p. 621). B.M.L. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kok-ange. - Zie Hoogeveen. Meppel. Mulder. (H.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 388). B.M.L. Ruinen. - Zie Hoogeveen. Ruinenwold. - Zie Hoogeveen. Wijk. (De) - Zie Hoogeveen. Zwidwolde. - Zie Hoogeveen. Zwelleron. Lesturgeon. (A.L.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler. Dialecticon I, p. 391). B.M.L. XI. Limburg. Algemeen. [Winkler. (Joh.) Over het Limburgsch taaleigen.] (Winkler, Dialecticon I, p. 269). B.M.L. Habets. (Joh.) Limburgsche woorden in den Luikschen tongval. (Taalk. Bijdr. onder red. van P.J. Cosijn. Dl. I, p. 315). B.M.L. Limburgs der XIVe Eeuw. Cosijn. (P.J.) De grammatische vormen der Limburgsche sermoenen. (Taal- en Letterb. V, p. 169). B.M.L. Cosijn. (P.J.) Glossarium op de Limburgsche sermoenen. (Id. VI, p. 225). B.M.L. Limburg. (Platte land.) Seipgens. (E.) Toen Leneke dood was. (Seipgens, Uit Limburg. Novellen en Schetsen. - Arnhem, J. Rinkes Jr., 1881. p. 183). Amby. Smeets Rrn. (J.R.) Weei de Kriēkele-n-eine gelukkig konne make. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 391). B.M.L. Smeets Rrn. (J.R.) Oet 't jaor daartig. (Id. I, 394). B.M.L. Heerle. Dautzenberg. (J.M.) Vör dréi wäke gōd wä'r. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 397). B.M.L. Kaufmann. Op Joest van Vondel. (Id. I, p. 399). B.M.L. Kessel. Proeve van het dialect van Kessel. (Belg. Mus. v.d. Nederl. tael en letterk. II, p. 172). B.M.L. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Maastricht. Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. X. Dialect van Maestricht. (Belg. Mus. v.d. Nederl. tael en letterk. III, p. 194). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Proeve over het taaleigen der stad Maastricht. (A. de Jager, Archief v. Nederl. taalkunde, III, p. 251, 343). B.M.L. Willems. (P.) De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 272). B.M.L. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Mone, Anzeiger z. Kunde der deutschen Vorzeit 1836, p. 367). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Rük en erm. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 375). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Op en krenkde van me zeuntje. (Id. I, p. 375). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Het vögelke. (Id. I, p. 376). B.M.L. Franquinet. (G.D.) De sage van Valkenburg. (Id. I, p. 378). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Et kameneerke. (Id. I, p. 380). B.M.L. Franquinet. (G.D.) De Noordmannen. (Id. I, p. 381). B.M.L. Franquinet. (G.D.) Sint Pietersberg. (Id. I, 383). B.M.L. Weustenraad. (Th.) 't Geld. (Id. I, p. 385.) B.M.L. Polis. (L.) De braven ambachtsmaan. (Id. I, p. 389). B.M.L. Kindermaögske. (Het), Kluchtspel in ein akt, door ene boer en twie lui. Maastreecht, Leiter-Nypels 1857, 8o. Klaos Pompernikkel of den dokter tegen wil en dank. Comedie in drei akten, euvergezet in 't Mastreegs nao de Médecin malgré lui, van Molière. - Oetgegeven ten veurdeile van den ermen. Mastreeg, Leiter-Nypels, 1856. 8o. B.M.L. Jeang! Tragedie in 1 ekske gans in veersen. Veur den ierste kier gespeuld op de Momustheater den 28 November 1875. Mastreecht, Leyter-Nypels. 12o. Momus-Cantate op et dreimaol èlf-jaorig Jubilei van de Societeit Momus, 1872. Wéurd van G.D. Fr. en S. - Musiek van J. Bartholomeus. Mastreecht, Leijter-Nypels. 12o. Jonk by jonk en auwt by auwt. Operakomiek in twie akten. - Veur den ierste kier gespeuld op Momsistheater den 10 Meert 1861. Mastreecht, Leiter-Nipels 1861. Poëtische en prozaïsche werken van de Societeit Momus. Eerste deel. 11e editie, Maastricht ter Algemeene Momus drukkerij 1842, 8o. B.M.L. Den avekoot Plökvink, of de könst öm door de wereld te komme, klüch-spöl in drei acte, vöörgedroge te Maastreech op de Vastel- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ovend van et joor 1843 door de Leefhöbbers van de Societeit Momüs. (Germaniens Völkerstimme III, p. 701). B.L.U. Bloodzukers. (De), Kluchtspeul in ein Akt. - Nao 't Hollants euvergezet door ene boer en einige lui. Maastreecht, Leiter-Nypels, 1857. 8o. B.M.L. Jan en Bert van Eyck. (Germ. Völkerst. III, p. 705.) B.L.U. Neêr-Itter. Cuypers (Jacq.) De jeeger van Hinzebrook. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 413). B.M.L. Cuypers (Jacq.) Itterse Kal. (Idem I, p. 413). B.M.L. Roermond. J.H.H. [Halbertsma] Roermonder tongval. (Overijsselsche Almanak 1846, p. 101). B.M.L. Guillon (Ch.) 'Et vertelselke van de Kêtel. (Germaniens Völkerstimme III, p. 706). B.L.U. Sivré. (J.B) De gelikenis van de Verloare Zoon. (Navorscher XX, p. 422). B.L.U. Seipgens. (E.) Jeanbatist. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 402.) B.M.L. Seipgens. (E.) Löstig Peerke, de muldersgezèl. (Id. I, p. 406). B.M.L. Seipgens. (E.) De zaatlap aan zün naas. (Id. I, p. 407). B.M.L. Seipgens. (E.) Ne-waor, Marie, ne-waor? (Id. I, p. 408). B.M.L. Sittard. Jansen. (M.) De futel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 400). B.M.L. Sittart en Nüstat, (Germaniens Völkerstimme III, p. 704). B.L.U. De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 277). B.M.L. Stamprade. Creemers. (Ch.), Aanteekeningen over het dorp Stramproy. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het voormalig rijksvorstendom Thorn. Roermond, J.J. Romen 1871. 8o. (waarin over de taal der Teuten). De gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 290). B.M.L. St. Truiden. Bormans. (J.H.), Lijst van woorden en spreekwijzen uit het Truiersch (Limburg's) dialect, vergeleken met het Taaleigen van het kanton {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Axel in Zeeland. (A. de Jager, Archief v. Nederl. taalkunde II, p. 360). B.L.U. Venloo. Sivré. De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 283). B.M.L. Venraai. Carpay. (G.) En herbergstooneel. (Van de Schelde tot de Weichsel I, p. 414). B.M.L. Weert. Geleuken. (R. van) De Gelijkenis van den verlorenen zoon. (Winkler, Dialecticon I, p. 286). B.M.L. Koub van Weert. (Germaniens Völkerstimme III, p. 707). B.L.U. De Weise (Dichtstukje.) (Idem III, p. 708). B.L.U. Aanhangsel. Joodsche taal. Roest Mzn. (M.) Joodsche taal in Nederland. (Navorscher V, p. 158, 252-257. VI, p. 18). B.M.L. Susan. (S.) Proeve van vergelijking tusschen het Bargoensch en het Patois-Hebreeuwsch. (Alg. konst en letterbode 1844, p. 323). B.M.L. Gedichten, parabelen en sjnoekes, of poëtische paarlen-snoer voor de Kalle; eene rariteit van J.F. Stern; het Joodsch-Duitsch vrij gevolgd, door W.S., naar den 3den druk met aantt. verrijkt en een aanhangsel der Loosjnekoudische woorden. Met pl., Amsterdam, H. Molenijzer 1834. 8o. B.M.L. Khootje, waar binje? hof Conferensje hop de vertrekkie van de Colleesje, hin de Pooretoegeesche Koffij'uijssie, hover de gemasquerde bal ontmasquert. Bij de meeste Boekverkoopers te bekomen. [Amsterdam 1780?] 8o. B.M.L. Nunez Carvalho. (R.) Lehrrhede hower de vrauwen, door Raphael Noenes Karwalje, Hopper Rhabbijn te Presburg Amsterdam, 1820. 8o. Nieuwjaarswensch van Moses Polak van 1 Januarij 1775. (J. van Lennep & J. ter Gouw, Het Boek der opschriften, p. 71). B.M.L. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieventaal. - Argot. Duijl. (C.F. van) Over het Argot. (Schoolbode 1879, p. 425, 489). B.M.L. Vernée. (L.G.) Het Argot of de Fransche dieventaal, voork. in de ‘Mystères de Paris,’ door Eug. Sue, overgebragt in het Bargoensch of de Hollandsche dieventaal. (Alg. konst en Letterbode 1844, p. 194). B.M.L. Nederduitsch en Bargoens Woordenboek. - Woordenboek Bargoens en Nederduitsch. - Woordenboek van het Oud-Bargoens en Duitsch. (Achter: Cartouche of de gestrafte booswigt. Amsterdam, 1731, 8o.) B.M.L. N.N. Overeenkomst der Hollandsche met de Hoogduitsche dieventaal. (Alg. Konst- en Letterbode 1845, p. 322). B.M.L. Brief in het Bargoens, ten bewijze dat de Nederlander eene dieventaal bezit, medegedeeld door den schrijver van het Beknopt overzigt van het gevangenisstelsel in Nederland. (Alg. Konst- en Letterbode 1844, p. 323). B.M.L. Legende ofte Historie van de practycquen der dieven; overgeset uyt het Frans. Hier achter is bijgevoecht: Gieters Vocabulaer hael tael. Nieustadt, Corn. Claesz. v. Buren 1649, 12o. B.M.L. Langendijk. (P.) De bedriegerij van Cartouche of de Fransche roovers. Blijspel naar het Fransch. (Langendijk, Gedichten. Haarlem, 1760, dl. IV). Insgelijks hier vermeld, om de daarin voorkomende dieventaal. B.M.L. Winkler. (Joh.) Het Limburgsch roodwaalsch. (Winkler, Dialecticon II, p. 411). B.M.L. Einde der 1e. Afdeeling. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt. (vervolg)] O. Onbesoesd, zeer, adv. Onbespierd, onbetwist. Onbīïg, ongeduldig. Onbôl, m., groote rommel. Ondeugend, vertoornd, boos. Ondeumelik, onbetamelijk. Ondier, groot dier: boe! wat hij daor en dier van en hond; 't is en ondier. Ondòcht, m. en v., ondeugd. Onflaat, o., vuilnïs. Onakel, o., lompert. Ongel, m., rundervet. Ongevǖlig, teergevoelig. Ongroot, zeer groot. Ongǖr, niet pluis. On(h)eur, niet pluis; gevaarlijk. Onholt, hout dat geen timmerhout is, niet veel waarde heeft. Onlastig, zeer lastig. Onmundig, verschrikkelijk: onmundig stark, zeer sterk. Onnewettend, zeer, adv.: onnewettend groot. Onschadelik, slecht; b.v. die schuttink mot meneer ewegbrekken, de wo(r)dt zoo onschadelik, zoo erg slecht. Ontdacht, ontschoten. Ontdoen, ontstellen. Ontheit, bericht. Onveranderlik, zeer veranderlijk. Onvernoftig, zeer: onvernoftig groot (in slechten zin.) Onvernullig, ontzettend. Onverschillend, veel verschillend. Onverschillig, groot verschil makend. Onwīs, dwaas; erg: onwvīs ha(r)d jagen, erg hard rijden. Onzĕlig, slaperig, vuil, onzĕlig in de hoed. Onzoer, zeer zuur. Onzǖn, vuil; armoedig, schraal. Oogbraen, wimpers of wenkbrauwen. Oolik, ziek. Oost - veur den oost, vergeefs. Op stonde, terstond. Opbrengen, grootbrengen. Opdrègen, zich weg scheren. Open, (aopen) open. Oprelliken, opdroogen (van den grond en van het weer). Oprukking, vleugje van beterschap. Opschöttelink, aankomende knaap. Opstellen, uitstellen. Opzeggen, afzeggen. òver, over, in sommige samenstellingen över, b.v. överhemd. Overgunstig, afgunstig. Overlèjen, wijlen: mīn vader òverlèjen. P. Pampier, n., papier. Panne, (verbasterd uit penne),: 't hoes kump an de panne, komt te koop. Panneveugel, m., vlinder. Verkleinw.: pänneveugelsken. Paol, m., paal, mv. päole, binnen de päole blīven, te huis blijven. Patte, mest, pattegat en aaltengat. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Pedde, v., pad. Peerd, o., paard. Peppel, m., populier. Peuter, m., slag. Pîeren, beetnemen. Pīlenten, verkleinw. pīlekes, eenden. Pingenēren, den weg in orde maken. Pīpe, v., pijp. Pīpen, kussen, (Gron. snoetepīpen) Van pīpen up de lippen Kump vrundschap under de slippen. (H.) Plakke of plagge, heizode, die voor bemesting wordt gebruikt. Planketting, v., schutting. Plaogen, plagen. Pleieren, met water morsen. Pleziervolk, logeergasten. Ploeteren, plassen, zich wasschen. Plonderije, v., rommel. Plondermelk, v., gestremde melk. Plonderkamer, v., rommelkamer. Plukke, afval van vlas, z. spīt. Plǖsterig, - bluisterig, ruw v. weer. Pŏ́dde, v. (- n), vuile, waterachtige plek; fig.: slechte toestand: hij is in de podde, hij is aan lager wal, hi is oet de podde, hij is netjes, opgeknapt. Podderik, vuilik. Poele, poeleken, v., liefje. Poes, blikken gieter. Poesten, blazen. Poete, m. slag. Poete - īn de poete kommen, in verval geraken. Poffert, m. podding. Pŏ́gge, v. (- n), jong varken. Pójeman, liefkoozende naam voor een veulen. Pongel, m. bundel. Pook, 't is zo'n pook, 't is een kleine jongen of meid, die ouder is dan men zou denken. Pootbrink, m., open hoek, waarop men boomen (doch niets anders) mag zetten, zonder recht op den ondergrond te hebben of te verkrijgen. Pork, m., klein kind Post, mv.: pöste: hi blif bī de pöste, hij gaat niet veel van huis. Pot, mv., pötte. Pötjen, kleinkind. Praewer, m., draadnagel; saaie kerel. Pragge. Zie kribbe. Prakke, v., oude pruik. Prame, v., werktuig op den molen waarmee het kamrad geklemd wordt zoodat de wieken stil staan; in de prame zitten, in de klem zitten. Pranje, mengelmoes (van spijs). Praol, m. praal. Präowel, netelige vent. Prikke - eikenprikke, eikenkreeft, die bij de tweede verplanting met den top geplant wordt. Prīsweerdig, goede waar voor het geld. Proeme, v. (- n), pruim. 't bunt maor proemen, 't zijn maar praatjes. Proessen of proesten, niezen. Proster, pruttelaar. Prǖver, dronkaard. Puddeken, poetje. Pūltjen, zakje. Punder, m., unster. Punderen, wegen, op gevoel weg en. Pungel, m., bloedbeuling. Punte, v. punt. Putbus, staande balk, waarop de putscheere rust. Putscheere, v., dwarsbalk boven den put. R. Raakkoele, m., haardkuil. (Groningen en Drenthe rakeldobbe). Rabbezak, schraper. Ragge, slecht persoon. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Rakken, schoonmaken. Raod, m., raad. Räorle, Reurl, Ruurloo. Raoskloot, m., bromtol. Räote, v., honigraat. Räove, m., raap, herfstknol. Räovekoeken, v., raapkoeken. Raozen, knorren. Rap, niet goed sluitend. Rāpschöttel, straatmeid, gemeene meid. Ratsen, wegkapen. Rechtevoort, eigenlijk. Reek, onkruid. Reerbek, m., schreeuwleelijk. Reeren, schreeuwen. Refelen, wauwelen, doorpraten over niets. Rege en rige, v., rij. Rei, goedgeefsch, spilziek. Reidekamer, kamer, waar de wevers de stukken brengen, die gereed zijn. Reik, schommel (Gron. en Drenthe). Reken, 't vuur 's avonds bijeen schrapen. Rekkeninge, rekening: 'k heb et wāl in de rekkeninge, dat er règen kommen wil, ik denk wel, enz. Rekwerk, o., heining, leuning. Rellīk, zindelijk; knap. Reppel, m., paal, waaraan het vee op stal gebonden is. Reppelen, klauteren (vooral van kinderen gezegd). Reukeloos, onmerkbaar, onverwacht: hi wil wel zoo reukeloos weer kommen, hij zal wel zoo onverwacht terug komen. Reupe, v., ruif. Reuren, roeren. Ribbenlīk, gezet (de ribben zijn gelijkelijk met vleesch bedekt). Rīf, verkwistend. Rīve, v., kleine rasp, b.v. voor notemuskaat. Rīge, v., rij, de beume staot in de rīge, de boomen staan op eene rij. Rik, o. mv.: rikken, hek. Rīke, rijk. Rivelen, diep ploegen. Rītensplīt, die gauw zijn kleeren scheurt. Rīven, raspen. Rīzen, druipen. Roegīsel, m., ijzel. Roeken en rǖken, ruiken, rieken. Rōën, wieden, delven. Röen, opruien, aanstoken. Roene, m., gesneden hengst. Roepe, v., rups. Roet, o., onkruid. Roetwagen, m., vierkant vischnet. Roeze - in de roeze, in 't wilde. Rok, m., mv. rökke. Ronge, v. (- n), hout aan den boerenwagen, waartegen de leeren rusten. Rooi holden, de goede richting houden. Roppen, vogels plukken. Röten, vlas laten rotten voor het braken. Door bijgeloovigen wordt hierbij een gesmeerde boterham gelegd, ten einde den duivel goed te stemmen, zoodat hij het vlas niet bederft. Rouwīzel, m., ijzel. Ro(w)bol(t), m., onkruid. Roze, v., koorts, ontsteking. Ruddeken, o., kleine kerel. Rugge, m., rug. Ruile, v., schommel. Rǖmen, ruimen. Rǖnen, geheime samenspreking houden. Runselig, pokdalig. Rusterig, guur. Rǖt, o., schurft. S. Sobben, kwijlen. uadde of sadaos, netelige kerel. Seddeken, kwast. Sang, adj. Sangen, paarsch; en sangen jak. Sauwelen, kieskauwen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaatsen, (skeuvels) N.O. loopen of runnen (Overijssel) schaatsen rijden. Schalk, m., lat, welke onder aan de sporen van het huis wordt gespijkerd om de pannen lager te hangen. Schampen, (intrans.) overslaan. Schaop, mv.: schäope. Schäorde, Schäore, m. (-n), scherf. Schap, o., vak, afdeeling in een kast: appelschap. Scha(r)de, v. (- n), stuk heigrond, dat gebrand wordt. Scharp, scherp. Schavīlen, iets langzaam voortbewegen, ook ruimbaan maken. Scheide, v., scheede. Schelharst, m., varkensrib. Schemken trèn, (schimmeken), spel, waarbij men trachten moet op de schaduw van een ander te treden. Schemmel, bedremmeld. Schenne, stuk ijzer, waarom het rad van den boerenwagen draait. Schēper, m., schaapherder, an scheperszīde is ter rechterzijde, dewijl de schēper rechts van de kudde loopt. Schepper, m., opzichter bij een werk. Schēre, v., schaar. Schetterig, van een paard of koe, die aan buikloop lijdt. Scheuter, schötter, opzichter in de marke: boschscheuter; zandscheuter (voor de jacht); weidescheuter (voor het vee). Scheuvel, m., (Overijsel en Drenthe) schaats. 't īs is glad, zèj Harmen tègen Ba(r)telt, As īj geen scharpe scheuvels hebt, Dan rol ij dat ij spa(r)telt. Scheven, afval van vlas, bast van 't vlas. Schier, netjes, wit, schiere rogge (vrij van onkruid). Schierei, vuil ei doch niet verbroed. Schieren, 1) 't vǖr inschieren, inrekenen. 2) eier schieren, de verbroede eiers uitzoeken. Schieuw, schu, o., vogelverschrikker. Schikken, zenden, iemand bod schikken, een boodschap zenden. Schimme, m., schaduw. Schimmekentrèën, een kinderspel, waarbij men op de schaduw van het hoofd moet trappen. z.v. Schin, o., stof van de huid. Schinke, m., hout, waarop het ijzer bevestigd is, waarom het rad draait. Schinke, m., ham. Schīnvat, o., lantaarn. Schīthoep, m., upupo. Schobben, krabben. Schoele, in de sehoele staon, beschut staan. Schoem, v., schuim. Schoer, o., bui. Schoeren, schuren. Schoevekaore, v., kruiwagen. Schoeven, schuiven. Scholle, (- n), graszode. Scholte - titel voor een boer b.v. Scholte Wissink. Scholtenboer, m., boer, aan wiens plaats verbonden was de verplichting van een kleine rechtspraak uit te oefenen, thans: voorname boer. Schoone, schoon, comparatief, schoonder. Schöppe, v., schuurtje, Schaopsschuppe, schaapskooi. Schöppendag (Grolle), dag van ruw of buiig weer, waarop de boer in de Schöppe zit om zijn gereedschap te herstellen, daar hij buiten niet werken kan. Scho(r)se, v., eikebast. Scho(r)t, scho(r)teldoek, boezelaar. Schöttel, schotel. Schöttelmaol, buurtmaal: een feest, dat gegeven wordt door den boer, die in de buurt komt wonen, en waarop ieder der genoodigden hem een of ander geschenk medebrengt. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Schovel, m., zaadschepper. Schram, o., varken. Schraon, stelen, wegnemen, schoonmaken (van beken en vijvers gezegd), de bèkke schraon, de beek schoonmaken. Schrol, m., kuur, gril, dwaze inval. Schunnig, armoedig, hareloos. Schuiken, zich jeuken; de schurft hĕf mot schuiken; de schuld hĕf mot schuiken, die de schoen past trekt hem aan. Schuikert, beroerde slungel. Schünnen, aanwijzen. Schuppe, m., schop, spade. Schupspaon - op den schupspaon of (op schupstoel) zitten, in onzekerheid zijn. Schǖte, v., schuit. Schutschot, plaats, waar het in de mark geschutte opgevangen vee gebracht werd. Sege, v., geit, segenbok, m., bok. Semptlik, gezamenlijk. Seupel, flauwachtig, b.v. als men zich erg gestooten of geklemd heeft. Sije, wijfje van een vogel. Sikke, geit. Sikkeneurig, vitziek. Sjapsen, plezier maken. Sjoecht, v., troep. Slabbe, v., servet, tafellaken. Slabben, beslabben, bemorsen. Slateren, morsen met water of soep: zich beslateren. Slaterkont, morsebel. Slauw, luw. Slecht, ziek: slechte beene, open beenen. Slecht, slechtweg, eenvoudig. Slee, stomp (van een mes, van de tanden, en een doorn gezegd). Sleedoorn. Ook: sleebes. Sleef, houten lepel. Sleets wèzen, snel zijn goed verslijten. Slegel, m., arm van de pomp. Slekke, v., slak. Slieren, glijden: hi löt den boel slieren, hij beheert zijn goed slecht. Sliert, m., rij: daor kump en helen sliert an; ze bunt daor met heele slierte an 't rijen. Sliéte, v. (- n), ribbe, balk: hildensliéten, balkensliéten. Slim, sluw (adj.). Als bijw.: erg, zeer: slim ziek. Sloeten, z. slǖpen. Sloeten, z. slǖten. Slok, slap: de hozebände zit um slok. Slomp, m., groote hoeveelheid: ook rompslomp.. Slonde, v., groote schort van grof goed. Slöttel, m. slöttele, m. sleutel. Slǖpen en sloepen, sluipen. Slǖten ēn sloeten, sluiten. Smak, m., slag. Smedde, smeet: en smedde wegs, een steenworp ver. Smeuj, smeu, buigzaam. Smeugel, m., oolijkert; bedrieger. Smeugeltjen, kort pijpje. Smidse, v., smederij. Smiegt, m., bedrieger. Smodde, koffiesmodde, v. keteltje om koffie te koken. Smoegen, oneerlijk handelen: 2e pers.: i smiegt (de andere personen komen zelden voor; de eerste nooit.) Smôele, m., mond. Smok, smuksken, m., kus. Smos, vroeger. Smotsig, vuil. Smuigert, m., bedrieger. Smuusteren, fluisteren. Snaai, m., voordeel, een goejen snaai maken. Snaarske, zwagersvrouw. Sneege, vlug bij de hand. Sneu, bekaaid, spijtig, hij kümper sneu af; hij kik sneu. Sneze, v., stok waar vleesch in de wieme aan hangt, zeuven is en sneze volle. Snigge, m., slak. Snok, m., hik. Snōjen, snoeien, hout stelen. Snōten, snuiten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Snï̄jer, kleermaker. Snoeven, snuiven. Sobben of soppen, morsen. Spalterbrasse, wildebras. Spee, te kijk, ij zit daor zoo spee, gij zit daar zoo te kijk. Spekhäs, (z. Schelharst) m., stuk spek in de pannekoek. Spelde, v., speld. Spĭjen, (speej, espéjen), spuwen. Spijen, (speeg, espògen), spugen. Spik of spīke, v., brug. Spīker, o., heerenhuis. Spīker, m. en o., schuur, bergplaats van gereedschap of koren. Spīlen, latwerk, soms tegen de balken om iets in te hangen. Spin, o., aan het hout, alburnum Spinaovend, avond dat de meiden bij elkaar komen om te spinnen. Spinde, v., etenskast. Spinmaol, n., maaltijd in de spinweek, aan de meisjes en vrijers gegeven door den boer, ook gespin genaamd. Spinne, v., spin. Spinnejacht, spinmaal. Spinnejag, (zie spinaovend.) Spinnekoppenjager, raagbol. Spinnewèkke, de week, waarin de gehuurde meid voor zich uit spinnen mag gaan. Spinstoom, m., (Twenthe) stoomspinnerij. Spint, o., maat voor haver enz. Spīt, o., uitgehekeld vlas, werk, minder soort, ook plukke genaamd, zie heet en sterthakke. Spit, o., aanbeeld, waarop de zeis gehaard wordt. Spleu, taai, buigzaam. Spochte, veldduif. Spöllen, spelen. Sprao, spreeuw. Sprèken (ik sprekke; sprak, esprokken), spreken. Sprenge, v., wel. Spreu - Spreuhände, winterhanden. Spreu, licht breekbaar, spreu stroo. Sprok, droog. Sprokaos, worm, die in hout en biezen zit, en waarmee gevischt wordt. Spròtter, m., spreeuw. Spunze, v., spons; zwam. Staodig, gedurig. Staon, (stind of sting, estaon), staan. Stap, vossestap, m., toeslaande val. Starfelik, op sterven: hi is wel slim maor toch niét starfelik, hij is wel erg maar nog niet in doodsgevaar. Stark, sterk. Starke, sterke, v., vrouwelijk rund van één jaar. Sta(r)t, m., staart. Stekbèzen, kruisbessen. Sterre, v. mv.: staerne, ster. Sterthakke, v., afval van vlas, minste soort, z. spīt. Stèke, geheel: stèkeblind. Steukelen, kwaad stoken. Stien, m., steen. Stiepert, druiloor; koppige vent. Stieren, stijf worden, van vet. Stīge, v., twintig, vgl. het versje: Lange, lange rīge, Twintig in de stīge, Dartig in de rozekrans, Veertig in de poppendans. Stik, Stek, eiken struik, zie kreeft, die na verplant te zijn later van den top beroofd wordt. Stik, zeer na, stik bij zeer nabij. Stille, stil. Stobbe, v., boomtronk. Stoer, groot, zwaar, moeielijk, krachtig. Stoete, v., rond brood van weitenmeel: verkl. stǖtjen, stoetenbrugge, boterham van eene stoete. Stoeven, stuiven. Stoeve, stoevedampe, vergane paddestoel. Stok, m., mv.: stökke. Stòken of stòkken, stoken. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Stòkhōek, hoek van den haard, waar het hout om te stoken ligt: de in den stòkhōek zit mot stòkken. Stölpe, v., stolp, deksel. Stom, zeer, stom mooi. Stomp, geheel en al: 'k was et stomp vergetten; 'k was stomp van den boel af. Stootvogel, roofvogel. Stoppelhaan, m., feest bij 't eind van den oogst. Storm, poos: en störmken, een poosje. Strabant, brutaal. Straffen, ontkennen: dat straf ik ou niet. Strank, m., kwajongen. Straole, m., straal. Straotenjammer, mager persoon. Strekkel, m., liniaal. Streujen, strooien. Streujsel, o., stroo, dat onder de koeien in den stal geworpen wordt. Streupen, stroopen. Streupnègel, nijdnagel. Strik, platte stok met modder besmeerd, waar langs de bouwzicht gestreken wordt om ze te scherpen, met den hamer, waarop de zicht gehaard wordt het haargerei genoemd. Strīkhöltjen, lucifer. Strīkzwèvelken, lucifer. Strīpe, groote streek land: en strīpe land. Strīps gèven, slaag geven. Stroete, v., lage boschgrond. Stroo, verkl.: streuken en streujken. Strünen, stroopen, stelen. Strunkebraon, lanterfanten: hi löp te strunkebraon. (Eigenlijk koolstronken braden = nutteloos werk doen). Stuntelig, dom. Swiet, swietslaon, bluffen, groot vertoon maken. T. Taerachtig, teringachtig. Talter, schommel. Tamper, gematigd: die äppel bunt zoo tamper zoer, tamper zǖte, wi nǖmt ze den houweliken staot. Tange, v., tang. Tap, m., drop, ijspegel. Tasse, kop. Te (in samenstellingen), b.v. tebrokken, gebroken. Teikenen, teekenen. Tek, m., teek; schapetek schapeluis. Telder, m., bord, schotel. Termīnen, stuipen: krītende termīnen, schreeuwstuipen. Terugge blīven, achterwege blijven. Tesse, v., zak. Teumig, lui, werkeloos: teumig gaon. Teuveren, tooveren. Tevrèjen, tevreden. Tibbe, v., oud wijf, kletskous, volgens Halbertsma, Ov. Alm., scheldnaam der Doopsgezinden. Tibben, snateren, kwaken. Tīdvervèling, v., verveling. Tiek, m., tor. Tiel, m., rij van vier. Tīën, trekken. Tiepelzinnig (Drenthe, Groningen en N. Overijs.) met allerlei kleinigheden spelend. Tieren, zich houden alsof. Tilber, roerend goed. Tīlgat, gat, waar de bijen uitvliegen. Timpe, m., hoek (van land), kap (van brood). Tirrel, tirrelig, licht geraakt. Titte, v., tepel, vrouwen borst. Tjemen, temen. Tnegentig, negentig. Tòdde, v., lap. Todden, slepen: medtodden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Toddevos, iemand die alles wegsleept, van kinderen, van een ekster. Toe, praepos, er om toe gaon, er om heen gaan. Toebrengen, toedrinken, vroeger dronk de boer niet voor de gastheer gedronken had, elk glas moest toegebracht worden; van daar hi drank goed veur: ik heb het er royaal gehad. Nog niet lang geleden behoorde de bruigom op zijne bruiloft elk der gasten het glas of het zilveren napje met genever of wijn gevuld toe te brengen, d.i. eerst zelf een slok te nemen en het dan aan zijn gast aan te bieden, die het behoorde te ledigen. Toef, m., kuif: en toef trekken, boos worden. Toemoeden, vergen. Toer, toertjen, m., poos, oogenblik, moeilijk werk. Toesen, ruilen; ummetoesen, omruilen. Toest,? een plukje b.v. van haar. Toestellen, aanschaffen. Toesterig, grommig, sikkeneurig. Toete, v., hoek; zak, eene toete met krinten. Toeten, blazen. Toetert, m., blaasinstrument. Toevallen, meevallen. Toeze, v., in de toeze wèzen in de war zijn. Tonge, v., tong. Tonne, v., verkl.: tunneken. Toom, m., niet alleen van kippen maar ook van varkens: en toom keune. Tow, toe, tow maor. Traon, o., traan, (vet). Traon, m., (- e), traan (uit het oog). Träontjen, o., fig. droppel geestrijke drank. Träoter, blaasinstrument. Träoteren, op de trompet blazen. Trooste, niet goed bi trooste, niet bij 't verstand. Trummeken, o., trommeltje. Tǖën of tǖjen, trekken: da kan 'k niét tǖjen, dat kan ik niet betalen. Tǖg, o., trekzeelen en verbinding; alles samen wat tot de bespanning behoort wordt getūg genoemd. Tuk, m., zak: tukdoek, zakdoek. Tukker, m., grasmusch. Tǖn, m., tuin. Tundel, m., tondel: tundeldeuze, v., tondeldoos. Tǖr, (tǖder), paal, waaraan het vee graast. Tǖren, (uit tuderen), vee, aan een paal gebonden, laten grazen. Tǖrhamer, hamer om den tuurpaal in den grond te slaan. Tǖte, kip. Tuttelen, zeuren. Tweedonker, o., schemering. Twiïg, oneenig, twistend, Tzeuventig, zeventig. U. (Uilkskuiken) van iemand die slim is zegt men: den is neet bij den oele oetebrod. Uiver, Euver, heileuver, ooievaar. Ulk, (Twenthe, O.) m., bunzing. Umme, om. Ummeraozie, rommel. Ummezien, o., oogenblik. Umsons, vergeefs, adv. Upstoeken, de garven opzetten. ǖt, uit, er naast even dikwijls nog oet. ǖtstukken, de les lezen: 'k hebbe um ens raak ǖtestukt. ǖtvensteren, doorhalen, 'k zal um wal zoo oetvensteren, datte neet terugge kump. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak, soms: zŏl ĕ vaak wat willen hebben? Vaalte, v., mesthoop. Vak, dak en vak onderholden, het huis en wat er bij behoort in behoorlijken staat houden. Val, geen slot of val, geen slot of zin. Van, m., famielienaam, de boeren zijn dikwijls minder bekend bij hun van, dan bij hun naam, d.i. dien van hunne boerenplaats. Van toeversan, langzamerhand. Varen, rijden. Vaste in den mond, van een zieke gezegd, die tot het laatst goed blijft praten. Vastköppig, goed van geheugen. Vat, o., mv.: vate. Veerdig, gereed. Veerze of vierze, v., koe, die nog niet gekalfd heeft. Vègen, vegen. Vèke, v., gevlochten heg van boomtakken. Veldgrond, heidegrond. Venne, v., klein meer in de heide. Verdoen, verkwisten: ondeumelik zīn geld verdoen, onnut zijn geld verkwisten, zich verdoen, een zelfmoord begaan. Verdóld, vermolmd (van hout en van tanden gezegd), verduld, waarlijk, inderdaad, wel verduld, uitroep van verbazing of toorn. Vergasten, te veel eten Verhennekleeën, een lijk afleggen. Verhetting, v., verkoudheid. Verkarkenspraokt, afgekondigd aan de kerk. Verkeuring, verkiezing. Verkómmen, in de war komen met iets. Verkundigen, afkondigen. Verlǖjen, de klok luiden voor een doode. Vermǖid, vermoeid. Vernimstig of vernemstig, bij de hand; vlug in 't leeren. Verplaksen (zich-), zich verbinden. Verschot, bi verschot, om beurten. Verschòvelīnk, verschoppeling. Versmīten (zich-), zich mésalieeren. Verspöllen, verliezen (in alle beteekenissen): de veurige wekke he 'k mīn vader verspöld. 'k hebbe völle geld verspöld bi dat peerd. Verstaon, begrijpen: dat verstiet zich, dat spreekt van zelf. Vertesteweeren, vernielen. Vertīen, (verteeg, vertegen); afwijzen: en arfenisse vertīen. Vertoessen, ruilen. Vertrouwen, gelooven. Vervlimd, jammer. Verzeggen, (zich) zich verbinden. Verzet, bī verzet, bij beurten. Verzetting, v., hypotheek. Verzinnen (zich), zich bedenken, berouw hebben. Vesite - dat zol en mooie vesite wèzen, dat zou wat moois zijn. Veste, vast, adv. en adj. Vet, vruchtbaar: 't is vet weer. Vettel, m., lok, en vettel vlas. Vetvangen, krijgertje spelen. Veur, voor. Viere, vier. Viezevazen - hi hef wat viezevazen op zīn līf, hij heeft veel vijven en zessen. Vimme en vīm (Grolle), v., honderd bos. Vīve, vijf. Vlaege, mak, gedwee. Vlank, krachtig, adv. Vlashettel, v., vlasplant. Vleisch, o., vleesch. Vleute melk, afgeroomde melk. Vleuten, water over 't land doen stroomen. Vlīen (vlee, evlèjen), vlijen. Vliën (vloo, evloën), vlieden. Vlikken, vlijen: samenvlikken, samenvoegen. Vlint, steen, kei. Vlugge, gezond. Vlǖjen, vloeien. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlǖs, o., vacht van het schaap; vlies: en vlǖs òver 't water. Voel, slim. Voeloas, slimmert. Voelik, z. vülik. Voering - hi hef wal wat in de voering, hij zit er warm in. Voeste, v., vuist. Voesten, de hand geven. Vôt, m., mv.: vüte; datief mv.: vôten. Volk, o., familie; volk; menschen. Völle, veel. Vólste, m., ten vólsten kommen, te hulp komen. Voorde, v. (- n), doorwaadbare plaats, rijweg door eene beek; o.a. in vele plaatsnamen aan beken: het Voorde, het huis te Vorden (dat. pl.) Vorden (naar de verschillende voorden) Avervoorde, Krǖsvoorde enz. Vorchten, vreezen. Vörke, v., vork. Vortmeisteren, van eene ziekte afhelpen. Vraogen (vrieg of vreeg, evraogd), vragen. Vreeën, omheinen. Vreesken, eischen. Vriézen (vroos, evrozen), 1) vriezen. 2) (onpers.) koude voelen: mij vrös, ik heb het koud. Vróchten, omheinen. Vróchting, schutting. Vrŏg, vroeg. Vrogjaor, n., vroege voorjaar. Vreulik, vroolijk. Vrösterig, koudelijk. Vrǖgte - in de vrügte, vroegte. Vrǖten, wroeten. Vügen, voegen. Vul, vullen, o., veulen. Vǖl, smerig. Vö̂len, voelen. Vǖlik, listig persoon; kwade geest; vǖlikesbelt, hooge plaats, waar kwade geesten verblijf houden. W. Wacht, waakzaamheid: de wacht anzeggen, waarschuwen. Wachtel of wachtele, wachel (N.O.) m. of v., kwartel. Wak(h)ólder en wákelder, wakel. Wăl, wāle, wel. Wamme, v., vleesch op de onderrib. Wanne, v., korenwan. Want, m. en o., muur van leem. Want, m., handschoen. Waorde, wrat. Waorheid, de waorheid zién, sterven. Ware, v., hoede; aandacht. Ware, v., stem in de marke. Waren (zich -), zich hoeden. Warken, werken Warschop, o. visite. Wasseldōek, m., vagedoek. Wassen (woes, ewassen), in lengte toenemen; als deelw. en adject. volwassen. Wasschen, (wôsch, ewasschen). Wat, eenigen: wat zekt zoo, wat zekt anders. Wedde, v., weddenschap. Wedeman, m., weduwnaar; wedevrouwe, weduwe. Wee, v., (mv.: weeën, wieën), twijg. Weeme, v., pastorie. Weemgaorden, m., tuin van de pastorie. Weere, v., bezitting. Weg, m., mv.: wège. Wegge, m., rond brood vna grof weitenmeel: weggenbrugge, v., snede brood. Weiken, week maken. Weike, week. adj. Wèke, mannetjeseend, woerd. Wèk, wèkke, v., week. Wel, wie. Wèlen, spoken. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellig, welig. Welter, m., klomp boter, een laag hooi op een wagen. Welteren (zich -), wentelen. Wème, v., pastorie. Wen, m., leelijke plek. Wende, v. keer, draai in een weg. Wendezoele, v., balk, die gedraaid wordt, om zoo den grooten ketel op voor te kunnen hangen. Wenscht, v., verlangen. Wentelsoeze, v., haak, waar de ketel aan hangt. Weppel, v., ondiep beekje; waterleiding. Werg, vlug, krachtig; hi zut er werg oet. Wetteren, het natte voeder (zoepen) aan het wee geven. Wezeboom, m., houtenpaal boven op den hooiwagen om het hooi vast te houden, (ook soms wedeboom). Wicht, (-er), o., kind. Wīd wage lös, wagenwijd open. Wieden, uitroeien. Wiége, v., wieg. Wieme, v., zolder van het vertrek, waaraan het gerookte vleesch hangt: 't spek hänk in de wieme. Wiemelen, draaien; schommelen. Wierig, vroolijk. Wierbörstel, m., ruziemaker. Wierwinde, v., wilde convolvulus. Wigbold, o., plek waarover het rechtsgebied eener stad zich uitstrekt. Wikken, voorspellen, dreigen. Wikkewīf, v., waarzegster. Wīks o., schoensmeer. Wille, v., pret, voldoening: wi had er völle wille van. Willemōeds, opzettelijk. Willig, dartel, gehoorzaam. Willigheid, dartelheid (als 't van meisjes gezegd wordt); gehoorzaamheid (van kinderen gezegd). Windsneuw, v. valwind, rukwind. Winkel, m., hoek, winkelhaak. Winnen (wan, ewonnen). Wīs, wijs. Wīs worden, vernemen. Wisse, zeker; wijs: hi is niét recht wisse. Wīzemoer, v., vroedvrouw. Wochten, wachten. Woe of boe, hoe. Woeneer, wanneer. Woerd, m. begraafplaats. Wolle, v., wol Wonte, v., woning. Woold, o., boschstreek. Wörgen, braken; met moeite doorslikken. Wörstelen - wi hebt wat te wörstelen, wij hebben heel wat moeite om rond te komen. Wö(r)ster, m., boender. Wrange, v., loopgraaf, van konijnen, vossen. Wreed, hard, ruw, wreed vlas wreede wolle Wrīje, v., wreef van den voet. Wring, m., hek voor een weiland. Wrǖgen, aanklagen. Wrǖte, v., mol. Wǖle, m., mol. Wǖlen, woelen. Wǖst, ledig, woest: en wüsten pot, zonder vleesch of vet. Z. Zaalverig, tanig. Zandoer, slechte soort ijzererts. Zaodzaam, verzadigend. Zat, zattert, genoeg. Zèjen, zaaien. Zeisen, m., zeis om gras te maaien. Zelve, v., salie. Zesse, zes. Zet, tijdsverloop, 't is en heelen zet eleen. Zeuven, zeven. Zeuvensprong, m., ouderwetsche {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dans, nauwelijks meer bekend dan bij name. Zichte, m., bouwzichte, om koren te maaien; plakzichte, om heidezoden te maaien. Zichtvree, m., grond, waar bepaalde personen recht hebben om plaggen te maaien. Zién (zoog of zag, ezién), zien. Zinnig, mak (van beesten). Zinnigheid, v. lust; makheid. Zitten - 't zit er niet an, 't kan er niét af. Zodde, v., koffiedik. Zoegen, zuigen. Zoepen, (zoop, ezòpen), zuipen. Zoepen, room, melkspijs enz. dik zoepen, dikke melk, het zoepen veur de keune. Zoer, zuur. Zommer, m., zomer. Zomp, m., drinkbak voor 't vee. Zönne, zoon. Zoor, dor; verdroogd. Zǖden, Zuiden. Zǖgen en zoegen, zuigen. Zǖgen, zoogen. Zöken, zeuken, zoeken. Zulle, v., drempel. Zunde, v., zonde. Zunne, v., zon. Zǖte en zö̂te, zoet. Zǖver, zuiver, rein. Zwadde, de zwaai: 't heui lig in de zwadde, d.i., zooals het gemaaid is. Zwak, lenig; vlug: zwak in de beene, vlug ter been. Zweet, m., het zweet afwisschen. Zwenne, v., de zwaai: 't gres in de zwenne laoten liggen. Zwengel, m., stok, waaraan de puthaak zit, waarmee de emmer wordt opgehaald. Zweppig, buigzaam, lenig: en zweppige kerel. Zwèvel, m., zwavel. Zwik, m.,? spon in een vat. Zwikstelle, v., werktuig om de wieken van den molen te verdraaien. Zwil, kant van het spek. Zwil, o., eelt. Zwilk, o., wasdoek en hol. zwilk (gegomd linnen). Zwoeksen, heen en weer zwaaien. Zwöppe, naast zweppe, v., zweep. Zwôrd, o., zwoerd van spek. Aanteekeningen op de ‘Lijst van Woorden die gebruikt worden op het eiland Schouwen.’ Volkst. I. 27. Amper - ter nauwernood is volgens V. Dale Nederlandsch. babbelaer - kussentje, klontje, wordt ook in N. Brabant gebruikt. brullen - huilen, schreien, N. Betuwe. èverdekse - hagedis. N. Betuwe: è̆verdè̄s. filijnig - venijnig. N. Betuwe. oeneer - wanneer. N. Bet.: hoeneer. onstrant - onbeschaamd, brutaal. N. Bet. nl. astrant van fr. assurant. pertoal - trotsch. N. Bet. pertaol staat voor pretaol = brutaal. scheel - deksel van een pot of pan. N. Bet.: schèèl. schouwe - schoorsteen. N. Bet.: schouw; Ned. vraogkarke - catechisatie. Langstraat: vraogeskerk. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant. I. Klankleer. De hiernavolgende studie is uit den aard der zaak zeer onvolledig. Ofschoon de taal van geheel oostelijk N.-Br. (het land van Kuik uitgezonderd) in hoofdzaak dezelfde is, bestaat er toch wellicht in alle gemeenten verschil, zoodra men in bijzonderheden afdaalt. Ik acht het daarom noodig te verklaren, dat ik de taal der gemeenten Zeeland en Uden tot grondslag genomen heb; en ik noodig ieder uit, de afwijkingen in andere plaatsen op te teekenen en bekend te maken. Van de taal van westelijk N. Br. heb ik slechts hier en daar ter vergelijking gebruik gemaakt. Haar klankstelsel is armoediger en minder ontwikkeld, al is haar woordenschat wellicht belangrijker dan die der oostelijke streken. Brabantius. Klinkers. 1. De klinkers kunnen zijn onvolkomen of volkomen, zacht of scherp, kort of lang. 2. Zoowel onvolkomen als volkomen kunnen zijn a, e, i (ie), o en u. Oe en eu zijn steeds volkomen. Wanneer ik hier en in 't vervolg van onvolkomen en volkomen spreek, bedoel ik daarmee alleen den klank, geenszins de lengte van den klinker. 3. Zacht of scherp zijn de onvolkome e, o en u, en de volkomene e, o en eu. 4. Onafhankelijk van beide genoemde hoedanigheden is de quantiteit. Iedere klinker, hetzij hij onvolkomen of volkomen, zacht of scherp is, kan zoowel lang (gerekt) als kort uitgesproken worden. Deze quantiteit wijs ik aan door - en ⌣. Om echter eene noodelooze opeenhooping van teekens te vermijden, laat ik deze aanduiding achterwege, waar de uitspraak met die van het Nederlandsch overeenkomt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} A. 5. De onvolkomen a komt in nagenoeg dezelfde woorden als in 't ndl. voor. Kort in bal, rant, hart, start (staart); lang in mānt, hānt, zācht, pāt (dier). 6. Aan de ndl. volkomen a beantwoorden drie klanken: a, ao en o. De twee eersten zijn ontstaan uit een oorspronkelijk korten, de laatste komt voort uit een oorspr. langen klinker. In het Westen, waar bijna elke a als ao klinkt, kent men dit onderscheid niet. 7. A is kort in hămer, văder, wăter (waarnaast vāoder, wāoter). Deze korte a heeft juist denzelfden klank als die in ndl. franje, Spanje, randje. A is lang in graven, dragen, waken, zaak, naam. 8. Ao is kort in băos, plăots, tăofel, gehăolt, ik hăolde, wăornemen. Zij is lang in: hāoten, lāojen, māonen, gāor, hāon, gewāor, zwāort (zwoord, zwoerd). 9. O (uit oorspr. â) komt voor in: blozen (blazen), brojen (braden), rojen (raden), wopie (wapen), moon (maan), doot (daad), goon (gaan), kwool (kwaal), root (raad), stoon (staan), gewoot (gewaad), gevoor (gevaar), woor (waar, verus), vrogen (vragen). In al deze woorden is de klinker lang. Wordt hij echter kort, dan gaat o over in ao. Dus: ik răoide van rojen, măondag van moon, gevăorlik van gevoor, wăorheit van woor. Daarom hebben die woorden, die nooit met langen klinker voorkomen, steeds ao, nooit o, als: ăojem, zăolig, gedăonte, năolt 1). In woorden van Rom aanschen oorsprong gaat eene volkomene a gewoonlijk in o over, zelfs al komt zij niet voort uit eene oorspr. lange a, b.v.: stroot (straat), outoor (altaar), kloor (klaar), Joon (Adriaan), poter (pater). E. 10. De onvolkomen e is zacht of scherp. De zachte wordt bij Dr. v. Helten (Klinkers en Medekl.) voorgesteld door ea, de scherpe door ae. Ik zal, waar ik onderscheid noodig acht 2), voor het eerste è, voor het tweede ae schrijven. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Voor het Nederlandsch wordt wel eens als regel gesteld, dat de ae alleen voor de r, en de è alleen voor de overige medeklinkers voorkomt. Dit gaat voor de taal van oostelijk N.-Br. volstrekt niet op 1). Voor alle medeklinkers kan zoowel è als ae voorkomen. Het schijnt eer, dat è uit oorspr. a, ae uit oorspr. e of i voortkomt. Ofschoon verreweg de meeste gevallen dezen regel bevestigen, heerscht er op dit punt vrij wat verwarring. 12. De è is kort in vrèmt, vèn (eig. = veen, doch de benaming eener zekere soort zandgrond), bèt, stèm, kèrk, bèrk, dènken, èngel, hèffen, wètten, lètten, zwèllen, zwèmmen. Zij is lang in nēst, hēl (infernus). De ae is kort in găelden, hăelpen, măelken, văel, văelt, băerg; lang in bāergen, zāelf, āerf. 13. In alle opgenoemde woorden, wier e uit a ontstond, heeft deze klankwijziging in een vroeger tijdperk plaats gehad. Wanneer echter in de tegenwoordige taal eene a door umlaut in onvolk. e overgaat, of zoo de i of j, die den umlaut veroorzaakte, nog in 't woord aanwezig is, dan klinkt deze e steeds als ae, niet als è, b.v. hăenjen van hānt, stăetjen van stat, măechtig van mācht, krăechtig van krācht. Zoo ook twāelif uit twālif, zāejen uit zaaien, māejen uit maaien. 14. De onvolk. e is als è behouden in vele woorden, waarin zij in 't ndl. vóor eene r gerekt is tot eene volk. a, b.v. hèrt (haard), wèrt (waard), pèrs (paars), pèrt (paard); doch start (staart). In westelijk N.-Br. klinken de meeste onvolk. e's als è, in oostelijk Gelderland daarentegen luiden zij alle als ae. Deze omstandigheid heeft er zeker tot meegewerkt, dat het daartusschen gelegen oostelijk N.-Br. die beide e's niet uit elkander heeft kunnen houden. 15. De volkomen e is zacht of scherp. De zachte klinkt als in 't ndl. Zij is kort in hêmel, kĕtel, dĕes (herwaarts), hij nâemt, âet, geschrâven. Lang in nemen, eten, deel (plank, vloer), schepel, dees (deze, vr. en mv.). 16. De volkomene, scherpe ee heeft een bijzonderen klank. Zij wordt voortgebracht door bij het uitspreken eener e den rug der tong hooger naar het verhemelte op te halen. Hierdoor ontstaat een scherp geluid, dat sterk tot ie nadert, zonder echter in deze letter over te gaan. Daar vóor het eindigen van den klank de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tong haar gewonen stand herneemt, volgt er een naslagje, dat evenwel bij eene korte uitspraak niet gehoord wordt. Deze scherpe ee stel ik voor met êê 1). Êê is kort in mê̆êst, ê̆êmer, hê̆êrken, hê̆êren; lang in hêêr, bêên, vrêêzen. (Zie verder Onze Volkstaal, bl. 85 v.) Voorts komt êê nog voor in eenige woorden, waarin het ndl. een anderen klinker bezit: gê̆êf (gaaf), lê̆êg (laag), genêêm (aangenaam), klêêver (klaver). Westelijk N.-Br. heeft nog klêêzen (kleinzen), mêêt (akkerafdeeling; - van maitan?) en, wat merkwaardig is, sêêt (sajet). I(ie). 17. De onvolkomen i en volkomen ie komen in dezelfde woorden voor als in 't ndl. en hebben, behoudens haar verschil in quantiteit, dezelfde uitspraak. Onvolk. i is kort in dik, wil, zitten; lang in kīn, spīl, mīst (mest). Volk. ie is kort in dĭerken, vĭerde, ĭelk, ĭelik (elk), Pĭet; lang in dīer, vīer, tīen, gīeten. 18. De woorden, wier stam met den klinker eindigt, hebben in plaats van ie een tweeklank, die bestaat uit de onvolk. i (van dik, wit enz.), gevolgd door een j-klank. Het zou voor de hand liggen dit af te beelden met ij; doch daar wij aan dit letterteeken gewoon zijn den klank van ei te geven, zie ik mij genoodzaakt de j te vervangen door y, dus iy. Dit komt voor in kniy (knie), driy (drie), biy (honingbij), wiy (wie), diy (die), biyen (bieden) enz. Van 't ww. zien alleen de eerste persoon ik ziy (zie). O. 19. De onvolk. o is zacht of scherp. De zachte wordt door Dr. v. Helten (Kl. en Medekl.) voorgesteld door oa, de scherpe door ao. Ik schrijf voor de eerste ó, voor de laatste o. De zachte ó verschijnt gewoonlijk voor m en n en in eenige andere woorden; de scherpe o onder anderen steeds voor eene r. 20. De ó is kort in hónt, dóm, vól, bót, óp, ik mócht, vócht, zómmer; lang in tó̄n, dó̄l, wó̄l, tó̄ng. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De o is kort in vos, hof, worden, kommen (komen), sommig; lang in kōst, dōrrz (dor), pōst, ik kōcht, zōcht, me dōcht. 21. De volkomen o is zacht of scherp. De zachte volk. o heeft denzelfden klank als in 't ndl. en komt in nagenoeg dezelfde woorden voor. Zij is kort in hŏnig, kŏper, ik wŏonde; lang in stoken, boren, spook. Zeldzaam is het geval, dat een oorspr. ô niet in oe is overgegaan, doch als o behouden werd. Behalve het algemeen ndl. spook heeft oostelijk N.-Br. nog mōder en mŏjer naast mŏeder en mŏejer. Het Westen heeft nog wōonsdag (woensdag) en lōjen (loeien). Verder nog geregeld in den verl. tijd van de sterke ww. der zesde klas: ik droog (droeg), sloog (sloeg), groof (groef) 1). 22. De scherpe volk. oo wordt uitgesproken met eene verheffing van 't achterste gedeelte der tong als bij de oe; het hierdoor ontstane scherpe geluid houdt het midden tusschen ndl. o en oe. Het terugvallen der tong veroorzaakt bij lange uitspraak een naslagje. Ik stel dezen klank voor met ôô. Oô is kort in bô̆ôm, kô̆ôl, ô̆ôst; lang in lôôpen, rô̆ôken, ôôr, rôôt. (Zie verder O. Volkst. bl. 85 v.). U. 23. De onvolkomen u is zacht of scherp. De zachte is die in ndl. put, rug, de scherpe die in hgd. götter, fr. beurre, en wordt door Dr. v. Helten 2) afgebeeld met ö̂a. Ik schrijf voor de zachte u, voor de scherpe ö. De verhouding tusschen onvolk. u en ö is dezelfde als die tusschen onvolk. ó en o. De klankwijziging van ó is steeds u, die van o altijd ö. Voor m en n dus u, voor r alleen ö. 24. De u is kort in put, rust, wullen (van wól), buksken (van bók); lang in dūn, zūnt (zonde), hūnt (meerv. van hónt). De ö is kort in dörven, slörpen, gewörmt (vliegende insecten), schöppen (scheppen), mölk (melk, doch 't ww. is măelken), pötjen (van pot), stöksken (van stok). Zij is lang in wȫrm (worm), kȫsten (kosten, subst.), zȫrgen (zorgen). De klankwijziging van ao en van uit â ontstane o is ö, wanneer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de klinker kort wordt. 1). Bv.: jörken van joor (jaar), höksken van hook (haak), mölder van maolen (malen). Eene lange ö komt voor in de ww. blöjen, glöjen en gröjen (bloeien, gloeien en groeien). In deze woorden is de klankwijziging dus ontstaan vóór de ô in oe overging. 25. De volkomene u is zoowel lang als kort. In eenige woorden is zij ontstaan uit oorspr. û of iu, als: duvel, duzent, bŭurman, muur, uur, duur, vuur, sturen; doch in de meeste gevallen is zij de klankwijziging der oe, bv.: vūlen (voelen), zūken (zoeken), ruren (roeren), grūun (groen), bedrūuft (bedroefd), zūut (zoet), wŭust, (woest), būuk (beuk, eig. = boek); stŭulken van stoel, vūut, mv. van vōet, bŭunder van boenen, hij dŭ van dōen. Een enkelen keer is u ontstaan uit de scherpe êû, namelijk in ŭurst uit ê̆ûrst (en dit uit ê̆êrst, zie bladz. 85 en hieronder). Zoo ook truren uit trêûren? 26. Wanneer de u komt te staan aan het einde van den woordstam (na uitval eener d), gaat zij over in een tweeklank, bestaande uit een zachte onvolkomen u, gevolgd door eene j. Ik stel dezen klank voor met uj. Dus: muj (moede), hujjen (hoeden), brujjen (broeden), vujjen (voeden), Ujjen (Uden). Oe. 27. De oe beantwoordt aan ndl. oe, waarmee zij in klank overeenstemt, behoudens het verschil in quantiteit. Zij is kort in rŏem, vlŏek, snŏek, bŏeren (mv.); lang in bōer, dōen, schōen, vōet, gōet. Behalve boer, loeren en eenige andere algemeen nederlandsche woorden, heeft het N.-Brabantsch nog ettelijke andere woorden, wier oe niet uit oorspr. ô, maar uit û of uit iu ontstaan is: schoer (onweersbui), schoeren (ww. schuren), tōeten (tuiten). 28. Aan het einde van den woordstam staat niet oe, maar een tweeklank, bestaande uit de onvolk. zachte ó (als in dom, bok), gevolgd door eene w. Ik schrijf daarvoor ów. In drie woorden: ów (hoe), tów (toe) en kó̄w (koe; het meerv. is kŏei). Eu. 29. De eu is zacht of scherp. De zachte eu is klankwijziging der zachte volkomen o, of zij {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangt de zachte volkomen e. Zij is kort in kĕuning, slĕutel, dĕurken; ik spĕulde, zĕuventig; - lang in deur, kreupel, veur (voor), geut (goot), heuk, mv. van hook (haak), peul, mv. van pool (paal); - veul (veel), speulen, zeuven. Vreugde (met zachte eu) schijnt ontleend. 30. De scherpe eu staat in dezelfde verhouding tot de zachte eu en tot u, als de scherpe ee staat tot e en ie en de scherpe oo tot o en oe. Namelijk door dat bij het uitspreken eener eu de rug der tong zich zoo hoog verheft als bij eene u, ontstaat een scherp geluid, dat noch met ndl. eu noch met u overeenkomt, doch tusschen beide klanken in ligt. Het terugtreden der tong tot haar gewonen stand vóor de klank eindigt, veroorzaakt bij lange uitspraak een naslagje. Ik stel dezen klank voor met êû. De scherpe êû kan zoowel kort als lang zijn. Zij is klankwijziging der scherpe ôô of vervangt de scherpe êê. Dit laatste is regel in den ndl. tweeklank eeu; deze luidt steeds êûw, bijv.: ê̆ûw (eeuw), schrê̆ûwen (schreeuwen), snê̆ûw (sneeuw), zelfs lê̆ûw (leeuw). Verder nog lê̆ûlik (leelijk), dê̆ûrrzken (van deern). Êû uit ôô komt voor in blêûi (bloode), snêûi (slim, vgl. snoode), rêûken (in den rook hangen), hêûren (hooren), verhêûgen (verhoogen); pêût mv. van pôôt, grêû̆tjen (grootje), êû̆rken (oortje), êûken (jeuken), knêûp, mv. van knôôp, drêûg (droog). Zie verder Onze Volkstaal, bl. 85 v. Toonlooze Klinkers. 31. De toonlooze klinkers duid ik aan met e (in de achtervoegsels ig, ing, ling, lik met i). Zij komen voor, behalve in dezelfde gevallen als in 't Nederlandsch, in de achtervoegsels, die aan de ndl. -baar, -zaam, -aar, -aard beantwoorden, b.v.: kenber, langsem, Bussener (Bosschenaar), metseler, sukkeler, Spanjert, gierigert. In 't Westen echter is het achtervoegsel -aar (uitgesproken èèr) bepaald geliefd: metselèèr, sukkelèèr. Terwijl men in 't Oosten de gentilia bijna alle maakt met de achtervoeging van s (sch), bezigt men daarvoor in 't Westen steeds èèr of nèèr, b.v.: Bredanèèr, Zeuvenbergenèèr, Willemstattenèèr. Waar duidelijke aanwijzing der toonloosheid noodig is, schrijf ik ë, b.v. ëenen (een; uit te spreken als de laatste helft van teek-enen), mënen (mijn), zënen (zijn), ëren of dëren (haar). {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeklanken. 32. De tweeklanken zijn ij, ei, iy, ui, uj, ôôi, oei, au, ou, ów, êûw, ieuw. Over iy, uj, en ów is reeds gesproken. IJ. 33. De ij heeft tweederlei uitspraak. Wordt zij in den woordstam door een medeklinker gevolgd, dan klinkt zij als eene zachte volkomen e + i, dus ongeveer ĕei (steeds kort). Blijven, lijk luiden dus blĕeiven, lĕeik. Staat zij achter aan 't einde van den woordstam, hetzij oorspronkelijk, hetzij na uitval van d of g, dan klinkt zij als ndl. ij of ei (è + i). De eerste klinker (è) is kort of lang. Kort in gèi, wèi, hèi; lang in blēi, zēi (zijde), snēien, zēien (zijgen). Nog in vēif, tèit en strèit. In de twee laatste woorden te verklaren uit het daarneven gebruikte tēi en strēien. Ei. 34. Ei, in den woordstam door een medeklinker gevolgd, klinkt als ndl. ei (è + i). De è is lang of kort. B.v.: wēit, heil, ēizen, eiselik 1), meit. Ei is bewaard in eenige woorden, waar het ndl. ee heeft: blēiken naast blêêk, wēiken naast wêêk, dēilen naast dê̆êl, mēinen, hĕit (hitte). 35. Staat deze tweeklank aan 't einde van den woordstam, dan is zijn eerste klinker de scherpe onvolk. e, d.i. ae, gewoonlijk lang. B.v.: hāei (heide), wāei (weide), bāei (beide), schāejen (scheiden), wāejen (weiden). Deze klankverbinding valt dus samen met die aan ndl. aai beantwoordt: wāejen (waaien) nāejen (naaien), māejen (maaien). Zie § 13. Aoi komt alleen voor in 't zelden gebruikte fraoi. Ui. 36. Ook de ui heeft tweederlei uitspraak. Gevolgd door een tot den woordstam behoorenden medeklinker bestaat zij uit eene zachte {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} eu + i, dus ĕui (altijd kort). B.v.: uit, huis, kuiken, ruiken klinken als ĕuit, hĕuis, kĕuiken, rĕuiken 1). 37. Aan het einde van den woordstam klinkt zij als ndl. ui, dus scherpe onvolk. u (d.i. ö) + i. De ö is lang of kort. B.v.: brö̆i, bȫi, mȫi (tante), lȫi, lȫjen (luiden), zȫjen (zuiden). Ook in flȫit (fluit), dȫit (duit), tȫit (pijp eener kan), pö̆inen (onkruid). Deze öi valt samen met die aan ndl. oei beantwoordt in blöjen (bloeien), glöjen (gloeien), gröjen (groeien). Zie § 24. 38. Het is hier de plaats om het verschijnsel te bespreken, dat, in een bijzonder geval, eenerzijds de tweeklanken ij, ei, en öi ophouden tweeklanken te zijn, en anderzijds uit i en e nieuwe tweeklanken ij en ei ontstaan. In het dialect der gemeente Zeeland gaan de verbindingen ijn, ein en öin over in ing, eng en öng, dus: wing (wijn), ming (mijn), mīngen (mijnen), schīngen (schijnen); met achtervoeging van t (d): pīngt (pijn), pingdelik (pijnlijk), līngt (lijn van een toom), lingden (linnen); verder reng (rein), klēng (klein), mēngen (meinen, meenen), pȫngen (puinen, onkruid). Op gelijke wijze gaan de verbindingen ind en end over in ing en eng, b.v.: bīngen (binden), vīngen (vinden), wēngen (wenden), schēngen (schenden); met behoud der t (d): kingt (kind), kingder (kinderen), wingt (wind), ēngt (end, einde). 39. Deze zucht voor den keel-neusklank ng is geheel plaatselijk. Elders kent men haar niet; men gebruikt een tweeklank, gevolgd door n en zegt dus naar behooren: wijn, mijn, enz., rein, klein, meinen, pöinen. En volkomen op dezelfde wijze vervangt men daar de verbindingen ing, eng der overige in § 38 genoemde woorden door ijn, ein, dus: bijnen = bīngen (binden), vijnen = vīngen (vinden), weinen = wēngen (wenden), scheinen = schēngen (schenden), kijnt = kingt (kind), wijnt = wingt (wind), eint = ēngt (eind). In de uitspraak sommiger plaatsen valt in ein en öin de i uit {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en wordt de eerste klinker verlengd: rèèn, klèèn, mènen, pönen, wènen, (wenden), schènen (schenden), èènt (eind). Ôôi, oei. 40. De ôô in ôôi is kort, b.v.: kô̆ôi, hô̆ôi, gô̆ôien. Alleen lang in môôi en in die woorden, wier i (j) uit d ontstaan is: rôôi (roode, vr. en mv.), nôôi (noode). Zie O. Volkst. bl. 85. In eenige dezer heeft klankwijziging plaats, als: blêûi, snêûi. Zie § 30. Oei komt voor in kŏei, meerv. van ków (koe). Verder in blŏeien (bloeden), rŏeien, vlŏeien enz. De oe is steeds kort. Au, ou. 41. In beide tweeklanken is de eerste klinker kort (au, spr. aw. ou) of lang (aau, ōu). 42. Au beantwoordt: 1e. aan ndl. ou, dat uit al ontstaan is, b.v.: aut (oud), zaut (zout), aau (oude, vr. en mv.), aauwer (ouderdom), kaau (koud, koude), vaauwen (vouwen). 2e. in enkele woorden aan ndl. auw: gaauw, snaauwen, naauw. maauwen (miauwen). 43. Ou beantwoordt: 1e. aan ndl. ou uit ol: hout, gout, schōuwer. 2e. aan ndl. ou of auw uit aw, b.v.: vrouw, kōuw, tōuwen (druk bezig zijn), strōuwen (strooien), dŏuw (dauw), blōuw, (blauw), pōuw (pauw), klōuw (klauw), wăorschōuwen. 3e. aan ndl. ou of uw uit û, iu, b.v.: bōuwen, trouw, rouw; ou (u of uw), rouw (ruw), spōuwen (spuwen). Zie O. Volkst. bl. 91, 92. Êûw, ieuw. 44. Êûw (steeds met korte êû) beantwoordt aan ndl. eeuw. Zie § 30. ieuw (met korte ie) komt voor in hieuw van hōuwen en kieuw. Nieuw luidt nēi. In 't Westen zegt men lêêuw, snêêuw, met êê (zie bl. 85) en nieuw. Medeklinkers. 45. De ontploffingen b en d verharden als sluitletters tot p en t; de schuringen g (ch), v (f) en z (s) zijn als sluitletters hard na een korten klinker, zwevend na een langen klinker en als er geen letter onmiddelijk op volgt, zacht wanneer zij onmiddelijk door een {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} klinker of door eene b of d gevolgd worden. Ik zie daarom geen reden om ten opzichte der schuringen van de ndl. spelling af te wijken, daar eene zuiver phonetische spelling onmogelijk is. 46. De b staat voor m in bekanderen (malkander); voor w in bè (wel, tusschenw.), in Sliedrecht bel (Taal- en Letterb. V, 192). 47. D tusschen twee klinkers gaat over in j, b.v.: laojen (laden), dŏjer (doder, door); na afval van den uitgang e blijft deze j (i), b.v.: booi (bode), nôôi (noode). Na een tweeklank en vóor volgenden klinker valt de d uit: schōuwer (schouder), snēien (snijden) 1). Is de voorafgaande klinker eene volk. e, dan worden beide lettergrepen tot eene samengetrokken: veer (veder), klêêr (kleederen), keel (kedel, kiel), mēe (mede). Het voorzetsel mĕe (met) is niet door samentrekking, maar door afkapping der t(d) ontstaan. Zie § 55. Onderscheid in uitspraak tusschen oorspronkelijke d en d uit th bestaat niet. 48. De f staat voor ndl. v in fink, floer, flĕermuis, flier. 49. Over h zie O.V. bl. 91. 50. De j wordt gemist in êûken, ndl. jeuken. 51. De keel-neusklank ng wordt als sluitletter na korten klinker versterkt met k: jonk, rink. Niet na langen klinker, dus: ik sprīng, zīng, maar: ik spronk, zonk 2). De k in ruk (rug), rok (rogge), nog van oudere lieden gehoord, is ten naastebij verdwenen. 52. De n van den uitgang en wordt zelden anders gehoord dan wanneer er onmiddelijk een klinker of eene b, d, h, r of t op volgt. Wanneer ik dus schrijf peren, vŭutjen, stöksken, is dit betrekkelijk onjuist: 't ligt aan 't volgende woord, of de n gehoord zal worden of niet. In een doorloopend stuk prosa zou ik anders schrijven. In den verl. tijd der zwakke ww. hebben de 1e en 3e persoon enkelvoud zoowel eene n als die van 't meervoud: ik, hij stŏokten zoowel als wij, zij stŀokten. Dit schijnt een zeer oude eigenaardigheid te zijn (zie Beck. Vinckers, Taal en Taalst. I, 162); zoo oud ten minste, dat zij reeds bestond, toen de n nog steeds hoorbaar was. Hoe komen anders de vormen ik, hij lĕen, zĕen, dĕen (legde, zegde, dede) aan hunne n? (Zie bl. 23). {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men in samenstellingen verbindingsletters gebruikt, bezigt men steeds en (nooit e), indien het tweede lid met een klinker of met b, d, h, r of t aanvangt, onverschillig of het eerste lid als enkel- of meervoud is op te vatten; dus, b.v. zonnenopgang. - Dit ter beantwoording der vraag van Prof. Cosijn in Noord en Zuid IV, bl. 222, voor zoo ver N.-Brabant betreft. 53. De r heeft steeds als beginletter, onverschillig of zij oorspronkelijk door h werd voorafgegaan of niet, den suizenden klank, waarover bl. 90 is gesproken. Als tusschen- en sluitletter alleen in de daar genoemde woorden, bij welke nog spaarrz (sparre) te voegen is. Alleen in 't laatste geval schrijf ik rz. 54. In sch is de ch als tusschen- of sluitletter stom: vlê̆ês, tussen. Aan 't begin van den woordstam luidt sch in Uden sk: skrijven, skip. 55. De t is als sluitletter in eenige woorden afgekapt, nl. in den 3en pers. enk. teg. tijd der volgende ww.: dōen, sloon (slaan), goon (gaan), zeggen en leggen (of liggen). Deze luidt: hij dŭ, slê̆ê (slê̆û), gê̆ê, zĕe en lĕe 1). Bij volgenden klinker komt de t voor den dag, b.v.: hij du-t-em niks, en een volgende zachte medeklinker wordt er door verhard, b.v.: hij lĕe chōet (hij ligt goed). Van de deelw. gezĕe (gezegd) en gelĕe (gelegd) en van nĭe en mĕe (met) is eveneens eene t (d) afgekapt. Zij verschijnt wel niet vóor een volgenden klinker, maar verhardt toch een volgenden zachten medeklinker, b.v.: nie feul (niet veel), mĕe fuur (met vuur). Hierdoor is het voorzetsel mĕe kennelijk van 't bijwoord mēe (§ 47) onderscheiden. - De t (d) komt voor in de uitdrukking mĕedê̆ênen (meteen). 56. De w wordt v vóor eene r, b.v.: vrat (wrat,) vrêêt (streng), vringen (wringen). Zij is uitgevallen in ert (erwt), koot (kwaad), daolen (ijlhoofdig zijn; daarnaast dolen, errare). Zij ontstond uit b in wêes (tot, hd. bis). Zij blijft in verw, waar het ndl. (althans de spelling) eene f heeft; doch is f geworden is gerfkamer (= sacristie). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van Twentsch taaleigen. Aan de Redactie! J' j wollen wal; da'k ouw ne voes in de hoed zal zetten, nouw i-j 'n waark beginnet, daar i-j geën slitaozie an 't benul bi-j meutet hebben mèr wal drommels op ouw tellen meuget passen nou, ik gunne ow de grappe en kaank dan wik helpen want vuur zukke gooe karewaten as i-j der eene zi-int hek aaitied en 'oaksel pampier aover en ooek ne wanneke völ ënkelt want; Juunken ik schrieve nog as wanneër met ne wanneke. Dat staolen gedooe daor druk ik met duur 't pampier. De knuuste zi-int ter mi-j te zwaor tooe. Das gooed vuur jonge gebbelinge die nog bi-j meister klippenklap nao de scoole gaot. Mer um te beginnen. Daor doo-i ne vraoge um voort op ouw waark inteteekenen vuur vief Guëlden - dat doo'k nin. Ik weet neet ees of mien geschrief in ouw booek wat opbreënk en dan scrieven en geelt gaeven dad kan der bi-j nen gegaseerden neet of. Daorumme hak leever e-zeën dai e-meelt hadden: ‘dat kui der an verdeenen.’ Was t vuur ou alleene dak waarkede, dan wal gaerne met haande en teëne nen gosgaanscheliken dag en nag - mer wad schid mi-j vrumde leu, dee neet ees waetet won karkas ik zin en der ook nooiet nao zeult vraogen. Mienen gooën wille zak ouw teunen, daorumme steur ik ouw bi-j gaonde Tweëntsche brulften leed, dak kottes nog e maket hebbe. Kant ou deenen gebroeket het dan. Zoo neet, dan - non dan as dan! J' j zeult ten in zeën dat ze der hier weinig um gaevet um in den 1e nv. te zetten wat in den veerden mos- en ummekrenseld - mèr dat alles waetet i-j wal, want i-j. het daarme in n'en kop man! - dat week nog van ools. Wi-j nou de komplesaansie wal hebben en groeten Mevrouw van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} mi-j en ooëk, dat kleine maeken van ow. Jonge - wow oold ok ooëk sin - ik hebbe nog naargens mèr smak in as dak mien wiefken ees karreseren mag en mien kleindeugterken kneutteren dat 't kreiët as nen hanen non dagzaam leu P.-S. Schrievet mi-j. gauw of 't riem ansteët. Non meuk ouw nog wad zeggen: snorrepieperi-jen kui genög van mi-j kriegen, ai mi-j deé lieste mèr steurt woer ik alles in meut opteekenen en nö - nogmaals hadie...! Al maket den haarfs de beume schrao Al zee-i-j mèr hier en daor ne sprao. Mèr in geen tal mèr zwaeven. Toch hevve as-was 't nog vrooë in 't Jaor. Op t Brulftenfees èn riempken klaor. I-j tweë - deé kottes in t publiek Zooë plegtig zi-int e-trouwet I-j reuilet met geen keunnikriek Want 'k weët dat 't ouw nooiët rouwet. Dat kaank ouw be-eide gooëd anzeën, In leëf en leëd blief-j aaitied één. - Het wiefken hef het kaelken leëf', En 't kaelken wier zien vreuwken! Zéé trekket spoödig astouwbleef Te samen in één keuwken. En hoolt er hoes in zonnen traant As de gelukkigsten in 't laand. Den man is ievrig in zien vak En vrouwleëf kokket 't peutjen Al gif dit aaitied geen gemak Zeé blif en aardig dëutjen Al dooët ze waark in aovervloöd Zee hoolt konstaant zich, ferm en gooëd {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En zorgt zeé vuur en lëkkermaol, Heé waket vuur den wi-inkel Heé weët: nen lui-jen hef het schraôl Nen ievriegen word Si-inkel. En kaseweel of bi-j geval Word heé dan nog nen Rotschi-ild wal. Zeé wad ik öw nöw wuunschen wöl Is gaauw duur mi-j te scrieven Dai aaitied aeven leëf en döl Meugt op mekaandren blieven Dat moöder t peutjen nooiët anbraandt En heërschop boök hoolt met verstaänd. - En dan? - Jao daor mankeert nog wat; Al zi-j ook leëf al èt i-j zat Um met zich twëe te blieven Dat geët neët an - dat gif verdreet - Heurt daorum wad hier ooek nog steët En wak nog mèr wil scrieven. Daor is en laand - woer of het lig, Dat wetet ongetrouwden nig - Getrouwden keunt het vi-inden. Deé gaot ter hèn - daor steet nen boom Zoo dikke as an den aovertoom Bi-j eene-twintig li-inden. Dat laand - dat het de ‘Volewiek’ Den boom - den zit van ki-indre kiek Zoo völ - dat heé meut basten. Deé hebben wil - deé grip mër toô Dèr hen-i-j bei-den 'k wuunsche öw 't goō - I-j het mèr tootetasten! Non geët goleufmi-j jaōr op jaōr! Wad kan 't heur bei-ide maken? Vuur zukke leu zi-int 't alzooklaor Wal zaegenrieke zaken. Nöw ees en knegjen nèt as heé Dan wier en snuutje nèt as zée. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nöw meut bi-j alles ooēk en slot. Alloo', heurt dan mien leste. Gaot in geen honderd jaor kapot; En daornaō ö het beste. Dat is den Hemmel in 't verscheét - Daor gëul i-j of daor kaarm i-j neét. W.J.C. VAN WIJNGAARDEN. Rijssen. Onze goede vriend, wiens zeer karakteristieke schetsen uit Twenthe in verschillende tijdschriften herhaaldelijk de aandacht trokken, heeft de verschijning van dit stuk niet mogen beleven. De proef zond hij ongecorrigeerd terug, toen hij op zijn ziekbed lag; de dood maakte kort daarop een einde aan langdurig lijden. Met van Wijngaarden stierf een der laatste vertegenwoordigers der oude Twenthenaren, diep vertrouwd met de sagen en sproken, met de taal en de geschiedenis van dat gewest, zoo rijk aan herinneringen van allerlei aard. Red. Aanteekeningen op ‘Zaansche Woorden en Uitdrukkingen.’ Afl. I. blz. 31. Deeg van iets hebben - toonen met iets ingenomen te zijn N. Bet. Dreef - (op zijn dreef zijn). N. Bet. Foef - streek, N. Brabant en Gelderl. Fuut - opgewektheid, N. Bet. Geling - geldzucht. N. Bet.: gèluw. Geniep - (in 't geniep) alg. Ned. Hem, bez. vnw. b.v. Dat is hem boek. N. Bet. en aldus o.a. Zeel. Kikken, van iets kikken - zekere zaak ter loops aanroeren. Ned. Klaren - klaarspelen. N. Bet. Kniezen en kniesoor - gierig zijn, gierigaard. Ned. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Knorren krijgen (Volgens V. Dale Ned.) N. Bet.: knorres krijgen. Kop en bak - een bakje koffie. N. Bet. kraag - hals, keel. - In N. Brabant zegt men niet: in zijn kraag steken, maar: in zijn kraag slaan. krepeeren - sterven. Van fr. crèver overal plat Ned. meuk - broeibak voor onrijp ooft. N. Brabant. ook Geld. mieserig (weder) - eenigszins regenachtig N. Bet. Stadfr. diesig. narrig - altijd gereed om te huilen Nederl. (V. Dale.) oprakelen - oude koeien uit de sloot halen Nederl. (V. Dale.) orgelist - organist N. Brabant en Gelderland. portefezeer-deur - porte-brisée, N. Bet.: portefiseedeur. redenatie - redeneering. Plat Ned. rekenen - vuur onder de asch bedekken Nederl. (V. Dale.) roed - molenwiek. N. Brabant: roede, roei. sik - bok. In N. Brabant en Gelderl. sik = geit. (hgd. Ziege). ook op de Noordel. eilanden. steden - putten (in de aardappelen). In N. Betuwe zijn stèèje aangestoken plaatsen op boomvruchten en aardappelen. strabbeling - oneenigheid. N. Bet.; strubbeling. teuten - talmen is Nederl. (V.D.) N. Bet. teutele. vaart, dat zal zoo'n vaart niet loopen. N. Brabant en Gelderl. heel Ned. verschieten. Alleen de onder 3 genoemde beteekenis schijnt uitsluitend Zaansch te wezen. Al de andere geeft V.D. als zuiver Nederlandsch. zeemen - de glazen met een zeem afwrijven. N. Brabant en Gelderl. heel N. Holl. zeker spreken - langzaam spreken. N. Bet. heel Ned. zoek raken - weg raken. N. Bet. zoek zijn is overal gebruikelijk. J.C. GROOTHUIS. Maurik, 29 Januari 1882. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Programma. In de Nyare bidrag till kännedom om de svenska Landsmălen och svenskt folklif 1881, F.; lezen we naar aanleiding onzer, daar vertaalde circulaire eenige opmerkingen, die we meenen te moeten vertalen: ‘De eerste aflevering van dit tijdschrift moet zijn uitgekomen, maar is nog niet door ons ontvangen. Het is verblijdend en opmerkelijk, dat kleine landen, als Holland, Zweden en Noorwegen, in staat zijn er afzonderlijke tijdschriften voor dialectologie op na te houden, terwijl Duitschland, het eigenlijke land der taalwetenschap, geen orgaan bezit, dat zich meer uitsluitend aan dezen gewichtigen tak van wetenschap wijdt. 1) Misschien was het onvoorzichtig van onzen Hollandschen collega, zich zulk een beperkt programma te geven. Wij houden het er voor, dat het tijdschrift op een grooter kring van lezers zou kunnen rekenen en zijn bestaan daardoor meer verzekerd zien, indien het de met de volkstaal nauw verbonden volksliteratuur in hare verschillende vertakkingen opnam, zooals het geval is met ons Zweedsche en ook met het verwachte Noorsche. Voor het overige zijn wij zoo vrij, op te merken, dat idiotica, die slechts het van de schrijftaal afwijkende verzamelen, niet meer aan de eischen der wetenschap beantwoorden, noch kunnen gerekend worden, tot den tegenwoordigen tijd te behooren. Alles op zijn tijd en op zijne beurt - de dialecten verdienen als zelfstandige taalorganismen behandeld te worden, moeten zoo behandeld worden, als men ze goed zal verstaan en de studie vruchtbrengend voor de wetenschap in haar geheel zal zijn. Het wordt anders licht curiositeitsjacht, in allen gevalle “disjecta membra”. Wat van het soort woordenboek geldt, dat idioticon geheeten wordt, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt ook van de grammatische opmerkingen in den vorm, dien No. 4 in het programma van het tijdschrift aangeeft. Al voortarbeidende zal men waarschijnlijk spoedig terugkomen van het eenigszins verouderde standpunt en een vrijer, ruimer overzicht verkrijgen van het onderwerp, te meer daar het tijdschrift onder zijne mede-arbeiders de voornaamste taalvorschers van Nederland telt. - Ons Zweedsche tijdschrift staat in ruilbetrekking tot Onze Volkstaal en wij zullen met belangstelling zijne werkzaamheden gadeslaan.’ We zijn onzen Zweedschen collega hartelijk dankbaar voor zijn wenk, dien Mr. C. Vosmaer ons ook reeds in de Spectator gaf. Bij ons optreden hebben we niet meer willen beloven, dan we wisten, te kunnen geven en thans, nu we allerwege zooveel belangstelling hebben ondervonden durven we gerust de verzekering geven, dat aan de boven uitgesproken wenschen zal worden voldaan. Voor alle dingen komt het er op aan, uit alle oorden des lands medewerking te genieten, ten einde met eenige zekerheid van gegevens de verschillende dialecten te behandelen. We rekenen er op, dat de eerstvolgende nummers grootendeels alleen bouwstoffen zullen bevatten. Het Brabantsch is evenwel reeds grootendeels bewerkt en het Westvlaamsch is gereed voor de pers. Ter verklaring van woorden en uitdrukkingen hopen we eerlang sproken en sagen te verzamelen en beschrijvingen te geven van gebruiken en plechtigheden; maar dat alles vordert veel tijd en arbeid. Een levendig vroolijk samenwerken als in Zweden valt minder in den aard der Nederlanders; hoe we bijv. ter bevordering van belangstelling en onderlinge samenwerking de medewerkers zouden kunnen samenbrengen, gelijk op de Zweedsche taalkundige feesten (zonderlinge maar juiste samenvoeging van woorden) met zeer goed gevolg plaats heeft, zouden we niet weten. Van het laatste op 25 Febr. van dit jaar wordt gezegd, dat het talrijk bezocht was en geopend werd met een interessante voordracht van Lundell. Daarna verschillende grappige voordrachten van Bondeson (vermoedelijk in streekspraak) verder volksdansen (vermoedelijk niet besproken, maar uitgevoerd) eindelijk soupé en naspel (zoo staat er letterlijk). Onder de gasten werden de prinsen Oscar, Karel en Eugenius opgemerkt. Het is algemeen bekend, dat de Zweden veel van feesten houden, wellicht te veel, zooals vreemdelingen opmerken, en dat ze die uitmuntend weten te regelen. Niet ten onrechte noemt men hen dan ook wel de Franschen van het Noorden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} We herhalen het, we denken er niet aan, onzen geheelen arbeid tot woordenlijsten te beperken. Deze echter vormen den grondslag waarop men kan voortbouwen. Uit de woordenlijsten de klankleer en is deze gereed dan volgt de spraakleer. De wijze, waarop Brabantius het Brabantsch behandelt strekt daarvan ten bewijze. Sagen en sproken zullen niet uitblijven, maar het is zeer moeielijk, die in ons land optesporen. Dat we nog geen stukken in een of ander dialect gaven vindt zijne verklaring daarin, dat zeer weinige der ons gezonden proeven aan den eisch voldoen. De klank was geheel die van het dialect, de woorden waren het voor een zeer klein gedeelte, de stijl en de gedachtengang was het in 't geheel niet. Onze lezers mogen er zich echter op verlaten, dat we ijverige pogingen aanwenden, om in 't bezit der gewenschte sagen, sproken en opstellen te geraken. Red. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Literaturblatt für germanische und romanische Philologie. III Jahrg. Nr. 3. März 1882. Boekbeoordeelingen van: Edda Snorra Sturlusonar. Tomi III prior. Hafniae 1880. - Gunstige beoordeeling, met de opmerking echter, dat in den Commentar, die zich vóór in dit 3e deel bevindt, vele verouderde beschouwingen te vinden zijn. Dit wordt terecht toegeschreven aan de omstandigheid, dat het grootste gedeelte er van reeds vóór dertig jaar vervaardigd werd door den toenmaligen geleerde Egilsson, en dat in dien tusschentijd de Noorsche taalwetenschap aanmerkelijk vooruit is gegaan. Intusschen, wordt er evenwel bijgevoegd, geen toekomstige beoefenaar der Sn. Edda, zal dezen Commentaar van Egilsson bij zijne studiën kunnen missen. Lind, Erik Henrik, Om rim och verslemningar i de svenska landskapslagarne. In Upsala universitets årsskrift 1881. Dit werk, dat de ‘alliteraties’, de ‘assonance’ en het ‘eindrijm’ de Oudzweedsche wetten en der Oudnoorsche poësie behandelt, en tevens de verklaring bevat van vele Oudzw. woorden (Spik ok spiaer, balsem en verband), wordt gunstig ontvangen. Hugo von Montfort mit Abhandlungen zur Geschichte der deutschen Literatur, Sprache und Metrik im XIV. und XV. Jahrhundert herausgegeben von J.E. Wackernell. Aeltere Tirolische Dichter III Bd. Innsprück, Wagner. 1881. Een werk, dat meer over, dan van H.v.M. bevat, doch overigens zeer wordt geprezen en aanbevolen. Bethge, Richard, Wirnt von Gravenberg. Eine literarhistorische Untersuchung. Berlin, Weidmann. 1881. Puls, Alfred, Untersuchung über die Lautlehre der Lieder Muscatblüt's. Kiel, Lipsius und Fischer. Kritiek niet zeer gunstig. Deutsche Litteraturdenkmale des 18. Jahrhunderts in Neudrucken herausgegeben van Bernhard Seuffert. 1. Otto, Trauerspiel von F.M. Klinger. 2. Voltaire am Abend seiner Apotheose von H.L. Wagner. 3. Fausts Leben von Maler Müller. Heilbronn, Gebr, Henninger. 1881. - De keuze dezer werken wordt afgekeurd als zijnde geene Literaturdenkmale; ook het prospectus voor de volgende afleveringen bevat veel, wat gemist kan worden, en mist veel, wat er in zou behooren. Van de Schelde tot de Weichsel door Joh. A. Leopold en L. Leopold. 1-10 Aflevering. Groningen bij J.B. Wolters. 1876-1879. De beoordeeling, van Ph. Wegener te Maagdeburg, is verre van gunstig, wat het Duitsch gebied betreft. ‘Für Deutschland fehlt ihnen neben der nöthigen Anschauung und Autopsie auch die Kenntniss der einschlägigen Literatur.’ Bahrs. Ueber den Gebrauch der Anredepronomina im Altenglischen. 1880. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Hallbauer, O. George Farquhar's life and works. Progr. des Gymn, zu Holzminden. 1880. Turpini Historia Karoli Magni et Rotholandi (Roeland) texte revu et complèté par Ferdinand Castets. Montpellier. 1880. Altburgundische Uebersetzung der Predigten Gregors über Ezechiel, aus der Berner Handschrift. Von Konrad Hofmann. München 1881. Uitvoerige, gedeeltelijk gunstige, kritiek van Mussafia te Weenen. Wendeburg, Otto (Braunschweig), über die Bearbeitung von Gottfried von Monmouth' Historia regum Britanniae. Braunschweig 1881. Volgens de recensie is het den schrijver niet gelukt de oorspronkelijke taal duidelijk en zuiver te voorschijn te doen treden, en zal een ander uitgever de taal des dichters nogmaals in behandeling moeten nemen. Mandalari, Mario, Canti del Popolo Reggino. Napoli, Ant. Morano 1881. Een werk, dat veel belangrijks voor de studie van het volk en de taal van Calabrië bevat. Alton, Giovanni, Proverbi, tradizioni ed anneddoti delle valli Ladine orientali con versione italiana. Innsprück, Wagner. 1881. Eene eenigszins vrije samenstelling van eene schrijftaal uit de dialecten van het Gaderdal. Zóó noemt Gartner van Weenen dit, overigens zeer aanbevolen, werk. Miklosich, Franz, Beiträge zur Lautlehre der Rumanischen Dialecte. Wien. Veel wordt in de recensie afgedongen op de historische behandeling der Rumaansche dialecten, in dit werk behandeld. De kritiek zelve is alleszins der lezing waardig. No. 4. April. Ziemer, Hermann, Junggrammatische Streifzüge im Gebiete der Syntax. Colberg, 1881. Een boek, bestemd om den praktischen onderwijzer bekend te maken met de zoogenaamde jong-grammatische richting en de stellingen der woordvoerders daarvan aan te bevelen. De schrijver heeft echter te weinig rekening gehouden met het verschil, dat onder die woordvoerders heerscht. Paul bijv. neemt in zijne ‘Principien der Sprachgeschichte’ betreffende de klankleer een geheel ander standpunt in dan Osthof in diens verhandeling ‘über das physiologische und phychologische Element in der Formenbildung’, waarin hij betoogt, dat het zuiver ‘physiologische’ element eigenlijk niet bestaat. Eene verdienste van het werk is, het onder bepaalde klassen brengen der analogische vormen. Daar de voorbeelden meest uit de Latijnsche syntaxis gekozen zijn, is het verdienstelijke boek voor onze onderwijzers grootendeels ongenietbaar. - Brugge, Sophus. Studier over de nordiske Gude- og Heltesagns Oprindelse (zie vorige aflevering van Volkstaal). Schröder, Edward, Das Anegenge. Strassburg, Trübner 1881. Das Anegenge is een klein gedicht uit de 12e eeuw, dat nog nimmer nauwkeurig onderzocht werd. Het onderzoek naar de bronnen vormt het belangrijkste gedeelte van dit werk; hier wordt namelijk bewezen, dat de Historia scholastica van Petrus Comestor door den schrijver van ‘das Anegenge’ gebruikt is, een bewijs, dat de Historische school reeds vroeg naar Duitschland overstak. - Bulthaupt, Heinrich, Dramaturgie der Klassiker. 1e Band. Lessing, Goethe, Schiller, Kleist Zeer aangeprezen. - Maurer, Konrad, Ueber die Wasserweihe des germanischen Heidenthums. Verhandeling over de beteekenis van den doop {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de verschillende Germaansche volksstammen, uit een rechtskundig oogpunt beschouwd. - Schipper, J. Englische Metrik, 1e Theil. Altengl. Metrik. Bij het vele goede wordt het onjuiste niet over het hoofd gezien. Nauwkeurige en uitvoerige kritiek. - Bastin, Lindner en Pio (Deen). Drie Fransche spraakkunsten voor schoolgebruik. De eerste en de laatste worden zeer geprezen. Lindner echter lijdt in zijne pogingen om de morphologie van een nieuw standpunt te behandelen, schipbreuk. Zoo verklaart hij de ai in aime als ontstaan uit amje (!), aimje (!) - aime, in plaats van de ai eenvoudig als umlaut der a te beschouwen; het Fut. verrai, door een tusschenvorm voèrai aan te nemen, die nimmer bestaan heeft; loger als afgeleid van locare, dat wel louer, doch nimmer loger (van het ‘Bas-Latin’ lobia, lobja en door het wegvallen der b, loje = loge); fuir als ontstaan door een tusschenvorm fugre uit fugere, dat slechts fujre kon opleveren, enz. - Molière's Leben und Werke, von Mahrenholtz. Heilbronn, Gebr. Henninger. Zeer verdienstelijk. - Rumanische Untersuchungen, door dr. Franz Miklosich. Wien 1881. Belangrijk, vooral omdat er zoo weinig bronnen vloeien tot eene grondige bestudeering van Rumeensch. - Eenige paedagogische werken, die hoofdzakelijk het onderwijs in de nieuwere talen in verschillende landen betreffen zijn met zorg besproken door V. Sallwürk te Karlsruhe. Korrespondenzbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung. VI. Jahrgang. Nov. 1881. Loquela, beoordeeld door Johan Winkler. Terecht wijst deze op de belangrijkheid van het West-vlaamsch dialect voor de studie der Nederlandsche taal, niet alleen door het middeleeuwsche stempel, dat op de geheele volkstaal drukt, maar ook door het groot aantal elders reeds uitgestorven woorden, die zich in het Wvl hebben gehandhaafd. Vele belangrijke zaken vond J.W. in de zes eerste afleveringen. De redactie bestaat uit de Heeren Guido Gezelle, L.L. de Bo, dr. Karel de Gheldere en Prof. Dr. Gustaf Verriest. (De heer J.W. zal in de zes eerste afleveringen, nevens de belangrijke zaken, toch ook wel onjuiste beschouwingen omtrent de etymologie hebben opgemerkt? Tevens zij hier aangestipt, dat enkele van die zoogenaamde elders uitgestorven woorden verbasterd Fransch zijn). - Grenzen Westfälischer Mundarten van H. Jellinghaus te Kiel. - Zur Mnd. Seelenklage (Visio Philiberti). Eenige juiste aanmerkingen van W. Seelman te Berlijn op Sprenger's opmerkingen omtrent de Mnd. Seelenklage. - Verklaring van eenige Nederduitsche woorden: Dakule = Lehmkule, leemkuil (da = Got. thahô, Ohd. dâhâ, Mhd. dâhe = Ton, leem); Hund als akkermaat bij Maagdeburg, Klewánne, in Achter-Pommeren; Parduck, een soort van spel. - Ten slotte Iets van paarden: allerlei soorten van paarden, afgeschreven uit de rekeningen der graven onder het Henegouwsche Huis (van 1343 - 1344). December 1881. No. 8. Zur kenntniss der Martinslieder. Sünder Martens Vögel Kip-Kap-Kögel, enz. aldus vangt het lied aan, dat op verschillende plaatsen verschillende vormen heeft aangenomen. Bijna de geheele afl. is gewijd aan eene beschouwing van die verschillende vormen. Wij kennen het lied uit de ‘kinder- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} en bakerrijmen’ van dr. Van Vloten.- Kip-Kap-Kogel zou volgens geloofwaardige en gezaghebbende geleerden de naam zijn, die gegeven werd aan den pompoen, die door de zangers als lantaarn werd gebezigd bij hun rondgang. Die naam zou aan dien pompoen gegeven zijn om den vorm, nl. dien van een omgekeerde muts. (Kap = Lat. cappa; kip reduplicatie; en kogel, kagel, Mhd. = muts). - Onder ‘Flüche, Verwunschungen’ troffen wij er verscheidene aan als oude bekenden, o.a. ‘Dat di Gotts Blomen hart! Dat di de Kranckt hale!’ en dgl. Korrespondenzblatt des Vereins für siebenbürgische Landeskunde. No. 4, 1881. Steuereinhebung, belangrijke bijdrage voor de belastingheffing van Hermannstadt in de 15e eeuw. - Raadsels, II, in de Zevenbergsche volkstaal, bijv.: 30. Dat stît ä mensch of âsem dach, ä pîpt ône tabàk. [de schoorsteen]. Dergelijke verzamelingen zouden ook te onzent nuttig zijn - Onder de vragen komt het Hermannstadsche duewrenk voor, naar welks afkomst gevraagd wordt. De beteekenis is dagwerk en het woord zal wel eene verbastering, zijn van dit laatste: dofrenk, dowrenk, duewrenk. Door aanwending der metathesis en de invoeging van den neusklank is die verbastering, naar mij dunkt, te verklaren, en wellicht een bewijs te meer voor de Dietsche afkomst der Zevenbergsche Saksen. - Käppes, Käppels-bäch. Vele plaatsnamen beginnen met dit woord: Käppeshäfel, Kappelsbärg. Het Duitsche Küppel (kegelvormige bergheuvel) is een verkleinvorm van Kuppe (Bergkuppe). Hessisch Küppel (uitgesproken Kippel), vandaar Steinköppel, Geissküppel. In Fulder zijn hoogtenamen, als Hühnerköppel, niet zeldzaam, Aan den Middelrijn vindt men Küppel, Köppel (uitgesproken Kippel, Keppel), kleine heuvel. - Men vergelijke hiermede ons Keppel, Hoog-Keppel, Laag-Keppel. - Rorate in de katholieke kerk de godsdienstoefening, die gedurende den Advent tegen het aanbreken van den dag wordt gehouden; de naam is ontstaan van het gezang, dat daarbij placht aangeheven te worden (uit Jesaia): Rorate coeli desuper, gij hemelen druppelt naar beneden. Vandaar ook de Roratemissen. Vgl. Meijer's Convers.-Lexikon, Herder's Convers.-Lexikon, Herzog's Realencyclopâdie für protest. Theologie, e.a. Am Urdhs-Brunnen. No. 6, 1812. Die Thiermasken der drei Normen. De schrijver noemt die dieren, in welker gestalte de oude godheden zich tijdelijk plachten te hullen ‘mythognostische Thiermasken.’ Zoo noemt hij Krimhild gans, Brunhild meeuw en Sigelind zwaan. Op dezelfde wijze diept hij de ‘Thiermasken’ der personen op uit de Goedroenliederen, en andere. Dit belangrijke opstel wordt vervolgd. Voor eene juiste waardeering der oude heldensagen is de lezing zeer aan te bevelen. We houden ons voor, er later op terug te komen. - Zur Edda, proeve van vertaling der Edda met behulp van het Keltisch, tevens vergeleken met de bekende overzetting van Simrock. - Onder de kleinere mededeelingen komen voor: Huje, Hude, als uitgangen in plaatsnamen. Hude is ‘overvaart’; vandaar Huysing, Huy- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} sen = plaats, huis van overvaart (-ing duidt de plaats, het huis aan). Men vergelijke ons Huisen en Enkhuizen. - Witten, oorspr. ‘zien, zijn blik op iets richten,’ vandaar ‘beschuldigen, verwijten.’ Men vgl. de Got. fraveitan, idveitan, fairveitan, en over idveitan het stuk van prof. M. de Vries in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde (id = et, in etgroen, etmaal en het oude ederikken; edwyt komt voor in oudere oorkonden). Almosen wordt afgeleid van de Keltische woorden Allah, Baäl, God en missin schoteltje. De afleiding van eleêmosunê, barmhartigheid, medelijden, wordt echter voldoende gestaafd door het Mnd. aelmosene en door den Osaks. en Mhd. vorm almosine. Zie het Woordenboek. De Vlaamsche Wacht. Vierde Jaarg. No. 19. Het beklag van joncheer Jan Hembyse. Dichtstuk der XVIe eeuw. De heer F. de P(otter) laat bovengenoemde uitgave, de eerste van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen (1839), de revue passeeren en toont met bewijzen aan, welke groote gebreken die uitgave ontsieren. Schrijver was namelijk zoo gelukkig eene betere, oudere en vooral vollediger kopie te ontdekken, dan die, welke de Bibliophilen ter perse hebben gelegd. Wij vereenigen ons daarom gaarne met den wensch van den heer F. de P., dat er van dit politiek schimpvers spoedig eene nieuwe uitgave bezorgd worde. Spreekwoorden: God een vlassen baard aandoen (reeds vermeld in de Nieuwe Doctrinaal); 't Drupt al van den neus in den mond; zijn gat schuifelt er naar. No. 20. Bijvoegsel aan het algemeen Vlaamsch Idioticon. O.a. troffen we het woord rondfijkeren aan, d.i. rondloopen van het eene huis naar het andere, gelijk bijv. de barbier, die zijne klanten rondgaat. Roede, roei: van de roei geven of krijgen, kastijden of gekastijd worden; eene roe maken voor zijn eigen gat, wat hij gedaan heeft dient tot zijn eigen straf of schande (Brab. Kemp.); de roe is weer van 't gat, het gevaar is voorbij, de schrik is over; de roe ligt al in den pis, ge zult gestraft worden; roeiken (oostvl.) = gordijnroede. Rietmusch (bij ons ook zeer algemeen), soort van zingende musch, die zich tusschen het riet ophoudt. - Liedeken tot lof van de wevers, door Jacobus de Ruyter, van 1712. Onbeduidend doch zangerig en voor de kennis der taal van die dagen belangrijk. Het liedeken is een van de vele liederen, voorkomende in het Nieuw liedtboeck van Jacobus de Ruyter, Antwerpen. - De linde van Assche, overdreven Maria-legende, eenvoudig verteld. No. 21. Het Bijgeloof. Doorwrochte studie, die later vervolgd zal worden. - Onder de boekaankondigingen vonden wij Prof. Verdam's uitstekende uitgave van den ‘Theophilus’ met veel lof en aanbeveling vermeld. Loquela. No. 11, Lente 1882. Zantekoorn (men zie voor de beteekenis van dit woord: Loquela in de vorige aflevering). Van deze épea pteroënta noemen wij hier de volgende: Ale, eene soort nagelzweer (men vergelijke het adelijk uit de Taal- en letterbode van dr. M. de Vries); bezwaren, een pand voor de tweede maal bezwaren: ‘Ga na de woeker en bezwaart de keten en doe 't brijftje ver- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} angeren’; bomberd = bodemberd, bodemplank; cenesse, verbasterd uit het Fransche perce-neige, sneeuwklokje; corteletten, zoowel als de Franschman heeft de Vlaming dit woord aan het Lat. costa ontleend (wij gelooven liever aan eene navolging van het Fr. côtelettes, uit het oudere costelettes); te dooder hand zijn, stervende zijn en in uitersten nood en gebrek verkeeren; op scha loopen, schadelijk zijn of worden; tijger, valsche beschuldiger. ‘Nen tijger is erger als nen dief!’ Geh. Ouckene; uitpurremen, bobbelsgewijs uitkomen (dit purre-m-en met beren, bar, geboren in verband te brengen, zooals Loquela dit doet, is ten eenen male ongerijmd; vanwaar hier de p in een echt Vlaamsch woord?). Zuilen, zool, gezolen. Naar aanleiding van suyl-oore, hangoor, wordt eene geheele reeks woorden etymologisch met bovengenoemd ww. zuilen, zool gezolen, dat nog gevonden moet worden, in verband gebracht. Wellicht zijn vele dier etymologieën gegrond; maar het blijft mij steeds gevaarlijk toeschijnen, het etymologisch verband der woorden te bepalen naar de overeenkomst van een paar letters, vooral wanneer het verband der beteekenis uiterst gezocht is. No. 12, Oostermaand 1882. Zantekoorn. Geldbeen vergeleken met het Fransche jambe de Dieu uit Victor Hugo's Notre-Dame de Paris, blz. 46a ‘Au rebours, c'était un malingreux qui préparait avec de l'éclaire et du sang de boeuf sa jambe de Dieu.’ Beter zou hiermede echter te vergelijken zijn een woord ‘godsbeen,’ d.i. afgebedeld been; om Go (= Gode) gaan = bedelen; Godeman, bedelaar; Godewijf, bedelvrouw; Gokorf, bedelzak (dit laatste ook beêlaars, de Bo, in voce), Godeman, Goman, Goyman = Fr. guémand, bedelaar; quémand is dus een Duitsch woord in het Fr. overgenomen (wij doen opmerken, dat oudtijds de oi als ai werd uitgesproken: Royne reine, harnois harnais, toilier télier, dus goyman guéman. - In Dietsch Fransch vinden we verder: pièce van pet-ia, petja; dit pet- is eene sterkere Hoogduitsche uitspraak van bet-, bete, beetje, van bijten, beet, gebeten (vgl. morceau van mordeo, entamer van temno). Petit zou dus beteekenen ‘klein, afgebeten stuk’. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. 1. Wörterbuch der Westfälischen Mundart von Fr. Woeste. Bremen. Hinricus Fischer. Iedere bijdrage op het gebied der Nederlandsche en Nederduitsche dialecten moet door den beoefenaar onzer taal met ingenomenheid begroet worden, vooral wanneer die bijdrage de kenmerken draagt van jarenlange, nauwgezette studie. En dit is het geval bij bovengenoemd werk. Fr. Woeste is geboren in het graafschap Mark. Van zijne jeugd af verkeerde hij onder het volk en met uitzondering van eenige schooljaren en zijn studententijd, heeft hij zijn gansche leven onder dat volk doorgebracht. Met fijn taalgevoel begaafd, was hij dus bij uitnemendheid de persoon, geschikt om de dialecten van zijn geboortegrond te bestudeeren en te boek te stellen. Met ieder kon hij in diens tongval een gesprek aanknoopen en op die wijze in de diepste geheimen der taal doordringen. Hij genoot bij zijne landgenooten het volste vertrouwen en had dus gelegenheid het volkskarakter in de fijnste schakeeringen te leeren kennen. Vandaar de menigte spreekwoorden, spreekwijzen, toespelingen op volksgebruiken, volksspelen enz., die we zoo veelvuldig in dit idioticon aantreffen. Intusschen heeft Fr. Woeste de uitgave van zijn werk niet mogen beleven. Ofschoon door persoonlijke en letterkundige vrienden herhaaldelijk aangezocht het idioticon het licht te doen zien, werd hij steeds door aangeboren schuchterheid daarvan teruggehouden. Gelukkig had hij vóór zijn dood den wensch geuit, dat zijne letterkundige nalatenschap zou aanvaard worden door Professor A. Birlinger te Bonn en aan diens bemoeiingen hebben wij te danken, dat het werk aan den ondergang ontkomen is. Deze wist n.l. het bestuur van de Nederduitsche vereeniging tot de uitgave over te halen. En zóó hebben we eene uitstekende bijdrage meer tot eene grondige studie onzer dialecten; want het idioticon bepaalt zich niet alleen tot het graafschap Mark, maar omvat ook de naburige dialecten tot op het gebied der Frankische, d.i. Nederlandsche. Daarenboven is de verwantschap tusschen het Nederduitsch en het Nederlandsch zóó innig, dat de bestudeering van het eene zonder het andere eene onmogelijkeid is. Deze korte aankondiging, vooralsnog onthouden we ons van kritiek, zij voorloopig voldoende. We houden ons overtuigd, dat ieder beoefenaar der Ned. Taal zich met ons over deze uitgave verheugt. L. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Woordenboek der Groningsche Volkstaal vergeleken met en verklaard door de naastverwante dialecten en taaltakken, als: Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch, Oudfriesch, enz. door H. Molema. Met groote ingenomenheid kondigen wij de aanstaande verschijning van dit werk aan en te eerder doen we dit, nu uit de aanbeveling van dit werk door Prof. Dr. M. de Vries blijkt, met welk een belangrijken arbeid we te doen hebben. De Hoogleeraar schrijft als volgt: ‘Bij den verblijdenden vooruitgang der Nederlandsche taalkunde in de laatste jaren is de belangstelling in onze gewestelijke volksspraak meer en meer toegenomen. Men heeft leeren inzien, hoeveel woorden en uitdrukkingen nog voortleven in den mond des volks, die in de schrijftaal niet zijn doorgedrongen, en toch van het hoogste belang zijn om vele van hare verschijnselen grondig te verklaren. Men is tot de overtuiging gekomen, dat de studie der gesprokene taal met al hare wijzigingen van gewest tot gewest, van dorp tot dorp, de ware grondslag behoort te wezen van wetenschappelijke taalkennis, dat zij alleen den taalbeoefenaar kan behoeden voor gevaarlijke afdwalingen op het gebied der phantasie en der willekeur. Met lust en ijver is dan ook in den jongsten tijd het onderzoek onzer Nederlandsche tongvallen aangevangen. Terwijl in België de Heeren Schuermans en de Bo reeds het voorbeeld hadden gegeven door hunne voortreffelijke Vlaamsche Idiotica, hebben in Noord-Nederland de werken van den Heer J. Winkler en van de Heeren J.A. en L. Leopold op dit gebied een nieuw leven gewekt. Het Tijdschrift van den Heer Taco H. de Beer, Onze Volkstaal getiteld, en geheel aan de studie onzer dialecten gewijd, getuigt op nieuw, dat men thans het hooge belang van den gewestelijken taalschat volkomen begrijpt en er vlijtig naar streeft, dien schat aan de wetenschap dienstbaar te maken. Veel, zeer veel valt in dit opzicht nog te verrichten, en men mag geen tijd verliezen om te doen wat nog gedaan kan worden, omdat de eigenaardigheden der volksspraak door den invloed van onderwijs en beschaving in onzen tijd meer en meer worden uitgewischt. De uitstekende bibliographie, door den Heer L.D. Petit, in Onze Volkstaal gegeven, heeft ons doen zien, wat er tot heden gedaan is, maar tevens hoeveel er nog te doen overblijft. Iedere bijdrage tot uitbreiding van de kennis onzer tongvallen behoort ons dus welkom te zijn. Daarom is het mij een genoegen, de uitgave van het werk van den Heer Molema over de Groningsche Volksspraak bij onze landgenooten met nadruk aan te bevelen. Het dialect van Groningen en Ommelanden bekleedt onder onze tongvallen eene zeer voorname plaats. Het is buitengewoon rijk in woorden, uitdrukkingen en vormen, die van het hoogste belang zijn voor den taalkenner. De werken van Laurman en Sonius Swaagman, de bijdragen van J.A. (Uwen) en anderen hebben slechts een klein gedeelte van dat alles aan het licht gebracht. Wij mogen dus den arbeid van den Heer Molema, die lange jaren van onvermoeide vlijt aan het verzamelen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en bewerken van den Groningschen taalschat gewijd heeft, met vreugde begroeten. Ongetwijfeld zal die arbeld een overvloed van kostbare bouwstof voor onze taalkunde bevatten. Moge het werk dan niet alleen door de gewestgenooten van den schrijver, maar ook door allen in Nederland, die hunne taal liefhebben, in dank worden ontvangen! Moge de verdienstelijke bewerker in eene ruime inteekening het bewijs vinden, dat men in Nederland prijs stelt op alles wat den bloei onzer taal kan bevorderen, en de pogingen van hen, die daaraan hunne krachten wijden, weet te waardeeren!’ M. DE VRIES. Leiden, 13 Sept. 1882. Ten einde onzen lezers een denkbeeld te geven van de wijze, waarop het woordenboek zal worden ingericht, verleenen we hier gaarne eene plaats aan onderstaande Proeve van bewerking. dak: rogge of tarwestroo, waarmede gebouwen, voornamelijk schuren gedekt worden (Ommel.); eveneens in Oostfr. (dat blijkt uit ten Doornk. Koolman i.v., 't dak is fan' tjâr ferdômd dûr; hê ferköfd sîn dak un brukd' t körtstrô to strei un to fôren). De bundels, waarin zulk zuiver lang stroo, dakstroo, (Oostfr. dakstroh), wordt gebonden, heeten: dakschooven. Dit wordt nog wel op de gewone wijze, d.i. met blok of machine gedorscht, maar meest uitgeslagen door middel van vlegels; Neders., Holst. dak: stroo of riet, waarmede de boerenwoningen gedekt worden; hij krigt wat op zien dak, bij Auwen T.M. II. 334: hij krijgt wat op zijn dakkement - op zien kop - op zien lepels - op de hoed - op 't vel - op pôkkel - op nek enz. zooveel als: een pak slaag, klappen; - 't weert op zien dak = de omstandigheden loopen gunstig voor hem. Sprw. Vreier en vreister onder ijn dak, Is veur baide 'n groot gemak; Vrijen onder één dak is voor beiden een groot gemak; Aken. Wan zwe sich freien onger een daag, (dak), Dat brengt kleng ihr (weinig eer) en grusz gemach; D'r is te veul dak op 't hoes, zooveel als: er zitten personen bij, die ons verhinderen vrij te spreken, wij zijn niet vrij voor 't oogenblik. Oudt. o.a. bij Hooft komt dagh voor in stede van: licht, en dan zou deze zegsw. kunnen ontleend zijn aan het licht, dat door de panglazen, die in het dak zijn aangebracht, naar binnen dringt, zooveel als: 't is hier te licht, men kan ons hier bespieden. dallen. Aldus noemt men de veengrond tusschen Wildervank en N. Pekela; dalland - laag land, men zegt dan ook: in de dallen; Dr. dalgrond - de ondergrond van afgegraven venen, tot den landbouw geschikt (Hoofd: dallen - dalen). damast: wittevrouwen, nachtviooltje, Pesperis matronalis, Eng. damask: Oostfr. damaste. Aldus omdat zij van Damaskus afkomstig is. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} damsteeg: koppig van een paard, dat geene dammen of driften wil passeeren, of dat onwillig is bij 't afrijden van het heem. (Weil., v. Dale: steeg - halstarrig, koppig, stug; in de Ommel. is dit woord voor: koppig, nukkig (van menschen) veelvuldig in gebruik. damvoarder: een klein scheepje, waarmee men wekelijks uit sommige dorpen van Fivelgoo naar Appingedam (den Dam) vaart. dankboar, in: 'k bin dankboar, voor: dank je, zeggen de geringe lui, wanneer zij voor iets bedanken of danken; in 't laatste geval menigmaal: ten hoogsten dankboar = duizendmaal dank. Ten slotte zij vermeld, dat het werk zal verschijnen in 4 stukken groot octavo formaat en ongeveer 520 pagina's druks bestaan. Ieder stuk zal ƒ 1.25 kosten en 't geheel in geen geval hooger dan ƒ 5.00 komen. Het geheele werk ligt gereed voor de pers. Met 1o Jauari 1883 zal de nieuwe spellīng naar het stelsel van de Vries en te Winkel aan de verschillende departementen door de regeering worden ingevoerd. Wij hebben dan eindelijk ook verkregen, wat België sinds jaren heeft. In Duitschland leeft men nog steeds voort met een spelling zonder systeem of regel, waaraan ernstige voorstellen tot dusverre nog niet veel gewijzigd hebben in allen gevalle niet tot eenheid hebben geleid. Sedert lang is echter de wensch levendig, dat men ook daar tot eenheid mocht geraken en na allerlei pogingen om een alleen in de studeerkamer gereed gemaakt spellingstelsel in gang te doen vinden, hebben de spellinghervormers zich moeten overtuigen van het nuttelooze van hun pogen. Na veeljarige voorbereidende maatregelen ontwierp Dr. W. Viëtor het plan tot eene vereeniging, die de vraagstukken der spelling zou onderzoeken en na rijp beraad eene beslissing nemen zou, in de hoop, dat velen zich bij haar zouden aansluiten. Gaarne voldoen we aan het verzoek der oprichters, door hier eene plaats interuimen aan hun Aufruf. ‘So wenig ich diese amtliche Orthographe als die an und für sich beste, als die Verwirklichung eines Ideals ansehen kan’, sagt Prof. Wilmanns in seinem Kommentar zur preufs. Schulorthographie (p. IV), ‘so giebt sie doch nach meiner Ueberzeugung das, was unter den obwaltenden Umständen gegeben werden konnte. Sie bezeichnet eínen Fortschritt auf richtiger Bahn, sie sichert eine übereinstimmende Behandlung der Orthographie in allen Schulen und verbürgt für die Zukunft eine gedeihliche und einheitliche Entwickelung unserer Schrift.’ Der von den unterzeichneten Mitarbeitern und Lesern der ‘Zeitschrift für Orthographie, Orthoepie und Sprachphysiologie’ (hsg, von Dr. W. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Viëtor, Wiesbaden-Liverpool, Verl. von W. Werther, Rostock) soeben begründete Deutsche Orthographie-Reform-Verein bezweckt, die konsequente Durchführnng des in den amtlichen Regelbüchern anerkannten Grundsatzes ‘Bezeichne jeden Laut, den man bei richtiger und deutlicher Aussprache hört, durch das ihm zukommende Zeichen’, möglichst zu fördern. Die einzelnen verbesserungsbedürftigen Punkte sollen nach und nach in dem Vereinsblatt ‘Zeitschrift für Orthographie’ zur allgemeinen Besprechung gestellt und nach erschöpfender Verhandlung zur Abstimmung gebracht werden. Durch die Majorität der Mitglieder gebilligte Verbesserungen werden zunächst im Vereinsorgane befolgt. Die Geschäftsführung besorgt ein gewählter Vorstand. Der Jahresbeitrag beläuft sich auf 2 Mark, wofür 6 Mal im Jahre die Vereinszeitschrift geliefert wird. (Ladenpreis 3 Mark). Die Unterzeichneten fordern zum Beitritt auf. Anmeldungen und Einzahlungen sind an Herrn W. Werther in Rostock zu richten. F. Atzler, Barmen. A. Baumgartner, Winterthur. T.H. de Beer, Amsterdam. Ch. Beissel, Kopenhagen. A. Bieling, Berlin. O. Bindewald, Giessen. E. Colas, Köln. A. Diederichs, Gent. F. Dörr, Solingen. K. Duden, Hersfeld. K. Faulmann, Wien. W. Feller, Igstadt. J. Fenton, London. W. Frenzel, Bonn. O. Henne am Rhyn, Zürich. L.A. Hertzog, Konstantinopel. Th. Jaensch, Breslau. Kewitsch, Landsberg a.W.W. Koch, Marburg. K.E.H. Krause, Rostock. J.F. Kräuter, Saargemünd. K. Kühn, Wiesbaden. J. Lattmann. Klausthal. E. Lichtenstein, Berlin. Eduard Lohmeyer, Kassel. P.Ch. Martens, Velgen. G. Michaelis, Berlin. G. Milchsack, Wolfenbüttel. P. Mitzschke, Weimar. A. Nagele, Marburg. A. Näther, Oschatz. H. Ottmann, Weilburg. Tito Pagliardini, London. V.C. Peters, Landberg a. W.L. Proescholdt, Homburg v.d. H.A. Rambeau, Wiesbaden. M. Schilling, Werdau. J.H.H. Schmidt, Hagen i. W.J.M. Schreiber, Wien. H. Sporken, Elberfeld. E. Stengel, Marburg. H. Suchier, Halle. R. Tombo, Barmen. W. Viëtor, Wiesbaden. G. Widitscher, Wien. E. Wiebe, Hamburg. W. Wilmanns, Bonn. H.P.v. Wolzogen, Bayreuth. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal. In de volgende lijst heb ik niet alleen woorden opgenomen, die in het Nederlandsch òf niet, òf in eene andere beteekenis voorkomen, maar ook zulke, die op merkwaardige wijze hun meervoud of verkleinwoord vormen of die een opmerkelijk verschijnsel op het gebied der klankleer vertoonen. Die echter aan bloote wanspraak of verwarring, en niets anders, hun aanzijn danken, heb ik vermeden. Van deze is in westelijk N.-Brabant de voorraad nog al aanzienlijk; doch waartoe dient het opteekenen van woorden als achtergaol (nachtegaal), neger (egel), pomp (veerpont)? Van de woorden, bij welke geene plaats aangewezen is, zijn de meeste, naar ik vertrouw, in het grootste gedeelte van N.-Br., ten minste in de oostelijke streken, bekend, zij het ook hier en daar met gewijzigde uitspraak 1). Zoo als ik ze opgeteekend heb, worden ze gesproken in de gemeenten Zeeland en Uden. - De letter W bij vele woorden beteekent, dat zij in westelijk N.-Br. thuis hooren; ik heb ze vernomen in de gemeenten Zevenbergen en Terheiden. - Eenige weinige heb ik zelf nooit gehoord, doch opgeteekend uit Van de Schelde tot de Weichsel. Bij deze heb ik den naam der plaats, waar zij gebruikt worden, voluit vermeld. Waar ik iets ter verklaring van een woord in het midden wist te brengen, heb ik dit nu eens uitvoeriger, dan weer in 't kort opgegeven. Sla ik soms den bal mis, niets zal mij liever zijn dan eene terechtwijzing. Hier en daar vermeld ik bloot de plaats uit een tijdschrift, waar ik iets vond opgeteekend, dat over den vorm of de beteekenis van het woord eenig licht kan verspreiden. - De paragraphen in parenthesi zijn die mijner klankleer, waarin de klankwet, volgens welke een woord gevormd is, besproken wordt. Voor de uitspraak zou ik kunnen volstaan met naar de klankleer {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwijzen; tot gemak der lezers laat ik hier eene opgave volgen der voornaamste teekens, waarvan ik mij bij mijne spelling bedien. è als e in ndl. stem, bed. e in gesl. lettergr. steeds als e in ndl. ver; zoo ook ăe. ae, āe als e in ndl. ver, doch gerekt. êê gelijkt op ieë. ê̆ê gelijkt op ĭe. ë is een toonlooze (onduidelijke) klinker. ó als o in ndl. dom. o in gesloten lettergr. steeds als o in ndl. hok. ôô gelijkt op oeë. ô̆ô gelijkt op ŏe. ö in gesl. lettergr. als ö in hgd. götter. ö in open lettergr. of ȫ als eu in fr. heure. êû gelijkt op uë. ê̆û gelijkt op ŭ. ij klinkt als ĕei. èi als ndl. ei; in è̄i is de è gerekt. in aei is de eerste klinker als e in ndl. ver, doch gerekt; in ăei is hij kort. ui klinkt als ĕui. öi als ndl. ui. au steeds als aw. Waar een ander teeken dan in 't Nederlandsch gebruikt wordt, stelt dit niet altijd eene anderen klank voor. Zoo worden de woorden mèit, hónt, hèi flöit juist uitgesproken als ndl. meid, hond, hij fluit. (Daarentegen klinkt de o in sommig anders dan in 't Nederlandsch). Deze, schijnbaar noodelooze, afwijking van de ndl. spelling is het gevolg van mijn zucht om denzelfden klank steeds met hetzelfde teeken af te beelden. 14 Oct. '82. BRABANTIUS. A. Aauwer m., ouderdom. Vgl. hd. alter. Aaf m., naaf van een wiel. Aap. Veur den aap houen (W.), voor den gek houden. Āfter, achter. Āfterum ist kèrmis, ga achterom. Altèit, met den klem op de eerste lettergreep: steeds, doch met dien op de tweede: minstens, ten minste, althans. Vergelijk, voor {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} den overgang van de eerstgenoemde beteekenis tot de tweede, die van thans tot (al)thans. Aŏjem m., adem. (§ 9). Aŏling, heel, geheel. Aŏntrekken, (zën è̄igen), zich aankleeden. April m. (W.), oprit tegen een dijk (Schouwen operel). Aort m., 1) geaardheid, inborst; 2) het fijne, de aardigheid eener zaak: hèi zónk det ët ënen aort hai, hij zong, dat het een lust was; 3) ik kan er den aort nie krijgen zegt iemand, die het in een nieuwe verblijfplaats niet gewoon kan worden. Aorden, aoren, den aort krijgen: hèi is er gōet geaort, hij voelt er zich volkomen thuis. Aordig, aorig, vreemd, raar, in ongunstige beteekenis. Aŏs vr., mv. ēus, aas in 't kaartspel. Appel m., mv. appel; verkleinw. eppelken. Āssen vr. enk., asch. Assie vr. (W.) asch. Aus, linksch: de ause hānt; averechts: aus braejen. Aut, oud. (§ 42). B. Baak m. (W.), pit eener steenvrucht. Baarrz. In de baarzze klompen, met klompen, doch geen kousen aan. Baauw vr., paardenvlieg (Hilvarenbeek). Nie găon bizzen vĕur d'ê̆êrste baauw, niet licht weggaan, laat blijven zitten. Vgl. ndl. biete-, bijtebauw, dat toch ook een ding is, waarvoor de kinderen gaan loopen, gelijk de koeien voor de baauwen. Bag m., big. Verkl. begsken. Bakkelaejen, mĕe iement (W.), iemand naloopen en flikflooien om zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van ndl. bakkeleien, elkander afrossen. Balken vr. enk., hooizolder. Bānt m., mv. bēnt, band. De bēnt, twijgen, teenen. Verkl. benjen. Băoliën, zwaaien, wild, onachtzaam loopen. Băolie, vr., wild loopend vrouwspersoon. Baort m., afval van vlas. Băos m., mv. bāos, baas. Bātteren, slaan; afbātteren, afranselen. Vgl. fr. battre. Bè, tusschenw., wel. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Beduit vr. (W.), halve flesch, 4 deciliter. Bêên o., mv. bêên, been (in alle beteekeniseen). Beer m., mv. bĕren, beer, ursus. Beer vr., mv. bēren, bezie. Bêêr m., mv. bê̆êren, mannelijk varken. Bê̆êst heeft 3 geslachten. Naast het o. is het vr. in gebruik gebleven; het m. wordt gebruikt, als men het woord op mannelijke personen toepast en in de uitdrukkingen den bê̆êst uithangen, den bê̆êst speulen, zich onbeschoft gedragen. Begaojen, mishandelen, leelijk toetakelen, er slecht doen uitzien: o, hèi zag er zô̆ô begăoit uit; - verbruien, grof maken: jóngen, jóngen, wă hèddet begăoit, wat hebt gij u sleeht gedragen. Begenkenis vr. (W.), bedevaart. In 't O. drukte, feestelijkheid. Begeren, begèrren, verkiezen: dăe begèr ik nie te dōen, dat verkies ik niet te doen. Begèrrig, begeerig. Bekant, bijna. Verkl. bekēnnekes. Bekker m., bakker. Beksken o., bakje, kop om koffie uit te drinken. Bekeukelen, begoochelen; ôôgen bekeukelen, het gezicht bedriegen, goochelen. Bekruizen, zwak w.w., zwart maken, vooral met houtskool (kruiskool), zwart van een ketel enz. - In het W. sterk (bekrôôs, bekrŏzen), beteekent het: een weinig zwart of donker maken: bekrŏzen lócht, licht betrokken lucht. Belètten (W.): ik hèb em nie belèt, ik heb niet op hem gelet. Bèngel m., band; hŏosbèngel, kousenband. Volgens § 38 uit bendel. Berrevoets, barrevoets. Vgl. baarrzz. Bescheert, beschoren, door het noodlot toegedacht. Beschuit vr., mv. beschuit. Beslag o., beroerte. Besteken, beschenken: iement mĕe ënen koek besteken, hem een koek schenken. Bèssem m., bezem. Bètter, beter Beugelen, spel waarbij een houten bal door een ijzeren beugel (ring) geworpen wordt. Bêûgen, zw. ww., buigen. Bêûs, boos. Bijnen, bīngen, binden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijster: tis te bijster, 't is wat te zeggen. Bitjen o., beetje. Biy vr., bie, bij. Het manl. woord beteekent bijenzwerm. Biyen, bieden. Bizzen, het rondloopen der koeien met opgeheven staart. As d'êên kó̄w bīst, stĕekt d'ānder den start umhô̆ôg, spreekw. = men aapt elkander na. Vgl. ndl. biezen, bijzen (loopen). Blak: de stroot stê̆ê blak, de straat staat blank; blak wăter, blank water, niets dan water; ten blakke kommen, voor den dag, te voorschijn komen. Blat o., mv. blaoi, blaojer, blad. Verkl. blaoiken, bleeiken. Blḕik vr., bleekveld. Blḕiken, bleeken. Blent vr. (W.) blein, blader. Bleren, blaten. Blêûi, bloode, verlegen. Bleur vr., koe met witten kop. Blijnt, blingt, blind. (§ 38). Blöjen, bloeien. (§ 24). Blojer vr., blader. Bloken, (blaken) walmen: de lamp blökt. Blook m., walm, rook. Blozen, blazen; ook pochen. Bluisteren, met uitslag, puisten, bladers bedekken: een gebluistert gezicht (eigenlijk: zengen). Bócht m., 1) vuil eener kalfkoe; 2) ontuig, nietswaardig goed; 3) kromming, bocht. Bŏek o, (in 't W.m.), mv. būuk; verkl. bŭuksken. Boekent m., boekweit. Boekendekoek m., boekweitkoek. Boekendekoek dorsen, plechtigheid, waarmee het boekweit dorschen besloten wordt, daarin bestaande, dat men niet beurtelings, maar met alle vlegels te gelijk slaat. Boekstapelen (W.), inscherpen, op het hart drukken. Boest m., notenbolster. Bóg m., mv. bēug, boog. Verkl, bēugsken. Bókken, 1) bukken; 2) schelen: et kan me nie bókken. Bóks vr., broek. Verkl. buksken. Bót vr. (W.), laars. Bôôgert m., boomgaard. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Bô̆ôom m., mv. bê̆ûm, boom. Verkl. bê̆ûmken. Boor vr., draagbaar. Börcht m., gesneden varken. Börg m., borg. Börrie vr., burrie eener kar. Bört m. en o., bord. Bós o., bosch. Den Bós, 's-Hertogenbosch; in 't W.: Oudenbosch. - Verkl. busken. Bós m., bos, bundel; heester, struik. Verkl. busken. Bōuwen, ploegen; - kneden (b.v. boter). Bovenērmens, van -, diep (W.). Van bovenērmens int waoter springen, in d'ērmoei vallen. Brabber m., (W.), arbeider uit het zand, die in de kleistreek komt werken. Denkelijk verkort uit Brabander, Brabĕnder. De kleistreek ten zuiden van het Hollandsch Diep behoorde oudtijds tot Holland; iemand van over de Mark was dus een vreemdeling, een Brabanter. Brak vr., klein, oud huis, barak. Breem m., braamstruik. Brèmbeer vr., braambezie. Brĭensen, hinneken. Brojen, braden. Brónŏlie m., petroleum. Brullëft vr., bruiloft. Brullëften, bruiloft vieren. Brôôt o., mv. brêûi, brood. Verkl. brêûiken. Brujjen, broeden. Brusselen, kruimelen, brokkelen. Bruur m., mv. bruurs, broeder. Vanwaar die u? Vgl. Dr. Cosijn in Taal en Letterb. III, bl. 208. Buj (W.), beu, verzadigd. Bukkem m., bokking. Bul m. (W.), versleten doek, lap, vod, nietswaardig ding. Denkelijk hetzelfde woord als het bekende bul, dat, in de beteekenis van stuk papier opgevat, gemakkelijk tot die van lor, vod kon overgaan. Bult m., 1) bult, bochel; 2) heiturf, heischabbe, die van de bulten (hoogten) afgestoken wordt. Bunt m. (W.), helm, duinhelm. Busselen (W.), druk, doch met kleine beetjes, eten. Butsen, gedeukt worden, van vruchten en van metalen voorwerpen gezegd. Buŭnder m., boender; ook bunder. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Dabben, handen of voeten steken in eene losse zelfstandigheid, die weinig weerstand biedt: in de modder dabben; een bèt ópdabben. Dag m., mv. daag. Daolen, 1) dalen; 2) ijlhoofdig zijn. (§ 56). Daos vr., paardenvlieg. Dartien, dertien. Dartig, dertig. Deeg, ēiers hebben (W.), pleizier hebben, in zijn knollentuin zijn. Deel vr., in 't W. een plank, in 't O. de veestal. Dorsdeel, dorschvloer. Dêêl o., deel. En dê̆êl appel, eenige appels. Dĕes, herwaarts. Deger bijw., schoon, zuiver. De snê̆ûw is deger wèg, de sneeuw is heelenal weg. Dḕilen, deelen. Dèl vr., laagte in den grond; - m., gek, dwaas (vooral van vrouwen). Dempig, kortborstig. Dērm m., mv. dērm, darm. Deur, door. Dĕurlôôp m., diarrhee. Dê̆ûrzken, meisje. Deuzig (W.), bedwelmd, duizelig. Ding o., mv. dingen en dinger. Het laatste meerv. gebruikt men, als men het woord met minachting van een meisje bezigt. Dingen onz. enk. heeft eene ruime beteekenis, die door geen ndl. woord is weer te geven, Et dingen stê̆ê schô̆ôn te vēlt, het veldgewas staat goed. Zën dingen is versleten, zijn kleeren zijn versleten. Tis gŏe dingen, det i verkê̆ûpt, hij verkoopt goede waar. Hèi wê̆êt zën dingen gōet te dōen, hij neemt zijn dienst goed waar. - Ik geloof, dat het woord eigenlijk een meervoud is, dat men als collectivum opvatte en daarom in het enkelvoud gebruikte. Dijsel m., dissel. Dijsel vr., distel. Dik, duk, dikwijls. Dingeman (W.), eigennaam. Wellicht te beschouwen als mannenelijke vorm van Dingena, Dymphna, Dimpna. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dobbel, döbbel, dubbel. Dobbelen, döbbelen, dobbelen. - Verdobbelen, verdöbbelen, verdubbelen. Het laatste wordt ook gebruikt als een verbasterde vorm van het platte verdómmen: ik zouet verdöbbelen te dōen. Zoo ook verdè̄ien, verdikken, verdraejen. Döbben, aardappels zoeken op land, waar ze reeds gerooid zijn, nalezen, opdubben. Dōen (ik dŏei, hèi dŭ, ik dĕen, wèi dĕnen, gedăon.) Met dōen wordt dikwijls de onv. teg. en de onv. verl. van een werkwoord omschreven, b.v.: ik dŏei schrijven; hèi dŭ lezen; ze dĕnen zingen. Er ligt in deze omschrijving iets naiefs, of, wil men, onnoozels, zoodat men haar het meeste van kinderen en onbeschaafde sprekers, die de taal niet volkomen machtig zijn, zal hooren. - Door deze omschrijving wordt de handeling meer duratief voorgesteld, b.v.: ik dŏei schrijven = ik ben bezig met schrijven; ze dĕnen zingen, tów ik binnenkwam = toen ik binnenkwam, waren zij aan het zingen en ze gingen er mee door. - Veel gebruikt is de vraag dŭget? = (doet het) is het zoo? en dŭget nie? = is het zoo niet? niet waar? B.v. tis laot, dŭget 1) nie? Dȫit vr., duit. Verkl. dö̆itjen. Dȫjen (dȫide, gedȫit), duiden. Uitdöjen, verklaren. Dŏjer m., door van een ei. Dól m. (W.), last, moeite. Dol m., tol. Onderscheiden in ijs- of pin- en drijfdollen. De eerste hebben een ijzeren pin, de laatste worden met een zweep gedreven. Dòns m., blom van meel; - o., dons (veeren.) Dôôs vr., doos; achteloos vrouwspersoon, eene gans. Verkl. dêûsken. Doot vr., mv. daoi, daad. Döppen. Censken döppen, spel, waarbij men op een steen gelegde centen laat omwippen door er een grooten knikker op te laten vallen. De hiertoe gebruikte centen krijgen langzamerhand den vorm van een dop; vandaar het woord. Dorde, derde. Dörp o., dorp. Dörpel, dölleper m., dorpel. Dōrrz, dor. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Draejen, draaien. Dragen (W.), etteren. Drèggen, plagen, treiteren. Drêûg, droog. Dril m. (W.), lil, gestold vleeschnat. Dries m., stuk weiland, onmiddelijk aan de boerderij grenzende. Driy, drie. Dröppel m. (naast drop), droppel. Dröppen, druppen. Dröp m., het druppen: van den regen in den dröp. Droot m., mv. dreui, draad. Druvig, droevig. Dutselen, dommelen, suffen, van oude lieden gezegd. Vgl. Taal- en Letterb. II bl. 71. Duvel, duivel. Merkwaardig genoeg wordt dit woord, gelijk ook dôôt (dood), steeds vrouwelijk gebruikt. Duzent, duizend. Dwāel m., dweil. Dwèrs, dwars. E. Eegt vr. mv. eegden, egge. Het werkw. is èggen. Êê̆nen. Dit woord wordt gebezigd als datief en accusatief van men; b.v.: Ge zout ê̆ênen bāng maken, men zou bang van u worden; den nôôt mèkt ê̆ênen listig, men wordt listig door den nood. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 58, 59, waar echter geene voorbeelden van een in dat. of acc. bijgebracht worden. Eert o., aarde, grond. Êê̆steren, plaatsnaam, officiëel Escharen, dat men echter (verkeervelijk) uitspreekt Es-scharen. Vgl., voor de invoeging der t, fr. être (voor estre) uit essere. Effer m., navegaar. Ēier: ët van ēier maken (W.), het grof, bont maken, begaojen. Volgens Changuion is de uitdrukking ook aan de Kaap bekend. Ēigen. Mën è̄igen, uw è̄igen, zën è̄igen enz. enz. worden als reflexivum gebruikt: hèi hĕe zën è̄igen gestôôten, hij heeft zich gestooten. Èint, ḕngt o., mv. èinder, èngder, einde; - ook stuks vee: dĕzen boer hĕe tīen èinder, tien stuks vee. Ēizen, ijzen. (§ 34.) {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Èiselik, ijselijk. Ekker m., akker. Èkstrant, onbeschaamd, elders astrant. Het woord doet meer aan extravagant dan aan assurant denken. Erf, erft m., opperhuid, nerf, ook het bovenste, de zode, van weiland. Èrdis, m. (W., met accent op de laatste lettergreep), hagedis. Waarschijnlijk verbasterd uit ègdis, hègdis. Ērm, m., mv. erm, arm. Ook adjectief: pauper. Èrmoei vr., armoede. Èrmujjig, armoedig. Èrpel m., mv. èrpel, aardappel. Èrs m., aars. Èrtgallen, paardebloemen. Êûzen, water uithoozen, uitwerpen. Êûzen meerv., het onderste van het dak, waar het water afvloeit. Êûzendröp m., het vloeien van het water van het dak, hoozendrop, stillicidium. Êû̆w vr., eeuw. Êû̆wsel o., zonderlinge benaming eener zekere reeks grasvelden. Evegèèrt vr. (W.), navegaar. F. Fant (W.), grasmaaier in de Langstraat. Făoliekant, mis, verkeerd: dăe ding kĕumt făoliekant uit, die zaak heeft een anderen afloop dan men verwachtte. Fimelen, met de vingers treuzelwerk doen. Het woord geeft te kennen, dat dat werk op den spreker een vervelenden, naren indruk maakt. Zie Taal- en Letterb. II, 302 v. Fleer, vr., klap, oorveeg. Flĕermuis, flèrmuis vr., vleermuis. Flīer m., vlier. Flĭeren, van vlier; ook ondegelijk, halfbakken; flĭeren timmerman, timmerman, die zijn ambacht niet goed verstaat. Fleter. Zie Heter. Flodderbô̆ôn vr., eene der vele namen die de huisbô̆ônen, wullen of grôôte bô̆ônen of bŏerentêênen dragen. Foek, foep m., veerkracht (van zaken), moed, geestkracht (van personen). De foep is uit diy veer, die veer is slap; de foek is {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hum uit, hij mist allen moed. Het woord is denkelijk het fr. fougue. G. Gank m., mv. gēng, gang. Verkl. gēngsken. Gankvèrdig (W.), gereed, in orde. Gāns. De gāns mĕe iement rèēen (W.), iemand voor den gek houden. Garst m., gerst. Gārst, ranzig (van spek gezegd.) Gavel vr., gaffel, tweetandige (hooi-) vork. Verkl. gèvvelken. Gaspel m., gesp. Gāst m., mv. gāest, gast; vier tegen elkander opgezette korenschooven. Verkl. gāestjen. Gat o., mv. gaoter. Verkl. getjen (găetjen.) Gebooi, meerv., het aflezen der bekendmakingen van het gemeentebestuur, huwelijksaankondigingen, publicatiën van notarissen enz. Gedoei o., boerderij. Onder de gebooi stoon, ondertrouwd zijn. Gedwassen meerv., woorden, uitdrukkingen, handelingen, die aanduiden, dat iemand het plan heeft eene verkeerde daad te plegen. Zeker het oude gedwas, zotte praat. Gê̆êf, (gaaf) niet ruw, glad; - niet slordig, niet vuil, niet verscheurd: hèi hĕe gêêf klêêr aon, zijne kleeren zijn wel niet keurig, maar hij mag er toch mee voor den dag komen. Gê̆êhonger m., geeuwhonger. Geerrz, gaarne. Geert vr., mv. geerden, lange dunne tak. Verkl. gèrtjen. Gê̆êst, hoog land. Alleen als naam van een paar boerderijen. Gekken, onwaarheid spreken, jokken. Ge liēgt is beleedigend, doch ge gekt beteekent ongeveer: gij vergist u. Gelêûven, gelooven. Gelog o., gelag. Gèlt vr., mv. gèlten, vrouwelijk varken. Gemujjig, zacht, lenig. Verwant met muik? Genêêm, aangenaam: tis genêêm wèrke (weertje.) Genêûk o., vervelende handeling, pralerij. Zie nêûken. Genóg, genoeg. Genugen o., genoegen. Gērf, gāerf m., korenschoof. Gerfkamer vr., sacristie. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Gèrnoot vr. (W.), garnaal. Geschăeit o., grens, scheiding. Geslacht o., het geslachte (varken.) Geut vr., 1) dakgoot; 2) de plaats in boerenhuizen, waar gekarnd en gewassen wordt, waar de gĕutstêên staat, en die hier en daar des zomers ook tot keuken en woonvertrek dient. Gevoor o., mv. gevăoren, gevaar. (§ 9). Gevricht o., gewricht. Gevuūl o., gevoel. Gewaor, gewaar. Gewörmt o., vliegende insecten als muggen, vliegen enz. Gezwat o., rij afgemaaid gras, zwad. Gieps vr., dunne roede, karwats. Giepsen, met een gieps slaan. (Giepsen = giespen = gispen?) Gier, gierig (Helmond.) Glas o., mv. glaos of glees. Glaos zijn vensterglazen, glees drink-glazen. - Verkl. gleesken. Glöjen, gloeien. (§ 24) Goon (găoi, gink, gingen, gegăon), gaan. Gordju, basterdvloek. Görgel m., gorgel. Gorreldê̆ûw. Dit zonderlinge woord hoorde ik in St.-Oedenrode. Op een vraag, b.v. ‘denkt gij morgen naar de stad te gaan?’ luidt het antwoord: bè gorreldê̆ûw, wat ongeveer beteekent: ‘wel, als 't God belieft.’ Men verklaart het daar als ontstaan uit gloria Deo. Graft o., mv. graften, graf. Grant m. (W., zeldzaam). Zëne grant krijgen, niet te kort komen. Vgl. Taal- en Letterb. II, bladz. 277. Graozen, aanhoudend over hetzelfde onderwerp pruttelen. Grōuwen m., schemering. Grĕeg, gretig, hongerig, schraapzuchtig, kooplustig. Gribus o. (W.), grauw, gepeupel Griffie vr., griffel. Vgl. voor den uitgang wopie en zèisie. Grijnzen, grīngzen (§ 38), kijven, knorren. Gröjen, groeien, meer bepaald: vet worden. Erges in gröjen, leedvermaak hebben. Groot m. (mv.?), graad. Groof m. (mv. ?), graaf. Grōes, het gezamenlijk gras van 't weiland. In 't W. is enden- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} grōes = kroos op het water, in 't O. endenmoes. - Verkl. grūusken. Grōezen, veel groene (ongekookte) vruchten eten. Grūun, groen; ook ongekookt, rauw: gruun spek. Als subst. beteekent gruun het loof der knollen. H. Haauwen (hiel, gehaauwen), houden. Hacht vr., ketting waarmee het paard voor de kar gespannen wordt. Hācht, haastig, presseerend (Goorle.) Haffel vr., mv. haffelen en haffels, handvol, bos, bundel, dien men met de hand omvatten kan: bij het vlasbraken wordt het vlas in haffelen genomen; - hoeveelheid, die een of twee handen vult: ën haffel kèrsen; - verder meer onbepaald een kleine hoeveelheid: ën haffel mensen, ettelijke menschen. - Verkl. heffelken. Haffelen, aanhoudend in handen nemen: de jonges haffelen gedŭrig mĕe de kat; verhaffelen, door veel in de handen te nemen vuil maken, verfrommelen: ën verhaffelt klêêt; wă ziet er dăe kijnt verhaffelt uit, wat zitten zijne kleeren in wanorde. Hānt vr., mv. hānt, hand. Verkl. henjen. Haonekām m. (hanekam) varens. Haoneschrḕi m., harenschrede, in het versje: Sunte Lucè̄i, Dan lè̄ngt den tè̄i Alle daag ënen haoneschrè̄i. ‘Na St. Lucia beginnen de dagen te lengen.’ - St. Lucia valt op 14 December; het versje dagteekent dus van vóor de invoering van den Gregoriaanschen kalender. Haoren, de zeis scherpen met den hamer. Hartsteken dôôt, morsdood. Hèft m., hecht van een mes. Hèit, vr., hitte. Hè̄iten (hiet, gehè̄iten), heeten. Hè̄l vr., helle, infernus, in uitspraak duidelijk onderscheiden van 't adj. hel (hăel.) Hel (h̆el,) levendig, vlug, flink: ën hel wijf, een flinke vrouw. Hèllig, heilig. Hèllisken o., (heiligje) prent men een heiligenbeeld. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hĕkel vr, werktuig om vlas te hekelen. - In de uitdrukking ënen hĕkel ăon iement hèbben is het woord hĕkel mannelijk. Hèkken o., mv. hèkkens, hek. Helster vr., halster. Hèn, hĕnen, heen. Hèrring m., haring. Hèrt m., mv. hèrden, 1) haard, stookplaats; 2) het vertrek waarin de vuurhaard is, de keuken, het woonvertrek in boerenhuizen; 3) huisvloer. Èrges veul ŏver den hèrt kommen, iemand veel bezoeken. Hèrt m., mv. hèrden, koewachter. Ook wordt gebruikt de samenstelling koei- of koehèrt. Hèrtlāei m. (Hilvarenbeek), het leiden over den haard, het installeeren van een knecht of meid. Zie holen. Heter en fleter: de wĕerlicht hĕe den bôôm tów heter en fleter geslagen, de bliksem heeft den boom in duizend splinters geslagen. Hĕubĕurt o., krat van een wagen. Heug m., feestpartij bij een ondertrouw. Heul vr. (W.), steenen brug. Hêûren, hooren. In het Westen hôôren. Zeer geliefd is daar het tusschenwerpsel hôôr, dat op bijna iedere bevestiging of ontkenning volgt. Gelijker wijze sluit men eene vraag gaarne met hee? Hêût o., hoofd. Hê̆tenèint o., hoofdeinde. Heuven, tuinieren, in den hof (tuin) werken. Hevel m., zuurdeeg. Hibbik m., hik. Hīep vr., bijl, hakmes. Hijzel m., ijzel, rijp. Hiksik m., hagedis. Hilt m., hiltik, bikkel. Hissen, aanhitsen (een hond b.v.); ook opjagen, op hoopen drijven (b.v. sneeuw). Hōef vr., mv. hūuf, hoeve, pachthoeve. Verkl. hŭufken. Hōet m., mv. hūui, hoed. Verkl. hūuiken. Hof m., mv. hēuf, hof, tuin; ook pachthoeve. Prinsenhof, domeinhoeve. - Verkl. höfken. Holen, een knecht of meid ‘installeeren’. De knechten en meiden uit de buurt verzamelen zich des avonds in het huis van hem of haar, die in een nieuwen dienst gekomen is; men leidt ze het huis rond om hun de voorwerpen te toonen, die bij hun {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid te pas komen (vandaar elders hèrtlāei); men brengt den knecht naar paardenstal en hakselkist, men wijst aan de meid waar het melkgereedschap en waar de bezem staat enz. Vervolgens wordt er gedanst en hij of zij, wien de plechtigheid geldt, schenkt jenever. Hónt m., mv. hó̄nt en hūnt, hond. Verkl. hunjen. Hó̄nskô̆ôi vr., hondenkooi; cylinderhoed. Spottenderwijze vraagt men aan iemand, die bij een plechtige gelegenheid zoo'n hoed draagt: Mag vandaag den hónt loslôôpen? Hook m., mv. heuk, haak. Verkl. höksken. Hô̆ômis vr., hoogmis, plechtige mis. Hoor vr., haren, 't gezamenlijke haar. Verkl. hörken. Hoorrz vr., horzel. Hoos vr., kous. In het W. is hoos de lederen bekleeding van een streng aan het tuig der paarden, om schaving te voorkomen. Hôôt o. (W.), hoofd. Hor vr. (W.), horzel. Hörken, uithooren, ergens naar vernemen. Vgl. hd. horchen. Horst vr. Hoogte in 't land (zeldzaam). In de beteekenis van schoorsteen komt het woord voor in 't vastenavondliedje: In diy hôôg horsten, Dăor hangen diy lāng wōrsten. Hort m., hörtjen o., poos, korte tijd. In dezelfde beteekenis gebruikt men stôôt, stê̆ûtjen. Hout o., mv. houter, hout. Het verkleinwoord höltjen is over de uitdrukking óp zën è̄igen höltjen, op eigen gezag. Houteren, houten, van hout. Houteren lôôt, de latten, waartusschen de vensterglazen staan. Toen het lood, waarin vroeger de ruiten gevat waren, door hout vervangen werd, behield men daarvoor den naam lôôt, doch nu met bijvoeging van houteren. Hōuwmōuw vr., dwarrelwind. Hult, laagte (van hol). In de uitdrukking: ŏver hult en bult, over ongebaanden weg. Vgl. holderdebolder. Huiken meerv., hurken. Huiken zw. ww., op de hurken gaan zitten. Hŭvender, pachtboer. I. Ielk, ĭelik, elk. Zie Dr. Beckering Vinckers, Taal- en Taalstudie I, 186. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemes, iemesten, iemand. Iēt, iets. Iever m., ijver. Iĕverans, ergens. Niet bekend in de Noord-Oostelijke streek. IJment m., naweide (eimaat). De uitspraak eischt spelling met eene ij. Int m., inkt. J. Jakken (W.), aansporen, drijven, jagen, doen haasten; ook: zelf gehaast zijn. Jăomer, jammer. Jê̆û, bevel aan de paarden om voort te gaan. In 't W. luidt dit hū. Stilstaan wordt in 't Oosten gelast met ū, in 't Westen met hów. Rechts is hót, links aar. Jóffer, juffer. Jók o. (W.), juk. Jóngen m., mv. jónges, jongen. Het mv. jónges beteekent ook: kinderen, zonder aanzien van geslacht. - Verkl. jūngsken. Jónk, jong. Jónk zijn, geboren worden. Juin m., ajuin. Wat geks daarin steekt, weet ik niet, doch algemeen is de uitdrukking: zô̆ô gek as ëne juin. Jut en Jul (W.), spottend of minachtend gebezigd ten aanduiding van een (gehuwd of ongehuwd) paar. K. Kaarrz vr., kar. Kaauw, adj. koud; subst. vr. koude. (§ 42). Kak m., aanmatiging, verwaandheid. Veul kak hèbben, vèil hèbben of óphangen, zich heel wat inbeelden. Kakkemom vr., blinddoek. Kakkemommen, blinde-mannetje spelen. Kanijn, kaning, karnijnt, karningt o., konijn. Kardóns (accent op de tweede): deur de kardóns moeten, tusschen twee rijen jongens doorloopen, die naar hartelust mogen slaan. Fig. = door een zuren appel moeten bijten. Kars (kèrs) vr., kaars. Kasgenăde vr, zwetserij, pralerij (gasconnade). Kebbelen, druk praten, babbelen. Keel m., kiel van blauw linnen, het gewone kleedingstuk van kooplui en marktgangers. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Kêêr m., keer, werf. Te kêêr goon, razen, tieren. (Ook aan de Kaap is, volgens Changuion, het woord bekend). In Uden zegt men te kôôr goon. Daar denkt men dus aan den koordienst der kloostergeestelijken. Keerrz vr., karnton. Keerrz o., de kern, het binnenste van een boom. Kēes m., kaas. Kĕes, Krĕlis, Knĕlis, Nĕlis, Nĕel, Cornelis. Kekelen (W.), druk praten, twisten, kijven. Kèl m., kerel, man. Kḕmmen, kammen. Kemp m. (W.) hennip. Ook in België (zie de lijst in Noord en Zuid IV bl. 19 en v.) Een goed deel trouwens der daar geincrimineerde woorden is aan deze zijde der ‘meet’ bekend. Kennip m., hennip. Hennip heeten de niet zaaddragende planten. Keps, alle speelgeld verloren hebbende, platzak. Keren, vegen. Kèrrzen (keerzde, gekeerzt), karnen. Kĕtelbūter, ketellapper. Meest in de uitdrukking vlŏeken of līegen as ënen kĕtelbūter. Ketskop m. (W.), ⅛ van eene ton bier. Het woord zal eigenlijk wel kattekop zijn. Vgl. okshoofd. Overgang van onv. a in onv. e (d.i. ăe) heeft in het W. in eenige woorden plaats, zonder dat dit aan eene volgende r of aan umlaut kan toegeschreven worden, b.v. jes (jas), lek (lak). Kĕunīng m., koning. Kīem (W.), kleinzeerig, teer. Kĭep vr., kip, hen. Kĭetelen, kittelen. Kieuw, woord, gebruikt om iemand uit de verte te roepen, te kieuwen. Kieviet (W. kiewiet) m., kievit. Kijnt, kingt o., mv. kijnder, kingder, kind. De vorm kient in de verkleinwoorden kĭentjen en kĭeneken. Klaveren, klauteren. Klêêt o., mv. klêêr, kleed. Verkl. klêêiken. Klêês vr. (W.), kleins, teems. Klêêzen (W.), door een kleins gieten. Klefferen (W.), klauteren. Klèin, klè̄ng, klèèn, (§ 38), klien, klein. Klêûf vr., kloof, spleet. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Klêûven, klooven. Klócht vr., troep (vogels). Kloek vr., klokhen. Kloek adj., flink, frisch, gezond. Kloeken, klokken (als een klokhen, als water, dat uit een flesch gegoten wordt.) Klot m., zwarte turf; klont. Verkl. klötjen. Kloor, klaar, helder, onvermengd; gereed. Klossen, in 't water plassen. Knēchtjen o., jongen, mannelijk kind. Knoerrz o., kraakbeen. Knêûp m., mv. knêûp, knoop. Knêûpen, knoopen. Kneuter m., kneu. Knīep vr., knipmes. Kniy m., knie. Knôôt m., nw. knêût, knotwilg. Knup vr., knoop in een touw. Knuppen, een knoop leggen. Kochelen (W.), hoesten. Vgl. kuchen en eng. cough. Koeverēren, èrges óp -, bekomen, vooruitgaan. Kŏkeren m. enk., koker. Kŏnekes (W.), pitten uit appels enz. Uit koornekens. Kónkelen, koffiedrinken, de buurvrouwen heimelijk op koffiepartijtjes ontvangen, op verkwistende wijze huishouden. Kónkel vr., vrouw, die veel van koffie houdt; die niet zuinig genoeg huishoudt. Kooi vr., mv. kojen, kanen uit gesmolten vet. Koot, kwaad. Koort vr., mv. koorden, dun touw. Verkl. kĕurtjen. Kopbô̆ôm m. (W.), knotwilg. Kŏren m., korrel; - o., koren. Körf m., korf. Korsmis m., kerstmis. Kort, met of in weinig water: De koffie kort zètten. De èrpel (aardappels) kort koken. Vgl. lang, lengen. Kȫsten meerv. kosten, onkosten. Krê̆êmer m., marskramer. Ook pijn in den rug. Krep vr., 1) insnijding, kerf; 2) aars, achterste; 3) stuk rookvleesch, rookbil. Het woord ontstond door metathesis uit kerf. Vergelijk voor de tweede beteekenis aalskorf (voor aarskerf) in {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredero's Moortje, vs. 3158. Uit de tweede bet. laat zich de derde licht afleiden. - Zonderling klinkt het, wanneer lieden, die niet ‘plat’ meenen te mogen spreken en zich toch den volke verstaanbaar moeten maken, het woord verhollandschen in krab, en spreken van gerookte krabben!! Krets m., schurft. Krikken meerv. (W.), houtskool. Krint vr., krent. Krŏesel vr., kruisbes. Krôôs vr, klokhuis van appels enz. Kröppen, in den krop of in den slokdarm blijven steken. Krots vr., boomvrucht, die haar natuurlijke grootte niet bereikt; klein persoon. Kruchen, het geluid geven, dat men bij groote krachtsinspanning laat hooren; zich pijnlijk of onwel gevoelen. Kruigen m., kruiwagen. Kruiskolen meerv., houtskool. Kuis (W.), zuiver, schoon, heel en al. Alles kuis ópeten niets overlaten. Kūlen, koelen. Kummelik, lastig van humeur, gemelijk. Kunstzêêp vr., soda. Kŭusken o., koetje, kalf. Kwak m., verkleinw. kweksken, kleine hoeveelheid. Kwar m., (W.) kwast, stop in 't hout. (Te verg. met hgd. quer?) Kweken, hard roepen. Kwăelik, kwellik, bezwijmd. - Als bijwoord: nauwelijks. Kwăolik, kwalijk; - kwaadaardig. Kwijt, even (in 't spel), waarvoor men anders het fr. quitte bezigt. We zijn kwijt, wij hebben even vaak gewonnen. Kwikken, wikken, op het gevoel wegen; - opwippen. Een ander woord is ópkwikken, opfrisschen, opfleuren, en weer een ander ópkwikken, opkweeken, fokken. Kwool vr., kwaal. L. Labbô̆ôn vr., groote boon. Zie flodderbô̆ôn. Lāejen, leiden. Lanteerrz vr., lantaarn. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Lapmānt vr., lap-, voddenmand. In de lapmānt zijn, ongesteld zijn. Lapschāei m., achteloos, vergeetachtig persoon, op wien men geen staat kan maken. - De schaejen (scheeden) eener kar moeten uit éen stuk zijn; gelapte deugen niet. Lechter m., leger van een haas. Lĕeg, ledig. Lê̆êg, laag. Lêêr vr., mv. lê̆êren, ladder. Lê̆êuwērk m., (W.), leeuwerik. Lèis m., kerstlied. Lèisen, kerstliederen zingen Lèssen: kalk lèssen, kalk blusschen. Lḕst, laatst. Lèste geven, de laatste (klap) geven, krijgertje spelen. Hem, die bij het scheiden de laatste klap ontvangen heeft, wordt toegezongen: Diy de lè̄ste moet lè̄ien, Moet mĕe den diender zën dochter (var.: kat) găon vrè̄ien. Leugen (leugde, geleugt), jokken (St.-Oedenrode). Het woord is is niet beleedigend, zooals liegen. - Vreemd is de omruiling van liegen en leugen in het W.: ët zijn allemăol liegens, hèi is ëne liegenèèr, hèi leugt gedŭrig. Lê̆ûlik (ook lê̆êlik), leelijk. Lêûpes o., mv. lêûpesen, akkermaat, ⅙ hectare. Gebruikelijk in Peel- en Kempenland. - Het was vroeger algemeen (en thans hier en daar nog) gebruikelijk, de grootte van een akker aan te duiden door de hoeveelheid koren op te geven, die noodig was om hem te bezaaien (zie op plak), zoodat men in lêûpes ook den naam eener korenmaat mag vermoeden. In Friesland is (of was) de loop of het loopen = ⅚ hectoliter, zoodat er 36 in een last gaan. In N.-Br. noemt men deze maat een zak, en in westelijk N.-Br. is een lôôpen = ¼ zak. Bevatte de afleidingsuitgang van dat woord eertijds eene umlaut veroorzakende i, dan moest het in oostelijk N.-Br. luiden lêûpen (meerv. lêûpes). Als korenmaat schijnt het woord in onbruik geraakt; ik heb het althans nooit vernomen; als akkermaat meen ik het weer te vinden in het hierboven genoemde lêûpes, dat dan echter eigenlijk een meervond is. Waarschijnlijk is men er toe verleid, dat meerv. als enkelvoud op te vatten, door de gewoonte bij maten en gewichten in 't meerv. den vorm van 't enk. te bezigen. Gelijk men êên schepel zei naast twêê, driy schepel, zoo kon men er {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} licht toe komen, ook te zeggen één lêûpes naast twêê, driy lêûpes. Leut m., (W.), pret, pleizier. Lê̆ûw m., leeuw. Lê̆ûwerik m., leeuwerik (in 't Oosten). Lievrouw vr., Lieve-Vrouw, Mariabeeld. Lievrouwenhènneken o., Onzen-Lieven-Heershaantje. Lijnt, līngt vr., mv. lijnden, līngden (§ 38), lijn van een toom, teugel. Lijnen, lijnden, lingden, linnen. Lijnzënt, lingzënt o., (§ 38), lijnzaad. Voor de n in de tweede lettergreep vgl. boekent uit boekweit en het in 't W. gehoorde Gerrënt voor Gerrit. Lijs vr., man, die vrouwelijken arbeid verricht. Lint o., mv. linter. Lit o., mv. leei, lid, lidmaat. Ën ziekt onder de leei hèbben, door eene ziekte aangetast zijn, die zich nog niet openbaart. (Misschien behoort deze uitdr. bij 't volgende lit.) - Verkl. lēeiken. Lit o., mv. leei, deksel: ët lit van ën kān, vant ôôg. Verkl. lēeiken. Lócht vr., lucht; - adj.: luchtig: ën lóchte kamer; niet zwaar: lócht wērk; ijl, niet dicht: de bêûm stăon hier lócht, de boomen staan hier ver van elkander; niet vast: lóchte mik, goed gerezen wittebrood; opgeruimd, luchthartig: èrges lócht ŏver dènken, iets niet zwaar tillen. Lōeter vr., verachtelijk (diefachtig of ontuchtig) vrouwspersoon (te vgl. met hd. luder?). Men bezigt het woord (meest als scheldwoord gebruikt) ook van snoeplustige katten. Lȫi meerv., lieden. Adj.: lui. Looi m. (W.), stier. Lojen (W.), loeien. Loog vr., laag (subst.). Verkl. lēugsken (§ 24 aant.). Lôôs vr., lô̆ôspijpen, long. Lôôskīst vr., looze kist, gebruikt bij lijkdiensten, wanneer het lijk, wegens besmettelijke ziekte enz., reeds begraven is. Lëssen, losraken; lossen, losmaken, lossen. Lot, vergeetachtig, onachtzaam. Loten (līet, geloten), laten; - aderlaten. Lōuw, lauw. Luchten, lichten, bijlichten (vgl. Geld. lucht = lantaarn). Ook de uitdrukking hèi kan ëm nĭe luchten of zīen. Luchter m., kandelaar. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Luimen (W.) èrgens óp -, op iets loeren. Lukken, gelukken. Et mag naauw lukken, het is zeer onwaarschijnlijk. Lutsken o., poosje. M. Maejen, maaien. Mangelen, ruilen. Maoi vr., made. Măozwool, Maas-Waal, de streek tusschen Maas en Waal. Maot (uit maagt), mv. meegs, verkl. mèdjen, dienstmeid. Māseur (W.), schoonzuster (ma soeur): tis een maseur vă me. In België ook: mijn mononkel en mijn matante. De plaatsing van lidw. of voornaamw. voor deze woorden staat gelijk met uitdrukkingen als ‘deze mijnheer’, ‘die mevrouw’, ‘onze domine’ enz. De vocatief wordt nominatief. - In de vorige eeuw heette het in N.-Nederland deftig de verwanten met eene Fransche titulatuur aan te spreken (zie b.v. Langendijk, Wederzijds Huwelijksbedrog, Quincampoix); reeds vroeger was in Z.-Nederland deze dwaasheid tot het volk doorgedrongen; b.v. Poirters, Masker, 85: ‘Vier gebruerkens en susterkens..... baden al gelyck mamere om op te blyven’. Mêêl m. (W.), plankje om de zeis te scherpen. Mê̆êsteren (W.), veearts zijn. Meet vr., grens, schreef, als uitgangspunt bij een spel. Mêêt m. (W.), het gedeelte van een akker of weide, dat tusschen twee greppels inligt. Mèinen, mḕngen (§ 38), meenen. Mens, manspersoon; echtgenoot. Mentie: te mentie, heden ochtend. Uit mergentèit. Merel vr. (W.), een uit den duim gezogen verhaal, een canard. Mērgen (māergen) m., 1) morgen, ochtend; volgende dag; 2) morgen, landmaat. Merkt, mercht vr., markt. Mèrt, Maart. Mèsken o., 1) mesje; 2) meisje (uit mèisken). Mḕsten, (vee) mesten. Meulen m., molen. Meutelen, losraken, in beweging komen: de schuts meutelt uit, er {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} breken stukjes uit den knikker; et begint er te meutelen, de verlossing (eener kraamvrouw) nadert. Mieren, met half toegeknepen oogen zien, scherp turen. Mik vr., gaffelvormige stok. Mik m., wittebrood. Min, zwak: ëne minne jongen, een zwakke (kleine) jongen; de zīeke lĕe hêêl min, de zieke ligt op het uiterste. Misnīeten, ontgelden. Missen vr. enk., boerenwerf. Mīst, mest. Mīsten, (het land) mesten. Modden, èrgens in -, overhoop halen om er het beste uit te zoeken. Mŏerzḕik vr. (W.), mier. Vgl. zḕikwȫrm. Mōet m., 1) moed; 2) opgewektheid, levenslust; 3) gemoed, in de uitdrukking zëne mōet schôôt vól, de aandoening overmeesterde hem. Gemōet wordt gebruikt in de uitdr. dăe kós i nie over ze gemōet krijgen, dat kon hij niet van zich verkrijgen. Mōet vr. (W.), spoor, bij de aanraking op een voorwerp achtergebleven; litteeken. Mŏetert m., verplichting, noodzakelijkheid. Tis gê̆ênen mŏetert, men mag het nalaten. Mŏetjen o., tante. Móffel m., mondvol, bete. Vgl. haffel. Mȫi vr., tante. Mŏjiken, onrijpe vruchten wegstoppen, om ze zacht te laten worden (vgl. ndl. muik); verder: sparen, potten. Mok m., mist. Verkl. möksken. Molbort o. (W.), werktuig om aarde te verplaatsen, ten einde een akker gelijk te maken. Mölder m., molenaar; - meikever. Aan een draad gehecht vliegt zoo'n dier in een cirkel, 'tgeen men maolen noemt. Mölk vr., in 't W. zoete melk, in 't O. karnemelk. Mölken (W.), melken. In 't O. luidt dit melken (măelken). Mölmer m., (marmer) knikker. Mómmer, voogd. Mool vr., maal, jonge koe. Verkl. mölken. Moon vr., maan. Hālf moon, raam in den vorm van een halven cirkel. Moot vr., maat. Verkl. mötjen. Môôr m., 1) Moor; 2) ijzeren theeketel. Verkl. mê̆ûrken. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Moos vr., (W.), het vertrek, waar het vaatwerk gewasschen wordt. Mörg o., merg. Mostert m., mosterd. - Wanneer iemand vraagt: ‘waar hebt gij dit of dat gehaald?’ en men daarop het antwoord niet wil geven, scheept men den vrager af met de weervraag: wăor hăolde Bartel de mostert? Vgl. de uitdrukking: ‘hij weet, waar Abram den mosterd haalt’. De verklaring, hiervan gegeven in Noord en Zuid IV, bl. 248, wint hierdoor m.i. veel aan waarschijlijkheid. Mot m., mist (motregen). B.v. in het versje: 'S oves vuur ăon de pot, Dăe gĕeft 's mērges regen of mot Of den haon kapot. Mōuwen, stuiven, stof opjagen. Muug, moede (omstreken van 's-Bosch). N. Naauwen onpers. ww., het aanwezig zijn van groote drukte, haast of levendigheid. Et naauwt er, men is er zeer druk, zeer gehaast; ook: er wordt hevig getwist. Nācht, naakt (Zeldzaam; gewoonlijk nakent). Nachtmaar, -meer vr., nachtmerrie. Als voorbehoedmiddel daartegen geldt bij het naar bed gaan de pantoffels, schoenen of klompen omgekeerd, dus met de hakken naar 't bed gericht, te plaatsen. - Nog altijd schrijft men aan de nachtmaar (oudt. aan de maren) het ineenvlechten der paardenmanen toe. Naejen, naaien. Naejer (W.), kleermaker, snijder. Nagel m., mv. negel, nagel. Verkl. nèggelken. Năo, năor voorz., na of naar. De klinker is, wegens het gemis van nadruk, kort; om deze reden hebben năo en năor volgens § 9 eene ao, hoewel het bijw. no (na) eene o vertoont. Năozik m., (naadzak) vrouwenzak, zijzak. Nar vr. (W.), arreslede. Narren (W.), in een arreslede rijden. Nêê, neen. Nèggelen ww., nagelen (vgl. mnl. nichelen). Nḕi, nieuw. Nere m., stal en schuur van een boerenhuis. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Nĕriken (eig. nĕerrikken, doch de tweede lettergreep is toonloos), herkauwen. In het W.: nĕerknaauwen. Nêûjen, noodigen. Nêûk m., slag, stoot. Nêûken, 1) een slag of stoot geven; 2) bezig zijn op eene wijze, die anderen verveelt: ligt dăor nie te nêûken, schei uit, verveel mij niet langer. Nĕuzik m., (neusdoek) omslagdoek. Tesnĕuzik, zakdoek. Nĭe, niet. Niemes, niemeste, niement, niemand. Nieuwers (W.), nergens. Niks, niets. No bijw., na. Nober m., mv. noberen, nabuur, naaste buur. Op de noberen rust bij sterfgevallen de verplichting voor het afleggen, versieren en grafwaarts dragen van het lijk en voor het ‘bidden’ ter begrafenis der familieleden te zorgen; zij hebben het recht, bij huwelijken, geboorten enz. afzonderlijk onthaald te worden. Eens of tweemaal 's jaars noodigt men de noberen op de ‘koffie’ (een namiddagpartij), en de meisjes uit de noberschap komen in het voorjaar op de ‘spinning’. Noberen ww., nabuur zijn, tot de naburen behooren. Wèi noberen dăor nie mê̆êr, dat huis behoort niet meer tot onze nabuurschap. Noberschap vr., nabuurschap. Bij ieder huis hoort een bepaalde kring huizen, die wel willekeurig getrokken, maar toch onveranderlijk is. Al wat binnen dien kring woont, behoort tot de noberschap. Nŏemer m., nummer. Noot m., mv. neui, naad. Nou, nu. Nūmen, noemen. Nūun vr., fluitje, gemaakt van de enkele bast van een dun wilgentakje, die aan het eene einde afgeschaafd en platgedrukt wordt. Nuver, 1) ijverig, werkzaam; 2) gezond (van een klein kind gezegd). O. O vr., A (rivier). Ojer vr., ader. Verkl. eujerken (§ 24 aant.). Ölper m., afval van vlas. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ommelen meerv., houtommelen, houtskool. Ondraaf m., (W.), hondsdraf. Onnêûzel, 1) onschuldig; 2) simpel, idioot. Ont (W.), gemeen, laag, onfatsoenlijk, ontuchtig; - vuil, smerig, gevlekt. Door Oudemans afgeleid van ontijg, ontijdig, welk laatste woord bij Bredero (Moortje, vs. 1994) voorkomt in de beteekenis van: ongepast, onbehoorlijk. De vollere vorm óntig is bewaard in 't subst. óntighèit. Ontginnen (W.), aansnijden, het mes er in zetten (b.v. een appel, een brood enz.). Onthĕukt, verbolgen. Ontèit m., mv. óntè̄jen, ontijd, slechte tijd: bèi nācht en óntè̄jen. Oôg vr. en o., mv. êûg en ôôgen, oog. Verkl. êûgsken. Oô̆oiver m., ooievaar. Oô̆kst m., oogst. Oô̆ksten, aren lezen. Ool m., aal. Oor vr., mv. ăoren, aar. Verkl. örken. Oô̆st m., (W.), oogst. Oô̆stal m., noodstal, hoefstal. Oort o., punt van een mes. Een jongen, die een ander zijn mesje leent om b.v. een appel door te snijden, moet een mèssenoort hebben, dat is: het mes terug met een stukje appel aan de punt. - Verkl. ĕurtjen. Op ëzaort, wellicht, waarschijnlijk. Vgl. fr. hasard. Opsteuken, iets kwaads ingeven, inblazen, er tot aanzetten; - zën è̄igen ópsteuken, zich opwinden, zich driftig of bezorgd maken. Örgel, ölleger m., orgel. Orten meerv., overschot van 't eten, dat op iemands bord blijft liggen. Ŏteren, knutselen, bezig zijn. Vgl. Zaansch otteren. Outoor m., altaar. Verkl. outörken. Ovent m., avond. Overgank m., epidemie. P. Păt m., mv. peei en paoi, voetpad. Verkl. petjen, peeiken. Pāt vr., mv. padden, padde (dier). Verkl. pedjen, peddjen. Peei vr., wortel. Suikerpeei, suikerbiet. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Pêêl m., de Peel. Pêêlen, met bloemen, linten, gekleurd papier of groene slingers versieren. Een ‘jong’ lijk (d.i. van een ongehuwde), de pijp van een bruidegom, het huis van een bruidspaar wordt ‘bepê̆êlt.’ (Bepêêlen is ‘met pê̆êlsel (bloemen enz.) voorzien’). - Pêêlen is waarschijnlijk afgeleid van eene verminking van capeel in de beteekenis van krans. Vgl. nog fr. chapelet = rozenkrans. Pêêter, Pêêr eigenn., Pieter. Pèg m. (W.), stuk leer of hout, onder de klompen geslagen. Penkeren, sterk afdingen. Permegracie speulen, dringend bidden, smeeken. - Gelijk ‘alsjeblieft spelen’ beteekent: ‘bij herhaling zeggen alsjeblieft!’ en vandaar: ‘zich nederig en dienstvaardig aanstellen,’ zoo beteekent ‘permegracie speulen’ eigenlijk: ‘herhaaldelijk zeggen permitteer me de gracie!’ dus: ‘zich aanstellen als iemand, die op smeekende wijze ergens om aanhoudt.’ Dat de uitdrukking ‘permitteer me de gracie’ een paar lettergrepen verkort werd, toen men haar niet meer begreep, kan geen verwondering baren. Permittēren, dringend bidden, smeeken. - Gelijk foeteren eigenlijk beteekent ‘vloeken met foutre!’ - aaien ‘streelen met aai!’ - jammeren ‘klagen met jammer!’ zoo is permittēren eigenlijk ‘vragen, verzoeken met het woord permitteer!’ Daar nu in onze taal permitteeren niet juist ‘toestaan,’ maar ‘goedgunstig, welwillend veroorloven’ beteekent, is het duidelijk, dat hij, die iets verzoekt met het woord permitteer!, dit op eene eerbiedige, nederige wijze verzoekt. En daar men een eerbiedig verzoek vooral kan verwachten van iemand, die in nood zit, die zich door eene enkele weigering niet laat afwijzen, is het m.i. natuurlijk, dat permittēren de beteekenis: ‘dringend bidden, smeeken’ kreeg. Pèrt o., mv. pēert, paard. Pesser m., passer. Peukelen, peuteren. Pies vr., poes. Plak (W.), landlooper, kwakzalver (Polak). Plak m., eenige uitgestrektheid: ëne plak wăter, een plas water; ze hèbben ënen hê̆êlen plak afgemāeit, men heeft een groote uitgestrektheid hooiland afgemaaid. - De oude wijze van landmaat op te geven is: dăe lānt is e schepel plaks, e mut plaks, dat land is zoo groot, dat men een schepel, een mud koren {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt om het te bezaaien. - 't Verkleinw. is pleksken. Plakken, merkbaar vorderen, vooruitgaan. Plăoster, vr. pleister. Vgl. fr. plâtre. Plek vr., vlak, vlek; in het W.: plaats. Plŏeg vr., mv. plūug, ploeg. Verkl. plūugsken. Plogen, plagen. Plȫjeren (W.), kwijnen. Ploog vr., plaag. Póf m.: óp de póf kôôpen, op crediet koopen, borgen. Póffen, op crediet koopen of verkoopen, borgen. Póffer m., strook met linten, veeren en bloemen, boven op de muts bevestigd. Pool m., mv. peul, paal. Verkl. pölken. Pôôt m., mv. pêût, poot. Verkl. pê̆ûtjen. Pors vr., pers. Porsen, persen. Porstelen (W.), pruttelen, knorren, kijven. Poter m., pater. Pral m. (W.), klein persoon. Pratten, pruilen. Prèngel m., gierigaard. Pressen, ontbieden (personen). Prô̆ôst m., armstoel. Prossen (W), dringen, aanhouden, dwingen: mĕe villen en prossen hèbbik me gelt moeten krijgen. Door metathesis uit porsen, dit uit persen. Voor r kan onv. e in onv. o overgaan, b.v. korsmis. Proten (prăotten, geprăot), praten. Prul m., bedrieger. Pruts vr. (W.), iets van weinig waarde. Prutswērk, nietswaardig knutselwerk. Prūven, proeven; borreltjes drinken. Pulleken o. (W.), kuiken. Vgl. fr. poule en lat. pullus. Punder m., unster. R. Rap (W.) dun (van vochten): rappe koffie. Rat o., mv. raoi, rad. Verkl. raoiken, retjen. Rĕder, iemand, die den boel overhoop haalt. Rĕderen, den boel overhoop halen; óprĕderen, opredderen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Rêêp m., 1) dik en lang touw; 2) band, hoepel. Rêêpen, met den hoepel spelen. Reep vr., werktuig om vlas van de zaadbollen te ontdoen. Rèin, rèng (§ 38), rein. Rèins, rèngs bijw., eerlijk (bij het spel). Rèllif o., rijg-, keurslijf. Rèmmen, met een snoer dichttrekken, b.v. een geldzak. Repen, het vlas van de zaadbollen ontdoen. Rêûken, in den rook hangen (b.v. spek). Rê̆ûmer m., romer, roemer. Rêûpen, wild stoeien. Vgl. hd. raufen. Rê̆ûsel m., rooster. Rīek m., drietandige vork, mestvork. Rèifelen, rafelen. Rḕi, vr., 1) rij; 2) lat, groot liniaal. Rḕielen (W.), rillen. Rǡieren, rillen. Riels, slank. Rieps, rips vr, rups. Rins, rings (§ 38), tamper, zuur. Rijf vr., hark. Rijf adj., niet zuinig. Rijsel (W. rissel) m., achterste gedeelte van 't ploegijzer. Rijven, harken. Rijzen (rê̆ês, rĕzen, gerĕzen), 1) stijgen (zeldzaam); 2) dijen, uitzetten: et brôôt begint te rijzen; 3) langzamerhand afvallen: van bloesems, bloembladen, van de roof op een wonde zegt men, dat ze rijzen of afrijzen. Roest vr., rust: we găon năo de roest; den haon vant geweer stê̆ê in de roest. Rojen (răoide, gerojen), raden. Rokelen, rakelen, poken; slaan, oorvegen uitdeelen. Ró̄l vr., 1) rol; 2) gedrukt lied. Verkl. rulleken. Róllezenger, liedjeszanger. Rooi, zonder meer, is in 't Oosten van N.-Br. St.-Oedenrode. Venraai in Limburg heet Vènrooi, doch wordt daar ter plaatse ook kortweg Rooi genoemd. De afl. van 't laatste is duidelijk; het eerste heet, gelijk het voorgevoegde St. reeds aanwijst naar de heilige Oda, die aldaar leefde en stierf. Rô̆ômen meerv., zoetemelk. Verkl. rê̆ûmkes. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Rôôs vr., 1) roos; 2) roos, rozigheid (ziekte). Verkl. rêûsken. Root m., raad. Rôôt vr., kuil waarin vlas gerôôt wordt. Rôôten, vlas in 't water leggen, ten einde de stengels te laten rotten. Rós m, graszode. Verkl. rusken. Rouw, rauw, ongekookt. Gewoonlijk zegt men gruun. In 't Westen raauw. Rouw m., rouw. Rouw adj., ruw, ruig. Rozen, razen. Ruiken, ruiken, rieken (in beide beteekenissen). Ruiter m., vierkante brok, cubus: ënen ruiter spek. Ruisen, rŏos, gerŏzen (W.), wrijven. Runtjen o., rondje, aan ieder der aanwezigen een borrel of een glas bier. Rūren, roeren. Rut en röi (W) Jan Rap en zijn maat. Vgl. Taal- en Letterb. III, 297. Rūut o., rundervet. S. Schaaf vr., grendel. Schāei vr., 1) scheede (van een zakmes); - 2) dwarshout, schei (van een kar). Schāejen, scheiden. Schaoi m., 1) schade; - 2) schaduw. Schaol vr., boonschaal, eierdop. Schaort vr., mv. schaorden, uitgebroken stuk, schaarde (van een mes), opening (in eene heg). Schars vr., scheermes. Schars adj., schaars. Schavĭerlikhèit vr., baldadigheid, straatschenderij. Het woord hangt, wat zijne afleiding betreft, in de lucht. Schavier of schavieren bestaat niet. Vgl. ndl. schoffeeren. Scheel o., deksel (b.v. van een pot); ô̆ôgscheel, ooglid. Scheef vr., gebroken vlasstengel, zooals bij het braken en zwingen afvalt. Schêêper, schaapherder. In 't W. kent men geen schêêper, doch wel een koeschêêper, koewachter. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Schêêr vr., schaar. Schèinen, sehḕngen, schèènen (§ 38), schenden. Schèmt vr., schaamte. Schets vr. (W.): ën schets uitgô̆ôien, op eene zaak zinspelen, ze eventjes aanroeren om te hooren wat een ander ervan zegt. Vgl. Kaapsch schets = wenk (Changuion). Schĕurbot m., scheurbuik, scorbuut. Schiertsen, giegelen. Schĭmeren, licht worden, schemeren: et schĭmert, het is morgenschemering; mën ôôgen schĭmeren, het schemert mij voor de oogen. Schip o., mv. scheep. Schóbben, schurken (ww.). Schōen m, mv. schōen en schūun. Verkl. schŏentjen, schŭuntjen. Schōer vr., onweersbui. Vgl. hd. schauer, got. skûra. Schōeren, schuren (ww.). Scholk m., schorteldoek, voorschoot. Verkl. schölksken. Schölp vr., schelp; het bovenste van een klomp; dop eener noot. Schôôf m., mv. schêûf, schoof, vooral van schoon gemaakt, enkel lang stroo. Schô̆ôft vr., 1) scheeve schouder, schoft van een dier; 2) ¼ van een werkmansdag. Schô̆ôien, bedelen; dringend verzoeken. Schô̆ôlt vr., bakkers, ovenschotel. Schô̆ôn, schoon. Van personen gezegd beteekent het: met mooie kleeren aan: wă bènde schô̆ôn, wat hebt gij mooie kleeren aan. En van iemand, die Zondag en werkdag met hetzelfde pak loopt, geldt het: Alle daag even schô̆ôn, Lijk as ons lievrouwken in den trôôn. School vr., kerkschaal, weegschaal. Schoop o., mv. schoop en scheup, schaap. Verkl. schöpken. Schôôven, voor een zekeren tijd ophouden (b.v. met arbeiden); een keer overslaan. Schop o., afdak, ter berging van landbouwgereedschap. Schöppen, scheppen. Schorstêên m., schoorsteen (het gedeelte, dat boven 't dak uitsteekt. Schouw m., schoorsteen (het gedeelte, dat van buiten niet zichtbaar is. Schouw adj., schuw, wild; - gek, erg, grof: wă hèddet schouw {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gemăakt, wat hebt gij het grof gemaakt; alles lĕeter even schouw, alles ligt er even onordelijk door elkander. Schrepel m. (W.), werktuig om te wieden. Schrê̆ûwen, schreeuwen; schreien. Schribben: èrpel schribben, aardappels schillen. Schribber m., mandje, waaruit de aardappels geschild worden. Schrool, schraal. Schuts m., groote knikker, stuiter. Schutsbô̆ôm m., boom, waarop de vogel geplaatst wordt, waarnaar de schutters schieten. Schut (voor schutter) wordt niet meer gebruikt. Schuifelen, met platte steentjes op het water pleien. Sep m., drop (van zoethout). Singel m., breede riem (aan het tuig der paarden). Sint (W.), sedert. Slachten, beslachten, gelijken. Slag m., ondiepe plaats in een sloot, waarover men bij lagen waterstand droogvoets kan gaan (voorde). Slechten (W.), eggen. Slêên vr., sleepruim. Slèg m. (W.), houten hamer. Sleger m., plankje, waarmee bij het beugelspel de ballen geworpen worden. Slḕipen, sleepen (en slepen), trans. en intrans. Slek vr., slak. Sles, (slechts) zonder reden, zonder aanleiding: ik hèbbet sles gedăon, ik heb het gedaan, ofschoon ik er geene reden toe had. Slichten, slechten, met den grond gelijk maken; spŏren slichten, de karresporen in den weg dicht maken. Slīet m., rechte wilgen of elzentak van eenige ellen lengte. Slip m., schoot, voorschoot. Slȫier m., sluier; ook sjerp. Sloof vr., werkmansvoorschoot (niet van smid of schoenmaker). Verkl. sleufken. Sloon (slăoi, slŏeg, slōegen, geslāgen), slaan. Sloop m., slaap. Slopen (slīep, geslopen), slapen. Slörpen, slorpen. Sluifken o. (W.), dop (b.v. van een pijp). Slunger m., slinger. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaol, smal. Smelen, schimpen, smalen. Smetkoort vr, slaglijn, met roet bestreken koord, waarmee men op boomen, die tot planken gezaagd moeten worden, lijnen trekt. Smijten, slaan (St. Oedenrode). Smit m., mv. smeei, smid. Smōezelen ((W.), 1) vuil, morsig maken; 2) eten (vooral vette spijzen). Smōezelpanneken, pan met stukken gebraden vleesch of spek. - Vgl. hieronder smos en hd. schmaus. (Behoort hiertoe wellicht ook de bekende schimpnaam smous? In de Lijmers hoorde ik een zeker vuil persoon smoes noemen). Vgl. voor den overgang van de eerste bet. tot de tweede smullen = eerst: (met eten) vuil maken, daarna: lekker eten. Smos m. (W.), aanslag, het vuil, dat zich ergens aan vastzet; mos. Smul m. (W.), meisjesschort. Van smullen, vuil maken; dus oorspr. de doek, die kinderen bij het eten zindelijkheidshalve onder de kin gebonden wordt. Snûêi, schrander, snugger (snood). Sneukelen (W.), snoepen. Snêûw m., sneeuw. Snevel m., jenever. Snŏek m., mv. snūuk. Verkl. snŭuksken. Snóffen, snikken; snuiven. Snollen, snoepen; het beste ergens uit eten. In welk verband met ndl. snol? Snörken, snorken. Snuffen, een snuifje nemen. Snuk m. (W.), ruk. Snukken, rukken. Soeliën, in het klein uitverkoopen (zoedelen); onvoordeeligen, nutteloozen arbeid verrichten. Sommetḕien, somtijds (Kempen). Sop vr., drank voor de koeien (lauw water met kaf, koren, groen, raapkoek enz.). - Verkl. söpken Soppen, 1) de koeien sop geven; 2) indoopen. Spaarz vr., spar. Spalk vr., haagappel. Spannen, spannen; ook het aanwezig zijn van groote drukte, haast of levendigheid. Et spè̄nt er = et naauwt er. Zie naauwen. Spellekŏker m. (W.), haagappel. Spèllen, aan diarrhee lijden. Onze Volkstaal. I. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Spèlgat o., nufje. Speulen, spelen; ook loten voor de militie. Wă spè̄ntet er toch? Bè, de jonges moeten speulen (loten). Speuren, het spoor volgen. Spīer m., mv. spiĭeren, pijltje, halm: grasspier, graspijltje; strô̆ôispier, stroohalm; hăorspier, haartje. Spĭerzak m., linnen etenszak, aan beide einden gesloten, doch in 't midden open. Spijnt, spingt (§ 38), spind, het buitenste, weeke hout van een boom. Spijntjen, spingtjen o., spinde, kleine etenskas. Spijkeren (W.), schimpen. - De afleiding is m.i. deze: Een van 't oude spijker (bergplaats voor koren) afgeleid spijkeren moet vooreerst beteekend hebben ‘in de schuur of op zolder bergen’ (welke beteekenis in 't West-Vlaamsch nog voorkomt); vandaar ‘bewaren’, ‘sparen’, ‘karig zijn’ (in de laatste bet. eveneens nog in 't W.-Vl.), ‘knibbelen’. (Vgl. het artikel van De Jager in den Taalb. V). Toen het woord deze beteekenis (knibbelen) had gekregen, kon men het zeer goed figuurlijk gebruiken en zeggen: ‘op iemands roem, goeden naam spijkeren’, gelijk in 't ndl.: ‘iemands roem beknibbelen’. Daar de letterlijke beteekenis hier te land geheel en al vergeten werd en alleen de figuurlijke (‘verkleinen, smalen, schimpen’) overbleef, liet men de woorden ‘roem’, ‘goeden naam’ enz. uit en zei kortweg: óp iement spijkeren gelijk óp iement smelen (smalen). Spinnekop m. (W.), raam in den vorm van een halven cirkel. Deze benaming, waarmee natuurlijk eerst de spin zelf aangeduid werd, gaf men later aan den spinnejager of raagbol en vervolgens aan het raam, dat daarmee in vorm overeenkomt. Spinning vr., namiddag- (of avond-) partij voor meisjes. Wordt in het voorjaar, na den schoonmaak, gegeven. Het spinnen, waaraan de partij haar naam ontleent, wordt niet meer gedaan. Spiy vr. (§ 18), spie, wig. Spörrie vr., spurrie. Spóchten, zwetsen, snoeven. Spoon vr. en o., mv. sponen, spaan. Verkl. spöntjen. Sporen, sparen. Spōuwen, spuwen. Spreut vr., sport (van een stoel, ladder). Spūlen, spoelen. Staarrz vr., mv. staarrzen, ster {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Stalkars vr., dwaallichtje. De stalkarsen zijn de zielen van ongedoopt gestorven kinderen. Het zijn waarschijnlijk dezelfde verschijnsels als de gloejige mennekes, die in den Peel rondzwerven en de zielen zijn van burgemeesters, die wederrechtelijk de grenzen verlegd hebben. Staol o., monster, staal. Staolen, wederkeerig, op elkander gelijken. Diy jónges staolen gōet, die jongens gelijken goed op elkander. Staolpēert mv., paarden, die op elkander gelijken, die bij elkander hooren. Stat vr., mv. steei, stad. Verkl. stetjen, steeiken. Stĕeg, onwillig (van paarden); koppig, eigenzinnig. Stĕekt vr., pijn in de zijde. Stêên m., mv. stêên, steen. Als gewicht (voor vlas) is de stêên in 't O. 4 KG., in het W. 3,2 KG. Stêûren, stooren. Stêûter m. stooter, 12½ cent. Stīeven (stôôf, gestŏven, stīefde, gestieft), stuiven, stof maken. Vgl. hd. stieben. In het W. stuiven, ofschoon men daar gaarne vormen met ie (voor ui, u) bezigt. Stik, zoo met een, aanstonds: ik zel stik kommen. Stik, heel en al, in uitdrukkingen als stikblijnt (stekeblind), stikdô̆ôf, stikdónker. Stoefen (W.), snoeven, zwetsen. Stōel m., mv. stūul, verkl. stŭulken. Stoffel m. (W.), ooievaar. Stölp vr., (glazen) stolp. Stölpen, met de opening naar onder plaatsen. Stool o., staal (chalybs). Stoon (stăoi, stónt, stónden, gestăon), staan. Stôôp m., groote kruik. Stôôt m., stoot; poos; verkl. stê̆ûtjen. Stos m. (W.): ëne stos sêêt, een knot sajet. Störm m., storm. Stōuwen, stuwen, drijven: bê̆êsten stōuwen.. Strak, straks, op een eenigszins verwijderd tijdstip in het verledene of in de toekomst. Strĕkel m., 1) plankje om de zeis te wetten; 2) speen van een melkbeest. Streen vr., streng (garen). {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Strêûpen, stroopen, afstroopen; onbevoegd jagen of visschen; boomvruchten stelen. Streut vr., strot. Stroemelen, onvast gaan, wankelen. Strô̆ôi o., stroo. Stroot vr., straat. Verkl. strötjen. Strōuwen, strooien: den hèrt strōuwen, wit zand over de vloer strooien; de koei strōuwen, stroo of ander strooisel onder de koeien werpen (§ 43). Stuiken, met de armen rechtuit stooten; eene werkzaamheid verrichten, waarbij zoodanige beweging gevorderd wordt; b.v. de wès stuiken, het waschgoed polsen, uit de kuip optrekken en daarna weer onder water duwen. Vgl. ndl. verstuiken en hd. stauchen. Stuiten, zijne tevredenheid betuigen: ge hèt (hebt) ópgepāst, ik moet stuiten. Stuur vr., schommel, schongel. Sturen, 1) zenden; 2) met de stuur spelen, schommelen. Sunt, sunte, sint (voor heiligennamen). T. Taarrz m., teer, vloeibaar pik. Vgl. mnl. terre en Onze Volkst. bl. 90. Tāei, taai. Tānt m., mv. tēnt en tānt, tand. Verkl. tenjen. Tăofelen. Wanneer een meisje, dat reeds ondertrouwd is, er nog ‘uitscheidt’, verzamelt zich op een avond een groote volksmenigte, meest jonge lieden, bij haar huis, en er wordt getăofelt, dat is: men slaat het huisraad kort en klein, besmeert het huis met vuil enz. Gelukkig, dat zulke woeste tooneelen uiterst zeldzaam worden. - Wat het woord betreft, vgl. zuidd. zabeln. Taotelen, druk en onverstaanbaar praten, als kleine kinderen doen. Taotewaolen (W.), onverstaanbaar praten. Tèèng vr., tijding, bericht Têêr, teeder. Tḕien (tè̄ide, getèit, têê, getĕjen), (tijgen) gaan. De sterke vormen van verl. tijd en deelw. zijn zeer zeldzaam; têê (= teeg) heb ik zelfs nooit gehoord, doch alleen gebruikt gevonden in Winkler's Dialecticon in een stuk in den tongval van Dussen. Het is waarschijnlijk door invloed van dezen thans in vele streken vergeten {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, dat het ww. têênen (gaan, - oogenschijnlijk van têên afgeleid) ontstond. - Het zwakke getèit heeft behalve de gewone beteekenis (gegaan) ook nog die van ‘zich voorgenomen, het plan gemaakt’, b.v. ik hèb getèit mērgen năo de mercht te goon; ik heb mij voorgenomen (ben voornemens) morgen naar de markt te gaan. Telder m., tafelbord. Vgl. hd. teller. Tèn, herwaarts (t' eind?) Tènen, tḕngen, (t' einde) aan het einde. We zijn tènen, wij zijn aan 't einde, het is af. Tes vr., zak in een kleedingstuk; vrouwenzak. Tesnĕuzik m., zakdoek. Teulen, (telen) veldvruchten winnen. De bŏeren teulen vant joor gōet, de boeren hebben dit jaar een goeden oogst. Tèûn; m., bladzijde (van een schrijfboek). Têûnen, toonen. Teutelen, aarzelen; verlegen zijn. Teuten (W.), praten, babbelen. Tīet vr., mv. tīeten (W.), kip, hen. Vgl. geld. en gron. tuut, volgens Dr. Beck. Vinkers, Taal en Taalst. I, 261, eene verzachting van kuk(en), ndl. kuiken. De juistheid dezer verklaring wordt nog bevestigd door het feit, dat men in westelijk N.-Br., blijkens dier (duur), vier (vuur), kiet (vischkuit), ăolikriek, de voorkeur geeft aan ie, zoodat, wanneer een aan kuken beantwoordend woord in gebruik was, dit hoogstwaarschijnlijk kieken, niet kuiken, zou wezen. Tĭkeren, tijgeren, met vlekjes voorzien. Tintel m., tonder. Titsen (W.), met platte steentjes over 't water pleien of keilen. Tobben (W.), razen, tieren, in heftige beweging zijn. Vgl. hd. toben. Tȫjeren, aan een touw in 't weiland vastbinden. Tölp, vr., tulp. Tómmet m., (toemaat) naweide. Tôôn m., toon, klank. Tōp m., wilde meid (van 't bovengenoemde tobben). Toppentaol, heel en al, van 't hoofd tot de voeten (top end daal?), b.v. toppentaol ónder wăter vallen. Törf m., turf. Torrzen, tornen. Torten, tarten, uitdagen. Tōt vr., mv. tŏdden, vod, lor, lap. Verkl. tödjen, töddjen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Tōuwen, druk bezig zijn, op eene wijze die anderen verveelt. Tów, toen; toe. Tówbaot vr., toebaat, de kleeren, die een knecht of meid boven de huur verdient. Tówgeven, toegeven; ook inbuigen (voor een stoot), b.v. et glas gĕeft nie tów, het glas buigt niet, het breekt als men er tegen stoot. Trê̆ûsten, troosten. Trijzelen: hèi krê̆êg ën fleer um zën ô̆ôren, det i trijzelde, hij kreeg een oorveeg, dat hij ronddraaide. Vgl. hd. drieseln. Troon m., traan. Troog, trăog, traag. Het tweede woord heeft ao volgens § 9. Trop m., troep. Truggeler, sukkelaar, tobber (Geldrop); meisjesverleider (St.-Oedenrode). Vgl. het oude truggelen, bedelen. Tuchtig, tochtig (van koeien). Tuffen (W.), spuwen. Tuiken trekken, loten met gras- of stroopijltjes van verschillende lengte. Tuin m., (W.), heg. Tuis liggen (W.), kostganger zijn. Tukken, even ophouden. Tutten (W.), kussen. Vgl. Dr. Beck. Vinckers, Taal en Taalst. I, 260. Twāelif, twaalf. Tweerrz m., twijngaren. Vgl. hd. zwirn en O. Volkst. bl. 90. Twèntig, twintig. Twèrrzen, twijnen. U. Ufenen, oefenen. Uister m. (W.), unster. Uitgang, uitesgang m. (W.), voorjaar. Uitkommen m., voorjaar (Hilvarenbeek). Uitslĕutel m., oplossing, verklaring (b.v. van een raadsel). Uittrèkken: zën èigen -, zich ontkleeden. Ulling m., bunzing. Um, om. Ummers, immers. Uperen, opperen, een metselaar of dekker de bouwmaterialen aanbrengen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Uperman, opperman. Dr. Cosijn vermeldt een uper, met de beteekenis: werkman, als voorkomende in de zoogen. Limburgsche Sermoenen. Uŭrst, eerst. Uit ê̆ûrst en dit uit ê̆êrst. Deze vormen komen alle drie voor: in westelijk N.-Br. ê̆êrst, o.a. in Gemert en in Alfen (bij Wamel) ê̆ûrst en in de Kempen ŭurst. V. Vaauwen, vouwen. Vāl vr., val, muizenval; zolderluik. Vaon vr., vaan; vliegende vaon, vliegende jicht (?). Vaoren, varen; ook stapvoets met een kar of wagen rijden. Vaoten, biyen-, eenen bijenzwerm vangen. Van. De n van dit woord volgt den regel, opgegeven in § 52, wordt dus gewoonlijk niet uitgesproken dan voor een klinker of eene b, d, h, r of t. Dus: vă pleizier, vă kŏper. Vêêrrze, vă -, van verre. Vèn o., (veen) eene soort zandgrond. Vèndel o., vaandel. Vèndrik, vaandrig. Vgl. hd. fähnrich, fähndrich. Vèrdig, vèrrig, gereed. Vgl. hd. fertig. Vērken o., varken. Verlèngt o. (W.), de lengte van een akker. Vernêûken, bedriegen. Vgl. nêûken. Verdónderen is ook: bedriegen. Verzūken, uitnoodigen. Veul, veel. In het W. gebruikt in de beteekenis van ‘zeer,’ b.v. veul zīek, veul grôôt, veul wērm. Vēulen, völlen o., veulen. Veur, voor. Vēurlānt o. (W.), het lot, dat iemand te wachten staat; b.v. hart werken is ze vĕurlānt, stērven is ons vĕurlānt. Vĕurtèit m., voorjaar (Gemert). Vijnen, vingen, vinden. Vlag m., afgehakte of afgestoken graszode, elders plag. Vgl. vlug. Vlessen, linnen, van (eigengesponnen) vlas. Vlok (W.), waterachtig, pappig: ëne vlokken èrpel (aardappel). Vlócht vr., (vogel-) vlucht. Vlug m., schalk, guit. Elders plug, doch het adj. vlug heeft ongetwijfeld op de beteekenis invloed uitgeoefend. Vgl. Taal- en Letterb. IV, 298. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Vócht, vochtig; - subst. o., vocht. Vócht, vechtpartij, alleen in de uitdrukking: dăor is vócht, er wordt gevochten. Waarschijnlijk heeft men schertsender wijze aan het hierboven genoemde vócht, wegens de overeenkomst met vēchten, vócht, gevóchten, deze beteekenis gegeven. Vōet m., mv. vūut, voet. Verkl. vŭutjen. Volk. Met óns volk bedoelt de spreker zijne huisgenooten of wel, wanneer hij buiten het ouderlijke huis woont, zijne daar achtergebleven ouders, broeders en zusters. - Verkl. völksken. Voren, afvallen, vreemd vallen. Vgl. N. en Z., V, 35, 36. Vörk m., mestvork. Vörket m., eetvork. Vörm m., vorm. Vörrevōet m., mv. vörrevōeten (vörrevūut), voet alleen met een kous bedekt, zonder schoenen of klompen. Ik kan nie den huiz' uit, ik bèn óp de vörrevōeten. - Ik acht het woord ontstaan uit vĕurvōet, voorste gedeelte van den voet. Op de vĕurvōeten goon moet oorspr. beteekend hebben: ‘op de teenen gaan’; daarna: ‘zoo zacht mogelijk gaan.’ Daar nu iemand, die onhoorbaar wil gaan, juist niet altijd op de teenen loopt, maar zelfs bij voorkeur zich van zijn schoeisel ontdoet, kreeg dezelfde uitdrukking de beteekenis van: ‘op de kousen loopen’. Men begreep nu de afleiding niet meer; dit had ten gevolge, dat men vĕurvōet verbasterde in vörrevōet, en dat men de beteekenis uitbreidde tot elken alleen met een kous bedekten voet, ook waar van gaan geen sprake was. Vors (vorse), versch. Vrat vr., wrat. Vrêêt, (wreed) afschrikwekkend, barsch: e vrêêt gezicht; streng, hard: vrêêt werken; hèi is vrêêt, hij is zeer arbeidzaam; buitengewoon: tis vrêêt, zôô ast regent. Vrèihof o., huis waar de dochter of de meid alleen thuis is. Oudtijds schijnt het gebruik geweest te zijn, in zulk geval den bezem bij wijze van vlag uit te steken, ten teeken dat het (de) hof vrij was; men zegt althans nog: ik hèb vrèihof, ik mag den bèssem wèl uitsteken. Vrèmt (vrèmde), vreemd. Vrêôken, eenig werktuig, dat ergens in- of ondergestoken is, met geweld omdraaien, duwen of trekken, zóo, dat het werktuig dreigt te breken. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrê̆ûwen, ontzien. Mĕe zôô ê̆ênen ist altèit gevăorlik te vēchten, hèi vrê̆ûwt niks, hèi zou steken en snèien zô̆ô i kós. Vrijven, wrijven. Vringen, wringen. Vrogen (vrŏeg, gevroogt; in 't W. vraogen, vroog, gevrogen), vragen. Vrommis (vrăomis) o., mv. vrollie (vrăolie), ongehuwd vrouwspersoon. Vrónk m., mv. vrūng (§ 51), wrong. Vrook vr., wraak. Vrouwmèit vr., huishoudster. Vrouwskĕrel m. (W.), vrouwspersoon. Vrūten, wroeten; veel en hard (op het land) werken. Vrŭug, vroeg. Vūgen, voegen, passen. Vujjen, voeden; ook verwekken, veroorzaken (b.v. ongedierte). W. Wāejen, waaien. Wag, slikwag (W.), slobkous. Walthŏren m. Een dikken wilgen stok ontdoet men spiraalsgewijze van zijne bast, rolt deze op in den vorm van een trechter, steekt in de opening aan het dunne einde eene nuun (zie dat woord) en de walthŏren is klaar. Het woord is blijkbaar ontleend. Wănie, wăonie, wăne, niet waar? Wānt vr., mv. wānden, wand van stroo, riet of twijgen. Wāojen (wăoide, gewāojen), waden. Waoter: gê̆ên hānt waoter (W.), niets, niemendal. Ik gever gê̆ên hānt waoter um, ik geef er niets om, het is mij volkomen onverschillig. In het O. zegt men in denzelfden zin: ik gever gê̆ên pijp tabak um. Ook: ik wilder nie um bókken, ik wilder mën hānt nie um verdraejen. Verder: ët hĕeter gêên hānt waoter bèi, het heeft er niets bij, het kan er niet bij halen. - Mij dunkt dat dit geene verklaring behoeft; ‘geen hand water’ is een der vele woorden, die onze taal bezit om ‘zeer weinig’ of ‘niets’ uit te drukken. Vgl. Noord en Zuid V, 57, 58. De verklaring van Tuinman en Bilderdijk is verkeerd; doch ook die van den heer Bakker t.a.p. had gelukkiger kunnen zijn. Wêê: et dŭ wêê, het doet zeer. Wêêl m. (W.), kolk, wiel. Wĕem, wim m., land aan de kerk behoorende. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer m., mv. wĕren, ram (hd. widder). Wêêr m. (W.), eeltknobbel. Wĕerlicht m., bliksemstraal. Manl. als stam van wĕerlichten. - Bliksem (blitsem) alleen als scheld- of vloekwoord; ter aanduiding van het natuurverschijnsel hoort men het zeer ongaarne bezigen. Wĕes, tot. In § 56 heb ik dit woord vergeleken met hd. bis; doch daar dit de verschuiving is van het Nederduitsche bet, kan wĕes moeilijk hetzelfde woord zijn. In de Lijmers hoorde ik bis. Wêêten (wist, gewêêten), weten. Zie O. Volkst. bl. 86. Wèg m., mv. weeg, weg. Verkl. weegsken, W. wegesken. Wèg m., mv. wèggen, eigen gebakken wittebrood. - Ene wèg bótter, een kluit boter. Wḕien, wieden. Wieden werd wiejen, dit volgens § 18 wiyen; de onvolk. i ging vervolgens over in onvolk. è. Wḕiken, weeken (naast wêêk). Wel vr., rolblok. Wērm, warm. Wèrt, waard. Wès vr., wasch. Wĕteren, (het vee) te drinken geven. Wê̆ûw vr., weduwc. Wezen o., 1) gelaat, gelaatstrekken; 2) lăot em in ze wezen, maak hem niet kwaad. Wĭeksen, (schoenen) poetsen (hd. wichsen). Gewiekst, glad, vlug, bij de hand: ëne gewiekste kèl, een gladde vent. Wīel m., 1) spinnewiel; 2) kolk. Wijf o., mv. wijver en wijs (voor wijfs). Wijgert m., wijnstok. Het woord staat tot wingerd gelijk bôôgert tot geld. bongert. Wijst m., vochtige streek grond. Wĭmelen, wemelen. Winterneven (W.), 's winters uit logeeren gaan. Wólf m., mv. wūlf. Wólfstānt m., moederkoren. Wool vr., Waal. Woonsdag m. (W.), woensdag. (§ 21). Woor adj., waar. Wopie o., wapen. Wȫrgen, worgen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Wȫrm m., worm. Worrzen, ineen warren. Wörvel, wöllever m., wervel. Wūlen, woelen. Wulg m,, wilg. Wullen, wollen. Wullen bô̆ôn, groote boon. In Ditmarschen wallsche boun; zie Noord en Zuid V, bl. 219. Wunsen, verwenschen, vloeken. Wŭust, woest. Z. Zācht, zacht, glad (b.v. zijde). Vgl. zōft. Zāejen, zaaien. Zăoliger wordt in denzelfden zin als het ndl. wijlen bij de namen van overledenen gebruikt, doch steeds er achter geplaatst, b.v. văder zăoliger, wijlen mijn vader; Willem zăoliger, wijlen Willem. Zeker moet men het woord gedachtenis erbij verstaan, zoodat de volledige uitdrukking is: zaliger gedachtenis = aan wien het zalig is te denken. Vgl. II Machab. XII, 46. Op de gedrukte gedachtenisprentjes plaatst men het woord echter vóor den naam, b.v. de ziel van zaliger N.N., hetgeen onzin is. Zaon vr. (W.), room op de melk. Vgl. Noord en Zuid V, Extranr. 41. Zat, dronken; in 't W. ook dol, zeeziek. Zaut o., zout. (§ 42). Zĕeg, mak. Zêêl o., dik touw. Zêêl vr. (W.), van latten gemaakte aardappelzeef. Zêêlen, slaan; - (W.) aardappels ziften. Zeen vr., zenuw. Zḕi vr., zijgvat. Zḕien (zè̄ide, gezè̄it), melk door het zijgvat gieten. Zèèldeur vr., zijdeur. Zḕikwȫrm m., mier. Vgl. mŏerzèik. Zḕilen (W.), over het water glijden (van steenen gezegd, waarmee gekeild of gepleid wordt). Zèisie vr., zeis. Voor den uitgang vgl. wopie. Zēkel m. (W.), sikkel. Zēlf, zāelf m., salie. Zĕnie vr. (W.), zenuw. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zèiveren (W. zêêveren), zeeveren. Zêûm m., mv. zêûm, zoom. Zeul vr., laag, met een platten balk gedekt muurtje, dat den koestal afscheidt van den ‘voorstal’. Achter de zeul staan de runderen, voor de zeul, op den voorstal, wordt het voeder geplaatst. Het vee steekt dus den kop over de zeul heen. Zeuven, zeven. Zinken (zónk, gezónken) heeft ook transitieve beteekenis: Wanneer een doode in stilte begraven wordt (b.v. wegens besmettelijke ziekte) en eerst later de plechtige uitvaart zal plaats hebben, dan zegt men, dat hij gezónken wordt. Natuurlijk zou men in dezen zin een zwak ww. zenken verwachten. Zŏei vr., aalt van koeien. Zōer, zuur. Zōft, zacht, week: b.v. rijpe vruchten, was. Vgl. zācht. Zóg vr., mv. zēug, zeug. Zómmer m., zomer. Verkl. zummerken. Zómmerhuis o., prieel, tuinhuis. Zómmervogel m., vlinder. Vgl. zwd. sommarfågel. Zónk m., laagte. Verkl. zunksken. Zooi m., het zuur (in de maag). Vgl. hd. sod, sodbrennen. Zoon, mv. zeun. Vreemd genoeg zegt men in het W., waar men overigens niet van umlaute houdt, ook in het enkelvoud zeun. Vgl. bruur. Zoot o, zaad. Op zoot zijn, zijn verlies weergewonnen hebben. Zȫrg vr., zorg. Zot (W.). Iement vĕur den zot houen, iemand voor den gek houden; et zot hebben, 't land hebben. Zuipen ww., zuipen, zich dronken drinken; - onz. subst., karnemelkspap. Zulder m., zolder. Zult o. (W.), hoofdkaas. Zūnt: tis nog zūnt, 't is zonde, 't is jammer. Zūus vr., wieg. Zūut zoet. Zūzen, wiegen. Zwaort vr., zwoord (van spek). Zweel o., eelt. Vgl. hd. schwiele. Zwêêrt, vr., zwaarte. Zwevel m., zwavel. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwillen, zwellen (intransitief). Zwing m. In de zwing hangen, (W), gevaar loopen, hachelijk staan. Zwingelen (W.), (vlas) zwingen. Zwoger, zwager. Zwóngen, (vlas) zwingen. Zwoor, zwaar. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Zandvoordiana. 1) De heldere a neigt naar de ae (fr. è); waeter, haelen, aeten, jae, laegte, enz. ee als ie gesproken in twie, hienen = nnl. twee, beenen (vgl. Brederoo enz.) oe als oo d.w.z. als lange open o gesproken in boozem (?) = nnl. boezem (ook in 't Vlaamsch). oe als ou gesproken in zouken (?) = nnl. zoeken, en syougen naast spoegen = nnl. spuwen evenals Westvlaamsch (reeds Mnl.). oo ongeveer als ôa uitgesproken in schôan (?) = nal. schoon. io in vier = nnl. vuur, vgl. Westvl. (de vieren zijn de vuurtorens langs de kust). eu in deuze = nnl. deze. eu in deur = nnl. door. u in Zundag = nnl. Zondag. o in dortich, horreberg = nnl. dertig, herberg ook korsemis = kerstmis. u in twuntig, wullen = nnl. twintig, willen door invloed der w, evenals in Wüllem vgl. dergelijke overgangen in het Ags., en Hd. De w heeft eenigszins, hoewel niet zeer duidelijk, het halfvocalische karakter, die hij in het Engelsch heeft. aventuren = in de waagschaal stellen bijv. zijn leven aventuren vgl. het Mnl. bezonder = afzonderlijk, vgl. het Hd. beschonwen: die schuit heeft zooveel beschouwd = de vangst van die schuit heeft zooveel opgebracht (bij den vischafslag). boi = bui. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} daas (d.i. daes) = gek, suf. garing = garen. gáernel met den klemtoon op de eerste lettergreep = nnl. garnáal met het mv. gáernels. jarremuiden (eig. -muie) = Yarmouth; deze echt- Nederl. uitgangmuiden = - Eng. mouth is hier dus blijkbaar zeer oud. Alle namen uit Duitschland werden vroeger evenzoo vernederlandscht: de Elve, Covelens enz. hullie = hun. kofje = koffie, ook te Amsterdam, meen ik, bekend. krĕmetiek = rhumatiek. klinken = met het bekken in het dorp omroepen voor den vischafslag. kulken (de visch) = schoonmaken (?). kuul = zeker deel van het net, waarschijnlijk, het onderste, de kuil, waarin de visch ten laatste gevangen blijft (?). mand meerv. mandes. nuut = nieuw (alleen in het onz. (?). mui zie zwin. over = voor (ante) vgl. het Vlaamsch. ofbinden = afbinden, een zeer plastisch woord, waarvan de beteekenis duidelijk is. schuit = visscherspink, men spreekt te Zandvoort niet van pinken. Scheveling = Scheveningen, oudt. was de vorm met l zeer gewoon. slecht = vlak, effen (in slecht waeter = een kalme zee), de oude beteekenis. stokman = afslager, degeen, die (met den stok, met het gemeentewapen) bij den afslag de partijtjes visch aan- en toewijst. zeeuwelijk = zeewaarts. zwin = kreek of plas, die bij eb voor de kleine, drooggewordene zandbanken op het strand blijft staan. Zij zijn in het klein, wat de talrijke zwinnen aan onze kust in het groot zijn, nl. doorvaarten tusschen twee banken. Dat de naam het zwin in Zeeland hiermede identisch is, is bekend (vgl. gloss. Maerl. Stroph. Ged i.v. en v.d. Bergh, Mnl. Geogr. 2e uitg. blz. 83). - Gedurende de eb baant het water zich echter voortdurend op zijde een weg naar zee door de mui (waarin de storm soms zeer sterk is) wat klaarblijkelijk = nl. muide, ags. mûda d.i. monding is. slissen = beslissen. nae Zandvoort gaen = van het strand naar het dorp gaan. naer de laegte = naar de zoo (gaan enz.). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} op zee = aan, langs de zee (reeds Mnl. zoo): de omroeper roept dagelijks eenige malen om. Allen die schok, schaere (= scharren) of bot willen koopen, komen op zee. levend worden = vlot raken van de vischschuiten. om een lechie gaen = een dutje gaan doen. de lucht is niet onhebbelijk = de lucht ziet er niet kwaad uit. jae 't het onw. wordt er meestal bijgevoegd, gelijk Mnl. en in Vlaanderen nog (N. en Z. II. 279, IV. 388, V. 96). gaet zitten enkelv. tegen een persoon. hooren an of aen iemaad = vernemen van; vgl. het Mnl. dat kan geen pochen lijen = dat is zoo prachtig niet, heeft niet over (evenzoo bij Hollidee de Pruuvers, enz.: ‘dat kan geen proat lèje).’ de gunt zij = gene zijde. mijn vrouw het et of eleit = is gestorven. de zee gebruikt geen zeemanschap = gaat ruw en woest te werk (?) Een stoplap der Zandvoorders. eene vrouw die met jong is = zwanger, vgl. Eng. with child. dat houdt op = dat ligt aan (die of die reden). waer-e-schouwd = gewaarschuwd. gewoeid (?) = gewaaid. op zijn schalien krijgen = een standje, uitbrander krijgen, juist hetzelfde wat de bekende uitdrukking op zijn dak krijgen beteekent, want schalie (zie Kil. en de Bo) in Zuid-Nederland blijkbaar nog bekend, beteekent lei, Tegel, dakpan (ook de Zeeuw Cats gebruikt het). De Zandvoorder spreekt zonder eenigen zweem van te groote vertrouwelijkheid tegen iedereen, ook ‘rijkdommen’ uit Amsterdam ‘jij’ en ‘jou’, dit doet bij hem eenvoudig dienst als ‘gij’ in de schrijftaal. Het steedsche ‘U’ kent hij (de oude onverbasterde natuurlijk) bijna niet. - Merkwaardig is het, hoe de zeemanshaat van Engelschen en Hollanders onuitroeibaar is: ik hoorde een zeeman eens een lang verhaal doen van allerlei ontmoetingen ter zee, de Fransche zeelui waren goede kerels, maar de Engelschen ‘daar hebben we een puist an.’ - In den voorzomer Juni en Juli zag men elken avond de jongens meikevers vangen, al zingende: (ongeveer) hou torretje kom voor den dag 't is al negen ure. en dit da capo in het oneindige. M. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen. Bij het doorlezen der 1e aflev. van ‘Onze Taal’ maakte ik van zelf eenige kantteekeningen. Ik geloof niet, dat deze van veel belang zijn, maar wensch ze U toch maar te zenden, met vrijheid om er van te gebruiken, wat U belangrijk acht. Bladz. 5. Ik heb nooit van zuiker gehoord; is dit niet meer Joodsch? Wij Amst. verscherpen integendeel bijna overal, geloot ik, een begin -z tot s. 19. Of in gewoon Nederl. de klinkers voor v en z ooit lang worden uitgesproken? Ik heb het in Holland nooit gehoord. 19. Worden de klinkers in koopvaart lang, d.i. gerekt, uitgesproken? Verwart Brabantius hier ook klemtoon (hoofdtoon en bijtoon zooals in dgl. samenst. altijd) met quantiteit? Immers het het is: kóopvàart maar kóopvàrdíj: in het laatste krijgt dij den hoofdtoon ten koste van koop, dat slechts een halven toon behoudt. De klinkers worden hierdoor echter niet gerekt. Hetzelfde is het geval bij óver en overwínning; meermin behoudt het accent van meer. 22. Tegenw. tijd der ww. Men vergelijke het in het Mnl. niet ongewone verschijnsel van vormen als hi et, hi brect, voornl. bij w.w., wier stam op t (ook wel c (k) uitgaat) en den korten imper. sg: nem, et enz. Het is duidelijk dat het verschil in de uitspraak van gaon, deur en veur aan den klemtoon ligt: als voorzetsel en als scheidbare partikels zijn zij ongeaccentueerd; als scheidbare part. en van het ww. gescheiden hebben zij natuurlijk het acc. Alleen gevallen als: ăonlôôpen, deŭrgaon, veŭrzeggen zijn uitzonderingen: men zou daar het acc. op de eerste lettergreep ver wachten, dus wat Br. lengte noemt. Bestaat het geheele verschil in uitspraak echter misschien ook alleen in den klemtoon? 25. De rekking der klinkers voor r + conson. is een in 't Mnl zeer gewoon verschijnsel en ontstaat doordat de aan de r ver- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. bondene stemtoon zich duidelijker afzonderlijk laat hooren: men krijgt dan i. pl. v. arm òt aerm, òf arrem (zoo bij Vondel, enz)., òf, als de a in de open lettergreep (gelijk altijd) gerekt werd, arem (zoo in het Mnl. dikwijls). 26. Wat de schrijver bedoelt met de aanhaling van lahm, zahm en smale is niet duidelijk. De a van alle drie is oorspronkelijk kort en later om verschillende redenen gerekt. 27. bekaaid (met aai) is ook elders, te Amst. enz. bekend, voornl. in de zegswijze: hij komt er bekaaid van af = hij komt er slecht van af, heeft een gek figuur geslagen, het is hem niet gelukt. 28. filijnig d.w.z.: vileinig, in het Mnl. zeer bekend, nu door volksetymologie misschien met venijnig in verband gebracht. 29. pertaol d.i. brutaal 29. puut ook in 't Mnl. bekend 29. scheel vgl. schalie = dakpan (en Got. skalja = tegel?) 30. touter. Te Zwolle talter en het ww. talteren. 32. leggen, breien en kennen ongelijkvloeiend te noemen, is toch wel wat sterk: lee en bree zijn immers de samentrekkingen en monophthongeeringen van beide en breide; zeggen (waarvan wel het praet. zee, de infin. zeggen er niet staat) behoort hier eveneens toe; kon daarentegen is uit verwarring met kunnen ontstaan. Harleveensch ook te Amsterdam zoo. 33. ba vgl. ik ben er beu van? 33. betien laat hem maar betien ook elders bekend. 33. beurzig te Amst. ook wel beurs. 34. blerken (eig. bet. blaken??) ook wel blèren. 34. bolleboos bet., te Amst. althans, iemand die een kranige vent is, niet alleen, die het zich verbeeldt. 34. broekmannetje te Amst. broekemannetje. 35. dreef te Amst.: op zijn (zen) dreef zijn. 35. foef een foefje, -ie ook te Amst. bekend. 35. gast in de 2e bet. is algem.-Nederl. 35. geling elders: geluw. 35. glans (met) algem.-Nederl. 36. geniep algem.-Nederl. 36. hooren algem.-Nederl. 37. klaren = klaarspelen ook elders. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 37. klef ook oud-Amsterd. waar men echter ook tes (ch?) zegt. 37. kniesoor algemeen-Nederl. 37. knorren krijgen algemeen Nederl. 38. lierie elders slierie. 40. ongemak algemeen-Nederl. 40. onweer evenzoo in het Mnl. 40. open algemeen-Nederl. 40. oprooden. Ik heb te Amst. altijd van opredderen hooren spreken, dat trouwens in den mond van een echten Amsterdammer bijna tot oppridderen wordt. 40. opzaniker elders ook: opneuker. 41. raar er is niet veel raars aan heb ik altijd gehoord. 41. rabat. Ook kavalje wordt te Amst. in dien zin gebruikt. 42. sabbelen alg.-Nederl., speciaal op een sigaar, een ulevel, en dgl. 42. schooien waarvan schooier. 42. school onz. Te Zwolle werden de verschillende klassen op de scholen met het onz. school aangeduid. 43. steden = putten, ook te Amst. bekend; ook in peren, appelen. 43. teemen te Amst. meer = lijmen, zaniken. 43. vaart alg.-Ned. 43. verschieten = voorschieten ook te Amst. 44. waan wrschlk. verwant met Mnl. wanen = verminderen van de maan, enz. immers zulk een plank, die scheef loopt vermindert daar in dikte. 44. weerwerk geven is antwoorden, voornl. gebruikelijk in: hij geeft geen weerwerk, van iemand, dien men niet aan de praat kan krijgen. 44. zadder ook te Zwolle gebruikt, ook wel zatter. 44. de zaagsel. Is dit geen drukfout, dan is het een Zaansch idiotisme, algemeen-Nederl. is zaagsel onzijdig. 44. zorgen evenzoo in 't Mnl. 46. baar uit Oost-Indië overgenomen. 46. Waar heeft de schrijver den versregel: ‘ende hi vrat haese’ in den Reinaert gelezen??! Gaarne zou ik dezen in alle opzichten (ook metrisch) fraaien regel kunnen vinden! Maar al ware deze regel te vinden, hoe kan men van het eten van haas tot bang zijn komen. Reinaert werd van zijn hazen-diner geenszins bang; wel was Cuwaert zelf dit van oudsher, maar het verband tusschen deze eigenschap en de spreekwijze is niet dui- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, of men moest door het eten van het vreesachtige dier, diens eigenschappen overnemen. 47. piekfijn algem.-Nederl. 47. uitschijter ook elders, te Leiden althans, bekend. In het onschatbare Westvlaamsche Idioticon van de Bo waar iemand die iets aan Mnl. heeft gedaan, elk oogenblik bekenden terugvindt, vond ik dezer dagen toevallig i.v. Klankverkorting (blz. 524) het volgende, dat op merkwaardige wijze overeenstemt met het door Brabantius medegedeelde verschijnsel in de Noord-Brabantsche volkstaal: 1o. Verkleinwoorden: de verkleinwoorden met den uitgang -je, -tje, -ke(n) verkorten den langen klinker: Zoo wordt: aa tot à bijv. maat tot màtje raap tot ràpje, ràpke haar tot hàrtje, hàrke ee tot è bijv. beet tot bètje oo tot ò bijv. koop tot kopje eu tot ù bijv. reuk tot rùksken oord tot òrdje deur tot dùrtje, dùrke uu tot ù bijv. muur tot mùrtje, mùrke gebuur tot gebùrtje, gebùrke. Men houde hierbij in het oog, dat uu voor r in 't Westvlaamsch als eu klinkt en dus in dit opzicht gelijk staat met de oorspr. eu. Van uu voor andere letters geeft de Bo geene voorbeelden, deze wordt wrschlk. evenzeer tot ù. Dat bij Maerlant uu voor r eveneens als eu heeft geklonken, is door Dr. J. Franck, Zeitschr. f. dsches Alterth. 24. 355 vlgg. bewezen. De woorden, eindigende op l, n en s worden door de Bo uitgezonderd: maantje, schaaltje, roosje. De woorden met ee voor n hebben ie: ientje, bientje, klientje, stientje (vgl. Brederoo, enz.) Volgens Brabantius worden in Noord-Brabant: oē tot uŭ bijv.: hōed tot huŭdjen oō tot eŭ bijv.: bōom tot beŭmken aō tot aŏ bijv.: māol tot maŏlken eē tot eŏ bijv.: stēek tot steĕksken uū tot uŭ bijv.: brūur tot bruūrken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkig treffen de door de Bo en Brab. als voorbeelden gekozen klinkers niet overeen, behalve in ee en uu; het staat te bezien, hoeveel de Bo's è en ù van Br.'s eĕ en uŭ verschilt; in elk geval is het beginsel van verkorting hetzelfde. Het Noord-Brab. wijkt hierin van het Westvl. af, dat het umlaut heeft evenals het Hd. (Hd. au: Nbr. oo = Hd. äu: Nbr. eu en evenzoo Hd. u = Nbr. oe en Hd. ü = Nbr. uu.) 2o. Samenstellingen: Volgens de Bo verkorten de afleidingen met -sel (ook andere?) en samenstellingen, wier eerste lid verbaal is, evenzeer den klinker: màksel, spèksel, dòpsel, ètplaats, slèpnet, pòtstake (om te poten), stòkijzer; daarentegen: vermaak, spreker, koop, enz. met denzelfden klinker als in den infinitief. Eenige nominale samenstellingen verkorten den klinker evenzeer, zoo: bòtshaak, stòmboot, stràtvolk. Dit komt niet zoo volkomen overeen met Br.'s mededeelingen op bl. 21 en 22. 3. Werkwoorden: Volgens de Bo verkorten de gelijkvloeiende ww. eindigende op aden, aken, apen, aten, eden of eeden, eken, epen, eten of eeten, oden, oken, ooken, open of oopen, en oten den klinker: a in den 3en pers. enk. en den 2en pers. van den tegenw. tijd; b. in geheel den verleden tijd; c. in den 2den pers. van den imperat. en d. in het verl. deelw. Wat de werkwoordsvormen betreft, stemmen de Bo en Br. volmaakt overeen, en wat de uitgangen der ww. aangaat zijn Br's uitzonderingen voor de ww. op g, v, z ook juist niet opgenomen in de Bo's lijst. Over de ww. op i, (j) in plaats van d laat Br. zich twijfelend uit. Van de ongelijkvloeiende ww. geeft de Bo alleen op, dat van breken, eten, laten, loopen, meten, nemen, slapen, spreken, steken en vergeten en van de ‘onregelmatige’ koopen en weten de klinker: a in den 3en pers. enk. en den 2en pers. v.d. tegenw. tijd en, b. in den 2en persoon imperat. verkort wordt. Ook hier komen de werkwoordsvormen weder overeen en de ww. breken en steken hebben de Bo en Br. gemeen. Beider mededeelingen zijn niet volledig genoeg, om er resultaten uit te trekken. Zooveel schijnt echter er uit te blijken, dat (behalve in den imperat. enkelv. die ook elders in het Germaansch kort blijft) deze verkorting door eene volgende t ontstaat: immers de vormen, waarin de verkorting plaats heeft, hebben alle t aan het einde: 309., 2 pl. praes., imper. pl. Ook Br.'s uitzondering voor den verl. tijd en het deelw. der zw. ww. op g, v, z komt hiermede overeen; daar toch is niet t maar d de volgende letter. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bo geeft echter ook de ww. op aden, eden of eeden en oden die dus de hebben in den verl. Tijd, als verkortende op zoodat het verl. deelw. der ww. op aden ook àd is: gebràd, gelàd, geràd, gevlàd (braden, laden en raden worden hierin dus als zw. ww. behandeld, gelijk zij in het Wvl. ook, hoewel niet uitsluitend, vervoegd worden.) Dit komt dus niet uit. Hoe het zij, eene voldoende verklaring is nog wel niet te geven. Bekend is, dat in het Mnl. de oudtijds korte, later in open lettergrepen gerekte klinkers, voor t evenzeer vaak verkort worden (of kort blijven:) hi et, gi brect ja zelfs oorspr. lange klinkers verkort worden: verslit, verwit, verbit van versliten enz. Dus geheel hetzelfde verschijnsel. blz. 40. Opzaniker ook wel opneuker. De Bo blz. 737 geeft op: neuken = 1. Eenen harden duw, stoot of slag geven. 2. Plagen, tergen, voor den aap houden, foppen. Evenzoo blz. 1283: verneuken = 1. Verbrodden, verhinderen 2. iemand om den tuin leiden, eene poetse spelen, ook: zich v. enz. Schuermans, Alg. Vl. Idiot. blz. 407 en 793 geeft neuken en verneuken op, doch alleen in de 2e beteek van: voor den gek houden, maar ook blz. 437: opneuker = oorveeg. Het is duidelijk hoe men van de 1e. bet. van neuken tot die komt, die men in de taal der woordenboeken: Veneri operam dare enz. noemt. Hoe men echter aan de bet. = voor den gek houden die in de spreek-taal (evenals de vorige) zeer bekend is, is gekomen, blijkt niet volkomen: Schuermans heeft blz. 407 allerlei vermoedens van Bilderdijk enz. over de etymologie van het woord en vergelijkt o.a. Hd. necken, Engl. nick en het door Kil. opgegevene nucke = astutia. Ik weet niet of een en ander bekend is; in elk geval kan het zijn nut hebben er op te wijzen dat twee, in de fatsoenlijke schrijftaal niet, in de spreektaal wel gebruikte woorden in twee der bij ons gangbare beteekenissen in gansch België bekend zijn. (Schuermans geeft Limb., Brab., Antw., Vlaand., Hageland en Kempen op, en de Bo bewijst voor het Westvlaamsch.) M. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Hooge Veluwe. 1) Aker - Koperen ketel, mann. Aremoe - Leedgevoel. Doar hèk aremoe over, mann. Armezier - Diaken. Anpa(r)t - Bizonder, volstrekt. Anpart mooi. Da doe 'k anpa(r)t neet! Blender - Bliksem. Hoofdzakelijk in verwenschingen: Sloa je den blender! Ba(r)stig - Uitmuntend, meestal in negatieve zinnen als: De oo(g)st is van n joar niks neet ba(r)stig. Bódden - Stuiven, stof veroorzaken. (Bódden, bódde, heeft gebód). Blézen - Korenaren zonder korrel. (Vrouwelijk enk. blēze). Baken - Steen in de vrucht. Prümebaken. (Mannelijk). Balstoerig - Weerspannig. Bekoekelen - Begoochelen. (Behochelen, bekoekeld, heeft behoekeld). Bluisteren - Blakeren. (Bluisteren, is gebluisterd). Brillen - Huilen. (Brillen, brilde, gebrild). Balken - Beploegen van driestland, omscheuren der taaie zode. Barzie - Vuile rommel. Vrouw. Meervoud op 's. Bèren - Voorwenden. Hi beert ziek te zin. Bērden, gebērd. Broekeld - Veengrond in de heide, geschikt tot uitgraving van turf. Billen - Scherpen van molensteenen. Zwak w.w. Brótten - Bij het vuur kruipen. Zwak w.w. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Beun - Hoop. De eerepels op 'n beun. Mannelijk meerv. beunen. Deken - Riet of stroodak. Mannelijk. Daze - Groote platte vlieg, die zich op de paarden zet. V. meerv. Daas. Dôn - Gelden, waard zijn. Wat dôn de eier? Darrel - Hommel mannelijke bij, die na de bevruchtiging der moêr of koningin wordt uitgedreven. Dwoalproaten - IJlen. Zwak werkw. Dodei - Gier-ei. Onz. Ellepeet - Nymf. Ook wel genoemd de Witte Juffer, waarschijnlijk doelende op eene godin, wier eeredienst in het Speelderbosch gehouden werd; althans men wijst aldaar nog een vrij diep dal in het midden van het bosch op ongeveer een uur afstands van de buurt Drie, Het Solsche gat geheeten, waar men vele overblijfsels van altaar of offersteen vindt, en waar de sage de Ellepeet nog laat rondwaren. Eileuven - Heilleuven, Ooievaar Noordelijk Gelderland, omstreken van Elburg. Eindīgsten - Laatste. Den eindigsten kô in den stal. Fla(r)de - Slons. Vrouwelijk meervoud fla(r)den. Flaeren - Langs de straat slenteren door deerns. Zwak. Fobes - Bolvormige champignon, die stuift als men er op trapt. Fobessen meervoud. Fribbel - Gaffelvormig stokje, om vogelnesten uit holle boomstammen te halen, fribbelen. Al draaiende wordt de bouwstof om den fribbel gewoeld en daarna met een' ruk naar boven gehaald, mannelijk meerv. s Flap - Deksel op eene kan. Flapkan, mannelijk. Görg - Ziek. Greze - Deel in de gemeenteweide voldoende voor één rund. Omstreken Elburg, vr. Gastig - Sterk. Gastig spek. Grīpstüver - Handjegauw. Grijpen en wegstuiven (?) mannelijk. Geut - Melkkamer. Vrouwelijk meerv. geuten. Glimpiper - Gladde aardappel. Ook scheldnaam voor schoft, schobbejak. Gorrie - Uitroep van verwondering. Glei - Glad. Groefbidder - Uitnoodiger ter begrafenis. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hozele-vetlokken - Zeer platte uitdrukking voor blootsvoets. Vetlokken zijn de lange haren boven den paardenhoef aan de koot. Hozele-Hozenlooze. Beteekend dus voeten zonder hozen. (Doornspijk e.o.) Heisteren. - Wild spelen. Sterker dan dawelen, zwak werkw. Haveluinig - Haveloos. Honk - Rustplaats. Overdrachtelijk woonstede. Bij honk blijven, mannelijk H.V. Heumes - Krekel, ook klein mensch sijn met dreumes. Meervoud mannelijk Heumessen. Hoepel - Een toongevend stukje schors van jonge takken, door de kinderen van het hout gescheiden om in de waldhoorn van eschenschors te doen. Het takje wordt eerst bevochtigd, daarna op de knie gelegd en met het lemmet van een mes geklopt, onder het zingen van dit deuntje: Hoepele, hoepele houtjen, 'k Sloa al op 'n boutjen, 'k Sloa al mit 'n mes twee dree, Goa dan vliegen in de zee! Heel òf, half òf, Bars je gat van 't houtjen of! (Mn. znw. mv. hoepels). Hö̂rk - Horzel wiens steek zeer gevaarlijk is. Ook als scheldwoord voor een onaangenaam wrevelig karakter. Meerv. Hö̂rks. Hakketakken - Kibbelen. Hupsch - Erg. Hupsch gö̂rg = Erg ziek. Heujen - Hoeden, drijven. Heujen, heujde, geheujd. Huphoas - Sprinkhaan. Vrouw. meerv. huphoazen. Honken - Spel overéénkomende met het stuivertje wisselen. Zwak. Hennekleed - Doodshemd. Gelderlands achterhoek. Hennegat - Opening in de deur, waardoor de kippen naar buiten gaan. Meerv. Hennegoater. Immen - Bijen. zonder enkelv. bī. Inkenappels - Galappels op het eikenloof. Joksem - Uitroep van toorn. Wat joksem! Kneuren - Morsen, knoeien. Zwak. Knaap - Boom onder de kar, waarop het voertuig steunt als het trekdier rust. Kwenselen - Met lange tanden eten. Zwak. Kelderzeugen - Pissebedden. Vrouwelijk. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Kórt - Haksel. Onzijdig. Kuus - Jonge koe. Kruiskalf naast Bolkalf. Onzijdig. Koeter - Kouter. Onzijdig meerv. koeters. Koeze en Kuize - Knuppel. Polverkoeze - Oud pan-geweer. Elburg e.o. Kölder - Borstrok. Mannel. meerv. op s. Karkoane - Kauw. Torenkraai, mannelijk meerv. op n. Kroes - Gevuld. Kroes van de veule rokken. Kroplap - Keurslijf. Vrouwelijk meerv. kroplappen. Kantert - Komijnekaas. Mannelijk meerv. op s. Gelderl. achterhoek. Kemmen - Kammen. Zwak. Lunt vr. - Bos stroo zorgvuldig gebonden, in tegenstelling van eene wierbos. Līkenveul - Onverschillig. 't Is m'n net līkenveul. Labèndig - Levend. Hī is dí labèndig bi = Hij moet sterven. Lepeier - Zomersproeten. Hoogst zeldzaam. Algemeen in Friesland. Moeroar - Dubbele aar op één halm. Vrouwelijk. Moeken - Langzaam warmen. De brī hangt te moeken. Zwak. Moek - Geheime bergplaats van vruchten. Vrouwelijk meervoud moeken. Mót - Bal bij eene soort van kolfspel. Mannel. meerv. mótten. Paven - ütpaven - Kloppen, uitkloppen. Zwak. Pol - Heuveltje. Mannelijk meerv. pollen. Pollepel - Houten lepel. Plaggen, zie schadden. Mannelijk. Pógge - Bigge. Gelderl. achterhoek. Ril - Keep of kerf. Vrouwelijk meerv. rillen. Reurumme - Meelspijs samengesteld als de balkenbrij. Vrouwelijk. Rīzemīt - Schelf of Mijt van takkebossen. Vrouwelijk meerv. en. Róts - Sparappel. Dennenappel. Vrouwelijk (rótsen). Rik - Dwarsstok in het kippenhok, in Z.H. roest. Onz. mv. en. Rechtevoo(r)t - In den regel. Hī is rechtevoot van hüs. Rōven - Uit één waaien. De deken rōvet. Zwak. Sol - Vrij algemeen voorkomende plaatsnaam op de Hooge Veluwe Ook het Solsche gat (Zonnegodin?) zie Ellepeet. (Onzijdig). Sāmm - Bārg Samm. Heuvel in de gemeente Barneveld. Volgens de overlevering oude gerichtsplaats. Smeu - Smedig. Schier - Lichtgrijs. Sneeg - Flink, ontwikkeld. Een sneeg peerd. Sturm - Watervloed in het noorden van Gelderland. Het sturmt {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} beduidt: de vloed komt over den dijk, en het blijft sturmen zoolang het water op het land staat ook bij stil weder. Elburg en omstreken. Schòt - meerv. schōten. Schaapskooi, meerv. schōten. (Onzijdig). Schadden (vr.) - Schelturf. - Zoden uit de heide gestoken tot brandstof, zeer te onderscheiden van de Plaggen, die tot strooisel in de stallen dienen. De schadden zijn min of meer veenachtig, de Plaggen zandig. Gelderl. achterh. Secht - Maal door de armen aan de noabers gegeven, tot het bekomen van aardappelen, mest, etc. en daarna eerepel secht, mestensecht enz. genoemd. Omstreken v. Doetinchem. Spölk - gekloofd hout. Vrouwelijk meerv. spölken. Schafanter - Helper of helpster bij 't begrafenismaal. Schēven - Afval van hennipstelen. Vrouwelijk enk. schēve. Teisteren - Martelen. Zwak werkw. Tors(m) - Kleine graszode. De schèder smīt torssen mit de kluschup. (Kluitschop). Tit - Speen der moederborst. (Vrouwelijk). Tuffen - Spuwen. Zwak. Versīr - Het oog? De blik? Ik krīg 'm in 't versīr = Ik krijg hem in de gaten. Vǖlek - Leepert, slimmert. Meerv. Vüleks. Vaak - Misschien. Vurrevoeten - Kousen doch geen schoeisel aan. De kînder loopen dí hozen kapót umdat ze op de vurrevoeten loopen as ze speulen. Venekool - Venkel. Vrouwel. Vleeg - Licht, tenger, 'n vleeg jongetjen. Wammes - Buis, ook plankenhut. Onzijdig (wammessen). Wēlen - Sommigen, eenigen. Wēlen goan noa 't lǟjnd, wēlen blīven thǖs. Elburg en O. Wēlan - Uitroep van toorn. Wat wēlan, wou dee kērl! Waffel - Wijde mond. Grootmond. Mannel. meerv. waffels. Zeuning - Varkenstrog. Mannelijk meervoud zeunings. Zèmer - Zeker, ook wel zimme(r). Zeik - Urine. Zeiken, zeikte heeft gezeikt. Zwēvel - Zwavel, onzijdig. H. ZEGER DE BEYL. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Litteraturblatt für germanische und romanische Philologie. III Jahrg. No. 5. 1882. Beoordeelingen van: Speculum regale. Ein altnorwegischer Dialog nach Cod. Arnamagn., hrsg. von Dr. Oscar Brenner. Een boek, dat iederen beoefenaar der Oudnoordsche taal welkom moet zijn. - Ausgewählte Gedichte Walthers von der Vogelweide, von F. Hornemann. Hannover, 1881. Vooraf gaan ‘das Wessobrunner Gebet, ein Stück des Muspilli, das Hildebrands lied, das Ludwigslied und ein Stück aus dem Heliand,’ doch vertaald. De criticus (Paul Pietsch van Kiel) noemt de keuze dier vertaalde stukken zonderling en niet zeer smaakvol. De vertaling zelf laat ook te wenschen over, bijv.: heizsit her Hluduîg door ‘heisset Herr Ludwig, e.a. De woordverklaring gaat eveneens hier en daar mank. Zoo bezigt Walther meermalen küneginne voor de Maagd Maria. De verklaring “princes, koningsdochter” is derhalve af te keuren; die beteekenis toch is slechts aan te wijzen in epische gedichten. - Lohmeyer, Beiträge zur Etymologie deutscher Flussnamen. Göttingen, 1881. Evenals alle etymologische studiën omtrent plaatsnamen, niet overal vertrouwbaar. Bijv.: “Kal in riviernamen moet bruischen, klateren beteekenen,” anderen brengen het evenwel in verband met Kyll, Kalle, Kellwasser, een oud woord voor Quelle, Zoo heette in de 14e eeuw een beekje, dat zich in “der Kiel” (de Kieler bocht) uitstortte “de Kijll.” Quarmbeck wordt met kar (ruischen) in verband gebracht, terwijl quärn, handmolen, meer nabij ligt, daar in den mond des volks ook voor de ingevoerde watermolens hier en daar het inheemsche woord bleef behouden. [Ook bij Quedlinburg stort zich een Quarm-bêk in de Bode. Deze brengt slechts een molen in beweging, die tevens van oudsher een herberg was voor voerlieden van den Harz. 't Is zeer waarschijnlijk, dat men deze zeer kleine machine in tegenstelling van de veel grootere in den omtrek den ouden naam (quarm, handmolen) heeft laten behouden. Korr. f. Niederd. Sprachf.). No. 6. K.A. Hahns, althochdeutsche Grammatik nebst lesestücken und einem Glossar. Vijfde, veranderde druk, herausgegeben von Strobl. Prag. Door deze bewerking heeft Hahns bekende grammatica aan degelijkheid en bruikbaarheid gewonnen, ofschoon “die Unkenntniss oder Gedankenlosigkeit des Bearbeiters” hier en daar duidelijk zichtbaar is. (Behaghel). - A. Lübber, Mittelniederdeutsche Grammatik. Leipzig. De voornaamste grief tegen dit werk bestaat in de geringe verscheidenheid van dialecten, tot grondslag voor deze grammatica genomen. De schrijver schijnt te meenen, dat die groote verscheidenheid slechts in den mond des volks en niet in de schrijftaal bestond (Tümpel, Hamburg). {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 7. Háttatal Snorra Sturlusonar, herausgegeben von Th. Möbius. Gedicht und Commentar. Halle, 1881. In eene degelijke beschouwing van Prof. Symons te Groningen, wordt deze uitgave geprezen als “musterhaft. Durch sie hat der verdiente Hrsg. unsere Kenntniss der nordischen Metrik ausserordentlich gefördert.” - Van Helten, Vondel's taal, Syntaxis, “Die Beurtheiluug der syntaktischen Thatsachen zeugt im ganzen von unbefangenem Blick und gutem Takt.” (Behaghel). - Frischbier, H. Preussisches Wörterbueh. Erste Lieferung, Berlin, 1882. Deze eerste aflevering biedt genoeg wetenswaardigs aan om met verlangen de volgende afleveringen te gemoet te zien. Zooals bijna immer het geval is, is ook hier weder het etymologisch gedeelte het zwakste; abmergeln, bijv. = dem Boden den Mergel entziehen.’ - Lutwins Adam und Eva zum ersten Male hrsg. von Konrad Hofmann u. Wilhelm Meyer. Stuttgart. De eenige Duitsche bearbeiding van de legende van Adam en Eva, uit de 13e eeuw. De uitgevers worden vooral geprezen om de verbeteringen in den tekst. No. 8. H. Paul, Die Gedichte Walthers von der Vogelweide. No. 1 der altdeutschen Textbibliothek, Halle, 1882 Prijs 1 Mark 80. Het doel van den schrijver is door een zoo laag mogelijken prijs de gedichten van Walther voor iedereen toegankelijk te maken. No. 9. Elis Saga ok Rosamunder, hrsg. von Eugen Kölbing. Volgens Klockhoff in zijne ‘kleine bijdrage tot de Noordsche literatuur,’ is deze Sage een oorspronkelijk Noordsch gedicht. Deze uitgave wordt zeer verdienstelijk genoemd. - Das Goldene Spiel von Meister Ingold, hrsg. von Edward Schröder. Strassburg, 1882. Door deze uitgave bevordert de schrijver niet weinig de kennis van de symboliek der spelen in de Middeleeuwen; en levert hij tevens eene niet genoeg te waardeeren bijdrage tot de kennis van de Elzasser volkstaal. Korrespondenzbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung. VII Jahrg. Ndrd. Glossar in Kopenhagen (Wart, sludde). Het manuscript van de Koninkl. Bibl. te Koppenhagen: Gamle Kong. Samling af Manuscr. No. 1384 in 4o, behelst onder meer een alfabetisch woordenboek (Lat.-Duitsch), waarin o.a. deze woorden in het begin voorkomen: abdicare, afsegghen, afkernen (lees: afkennen); aconita, wodendunk (= schierling, later voor alle giftplanten in gebruik); anas, eyn waterhoneken, eyn warte; astutus, sludde, listich; adolescentia, groiende tyd; aquilinus, rofnezet, abilis, belimpe; aureola, eyn soppel; comedia, bursank, lede; apprehensio, dat erste ankament der vornust (lees: vornuft); caribdes, eyn swalck. Sludde zal wel het Duitsche schlau = (slú, schlú, Nederd.), het Neders. slou en ons slu(w) zijn. Het Ags. heeft slith, bedriegelijk. Voor slu uit sludde vergelijke men slê (slede) uit schlitten]. Beiträge zur niederdeutschen Kinderliederkunde. Eene verzameling volksliederen, het zoogenaamde ‘leugenlied;’ alle varianten van ons volksliedje: ‘Toen 'k lest in Lombardijen kwam, Hoor eens, wat ik daar vernam: 't Koetjen zat bij 't vuur en spon, 't Kalfjen lag in de wieg en zong enz.,’ bekend uit Van Vloten's Nederlandsche Baker- en Kinder- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmen. Deze verzamelingen zijn der kennismaking overwaardig, vooral ten opzichte van den rijkdom der dialectisch e vormen, die er in heerscht. - Wint = hazewindhond. De gewone honden vergezelden de jagers los, de winden werden aan een band vastgehouden; vandaar vaak de samenkoppeling ‘jagit hunde, winde en stowere’ of winden, netzen en hunden. Dvala. In Achterpommern wordt herhaaldelijk nog twall of dwall gebruikt in den zin van ‘dwaas;’ hiervan komt twallig, gek; in Hamburg kent men dwalsch, onnoozel, du dwalf, jij nar! De oorsprong hiervan wordt gezocht in het Got. dvala. Zither, Zitter, kleine kamer binnen de kerk tot bewaring van de kostbaarste en heiligste voorwerpen, die tot de godsdienstoefening behooren. Vermoedelijke afleiding: centrum, ceintre, synter, en zoo zitter. Anderen slaan de volgende rij woorden voor: Sanctuarium, sintwar, sintwer, sytwer, syter, zitter. Deze laatste afleiding wordt zeer waarschijnlijk door de opmerking, dat Sanct in den Duitschen mond in Sint veranderde; sanctuarium kon dus zeer gemakkelijk sintwer opleveren en het wegvallen van den neusklank n met verlenging van den klinker is geen ongewoon verschijnsel. Voorbeelden van dergelijke samentrekkingen kent het Nederd. in ‘der Pilz’ uit ‘pilewiz, bilwiz,’ naam van een Kobold: der das billige weisz (justum sciens); verder in Beier, Mlat. Baiwarius. Ostfriesisches Schulblatt. No. 10, 1882. Belangrijke studie over ‘die Frithiofsage’ van Esaias Tegnér. Deze studie is eene compilatie uit het beroemde werk van Jens Christensen: Esaias Tegnér, der Sänger der Frithiofsage. Korrespondenzblatt des Vereins für Siebenbürgische Landeskunde. 1882, No. 5. Zevenbergsch-duitsche namen der huisdieren en wat daarmede samenhangt. Het rund: räntjgötter, rantjfae en hîrefae (hoornvee), ook det weis fae in tegenstelling van de buffels, îs, îsen, os; plur. de îsen. Färren, var (bika is Magijaarsch). Kâ, Plur. de kae (kindertaal mû, en os = bú). De kâ ferlangt de bika, se nit àf (zij ontvangt), se drît (zij is drachtig), se ögdert (zij uiert; krijgt een vol uier, als zij het kalf nadert, se äs geschäkt (zij zal kalven, zij is geschikt, bereid om te kalven), se kälft of ferkälft en wordt dan een mältchkâ. Se lêt de mältch, se lêt se net (zij laat zich melken of niet melken), se schlît se uof, zij houdt op melk te geven en is dan een mössig kâ. De mältch wird mâs, de melk wordt dik en vet. Uit zoete melk ontstaat souermältch, die schlabrig (slabberig) is, als zij vele waterige bestanddeelen bevat, en wird gesàkt (wordt in een zak gedaan), dàt der wiesig uofränt (opdat de wei of hui afrint: vgl. gerinnen, geronnen). De roum (of rûm, room) wil niet zesumme' gôn (d.i. geen boter worden). Fräsch bàtter (versche boter) heet, als zij gesmolten wordt, zelossä bàtter en van de botermelk wordt de körmältch gemaakt. In het 1e jaar heet de koe rängd, plur. rängder, ook k̊alf, plur. kölwer. Van haar tweede jaar af wordt zij kömmel (el deminutiefvorm) geheeten; het mannelijke kalf heet staeren en îsken als deze gesneden is. Het rundvee edrigt (ederikken = herkauwen, vgl. Tijdschr. voor Ned. taal- en let- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} terk. I). Het brullen dezer dieren heet börlen en mîksen is de naam voor ons loeien. De trekos wordt aangedreven met den uitroep hi, rechts gekommandeerd met hôz en links met haiz (hot en haar ten onzent). Eenige spreekwoorden, aan het rund ontleend, volgen: E huot en uossen, e es uossig (ossig), men is toornig; e huot en bika, e es bikig, man is eigenzinnig; et es dankel (donkel, donker) wae en er kâ, wae en er götter. Am Urdhs-Brunnen, 1882, (2er Jahrgang). No. 7-9. Die Thiermasken des Freyr und der Freya. - Gallehnus und die goldenen Hörner. - Die Thiermaske des Heimdall ‘Die Thiermaske’ zijn belangrijke mythologische studiën van G. Unruk, die der lezing overwaard zijn. - Onder de Etymologische studiën op kerkelijk gebied komen voor Garvekammer en Sacristei. Voor de beteekenis wordt aangehaald ‘Onze Volkstaal,’ No. 2, blz. 120: Garfkamer, sacristy, eigenlijk kleedkamer (vgl. Nhol. vergerven, ruien, van kleed verwisselen der kippen); oorspronkelijk (oorspronkelig neemt A. U-B. over) beteekende het: kamer waar men (overgenomen: man) zich klaar maakt. De vroegere vorm van garfkamer was ger-, garkamer, Ndd. gar-, garf-, garv-, garwekamer, Mnd. gere-. ger-, gerwe-, garwekamer, Nld. gerfkamer, Geld. garfkamer, Mnld. gaerwkamer van gaerwe, garwe = Ohd. garawi (kleeding, gewaad). Het woord behoort tot denzelfden stam als gaar, gereed, gekookt, en gerben = het leder gaar maken. De afleiding van Rabe uit het Celtisch kunnen we gemakshalve laten rusten. Sacristy komt, zooals bekend is, van het Lat. sacrare; sacer, sacra, sacrum, heilig; sacra, heilige zaken. De sacristy was dus de bewaarplaats der heilige zaken. - De plaatsnaam Ripen = Rippham, Rippheim. Rip was in het Ofr. een uit teenen gevlochten vischkorf. De bewoners van Ripen dreven handel in gedroogde zeevisch. - Kiel = keel = quelle. De Vlaamsche Wacht. Vijfde Jaargang. Volstaan. Dat dit woord geene Hollandsche nieuwigheid is bewijst eene charter der stad Leuven, gedagteekend 8 Februari 1363: ‘En de altoes selen si volstaen met haren rekeninghen na der usagen van der stad, ende nae der stat recht.’ - Een boek van Pater de Backere, getiteld: ‘Den Spieghel des gheloofs.’ Is het vermoeden van J. Bz. gegrond, dan is met dit boek een tot hiertoe onbekend gebleven werk van pater De Backere gevonden. (Pater de Backere stierf in 1601). - Rare en nare woorden: Bemerking in den zin van aanmerking; billijk voor goedkoop; bloot voor enkel, alleen, slechts, louter (bijv. dit is eene bloot industriëele instelling); eigendommelijk in plaats van eigenaardig; meerder in den zin van meer (meer ziet op hoeveelheid, meerder op graad of rang; neven bedoeling, nevenzaak, enz., voor bijbedoeling, bijzaak. - ‘Hij is versast.’ ‘De oorsprong is zeer eenvoudig en moet bij de schippersnering gezocht worden. Te Gent, op de Visscherij, bij Lei en Schelde, komen de schepen in eenen kom, waar men, door middel van twee sluizen, de vaartuigen van de eene rivier in de andere doet op- of afkomen. De schippers heeten dat versassen, ook verspeien (verspuien), want sas en spei (spui) {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben dezelfde beteekenis. Aanvankelijk gebezigd voor schepen en schippers, wanneer men nieuws vroeg van degenen, die uit de Lei naar de Schelde, of wederkeerig moesten varen, is de zegswijze ook toegepast geworden op andere personen. “Hij is versast” zal iedereen te Gent verstaan; maar daar, waar geen of slechts eene rivier wordt gevonden, misschen niet.’ De naam sas leeft in Noord-Ned. voort in Sas van Gent (de vroegere haven van Gent) en in Sas bij Goes. Loquela. 1882. Aug. - Nov. Zantekoorn: Eeblik, waar, onvervalscht, ongelogen, onversierd; misschien ontstaan uit eenblik (Gr. monoeidês van monos, éen, en eidomai, ik blijk), die maar een uitzien, gedaante heeft. Zoo ook eewyg, ewijeh, monomachia, tweegevecht, uit eenwijch. - Eeklipsch, ongepaard, zonder weêrga, bijv. twee linksche of twee rechtsche schoenen; wellicht uit een en klippe, crepitaculum, klep, klapper. Kil. heeft: Een-klippigh. Fland. Brug. coelebs, d.i. ongehuwd.- Kennesse, kenbare hoeveelheid: Dat kind is eene kennesse gegroeid sedert verleên jaar. - Kokkebrokken, op eene spaarzame en vriendelijke wijze huishouden; naar aanleiding van dit woord volgt een aantal klank- en strafrijmende woorden. - Onnoozel, krachteloos, uitgeput van krachten. - Pronkette, een behaagziek meisje, een modepopje. - Puppe, het binnenste van eene sigaar, waar rond een blad gewonden wordt; het linnen, dat aan het uiteinde van een schilderstok gebonden wordt, om er de ruwheid van te bedekken. - Castiden, hard en schoon zwingelen, sprekende van vlas. - Nepe, kwaadaardig vrouwmensch. - Verdrinken (een kind -), gelag houden ter gelegenheid van een kinderdoop (Geh. Kortrijk), zie Taal- en Letterbode 1871, pag. 9. - Penerye, pene, penewarije, pennewarije, enz.; pene, penne, penning, (vgl. schele, schelle, schelling), gewezen geldmunten; vroeger penne voor pinne, wellicht dat eindje afgeknipt goud- of zilverdraad, waarmee men placht te betalen (vgl. duit, oort, stikske, kluit, mijte, peseta, enz.), Fr. la pinne = le bout du nez, un pinart (bij Rabelais), een penningsken. - Een stukje over kave = schoorsteen (het laatste: steen, die het vuur schoort). Samenstellingen met kaaf zijn: kaafbalk, kaafbank, kaafberd, kaafbitter, kaafboord, kaafijzer, kaafkleed, kaafmantel, kaafnachtegaal, kavie, kavevager. [Het verband tusschen kaaf en het Got. hvapjan (afhvapjan, unhvapjands) of het Gr. kapnos, rook en kapneion, rookende schoorsteen is ver gezocht en onwaarschijnlijk. Voor Gr. kap, verwachten wij h.-v.]. - In baren liggen, Baren wordt door Loquela verondersteld datief plur. te zijn, of liever dualis (!), van bare, zoodat in baren dan beteekenen zou in twee baren: ‘Hetgene immers bij ons de bare (de barie, de berie, de belie, de berrie) heet, bestaat uit twee baren, aan malkaar gewrocht en bevestigd of niet, waarop of waartusschen de last rust of hangt, die te baren of te dragen is.... De lijkbare, of berie, waarop b.v. een gekist lijk gedragen wordt, zal wel die oudere bare niet zijn, die de Vlamingen in het oog hadden, toen zij eerst begonnen te zeggen in baren liggen of leggen.’ {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [II] Spraakleer van het Westvlaamsch dialect door J. Vercouillie Leeraar der Nederlandsche Taal aan het Koninklijk Athenaeum te Luik. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. Inleiding. § 1. Het Westvlaamsch. ‘De West-Vlamingen, omtrent een millioen in getalle, wonen langs de zee, bewesten de Oost-Vlamingen aan de eene zijde, benoorden de Franschen en de Walen aan de andere. De scheidslinie tusschen de West- en de Oost-Vlamingen loopt van de zee bij Sluis langs Lapscheure, S. Jooris, Ruisselede, Caneghem, Aarseele, Marckeghem, Wacken, tot aan Vive S. Baafs op de Leie; van daar klimt zij langs dezen stroom opwaarts voort door Harelbeke, Kortrijk, en Meenen, tot aan Wervick. De scheidslinie tusschen de West-Vlamingen en de Franschen met de Walen, loopt van de zee bij Grevelinge langs de A tot bij S. Omaars; van daar langs Renescheure, Boeseghem, Nieuw Berquin, Steenwerck, Ploegsteert, Waassen aan de Leie, en van daar met dezen stroom voort tot aan Wervick’ Het Westvlaamsch vervalt in drie onderdialekten, die wegens den tongval of de stembuiging in de rede verschillen. De tongval immers is eentonig en zonder voois (zangerigheid) in 't Brugsche Vrije en in de Kasselrije van Kortrijk, zangerig en gezwind in Veurneambacht en 't Poperingsche, nog gezwinder maar een weinig verkept 1) verder in Fransch Vlaanderen. De hoofdbijzonderheid van 't dialekt van Veurne-Ambacht en 't Poperingsche tegenover de twee andere, is 't vervangen van 't voorvoegsel ge bij de deelw. door è, - en van het Franschvlaamsch dialekt, het uitspreken der sch als de Fransche ch 2). Thans heeft het Westvlaamsch eene tamelijk rijke letterkunde, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichters en prozaschrijvers Guido Gezelle (Gedichten, Kerkhofbloemen XXXIII Kleengedichtjes enz.) L. de Bo (Gedichten), K. Callebert (Jan Onraedt, Paul en Isabelle), Ad. Duclos (De oude kuste van Vlaanderen, artikels in Rond den Heerd) K. De Gheldere (Jongelingsgedichten), H. Verriest (Leven en Dood in de Letterkunde), gedichten in de Vlaamsche Vlagge), A. Rodenbach (Eerste gedichten, artikels in de Vlaamsche Vlagge, get. Harold, Gudrun), Em. Lauwers (Vertaling van Shakespeare's Julius Caesar), V. Huys (Baekeland, Legenden van Sint Franciscus van Assizie), J. Samyn (De Fransche Revolutie in Vlaanderen, Socialisten en Christen), J. De Corte (Fabelen), L. Van Haecke (Sinte Godelieve van Ghistel, De Zeesterre, maandschrift), Van Coillie (Drij Verhalen in Rond den Heerd), - al deze schrijvers dus, en andere nog, die in groote meerderheid tot de Westvlaamsche geestelijkheid behooren, hebben ‘voor hunne taal niet de algemeene Nederlandsche, maar het West-Vlaandersche dialect gekozen.’ Dit is echter eene eigenaardigheid, waarmede niet iedereen kan instemmen. ‘Dat men de gewestelijke spraakvormen en zegswijzen in de algemeene taal eene matige plaats inruime, om deze meer lokale kleur te geven, is te wettigen; maar dat men uit liefde tot zijne engere geboortestreek 1) zich buiten den wijderen kring der taalverwanten sluit en stelselmatig liever het woord gebruikt, waarvan één man zich bedient, dan datgene, welk door tien verstaan wordt, is een dwaze niet te rechtvaardigen liefhebberij. 2)’ Daar kan men nog bij voegen dat, ingezien het min of meer groot verschil hetwelk van gemeente tot gemeente tusschen de plaatselijke tongvallen bestaat, bedoelde schrijvers eene algemeene Westvlaamsche boekentaal hebben moeten tot stand brengen, en dat de West-Vlaming, waar het letterkundig verkeer geldt, in alle geval zijne gesproken taal tegen eene schrijftaal moet verwisselen, hetgeen niet minder moeite kost, en veel minder nut meêbrengt, als die schrijftaal het Westvlaamsch is in plaats van het Nederlandsch. Het gewichtigste voortbrengsel dier particularistische beweging is zeker het Westvlaamsch Idioticon van pastoor De Bo, dat, ofschoon er ‘die nötige wissenschaftliche Erkenntnis 3)’ aan ontbreekt, onder uitsluitend lexicographisch opzicht, d.i. als woordenlijst en als {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} woordverklaring, voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht is en voor die van het Middelnederl. ten eene male onmisbaar 1) § 2. De plaats van het Westvlaamsch in de geschiedenis der Nederlandsche taal. Maerlants moedertaal was het Westvlaamsch (ende omdat ic Vlaminc ben), en de ontwikkeling der Vlaamsche gemeenten had van Vlaanderen een zetel van beschaving en letterkundig leven gemaakt. Ook in de toen reeds bestaande algemeene Dietsche boekenspraak (hen die dit Dietse sullen lesen) was het Westvlaamsch spraakgebruik het uitgangspunt voor de beschaafde spreek- en schrijftaal. Omstreeks de helft der 15de eeuw, bij het begin der overgangsperiode van het Middel- tot het Nieuwnederl. heeft het Westvlaamsch opgehouden in de algemeene taal het overwicht te hebben; maar het is, met de taaiheid aan alle dialekten eigen, zich zelf zoo gelijk gebleven, dat een Westvlaming zonder voorbereidende studie den Reinaert, den Rijmbijbel, Wapene Martijn, enz. kan lezen: zeer weinig in onbruik geraakte woorden zal hij ontmoeten, en de phonologie met het spellingssysteen komt nog wonderjuist met den hedendaagschen tongval overeen. De kennis van 't Westvlaamsch gesproken dialekt kan dus voor de studie van het Middelned. van groot nut, en in sommige gevallen zelfs onontbeerlijk zijn. Wij hopen, dat de volgende proeve eener Westvl. spraakleer een middel zal zijn om die kennis te vergemakkelijken. Zeker was dit een werk voor bevoegder dan wij, want de spraakleer is de zuster van het Woordenboek, en, - si parva magnis, - in hoeverre zal onze spraakleer haren ouderen broeder, het Idioticon van den Heer De Bo, waardig zijn! Al wat in 't Idioticon tot de spraakkunst behoort, de voorbeelden niet altijd uitgesloten of veranderd, is er aan ontleend geworden. Wie met dit boek eenigszins bekend is, zal het gemakkelijk ontwaren. Ook hebben wij gemeend de aanduidingen dienaangaande te mogen achterwege laten, om den lezer niet te verhinderen ‘den Wald vor Bäumen zu sehen.’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Phonologie. § 1. Klinkers. I. Opsomming der klanken: 1. Korte en lange a, zuiver gesproken, als in 't Nederl. 2. Korte en lange ao, waarvan de lange klinkt gelijk de overeenkomstige klank in 't Engelsch of in de Noordsche talen, en de korte gelijk de korte o. Niettegenstaande die overeenkomst in klank met ŏ, voelt iemand, die wat taalbewustzijn bezit, dat men hier werkelijk met eene gewijzigde ă te doen heeft: daarom zou ik baolk (= balk) schrijven in plaats van bolk; lange ao verbeelde men door aao in gesloten, en ao in open lettergrepen. 3. Korte en doffe e, als in 't Nederl. 4. Zachte, harde en zware volkomen e (e1, e2, e3). De zachte luidt gelijk in 't Nederl. De harde (scherplange) klinkt nagenoeg als een tweeklank, saamgesteld uit eene zachte e of ie met eene zeer korte doffe e, maar langs de kusten, en elders nog, bijv. te Ieper, heeft zij de waarde van è in père. De zware e = è in père; waar echter de harde reeds dien klank heeft, luidt zij nog heller, bijna als eene zeer scherp gerekte ā. 5. Korte i, korte en lange ie, waarvan de korte i teenemaal klinkt als e in 't fr. bec, en de ie gelijk in nĭet en bīer; op vele plaatsen hoort men duidelijk bij de lange ie hare twee bestanddeelen, i en e, afzonderlijk. 6. Korte, zachte en harde volkomen o, gewoonlijk gelijk in 't Nederl. Nochtans staat de harde o in het grootere gedeelte van West-Vlaanderen in dezelfde verhouding tot de zachte, als de harde e tot de zachte. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Korte en lange oe, gelijk in bŏek en bōer. Somwijlen wordt ōe ook oe-ë, cfr. īe. 8. Korte gewijzigde, en korte zuiver u, waarvan de gewijzigde den klank heeft der doffe e, en de zuivere den klank van u in 't pronomen u of in 't fr. lidw. du. 9. Eu, ui en ouw, gelijk in 't Nederl. 10. Aaoi is de regelmatige plaatsvervanger van 't Nederl. aai. 11. Ei heeft op vele plaatsen den klank der Duitsche ei, op meer nog den klank der Nederl. ei. 12. Ooi en oei klinken gelijk in 't Nederl., met die bijzonderheid dat de o in ooi hard klinkt, waar in de uitspraak een verschil tusschen zachte en harde o bestaat. 13. Eeuw en ieuw kunnen de w door f of v vervangen: nīef, nīeve (nieuw). II. Verhouding der klanken tot de Nederlandsche: 1. Korte a: a. is de gewone plaatsvervanger der Nederl. ă. Cfr. infra 2b en c, 3, 4, 5b, 9c en e. b. vervangt ook de lange a in aan, kaatsen, laatst [a, eV] 1) (last, lest) 2), plaats, schaatsen, en in ja als geen enklitisch pronomen volgt. cfr. Voornaamw. c. verv. nog de lange a, indien zij gevolgd wordt van een dubbele konsonant, waarvan de eerste k of p is: maaksel, aapje. d. verv. den korten klinker met de meêgaande r in bersten, dorschen [a, e], korst, persen, versch (băsten, dasschen, enz.) e. verv. den klinker van: ekster, berd, flesch, koffij, metsen [a, eV], oranje, trechter, soldaat [ă, doffe e]. 2. Lange a: a. gewone plaatsverv. de Nederl. lange a. Cfr. 1b en c, 4, 9b. b. verv. de korte a in 't Imp. van hebben. cfr. Vervoeging. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} c. verv. de korte a in 't enkelv. aller sterke Imp. die lange a in 't meerv. hebben: ik naam, wij namen. d. verv. oe in noemen. 3. Korte ao: a. plaatsverv. eener Nederl. korte a, waarop l volgt: baolk, aolmenak, baollingschap. - In de volgende woorden blijft de zuivere ă: dal, gal, geschal, getal, knal, stal [ă, ao], zal; galm, schalm, talm; halt, kalle. b. verv. den klinker in twaalf, aalmoes, zacht, en in af met al zijne samenstellingen, uitgenomen afgod. 4. Lange ao: a. is op vele plaatsen de regelmatige klank der a die van natuur lang is; elders is zij uitsluitend de klank van ieder lange a waarop d, t, s, z, j, l, n of r volgt. - Cfr. infra Diminut., bij de Etymologie: maatje (mătje) van maat (maaot). b. verv. den klinker in arm, hals, eend (aaonde). 5. Korte e: a. is de Nederl. korte e. Cfr. 9d en e, 10b, 11c. b. verv. de korte a in: stap; bladder, gehad (ged), glad, bekladst; dak, lak [e S, a], smak, slak, vracht; star, war, arg, park, zark, varken; darm, zwarm, erbarmen, karnemelk (kerremelk), scharp, knarsen; hart, part, smart, tarten, dartel; tarwe (terve), gras [a, e S] (gers, ges, gas). c. verv. de korte i in: ribbe, slip [i, e S]; lid (let, meerv. letten), smid [i, e S]; blik, strik, likken, pikken, pikkel, spikkelen (spechelen), uitrichten; kil (waterdiepte tusschen twee zandbanken), klimmen, timmeren [e, u V]; blind, print, splinter; schitteren; mis (messe, het misoffer), en de achtervoegsels is en nis (esse, nesse) d. verv. den klinker in: dorschen [a, e], gewoonte [e, eu], rund, heilig (hellig, hillig V) vaandel [aao, e]. 6. Doffe e: is de klank van de vocalen die in 't Nederl. dof uitgesproken worden, dus niet alleen der eigenlijke doffe e, maar ook der i in den uitg. ig, in 't prefix mis vóór een klinker of h, en in misschien en avond, verder in: almanak, soldaat [doffe e of ă], waarachtig. 7. Zachte e: a. is teenemaal de Nederl. zachte e. cfr. 9a, 10c. b. verv. den klank in: pel, kreupel [e1, en S, ō S], sneuvelen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} c. de woorden leunen, spiegel en tichel of tegel komen slechts onder den vorm lenen, spegel en tegel voor. 8. Harde e: a. is de Nederl. harde e. b. verv. de zachte e in degene [e2, ĭ, ŏ, ō S, ŭ, eu S]. c. verv. de ei wanneer d, t, g, k, l, m of n volgt: bedreigen, klein. - Uitgenomen zijn de achterv. ein (ing), eit, heid (ook in 't meerv. heiden op vele plaatsen), en de woorden: feit, meid, zeide, weide, heide [e2, ei], beide (de samentrekkingen bei en wei luiden bee en wee). - Op sommige plaatsen vervangt de harde e regelmatig de ei. d. verv. den klinker in: emmer, kit (keete), laag (niet hoog), ladder (leere). 9. Zware e: a. is de klank der zachte e vóór r; ook in greten en treten (schimpen). b. verv. de lange a in: haard, paard, waard, zwaard, staart; gaarn, lantaarn; kaars (ke3se), laars (le3ze), paars (pe3s); aarde, aanvaarden; blaten, kakelen, kwaken. c. verv. de korte a in: karnen (ke3ren); dwars, pars, wars, garst (ge3ste); volharden. d. verv. de korte e vóór r in: herder en kers (ke3ze). e. verv. langs de kusten de korte e vóór l in: helpen, schelpen, elf, zelf, helft, delven; geld, helder, kelder, elders, smelten; Belg, zwelgen, elk, melk, wel, welk (pron., we3lk, wilk, wuk V), welken (verbum). - Te Brugge en elders nog wordt die e vervangen door de korte a. f. verv. den klinker van het aan 't Fransch ontleende suffix ette: babbele3te. 10. Korte i: a. is de gewone klank der Nederl. korte i. Cfr. 5c, 11d en e, 17c. b. verv. de korte e in: gesp, kelk [e, i V], lel, met, nesch [e, i V], slecht, spel, stengel, streng, tenten, vent, wenschen; - somwijlen ook in mensch. c. verv. de lange e in: beetje, klepel (klippel, knibbel), kreeft, netel, schelen, schreefje, vezelen, vreemd, en waar zij gevolgd wordt door k op p met een andere konsonant. d verv. de korte u in: dubben, dun, kruk, put, rug, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} rups, stuk, zulle (dorpel). e. verv. den klinker in: op [o, ŭ, ĭ V], top, schoppen [ŭ, ō]; heilig [ĕ, ĭ], dweil, zeil (de Infin. dweilen en zeilen luiden dwiljen, ziljen); het voegw. gelijk (comme), en het suffix lijk. f. is de klank van ei in het suffix ein. 11. Korte ie: a. is de klank der Nederl. ij. Cfr. I8c). b. is de klank der Nederl. ie in de volgende gevallen: α in de woorden: biecht, diepte, ieder, gedieschen (souffrir), kliek, kniezen, piek, potieze, triep, triestig, en het negativum nie (ne... pas). β in de achterv. iek en iet: Israëliet. 1) γ in de klankverbindingen: ieks, iekt, ietje (uitgen. rietje), iefje (uitgen. liefje), iendje (uitgen. vriendje.) c. verv. de korte e in: brengen, engel, Engelsch, mengen, zwengel; denken, enkel, schenkel, schenken, wenken. d. is de klank der korte i in: begrip, gebit, dissel, kapittel; zin in adverbiale samenstellingen: als geenszins; de suffixen ist, ing, ling, ik, rik; de door verdubbeling gevormde woorden die den herhaalden stam eerst met i-ablaut, dan met a-klank vertoonen: mikmak, kipkap e. is nog de klank der korte i vóór n met muta, ten ware de muta niet tot den stam behoorde, dus in kind, niet in bemind. Uitgenomen zijn: blind (blend), frinze (aardbezie), ginds (gins, guns), inkt (inte), lint. f. verv. den klinker van vroed in vroedvrouw (vriĕvrouwe) en van kuit en huiveren. 12. Lange ie: a. is, buiten de bij 11b aangegeven gevallen, de klank der Nederl. ie. b. verv. ij in 't achterv. ij; in bij (gekorven dier), tij, in ij als samentrekking van ijde, blīē (blijde), en in de vormen met ij van de werkw. lijden, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} rijden, snijden, strijden, vrijen (liēn, riēn, sniēn, striēn, vriēn; ik vriēn, vriēde, gevriēd). c. verv. den klinker in: streep; duur, stuur, vuur; beduiden. 13. Korte o: a. is de klank der Nederl. korte o Cfr. 15c en d, 17d, b. verv. de lange o in: droogte, hoogte; gootje, grootje. pootje, schootje, tootje (bekje) oordje, poortje; toren (torre), geboorte, komen, woord [ō, ŏ s], en in de klankverbingen ookt, oopt, oorts (uitgespr. ors. c. verv. den klinker in: bracht, dacht, placht; immers, rimpel, slikken; moest, bloem, doemen; juk, kurk, (deze twee niet overal). 14. Zachte en harde o: a. beantwoorden rechtstreeks aan de overeenkomstige Nederl klanken. Cfr. 13b 17e 20b. b. in Fransch-Vlaanderen is de lange o altijd zacht vóór g, k, p, f, l, m; elders hard, dus: dromen, verlooren (De Bo). 15. Korte oe: a. is de klank der Nederl. oe vóór eene keel- of lipletter; verder nog in hoe, toe, moeten, moeder, schoen, (schoe), wroed, koets, poets (Op vele plaatsen toch, is hij in de vijf eerste woorden lang). b. is ook de regelmatige klank der Nederl. ou: houden, zou, koud. c. vervangt de korte o in de prefixen on, ont, en vóór n met muta; hond. Cfr. 11e. - Uitgen. is de o, ablaut van a of e: gedonsen en gezonden (van dansen en zenden). d. verv. den klinker in: anderhalf (oenderhaolf): tabak; grof, pantoffel, roffel; lomp, stomper, mompje (stukje, dimin. van mond); spons, kogel. 16. Lange oe: is, buiten de bij 15a aangegeven gevallen, de klank der Nederl. oe; verder nog in oegst en ajuin (ajoen of anjoen, - j = ital. g). 17. Korte gewijzigde u: a. is de klank der Nederl. korte u. cfr. 10d. b. verv. e in: hem, hen, schedel (schuttel). c. verv. de korte i in: licht (lumière), beginnen, tikken, timmeren, [e, u V], koningin (keunegunne, kunnegunne), bisschop. d. verv. de o in: op [o, u, i V], drop, pop, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [o, u S], schop [o, u S], schob, top [o, u S], knop [o, u S]; rog (rugge, seigle), bok, bot (visch), slof (sluffe, sluffer); dol, krol, lol, schol, snol, vol: wol, wolf; non, ton, zon; bocht, bosch [o, u], dorst (dust), slons, gonst; bobbel, droppel [ŭ, eu V]; kolder, volder, borstel (bustel), mossel, donder; horken, snorken, slorpen. e. verv. de lange o in: boter, schotel en woordt. f. verv. de eu in: jeuken [eu, ŭ V], peuteren (chipoter), reutelen, neutje (dim. van neut = noot), en in de klankverbinding eurtje; deurtje enz. 18. Korte zuiver u: a. is de regelm. klank der Nederl. ui, bijv. buiten, waar de eerste lettergreep luidt gelijk de eerste in 't Fransche butin. Cfr. 19b. b. verv. oe in roemer en e in jenever [ui, ij]. c. verv. ij in andijvië, brij, blijven; schijf, vijf, wijf, pijp. 19. Tweeklank ui: a. bestaat in 't Westvl. niet, cfr. 18a. b. nochtans, vooral langs de kusten, bestaat hij in: lui, tuien (touer); harpuis; duit, fluit, spuiten, tuiten. 20. Eu-klank: a. is de regelm. plaatsvervanger der Nederl. eu en ook der lange u: gebuur (gebeur), cfr. 12c, 17f. b. verv. de zachte o in: zool, zoon [ō in deftige taal: de zoon Gods]; noot, schoot; Antoon [ō, eu], gewoon, wonen, mogen [eu S, ă], vogel, logen; molen, boter [eu, u], schotel [eu, ŭ], koning. c. verv. den klinker in: door, kanonnik, monnik, droppel [ŭ, eu V], knokkel, smoezen; schuins, struis (fort), harpuis, junnen. 21. De overige klanken beantwoorden nauwkeurig aan de overeenkomstige Nederlandsche, nochtans voor ei, cfr. 8c. Het verschil tusschen de Nederl. en Westvl. phonologie kan in de hoofdtrekken, als volgt aangegeven worden. 1. De gerekte e's en o's verschillen onder elkander merkelijk in klank, 2. De ĭ en ŭ klinken een weinig doffer dan in 't Nederl., {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De ie is over 't algemeen gerekt; oe insgelijks, uitgen. vóór keel- of lipletter; 4. ū klinkt als eu, - ui als u in 't fr. du, - ij als iĕ, - ou als oĕ. III. Spelling: Men late aan de woorden, zooveel doenlijk, hunne Nederlandsche spelling (dien regel onderhoudt ook de Westvl. school). Immers, als men bijv. weet dat de Nederl. ij in 't algemeen iĕ, en in bepaalde gevallen iē uitgesproken wordt, kan men dit teeken toch overal aanwenden, waar het volgens de Nederl. spellingregels moet gebruikt worden; eene verandering in de spelling is dus alleen noodig, waar de Nederl. klank zijn regelmatigen plaatsvervanger niet heeft. Ter verklaring diene de tekst der volgende Westvl. anekdote, eerst in de zuivere Nederl. spelling opgegeven, dan met de wijzigingen die het Westvl. vereischt, eindelijk met de juiste aanduiding der Westvl. uitspraak. 1. Mijnheer Peelaart, zegt men, van de kozijntjes gekwollen, riep dikwijls Mijnheere Peelaart, zegt men, van de kozijntjes gekwollen, riep dikkels Me 1) neere Pee 2) laaort, zeg me, van de keziĕntjes gekwollen, riĕp dikkels 2. uit: wat verdoemde pijn is dat! Eene ekster, die hij tam gekweekt uit: wat verdomde pijn is dat! Een akster, die hij tem gekweekt uŭt: wă ferdomde piĕn' is dat! En 1) akster, dien-i (daotten 1)) tem gekwikt 3. had, leerde dat achterzeggen. Op een zekere keer, rondzwierende in de had, leerde dat achterzeggen. Op een zekere keer, rondzwierende in de hā, lee 2)rde dad achterzeggen. Op en 1) zekere kee 2)r, roĕndzwierend' in de 4. buurt, wierd zij nevens een aantal musschen in ' t net gevangen van een gebuurte, wierd zij nevens een aantal musschen in ' t net gevangen van een geburte, wiēr se nevens en 1) antal muss-chen in 't net gevangen van en 5. burger. De burger komt toegeschoten, en wringt de musschen, de eene achter burger. De burger komt toegeschoten, en wringt de musschen, burger. Den 1) burger komt toĕgeschoten, en vriĕngt de muss-chen, d'ee 1) n achter 6. de andere den kop af. De ekster staat daar drukkelijk op te kijken, de andere den kop af. De akster staat daar drukkelijk op te kijken, d'ander de 1) kop af. Den 1) akster staaot taaor drukkelik op te kiĕken, 7. en zegt eindelijk: wat verdoemde pijn is dat! De burger, die er en zegt eindelijk: wat verdomde pijn is dat! De burger, die der en zegd indelik: wă ferdomde pien' is dat. Den 1) burger, diĕ der {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. geene kennis aan had, meende dat het de duivel in persoon was, geene kennis aan had, meende dat het de duivel in persoon was, geen 2) kennesse an ha, mee 2)nde daod et 1) den 1) duŭvel in persoon was, 9. en liet ze vliegen. (De Bo, Idiot. in voc. akster.) en liet ze vliegen. en liē se vliēgen. § 2. Medeklinkers. I. De medeklinkers zijn dezelfde als in 't Nederl.; de volgende nochtans verdienen eene bijzondere melding, hetzij voor hunne uitspraak, hetzij voor hunne verhouding tot de Nederl. konsonanten: B a) verv. m in met een (bedeen, immédiatement), en mishanden beshanden, gêner); b) verv. p in kop (kobbe, araignée.) D verv. t in betreden (beterten) drentelen, dwars (twe3s) hard, blond (in de verbuiging harte, harten, enz.), ginder, hagedis (hakketesse), lid (let, pl. letten), lijnwaad, lood, en somw. in 't voegw. end, bijv. over ent weer, hier ent daar. - Daarentegen verv. d de t in puit, splinter, sintel (zinder.) F a) verv. de g somwijlen in vroeg; - wordt vervangen door ch in vijftien, vijftig (vichtien, vichtig), of te. b) verv. de v in; venijn, vinnig (beschimmeld), vlak, vleien, vlotten, voelen, vorm, vort, vijg, vlag, vrank, vreten, navel, pulver. H bestaat in 't Westvl. niet; daarom moet de hand met elisie uitgesproken worden evenals de arm (d'and, cfr. de familienaam d'hondt = de hond.) Nochtans gebeurt het dikwijls dat bij het samenstooten van een slot- en aanvangsklinker, men onwillekeurig eene misplaatste aspiratie inlascht, vooral als men aan het tweede woord nadruk wil geven: ik heb ze allen gevonden (ze hallen). Ook komt bij onze vorige schrijvers de prothesis der onorganische h, nevens de onderdrukking der organische zeer dikwijls voor: happel, herfelijk, houderdom nevens alf, ontoofd, hij oorde. K verv. t in gort, vijt en wortel L verv. op sommige plaatsen n in azijn, - en omgekeerd wordt door n vervangen in klepel (knibbel). - Het suffix el verwisselt somwijlen met er, bijv. in karpel, sintel, sleutel. N als slotmedekl. kan met den voorgaanden korten of doffen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} klinker zeer gemakkelijk een neusklank worden, indien het volgende woord met eene konsonant begint; bijv. in De man van Katriene, wordt an tweemaal als en in enfant uitgesproken. S kan t vervangen in tegen, - en is de eenig gebruikte klank in samen. T en V cfr. D en F. W op het einde eener lettergreep kan niet stand houden, tenzij in auw en ouw (Wenkbrauw wordt wiĕmbrame.) Voorafgegaan van eeu of ieu, wordt zij f, bij de verlenging v (Schreeuw = schreem); - voorafgaan van u, blijft ze somwijlen, maar gewoonlijk is ze stom, om bij de verlenging weêr te keeren of in j te veranderen, bijv. ruw of ru, ruwe of ruje; - ongeklemtoond uw wordt m: zwaluw (zwaolm), zenuw (zeem-je.) Z verv. s in sikkel, sintel (zinder, cfr. D en L), sok, sop, sap. Ch verv. k in spikkelen (spechelen.) Sch luidt maar op het einde der lettergreep als s; heeft elders, dus ook vóór eene doffe e, steeds haren vollen klank, die in Fransch Vlaanderen = Duitsche sch, in 't Zuiden = Deensche sk, en in 't Noorden = Nederl. sch. Ng verv. de letterbinding nd en ook zeer dikwijls de enkele n, wanneer een korte klinker voorafgaat en een doffe e volgt: ander, binden, schijnen (anger, biĕngen, schiĕngen). - Is ook de klank der Fransche nasale: roman, kapitein. - De echte ng op het einde eener lettergreep luidt steeds nk. N.B. De ck, g en j in Fransche woorden en suffixen worden als in 't Fr. uitgesproken; op sommige plaatsen nochtans wordt de ch eene s, en de g of j eene z (bijv. te Brugge: chasser = chassen of sassen. - De Fr. suffixen tion en sion luiden dienovereenkomstig she en ge of se en ze. II. De wijzigingen in de intensiteit der medeklinkers geschieden niet immer volgens dezelfde wetten als in 't Nederl. 1. Een zachte verwantschapte medekl. 1) als slotletter vóór eene poos, wordt even als in 't Nederl. hard uitgesproken. 2. Een harde verw. medekl. als slotletter vóór een klinker, j, w, of liquida, wordt zacht uitgesproken (t in het en p en k blijven altijd,) bijv. in: De vos is loos, luidt de s van vos en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} is als z, en in: dat is waar, de t van dat als d en de s van is als z. Dit gebeurt ook vóór h, vermits dezelve altijd stom is, in: Een half huis luidt de f van half als v. 3. Twee verw. medekl. die elkander als slot, en beginletter ontmoeten, worden beiden hard uitgesproken, tenzij de tweede b of d is, in welk geval het tegenovergestelde plaats heeft. Dit geldt ook voor het Westvl., met het voorbehoud dat d-d of t-d, niet volgens den Nederl. regel d-d maar t-t luiden; dus in: zich dood drinken worden ch-d = g-d en d- d = t-t, - gaat door (gaat heen) klinkt gaaot - teure. - Zoo zijn uít-der-mate en met-der-tijd, uitermate en mettertijd geworden, en het werkwoordelijk suffix de na een stam met harden slotkonsonant te: ik stopte, cfr. Verbum. N.B. a) De regel blijft voor den tweeden medekl. toepasselijk, zelfs indien de eerste door synkope weggevallen is: bloevinke (v = f), ik la varen, (v = f), onzag (z = s), mĭ groovader (g = ch en v = f). b) In samenstellingen waar de tweede medekl. d of h is, wordt van hetgeen bij 2 en 3 gezegd is, niet altijd rekenschap gehouden: terwijl g blijft in slaghuis. verandert ze in ch, in daghuur, en blijft f in sterfhuis; - terwijl g en d blijven in toogdag, veranderen ze in ch en t in hoogdag en leegdag. § 3. Grammatische Figuren. Prothesis. 1. De gewoonlijkste prothesis is degene van n bij naamw. die met een klinker beginnen: naam (adem), navond, nonkel, necht (hecht) nagelsteen (hagelst.) 2. Prothesis van s in smoezen (tot moes maken) en in smaandelijks en sjaarlijks (licht saamgesmolten uit 's jaars en jaarlijks.) Aphaeresis, 1. Even als bij de prothesis, is de gewoonlijkste aphaeresis die der n bij woorden die met die letter beginnen: agel, achtegaal, enz. 2. De w valt ook dikwijls weg, bijv. in: oensdag, oord, orm, of oorm, oekeren. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Epenthesis. 1. Epenthesis van klinkers in paruik (pruik) en erreweet (erwt). 2. Epenth. van d vóór het suffix er na stammen uitgaande op eene liquida: haalder, graander (graankoffer) snelder, armder, schoonder, zwaarder. 4. Epent. van j in zenuw (zeemje) en na eil vóór en: zeilen, dweilen (ziljen, enz.) Ook tusschen twee klinkers, waarvan de eerste dof is, en dan als zachte e luidt: behulpzaam (bee-j-ulpsaam), de engelen (dee-je-engelen.) Zulke wanspraak komt nooit bij het volk voor, dat hier de doffe e uitlaat: men hoort ze bij het lezen en op den kansel. 4. Epenth. van k na ou vóór d of t: oude (oĕkde, ouderdom), goud, houden, koud, touter. Synkope. 1. van d na een betoonden klinker, voor de uitgangen em, en of ig - ten gevolge van het wegvallen van de konsonant, heeft samentrekking der twee lettergrepen plaats: raden = raan (raaon), ledig = leeg (zachte e); somwijlen heeft de samentrekking niet plaats, en wordt j als overgangsletter ingelascht ra-j-en (raaoien), - na ou kan slechts w als overgangsletter dienen, en dan klinkt ou als in 't Nederl.: zouden = zoun (zoĕn) of zouwen. 2. van f in helft e3lt of ilt.) 3. van g, met samentrekking der twee lettergrepen, in: bolletrage (... tra), lage, vage. 4. van k in: inkt, kulkte (vest), markt, sanktje (image), tenkte (reinvaren,) 5. van l in: als (aos), welk (we3k, wuk,) zulk (zuk.) 6. van n vóór een sisklank na ei: peinzen, venster (veister), veinzen. 7. van r in: eerder, naarder (comp. van naar; na bestaat niet,) voorder; - verders steeds vóór den sisklank die tot den stam behoort: borst, borstel (bŭstel,) beurs (beuze), kers (ke3ze.) cfr. § 1 II 1d) en 9c.) 8. van den slotmedekl. van den stam, met samentrekking der twee lettergrepen, in het praesens van dagelijks gebruikte werkw. vóór de voornaamw. 1 p enk. en 1 en 3 meerv. (in die personen is de werkw. vorm den infin. gelijk): moeten 'k, moeten me, moeten ze = moenk, moemme, moenze; laten 'k = laonk, maggen 'k = mank; geven 'k = geenk. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Paragoge. 1. van e na alle éénlettergr. vrouw. subst.: vrouwe, tale; - na de vrouw. suffixen ing, is, nis en (dikwijls bij de buitenlieden) na el, em, en, er: begraving, getuigenisse, levene, vadere; - na vele bijvoeg. naamw. in attributieve of adverbiale betrekking: schoone, hooge, dikke, cfr. infra. adj. suffix e; - na sommige bijwoorden: om (omme), door (deure), ver (verre), veel (vele). - Voor (für) wordt voren. 2. van d in: geernaar (garnaal), hapschaar, ooievaar. - In onnoozelaard heeft men het suffix aard dat dikwijls van adj. subst. maakt, bijv.: ongelukkigaard. 3. van t in: amen, autaar, pols (pulst), ros (roux), t'enden (ten einde). 4. van p somwijlen na werkw. stammen die op m uitgaan: namp, komp, klomp. Apocope. 1. van d in samenstellingen en afleidingen vóór een tweede lid of suffix dat met een medekl. begint: moordpriem, peerdstal, breedsel. 2. van t in rijst, met en niet (het bijw. niets luidt niēt, ook niĕks), - in den 3 p. enk. praes. vóór een medekl.: hij zegt mij (je zeg me), - en in samenstellingen vóór een tweede lid dat met een medekl. begint: nachtrust, pachtgoed. 3. van n: peen, teen, schoen (enk. schoe, meerv. schoen), - in de toonlooze eindsylbe en bij samenstellingen vóór een tweede lid dat met een medekl. begint: bovenkamer, wagenmaker (bovek..., wagem...). - Op sommige plaatsen heeft en hier een neusklank die veel overeenkomst bezit met het Fr. un zonder klemtoon uitgespr. 4. van ing in penning bij de samenst.: pennewaar en pennekaars. Elisie. De elisie heeft in dezelfde gevallen plaats als in 't Nederl., met dit verschil dat, waar ze mogelijk is, ze moet plaats hebben; - verders is hier aan te merken de eigenaardige uitlating der doffe e voor eene h, cfr. § 2. I. Contractie. 1. van twee lettergrepen na 't wegv. van d of g, cfr. Synk. 1, 3 en 8; - in dit geval wordt ijden = iēn, oeden = oēn, ouden = oĕn. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. van regen in rein, en van niet willens in nillens (slechts in de uitdrukking: willens of nillens); - op sommige plaatsen is 't lidw. de met helft zoo saamgesmolten, dat het er onafscheidbaar van is, en men een dilt zegt. Assimilatie. De meest gewoonlijke assimilatien zijn degene van al in samenstelling, van als en dat met de voornaamw., en van de slotletter n der werkw. vóór het pron. 1 p. meerv. dat me luidt: alzoo = aŏzoo, alsaan = aossaon (dit woord is gevormd met het oude saen, sane, Engl. soon, en heeft niets te doen met althans); - als ik = aonk, aok; als gij = aosje, aoje; als we = aomme; - dat ik = daonk, daok; dat gij = daoje; - dat we = daomme. - Verders: altemets = aollemets, altemaal = aollemaole, altegader = aollegaore; baafmis = bamesse. Metathesis. De methatesis is in verhouding tot de Nederl. vormen zeer zelden, tenzij bij de kromtongen en de onbeschaafden, die wommer zeggen voor worm en bakkeljouw voor kabeljauw. - Eene algemeen gangbare Metathesis is Dijsendag voor Dijnsdag. 1) Derde hoofdstuk. Woordvorming. § 1. Afleiding. De woordvorming volgt dezelfde wetten als in 't Nederl.: hier moeten dus slechts eenige bijzonderheden aangestipt worden. I. In de afleiding door klankverwisseling komt niet altijd de Nederl. ablaut voor. De ablauts-reeksen der sterke werkw. (cfr. infra) geven daar alle noodige inlichtingen toe; waar zij echter ontoereikend zijn, worden zij door de gegevens der klankleer aangevuld. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Sommige affixen ondergaan veranderingen; andere hebben hunsgelijken in 't Nederl. niet. Voorvoegsels. Be, ge en ver verliezen de e vóór een stam die met een klinker (en bijgevolg ook met h) begint: beoordeelen = boordeelen, behangsel = bangsel, gehoorzaam = goorzaam; het deelw. van eten is geten, veranderen = vranderen, verhuizen = vruizen. Be vervangt het ongeklemtoonde bij in bijzonder, bijkans, bijna. Ge is het voorvoegsel van alle infin. die van een vragend of ontkennend kunnen en mogen afhangen: Hij en mochte de Vlamingen gheensins ghezien nochte gheluchten met goeder ooghen (Despars). - Kant en dat gelien (kan hij dat lijden). In: komt dikwijls vóór adj. in de beteekenis van zeer, door en door: indom, inlui, inschalk, inslecht, inwijs, inwit. Ont (uitspr. oĕnt) wordt om in sommige woorden: ontkleeden (omkleen), ontstaan (omstaan), ontzien, ontzag (omzien, omzag). In den ‘Reinaert’ vindt men: omberen, ombieden, ombiten. Ik weet niet in hoeverre die verandering aan eene wet gehoorzaamt; in alle geval is zij onmogelijk voor een klinker, eene g en d of t. Ver kan den zin van her en over hebben: verbiechten = herbiechten, verkennen, verkoken, verschilderen; verlaaon = overladen. Achtervoegsels. Naamw.: Aard komt meer dan in 't Nederl. voor om van bijvoeg. naamw. zelfstandige te maken: aardigaard, ongelukkigaard, vuilaard. E dat in 't Nederl. slechts nog bij koude gevonden wordt, bestaat in 't Westvl. ook bij andere woorden als: oude of elde (ouderdom), ronde (kring), winde (zwachtel), wijde (wijdte). Het komt ook na alle éénlettergr. vr. naamw. en na de vr. woorden op is, nis, ing voor. Er duidt niet alleen den handelenden persoon of het werktuig aan, maar ook het voorwerp dat de werking ondergaat, of er toe geschikt is ze te ondergaan: koutertje (van kouten, gesprek), planter (aardappel geschikt om geplant te worden), proever (staaltje van eetwaren) meegevertje (wat iemand meegegeven wordt); - ook het voortbrengsel eener werking: kladder (vlek). Egge komt onder vele vormen voor die overal gebruikelijk zijn: egge, ê1ge, ige, igge, inge, eie; de meest gebruikte, geloof ik, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} is ege, de minst, inge; gewoonlijk kunnen bijna al die uitgangen in een zelfde woord afwisselen, hetzij in eene zelfde streek, hetzij op verschillende plaatsen. - Somwijlen worden zij rechtstreeks aan den werkw. stam gehecht, of vervangen een mannelijk suffix, of worden na het mannelijk suffix gezet: bijstanege (baker), naaiege, winkelierege; - somwijlen worden zij met ster saamgesteld en kunnen dan of wel het mann. suffix vervangen of er na geplaatst worden: naaisterege, herbergiersterege. - Sterege kan sterge of strege worden. Lijk vormt onz. naamw. en heeft de waarde van ing: beddelijk (bedding), begrafelijk (begrafenis). Cfr. huwelijk, waarnevens ook huw gebruikt wordt. Ol geklemtoond suffix dat mannelijke diernamen vormt: katról (kater), mieról (mannelijke mier). De oorsprong van dit suffix is mij niet duidelijk: kan men er eene overeenkomst in zien met het Fr. ou in matou, marcou, marlou, woorden die volgens Scheler wel zouden terug te brengen zijn tot een eigennaam op ulphus, den uitgang olf in germaansche eigennamen, die het gotische ulfs, ons wolf is? Rik komt meer voor dan in 't Nederl. om van adj. subst. te maken: blooterik, luierik, stouterik, zatterik, Schap kan door schepe of schip vervangen worden. Ste, dat in 't Nederl. slechts den vorm st heeft (kunst), en te zijn in 't Westvl. na werkw. stammen zeer gewoon: waschte, jukte, brouwte, bloeite; - waschste, jukste, brouwste, bloeiste, trouwste (huwelijk), genoegste (bekomst). Diminut: Je en Ke zijn de suffixen voor het vormen der verkleinwoorden. Tusschen Schelde en Leie wordt bijna alleen ke, elders je gebruikt. - De volgende welluidendheidsletters worden voor je ingelascht; 1. t na een klinker; w; b, p, d, t; l, m, n, r voorafgegaan van een doffen of gerekten klank of een medekl.: koptje, boomtje, wormtje. 2. et na f, dubbele muta of liquida met muta, voorafgegaan van een langen klank; l, m, n, r, voorafgegaan van een korten klank: stōvetje (van stof), maagdetje, beeldetje, dingetje. Je komt dus sleehts na een sisklank (s, st, sch) of k, g, ch, en dan luidt de j als de Fr. ch. Tje brengt klankverkorting teweeg, waar het naamw. uitgaat op b, p, d, t of r; en je waar het uitgaat op k. - De verkorting van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aao is dan ă: gratje, hartje (van graat en haar, uitgespr. graaot en haaor); - vaaor en moer worden vartje en mortje. Op vele plaatsen word etje vervangen door ige, (egje, egie) en tje of je door ge (gje, ie). Vreemde Naamw: De meest gebruikte suffixen van vreemden oorsprong zijn: age (aoge, aoze), agne (ăje), alie (aaolje), ance, (anse, anche), aris (aoris), atie (aose, aoche), ei (eie, ee), e3te eur, ment. Daarvan verdienenn aris en e3te eene bijzondere melding. Aris, buiten in notaris, sekretaris en andere dergl., vindt men nog in rudaris (ruw mensch), en brandaris (brandstichter). E3te bestaat in eenige weinige vrouw. naamw. babbele3te (babbelaarster.) Adject. Achtig heeft dezelfde waarde als in 't Nederl., en kan bovendien ook beteekenen: houdende van: beestachtig (die van beesten houdt), kerkachtig (die gaarn naar de kerk gaat). - Die bijv. naamw. zijn meestal van eene ontkenning vergezeld en kunnen slechts predikatief gebruikt worden. De heeft de waarde van ig: wolde (wollig), blauwoogde (blauwoogig), vierkantte. E is nog in den predikatieven vorm bij vele adj. gebleven, die hetzelve in 't Nederl. verloren hebben: drooge, dikke, schoone. Het zijn namelijk de adj. der 2de gotische verbuiging, cfr. Grimm, Gr. I 750 (670) en Dr. Van Helten, Tijdschr. voor Ned. taal en letterk. I, 55. Endig = achtig in de beteekenis van zweemende naar: blauwendig, zwartendig. Lijk: vóór dit suffix gaan f en s, indien mogelijk steeds in v en z over: huizelijk, stervelijk; evenzoo wordt g nooit als ch gesproken: heugelijk. Te komt voor in de drie adj.: eenige, me2nige, sommige (eenigte, enz.). Tierig vervangt het Nederl. tieren en wordt meer gebruikt dan tieren: goedertierig, armtierig, ziekertierig. Wijsde verv. 't Nederl. gewijse of wijs: trapwijsde, hoekwijsde. Zamig verv. geregeld zaam: langzamig, enz. Werkw.: 1. Rechtstreeks van naamw. afgeleide transitieve werkw. beteekenen: aan het voorwerp aan- of afdoen wat de stam uitdrukt; eene spijs citroenen; een boom draden (de vezels afdoen; eene naald draden (een draad indoen). 2. Frequentatieven worden met elen of eren vooral, even als in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nederl. gevormd; men bemerke vasteren (faire le carême) tegenover vasten (jeuner.) 3. Dezelfde factitieven bestaan als in 't Nederl.; men bemerkte bleeven (doen blijven, laten, laisser des rester sur sou assiette). Bijwoorden: Edig of entig, geklemtoond suffix, komt slechts voor in: waaredig, waarentig (vraiment). Linge verv. het Nederl. lings of lijk: mondelinge, eindelinge. Sen of sten is met s als bijwoordelijk suffix, zeer gewoon: altijds, altijdst, altijdsten; zekers, zekerst, zekersten. Waard of weerd verv. 't Nederl. waarts, en is gewoonlijk van te voorafgegaan: te landwaard (landwaarts), thuiswaard (huiswaards). § 2. Samenstelling. 1. Meer dan in 't Nederl. gebruikt men al in samenstelling met bijwoorden, en als met voegwoorden: alsaan, alzoo, aldaar, alhier; alswanneer, alsdat (que). 2. Binnen wordt bĭ in samenstelling: billander, binnest, biwweg; - en dien overeenkomstig kan men misschien zeggen dat bĭe in bijster en bijzinnig staat voor buiten. 3. Ring wordt ling in oorring en vingerring. 4. Samenstellingen met jak, jas en zak, in malam partem, hebbende de waarde van een naamw. op aard of rik, of een zelfst. gebruikt adj., zijn zeer gewoon: schobbejak, kwiljas, smousjas, weepjas, luizak. papzak, rotzak, vuilzak. 5. Vooral zijn de saamgestelde werkw. zeer talrijk. a) Ontstaan uit verdubbeling met of zonder klankverwisseling: hossebossen, hutseklutsen, schellebellen; kribbelkrabben, tikke takken, zingezangen. b) Ontstaan uit een werkw. stam of een subst. of een adj., gevolgd van den naam eens lichaamdeels, dat gewoonlijk de waarde van een instrumentalis heeft; knipoogen (cligner des yeux). In 't Idioticon van M. De Bo vindt men een aantal voorbeelden van zulke werkw. saamgesteld met aars, arm, baard, balq, been, bek, bil, bol, gat, hals, haar, hiel, hoofd, kaak2, lip, mond, muil, nek, neus, oog, oor, schouder, steert, tand, tong, vinger, vlerk, voet, vuist, wiek (in voc. zottebollen). § 3. Klemtoon. De wetten van den klemtoon zijn dezelfde als in 't Nederl; hier zijn slechts eenige bijzonderheden aan te geven, die van 't Nederl. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} spraakgebruik afwijken, vooral Nederl. uitzonderingen die in 't Westvl. den algemeenen regel getrouw blijven. Wij volgen hier den gang der §§ 41-45 van Brills Spraakleer. 1. Eenvoudige w. De uitgang achtig heeft nooit den klemtoon, déelachtig. - Nochtans zegt men waaráchtig: even als waarédig en waaréntig. b) de uitg. egge heeft slechts den klemtoon als hij den vorm ee uf eie heeft. c) men zegt: herbóuw, herdrúk, víjandelijk. 2. Samengest w. a) Overeenkomstig den regel zegt men: hóogepriester, hóogeschool, hóogleeraar, geméenebest, schárlaken, hápening (halve penning.) b) men zegt: dértien, dértiendàagsch, - maar dertièndag (Driekoningendag.) c) Samengestelde plaatsnamen behouden veelal den klemtoon op het bepalende deel: A'msterdam, Máastricht, Schíedam, 's Hértogenbosch, ook Bréda, Déndermonde, Schérpenheuvel, Bórgerhout, Máriakerke, - maar Oosténde, Westénde. d) Regelmatig zijn stádhuis, búrgemeester, héerenknecht. e) men zegt: áfhangeling, nákomeling, nákomelingschap, ónderwijs, ónderwijzer, schríkbarend, schóorvoetend. 3. Vreemde w. a) men bemerke: áltaar, pástoor, sálpeter, tábak, bárometer, thérmometer, héxometer, péntameter, réliquie, academié, doctéur, docteúrs.. b) De uitgang isch trekt graag den toon op zich: academísch, dramatísch, classísch, historísch. 4. Vreemde persoonsnamen: De bijbelnamen op ias, ia hebben den toon op de derde lettergreep van achter: Élias, Ezéchias, Máthias, Tóbias, Mária; ook Dárius en dergelijken meer. Vierde hoofdstuk. Het Naamwoord. § 1. Het zelfstandig naamwoord. I. Het geslacht. - De wetten die de geslachten beheerschen, zijn dezelfde als in 't Nederl.; ook hebben de naamw. over het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen hetzelfde geslacht als in de beschaafde taal, vooral wanneer dit door den vorm van 't woord, door den uitgang bijv., bepaald wordt. Afzonderlijk beschouwd zijn de woorden toch talrijk die van geslacht met het Nederl. verschillen; het zijn namelijk zulke wier geslacht door geene duidelijk erkenbare regelen van beteekenis of vorm beheerscht wordt, en dientengevolge aan veel willekeur onderworpen ligt, zoodat hetzelfde woord van plaats tot plaats van geslacht kan verschillen. Om voorwerpen aan te duiden, die mannelijk of vrouwelijk zijn, gebruikt men onverschillig het pers. voornaamw. van het mannelijk geslacht: Waar is mijne pijp? Hij ligt daar. (Waaor is men puipe? Je ligt taaor). Eene bijzondere melding verdienen boek, oog, oor en venster, het eerste mann., de drie andere vrouw. (Venster is ook op sommige plaatsen mann., maar nooit onz.). Reeds vroeger wankelde hun geslacht: boek, bij Ypermans, Maerlant en in den Reinaert onz., in onderverdeelingen van handschriften mann.; oog en oor bij M. en in R. onz., bij Yp. vr.; - herte (harten in 't kaartspel) is ook vrouw. II. Het getal. - Uitgangen: 1. De meervoudsuitgang is en, die n wordt, niet alleen na eene doffe e of na den afleidingsuitgang ië, maar na alle klinkers: laan (van la = laag), zeen (van zee), knien (van knie), zoon (van zoo), schoen (van schoe). - Koe heeft koēn of koeien in verband met de twee vormen van 't enkelv.: kōe en koeie; - ding heeft slechts dingen in 't meerv., zelfs wanneer het enkelv. den vorm dingen aanneemt. 2. Vormen hun meerv. met s, niet alleen de woorden op el, em, en, er, aar, aard, ier, erd, de verkleinwoorden, de eigennamen, de meeste vreemde woorden, als: altaar, baron, generaal, kameraad, kanon, kaporaal, maar ook nog de volgende: a.) in Fr. Vl., Veurne-ambacht en 't Poperingsche alle eenlettergrepige of met den klemtoon eindigende mann. en onz. namen: hand, hond, lijf, bek, deel, vertrek. - Uitgenomen zijn de woorden op ng, nk, s en sch; verder: boom, dag, grond, koop, kool, stal, stok, verstand en eenige andere, tenzij in samenstellingen; dus dagen, maar koopdags. b.) Overal: andjoen (ajuin), baai, bril, broek, dweil, eend, frak, gernaard (garnaal), haan, hoed, keun (konijn), kleed {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} (tapijt), naad, nachtegaal, oom, ploeg (escouade), smid, stier, trog, uil, wijn, zeil, zwijn. c. De woorden eindigende op eene lig. voorafg. van eene andere konsonant: arm, doorn. d.) Sommige weinig talrijke eenlettergr. woorden, die ter zelfder tijd den uitgang en nemen: bed (beddens), hemd, knie, schoe, tee, vest (versterking). 3. De uitgang eren of ers (slechts de vorm ers bestaat) komt bij dezelfde woorden als in 't Nederl. voor; verder nog bij het jong 1) en somwijlen bij het wijf. - Het meerv. van berd is berdels. Klankveranderingen: a.) de vokaal wordt niet volkomen in dak (dek, dekken), gebrek (brekken of breken), spel (spil, spillen), hof (hŏven, hŏvingen), hol, slot, lid (let, letten; lid, leden van een genootschap). b.) Waar het suffix heid met ei gesproken wordt, blijft het heiden in 't meerv.; waar 't in meerv. heden luidt, is het reeds hede in 't enkelv. III. De naamvallen. - Eene verbuiging bestaat niet meer, 't is te zeggen dat het naamw. in alle betrekkingen denzelfden vorm behoudt en men zich met voorzetsels verhelpt. Slechts nog den vooraangestelden genitief kent men, die even als in 't Nederl. met s gevormd wordt, terwijl zijne determinatieven onveranderd blijven: Mijn vaders huis (men vaoders huus). Gewoonlijk wordt die s vervangen door het bezittelijke zijn dat ook na vrouw. naamw. voorkomt, daar het eigenlijk de gen. van het ‘ungeslechtiges pronomen’ is. Men bemerke dat het hier steeds sen gesproken wordt, met s en doffe e: mijn vader zijn huis, mijn moeder zijn kleed; - na een meerv. zegt men hulder (hunlieder): Die kinders hun gedrag is niet goed (Diĕ kiĕnders hulder gedrag die en is niĕ chōd). Overblijfsels van den Datief vindt men in gestereotypeerde uitdrukkingen met een naamw. of een zelfstandig gebruikten In- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} finitief van een voorzetsel afhangende: uit den huize; van de jare (cette année-ci), bij den eersten opziene; met den uitkomen (au printemps). § 2. Het Voornaamwoord. I. Het persoonlijke: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} N.B. 1. De betoonde subj. meervoudsvormen zijn gemaakt met wij, gij, zij en lieder dat hier als genitief op te vatten is; wel had dan lieder aan den objektieven vorm moeten gehecht zijn, (immers, in plaats van gij of u kan men zeggen ulieder persoon, of met onderdrukking van persoon, ulieder (ulder, julder) alleen; zoo heeft men in 't enkelv. in plaats van mij en joe, de bezittelijke woorden mijn en joen met dezelfde onderdrukking); maar Onslieder, Ulieder en Hunlieder zijn Wijlieder, Gijlieder en Zijlieder geworden als men hunnen oorsprong niet meer verstond en aan die genitieven eenigszins het voorkomen van nominatieven wilde geven. 2. Van den derden persoon is na een voorzetsel slechts de betoonde vorm gebruikelijk: met heur, met hulder, niet met ze; maar met me of met mijn (mimme, mimmijn), met je of met joen (mĭje, mĭjoen), enz. 3. Gewoonlijk wordt de betoonde subj. vorm in bevestigende hoofdzinnen slechts gebruikt als de onbetoonde reeds aangewend is; in vragende zinnen en in bijzinnen nooit alleen: 'k weten ik dat of ik weten dat, - maar weet je gij dat (sais-tu cela, toi?), nooit weet gij dat, - ik gelooven dat je gij dat niet en weet, nooit dat gij. 4. Het onz. het kan in den zin van 't Duitsche es gebruikt worden: het was een keer een man; - het staan veel boomen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. De onbetoonde vormen na een werkw., na als en dat, en na ja en neen brengen steeds wijzigingen teweeg bij de samensmelting met de woorden waaraan men ze hecht. Cfr. supra Synkope en Assimilatie. Ja met de voornaamw. wordt: jaak; jaaog, jaoje; jaaon, jao-ĭe; jaaos; jaaot; jame; jaoje; jaaos, jaaons. Neen geeft: neenk, nink; neeg, nejje, neenen, neenie; neens, nins; neent, nint; neeme; nejje, nijje; neens, nins. 1) 6. De betoonde vormen worden door 't onveranderlijke zelve versterkt: ik zelve, wijlder zelve; bijv.: Je moet het aan hem zelve vragen. II. Het Reflexieve. - Het is met het persoonlijke identisch. Zich is onbekend. Cfr. infr. VI eens. Tot versterking gebruikt men het woord eigen ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) dat men aan 't bezitt. bijvoeg. naamw. hecht: men eigen, jen eigen, zen eigen, heur eigen, enz. Daarna zet men nog dikwijls het onveranderlijke zelven: men eigen zelven, heur eigen zelven, enz., vormen, die men niet mag verwarren met de door zelve verstrekte pers. voornw. III. Het bezittelijke. - E. 1. m. De mijnen, v. de mijne, o., 't mijne, pl. de mijne (geene andere vormen bestaan). - 2. De joenen, enz. - 3. De zijnen, den heuren; - Pl. 1. Den uizen of den onzen; - 2. De julder; - 3. Den hulder of d' hulder. IV. Het aanwijzende. - Den dezen of deen, de deze of dee, dit of didde, de deze of dee, Den dien, de die, dat of dadde, de die, De gunsten of ginsten, de gunste, 't gunste, de gunste. V. Het bepalende. - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . (De klinker van dat woord kan de harde volkomen e, de onvolkomen i, de onvolkomen en volkomen o, de onvolkomen u, en de eu zijn, die bijna overal en door iedereen onverschillig gebruikt worden; - somwijlen hoort men ook de oe en de volkomen u). Den dezen kan in 't mann. en 't vr. ook als bepalend voornw. dienen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan blijven nog: De zelfsten, de zelfste, 't zelfste, de zelfste, - m., vr. en o. zuk een, meerv. zukke. VI. Het onbepaalde. - Iēmand, niēmand, men of me (doffe e), niēt of nieks (niets). Iets bestaat niet, maar kan door wat vervangen worden: 'k hen daaor wă cheziēn (ik heb daar wat gezien). - Verder heeft men entwiēn (iemand) en entwat (iets), gevormd met het voorvoegsel ent (ook et, maar zeer zelden), dat vooral dient om onbepaalde bijwoorden te vormen: enthoe, aliquomodo; entwaar, aliquo, alicubi, enz. - Ent, dat niets te doen heeft met iet of iets, 1) is een regelmatige Vlaamsche vorm van het Hoogd. et (etwa, etwas, etwelch, etwer, etwo), Ohd. ethas, Germ. oorvorm eths, Slav. jede, Lat. ed (ecquis, ecquando), Sanskr. adas (bijw. dat daar beteekent en na relatieven en voegw. de waarde van ons ook krijgt in wie ook, wanneer ook), Europ. oorvorm edes, met de inlassching van den neusklank voor de slotdentale van den stam: cfr. wand, got. vaddjus; muiden, mond, Engl. mouth, Ags. mût: Hoogd. seit en sint. Eindelijk heeft men nog een en geen als equivalent van iemand en niemand: geen of geen een van ons zou dat zeggen aan een dien hij niet kent (uitspr. an een dattij niĕ en kent). De vorm eens vervangt het refl. zich en het possess. zijn als die woorden onbepaald zijn, even als de Engelschen dan one en one's gebruiken: men moet voor eens zelven zorgen; - het is niet goed eens te wreken (one must take care of one's self;.... to revenge one's self); - Men mag eens (of een sen, cfr. Zelfst. uw. III) geld niet verkwisten (.... one's money); - Eens verstand staat er van verbaasd (.... one's mind.) Ook wordt het gebruikt in de beteekenis van iemand of een mensch: Hoe kunt gij eens alzoo in den nood laten? VII. Het vragende. - Wiēn, wiēns; wat, met een voorzetsel waar; op sommige plaatsen, onz. wukke en wiĕne. VIII. Het betrekkelijke. - Subjektieve vorm: die; - obj. vorm: dat: Het kind die daar komt; - de kinders dat ik gezien heb; met een voorzetsel gebruikt men wien als het antecedent een mann. of vr. persoonsnaam is, en waar als het een voorwerp of een onzijdig naamw. is. Gewoonlijk is die vorm van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't betrekkelijk voornw. gevolgd door dat: De mannen met wien dat ik gesproken heb; - De kinders waarmee dat ik gesproken heb. - Cfr. in Fransche dialekten: les gens avec qui que j'ai parlé. N.B. Zelden is een naamw. onderwerp van een werkw.; men maakt er een Nomin. absol. van, en geeft aan het werkw. het pron. die als onderwerp: Het kind die slaapt al = Het kind slaapt reeds (in Fr. dial.: l'enfant qui dort déjà.) Zeker moet men hier die als demonstrat. beschouwen: de plaats van 't werkw. is er een genoegzaam bewijs voor; ook voor 't Fr. mag men gelooven dat qui hier niet eene onderschikkende maar eene nevenschikkende kracht heeft, en beteekent et il. In de Semitische talen waar die woordvoeging zeer gewoon is, wordt de casus absol. al of niet door een Waw gevolgd: De vader eens wijzen die mag zich in hem verheugen of De vader eens wijzen en die mag enz. Vijfde hoofdstuk. Het Lidwoord. Het bepalend lidw. is: m. de, vr. de, o. t, me. de, dat verder onveranderd blijft. Het onbepaald lidw. is: m. e of ne, vr. en, o. e, steeds met doffe e. Vóór eenen klinker, eene h en ook wel vóór b, d of t nemen de mann. vormen op e eene n; - de vr. vormen op e en 't meerv. de verliezen e vóór eenen klinker. In Fransch Vlaanderen heeft men als onbepaald lidw. a of e dat an, en wordt vóór een klinker of h. Zesde hoofdstuk. Het Adjectief. § 1. Het Qualitatieve. I. Het mann., vr. en meerv. hebben den uitgang e; het onz. heeft geenen uitgang; zelfs valt de e weg van de in de vormleer onder 't achtervoegsel e vermelde bijvoegelijke woorden: Een schoon kind, hoewel men zegt: Dat kind is schoone. Het mann. neemt n aan in dezelfde gevallen als het lidw. Het zelfstandig gebruikte adj. wordt als het attributieve be- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld: Enk. den aaorme (de arme); Meerv. d'aaorme (de armen). II. De trappen van vergelijking worden gevormd als in 't Nederl., met dit verschil dat men der in plaats er zet na ieder der vier liquida, en dan niet kent, maar het door als (aos, of) vervangt: Dat boek is schooner dan dit wordt dus: dien boek is schonder aos den deen, schonder of den deen. - Dikwijls brengen er en st klankverkorting teweeg groot, grotter, de grotste of groste; kleene, klinder, de klinste. Het bijwoord evenzoo is gewoonlijk vervangen door precies zoo. Zeer is onbekend; men gebruikt stijf: zeer schoon = stijf schoone (Ook zegt men stijf wel, stijf werken, enz., voor heel wel, veel werken). Is een comparatief, die op zaken betrekking heeft, niet door zijn naamw. gevolgd, dan wordt dit door het pron. een, eene, een vervangen, even als in 't Engelsch: Wat zegt gij van die roze? Een schonder eene ware moeielijk te vinden (a nicer one were.... etc.). N.B. Meerder (dikwijls midder uitgesproken) en minder, meeste en minste beteekenen nog steeds grooter, kleiner; grootste, kleinste. § 2. Het Determinatieve. I. Het bezittelijke. Onbetoond: men; jen; zen, heur, zen; uis of ons; julder; hulder Betoond: mijn; joen; zijn, heūr, zijn, uis of ons; julder; hulder Al deze woorden blijven steeds onveranderd; alleen uis of ons wordt behandeld als een attributief adj.; dus m. uize of uizen, vr. uize, o. uis; me. uize. II. Het aanwijzende: m. die of dien, vr. die, o. dat; me. die. Dat vóór een klinker luidt dad; vóór een medekl. heeft assimilatie plaats (cfr. wijzigingen der verwantschapte medekl.): dat meisje, dat groot meisje klinken als dammeisje, dăchrootmeisje. Om zich met dit enkele demonstr. te helpen heeft men de bijw. hier, daar en ginder (ginter, gunter) ter zijner beschikking: dat huis hier, dat huis daar, dat huis gunter. Het bepalend lidw. heeft demonstr. kracht in tijdsbepalingen met van: van de winter (cet hiver-ci), van de jare (cette année-ci), van den avond (ce soir). III. Het bepalende en onbepaalde. - Dezelfste; - Zuk e, zuk en, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zuk e, zukke; - Zoo e, zoo en, zoo e, zooë; - Zoo en danige, zoo en danige, zoo en danig, zoo danige; - Geen een, geen een, geen een, geen. IV. Het vragende. - Wat voor e, wat voor en, wat voor e, wat voore. Vóór kollektieven: Wat voore, wat vooren, wat voor (Uitspr.: wă-fer-e met twee doffe e's.) Zevende hoofdstuk. Telwoorden. I. Hoofdtelw. - Een, twee, driĕ, vier, vuif, zes, zeven, acht, negen, tien; elf, twaolf, dertien, veertien, vichtien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig; dertig, veertig, vichtig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig, 1) honderd; honderd en een, honderd en drie en twintig; duist of zeldener duizend. Wanneer de getallen van één tot negentien niet onmiddelijk van een naamw. of een ander telwoord gevolgd zijn, nemen zij den uitgnng e aan. Verdere afleidingen met en, er, enz. bestaan evenals in 't Nederl.: in vieren vouden (vouwen), gezessen of met zessen, een tsestiger. II. Onbepaalde. - Al de, al de, al et, al de (moet het zelfst. gebruikt worden of het naamw. wegvallen, dan zegt men: altegader = aollegaore); - eenige, eenig; - elke, elk; -elkeen of elkendeen; - geheel de, geheel de, geheel't; - genoeg; - gezamentlijk; - half (haolf); - ĭeder, ĭedereen; - {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} meenig, meenigeen (met de harde e); sommige, sommeste, sommigste; - vele, veel; - weenig (scherpe e). III. Adverbiale Telw. worden allen gevormd met keer, meerv. keers ('t enkelv. wordt gewoonlijk kee uitgesproken); zelfs eens hoort men niet meer. In verkoopen heeft men nog de uitdrukkingen een werf en ander werf. Dikwijls luidt dikkels. - Voor dubbel of tweemaal heeft men de adverbiale uitdrukking nog zoo: nog zoo groot = tweemaal zoo groot. IV. Verdubbel- en voortgetallen. - Driedubbel of drie keers zoo; vierdubbel of vier keers zoo, enz. Zelden hoort men drievoudig, viervoudig, en, zonderling genoeg, dan spreekt men vouw-dig, ofschoon men voĕ-den zegt voor vouwen. In plaats van vierderlei of vierderhande zegt men: van vier soorten. V. Deelgetallen en verdeelende telw. - Deze zijn dezelfde als in 't Nederl.; gene hebben den volgenden vorm: twee en twee, drie en drie, enz. VI. Rangschikkende telw. - Zij worden met ste gevormd, uitgenomen: tweede, (uitsp. twidde) derde, vierde, vuifde en zesde. Eerste en laatste spreekt men eeste en laste. In adverbiale betrekking luiden zij: ten vierden, ten zevensten, enz. Men heeft ook: eerst, tweeds (twids) en derds = ten 1ste, ten 2de en ten 3de. Achtste hoofdstuk. Het Werkwoord. I. Hoofdtijden der sterke verbuiging. N.B. In ieder praes. of imperf. zijn van den eenen kant 1 p.e., 1 en 3 p.m. en van den anderen kant 3 p.e. en 2 p.e. en m. gelijk, zoodanig dat in deze tijden het werkw. maar twee vormen heeft, die wij door 1 en 2 zullen aanduiden. A. Zuiver ablautende klas: 1. A-reeks: a) praes. 1. ē of ĭ, 2 ĭ imperf. 1 en 2 ā partic. ē. Bidden 1. bidden 2. bidt 1. baden 2. baad (subj. bade) gebeden. Vreten 1. vreten 2. vrit 1. vraten 2. vraat (subj. vrate) gevreten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Onregelm.: Bewegen 1. bewegen 2. beweegt 1. bewogen 2. bewoog bewogen. Wegen 1. wegen 2. weegt 1. woĕgen 2. woeg gewogen. Weven 1. weven 2. weeft 1. wŏeven 2. woef geweven. gewoven Zien 1. zīen 2. zīet 1. zagen 2 zaag (subj. zage) gezien Lezen, genezen en treden behouden in praes. 2 ē. b) praes. 1. ē, 2 ĭ imperf. 1 en 2 ā partic. ō. Breken 1. breken 2. brikt 1. braken 2. braak gebroken. men bemerke: Preken 1. preken 2. prikt 1. praken 2. praak geprikt. Onregelm.: prieken priek Kommen 1. kommen 2. komt 1. kamen 2. kaam gekommen. Bevelen, stelen en wreken hebben imperf. 1 en 2 ō, en behouden praes. 2 ē. Scheren en zweren (schwären en schwören) hebben imperf. en part. ō of oē en behouden praes. 2 ē; - dit oe is wellicht veroorzaakt door den invloed van r; ook is e in 't praes. zwaar. c) praes. ĕ of ĭ (uitspr. iĕ) imperf. ŏ (dat oĕ klinkt partic. ŏ. als de inf. ĭ heeft). Drinken 1. drinken 2. drinkt 1. dronken 2 dronk gedronken. Delven 1. delven 2. delft 1. dolven 2. dolf gedolven. Onregelm.: Begunnen 1. begunnen2. begunt 1. begonnen2. begon begonnen. 1. begosten 2. begost begost. Klimmen en krimpen hebben in 't praes. ĕ. Spinnen, winnen en zinnen spreken hun i als in 't Nederl. en bij alle vijf luidt de o van 't imperf. en part. niet als oe, maar zuiver. Derven, helpen, sterven, werpen, werven en zwerven hebben in 't imperf. īē. Zijn sterk en behooren tot deze klas: belenden (belond, belonden), rekken (rok, gerokken), schimpen (schomp, geschompen - ook zwak), schingen (schong, geschongen = schijnen, sprek. van de zon, enz., luire). N.B. Bij alle werkw. die tot littera c) behooren, neemt M. De Bo ook een imperfekt met a aan: drank, dalf, klam, enz., uitgenomen bij helpen en sterven waar hij ŏ in plaats van ă opgeeft. 2. AI-reeks: praes. 1 en 2. ij imperf. 1 en 2. harde ē partic. zachte ē. Krijgen 1. krijgen 2. krijgt 1. kreegen 2. kreeg gekregen. 3. AU-reeks: praes. 1 en 2. ī of ui imperf. 1 en 2. harde ō partic. zachte ō. Bien 1. bien 2. biedt 1. boon 2. bood geboon. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliezen 1. verliezen 2. verliest 1. verlooren 2. verloos verloren. Kruipen Men bemerke: 1. kruipen 2. kruipt 1. kroopen 2. kroop gekropen. Duigen (douwen) 1. duigen 2. duigt 1. doogen 2. doog gedoogen. Spuigen (spuwen) 1. spuigen 2. spuigt 1. spoogen 2. spoog gespogen Niezen 1. niezen 2. niest 1. noozen 2. noos genozen. B. Klas met klankverwisseling en verdubbeling. - Hiertoe behooren of schijnen te behooren: Bakken 1. bakken 2. bakt 1. boeken 2. boek gebakken. bieken biek Draaien 1. draaien 2. draait 1. droei 2. droei gedraaien. gedraaid. Dragen 1. dragen 2. draagt 1. droegen 2. droeg gedregen. Graven 1. graven 2. graaft 1. groeven 2. groef gegraven. Jagen 1. jagen 2. jaagt 1. joegen 2. joeg gejogen. Klagen 1. klagen 2. klaagt 1. kloegen 2. kloeg geklogen. geklaagd. Lachen 1. lachen 2. lacht 1. loegen 2. loech gelachen. Vagen (vegen) 1. vagen 2. vaagt 1. voegen 2. voeg gevaagd. Varen 1. varen 2. vaart 1. voeren 2. voer gevaren. gevaard. Vragen 1. vragen 2. vraagt 1. vroegen 2. vroeg gevraagd. vroeven vroef vriegen vrieg Waaien 1. waaien 2. waait 1. woeien 2. woei gewaaien gewaaid. Slaan 1. slaan 2. slaat 1. sloegen 2. sloeg geslegen. sleegen sleeg Staan 1. staan 2. staat 1. stoegen 2. stoeg gestaan C. Redupliceerende klas: a. Gaan 1. gaan 2. gaat 1. gingen 2. ging (iĕ) gegaan gongen gong (oĕ) Hangen 1. hangen 2. hangt 1. hingen 2. hing gehangen hongen hong (uitspr. gangen) Vangen 1. vangen 2. vangt 1. vingen 2. ving gevangen vongen vong {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Bassen 1. bassen 2. bast 1. biesen 2. bies gebassen gebast Vallen 1. vallen 2. valt 1. vielen 2. viel gevallen Wasschen 1. wasschen 2. wascht (slechts zwak) gewasschen c. Blazen 1. blazen 2. blaast 1. bliezen 2. blies geblazen Laten 1. laten 2. lat 1. lieten 2. liet gelaten Maken 1. maken 2. makt 1. mieken 2. miek gemakt Raaon 1. raaon 2. raaot 1. rien 2. ried geraaon (raden) Slapen 1. slapen 2. slapt 1. sliepen 2. sliep geslapen e. Heffen 1. heffen 2. heft 1. hieven 2. hief gehoffen geheven f. Heeten 1. heeten 2. heet (slechts zwak) geheeten (uitspr. geeten). Scheen (scheiden) 1. scheen 2. schidt 1. schieden 2. schied gescheen (harde e). g. Loopen 1. loopen 2. lopt 1. liepen 2. liep geloopen Stooten 1. stooten 2. stoot 1. stieten 2. stiet gestooten h. Roepen 1. roepen 2. roept 1. riepen 2. riep geropen i. Houden 1. houden 2. houdt 1. hielden 2 hield gehouden (uitspr. gouden) j. Worden of Werden 1. worden werden 2. wordt werdt 1. wierden 2. wierd geworden. II. Hoofdtijden der zwakke verbuiging. Het praesens heeft, gelijk in de sterke verbuiging, slechts twee vormen, een op en (1 p. e, 1 en 3 p. m) en een op t (3 p. e, 2 p. e en m.). Het imperfekt wordt gevormd met toevoeging van de, dede of dege (3 p. e, 2 p.e. en m.) en den, deden of degen (1 p.e. en 1 en 3 p.m.) aan den werkw. stam of liever aan het verleden deelwoord, op zulke wijze dat hoordede bijvoorbeeld, samengesteld is uit hoord (deelw. zonder ge) en dede, imp. van doen, got. dôn, en beteekent: feci auditum = audivi. Wat aan dit gevoelen een schijn van waarheid geeft, is: 1. dat de zoo uitgelegde vorm eene nauwkeurig bepaalde beteekenis krijgt, hetgeen anders niet het geval is; 2. dat samenstellingen gemaakt worden met bestaande woorden en niet met woorddeelen of met iets abstrakts als een stam, 3. dat alle onregelmatigheden der zwakke deelw. ook bij 't imperf. bestaan, waaruit men zou moeten besluiten dat dede denzelfden invloed {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} op den stam heeft als het suffix t, hetgeen moeilijk aan te nemen is; 4. dat onze imperf. op te (Westvl. te, tede, tege) anders onverklaarbaar zijn zou: immers uit maak-de kan evenzoo min maakte worden als leefte uit leefde, maar maakt-de kan maakte geven even zoo goed als uit-der-mate, uitermate. Alle sterke verba kunnen ook het zwak imp. hebben: helpte, helptede, helptege, enz. Heeft het spraakgebruik een verschil tusschen hielp en helpte vastgesteld, dan ware 't wel dat hielp aan 't Fr. Passé Défini, helpte aan 't Fr. Imparfait beantwoordt. Het zwakke participium heeft het suffix d of t evenals in 't Nederl. Verder hebben alle werkw. met gerekte a, e of o gevolgd doer d, t, k of p klankverkorting in 3 p. e, 2 p.e. en m. praes., in 't imperf. en in 't deelw. Onregelm.: praes. imperf. Bringen (iĕ) 1. bringen 2. bringt 1. brochten 2. brocht gebrocht brongen brong (oĕ) gebrongen Derren 1. derren 2. dert 1. dorsten 2. dorst gedorst Deugen 1. deugen 2. deugt 1. dochten 2. docht gedocht (ook regelm. Dinken {denken dunken iĕ} 1. dinken 2. dinkt 1. dochten 2. docht gedocht Koopen 1. koopen 2. kopt 1. kochten 2. kocht gekocht Plegen 1. plegen 2. pleegt 1. plochten 2. plocht geplocht ploegen ploeg geplogen Raken {geraken, - in den zin van aanraken, regelm.} 1. raken 2. rakt 1. rochten 2. rocht gerocht Werken 1. werken 2. werkt 1. wrochten2. wrocht gewrocht (ook regelm. Leggen 1. leggen 2. legt 1. leien 2. lei geleid Zeggen 1. zeggen 2. zegt 1. zeien 2. zei gezeid (nooit regelm.) III. Hoofdtijden der hulpwerkw. en der preterito-praesentia. Hen, heen (hebben): 1) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} praes. 'k, me, ze hen of heen imperf. 'k, me, ze haan part. ged of gad. je het of heet je ha Zijn: praes. 'k, me, ze zijn of (zelden) ben imp. 'k, me, ze waren, wăzen, waan part. gewist. je zijt of bet, bent je was, wast, waat je is Doen: praes. 'k, me, ze doen imp. 'k, me, ze deien, deegen, deen part. gedaan. je doet je dei, deeg, dee Kunnen, keunen, kannen: praes. 'k, me, ze kunnen, kennen, kannen, imp. 'k, me, ze kosten part. gekost, je keunt, kant je kost gekonnen, gekannen. Meugen, maggen: praes. 'k, me, ze meugen, maggen imp. 'k, me, ze mochten, meugden part. gemeugd je meugt, magt je mocht, meugde gemeugen gemaggen. Durven, regelm. zwak werkw. Zullen: pras. 'k, me, ze zan, zullen imp. 'k, me, ze zoun. je zat je zoudt Moeten: praes. regelm. imp. 'k, me, ze mosten, moesten part. gemoeten. je most, moest Willen: praes. 'k, me, ze willen imp. regelm. part. regelm. je wilt Weten; praes. 'k, me, ze weten imp. wisten part. geweten. je wit wist IV. Het voorvoegsel ge: Dit prefix, hetwelk in Fransch Vlaanderen den vorm e heeft vóór eenen medeklinker, en vóór eenen klinker heel wegvalt, wordt doorgaans weggelaten bij de de deelwoorden leden, bleven, komen, vonden, hoord en kregen, bijv.: Hebt gij dat gehoord (Heē̆-je dad hoord). Integendeel waar het onafscheidbaar voorv. ver met den werkw. stam tot eene sylbe geworden is, komt ge te voorschijn: gevranderd {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en gevrhuisd, p.p. van veranderen en verhuizen. Te dier gelegenheid bemerke men, dat her gewoonlijk als scheidbare partikel behandeld wordt: hergedaan,-en aan onscheidbaer is in aanbidden en aanzien. V. Paradigmen van de verbuiging van 't praesens en 't imperfekt in stelligen, vragenden en ontkennenden vorm met betoond en onbetoond onderwerp. Sterke verb.: Breken. Praesens. 1. 'k breken, Breken 'k? 'k en breken nie, 'k breken ik, Breken 'k ik? 'k en breken ik nie, 2. je brikt, 1) brik-je? je en brik nie, je brik gij, Brik-je gij? je en brik gij nie, 3. je brikt, brikt-en of hij? je en brik nie, je brikt hij, Brikt-en hij? je en brikt hij nie, 1. me breken, brekem-me? me en breken nie me breken wijlder, Breken me wijlder? me en breken wijlder nie, 2. je brikt, brik-je? je en brik nie, je brik gijlder, Brik-je gijlder? je en brik gijlder nie, 3. ze breken breken ze? ze en breken nie. ze breken zijlder. Breken ze zijlder? ze en breken zijlder nie. Imperfekt. 1. 'k braken, Braken 'k? 'k en braken nie, 'k braken ik, Braken 'k ik? 'k en braken ik nie, 2. je braak, braak-je? je en braak nie, je braak gij, enz. enz. 3. je braak, braakt-en of hij? je en braak nie, je braak(-t-) hij, 1. me braken, brakem-me? me en braken nie me braken wijlder, 2. je braak, braak-je? je en braak nie, je braak gijlder, 3. ze braken. braken ze? ze en braken nie. ze hraken zijlder. Zwakke verb.: Slepen. Praesens. 1. 'k slepen, Slepen 'k? 'k en slepen nie, 'k slepen ik, Slepen 'k ik? 'k en slepen ik nie, 2. je slipt, slip-je? enz. je slip gij, enz. enz. 3. je slipt, enz. enz. 1. me slepen, 2. je slipt, 3. ze slepen. Imperfekt. 1. 'k slipte(-n, Slipten 'k? 'k en slipte nie, 'k slipten ik, Slipten 'k ik? 'k en slipten ik nie, 2. je slipte, slipte-je? je en slipte nie, je slipte gij, slipte-je gij? enz. 3. je slipte, slipte hij? je en slipde nie, je sliptede hij, sliptede-en hij? 1. me slipten, sliptem-me? me en slipte nie, me slipten wijlder, sliptem-me wijlder? 2. je slipte, slipte-je? je en slipten nie, je slipte gijlder, slipte je gijlder? 3. ze slipten. slipten ze? ze en slipten nie. ze slipten zijlder. slipten ze zijlder? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Afzonderlijke bemerkingen. 1. Wijzn: a) Infinitief, wordt over 't algemeen zonder te gebruikt in dezelfde gevallen als in 't Nederlandsch; daarenboven nog: - als bij beheerscht wordt door het voorz. en (quod vide); - door om na een bijvoeg. naamw.: hard om hooren, moeielijk om doen; - door om na niet zijn, in welk geval de infin. de waarde heeft van een adj. op baar of lijk: weldaden die niet om tellen zijn; - verder in uitdrukkingen als: om hooren, om zien, en dergelijke, die eene werking der zintuigen beteekenen en gelijk staan met: à en juger par l'ouïe, la vue, enz., bijv.: Die jenever, om smaken, is met peper gemengd (ce genièvre, à ce que je goûte, est mélangé avec du poivre); - ook nog in: om zeggen = om zoo te zeggen, en om gaan of om sterven liggen; - eindelijk in uitdrukkingen die overeenkomen met den Hebreeuws. infin. absol., en waar tot versterking van 't verbaalsbegrip of tot het aanduiden van het voortduren der handeling de infin. na een verbum finitum geplaatst wordt, indien dit laatste reeds een bijwoord bij zich heeft, dat deze nuancen beteekent: De pols slaat onophoudelijk slaan; hij vloekte verschrikkelijk vloeken. Cfr. Gen. II, 17, enz. b) Particiep, staat dikwijls in adverbiale betrekking bij een adj. om als een maatstaf van vergelijking het begrip er van nader te bepalen: dragende sterk = sterk genoeg om dragen te kunnen: bijtende koud, proppende vol, enz. 2. Geslacht. a) Dikwijls wordt een bedrijvend werkw. met lijdende beteekenis gebruikt in gevallen waar het Fransch het reflexief geslacht gebruikt: Zulk land delft gemakkelijk (se bêche facilement), - Koperen knoppen kuischen schoone met tripoli (se nettoient bien), - Dat vooizeken zingt gemakkelijk (se chante facilement), - Eerappel, zoo spreekt bij 't volk hetgeen aardappel schrijft (ainsi se dit ce qui s'écrit), - alles vergeet mettertijd (tout s'oublie), - Die huizen wonen vol (sont tout-a-fait occupées). - cfr. un pont payant, une rue passante; een zingende mis, de sprekende taal, brekende waar, - en daarentegen: een belezen man, een bereden huzaar. b) Men kan ook de onrechtstreeksche beheersching van een werkw. als onderwerp bij het lijdend geslacht aanwenden, en de rechtstreeksche behouden: Ik werd van hem een brief geschreven; - ik ben den duivel aangedaan; - gij wordt ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht daaraan deel te nemen. Cfr. I am written a letter to; -I am waited for. 3. Hulpwerkwoorden. a) Met hebben wordt verbogen het werkw. zijn: 'k hen gewist, 'k haan gewist (ik heb, ik had geweest), -ook vele intrans. die in 't nederl. zijn nemen, als: blijven, vallen, enz. - Volgen en vergeten hebben nooit zijn. b) De toekomende tijden worden gevormd met het hulpwerkw. gaan (zullen is hoogst zelden): 'k gaan komen, 'k gaan gedaan hen (je vais venir, je vais avoir fini). - De voorwaardelijke wijze neemt even als in 't Nederl. 't imperf. conjunctivi van zullen. Negende hoofdstuk. Het Bijwoord. I. Opsomming van eigenaardige vormen en beteekenissen: Daar, darent, daarten, cfr. Hgd. da, dort. Dan bestaat niet, in den zin van alors wordt het vervangen door ton, tonne, - in den zin van donc door ten, dè. van Ends t'ends = d'un bout à l'autrə. Er komt slechts onder den vorm der voor, - ook het pron. er heeft dien vorm. Het eerste is uit daar, het tweede uit dier ontstaan. Ewaar, Innewaar, Enee hebben de beteekenis van n'est-ce pas. Wellicht zijn die woorden ontstaan uit: Ne-waar, is ne waar, is-nie. Eweg vervangt op vele plaatsen het bijwoord weg, cfr. Eng. away, Waalsch, èvoie. Her vertoont zich als afscheidbare verbale partikel: Doe dat her; - als geïsoleerd bijw. luidt het van her: Het was van her hetzelfste. Het is hier de plaats om eene uitdrukking te vermelden, die M. De Bo schrijft: van nieuw en af hin (denuo et abhinc) en die ik liever van nieuwen af in zou spellen. Immers zij heeft vele overeenkomst met de uitdrukking die ‘sans frein ni mesure’ beteekent en toch niet anders dan van enden af in kan geschreven worden. Men vergelijke nog van voren af aan en aan en aan of aen ende aen (gedurig, telkens) en men herinnere zich dat in, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van denzelfden oorsprong zijnde als aan, gemakkelijk aan kan vervangen; in 't Angels. is in bijna teenemaal door on verdrongen en in 't Hgd. zegt men onverschillig an einem fort en in einem fort (zonder ophouden). Lijk (uitspr. lik) drukt verwondering of twijfel en beantwoordt aan 't Waalsch paraît, 't Fr. on dirait que: Me gaan lijk regen hebben (on dirait que nous aurons de la pluie, - nos ârans del plaive, paraît); - ge zijt daar lijk (on dirait que vous voilà, - vo-ve cial, paraît). Mots met te beteekent te veel, te duur: gij hebt dien visch te duur gekocht. - Eene etymologie van die ietwat zonderlinge uitdrukking is mij onbekend; in alle geval is eene verwantschap met 't Eng. much, zoo als M. De Bo wil, onmogelijk. Nievers, nouwers zijn de eenige bekende vormen van nergens. Nog heeft de beteekenis van nochtans, van het concessieve wel en in wenschende of voorwaardelijke zinnen van ten minste: Ik heb het hem nog ontraden (je le lui ai cependant déconseillé); - ik heb het nog gedacht (je m'en suis bien douté); - haddet gij hem nog eene aalmoes gegeven (si du moins vous lui aviez donné une aumône); - is in voorwaardelijke zinnen het voegw. uitgedrukt, dan zet men dan nog: indien die jongen dan nog dankbaar ware (si du moins ce garçon était reconnaissant). - In hoofdzinnen beteekent dan nog malgré cela. Ommers vervangt immers. Onna hoort men dikwijls in den zin van ver cfr. onledig. Pertan is 't Fr. pourtant in vorm en beteekenis. Seffens: 1. aanstonds, - 2. te gelijker tijd. Rechtuit: aanstonds, oogenblikkelijk: Ik ga rechtuit komen. Rechts: tout juste: Hij kwam rechts van pas voor 't konvooi; -maarrechts (maorreks) = ne.... que tout juste: Hij kwam maarrechts van pas (il n'était que tout juste à temps). Vooren (met harde o) is de bijw. vorm van 't voorzetsel voor in afscheidbaar samengest. werkw. en op het einde van samenstellingen: voorengaan, daarvooren. Voorts (uitspr. vors) vervangt gewoonlijk voort: voortsbrengen, voortskomen. Wens, Wins of Wiens: 1. somwijlen: Die zinnelooze heeft wens poozen dat hij bij zijn verstand is; - 2. bij geval: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gij hem wens niet gevonden? - M. De Bo ziet het woord aan voor eene afleiding van wen; ware 't niet eerder eene samentrekking van wel eens? Zeere heeft slechts de beteekenis van snel: zeere loopen; haast u zeere (haaos-je zeere). - Bij superlatieven zet men stijf: stijf schoone. II. Het bijwoord van modaliteit neen antwoordt op bevestigende en ontkennende vragen; - ja kan maar op bevestigende vragen alleen antwoorden; om op eene ontkennende vraag bevestigend te antwoorden gebruikt men het werkw. doen: Hebt gij mij dat gezeid? Ja ik of neen ik; - Hebt gij mij dat niet gezeid? 'k doe of neen ik (Ja en neen nemen steeds den enclit. vorm van het pronomen dat onderwerp van het antwoord is, na zich, cfr. Voornaamw.). - Men gebruikt nog het werkw. doen om bevestigende zinnen te loochenen of ontkennende zinnen te bevestigen: gij hebt mij dat gezeid. 'k en doe; - gij hebt mij dat niet gezeid. 'k doe. - Hetzelfde verschil bestaat in 't Fr. tusschen oui en si en in 't Waalsch tusschen aoi en sia, nenni en nona. III. Ieder ontkenning bestaat uit twee deelen: en.... niet, en.... nooit, en.... geen, en.... niemand, enz. - Bij de werkw. doen en zullen in antwoorden laat men liever niet achterwege: 'k en doe of 'k en doe niet, 'k en zal, 'k en zou. Niet kan een ontkennend bijw. volgen om het te versterken: en.... niets niet, en.... niemand niet, enz.: Dat en vraagt der niemand niet (Dat vraagt er niemand). Tiende hoofdstuk. Het Voorzetsel. Bij heeft op sommige plaatsen de beteekenis van met. Deur, bijw. deure, verv. het Nederl. door. En bij infinitieven na werkw. die een gewijzigd ‘zijn’ beteekenen, heeft de waarde van te en is door verdoffing uit een voorzetsel aan of in ontstaan: Hij zat en kijken = hij zat te kijken, cfr. He goes a fishing; that ship is a building. -Daar men ook de wending: Hij zat en keek gebruikt waar en het voegw. is, heeft dit somwijlen tot verwarring aanlei- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ding gegeven, en zoo stoot men dan op logisch onverklaarbare woordvoegingen, als: Esaü die staat er op en ziet, of: die guit stond met mij altijd en loech. Hier ware: staat er op en zien, stond met mij altijd en lachen, of staat en ziet er op, stond en loech met mij altijd, alleen te wettigen. - En heeft ook verdeelende kracht, even als 't Nederl. aan, in uitdrukkingen als: arm en arm, neus en neus, cfr. Telwoorden V. Na is onbekend en wordt steeds door naar vervangen. Of, westvl. vorm van 't voorz. af, kan aan vervangen: Hij nam het deksel of den pot. - Dit is zeer gewoon met het werkw. weten, en na hier, daar, waar en er. - Eene bijzondere melding verdient af en toe, dat eene met tusschenpoozen herhaalde handeling aanduidt, dus nu en dan beteekent, en ook wel eens gedurig. Segen en Sichten komen voor in plaats van tegen en sedert. -Tegen komt steeds na de werkw. spreken en zeggen: Ik heb tegen hem gesproken; - hij zei dat tegen mij Van wordt meer dan door gebruikt na een lijdend werkw.: Hij heeft van den deen geslegen geweest (hij is door dezen geslagen geweest). Voor verv. om in den zin van ten einde: Hij is gekomen voor te vragen of enz. - Om ten andere wordt zelden gebruikt, tenzij vóór infinitieven (cfr. verbum, wijzen): zoo wordt het in de beteekenis van autour de, vers, vervangen door rond: Een doek rond het hoofd doen; - dat gebeurde rond den middag. Te en tot worden alle twee verv. door toe: Van nu toe Paschen; - Hij woont toe Brugge. Elfde hoofdstuk. Het Voegwoord. I. Het nevenschikkende: En voor eene oratorische poos wordt enne, - dikwijls heeft het den vorm end, maar slechts in gestereotypeerde uitdrukkingen: over end weer, elk end een, om end om. Nemaar komt somwijlen voor in plaats van maar. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochte en nof verv. noch, evenals ofte en oft het nevenschikkende, niet echter het onderschikkende of vervangen. Waardoor (waaordeure) heeft den zin van want: We zoeken een ander weunste, waardeure dat huis is hier te kleene. -Dit woord is het interr. en beteekent eerst waarom, zoodat de spreker hier de vraag van den aanhoorder voorkomt en er onmiddelijk op antwoordt; maar de eigenlijke kracht dier wending voelt men nu evenmin als bijv. degene van de vragende propositie in voorwaardelijke zinnen zonder indien: Vindt gij dat huis niet groot genoeg, dan moet gij een ander zoeken. II. Het onderschikkende: Daar komt nog voor in plaats van waar in verbinding met voorzetsels: De plaats daar uwe wieg op stond. - Liever toch zegt men: De plaats waar dat uwe wieg op stond. Dan in vergelijkingen wordt door als (aos, aof = of) vervangen. Dat (in 't Poperingsche ook wel lat): 1. is het bijna onontbeerlijk conjunctief element van alle voegw. (cfr. pron. relat.): De plaats waar dat uwe wieg op stond; - indien dat hij kwame; - ik weet niet of dat die man dat gedaan heeft; - hebt gij vergeten wanneer dat dat gebeurd is? 2. heeft op zich zelf staande, de volgende beteekenissen: a) quod, evenals in 't Nederl.; b) volgens, à ce que, selon que: zulk een huis, dat ik gisse, moet wel tien duizend frank kosten; - hij en heeft, al dat ik weet, maar één kind in 't leven; c) eene onbepaalde betrekking tusschen twee zinnen die even goed onafhankelijk neven elkander hadden kunnen blijven, en waartusschen de spreker toch een verband wil aanduiden, zonder zich de moeite te geven er de natuur van te bepalen: Ik vond hem daar, dat hij naar de kerk ging (je le trouvai qu'il allait se rendre à l'église); - de steenen bersten dat het zoo vriest (.... tellement qu'il gèle). 1) d) soit, n'importe, met het onderwerp van den zin na zich waarop de bemerking valt: Doet gij dat, ge zult het u be- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} klagen: Dak (Dat ik het mij beklage); - ze zullen er kwaad om zijn; maar dasse (Dat zij er om kwaad zijn). Cfr. Bijw. II. Want geeft M. De Bo als onderschikkend voegw. aan, met voorbeelden uit vroegere schrijvers, en gebruikt het zelf alzoo; ik ken het echter slechts als nevenschikkend. III. Men bemerke den vorm of de beteekenis der volgende voegw.: in of an = indien; - met dat = vermits; - omdat = opdat; - om 's wille dat = omdat; - opaldien dat = in geval; - twijl, twijlen, twijlent dat = terwijl; - van met dat of van als = zoohaast. IV. Of verdient afzonderlijk behandeld te worden. 1. Nevensch. voegw.: oder, or, ou: a) vader of moeder, vader ofte moeder; b) dertig ellen of zoo goed (ou peu s'en faut); c) een dag of vijf of zes (vijf, zes dagen); d) ik en zag niemand of hij was blijde; - ge moet voor dien boom zorgen of hij zal verdroogen; - hij en gaat nooit wandelen of ik ga mede: die wending is zeer gewoon, en of is hier zeker het nevensch. voegw., wat er het Woordenb. der Nederl. taal ook van zegge. Immers eene verklaring van die zinnen bij middel van 't onderschikkende of (ob, if) is onverstaanbaar; bij middel van 't nevensch. of is zij duidelijk: ge moet voor dien boom zorgen, of (zorgt gij er niet voor) hij zal verdroogen. - Eindelijk ook leert ons taalbewustzijn ons dat; want moeten wij die zinnen overbrengen in eene vreemde taal die wij niet genoeg kennen om er eene andere dan eene woordelijke vertaling van te geven, dan zeggen wij: il ne va jamais se promener ou je l'accompagne; - er geht nie spazieren oder ich gehe mit; - he never takes a walk, or I go with him, - en denken er in 't geheel niet aan te vertalen: si je ne l'accompagne; - wenn ich nicht mitgehe, - if I do not go with him. - Nevens die woordschikking bestaat eene andere, van eenen gansch anderen aard: Hij en gaat nooit wandelen, ik en ga mede, even als in 't Middeln.: Ic ne sach niemen, hine was blide. In 't Fr. bestaat dezelfde constructie, met het verschil dat het verband der twee zinnen, hetwelk het Westvl. hier niet uitdrukt, op onbepaalde wijze door het conjunctief element que aangeduid wordt: Il ne sort jamais que je ne l'accompagne; - je ne vis personne qui ne fût joyeux. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ondersch. voegw.: ob, if, si: a) ik twijfel of hij komen zal; b) is hij dood? - Of hij dood is! - In dit geval gebruikt men of maar met het pron. subj. alleen: Is hij dood? - Of hij (Est-il mort? - s'il l'est!) c) met een pron. alleen heeft ook de beteekenis van soit, n'importe: Doet gij dat, ge zult het u beklagen. - Of ik (cfr. supra Dat 2 d). 3. Vervangt als en indien: a) gij moet hem wel ontvangen of hij komt (als hij komt); b) zoo leelijk of een beer (als een beer); c) dat ik of gij ware (indien ik als gij was; - (si j'étais que de vous); d) van of hij inkwam (zoohaast hij inkwam). V. Aan het hoofdstuk over het voegwoord sluit zich eene bemerking over de woordschikking, namelijk dat het onderwerp van den hoofdzin zijne vaste plaats niet heeft na het werkw. als de zin met eene bepaling begint. Zoo teeken ik uit een prospectus dat mij onlangs toekwam, de volgende wendingen aan: a) Bijgevolg er kwamen geene inschrijvingen ∾ van eenen anderen kant zullen zij, enz. b) Steunende op die beoordeelingen, ik heb op mij genomen ∾ gedurig gevraagd achter stukjes, heb ik trachten te, enz. c) Indien gij ze drukt, het werk zal lukken. De meest gebruikte woordschikking plaatst het onderwerp vóór het werkwoord. Luik, Nov. 1882. J. VERCOULLIE. Leeraar aan 't Athenaeum. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiträge aus Schleswig-Holstein zu der Liste von Worten, die gebräuchlich sind an der Königlichen Militair-Akademie. Ballen. Ball heissen in Ditmarschen überhaupt die Klösse. Ältere Leute unterscheiden indess noch Ball und Klüten, Klüt'n, (auch Klümp, besonders in Stapelholm). Estere werden aus Mehl mit Fett vermischt bereitet und mit den Händen gerollt, während die Klüt'n (Klümp) ebenfalls aus Mehl bereitet, aber in Milch angerührt und mit einem Löffel in den Grapen, in welchem sie gekocht, hinein gethan werden. Aus Fleisch gemachte Ball, die auch mit den Händen gerollt werden, heissen hier ‘Fleeschball, Fleischball;’ (ei = matter Aitlant). Hok. In Eiderstedt heisst ein Schaf-oder Schweinestall Hokk. Auf Sylt ist hâk der Schafstall; eigentlich Hürde, Gatter. Im Westfriesischen ist hokk dasselbe. (Vergleiche auch Hukkaben im Korrespondenzblatt des niederdeutschen Sprachvereins, Jahrgang V. Seite 66). Dahin gehört ferner das ditmarsische Middehâk d.i. ein Stall; süderditm. middehâk, eidersted. desgleichen, norderditm. middhâk, middhâkd̊r = Thür nach dem middhâk oder Stall und zwar von der Diele dahin. Verwandt mit engl. hatch-halbe Thür, Gatter? Vossen. Die Seminaristen Schleswig-Holsteins nennen die an einer Aufnahmeprüfung teilnehmenden jungen Leute ‘Föss’; eine von Seiten der Seminaristen am Abend vor der Aufnahmeprüfung abgehaltene Prüfung der ‘Föss’ heist ‘Fossprüfung’; das necken und Quälen der ‘Föss’ heisst ‘pieren’. Die Aufgenommenen müssen kurz nach ihrem Eintritt in's Seminar ein Souper veraustalten ‘Fossschmaus’ genannt. Bei diesem Fossschmaus wird den Föss der Schwanz abgehauen, sie werden entschwänzt und heissen nun Burschen. Studieren heisst ‘fuksen’. In einer Prüfung festlaufen, festsitzen bleiben heisst ‘auf den Hund’ kommen, oder ‘'n Hund kriegen’. Wer ängstlich dabei ist, hat das Haasenfewer, Hâsenfeiwer. Schmolles, Smollis trinken ist auf du und du mit einander austossen. HEINR. CARSTENS. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningsch dialect. (Voornamelijk in Hunsingoo) Over de klinkers en medeklinkers, door Johs. Onnekes. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Over de klinkers. Reeds eene oppervlakkige beschouwing van het Groningsch doet ons zien, dat dit dialect aanmerkelijk van de beschaafde schrijftaal afwijkt. De oorspronkelijke taal der Groningers was het Friesch, dat wel verdrongen werd door het Saksisch, maar toch nog vele sporen van zijn vroeger aanwezen in den tegenwoordigen tongval der Groningers heeft achtergelaten. Inzonderheid is het Friesche element merkbaar in het westen en noorden der provincie (Westerkwartier en Hunsingoo), terwijl in het oosten (Westerwolde en het Oldambt) de overgang naar het Duitsch waar te nemen is. Wij willen in dit opstel nagaan, in welke opzichten zich de klinkers en medeklinkers van het Groningsch dialect van die der beschaafde schrijf-, of wil men liever, leestaal onderscheiden. Tot voorbeelden zullen wij zooveel mogelijk woorden kiezen, die aan de schrijftaal en het dialect beide gemeen zijn, en dialectische woorden. Wij zullen derhalve trachten te vermijden de zoodanige, die, ofschoon nu en dan door het volk gebruikt wordende, toch eigenlijk tot de boekentaal behooren en dus ook als kenmerk daarvan gewoonlijk hun algemeen nederlandsche uitspraak behouden. Van de bijzondere teekens, waarvan wij ons bedienen, duidt -boven een klinker de gerekte uitspraak van dien klinker aan met behoud van den oorspronkelijken onvolkomenen klank. Zoo luiden b.v. wēl en mōl niet als weel en mool, maar als wel en mol gerekt uitgesproken. Het teeken ̂ boven de o (ô) dient om aan te wijzen, dat o den klank heeft der onvolkomene oe (als in bom), terwijl ö den klank van den Hoogduitschen Umlaut voorstelt, zooals wij dien aantreffen in het woord Dörfer. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De onvolkomene a blijft in het Groningsch dialect meestal bewaard, met dien verstande, dat zij in vele woorden eene meerdere of mindere rekking ondergaat. Zoo bv. worden de woorden bal, das, hals, laf, schande bijna uitgesproken als baal, daas, haals, laaf, schane. Het komt ons voor, dat a kort blijft voor d, k, p en t, alzoo in: pad, rad, pak, swak (zwak), fak (vak), nap, stap, kat, lat, schat, wat, enz. In sommige woorden gaat a over in eene onvolkomene e, n.l. in die vormen van de werkwoorden kunnen en zullen, die in het Nederlandsch a hebben, bv.: ik ken voor ik kan, ik zel voor ik zal, enz.; verder in den voor dan, wenneer in het Oldambt voor wanneer (het dialect der stad Groningen echter behoudt in deze woorden de a en ook in Westerwolde blijft zij in de vormen van kunnen bewaard), ledder voor ladder, en misschien nog in eenige woorden meer. In eene onvolkomene ô of o gaat zij over in: pôd, pôdde, pôrre voor pad, padde; in of voor af, dōcht voor dacht, brōcht voor bracht en schôp voor schap (achtervoegsel). Kar in de beteekenis van kruikar wordt meestal koar, maar ook kār; in de beteekenis van schuif kar blijft kar. De volkomene a verandert nagenoeg altijd in oa, met welk letterteeken wij eenen klank aanduiden, overeenkomende met de onvolkomene oe, maar steeds gerekt. Zoo luidt b.v. boal (baal) als een gerekt uitgesproken bôl. Andere voorbeelden zijn: doag'n voor dagen, droag'n voor dragen, hoar voor haar (hoofdhaar enz., het voorn.w. haar is heur), koal voor kaal, moak'n voor maken, schoar voor schaar (menigte), sproak voor spraak, toal voor taal, zoak'n voor zaken, enz. Een eenigszins deftiger en beschaafder uitspraak der volkomene a is die, welke overeenkomt met eene onvolkomene maar gerekte o, welken klank wij in het schrift gevoegelijk door ao zouden kunnen voorstellen. In enkele woorden drukt, althans in Hunsingoo, die onderscheiden klank tevens onderscheid in beteekenis uit. Zoo is b.v. moar made (insekt) en ook maar (kleine gegraven vaart) en maor het bijwoord en voegwoord maar, en luidt het bijwoord daar gewoonlijk doar, maar als eene verkorting van ziedaar daor. In eene volkomene e verandert a in de woorden eer' of eerde = aarde, modder (het minder aan het dialect eigene oarde is aardbol), geern = gaarne, heeg = haag, hegge, heerd = haard, hering = {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} haring, kees (in Westerwolde ook kaize) = kaas, leeg = laag (loag beteekent gemeen en ook: rij van voorwerpen, die op of naast elkander liggen), leers = laars, legerwal = lagerwal, peerd = paard, scheer = schaar (knipwerktuig), swevel = zwavel, veers = vaars (jonge koe), weerd = waard. Loatst staat in het Oldambt tegenover vrougst (vroegst), lest tegenover eerst; in het noorden gebruikt men in beide beteekenissen lest, lezzend; staart is in het Oldambt, Westerwolde en het Westerkwartier steert, in Hunsingoo staart of start, en mazelen luidt gewoonlijk mezzels, soms ook moazels. Bij een aantal, meestal sterke werkwoorden nemen wij in het Groningsch dialect het verschijnsel van klankverkorting waar, d.i. de lange vocaal van een werkwoord wordt kort in den 2en en 3en persoon enkelv. teg. tijd. Zoo wordt oa tot eene onvolkomene a in doe drags 1) (dragst), hai dragt van droag'n (dragen), doe grafs, hai graft van groav'n (graven), doe vrags, hai vragt van vroag'n (vragen), terwijl in doe lets, hai let van loat'n (laten) en doe sleps, hai slept van sloap'n (slapen) de onvolkomene a tevens tot eene onvolkomene e gewijzigd wordt. Verder ondergaat de volkomene a eene verkorting in het meervoud van den onvolmaakt verl. tijd van die werkwoorden, welke in deze vormen a hebben. B.v.: wij aten (van eten) wordt wie at'n, wij gaven (van geven) wie gav'n, wij lagen (van liggen en ook van leggen) wie lag'n, wij namen (van nemen) wie nam'n en wij zagen (van zien) wie zag'n. Door sommigen echter wordt deze a meer of minder gerekt en dus weder bijna tot eene volkomene a. Ook bij de volgende woorden, waarin de volkomene a niet in oa of e overgaat, wordt de a meestal verkort: an (voorzetsel aan), kammeroad (kameraad), kamnet (kabinet), terwijl geene verkorting plaats heeft bij doe staais (staaist), hai staait van stoan (staan) en doe gaais (gaaist), hai gaait van goan (gaan). De onvolkomene e behoudt, in de meeste woorden haren gewonen Nederlandschen klank. In sommige streken, met name in Hunsingoo en het Westerkwartier, wordt zij voor de n als eene onvolkomene i uitgesproken, of liever, worden beide vocalen dikwijls met elkander verward. Zoo b.v. hoort men in voor en (voegw.), bin'n voor ben- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nen (zijn,) bring'n voor brengen, dink'n voor denken, kin'n voor kennen (ook voor kunnen), stingel voor stengel, wink'n voor wenken, enz., maar ook zeng'n voor zingen, dren'k voor drinken, enz. Ook in eenige andere woorden staat i voor e, bv.: mit voor met (voorzetsel), mis, Oldambt mizze: voor mest. Verder heeft slecht de gewone beteekenis van gemeen, en beteekent slicht effen, of ook: zonder erg; de collectieve naam voor schelpen is in Hunsingoo schil; schil'n = schelpenvisschen en schillerman = een schelpenvisscher en ook zijn vaartuig. Voor de r, gevolgd door eenen anderen medeklinker, verandert e regelmatig in a, b.v.: stārk voor sterk, vārf voor verf, wārk voor werk, enz. Uitzonderingen zijn ferm, kerk (waarvoor men in 't Oldambt toch ook een enkelen keer kārke hoort), snert (erwtesoep) en de persoonsnamen Derk en Tjerk; verder eernst (in Hunsingoo eerns) voor ernst, steern voor ster en meer voor merrie. Daarentegen heeft ook in eenige andere woorden, waarin e niet gevolgd wordt door r, de overgang van e in a plaats, als in: gasp voor gesp, plak voor plek en waarschijnlijk in nog enkele meer. Andere veranderingen of wijzigingen van de onvolkomene e zijn: spul voor spel, nust voor nest, zulf of zölf voor zelf, hôm voor hem, schulp'n voor schelpen (afzonderlijke schelpen), höftig (driftig, uitgelaten) voor heftig, grondel (ook grundel) voor grendel en zös, in Hunsingoo, voor zes. Omtrent de toonlooze e merken wij hier alleen op, dat, terwijl zij in enkele gevallen (zie bladz. 66) nagenoeg geheel wegvalt, in het voorvoegsel be door sommigen in Hunsingoo als ie wordt uitgesproken: bieweer'n voor beweren, biegun'n voor beginnen, biedenk'n voor bedenken, biedunk'n voor bedunken (noa mien bedunk'n: naar mijne meening), enz. De zachte volkomene e behoudt even als de onvolkomene e in de meeste woorden haren gewonen klank. In eenige woorden gaat zij in ie over, als: biet ook beet, bietje voor beet, beetje, swieniegel voor egel, lienig voor lenig, pies voor pees, stiekel voor stekel, tiel'n, met eenigszins gewijzigde beteekenis naast teel'n (telen), tieling voor teling, taling (kleine soort van wilde eend), fiedel'n voor vedelen (op den vedel spelen.) Zoo ook fieter'n (snel gaan), waarschijnlijk voor veteren en vieterjoan in 't Oldambt voor veteraan. Het bijwoord mede wordt mit, het voornaamwoord deze dizze en feeks fikke of fekke. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eu wordt de zachte volkomene e in speul'n voor spelen, veul voor veel en zeuv'n voor zeven. Tot eene onvolkomene e in 'west voor geweest (verl. deelw.) bedesd naast bedeesd, bez'm voor bezem, nev'n (voorzetsel) voor neven, sten'n voor stenen, ev'n voor even (in 't Oldambt), hen voor heen, henen en vremd voor vreemd. Ook in den 2en en 3en persoon enkelv. teg. tijd van een aantal werkwoorden wordt de zachte volkomene e tot eene onvolkomene e verkort, als: doe ets, hai et van eet'n (eten), doe gefs, hai geft van geev'n (geven), doe breks, hai brekt van breek'n (breken), doe nems, hai nemt, van neem'n (nemen), doe steks, hai stekt van steek'n (steken), doe spreks, hai sprekt van spreek'n (spreken), doe vergets hai verget van vergeet'n (vergeten) en doe vrets, hai vret van vreet'n (vreten). Verder hoort men ook: doe trits, hai trit, naast doe treeds, hai treedt van treed'n (treden) en doe hes, hai het van hebben, terwijl geene klankverkorting plaats heeft bij meten, lezen (in den regel in 't Groningsch zwak vervoegd), genezen, stelen en bevelen. In de volgende woorden treffen wij voor de zachte volkomene e ai aan, die anders aan de scherpheldere ee of aan ie beantwoordt: wait'n voor weten, gewait'n voor geweten, jaizus voor jezus (als vloek, als naam blijft Jezus gewoonlijk onveranderd), aptaik voor apotheek, aptaiker voor apotheker, baitwortel, baitwôrrel voor beetwortel, Paitrus voor Petrus, taimel'n, tjaimel'n van temen (zeurend praten), salpaiter, Oldambt sulpaiter, voor salpeter, paitereulie voor petroleum, slaif voor sleef (groote houten lepel, ook een laf, kalverachtig mensch), grain'n (dat echter ook vaak grein'n wordt of de e behoudt) voor grenen, dail'n dat in de beteekenis van planken vaak en in die van dorschvloeren steeds deel'n (delen) blijft en mainig, dat men een enkele maal hoort voor het gewone mennig (menig.) De hier bedoelde ai wordt in het schrift zeer dikwijls door ij voorgesteld. Men gaat dan van de meening uit, dat ij niet den gewonen Nederlandschen klank heeft, die gelijkluidend is aan dien der ei, maar met een breederen ai-klank, dien vele Nederlandsch sprekende Groningers er aan geven, wordt uitgesproken. Als men dus vaststelt, dat ij den gewonen Nederlandschen klank heeft, die volkomen gelijk is aan dien der ei, kan men haar niet laten dienen om den ai-klank in wait'n, Pait, enz. voor te stellen. De ai, waarvan wij ons in dit opstel bedienen, is breeder van klank dan de ij. Zij laat zich oplossen in eene onvolkomene a gewijzigd door {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zacht naklinkende korte Hoogduitsche i en is dus een korte tweeklank, die evenmin als met de ij, verward moet worden met den verlengden tweeklank aai. De scherpe heldere ee gaat, zooals reeds gezegd is, in zeer vele woorden in de bovenbedoelde ai over. Zoo wordt beenen bain'n, geen gain, heel hail, heem haim, kasteel kestail, leem laim, leenen lain'n, meenen main'n, steenen stain'n, vleesch vlais, zeep zaip, enz. In vele andere woorden echter blijft de ee behouden, n.l.: 1) in het enkelvoud van het imperfectum der werkwoorden van de vijfde klasse, als: ik bleef, enz. van bliev'n (blijven), ik schreef, enz. van schriev'n (schrijven); 2) voor de r, als: beer, heer, leer, meer, veer, weer, zeer, enz. Het achtervoegsel eeren evenwel wordt meestal air'n en voor keeren hoort men ook kair'n; 3) in een aantal woorden, waarvan de gebruikelijkste zijn: ceel, gedwee, kweek, kweek'n, kweel'n, keet, leêg, mee (honigdrank), meester (onderwijzer), mees, nee (neen), preek, preek'n, ree, reep, slee (slede), sleep'n, sleeper, snee, steeg, streek, streel'n, vree, vrees, wees en zee. Gelijk men zal opmerken, is in een aantal van deze woorden de scherpe ee door samentrekking uit een oorspronkelijk zachte ontstaan. Bij sommige woorden weifelt de uitspraak tusschen ee en ai, bv.: in zeemsleer en zaimsleer of zaimleer, in sweem en swaim, in geest en gaist, in het dialectische greem'n en graim'n (morsen) en misschien in enkele meer. Verder wordt schee (schede) schei of schaai, twee twei, vee vei, en zeezand zeizand; alleen wordt allain, allēn, allīn of allènnig, leelijk - lelk, meester, in: de zaak meester worden - mester, meesteren, d.i. onder geneeskundige behandeling zijn - mester'n en geesel - giezel. In het Hunsingoosch doe swits, hai swit, verl. deelw. swit, imperf. ik switte, enz. naast het Oldambtsch doe swaitst, hai swait, verl. deelw. swait van swait'n (zweeten) treffen wij, zoo ver ons bekend is, het eenige voorbeeld aan van klankverkorting der ai voor ee. De onvolkomene i blijft meestal bewaard. In enkele woorden wordt zij tot eene onvolkomene u gewijzigd, als in: beduzzel'n voor bedisselen, begun'n voor beginnen, gunder en guns voor ginder en ginds, sunt voor sint, vrund voor vrind, zuk, waarvoor men ook zôk (Old.) of zök (stad Gron.) hoort, voor zich; ik wus, ik {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wôs, enz. (stad Gron. en het Old.), waarvoor echter in Hunsingoo en 't Westerkwartier: ik wis, enz. imperf. van wait'n (weten). In het noorden en westen der provincie (Hunsingoo en Westerkwartier) gaat in sommige woorden de onvolkomene i vóór n, gevolgd door d of t, in ie over, als in: bien = binde, bien'n = binden, kiend = kind, spien = spinde, spient = spint (inhoudsmaat voor droge waren), vien'n = vinden, wien = winde, wien'n = winden, swien'n = zwinden (verdwijnen). Ook het voorzetsel in wordt ien en naast trimke, (soort van vischnet) vindt men triemke. In de meeste woorden echter blijft ook vóór nd of nt de onvolkomene i bewaard: hinder, vlinder, vlint (keisteen), winter, e.m.a. Over de verwarring van de onvolkomene i met de onvolkomene e is reeds gesproken; wij vermelden hier nog, dat men voor hitte meestal het'n en voor liggen leg'n hoort (het imperfect van leg'n is even als dat van lig'n in den regel ik lag, enz.) De ie gaat even als de scherpe heldere ee in den regel in ai over, b.v.: bier = bair, dienen = dain'n, lied = laid, niet = nait, iets = aits, (komt echter niet vaak voor, terwijl niets niks wordt), Griet = Grait, Piet = Pait, piek = paik, riem = raim, ziek = zaik, ziel = zail, manier = menair en vier = vair. Riet (waterplant) echter wordt raait, riet (uitwateringskanaal) blijft onveranderd, het voorn.w. die wordt dei, het telw. drie drei, knie knei, vlies vlei of vluus, bies (lang opgroeiend oevergewas) buis'm, kies koes en een vierde (gedeelte) 'n vörrel. Verkorting van de ai heeft plaats in de volgende sterke werkwoorden, die ai in hun onbepaalde wijs hebben: baid'n (bieden), -doe buts (bötst), hai but (böt); bedraig'n (bedriegen), - doe bedrugs (bedrôgst), hai bedrugt (bedrôgt); gait'n (gieten) - doe guts, hai gut; kaiz'n (kiezen) - doe kust, hai kust (vaker echter: doe kaist, hai kaist); laig'n (liegen) - doe lugst, hai lugt; verdrait'n (verdrieten) - doe verdruts, hai verdrut; verlaiz'n (verliezen) - doe verlust, hai verlust; schait'n (schieten) - doe schuts, hai schut; vlaig'n (vliegen) - doe vlugs, hai vlugt; vraiz'n (vriezen) - doe vrust, hai vrust. In Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier wordt de ai tot eene onvolkomene u, in het Oldambt vaak tot eene onvolkomene oe (ô) en in de stad Groningen tot eene onvolkomene ö verkort. In eene menigte woorden ondergaat ie geene verandering. Zoo b.v. niet in: biecht'n (biechten), giegel'n, geniep, gerief, grief, hier, kiel, klief (kleine waterlossing), kiem, kieft of kiewiet (kievit), knier {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} (nier), kliev'n, kien (Old. en Westerkw. kain), kriel, kriel'n, liederliek (liederlijk), lier, mier, van lieverloa (van lieverlede), waarvoor in het Oldambt ook van laiverloa, pepier of pompier (papier), schielik (schielijk), schier, tien (telwoord), tier, tier'n, zier, alsmede ties voor kiesch. Ook in vreemde, maar in het dialect opgenome woorden, behoudt ie, i hare gewone uitspraak: meziek (muziek), febriek (fabriek), kemiek (komiek), titel, eulie (in 't Westerkwartier eulje) voor olie, kôffie, enz. De werkwoorden, welke als slapen, loopen en roepen ie in hun imperfectum hebben, veranderen in het Groningsch dialect de ie in ai, in ui of in ei. In het noorden en westen (Fivelingoo, Hunsingoo, Westerkwartier) hoort men het meest de ai, in de stad en het oosten (Oldambt, Westerwolde) de ui, terwijl de overgangsklank ei voornamelijk gebruikt wordt in de zoogenaamde Woldstreek (Slochteren en omstreken). Alzoo: Slapen - sliep wordt Fiv. enz. sloap'n - slaip, Slapen - sliep wordt stad, Old. enz. sloap'n - sluip, Slapen - sliep wordt Woldstreek sloap'n - sleip, loopen - liep wordt Fiv. enz. loop'n - laip, loopen - liep wordt stad, Old. enz. loop'n - luip, loopen - liep wordt Woldstreek loop'n - leip, roepen - riep wordt Fiv. enz. roup'n - raip, roepen - riep wordt stad, Old. enz. roup'n - ruip, roepen - riep wordt Woldstreek roup'n - reip, Uitzonderingen op dezen regel zijn de werkwoorden bloaz'n (blazen) en raod'n (raden), wier imperfect in Fivelingoo, enz. òf zwak òf blous en roud, in de stad, enz. eveneens zwak of bluis, ruid wordt, terwijl die werkwoorden, welke als bederven, helpen, sterven, werpen, werven, zwerven in het hedendaagsche Nederlandsch in het imperfectum ie hebben in plaats van eene onvolkomene o (uit een vroegere a), in het Groningsch dialect hun imperfectum regelmatig met ô of een onvolkomene u vormen. Alzoo: star'm (sterven) imperf. sturf, verl. deelw. stur'm, swar'm(zwerven) imperf. swôrf, verl. deelw. swôr'm. Ook de tot de 7e klasse behoorende werkwoorden gaan, hangen, vallen, vangen, wassen, wasschen hebben in het imperfect meestal ô, de vier eerstgenoemde ook eene onvolkomene i, terwijl de drie laatstgenoemde mede hun verleden deelwoord met ô vormen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De onvolkomene o verandert in vele woorden in ö. Zoo b.v. wordt bros brös, dorp dörp, borg börg, borgen börg'n, korf körf, koster köster, los lös, lot löt, rotten (verrotten) röt'n, rot (rat) röt, slot slöt, morgen mör'n, stort stört, storten stört'n. In de stad en het Oldambt heeft zich deze klankwijziging eenigszins verder uitgebreid dan in de andere streken. Zoo hoort men in de stad, enz. köst voor kost, köst'n voor kosten, gört voor gort, kört voor kort, hai zöcht voor hij zocht, hai wör (in 't Oldambt echter hai wôr, Hunsingoo hai wordde) imperf. van worden e.m.a. Verder hoort men koem, koeme voor kom (diepe schaal van aardewerk); wörm, wurm, in het noordwesten van Hunsingoo wirm, voor worm. In Westerwolde bewerkt de verkleiningsuitgang ken dikwijls Umlaut. Zoo wordt kop - köpsken, stok - stöksken, jongen -junsken, enz. Met het verschil in uitspraak tusschen de onvolkomene o en oe (ô) gaat bij sommige woorden verschil in beteekenis gepaard. B.v.: slof (o als in stok) is vergeetachtig, achteloos, slôf (ô als in bom) met vocht doortrokken; slok achteloos en ook slap (slok touw = slap touw) en slôk slok, dronk; klok uurwerk enz., en klôk leghen en ook dronk; schōl (ō als in stok maar gerekt) - 1) schuins afhellend, 2) stuk drijvend ijs, 3) veerpont en schôl een bekende zeevisch; bōl bal, ook soort van wittebrood en bôl bul, stier; vōl vouw, plooi en vôl gevuld, vol. In sommige woorden is de onvolkomene u of ö klankwijziging der onvolkomene o of ô, bv.: dunder of dunner voor donder, biezunder voor bijzonder, zunner voor zonder, zundoar voor zondaar, zöndag of zundag voor zondag, zun voor zon, tun voor ton. In de stad en het Oldambt hoort men meer de ö, in het noorden en westen meer de u. De zachte en de scherpe volkomene o behouden meestal haren gewonen Nederlandschen klank. In een aantal woorden echter wijzigen zich beide tot eu. Zoo wordt boos beus (in 't Westerkwartier blijft boos), door (voorzetsel) deur, doopen deup'n, doos deus, droog dreug, droom dreum, goot geut, gelooven 'leuv'n (echter ook 'loov'n), jood jeud, jeude, hoofd heufd (evenwel hoofdzoak), mogen meug'n (in Hunsingoo, Westerkwartier mag'n), molen meul'n of möln, noodig neudig (noodigen echter wordt nuig'n), olie eulie of eulje, onnoozel onneuzel, stooten steut'n (blijft ook stoot'n), {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} stoven steuv'n, voor veur, zoom zeum, zoon zeun, enz. Op gelijke wijze wisselen ook binnen de grenzen van het dialect: doopke (dreumes) en deupke, zookwelling (zode, onaangenaam gevoel van hitte en scherpheid omtrent de kolk der maag) in Hunsingoo en zeubran'n met dezelfde beteekenis in het Oldambt. In het algemeen is, waar woorden voorkomen met eu en (o of oo), eu meer eigen aan de stad en het oosten der provincie, o meer aan het noorden en westen. In stomboot voor stoomboot, vôrt, vôt voor voort, höchte, höfte, dat men nu en dan hoort voor hoogte wordt de scherpe; in bosschop voor boodschap, botter voor boter, grovve voor grove, Grön'n of Grun'n voor Groningen, brös voor broos, hunnig, hönnig voor honig, löt'n voor loten, slöt'n voor sloten, schuttel, schöttel voor schotel, zummer, zömmer voor zomer de zachte volkomene o tot eene onvolkomene o of u of tot ö verkort. Verder wordt kogel koegel, koteren (preukelen in het vuur, het licht) koater'n of keuter'n, spook spouk, koor (in een kerk) kour, kroon kroun, riool rioul, school schoul, viool fieoul, vitriool fieterjoul en komt zeker loug (de bebouwde kom van een dorp) van het latijnsche locus (plaats), mode wordt moud of blijft, zooals in 't Oldambt mode, voor stroop hoort men in de stad stroupe en in het Oldambt hier en daar stroup, evenals voor smoren smour'n. In deze laatste voorbeelden verandert dus de zachte volkomene o in ou. De onvolkomene u behoudt mede in den regel haren gewonen klank. In sommige woorden verandert zij, evenals de onvolkomene o in ö, b.v.: burg wordt börg, burger börger, kurk körk, nuchter nöchtern, turf törf. Verder hoort men drok voor druk (overhaast), en in het Oldambt lôcht voor lucht, stôk voor stuk, vlôgge voor vlug, e.m.a. Ook de volkomene u ondergaat geene veranderingen, uitgezonderd in een paar woorden, als zoer naast zuur, roezie voor rusie, joe voor u, joen voor uw, houwelk voor huwelijk, nou, nô voor nu en woarschouw'n voor waarschuwen. De eu ondergaat mede nagenoeg geene veranderingen. Ons zijn alleen voorgekomen lening, leen'n voor leuning, ruzzel voor reuzel, poor'n of poer'n voor peuren (aal- of palingvisschen), vool voor veulen, terwijl loek (loos, slim, zonder ongunstige bijbeteekenis) misschien identisch is met het Nederlandsche leuk. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De oe blijft in sommige woorden onveranderd. De meest gebruikelijke ervan zijn: boer, boesroen, doedel, foeter'n, kerdoes, (kardoes), koepel, koers, koest, koets, koeter'n, kroep, kroes (gekruld), loef, loenie, loensch, loer, loer'n (loeren), loeries, ploert, ploeter'n, poedel, poeder, poes, poest'n, poets'n, schroef, schroev'n, sloer'n, smoel, snoeshoan, snoev'n, soep, stoer, stroef, toer, toet'n en troep. Overigens gaat oe over in ou of ô en ui: bloud (bloed), bouk (boek), boute (boete) bout'n (boeten), brouk (broek, dat echter in sommige streken, althans van 't Westerkwartier onveranderd blijft), douk (doek), doun (doen), goud (goed), houd (hoed), houk (hoek), klouk, (kloek), mour, moul'r (moeder), mout'n (moeten), poul (poel), rouk (roek, zekere vogel), snouk (snoek), vlouk (vloek, verwensching, ramp, ongeluk: de vlouk legt er op); vluik (vloekwoord), vluik'n (vloeken), kou, kūi, meerv. kouj'n, kôj'n en kūi'n (koe, koeien), rour'n en ruir'n (roeren), spoul'n en spuil'n (spoelen), genôg (genoeg), enz.; verder buit'n voor boeten (vuuraanbuit'n = vuuraanleggen), nuim'n voor noemen (nuimelike dag = de gansche dag; vernuimd = vernoemd, d.i. beroemd), zuik'n voor zoeken, vuil'n voor voelen, enz. Waar een en hetzelfde woord verschillend wordt uitgesproken, hoort men den ui-klank het meest in de stad en in het oosten der provincie, den ou- of ôklank in Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier. Zoo veranderen ook de werkwoorden, die als droag'n (dragen), groav'n (graven), enz. oe in het imperfect hebben, deze oe in de stad, het Oldambt, enz. vrij algemeen in ui, in het noorden en westen in ou. De onderscheidene deelen der provincie zijn echter niet zoo scherp gescheiden, dat het onderscheid altoos streng in acht genomen wordt: naast den ui-klank hoort men in een en dezelfde streek dikwijls den ou-klank en omgekeerd. Tot de werkwoorden, bij welke ou of ui aan de Nederlandsche oe beantwoordt, moeten in het Groningsch dialect gerekend worden niet alleen die der 6e klasse, maar ook sommige in het Nederlandsch zwakke of tot eene andere klasse behoorende werkwoorden. Zoo wordt b.v.: droag'n (dragen) imperf. ik droug en ik druig, groav'n (graven) imperf. ik grouf en ik gruif, voar'n (varen) imperf. ik vour en ik vuir, bloas'n (blazen 8e kl.) imperf. ik blous en ik bluis, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} road'n *) (raden, 8e kl.) imperf. ik roud en ik ruid, broad'n *) (braden. 8e kl.) imperf. ik broud en ik bruid, moak'n (maken, zwak) imperf. ik mouk en ik muik, roak'n (raken, zwak) imperf. ik rouk en ik ruik, kloag'n (klagen, zwak) imperf. ik kloug en ik kluig, woag'n (wagen, zwak) imperf. ik woug en ik wuig. Verkorting van ou en ui tot eene onvolkomene u, tot ô of tot ö heeft plaats bij eenige werkwoorden, als: doe buts (bötst), hai but (böt), verl. deelw. but, böt of buit van buit'n (boeten, herstellen, enz.), dat evenwel ook zonder klankverkorting voorkomt; doe bruds (brödst), hai brudt (brödt), verl. deelw. brud (bröd) van broud'n (broeden); doe muts (mötst), hai mut (möt), verl. deelw. mut, möt of muit van muit'n (moeten in ontmoeten, enz.); doe dus (in de stad en het Oldambt ook daaist), hai dut (stad en Oldambt daait), imperatief enkelv. duch! (Oldambt ook dôch! naast dou!) van doun (doen); doe môs (möst), evenwel hai mout, imperf. ik môs (möst), doe môs (möst), hai môst, enz. van mout'n (moeten); doe vluks (vlökst), hai vlukt (vlökt), verl. deelw. vlukt (vlökt) van vluik'n (vloeken). Verder treffen wij nog aan bruds, brudsk, brödsk voor broedsch, blöz'm voor bloesem, in 't Oldambt bröz'm voor broesem (bruis, schuim) en misschien enkele verkortingen meer. Van de uitspraak der ij door Nederlandsch sprekende provincialen hebben we reeds melding gemaakt. Wij voegen er hier nog bij, dat deze eigenaardigheid vooral schijnt te heerschen in het Westerkwartier en in de Woldstreek. In het eigenlijke dialect der provincie Groningen verandert ij regelmatig in een lange i of ie. Zoo wordt b.v. lijn uitgesproken als lien, pijn als pien, schijnen als schien'n (schienvat: lantaarn), zijgen als zieg'n of sieg'n, enz. Voor zoover we kunnen nagaan, behoudt ij alleen in de volgende woorden ongeveer haren klank, die evenwel wat meer gerekt schijnt te worden dan in het Nederlandsch: bij (honigbij), waarvoor men echter meestal iem hoort, brij, brij'n (de letter r slecht uitspreken, brouwen), dij'n (groeien), lij (luwte), petij 1) (partij), slij (zekere {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} visch), tij (getijde), vlij'n (voegen, schikken), dat ook vlaai'n wordt, vrij en de afleidingen van dit woord, zoo ook vrij'n, vijand, wijwoater, dat ook waaiwoater wordt, het achtervoegsel ij 1): bakkerij, lapperij, roegbekkerij (ruwe taal spreken), gruinbekkerij (vuile taal spreken), zingerij (zangvereeniging), en in de stad Groningen ook dij (3e en 4e naamval van dou, doe, persoonl. voorn. w. 2e pers. enkelv.), mij en bij (voorzetsel). In de voorn. w. hij en zij, alsmede in tijk (dikke geweven stof voor beddegoed) wordt ij tot ai verhard: hai, zai, taik, terwijl wijden waai'n wordt. Schrijvers in of over het Groningsch dialect stellen de ij, waar zij bewaard blijft, gewoonlijk door ei voor, zeker om haar te onderscheiden van ai, die, zooals reeds gezegd is, door hen in den regel door ij voorg steld wordt. In den 2en en een persoon enkelv. teg. tijd, van een aantal werkwoorden wordt ie (voor ij) tot een onvolkomene i verkort, b.v. van krieg'n (krijgen), doe krigs (krigst), hai krigt; van bliev'n (blijven), doe blifs (blifst), hai blift; van schriev'n (schrijven), doe schrifs (schrifst), hai schrift, enz. De ei verandert regelmatig in aai, als: breiden braai'n, scheiden schaaid'n, weiden waaid'n (waid'n is wieden), meid maaid, reis raais, enz. Uitzonderingen zijn: het achtervoegsel heid, dat haid, eigenaar, dat aigner, eigen, dat aig'n, balein, dat belien, deinen, dat dien'n, heilige, dat naast haailige ook hillige heeft (allerheiligen is allerilling), eikel, dat ekkel en ik zei (van zeggen), dat ik zee wordt. De ou, uit een vroeger ol of al ontstaan, is in het Groningsch dialect steeds ol: bolt (bout), gold (goud), holt (hout), kold (koud), old (oud), spōl'n, Oldambt spolten (spouwen, splijten), vōl'n (vouwen) enz. De ui blijft in eenige woorden behouden, doch verandert in de meeste in oe, in u (volk-u), in oi of in aai. De woorden, die in het noorden en noordwesten der provincie (Fivelingoo, Hunsingoo, Westerkwartier) met den ui-klank worden uitgesproken, hebben in het Oldambt en in de stad Groningen meestal de aai, terwijl in de Woldstreek in dezelfde woorden eene oi gehoord wordt. Zoo is: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ruilen, Fiv. enz. ruil'n, Old. enz. raail'n, Woldstreek roil'n, kuieren Fiv. enz. kuier'n, Old. enz. kaaier'n, Woldstreek koier'n, fluiten Fiv. enz. fluit'n, Old. enz. flaait'n, Woldstreek floit'n, duit Fiv. enz. duit, Old. enz. daait, Woldstreek doit, spuit Fiv. enz. spuit, Old. enz. spaait, Woldstreek spoit, lui (adject.) Fiv. enz. lui, Old. enz. laai, Woldstreek loi, buisje Fiv. enz. buiske, Old. enz. baaiske, Woldstreek boiske. Ook binnen de grenzen van het dialect wisselen: puil, paaile, poile (papieren of linnen zakje); fluister'n, flaaister'n, floister'n (flikkeren van een licht); bluisterg, blaaisterg, bloisterg (windig, wanneer de wind nu en dan aanwakkert, ook opgezet in het gezicht); huil om 't zuil, haail om 't zaail, hoil om 't zoil (met groote drukte), e.m.a. In de meeste woorden echter verandert de Nederlandsche ui in oe of in de volkomene u. Bv.: huis: hoes of huus, luik: loek of luuk, buik: boek of buuk, uit: oet of uut, muis: moes of muus, vuist: voest of vuust, bruid: broed of bruud, bruidegom: broedegom en brudegom (ook breugeman), gebruiken: 'broek'n en 'bruuk'n, sluiten: sloet'n en sluut'n, sluipen: sloep'n en sluup'n, ruiken: roek'n en ruuk'n, enz. De u in deze en soortgelijke woorden wordt eenigszins korter uitgesproken dan de Nederlandsche en het meest gehoord langs de Friesche grenzen (een deel van 't Westerkwartier) en de Veenkolonien, terwijl de oe het meest eigen is aan het Oldambt en de Woldstreek. In 't algemeen geeft men in een meer beschaafd provincialisme aan den u-klank de voorkeur. Verkorting van de Groningsche u en oe heeft plaats o.a. bij de volgende werkwoorden: boeg'n (buigen), - doe bôgs (bôgst), hai bôgt; kroep'n (kruipen) - doe krôps (krôpst); hai krôpt, roek'n (ruiken) - doe rôks (rôkst), hai rôkt; spruut'n (spruiten) - doe spruts (sprötst), hai sprut (spröt), imperf. ik sprutte (sprötte), enz. verl. deelw. sprut (spröt); beduud'n (beduiden) - doe beduds (bedudst), hai bedudt, imperf. ik bedudde, enz. naast ik beduudde, enz., verl. deelw. bedud of beduud. Verder wordt fluisteren fluuster'n of fluster'n en luisteren luuster'n of luster'n, kruimel kroumel, krumel, krommel, krömmel en krummel en suiker: suker, sukker of sôkker (Oldambt). De klanken ouw en auw luiden in het noordwesten der provincie (een deel van Hunsingoo en het Westerkwartier) meestal beide ouw, dus: vrouw, kouw (kooi), louw (lauw), mouw, nouw (nauw), rouw {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} (rouw en rauw), enz.; in de overige streken auw, dus vrauw, lauw, mauw, rauw, enz. De aai blijft in sommige woorden haren gewonen klank behouden; in andere verandert zij in oai: draai'n (draaien), kraai, maai'n (maaien), zaai'n (zaaien), e.m.a.; daarentegen: boai (baai), hoai (haai), poai (paai), poai'n (paaien), proai'n (praaien), enz. De ooi ondergaat in het Groningsch dialect dezelfde wijzigingen als de oo en wisselt dus af met eui. In Westerwolde gaat zij in vele woorden in aai over. Bv.: hooi (Hunsingoo), heui (stad Gron., Old., Goorecht), haai of hui (Westerwolde); strooi'n, streui'n en straai'n; verder ook reud'n, reui'n, Oldambt ruud'n, voor rooien (delven van aardappels); laai, laaike in Hunsingoo naast het Oldambtsch looike (sneeuwkoets of slede, minder sierlijk dan een arreslede), e.m.a. De oei wordt in het Groningsch dialect weinig of niet gehoord en gaat over in ô of in ui, in Westerwolde ook in aai. B.v.: gloeien: glôj'n of glui'n 1), gloeiend: glôjend en gluiend, maar ook: glen, glende; bloeien: blui'n en blaai'n (Westerw.), groeien: grôj'n, grui'n en graai'n; moeien (d.i. spijten, enz.): môj'n, mui'n en maai'n; broeien: brôj'n en brui'n, roeien: rôj'n en rui'n, snoeien: snôj'n en snui'n, enz. De eeu klinkt in het noorden en noordwesten als eene onvolkomene i: eeuw iw, leeuw liw, meeuw miw, zeeuw, ziw, reeuw (gereedschap) riw; in de stad, het Oldambt en ook elders als ai: eeuw aive, leeuw laive, meeuw maive, reeuw raive, enz. Sleeuw (stompheid, zuurheid der tanden) echter wordt slei en sneeuw snei. De klank ieuw wordt ai in nais voor nieuws, ei in nei voor nieuw; kieuw blijft in Hunsingoo en elders meestal kieuw, wordt in 't Oldambt kaive; ik hieuw, enz. (van houwen) wordt ik hiw, maar meestal ik houde of haude. Tot besluit van onze beschouwing over de klinkers, laten wij hier nog eenige opmerkingen volgen omtrent de toonlooze e. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In sommige streken der provincie met name in de stad, het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde gaan vele zelfstandige naamwoorden uit op eene toonlooze e. In Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier blijft deze e weg. Voor het grootste gedeelte zijn de woorden, waar achter zij gevoegd wordt, vrouwelijke; evenwel vindt men er ook onder mannelijke en onzijdige woorden. B.v. boane (baan), deure, kerke of karke, kappe, koetse, moane (maan), naalde of nale, ploatse, pompe, stroade of stroate (straat), jazze (jas), jeude (jood), nekke, rouwe of rauwe (rouw), rugge, schure, voute (voet), berre (bed), ooge, harte, gezichte, enz. In een aantal vreemde, maar aan de volkstaal gemeenzame woorden, wordt de heldere klinker door eene toonlooze e of liever, onduidelijke vocaal vervangen, soms met uitlating van een medeklinker: febriek (fabriek), kemiek (komiek), ketair (kwartier), menair (manier), meziek (muziek), plezair, pelzair (pleizier), petret (portret), veziete (visite), enz. De toonlooze e valt geheel of nagenoeg geheel weg in den toonloozen uitgang en: boomen luidt bijna als boom'n, boonen als boon'n, boven als boov'n of als boob'n of boob'm, eten als eet'n, houden als hol'n, komen als koom'n, koopen als koop'n of koop'm, leven als leev'n, leeb'n of leeb'm, enz. De slot -n echter wordt niet weggelaten: boon'n b.v. wordt niet uitgesproken als boon, maar men laat de slot -n duidelijk hooren evenals de n van eer'n (eeren), enz. De uitgang erig luidt erg (e toonloos): branderg of brannerg (branderig), dookerg (dookerig), winderg, wienerg, (windig, winderig), zoezerg (suizerig), enz. De persoonsnamen Hendrik en Frederik worden Hinnerk en Freerk. Het achtervoegsel elijk wordt elk: doadelk (dadelijk), makkelk (gemakkelijk), oakelk, ook oakelg (akelig), schroomelk (schroomelijk), enz.; gaat het grondwoord op eene vocaal uit, dan valt de toonlooze e uit en wordt lijk lek: moeilijk wordt muilek of môilek, vroolijk vroolek, enz. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Over de medeklinkers. Bij onze behandeling der medeklinkers houde men vooral twee zaken in het oog: 1) Dat wij ons niet begeven op het gebied der etymologie, noch op dat der klankleer. Wij plaatsen eenvoudig naast woorden uit de schrijftaal woorden uit het dialect, die wel naar vorm en beteekenis op verwantschap wijzen, maar juist om hun afwijkenden vorm opmerking verdienen, en op gelijke wijze vergelijken wij ook de dialectische woorden onderling, zonder te beslissen, of er werkelijk identiteit bestaat of niet en of er volgens de wetten der klankleer bij sommige medeklinkers van verwisseling en overgang sprake kan zijn. 2) Dat wij den hedendaagschen Nederlandschen vorm als den oorspronkelijken aannemen, ook al leert eene historische beschouwing der woorden, dat het dialectisch woord een ouderen vorm heeft bewaard, dan het Nederlandsche, zooals b.v. het geval is met steern, Nederlandsch ster, oudtijds sterne, met schoug voor schoen, sloag'n voor slaan, doe zichst, hai zicht van zien, e.m.a. Over het algemeen gaat, naar het ons voorkomt, in het Groningsch dialect een scherpe medeklinker lichter over in een zachten, dan omgekeerd een zachte in een scherpen. In de stad Groningen vooral hoort men dikwijls geziggien voor gezichtje, wiggien voor wichtje (meisje), groode voor groote, nadde voor natte, nuverdies voor nuvertjes (aardig), proadies voor praatjes, roedien voor ruitje, snoedien voor snuitje, stroadien voor straatje, enz. De letter b wisselt in een paar woorden met m; althans in het noordwesten der provincie hoort men: hem'n voor hebben, kammel'n voor kabbelen (van het water) en ook voor knabbelen, en binnen de grenzen van het dialect het Hunsingoosch: op aig'n mannevout naast het Oldambtsch: op aig'n bandevout (op zijn eigen houtje). Verder wisselt b met k in klip voor blik (soort van blikken kan); met d in schodderg voor schobberig; met p in puil, paaile, puut (papieren of linnen zakje) voor buidel. Binnen de grenzen van het dialect wisselen: bôrk (kleine jongen, ook: slecht mes) en pôrk; verder hooren wij: blak loop'n naast vlak loopen (d.i. stomp {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen), de koart'n (kaarten) blak (blik) d.i. open, leg'n voor de kaarten vlak leggen. De d wordt in sommige streken met name in een deel van Hunsingoo en het Westerkwartier na l, m, n, r en vóór eene toonlooze lettergreep in de meeste woorden niet, of althans zeer flauw uitgesproken, m.a.w. de d wordt door de vloeiende letter geassimileerd, b.v.: hānd, kiend (kind), land, wiend (wind), old (oud), gold (goud), hemd, oard of eerd (aard), peerd (paard), woord, enz. worden verbogen: han'n, kiener, lan'n, wien'n, olle, gol'n, hem'n, oar'n of eer'n (aarden), peer'n, woor'n, enz. Zoo worden ook binden, vinden, verzwinden, zenden, enz. bien'n, vien'n, verswien'n, zen'n of zin'n, enz. Zelfs aan het einde eener lettergreep wordt de d in deze en soortgelijke werkwoorden vaak onderdrukt, b.v.: ik bin' of bien' voor ik bind, ik bon' voor ik bond, enz. De d blijft bewaard waar de voorafgaande vloeiende letter de r is en de volgende toonlooze uitgang er, als b.v. in: heurder (hoorder), eerder, verder, swoarder, enz. Mouder, mour (moeder) luidt in het Westerkwartier en ook hier en daar in Hunsingoo nagenoeg als moulr. Verscherpt tot t wordt d o.a. in heert'n voor haarden, heerden; rant'n voor randen, (in: kant'n en rant'n), lanterg voor landerig. In sommige woorden verandert d in r, b.v.: ber, berre voor bed, dôrrel naast dôddel (zekere hoeveelheid garen, ook: klein, ineengedrongen mensch), har, har'n voor had, hadden (van hebben), loar'n voor laden, goarig voor gadig, moar, moar'n voor made, maden, schār, schar voor schaduw. In blēr'n voor blaten, kirrel'n voor kittelen, loar'n voor laten (aderlaten), schur'l, schör'l naast schuddel, schöttel gaat ook t in r over. f, tusschen twee klinkers staande, wordt in den regel zacht, als v uitgesproken, b.v.: blav'n voor blaffen, gavvel voor gaffel, laverd voor lafferd, môv'n voor moffen, stôvvel voor stoffel, toavel voor tafel, enz. De telwoorden elf, twaalf worden elm, twaalm als zij op zich zelf staande voorkomen, b.v.: er bin elm, twaalm; wie waz'n mit ons elm of twaalm; op zien elmdartigste (in de puntjes); daarentegen elf, twaalf mensken. In stub'n voor stoffen en stubber voor stoffer gaat f in b, in slop voor slof (soort van leeren muil) gaat zij in p over. Als beginletter staande wordt f in eenige woorden tot v verzacht, als: vles voor flesch, vris voor frisch; grooter echter is het aantal {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, waarin omgekeerd de v als beginletter tot f wordt verscherpt. De g heeft, waar zij in het Groningsch dialect als tusschenletter staat, nog vrij wat bewaard van haar oorspronkelijk karakter, toen zij een zachte k voorstelde en luidt in woorden als leg'n (leggen), zeg'n (zeggen), zag'n (zagen, van zien), mag'n (mogen), enz. nog bijna als de g in ding. Voornamelijk is dit het geval, waar de voorafgaande klinker kort is als in leg'n. Met h schijnt g te wisselen in de dialectische woorden: hôlfer'n (aanhoudend, snikkend huilen, schreeuwen) en gôlfer'n (het eerste woord hoort men meer in Hunsingoo, het tweede in het Oldambt); met f in mag (moede, traag, lusteloos, drukkend, loom: 'k bin zoo mag, 't weêr is zoo mag) en maf; met k in gniffel'n en kniffel'n (verholen lachen); in glief (reet) en klief, klieve, (kleine afwateringssluis, die zich zelf kan redden); in big (jong varken) en bik (in 't Oldambt lokwoord voor varken); in jonk voor jong; in lank voor lang; in doe lukst voor doe lugst (d.i. liegst van liegen); in keukel'n voor goochelen; in mark voor merg; in hoek voor huig (keellelletje) en in de dialectische woorden knister'n (knappen, knarsen van zand tusschen de tanden) en gnister'n, beklink'n (inkrimpen, slinken) en bekling'n, knors (kraakbeen) en gnors in pik (houten pennetje) en pig en waarschijnlijk in meer andere. De stomme ch luidt soms als k, b.v.: mensk, mensk'n, visk'n (visschen vangen), viskerman (visscherman), tusk'n, wisk'n e.m.a.; in andere woorden is zij, evenals in het Nederlandsch stom: vris (frisch), vis (visch), viz'n, (meerv. van vis), vlēs (flesch), vlaais (vleesch), enz. Voor gracht, hecht, (handvatsel), kocht (van koopen) hoort men graft, hēft en kōft. De ch wisselt met k in keukel'n voor goochelen en in zuk, zök, zôk voor zich. De h wordt in sommige streken der provincie (het Oldambt, de Veenkolonien, de Woldstreek) door velen òf niet uitgesproken, waar zij behoort, òf wel, men spreekt haar uit voor vele woorden, waar zij niet behoort. In enkele woorden strekt zich deze eigenaardigheid over de geheele provincie uit, b.v.: in allozie, verhaspeling van horloge, oast naast hoast (haast, bijna), harks, harkens, harrel (vel papier) naast arks, ast, arkens; daarentegen heksebiel voor eksebiel (groote, zware akstvormige bijl). Verwisseling van de h met de k treffen wij aan in kid, kidde {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hit en binnen de grenzen van het dialect in kikhak'n (aanhoudend twisten) naast hikhak'n en kos (lokwoord voor varkens in Westerwolde) en hus (hetzelfde in Hunsingoo). De k wisselt met d in blidderg naast blikkerg (zoo dun als blik, van metalen voorwerpen gezegd); met t in warteldag voor werkdag; in beutel, Oldambt beudel (kleine jongen) naast beuker; in tuut (lokwoord voor kippen) van kuuk'n (kuiken); in tuut, tuutje (waarvoor echter gebruikelijker is doetje) voor kus, kusje; in tu (tot de kindertaal behoorende) voor koe; in toef voor kuif en in ties voor kiesch; met p in kreut (kleine jongen of meisje) naast preut; in lap (bedrog, fopperij) naast lak; in stoepert (belemmering, beletsel, kink in den kabel) naast stoekert; in zeper naast zeker; met l in piel! piel! (lokwoord voor eenden in 't Oldambt) naast piek! piek! (met dezelfde beteekenis in Hunsingoo). De l wisselt o.a. af met n in darten, maldarten (buitengewoon dartel, brooddronken) naast dartel. De m wisselt met n in doem en doen (dronken); in loen'n (vergel. Hoogd. Laune) en luum'n (d.i. luimen); in pran (overgeschoten brok eten, enz.) en praom, e.m.a. De p wisselt met f in ruif voor raap (knol), met k in pluk- of plukkelschul'n (kleine schulden) naast klikschul'n; met b in brul'n naast prul'n. De r voor d of t heeft, althans in Hunsingoo, iets van de zwakke laryngische r der Friezen. Geheel weg valt zij o.a. in vôt voor vôrt (voort) en in woat voor woart (wrat, puist). Verwisseling van de r met l treffen wij aan in flamboos voor framboos en dool (eierdoor in 't Oldambt) naast door (Hunsingoo); met z in waz'n voor waren (van wezen). s wordt tusschen twee klinkers gewoonlijk als z uitgesproken; dus: gissen als giz'n, dassen als daz'n, passen als paz'n, wij lazen (van lezen) als wie laz'n, jassen als jaz'n, sussen als suz'n, enz. In zoez'n voor suizen wordt s ook als beginletter tot z verzacht. Missen wordt in 't Groningsch dialect meestal mist'n, sul wordt sjul en naast siddeltop (drijftol) vindt men tiddeltop. t wisselt met j in jegener voor tegenhanger; met tj in tjaimel'n naast taimel'n (temen); toch (bijw.), oudtijds te doch, is in 't Gron. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dialect doch en toen, oudtijds te doe, dou. Diggel 1) scherf van aardewerk) staat zeker in verband met tegel. Met k wisselt t in kuur'n voor turen, met w in ween voor teen (twijg). v heeft voor een toonloozen uitgang in de uitspraak iets van de Hoogduitsche b, zoodat misschien de spelling geeb'n of geeb'm voor geven, leeb'n of leeb'm voor leven, loob'n of loob'm voor (ge)looven, enz. de voorkeur verdient boven die van geev'n, leev'n, loovn, enz. In een aantal woorden wordt v, als beginletter staande, als f uitgesproken. Aldus naar het ons voorkomt in fak (vak), flak (vlak), flek (vlek), fies (vies), filain (vilein), fioul (viool), fledder (vlier), fleddermoes (vleermuis) en waarschijnlijk meer andere. De v wisselt met p in hieper'n voor huiveren. w schijnt te wisselen met b in wiebeerig naast bambeerig (spektakel maken vooral bij het ondergaan van pijn). In v gaat zij over in het Oldambt in woorden als aive, raive, laive, enz. voor eeuw, reeuw, leeuw, enz. Zie bladz. 65. z schijnt voor de w regelmatig als s uitgesproken te worden: swak voor zwak, swoar voor zwaar, swiek'n voor zwijken, enz. Ook in eenige andere gevallen, treffen wij de verandering van z in s aan, als in besoeter'n voor bezoedelen, sak'n voor zakken, seng'n voor zengen, sudel'n voor zoetelen (venten), sieg'n voor zijgen en misschien enkele meer. Met r wisselt z in aalbeer voor aalbezie: met sj in sjabbel'n voor zabbelen (kwijlen). Wat de grammatische figuren in het Groningsch dialect, d.i. de toevoeging of onderdrukking van klanken vooraan, midden in of achteraan een woord betreft, men vindt daarvan voorbeelden in: knik voor nik, knikzak naast nikzak (bedelaarszak, bultzak door bedelaars en landloopers op den nek gedragen), knieptāng voor nijptang, knier voor nier, moars en neers voor aars, nukker'n naast ukker'n (zacht blaten zooals de lammeren, ook in 't algemeen: spreken: hai ukkerde d'r nait van, d.i. sprak er niet van, repte er geen woord van); luster'n voor fluisteren (hai lustert mie wat d.i. hij fluistert mij iets in), aimel'n naast taimel'n of tjaimel'n (temen), nibbel'n voor knabbelen; allens voor alles, Knellens voor {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Kornelis, tachentig voor tachtig, drumpel naast druppel (drempel), klouster'n voor klouteren, knibbels nu en dan voor knieën, doe zichtst, hai zicht voor du zietst (veroud), hij ziet, imperatief zich! naast zai! voor zie! van zien, duch! naast dou! voor doe! imperat. van doun (doen), sloag'n voor slaan, timpke naast tipke (tipje), mainst voor meest, boantje voor baaitje; mommeln voor mompelen, kammel'n voor knabbelen, onnuur voor onguur, as voor als, lans voor langs, kaspel voor kerspel, schoet voor schort, hoek voor hurk, toeg voor twijg, zuk voor zulk, ainliek voor eigenlijk, goez'n voor gudsen, harst voor herfst, mart voor markt, koors voor koorts, asmis (Oldambt) voor altemet, naarns voor nergens, aaid (Westerkwartier) voor altijd, deur'n voor durven, joar voor jadder (uier van een koe), weep voor wesp; steern voor ster, schoug naast schou voor schoen, loag voor lade, rieg voor rij, lomp'n voor lomp, het'n voor hitte, mest (Oldambt) voor mes, nek'n naast nek, blast (trommelzucht, ziekte onder de schapen) naast blas, ovent voor oven, golf (in het Oldambt gebintvak in een schuur) naast goul (Hunsingoo), noakend voor naakt; eerns naast eernst (ernst), roep voor rups, wel (vragend voorn. woord) van welk, vurg voor vore (ploeg -), vroo naast vroug (vroeg), ries voor rijst, sproa, naast sprötter (stad Groningen) voor spreeuw, vool voor veulen, zeen voor zenuw, swoar voor zwoord (spekhuid), koor voor koord, kol voor kolt, krām voor kramp, noa voor naar (voorzetsel), mis, mizze voor mest, dou voor toen, naal voor naald, reken voor rekening, e.m.a. Letterverspringing heeft o.a. plaats in: bred voor bord, perbair'n voor probeeren, persies voor precies, pelzair naast plezair (pleizier), wraksel'n, Westerwolde wrang'n, voor worstelen. Versmelting en samentrekking in: slaai voor slegel, aaid voor egge, onzuun voor onzindelijk, nums (Oldambt) voor niemand, zein of sein voor zegen (vischnet), klaims voor kleverig, smui voor smijdig, terwijl, in tegenstelling met de schrijftaal, geene samentrekking heeft plaats gehad in: fledder voor vlier, fleddermoes voor vleermuis, pegel voor peil en, in Westerwolde, breeg'n voor brein. Ulrum, Maart 1882. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenlijst van het Neder-Betuwsche dialect door J.C. Groothuis. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de uitspraak der klinkers. Behalve de klinkers van de Nederlandsche schrijftaal heeft het Neder-Betuwsch nog verscheidene klanken, waarvan onderstaande tabel een overzicht geeft. Naam. Schrijfwijze. Uitspraak. Voorbeelden. 1 gerekte onvolk. a a(a) a(a)fbanne. 2 ä ae tusschen a en e zaeje (Ned. zaaien), geraej (Ned. gerei). 3 volkomen ao ao, āō Eng. tall. aonbeure. 4 korte 1) volk. ao ăŏ răŏkt, năŏld. 5 korte 1) volk. e ĕĕ Ned. onvolk i mĕĕr, nĕĕmt. 6 volk. Geld. e è, èè Fr. mère èèrd, bèter, schrèke. 7 onvolk. Geld. e. e, è Ned. onvolk. e gres, hè' (Ned. heb). 8 Geld. tweekl. ei êê Fr. fête êêge (Ned. eigen). 9 korte 1) volk. ie i, i(e) Ned. lief, Hd. kind ki(e)skedieze, ki(e)ts, miter. 10 korte 1) volk o ŏo bŏŏkte, gebŏŏkt. 11 volk. ö ö(e) Fr. feuille. blö(e)je (Ned. bloeien). 12 onvolk. ö ö eerste bestanddeel der Ned. ui körs (Ned. kers). 13 korte 1) volk. u u(u) bu(u)rvraauw, năŏtu(u)rlek. 14 korte eu ĕŭ bijna als onvolk. u vĕŭr. 15 korte tweekl. ui. u(i) u(i)t. 16 verl. tweekl. aau. aau vraauw (Ned. vrouw). De e midden in een woord tusschen haakjes staande duidt den onduidelijken klinker aan, b.v. in bloo(e)te. Een medeklinker tusschen haakjes staande, wordt òf niet, òf maar half hoorbaar uitgesproken. Verg. hoo(r)ntjes. Aangaande de uitspraak der n zij opgemerkt, dat die letter op het einde der woorden nooit hoorbaar is, tenzij het volgende woord met een klinker of h aanvange. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienovereenkomstig is de slot-n in de schrijfwijze steeds weggelaten. Verg. draoimeule, drong zitte, duije. De letter t wordt regelmatig gemist in den 3en pers. enk. van den onvolm. tegenw. tijd der aant. wijs: hij speel, hij lèès, hij zeg (Ned. zegt); en daarentegen vaak uitgesproken in den eersten persoon enkv.: ik schrijft, ik lèèst, ik zegt, ik heeft. (Zie o.a. het voorbeeld op Stèèj). In het algemeen wordt deze letter niet gehoord aan het einde der woorden, indien zij voorafgegaan wordt door een of meer medeklinkers. Die verzwijging der t gaat dikwijls gepaard met verlenging van den voorafgaanden medeklinker. Dit is vooral het geval bij woorden op ft en st, welke letterverbindingen dan achtereenvolgend klinken als ff en sz. Verg. gekoff (Ned. gekocht) en besz (Ned. best). Eene enkele maal gebeurt het zelfs, dat al de slotmedeklinkers in de uitspraak gesmoord worden, b.v. hĕĕ voor heeft. (Zie onder Holle). W.D.B. beteekent het Woordenboek van De Vries en Te Winkel. V.D. beteekent het Woordenboek van Van Dale. A. A(a)fbanne - aftroeven. (vergelijk V.D. op bannen) Naast dit a(a)fbanne, dat waarschijnlijk door analogie met aftroeven is ontstaan, is ook banne in gebruik. Aafweg - het hellend vlak voor wagens en rijtuigen, dat van de dijken op den beganen grond brengt (verg. stoep). A(a)fgekaobeld - afgesprongen, t.w. als eene gemaakte afspraak herroepen wordt. Vergelijk: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . en, als de minder booten Gecabelt aan den rug van die haar vorens gaan. C. Huygens, Volledige Dichtwerken met aant. van Leendertz, blz. I15, regel 4 v.o. A(a)mpertjes - versterking van amper (V.D.). Aanderse, om den aandersen da(a)g - om den anderen dag. (Verg.) Endesche. Achter - na. Moog ik de kra(a)nt achter jou hebbe? Achteravve - een kinderspel. Men plaatst knoopen in eene lange rij. Van eene meet af werpt men met een bal. Worden er tusschenuit of vóóraf omgeworpen, dan wordt de plaats aange- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld met knoopen, die men achteraf neemt (vandaar de naam), zoodat de voorste knoop altijd even ver van de meet af blijft. Achterom zien - naar de meisjes zien ‘om ze te begeeren’. Elders en ook wel hier: over de schouders zien. Achters(t)e poo(e)ten - achterpooten. (Verg. voorste poo(e)te). Achtervolge - volgen. Ik zij op de ja(a)cht aaltij' gewoon m'nen hond te achtervolge, as ie staot en snuffelt. Afbrenge - opbrengen. Dieje körsenboogerd hè' van 't jaor heel wad a(a)fgebroch'. Afdraove - afdraven, Overg. werkwoord: ĕĕ' pèrd afdraove. (Er) afheffe - er afbrengen; iets doen, verrichten. 'k Hè' 't er knap afgeheft, vijnde nie'? Afplanking - kisting. Aftèèkene. Z'n êge laote-n-aftèèkene - zich laten schrappen als leerling eener school. Afvèrdig - afvarende (van schepen). Verg. Opvèrdig. Allins - samengetrokken uit al eens, d.i. geheel eender, in alle opzichten gelijk. Wij denke nie' allins. Anderhalve-n erbaaier - een arbeider die er eene zeer kleine boerderij (van ééne koe) op na houdt. Verg. Keutelboerke. Aokelig - zeer, verbazend. Dieje mèster is dan aokelig diep geleerd. (Zie diep). Aol - aal, paling. Hij grö(e)it (Ned. groeit) as 'nen aol op zolder. Ned. Hij leidt een kwijnend leven. Hij gaat sterk achteruit. Aomeromme - Amerongen (dorpsnaam). Aonbeure - wordt gebezigd bij het quadrille-spel, indien men, in plaats van eene der laagste, opzettelijk eene hoogere troef bijspeelt, ten einde de tegenpartij te noodzaken, een der matadors te leggen. - Zie zoo(e), ik zal 't is efkes aonbeure. - Ned. Zie zoo, ik zal het eens even aanbeuren. - Elders: aanzetten, aandikken. Aongaon - gebeuren (van een huwelijk). As dat huwelijk mot aongaon, dan hoop ik, dat 't măŏr gaauw aongaot (Verg. Nederlandsch: een huwelijk aangaan). Aongestoke - boos. (Zie vuil). Aonha(a)se, aonhiese, aonsja(a)se - aanhitsen, eenen hond bijv. op iemand; of twee vechtende jongens. Aonhaole - plagen, uitdagen (zie vuil), doorgaans met den persoon, maar ook wel met de zaak (het gevecht, den twist) als voorwerp. - ‘Hebt gij hem geslagen?’ - ‘Jao, maor hij hè {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} me-n-āōngehăŏld’. - - ‘Wie is begonnen (te vechten)?’ -‘Hij het 'et āōngehăŏld.’ - - Aonmaoke is het hooi, dat nog niet binnengehaald is, aan hoopen maken. - Terwijl da' wij die vrach' menne, motte gij măŏr blijve-n-āōnmāōke. Ned.: Terwijl wij die vracht naar huis rijden, moet gij maar blijven aanmaken. Aonnemers - nieuwe lidmaten der Nederlandsche Herv. Kerk. Elders: aannemelingen. Aonpitse - aanzwepen (zie W.D.B.). Uitsluitend in eigenlijken zin, van paarden. Aonslaon, aonslaoge - aanvatten, aangrijpen. Slăŏg āōn, djèrn, m'nen èrrem is gĕĕn u(i)thangbord. Ned.: Pak aan, meid, mijn arm is geen uithangbord. Aonstemme - vaststellen, afspreken. Aonvat - het aanvatten. 't Is niks as' nen āōnvat. Ned.: Het is niets dan het aangrijpen dat moeite kost. Of: Men moet er den slag maar van hebben. Aopegaope. Op aopegaope ligge - den laatsten adem uitblazen. Aos. Op den aos u(i)tgaon - in den avondschemering langs de straat loopen, om een meisje te ontmoeten, of de eene of andere guitenstreek uit te voeren. Aōzeke - hetzelfde als: op den aos uitgaon. Appeleere - appelleeren. Dit werkwoord wordt gebruikt, als men spreekt van iemand, die na gevaarlijk ziek te zijn geweest, weer langzaam in beterschap toeneemt. Men schijnt hierbij te denken aan een opnieuw inzetten na een verloren spel, in welken zin het woord hier ook gebezigd wordt, o.a. als men ‘dood’ is in het potspel. - Bu(u)rvraauw begint wĕĕr aorig (Ned.: aardig) te appeleere. - B. Baauwe - beploegen. De landman is hier nog de boer (der Bauer), de (land)bouwer, in den oorspronkelijken zin. De knecht, die den ploeg bestuurt, heet de baauwmèster, de hofstede zelve de baauwing, (ook wel hofstêêj). Bakje - kopje. Een bakje koffie. Balkert - hooizolder (zie schoor). Bang zèn - vreezen. (Wordt in de lagere volksklasse schier uitsluitend gebezigd). Baor - naakt, bloot. As ik m'ne wijnterveurraod rooje kool {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} inkuil, dan dek ik nie', zooas sum doen d' èèrd mĕĕ rijshout, maor ik leg ze op den baore grond. (Verg. Ned. openbaar). Baorie - baar, draagbaar. Barg - berg, berge, d.i. schuur met beweegbare kap. Hij is uit den barg gevalle. - Wij hebbe den barg zoo hoog opgevijzeld (Ned. opschroeven) dat ie nie hooger mĕĕr kan. Barger - bergbewoner, naam op den linker Rijnoever gegeven aan de bewoners van Sticht en Veluwe, en wel naar de Amerongsche heuvelen, hier den Aomeromsen barg geheeten. Bargroei. - Hij is mĕĕ geen bargroei te peile. Ned. Stille waters hebben diepe gronden. Bats - trotsch, brutaal, overmoedig, batsch. (Zie V.D.) Hij zeej zoo măŏr bats eweg: ik doe 't nie'. Bed. 'k Het (Ned. heb) de vraauw in bed - mijne vrouw is bevallen. Elders: is in de kraam. Beduusd - verbauwereerd, verbaasd. - Ik zij er beduusd a(a)f. Beene - hard loopen, stevig aanstappen. Beestig lache - schaterlachen. Begroo(e)te - grooter zijn, meer in getal zijn dan men vermoed had. - Da' begroo(e)te me geweldig. Beha(a)ndeling - handeling, zaak. Behoeftig zèn - noodig hebben. - Ik zij gĕĕn èrepel mĕĕr behoeftig, want we ète der tegenwoorig nie' veul, en ik het er daorum nog enning. Ned. Ik heb geen aardappels meer noodig, want wij eten er tegenwoordig niet veel, en ik heb er trouwens nog al betrekkelijk veel. Bekwaom. De grond is bekwaom - geschikt ter bearbeiding. Belaozerd - Zijde belaozerd, kjèl? Ned. Ben je gek, kerel? Ben - mand. Beniere - Alleen in de uitdrukking: ik kos' me nie' beniere. Ned. Ik kon mij niet goedhouden. (Beniere staat wellicht voor (zich) manieren; verg. 1. Noord-Brab. Bestèl voor Mastelle; 2. Noord-Brab. besnīēten, dat in de Meierij gehoord wordt naast misnieten; d.i. ontgelden, Jaarg. I, 215; 3. Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde, II, 261; - 4. Onze Volkstaal, II, blz. 14, § 2 B. a)). Bepoo(e)t - het pooten van boomen langs den openbaren weg; ook: het recht daartoe. Berispele - berispen (Vergelijk raspele = Ned. raspen). Beschaaje - bescheiden, bepalen, als voorwaarde stellen. - Toe' {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k 't koff, hè 'k er bè beschaaje, dèt ie der ĕĕ' jaor vĕŭr mos' instaon. Ned. Toen ik het kocht, heb ik de voorwaarde bedongen, dat hij er een jaar voor moest instaan. Beschijter - zwetser, bedrieger. Beslachte - slachten, gelijken. Hij beslach(t) z'n vaoder. - Ook in Noord-Brabant. Besseslemp - Soort van pap, waarin bessen gekookt zijn. (Zie körseslemp). Bestalle, bestalte - stollen. Beste Maondag. - Zoo wordt in de omstreken van Tiel de laatste dag van de Tielsche kermis genoemd. Bestendig - bedaard, ernstig. Bèter. Er bèter a(a)f worre - in beteren doen komen. Eĕ' mins nĕĕmt năŏtu(u)rlek gĕĕn kosgangers vĕŭr ze' plezier, maor um er bèter aaf te worre. Ned. Men neemt (houdt) natuurlijk geen kostgangers voor zijn genoegen, maar om er door in beteren doen te komen. Beuzekom - Beusichem (dorpsnaam). Bewaorsman - opzichter van het vee in afgelegene weiden, ook van de weide zelve. Bèzeme - snel loopen, beenen maken. Bibeloteek (voor: bibeloteekboek) - boek uit eene boekerij. (Zie Dobbels en Klem). Biesort - ort, d.i. mes, om biezen of gras mee te snijden. [Naast Biesort wordt ook gebruikt liesort.] Bietekrote - kroten. Bi(e)tse - het woest, dol door de weide loopen van runderen. (Zie Brulsch). Noord-Brab. bi(e)zze. Bijnd, bind - het binden van het gemaaide koren. Hedde gij bij den nijen boer den bijnd aongenome? Bijne - binden. Een jarige binden is: een jarig kind een gekleurd lint, soms met bloemen versierd, soms met eene versnapering er aan gehecht, op den rechterarm binden. N. Brabant: besteken. Bijster. Het ziet er bijster bij hum uit. - Hij heeft het arm. Blaar - Koe met witten kop. Blaojer - blaar, opzwelling der huid. Ik heb 'n blaojer in m'n ha(a)nd. Meervoud: blao(e)jer. Bled - vuilnisblik; lampekap. Mv.: blèje. Blère - blaten (van geiten en schapen). Bliemers [heeft naast zich het door metathesis verkregene blierŭms]. - (eufemistisch voor) bliksemsch, (inzonderheid in kindertaal, die geen ‘groot woord’ (zie aldaar) durven zeggen). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders: blikke(n)doosjes! (V.D.) (verg. Noord-Brabant: verdöbbelen, Jaarg. I 200). Bloo(e)te - blooten, afmaaien. Dijsels bloo(e)te. Ned.: Distels afmaaien. Boch' (bocht) - onkruid. Bochjes plukke, bochjes lèze - wieden. Boerejonges - brandewijn op rozijnen. Bof. Den bof hebbe. Eene niet gevaarlijke, maar zeer aanstekelijke kinderziekte, bestaande in pijnlijke zwelling van den hals. Bōke - beuken. Ik bōōk, bŏŏkte, ik heb gebŏŏkt. Stokvisch bōke. Dit werkwoord wordt figuurlijk zeer veel gebruikt voor handelingen, die forsch, flink, luidruchtig gaan, o.a. voor het zingen in de kerk. Daor in diejen hoek kunne ze dan miesderaobel dĕ̄ŭ̄rbŏke. Ook wordt het wel gebezigd van het snorken in den slaap M'n vraauw is 'ne goeje slaoper. Ze bŏŏkt maor den hĕĕle nach' deur. Boks - broek. (Zie slobberig). Bombakkes - mombakkes, momaanzicht, masker. Bosse - bossen gras in eene weide, die het vee laat staan. Worden ook zuurhoopen genoemd. Bosse - het afmaaien der zuurhoopen. (Zie aldaar). De waai (Ned. weide) bosse. Bot, botte - been, beenderen. Bot - beenen (stoffelijk bijvoeglijk naamwoord).Eĕ' mes mee 'n bot heff (Ned. hecht), niet: mee 'n botten heff. Verg. Ee' goud orloozie, voor: gouden horloge. Botte. Iemes op de botte stoo(e)te - iemand aanporren; aan eene gedane belofte, of eene verplichting herinneren. Botjes - beendertjes. Gij hèt vĕŭls te maogere botjes om mee oew ha(a)nde de kost te verdiene. Ned.: Gij hebt veel te magere beenderen (te zwak gestel) om met je handen den kost te verdienen. Boves besz - allerbest, opperbest, van de bovenste plank. Ik het (Ned. heb) ĕĕ' boves besz keuje gekoff'. Braaje (breien) - vlechten. Kèk is hoe aorig die dèrn der haor gebraaid hèt. Ned. Zie eens, hoe aardig dat meisje heur haar heeft gevlochten. Bronolie - petroleüm. Wordt ook pīterolie genoemd. Broo(e)d ète - ontbijten. Brille - den neus optrekken. - Als A de bekende beweging met den neus maakt, zegt B: nou, daor hoefde zoo nie' a(a)f te brille. Brulle - huilen, weenen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruls - woest, half dol (van eene koe). - Vergelijk bi(e)tse. Bruusterig - wild, ruw, opvliegend. Bult - groote massa, hoop. - Enen bult geld. Bundertaole - een groot aantal bunders. - Die spoorwèg-n- onttrekken heel wa' bundertaole vette klaaigrond aon de landbaauw. Bundig - uitbundig, buitensporig. - (Zie onmundig). Burrie - de boomen van een wagen. - Onzen Toon hè' giestere gehold, en nou is de burrie van 't geraai (zie aldaar) gebro(e)ke. Bus - proppenschieter (het bekende jongensspeelgoed van vlierhout) Noord-Brab. klapbus. Buts - deuk. Hij is 'nen buts in 't heud gevalle. Butse - deuken. D. Daauwele (douwelen, van douwen, Ned. duwen) - hotsen met een stoel. Dagsaom - goeden dag, samen! - Deze groetformule wordt (bij de mindere klassen althans) steeds gebruikt, ook waar het slechts een enkelen persoon geldt. Daorum - trouwens. (Zie het voorbeeld bij Behoeftig zèn). -Zeventiende-eeuwsch Amsterdamsch: daarom = echter. Zie o.a. Hooft's Warenar, voorreden. Dèèl. Een dèèl - sommigen (verg. Engelsch: a great (a good) deal; ook Ned. goeddeels.) Dekje - dunne laag. Eĕ' dekje snouw (Ned. sneeuw). Denk - gedachte. - Năo mijnen denk was ze nie' slechter (Ned. gevaarlijker ziek). Deskundighèd - kennis, vakkennis. - Dan motte 't maor is (Ned. eens) aon 'ne deskundige vraoge. Of jao, der is nou ok zoveul deskundighèd nie' aon (d.i. toe noodig). Diene. A's 't ongeluk dient - Als het zoo zijn moet; als het ongeluk het wil. Diep geleerd - zeer, verbazend geleerd. Dieje mèster is dan aokelig diep geleerd. Diepzinnig - zwaartillend. Dik - verzadigd. - Neeje, ik êêt nie' mĕĕr: ik zij dik. Disch - tafel. Vooral in samenstellingen: nach'maolsdisch. Dobbels - dobbelsteenen. (Verg. Bibeloteek en Klem). Doch(t) - roeibank. Ned. Doft. Doen - toestaan, toelaten, goedvinden. - Ik doe 't niet, of: ik doeg 'et nie, d.i.: ik verzet er mij tegen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Domeneer, domenie - dominee. Domenie - meikever met zwartbruine dekschilden (Verg. Mulder). Dol - duizelig. - Ik zij zoo dol in 't heud. Ned. Ik ben zoo duizelig (in mijn hoofd). Doodbekendmaoker - doodbidder. Doordat - doordien. - Ik betwijfel het zeer, of dit woord wel als gewestelijk is aan te merken: ik meen, dat het algemeen Nederlandsch is. Alleen doordien V.D. het niet geeft, heb ik het opgenomen. Doormidde - middendoor. Dootceere - uitschrappen, wegdoen, dempen. - Een sloot dootceere. Draojmeule, dolmeule - mallemolen. Drats - koffiedik, ook wel grondsop genoemd. Elders: dras, droes. (Zie V.D. op droesem). Dregge - kwellen, plagen, treiteren. Drie druppels waoter, Hij gelèk' op z'n vaoder as drie druppels waoter, d.i. sprekend. (Elders: als twee druppels water). Droel - sul, sukkelaar. (Zie V.D. op Druil). Droetelzak - doedelzak. Drong zitte - dicht opeengedrongen zitten (Eng. Throng, Ned. drom = menigte). - Schuif wa-d-om, we zitten hier zoo drong. Duije (duiden) - gelden. Dit woord is mij alleen voorgekomen in de uitdrukking: alles duij (duidt) = alles heeft beteekenis, alles geldt (bij het knikkerspel); en die fout duij nie', d.i. geldt niet, wordt niet meegeteld (bij de Fransche thema's). Du(i)mpjes - duimen (lengtemaat). 't Waoter is vannach' drie du(i)mpjes gewa(a)sse. Duk, dukkels - dikwijls. - 'k Hè 't wel dukker gezien. Ned. Ik heb het meer (vaker) gezien. Duvelsknuppel - duikelaar, lischdodder, o.a. ook bekend onder den naam duivelsknoppen (V.D.). E. Echtels - baarden der korenaren. (Verg. echel = bloedzuiger, en egel, bij welke beide namen het steken en de stekels wellicht niet zonder invloed zijn geweest. Zie ook Ingelantier). Êêge - zelf, ook: zich. - Ik hèt m'n êêge in de vinger gesneje; - hij hèt z'n êêge verhonge. Êêge - familie. Vraag van den onderwijzer na bespreking eener leesles: Waarom weende niemand bij het graf van dien soldaat, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} in de garnizoensplaats overleden? Antw. Het was gĕĕn êêge; der waar niemes (Ned. Niemand) van êêges bij. Êêgenaor - nabestaande familie. 't Is veur den êêgenaor wa' te zegge, zo maor in èns gezond en doo(e)d! Een Zondag - 1. aanstaande, 2. verleden Zondag. (1) As 't 'n Zondag mooi wèèr is, găŏ 'k năŏ de kark. (2) As 't 'n Zondag mooi wèèr waar gewest, waar 'k naŏ de kark gegāōn. Eene - een zekere. Kende gij den nije timmerman? Jao, dat is eene Van Tiffele. Eerdkaauwe - herkauwen (door metathesis ontstaan uit ederkauwen, d.i. weder k.) Eeuwigen blöi - eene soort van snijboon. (Zie Moppe). Effe - Spreekwoord: Der is maor ee(e)n Effe-n-in 't ao-b-c. (Zinspeling van de letter F met effen = even). Ned.: Het is lastig, het iedereen naar den zin te maken. Of: Wie zal al het kromme recht maken? Efkes - eventjes. Eindelijk - eigenlijk. Ik heb ‘et eindelek nie’ zoo gemeind. Endesche - aan het einde. Den endesen boom, d.i. de laatste boom. - (Noord Brab. eindeste). Eng. Den Eng - naam van een landgoed in het dorp Ommeren. (Verg. De Jager, Taalkundig Magazijn II, 423; benevens den dorpsnaam Ingen) Enkeld - zelden. Enning, een dag of enning - eenige dagen. Enteling - afstammeling, nakomeling, zoon of kleinzoon. È(è)remoed - armoede, oneenigheid, twist. - Ik wil mit den èremoed nie' te maoken hebbe. Den èremoed: mannelijk geslacht of eufonische n als b.v. in Den Haag? È(è)remoei hebbe - moeite hebben, sukkelen, tobben, oneenigheid of twist hebben. È(è)remoeije - sukkelen, tobben, zaniken, zeuren. - Jong! wa' legde daor wĕĕr te èremoeje! Errekom - Erichem (dorpsnaam). Er zijn - er bij, er aan zijn, gevangen zijn. - Toe' wij schaore deje, zeje we vooru(i)t, da' we der zijn moesse, asse we op 'et grès van 'et plansoen liepe. Ned.: Toen wij ‘schaore’ speelden (eene soort van krijgertje) hadden wij vooraf bepaald, dat we er aan zouden zijn, als we op het gras van het plantsoen liepen. Esterik - plavei, plavuis. Everdḕs - hagedis. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} F. F - (Zie op Effe). Faolie - Zoo noemt men hier niet den regenmantel der vrouwen (V.D.) maar de wijlen (sluier, Fr. voile). Iemes op zijn faolie geve (of: komme). Ned.: Iemand een flink pak slaag geven. Faosie - aangezicht, Fr. face. Ik zal 't 'm in zijn faocie heete liege. Fileinig (van het Fr. vilain?) - venijnig, nijdig. Fijne timmerman - schrijnwerker. Fortuinlek - fortuin bezittend, gegoed. G. Gang hebbe - aan den gang zijn, bv. van een paard bij wedrennen; van een rijtuig; eene machine. Gaovel - gaffel, hooivork. Gart, Gartje - Gerrit, Gerritje (meisjesnaam). Gebrekkelijk - gebrekkig. Gedoe - hofstede. Gedraofd worre - afgedraafd worden, van paarden bv. op paardenmarkten. (Passief van afdraove. Zie aldaar). Gĕĕ' mins - niemand. Gĕĕns en weer - heen en weder. Geere - zeker kaartspel. Gēfelek - mild. Hij is nog al een gēfelek mins. Gehḕktèk - gekibbel, geharrewar. - Zulde (meervoud) - ook wel: zulde gèllie - na(a)uw is ophaauwe mĕĕ da' gehḕktèk? - Vermoedelijk is dit hak hetzelfde dat voorkomt in: den hak op iemand hebben (V.D.) en in hakketeeren (id). - Vergelijk nog de uitdrukking op iemand hakken voor vitten, schimpen. Gehotsel - gehots. Geland - landerijen bezittende. Den avekaot Rink is bij ons gela(a)nd, Ned.: heeft in onze gemeente vaste goederen. Geleeje worre - passief van (iemand mogen) lijden. Hij wordt hier erg goed geleeje. Gelp - welig, adj. en adv. - Wa' steet die weit daor gelp! (Verg. Pratte.) Gelt - wijfjesvarken dat voor 't eerst drachtig is of jongen heeft geworpen. (Zie vooral V.D.) Gèluw - geelzucht. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemach (voor gemacht) - mannelijk teellid; meestal in den verkleinvorm: gemachje. Gemoei (gemoedig) - lenig, buigzaam, zwak. - ‘Det aauw perd is smèreges (Ned. des morgens) wa' stijf in de beejn; maor zóó astie (d.i. als dat hij) aon 't zwee(e)te răŏkt, wordt ie gemoei.’ - ‘“Moei (= moede, vermoeid)?”’ - ‘Neeje, gemoei, zwak.’ Noord-Brab. gezwak. Germ - vrouwelijk konijn. Noord-Brab. moor. Geraai - een of ander voertuig, 't zij rijtuig, tilbury of kar. Hij haauwt er tegewoorig ook geraai op nao. - Ned. Hij houdt er tegenwoordig ook eigen rijtuig op na. - Daor kumt 'et geraai van oome Klaos aon! Geraai, geraei - goed, gereedschap, (pop) spul. - Ba! wa-d-'n miesderaobel geraei is da'! Gesluns - krengen. - Eĕ' kraei vrèt allerlaei gesluns. Gesmiespel - gefluister. Gestoelte - de ontwikkeling van den stengel bij sommige planten. (Verg. Uitstoele en Ned. gestalte.) Geut - goot. In de geut valle - in het water vallen, (figuurlijk voor het mislukken eener zaak, eener openbare voordracht.) Gève, de melk van gève: het initiatief nemen (in ongunstigen zin); de belhamel zijn. - Hedde gij daor de melk a(a)f gegève? (Zie: Optrekke). Gewachte - iets of iemand afwachten; tijd hebben voor iets. Gewikst - geslepen, doortrapt. - Ook Noord-Brab. Giebele - giegelen. (Verg. Raobesbol voor ragebol.) Giebeljèn - lachebek (uitsluitend in ongunstigen zin en wel van meisjes of vrouwen). Giete - begieten. - Mutt' oe blumkes nie' giete, Jannigje? Ned. Moet je je bloempjes niet begieten, Jannetje? God - de naam van het Opperwezen wordt volgenderwijs bij kinderen gebruikt: ‘Is 't va(a)sz waor?’ - ‘“Jao va(a)sz”’. -‘Gĕĕft er is (Ned. eens) de ha(a)nd op.’ - ‘“Ziedaor”’. -‘Van wie is die hand?’ - ‘“Van God”’. - (Verg. verdomt.) Goed, Nie' goed - ziek, ongesteld. - Ik zij nie' goed gewèsz. (Verg. nie' wijs = krankzinnig.) De g van goed klinkt als ch, ten gevolge van de in beginsel uitgesproken t van niet. Gou' tientje - gouden tientje. Graft - gracht. Somwijlen ook wordt graft gebruikt voor Ned. graf. Graojig (gradig, verwant met gretig) - goeden eetlust hebbende. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Greep - mestvork. Gremuure - wriemelen. Grienhout - grenen hout. Griesel - huivering, rilling. Nog vuul ik de griezel er van deur m'n lijf. - Ned. griezeling, grijzeling. Groep - greppel. Vandaar gruppelhooi. Grommes - kijvens. Grondsop - koffiedik. Verg. drats. Grootwoord - de naam van God (oorspronkelijk); later ook: een vloek. - Thans wordt het bij kinderen gezegd van alles, wat zij niet zeggen mogen: onkiesche uitdrukkingen heeten bij hen ook groote woorden. - Mèster! hij hèd 'n groot woord gezĕĕ. (Verg. Fr. gros mot = scheldwoord.) Gruppelhooi - hooi van het gras, dat in en aan weerskanten van de groepen (zie aldaar) groeit. Grutgrond - roodgrond. Gruweelig - verbazend. - Dat is gruweelig lekker. - Da' zèn dan toch gruweelige beste père. Gruwel - ijselijkheid; wonder, vreemd, zonderling. 't Is 'ne gruwel da' tieë (= dat die) mins de pèèrde nie' regeere kan. H. Haeike, spreekwoord: Van 'n (h)aeike kom' 'n schraeike - d.i. eerst is het gekheid, maar later wordt het meenens, eerst stoeit men, later doet men elkander zeer. 1) Hak - korte bijl. Ook de naam van een landbouwwerktuig, dienende om bij jonge planten de harde kleikluiten stuk te kappen. Vandaar het denominatief hakken. - Hannes is èrepel (Ned. aardappelen) hakke. Hakke - vitten, schimpen. - Hij lĕĕ (legt voor ligt) aaltij' op mijn te hakke. - Ofschoon ik vermoed, dat dit woord in deze beteekenis in geheel Nederland gangbare munt is, vermeld ik het alleen daarom, dewijl V.D. er over zwijgt. (Verg. Gehḕktèk.) Hal - flauw, (in eigenlijken zin). - Ik kan geen kerremelk drinke, want dan wor' ik zoo hal. - (Kan dit hal ontstaan zijn uit olik? Zie Nieuwe Werken der Ned. Maatschappij v. Letterkunde III, 288.) {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Halfsentij' - de helft van den tijd. - Dieë luie kjèl stăŏ halfsentij' te praote-n en pèpkes te roo(e)ke. - Bij Brederoo: helftentijd. Hand (zie bij: God.) Handeling - handel, negotie (verg. Beha(a)ndeling.) Ik hè' zoveul versta(a)nd nie' van de ha(a)ndeling as m'n bruur. Haon. - Spreekwoord. Ene goejen haon is nie' vet. Tegenhanger van vader Cats' rijmpje: Een man, een jaar getrouwd, Heeft de koorts of is verkoud. Haopere - het spatten eener pen. - Mèster! m'n pen die haopert. Haor - spreekwoord: Ik wil der haor of kuit van hebben. Bij V.D.: ik wil er haring of kuit van hebben. Haor - zoo noemt men schertsenderwijze het hakhout, groeiende op den knotwilg. Een boerenknecht, dat hakhout afkappende zegt: ik zal 'em z'n haor is (Ned. eens) netjes afschèère. Hard ijs - sterk, begaanbaar ijs. Hardstikkendood - morsdood (verg. stik = geheel, volkomen.) 's Harres (voor 's herfsts) - in den herfst. (Zoo ook: 's lentes). Hèchele - kibbelen, ruzie maken. (Hetzelfde als stèchele.) Hech - he (tusschenwerpsel). Heelendal - heelemaal, gansch en al, volkomen. (Heel ende al.) Hèèr - heen. - Da' motte hèèrgaon, en um maor is goed vertelle.... Ned. Dan moet je heengaan en hem maar eens goed vertellen.... - As je daor hèèrlupt, zodde zegge, dat je heel wa' mans waar. Ned. Als hij daar heen treedt, zoudt gij (zou men) zeggen, dat hij heel wat mans was. Hêêninge - met eene heining omgeven. Ook wel: omhêêninge. (Zie V.D. op omheiningen). Hen - jonge kip, die nog niet gebroeid heeft. Men zegt altijd den hen, waarschijnlijk om reden van welluidendheid. Verg. Den Haag voor De Haag. Evenwel ook: den duif. Hengste - bevruchten van paarden; wordt ook, ofschoon zeldzamer, gebruikt voor het bevruchten van kleinere dieren. Henje - handje. Dit henje is het verkleinwoord van ha(a)nd nom. sing., waarvan het nom. plur. luidt: haa(e)nd. Hent - Hendrik. Heud - hoofd, wordt veelal van een dier gebruikt; van den mensch zegt men even dikwijls kop. Hiep - kleine bijl. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierlandsch - inlandsch. Hierla(a)ns vee. Hijzel - ijzel. Noord-Brabant. Hitsig. Het is hitsig in de locht, d.i. het weerlicht min of meer (voor of na een onweer). (Verg. vure; alsmede: Ned. Klassieken III, 71, 3). Hoed. Der eenen (= er eenen, Ned. iemand) den hoed a(a)fzette -eene flesch ontkurken. Hoenderik - een mandje, waarin kersen worden geplukt. (Zie V.D. op Haander). Hoeke (hoelijke) - welke. Hoeneer - wanneer. Hokke (waarschijnlijk voor hăŏke, Ned. haken) - onpersoonlijk werkwoord uitsluitend gebruikt bij het kommetten (commersen): Het hokt. Holle - wordt zoowel gebruikt van den voerman, wiens paard holt, als van het paard zelf. - Dá pèrd hee-j-al drie kĕĕre gehold. - Wa-d-is-t-er aon 't henje? - O(e), den dokter hĕĕ' gehold. Hooge - elk militair van hoogeren rang, 't zij dan luitenant, kapitein of generaal. - Bij den domeneer is 'nen hoogen ingekwartierd, 'ne ginderaol of zoo ee(e)ne. Hoop - menigte, troep. (Verg. Kwak en Koppel) Hoo(r)n - doffer. Hoo(r)ntjes - voelsprieten. Hort. Bij horte - bij tusschenpoozen; van tijd tot tijd; nu en dan. Hotsele - hotsen. Houtere - houten. (Verg. HD. hölzern). Houw - ho; hei (tusschenwerpsel); zeg 'reis. - Houw, Piet! gij mŏŏ (d.i. moet) nog oppoo(e)te, (= knoopen opzetten bij het spel bij wijze van inzet.) Huike - hurken. Hunneke - hinniken. (Verg. runneke). Hutspot - proefje van de slacht, dat bevriende dorpsgenooten elkander wederkeerig aanbieden. I. Ielkendeen (= iegelijk ende een) - iedereen. Ievers - ergens (verg. nievers). Ingelantier - egel. (Ingelantier, uit egelendier voor egeldier, d.i. stekeldier.) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingen - naam van een dorp in Neder-Betuwe. De naam komt van Engen, d.i. boerenerven. (Zie aldaar). Inrukken (ik ruk in, rok in, heb ingerokke; verg. plukke) - in verzekerde bewaring stellen. As 't 'nen èremen blaksem waar gewèsz, ha' de veldwachter 'm ingerokke. Invange (vert deelw.: ingevonge) - achterhalen, inhalen. Is - eens. Daar waar is 'ne mins..... Ned. Er was eens een mensch. Itsebitse - zeker kinderspel. Izebaorend - verbazend. Wel, izebaorend, wa-d-en groo(e)te pèèr is dá! - En toe' zette-n-ie zoo'n i(e)zebaorende kêêl op, a' 'k se lève (voor: mijn lève) nie' gehĕŭrd heb. J. Jaobruur - (Zie op Wurvel). Je - hij. - En toe' zeid' je..... Ned. En toen zeide hij. Jong - jongen. - Blaksemse jong! wilde wel is hier komme! - Ned: Bliksemsche jongen! wil je wel eens hier komen! Jonk gewèsz zèn - geboren zijn; grootgebracht zijn. - Ik zij in 't jaor 45 jonk gewèsz. - Hij is in 't Stich' jonk gewèsz. (Noord-Brabant). Jongene - jongen werpen; jongen. - M'n k'nijn hĕĕ gejongend. Jonkere - hunkeren. Jufvèr - juffer, juffrouw; (voor joncver, uit jonc + mnl. ver, d.i. vrouw). Wordt zelden nog gehoord. Juttere, jottere, tjottere - wiegelen. (Zie V.D. op Tjotter). K. Kaauw. De kaauw in de haa(e)nd (Ned. handen; verg. Henje) hebbe - winterhanden hebben. Kallekoene - haakjes aan een hoefijzer. Kan. Als een kind, uit gemakzucht onmacht voorwendende, zegt: ‘Ik kan niet’, dan antwoordt moeder: ‘Zet de kan neer, en vat de leer’ (Woordspeling met leeren, H.D. erlernen en leer, Ned. ladder, H.D. Leiter). Ned.: Als je het niet kunt, dan moet je het maar leeren. Kaobus - boodschapsmand. Elders carabies. Kaok zegge (er a(a)f) - oprispen. - Hij zeet er kaok a(a)f: hij rispt er van op. (Noord-Brabant: balken). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaorter - kaartspeler. Kaortspeule. Spreekwoord. ‘Die kăŏrtspĕŭlt huujt gĕĕn schāōp!’ wordt een kaartspeler toegevoegd, die eene bij vergissing uitgeworpen kaart zou willen terugnemen. Elders: la table ne rend pas. Katierke - Vierde van een kop. Spreekw.: Om ee' katierke mèèl den heelen pot pap bedèr(e)ve. Ned.: De zuinigheid kan de wijsheid bedriegen. Kattestarte - seringen. Kelderzoeg - pissebed. Kèps zèn - niets overgehouden hebben van het geld, waar men mee gespeeld heeft. Kerne, Körne - putjes (kiemputjes) in de aardappelen. - De lang Wolkammers zèn vĕŭl schāōjlĕker in 't schille-n-as de rondd, want ze hebbe vĕŭl mēēr en vĕŭl dieper körne. - Ned.: De lange Wolkammers zijn veel schadelijker in het schillen dan de ronde, want zij hebben veel meer en veel dieper kiemputjes. Keuje - bigge; ook wel: volwassen varken. Spreekwoord. Drie boere-n-op een keuje, da' zèn vier stomme diere. Keujene - biggen werpen. - Onze zoeg hè' gekeujend. (Verg. Jongene). Keuker - keuken (Verg. over, Ned. oven). Keutelboerke - eigenaar eener zeer kleine boerderij. (Verg. Anderhalve-n erbaaier; en zie V.D. op Keutelen). Kibbele - kabbelen. (Verg. knikke, Ned. knakken; daarentegen blaksem, Ned. bliksem). Kiepenhaon - haan. - Wellicht in tegenstelling met kalkoensche haan; er worden hier namelijk veel kalkoenen gehouden. Ki(e)skedieze - aanmerkingen maken, vitten. - Hij wĕĕt overal wa-d-op te ki(e)skedieze. (Misschien is dit woord eene verbastering van Qu'est-ce qu'ils disent?) Ki(e)ts, ki(e)ts! - Als kinderen elkander uitjouwen, roepen ze, terwijl ze de bekende beweging met de wijsvingers maken: Ki(e)ts, ki(e)ts! (Verg. Uitki(e)tse). - N.-Brab. Sliep uit! Kijnje - kinneke (eene vochtmaat); ook voor ingemaakte groenten: ee' kijnje zuurkool. Klap - een groote, dikke bos. - Ee' klap strooj. (Ned. stroo). Klèèn tong - huig. Klem - klemvogel. (Verg. Bibeloteek en Dobbels). Kletse - kletteren (van den regen). Kleuve - stukken gekloofd brandhout. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Klĕĕdsel (spreek uit: klidsel; zie: Over de uitspraak der klinkers, No. 5) - bekleedsel, papier gebruikt als omslag voor een boek. Klikspaon. Een verklikker onder de schooljeugd wordt ‘uitgeki(e)tst’ met het volgende rijmpje: Klikspaon, Labberdaon, Ge durf' nie' over straot te gaon: 't Hondje zal oe bijte, 't Katje zal oe beschijte, t Vogeltje zal oe pikke: Da' komp van al da' klikke. Kloekje - slokje. Op bruiloften wordt wel eens door de verschillende paren onder het uitvoeren van sierlijke bewegingen met den gevulden roemer het volgende drinkliedje gezongen: Bij broekjes en bij doekjes, Zijn wij thans hier vergaard. Wij drinke de' wijn bij kloekjes, Zooals wij zijn gepaard. Zoo draeit de meule, De wijn* die komp va' Keule, Van Keule komp de wijn* Laot ons drinke-n en vroolijk zijn. *Wijn, voor wijnd, Ned. wind. KIotse - klossen, leven maken met klompen. (Zie geklots). KIouterhout - onbereide gom. Knaks - uit zijn humeur, verstoord, boos. Hij is zoo(e). (Ned. zoo aanstonds, dadelijk) knaks. Hij is-t-er knaps um. Knaoze, knao(e)s - muggen. Knap - vlug, dadelijk, aanstonds. Knechje - jongentje. Kneep. Daor zit 'em de kneep. - Daar zit de knoop, d.i. de moeilijkheid, het bezwaar. Knik - oneffenheid in een wagenspoor. 't Is daor kwaod rije; daor zèn vēūl knikke-n-in dieje weg. Knikke - knakken. Het geknikte riet. (Verg. kibbele voor kabbelen). Knoepe - klanknabootsend woord van het geluid bij het eten van fruit. Knoers - knarsbeen. Knolkeuje - een varken van 8 a 9 maanden, dat zonder ‘gekeujend’ te hebben, gemest en geslacht wordt. Knorres krijge - beknord worden. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Koerke - koeren, korren, kirren (van duiven). Kölleke - (klanknabootsend): braken. Elders: 1. rendez-vous spelen, 2. met lange woorden spreken. Komaf - afkomst. Ik zij van gĕĕnen hooge komaf. Kommette - commersen, (kaartspel). Zie Hokke. Koning - koningin van de bijen. Konkelefoezie - bedrog, omkooping, knoeierij. Koot. Over de koot. - Als de kiel van een paard ontwricht is, zegt men: 't perd is over de koo(e)t. Kop - slagersmes. Daor kump de slaoger aon mĕĕ de kop in de schaei (Ned. messescheede). Verg. Fr. couper, Ned. kappen. Kop - (zie Heud). Kopjekeutele - kopjebuitelen, over het hoofd tuimelen. Praes. en imp. ik kopjekeutel, kopjekeutelde. Het verl. deelw. is echter onregelmatig: ik heb kopjegekeuteld. Koppel, koppeltje - verzameling, menigte, in nog uitgebreider zin dan bij V.D. Ee' koppeltje huist. Hee(e)l koppell (d.i. koppels) van jongens en d(j)èrns. Korn - zier, grein. Ik gèèf er gĕĕn korn um. Jou haa(e)nde zèn gĕĕn korn wèrem. Ned. Je handen zijn volstrekt niet warm. Korsāōvendje - kerstavondgift. In den avond van 24 December komen sommige arme menschen om een korsāōvendje. Het gebruik is intusschen op vele plaatsen afgeschaft. Körsbāōze, Körsbao(e)sz - kersenkoopers, pachters van kerseboomgaarden voor één saizoen. Körseslemp - soort van pap, waarin meikersen gekookt zijn. (verg. Besseslemp). Kort - haksel voor het vee. Krābbechjes - ribbetjes van een varken (carbonades). Krachje - kleine karaf. (verg. HD. krug, Ned. kruik). Kral - kraal. Zoo roo(e)d as 'n kral. Kranks - averechts, verkeerd. Ge mot 'et umdraeije; ik geleuf as dat dat de krankse ka(a)nt is. Ned. Gij moet het omdraaien; ik geloof dat dat de averechtsche zijde is. Mot 'et goed kranks op de bleik geleed worre? Krāōlieje - kralen (van bier). Kregel - vlug, dapper, bij de hand. Krek - juist. Nou kumde krek va' pa(a)s. Ned. Nu kom je juist van pas. Nou kunde krek is (Ned. eens) zien.... (Fr. correct). Kroon - kruin op het hoofd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Krups. Tege krups op - tegen den draad in. (zie strups). Ku(u)chje - kleine bigge. (verkleinwoord van Keuje). Kuu(e)re. Z'n êge kuu(e)re - zich dwaas aanstellen. Hij kos' z'n êge nie genog kuu(e)re va' blijschap. (zie Beniere). Kwak (verkleinw. kwekske) - hoop. Dit verzamelwoord wordt, bij afwisseling met hoop en koppel, zoowel voor personen als zaken en dieren gebezigd. 1) Der stond 'nen hee(e)le kwak volk op den dijk. 2) Thomas oo(e)m het 'nen hee(e)le kwak schao(e)p. 3) Ik het (Ned. heb) de mèster 'ne kwak appel gestuu(e)rd. Kwaod doe(e)n - zondigen, (iemand) beleedigen. Kwéllek - nauwelijks. Hij ha' z'nen bek kwèllek ope gedao(e)n of... Kwoei - uitroep om varkens te lokken. (Waarschijnlijk ontstaan uit Keuje; zie aldaar). Kokhalze, krokhalze - met ingedoken hals zitten. Kokhalze van 't lache; ook ten gevolge van gulzig, schrokkig eten. L. Lam - loom. Langes - langs. Leer. Spreekw. Da' 's 'n leer mĕĕ dubbele sporte. Ned. Dat is eene goede leer, eene ferme les. (Sporten = aansporingen.) Leppig - met de lippen spelend; ondeugend, lastig; slim, listig. In de eerste beteekenis wordt het veel gezegd van jonge kalveren, die uit speelschheid elkander lekken en aan eene toegestoken hand zuigen. Ook wel van kinderen, die, aan vader of moeder hangend, ze gedurig met kussen overladen. - Foei, Mietje! wa' zijde wĕĕr leppig! Leist - leisel, touw waarmee de voerman de paarden ment. (Zie V.D. op leist en leisel). Leut - pret, aardigheid. - Wille' we 't veur de leut is (d.i. eens) doen? (V.D.) Lève. Hedde va' ze' lève! (met ze' voor zijn in alle personen en getallen). - 'k Hè 't noo(i)t va' ze' lève nie' gezien. Ned. Ik heb het nooit in mijn leven gezien. 1) Licht, lichte - lantaarn(s) aan de rijtuigen. Lichtomdeine - lichtvaardig. Denkte (voor denkde, m.nl. denks du) da' 'k da' maor zo lichtomdeine- n- ondernomen heb? (Verg. Noord en Zuid, Jaarg. II blz. 163 en vooral 164). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichtvèèrdig - licht, niet zwaar. Kwik is (eens) wa' zèn die stuultjes lichtvèèrdig. Liefde-n-om te koo(e)pe - kooplust. Lieterig - liederlijk. Lijf - buik, ingewanden. Pijn in 't lijf - buik pijn. Het in 't lijf hebbe - aan de diarrhee zijn. Lijf om lève - om het hardst, om 't zeerst. - Ze kaorte daor lijf om lève, d.i. met een ijver, alsof de zaligheid er mee gemoeid was. Lijkene - gelijken. - 'Et lijkent goed. Ned. Het gelijkt sprekend. Lijkewel - evenwel (V.D.) Lijsterik - lijster. Lorre - sukkelen, knoeien. Lunster - unster. M. Maauwerik - Maurik (dorpsnaam.) Mach - steunpunt in den bovenarm. Bove z'n mach'. Mandegoed - mansgoed, manskleederen. - De klĕĕrmāōkers hebben 't zo druk tegeswoorig, der is gĕĕn āōnkomme-n-aon; daorum hè' 'k êges den hĕĕlen dag mandegoed motte verstelle. Ned. De kleermakers hebben het zoo druk tegenwoordig, dat ze niet te krijgen zijn; daarom heb ik zelf den heelen dag manskleeren moeten verstellen. Maoke (van geld) - als koopprijs ontvangen. - Hōēvĕŭl hedde vĕŭr de keujes gemăŏk'? (Verg. Vĕŭlste.) Maondag (zie Beste.) Materie - etter. Mathaok - haak, dienende om het gemaaid wordende koren mee bijeen te houden. (Te) Mēē, (te) mĕĕtjes - straks, aanstonds. Ook hoort men wel: de mee. Meerland - moeras. Meizuuntje - madeliefje. Melkgang - het melken, eigenlijk: het gaan melken voor een ander; verbaal substantief. - Mij' meuje het al twintig jaor de melkgang op Engelshof gehad. Ned. Mijne tante heeft reeds.... Mèllekes. Nao mèllekes gaon - gaan melken Menne - vervoeren. Ik heb den hee(e)len da(a)g gemend (d.i. den oogst binnengehaald.) {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} (De) Mente(n) (oudtijds Maeten; zie Huydecoper Proeven I 473, 8 v.o.) - lage landen, die veelal tot hooiland gebruikt worden. Messie - mest. Met - mijt. B.v. hooimèt. Meuj - moei, tante. - Pietemeuj, Grietjemeuj. (J.J. Cremer heeft Deinemeuj.) Mier. De mier aon iets hebbe.. Van personen heet het steeds: ik heb enen hèkel aon hum (V.D.) Miezerig wèèr - motregen. Minke - mikken, aanleggen. (Vergelijk voor de n: kinkhoest van kikken.) Mins - manspersoon. - (Noord-Brab.) - Vandaar: Minsechtig - manziek. Mīsselek - zeer, buitengewoon. Mīsselek mooi, mīsselek lekker. Miter. Iemes op ze' miter komme - iemand een ferm pak slaag geven (zeer plat.) Moel - mond. Zuut nouw is, Kee, houd de moel. Ned. Wees nu eens stil, Kee, houd je mond. H.D. Halte das Maul. Moelvechte - twisten, kijven, schelden. (Zie Vestje). Moes - ingemaakte of versche groenten met aardappelen dooreengekookt. - Andijviemoes. Mooipraote - vleien; vandaar ook mooipraoter voor vleier, dat ook V.D. geeft. (Verg. slech(t)maoke.) Moppe - soort van snijboon (zie: Eeuwigen blöi.) Muffe (op) - toezien terwijl een ander iets gebruikt of bezit, waarvan men verstoken is. - Hij a(a)t gebraoje spek, en de vraauw en kijnder koste der op muffe. Mulder - meikever met bruinwitte dekschilden. (Verg. Domenie.) N. Nāōbel - navel. Năŏld - naald; nok van een huis. Nègel - nagel, spijker. Nekkele - nekken, kelen, ombrengen. - Ik hè' temee wĕĕr ene mol genekkeld. (Verg. Berispele en Raspele). Neuje - noodigen; wordt gebruikt, als men een gast wil overhalen om nog iets van de dischgerechten te gebruiken. Vandaar een Neukopje - kopje chocolade of melk, dat de gastvrouw u als het ware opdringt, waarvoor gij haast niet bedanken moogt, wilt gij niet voor onmeegaande gehouden worden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievers - nergens. (Verg. Ievers). Nij - nieuw. Nijmège. Nijjaor. Een nije pet. Nijjaor winne - nieuwjaarwenschen. Eigenlijk den nieuwjaarswensch afwinnen; de eerste zijn in het uitspreken van dien wensch. Nijmat - etgroen, naweide. Niks - niets. Nosstal - noodstal, travalje (voor paarden). O. Oe - u, uw. - 't Hondje zal oe bijte. - Ge nĕĕmt năŏtuurlek gĕĕn kos(t)gangers vĕŭr oe plezier, maor um er bèter a(a)f te worre. Of - ofschoon (met eigenaardige woordschikking). Of is het nog zoo koud, ik gaoj toch uit. Omhaole - overhalen (tot eene andere overtuiging; tot eene zaak.) Omhaole - bijeenvergaderen. De schăŏpshuujer lăŏr z'nen hond de afgedwăŏlde schāō(e)p omhaole. Omkomme - (goed) omgaan. - Onze Gartje (Ned. Gerritje) kan mit de minsen omkomme; d.i. zij heeft er slag van, om met de menschen om te gaan. Ommundig - verbazend groot, plomp. Onder. Ten onder doen - ten onder brengen. Onderhóúde (in alle beteekenissen onscheidbaar) - onderhouden. -De koorts onderhóúdt haar; d.i. houdt haar ten onder; in zijne macht. (Verg. Nederl. Klassieken VI, 108, 5)). Onderlesz - onlangs. - (Lesz = Ned. laatst). Onderstoppe - ondersteunen. Eigenlijke samenstelling: ik onderstopte, heb onderstopt (in eig. zin). Onganshèd - het ongansch (Schapenziekte. Zie V.D.) Ongediert - luis, wordt niet als verzamelnaam, maar als voorwerpsnaam gebezigd. - Een ongediert, tweej(e) ongediertes. Onhebbaor - niet te hebben (in den kost). - Diejen naore-n-onte (zie onnut) kjèl.... prăŏt er me niej aaf, die is onhebbaor. -Ned. Die nare, vieze kerel, praat er me niet van. Die is niet om te hebben. Onheil - onreinheid, ongedierte. - Der zit van 't jaor veul onheil in 't fruit. Onla(a)nd - laag, drassig land, ongeschikt ter bebouwing. Onnut - vuil, geil, onkiesch, smerig. - Onnutte praot, onnutte liedjes, onnut doen. - Dit woord wordt veelvuldig samengetrok- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ken tot ont. - Foei! wa' 'nen onte (of: onnutte) kjèl zijde gij. O(n)rans, onre(i)ns - oneerlijk. - Neej Jăŏp! ge mo' (Ned. moet) nie' o(n)rans doen. - In Jan Luyken's Duitsche Lier wordt reins = eerlijk gevonden (Uitgave Roelants, blz. 16; 53.) Onreinert = die onrans speelt (zie onrans), valsche speler. O(n)stra(a)nt - onbeschaamd, brutaal, Fr. assurant, Ned. (pop.) astrant. Ontdraaie - zich zoo draaien, dat men ontkomt. Hij zŭŭkt me reideur te ontdraaie. Ned. Hij tracht mij aanhoudend te ontkomen. Ontdrijve - wegdrijven. - Ik zij bang, da' mitte vloet (mv. vloete m'n hee(e)l mēsvăŏlt me zal ontdrijve. - Ik vrees, dat met (eene mogelijke) overstrooming mijn heele mestvaalt zal wegspoelen. Onze-Lieven-Heers-mes(t)keuje - scheldnaam van eene morsebel uit den vierden of vijfden stand. (Het) Ooi - de ooi, wijfjesschaap. Oojevaojer - ooievaar. Blijkbaar denkt hier de etymologizeerende gemeente aan vader in plaats van (schat)drager. Oos(t)ganger - iemand die in de Oost geweest, naar de Oost gegaan is, gaat, of zal gaan. Ootje vange - een bekend kinderspel op de lei. - Noord-Brabant: nulleke vaore. Op - open. - En toe' zette-n-ie zoo'n iezebaorende kèèl op.... Opdichte - stellen, opstellen. 'Nen brief opdichte. Opdraaie - opwinden (van een uurwerk). Dăŏr hè' 'k ferèmpeling (d.i. warempel) vergète-n-um m'n orloo(e)zie op te draaie. Opdruisent, opgedruist - opgezwollen, opgezet (van het aangezicht). V.D. geeft opdruistig. Op-en-propvol - opgepropt vol. Opkleuve - splijten, inzonderheid van hout. Ook bij verwondingen. - Hij hèt z'ne nègel opgekleuff. (Verg. Rechtop). Opknoepe - met een knappend geluid opeten. (Vooral van boomvruchten). Opleppe - (zie Lepkalf). Oppoo(e)te - opzetten (den inzet namelijk, bij het knikkeren of het spelen met knoopen). - Houw, Piet! gij mo' (d.i. moet) nog oppoo(e)te. Optober - October. Optrekke. De melk optrekke - zich terugtrekken, zich niet aan eene afspraak houden. (Verg. De melk van gève). Optrekke - het lastig zijn van een patiënt gedurende den nacht. -Everdientje hèt den hee(e)le nach' opgetrokke. (Verg. V.D.) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvèrdig - opvarende, van stoom- en zeilschepen, in tegenstelling met afvarende (zie Afvèrdig). Opvijzele - opschroeven (in eigenlijken zin; zie Barg). Opzetter - lederen riem van het gebit tot den haam, bij heerenpaarden in gebruik om ze te dwingen den kop fier op te houden. Opzettertje - Edammer kaasje. Die naam komt waarschijnlijk hiervandaan, dat die kaasjes bij visites, als wanneer er min of meer ‘uitgehaald’ wordt, op (de tafel) gezet worden, somtijds alleen om flank te maken. Opziener - opzichter. (Verg. Ned. schoolopziener). Ordentelek - vrij, tamelijk. - Gij zijt ordentelek lang e'weg gebleven, hĕŭr! Ǒrgel - gorgel. Orlooziekasten - horlogekast. Ǒrsegeen - niemand. (Van orsegeen, aorsegeen, aars geen, anders geen?) Oudverwetst - ouderwetsch. Het volk erkent in ouderwetsch niet den sterken genitief met de beteekenis: naar de oude wet. -Vandaar waarschijnlijk, dat het een w.w. verwetsen heeft gaan veronderstellen, waarin ver = weg. Over - oven. (Verg. Keuker = keuken). Over. Tweemaal over - tweemaal achtereen. Overblijvers - overblijvenden (bij een sterfgeval). (Het) Overbrènge - (eigenlijk samengest. w.w) - (1) sterven. -Ze hèt 'et ŏverbrōch', d.i. zij is niet meer. Met een concreet voorwerp wordt het ook als eigenlijke samenstelling gebezigd in de beteekenis van (2) lijden, doorstaan. - Ze hèt al wa' leed (of: al wad) overbrōch'. - (3) Moeite hebben. Ik heb veul meĕ hum overbrōch'. (Verg. V.D.) Ōvergĕve - toegeven. Overwāōpend (zijn of zitten) - overladen zijn (met werk; met eene koopwaar, zoodat men ze niet bergen, of niet verkoopen kan). Ŏverzīēn - over 't hoofd zien, toegeven, niet willen zien. As ge nie'-j-alle da(a)g ruzing hebbe wilt mĕe zo 'ne leeje kjèl, da(n) mutte al wa'-d- ŏverzīen. - Ned. Als men niet elken dag ruzie wil hebben met zoo'n naren kerel, moet men al wat over zijn kant laten gaan. P. Paddekuike - naam voor een kikvorsch in eene zijner eerste ontwikkelingsperioden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Padoog - oog, waarop zich een klein zweertje bevindt. - ‘Daor hèt 'n pad op geschete’, heet het bij de kinderen. Elders: Windje. Palmkes in 't vuur gooie - de minste zijn, ten einde een twist bij te leggen; eenen voetval doen. (Treffend ware metonymia: door de immergroene palm wordt het vuur van den nijd uitgedoofd.) Paopestoel, mv. paopestūūl - paardebloem. Pas, pasch - weide of bouwland met elzen bezet. Past - pasklaar. - Bij voorbeeld een post eener smidsrekening: een deksel op de fornuis past gemaak'. - In strijd met de wet, dat de t op het einde van een woord nooit wordt uitgesproken, indien een medeklinker voorafgaat, wordt de t van dit woord zeer duidelijk gehoord. De oorzaak is, dat past staat voor passend. Peekoffie - cichorei. Pèèn - soort van onkruid. Elders: duivelsnaaigaren. Pennevleugel - vlinder, kapel. Wordt ook in figuurlijken zin gebruikt voor een ijdeltuitig meisje. - 'k Zo' 't nog jammer vijne van zo(e)ne farme jong' as Willem, dèt ie aon zoo'n pennevleugeltje verslingerd răŏkte. Ned. Ik zou het nog jammer vinden van zulk een fermen jongen als W., dat hij zich aan zulk een ijdeltuit verslingerde. Pens - buik. (Niet alleen in figuurlijken maar ook in eigenlijken zin. Verg. V.D.) Pèrdsdèrn - paardevlieg. Perijkel - hachelijk, periculeus. Petjeballe is een niet onaardig jongensspel, ook wel petjebal speule, petjebal doen genoemd. Het ww. is een denominatief van petjebal. De vorm van het verl. deelw. gepetjebald wordt hier nooit gebezigd, maar de jeugd zegt steeds een van beide, of: wij hebbe petje gebald, of: wij hebbe petjebal gespeuld (gedaon). Peuling - peuluw. Pezerik - mannelijke roede (zeer plat). Verg. Gemachje en V.D. in voce Pezerik. Pielekes. Hij is veur de pielekes - Hij is voor de pierin; hij is dood. - Wordt veelal schertsend gezegd bij het kaartspel van een zoo goed als verloren spel. - (Over de verwisseling van l voor r, vergelijk teutele, Ned. teuteren.) Pijn in de ta(a)nd - tandpijn. Pijn in 't heud - hoofdpijn. Pijn in 't lijf - buikpijn. (Zie Lijf). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Pin - pranger, prangijzer. - Alleen fig. in gebruik in de uitdrukking: iemes de pin op de neus zette, Ned. iemand ferm onder handen nemen. (Verg. Praom). Pit - kracht. - Hij is in de pit gebroke (na eene zware ziekte, een zwaren slag, eene ramp; dus zoowel moreel als physiek gebroken). Pitte - beetwortelen, besten. - Samenstelling: suikerpitte. A. Wa' sulde op dieje-n-ekker zaaje? B. Pitte, die gève-n-'t meist(e). Plaajere - een jongensspel. Plăŏster - pleister. Poesterig - benauwd, bedwelmd, geneigd tot blazen, ten gevolge van te groote warmte. (Zie V.D. op poesten en poester, en vergelijk asschepoester - niet: asschepoetster, zooals vaak zeer ten onrechte geschreven wordt, als betrof het iemand, die poetst met of in de asch. - Zou de naam poes, aan onze kat gegeven niet aan haar blazen ontleend zijn?) Poezeilg - vuil. (Zie smoezelig en verg. Ned. smeerpoes). Poffer - sisser, voetzoeker. Poffers afstèke. Pol - struik, heester. Biezepol. Pomp - dof op den rug. - Hij ga(a)f z'n bruurke 'ne ferme pomp. Pompe - 1. slagen op den rug toedienen. Ik kos' 't nie' aonzien, zo a's ze da' ventje-n op z'n maogere botjes pompte. Ned. Ik kon het niet aanzien, dat ze dat ventje zoo op zijn mageren rug beukten. 2. elkander met de ruggen opbeuren. Noord-Brabant: boter wegen). Pooiere - aal vangen met dauwpieren. Holl. peuëren. Pop - dot, suikerpopje. Por - pook (V.D. geeft dit woord niet, wèl het werkw. porren = poken. Por - stut, pijler (b.v. aan eene spoorwegbrug). Potkeuje, Out potkeuje - vuil vrouwspersoon, lors. (Verg. vuil potdeksel.) Prabieren - probeeren, beproeven. Praom - pranger, prangijzer (verg. Pin). Pratte - een kwijnend leven leiden (van veldvruchten, inzonderheid van boomen) het tegendeel van Schik hebbe en Gelp staon. Zie aldaar. Prettestoel - praatstoel. Priemeleke naokent - geheel naakt, moedernaakt. Pronk. Op de pronk staon. Tot het volk zijn de begrippen eener {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonde opvoedkunde nog niet doorgedrongen. Wordt een lastige jongen in de school tijdelijk van zijne zitplaats verwijderd en van de overige leerlingen afgezonderd, dan heet het nog altijd: ‘hij staot op te (d.i. de) pronk.’ Pronsele - ronselen, kwanselen. Pruim. Spreekw. ‘Hij zeg' gĕĕn pruim van een benvol.’ - heet het van iemand, die in een gezelschap ergernis geeft door aanhoudend zwijgen. Prut. Nie' prut zèn (van eene vrouw vooral) - de baas spelen; elders (plat): de broek aan hebben. Pruuste - niezen. Puls - 1. emmer; 2. soep met veel water aangelengd. Een enkeld bōrrechje (Ned. bordje) kra(a)chtige soep is bèter a's 'ne pot vol puls. Puthaok. Over de puthaok vrije - Hiermede bedoelt men de allereerste vrijage in de jongelingsjaren, dikwerf ontstaan uit of begunstigd door vertrouwelijke buurpraatjes van jongelieden der beide kunnen aan den puthaak. R. Range - ranken (van den wijnstok, de aardbei). Rāōbesbol - rangbol (verg. giebelen voor giegelen). Zie ook spinnejaoger. Răŏbeswāōi - Ravenswaai (dorpsnaam). Raodplege - raadplegen. Het verl. deelw. is raodgepleeg(d). Raome - slagen, met goed gevolg ramen (dit laatste woord volgens de Nederl. opvatting. Zie V.D.) Elders (ik meen in N. Brab.) heet het riemen. - Ik ha' gedoch', da' 'k 't nog wel geraomd hebbe zo'. - Ned. Ik had gedacht, dat het mij nog wel gelukt zou zijn. Răomte, Raomde (mv.) - ramen, eukv. raom of raomd (van een venster). Staat dit raomte wellicht voor geraamte = gebint? Raspele - raspen. - Kèès raspele. (Verg. Berispele en Nekkele). Rechtop - middendoor. Iets ‘rechtop’ scheure, snijje, kleuve (Ned. klooven). Zie opkleuve. Reef - ruif. Reideur (van recht door?) - gedurig, aanhoudend. Mèster, hij găŏ me reideur slaon. - Ik kan maor reideur năŏ 't vuur loo(e)pe-n-um op te sto(e)ke. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Reiere - bibberen als iemand die de koorts heeft (van het oude rede = koorts. Zie Huijdecoper, Stoke, II 147, 571.) Rekoevereere (Fr. recouvrer) - herstellen van eene ziekte, geleden onspoed te boven komen. Deze vorm wordt bijna uitsluitend in het verl. deelw. gebruikt; anders veel verkoevereere (zie aldaar) Onzen Teunis hèt al aorig gerekoevereerd. Remmestrāōsie (voor rentmeesteratie) - rentmeesterschap. De kjèl verdient 'nen hĕĕle kwak meej allerlaai rèmmestrāōsies. Remmestrēēre (voor rentmeestereeren) - het rentmeesterschap waarnemen, bedienen. - Hij hèt la(a)ng vĕŭr Mevraauw V.B. gerèmmestreerd. Reuj - schommel. Reuje - schommelen. Reuje staat voor roeien, met bijna denzelfden klinker als blöje voor bloeien. Rijkdom - de rijken (collectief). Onze Piet hèt jaore la(a)nk bij den rijkdom gewo(o)nd. Rijze - vallen, afvallen. - In Optober zal 'et waoter wel valle. Da' duug 'et (= doet het) ielk jaor. Ze zegge dè 't kumt van 'et rijze van de blaojer boven (d.i. aan den Boven-Rijn). - Zie V.D. op rijselen en rijzen. - Ook in fig. zin. Zoo heet het van een bankroetier: Toe' 't mĕĕ sen zaoken in 't niet gereeze waar. . . . Rijzik - Rijswijk (dorpsnaam). Rikraoje - weifelen. Rimmetiek - jicht. Ripse - rupsen. Rommāōlschool - normaalschool (door metathesis: ronmaalschool; en dit door assimilatie: rommaalschool). Rondje - tractatie aan het geheele gezelschap, n.l. aan ieder een glas bier of borreltje. (V.D.) Rondōmmechje (= rondommetje) - boterhammetje. Reuskes. Reuskes blöien op m'nen hoed. - Kinderlied op de wijze van Patertje langs den kant. - Het geheel luidt aldus: Reuskes blöjen op m'nen hoed, Reuskes op m'n huujke Kieze wie ge wilt De schoonste-n-uit de kring. Met vriendschap zulle we scheide, Een zoentje tusschenbeide, Dag juffra(a)uw! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag juffra(a)uw! Blaat ik jou. De laatste regel - waarin altijd beslist blaat gehoord wordt, -moest natuurlijk luiden: ‘Nu verlaat ik jou.’ Runne (= rennen) - snel loopen; hollen (van paarden) 'Et (d.i. het paard) runde er van deur. Rūnneke - hinniken (verg. Hūnneke). S. Sarremond - Zoelmond (Dorpsnaam). Sassemijn - jasmijn. De s van sassemijn is ontstaan door onvolkomen nabootsing der Fransche j. Schabūl is op de steenfabrieken de naam van den man, die alles moet beredderen wat ontredderd is, den duivelstoejager van den steenoven. Schalme - 1. stralen in de dwarsche doorsnede van hout; 2. figuren in de houtverf. Schampe - overslaan. Găŏ de nie' mee năŏ de kark ? Neej, ik wil is schampe. - Ned. Ga je niet mee naar de kerk? Neen, ik zal eens overslaan. Schans, schansbos - takkenbos. De knech' hèt den heelen dag scha(a)nse gereeje (verg. menne, en zie V.D. op schans). Schaore is de naam van een jongensspel, waarbij eenigen zich aaneenscharen, om anderen te vangen. Schăŏrt - scherf. Schap - plank van eene kast. Schavierighèt (van schavuiterigheid, schavieterigheid, schavieterigheid?) - schavuitenstreek. Schêêr - vinnig meisje. Schèper - schaapherder. Wordt gebruikt naast schāōpenhuujer, schāōphuujer en schăopsharder. Schère. (De gek mĕĕ iemes) schère is sterk. Hij schoer de gek, hĕĕ de gek mĕĕ mijn geschoere. Schi(e)mse - schaduw. Schieverig - huiverig (Eng. to shiver). Hoe is 't wêêr buite? 'n bĕĕtje schi(e)verig. Schijte. - Als iemand van een ander, met wien hij zeer gemeenzaam is, een kleinen dienst vraagt, hem een of ander aan te reiken b.v., maar deze uit eene gril weigert, voegt hij den vrager {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} toe: ‘Lieven Heer! schijt me 'ne knech’! Elders zou het heeten: kommandeert den hond en blaft zelf! Schik hebbe - tieren, welig groeien (van planten, inzonderheid van boomen). Schikschouëre - rillen van de koude. Zuid-Ned. schokschouderen met andere beteekenis. (V.D.) Schokkeere (waarschijnlijk voor schakeeren) - sorteeren. Scholk - voorschoot, boezelaar. Schoon(e) handen (ook wel: ha(a)nd) hebbe. Dit wordt gezegd in het geeren (zeker kaartspel) indien - na rondpassen - ieder tracht zoo weinig mogelijk slagen te halen. Wie geen enkelen slag krijgt, heeft ‘schoon(e) ha(a)nd.’ Schoor - oever. - Da' schoor langes ten (= den) Rijn is erg stik (Ned. steil). Zie V.D. op schor, schorre. Schoor - hooizolder (verwant aan het ww. schoren). - Hij is van 't schoor gevallen. (Verg. Balkert). Schooraos - oeveraas, haft, dagvlieg. Schoote (van schieten) - (hooi of koren) opsteken in eenen ‘berg’. Zie Barg. Schouw - ruw, woest, onbeschaafd. - 't Is me-n-'en schouw wĕĕrtje. - 't Hèt er schouw toegegaon, heur ik, op de brullof' Schove - een middagslaapje nemen, schoften. Schrape - schrappen. Schrauw - schreeuw, kreet. Schrêêke - schreeuwen, gillen Imp. schrê̆ê̆kte, verl. deelw. geschrê̄ê̄kt. Schreuve (waarschijnlijk voor schroeven) - een knarsend geluid maken door met den stoel heen en weer over een met zand bestrooiden bodem to schuiven, dat dat eener schroef zeer nabij komt. - Hij zaat reideur mĕĕ sene stoel te schreuve. Ned. Hij zat aanhoudend met zijn stoel een knarsend geluid te maken. Schriek - krekel. Schuffele - schuifelen, op de vingers fluiten. Schuile wordt gezegd van de maan, als zij opkomt na zonsondergang. - Hoe steet 'et toch mĕĕ de maon? Hewwe al volle maon gehad? Jao(e), de maon schuil(d) al. Schume - weghalen, zich toeëigenen. Schumert - 1. kaper, dief 2. gemeene kerel, smeerlap. Schunnig - armoedig. - Schunnig gekleed. Slapschaajig, slapschaejig - slap, traag, langzaam in het beslis- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, het nemen van een flink besluit, Jansalieachtig. - (Verg. Noord-Brab. Lapschāei, Jaarg. I blz. 212.) Slech'maoke - belasteren. Oneigenlijk samengesteld ww. - Hij hè' me bij ielkendeen (= iegelijk ende een) slēchgemăŏk'. Slek. Spreekw. Ee' slek kom(p) er net zoo goed as 'ne ki(e)kvors. Ned. Zachtjes aan! dan breekt het lijntje niet. Slemier - traag, vadsig, slonsig vrouwspersoon. Slemiere - langzaam vorderen, voortkruipen. Slichte - gelijkmaken, slechten. - Molshoope slichte. Slikke (sterk ww. 1e klasse:) - slikken. - Hij hèt 'en speld deurgeslokke. Sliffere - glibberen, glijden op eene ijsbaan. N.-Brab. slibbere. Slobberig - morsig. 'k Hè' de boks maor umgeslaoge, umda' 't so slobberig op ten (= den) dijk is. Ned. Ik heb mijne broek maar omgeslagen, omdat het zoo morsig op den dijk is. Sloekje - borreltje. Sloop - werkschort. Slootska(o)nt - slootkant. Slot - de pijp van eene schop, waarin de houten steel bevestigd wordt. Smêêr - spekvet. - Zuut smêêr is spekvet met suiker vermengd, dat bij de smalle gemeente als surrogaat voor boter gebruikt wordt. Smêêrig - smeer bevattend (uitsluitend in eigenlijken zin. In figuurlijke beteekenis gebruikt men onnut, ont). - De klok hoef' nog nie gesmêêrd te worre; ie is nog smêêrig genoch. Smêêrkeuje, smêêrpot - vuile vrouw, morsebel (Verg. Potkeuje en Vuil potdeksel). Smoezelig - vuil (H.D. schmŭtzig; verg. Poezelig). Smüūspele - fluisteren. Snèke - sluipen (Eng. snake). - Wie kwaamp hier zoo langes de raom snèke? Sneug, sneuj - snugger, slim, gevat. Snippers - snijboonen. Somstijds - somtijds (Phonetische voorbarigheid; Taal- en Letterbode III, 165). Sparappel - dennenappel. - Noord-Brab. Mastappel. Spêêtbus - spuitbus (van vlierhout) - kinderspeelgoed - Verg. Bus. Spèlleke (van spalken) - een leelijk gezicht trekken. Spijg - spog, speeksel. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Spijge - spugen, spuwen. Sterk ww. 4e klasse: ik spijg, ik speeg, wij spege, ik heb gespege. Spinnejaoger - raagbol. (Verg. Rāobesbol). Staai doen (= stade) - nut doen, helpen, baten. Verg. Dietsch: staan in stade, en Ned. te stade komen. - Dan dūūg 'et meer staai, d.i. dan helpt het beter. Stalle - stollen. (Verg. Bestalle, Bestalte). Stand. Tot stand kome - tot staan, tot stilstand komen. B.v. van iemand, die in zijne jeugd sterk geleefd heeft, maar wiens wilde haren er eindelijk uit zijn. Stap (zie Waoterstap). Stèchele - ruzie maken, twist zoeken. Hetzelfde als Hèchele. Stèèj - 1. plaats. - 2. A(s) 'k in jou stèèj waar, zo' 'k 'um wel a(a)nders leere'; - hij zie' nie' năŏ de stèèj um = hij komt hier nooit. - 3. hofstede. - 't Is nog nie' gebĕŭrd zo lang a(s) 'k op de stèèj woont. - 4. vlek, aangestoken plaats. Der zèn van 't jaor āllemăŏl stèèj op d'appel. Stè(è)kbesse - kruisbessen. Elders: kroezels, knu(i)tdories. Stèk - aangestoken (van vruchten). - Op de tien mud appel hedde 's lentes wel eeje(n) mud stèk. Ned. Op de tien mud appelen is er in het voorjaar wel één mud aangestoken. Stelte - klossen van sneeuw onder de klompen. Steppe - stoppels. Sterk - groot in aantal, b.v. van de leden van een huisgezin. -Der motte wa-d-en rondommechjes gesneje worre-n-in 'en huishaauwing, achche (d.i. als ge) zo sterk zè'. - Ned. Er moeten wat een boterhammen gesneden worden in een huishouden dat zoo talrijk is. Stik - 1. steil. - Da' schoor langes ten (= den) Rijn is erg stik. - 2. geheel, volkomen. - Van eene kachel heet het b.v.: hij is stik uit. Verg. hardstikkedood - morsdood. Stikke - uitsteken met een mes. - Ik stik, stikte of stook, heb gestikt. - Ik heb paopestuul gestikt vĕŭr m'n knijn(n) (= konijnen). Stokvèreke (stokvarken) - veger. Stollesta(a)nt - sollicitant. Stollesteere - solliciteeren. Strovvēlle - struweelen. Strubbelerij - oneenigheid, tegenspoed. (Verg. Èremoej). Strups. Tege strups op - tegen den draad in. Waarschijnlijk staat deze uitdrukking in verband met stroopen (het vel aftrekken) {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel met (tegen)streven. Hoe dit zij, ik beschouw de naast deze uitdrukking gebezigde: tege krups op (zie aldaar) als eene verbastering van tege strups op. Stulpe - omstulpen, d.i. het kopje onderst boven op het schoteltje plaatsen, ten teeken dat men niet meer drinken zal. (Zie V.D. op omstulpen). Sum - sommigen. T. Ta(a)ts - spijkerkop. Taokels - noemt men de kringswijs achtergebleven lagen riet en slib, die na overstrooming of hoogen waterstand op velden en weiden gevonden worden. - A' che de taokels nie' weg en doet, zal oewe klèèver der onder stikke. Ned. Als ge.... Tar - teer. Tarre - teren; met ‘tar’ bestrijken. Têêl, teil (van tegel, van tiegen) rij, reeks. In diejen boogerd is 'nen heelen têêl van bellefleurs. Teem - iemand die teemt, temer. Tegestoo(e)t - tegenspoed, wederwaardigheid, kleine ramp. Tegevoeterije - tegenstand. Temee - 1. aanstonds, straks; 2. zoo even. - (1) 'k Zal 't oe temee wel is vertelle. Zuut măŏr, văŏtje, temee krè' de ĕĕ' kuukske. Ned. Wees maar bedaard, mijn ventje, aanstonds krijg je een koekje. - (2) Ik hè' temee 'en mol genekkeld. Terug uit - achteruit. Teruguitgaon, teruguittelle, e.m.d. - achteruitgaan, achteruittellen. Tetse (voor ketse) - kaatsen. Teule - telen, verbouwen. Teu(e)tele - frequentatief van teuten. - Ik zij zóó(e) terug; maor da(n) mutte gij o(o)k nie' teutele. Ned. Ik ben zoo aanstonds terug; maar dan moet gij ook niet teuten. (Verg. V.D. op teuten, teuteren, teuteraar.) Teutelaor - iemand die ‘teutelt’ (zie boven). Teutelèchtig - teutachtig. Tije - beginnen (aan den arbeid, enz.). Wordt sterk vervoegd. Zij teeje-n-ann 't wark. Toe - tot (zie bij Eindes). Toge - tiegen, trekken. Wordt o.a. gezegd van paarden voor eene trekschuit. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Toom - nest jonge varkens. Enen too(e)m keujes. (Toom staat misschien voor toogm van tiegen = optrekken, opvoeden. Zie V.D.) Toonstelling - tentoonstelling. Tootolf (waarschijnlijk uit toot = aangezicht en alf = zot, dwaas. Zie W.D.B) - half wijze vrouw, malloot. Toovere - 1. blokken, hard studeeren. 2. knutselen. Ik heb wel een uur op m'n les zitte toovere. - Wa' sitte dăŏr toch mĕĕ die houtjes te toovere, văŏtje? Ned. Wat zit je daar toch met die houtjes te knutselen, ventje? Tramp - trap, schop. - Scheer-d-oe u(i)t te weeg, zè' 'k oe, of ik gèèf oe 'ne tramp. Ned. Maak je uit de voeten, zeg ik je, of ik geef je een schop. Trampe - trappen, schoppen. Trapiere (van attrapeeren) - betrappen. Trèèjweegblaojer - weegbree. Trèèm, treem - tand van eene kam. Tripklompe - lage klompen met riempjes (Zie V.D. op Trip). Troele - doen rollen. - Kan de (d.i. kunt gij) daor nie' tegenaon troele? Tucht (van tiegen = trekken, loopen; verg. loopsch met tuchtig; ook rits = loop (Zuidned.) met ritsig) - paardrift bij het vee. Der is tucht onder 't vee. Tuchtig - tochtig, bronstig. Tuinkruipertje - winterkoninkje. Tukke - wachten, toeven. - Dank oe, ik zal vĕŭrērst nie' roo(e)ke: ik wil efkes tukke. Twĕĕntig - twintig. Twid - tweede. - Ik zij twid. Ned. Ik ben de tweede aan de beurt. - Ik zit twid (d.i. op de tweede plaats). U. Uit de hand - onderhands (verkoopen). Uit den tijd raoke (zijn) - sterven (gestorven zijn). U(i)tgebröjd - geboren, afkomstig van. - Zijn de Van Dam's hier ook vandaan? - Jao, die zèn dāōr op die hofstaej u(i)tgebröjd. Uitdrinke - uitstaan, doorstaan, verdragen. Wij hebben heel wa' mĕĕ hum uitgedronke. (Wellicht is deze uitdrukking te rekenen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de Woorden en Uitdrukkingen aan den Bijbel ontleend: ‘den drinkbeker uitdrinken.’) Uitere - uiten. - Hij kan z'n êge nie' al te besz uitere, maor hij mein' 'et toch goed. Uitert - Utrecht. Uitgeve - opgeven van fluimen. - Nou is Mietjene kèèl wĕĕr heelendal bèter; maar o! ze hèt zoveul u(i)tgegeve. Uithoo(e)ge - aanhoogen (wat verzakt is), de kruin van eenen dijk b.v. weer op de normale hoogte brengen. (Verg. HD. ausfüllen = aanvullen). Uitkijke - uitkiezen. Uitki(e)tse - uitjouwen onder het maken van de bekende beweging met de beide wijsvingers. (Zie Ki(e)ts, Ki(e)ts! - N. Brabant uitsliepen). Uitloopertje speule - krijgertje spelen. Uitmeste - uitschelden. Uitschaore - het vee uit den stal in de weide brengen. (Verg. verschaore). Uitstoele - (van planten) een flinken, dikken stengel vormen. (Verg. Ned. gestalte). U(i)ttelle - (door tellen) den dag bepalen, waarop eene koe moet kalven. Zoo ook bij een paard, eene geit en andere huisdieren. Onze blaor is u(i)tgeteld op den 18e. Umhêêninge - omheinen. (Zie Hêêninge en verg. V.D. op omheiningen.) V. Vak - vacht, dierenhuid. Vāōt wa(a)sse - borden en schotels wasschen. Văŏtje - samentrekking van vaodertje, wordt zeer gemeenzaam en vertrouwelijk gebruikt voor ventje of vriendje. Zoo zal eene moeder tot haar zoontje zeggen: hou, hou! văŏtje da' chao' nie'! - Ho, ho! manneke! dat gaat niet! - (Holl. vaâr in de zelfde beteekenis. Zie o.a. Hooft's Warenar en Th. Asselijn's Jan Klaassen.) Var - stier. (Verg. V.D.). Ook wordt gebruikt het algemeen Nederlandsche bul, zelden of nooit evenwel (althans bij den minderen man) stier. (Brederoo heeft in den Spaanschen Brabander, varing of veering. Zie Ned. Klassieken VII, verklarende woordenlijst). Vastelāōvendgekje - sneeuwklokje. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Vatte (sterk ww. 7e klasse: ik vat, ik viet, wij viete, het verl. deelw. is evenwel: gevat) - vatten. Wordt bijna uitsluitend gebruikt in plaats van nemen. Vel. Spreekw. Hij hèt ĕĕn vel veur 't heud as een plank, d.i. een stalen voorhoofd. Vellinge - velgen. Verbasterde nachtegaol - basterdnachtegaal. Verberge (zwak w.w. - Zie Berge.) (Z'n êge) Verdiffendeere (voor: zich diverteeren) - zich vermaken. Verdomt - (eedzwering onder kinderen). - A. ‘Is 't va(a)s' waor?’ B. ‘Jao.’ - A. Zegt er is verdomt op. - B. ‘Verdomt.’ -(Verg. God). Vereenige - zich vereenigen. Vergriffele - eene andere ent of griffel op een jongen boomstam zetten. - Dieje pèèr duuget (d.i. doet het) nie'; ik zŏ' '(e)m vergriffele a' 'k jou waar. Verhabstukke - verhakstukken, verhandelen. - Ik zij gère waor wa' te verhabstukke val'. Verhole - (verl. deelw. van het ongebruikelijke verhèle; ook de onv. verl. tijd wordt gebruikt). - Toe(n) de dienders 'em kwam(m)en haole, had je (d.i. hij) z'n êge verhole. Verkoevereere - herstellen van eene ziekte, geleden onspoed te boven komen. - De körsbaosz (d.i. kersenbazen) hebben vleej jaor va(n) bela(a)ng wi(e)mmel gehad, maor nou beginne ze wĕĕr aorig te verkoevereere. (Zie Rekoevereere). Verkoude - Zuur worden tengevolge van het gure voorjaarsweder. Wordt inzonderheid gezegd van rijpende meikersen. Verlaogd - diep gezonken. - Ik ha' ze lève nie' gedoch', da' die dèrn zo verlaogd waar. Verlenge - verlengen. (Zie Langte). Verlèje - voorbij. - As 't vĕŭrjaor verlèje-n-is. Vernēūke (plat) - bedriegen. Verl. deelw. vernĕŭkt met een klank der eu gelijk aan het eerste bestanddeel van onzen tweeklank ui. (Zie V. Helten Kl. Spraakk. I § 6) (V.D.) Vernije - benieuwen. 't Zal me tog is vernije, hoe as dat dat afloo(e)pe zal. Verraoze - verwoesten, vernielen. - As ik nou die heg schèèrde, zo' 'k de boontjes te veul verraoze, die daor tegenāōn stăŏn. Verrèchtig - waarachtig. Verukkelek - ontzettend. Verrukkelijke pijn in de taa(e)nd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Verruk(t) - verrekt (van een lid). Verschaore - verscharen, d.i. het vee uit eene weide in eene andere overbrengen. (Verg. Uitschaore). (Zen êge) Verslikke - zich verspreken. Versteve - verstijfd. M'n vingers zèn versteve van de kaauw. Verstukt - verstuikt. Vertere - doen verdwijnen. Van wolken, buien aan de lucht. - De maon zal 't wel vertère. Vertolker - tolk. Vervèle - vervelen. - As den tijd me vervèèlt, dan gao-j-ik maor wa' lèze. Verweege (zen êge) - zich bewegen. - Gĕĕn blaodje verwoog z'n êge-n-aon den boo(e)m. Verzinke. ‘Ik mag (of: moog) verzinke-n-as 't nie' waor is’ is eene der meest krasse bevestigingsformules, hier in gebruik. Deze uitdrukking wordt bij wijze van tusschenwerpsel gebezigd in den verkorten vorm: ‘verzinke!’. - B.v. Daor hè' 'k verzinke! m'n portemeneej vergète. Zie boven Verdomt. Ves(t)je. Iemes op z'n vestje spijge - iemand ongezouten de waarheid zeggen; op iemand vitten, hakken. (Verg. Moelvechte). - Iemes op zijn ves(t)je komme, is: hem afranselen. Vĕŭlene - een veulen ter wereld brengen. Vĕŭlste - meeste. - Ik verkoo(e)p ze waor ik het vĕŭlste geld maok. Vĕŭr - tegen, op. - Mèster! hij hè me vĕŭr de grond gestoo(e)te. VierdehaIfhonderdblad - pioen. Vier duite - een halve stuiver. Vinke-n-en visse - 1. naar iets visschen; trachten achter een geheim te komen; 2. zijn voordeel bejagen. Vlārrek. 'Ne vlārrek laote - eene veer laten; ongunstig besproken worden. Vloot - ondiep. - De grag' (Ned. gracht) is vlŏŏt. - De vruug èrepel mutte vlŏŏt gepŏŏt worre (V.D.) VIotte - het los worden van de schil van eenjarig hout. - In Juni begint het hout te vlotte. Vlugte - vlugheid. Vluujke - vloeken, zweren. - Durfde der op te vluujke? (Verg. Verdomt en God). Voetstap - trede van een rijtuig. Vŏjer - veevoeder. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeier - wagenvracht, voer (V.D.). Voordat - indien. - Da' hoefde (d.i. hoeft gij) nie', vĕŭrda' che (Ned. gij) nie' en wilt (= voor het geval dat gij niet en wilt.) Vŏŏrōver - weer over, op nieuw. - Dè' 's mi(e)s! Wach', ik zal 't voorover doen. Vŏŏrste poo(e)te - voorpooten. (Verg. Achters(t)e poo(e)te). Vo(o)rt - vertrokken; verloren. - M'n pet is vort (H.D. fort). (Zen êge iets) Voortrekke - zich herinneren, te binnen brengen. Vors - versch. Vorskalfde koe - koe, die pas gekalfd heeft. Vortgaon - vertrekken. Vortreize - wegreizen. Vrak (wrak - aangestoken, rottend. - Vrakke körse (d.i. kersen), vrak goed (= fruit). Vreej - wreed, hard; 'N vreeje schil; 'ne vreeje kjèl. Vreet (wreed) - onbevreesd, niet bang. Vrijdom - vrijheid. Vrijwilliger - een die eigendunkelijk handelt. Vringpèèr (d.i. wringpeer) - zeker soort winterpeer. Vuil - slecht, boos. - 't Is vuil wèèr vandaog. - Hăŏlt 'em măŏr nie' āōn. (Zie aonhaole) vandaog, of hij wordt vuil (verg. aongestoke). Vuil potdeksel - morsig vrouwspersoon. (Verg. Smèèrkeuje en Potkeuje). Vure - weerlichten. Vuust. Vĕŭr de vuust zèn - ronduit spreken, flinkweg zijne meening zeggen. - ‘Wês flink vĕŭr de vuust.’ (B.V. Meurs). W. Wach' - wacht. Iemes dĕŭr de wach' hellepe: iemand in den nood bijstaan. Wakke - welke. Waoi - waai, wade, holligheid boven de kuit (V.D.), hier gebruikt voor de kuit zelve. Waoi naam van eene door doorbraak ontstane kolk of wiel, ook als eigennaam en in samenstellingen gebezigd. - Hij wo(o)nt aon de Waoi. - Rijzik (Rijswijk) lĕĕ tusse Maauwerik en Răŏbeswāōi (Ravenswaai). {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zen êge) waor(d)e - zich wachten, zich hoeden, zich in acht nemen. (Fr. garder). Waordsman - opzichter over weilanden en vee. Waiteweg (wijdweg) - verreweg. Hij is jou waiteweg te knap aaf. Waoterstap, waoterstoep - de plaats in eene weide, waar het vee gaat drinken. Warempeling, verempeling - warèmpel. Weele - van stroo gevlochten bekleedsels der bergen, (zie Barg) afhangende van de kap, ten einde het inregenen te beletten. Weelighed - weelderigheid, baldadigheid. Wĕĕrstraot - eene straat in Tiel, waar des Maandags de Groentenmarkt gehouden, en die tot dat doel voor wagens en rijtuigen afgesloten wordt. Weet - aanplakbiljet, afkondiging. - Mester, complement va' vaoder, en of ik de weet moog hebbe. Weet - heugenis. - Hedder (d.i.: hebt gij er) nog weet aaf, da' se 't Oraajefeesz vierde? Weiniger - minder. Ik heb 'ne stuiver weiniger vĕŭr de botter gemaok' as vleeje (d.i. verledene) wèèk. Weit, wêêt, weet - tarwe. Welvoēglek - wat goed gelegen komt, goed voegt; wat iemand goed past of lijkt. - Zoo(e) is 't veul welvōēgleker vĕŭr hum. Welle, welles - wel. - Slaŏp welle! - 't Is welles! (Ned. het is wel waar). Wenke - sterk ww. 1 klasse: ik wenk, ik wonk, gewonke. Wètere - drenken. - Kĕĕs! hedde de beeste-n-al gewèterd? -(In waotere (= urineeren) behoudt de ao haar zwaren klank). Wètering - eigennaam van verschillende beekjes. Ze zegge dat de Wètering al lĕĕ (d.i. ligt = dichtligt). Wi(e)mmel - slaag, slagen. - Hij kreeg ferm wiemel. Ik zij bang es dat te (d.i. de) körsbaosz van 't jaor wi(e)mmel krijge zullen. (Ned. verlies zullen lijden). Wijd - ver. - lk heb 'et nie' wijer a(a)f. - Uitert is nie' so wijd va' Maauwerik as Amsterdam. Wijn(d) - windas. Wijnd, In de wijnd gooie - verwerpen, laten varen, in den wind slaan. - 'k Ha'-j-er ĕŭrst (Ned. eerst) arg in, măŏr 'k hè' 't in de wijnd gegooid. (Verg. Ned. raadgevingen in den wind slaan). Wijnd. Spreekw. Zooas te (de) wijnd waoit, waoit zijne ja(a)s. Ned. Hij hangt de huik naar den wind. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijs. Nīe' wijs - gek, krankzinnig. (Verg. nie' goed = ongesteld). Wilde, (z.n.w.) - een natuurlijke zoon of dochter. Wimpele - wiegelen, wapperen. - Ik heb hier op verschaaje huisz wijndwijzers zien wimpele. Winne - aan de beterhand zijn (van zieken). Wippere - doen wiegelen, aanhoudend wippen. Mèster, verbied hum is (= eens) hij lĕĕ rēīdeur (zie aldaar) aon de bank te wippere. Wips - wesp. Wol. Spreekw. Gij hèt (= hebt) er zooveul aaf, as ĕĕ vèrreke wol; d.i.: gij hebt er volstrekt niets van. Wonk (z.n.w.) - wenk. Wurgel - wervel, draaitouwtje (als sluitingsmiddel voor schuurdeuren, vensters, enz.) Wurvel - wervel. Van een jabroer heet het: hij hèt (= heeft) 'ene wurvel meer in den rug as 'n a(a)nder mins (om goed te kunnen buigen). Wuunder - woerd, mannetjes eend. Z. Zāeje - bezaaien. - Waffere (d.i. wat voor een) -n-èkker hèdde van 't jaor mĕĕ saod (d.i. koolzaad) gezāeid? Zaod - inleg bij het spel. - 'k Hè krek me' zaod ferum (= weerom). Zaom. De groet van den Betuwenaar is altijd met saom verbonden, al ontmoet hij ook maar één mensch. Het is altijd: dagsaom, aovend-saom, mèregesaom. (Verg. De Jager, Taalk. Mag. II, 425). Zeeg - mak, tam, gedwee. Zeepneus - nuffig meisje. Zēūf, zĕŭfd - zeef. Zĕŭfte - ziften. Zeuve. Hij is-t-er ee(e)n van de zeuve kwijt; ook wel: zes van de zeuve. - Er is er een van de vijf bij hem op den loop. Hij is niet al te wel bij het hoofd. Zingschool - zangschool. Zods - graszode. Zoetenetel - witte doovenetel, elders o.a. suikernetel genoemd (V.D.) Zoft - zacht. - Zofte père; zoo zoft as botter. Zŏmervāōge - braakleggen. - Als ge 'nen èkker zŏmervāōgt, is 't krek so goed as da' ch' 'em goed mesz. Ned. Als ge eenen akker braaklegt, is het evengoed alsof ge hem goed bemest. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zŏmervōōr - braakland. Zo veul as - (stopwoord). Hij is hier zo veel as opziener. Zuurhoo(e)pe - bossen gras in eene weide, die het vee laat staan. Het afmaaien dier zuurhoopen in den herfst heet bosse. Zuut - zoet, stil, bedaard, zwijgend. Zuut nou is, d.i. Zwijg gij nu eens, laat mij nu ook eens wat zeggen. Zwendele - slenteren langs de straat. Zwil - eelt (Verg. HD. Schwiele, verwant met Geschwulst; Ned. zwellen, gezwel). {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelijkenis van den verloren Zoon in midden-Overijselsch (Dalfsen en omstreken). Een zeker man hadde twee zöns. En den jongsten daorvan zè tut de vaeder: Vaeder, geeft mi-j 't diél van 't góet dat mi-j tóekump. En hi diélde haer 't góet. En niét völle daegen daornao, de jongste zönne, tóen hi alles bi-j-ién-ezaemeld hadde, is wegereisd nao ién vèr laand, en hef daor zien góet deur-ebracht, lèvende aoverdaodig. En als hi alles vertèrd hadde, kwaamp er un argen hongersnood in dat laand en hi begon gebrek te liên; en hi gunk hen en voegen hum bi-j iéne van de börgers van dat laand um de varkens te heún; en hi begèrden zien lief te vullen met 't voer dat de varkens vratten, en gién iéne gaf 'm dat. En tóen he tut hum zelven kwaamp, zè hi: Hóevölle daghuurders van mien vaeder hebt aovervlóed van brood, en ik vergao van honger! Ik zal opstaon en tut mien vaeder gaon, en ik zal tut hum zeggen: Vaeder, ik hebbe zundigd teegen den heemel en veur oeuw, en ik bin niét mèr wèrdig oeuw zönne enuumt te worden: maekt mi-j als iéne van oeuwe daghuurders. En hi stund op en gunk tut zien vaeder. En as se nog vèr van um was, zag hum zien vaeder en hi worden inwendig met medelieden an-edaon, en op hum anloopende veul hum om 'n hals en kusten hum. En de zönne zè tut hum: Vaeder, ik hebbe zundigd teegen den heemel en veur oeuw, en ik bin niét mèr wèrdig oeuw zönne enuumt te worden. Maer de vaeder zè tut zien knechte: Brengt daodelik het beste kleet en doé 't em an en geeft 'n rink an zien haant en schóene an de vóete, en brengt 't gemeste kalf en slacht het, en laot ons etten en vreulik wèzen; want deze mien zönne was dood en is weer lèvendig eworden, en hi was verleuren en is weer evunden. En zien olste zönne was op 't veld, en tóen he bi-j huus kwaamp, heurde hi 't gezing en gedaans; en hi reúp iéne van de knechte en vreug wat daor te dóen was. En dié zè tut um: Oeuw breur is ekommen, en oeuw vaeder hef 't gemeste kalf eslacht, umdat hi hum gezond weer ekregen hef. Maor hi werd kwaod en wol niét {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenkommen. Zoo gunk dan zien vaeder uut en bidden hum. Maer hi gaf hum tut bescheid: Zié, ik diéne oeuw now zoovölle jaoren en hebbe nooit oeuw gebod niét aovertrèn, en ie-j hebt mi-j nooit un klein bukkien egeven om met mien vrende is 'n prettig uurtien te können hebben; maar as dit oeuw lieve zönniggien ekommen is, dié oeuw góed met hoeren hef deur-ebracht, zoo hei um 't gemeste kalf e-slacht. En hi zè tut um: Kind, ie-j zint altied bi-j mi-j, en al het miende is 't oeuwe: ie-j mossen dan bli-j en op schik wèzen, want dezen oeuw breur was dood en is weer lèvendig eworden, hi was verleuren en is weer evunden. NB. De klinkers die bij de uitspraak den boventoon ontvangen zijn met een accent geteekend, b.v.: óe, ié, eú. De i in hi mag volstrekt niet uitgesproken worden als ie, maar zooals in dit, zich enz. met dat onderscheid echter dat de uitspraak wat gerekt moet wezen, bijna als i-j. De ö (umlaut) is kort en moet dus niet als eu klinken. Lenthe bij Dalfsen, Jan. '83. H.J. WESSELINK. Schiermonnikoog. Wel Edele Heer! Belangstelling in uw tijdschrift ‘Onze Volkstaal’ noopt mij U opmerkzaam te maken dat de opgave van ‘Schiermonnikoog’ (bl. 131) zeer onvolledig is. Daar wordt verwezen naar ‘Ameland’. Maar niet vermeld dat in mijn Dialecticon een vertaling v.d. gel. v/d. verl. zn. in Schiermonnikooger friesch voorkomt. En buitendien zijn op bl. 457 dl. I van 't Dialecticon nog meerdere proeven van Schierm. fr., op verschillende plaatsen voorkomende, opgenoemd. Het Schierm. fr. is ontegenzeggelijk het belangrijkste, tevens het bizonderste van alle nederl. gouspraken. Zooveel te meer is het jammer dat de opgave in ‘De Volkstaal’ onvolledig is. Bladz. 102 (Volkstaal), regel 12 van beneden ‘Gehucht Vlamertinge’ (sic); moet zijn: ‘Gehoord te Vlamertinge’. Loquela heeft ‘Geh.’ 'T wil zeggen dat Guido Gezelle dat woord, waarvan sprake is, gehoord heeft te Vlamertinge, dat een groot dorp is. Zoo ook (waar het goed staat) op bl. 103, regel 8 van onderen ‘Geh. Harlebeke’ = gehoord te Harlebeke, een stadje, en geen gehucht. JOHAN WINKLER. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Militaire Akademie. Vervolg op de ‘lijst van woorden in gebruik bij de Kon. Mil. Akademie’; die welke te Kampen aan 't Instructie-Bataljon en elders in 't leger gehoord worden, zijn met* geteekend. *boom opzetten, lijn trekken = gezellig praten, keuvelen. *brenzen en brenzert = wollen en wollert. contramarcheeren = 'n dito plagerij (geen straf) als ‘keeren’: de delinquent kroop bij 't hoofdkussen, kop vooruit, onder de wol; en als hij aan 't voeteneind' er weer uit kwam kijken, kreeg hij 'n glas water in 't gezicht. 'n das geven = een straf voor baren: men slaat den arm om den hals van den patient, en knijpt dezen zoo lang toe, als de straf vereischt. Ook eene manier van vechten aan de K.M.A. gebruikelijk. drossen = wegloopen, de poort uitloopen. druipen, zakken, verzuipen, sponsen - niet door 'n examen komen. *de dubbele = sergeant-majoor (draagt dubbele streepen op de mouwen. fideel = familiaar (b.v. ‘'n fideele baar’ = 'n baar, die zich vrijheden veroorlooft). fuiven, *sparren = lekker eten, smullen ('t eerste ook voor ‘feest’: 'n fuif geven). halen = 'n kleur krijgen. hot = karnemelk met stroop (Kee Hot en Mie Bier heetten de dames, die in de keuken hielpen) *in de kaart loeren = oppakken (b.v. ‘de klabakken hebben 'm in de kaart geloerd’). *jassen = aardappelen schillen. kaantjes = gebraden stukjes spek. kierpaal = iemand die zeer hard, vooral stiekum, werkt (zie hieronder). *kotje = bed, krib. *kuch = munitiebrood. *lans - landgenoot. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} *lijntjes exerceeren = zuurkool eten. *mopperen = studeeren, ‘vossen’. olīe fuif, *olie kadet = man, die de lampen schoon houdt en aansteekt. *Jan Olie = in kleine garnizoenen algemeen de naam voor den pl. commandant of pl. adjudant. *ongekleed = de uniform niet naar den eisch aan hebben, b.v. de jas niet geheel toegeknoopt dragen. opsluiter = klaplooper een lange pakriem = een lange weg, om af te marcheeren. pennebaantje = dictaten afschrijven, enz. door de baren voor de ouderen. *piepers = nieuwe aardappelen. de ploert, de *stīp = de adjudant-onderofficier; 't laatst afgeleid, van de knoop, die ze als distinctief op den jaskraag dragen). *achter de poetszak = jonger zijn (b.v. ‘hij ligt drie jaren achter m'’ poetszak = hij is drie jaren jonger (in dienst) dan ik). potje = club. pruimtabak met kokardes = andijvie met kroten. *raasdonders = grauwe erwten. de ransel pakken = veel eten. *rats = groente met aardappelen door elkaar gekookt (b.v. ‘wortele rats’.) reparatie kast, leg je op de -, of ‘laat je verbussen’ = iemand aanraden naar ‘de stal’ te gaan. *slaap = de persoon naast wien men in de kazerne slaapt. *smurrie = olie met blauwsteen om 't geweer te poetsen. *snijden, *de kaas snijden = er mooi uitzien (b.v, ‘hij snijdt, 'm’ = hij ziet er netjes uit). snorren = boodschappen doen. *sparren zie: fuiven. *stechelen = ‘spieren’, ('n stechel = een papiertje, waar men de een of andere aanteekening op heeft). *stiekum = stilletjes, in 't geniep. {vossen = studeeren. {blokken = hard studeeren. {kieren = zéér hard studeeren. in de wol kruipen, onder de wol schuiven = naar bed gaan. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tegenwoordig Amsterdamsch, volgens nasporingen van Prof. J.A. Alberdingk Thijm en Mr. W.W. Van Lennep. In 1877 werd door de heeren mr. W.W. Van Lennep en prof. J.A. Alberdingk Thijm aan een aantal voor die taak geschikt geoordeelde personen een circulaire uitgereikt, houdende vragen aangaande het Amsterdamsch. Met de meeste welwillendheid is ons de vergunning verleend, uit de destijds verkregen en door den heer V.L. gerangschikte uitkomsten het een en ander mee te deelen. Tot een juist begrip hiervan is het echter noodzakelijk de bedoelde vragen te laten voorafgaan. Uitspraak der klinkers. Als zuivere uitspraak van de Nederlandsche open of lange a wordt de klank aangenomen, liggend tusschen de hoofdvokaal in paerel en vaers en in het Engelsche broad; de a alzoo, die ook in het Hoogduitsche staat, Eng. far, Fransche base gehoord wordt. Klinkt op de tong der Amsterdammers, wier spraak door u beluisterd is, de a: 1. In staal, naam, kaas, kwaad, zuiver of gemengd (ao, oa)? 2. Maken zij onderscheid tusschen de open a voor de r en voor de andere medeklinkers? 3. Zeggen zij kaart, gelijk zij staat en staal zeggen? Maken zij onderscheid tusschen de a in staat en in staal? 4. Indien zij de a in kaart en bewaren uitspreken als in staat of staal, spreken zij haar dan toch niet verschillend uit in paarsch, laars, paard, kaars en staart? 5. Ook in zwaard en rechtvaardig? 6. Zeggen zij parel, paerel, perel? Kerel of kaerel? 7. Zeggen zij dakke, voor daken? zatte, voor zaten? atte, voor aten? brocht, voor bracht? docht, voor dacht? karse, voor kersen? varse, voor verse (versche)? star of ster? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De zuivere uitspraak onderscheidt au en aau van ou of ouw. Maken de door u beluisterde Amsterdammers dit onderscheid in dauw en douw? raauw (rauw) en rouw? Klinkt de au in dauw bij hen als in blaauw (blauw)? De au in paus en saus als in kous? Nauw (eng) als nou (nu)? 9. Maken zij onderscheid tusschen de zoogenaamde zacht- en scherplange e, bijv. in keeren en nemen, spelen en deelen? 10. Zeggen zij wel veul, speule, teuge, zeuve, beuzem; voor veel spelen, tegen, zeven, bezem? 11. Gebruiken zij spul alleen voor gereedschap of toerusting, bijv. jachtspul, zijn spulle, een mooi spulletje? 12. Laten zij ver rijmen op ster of spreken zij het meer verlengd uit (rijmend op het Fransche dessert)? Vers (gedicht) klinkt zeker vaers? 13. Hoort men onderscheid tusschen ei en ij, reizen en rijzen? 14. Spreken zij de eu zuiver uit (d.w.z. iets langer dan de klinker in de Fransche woorden bleu, peu), bijv. in keus, deur? Of klinken die woorden bijna als keuw's, deuw'r? Zeggen zij leeuw of leew? Hoort men voor sneeuw nog wel sneuw, snu of snuuf? 15. Is er nog iets van den tweeklank over in ie? Zeggen zij niët (bijna ni-jit)? Ook viër en kiër (deur op een kier)? En dan ook muziëk, fabriëk ('t fibbriek)? Zeggen zij iever voor ijver? iedel of ijdel? andivie? bizonder of bezonder? citroen of cittroen? Zeggen zij wel vriende of altijd vrinde? Zeggen zij nieuw of nuw of nuut? Zeggen zij hij hong en hij vong (voor hing en ving)? 16. Hoe is het met de verkleinwoordjes? Zeggen ze meisjes (met de Fransche ch)? Of meis-jes of meissies? Luikie of luikje? Knippie of knipje? koppie of kopje? 17. Onderscheiden zij de korte o in stof van die in dof? Maken zij onderscheid tusschen bot en bot? Zeggen ze een kof met de gedempte of open o? Koffer? Onderscheiden zij bol (subst.) van bol (adj.)? De o in borden van die in knorde? Zeggen zij bloeme of blomme? 18. Is er onderscheid te hooren tusschen de zacht- en scherp- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} lange o, tusschen boome, broode, dooje en lote, geboje, zoon? Zeggen zij wel deur voor door, zeun, botter of bouter, neute (noten), vort (voor voort)? Heeft de ooi iets van een drieklank; zeggen ze bijv. moweje (voor mooie), roweje (voor rooje, roode)? 19. Zeggen ze voor nu, nou? Ook waarschouwe? Kouw voor kooi? Douwen voor duwen? Ook grouwelijk? Zeggen ze kuur of kuwer? Luitersch voor Luthersch en Uitert voor Utrecht? Duizend of duzend? Gebruiken zij, in plaats van ui, den slapperen klank van het Fransche fleur, of klinkt er een lichte j achter de ui in huis, buiten, enz.? 20. Klinkt er een zachte j achter de ij, in zijn, tijd enz. Of zeggen ze rein met een klank als in het Fransche peine? Hoe is het met tijd, bijl enz.? Gebruik der medeklinkers. 21. Hoe is het met de verzachting van de d? Zeggen zij hoeje en blaje voor hoeden en bladen? Baje (subs.) voor baden? Hij heeft gebaaid? De boje? Goeje dagen? Gouwe ringen? Binneplaas? Klesse of kletse? Hij is tros (trotsch)? Hij hiel of hij hieuw en hij wier (voor hield en wierd of werd)? sting voor stond? Zeggen ze optetafel of obdetafel? Op solder, van 't solder, van 't somer? Van ous (van ouds)? 22. Onderscheiden zij duidelijk de g en ch? Of zeggen ze lagge (lachen)? en chulde voor gulden? Zeggen zij ik hep noch in griffie of noggin? Zeggen zij de dag is gekomme of de dach is? Zeggen zij hij is wech en komt nooit weerom? Laten zij de h overal goed hooren? Zeggen ze nee of neej, voor neen? Zij laten gewoonlijk de n der meervouden en diminutieven {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} weg; maar ook als er een klinker volgt? bijv. zeggen zij niet geven en neme? Naatjen en Mietje? Zeggen zij ook niet: ik reken, maar ook een teeken? 23. Laten ze de t der 2de personen wel weg: Je kom, je zeg? Zeggen ze wel doch ie derom (dacht hij er om)? Gezoch voor gezocht? gedoch voor gedocht? 24. Spreken zij de v zacht uit? hetzelfde voor klinkers als medeklinkers, bijv. vele, vreemde? (NB. Buiten annmerking blijft de verharding, die aan een voorafgaanden scherpen medeklinker is toe te schrijven, bijv. hij heeft fele vriende.) Spreken zij de r algemeen scherp uit? Eigenaardige uitdrukkingen. 25. Hoort men nog voortdurend voor het Zuid-holl. penen, wortelen? ook in onderscheiding van wortels? voor luiken blinden (ZH.); voor trommeltjes blikjens (ZH.); voor reepies, reepjes paretjes (ZH.)? Maken ze raam steeds onzijdig; school vrouwelijk? Zeggen ze overzij of overkant? Pui of gevel? Onder voor beneden? Wal voor gracht? Sluis voor steenen brug? Appelpent of appelmoes? 26. Hoort men nog opentop, uitenduit, uitenderna? In welken zin worden ze gebruikt? Wordt de dubbele ontkenning nog gebruikt bijv. ‘En assi it niet en doet...’ of zelfs: ‘hij en doet het niet.’ Hoort men nog: hij het nooit geen tijd? nergens geen rust? Zegt men irris (klemtoon op ris) in den zin van: een reis of es (voor eens)? Toe voor toen of zelfs doe? 27. Ikke voor ik? Wel neni (als men van een derden persoon iets ontkent)? Men zegt slager, maar toch paardeslachter? Is het woord gatepetie nog in gebruik? Het woord slonsie voor papieren lantaarn? Het woord tonnetje voor vlinderpop? Zegt men nog wel eens damee of demee voor aanstonds? 28. Is het overtollig gebruik van die nog in zwang: ‘Jan die {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} seit datti geen gelt op sak het’, ja zelfs: ‘Die die seit’ enz.? Hoort men nog wel: Ik heb dat gezien gehad, gekocht gehad enz.? Wat meent men er mee? Noemen Amsterdammers cichoreilof ook wel bloot lof? Zegt men wel karrendemelk of alleen karremelk voor karnemelk? Ook roomdemelk? foernuis? gardijnen? Uitkomsten. 1. Zeer velen spreken in staal, naam, kaas en kwaad de a gemengd uit, dus als ao, of als twee deelen a verbonden met één deel o, vooral in 't oostelijk deel der stad, Kattenburg enz. Het meest werd deze klank waargenomen in woorden op aas, aad, aar, aal en in opene lettergrepen. Kaas klinkt echter bij sommigen kaes; de a in kwaje jongen wordt zuiver uitgesproken en op het einde van bijna soms dof (bijne). Om de a voort te brengen, moet de mond wijd geopend worden; uit traagheid wordt dit evenwel nagelaten en zoo ontstaat een dof geluid. De Amsterdamsche straatjongen spreekt van zijn baos en vaoder. Men hoort echter in dezelfde buurt de a verschillend uitspreken. *De traagheid waarop boven werd gedoeld heeft ook invloed op de uitspraak van de gesloten a, die, vooral vóór de n kort wordt afgebeten: mann, Jann, of menn, Jenn. Daarin hoort men den klank der a, met een korten bijklank als van de geklemde i in pit, zonder merkbare verlenging: main, Jain. Deze uitspraak komt ook voor bij overigens beschaafde vrouwen, wanneer bij zij op zuiverheid van uitspraak niet veel acht geven 1). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 en 3. De meesten verklaarden geen onderscheid te bemerken tusschen de a voor r en voor andere letters. Enkelen verklaarden dat de a voor r minder open, anderen dat hij iets langer klonk. Eenigen oordeelden, dat de a in kaart zuiver, of althans zuiverder werd uitgesproken, dan voor andere medekleklinkers; doch ook een enkele meende het tegendeel. De meesten echter hadden zich van het antwoorden op deze vragen onthouden. Ook in de a van staat en staal werd door bijna niemand eenig merkbaar verschil waargenomen. Eén verklaarde dat de a in staal meer gerekt was; een paar anderen, dat die in staat als ao, die in staal zuiver werd uitgesproken, doch weer een ander verklaarde het omgekeerde. Eén enkele hoorde in de uitspraak van staal soms een overgang, iets als stawl. 4. Sommigen hoorden ook in deze woorden geen gewijzigden klank. De meesten echter verklaarden, dat men dikwijls hoorde paers, laers, paerd, kaers, staert en ook wel loars, poard, stoart of start. Eén verklaarde, dat hij altijd de oa-klank in deze woorden hoorde. Bij hoogbejaarde lieden komen keers en steert voor; de uitspraak pêrs, lêrs, pêrd (waarin de ê klinkt als in het Fransche être) hoort men ook bij de hoogere standen, vooral bij personen tusschen 40 en 60 jaar. De voerman zegt: ‘hort paert!’ 5 en 6. Zweert en rechtveerdig hoort men nog soms van oude menschen en van vrome moeders, vooral in deftige kringen. Voor parel hoort men niet zelden paerel of perrel; voor kerel meest kerel, zelden kaerel. 7. Verreweg de meesten hoorden dake, zatte, atte, brocht, docht, karse, varse en ster. Vooral bij bejaarde dienstboden komt karse (of mijkarse) en varse voor, het laatste wordt ook gehoord in varse waar (kattenvoedsel, bestaande uit gekookte lever en afval van vleesch.) Een enkele hoorde vorse voor versche. In de Jodenhoek hoort men meest hy broch en hy doch. De uitspraak dakke, kerse of kerze, verse of verze schijnt echter ook nog in zwang te zijn. Behalve de genoemde woorden komen nog voor: kwamme, zagge, sprakke, lazze, gavve, magge en of voor af. 8. (au en ou.) De meesten verklaarden in de uitspraak geen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid waar te nemen. Enkelen hoorden altijd au: gaud, aud; anderen altijd ou. Sommigen hoorden zoowel sous als saus; één verklaart, dat er dikwijls verwarring heerscht tusschen au en ou, zoo hoort men frau voor vrouw, pou voor pauw, dou voor dauw, blou voor blauw. Ook wordt door één inzender vrouw voor vrouw gehoord. In touwtje klinkt de ou lang: taauwetje. *Douw in den zin van stoot hoort men nimmer; altijd duw, pomp of opdonder. 9. (e en ee). Tusschen de uitspraak van de zacht- en scherpopene e kan bijna niemand onderscheid ontdekken. In keeren klinkt de ee iets gerekter door den invloed van de r, in nemen, deelen en spelen klinkt zij niet als de Fransche é in feé maar met een trek naar i, iets als neime, deile, speile (nijme, dijle, spijle) of neeime, geeile, speile. 10. (e als eu.) Door velen werd gehoord: beusem, veul, speule, teuge, vooral bij bejaarden. Zeven klinkt echter schier altijd zeve of zeeiwe. Anderen hoorden zoowel veul als veeil, speule als speile, teuge als teeige, maar altijd verspeulen. ‘Zet de beusem er teugenan’ en ‘loop niet teuge menan of ik zal je mit de beusem’ is echt Amsterdamsch. Zeuwe wordt wel bij den boerenstand, maar niet in den mond van eigenlijke Amsterdammers gehoord. *Voor goot zegt men algemeen geut. 11. (spelen, speulen, spel, spul.) Uit de antwoorden blijkt, dat nog worden gehoord spul in jachtspul; ‘met zijn zundagsche pak an, is-i goet in de spulle’, een mooi spulletje, beestespul, paardespul; spul in de beteekenis van moeite, last, verdriet: ‘ik heb met dat kint wat veel spul gehat,’ een spul kaarte. In de beschaafde uitspraak echter wordt een spel gespeeld. 12. (ver en vers) De meesten verklaarden, dat ver in de uitspraak rijmt op ster, enkelen meenden op het Fransche dessert. Vers klinkt gewoonlijk lang, enkele malen als versch, somtijds bijna als vaars. In versje is de e altijd lang: vaersje. 13. (ij en ei) Allen zijn het hierin eens, dat de Amsterdammers deze klanken niet onderscheiden, maar dat men voor beide verschillende, wel vierderlei klanken hoort. Vooral in de laagste standen worden ij en ei als een wanklank uitge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken: voor wijs bijv. iets als wèès, voor meid: mèèt, kijken: kèèke, reiken: rèèke; dus de klank waarmee de ei begint lang aangehouden. *'t Verleden deelwoord van reizen is zeer algemeen: gereese. Men spreekt van ingelege groenten. 14. (eu en eeu) Keuw's, deuw'r komen veelvuldig voor. De eu heeft voor de r dikwijls een klank, die tusschen eu (in 't Fransche bleu) en ui ligt. Op 't eind der woorden komt de i-klank er nog bij: kneui, reui, bleui (voor bloode). Leew of zelfs leev voor ‘leeuw’ is vrij algemeen; naast sneeuw hoort men sneew, sneev, en maar zelden, snu of snuuv, zoo ook gesneeft, gesnuwt en wat snuwt 't. *Op gelijke wijs hoort men: geschreef voor geschreeuw; schreven voor schreeuwen; nuw voor nieuw, gebeuiren voor gebeuren, en voor geeuwen meest gapen: ‘wat gaap je!’ 15. (ie) In het woord niet, vragenderwijs uitgesproken, klinkt de ie wel gerekt. Overigens hoort men den tweeklank het meest bij bewoners van den ‘Jordaan’, in de woorden op l en n: ziël, misschiën, verdiënen. Muziek en de fabriek klinken meest meziek en 't fabriek. Iever, en ieverig hoort men soms; maar altijd andijvie, ijdel; bezonder zoowel als bijzonder, meest cetroen (met gerekte oe-klank) voor citroen. Vrinde wordt in de gemeenzame taal altijd gebruikt; daarentegen ‘vrienden in den goloove’. Voor nieuw hoort men niet zelden núw, ‘'n núwe jas’ of nuut ‘hè-je daar 'n nuut mussie op?’ Hong en vong worden meer gebruikt dan hing en ving. Ook stong en sting voor stond, en gong voor ging. *Voor heeten wordt meestal hieten gebruikt: hoe hiet je; en voor nergens met zelden niewers. Van 't woord niet wordt voor een medeklinkers de t meestal niet uitgesproken: ‘Heb je 'm nie gezien? 16. (Diminutieven) Meisjes wordt doorgaans meisies uitgesproken of meizjes met den klank der Eng. th voor de s. Ook luikie, koppie en knippie zijn algemeen, zelfs onder beschaafden. In 't algemeen wordt je gehoord nà t of d: betje (bedje), bultje, straatje. kammetje, votje (vodje), tobbetje, velletje, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} leewtje, Aaltje, Daatje, Dientje. Daarentegen ie in: daggie (dagje), liggie (lichtje), grivvi (grifje) lantarengkie lantarentje) en kussingkie voor kussentje. 1) *Het meerv. van luik klinkt luikes. 17. (De gesloten o) In stòf klinkt de o eenigszins open, in dof, kof, koffer, knorde gedempt; in bord weer helder. In 't algemeen klinkt de gesl. o vóór r in Amsterdam dikwijls dof, waar andere Nederlanders den helderen klank laten hooren. Men gebruikt bloeme en blomme; docht altoos blommetje, blompot, blommart (bloemmarkt), blomkool. 18. (De opene o) Verreweg de meesten hoorden geen onderscheid in de uitspraak der zacht- en scherpopene o. Deur, neute en vort of fort komen meer voor dan zeun en botter. Men zegt: hij gaat vort, naar d'Oost; maar: wij hebbe vandaag hart voortgemaakt. Deur komt voor in uitdrukkingen als: deur 't luik, deur het raam; daarentegen hoort men steeds: “die gaat er van door.” De o zweemt bij de lagere volksklassen naar ou, of au vandaar: koop wat bowter (of bouter) en wat neute bij me zown, mer loop niet over de geutplank. Mooi wordt dientengevolge ook dikwijls moowj, vooral wanneer de hartstochten opgewekt zijn: je bent men-en moowje! Ook in roowje of rouwje hoort men dien wanklank. 19. Nou, waarskouwe naast waarskuwe, kouw en kooi, maar vogelkootje; douwe, duwe en duve; meest Luthersch en Utrechtsch, maar ook, vooral bij bejaarden, Uiterse straat en Uiterse kool; meest duizend, vooral bij het jongere geslacht, dusent wel in samenstellingen: honderdusent. Gruwelijk wordt zelden gebruikt; grouwelijk niet anders dan spottenderwijs, om de “tale Kanaäns” belachelijk te maken. Den klank der ui in 't Amsterdamsch noemden sommigen zuiver; velen echter vonden dat deze klank zweemde naar de eu in 't Fr. fleur, en dan nog gerekter werd uitgesproken, bijna alsof er stond eui of uiw. *Men hoort ook spouwen voor spuwen en drungen, gedrungen voor dringen en gedrongen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. (ij). De ij wordt volgens sommigen zuiver als ei uitgesproken, doch de meesten hoorden er een klank in, die zweemde naar aai of zelfs naar aa, vooral in 't woordje vijf, dat vaaif of vaaf klinkt. Voor tijd hoorde men nagenoeg taet, of het Fransche tête. 21. Men hoort zoowel hoede(n) of blade(n) of blare(n), als hoeje en blaje, ook bade(n) en baje, gebaad en gebaaid. Boje is vrij algemeen, zelfs in 't enkelvoud: ze leefde met één booi, doch daarentegen de boden van 't fonds, of van de “bos” (begrafenisbus). Goeie dage, gouwe ringe, klesse (in de beteekenis van leuteren), binneplaas en tros (voor trotsch), hiel en hieuw, wier, sting en stong. Sommigen hoorden zoowel obdetafel als optetafel; op 't solder en op te solder; van 't somer, van de somer en mitte somer. De weglating van de t vóór s komt veelvuldig voor: van ous of van aus, eertijs, dooshoof, Moedergosbeelt, mus (muts), praas, koesse, plaassing, gosdienst, booschap, possegel, nies (niets), lanswerf, hanschoen, messelen, messelaar. Zelfs hoort men hoofpijn en zaddoek voor hoofdpijn en zakdoek. 22. Het meest werden gehoord lagge en chulde, ik hep noggin of nog'n griffie, dach, wech enz. Vrij algemeen wordt de g als ch uitgesproken, doch niet in verkleiningswoorden, bijv. ploegje, haagje, (die niet klinken als “ploechje”, “haachje”). In de diminuttieven geeft de geboren Amsterdammer toch bijna zonder uitzondering de voorkeur aan den zachten medeklinker: zeer dikwijls hoort men bijv. brievje, grivje, meizje, huizje, dazje, brugje (niet bruchje). De h wordt over 't algemeen uitgesproken waar hjj geschreven staat, behalve in: mijnheer, dat soms meneer, maar vaker meheer of meheir klinkt en in 'r voor haar. Ook wordt de h somtijds niet uitgesproken in het achtervoegsel heid, matigeid, menscheid enz. In plaats van neen hoort men gewoonlijk nee of neej. De n voor een klinker wordt door sommigen uitgesproken, door velen echter weggelaten. Men hoort zoowel geve en neme als geven en nemen; en steeds Naatj' en Mietje, maar daarentegen ook: een tobben - en een emmer. Altijd: ik reken, teeken, maar een teeke. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. In de opgegeven woorden is de weglating der t ver van algemeen, tenzij in vragende zinnen: wat zeg je, kom je of kom je niet. De weglating heeft echter veelvuldig plaats bij de joden, en bij hen, die te midden van een joodsche bevolking wonen; zij zeggen vrij algemeen: ik doch, ik zoch, gedoch, gezoch en ook gezich. De a van dacht en gedacht wordt steeds als o uitgesproken. Docht-i derom en doch-i derom hoort men allebei. *Voor: “ik heb dit mogen doen”, hoort men van sommigen ik heb gemaggen.’ 24. De v wordt volgens sommigen zacht, volgens de meesten echter als f uitgesproken. Dit is waarschijnlijk voor een goed deel toe te schrijven aan den invloed der vele Duitschers, Friezen en Joden, die zich in Amsterdam hebben nedergezet; doch ook de w klinkt wel als v = f, in 't bijzonder in de woorden: vreed voor ‘wreed’, vringe voor ‘wringen’, veil of feil voor ‘dweil’, fraak voor wraak en and. Eigenaardige uitdrukkingen. 25. Volgens sommigen wordt tusschen wortelen (uitgesproken met den doffen klank der gesloten o) en wortels van boomen altijd nauwkeurig onderscheid gemaakt; het raam, en het of de school; het onzijdig gebruik van school neemt af. Overzij en overkant worden beide gehoord; het eerste altijd, wanneer het Buiksloter tolhuis bedoeld wordt; ook arekant of andere kant. Luiken voor blinden; steeds trommeltjes, blikkies en reepies. Pui, ook voorpui, onderpui, puitje wordt het meest door vrouwen gebezigd, en slaat dan voornamelijk op het onderste gedeelte van de gevel; gevel of voorgevel wordt gezegd, als men het geheele front van een huis bedoelt. Onder en beneden worden algemeen door elkander gebruikt, althans in hun eigenlijke beteekenis. - Wal, komt voor in de uitdrukkingen: smijt het in den wal; aan den wallekant, uit den wal putten. Sluis voor: steenen brug is algemeen, echter verklaarde één der inzenders {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dit woord nooit in die beteekenis gehoord te hebben. 1) Appelpent, of appelepint en appelmoes worden beide gebezigd. 26. Op-en-top in de uitdrukingen: ‘Hij is opentop een heer’ en ‘het lijkt opentop’, beteekent volmaakt, geheel. Uitentuit wordt niet gebruikt, behalve in het kinderrijmpje: ‘Uitermeduit, het liedje is uit.’ Uitenderna, beteekent aanhoudend, tot vervelends toe, in: ‘Hij huilde uitenderna’, ‘ik heb it hem uitenderna gezegd.’ De dubbele ontkenning in ‘hij en doet het niet’, en ‘as-i het niet en doet’, wordt nog zelden gehoord; 't meest echter van oude dienstboden, maar men hoort nog dikwijls onder de ouderen: ‘iets dat er niet en was’ en ‘als hij het niet en wil’, meest op gemoedelijken toon. Menigvuldig is het gebruik van de dubbele ontkenning in uitdrukkingen als ‘hij vindt nergens geen rust’, ‘hij heeft nooit geen tijd’ ‘niks geen zin’, ‘hij heeft er nooit niets (of nies) van gezegd’, ‘zonder nies gegeten te hebben is hij de deur uitgegaan’, en meer and. Men hoort nog erres of erris en, vooral bij twistende vrouwen, erreissies; doch ook es of ens: kom 'es hier, jij! en ‘zeg 'es of zeg ens.’ Toe voor toen is frequent. Sommigen beweren, dat doe ook gebruikt wordt. 27. Ikke vooral bij kinderen. Sommigen beweeren, dat men dit woord altijd, anderen soms, nog anderen hoogst zelden aldus uitspreekt. Het schijnt het meest in gebruik na een vraag: ‘Wie deed dat? Wie is daar?’ Ikke, en als men met nadruk spreekt: ikke niet, ikke wel. Neni of neen-i werd door de meeste inzenders niet gehoord; enkelen namen deze uitdrukking waar bij oude {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden. Velen echter verklaarden, dat neen ik en wel neen ik frequent zijn. Paardeslager, ook paardeslachter; paardeslagerij en paardenslachterij. Sommigen zeggen paardemepper anderen hortsek, welk woord echter volgens één der inzenders paardevleesch beteekent. - Osseslager en varkenslager zijn algemeen. Gatepetiel (voor gatenplateel = keukenvergiet, vergiettest) hoort men veelvuldiger dan gatepatie. Sommige inzenders echter kenden het woord niet; anderen, onderwijzers, verklaarden, dat het bij hun leerlingen onbekend was. Slonsie hadden velen in de aangeduide beteekenis nooit gehoord. Eén verklaarde, dat door zekere arbeiders een koffieketeltje aldus genoemd werd. Het woord schijnt echter in de Jodenwijken voor papieren lantaarn nog in gebruik. Pop en tonnetje werden beide, doch zelden gehoord. Het woord tonnetje kan overigens niet gerekend worden tot een bijzonder dialect, daar het de technische term is voor 't Fransche cocon. Demee of temee (niet damee) worden dikwijls gehoord; ook wel ‘strakkies’, enkele malen demeetjes. 28. Het overtollig gebruik van die komt volgens sommigen veel voor. De onderwijzers strijden er vruchteloos tegen. Die, die seit werd door slechts enkelen gehoord. ‘Ik heb dit gezien gehad’ zegt men niet. Wel: ‘Ik heb dat gekocht gehad’ waarmee dan bedoeld wordt, dat de koop later weer vernietigd is; ‘Ik heb dat verloren gehad’ = verloren en teruggevonden. ‘Ik heb dat gebroken gehad’, wil zeggen dat het breken een geruimen tijd geleden is. Onder de Joodsche bevolking komen deze vormen inzonderheid voor. Karrendemelk komt zelden voor; meest karremelk of karremellek met de klemtoon op melk. 't Woord roomde melk werd door de meeste inzenders niet verstaan; sommigen zeggen: room of room van melk, anderen ‘taptemelk’, 't geen niet hetzelfde is. Fornuis en fernuis werden beide gehoord; het laatste 't meest. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Gardijnen, gordijnen en gerdijnen (gurdijnen) werden alle drie gehoord. Bijzondere opmerkingen. De meeste inzenders hebben buiten de gestelde vragen, nog bijzonderheden opgegeven, die wij hier eenigszins gerangschikt laten volgen. Jan z'n fader, Jan's vader; Naatje der man, Naatje's man; Het huis wat verbrand is (dat verbrand is); We benne of binne d'r gekomme, wij zijn er gekomen; Ik ken it niet helpe, ik kan het niet helpen; Hij kan z'n les nog niet, hij kent zijn les nog niet. Algemeen heeft er verwarring plaats in de uitspraak der sisklanken: zuiker, suiker; zent, cent; sand, zand; so, zoo; swaan, zwaan; Suidersee, Zuiderzee. Er bestaat nog neiging om sommige woorden onzijdig te maken: het vensterbank, de vensterbank; het Singel, de Singel. Sommige meervouden worden onregelmatig op s gevormd: luikes, luiken; groentes, groenten; vorkes, vorken. Dikwijls komen de volgende gebrekkige vormen der werkwoorden voor: wiwwe, willen we; lâwe, laten we; mowwe, moeten we; zawwe, zullen we; kawwe, kunnen we; en zelfs: nou motte me, nu moeten wij. Niet ongewoon is de spalking: karetje, kaartje; gesturreve, gestorven; geürreve, geërfd; werreke, werken; vorreke(n), vorken; kelleke, kelken. Of de achtervoeging van een t: dubbelt, dubbel; kraft, karaf. Voorts hoort men in den mond des volks de volgende woorden en uitdrukkingen: afgappen (ook gappen heimelijk afnemen); allemaal, allen; andere week, volgende week; as, als; aved, avond; bakkes, bakhuis, gelaat; bloeit (hij), hij bloedt; blonte, blonde; boel mensche, veel menschen; bokkes, bokking; borendevol, boordevol; effen, effetje, even, eventjes; eindelijk, eigenlijk; fedder, verder; gelege, gelegd; genog, genoeg; gunter, ginder, ginds; hast, haast; heeleboel, zeer veel; laast, laatst; magge (ze), ze mogen; ze mogge, ze mochten; mar, maar; murg, merg; {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} meuje, tante (wordt zelden gehoord); motte, moeten; nedeldoek, neteldoek; ogget, ochtend; schulp, schelp; uitmeie, vermijden; verschuilde, verschool; vier duite, 2½ cent; vulles, vuilnis; zaddoek, zakdoek; zalle, zelle, zullen; wárom, waarom; worre, worden; Van iefie tot afie, van a tot z (in de Jordaan). De beene vege, de voeten vegen; Ik raai jet ja, ik raad het u aan; Ik raai jet neej, ik raad het u af; It kompernietopan, het komt er niet op an; Onder de Joodsche bevolking hoort men nog: ik bent hier, ik ben hier; ik doet het, ik doe het; ik gaat er heen, ik ga er heen; ik ziet het niet, ik zie het niet; het hoef niet noodig, het hoeft niet; snoge, synagoge; broin, bruin; soiker, suiker; de soldaten eksekseke, de soldaten exerceeren; de kind, het kind; de boek, het boek. Tot zoover de ontvangen inlichtingen. Hieraan zou nog het volgende kunnen worden toegevoegd. Wat hierboven omtrent de afgebeten uitspraak van de gesloten a is opgemerkt, is ook toepasselijk op de gesloten o, e, en i, vooral wanneer deze gevolgd worden door n. Ton klinkt in den mond van een volbloed Amsterdammer als toinn, pen wordt uitgesproken als peinn, spin als spinn met een klank, die eenigszins zweemt naar de opene ie. Bijzondere uitdrukkingen zijn nog: ik daan het niet, ik deed het niet (Jordaansch); niet-es, nietis, neen, } Deze uitdrukkingen worden vooral gebezigd bij twistenden. welles, wel-is, ja, welwaar, } Deze uitdrukkingen worden vooral gebezigd bij twistenden. welware, wel waar, } Deze uitdrukkingen worden vooral gebezigd bij twistenden. welwaris { wel waar, } Deze uitdrukkingen worden vooral gebezigd bij twistenden. nie-waares { niet waar, } Deze uitdrukkingen worden vooral gebezigd bij twistenden. 't sit eran bij hem, Hij is welgesteld, goed bij kas, gul in 't onthalen, ook. hij is goedgeluimd; 't sit er nietan bij hem, het tegendeel; 't sit er bij mij niet an, Ik ben niet rijk enz. petroléum (met de klemtoom op lé), petroleum. Frequent is de omschrijving van den onv. verl. tijd door zijn of liever wezen. Wij zijn weze(n) vissche(n), wij hebben een vischpartij gehouden. Hij is puissies weze(n) vange(n), hij heeft zich vermaakt met deurtjeschellen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is stukjes weze draaie, hij heeft gespijbeld, heimelijk de school verzuimd. Zij is tauwetje wese springe, zij heeft touwtje gesprongen. en het gebruik m'n, z'n eige, d'r eige voor ‘zich’ of ‘zich-zelf.’ Hij heeft z'n eige vergist, hij heeft zich vergist. Ik heb m'n eige gewasse, ik heb mij gewasschen. Ze prijst d'r eige uitenderna, zij prijst zich zelf voortdurend. Je hep j'eige niet gemaakt, gij zijt uw eigen Schepper niet. Een eigenaardig staaltje van Amsterdamsch vindt men in den eersten bundel van Multatuli's ‘Ideën’ onder no. 386-388. ‘- Heeremens.... dâ-doeme plissier dat uwe der al bent. Leentje, sê-chou die stoel wech, en cheef ereis 'n tessie in die stoof,.... toe as 'n meit, of 'k doe 't liefer sellif. En -oe maakje 't mens? Juffrò-Laps k'mt ook, weetje? Mijntje, denk 'm je deeg, en skei uit mê-kamme - ze ken niet f'n d'r hare blijve, die meit, as 'r folk is.... ga sitte, mens.... né, niet in die hoek.... 't tocht er so.... - Och me lieffe juffre Pieterse.... 'k was so bedaan toen Louweris me kwam fraache. Want 'k sech al so teuch Wimpie, die musse maakt, weetje - né; dankie f'r fuur. Strakkies Pietje -'k zech al so teuch Wimpie, hoe sou juffre Pietersen 't make, 'mdâ 'k in so lang nie fâ-je chehoort-ep weetje - ja, lech 'm m'r neer, 't is m'n outje - je neemt ommes nie kwalik, dâ'k màr m'n outje hep omchedaan?.... en doe sei Wimpie, o mdâ-we net aan de was wasse.... - Wel mens, cha sitte.... ja, dâ's f'àrons.... 't is tweemaal - Leentje, wâ-benje weer.... d'r wordt cheskelt, hoorje niet! -'t Sel juffre Sipperman wese.... w'nt juffre Sipperman k'mt ook, weetje....’ Enz., zie verder t.a.p. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Dialect te Aardenburg. 1) (Zie Noord & Zuid 2den jaargang, blz. 310). A. Aal, ale. vr. znw. Vocht, dat uit alle soorten van mest zijpelt. Van: Dale geeft het woord op, maar mist de samenstellingen aalput, waarin de aal verzameld wordt; aalpomp, waarmede zij in den aalbak wordt gepompt, om haar vervolgens op 't land te brengen. Achter. Behalve in de reeds opgegeven uitdrukking I zoekt er achter, waar het de beteekenis van naar heeft, komt het ook voor in de zegswijze: Iets achter z'n eigen leeren = iets leeren, zonder daarin onderwijs te ontvangen. Alambiek, ook Aalbiek. vr. znw. Koperen ring aan den zak om koffie te filtreeren. Fr. alambic = distilleerkolf. Assan. bijw. Voortdurend, onophoudelijk, altijd aan. I zit men assan te treiteren = hij zit mij onophoudelijk te plagen. De klemtoon valt op de eerste lettergreep. Aventuren. ww. Wagen. Fr. aventurer. Aerdmuzen. vr. znw. Aardnoten, aardakers. Bij dit woord dienen we nog op te merken, dat de aa, die hier doorgaans breed wordt uitgesproken, nagenoeg als ao, in het woord aarde en elke samenstelling daarmede, uitgesproken wordt als e, in 't Fr. woord mer. Derhalve êrdmuzen, Erdenburg. B. Babbedoek. m. znw. Kwijldoekje voor kinderen. Afgeleid van Fr. baver, verwant met ons bef. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakte. vr. znw. 't Geen eenmaal in den oven gebakken is. De bakte is tegengeslaogen. Spreekwoord: Alle bakten en brouwten ziin nie eender. Beestiaal. o. znw. Vee, dat zich op eene hoeve bevindt. Al 't beestiaal zal verkocht worden. Boel. 't Ligt al boel over de rêe = 't Ligt alles overhoop. Bocht. m. znw. Kerkbank. Mestput op eene hoeve. Vêrkesbocht = Varkenshok. Bochten. ww. Het langzaam samendrijven van 't vee, om het op te vangen, of naar den bocht te jagen. Breistêrten. ww. Het vlechten van paardestaarten, wanneer de paarden publiek verkocht worden. Bollen. ww. Een geliefkoosd spel met groote houten schrijfvormige bollen. Winnen doet hij, die zijne ‘bolle’ het dichtst bij de ‘staoke’ (een in den grond geslagen stok) weet te rollen, althans zoo zijne ‘bolle’ niet door die van tegenpartij wordt ‘weggeschoten’ C. Ciferen. w.w. Algemeen in gebruik voor rekenen. Daarom ook ciferboek, nooit rekenboek. Cisafel. o. znw. (klemtoon op cis en fèl). Een halfvel sitspapier, dat men om een boek doet voor omslag. D. Deesem. m. znw. Zwak, ziekelijk persoon. Disch. m. znw. ook Dischhuis. Weeshuis. I is an den disch. = Hij wordt in 't weeshuis verpleegd. 't Wees- en gasthuis in Aardenburg dragen al in de oudste bescheiden den naam van Disch- en St. Janshuis. Dol. v. znw. Veldmuis. Dooze. v. znw. Doos; doorgaans gebruikt voor een blikken trommel. Drummen. ww. Duwen, dringen, drukken. Drummer. m. znw. Steenen beer bij kerken en andere groote gebouwen. Dukeloèntje. o. znw. Kleine wilde eend, taling. Dukertjedeweg-spelen. Schuilevinkje spelen. Klemtoon op weg. E. Einse. v. znw. Hengsel van een emmer. Waarschijnlijk verwant met het Fr. anse. Eng. hinge. Errùm. bijw. Links bij paarden. Vergelijk júutsum. Espe. v. znw. Ham; wordt soms uitgesproken als hespe. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Facéel. m. znw. Dikke knuppels om in bakovens te stoken. Flip. v. znw. Een avonddrank, vroeger algemeen, thans nog steeds in gebruik. Een gekookt mengsel van bier, brandewijn, eieren en suiker. In Johnson's Dictionary 1799 leest men: Flip, a liquor made bij miscing beer with spirits and sugar. W. Scott en Dickens gebruiken het woord meermaal. Frank. bijv. nw. Vrijpostig, brutaal. Flokkeren. ww. Op een dotje zuigen. I flokkert altiid op z'n duum. Hij zuigt altijd op zijn duim. G. Gaoi. m. znw. Vogel. Vlaamsche gaoi = meerkol. - Vogel op een staak, waarnaar geschoten of gebold wordt. Ook een borrel. I stekt een gaoi = hij drinkt een borrel. Gaoibollinge. v. znw. Eenige gaaien worden op eene verhevenheid vastgezet op ijzeren stangen. Van den grond naar die verhevenheid leidt eene schuine plank, waarlangs men met bollen de gaaien van hun stang tracht te werpen. Gaoiperse. v. znw. Zeer hooge paal, aan welks boveneinde een ijzeren kruis, met drie of meer dwarsstangen, bevestigd is. Op deze stangen zijn gaaien geplaatst, welke met pijl en boog worden afgeschoten. De gaai, die 't hoogste staat, heet oppergaai, die welke aan de uiteinden der langste dwarsstang staan, ziigaaien. Gaoischieter. m. znw. Een mededinger, wanneer er op de gaoiperse om prijs geschoten wordt. Gaoischieten. ww. Met pijl en boog de gaaien van de gaaiperse schieten. Gaoischietinge. v. znw. In vele gemeenten heeft men eene vereeniging van gaaischieters; van tijd tot tijd schrijft eene dezer vereenigingen een wedstrijd uit, waarop de sociëteiten uit omliggende gemeenten worden uitgenoodigd. Zulk een wedstrijd heet gaaischietinge en heeft doorgaans plaats met kermis. Garre. v. znw. Reet, kier. De deur ston' op 'n garre. Eng.: The door stood a'jar. Geleerd. bijv. nw. Iemand is geleerd, wanneer hij kan lezen en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven of ook alleen lezen. 'k Ziin nie geleerd. = Ik kan noch lezen noch schrijven. Geschot. o. znw. Water en dijkgeschot. Geldelijke heffing, omslag per bundertal door polderbesturen, ten laste van de ingelanden - grondbezitters - voor 't onderhoud van dijken, wegen, uitwatering enz. Gesnikker. o. znw. Gesnipper. Glint. o. znw. Schutting, heining. Hd. Geländer. Gosronker. m. znw. Grasmusch. Grêten. ww. sarren, tergen, uitjouwen. I is 'n grêter = hij is iemand, die geniet, wanneer hij anderen sarren kan, door hun hunne misslagen in 't publiek te verwijten. Gravèlle. v. znw. Een meisje, dat altijd op straat te vinden is; ze wordt ook rakster genoemd. Vgl. Eng. gravel. Gruuspieper. m. znw. Onverglaasde knikker van potaarde. 't Geef nie. = 't Komt er niet op aan, 't kan me niet schelen. H. Haogepuutje. o. znw. Boomkikvorsch. Heul. v. znw. Wanneer een watergang en de rijweg elkander kruisen, wordt de watergang doorgaans gedekt door een half-cirkelvormig metselwerk, dat den naam van heul draagt. Duiker. Heulen. ww. Op rijtoertjes bij de heulen eene versnapering gebruiken en vooral elkander kussen. Hilte. v. znw. aalkorf. Hof. m. znw. Altijd in gebruik voor tuin. Hof. o. znw. Boerenerve. Is den baos op 't 'of? I. Iispikkel. m. znw. Zie Prikstoel. Izermaol. o. znw. IJzersmet, roest in 't goed. K. Kaoksmete. vr. znw. Oorveeg. fig. zoen. Vgl. kaak = wang, smijten = slaan. - Hgd. Backenstreich. Keete. vr. znw. Kookhuisje op eene hofstede. Kliester. m. znw. Altijd in gebruik voor bloembol. Kloef. vr. znw. Klomp. Kloefkapper. m. znw. Klompenmaker. Kneeker. = buitengewoon groot in zijne soort. Dat 't een kneeker van een boom. In het Vlaamsch: kneú. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Kontje keer âfs. bijv. nw. Tegen den draad in. Altijd van eene andere meening zijn. Kornèl. o. znw. De zoom van het vel op de nagels van den mensch. Kordeel. o. znw. Lijn om 't roepaard met den kop te bevestigen aan het 'aomscheen. Knuuste. v. znw. (In Sluis zegt men: sukerdosse) Groote suikerbal in papier. Zoete en zoute knuuste. De laatste worden gemaakt door de suiker met zout op te kooken. Kot. o. znw. Altijd in plaats van hok. 'Ondekot, verkenskot enz. Ook gevangenis. I zit in 't kot. Kotelam. bijv. nw. Spoedig vermoeid tengevolge van voortdurend gebrek aan beweging. 'k Ziin kotelam. Ik kan niet tegen wandelen. Krap. vr. znw. tros. 'n Krap janievers. = Een tros aalbessen. Fr. grappe. L. Landaôte. vr. znw. Groot en kinderachtig meisje. Leuren. ww. venten, uitverkoopen. I leurt mè vraogeboekjes. Hij zanikt. Liek'as. voegw. Gelijk als, evenals. Liep. bvn. Wanneer ellegoederen bij 't doorscheuren ongelijk van breedte worden zegt men dat zij liep zijn. M. Maljenier. m. znw. IJzerkramer. Fr. Mailler. Mane. vr. znw. Made. Meesteren. ww. Onder dokters handen zijn. Meestergoed. o. znw. Geneesmiddelen. Meluwe. vr. znw. Bladluizen. Menne. vr. znw. Dam in de slooten der landerijen, dienende om daarover te rijden, te mennen. Landweg voor bijzonder gebruik. Meulenaor. m. znw. Wordt altijd gebruikt voor meikever. Miepen. vr. znw. Vrucht van den hagedoorn. Ook niepen. N. Nim. Uitroep van verwondering. Ook voor neem. Nim, bin-jegie, daor ook! = Wel, zijt gij daar ook! O. Of. voegw. als, dan. I is zoo groot of ikke. Z'is grooter of gi. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Oksaal. o. znw. Verhevene plaats waar 't orgel staat. In 't Nederlandsch zegt men: Ik heb op 't orgel gezeten. Een Aardenburger dit hoorende, zou zich verbeelden, dat men op 't hoogste punt van het instrument vertoefd had. Naast Oksaal bestaat in Vlaanderen Hoogzaal. Ollaers. m. znw. Appelsoort bij Knoop beschreven als Hollaerts. Oogen. o. znw. 't Is elf oogen zoo ook wel: 't Is elf oogen de pot, om uit te drukken, dat het één al evenmin helpt als 't ander. Oofvlakke. v. znw. Hoofdkaas. Opperste. o. znw. Vliering. O-tje-pato-tje. o. znw. Zeker spel op de lei. Eenige nullen worden in geregelde volgorde opgeschreven en moeten volgens aanwijzing van den eenen speler door den anderen twee aan twee met lijnen verbonden worden, die elkander niet kruisen. Ouwe (ten). Als men begint moet men weten, waar men ten ouwe komt (belandt). P. Paone. vr. znw. Fluweel. Pakken. ww. nemen. Pak 'n stoel en zet je. In de bouten pakken. Peezerik. m. znw. Varkenspees, meestal gebruikt door houtzagers, om hunne zagen in te smeeren. Perkel. m. znw. Wilde perzik. Perse. vr. znw. Staak. Fr. Perche. Peuren. ww. Paling vangen door middel van aangeregen wormen, die tot een bosje saam verbonden zijn. - Wanneer de aardappels gerooid zijn, krijgen de armen vaak vergunning om in het land te zoeken, of er nog zijn in gebleven. Dit heet êrpels peuren. Piempampoentje. o. znw. Onze-lieve-heers-beestje. Pikkel. m. znw. Iespikkel, Prikstoel. Kleine eenmans-slede, welke door middel van twee in ijzeren punten uitloopende stokken, waarmede hij, die er op zit, in 't ijs steekt, wordt voortbewogen. Pikken. ww. Het afmaaien van graan en klaver kort boven den grond door middel van eene kleine zeis, die men in de rechterhand houd. Deze zeis heet pik. In de linkerhand heeft de maaier een houten lat, waaraan een puntig ijzeren haakje bevestigd is om het graan saam te voegen. Dat werktuigje heet pikhaok. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Placeeren ww. Steeds gebruikt voor plaatsen. Plekje. o. znw. Kleine hofstede Plekke. v. znw. Beteekent behalve plaats ook vlek. Plume. v. znw. Donsveder. Plumen. bijv. nw. Een plumen bed. Plumen. ww. De vederen uittrekken, plukken. fig. iemand afzetten. Z'en 'mer gepluumd. Poezel. v. znw. Bloem en vrucht van de lischdodde. Poker. m. znw. Pook. Pond. o. znw. Zes gulden. Alleen, maar ook altijd, in gebruik bij de bepaling van de huur van dienstboden Priisbollinge. v. znw. Bollen, Priiskaortinge. v. znw. kaarten, Priisschietinge. v. znw. Schieten met pijl en boog om vooruit bepaalde geldprijzen. Prizië. v. znw. (klemtoon op zi) Waardeering, schatting, inzonderheid van inboedel, beestiaal, enz. bij de overname van hofsteden, winkels, enz. Puker. m. znw. Trommel om visch te vangen. R. Rap. bijv. nw. Vlug. Een rap jonk = een vlug kind. Rechters. m. znw. altijd in 't meervoud in gebruik. Drooglatten, die buiten staan en aan palen bevestigd zijn. Reke. v. znw. Rij. Rive. v. znw. Rijf. hark. Riskeeren. ww. Wagen. Fr. risquer. Riven. ww. Harken. Ruts. Ik bin ruts: alles wat ik bij mij had, heb ik verspeeld. Ruuffetute. vr. znw. Onbehouden meisje, wildzang. Rufte. vr. znw. Uitschot, gemeen volk. S. Schalmen. ww. 't Merken van boomen op stam, die in 't openbaar verkocht worden. Schalmgeld. o. znw. Vast bedrag, door de koopers boven hunne koopprijzen te betalen. Schetten. v. znw. altijd in 't meervoud in gebruik. Dunne planken voor heiningen. Schienkels! Waarschuwende uitroep der jongens, wanneer zij hunne tollen uitwerpen, zooveel beteekenend als: ‘Pas op je beenen!’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimmelkous. znw. De lekkerste soort van braambezie. Zij is bedekt met een waas. Slag. m. znw. Rijweg in bebouwd land. Wagenspoor. Slunse. v. znw. Oude lap, vod. Vuile vrouw. Snerken. ww. Snerpen. De wonde snerkt. Snok. m. znw. Ruk. Snokken. ww. Rukken I snokte de scheutel uut m'n' anden. Snokline. vr. znw. Leidsel, waarmede de paarden bestuurd worden, als zij voor den wagen staan. Sparkel. m. znw. Mannelijke bloem van hazelaars, elzen enz. Steen. m. Een gewicht van 3 KG. Algemeen gebruikelijk in den meelhandel. Straole-biië. vr. znw. De gewone bij, die een angel (straal) heeft. Stuitje. o. znw. Oogenblik. Wacht 'n stuitje. Suatie. v. znw. waterafvoer. Suatie-sluis; suatie-kanaal. Sueeren. ww. Het afwateren der landerijen en der polders, door middel van watergangen, kanalen enz. Strubbelen. ww. Bijna struikelen. T. Taille. o. znw. Eiken hakhout. Tinke. v. znw. Zeelt. I is zoo scheel as'n tinke, scheele tinke tegen iemand, die buitengewoon scheel ziet, of iets niet ziet, wat hem gewezen wordt. Top. m. znw. Tol. Fr. toupie. Toppen. ww. Met een top spelen. Trekken. ww. Plukken. Frensen, appels trekken. Trieme. vr. znw. Lamoen, boom van een rijtuig. Trombal. m. znw. Turksche trom. Trommelman. m. znw. Tamboer. Tronke. vr. znw. Knotwilg. Fr. tronquer. Tuun. m. znw. Tuin. De afgesloten ruimte voor en ter weerszijde van den preekstoel; het doophek. V. Vallinge. vr. znw. ook Koue vallinge. Ziekte, ontstaan door kou te vatten. Venien. o. znw. Algemeene benaming voor rupsen, bladluizen en dergelijke schadelijke insekten. Verloren. bijv. nw. en bijw. Vergeefsch en vergeefs. 't Is al verloren gedaon. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaak. o. znw. Schutting of heining van staken of latten. Vermaken. ww. Van een vermaak voorzien. De wei is vermaokt. Verpakken. In de beteekenis van ontwrichten der polsen reeds opgegeven; het beteekent bovendien herstellen, verbeteren. I moet 't verpakken of i gaot er van deur = Men moet spoedig eenige verbetering zien, of hij sterft. Vest. o. znw. I eit 'n vest an. Hij is dronken. Vollaord. m. znw. Langwerpig krentebroodje ter waarde van 5 cent. Vreed. bijw. nw. Verwonderlijk, verschrikkelijk, zonderling, buitengewoon. 't Is vreed. Ook in gebruik van grootsprekers: Wat issi weer vreed. W. Wietje. o. znw. Kleine mand; een maat, welke eene bepaalde hoeveelheid fruit inhoudt. Misschien afgeleid van 't Fr. huitième. Wandelen. ww. Bezoeken der familie gedurende de wintermaanden; in Schouwen winterneven. Wibbelpeerd. o. znw. Hobbelpaard. Z. Zeem. o. znw. Altijd in gebruik voor honig. Zempe vr. znw. Wilde mostaard. Zet. o. znw. Servies. Zetel. m. znw. Leuningstoel. Zot. m. znw. Boer in 't kaartspel. Piken, koeken, klaoveren, 'erten zot. Schoppen, ruiten, klaveren en harten boer. Die woorden, thans in Aardenburg vrij algemeen in gebruik, zijn van Vlaamschen oorsprong. In Kadzand hoort men ze niet. Zouterik. m. znw. Zeekraal. Smakelijke en gezonde groente, welke op de schorren groeit. Z'n zelfs ziin. ww. Meerderjarig zijn. Men zegt ook I is z'n eigen. Zotte bollen. Een spel, dat gespeeld wordt met negen kegels en een halven bol. De kegels worden opgezet; achter de kegels staat een kleineren kegel, die den naam van zot draagt. De kegels moeten omgeworpen worden, door eerst achter den zot om te gaan. Werpt men den zot om, dan telt de worp niet. Aardenburg, 24 April 1882. G.A. Vorsterman Van Oijen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Cisafèl zal wel niets anders zijn dan sits-e-vel of een vel sits of chits. Kotelam = lam in de koten, gelijk men zegt: ‘hij staat vast op zijn koten’ voor ‘vast op zijn voeten’; de enkelknokkel heet koot en wat de meisjes in sommige streken bikkelen noemen, heet elders koten. Krap 't voorb. geeft het woord janievers, dat wel janeverbessen of janévers zal beteekenen; dit woord is eene verbastering van Lat. juniperus letterlijk jonggeboren van lat. iūni = iuueni beter iuuenis = jong en -perus = parus van parere = voortbrengen. Vgl. den naam der maand Juni. In dien zin komt het woord jeneverbessen herhaaldelijk in het O.T. voor. In Zeeland zal men de aalbes (denkelijk de zwarte) wel zóo noemen, omdat ze veelal dienen om op jenever gezet te worden. Dit is zeker een zeer gezochte drank althans te Amsterdam pronken bijna alle wijnhuizen en kroegen met een bordje ‘Nieuwe bessen’. Oksaal komt nog in Overijsel in dien zin voor. O-tje-pato-tje daarbij moeten alle nullen aangehaald worden. Denkelijk wordt daarop gedoeld, als men in Zeeland iemand, die - gelijk op kleine plaatsen vaak gebeurt - letterlijk alle mogelijke baantjes en postjes vereenigd waarneemt, iemand die president is van drie, secretaris van zes, penningmeester van negen en bestuurslid van alle andere vereenigingen en commissiën aanduidt met den naam otepatoter. Peuren d.i. peueren, beteekent, gelijk we uit de Camera Obscura weten, te Leiden nauwkeurig hetzelfde. Ruts komt elders voor als blut (o.a. Gelderl.) of keps (o.a. Gelderl. en Overijs.). Slunse Ned. slons, dat tegenwoordig meer aan onzindelijkheid vroeger meer aan onzedelijkheid deed denken. Suatie zal wel verbasterd zijn uit situatie. Hoe vreemde woorden verbasteren bewijze het woord frontispice, dat bij timmerlieden in Zeeland Fransche pies heet. Tuun. Het Nederl. tuin beteekent omheining zoo o.a. ‘Waar de tuin het laagst is, wil een ieder er over’ en ook ‘De Hollandsche maagd omsloten in een tuin’. In Zeel. heet de tuin (Fr. jardin ned. gaard of gaarde) ook altijd hof en biedt de zaadhandelaar ‘Hof- en Bloemzaden’ te koop. Venien Fr. venin. Vest. ‘Een vest of vestje aanhebben’ wordt ook op de Veluwe in dien zin gehoord. Red. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Sporen van Bijgeloof, door J.E. ter Gouw. Overflakkee. Een kwartier ten westen van Sommelsdijk aan den grindweg naar Dirksland (den Oudelandschen dijk) ligt aan de linkerhand eene vierhoekige weide, welke aan drie zijden door wilgen en popelen omzoomd is. In het midden is een ronde waterpoel of ‘vaatje,’ die door een vijftal wilgen omringd is. Deze weide draagt den naam van ‘Kloosterwei’; omdat zij aan een klooster, en wel waarschijnlijk aan het Brielsche klooster behoord heeft. De overlevering echter beweert, dat er vroeger werkelijk een klooster gestaan heeft, dat in den grond verzonken is, en dat het ‘vaatje’ peilloos diep is. Mannen, die er in gebaggerd hebben, zouden in de diepte steenen trappen ontdekt hebben, alsmede eene deur, die toegang geeft tot eene gang; deze gang loopt door tot in Middelharnis, en eindigt daar in den kelder van een huis, dat niemand juist weet aan te wijzen. Voor jaren geleden heeft de oude Heer A.A. met hulp van twaalf paarden een ijzeren kist uit de diepte opgehaald. Mogelijk bevatte zij groote schatten. Hij mocht den buit echter niet als den zijne beschouwen, want, door het vermoeiende van den arbeid een weinig uit zijn humeur, vloekte hij en - de kist verdween weer in de diepte, en is sedert niet meer gevonden. Als men den Oudelandschen dijk vervolgt, komt men aan het ‘Korte Weegje,’ dat naar Dirksland voert. Aan het einde van dit weggetje, dicht bij het dorp staat een herberg. Nu is het vroeger meermalen gebeurd, dat des avonds vlak bij die herberg iemand door onzichtbare handen in de sloot werd geworpen. Aan ‘het Fortuintje’ nabij Melissant gebeurde zoo iets ook wel: daar was het evenmin pluis. Ik heb echter niet kunnen ontdekken, of dit geheimzinnig verschijnsel zich na de invoering der drankwet vaak herhaald heeft. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ver van Nieuwe-Tonge in Duivenwaard vindt men ook een ‘vaatje’, waar het spookt. Joost, de ‘schouwveger,’ is een man, die ‘meer ken as rechttoe’: hij verstaat de ‘Zwarte Kunst.’ Tusschen Paschen en Pinksteren, den schoonmaaktijd, loopt deze geheel met roet bedekte man, met een bundel latten en touwen op den schouder, langs de straten, en laat zijn eentonig geroep hooren. Menigeen ontwijkt hem, want velen, die met hem in aanraking komen, worden niet alleen zwart, dat is natuurlijk, maar ondervinden ook zijn bovennatuurlijken invloed. Eens zou hij bij eene vrouw de ‘schouw’ komen vegen, maar de goede ziel vertrouwde hem niet alleen op den zolder, en zond hem hare dochter achterna, om een oogje op hem te houden. Over dit bewijs van wantrouwen was Joost zoo gebelgd, dat hij zich wreekte, door des nachts in dat huis alles het onderst boven te werpen: het moet een leven geweest zijn als een oordeel: de vrouw kon het in huis niet meer houden, en vluchtte bij de buren. Op een anderen tijd wandelden des nachts twee mannen langs den ‘Oostdiik’ naar ‘de Kaoi.’ Er was ‘geen levendige ziele’ meer op straat, maar plotseling komt hun een groote hond achterop, die telkens zonder te blaffen op hen wil toeschieten. Op eens verdween de hond in een slop en wie anders dan Joost in eigen persoon stond voor hen? Hij zei wel niet meer dan ‘goenaovend’, maar 't is toch ‘dudelik’, dat hij en de hond identiek waren. Tusschen Middelharnis en Stad a.h. Haringvliet komt 's nachts een groote, witte hond den eenzamen wandelaar op zijde, altijd bij eene bepaalde ‘boerestee,’ en verdwijnt weer bij de volgende. Koos Lampe is een oud man, hij doet alle dagen dezelfde wandeling, en als hij niet kan, moet een ander die voor hem doen. Hij is ‘beeldwit’ en weet vooruit, waar een kindje zal sterven. ‘Beeldwitten’ zijn met een helm geboren. Zij zien des nachts begrafenissen aankomen, en worden dan door onzichtbare handen van het midden des wegs opgenomen en aan den kant gezet. 't Is anders voor een gewoon mensch geen zaak, om te middernacht op straat te loopen, want dan komen de “broelooze”, dat zijn bloedeloozen, geesten of spoken. Staat Koos Lampe als wandelaar bekend, Hansje, bijgenaamd ‘de Kattenknevel,’ heeft de eigenaardigheid, dat hij zit. Hij zit namelijk des nachts op het kerkhof, op het graf zijner vrouw. Sint-Janskruid wordt, eer het bloeit, afgesneden en aan den zolder gehangen; dan begint het daar schoon lichtrood te bloeien. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit doet men voor de ‘aorigheid,’ en als sieraad, maar de meesten weten niet, dat hunne voorvaderen het deden, om het huis voor brand of andere rampen te beveiligen. De weduwe P.... was een brave, eerlijke vrouw, die een winkel in glas- en aardewerk, speelgoed en galanterieën op den ‘Westdiek’ te Middelharnis deed. Zij was echter een ‘toaverhekse’, en als ze iemand, die wat bij haar kocht, driemaal op den schouder klopte, dan was hij ‘betoaverd.’ Ik moet echter eerlijk bekennen, dat niemand, noch ‘Sommerdieker,’ noch ‘Minheersenaer,’ haar om die eigenschap eenig kwaad hart toedroeg, of haren winkel ontweek. Een andere koopvrouw uit Stad, had een bovennatuurlijk vervoermiddel, maar ondervond evenmin nadeel in haren handel. Zij liep met twee manden aan een juk: zoodra zij buiten het dorp was, ging zij op het juk zitten, en werd zoo zonder moeite voortgedragen. Kwam er iemand aan, dan wisselden de rollen om, en droeg zij het juk weer. De ‘Meermin’ of ‘Meer’ ziet de boer niet graag in den stal, of liever, hij ziet niet gaarne, dat zij er geweest is, want dan zijn de paarden verwilderd en hunne staarten gestrengeld of ‘gebreid.’ Op andere plaatsen zeggen ze: de nachtmerrie. De Heer A. de Vlieger, geboren ‘Flakkeënaer’ en tot vóór een tiental jaren Burgemeester van Herkingen verhaalt (in den Navorscher), dat er menschen zijn, die de gave bezitten, om honden hunne waakzaamheid of wachtschheid te doen vergeten. Hoe zij dat doen, willen zij niemand zeggen: een' boerenarbeider, die de kunst verstond, werden door zijn baas vijf Zeeuwsche rijksdaalders geboden, om het geheim te verklappen, maar hij deed het niet. Hij kon aan een ander zien, of die er achter was, en wie het geheim kende, kon het ook weer aan hem zien. In een oud boek leest men een middel, waardoor men een hond tot zwijgen kan brengen: ‘Neemt eenen swarten hondt, en treckt hem 't eene ooge uyt, houdtse in uwe slinckerhandt, ende door dezen reuck en sullen de honden niet bassen.’ Het geloof aan den weerwolf is zoo goed als verdwenen; dat het echter bestaan heeft, bewijst het versje, dat de kinderen vóór 20 jaren bij het spelletje ‘Wolf en Schaap’ zongen: ‘Schaepherder, laet je schaepjes gä; 'k Durve niet, Van wie niet? Van de weer-weerwolf niet. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer-weerwolf die zit 'evangen Tusschen tweë iesdere tangen, Tusschen de zon en tusschen de maene, Schaepherder, laet je schaepjes gä!’ Tot het gebied van 't bijgeloof behooren ook de volgende deuntjes, die aan oude bezweringsformulieren herinneren. Als een kind eenen tand verliest, werpt het dien over het hoofd naar achteren, in de hoop daardoor een nieuwen te krijgen, ('t geen bij de kinderen meestal niet faalt): ‘Tand, tand, ouwe, Een nieuwe veur een ouwe, Den ouwen is vergä, De nieuwe komt op zin plekke stä.’ Wie door den hik geplaagd wordt, moet maar zeggen: ‘Hik, hik, sproe, Ik geve den hik an joe, Ik geve den hik an Mêster Jan, Die en goe verdräge kan.’ ‘Lichtjes’ bedotten de goede menschen ook nog al eens; somtijds vliegen ze heel hoog door de lucht, en heeten dan ‘vierveugels’; op andere tijden zweven ze in de verte of zitten in een boom. Zij hebben al menigen brand op hun geweten. Intusschen wijkt het bijgeloof ook hier voet voor voet voor de veldwinnende beschaving en verlichting, maar het geheel los te laten is voor velen nog eene gewetenszaak. Als men tegenover eenige ouderwetsche lui een uur lang het dwaze van spoken, voorteekenen e tutti quanti betoogd heeft, geven ze u ten slotte volkomen ‘geliike’, maar eindigen met te zeggen: ‘jae, m'r der is toch iets!’ De tien dorpen van Flakkee zijn: ‘Herken, Melissant, Nieuwe-Tonge middel in 't land, Ouwe-Tonge, nat gat! Die van de Plaete zeggen dat. Stad, daer weunen de riike, Bommel insgeliike, Minheerse slotel Sommerdiiksche slot, Dirkslandsche.........’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheldnaam der Sommelsdijkers is: ‘Sommerdiiksche hollebollen, Die komt van den diik ofrollen, Van den diik al in de sloot, Met zen blanke billen bloot.’ In het Gooi. Verschillende huismiddeltjes worden hier tegen allerlei kwalen aangewend. - Zoo gebruikt men als middel tegen kiespijn de pootjes, van een levenden mol afgesneden en in een zakje genaaid op de borst gedragen, tot zij verdroogd zijn. Anderen dragen een snaar (kattedarm) om den hals. Eene tortelduif of ‘koerduif’, in een kooi boven de wieg van een kind gehangen, beschermt dit tegen dauwworm. Ditzelfde gebruik bestaat algemeen ook in Friesland; in Oldenburg dient daarentegen deze vogel tot genezing van de tering. De groote dierkundige A.E. Brehm (Illustr. Thierleben 1867) meent den oorsprong van dit bijgeloof te zien in de eigenschap der tortelduiven, om vatbaar te zijn voor dezelfde ziekten, waarmede hare kamergenooten, zoo menschen als kinderen, behept zijn. Eéne schrede verder, en het volksgeloof verandert overnemen in wegenemen. Wie met een zwerenden vinger geplaagd is, strijke dien over den grond en zegge: ‘Zweer! zweer, gelijk de doode onder de aarde zweert,’ en de vinger zal beteren. Als middel tegen de wratten wordt aanbevolen: men ga, als de maan vol is, naar buiten, strijke met de hand over de wratten en zegge: ‘ik wensch je goede reis naar de maan!’ en men zal er geen hinder van hebben. Dat een kreupel paard door belezen weer flink ter been wordt, vindt ook hier geloof. Heeft iemand eene slepende ziekte of een ongemak, waarvoor niemand raad weet, dan ga men naar een ‘zeuvenden zoon.’ Een zevende zoon is iemand, die zes oudere broeders heeft; zulk een weet meer dan een ander. Tot vóór weinige jaren geleden woonde er een zevende zoon, G.v.H. geheeten, te Loenen a.d. Vecht, die menigeen, ook uit deze streken, geholpen heeft. Op welke wijze geneest nu zulk een wonderdokter? Een dame uit Loosdrecht, die herhaalde aanvallen van kiespijn {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} had, begaf zich om hulp en raad naar den Eskulaap. Deze had een zwart borstbeeld vóór zich staan, nam de pet van 't hoofd en zette die op den houten kop onder het uitspreken van eenige woorden, die de lijderes niet kon verstaan. Eindelijk gaf hij haar den raad naar huis te gaan en in den eersten aschhoop, dien zij onderweg zou zien, den vinger te steken en dezen vervolgens in den mond te brengen, waarna de pijn geheel wijken zou. - De woorden, die hij prevelt, verstaat hij natuurlijk zelf ook niet: zij zijn het in den loop der eeuwen verknoeide overschot eener tooverformule uit den tijd der Romeinen, Friezen of Franken. Wat het zoowat geweest is, kan men opmaken uit de volgende spreuken. Om onkwetsbaar te zijn, sprak men deze woorden uit: Panta te grammata acrima acrismus; en om gelukkig te zijn in de liefde, de volgende: Namech, katie ach te Tragrammaton, of anders: Ezon, Ezone, Ezonam. De tooverspreuk tegen kiespijn is natuurlijk ook zulk abracadabra geweest. Ook op andere plaatsen is het zevende kind eener familie door een waas van geheimzinnigheid omgeven. Zoo is op de Veluwe de zevende zoon gelukkig in al wat hij onderneemt, en in de Ommelanden en Drente is hij een weerwolf, en de schoonste van zeven dochters aldaar is een nachtmerrie. Het gebruik om een paardekop op den stal te leggen, ten einde de dieren voor de nachtmerrie en tooverij te vrijwaren, gelijk dat op de Veluwe en in Noord-Brabant geschiedde, was vóór 25 jaren in het Gooi nog in zwang. Dit gebruik dagteekent nog uit den tijd, toen men paarden en stieren offerde, en de koppen bij het altaar aan de boomen ophing, als gewijde voorwerpen en voorbehoedmiddelen tegen booze geesten. Lang na de omverwerping der altaren en de invoering van het Christendom spookten op die offerplaatsen nog de offerdieren onder den naam van ‘hollende veulen,’ ‘ijzeren veulen,’ ‘grafzwijn,’ enz. Van zulke spokende dieren heb ik hier geen sporen meer overig gevonden. Alleen werd mij verhaald, dat voor 25 en meer jaren geleden nabij Hilversum aan den Laarderweg een gloeiend wagenrad over de hei ging; - Van dit punt uit vliegt thans het gevleugelde rad naar de vier hemelstreken, ‘wat stand houdt, waar het gonst, verplettrend en vernielend,’ ook het bijgeloof. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eene Bijdrage tot de Klankleer van het Noord-Brabantsch. Door Brabantius. Bij het beoefenen der volkstaal zet men, zonder wegwijzer, den voet op een nog onbetreden gebied; de Nederlandsche taalkunde wijst wel de richting aan, die men te volgen heeft, doch den weg moet men zelve zoeken. Geen wonder, als men dan al eens afdwaalt; en nog lichter gebeurt het, dat men belangrijke verschijnselen, te wier opsporing men is uitgetogen, voorbij gaat zonder ze te bemerken. - Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, met eene Ndl. spraakleer in de hand de afwijkingen der volkstaal op te teekenen. Door zoo te handelen komt men wel tot de bevinding dat deze of gene vorm in de gewestspraak niet gebezigd wordt; doch welke vormen wel gebezigd worden, en in welke gevallen, dit na te vorschen kost dikwijls heel wat onderzoek, dat daarenboven volstrekt niet altijd tot het gewenschte einde leidt. De volkstaal heeft een weelderigen rijkdom van vormen, die nooit besnoeid, nooit door taalmeesters in het dwangbuis van willekeurige regelen gekneld werd. Juist deze rijkdom maakt het den navorscher moeilijk, ooit de gewenschte volledigheid te bereiken; hoeveel men ook opteekene, altijd blijkt het later dat nog veel der aandacht ontsnapt is. Nauwelijks was dan ook de aflevering verschenen, waarin de Klankleer van het N.-Brabantsch afgedrukt is, of ik begon te bemerken, dat eenige paragraphen eene aanvulling behoefden, en dat sommige klankverschijnsels, die of niet, of slechts kortelijk vermeld waren, wel eene breedvoeriger bespreking verdienden. Daarenboven heb ik nog eene reden om nu reeds op de N.-Bra- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bantsche klankleer terug te komen. Ik heb mij namelijk, zoo goed als het ging, op de hoogte gesteld van de afwijking der uitspraak in de verschillende streken van N.-Brabant, en wel door middel van Winkler's Dialecticon en de verzameling Van de Schelde tot de Weichsel van Joh. A. en L. Leopold. De in beide werken voorkomende taalproeven zijn, wat aantal en omvang betreft, voor mijn oogmerk voldoende. Zij hebben mij gesterkt in de overtuiging, dat de uitspraak, zooals ik ze aangeef, in hoofdzaak algemeen N.-Brabantsch is, en mij in staat gesteld van de voornaamste afwijkingen in de verschillende streken een vrij volledig begrip te vormen. Aan de uiteenzetting hiervan zijn in de tweede plaats de volgende bladzijden gewijd. Bij het raadplegen van taalproeven als de genoemde moet men een weinig omzichtig zijn, ten einde een paar struikelblokken te vermijden. Het eerste is de onvoldoende, onbetrouwbare spelling. Wanneer de schrijvers geen volledig stel teekens met vaststaande waarde bezitten en zij, wat vooral het N.-Brabantsch geldt, niet voortdurend de quantiteit aangeven, wanneer zij zich met het Nederlandsch alphabet behelpen en alleen accentteekens gebruiken om aan te duiden, dat eene letter anders dan in 't Nederlandsch wordt uitgesproken, zonder dat zij zeggen hoe - dan moet men de uitspraak raden. Dit is voor den vreemdeling meestal ondoenlijk, voor hem, die met het taaleigen bekend is, dikwijls moeilijk. Wanneer ik geschreven vind burman, aal (al), aigen (eigen), staal (steil), manen (meenen), dan is het mij hoogstwaarschijnlijk, dat genoemde woorden zóo klinken, dat ze volgens mijne spelling geschreven worden: bŭurman, āl, ăeigen, stāel, māenen. In de twee eerste woorden heeft men de quantiteit trachten aan te duiden door een enkelen of dubbelen klinker, vergetende dat ze dan tevens een anderen klank voorstellen; in de drie laatste meende men de scherpe onvolk. e (d.i. ae) het veiligst te kunnen afbeelden met eene a, die er niet veel van verschilt, vooral niet als ze helder uitgesproken wordt. Dit vermoeden wordt zekerheid, als ik in een ander stuk uit dezelfde streek gespeld vind: èigen, stèèl, mèènen 1). Indien {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} echter de gelegenheid tot vergelijken ontbreekt, kan het soms hachelijk zijn te bepalen, welke klank aan een teeken toegekend moet worden. - Waar ik zonder gevaar toe de uitspraak kan besluiten, zal ik de als voorbeelden aangehaalde woorden volgens mijne spelling schrijven; waar evenwel twijfel bestaat, geef ik ze weer zooals ik ze opgeteekend vond. Het andere struikelblok is het feit, dat de mannen, die den heeren Winkler en Leopold de behulpzame hand boden, dikwijls schreven in een dialect, dat hun niet van jongs af eigen was, doch waarmee zij ten gevolge hunner betrekking (als onderwijzer, predikant enz.) bekend raakten. Zulken loopen steeds gevaar vormen te bezigen, die aan de schrijftaal of aan het dialect van andere streken ontleend z jn. In meer dan een stuk zijn, hoewel geringe, sporen dezer kwaal te ontdekken; doch slechts éen moest ik om die reden, als volkomen ongeschikt voor mijn doel, ter zijde leggen. Het is onder den titel Begraoven opgenomen in Van de Schelde tot de Weichsel I, 329, en heet in de taal van 's-Gravenmoer en Dongen geschreven. Zonderlinger mengelmoes van onmogelijke (althans in N.-Br. onmogelijke) woordvormen is niet denkbaar. Woorden als starfhuus kan men niet aan de westergrens der Meierij verwachten. Dat men te 's-Gravenmoer of te Dongen zoo niet spreekt, wordt voldoende bewezen door de twee onmiddelijk daarop volgende stukken, die eveneens in het dialect van 's-Gravenmoer opgesteld zijn en niets vreemds bevatten. Een tweede, uit dezelfde oorzaak voortvloeiend bezwaar is, dat de personen, die op de hierboven genoemde wijze met een dialect bekend raken, voornamelijk die taal leeren, die in de kom eener gemeente door de zoogenaamde ‘burgers’ (de dorpsnotabelen) gesproken wordt. Van deze zijn de scherpste kanten afgesleten, en zoodoende is menige belangrijke eigenaardigheid verloren gegaan. Daar nu de taal der ‘burgers’ altijd min of meer verschilt van die der boeren enz., en de schrijvers ons niet melden, wie van beiden zij volgen 1), blijft men steeds in het onzekere, of men de gewestspraak in haar minst verbasterden vorm voor zich heeft of niet, doch met grond vermoedt men het laatste. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaatsen, wier dialect in een der beide genoemde werken vertegenwoordigd is, zijn: Rijsbergen, 's-Gravenmoer, Dussen, Meierij 1), Goorle, Hilvarenbeek, Oorschot, Bladel-Netersel, Kempenland 2), Eindhoven, Geldrop, Helmond, Bakel, Gemert, Land van Kuik 3) en Ravenstein-Megen. Ik voeg daarbij Wamel en Alfen in Gelderland; de taal van westelijk Maas-Waal is geheel N.-Brabantsch. Voor den Bommelerwaard, die er ook bijhoort, bezit ik geene gegevens. Zoo heel dicht zijn die plaatsen niet gezaaid, alleen Peel- en Kempenland is goed vertegenwoordigd. Uit de uitspraak van enkele plaatsen tot die van geheele streken te besluiten zou daarom dikwijls gewaagd zijn, zoo persoonlijke waarneming mij niet hier en daar te hulp kwam. De paragraphen, die ik aanhaal, zijn die der Klankleer (deel I, blz. 162 vlg.); de verschillende klinkers en tweeklanken, die ik bespreek, hebben dezelfde volgorde als in genoemd stuk. Vooraf geef ik nog eene beschouwing over de N.-Brabantsche quantiteit; niet om over dat onderwerp wat nieuws mede te deelen, maar omdat ik weet, dat zij, die niet bij ondervinding met lange onvolkomen en korte volkomen klinkers bekend zijn, zich moeilijk een juist denkbeeld kunnen maken van een verschijnsel, dat een der merkwaardigste eigenaardigheden der N.-Brabantsche klankleer mag heeten. Quantiteit 4). Wie mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal gelezen heeft, zal wel spoedig tot de overtuiging gekomen zijn, dat de N.-Brabantsche quantiteit in geenerlei verband staat met de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke quantiteit (in het Oud-Germaansch), doch het gevolg is eener eigenaardige rekking en verkorting, zonder welke de N.-Brabantsche klinkers over het algemeen dezelfde quantiteit zouden hebben als de overeenkomstige Nederlandsche. Wat de oorzaak dezer rekking en verkorting moge wezen, dit acht ik zeker, dat zij niet vele eeuwen oud kan zijn, doch eerst tot stand gekomen is, nadat uit de vroegere lange en korte klinkers in het Nederlandsch (en ook in het N.-Br.) de volkomen en onvolkomen klinkers, met een verschil niet alleen in quantiteit maar ook in klank, ontstaan waren. Immers de volkomen of onvolkomen klank van een klinker is geheel onafhankelijk van de verlenging en verkorting, en de enkele klankveranderingen, die door de verkorting des klinkers gedeeltelijk tegengehouden zijn (van a in ao en van ao in o) mag men veilig voor de jongste houden. Ter verduidelijking het volgende: a) Zooals men weet, ontstonden uit de oorspr. lange klinkers en uit de tweeklanken in het Nederlandsch lange klinkers, als in: slapen, been, dier, rooken, stroopen, muur, boer, zoeken 1). b) Ook de oorspr. korte vocaal werd, zoo zij steeds of gewoonlijk in eene opene lettergreep voorkwam, in het Nederlandsch lang, als in: maken, nemen, stoken, steunen. c) Doch een oorspr. korte klinker, die steeds of gewoonlijk in een gesloten lettergreep voorkwam, werd in het Nederlandsch kort, als in: stad, bed, vel, wil, bosch, stok, hut, druppel. De klinkers der onder a en b genoemde woorden heet ik lang of gerekt, omdat zij bij het uitspreken eenigen tijd worden aange- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} houden; die onder c noem ik kort, omdat zij zoo spoedig mogelijk worden afgebroken. De eerste zouden wij desnoods korter kunnen uitspreken, doch de laatste niet. Hierbij valt nog op te merken, dat de eerstgenoemde niet alleen in quantiteit, maar ook in klank van de laatstgenoemde verschillen. Terwijl de klinkers onder a en b den zuiveren, ongewijzigden a-, e-, i-, o-, u-, oe- of eu-klank bezitten en daarom volkomen heeten, hebben die onder c een van den gewonen afwijkenden, min of meer doffen klank, en heeten daarom onvolkomen. Dit verschil van klank tusschen volkomen en onvolkomen klinkers is in het N.-Brabantsch juist hetzelfde als in het Nederlandsch. Op weinig uitzonderingen na beantwoorden aan Ned. volkomen klinkers in het N.-Br. volkomene, aan Ned. onvolkomen klinkers in het N.-Br. onvolkomene. De woorden onder a en b luiden in het N.-Br. slopen, bêên, dier, rôôken, strêûpen, muur, boer, zuken, - maken, nemen, stoken, steunen; die onder c: stat, bèt, vel (văel), wil, bós, stok, hut, dröppel. Ik heb deze voorbeelden zoo gekozen, dat ook de quantiteit hunner klinkers met die der Nederlandsche overeenkomt: de volkomen klinkers zijn lang, de onvolkomene kort. Dit is evenwel volstrekt niet altijd het geval; in bepaalde omstandigheden wordt de lange klinker kort, zonder echter zijn volkomen klank te verliezen 1). Zoo komt van de woorden onder a en b: gij slăopt, bê̆êntjen, dĭerken, gerôô̆kt, hij strêû̆pt, mŭurbloem, bŏeren, hij zŭukt, gij măakt, hij nĕemt, ik stŏokte, gestĕunt. Bij deze verkorting ondergaat de klank des klinkers geene verandering (alleen o uit â wordt volgens § 9 ao, waarover later); de klinker in bê̆êntjen, dĭerken enz. luidt juist zooals die in bêên, dier enz., doch wordt even kort afgebroken als in het Nederlandsch de onvolkomen klinkers. Omgekeerd kan de onvolkomen klinker lang zijn, als in: vāl, hè̄l, spēl (spāel, speld), spīl, tōn, ik zōcht, hūnt (honden), zȫrg (zorg). Ook deze verlenging heeft geen invloed op den klank 2); {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de klinkers van vāl, hè̄l, spīl enz. hebben denzelfden onvolkomen klank als die in stat, bèt, wil enz., doch worden even lang aangehouden als in 't Nederlandsch de volkomen klinkers. Ook in het Nederlandsch zijn sommige klinkers verkort, doch dan tevens onvolkomen geworden. Zoo zijn die in: ik dacht, ik kocht, ik zocht, gehucht in oorsprong lang, doch tengevolge van bijzondeze omstandigheden verkort en daarna, gelijk alle korte in gesloten lettergreep, in onvolkomene overgegaan. Wordt echter in het N.-Br. een klinker verkort, dan blijft zijn klank volkomen, van bêên, dier, rôôken enz. komt niet bentjen, dirken, gerokt, maar bê̆êntjen, dĭerken, gerô̆ôkt enz. Dus: de N.-Brabantsche verkorting is ontstaan eerst nadat de onvolkomen klinkers hun afwijkenden klank hadden aangenomen. De onder b genoemde woorden hadden oorspronkelijk korte klinkers, die later lang geworden zijn en, gelijk alle andere lange, den volkomen klank behouden hebben, in het N.-Br. zoowel als in het Ned. Wordt in het N.-Br. een dezer klinkers kort, dan behoudt hij zijn volkomen klank; van maken, nemen, stoken komt niet gij makt, hij nemt, ik stokte, maar gij măakt, hij nĕemt, ik stŏokte. De volkomen klank dezer klinkers bewijst, dat zij eenmaal lang geweest zijn. Derhalve: de N.-Br. verkorting is ontstaan eerst nadat de oorspr. korte klinkers in open lettergrepen lang waren geworden. De onvolkomen klinkers hebben hun eigenaardigen klank aan hunne kortheid te danken. Het spreekt dus van zelf, dat de rekking bij sommige dezer eerst ontstaan is nadat zij hun afwijkenden klank hadden aangenomen; anders waren zij volkomen van klank geworden. Hetgeen ik hierboven schreef kan in deze woorden samengevat worden: Er is een tijd geweest, dat de N.-Br. klinkers op hetzelfde standpunt stonden als de Nieuw-Nederlandsche; de volkomene waren lang, de onvolkomene kort; eerst daarna is eene eigenaardige verkorting der lange, en verlenging der korte klinkers ontstaan. Gelijk ik reeds zeide, zijn een paar klankveranderingen door de klinkerverkorting gedeeltelijk tegengehouden. B.v. van joor (jaar), moon (maan), slopen (slapen) komt mv. jăoren, măondag, gij slăopt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren, als men aanneemt, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. â wel in ao, maar nog nergens in o was overgegaan, zoodat toen de zes genoemde woorden luidden: jāor, māon, slāopen, jāore(n) 1), māondag, slāopt. De verkorting, die de klinker der drie laatste vervolgens onderging (jăoren, măondag, slăopt) moet de oorzaak geweest zijn, dat hij ongewijzigd bleef; terwijl die der drie eerste, die lang bleef, langzamerhand overging in o (joor, moon, slopen). Dit verschil van klinker is zonder uitzondering. De verkorte vocaal is steeds ao, nooit o. Daarom ook ăojem, zăolig, năolt enz. Van het woord traag worden twee vormen naast elkander gehoord: trăog en trōog, die ook, ofschoon ik ze in dezelfde gemeente heb hooren gebruiken, getrouw het verschil van klinker bewaren. Gelijk in dit laatste (trăog, trōog) ao naast o, zoo vinden wij in een paar andere woorden a naast ao. In eenige gemeenten van oostelijk N.-Br. zegt men văder, wăter, terwijl de meer algemeene vorm dezer woorden vāoder en wāoter is. Mij dunkt, dat dit op dezelfde wijze verklaard mag worden, door aan te nemen, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. korte a in open lettergrepen nog a, niet ao, 2) was, zoodat de beide woorden destijds luidden als in het Nederlandsch: vāder, wāter. In ettelijke plaatsen werd de a verkort (văder, wăter), hetgeen den overgang in ao tegenhield; waar echter die verkorting niet plaats had, kon de overgang ongehinderd geschieden, en vāder, wāter werd vāoder, wāoter. Er zijn evenwel een aantal woorden, welker a, ondanks de verkorting, ao is geworden, b.v. ăoling (geheel), găoren (garen), plăotjen, ik hăolde, lăoter enz. Ook zijn niet alle lang gebleven a's ao geworden, b.v. māken, jāgen enz. Eindelijk nog een woord over de oorzaken der N.-Br. klinkerverlenging en verkorting. De verlenging mag in vele gevallen toegeschreven worden aan het afwerpen van den afleidings- of buigingsuitgang -e. Men neemt dit waar: a) in het enkelvoud van vrouwelijke substantiva als vāl, hè̄l, tó̄n enz.; b) in het sterke meerv. van substantiva: hūnt, mv. van hónt; wūlf, mv. van wólf; gēng, mv. van gank; brīef, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} mv. van brĭef; būuk, mv. van bŏek 1); c) in het vrouwelijk enk. en in het meervoud der drie gesl. van adjectiva: lāng, jó̄ng, hālf, aauw. Het onzijdige is: lank, jónk, half, aut; het mannelijke langen, jóngen, doch ook hālven, aauwen. d) in den 1sten pers. teg. t. van verba, als: ik vāl van vallen, ik kōm van kommen, ik wīn van winnen, ik vāng van vangen. 2) In woorden, eindigende op nt voor nd schijnt de rekking van den klinker toe te schrijven aan vroegere zucht om de slot-d zacht uit te spreken; in hānt, lānt, tānt, ró̄nt is de t thans wel scherp, doch zij wordt d, als er een klinker onmiddelijk op volgt: hānd of vōet, et land uit, enz. Ook de verbinding cht schijnt rekking te veroorzaken; b.v. ācht, krācht, mācht, nācht, wācht, zācht (en zōft), ik dācht, me dōcht, ik zōcht, ik kōcht (doch niet in lócht (lucht), vócht, ik mócht, ik brocht). Afkapping eener slot-e, als bij achte, dachte enz., kan hier de oorzaak niet zijn, daar niet alle woorden deze gehad hebben, en ook de deelw. gedācht (gedōcht), gezōcht, gekōcht hebben een langen klinker. De onvolkomen o's verbieden ons aan een behoud der oorspronkelijke lengte te denken; immers een oorspr. thûhta of sôhta had, zoo de klinkerverkorting uitbleef, wel duicht en zoecht kunnen worden, doch nooit dōcht en zōcht. In de opgenoemde woorden (buiten de vijf eerste) is dus de oorspr. lange klinker eerst verkort en onvolkomen geworden, zooals in het Ndl., doch (wellicht vele eeuwen) later weer gerekt. Buiten deze gevallen zijn er echter nog zeer veel woorden, wier onvolkomen klinker gerekt is, zonder dat hiervoor eenige reden is te vinden. Het verkorten van den klinker is toe te schrijven aan een zelfde oorzaak als die ndl. vormen kocht, zocht, met onv. o, deed ont- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, namelijk het aanhechten van een met een medeklinker beginnend suffix. Wat in het Ned. slechts in eenige woorden is waar te nemen, is in het N-Br. regel geworden; doch, zooals ik boven meen aangetoond te hebben, de N.-Br. verkorting is veel later ontstaan dan de Ned., daar zij den klank des klinkers onveranderd laat. Een groep van twee of drie medeklinkers aan het einde oefent, al is zij geen eigenlijk suffix te noemen, denzelfden invloed uit; ja zelfs een enkel schuringsgeluid heeft als slotletter soms de macht den klinker te verkorten, waarvan de lijst in O.V. I, 83, verscheiden voorbeelden aanbiedt. In het laatste geval is de verkorting geen regel, zoodat zelfs twee vormen van hetzelfde woord (trăog en trŏog) naast elkaar bestaan kunnen. Ook een met een toonloozen klinker beginnend suffix veroorzaakt vrij geregeld verkorting, nl. -el, -em, -ig en -ing; -er wankelt, vandaar b.v. văder naast vāoder; -en verkort alleen in het meervoud van woorden op r (zie I, 20) en in den verleden t. meerv. en verl. deelwoord van sommige werkwoorden der 4e en 5e klas (zie I, 23, 24). De hierboven vermelde verkortingen hebben meerendeels niet plaats, als de stam van het woord eindigt met een zachten medeklinker of met een, die uit een zachten ontstaan is, als j voor d, g, v of onechte f, z of onechte s. Alleen wanneer en den klinker verkort, moet, vreemd genoeg, juist een zachte consonant (of wel eene r) den stam sluiten. Ik onthoud mij kortheidshalve van voorbeelden te geven; mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal en de lijst in de tweede (bl. 83) bieden stof genoeg om de hier opgegeven regels der verkorting er aan te toetsen. De verlenging laat zich veel moeilijker onder regels brengen. A. Ik heb ijverig gezocht of men in meer plaatsen den uit oorspr. â ontstanen klinker als o uitspreekt. Dat het niet overal geschiedt, weet ik bij ondervinding; doch het verwondert mij zeer, dat ik in geen van beide werken (binnen de grenzen van N.-Br.) eenig spoor er van heb kunnen ontdekken, dan alleen een paar woorden in den {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} tongval van Bakel 1) (nl. jour (jaar), Bouëkel (Bakel), met de aan die streek eigene zucht tot diphthongeering). Het zou al heel vreemd zijn, zoo een onderscheid, dat men in een paar gemeenten nauwkeurig in acht neemt, in alle andere volkomen onbekend was. Dit bevestigt mij in de boven uitgesproken meening, dat de schrijvers niet altijd de onverbasterde volkstaal weergeven. Als ik goed gehoord heb, maakt men dan ook in de omstreken van Tilburg wel degelijk onderscheid tusschen ao en de uit â ontstane o. De laatste heeft daar wel is waar ook een klank tusschen a en o, doch trekt zeer sterk naar de laatste, zoodat men ze gevoegelijk als oa kan voorstellen. Alzoo: haon, vaoren, haoten met ao, doch joar, loaten, sloapen met oa. Eene uitzondering op den overgang van â in o is daoi, meerv. van doot (daad). - Opmerkelijk is ook de â in dadelik, dalik. Het behoud echter der d, die volgens § 47 j moet worden, bewijst dat het woord ui de schrijftaal ontleend is; dalik door syncope uit daatlik. Algemeen is aphaeresis der a in juin (ajuin) en veelvuldig in Pril (April). E. De onv. e spreekt men in 's Gravenmoer veelal uit als onv. i: dinken, bringen, hibben, zwimmen. Denzelfden klinker heeft het woord mensch in het Land van Kuik en in Ravenstein, nl. mins; in Wamel en Dussen luidt het mĭens, in Goorle en Rijsbergen mĕens. De volkomene zachte e wordt heel N.-Br. door op sommige plaatsen uitgesproken als è, gelijk dit in de Over-Betuwe geregeld gedaan wordt; dus: wèken, smèren, nèèf, èten. Ook in Wamel en Alfen. Vreemd zijn me daarom de woorden tĕeigen (tegen), gekrĕeigen, wĕeiten, die ik in laatstgenoemde plaats aantrof. Diphthongeering van zachte klinkers vindt men overigens alleen in de zuid-oostelijke streek; dus in Geldrop kèil (keel), snèivel (jenever), tèiren (teren). {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De scherpe êê is als tweeklank behouden (of weder tweeklank geworden) in Peelland; dus in Bakel: hèir (heer), Pĕeir (Peter); Helmond: kèiren (keeren), hèil (heel), hèiëten (heeten), twèie (twee), nèie (neen). In het Land van Kuik is de tweede klinker uitgevallen en alleen de è overgebleven: èn (een), gèn (geen), mèr (meer), hèten (heeten). In Geldrop en hier en daar in Kempenland spreekt de êê bijna uit als jè; dus jèn (een), gjèn (geen), hjèl (heel), mjèster (meester). Volgens de beschrijving, die ik § 16 van de uitspraak der êê gaf, bestaat zij uit een scherpen, naar ie zweemenden klinker + naslagje. Dit naslagje heeft in kracht gewonnen, is è geworden en heeft het accent tot zich getrokken; ten gevolge daarvan moest de eerste klinker slinken tot een klank, die weinig van j verschilt. Een analogon levert ôô en Fransch oi. Zie beneden. 1) Op de overige plaatsen heeft êê den gewonen, in § 16 aangegeven klank. Merkwaardig is de scherpe êê vóor eene r in woorden, waarin men eene zachte e (ofwel ie) zou verwachten, als schêêr (schaar), vê̆êrrze (verre), vê̆êrtien, vê̆êrtig, Gê̆êrt (Gerrit), zwêêrt (zwaarte) (ook têêr, teeder?). Met êû in dêûrzken (deerntje) 2). Ook komt êê voor als umlaut van â of daaruit ontstane o. Behalve in het reeds genoemde zwêêrt in de ww. hij gê̆ê (gaat), stê̆ê (staat) en in schêêper (schaapherder.) Gelijk â tot ao en vervolgens tot o werd, zoo werd êê tot ê̆û in: hij slê̆û (slaat), lê̆ût (laat), slểûpt (slaapt). IE. De zucht tot rekking en diphthongeering in de zuid-oostelijke streek laat zich ook bij dezen klinker niet onbetuigd. Dus in Eindhoven: zieël, tieën, brieëf, bieër; in Geldrop: hĕeir (hier), vĕeir (vier), vertĕeir (vertier). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Hoe gaarne de m eene zachte onvolkomen ó voor zich heeft, blijkt hieruit, dat de verbinding oom (zachte volk. o + m) steeds overgaat in óm. Vandaar stómbôôt, dat niet samengesteld is uit de n.-br. woorden stôôm en bôôt, maar bedorven uit het Nederlandsche stoomboot, met de oo zacht uitgesproken. Vandaar ook de woorden ró̄m (raam), kró̄m (kraam), schró̄m (schraam), in welke men, volgens § 9, eene zachte volkomen o zou verwachten 1). De zachte volkomen o is in Eindhoven en omstreken een tweeklank, nl. ŏow: kŏowmen (komen), gebrŏowken (gebroken), Eindŏowven (Eindhoven), bŏowven (boven), schŏowl (school). In de overige streken klinkt zij als in het Nederlandsch. ‘De verleden tijd mv. van de sterke ww. der 2e en 3e klas behoudt zijn â: wij namen, gaven’, schreef ik in eene noot bij § 9. Daarbij had echter opgemerkt moeten worden, dat de ww. der 2e klas ook o hebben: wij nomen, broken. Ook het enkelvoud: ik noom, brook. Deze vormen zijn evenwel niet algemeen, en hebben hun ontstaan niet te danken aan den overgang van oorspr. â in o, doch aan den invloed van het verl. deelwoord: genomen, gebroken. Immers in de ww. der 3e klas vertoont zich deze o niet. De scherpe ôô is in Helmond en omstreken een tweeklank ou: brout (brood), houp (hoop), dout (dood), groute (groote), pastour (pastoor). In de overige plaatsen kan zij, ofschoon men nog al verschillende teekens gebruikt om ze voor te stellen, weinig afwijken van de uitspraak, die ik § 22 beschreef. In het stuk uit Alfen ontmoet ik woorden als grōīt, schōīn (groot, schoon). De schrijver had den lezer wel mogen waarschuwen, dat hij met oi bedoelt de Fransche oi. Inderdaad komen onze ôô en fr. oi overeen, doch met het verschil, dat het tweede gedeelte van den klank, dat bij ons slechts een naslagje is, in het Fransch den klem heeft en als à klinkt. De n.br. ôô staat dus tot de fr. oi gelijk de n.-br. êê tot het hierboven genoemde Kempensche jè. U. Ook de volkomene u heeft in Peelland (Helmond en omstreken) niet kunnen ontsnappen aan de zucht tot rekking: zij luidt daar {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ĕui of uj. Men schijnt echter onderscheid te maken tusschen u uit iu en u uit ô; ik vind althans stĕuiren (sturen), maar brujjer (broeder), verzujken (verzoeken). EU. De zachte eu en de scherpe êû 1) wijken niet af van de door mij aangegeven uitspraak, dan weer alleen in Peelland; Geldrop: vuil (veel), duigt (deugd); Helmond: huiren (hooren); Geldrop: drĕuig (droog). Er moet daar dus weinig verschil tusschen u, eu en êû bestaan. OE. In Peelland is de oe tweeklank, nl. ŏew: gŏewt (goed), schŏewn (schoen), dŏewn (doen). In Kempenland heeft zij een naslagje goeë't, schoeën, doeën. Tweeklanken. Zooals men ziet, is het verschil in de uitspraak der klinkers vrij gering, en komen de afwijkingen hoofdzakelijk in een bepaald gedeelte, de zuid-oostelijke streek, voor. Erger is het met de tweeklanken, die zoo vele en zoo verscheidene afwijkingen vertoonen, dat er soms bijna geen oog op te houden is. Het heeft mij bij sommige nog al moeite gekost, ze in eenige orde te rangschikken, en alwat ik daaruit leerde is, dat men in vele streken de fijne onderscheidingen niet kent, die men in de plaatsen, wier dialect ik volg, nauwkeurig in acht neemt. Dit geldt vooral de ij, èi en ou. Ij uj, ów. In vele plaatsen, heel N.-Br. door, vertoonen deze drie niet een onvolkomen, maar een volkomen klinker, resp. ie, u, oe, dus ĭej, ŭuj, ŏew. B.v.: knĭej (knie), bĭejen (bieden), mŭuj (moede), hŭjen (hoeden), tŏew (toe), kŏew (koe). Bij de laatste kan de w ook wegblijven. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} IJ. Aan ndl. ij beantwoorden twee klanken; de eerste, door mij met ij voorgesteld, klinkt als ĕei, de tweede is èi. Bij de eerste is de geringste afwijking het uitvallen der i, zooals Geldrop peep (pijp), wees (wijfs) 1). - In de streken ten zuiden en ten oosten van 's-Hertogenbosch moet zij klinken als èi (= ndl. ij) waardoor het verschil tusschen beide ij's ophoudt. Uit de spelling der schrijvers blijkt dit niet; doch het is af te leiden uit het feit, dat in die streken de ij bij uitvallen van den tweeden klinker niet ee, maar è wordt. En dit geschiedt menigmaal, het is in sommige plaatsen zelfs regel. B.v. Alfen: kwèten (kwijten), krègen (krijgen); Meierij: bèèl (bijl), tèèt (tijd); Goorle: zwègen (zwijgen), wèèt (wijd); Bladel, Kempen: rèèk (rijk), kèken (kijken), gelèèk (gelijk). In Hilvarenbeek en 's-Gravenmoer klinkt zij, althans in sommige woorden, als ăei, b.v. kwăeit (kwijt), begrăeipen (begrijpen); in Rijsbergen is de tweede klinker van ăei uitgevallen, er blijft dus ae, b.v. schraeven (schrijven). Haren oorspronkelijken i-klank heeft deze ij 2) behouden in 't Land van Kuik, en, daarbuiten, in Gemert 3). B.v. kīken (kijken), blīven (blijven), krīgen (krijgen), liif (lijf). De tweede ij, dat is die gewoonlijk aan het einde van den woordstam staat, klinkt bijna overal, ook in het Land van Kuik, als èi 4). In eenige plaatsen, als Gemert, Geldrop, Hilvarenbeek, 's-Gravenmoer, als ăei of āei; b.v. Gemert băei (bij), tăeit (tijd), văeif (vijf), lāejen (lijden); Geldrop: nāei (nieuw), bāei (bij), vrāejen (vrijen); Hilvarenbeek: lăejen (lijden), blăeitskap (blijdschap), găei (gij); 's-Gravenmoer: găei (gij), băei (bij). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemert heeft dus in deze woorden niet i, maar ăei of āei. Ook het Land van Kuik heeft in deze niet i, maar èi: lèien (lijden) vrèien (vrijen). Alleen de weinige woorden, wier stam met een medeklinker sluit, hebben daar niet èi, maar i: viif (vijf), tiit (tijd). Ei. Omtrent dezen tweeklank laten vele schrijvers mij in 't onzekere, daar niet uit te maken is, of zij met hunne è's en ê's de zachte onvolkomene e (d.i. è) bedoelen, of wel de scherpe onvolkomene, waarvoor ik ăe schrijf. Zeer zeker klinkt de èi in woorden, wier stam door een medeklinker gesloten wordt, als ăei in Gemert, Helmond, Bladel, 's-Gravenmoer en Rijsbergen, waaruit men met grond mag besluiten, dat zij in de daartusschen gelegen plaatsen Geldrop en Oorschot denzelfden klank heeft; ook in Wamel en Alfen schijnt zij zoo te luiden, zoodat in een groot gedeelte van N.-Br. het verschil tusschen èi en ăei, door mij in § 34, 35 opgegeven, niet bekend is. Voorbeelden zijn ăeigen (eigen), ăeiselik (ijselijk), măeit (meid), hăeiten (heeten), dăeilen (deelen), măeinen (meenen), welke woorden volgens § 34 alle èi moesten hebben. Niets is gemeener dan in dezen niet zeer aangenaam luidenden tweeklank de i uit te stooten, hetgeen in dezelfde streken plaats vindt. Voorbeelden: āegen (eigen), māenen (meenen), stāel (steil), in 's-Gravenmoer vind ik ăeiselik en āeselik naast elkander gebezigd. De èi klinkt als èi in het Land van Kuik en in de streek benoorden de Mark; op welke andere plaatsen nog, kan ik niet zeggen. Valt daar de i uit, dan wordt zij natuurlijk è en niet ae; dus: dèlen (deelen), mènen (meenen). De tweede ei, die aan 't einde van den woordstam staat, klinkt overal als ăei of āei: lāejen (leiden), ăei (ei), bāei (beide). Komt een medeklinker er achter, dan kan de i uitvallen; daarvan op sommige plaatsen āer voor āeier (eieren). - Alleen in 't Land van Kuik is deze ei ook èi, niet ăei; valt daar de i uit, dan blijft è, als in èèr voor èier (eieren). Ui. Loopt de uitspraak van ij en ei geweldig uiteen, zoodat mijne regels voor een groot gedeelte van N.-Br. niet opgaan, met de ui is het beter gesteld. De ui, die in den woordstam door een consonant gevolgd wordt, heeft den door mij opgegeven klank ĕui in {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ravenstein, Helmond, Geldrop 1), Bladel, Goorle, Rijsbergen (van andere plaatsen blijkt het niet). De genoemde zes liggen ver genoeg van elkander om deze uitspraak de algemeen Noord-Brabantsche te mogen noemen. In sommige plaatsen valt de i uit, rest eu, als in heus (huis), beuten (buiten). In 's-Gravenmoer klinkt zij als öi, wier ö sterk naar a moet trekken, te oordeelen naar de spelling auit (uit), hauis (huis), sauiker (suiker). Dezen klank (öi) heeft zij in de heele noord-westelijke streek, waar alzoo het verschil tusschen de eerste en tweede ui niet bestaat. - Zij is u gebleven in 't Land van Kuik (niet in Gemert) b.v. uut (uit), huus (huis), krupen (kruipen). Niet alleen in Uden, maar ook in Gemert en Eindhoven en waarschijnlijk in menige andere plaats van Peel- en Kempenland is eene oorspr. û niet ui, maar ou of ŏou geworden. Dus: out (uit), koul (kuil), bouk (buik), hous (huis), gebrouken (gebruiken). Ook deze tweeklank verliest in sommige plaatsen zijn tweeden klinker en wordt daardoor ao, onder anderen in Nistelrode: aot (uit), haos (huis) enz. De tweede ui, die aan het einde van den woordstam staat, is overal öi of ȫi, b.v. löjen (luiden), bȫi (bui), bröi (brui), köjeren (kuieren). Zoo ook de weinige hiertoe behoorende woorden, wier stam door een consonant gesloten wordt: flȫit (fluit), dȫit (duit), tȫit (tuit, pijp), pöinen (puingras), spȫiten (spuiten), Wȫit (Wouter.) Het W.-Vlaamsch komt hierin met het N.-Br. overeen: het spreekt in deze woorden de ui niet uit als u, maar als Ndl. ui. (Volgens J. Vercouillie, O. Volkst. II, 12). De meeste dezer öi's zijn dan ook niet uit eene vroegere u onstaan, doch uit ai, ei of oi. Vlg. het naast gè̄it voorkomende gȫit (geit) met öi, terwijl guit (schalk) eene ui heeft. Ui komt echter ook voor in buis uit wambeys, wambays, ruin uit wrene, ruiter uit reiter, fornuis uit forneys, fornays. - Voor het Land van Kuik heb ik omtrent deze öi's geene zekerheid. IJn, ein, öin. De verbinding ijn (beantwoordende aan ndl. ijn of ind) is ing, niet alleen in de gemeente Zeeland, maar ook in Gemert, Bakel, Helmond, ofschoon niet geregeld. B.v. ming (mijn), wingt (wind). {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klinkt als zuivere ijn 1) in Wamel, Alfen, Ravestein, Gemert, Helmond, dus aan de oostelijke grenzen der Meierij. Talrijk zijn de voorbeelden, die ik hiervan opteekende. Uit elk der genoemde plaatsen éen: vijnen (vinden), pijnt (pijn), lijnt (lijn), kijnder (kinderen), zijn (zijn). In het zuid-westelijk gedeelte der Meierij en in Kempenland luidt zij èin, of, met verlies der i, èèn of èn; b.v. vèinden (vinden), kèènder (kinderen), zèèn (zijn), blènt (blind). In 's-Gravenmoer ăein: văeinden (vinden), măein (mijn). In het land van Kuik, waar de ij nog i is, luidt de verbinding ijn dan ook iin, b.v.: viinden (vinden), wiint (wind), miin (mijn). De verbinding èin is in de meeste plaatsen der Meierij ăein, of, met verlies der i, āe: klăein, klāen (klein), ăeint, āent (einde), măeinen, māenen (meenen). Bij de verbinding öin valt niets anders op te merken, dan dat de i in de uitspraak der meeste plaatsen wegvalt, dus pönen (puingras). - Ruin, aluin enz. hebben ui, niet öi. Schuin is schŭuns. Ôôi. De tweeklank ôôi heeft heel N.-Br. door denzelfden klank, behalve in 't Land van Kuik, waar men hȫi (hooi), höjen (hooien), döjen (dooien) enz. zegt. Deze ȫi heeft die streek gemeen met het aangrenzende Geldersche taalgebied. Au, ou. De au, die uit vroeger al ontstaan is, komt voor in geheel oostelijk N.-Br., tot aan de westergrenzen der Meierij. B.v. aut (oud), haauwen (houden) kaauw (koud). Het Land van Kuik is dichter bij den oorsprong gebleven; het heeft de vormen met al niet geheel verbannen, maar gebruikt alt en aut, halden en haauwen, kalt en kaauw naast elkander. Geheel westelijk N.-Br. heeft in deze woorden ou, gelijk het Nederlandsch: out, hōuen, kout. De ou, die uit ol is voortgekomen, is in het Land van Kuik nog ol: holt (hout), golt (goud). De drie ou's, die ik § 43 opgaf, luiden de gansche Meierij door in vele woorden au of aau, doch wellicht nergens consequent. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus: haut (hout), gaauwen (gouden), vrauw (vrouw), blaauw (blauw), au, aau (u of uw), traauwen (trouwen). Deze talrijke aau's, die de taal ten zeerste ontsieren en naar in de ooren klinken, bewijzen dat er te dezen opzichte eene grenzenlooze verwarring bestaat. Westelijk N.-Br. stemt in het gebruik van ou en au met het Nederlandsch overeen: hout, gōuen, vrouw, blaauw, jou, trōuwen. Medeklinkers. De d wordt in eenige woorden niet tot t verscherpt vóor het achtervoegsel -jen, zooals in: kledjen van klāt (klad); pedjen van pāt (padde); tödjen van tōt (todde, vod). Geregeld verdwijnt zij na n: henjen (handje), lenjen (landje), munjen (mondje), hunjen (hondje). Het suffix -jen moet vroeger iën geweest zijn; een vroeger handiën b.v. kon achtereenvolgens hendiën, henniën en henjen worden, zoodat de d niet tot t verscherpt werd; in het laatste geval zou zij niet aan de n assimileeren, daar de woorden op nt de t getrouw bewaren, b.v. kentjen (kantje), kluntjen (klontje), puntjen. De d blijft als t in bŏotschap (boodschap) en blèitschap (blijdschap). Trouwens, ts assimileert niet tot ss gelijk in sommige andere dialecten; dus b.v. muts, niet mus. In de Kempen valt d weg in 't achtervoegsel heid, b.v. goethèi of -hè, gekhèi of -hè. Prothesis der h in hijzel, hóm!, hóp! (om! op! tegen beesten gezegd) en in hĕkel m. (= hd. ekel). Aphaeresis der h in ów (hoe). De f valt weg in herrest (herfst), de k in mart of mert naast mercht (markt). De m is b geworden in bekanderen (malkander), besnieten naast misnieten (ontgelden); wellicht ontstond b uit v in bezaei (overleg), fr. visée, mnl. viseie (Oudemans, Mnl. Wdb.) Inlassching eener n in den uitgang ët (met toonlooze e) is waar te nemen in boekënt (boekweit), lijnzënt (lijnzaad), nakënt (naakt), drossënt (drossaard, drost) Lĭesënt (Lieshout), Stippënt (Stiphout), en het in 't Westen gehoorde Gerrent (Gerrit). Wellicht ook in ijment (naweide), N.-Bet. nijmat. Deze gevallen van inschuiving eener n behooren, dunkt mij, in aanmerking te komen bjj het beantwoorden der vraag, of nl. nakend uit naked dan wel uit naken ontstaan is. Vgl. Taal- en Letterbode I, 114, 115 en II, 132, 139. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het beantwoorden der vraag, waar de r den suizenden klank (rz) heeft, dien ik O. Volkst. I, 90 beschreef, zijn de gegevens vrij gering, hetgeen daaraan te wijten is, dat in zoo weinig woorden deze klank als tusschen- of sluitletter voorkomt. Als beginletter is zij steeds r geschreven, waaruit omtrent de uitspraak niets te besluiten valt; men mag echter aannemen dat daar, waar men rz als sluitletter hoort, ook de beginletter r suizend wordt uitgesproken. Als tusschen- of sluitletter is rz in het dialect van vele plaatsen verdwenen. Hare vroegere aanwezigheid laat zich hieruit afleiden: Volgens het I, 90 uiteengezette beantwoordt de verbinding r-rz (gewone r + suizende rz) aan Ned. rn, rr of rz (rs). Heeft nu een woord in 't Ned. rn, doch in het N.-Br. enkel r, dan moet dit vroeger r-rz gehad hebben, daar wel r-rz tot r kan assimileeren, doch niet rn; dit laatste zou eer de r verliezen 1). Waar men dus b.v. geer (gaarn) zegt, is dit woord ontstaan uit geer-rz, niet rechtstreeks uit geern. De woorden, die in het Ned. rr hebben, verschillen hierin van de N.-Brabantsche met r-rz dat zij een onvolkomen klinker hebben, terwijl hij in de N.-Br., wanneer zij eenlettergrepig zijn, volkomen en lang is, b.v. ndl. kar, karre = n.-br. kaar-rz. Zegt men nu in een plaats van N.-Br. kaar, dan verraadt de volkomen a de vroegere aanwezigheid eener rz. Over de woorden met rz (rs) in het Ned. later. In de stukken uit Helmond vind ik zoowel kaar als kaar-rz (gespeld kaars). Deze dubbele vorm berust op een feit, dat mij bij ondervinding bekend is en dat men in verscheidene plaatsen kan waarnemen: Terwijl de eenvoudige lieden getrouw de rz bewaren, wordt zij door de lui, die wat minder ouderwets meenen te moeten spreken, verworpen, of wil men: aan de voorafgaande r geassimileerd; genen zeggen geer-rz, kaar-rz, dezen geer, kaar. In de eene plaats heeft de nieuwe uitspraak minder, in de andere meer veld gewonnen; in sommige heeft zij zelfs de rz geheel doen verdwijnen. In de meeste plaatsen, waaruit ik taalproeven onder de oogen heb gehad, is uit r-rz (= ndl. rn of rr) de rz verdwenen. Dit laat echter de mogelijkheid toe, dat zij of in dezelfde, of in daaraan grenzende plaatsen nog gehoord wordt, daar, gelijk ik in de in- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding van dit stuk reeds zeide, de schrijvers niet altijd met de minst verbasterde volkstaal kunnen bekend geweest zijn. Hierop afgaande kom ik tot het besluit, dat de rz bekend is of was in het grootste gedeelte der Meierij (de westelijke streken misschien uitgezonderd) met Peel- en Kempenland, het land van Kuik en van Ravenstein en het westerdeel van Maas-Waal. Het woord dê̆ûr-rzken (deerntje) bezit de rz nog in de stukken uit Gemert, Geldrop en de Meierij (gespeld dùrske, dirske, durske; de klinker verschilt); het luidt dèrken in Wamel en, naar ik meen, in 't land van Kuik. Het woord geer-rz (gaarn) luidt geer in Helmond, gèèr in Eindhoven en het land van Kuik. Kaar-rz (kar) klinkt evenzoo in Geldrop en Helmond, doch in laatstgenoemde plaats ook kaar. In de noord-westelijke streek van N.-Br. moet de rz steeds onbekend geweest zijn, daar de woorden geheel met het Ned. overeenkomen, wat de consonanten betreft; dus gèren (gaarn), lantèren, kèrn (karn), kar, spar, bar, dor. In Dussen en Rijsbergen vind ik gère, gaere, dat ik niet anders kan opvatten dan als gèren met onderdrukte n (die echter voor een klinker enz. hoorbaar wordt), en dat voor de afwezigheid van rz pleit. Omtrent r-rz, beantwoordende aan Ned. rz (rs) geven mij de taalproeven geen licht; zij schrijven steeds rz of rs zoo als in 't Ned. De rz verdwijnt hierin nooit geheel, doch wordt z of s. Dat hierin rz langer dan in de twee andere verbindingen moet bewaard blijven volgt, dunkt me, daaruit, dat de N.-Brabanters eenige moeilijkheid hebben met de Nederlandsche rz en rs (dat is: r en z of s als twee afzonderlijke consonanten). In de N.-W. streek, waar men rn zuiver bewaard heeft, stoot men in rz en rs licht de r uit, en zegt lèzen (laarzen), kèssen (kersen of kaarsen), pèzzik, pèssik (perzik), dossen (dorschen). Syncope der r in kŏneken uit kŏorneken (vruchtenpit) en Gôôl (Goorle). Algemeen is de omzetting van r en l in woorden op el, wier voorlaatste lettergreep eindigt met r, nl. in dölper uit dörpel (dorpel), elver uit ervel (armvol, vgl. haffel en móffel, Woordenl.), gölger (gorgel), kèlver (kervel), mölmer (marmel, knikker), ölger (orgel), pelker (perzik; - sluitboom van mendeuren; vgl. Oudemans i.v. perckel), wölver (wervel). Ook in ölper (afval van vlas)? - Uitzonderingen zijn vê̆êrdel, vê̆êrel, vèrrel (vierendeel), èrpel (aardappel), waarnaaast nog de vollere vormen èrrappel en èrdappel, wortel en ww. als spartelen, wōrstelen enz. - Naast ölger staat örgelist (organist). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel N.-Br. door is de omzetting der verbinding sp in ps bekend; in het W. is zij regel: geps (gesp), wèps (wesp), mipsel (mispel), kwipselen (kwispelen), hapsel, hepsel (haspel) enz. De sch klinkt niet alleen in Uden, maar ook in Helmond en Oorschot als sk. Bij de woorden, genoemd in § 55, wier slot-t afgekapt is, doch voor den dag komt, wanneer een met een klinker beginnend enclitisch woord er onmiddelijk op volgt, behooren nog: hij stê̆ê (staat), dĕe (dit), dăe (dat), wă (wat). Steeds is zonder t ik kós (kon) en begós (begon). Paragogisch is de t in (n)erft (bovenhuid, ook de graszode der weide), schèlft, werft en, voor d, in evegèèrt (navegaar); al deze woorden in het N.-W. gebruikelijk. Bato, Mago en Ravo. (Dialect der gemeente Zeeland). In den aauwen tèit wăas er hier te lānd ëne kĕuning, diy al aut en zwak begós te worden en dăorum zën è̄igen nie gōet mê̆êr kós verwēren tĕgen zën vèianden. Op ëne kêêr wăas i gewèldig int naauw, want ze spĕuldenem allemăol den băos, en i līep grôôt gevoor, dat i zën hêêl lānd zou verliezen. Tów kwamen dër óp ê̆êns driy kĕuningskingder uit e vrèmt lānd. Et wăren driy schô̆ôn, jó̄ng kèls, en ze bojen em aon, um em te helpen. Dăe nampi mĕe plezier aon; hèi măakten ze băos ŏver zën saldoten en ze trokken in den ô̆ôrlog. Dăor vóchten ze zô̆ô dapper en ze gedrōegen dër è̄igen zô̆ô kloek, dăe de vèianden aftrokken en nie mêêr wĕerum dörfden kommen. De kĕuning wăas tów gewèldig blēi, dăe kunde begrijpen, en i zĕen tĕgen heur: Ik wêêt nie, ów dăe ik ăolie belôônen zel vĕur ëw dapper daoi; măar ik hèb driy dochters, en as gèllie int lānt wilt blijven, dan kunder ielk êên krijgen. Dăe gebeurde; ze blêêven hier int lānt; ze timmerden ielk e kastêêl ăon de Maos en ze trōuwden ielk mĕe ën dochter van de kĕuning. Den autsten hiet Bato, den anderen Mago en den dorden Ravo, en de kastêêlen, diy ze getimmert hebben, dăe is nou Baotenbörg, Megen en Răvestèin. BRABANTIUS. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van Woorden en Uitdrukkingen in West-Vriesland gebruikelijk. Akelkontakel = zeeslak. Bejage = zoeken - doen. Wat moet jij hier bejage? Wat moet jij hier doen of zoeken? beunhaas = een jongen, die bij alles haantje de voorste is. brakke = het steeds op de straat verkeeren van kinderen. breiden = breiën. bijster = y als ai, zeer b.v.: Het is byster mooi. Darsk = dorschvloer. doede = lummel: Wat ben jij toch een doede! doedel = zie doede. droelie. Te droelie of te deksel! = Uitroep van verwondering of bewondernig. druul = zie doede. Endje = stukje: Geef mij een endje brood. Gatemetiel = vergiettest. 1) glyme = y soms als ai, glimlachen, grasduine = met elkaar ravotten. Grootebroek. ‘Hij komt van Grootebroek’ zegt men van iemand, die hoog van zich zelven opgeeft. Hakkere = stotteren. hok = schoof. huik = een bedrieger. Kladder = verver. kladdig = i als u, morsig of vuil. ‘Wat is die meid kladdig!’ klucht of kluft = hellende weg, waar langs men van den straatweg op den zeedijk komt. Loeder = valschaard. Meukel = mollig. miersk. ‘Ik ben miersk!’ Ik verlang naar voedsel, dat flink met zout doortrokken is. moddere = Iemand voortdurend op den schouder knijpen, ter plaatse, waar 't opperarmbeen in 't schouderblad sluit. Poest = iemand, die spoedig driftig is. polleka 2) of droogwater = soda. posken, o als in kom = beslag voor meelspijzen. prakke = het eten met een vork fijn maken en door elkaar mengen. prieke = steken. Ragge = Op stoel of bank voortdurend heen en weər schuiven of wrijven. ‘Jongen, rag je kleeren toch niet stuk!’ = Verslijt je kleeren toch niet door {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voortdurend heen en weer schuiven. Skabbeleur = knippatroon. sknapseljoen = knippatroon. skeiboter = boter vervaardigd van de melk, die men ontving toen de koeien gedeeltelijk hooi en gedeeltelijk gras aten. skei'- of skeidelvet = ei als ai, vet uit het darmnet der varkens. skrot = uitschot der vruchten; dus de kleinste en aangestoken vruchten. smak of smijt = groote verzameling. Een smak of smijt menschen. 1) slai = groote houten hamer.; vgl. Eng. sledge. smuigert = bedrieger. 1) snoffe = weenen. sont = sinds of sedert. Ik heb sont gisteren niet gegeten. stunneke = zoeken. In 't geheim doen. Wat stunnik jij daar toch? Sunderklaas = St. Nikolaas. Taiëluk = tijdig - op tijd. ‘Ik kwam taiëluk op de boot.’ ‘Ik kwam nog taiëluk bij hem.’ tain = tijn. Kleine ovale tobbe, waarin de boter ter markt gebracht wordt. tomment = tobbe. Uitsudden = wegkwijnen. ullekie = zeehorentje. Vergange of Vergane. Vergange week = Verleden week. vlam. Koude vlam = koude mist. Wapeling = zeepsop. wiedekie = kleine schelvisch. Bovencarspel. P. FRANSEN Jz. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Wooraen en Spreekwijzen gebruikelijk in 't Stadsfriesch. Al (ze zeggen van al), Ze zeggen van wel. ankneppelen, helpen, de laatste slag kneppelt an. Ned. Dat draagt zoden aan den dijk. appelsmots, appelmoes. Bargebieten, twist krijgen, ten gevolge van kinderspel; men waarschuwt dan: pas op ‘'t wordt bargebieten,’ Ned. Dat loopt op katjesspel uit. barg, varken, ook Geld. beijen, bessen, Ned. alleen in samenst. beisop, bessennat. bossen, met noten schieten. bollestal, achtergedeelte van 't schip. boffert, tulband. buuster, hij is het spoor bijster. buusse, zak in een kleedingstuk, Overijs. buze Gron. butse. bulte, (een) een boel. blaaijen, klikken. blier, blij, plat ned. lollig. brol, volle boel. beduust, ontsteld, Geld. ziek. betoeft, bij de hand, wakker, Amst. betjoecht (Hebr.?) betsjoent, betooverd. bezetten, bezorgen, kunt ge een voorraad snijboonen voor mij bezetten? beteert, (is die zaak goed) afgeloopen. betuultjes, voor de grap, gekheid. briek, (ie-klank, kort.) Scheef, voor personen als voor zaken. (Voor personen niet veel gebruikelijk.) v.b. Wat staat die toren ‘briek.’ brodsig, warm op het weder toepasselijk. Daaijen, vasthouden. Ik kan het niet ‘daaijen,’ zegt men wanneer men een heet voorwerp heeft aangepakt, en genoodzaakt is, door de hitte het te laten vallen. deun, zuinig, bijna gierig. dobbe, waterplas. (o-klank lang). diesig, (ie-klank lang.) Gedrukt, nevelig, toepasselijk op het weder. doetsje, zij is een ‘doetsje’ zegt men van een onnadenkend en stoffelig meisje, pop. doetje = sukkeltje. dong, mest, (Hgd. Dünger). Eng. deug. doofuudig, 1) Oost-indisch doof. draak, vlieger. drage melk, tweemaal afgeroomde melk. drensig, vervelend (van een kind), pop. werkw. drensen. Eek, azijn. Ned. oud. edik. emmeIen, zaniken. Flauwzen, (hij gaat om met) dat is met leugens. Amst. flieb, speeksel bij kleine kinderen en honden. flieben, in klank kort. Wat fliebt die hond. fluus, velletje op gekookte melk. Ned. vlies. Gaaps, op de kijk, wat zit je gaaps voor de ramen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gaar, (te) te zamen. Ned. te gader. gaarschieten van de melk, het schiften der melk. gaarteeren, samen vouwen. glei, (ei-klank kort) hel, van de lucht. gniezen, (ie-klank lang gerekt) zonder reden lachen. gnobben, snoepen, steelsgewijze iets van gereedstaande snoeperij afnemen. griemen, (ie-klank zeer lang) morsen. gnieren, loeren. gnieren, uit de grap bijten (van een hond.) griezen (ie-klank zeer lang) b v. walgen, afkeer toonen, van eten, pop. hij kookt, (kikhalst) er tegen. grieuwen, uitgebraden reuzel. gopperen, gulzig verlangen. guulen, schreeuwen, meestal slechts bij kinderen en jongens gebruikelijk. gleije aardappel glazige aardappel. Harsenschrappen, hoofdbreken. heinen, iemands zwakheden met betrekking tot het humeur voorkomen, ook: een bal opvangen. Hoog en breed. Die vrouw moet bevallen. - Die vrouw is - naar de wouden. Die vrouw is - woudreis. - Die vrouw doet de - Ik kon er niet over. In den zin van: ‘Iets weg zorgen.’ Jimme, jelui, 2e pers. acc. plur. pron. pers. Kouw, kooi, amst. kunde (uit de), kennis van. koe's eten hooi, een hoeveelheid hooi, voldoende om één koe gedurende den winter te voeden. klamaai, uitwerpselen van honden en katten, amst. kreas, netjes. krek, zoo even, daareven. krieg (ie-klank kort), ijver, lust alles, flink in vrede te houden, vooral van toepassing op zwakke personen, die daartoe de kracht niet hebben, vgl. Ned. kregel. kruudig, netjes. krebbe, slaapsleê van een kind, in de bedesteê der ouders, Ned. krib. Liek, precies. lieren (taaie), op ijs loopen, dat onder het gewicht buigt; het ijs heet dus zoo taai als liere (rookvleesch, dat de boeren in den schoorsteen rooken en bewaren). Moezen, morsen. muuk (te), geheimzinnig. muuskoppen. De hoofden bijeensteken en fluisteren. Neer. Van het weder; ‘de lucht is neer’ = drukkend. nieuwskierig (bij 't volk), korzelig. noed, zorg. nocht, plezier. Vgl. Oud. Ned. genuchten. nuuver, vreemd. Ongelijk aankomen (men kan iemand), op verschillende wijze. onkant (wankant), eigenschap van een koe, waarvan een der uijers minder melk geeft dan de andere. omaranceeren, den tijd verbeuzelen. om en aan (bij 't volk), goed gekleed. onsjuug, lomp en ongemanierd. Wat doe je dat ‘onsjug’; ook: mager ziekelijk. oogwijding, de oogen opslaan en rondzien, als bij een zieke, die langen tijd bewusteloos heeft gelegen en eindelijk tot zich zelven komt, ‘hij krijgt weer oogwijding’. opklauwen, opharken (een tuin). Overijs. kleine hark of hak = een klauwtje. oppertje, buitenkansje. opschranderen, inspannen met het hoofd. ‘Hij mag zich wel wat opschranderen’. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} opvandelen, opzamelen. Piezerig, huilerig. piezen (ie klank lang), huilen. pluuren, staroogen. plak, vlek, b.v. in een jas. plak, plaat. protter, spreeuw. Rak en dak (bij 't volk), ze zit goed in haar - goed in haar kleeren. raden, te recht komen (met haar kunt ge 't wel raden). rampooi, stuk (die stoel is rampooi). ruim maken, opruimen. rimpen, onhandig, ruw (in handelingen). riekten, raakten. rissen (hij is moeilijk te), te bewegen, over te halen. rite, lang tijdverloop. riten (bij), bij tusschenpoozen. roes er voor (ik), ik zal er meê tevreden zijn, ik neem (het voorstel) op avontuur aan. Vgl. Ik teeken er voor. roepsk, huiverig van kou of koorts. rondgaar, in den zin ‘wat zit die kip rondgaar’, in elkaar gedoken. In den zin: Wat heb je rondgaar op je japon gezeten, wanneer deze door dat zitten gekreukeld is. ruft, wollen luier. Saksedeeren (bij 't volk), beda ren, zakken. sangerig, aangebrand (bij melk). N. Holl. verg. gezengd. sangeren, zaniken. schaaijer-ster, overdreven bedrijvig mensch. siepel, ui. slanteren, morsen. slatter, polderkerel. Dit woord wordt ook gebruikt in de uitdrukking: ‘hij eet als een slatter’. Hij eet bijzonder veel. slatten. Een sloot die vol modder en vuil zit, in orde brengen, door dit te verwijderen, de kanten af te steken, enz. slim (het is niet zoo -), erg. sloeg (oe-klank zeer lang), slaperig, suf. slieuw, soezerig, niet bij de hand. sloemer, goedaardige lummel. skewielen (ie-klank lang), iets naar iemands zin plooien. smieten met de muts naar (daar is geen). Daar behoef je geen vergeefsche pogingen te doen. Ned. Daar is geen gooien met de muts na. smotsig, vuil. snees, 20 stuks (van eijeren). sneu, jammer in alle beteekenissen, vgl. gewest bekaaid. snobben, suoepen (op de kermis). snobtafeltje, snoeptafeltje bv. op de kermis. speeken. Even trekken aan de uijers, om te zien of de koe onkant is. staf over nach (bij 't volk), hals over kop. stieg, puistje op het oog (strontje). stil je, dit woordje ‘je’ = jij, wordt steeds toegevoegd, en beklemtoond schietvenien, (bij 't volk) (beide ie-klanken kort), klein, lastig ding (kind); ook gebruikt voor een meisje, dat zich al te jong al oppronkt. schrepschuttel (u-klank als in tuk), bemoeial. Tiepelen, jongensspel. Zijnde een zeer oud friesch spel, dat op de volgende wijze gespeeld wordt. Men steekt twee dikke stokken pl. m. 1 ½ M. Lang, in den grond, schuin, met de topeinden naar elkaar toegekeerd0 op een afstand van pl. m. 20 M. Op de sponningen, die aan de topeinden, en wel aan de van elkaar afgekeerde zijden der stokken zijn aangebracht, legt men twee vlakke talhouten. Twee personen, van stokken voorzien, plaatsen zich bij de in den grond gestoken stokken, en nu bestaat het spel daarin, dat ieder voor zich met zijn stok zijn talhout {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de sponning slaat, het naar de zijde van zijne tegenpartij drijft door er nogmaals een slag tegen te geven, en het talhout van dezen, dat hem op dezelfde wijze wordt toegeworpen, terug slaat tot over de lijn waarop de tegenpartij zich bevindt. tjieren, twisten. tier in 't groeien, zwakkelijk in 't groeien. tier in 't eten, niet met graagte eten. tiesken (omtiesken), den tijd verbeuzelen, vermorsen. tiezen (in de -), (ie en z-klank, beide lang), in de war. Vgl. De boel loopt in de papieren, in 't honderd enz. topper, slaapmuts. tuute, pijp van een gieter, een trekpot. Bij 't volk: anderstuuter. tuuten, (u-klank als in ruw.) Kussen. tuutsje, kusje. tutte, sukkeltje (alleen op vrouwen toepasselijk.) twiering, draaiwind. Uutstroken, (hij is er) hij is er van door. uutstroken, (wat heb je mij) wat eb je mij verrast. Vandel, ¼ kan melk, ¼- el; in gebruik voor ¼ jaar (bij de boeren). verhippen, naar de maan loopen. verneurke, aardigheidje in den zin van lekker hapje. verduuvendrinken, verwaarloozen. vervaren, verhuizen. verzinnen, vergissen. wille, (te) in overvloed. Heb je genoeg? Antw.: Ja, te wille. wrotten, veel tegen kinderen gebruikelijk. Tegen een kind zegt men: ‘Wrot toch zoo niet,’ zit wat stil! Zieken (wat is hij achter de) achter de poest. In den zin van achter de poest, hijgend. Zoeg, lummel, knul, ook: wijfjesvarken. Tweede lijst van Woorden en Spreekwijzen, gebruikelijk in 't Stadsfriesch. aaïen, streelen. balstienen, (u-klank gerekt) keisteenen. balstuurig, oproerig, baloorig. bargen, afgel. van barg-varken, morsen. zich bebargen, zich bemor en. begriemen, (ie-klank gerekt) met vuile vingers iets betasten. bekorren, even ophouden; b.v. bij 't kaartspel zegt men ‘ik bekor’ of alleen ‘bekor’ = ik houd even op. belslee, arreslede. belsleejagen, met de arreslede jagen. bij de roes, bij menigte. bollepiest, (u-klank gerekt) opgedroogde mannelijke roede van een stier, die gebruikt wordt om kleeden uit te kloppen. In bijna iedere boerderij wordt zulk een instrument aangetroffen. boltsje, (o-klank gerekt) rond krentenbroodje. botsje, 2 1/2 cent stuk; ook meisjesnaam, afgeleid van Boudine. bruïen geven, slaag geven. butteren, lukken; wordt meestal in ontkennenden zin gebruikt, en is afgeleid van een spreekwijze bij 't boter maken ‘dat buttert niet’, ‘daar komt geen boter van’. daar zal ik eens om te velde, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zal ik eens naar rondzien. dat is mij ook een bedoeling, dat is mij wat te zeggen. dat is ook pas eer, dat is ook bijtijds dat trapt dierbaar in, dat trapt zeer vuil in - bij slecht weder gebruikelijk. deurgnuuven, doorsnuffelen. die naait er uut as oud smeer, die loopt hard weg. dinderen, dreunen. dreege kost, zware kost. een haas bedagvaarden, een haas uit het leger lokken. foefke, smoesje. galgen, bretèls. gappen, stelen. gatsjepanne, vergiet; pan met gaatjes. giebelen, onderdrukt lachen. glandig uit de oogen zien, vurig uit de oogen zien. glisperen, op een sneeuwbaan glijden. goteling, koperen ketel. gremietig, verdrietig. griemen, morsen. gries, (ie-klank gerekt) afschuw. grotsh, trotsch - van een persoon. heeringsliner, soort van duikereend, die van kleine haringen leeft, en langs de kusten van Friesland gevonden wordt. hiepe brood, ferme snede brood. hij hangt den stok aan de muur, hij houdt op verkooper te zijn. hij is dierbaar ziek, hij is erg ziek. hij is met de dongmestwagen op den loop, hij heeft diarrhee, spreekwijze uit het Friesch vertaald, en daarin gebruikelijk. hij loopt met den stok, hij is verkooper. hoantsje, kemphaan. hondsk, onbeschoft. hoos, kous. hoosvoetlingen, sokken. hor's ouster, hoor eens vriend -spreekwijze als men vertrouwelijk tot een vriend spreekt. host, bijna. hoozen appe slomp, afgezakte kousen. in de bedèlte, beneden. in 'n amerij, in een oogenblik. jaar, melkzak van een koe. jij bent m' ontmorken, jij bent mij ontgaan. kiepmantsje, IJlster mop. klauwentsje geeren, garenklosje. kletteren, het suikergoed met klatergoud beplakken. klontjes gruus, kandij gruis. knibbel, knie. knoffelig, door koude stijf - op de handen toepasselijk. kom fut! kom nu! vooruit! krabbedaaïen, ontfutselen lebberen, slurpen, lepelen. lollemanstip, mengsel van stroop, boter, melk en meel; wordt als saus gebruikt. met 'n boerenopdonder springen, met een polsstok springende, den sprong met een aanloop doen. met 'n memmehandsje 't werk doen, 't werk ten halve doen - ‘mem’ is het Friesche woord voor ‘moeder’. mosh, musch. nies (ie klank gerekt), zoo even. nuut (uu klank gerekt), mak, tam - bij eenden. Och goijen, Ach God! ofpollen (beide o klanken gerekt), slinks afhandig maken. op het slecht loopen, op de kleine steentjes loopen. ophiemeljen, vuil opnemen. opkeeren, tegenwerken. optsie, ophouding - gebruikelijk bij verkoopen b.v.: ‘vijf minuten optsie’ overwielsk, overdreven. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} piekje, kuikentje. piemelen, kleine boodschap doen -kinderen. poer, duivelsch. poergek op 'n meisje, doodelijk verliefd op 'n meisje. poester, flinke wind. pofke, krentebroodje. posk, post - soort van visch. potstrouw, meel in water gekookt. Met appelen, kruisbessen enz. vermengd, vormt het een in Friesland geliefdkoosde schotel. pruusten, niezen. rattelmansreeuw, niet veel zaaks. reeuw, boerengereedschap. ropentsje, lokeend. roppig, gulzig. schaansproetig, met zomervlekken. scharluun, schurk gluiperd. scharluunig, gluiperig. schieteldoek, luier, schiethakken, winterhakken. schielig, scheelziend. scholk, voorschot. 1) schottel, grendel. schreppen, hard werken, zich haasten. schriemen, huileu. schier, grieto. slaad, salade. slak, suikerbal. slikken, likken. slinen, stelen. slof, slordig. smotsen, gulzig eten. sobberke, dotje voor kinderen. sobreeren, ontbeeren. spuïen, spuwen. steden, plaatselijke huiduitslag. stinnen, krennen, kermen. stroffelen, struikelen. suup, karnemelk. suutterig, versuutterd, verflleusd -van een voorwerp; verrooid -van een persoon. toon, teen - van den voet. tjanteren, seuren. tjanterig, slecht van humeur. tjerk, kleine soort kieviet. tuufke, bosje - een tufke haar tweerke, dwarrelwind. uuleborden, driehoekige planken op den voor- en achtergevel van de schuur, behoorende aan een boerderij. uutnaaid, met de noorderzon vertrokken. uutruugelen, uitrollen. uutsliepen, uitjouwen. uut van huus gaan, afgeleid van het uit logeeren gaan. landfriesche uut fin hoeszen. verriefelen, bedriegen. waar 'k hem weet, - jagersuitroep ik zie het haas in 't leger liggen. wegge, geribd wittebrood. wiebelen, heen en weer schuiven, b.v. een kind zit op een stoel te wiebelen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Veluwsche Liedjes verzameld door A. Aarsen. 1. Een dag in een boerengezin. Komt, jongens! komt noe al te moal, Komt eten, want de pap is goar. Dan wasschen wii ons allen knap En eten gauw de buuk vol pap. Dan goan we nao de deele toe En weetren 1) paard en os en koe. Dan halen we de kafmeul veur den dag En scheiën 't koren van het kaf. Dan moak' wii 't klaor door wan en zeef, Dat er geen onrein overbleef. Dan doet men 't koren in den zak; De boer die haalt den wagen strak, En loadt het op noar ziinen zin En voart 2) 'r Hârderwiik mee in. Dan is de boer zoo wel gesteld T'huus kump hii met 'n zak vol geld. Dat legt hii in de kaste neer. Bii 't oare geld of hii heeft nie meer. 2. Een liedje van Kootwijk. Kootwiik is 'n zoeten dal, Die er is die bliift er al. Behalve ik, Ik heb 'r geen schik. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Gal 1) Dan goa 'k al. Te Kootwiik is 't recht verkeerd, Daar heb 'n deerns Fransch 'eleerd. 3. Het lied van den Wielewaal 2). Ik en m'n broek Rik Goan soamen na Hârderwik. Die koften een brood Voor een groot. Is dat niet goedkoop? Joa, dat geleuf ik. 4. Spintstersliedjes. No. 1. Die den kost met spinnen Moet winnen, Die moet 'r wat sobertjes teeren; 's Avonds een potje met melk bii 't vuur, De botter zoo dunnetjes smeeren. No. 2. O dag, o lang gewunschte dag! Doar minnig minsch noar wunschen mag: Onz' scheepjes komen binnen: Noar Hellevoet en Rotterdam, Alwaar miin zoetelief ankwam. Ik schei 'r uut met spinnen. Ik schopte miin wieltje an den kant, Ik stak 't liever in den lichten brand, Ik schopte 't met miin voeten. Ik zal 's goan kiiken naor de schuut, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Of doar miin zoetelief kompt uut. Hoe minlijk zal 'k hem roepen! Hoe minlijk was de eerste brief, Die 'k noe kreeg van miin zoetlief! No. 3. Spinne, spinne, Liisje! Alle dagen 'n riistje, Alle dagen 'n webbesje, Dat geet noar Liisjes' snebbesje. Te Voassen an de rollekoord, Heb i 'r ook van 'eheurd? Van drie oarige meisjes? Den eene die zat te neiën, Den andre die zat te braaien, De derde die zat en spon! Het allerjongste deerntje dat 't meestje geldje won. Spinnen, Liisje! spin! De vriiers die keumen 'r in. No. 4. Stiintje! Machiintje! Spint de droad zoo fijntjes! Zog fiintjes a's 'n hoartje! 't Liikt wel op 'n snoartje! Zeventien joar, de wereld was om. Mooi meisje, keer oe dan moar om. Mooi meisje heeft zich al ommegekeerd. Dat heeft ze van Voaiër en Moeiër 'eleerd. No. 5. Griet! Griet! Spin jii niet! Buurman is zoo dronkend niet. Is boas Jan geen oarig man? Hii heef 'n broek en 'n wanbuis an. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw Woordenboek. De eerste afl. van het ‘Woordenboek der Groninger Volkstaal’ is verschenen, menigeen heeft die met mij nieuwsgierig tegemoet gezien. Schrijver en uitgever hebben zich verontschuldigd over het lang uitblijven van 't beloofde boek en bovendien verzekerd, dat de rest gereed ligt voor de pers en weldra zal volgen. Dit ‘Woordenboek’ zal waarschijnlijk tweeërlei koopers lokken, vooreerst n.l. zulke, wien 't alleen te doen is om de echt-Groninger uitdrukkingen en woorden in beknopt bestek eens bij elkaâr te hebben. En dàn de mannen der wetenschap, die voor hun doel, de studie der Germaansche talen, ook de kennismaking met ons beperkt dialect noodzakelijk achten. Ons Groningsch dialect kan, wat de waarde voor de taalstudie betreft, de vergelijking met het Friesch geenszins doorstaan, want het mag in zijn geheel noch op eene geisoleerde ontwikkeling uit ééne grondtaal, noch op hooge oudheid bogen, integendeel het is eene vermenging van twee verschillende dialecten, het Saksisch en het Friesch en die vermenging kwam bepaaldelijk in de laatste vijf eeuwen tot stand. Waarom het dan nog voor de studie belangrijk is? In de eerste plaats wijs ik op de massa oude woorden en vormen, die elders minder juist bewaard zijn, en hier nog stand gehouden hebben. (Zie Wdb. op: aiber, aisk, aling, buiten en anbuiten, andob, ang, bag, baiske, bamberig of wamberig, bandiezen, bark, barm, bat, bats, beb en bep, bedogen, benoam, bes, beren, berzie, besipt, beslanteren, besoeteren, betijn, beteien of betien, betjoend, beun, beutel, bewissing, bezuiken, bienens, biller, birs, en birsen, boalie, boesoppert, boksem, bonk, borsem of bossem, boudel, braggel, breuken, briek, broagen, buus, deel, dellen, dienen, doameln, dob, doen, doetje, dommit, dral, drauwen of drouwen, dreuteln, drijg.) Zoo krachtig kon het Saksisch zich nergens nestelen en doen gelden, of er bleven nog altijd bestanddeelen van 't oude Friesch over, en dat was natuurlijk in de landstreken, het dichtst aan {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland en langs de Wadden gelegen, het sterkst. Maar ook de Saksische tongvallen, die hier hun lot aan dat van het Friesch kwamen verbinden, handhaafden hier woorden en woordvormen, die elders niet zoo goed bewaard bleven, of wijzigden andere dermate naar de nieuwe levensomstandigheden, dat ze tot onherkenbaarwordens toe verminkt werden. De vermenging der Saksische tongvallen met de Friesche had plaats in zoo verschillenden graad, dat men met een paar uren reizens eene streek, waar het Friesch nog verreweg de overhand heeft, verwisselt met een andere, waar zijn aanwezen nauwelijks meer bespeurd wordt. Eene vergelijking dier verschillende streekspraken zal dus ook - en dat is mijn tweede beweegreden - zeer leerzaam zijn voor hem, die wenscht te onderzoeken, hoe de vermenging van twee talen tot stand komt, wat ze wederkeerig geven en nemen, hoe ook hier het recht van den sterkste geldt, hoe deze zijne macht handhaaft, maar ook hoe gene zijne existentie, al is 't dan kwijnende, bewaart. In de derde plaats heb ik te wijzen op de weinige zelfstandigheid, die onze Groninger volkstaal vertoont. Wij Groningers zijn prat op onze spreektaal, zoo zeer, dat we 't zelfs een onderwijzer moeilijk maken, als hij in den dagelijkschen omgang Nederlandsch spreekt; maar dat neemt niet weg, dat we allen zonder onderscheid er op uit zijn, van andere streekspraken en talen, het Nederlandsch inzonderheid, over te nemen. Zóó hebben we hier nog eene menigte woorden van Franschen oorsprong uit den tijd van de overheersching, zoo is een groot deel oud taalmateriaal langzamerhand verloren gegaan en vervangen door Nederlandsche woorden, naar onze uitspraak gewijzigd. Ouden van dagen spreken bepaald ouderwetsch, en gebruiken tal van woorden, b.v. aisk, aling of oaling, allieke, amperan, andob, angen, anschudel, anzweng, atte, bag, baiske, bakstaf, bats, bedappern, begōsseld, bespieren, betijn, betoefd, beuge, bienens, blaisterg, boazen, bōdder, boeze, bōntjer, bōrrie, brengen en breuman, brug, dauweln, moaksman enz. (Z. Wdb.) aan het jonge geslacht onbekend. Dit verschijnsel geeft iets te denken. Bij eene vergelijking toch met het Friesche dialect valt terstond in 't oog dat het Gron. dialect als hoofdzakelijk Saksische tongval veel nauwer met het Nederlandsch verwant is dan het Friesch, dat bewijzen een ontelbaar aantal woorden, die alleen wat de spelling en hoofdzakelijk de uitspraak der klinkers betreft, van de gelijknamige Nederlandsche verschillen. Die overeenkomst in hoofd- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken maakte ons het overnemen gemakkelijk, te meer daar sedert eenige eeuwen de literatuur den meer beschaafden man steeds met het Hollandsch in gemeenschap hield. Het Friesch echter vertoonde en vertoont nog zooveel verschil in materiaal en vormen met het Nederlandsch, dat het overnemen daar niet gemakkelijk ging zonder verminking der eigene taal. De gewichtigste reden, waarom ik de studie der Groninger volkstaal aanbevelenswaardig acht, ligt in hare waarde voor den ethnoloog. Zij toch is de beste wegwijzer voor hem bij zijne onderzoekingen omtrent de uitbreiding der twee verschillende stammen in ons gewest en hunne vermenging in zoo uiteenloopenden graad. Zij is te merkwaardig, om hier niet met een enkel woord te worden besproken. Denkelijk kwamen reeds vroeg Saksers van de schrale zuidelijker gelegen streken naar de meer productieve kleigronden aan de Eems, de Lauwerzee en de Wadden afdalen, en de gissing van den Heer Winkler (z. Tijdspiegel 1880, 9) dat dit vooral na de eerste bedijkingen in massa ging, is niet ongegrond, want door het voortdurend droogleggen dezer landerijen werden uitgestrekte gronden onmiddellijk voor bebouwing geschikt en bij de schaarschheid der bevolking kwamen er handen te kort. Of de Fries er lang de grondbezitter en werkgever bleef, zooals Winkler (t.a.p.) tracht te beweren, zal moeilijk te bewijzen zijn, integendeel ongetwijfeld kon de ingedrongen Sakser weldra evenveel recht op den grond doen gelden als de ingeboren Fries, immers de Friesche landbouwer dezer streken daalde langzamerhand van beschermeling van den heer of 't klooster tot den rang van weinig meer dan hoorige af, zijne maatschappelijke welvaart was gering, hij onderscheidde zich in weinig van den vreemden werkman, die hem bij den arbeid hielp en aan een vermenging door huwelijk stond niets in den weg. Aan een verschil in dialect tusschen den boer en zijnen werkman in 't Oldambt ligt dan ook geenszins zulk een verschil in afstamming ten grondslag, zooals de Heer Winkler bedoelt. De Oldambtster boer is een middelding tusschen boer en heer. Als boer heeft hij eene menigte woorden en termen uit de streekspraak in gebruik; zijne halve beschaving deed hem vele Nederlandsche woorden overnemen of radbraken en ziedaar een mengsel, dat van alles wat is. Wat zijn werkvolk betreft, daarvan zijn zeker de meesten achter de ‘Bonner poale’ (z. Wdb. i.v. geboren en deze hebben van hunne voorouders nog een aantal plat-duitsche uitdrukkingen bewaard. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De toevloed van Saksische landverhuizers is niet gering te tellen; toch geloof ik niet, dat ze ooit eene numerieke meerderheid op den Frieschen stam verkregen hebben behalve in eenige zuidelijke streken der provincie, Westerwolde met name; maar twee omstandigheden kwamen hun dialect te hulp, die het eindelijk volkomen den zege verzekerden. De stad Groningen kwam reeds in 1040 onder de oppervoogdij van den Utrechtschen, het grootste deel der Ommelanden ook ongeveer om dien tijd onder die van den Bremenschen bisschop, maar weldra onder die van Munster en van dien tijd af kan men rekenen, dat de zielzorg der ingezetenen meest aan geestelijken van Saksischen stam was opgedragen. De opperhoogheid van den Utrechtschen bisschop binnen Groningens muren, met zijne talrijke geestelijken en ambtenaren deden het gebruik van de Friesche taal aldaar spoedig afnemen. De geschiedschrijver Ubbo Emmius vermeldt, dat in zijn tijd bijna niemand binnen Groningen meer Friesch sprak of schreef. Destijds was het verkeer tusschen de stad en de Ommelanden nog niet zoo geregeld en druk als thans, maar toch was de stad reeds de markt- en stapelplaats der omgelegen landen en dit verkeer werkte ook, al is 't in geringer mate, eene overneming van Saksische woorden in de hand. Maar wat wel 't meeste tot den ondergang der Friesche taal in de Ommelanden bijdroeg, is ongetwijfeld de Hervorming. Na de Reductie toch zien we hier in bijna alle kerspelen predikanten optreden, wier taal, ons nog in de oude doopboeken en enkele andere geschrevene stukken bewaard, hun herkomst uit de streken der Saksers verraadt. Zij waren de voorgangers der gemeente in geestelijke zaken, maar ook hare raadgevers in elk opzicht, bij ieder gezien en welkom. Het kon niet wel anders of het volk moest een aantal woorden en uitdrukkingen van hen overnemen; de Saksische tongval geraakte door hunne bemiddeling meer en meer inheemsch, en bleven er nog Friesche klankvormen en klanken in zwang, dan werden de Saksische daarnaar vervormd en omgebogen. Hoe verder naar 't Z. en ZO., hoe meer het Saksisch de overhand gekregen heeft. In het Westerwoldsch zal men moeilijk een overblijfsel van het Friesch, eenmaal zeer waarschijnlijk in den Z.O. hoek der Provincie gesproken, terugvinden; het komt zeer met den tongval der Drentenaren overeen. Hoewel de dialecten van 't Goorecht en de stad Groningen aanmerkelijk van dat der Westerwoldingers verschillen, vertoonen ze toch ook al even weinig sporen van 't Friesch, en de streekspraak der Veenkoloniën komt met deze {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer overeen. Alleen is hierbij op te merken, dat de zeer verschillende herkomst der bevolking eenigen invloed op de taal en bepaaldelijk op de woordvorming heeft gehad; een lappedeken, een bargoensch werd ze evenwel niet. Opmerkelijk is 't, dat men in de Veenkoloniën en Westerwolde de h als ‘Anlaut’ niet uitspreekt en waar ze niet behoort, met haar aanvangt. ‘Ou is 't mit dien bruier?’ De man is mit de joaren holt worden! Dit gaf aanleiding, dat men zeer algemeen in Groningerland gelooft, dat dit gebrek aan de veenstreken, ‘het lichte land’ eigen is. Maar in Zeeland is de grond toch zwaar genoeg en ook daar is de weglating niet zeldzaam. 1) Deze uitspraak der Veenkoloniën is in de aangrenzende streekspraken overgegaan, maar daar valt het juist als 't uitkomt; voor 't zelfde woord nu eens de h en dan weer niet; te pas of te onpas. Zoo hoort men spreken van ‘Eerepoorde’ (Heerepoort) en Hebbingestroade (Ebbingestraat.) De eigenaardige uitgang dezer beide namen herinnert mij juist aan de gewoonte, die in 't Z. der Provincie, waar de Saksische tongvallen volstrekt de voorhand hebben, heerscht, de wet n.l. dat de slotmedeklinker der zwakke feminina en ook van enkele zwakke masculina (z. Engelien § 67 en 68) 2) verzacht wordt en dan met de stomme-e verlengd: koarde, piebe, kas(t)e, krande, stroade, görde enz. in plaats van koart, piep, kast, krant, stront, gort enz. Daarbij spreekt men den klinker van den stam steeds gerekt uit. In 't W. en 't N. der Provincie geldt deze wet niet, maar in de tusschenliggende streken, Duurswold en Oldambt half en half. De bewoners dezer streken hebben veel bewaard, maar ook veel, zoo niet meer van de zuidelijker streekspraken overgenomen en zoo hoort men er zoowel deur als deure, kast als kaste, enz., maar in Duurswold met name heeft de verzachting van den slotmedeklinker geen ingang gevonden, zoodat men er, ook zonder verlenging van den stamvocaal zegt: kraffe, krante, piepe, stroate. Duurswold toont in nog menig ander opzicht door de tweeslachtigheid zijner streekspraak, dat het een overgangsgebied is. Zoo maken {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad Groningen en de Veenkoloniën eene uitzondering op den regel, die in de Provincie voor de uitspraak der ui geldt in woorden als huis, ruim, schuit enz. Terwijl men overal elders hoes, roem, schoet enz. hoort, klinkt het in genoemde streken als huus, ruum, schuut. In Duurswold zegt men beiden. 1) Eigenaardig in de overige streekspraken, die 'k thans kort zal trachten te karakteriseeren, is, dat ze de i nergens zuiver hebben, en wel het minst zuiver in Hunsegoo. In de meeste stammen heeft men haar tot ie verlengd: kiend, wiend, bienden, in andere klinkt ze nagenoeg als de scherpkorte e: reng, kreng, zengen. Onderscheid tusschen en en in, tusschen leggen en liggen kent men er in de uitspraak niet. In Hunsegoo is ook nooit het gebruik van 't refl. pron. zich (Gron. zōk) doorgedrongen, men gebruikt er nog altoos als zoodanig 't pers. pron. 3e pers. Hij het hōm bezeerd = elders: Hij het zōk bezeerd = Ndl. Hij heeft zich bezeerd. Overigens verschillen de streekspraken van Hunsegoo en Fivelgoo zeer weinig; 't onderscheid bepaalt zich tot enkele woorden. Karakteriseerend is, dat wat in Fivelgoo slim (erg) genoemd wordt, in Hunsegoo bot of slim bot heet; daarbij bedenke men dat genoemde woordjes zoozeer tot den rang van stopwoorden zijn afgedaald, dat ze bijna in elken zin of elke uitdrukking gebruikt worden. In 't Z. der Provincie zegt men biester (= bot, erg.) Het westelijk deel van Hunsegoo heet de Marne; de tongval is er geheel dezelfde als in 't overige deel van de Gouw aan de Hunze, slechts enkele woorden, stellig uit het Friesche tijdperk overgebleven, heeft men er, die elders ontbreken.. In 't Wdb. is op eenige gewezen. Dat in het N. der Provincie: Fivelgoo, Hunsegoo en de Marne, nog veel Friesch taalmateriaal aanwezig is, zal ieder merken, die uit de stad Groningen het Hoogeland opgaat. Een Groninger (stadjer) zegt geen drie woorden in zijn dialect of de Hoogelandster hoort, waar hij vandaan is, en omgekeerd is een Hoogelandster terstond door den stadjer aan zijne taal te herkennen. Maar nog veel meer is dit het geval met den bewoner van 't Westerkwartier. Hier had de taal der aanwonende Friezen genoegzamen invloed, om den volkomen zege der Saksische tongvallen te weren en dit ligt voor de hand. Gelegen tusschen het Reit- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} diep, aan de eene zijde, dat nog altijd eene scheiding vormt tusschen de naaste stamverwanten en dat daarom niet ten onrechte ‘de Jordaan’ genoemd wordt, en de onherbergzame Drentsche heiden aan den anderen kant, ligt deze streek alleen naar den kant van Friesland geheel open en dit moest van grooten invloed zijn op het verkeer. We hooren dan ook over geheel het Westerkwartier een sterk naar het Friesch zweemend dialect met een bepaaldelijk Friesch accent en dit neemt toe, hoe meer men de Friesche grenzen nadert, zelfs het Fr. jou en jimme heerschen er met onverzwakte kracht. Het voorgaande in 't kort samenvattende, bekom ik de volgende verdeeling der verschillende Groninger streekspraken: 1o De Spreektaal der Stadjers (Stad Groningers)} Saksische tongvallen, met enkele bestanddeelen van 't Friesch. 2o De Spreektaal in 't Goorecht en de Veenkol.} Saksische tongvallen, met enkele bestanddeelen van 't Friesch. 3o De Spreektaal in Westerwolde} Saksische tongvallen, met enkele bestanddeelen van 't Friesch. 4o De Spreektaal in 't Oldambt.} Overgangstypen. 5o De Spreektaal in Duurswold} Overgangstypen. 6o De Spreektaal in Fivelgoo} Saxo-Friesche tongvallen. 7o De Spreektaal in Hunsegoo en de Marne} Saxo-Friesche tongvallen. 8o De Spreektaal in 't Westerkwartier, Friesch-Saksische tongval. De verdienste van deze eerste afl. van des Heeren Molema's werk ligt in de eerste plaats daarin, dat men er, op enkele uitzonderingen na alle karakteristiek Groninger woorden en uitdrukkingen in vindt. Het werk getuigt van een volhardenden arbeid, van verscheidene jaren en van veel waarde zijn ook de groote menigte opmerkingen over grammatica en spelling, overal tusschen het werk verspreid 1). Niet minder verdienste ligt er in, dat de S. zich de moeite heeft getroost, onze volkstaal te vergelijken met de verwante Saksische en Friesche in Nederduitschland, met de Drentsche en verschillende Saksische tongvallen binnen de grenzen onzes lands, en welk een groot aantal bronnen hij daarvoor raadpleegde, blijkt genoegzaam uit de aanteekeningen en parenthese door het werk gezaaid. Omdat de schrijver echter geen enkel werk tot grondslag voor zijnen arbeid kon gebruiken, en alles door afluistering uit den mond van 't volk in de verschillende streken hebben moest, behoeft het ons niet {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwonderen, dat dezen eersteling op dit gebied gebreken aankleven. Allereerst maak ik de aanmerking, dat de S. weinig of in 't geheel niet heeft vergeleken met de tongvallen van Friesland over de Lauwers; daar toch hebben we onze oudste stamverwanten en met deze moeten we nog altijd veel taalmateriaal gemeen hebben, juist dat, 't welk ons dialect 't meest onderscheidt. Heeft het bijna al de karakteristiek-Groninger uitdrukkingen, de woorden en uitdrukkingen, die niet zuiver dialectisch zijn, maar geheel of ten deele met het Nederlandsch overeenkomen, heeft het niet. Dat het aantal woorden in ons dialect, 't welk door den Heer M. niet genoemd is, omdat het tot ‘de algemeene volkstaal’ behoort, niet gering mag heeten, blijkt duidelijk als men eene bladz. uit een woordenboek der Nederl. taal ter vergelijking opslaat. Ik laat hieronder eene rij, bij ons in gebruik zijnde woorden volgen, die ik vind door zulke vergelijking met v. Dale's Wdb. der N.T. 1e druk pag. 97: Beloopen (in Hunsegoo en Fivelgoo ik belijp, in Duursw. en 't Goor beluip.) Die weg is nijt beloopen. Dat belopt veuls te veul. Wat belopt dei man toch (wat wil hij toch te loopen). Beloven bw. zw.: golden bargen beloven, dat belooft nijt veul, nou 'k beloof joe! (z. daarov. Molema Wdb.) Belroos. Belslee, belslede, arreslede. Beluden, bw. zw. Beludĭng. Beloeken, b.w. st. (alleen 't v.d. beloken in gebruik, maar zeldzaam). Belusteren, bw. zw. Belul, Hij het er gijn belul van. Hij het gijn belul meer. Belust, onp. w. zw. 't Zet mie belusten (Zie Molema Wdb.) Bemachtĭgen, is ook reeds hoewel nog niet algemeen, doorgedrongen. Bemoalen, Men zegt hier niet alleen, dat een watermolen den polder bemaalt, maar ook dat een korenmolenaar zijn dorp bemaalt, d.w.z. dat hij uitsluitend voor de ingezetenen van 't dorp maalt. Bemannen, alleen in de Veenkoloniën, waar veel zeevolk woont, in zwang. Bemannĭng. Bemeeld. Bemasten. Bemarkbaar. Bematten. Bemarken. Bemesten, door mesten (= vetvoederen) verkrijgen. Ik kan 't nijt an 't zwien bemesten, n.l. eene bepaalde winst. Bemisten of bemissen, mis (= mest) over 't land brengen. Bemiddeld. Bemiddelen. Bemind. Beminner (beminnaar), hier in den zin van liefhebber: Hij is 'n beminnaar van spek. Beminnelijk. Beminnen, begint ook al nu en dan naast lijfhebben in gebruik te komen. Bemodderen. Bemondigen. Bemuien en zok {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} bemuien, bemoeien. Bemuienis. Heb doar moar gijn bemuienis over. Bemuielken (bemoeilijken). Bemuisel. Bemost. Bemuren. Ben, korf. en bij overdracht eene bepaalde hoeveelheid visch: 'n benne schelvisch. Benaaien. Benoadijlen. Benoagern = beslag leggen op, maar overdr. ook: bevrijen. Benoagelen. Benuimen. Benamen kent men hier niet. Benuimen komt hier voor in de bet. van: naar iem. noemen (z. wdb. v. Molema i.v.) Benauwd (z. Molema wdb. i.v.) Benauwen. Benauwend. Bende, ook ben voor troep. Beneden. Heeft nu ons dialect zooveel uit het Nederlandsch overgenomen, verwerkt en voor eigen gebruik geschikt gemaakt, 't behoort nu ook tot de Gron. volkstaal, zooals ze thans is. Maar er zijn hier zeer ook veel woorden, die naar hun voorkomen en zeer oppervlakkig beschouwd, naar hun inhoud ook tot de ‘algemeene taal’ behooren, maar bij nauwkeuriger beschouwing toch eene andere functie bekleeden dan de overeenkomstige Nederlandsche woorden. Zoo heeft, om een enkel voorb. te noemen, 't w.w. bedisselen in 't Nederl. de beteekenis van ten uitvoer brengen (z.v. Dale i.v.), maar in ons dialect kent men het als zoodanig niet, wel echter in iem. bedusselen = bepraten, door overreding tot bedaren brengen. Wij kennen hier 't woord behoufte (behoefte) hoofdzakelijk in de beteekenis van gebrek; wij zeggen hier ook van: ‘in behollen hoaven’, maar tevens van ‘'n behollen stuver’ = een bespaarden stuiver. Bejegenen heeft, behalve de in in 't Wdb. van v. Dale opgenoemde beteekenissen, ook nog die van ontmoeten. Wij kennen 't ww. bekrabben hier niet anders dan in de bet. van iets, dat verbroddeld is, meer trachten te herstellen, goed te maken. Een bekwaam mensch heet hier knap, en zeggen we van iem., dat hij tot alles bekwoam is, dan is dat volstrekt geen deugd; de bedoeling is: hij is tot allerlei ondeugden in staat. Nu moge men mij tegenwerpen, dat zulke uit het Nederlandsch overgenomen, of nauw met het Nederlandsch verwante woorden niet van groote beteekenis zijn, ik meen, dat ze opgenomen dienen te worden, zal het Wdb. een getrouw beeld van onze volkstaal leveren. De taalonderzoeker heeft er evenveel belang bij te weten wat nationaal in onze volkstaal is, als wat bepaaldelijk Friesch of Saksisch is. 1) {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de grootste grieve heb ik tegen de zeer onvolledige aanwijzing der verschillende streekspraken. Wel heeft de schrijver getracht ook in dit opzicht aan de eischen van een goed woordenboek onzer streekspraken te voldoen, doch 't is bij eene zeer spaarzame aanwijzing hier en daar gebleven, en dan nog heeft deze volstrekt geene rekening met de hoofdonderscheidingen in ons dialect gehouden. Of wat bedoelt S. er mee, wanneer hij als spraakstreek de Ommelanden aanwijst? De historische verdeeling der provincie, die 't Westerkwartier, Hunsegoo, Fivelgoo en Duurswold onder dien naam samenvat? Maar dan is de omvang van 't gebied voor de uitspraak en 't gebruik van vele der door hem genoemde woorden veel te ruim, zoo o.a. wat hij zegt van de vormen bie 'n ander en bie 'n kander, askeen as, waarbij ook nog wel de overgangsvorm ask diende opgenomen te zijn, baiske en bais, waarbij ook nog behooren bais en bois, enz. Soms zou men dan ook meenen dat S. met de Ommelanden alleen Hunsegoo of Hunsegoo en Fivelgoo bedoelde, dan weer dat hij 't Westerkwartier er bij rekent. De aanwijzing van de Ommelanden als spraakstreek is daarom echter 't meest onjuist, omdat Duurswold, wat de oude indeeling betreft, er volstrekt toe behoort, maar wat zijn taal aanbelangt, er geheel buiten staat. 's Schrijvers aanwijzing van de Ommelanden bij eenig woord, geldt dan ook in den regel niet voor Duurswold, en in vele gevallen evenmin voor 't Westerkwartier. Ten slotte eene lijst van woorden, die òf bij Molema ontbreken òf waarbij eene aanteekening om de eene of andere reden niet ongewenscht is. 1). Aansch, oansch, in Duurw. steeg. Aber, oaber. Als uitr. in 't N. (Hunsegoo en Fivelgoo) weinig gehoord. Als voegw. alleen in Westerwolde en aan de Oostfr. grenzen. An meer voorb. van 't gebruik: Men ken nijt öp höm an (niet op hen vertrouwen.) Hij zit er an (er is procesverbaal tegen hem {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemaakt.) Kom maar an, 'n Peerd het 'n bek, en die vret altied an. Dat loopt van daag maar al an. 't Volk is al an de gang. 't Vuur is hoast oet, zet 'n turf an. De hoas is anschoten (gekwetst). Hij was 'n beetje anschoten (dronken.) 't Begint moar al an. De reken lopt nog al wat an (bedraagt nog al wat.) De regen holt nog al wat an. Ik heurde an (hoorde toe.) Zij kieken 't weer an (wachten af wat het worden zal met het weder.) Hij vragt maor al an. Hij hoart de zwou an (scherpt de zeis,) 'n schroef knipt nog al wat an. Bie ons an hoes. Goa nijt an de grond liggen. 'k Smeet hem op den grond (verschillend van op den grond.) Anbetern = beter worden Most maar gauw wat aanbetern. Anbirzen van birzen (z. Wdb. i.v.) Doar komt de hond ambirze: hard aanloopen. Anblieven Van de lamp = brandende blijven, van een speler = aan het spel blijven. Angeven en znw. = zich laten inschrijven voor de nationale militie. 'n King aangeven de geboorte van een kind laten inschrijven bij de Burgerl. stand. Angloepen van gloepen (= gluipen) valsch, boos kijken. Hij gloop mie an zag mij kwaad aan. Anheurder = toehoorder. Anriepen = rijper worden. 't Koren riept al wat an. Anruiren = aankomen, aanroeren. Möst mii d'r nijt anruiren! Anscheren (de gek) Ook: de gek ansteken, in (ien) de zeef kriegen. Ansloagen zeer algemeen in gebruik in: zii stoan ansloagen (ook in 't kastje) = zij hebben aangifte van hun voorgenomen huwelijk gedaan bij den Burgerl. stand. Ansteukelder: aanstoker, oorzaak van 't woord Hij is de ansteukelder. Ansteukeln. Hij het de roezie ansteukeld. Hij zet er onder te steukeln. Appelkoekjes! ook als uitroep: mörgen brengen! 't is kloassie! Assmis ook in de bet. van misschien: Kendt mie assmis ook zeggen, hoe loat 't is! Badjerd in Duursw. bosterd, koelbosterd. Baffeld in Hunegoo hoort men niet zelden: 'n Gezicht vnn bnffelt: 'n leelijk gezicht. Bag in Duursw. hoort men: mag: 'k bin zoo mag: = lui, lodderig. Bakkeln. De samenst. ombakkeln = wachten met trouwen is veel {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} in gebruik: trauwen ze nijt? Dat bakkelt al om. Wat zel zōk gebakkel beduden? Balhier-baldoar hoort men in Duursw. en de Veenkol. en misschien in 't geheele Z.O. der Prov. niet zelden. Hij is balhier-baldoar = hij komt overal. Banboksem eigl. bangboksem. Hij het de banboksem an = is bevreesd voor iets. Bandiezen ook vaak met verscherpte b: pandiezen. Barge, gecastreerd mannetjesvarken, tegenstelling van mot. Bedoaren. Hij ken zōk (hōm) nyt bedoaren = niet inhouden van pijn. Bedoeren. Alleen in Westerw., 't Oldenambt en een deel der Veenkol. bekend. In Zuidbroek gebruikt men b.v. 't woord nog; in Duursw. niet meer. Bedonken. (z. Molema Wdb. i.v.) van dong = mest. Mesthoop = dongbult. Zeer waarschijnlijk spreekt men in Langew. de g wat scherp uit. Elders bedongen. Bedonken in Duursw. voor bedolven (z. Molema i.v. Ondergedompeld) 't Stait onder woater bedonken. Begrijmen ook (Huns.) begreemen = vuil maken. Bekeukelen = begoochelen. Hij het hom de oogen bekeukeld = heeft hem bedrogen, terwijl hij er bijstond. Bek. Ook zeer gemeenz. in de uitdr.: Hij het 'n bek as 'n slop, as 'n scheermes = is brutaal. Beklaien Ook overdrachtelijk voor vuil maken. Hij beklait alles mit zien voele handen. Beklarren voor bekladden overdr. voor belasteren. Bekonkelen: door knoeierij bewerken; maar in Duursw. en de Veenkol. te onderscheiden van beknokkeln = met moeite voor elkander in orde brengen. Bekweem, bekweemtjes wordt ook gezegd van iem., die eens ferm terecht gezet is, en zich daarop welvoegelijk gedraagd. Bekwaam. Van landerijen heb ik 't slechts zelden in Hunsingoo gehoord; maar dáár zoowel als in Duursw. van een slecht mensch: De kerel is tot alles bekwaam. Ook zegt men wel, als men wat deftig wil zijn: Hij is 'n bekwaame man = Hij is een bekwaam mensch. Beneien, belusten (Molema i.v.), maar ook in: Beneet mie slim! = 't Verwondert mij zeer. Benoadern = benaderen, maar ook overdr. bevrijën. Benoud, benaud. Eigenaardig is den uitroep: Joa benaud! = Dat ken je begriepen! = 'k Geloof er niets van. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Benusseln = langwijlig, peuterig werk verrichten. Wat benusselt hij doar? = Waarom maakt hij niet voort? Beproaten = hum beproaten = hem overreden. Besoaksemt. Bist besoaksemt? = Ben je gek? Beutel. In Hunsegoo hoort men daarvoor niet zelden beul. 't Is al 'n hyle beut = 't Is al 'n groote jongen (naar zijne jaren). Bevouden. In Hunsegoo en ook in Duursw. hoort men veelmeer: bevouern. Bewies, bewieske, ook kwitantie. Bezijn. Zeer gemeenzaam in: Dat zel zien bezijn hebben = 'k Wil niet gelooven, dat het gelukt. Biebrengen. Op een boeldag wordt vaak wat ‘biebrocht’ = bijgebracht; zulk goed heet: biebrocht goud. Biedoan, het v.d. biedoan gebruikt in de uitdr.: Hij het al zien geld er biedoan = Hij heeft al zijn geld bij dien handel of die onderneming verloren. Biesjoager; thans niet meer gehoord; wel koddebaier, kolbaier jachtopziener. Biet. Dat wij in 't aanduiden van kleinigheden, zelfs voor 't Mnl. niets onderdoen, bewijst de volgende rij van woorden: Gijn biet, -griezeltje, - knibbeltje, - korreltje, - groantje, - sikkepitje, - hoar, - cent, döit of dait, - snippeltje, - droad, -krōmmel, - zier, - drup. Bigge. Ook nog zeer gemeenzaam in: Biggen moaken = braken, vooral van iem. die te veel gedronken heeft. Bikberen in Duursw. blijkens. Bildern - loopen of men gejaagd wordt. Birzen. Het znw. birs ook in gebruik. Hij lopt of he de birs in de staart het. Blaai; in Duursw. slei. Blinde mug, ook bij overdracht, 'n lamp die slecht brandt. Blinde hummel, zegt men smadelijk tot iem., die niet dadelijk ziet wat hij zoekt. Blok an 't bijn. Een houten blok, waarmee men de paarden verhindert, om over de slooten te springen; en bij overdr. eene lastige vrouw. Bloomaiske in Duursw. blaumaiske. Bloudse, een versterkingsadject bijv. bloudse, geern = zeer gaarne. Boan = baan, in: alles over de boan hoalen = ordeloos werken. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Board in de spreekw. uitdr.: in de board speien = harde woorden weergeven. Boardpoetser dient ook wel naast boardschrapper genoemd te worden. Bocht in: Hij het de bocht: is mooi dronken. Bōddel, bōrrel ook glas: Schenk ijs 'n bōrrel in. Bōdder in Duursw. ook onbekend. Boel, boele = buil, opzwelling. Stoot iemand zich of krijgt hij eene verwonding, dan wordt er al spoedig gevraagd, of er ook ‘'n boel op komt.’ Boeskoolsoep, vroeger eene zeer algemeene kost, begint meer en meer in onbruik te raken. Boeten, zegt men ook van een zieke, die ijlt: Hij is boeten, Hij is boeten westen. Boien. Bij anboien en aetboien dient ook touboien genaamd te worden. Hij boit zōk (hom) tou = maakt zich vuil. Bok. Eigenaardig zijn de spreekw.: Hij het 'n bōk schoten = heeft zich in zijn praten deerlijk vergist. Hij (de (bakker) het de bok in d'oven = hij heeft niets meer te doen, de nering is verloopen. Bommerossen. Veel leven maken; ook: lastig zijn met vragen. Botterheks (Duursw.) eld. botterklitse (z. Molema i.v.) Bottern = boter afscheiden: De melk bottert en overdr.: 't Wark wil wijt bottern = gelukken. Brits. In Gron. prut, in Duursw. brits, in Hunseg. braggel. Broaf = flink. Dat's broaf (doan)! = dat is flink (gedaan). Broesken = bruischen. 't Woater broesket er deur. Broodvreten = brooddronken, moedwillig (van knapen). Brijd. De uitdr. hij het 'n brijde rug = heeft geld genoeg Bukken (bokking.) Iemand die niet kan meedoen: 'n dreuge bukken. Bult. Ook elliptisch gebruikt in: Hij het er 'n hijle bult zijn: Hij heeft er zeer veel zaken gezien. Buusvol, 'n Buusvol = een zakvol. Daai voor warm niet alleen in 't Wkw., ook in Duursw. en in Hunsegoo. Dardert, rangsch. telw.: eerstert, andert, dardert, enz. en als znw.: De dardert van veuren. Dat (aanw. voornw.) in den uitroep: Ja datte! = juist! Deel, del = beneden. In 't Wkw. uitsl. del, in Hunsegoo deel en del beide, in de andere streken deel. Deimt, daimt van diemath. In Duursw. meet men het bouwland bij deimten, het hooiland bij matten. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekken = helpen. Zij hebben hom dekt = beschermd, geholpen. Hij is weer dekt = geholpen. Dienen. In Duurswold: De locht dient op = Er komt een regenlucht op. Dik. Hij het 't dik op 't zin = Hij is juist gestemd, om het te doen. Dirtjen, in Duurw. stirtjen. Doaldersgoaren. De beste soort zwart gekleurd wollen garen. Dobbeln = dobbelen. Het dobbelt er om, - zel er om dobbelen = 't Is zoo of zoo, 't kan nog even goed mislukken als gelukken. Doem. Eigenaardig is de spreekw.: Hij holt (de) doem in (de) hanste = Hij past wel op, dat hij niet te veel zegt. Doen en doenighaid. Men heeft ook nog de uitdrukkingen: Hij is over zien thee, hij het hōm stoan, hij het 't keelgat op afloop, hij is goad anschoten, hij het hom pruifd, hij het 'n laaden in, hij is loaden. Dol = 't Handvat eener zeis. Dood - versterkingswoord: doodmakkelk, doodmisselk, doodmuielk, enz. = doodgemakkelijk, zeer flauw, zeer spijtig. In Hunsegoo: Dat 's dood woar! 't Is werkelijk zoo. Dörm. Overdr. en niet in kwaden zin, welgevoed en daardoor slecht loopende: ‘Dat is 'n dikke dörm.’ Dreug. Die niet best in de algemeene vroolijkheid meedoen kan heet dreug = droog, saai, of ook wel een Dreugzuite, eigl. de naam van eenen zoeten appel. Westernieland, Oct. '84. J. SCHELTENS. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Limburgsch dialect door A.M. Mertens. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Limburgsch Dialect. ‘Die de bouwstoffen moeten samenbrengen, waarvan het grootsche gebouw der wetenschap moet worden opgetrokken, dat zijn niet de mannen der Wetenschap, het zijn de mannen en vrouwen, met een warm hart voor de streek hunner inwoning, met een open oog voor het eigenaardige, karakteristieke leven ten platten lande, met een open oor voor de afwijkingen, die de spreektaal aanbiedt in de plaats, waar zij het best bekend zijn.’ Zoo schreef de Heer Taco H. De Beer in het eerste nummer van dit tijdschrift. Deze woorden spoorden mij aan, ook mijne krachten te beproeven, ten einde een steentje te mogen bijbrengen tot oprichting van 't grootsche gebouw: ‘een algemeen Nederlandsch Idioticon.’ Dat het geene gemakkelijke zaak is, eene geregelde verhandeling te leveren van het Limburgsch dialect, zal ieder, die er maar eenigszins mee bekend is, gaarne toegeven; vooral hij, die heeft opgemerkt, in hoevele opzichten deze streekspraak van het gewone Nederlandsch afwijkt, die gelet heeft op de verschillende schakeeringen in het uitspreken der klanken, op de onregelmatigheid in het vormen van het meervoud der zelfst. naamwoorden en der verkleinwoorden; die een meer dan oppervlakkig onderzoek heeft ingesteld over de vervoeging der werkwoorden, enz.; hij zal gewis de struikelblokken, welke op zoovele plaatsen den weg versperren, ontdekt hebben. - 't Geldt hier dan ook alleen eene aanwijzing van het meest in het oog loopende verschil tusschen de taal, welke hier gesproken wordt en de schrijftaal en daarom is het m.i. noodzakelijk ieder rededeel afzonderlijk onder handen te nemen. Vooraf echter gaat een en ander aangaande de uitspraak der klanken en letterteekens, en daarna eene lijst van de meest gebruikte woorden en uitdrukkingen. - ‘Schrijven zooals er gesproken wordt’ staat hierbij op den voorgrond, doch ik voeg er in eenen adem met Bilderdijk bij, ‘dat de toepassing van den waren en eenigen regel: “spel zooals gij uitspreekt” nooit volkomen en in haren {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ganschen omvang, in wat taal het ook zijn moge, heeft plaats gehad of zelfs heeft kunnen plaats hebben.’ Klankleer. 1) I. 1. Volkomen of lange a wordt in eenige woorden uitgesproken als de Nedl. a, b.v. in haas, baas, vaas, vader, vare(n), male(n), enz. 2. In vele woorden klinkt de a als ao, d.w.z. heeft eenen klank tusschen a en o, als in Eng. tall, b.v. in: staon, haor, gaon, haok, jaor, enz. 3. De woorden gaaf (= glad, effen), kaas, laag, schaar en eenige andere worden uitgesproken, alsof na den e-klank nog een zeer korte i-klank werd gehoord. Deze klank zal worden voorgesteld door éi, b.v. géif, kéis, léig, schéir. 4. Door êê bedoelen wij den klank è in de Fr. woorden, père, mère, enz., eenigszins gerekt uitgesproken, b.v. pêêrd, wêêrd, êêrd (paard, waard, aarde). 5. In eenige weinige woorden wordt de lange a vervangen door e, als in: hering, kremer, jeger voor haring, kramer, jager. 6. In hole(n) (= halen) wordt de plaats der a door o ingenomen. II. 1. Onvolkomen of korte a komt in vele woorden voor met dezelfde uitspraak als in Ndl. woorden: kat, lat, rat, bak, enz. 2. In vele woorden vooral vóór de r luidt deze a en zelfs de volkomen a als onvolkomen e, b.v. in: erm, hert, werm, kers, verke(n), stert, twelf, voor arm, hart, warm, kaars, varken, staart, twaalf. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. In de woorden, welker onv. a in het mv. volkomen wordt en in andere nog, wordt Ndl. korte a in dit dialect lange a, b.v. blaad, daak, daal, gaat, paad, gaaz, laam, enz. (blad, dak, dal, gat, pad, gas, lam.) 4. De a in kammen wordt ei: keime(n). III. De klank aai verandert in ei als in het Fr. woord Crayon: kreië(n), zeië(n), meië(n) (kraaien, zaaien, maaien). IV. 1. In zeer vele woorden hoort men ei waar Ndl. ee heeft: bleik, breid, deig, deile(n), heile(n), heite(n), geist, leim, meine(n) enz. (bleek, breed, deeg, deelen, heelen, heeten, geest, leem, meenen). 2. Ook de éi (zie onder I, 3) vervangt in verscheidene woorden ee: béist, héir, kéir, téi (beest, heer, keer, thee). 3. Evenals voor de a treedt ook voor e de klank êê in gesloten, ê in open lettergrepen in de plaats: beiden hebben dezelfde uitspraak als boven onder I, 4 is aangewezen, b.v. gêve(n), gêêl, kêêl, lêver, mêêl, enz. (geven, geel, keel, lever, meel). 4. In het woord ter wordt de ee van teer kort. V. 1. Ook de onvolk. e klinkt slechts in weinig woorden als de Ndl., b.v. in: bel, schel, ster, enz. 2. In eene menigte woorden hoort men ê, die, daar de lettergreep gesloten is, veel korter klinkt dan in opene, b.v. in: bêd, hêl, têlle(n), mêst, enz. (bed, hel, tellen, mest). 3. Ook de i vervangt de plaats der onv. e, vooral voor r en n, als: kirk, kirmes, print, dinke(n), kinne(n), bringe(n), enz. (kerk, kermis, prent, denken, kennen, brengen). 4. Ook de u doet dienst als plaatsvervangster in: schulp, stum, ummer, zwummen (schelp, stem, emmer, zwemmen). 5. Gesp wordt gasp; wel, waal; kers, kîêrs; spel, spîêl. Deze îê spreekt men bijzonder week en gerekt uit. VI. 1. I luidt in de meeste woorden als in de beschaafde taal. 2. In eenige evenwel wordt korte i lange ee: bleek, gebeet, smeed, (blik, gebit, smid). {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. In andere hoort men den korten u-klank: guns, krumpe(n), lup, rub, slum, tummerman, enz. (ginds, krimpen, lip, rib, slim, timmerman). 4. Bidden wordt bêje(n); gist, ges; schil, schêl. 5. Voor ie hoort bijna immer den boven onder V, 5 genoemden klank iê. VII. 1. Volk. (lange) o heeft in zeer vele woorden na den o-klank nog een naklank a. Dezen sam. klank zullen wij voorstellen door oa, als in: boan, boat, broad, doas, roas, oar, poat, enz. (boon, boot, brood, doos, roos, oor, poot). 2. In eene menigte andere woorden hoort men in plaats van o de Ndl. ou, als: boum, douf, houp, knoup, oug, rouk, enz. (boom, doof, hoop, knoop, oog, rook). 3. In weer andere luidt de o als eu, b.v. in: dreug, euver, geut, greutsch, heure(n), keuning, weuning, enz. (droog, over, goot, grootsch, hooren, koning, woning.) 4. Verder wordt de uitspraak der o gewijzigd tot ui in duipe(n), ruike(n), kluive(n), luip, struipe(n), (doopen, rooken (vleesch), klooven, loop (van een geweer), stroopen) en meer andere. 5. Nog ontmoet men in sommige woorden ô als in: hôning, kôme(n), schôttel, vôgel, enz. Deze ô houdt het midden tusschen oo en oe. 6. In plaats van jood zegt men joed. De Ndl. oo komt slechts zelden voor. XIII. Onvolkomen (korte) o luidt nu eens als lange o, b.v. in: groof, hool, sloot enz. (grof, hol, slot); dan weder als ö (uit te spreken als de Hd. ö in Dörfer, Hölzer) in: börg, dörp, dörpel, schöp, enz. (borg, dorp, dorpel, schop); verder nog als u in dumper, zunj, dul, enz. (domper, zonde, dol). IX. Volkomen (lange) u wordt uitgesproken of als ôô (eenigszins meer gerekt dan ô; (zie VII, 5) in dôôren, schôôren, zôôr (duren, schuren, zuur); of als oe in noeë, roeë, (nu, ruw); of als ou in waarschouwen, houwelijk voor waarschuwen, huwelijk. De u bv. in vûûr, dûûr, enz. wordt eenigszins naar de eu lijkende, uitgesproken. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Onvolk. (korte) u klinkt nu eens als ö (zie VIII) b.v. in: brögh, rögh, klòppel (brug, rug, knuppel); dan weer als o in dobbel, locht (dubbel, lucht), of als ou in schout (schuld). XI. De ij wordt in bijna elk woord uitgesproken als ie. In enkele woorden is deze ie bijzonder zacht en week en zal dan door îê worden aangeduid. In den 2en en 3en persoon van de werkw. met den klank ij, hoort men bijna korte i, b.v. doe schrifst, hè schrift, (gij schrijft, hij schrijft). XII. Ei heeft nagenoeg denzelfden klank als in de beschaafde taal. XIII. Au insgelijks als in 't Ndl., en wel onderscheiden van ou. Deze luidt veeal als ao (zie I, 2) b.v. in: kaod, aod, zaot, (koud, oud, zout). XIV. De oe-klank helt in sommige woorden over naar de oo, als in bôôk, brôôr, dôôk, dôôn, kôôk, enz. (boek, broer, doek, doen, koek); in andere zweeft de klank tusschen uu en eu, b.v. in: grêûn, prêûve(n), vrêûg, zêût (groen, proeven, vroeg, zoet). Oei gaat gewoonlijk over in u: bluje(n), gruje(n), blujend, snuje(n) (bloeien, groeien, bloeiend, snoeien). Ooi behoudt haren klank gewoonlijk, hoewel ietwat korter: koi, doi (kooi, dooi), behalve in eenige weinige woorden, o.a. leujer voor looier, hui voor hooi, struie(n) voor strooien. Eeu hoort men met kortere e in leuw, euw leeuw, (eeuw), of ook zonder u in snee, geehonger (sneeuw, geeuwhonger). XV. Eu wordt zeer week uitgesproken bijna als in de Fr. woorden heure, bonheur en voorgesteld door êû: bêûrs, klêûr, vêule(n), enz. XVI. Ui wordt verzacht tot u of tot oe, b.v. in: buul, kuuf, pruuk, buus, enz. (buil, kuif, pruik, buis), en in: boek, broen, doem, hoes, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. (buik, bruin, duim, huis). Suiker wordt sokker, terwijl de Ndl. klank der ui bijna niet gehoord wordt. Aanm. De door de gewone karakters voorgestelde klanken, worden ook nagenoeg als in de beschaafde spreektaal uitgesproken. Ik zeg nagenoeg, want 't is in zeer vele gevallen volkomen onmogelijk, de juiste uitspraak door teekens aan te duiden en een streven daarnaar kan m i. slechts tot verwarring aanleiding geven. De in de woordenlijst gebruikte, niet in 't Ndl. voorkomende letters en teekens willen wij hier nog even samenvatten: Ao = tusschen a en o, als 't Eng. tall, small. Oa = o met naklank a. êê = è van Fr. père, mère. ê = iets minder gerekt dan de voorgaande. éi = é gevolgd door eenen nauw hoorbaren iklank. îê = zeer week en gerekte ie, bijna ee. ôô = tusschen oo en oe. ô = wat minder gerekt dan de voorgaande. ö = als in de Hd. woorden Dörfer, Zöllner, Hölzer. êû = als in de Fr. woorden heure, bonheur, douleur. ûû = u eenigszins naar eu overhellend. Aanm. Alleen bij de Lidwoorden en Voornaamwoorden hebben wij gebruik gemaakt van è (= ê in Fr. pêle-mêle). Medeklinkers. 1. B wordt op 't einde der woorden gewoonlijk als p gehoord. In 't woord pochel luidt zij als p als aanvangsletter. 2. D in den uitgang de gaat over in i: maai, laai, booi, kaoi, nooi (made, lade, bode, koude, noode); nd gaat over in den neusklank ng: onger, anger, zonger (onder, ander, zonder); op het einde van een woord evenwel verneemt men na de d voorafgegaan door een medeklinker, nog een j-klank: mondj, rondj, gezondj, bedrêûfdj, naoldj; tusschen twee klinkers veranderd d in j: laje(n), braoje(n), raoje(n), snieje(n), (laden, braden, raden, snijden), hetzelfde heeft plaats, als de d wordt voorafgegaan door n: binje(n), zenje(n), vinje(n) enz.; zij valt heelemaal uit in schouwer, aoërs; waar samentrekking mogelijk is; wordt dit immer gedaan met uitvalling der d: vêêr, lêêr, wêêr, enz.; in guns (ginds) wordt geene d vernomen en in sigaard eene bijgevoegd. 3. F wordt niet uitgesproken in heet voor heeft. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. G verandert in k in de woorden zoeken, bak, dok, (zuigen, bigge, dog). Ook in den sluit neusklank ng, behalve in ww: dink, lank, gank, zank, jonk, rink (ding, lang, gang, zang, jong, ring), doch niet in: ich zing, ich zong; ich dring en drong; zij neemt eenen naar de k zweemenden klank aan, die wordt voorgesteld door gh en uitgesproken als in 't Fr. woord gout in: rögh, mögh, brögh, hegh (rug, mug, brug, heg). 5. Bij eenige woorden wordt eene h voorgevoegd b.v.: hove(n), haaks, hechel, haost (oven, aaks, bloedzuiger (egel), aas in 't kaartspel), en in orlozie voor horlogie wordt de h niet uitgesproken. 6. Eene k wordt voor het woord kliester (lijster) gevoegd. 7. In de plaats van ld treedt ll in het woord mellen voor melden. Deze vorm werd nog tot in de 17e eeuw gebruikt. 8. M werd ingelascht in pampîêr voor papier. 9. N wordt nooit gehoord na eene toonlooze e op het einde der woorden, dan alleen voor eenen klinker of een der letters d, t, h, r; zij valt weg in de woorden: örges, nörges, est, toe, schoe, téi (ergens, nergens, nest, toen, schoen, teen), en verandert in l in: klöppel, rêgele(n), hamel (knuppel, regenen, hamer). Ng is de gewone Nld. neusklank. 10. Eene P wordt aangehecht achter de woorden: kamp, komp, kromp, kramp, en op enkele plaatsen achter lamp (kam, kom, krom, kram, lam). In het Mnl. waren deze vormen in gebruik. (Zie Noord en Zuid VI, bldz. 212.) 11. Verplaatsing der r vindt men in: krökkestop, kirkel, perbeeren, persies, (kurk, krekel, probeeren, precies); zij wordt verwaarloosd in de woorden: nao, dao, hie (naar, daar, hier), terwijl er in schierlijk (eig. oorspronkelijk vorm) eene wordt ingelascht. Voor eene s gaat dikwijls ook de r over in s: posselein, bossel, dosche(n), eest, kost (porcelein, borstel, dorschen, eerst, korst); in donkel, echelste, en flamboas (donkel, achterste, framboos) verandert zij in l. 12. Sch wordt immer als sj uitgesproken. 13. T wordt ingelascht in mets (oorspr. vorm?) voor mes, aangehecht bij genogt voor genoeg, weggelaten achter het woord ries voor rijst, terwijl zij verandert in s op het einde van het woord naaks (naakt.) 14. V valt weg in dörre(n) (durven) en gaat over in f bij de woorden: fioal, fiterjoal, floer, fleêrmoes, flîêr (viool, vitriool, vloer, vleermuis, vlier), alsook in de telw. feertig, fieftig. 15. W wordt uitgesproken als v vóór de r: vrat, vringen, vrang {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} (wral, wringen, wrang), weggelaten in errt en kertîêr (erwt, kwartier) en ontstond uit b in wis (tot = bis). 16. Z wordt vervangen door st in nîêste(n) (niezen), en verscherpt tot s in: sestig, seventig. Verder dienen wij nog de opmerking te maken, dat men eene sterke neiging waarneemt om de woorden, als 't ware, te verlengen, door, vooral achter een vloeienden medeklinker, eene e te laten hooren, zoodat woorden van ééne lettergreep uit twee schijnen te bestaan; men zegt b.v. niet kortaf Jan, man, bal, maar Janne, manne, balle, eene ware foltering voor de oorvliezen van menschen, die daaraan niet gewoon zijn. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenlijst 1). A. Aafgeloate, aafgeloate melk is melk, waarvan de room is afgeblazen. Aafgoan, hè mot aafgoan of hè is aan den aafgank, d.i. hij is loslijvig. Aafrakkere(n), slecht behandelen, te zwaar beladen: ei peerd aafrakkere(n). Aanveltj, aambeeld. Aangemaaktj, geplaagd, onderhevig: hè is met maagpien aangemaaktj. Aanspannen, iemand klop geven, scheldwoorden of verwijtingen toevoegen. Alik, geheel, niet gebroken, einen alike koek, einen alike pot. Alleinig, alleen 2). Alleinsche, dezelfde: die twee jonges höbbe(n) alleinsche bôkse(n). Astrantigheid 3), onbeschaamdheid. Avekoal, neef Kool. Anger, ander: de anger weêk, de toekomende week. Aovendj, avond. B. Baaie(n), baden. Baandj, ingesloten stuk weiland, hetzelfde als beemd. Babbeltoet, een praatzieke vrouw. Babbeleguutje, snapper of snapster. 5) Gron. en elders, Bak, (o.) bigge. Bagghe(n), biggen krijgen. Babbeler, een stukje suiker, in verschillende vormen en kleuren. 5) Baktandj, mv. baktenj, kies. Bekker, bakker. Balien, balein. 6) Geld. Dit is een van de weinige woorden, die in dit dialect ie hebben, ofschoon de schrijftaal ei vordert. Balkebrie, 7) Geld., Overijs. en elders een soort van brij, vervaardigd van boekweitemeel, vermengd met varkensbloed en andere fijngehakte binnendeelen van dit dier. Men denke aan brij, afkomstig voornamelijk uit den buik (balg) 4) van een dier. Bang, (höp mer geine) wil zeggen: wees maar niet bang. Vergelijk hiermee de Fransche uitdrukking: n'ayez pas peur. Bats 5), bil van mensch of dier. Bandj, band, hoepel. Bak, hetgeen gebakken wordt. Banne(n) 6), plagen, aanhouden om iets te verkrijgen. Banzele(n), rondslenteren, doelloos {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} rondgaan, zorgeloos heen en weer loopen. Banzel, afgeleid van het voorgaande en aanduidende eene vrouw, die weinig zorg aan de huishouding enz. besteedt en daardoor vuil en slordig is. Banzeler, een man, die zorgeloos rondslentert. Barier, tol (Fr. barrière.) Bast, kwajongen, deugniet. Bazel, malle, praat (Ned. Gebazel). Bazeler, uitstrooien van zulke praatjes. Bebbele(n), veel praten en snateren. Bebbeler, veelprater. Bêd, bed. Men bedenke, dat de e lang en dof wordt uitgesproken. Men onderscheidt euverbêd en ongerbêd of overbed en onderbed. Bedstaat, bedstede, ledikant. Bedrêufdj, bedroefd. Bêren, beren (Hd. Bär). Béir, mannetjesvarken mv. béire(n). Béiste(n), dieren en ook menschen van een zeer laag gedrag. Begaoving, stuipen 1). Bêje(n), bidden. Onv. verl. tijd en verl. deelwoord van dit werkw. zijn bêjdje en gebéjd. Bêjvert 2), bedevaart. Zuj gaon bêjvert, zij gaan eene bedevaart doen. Benaamdj, beroemd, bekend. Benjig, buitengewoon, vooral in de uitdrukking benjig kwaod zîen, buitengewoon boos zijn 3). Benul 4), verstand; hè heet er gei benul van, hij heeft er hoegenaamd geen verstand van. Benkelijk, bedenkelijk, droevig, bang; samentrekking van bedenkelijk: eine benkelijken toestandj, een bange toestand. Berf, barbeel (visch). Berg, barg, varken. Berreg, berg. Berm, een groote hoeveelheid graan of stroo in het veld of in de schuur bij elkaar gebracht. Berostj, beroest. Beschuut 5), mv. beschute(n), beschuit. Bestaon, bestaan. Bêstevader, grootvader. Bestemôôder of môôr, grootmoeder. Bestute(n), prijzen, loven. Bêunes 6), kinderachtige, sufferige vent. Bêûren 7), ontvangen, verkrijgen, behalen. Bêûrzesniejer, bewezensnijder, zakkenroller. Bezei, oordeel, overleg. Hè sprikt zonger bezei, hij spreekt zonder overleg, zonder verstand. Bezête(n), bezet. De stôôl is bezeten, de stoel is bezet. Bleui, bleu, verlegen, bang. Biel, (o.) bijl; ook norsch, onvriendelijk: hè kiektj zoo zôôr as ei biel, hij kijkt zeer norsch. Bighel, stuiter of groote knikker. Binjel, kouseband. Birk, berk. Bitje, beetje, een weinig. Bizze(n), loopen, van koeien, die in de weide op en neer loopen. Sprw. As de ein koe bistj stikt de anger de stert omhoog, wat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de een doet, doen dikwijls ook de anderen, ook Geldersch, Twentsch. Blaat, mv. blajer, verkl. blêêdje, blad. Bleek, blik. Bleik, bleek (bvn.) en bleek (grasperk). Bleike(n), bleeken. Blikaars, gewoonlijk bikaars, gein 't Nederlandsch. Blaok, een dikke rookwolk. Blaoke(n), een dikken rook verspreiden. Blôôd, bloed. Blôôd-trêkke(n), aderlaten. Blôôm, bloem. Ook foelie, een specerij. Bluje(n), bloeien. Ook van eene ziekte, die besmettelijk is, zegt men: die zîêkdje bluujt. Ook van zweren, etterbuilen enz., met eene glanzende oppervlakte, zegt men, dat zij bluje(n) van bluen, dat oorspronkelijk glanzen beteekende. Bluustere(n), hard, onstuimig waaien. Brûje(n), broeien van vogels. Bruje(n), broeien van hooi enz. Ook voor de grap iemand plagen. Boek, mv. buuk, verkl. buukske, buik. Boan, mv. boane(n), verkl. beunke, boon. Boat, mv. boate(n), verkl. beutje, boot. Bôchte(n), door elkaar werpen, in een prullekraam zoeken. Boes, bos; ein boes streu. Een bijna ronde bos met één band gebon den en uit kort stroo bestaande, wordt krombössel genoemd. Bôôr, bôôre(n), bêûrke, boer. Bôôre(n), eene boerderij bestieren. Hè bôôrt gôôd, zegt men van ieder, die goede zaken doet. Boeze(n), hard waaien. Bôkse(n), uit de broek gaan, om aan eene natuurlijke behoefte te voldoen. Bökkum, bokking. Een zeer dom mensch bestempelt men ook met dien naam. Bôôk, boek. Bo(r)sel 1), of liever bossel, borstel. Bonjert, boomgaard. Boom, bodem. Boum, boom. Boumluiperke, boomkruipertje. Borre(n), branden. 't Vûûr bort; hè heet ziene vinger gebort. Bosch, bösch, böschke, (m.) Bos in een bos stroo; een bos hout wordt door bössel vertolkt. Het verkleinwoord luidt echter ook böske: ei böske selderie. Bôts, bots, stoot. Bôtse(n), tegen elkaar stooten en daardoor een geluid bots te weeg brengen. Ndl. botsen. Bôtter, boter. Bôtter stoate(n) beteekent boter karnen, daar deze bewerking bij de meeste landbouwers al stootende wordt verricht. Böts of bêûts, een goedhartige vrouw; ein gôôi bêuts van en vrouw. Boum, boom. Boum van ein ker, boom eener kar, waaraan de paarden worden gespannen. Boum heet ook hetgeen de kaartspelers opschrijven bij het begin van elk spel, mv. buim, vklw. buimke. Beuveste beste, allerbeste. Braok, braak. Broaje(n), brôôi, gebraoje(n). Vervoeging: Teg. tijd: Ich broaj, doe brûjst, hè brûjt, wè broaje(n), gè broajt, zuj braoje(n). Onv. verl. tijd: Ich brôôi, doe brôôjst, hè brôôi enz. Bras, ich gêêf der de bras van, ik geef er den brui van. Braomel 2), Geldersch-Saksisch {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Brummel, braambes. Ook eene vrouw, die zit te klagen en te jammeren over eene kleinigheid. Braomele(n), klagen en jammeren als boven. Braaf, braaf vêûl geldj, braaf gôôd, voor tamelijk veel geld, vrij goed. Breet, een bret of plank, achter in een wagen geplaatst; ook eene plank op de zijplanken van eene boeren kar, om die hooger te maken; nog een uithangbord. Breit, breed. Brenjig, brandig, roosachtig. Bresem, brasem (visch). Brîef, mv. brief of brieve(n). Briefdreger, postbode. Brîevetes, enveloppe. Broad, breuj, breudje, brood. Klein breudjes bakke(n), gansch uit het veld geslagen zijn. Broet, broete(n), bruutje, bruid Brôôk, brûûk, brûûkske, broek, lage, moerassige grond. Brôk, klokhen. Brôkke(n), stil en zwijgend bij den haard of de kachel zitten Broen, bruin. Broes, bruis of schuim. Brôôr, brêurs, brêurke, broer. Brômme(n), brommen. Brögh, brug. Brugom of bruum, bruigom. Bruumsknecht en broetsmaagd noemt men de wederzijdsche getuigen bij een kerkelijk huwelijk. Brêûj, het vet, dat uit de een of ander vette zelfstandigheid kookt of braadt. Brum, brem. Bûkeboum, beuk. Bûke(n), beukenoten. Bujel, buidel. Bukke(n), het wit maken van linnen, gewoonlijk door middel van houtasch. Börg, 1. berrie aan wagens en kruiwagens; 2. börg, de persoon, die zich als borg stelt en het borg stellen zelf. Börge(n), 1. Uitstellen met betalen; 2. Uitstel tot betaling geven. Bössel, bos: ein bössel graas, een bos gras. But, soort van varken. Buus, buis. C. Champiter, 1) veldwachter, gardechampêtre. Ciefer, cijfer. Cieferblaat, wijzerplaat. D. Daach, daag, dêêgske, dag. Daak, dake(n), dêêkske, dak. Daal, dale(n), dal. Het verkleinwoord is niet in gehruik. Deig, deeg. Dêk, dêkke(n) dêkske, deksel. Dêk, dök, dikwijls; deze woorden werden vroeger ook gebruikt door goede schrijvers. Deile(n), deelen. En deil appele(n) = eenige appels; en héil deil appele(n) = zeer veel appelen. Déime(n), tepels aan de uiers van de melkgevende dieren. Dempig, kortademig; zoo dempig as ene pot, buitengewoon kortademig. Dên, dorschvloer. Derm, darm. Det issem, plat Hollandsch: dat issem. Dîêne(n), dienen. Dîênlepel, groote soeplepel, waarmee ieder de soep wordt toegediend. Dink, díngher, dinkske, ding. Det is gôôd dinghe(n) = dat is goed stof. Hè duit zien dinghe(n) gôôd. = hij doet zijn zaken goed. Daonig ook danig, danig, zeer. Doas, doaze(n) deuëske, doos. Dobbel, dubbel. Doe, du, en ook voor toen. Doedele(n), een spel, waarbij ieder {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} speler van een doedeler één of meer kaarten ontvangt, naardat hij betaalt; op deze kaarten (eigenlijk stukken stevig carton) zijn verschillende kleine speelkaarten geplakt. Dan wordt uit een zak, doedelzak een kleine ineengerolde speelkaart gehaald en wie deze op zijn carton vindt, is winner. Doef, doeve(n) duufke, duif. Dôôk, doek voor vrouwen of halsdoek. Ook het linnen wordt dôôk genoemd. Doem, doeme(n) duumke, duim. Het mv. van dit woord wordt ook gebezigd, vooral in bitse uitdrukkingen voor vingers of handen. Dumeling, een genaaid lapje om een zieken duim in te bewaren. Dôòn, deei, gedaon, doen. Teg. tijd: ich dôôn, doe duist, hè duit, wè dôôn, gè dôôit, zuj dôôn. Onv. verl. tijd: ich déi, doe déist, hè déi, wè déie(n), gè déit, zuj déie(n). Dôôre(n), duren. Doezendj, duizend. Dole(n), dolen, verdwalen; ijlhoofdig zijn. Donkel, donker. Dore(n), dooier van een ei. Dörp, dörpe(n), dörpke, dorp. Dörpel, dorpel of stoep. Dörve(n), durven. Do(r)sche(n), dorschen. Doorslaag, vergiettest. Door de bot, gewoonlijk 1). Dok, dog, een hond. Douf, doof. Zo douf as ene pot, zoo doof als eene kwartel. Drank, drenk, drenkske, drankjes door geneesheeren of veeartsen voorgeschreven. Draod, drêûj, drêûdje, draad. Drei, draai, enen drei van de wêêg, een kromming van den weg. Dreië(n), draaien. Dreibank, draaibank. Dreig, ondiep. Einen dreige graaf, een ondiepe sloot. Dras, bezinksel van de koffie. Dreeí, vlug. Dreei gaon, vlug gaan. Dreug, droog. Dreugen, drogen. Drêûmele(n), draden, welke van de schering overschieten na het weven. Driekenjtig, 't Is enen drikenjtige. 't Is een onhandelbaar persoontje. Drîês, 2) weg, bijna geheel met gras begroeid. Droef, droeve(n), druufke, druif van den wijngaard, doch ook duig, waarvan vaten worden vervaardigd. Droevewingert, 3) wijnstok of wingerd. Droume(n) en op sommige plaatsen druime(n), droomen. Drupe(n), ook dröppe(n), druppelen. Dröppel, droppel. Dröpke, borrel Drêûvig, droevig. Dull, (u als in hut) dol, duizelig. Een dollen hond noemt men einen. raozenden hondj. Döbbeltje, dubbeltje. Duipe(n), doopen. Dumper, domper, waarmee men kaarsen uitdoet. Döppe, onnoozele, dreumes. Duzelig, duizelig. Duuster, duister. Duvel, duivel. Men zôô zeghen, det et der duvel met zie môôr was = men zou zeggen, dat er heel wat achter zat. Dweijel, dweil. Dwêrs, dwars. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Eechel, ook wel hechel, bloedzuiger. Echelste, achterste. Het echelste van ei verke, de ham. Hè is zoo lomp as et echelste van ei verke, hij is zoo dom als een gans. Eegdje, egge. Eek, 1) azijn. Eekvêsch, hagedis. Éiker, aker. Eênj, eend. Êenjemôôs, eendenkroos. Eense of ênse, gelijke, dezelfde. Twee ênse mötse(n), twee gelijke petten. Eêrdbéir, aardbei. Eêrpel, aardappelen. Eei(r)st, eerst. Effikes, 2) eventjes. Egaal, (fr. égal) gelijk. 't Is mich egaal, 't Is mij om het even. Eêgerst, ekster. Eierschaal, eierdop. Eikkörke, eekhoorntje. Eiges, zelf. Ich höb der eiges niks van gezîên. Ik heb er zelf niets van gezien. Elkerein, iedereen. En (fr. ne) ontkenningswoordje, vroeger algemeen in gebruik, dient hier nog op vele plaatsen om nadruk aan de ontkenning bij te zetten: Ich en weit et nîêt, Êns, eens. Erbeit, arbeid. Erks, een vel papier. Eêrdgalle(n), wilde cichorei, die hier in het voorjaar menigvuldig wordt opgezocht tot voedsel voor het vee. Eêrd, aarde. Erbeijer, arbeider. Erm, arm, zoowel het lichaamsdeel (arm.) als bvn. (arm.). In zeer vele woorden kwam vroeger vóór de r de e in plaats van de a. Waar deze klankwijziging in dit dialect nog voorkomt zal telkens naar dit art. verwezen worden. Errt, erwt, uitgesproken ert. Eête(n), eten. Eum, oom. Eurtje, oortje, halve cent. Eusdje, rand van het dak. 3) Eusdjendröp, het druppen van het regenwater van den rand van het dak. Bij Bild. vindt men nog oosdrop, vgl. Eng. eaves-drop. Euver, over. Euver den anjeren daag. Om den anderen dag. Euverjas, overjas. Euverloeje(n), het gelui der klokken, als iemand gestorven is. Euvere(n), overhouden. Êvel, evenwel; Holl. aléval. Êvelens: het is mich evelens, het is mij om het even. Hooft gebruikt evenleens, Ned. eveneens. Êveleers, eindelijk. Ewech, weg. Gank ewech, scheer je weg. F. Falie, falie, vrouwenkleedingstuk, dat gedragen wordt over de andere kleeren, voornamelijk bij rouwplechtigheden. Spottenderwijze noemt men eene slordige vrouw ‘falie.’ Falekenjtig, faliekantig. Det is falekenjtig (verkeerd) oetgevalle(n). Zie Van Dale. Fiks 4) keeshond. Fínistig, slim, schrander. Flaai, vlade, gebak van rogge- of tarwemeel, waarover eene laag {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} appel-, peren-, pruimen- of soms wortelbrij is gesmeerd. Flap, 1) onnoozele bloed, onwijze. Flêêr, klap, oorveeg. Flírs 2) speeltuig voor kinderen, om water mee te spuiten. Flitsboog, een soort kruisboog. Flouze(n), 3) gekheden, domme praatjes. Fluit, eene wulpsche vrouw. Flunstere(n), fluisteren. Fôf, grap. Det is ein schoan fôf, dat is een mooie grap, vgl. plat amst. foef. Foek, fuik, vischtuig. Ook in gebruik voor eene slechte, afgedragen muts. Fôk, moed. De fôk is der héil oet, de moed is heelemaal weg. Hè heet geine fôk méir, hij heeft geen moed meer. Foekepot, 3) rommelpot. Een pot of pan, met eene blaas bedekt, waarin een riet is bevestigd. Wanneer dit een weinig is bevochtigd en men beweegt dan de hand er langs op en neer, ontstaat daardoor een rommelend geluid. Vooral in de Carnavalsdagen wordt hiervan gebruik gemaakt door arme kinderen om aalmoezen machtig te worden. Fornuus, fornuis. Froezele(n) ook fronselen, frommelen, kreuken. Foetele(n) 4) onrechtvaardig spelen, bedrog gebruiken bij het spel. G. Gaaie(n), behagen, lusten. Det gaait mich, dat bevalt mij. In het Mnl. had men gaden. Men denke nog aan ‘gading.’ Gaar, geheel. Noe dôôn ich et gaar nîêt, nu doe ik het in 't geheel niet. Men vergelijke met het Duitsch: ‘ganz und gar.’ Gaaroet, hetzelfde als het vorige van het Duitsche: ‘garaus.’ Gaas, gas. Gaat, gater, gêêtje, gat. Gabbere(n), 5) veel praten en lachen. Galpe(n), op sommige plaatsen in gebruik voor schreien. Gank, voor gang. Gardenîêr, tuinier; fr. jardinier. Gats, vu