De zwerftocht van Belcampo Belcampo Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vijfde druk van De zwerftocht van Belcampo van Belcampo uit 1959. De eerste druk verscheen in 1938. p. 5: de kop ‘Woord vooraf’ is tussen vierkante haken toegevoegd. belc001zwer01_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl ebook eigen exemplaar DBNL Belcampo, De zwerftocht van Belcampo. Uitgeversmaatschappij Kosmos, Amsterdam / Antwerpen 1959 (5de druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De zwerftocht van Belcampo Belcampo De zwerftocht van Belcampo Belcampo 2016-09-28 HtV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Belcampo, De zwerftocht van Belcampo. Uitgeversmaatschappij Kosmos, Amsterdam / Antwerpen 1959 (5de druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/belc001zwer01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZWERFTOCHT VAN BELCAMPO {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} VIJFDE DRUK {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZWERFTOCHT VAN BELCAMPO N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ‘KOSMOS’ AMSTERDAM - MCMLIX - ANTWERPEN {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hand van Belcampo zijn voorts verschenen: VERHALEN NIEUWE VERHALEN SPRONGEN IN DE BRANDING LIEFDE'S VERBIJSTERING TUSSEN HEMEL EN AFGROND * De vier eerstgenoemde bundels zijn ook verschenen in één deel onder de titel: DE FANTASIEËEN VAN BELCAMPO * {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] DE HELE WERELD SPANT SAMEN, OM TE MAKEN, dat ik niet werk. Ik zou aan het hoofd kunnen staan van een landbouwonderneming, een advocatenkantoor, een autobusbedrijf, een gezin, een fotografisch atelier, een tijdschrift, een zondagsschool en ik weet niet wat al meer, maar ik krijg er geen kans toe. Nu de wereld mijn werk blijkbaar niet nodig heeft, achtte ik mij aan het bijbelwoord: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen’ onttrokken en omdat er dus nergens een vaste plaats voor me was, heb ik me maar meteen in beweging gezet. Gelukkig kan ik een klein beetje portrettekenen, zodat ik niet gemakkelijk verhonger en daarop heb ik me acht maanden lang voort laten drijven van de ene stad naar de andere en toen ik boordevol herinneringen terugkwam en al mijn vrienden en kennissen daar nog net zo zag zitten als toen ik hen verliet, wist ik het niet meer: voor wie was de belofte van het leven het meest in vervulling gegaan? Nu ga ik uitverkoop houden van mijn herinneringen; alles moet weg, aanstonds komt er weer een nieuwe lading en die kan ik alleen maar behoorlijk ontvangen in het gevoel, dat ik al het voorafgaande gerust mag vergeten en dat niet ik, maar een ander het is geweest, die dat alles heeft ondergaan. B. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Exodus In Oktober van het jaar 1933 verliet ik Amsterdam, de schoonste stad op deze wereld. Ik zag er uit als een soort herenlandloper, zodat arm en rijk zich met mij op hun gemak konden voelen. Overal waar ik heen keek, zag ik een betraand gezicht voor mij; ik kon het maar niet kwijt raken, net als een gebrek in 't hoornvlies van het oog. De eerste autobestuurder, die me oppikte, bracht me naar Utrecht en op andere gedachten. Een goede stijl van auto's aanhouden is heel wat waard; met een mengsel van vrijmoedigheid en opgeruimdheid komt men het verst. Slakken zuigen zich vast aan de kiel van een schip en laten zich van het ene werelddeel naar het andere slepen; eenzelfde drift moet de autopikker bezielen. In Utrecht wist ik een huisnummer, waaraan een vriend gekluisterd was, en toen hij haastig naar zijn kantoor moest, terwijl ik een paar spiegeleieren aan de gezinsvoorraad ontrukte, dacht ik bij mezelf: ‘De horigheid is in Nederland nog niet afgeschaft’, en toen ik zijne struise gemalin beschouwde moest ik er wel achteraan denken; ‘En de lijfeigenschap staat nog in volle bloei’. Mijn vriend had zich kort geleden voortgeplant en het hele huis was vol bezorgdheid. Even voorbij het fort De Bilt buitelde ik in een visauto, die na een paar minuten al een verkeerde kant op ging en toen ik er in een scherpe bocht, waar hij langzaam reed, weer afsprong, leek ik wel een zeemeerman in de rui, zoveel schubben had ik aan mijn lijf. Een vrachtrijder bracht me in het rechte spoor terug en zette me tegen donker af, toevallig voor het huis van een andere getrouwde vriend, waar ook het nageslacht met een rose spruit had ingezet. Ook hier maakte de jonge moeder weer dezelfde verluierings- en bepoederingsbewegingen. Het lijkt wel of alle moeders vastzitten aan een heel groot, onzichtbaar toestel, dat haar allemaal precies op dezelfde manier beweegt. De volgende morgen bracht ik hem naar zijn kantoor; we liepen langzaam en spraken weinig; in mijn geest zag ik ons in het zwart met hoge hoeden op, voor ons uit reed een zwarte koets met twee paarden er voor in zwarte japonnen en in de kist lei deze dag van zijn leven, die wij ten grave droegen. Mijn vriend is candidaat-notaris. Bij het Wielse Veer moest ik diep ademhalen van heerlijkheid; {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} er is in de natuur niets, dat in grootsheid gelijk staat met een kalm voortstromende, brede rivier, zo'n onweerstaanbaar machtig gebeuren, dat zich in zo'n volmaakte rust voltrekt. En op dat grootse gebeuren zijn dan mensjes bezig hun kost te verdienen. Bij een eenzaam huisje tegen de dijk vroeg ik een portret te mogen maken, maar de familie zat aan tafel en etenden voelen meestal niet veel voor kunst; men moet al een uiterst begenadigd kunstenaar zijn om tegen een gebakken biefstukje te kunnen concurreren. Om langs de huizen te leuren moet men goede moed bezitten en zich niet van zijn stuk laten brengen door de telkens opkomende vraag: ben ik eigenlijk nog wel medemens? Een eindje achter Arnhem kwam er een werkloze aan mijn zijde; hij woonde in Limburg en was die dag van Hengelo komen fietsen. Hij stortte al zijn teleurstelling voor me uit en wat zeg je dan. Hopen dat het beter wordt. Ik voor mij vind de werkloosheid heerlijk; maar al niets doen, de droom van hele generaties; in de hemel van geen enkele godsdienst wordt gewerkt en volgens de christelijke leer was het ook de oorspronkelijke opzet, dat de mensen, zonder te werken, in het paradijs zouden leven van de hun door de takken aangereikte vruchten. Maar ik weet, dat dit niet de gangbare opvatting is en daarom houd ik me stil. Gelukkig mocht ik weldra plaats nemen in een luxewagen naast een dokter, die voor mij zijn dodenrit had onderbroken. Op het traject Arnhem-Nijmegen openbaart zich een eigenaardigheid van de menselijke geest: liever een ongeluk riskeren, dan één pont later moeten overvaren. De dokter wilde mij wel meenemen tot Sittard, maar in Nijmegen had ik een geliefd huis, waar ik wilde overnachten. De nieuwe dag werd ingezet met een vlot nummer bellum omnium contra omnes, uitgevoerd door de kinderschaar. Dat behoort daar tot de dagelijkse gebeurtenissen, want in dit huis heerst het gezonde opvoedingsbeginsel: laat ze maar vechten, dan zijn ze tenminste zoet. Het werd mij steeds moeilijker, m'n neutraliteit te handhaven, en ik ging dan ook maar gauw op stap. Deze dag was een zondag. 's Zondagsmorgens geeft de straat altijd een gevoel van verademing, de mensen zijn in bed of in de kerk en ik wandelde dan ook door een ochtend, die helemaal van mij scheen te zijn, naar de Plasmolen. Daar huist een kolonie van mensen, meest schilders, die ieder voor zich een eigen droomleven {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden en zich daardoor, ook al komen ze om de haverklap met elkaar in botsing, als een eiland voelen in deze wereld van techniek en geldbejag. Deze mensen, die het niet gek vinden, dat iemand zijn eigenaardigheden uitleeft, omdat ze het zelf doen, oefenen op gelijksoortige naturen grote aantrekking uit. Met een paar ervan ging ik dadelijk een wandeling maken door het herfstachtige bos naar de Sintjansberg. Uit de verte kwam hoorngeschal. ‘Ja, dat is onze muzikant, die woont hier nu al twee jaar en speelt de hele dag dezelfde liedjes. We kunnen hem wel goeie morgen gaan zeggen.’ Geleid door het steeds sterker wordend getoeter, betraden wij een vooruitstekend plateautje, aan de landzijde door bos, aan de luchtzijde door een prachtig panorama van de Maasvallei omringd en daar bevonden wij ons tegenover een kort, gezet mannetje met bolhoed. Op het plateau stond een woonwagen, een minstens even merkwaardige verschijning als de woonwagen van Pique Vinaigre, uit de Lotgevallen van een Notaris, maar in plaats van met wassen beelden was hij geheel opgevuld met muziekinstrumenten. Voor de raampjes hing een lange rij hoorns van oplopende grootte, een groot deel van de ruimte werd ingenomen door een serafijn, ook stonden er triangels en trommen, violen hingen aan de zolder en boven de ingang stak een geweldige, veel te langwerpige luidspreker naar buiten, klaarblijkelijk met de taak belast, de hele Maasvallei te doen weerklinken van muziek. Op de buitenrand van het plateau stond een boom en daarin was, ongeveer twee meter boven de grond, een planken platform geconstrueerd, juist groot genoeg voor één muzikant, maar dan in een concertzaal, die tot aan de horizon reikte en waarin het gehele Nederlandse volk gemakkelijk een plaats kon vinden. Om zijn ideaal, het bespelen van deze zaal te verwezenlijken moesten eerst nieuwe ontdekkingen in de akoestiek worden gedaan en krachtiger instrumenten uitgevonden, waaraan de man dan ook al zijn tijd besteedde. Het gesprek liep over het herfstweer en ik durfde niet al te veel naar de wonderlijke inrichting te kijken, want je moet in zulke gevallen altijd doen alsof het heel gewoon is. Bovendien wilde hij daarnaast brandwacht zijn voor het gebied, dat van zijn hoge post af zichtbaar was. Hij zou dan elk begin van brand door hoornsignalen verkondigen en had daarvoor al een code ontworpen, waarmee hij de burgemeesters der onderliggende gemeenten had bezocht. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} We namen afscheid en even later klonk het weer door de bossen van: Al is ons prinsje nog zo klein, en Jan kom kietel me. 's Avonds werd ik vergast op verbalen over Jasinski, alias de Parijse autobandiet Dieudonné, die hier jarenlang aan huis kwam. Hoe hij, een Rus, in het vreemdelingenlegioen was verzeild geraakt en uit weerzin tegen het uitmoorden van natuurvolken daaruit was gevlucht, een maandenlange, ontzettende vlucht, waarin hij de maatschappij had leren haten en de wetten ervan verachten. Als de tijden voor de schilders slecht waren, bracht hij de schilderijen aan de man en deed dat op de meest gewetenloze wijze. Eens werd een van de schilders verrast door de komst van een politiemacht en moest, in de boeien gesloten, toezien, dat zijn hele huis werd onderzocht. Jasinski was met zijn schilderijen op stap geweest, had zich voor de schilder zelf uitgegeven en door zijn vlotheid en beminnelijk voorkomen de gunsten gewonnen van een aanzienlijke dame, die hij op een nacht had verlaten met medeneming van al haar juwelen. Bij confrontatie met de dame bleek, dat de arme schilder er part noch deel aan had. Eens toen hij ook weer door de politie werd gezocht, was hij op zolder gevlucht en terwijl de vrouw van een der schilders met de politiemannen stond te praten, wuifde hij met zijn voet door het luik en toen zij hem na het vertrek van de agenten daarover onderhield, zei hij: ‘Ja, maar ik had ze wel goed ontvangen’, en haalde met elke hand een browning uit zijn jas. Dat was nu wel weer een maatschappelijk trekje in hem, want daar geldt het toch ook, dat men beter met andermans leven kan spelen dan met het eigen. Hij had een prachtig atletenlichaam en poseerde dan ook dikwijls voor de schilders. Daarbij lieten zij hem de onmogelijkste standen innemen. Doordat hij de kunst van vallen had beoefend, kon hij zich ongestraft van vrij grote hoogte laten neerdonderen. Voor de schilders deed hij dit herhaaldelijk in naakten toestand om hun, heel even maar, een idee te geven van de val der engelen. Want met zijn baard en snorren zag hij er net uit als een fanatiek aanhanger van Beélzebub, wat hij ook zeker geweest zou zijn, hadde hij in die regionen geleefd. Ik sliep in een atelier tussen half affe schilderijen, die mij hongerig hingen aan te kijken. Een stuk of vier weldoeners, van wie ik me de gezichten en de woorden niet meer kan herinneren, reden mij in de lengte door {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburg. In Gennep was kermis, altijd een mooie gelegenheid om geld te maken, maar toen durfde ik nog niet midden in een volksmenigte te gaan tekenen. De grote concentratie, die nodig is om iemand te treffen, kon ik in een drukke omgeving nog niet opbrengen. Tegen etenstijd klopte ik aan een klein huisje, ongeveer te halver hoogte van Limburg, liet mijn voorbeeld zien, het portret van een mooi schildersmodel uit Amsterdam en vroeg, zoals altijd, of daar ook iemand woonde, die zich wou laten tekenen. Het meisje, dat mij had opengedaan en omwolkt was van heerlijke etensgeur, had er, naar haar ogen te oordelen, wel oren naar, maar ze zei, er was geen geld voor zoiets. ‘Als ik mee mag eten, doe ik het voor niets’, zei ik, waarop zij naar binnen ging en terugkwam met de boodschap, dat ik ook zo wel mee mocht eten. Het gezin zat aan tafel, ik bij het aanrecht. Het eten was heerlijk, varkensvlees en rode kool met aardappelen. Af en toe wierp ik een steelse blik naar de dochter, een huiselijke schoonheid (een mengsel van 50% lief, 30% schoon en 20% ballast) en verheugde mij er al in, dat ik haar aanstonds tekenen zou. Toen wij verzadigd waren en daarmee de door iedereen met blijdschap begroete etensgeur was veranderd in de door iedereen verafschuwde etenslucht, heb ik haar dan ook genomen, ofschoon het niet hoefde. Maar als het enigszins kan teken ik iedereen, die mij eten geeft, uit. Wanneer je een goed gelijkend portret hebt gemaakt, word je door eenvoudige mensen altijd voor een soort wonderdoener aangezien; je weet natuurlijk wel, dat het oordeel van de mensen even onvolmaakt is als de mensen zelf, maar het verkwikt de ziel een beetje. Laat in de namiddag kreeg ik een slaapwagen, een open vrachtauto met stro er in. Ik strekte me languit neer, dekte me toe met mijn jas en voelde mij als een koning over het asfalt gedragen. Het sterrenheir zag ik voor mijn oog ontstaan, ik rustte uit, voelde me lekker warm en schoot dertig kilometer per uur op, dus zesmaal zo hard als lopen. Het was volslagen donker toen ik in Maastricht weer op straat stond. Op de Maasbrug schrok ik van de mensen, ze zagen er allemaal uit alsof ze regelrecht onder uit een kerkhof kwamen. ‘De dag der wederopstanding kan het niet zijn, dacht ik, want dan had ik het bazuingeschal moeten horen’. Het was de nieuwe natriumverlichting. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier kon ik bij een vriend overnachten en het scheen wel, of ik hem door de Voorzienigheid was toegezonden, want hij had net zijn verloving verbroken en zat eenzaam op zijn kamer in het vuur te staren. Ik kweet mij van de mij blijkbaar van hoogstehand opgelegde taak en bracht hem de lichtzijde van zo'n verbreking onder het oog. ‘Er zijn twee miljard mensen op de wereld’, zei ik, terwijl hij me door zijn hospita een dampend avondmaal voor liet zetten, ‘dat is dus één miljard vrouwen. Laten daar nu eens honderd miljoen verloofbare bij zijn en of je nu met al die honderd miljoen begerenswaardige vrouwen niet verloofd bent of met negenennegentig miljoen negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd negen en negentig er van, ik zie niet in, dat dat zo'n groot verschil maakt’. Door deze zienswijze kwam hij geheel over zijn neerslachtigheid heen. Mijn vriend was bij de belasting en vertelde van de margarine-oorlog, die daar toen in volle gang was. Grote vrachtauto's vol boter, die in razende vaart de grens passeerden, nageschoten door de verschrikte douanes en opgewacht door een luxewagen, waar de berijders in geval van nood op over konden springen. Tweede stadium: de tollenaars toegerust met spijkerplanken om onder de smokkelaarswielen te slingeren; derde stadium: de smokkelaarsbanden toegerust met luchtdichte schotten, om aan die spijkers weerstand te kunnen bieden. De Wild West was er tam bij. Na omwisseling van al het Nederlandse metaal - waarom zou ik het meenemen, het is een gewicht en je loopt maar eerder kans, door de bliksem te worden getroffen - ging ik weer over de Maasbrug, overklom het viaduct bij 't station en zat weldra naast een vriendelijke man op een soort stoomgroentekar naar Heer, een klein eindje maar. Dadelijk daarop kwam een heer in mensvorm en toen ging het door een prachtige acacialaan zuidwaarts. De heer was enthousiast over m'n reis en had direct wel mee gewild, maar zijn werkzaamheden lieten dat natuurlijk niet toe. De heer had zeker het gevoel van iemand, die een postduif uitzond, want ik moest hem toch vooral een ansicht sturen als ik heel ver weg was. Dit beloofde ik ook plechtig, maar toen ik later heel ver weg was, verloor ik het papiertje met alle adressen. Dicht voor de grens zette hij me af en even later betrad ik zonder moeilijkheden het eerste vreemde land. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} België Nog geen vijf minuten later zat ik in een dure wagen naast een chauffeur uit Heerlen, een beste man, want hij zei, wanneer ik landschappen bij me had, wou hij er me direct een paar afkopen. Maar ik had nog nooit landschappen gemaakt en had ze dus ook niet bij me. Tegen een opkomende bui in vlogen we door het prachtige dal van de Maas naar Luik. Daar plensde de bui neer, zodat ik gauw in een cafétje vluchtte achter een kop koffie. Aan de toonbank was een druk gesprek gaande tussen de kastelein, een postbode en een politieagent en daar begreep ik opeens, waar het woord koeterwaals vandaan komt. Toen de aarde haar dorst gelest had met water en ik met koffie, ging ik de weg naar Namen op; eerst kwam een gebied van kolenmijnen, even eindeloos als troosteloos. De modder- en regenwatergebieden in het gekuilde en gebobbelde plaveisel maakten het lopen daar tot een soort permanente Eliza's vlucht. Hieruit werd ik verlost door een fruitauto. Met een andere man, die ook achterin op een lege fruitkist zat, kwam het gesprek natuurlijk op de wereldcrisis. Bij die gelegenheid word ik altijd heel ernstig, alsof het gesprek op een dierbare overledene komt, dan beaam ik met langzame grafstem de woorden van de ander en als het een buitenlander is, zeg ik nog iets over verbroedering, dat kan tenminste nooit kwaad. Ik heb bij mijn medemensen gezien, dat, wanneer men grondig over de crisis gaat nadenken, deze ten slotte overslaat op de hersenen en daar wacht ik mij angstvallig voor. Met al dat beamen was ik maar mooi in Huy, u weet wel, daar woonde die koopman in vloei, en juist bij het begin van 't stadje wou ons karretje opeens niet verder. Toen vertolkte ik een aardige het-zinkende-schip-verlatende-ratpartij en liet, alle verbroedering ten spijt, mijn weldoeners in de stille straat met hun onwillig vervoermiddel achter, om mij dadelijk daarop te werpen in de armen van het kapitalisme. Een schatrijk heer, die elk jaar zijn vakantie aan de Riviera doorbracht, liet me meerijden; hij gaf me allerlei inlichtingen, maar daar heb je niet veel aan, want zulke lui bezien dat allemaal onder een heel andere gezichtshoek. Er zijn maar weinig mensen, die het reizen werkelijk goed doen. Bij de rijken en bij hen, die tenminste éénmaal in 't jaar de illusie willen hebben, rijk te zijn, staan gemak en lekker eten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} voorop, dan komen luxe en vermaak, allemaal dingen, die met reizen niets te maken hebben, omdat men ze thuis net zo goed of beter heeft. De arme zwervers zijn aan de andere kant weer meestal te onontwikkeld en hebben te veel moeite om aan de kost te komen. Zij kunnen geen goede kaarten kopen en blijven dan ook op de hoofdwegen. Het ware, koninklijke wandelen bereiken ze daardoor nooit. Soms trof ik ze met alleen maar een kaartje van Europa, gescheurd uit hun atlas van de lagere school. Een volmaakt wandelaar zou pas iemand zijn, die in zich verenigt de kennis van een geoloog, een ethnoloog, een folklorist, een meteoroloog, een natuur-, kunst-, cultuur- en gewoon historicus, een politicus, een taalgeleerde, een dialecticus, een technicus, een steden-, vesting- en landbouwkundige en nog een paar meer, waar ik op 't ogenblik niet aan denk. Dan zou je pas kunnen zeggen: die man steekt van zijn reizen op, wat er van op te steken valt. Maar waar vindt men zo iemand, die dan bovendien nog over een sterk lichaam beschikt en over een soort gemakkelijkheid, die hem deuren en harten der mensen ontsluit. Ik ben bang, dat Raffles, de gentleman-inbreker, de enige is, die aan dit alles voldoet. In Namen moest ik er uit en te voet verder. Tegen donker ging ik naar een boerderij, die even voorbij Fooz, een eindje van de weg af lag. Een oude boerin stak het hoofd uit het raam en keek eerst erg lelijk; even later kwam de man van 't land en, hoewel node, moest ik toch maar binnenkomen. Maar toen ze eenmaal wisten, dat ik Hollander en geen Duitser was, werd het opeens anders. De vrouw was tijdens de oorlog in het vluchtelingenkamp bij Amersfoort geweest en begon daar hele verhalen van te doen, waar ik niet veel van kon verstaan. De man vertelde, dat er dichtbij, een eindje verder de berg op, een Hollands echtpaar woonde en na het eten van aardappelsoep met brood gingen we daar onmiddellijk heen, de boer voorop met een stallantaarn. Het huisje stond in een bos, er brandde licht, de vrouw kwam naar buiten, haar man was niet thuis, maar morgen mocht ik haar wel tekenen. Ze wilde me dadelijk twintig francs geven om in een hotel te slapen, stel je voor! Trouwens, al had ik voor niets in een hotel gekund, dan had ik het nog niet gedaan; geen enkele vrouw kan een bed zo heerlijk opmaken als een hooiberg van nature al is; die veert tot aan de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} grond toe. En als de eerste stralen van de zon je dan wakker schijnen en je zo echt kunt liggen te kijken, hoe de wereld zachtjesaan warmer wordt net zo lang, tot hij bijna zo warm is geworden als het bij jou onder de donsdeken is en je er uit kunt, dan ga je met grote minachting neerzien op dat vervelende slapen in een slaapkamer. Na het ontbijt heb ik de boer uitgetekend. Dikwijls moet dan eerst worden uitgevochten, of de patiënt zich daarvoor op zal doffen of in zijn gewone plunje mag blijven; ik ben altijd voor de gewone plunje. Een mens blijft in je herinnering zoals je hem altijd voor je zag en zo moet ook het portret zijn. De meeste mensen willen na hun dood of, gekker nog, als ze er niet bij zijn, de indruk maken, dat ze veel welgestelder zijn dan ze zijn. Het portret werd zo gelijkend, dat de vrouw me een grote worst in de rugzak meegaf. De man van het Hollandse echtpaar was nu thuis, ze woonden in een houten huisje vol boeken, de man was journalist en schrijver. Aan de wand hingen verscheidene schilderijen van haar en hem en toen het op poseren aankwam zei ze: ‘Och, ik heb al zo vaak gezeten, doe jij het maar’ en gewillig deed hij het. Ik begreep, dat het er meer om begonnen was, mij te helpen, dan een portret te hebben en zo gauw je dat merkt is alle inspiratie meteen weg. Ik prutste hem toch zo goed en zo kwaad als het ging terecht, maar het heilige willen ontbrak. Toen het klaar was, zei hij alleen maar: ‘U hebt er toch wel enig idee van’. Hij was een heer. Ik niet, want toen hij vroeg wat het kostte, dacht ik: gisteren wou ze me zo maar twintig francs geven, die kunnen ze me nu ook wel geven en vroeg het ijskoud. Hij gaf het mij en zei: ‘Dat is nu niet voor het portret, maar wij vinden het prachtig als iemand zwerft, wij hebben het zelf ook veel gedaan en telkens weer gaat ons hart daarvan open.’ En ik mocht ook nog blijven koffiedrinken, heerlijke spiegeleieren met ham. Eten is voor een zwerver heel wat anders dan voor een gewoon mens. Een mens, die in geordend verband leeft, vindt elke dag op het daarvoor bestemde uur zijn potje klaar, voedselopname is voor hem even vanzelfsprekend als ademhaling; bij de zwerver is het elke dag weer onzeker, wat hij krijgt en of hij wat krijgt, waar hij wat krijgt en wanneer hij wat krijgt. En deze onzekerheid maakt dat hij, wanneer het eenmaal voor hem staat, er veel meer van geniet, dan een ander. Bovendien kom je tegenover je {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam te staan als een ruiter tegenover zijn paard; je vergt er veel van en bent blij, als je het ook weer eens goed voer kunt geven. Het huisje lag zo maar ergens op een heuvel, zodat ik dwars door het kreupelhout weer naar het Maasdal moest afdalen. Naar auto's verlangde ik niet, zo mooi was het daar; alleen één keer kwam ik voor een overweg vlak naast een Hollander te staan, die er uitzag, alsof hij rechtstreeks naar het Zuiden zou stuiven. Ik vroeg of ik mee mocht, maar de heer en dame veinsden hun moedertaal niet te horen. Zo liep ik de hele middag maar van de ene prentbriefkaart in de andere en tegen de schemering kwam ik in Dinant. Bij de muur, waartegen ze zoveel mensen hebben doodgeschoten, zei iemand nog wat lelijks tegen mij in de mening, dat ik een Duitser was. Ik trok het mij aan, als mens, en dat kan iedereen doen. Achter de rots Bayard, waar ik zo graag bovenop zou willen wonen, ging ik linksaf en een tijdlang in het donker voort tot een klein gehucht, Boisselles. Aan de weg stond een soort kasteel met een boerderij er aan vast. In een hoek van de schuur waren ze bezig, aardappelen te sorteren; ik ging op een paar zakken zitten, want ik was moe en ook wetende, dat een van de sterkste posities in dit leven is: niets zeggen en niet weggaan. Soms overkomt de mens een onverwacht gevoel van welbehagen, zonder dat hij na kan gaan, wat de oorzaak daarvan is. Dit lijkt me te komen, doordat dan de maat van wat de geest verlangt, toevallig precies samenvalt met de maat of de spanning van wat de omgeving biedt. Met omgeving bedoel ik dan alles, ook de bladzijde van een boek waarin men leest. Ik was moe en de mensen werkten langzaam in het zwakke schijnsel van een petroleumlampje aan de wand; af en toe zei iemand een enkel woord. Na een uur zowat hielden ze er mee op en gingen we over de binnenplaats naar het grote woonvertrek. Niemand was er vriendelijk, maar iedereen scheen het vanzelfsprekend te vinden, dat ik bleef. Ik kreeg vanzelf eten en tekende er daarna een paar uit; ook een oude knecht, een prachtig type met een grote, slappe hoed en een lange, zwarte hangsnor net een zigeuner. Toen het klaar was zei hij: ‘Ik lijk wel een zigeuner!’ De weg door de Ardennen was niet erg bezocht, zodat ik de hele dag moest lopen. Met nuchtere maag was ik op weg gegaan, de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} boer was al weer een nur aan 't werk. In een klein winkeltje te Celles ontnuchterde ik. Van de winkelierster kreeg ik een grote, geconfijte peer er bij. Ik zou wel, net als sommige liefdadige doeleinden, een verantwoordingslijst van de arme zwerver Belcampo kunnen publiceren: winkelierster - een geconfijte peer, visboer bij de weg - een gebakken bot, boerin met blauwe hoofddoek - halve liter melk, een heer, die onbekend wenst te blijven - een vriendelijk woord. Op de Michelinkaart staat de hele weg als schilderachtig aangegeven. Vergeleken met andere autowegen mag dat misschien wel opgaan, maar de voetganger kan daar beter zijn ogen op het eigen inwendige richten. Wat hebben de mensen in deze tijden van stempelarij toch een prachtige gelegenheid, om hun ziel zuiver en rein te bewaren, zou je zeggen. Zij kunnen er de hele dag aan besteden en het kost niets, een van de weinige dingen, die nog belastingvrij zijn. Of, als men niet zoveel voelt voor een ziel, het goede humeur. Er zijn natuurlijk in ieder leven wel dingen, waar men ontevreden over kan zijn, al was het alleen maar, omdat je onmogelijk twee of meer onderling onverenigbare levensidealen tegelijk achterna kunt lopen. Maar het plezierigste is nu, dat de ontevreden makende dingen met een lampje te zoeken zijn, ja, sommige mensen kunnen zelfs met de grootste moeite niet ontdekken, waar hun ontevredenheid aan ligt, terwijl de hele wereld vol is van dingen, die gelukkig of tenminste tevreden stemmen. Bij voorbeeld: u loopt op de weg en ziet een paardevijg. Stel je nu eens voor, dat u zo gek was, om dat ding in de mond te nemen en daar heel hard op te bijten. Wat zou u het dan niet als iets zaligs beschouwen, wanneer u al die viezigheid weer uit uw mond kwijt was en tussen uw tanden vandaan had, ja, u zou dat de eerste uren zien als een onbereikbare ideaaltoestand. Welnu, in diezelfde ideaaltoestand bevindt u zich al, is dat geen reden, om zich over te Verheugen? Op die manier kunt u zonder de minste moeite honderdduizenden dingen bedenken, om u gelukkig over te voelen. 's Avonds kwam ik in Paliseul. Na een vergeefse poging bij een ander werd ik door een boer, vrouw en dochter liefderijk opgenomen. Ik vroeg aan de dochter, of er wel vaker gasten logeerden. Zij zei, dit was de eerste keer, voor zover zij zich kon herinneren; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zij was ongeveer twintig jaar. Ik vertelde over de droogmaking van de Zuiderzee en het polderbedrijf in Nederland, de boer luisterde met veel belangstelling en vroeg telkens weer nieuwe dingen. De dochter was wel mooi, maar ik kon haar niet over het dooipunt, laat staan over het kookpunt heenkrijgen. Aan de overkant van de weg kreeg ik een schuur voor mezelf en ik had het lekkere gevoel, dat heel Europa 's avonds in een geweldig bed veranderde en ik mij daar maar in lag rond te wentelen. Toen ik de ladder afkwam, zat de boer mij al op te wachten met het ontbijt; hij beschouwde me als gast en niet als zwerver. Zou ik hem de hand van zijn dochter vragen en er meteen maar bij in trouwen? Misschien was het best gegaan. Maar dan was ik nooit naar het zuiden gekomen. De mensen begonnen langzamerhand al te vinden, dat ik een heel eind weg kwam en dan stijgt je interessantheid. Iedereen zoekt het een eind weg, zij bij mij en ik bij hen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk In Bouillon stak ik mijn geld in Frans gewaad en om een uur of twee zei de Belgische douanier, toen hij het Hollands paspoort zag: Goed! en wandelde ik bij stralend weer het tweede vreemde land binnen. Een Frans handelsreiziger nam me al spoedig in snelle vaart mee naar Sedan. Vandaar ging ik te voet het Maasdal op, dat zich zo fraai slingert en waarin de Maas zich ook zelf weer slingert van de ene kant naar de andere. Tegen de schemering kwam ik in een klein boerendorpje, Moulins, en de boer, bij wie ik om nachtverblijf vroeg, verwees mij naar de burgemeester. Die zijn in Frankrijk verplicht de zwervers onderdak te geven, maar ze doen het niet altijd. Deze burgemeester was net bezig een voer suikerbieten in de stal te rijden; hij zei, ik zou maar een beetje wachten. Ik zette mij bij de staldeur neer met het gezicht naar de straat en vond het allemaal wel best. Zo'n rustige straat met ganzen en boerenmensen er in en overal slierten mest, daar kun je wel uren naar kijken. Toen het bijna donker was, kwam een vrouw uit een huisje daar vlak bij naar me toe en zei, dat ik bij haar wel mocht binnen zitten. Het was daar warm en ze waren juist bezig met oliebollenbakken. Ieder, die maar even het hoofd om de deur stak, kreeg er van mee. Er was een heel gezin bijeen, ook een meisje, dat maar al stil voor zich heen zat te kijken. De vrouw zei, het kind was bang, dat er weer oorlog zou komen, en dat de Duitsers dan alles zouden verwoesten. Ik begreep, wat de vrouw wilde en ging een heel verhaal ophangen, allemaal redenen, waarom de oorlog voorlopig uitgesloten was. Ik zei veel meer dan ik verantwoorden kon. Die vrouw had een groot, intuïtief gevoel voor wat er in anderen omging en gebruikte dat, om daar zoveel mogelijk goed mee te doen, dat was aan alles te merken. Ik zal deze vrouw waarschijnlijk nooit weer zien, maar ik zal altijd van haar blijven houden. Ze was ook mooi, menselijkheid is altijd mooi. Natuurlijk kreeg ik een heleboel heerlijk warm eten, al was het alleen maar omdat ik gezegd had, dat de mensen in Duitsland net zo vriendelijk zijn als in andere landen. Ze had wel moeder en vrouw voor me willen zijn, maar dat kon nu eenmaal niet; dat hoefde ook niet. Met een heerlijk gevoel van warmte in mijn borst kroop ik bij de maire op de hooizolder. 's Morgens moest ik eerst bij haar ontbijten. Ik had moeten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beloven, dat ik niet weg zou gaan, voor ik bij haar gegeten had. Het ontbijt is altijd brood en een ontzaglijke kom koffie. Bij zo'n goed begin is meestal de verdere dag ook wel goed. Ik was nog geen kwartier op weg, of ik zat al naast een man, die helemaal naar Vienne moest, ten zuiden van Lyon. In Nancy zou hij mensen innemen, zodat ik maar tot zover mee kon. Dat vond ik al weer jammer. Zo is de mens; nauwelijks valt hem een geluk te beurt of hij heeft zich daar al weer bij aangepast en verwacht een nieuw geluk. Na een uur kwamen we voor Verdun, waar in de oorlog 400.000 mannen zijn gesneuveld, net zulke mannen als ik, met het hele leven voor zich. De door granaten omwoelde grond schijnt niet meer geschikt te zijn voor de landbouw, er groeit alleen een beetje dor gras op. De tegenwoordige vestingen ziet men wel op de kaart, maar niet in 't echt, ze zijn inwendig, net als de nagels van een poes. Wel drie uur reden we toen nog door het land van Woevre, midden door het grote slagveld. We kwamen langs dorpen, waar alleen nog een paar kelders van over waren, sommige een eind verder weer opgebouwd, andere niet weer opgebouwd. De man, die mij reed, had juist gevochten op de plaatsen, waar we nu doorheen kwamen; hij wees me, waar hij zich met een getroffen long tien uur lang had voortgesleept naar het dichtstbijzijnde veldlazaret, vijf kilometer ver, hij leefde nu voort op de andere long. We hielden stil bij een groot Amerikaans kerkhof, een vierkant woud van gelijke witmarmeren kruisen, 16.000 ongeveer. Bij de ingang is een soort kantoor, daar kan men te weten komen, waar hij ligt. Achteraan verheft zich een smetteloos mausoleum, een ronde hal van marmer, uiterst smaakvol. Later zagen we nog een paar zulke kerkhoven tegen een verre helling op, als kubistische kudden stokstijve schapen. Het smartgevoel van één enkel mens staat in zo'n bespottelijke verhouding tot de berg nameloze ellende, waarvan deze terreinen getuigen, dat het maar beter is, alles zo gauw mogelijk te vergeten en te gaan voelen als een griezelsprookje of als een droom. Dus in Nancy moest ik er uit. Al wandelende kwam ik op het plein van Stanislaus; wie er midden op gaat staan zet zich rondom in het rococo. Weer voelde ik, dat men het rococo moet zien als het in stijl gebracht wellustig schuim van Lodewijk XV. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die middag bereikte ik nog Colombey les Belles aan de weg naar Langres. Toen ik bij de boer, die me had opgenomen, mijn rugzak wou openmaken om er wat eten uit te halen, zei hij bijna beledigd: ‘Ne touchez pas, je vous prie.’ In Frankrijk beseft men pas, dat van eten een kunst gemaakt kan worden; ook hierin openbaart zich het maatgevoel van de Latijnse rassen en de verzorgdheid van het maal bij zo'n eenvoudige boer maakt je duidelijk waarom over de hele wereld de menu's in 't Frans worden geschreven. Het slempen en zweigen, dat wij zo graag doen, moet daar wel als iets barbaars worden gevoeld. Na het eten heb ik de boerin uitgetekend en de boer was er zo blij mee, dat er met een zekere plechtigheid een glaasje mirabelle op gedronken moest worden, een heerlijke likeur, waarvan de smaak in je mond verdampt, zodat je er met uiterst kleine teugjes van moet drinken. Ik sliep op een hoop stro in een hoek van de stal en er is geen mooier slaapliedje te bedenken, dan de rustige geluiden, die het vee af en toe maakt in de nacht. Toen ik ontwaakte was alles al druk in de weer ondanks de zondag, hoe lang weet ik niet. Het is wel beschamend, om daar als jonge kerel dan nog te liggen, maar het is onmogelijk de boeren vóór te zijn en ze verwachten het ook niet, want vaak zeggen ze zelf, dat je je maar niet moet haasten en goed moet uitslapen. Na het ontbijt draaide de boer zo'n beetje om me heen en vroeg toen of ik hem er ook op wou zetten, dat hoorde toch eigenlijk, dan hadden ze een stel. Dat geschiedde; hij lukte nog beter dan de boerin en dus moest ook dit portret met mirabelle worden begoten. Bovendien haalde hij een tienfrancstuk uit het kabinet en gaf me dat en verder kreeg ik nog het adres van zijn zuster te Grenoble om de groeten aan over te brengen. Dat beloofde weer een goede dag te worden en na een kwartiertje lopen pikte ik een wagentje naar Langres met een paar uur gratis conversatieles. Na de Ardennen was het landschap eentonig geweest, niet geschikt voor voettochten, misschien een enkele route door een rivierdal uitgezonderd, maar bij Neufchateau op het ons allen bekende plateau van Langres begon het beter te worden. Het terrein werd heuvelachtig en veel bosrijker, net geschikt om er een vakantie op te verwandelen. De Maas is daar nog maar een allerongelukkigst riviertje. Langres ligt op een tafelberg midden in het plateau, men kan helemaal langs de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} rand van de tafel wandelen en heeft dan voortdurend een prachtig vergezicht. Uit een zijstraat komende zag ik een Hollands autootje met een lege kattebak, een vloedgolf van vaderlandsliefde doorspoelde mij bij het idee, dat ze misschien wel naar de Riviera gingen, ik rende wat ik kon en riep om nationaal contact te krijgen heel hard: Hup Lagendaal!, maar ik kon het helaas niet meer inhalen. Anderhalf uur voorbij Langres kreeg ik wonderbaarlijk geluk in de vorm van een Engelsman, prefect van de Pensjaab, die naar Genua moest om zich daar in te schepen voor Brits-Indië. Hij had veel gereisd en sprak Frans en Duits, iets zeldzaams voor een Engelsman. Hij vertelde, dat hij pas door Duitsland gekomen was en de hele weg niemand getroffen had, die zijn hand opstak, wat je daar vroeger elke vijf minuten overkwam en zo kwamen we vanzelf op de politiek. Ik vind een van de ellendigste dingen, dat het voor een gewoon mens, ik bedoel iemand, die niet zelf achter de schermen werkt, onmogelijk is, zich een juiste voorstelling te vormen van de politieke toestand in zijn eigen tijd, omdat hem de gegevens daarvoor met opzet worden onthouden. Daardoor wordt al zijn denken over een van de belangrijkste dingen van zijn leven en het daarop gebaseerde kiezen van een of andere politieke richting waardeloos. Wat de drukinkt biedt is òf bewuste misleiding òf bewuste zoethouding van de lezer. Het grondbeginsel van de neutrale kranten is: de lezer moet, zonder dat hij het merkt, even wijs blijven als voorheen. Het neutrale is dan, dat de lezer tenminste niet in een bepaalde richting gedreven wordt; dat is ook zo, hij wordt zijn hele leven lang rustig om de tuin geleid. En dan, ten opzichte van de werkelijk belangrijke gebeurtenissen in de politiek is de pers, zonder dat zij het wil weten, een groep even grote leken als de lezers zelf. Deze gebeurtenissen spelen zich af met de geheimzinnigheid van misdaden. Als dit allemaal zo is, wat moet ik dan in 's hemelsnaam nog met mijn stembiljet, zult u vragen. Dat zal ik u zeggen. Evenals voor Europa het grootste goed het Europese evenwicht is, zo is voor een land het evenwicht tussen de politieke partijen het grootste goed, alles natuurlijk gezien, zoals de tijd nu is. U moet dus uw stem in dienst stellen van dat evenwicht. Doet een partij iets extra stoms, dan moet u denken: die zullen wel erg achteruit- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, het evenwicht komt in gevaar, gauw daarop stemmen. Behalve het nut, dat uw stem doet, hebt u zelf nog het prettige gevoel, dat u zo actief mogelijk deelneemt aan het politieke leven, want het is immers net als een wip: de verstokte partijgangers zitten onwrikbaar aan de uiteinden en het handjevol met vrije, beweeglijke geest staat er midden op en bepaalt de stand van de plank. Er volgde een lang gesprek, waarin we zo ongeveer de hele wereldpolitiek achtereenvolgens doornamen. De uitspraken van de Engelsman, die mij het meeste troffen, zijn deze: Engeland voert nooit een van te voren vastgestelde politiek maar leeft van de ene dag op de andere en streeft er steeds naar, de ogenblikkelijke toestand tot zijn voordeel uit te buiten. Bij een eventuele oorlog tussen Rusland en Japan zal de uitslag ervan afhangen, of de oorlog te land, dan wel in de lucht beslist wordt. Komt het aan op de luchtmacht, dan zal Rusland winnen, want van Wladiwostok uit kunnen de Russen gemakkelijk de Japanse hoofdsteden bereiken, terwijl Japan nooit naar Moskou zal kunnen vliegen; komt het op de landmacht aan, dan zal Japan winnen, want het Russische leger moet te ver van zijn voedingsbasis opereren. In Brits-Indië bestaat, behalve de tegenstelling tussen de Mohammedanen en de Hindoes, de tegenstelling tussen de orthodoxe en de vooruitstrevende Hindoes. Deze laatste vormen de partij van Ghandi. Ghandi is een vooruitstrevend man en heeft daarom de strijd aangebonden tegen allerlei oude godsdienstige instellingen, zoals het kinderhuwelijk en de kastenindeling, die voor het volk noodlottig zijn. De Engelsen steunen liever op verscheidene kleinere partijen, die zelf ook weer tegenover elkaar staan en waarvan dus nooit kracht kan uitgaan, dan op een grote, eensgezinde partij en werken daarom Ghandi tegen; uit politieke overwegingen beletten zij dus de verheffing van het volk en dit is wat Ghandi hun voortdurend verwijt, vooral natuurlijk omdat de Engelsen zelf drommels goed weten, dat de dingen die Ghandi bestrijdt, werkelijk grote misstanden zijn. En ondertussen zag ik de ene kilometerpaal na de andere maar voorbijschieten. Beneden Dijon ging het langs de Côte d'Or, de gouden heuvelketen, waar de beste wijn van Frankrijk groeit en het spoorboekje er uit moet zien als de wijnkaart van een eerste {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} klas restaurant. Een uur reden we nog in het donker door; in Châlon sur Saône regeert zeker een gekke burgemeester, want in een weiland aan de weg staat een geweldige betonnen muur, met in koeien van letters er op, dat in die stad toen en toen is geboren de heer Niepce, uitvinder van de fotografie. Om half zeven kwamen we in Bourg en Bresse, een stad, vermaard om haar goede keuken. In Frankrijk heeft elk landschap zijn eigen keuken en voor een Fransman is bij het vaststellen van zijn vakantiereis een uiterst belangrijk punt, welke keuken of volgorde van keukens hij zal aantreffen. Daarvoor wordt jaarlijks een culinaire gids van heel Frankrijk uitgegeven. De Engelsman vroeg, of ik zin had, met hem in zijn hotel te dineren. Een paar uur lang was ik door weelde omgeven, kristal, damast, zilver en overal onberispelijk gekleed personeel, dat het zijne van je denkt. Wij waren in hun ogen waarschijnlijk broodheer en schandknaap. Het diner was natuurlijk een meesterstuk van keukenkunst, maar de finesses van de lekkerbekkerij ontgaan ons noordelingen toch. Als ik lust had, kon ik de volgende dag weer met hem mee naar Genua, maar ik wilde eerst nog graag het Pays des Dombes en de Alpen een beetje zien. Tussen Bourg en Lyon ligt het Pays des Dombes. Vroeger op school heb ik al dikwijls, bij het bezien van de kaart van Frankrijk, gedacht: wat zou dat toch zijn, dat pokdalige plekje? Gisterenavond had ik op een grote Michelinkaart in de hal van 't hotel gezien, dat het daar grimmelt van de meren. Daar ga ik eens een paar dagen doorheen wandelen, besloot ik en kocht een paar kwartbladen van de stafkaart, want juist de schilderachtige binnenpaden staan op de gewone kaarten niet. Ook in Nederland is de enige kaart, die de wandelaar kan gebruiken, de stafkaart. Als men in een vreemde plaats wil weten of er wat moois is, is het beste middel, een ansichtenwinkel te gaan bekijken. De voornaamste bezienswaardigheid was hier de kathedraal van Brou, ongeveer tien minuten buiten de stad, een van de alleruiterste werken, die de gotiek nog zuiver heeft voortgebracht. Alle beginselen van de gotiek zijn hier op ziekelijke wijze toegepast en toch is het een meesterwerk, men krijgt de indruk van een prachtig rottingsproces. Binnen, in een apart vertrek, staan een paar graftomben, ik meen van koningen van Savoye, van een onvoorstelbare schoonheid. De diepste innigheid, de grootste {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} harmonie en de meest verbluffende techniek zijn daar bijeen. Men kan haast niet geloven, dat dit marmer, op sommige plaatsen nog fijner dan kantwerk, door mensenhanden is bewerkt. Het kost moeite om weg te gaan van zo'n plaats, waar het net is, of je ziel wordt aangeraakt; voor zulke kunstenaars zou men in het stof kunnen nederknielen, want iemand, die een wonder maakt, is zelf toch nog een groter wonder. Het was zoel in de lucht, ik kon merken, dat ik een heel stuk naar het zuiden was opgeschoten. De boerderijen waren hier heel anders: lange, rechthoekige, witte gebouwen, overdwars ingedeeld. Aan de muren hingen overal rijen maïskolven te drogen en een feestelijke indruk te maken. De meren waren erg ondiep, trouwens het land was heel weinig heuvelachtig. Toen ik een paar uur gelopen had, zag ik een man midden op de weg vreemdsoortig heen en weer staan te draaien. Als ik daar maar ongehinderd langs kom, dacht ik, want als uitheems reiziger en met zo'n rugzak werk je natuurlijk sterk op de verbeelding van dronken mensen en gekken. Deze man bleek allebei te zijn, zijn ogen draaiden steeds in 't rond en schenen zich niet op iets te kunnen bepalen. Hij plantte zich voor me neer en zei: ‘Wie ben jij!!?’ Ik zette een vriendelijk gezicht en zei: ‘Ik ben Hollander’. De ander sloeg zich op de borst en riep uit: ‘Ik ben Fransman! Wat doe jij hier?’ ‘Ik ben een reiziger, ik maak portretten’. ‘Ik ben acht jaar in de oorlog geweest, haha, kijk, ik ben sterk, wat een biceps! De Fransen zijn sterker dan de Duitsers. Maar ik ben een goeie jongen. Dood, kapot al die jonge kerels, is het niet vreselijk!’ Zijn heldhaftigheid was opeens verdwenen en daar stond hij te snotteren als een kind. ‘Het volk wil geen oorlog, de rijke mensen maken de oorlog. Haha, ik ben sterk, ik ben fors gebouwd, ik kan wel vijf Duitsers aan. Wat doe jij hier?’ Zo ging het een hele tijd door; de perioden van vijandige grootspraak en jammerlijk huilen wisselden elkaar voortdurend af; ik voelde mij uiterst onbehaaglijk. Hij stond zo dicht op mij, dat ik in een vijandige periode elk ogenblik een slag en in een sentimentele periode elk ogenblik een omhelzing te duchten had. Eindelijk, midden in een huilbui kreeg ik de kans, langs hem heen te komen; hij verzekerde me, dat ik een beste, brave kerel was en wenste me onder eindeloze handdruk wel tien keer goede reis. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen ik tien meter weg was, sloeg zijn bui weer om en riep hij me gebiedend terug. Ik nam de benen en hij zette me scheldend en tierend achterna. Een tijdlang draafden we zo door het landschap en toen hij zag, dat hij steeds meer op mij verloor, hield hij ten slotte met zijn achtervolging op. Volgens de kaart moest ik nu langs een groot meer komen, het Etang du Moulin, maar in plaats van een meer was er laag gelegen bouwland. Zoiets had ik me ook al een paar keer eerder verbeeld, en later vertelden ze mij hoe dat kwam. Al deze meren zijn de helft van de tijd droog; men kan het water er gewoon uit laten lopen. Als ze droog zijn is het bouwland en wanneer de ploeg er dan een paar jaar over is geweest, laten ze er water en vis in en in de sloot, waardoor dat water weer een paar jaar later moet wegstromen, staan hekken met tralies, die alle grote vissen tegenhouden. Het is daar dus niet: graan voor vis, zoals met de Haarlemmermeer, maar: graan, vis, graan, vis. Tegen de avond kwam ik midden door een van de grootste meren met de krijgshaftige naam: Le Grand Bataillard. De meren houden natuurlijk altijd iets ondergelopens en toch zit er veel stemming in het landschap, vooral in het voorjaar moet het er heel mooi zijn, dan heeft het riet rossige pluimen en is het water bedekt met helder gele bloemen. Vóór de duisternis kwam ik aan een grote boerderij. Les grandes Roussières. Het eten gebeurde aan een hele lange tafel en er was wijn bij. Er zaten wel zestien mensen bij elkaar, maar er werd zowat geen woord gesproken; een mismaakte jongen gichelde voortdurend achter zijn hand. Ik zat helemaal aan het ondereinde van de tafel net als een reizend man in de middeleeuwen. In het hooi dacht ik na over het verschil tussen Goethes Italiaanse reis en de mijne. Stel je voor, dat ik later ook eens beroemd werd en zich een vereniging oprichtte met het doel, op alle plaatsen, waar ik overnacht had, een gedenksteen aan te brengen. Dat zou nog een hele uitzoekerij zijn om al die hooibergen weer terug te vinden. Enfin, één weten jullie nu al vast: Les Grandes Roussières bij Saint Paul de Varax. Hier kan er bij gezet worden, dat de schuur lekte, zodat ik mij verplaatsen moest en door de oneffenheid van het leger in een allerongelukkigste houding kwam te liggen en dat er voortdurend kleine spinnetjes over mijn gezicht kriebelden. Met een oneffen leger is het zo: als je gaat liggen merk je niets en na een paar uur word je wakker {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} met het gevoel, dat er een berglandschap in je rug duwt. Dat komt, doordat een gelijkblijvende druk met de tijdsduur in ondraaglijkheid toeneemt en bovendien, doordat in half ontwaakte toestand al het voorhanden bewustzijn zich op een bepaald gevoel van onbehagen schijnt te concentreren, waardoor het euvel veel groter lijkt, dan het in werkelijkheid is. De gehele dag wandelde ik maar in gedachten voort op de grote weg naar Lyon. Auto's wilden niet komen, het weer was miezerig. Tweemaal werd ik in een politiepost binnengeroepen om mijn paspoort te laten zien; ze begrepen er niets van en deden daarom heel gewichtig. Tweemaal werd mij op een alleenstaande boerderij het nachtverblijf geweigerd, hoe stellig ik ook verzekerde, dat ik geen lucifers bij me had, zodat ik in donker nog verder moest. In Vancia, tien kilometer van Lyon, had de burgemeester zeker net een onaangename woordenwisseling met vrouw of raadsleden achter de rug, tenminste, hij wedijverde met zijn hond in vijandigheid en wist niet, hoe gauw hij de deur weer in het slot zou werpen. In zo'n geval kan men het beste maar een willekeurig groepje mensen in een café of op straat aanspreken om nachtverblijf, er is dan haast altijd wel één bij, die raad weet. Ik ging een klein kroegje binnen, waar een heel gezelschap mannen zat te drinken, getracteerd door een jonge karrevoerder. Ik moest er dadelijk bij komen en kreeg het ene canon na het andere vol geschonken. Als tegenprestatie bood ik aan, de karrevoerder te portretteren. Hij ging zitten en nam daarbij het heroïsch air aan van een voorman uit de Franse revolutie. Nu kan men ieder mens beschouwen als te zijn blijven staan op de weg naar een ideaal, dat hem voorzweeft, en dat dus, als een zuiver voortbrengsel van zijn wezen, strikt persoonlijk moet zijn. De ene mens heeft het natuurlijk veel dichter benaderd dan de andere. De geportretteerde zal nu het aangenaamst verrast zijn, als hij door de tekenaar geheel met zijn ideaal is vereenzelvigd. Zie ik er werkelijk zo uit!, denkt hij vol verrukking en een innerlijke stem roept hem toe: ben ik dan werkelijk, zoals ik me altijd gewenst heb! In elk geval moeten anderen, die dit zien en mij niet kennen, denken, dat ik ben, zoals ik mij altijd gewenst heb. En een dankbare blik loont de kunstenaar, die op het eerste {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht beter dan ieder ander weet, wat er in hem omgaat. Dus de tekenaar of schilder, die bij zijn mensen het grootste succes wil hebben, moet zich elke keer weer afvragen: ‘wat is het ideaal van deze persoon’, en daar moet hij op aan werken. Het spreekt vanzelf, dat deze dingen niet met zoveel gedachten gedacht behoeven te worden, zowel bij kunstenaar als model mogen ze onbewust zijn. Het ideaal van onze vriend de karrevoerder lag er duimendik op, ook door de lichte roes, waarin hij verkeerde. Hij was er dan ook erg mee in zijn schik en gaf mij er vijf franc voor. Ter overnachting stuurden ze me naar een klein café, beheerd door vrouwen, van wie ik er een getekend heb terwijl ze zat te breien naast de potkachel, de enige bron van gezelligheid in het overigens modern ingerichte vertrek. 's Morgens was ik er al vroeg uit en na een uur kwam ik aan het hevig voortsnellende, bruingrijze water van de Rhône. De weg liep met de rivier mee, er kwamen steeds meer huizen aan tot er ten slotte zoveel waren, dat ik kon zeggen: nu ben ik in Lyon. De stad heeft weinig van haar oudheid bewaard en je slentert er al gauw langer in rond dan je lief is. Eerst ging ik geld wisselen; ik was nu ongeveer zes gulden armer, dan toen ik uit Amsterdam ging, dat kon natuurlijk niet zo doorgaan. Daarom moest ik naar de consul om te vragen of ik in dit land op mijn manier mocht werken of niet. De consul, een Fransman, wist dat niet en stuurde mij naar het politiebureau. Dat was net dicht en ging pas over een paar uur weer open. Die bracht ik zoek in de stad, maar ik was zo verlangend, er weer uit te komen, dat ik nergens voor openstond, zelfs niet voor de gekleurde ramen in de kathedraal. Aardig is de plaats waar de lieflijke, vredige Saône zich in de armen werpt van de woeste, hartstochtelijke Rhône en daar geheel in ondergaat, een waarschuwend voorbeeld voor moeders van nog onontwaakte dochters. Van het politiebureau werd ik weer naar een ander bureau gestuurd, een heel eind weg. Daar stond boven de ingang: Marchands ambulants, forains, nomades. De man, die me te woord stond, zei, dat ik wel mocht werken, behalve op openbare plaatsen. Het gaat er maar om of je een inboorling het brood uit de mond stoot en daar is in mijn geval geen sprake van. Met dat al was de hele dag verprutst en toen de duisternis inviel, was ik nog niet eens vrij van huizen. Regen dreef me in een {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hotelletje. Als primitieve troost voor de verloren dag liet ik een diner aanrukken. De volgende dag had ik de zevenmijlslaarzen weer aan; een handelsreiziger nam mij op en voerde me met aandoening van een paar klanten direct naar Grenoble. Nu was ik in het bergland, nu begonnen de Alpen, die zich weldra zouden verheffen tot in de eeuwige sneeuw. Eén van de mooiste dingen van bergland vind ik, dat je daar elk ogenblik om een hoek gaat, nu eens om een staande hoek en dan weer om een liggende hoek, je krijgt een gevoel, alsof het landschap met je aan 't spelen is. Ik geloof ook, dat bergbewoners meer van hun land moeten houden, dan plattelandsbewoners, doordat zij er in nauwer betrekking toe staan; zij kunnen geen stap verzetten, of zij worden aan de gesteldheid van hun bodem herinnerd. Er is niet voor niets een klassiek Zwitsers heimwee. Het liep tegen etenstijd, dus maakte ik, dat ik bij de zuster van de boer uit Colombey kwam. Nergens praat men zo gezellig als achter een gedekte tafel. In de buitenwijken staan de huisjes haast allemaal een eind van de straat af in een tuin. Om in de tuin te komen moet je door een hek en dat is meestal dicht, naast het hek is dan ook een bel. Hierin uit zich een typisch verschil tussen de zuidelijke en de noordelijke volken. De zuiderling verschanst zich in zijn woning. Als hij iemand in zijn woning toelaat is dat iets bijzonders en een eer; bijna het hele gezellige verkeer speelt zich af in de cafés en de open lucht. Het gevolg daarvan is, dat de vrouwen er veel minder aan deelnemen dan bij ons. Het klimaat is hierbij natuurlijk een heel voorname factor en dan misschien de jaloezie en onbeheerstheid en verder weer de Latijnse neiging om aan het hele leven een bepaalde stijl te geven. In elk geval was het voor mijn wijze van werken noodlottig. Het spreekt vanzelf, dat dit alles niet geldt voor de boeren en arbeiders, en het was wel dank zij haar boerenafkomst, dat ze mij dadelijk binnenliet, toen ik eenmaal gezegd had, waar ik vandaan kwam. Ze liet me in een salon, even smetteloos als smakeloos, wee van kleur en lijn, het enige mooie er in was zij zelf. Ik vertelde haar, hoe ik het bij haar broer had aangetroffen, ze was erg belangstellend. Er was ook nog een kind, dat mij een handje moest geven. Na een kwartier kwam de man thuis, hij was handelaar in veeteeltprodukten en wilde niets liever dan vrede {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en maar rustig verder kunnen leven. Wij aten in de keuken. Toen het voorbij was stond ik weer buiten, als heengesmeten in het vreemde land. Door het dal van de Drac loopt over acht kilometer een weg, op de Michelinkaart aangegeven als route moderne, dat zijn de beste stukken weg van Frankrijk, acht auto's breed en zo zuiver en vast, dat het lijkt, alsof ze van onderen zijn versmolten met de aarde, ja, blootgekomen ribben van de aarde schijnen het en men heeft wel eens de voorstelling, dat op de dag van het vergaan der aarde de engelen uit de hemel zullen neerkomen en alle wegen hier net als lopers zullen oprollen, maar bij deze wegen is dat ondenkbaar. Die zouden er met hemelse hefkranen in hun geheel uitgelicht moeten worden. Het was hier nu veel kouder, aan alle kanten stonden ze al om me heen, de grote witte knapen, nog wel een beetje op een afstand, maar dat zou niet lang meer duren. In een kroegje liet een joviaal heer met een snor en een geweldige drinkebroersneus zich uittekenen. Aan zulke attributen heb je altijd goed houvast. Tegen donker kwam ik in een klein plaatsje, Vizille, en op mijn vraag om nachtverblijf verwezen ze me naar een brandstoffenhandelaar, die wel reizigers logeerde. Ik ging door een lugubere opslagplaats en kwam aan 't eind bij een trapje, dat naar zijn woonvertrek leidde. Het was er benauwd warm: de man, een kolossaal Lombroso-type, bedekt met kolengruis, hing over de tafel te soezen, een fles wijn naast zich, de pet, waarvan hij de klep diep over de ogen getrokken had, op het hoofd als koplampekap, de echte stond zeker in de lommerd of was in een roes aan diggelen gesmeten. Hij werd wakker door mijn komst en vroeg mij, als aan een droomverschijning, wat ik wou. Overnachten, zei ik. Goed, zei hij en ging weer in slaap. Ik deed mijn rugzak af en zette mij bij de kachel; als je over de benauwdheid van zo'n vertrek heen bent, wordt het weer behaaglijk. Op de tafel lag een Frans tijdschrift, Revue Criminelle of zoiets, uitsluitend gewijd aan het misdadigersleven. Moordenaars- en moordenaressengezichten, lijken van vermoorde mensen, als 't kon gefotografeerd, nog eer het bloed geronnen was, rechtbankscènes met onverbiddelijke officieren van justitie en wanhopig snikkende familieleden, personen uit de hoge kringen, betrokken in corruptie-schandalen, dat werd er allemaal overvloedig in {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebeeld. Aan de vlekken en de verkreukeldheid kon men zien, dat het blad grondig bestudeerd was. Als het goed gaat, dacht ik, kom ik in de volgende editie te staan met afgesneden hals. Op de grond liep een vies kuikentje rond, dat overal aan pikte onder het uiten van korte piepgeluidjes. Toen ik klaar was met het stillen van mijn honger, kwamen een vrouw en een klein meisje, die blijkbaar bij de man hoorden en inkopen hadden gedaan. Ik tekende het meisje en toen het af was, wilde de man ook met alle geweld, maar hij zat nog geen minuut, of zijn kop zakte bewusteloos op de tafel neer, ondanks de aanvuringen van vrouw en dochter. Het leek dan ook niets, maar toch moest er een nieuwe fles op gedronken worden, die de vrouw ongaarne haalde. De slaapplaats was opzij van het huis, daar waren onder een afdak pakken stro opgestapeld. Ik lag op meer dan één pak en de scheidingen daartussen werden in de halfslaap weer onpeilbare afgronden. De koude bergwind woei door mijn haren en overal hoorde ik beesten lopen. Er is geen betere beveiliging in de wereld dan het kunstenaarschap; het doden van een kunstenaar staat voor de mensen gelijk met wat voor de zeelui is het doden van een albatros. 's Morgens was de man al weg, de vrouw deed net of ik niet bestond, zodat ik snel vertrok. Dat is één van de gemakken van het zwerven. Je bent steeds vrij, om alles, wat je niet bevalt, voor altijd achter je te laten en er nooit van je leven meer aan te denken. In 't gewone leven moet men daar zelfmoord voor plegen. Het was een prachtige morgen, heldere zonneschijn. De weg ging meer dan zeshonderd meter de hoogte in, het was de route Napoleon, indertijd door die keizer aangelegd voor het verkeer met Italië en het was ook langs deze weg, dat hij, uit Elba ontsnapt, zijn triomftocht naar Parijs is begonnen. En diezelfde weg zou ik nu afleggen, helemaal tot aan de Middellandse Zee, was het geen droom? Het was ook net een droom, boven volop winter en beneden in de dalen volop herfst, de hellingen bedekt met bruin, geel en rood, het was een fuga van jaargetijden. Aan de weg stond een grote vaste wastafel met stromend koud water, zo'n lange grijze, waar de paarden ook uit drinken. Een zwerver moet oppassen dat hij niet verdierlijkt en verslonst; hij {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft eenmaal zo met de maatschappij afgerekend, dat hij zich langzamerhand gaat gedragen als op een onbewoond eiland, zonder dat hij het merkt en dan is hij verloren, want dan worden de mensen bang voor hem. Je moet jezelf dus elke dag maar weer met geweld tot de orde roepen: wassen, scheren, schoenen poetsen. Naarmate ik steeg zag ik steeds dieper in het dal van de Romanche, die zich daar zigzag tussen de steile rotscoulissen door slingert en daarboven komt het oog te rusten op een ver gletsjerlandschap. De toppen dichterbij kregen af en toe een bewerking met verse sneeuw door een passerende wolk. Je hoort zo'n wolk al zeggen tegen zo'n bergtop: Shamponeren meneer? In de verte waren meer wolken, zodat daar alles grijs was en midden daarin lag als een wonder een helgroen weiland met drie witte huisjes. Boven kwam ik in Laffrey, een onnozel dorpje, geen mens op straat. Het bijpostkantoortje, waar ik een briefkaart schreef, werd gehouden door een jonge vrouw met een lieflijk gezicht en op mijn vraag of ze zich wou laten tekenen, zei ze: O ja, ik wil wel. Ik moest meekomen naar het kleine woonkamertje achter het kantoor en ze zette dadelijk koffie. Ze was een Parisienne en sinds ze hier was stond haar leven stil. Ze was zo lief tegen me als een Franse vrouw maar zijn kan en dat is heel wat; ze poseerde met engelengeduld en toen het niet mooi was, werd ze niet eens kwaad. Denk eens aan, een vrouw, die het niet erg vindt dat men een slecht portret van haar maakt. Maar dat niet alleen, ik moest wachten tot haar moeder kwam en ze rustte niet voordat ook die zich liet tekenen. Het was een oud, moe mensje, ònder de rimpels en ze vond het idee wel wat erg mal, maar de dochter drukte haar met zacht geweld op de poseerstoel neer. Zulke rimpels zijn net spoorrails, waar de ogen gemakkelijk langs kunnen reizen en ze leek dan ook sprekend. Ik wilde het eerste portret niet betaald hebben, maar daar wilde ze niets van weten en op straat vond ik binnen in het opgevouwen tienfrancbiljet nog een briefje van vijf. Wanneer er dames of heren eens lust hebben, aardig en hartelijk te zijn tegen een bedelaar of een zwerver, en die als mens te beschouwen, moeten ze zich daar vooral niet van laten afhouden door de gedachte: och, zo'n man vergeet dat toch dadelijk weer, want dat is niet waar, daarvoor is het een veel te grote zeldzaamheid. Zo'n ontmoeting werkt altijd nog de hele dag na, het is net als {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} een mooi ding, dat je pas gekregen hebt en steeds weer in de hand neemt om te bekijken. Ik ging nu van de grote weg af om het gezicht te krijgen op drie bergmeren, die daar op een rijtje lagen. Met een man, die van zijn land kwam, liep ik een eindje op. Hij vroeg, wat ik deed. Tekenen, zei ik, hebt u geen aardige dochter, dan zal ik er een mooi portret van maken. Ik heb er een gehad, zei hij, elle est morte, vingt-deux ans, en zweeg toen even om haar in gedachten te liefkozen. Tegen de bergen stond het Alpenglühen, dat is de rode schijn van de ondergaande zon op de sneeuw, één van de hartstochtelijkste natuurtaferelen, die er bestaan, een heel landschap dat schijnt te verdrinken in kleur. Toen de zon onder was, werd het zo koud, dat ik in het eerste plaatsje, La Mure, bleef en daar in een hotelletje ging. De waard en de waardin beschikten over een paar kinderen die een hele atmosfeer van onbehagen verspreidden. De gelagkamer was hun speelterrein en de clientèle was hun speelgoed. Alles wilden ze hebben en zodra ze iets niet dadelijk kregen, begonnen ze te blèren; de ouders schenen hun daarin gelijk te geven. Toen de oudste begon te spelen met de knop van de radio en de ouders net deden alsof het een recht was van dat kind, werd het me te machtig en verwijderde ik het van dat grotemensentoestel. Dat kon ik nog doen, omdat ik sterker was. Het kind keek me de hele avond verder aan met ogen vol haat en ik weet zeker: als het op een troon gezeten had, zou het mij onmiddellijk hebben laten ter dood brengen. Misschien voelde het instinctief, dat ik ook grote lust had om het van de aardbol weg te doen, ofschoon ik daar niets van liet merken. Als je bedenkt hoeveel kwaad zulke mormels, wanneer ze zo voortgaan, in hun leven nog kunnen uitrichten en hoe de wet ze dezelfde bescherming verleent als ieder ander, wordt het hart met droefenis vervuld. En als je dan bedenkt, hoe verstandig de dieren met hun jongen omgaan kom je nog tot vreemde conclusies. Gelukkig was deze dom, dat scheelt natuurlijk. Ook was er tegenwicht in de welgeschapen vorm van het keukenmeisje, een echt zuidelijk type, gelig van huid en pikzwart van haar, ik mocht haar tekenen en maakte daardoor het anders beledigend fixeren tot plicht. Het lukte goed en ze hupte er blij mee naar de keuken. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hoek van de kamer zaten een paar jongens, die Duits met elkaar spraken. Ik ging bij hen zitten en we dronken een glas wijn samen. De ene was een Oostenrijker en de andere een Tsjech; ze verkochten ansichtkaarten, die ze zelf maakten met een cliché en bedelden ook wel sec. Verder hadden ze nog een papier, waarop stond, dat ze werkloos waren en op weg naar Spanje om daar aan de slag te komen, dus drie bronnen van inkomsten. In Zwitserland was het goed bedelen, vertelden ze. Als je in Genève twee dagen kunt bedelen, zonder dat je gepakt wordt, want de politie is erg streng, dan heb je je geld verdiend, maar dan moet je ook flink werken, de hele dag door, van 's morgens tot 's avonds, zei de Oostenrijker. Zij hadden daar met hun beiden in twee dagen over de vierhonderd francs bij elkaar gebracht. In Holland wordt daarover erg hard geoordeeld, maar in de Duitse landen ziet men dat anders. Dat komt door de instelling van de Wanderjahre, die in de middeleeuwen bestond. Ieder handwerksgezel moest, wanneer zijn leertijd om was, minstens twee jaren aan een stuk er op uit, hij mocht in die tijd niet thuis komen en bij dezelfde meester mocht hij niet langer dan twee maanden blijven. De bedoeling hiervan was, naast karaktervorming, de ontwikkeling van het handwerk te bevorderen. Bij elke nieuwe meester leerde zo'n gezel weer wat nieuws en dat bracht hij dan later in toepassing. In plaats van de tegenwoordige vakbladen had men dus een soort hutspotsysteem. Wanneer nu zo'n Wanderbursche in een vreemde stad kwam, ging hij naar alle daar gevestigde meesters in zijn vak om werk te vragen en van de meester, die geen werk voor hem had, kreeg hij een ondersteuning in geld of natura. Om dit laatste vormden een bakker en een slager een geliefde wandercombinatie, de een kreeg brood en zijn makker de worst er op. En dan is er toch ook iets in, dat je kunt bewonderen: de wereld in te trekken zonder een cent op zak en zonder iets te kennen om geld mee te maken, het heel gewoon te vinden, dat je daar midden in Spanje of in Marokko of in de Balkan staat, met laten we zeggen één kwartje, daar is iets voor nodig. De beide jongens wilden naar Italië, ze hadden niets bij zich, geen rugzak, geen overjas, niets. Wanneer je als menselijk wezentje de hele dag tussen het spel van geweldige rotsmassa's met geweldige wolkenmassa's doorloopt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heb je niet veel te vertellen. Het is of je ogen maar aldoor aan het toveren zijn, de ene ontroering na de andere komt over je heen, evenals de golven over het strand, de laatste is nog niet weggespoeld, of zij wordt al weer opgenomen in een nieuwe. En dan te denken, dat ik nog maar op de grote weg liep, dan zweer je op zo'n ogenblik, dat je niet dood wilt gaan, voor je alle hoeken en gaten van dat land hebt leren kennen. In Chauffayer probeerde ik wat te werken, zonder succes, maar twee kerels wilden wel, als ik eerst meeging in hun vrachtauto naar Aubessagne, een klein dorpje daar dichtbij. Het dorpje lag op een berghelling en had straten, berekend op een ezel en een koe; om er met onze zware volgeladen wagen doorheen te komen, moest elke centimeter ruimte worden uitgebuit en dat steeds op hellend terrein en een plaveisel, dat meer leek op de bedding van een beek, dan een straat. In zulke chauffeurs-acrobatiek zijn de Fransen geweldig; door deze eigenschap heeft het Parijse verkeersbeeld een heel eigen karakter. Tegen de avond begon het een beetje te regenen, gelukkig vond ik in Laye, een gebucht op zowat 950 meter hoogte, een hotelletje, waar ik met gebruikmaking van mijn eigen linnen voor elf francs mocht eten en slapen. De mensen waren erg goed voor mij en propten me met voedsel vol, zodat ik het betreurde, geen krop of wangzakken te hebben. De halve liter wijn, die er bij was, bracht me in een prettige, lammelotterige stemming, het was jammer, dat ik die niet met iemand kon delen. Toen ik 's morgens op weg ging lag er een laagje sneeuw. O jee, dacht ik, daar heb je 't al; nu strekt de winter zijn klauw naar me uit en als ik niet voortmaak, zal ik straks gestorven zijn in zijn ijzige greep. Ik zette het dus op een lopen, op een flink doorlopen, maar dat hoefde al gauw niet meer, want ik mocht instappen bij een man in een soort rijdende koektrommel, waarin je horen en zien verging zodra hij boven de veertig kilometer kwam. Het was zo'n open ding, dat bijna met zijn buik over de grond schuurt en er was iets niet in orde mee, minstens de helft van zijn energie werd niet in snelheid, maar in geluid omgezet, en behalve geluidstrillingen waren er nog allerlei andere verkeerde trillingen, soms dreigde het formeel uit elkander te trillen. Deze ernstige patiënt bracht ons over de Col Bayard, 1246 meter, en daar konden we de motor afzetten, want nu ging het in één ruk naar beneden tot Gap. Daarbij moest een afdaling en serpentine genomen worden, waarbij Dantes afdaling in de hel {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderspel geweest moet zijn. Bij elke bocht zag ik ons in mijn angstige verbeelding in het wagentje als in een okshoofd naar beneden rollen met een vaart, die pas in Gap door de vernieling van enige huizen zou worden gestuit. Gelukkig ging het allemaal goed, in Gap was de rit ten einde. De hoge Alpen waren achter mij, nu kwamen de lage. Het duurde niet lang of ik zat weer naast een andere man, die helemaal naar Digne moest, een kleine honderd kilometer. Dat is een hele rust, als je naast zo'n man geplant zit: minstens twee uur op je gemak voortsnellen. Bij een boerderij overreden we een zwarte kip. De Fransman wilde zich daar verwijten over maken, maar ik had duidelijk gezien dat het een geval van zelfmoord was; het beest kwam helemaal uit de verte aanzeilen, recht op het wiel af. Wat haar tot deze daad bewogen heeft, zal wel altijd in het duister blijven. Na een goed uur kwamen we in Sisteron, een mooi oud stadje, waar juist de grote najaarsmarkt was, tenminste een tijdlang waadde onze auto door een zee van schapegolfjes. In Digne, evenals Gap een stad zonder karakter, moest de man blijven. Morgen om tien uur ging hij verder naar Grasse en als hij me zag mocht ik weer mee. Ik ging dus te voet verder, het was hier weer veel zachter, de Riviera was al te ruiken in de lucht. Aan de weg was een punt, waar ik wel een half uur heb vèrgezien. Het vergezicht was geopend naar het westen, waar de zon stond. De zon was nog een half uur boven de kim en een licht nevelachtige atmosfeer verzachtte haar schijnsel en maakte het roodachtig. Naar de zon toe, dus in het verlengde van mijn blik, stroomde een rivier met veel ondiepe armen, die met elkaar lange rijen eilandjes vormden en door de weerschijn en de kabbeling een levend netwerk van licht schenen te zijn. Het landschap was bekkenvormig en bestond uit achter elkaar liggende heuvelrijen van okerkleurige rots en zand, hier en daar met donkere moppen gewas bezet. De heuvels wierpen naar mij toe een steeds dieper werdende schaduw. Menselijke werken waren nergens. In de verte kon ik nog net zien, hoe de rivier uitliep in een grotere, die er dwars op stroomde, dat was de Durance. Bij de horizon hingen onbeweeglijk een paar wolkbanken, er was geen wind. Ik moest mij wel losrukken, want het ging donker worden en toen ik in het eerste dorpje kwam, stonden alle sterren er al. Het enige boerenlogement was juist in verbouwing, verder waren er {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen een paar boerderijen, maar als het eenmaal donker is, zijn de mensen niet zo gastvrij meer. De meesten zijn toch altijd nog bang in het donker en iemand, die dat niet is, heeft dadelijk iets griezeligs, dat moet al bijna een zijn, die met de duistere machten betrekkingen onderhoudt. Een paar meisjes, die daar nog liepen te wandelen, verwezen me naar een kapelletje aan de weg, daar was een legerstede voor zwervers; het was wat ik had verwacht, een stalletje met wat vuil stro er in en overal gebruikte papieren en wat er bij hoort. Dat is geen goed gezelschap en ik ging een zijweg in naar Mezel, een half uur buiten de koers. Het hotel daar was zo duur, dat ik maar besloot, mij aan het gemeentebestuur aan te bieden. Er was iets bijzonders aan de hand, want alle manlijke inwoners van het plaatsje zaten in een groot, ouderwets lokaal bijeen aan lange tafels en er hing zo'n dichte rooknevel, dat je maar tot halverwege het vertrek kon zien. Op mijn vraag doemde daar een man met een houten been uit op, de secretaris. Gewapend met een dievenlantaarn ging hij me voor door een nauwe steeg, we kwamen in een achterstraatje en met een geweldige, door roest opgezwollen sleutel opende hij een soort onbewoonbaar verklaarde woning. In het schijnsel van de lantaarn zag ik een paar op de loop zijnde ratten, ze hadden zeker gespeeld in het stro, waarop ik me straks ter ruste moest leggen. Maar ik was wel wijzer, liever de hele nacht doorlopen dan bij ratten. Ik bedankte de man voor zijn moeite, hij zei, het was niets en strompelde weer snel terug naar zijn feest. Dan in godsnaam maar in het hotel, gelukkig kon ik nog wel een verarming lijden. 's Morgens kwam ik al weer vroeg langs het hol van gisteren. Vlak er tegen aan hing Christus. Het geloof van mensen, die de eenvoudigste geboden ervan met voeten treden, is natuurlijk geen knip voor de neus waard en de Heiland hing er dan ook voor spek en bonen bij. Ik was nog maar een poosje op weg, of ik mocht al weer voortrazen in een splinternieuwe wagen, die door de chauffeur juist naar de plaats van aflevering gereden werd; de koper had er nog nooit in gezeten en ik zat er al in en had daardoor net een gevoel of ik die onbekende man voor de gek hield. De rugzak had ik achterin neergevlijd met een omzichtigheid alsof hij een pasgeboren kind was, de auto was hier het pasgeboren kind. In Barrême ging hij links af. Nu had ik altijd nog het Fransmannetje {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de hand en om een uur of twaalf kwam die aanzetten, terwijl ik juist verdiept was in een fantastisch rotslandschap. De weg had zich steeds hoger gekronkeld en brak zich tenslotte, samen met een beek, door een ontzaglijke rotswand heen. Door de eeuwenlange worsteling van natuurkrachten krijgt zo'n plaats altijd een erg bewogen karakter. Die bewogenheid ga je dan weer omzetten in dieren- en mensenwerk uit visionaire tijden en zo brengt dat hele zaakje de fantasie in een allerplezierigste opwinding. Het Fransmannetje - omdat het echt een Fransman was zoals men die zich altijd voorstelt - nam me prompt weer op en ik was veilig tot Cagnes. Om hem wat bezig te houden vertelde ik maar, dat ik gedroomd had van de kip. Ik liep op de weg en hoorde achter mij een machtig naderend geronk. In de mening, dat het een grote vrachtauto was en in de hoop om mee te rijden keerde ik mij om, maar zag tot mijn schrik de zwarte kip in monsterachtige gedaante met beide vlerken uitgespreid op me af komen. Ik sloeg aan 't rennen en kon nog net op 't laatste ogenblik een grot binnenschieten, die te nauw was voor de kip. De kip ging toen tegen de ingang zitten, daardoor de hele grot verduisterend, legde daar een ontzaglijk ei tegenaan, dat de ingang afsloot en ging toen weg. Nu stond ik in het daglicht, dat mat en blauwachtig door het ei naar binnen scheen. Ik probeerde uit alle macht het kolossale ei weg te rollen, maar er was geen verwrikken aan. Toen begon ik de schaal met mijn stok te bewerken, beukte er eindelijk een gat in en meteen spoot een straal water me in 't gezicht. Over een weg, die nog erger kronkelde dan een darm, daalden we af naar Castellane, een prachtig oud stadje in vestingvorm aan de voet van een hoge tafelrots, waar een beroemde kapel op staat; die rots lijkt zelf wel de versteende romp van een vervloekte kathedraal. En die vervloeking is dan misschien het wonder, waarom de mensen die kapel er weer boven op gebouwd hebben. De man stopte niet, we reden de ene poort in en de andere weer uit, we lieten alles voorbijgaan, ook de hele risten heerlijke landschappen, die toen kwamen. Behalve de weg, waarover we reden, was er geen stukje horizontaal in 't hele landschap, overal blauwgrijze rotsvormsels. In de verte zag je hier en daar een wagentje voortkruipen, als een insekt dat zijn instinct volgt. Op een hoge pas zagen we voor het eerst de Middellandse Zee of zoals wij Hollanders zouden moeten zeggen, wanneer er een {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dijkje van Tanger naar Gibraltar lag, het Nijlmeer. De hemel was daar helderblauw en aan onze kant was alles bewolkt. Zie je wel, zei de Fransman, aan de Riviera is het altijd mooi weer. Nog een paar bergketens voorbij en we konden de hele kustlijn zien en alle plaatsen er aan, het was een gezicht, waarbij je denkt: nou hier een huisje bouwen met een groot raam er in en daarachter een epos maken. Zelfs de Fransman hield er een ogenblik voor stil. Beneden ons lag Grasse, wij freewheelden er naar toe. Nu was ik waar ik wezen wilde en had dus verder geen haast meer. Ik liep een eind, tekende ergens een jongetje en toen ik even later aan de weg zat te eten, kwam er een man aanfietsen, van het rauwkost-sandalen-esperanto-type, een rode baard, een vuil loshangend hemd, blote benen en achter op de fiets een groot pak overnachtingsgerei. In 't voorbijgaan vroeg hij: Duitser? Ja, riep ik, waarop hij zich omdraaide en naar me toe kwam. Het bleek, dat hij ook een Hollander was. Wij waren enigszins verheugd over dit feit en besloten de ontmoeting met een paar glazen wijn te begieten. Een kroegje was natuurlijk vlakbij. Hij vertelde, dat hij al een jaar of acht in Zuid-Europa rondzwierf, Spanje, Italië en de Balkan. hij was nu weer op weg naar Spanje. Ik maak muziek in de dorpen, zei hij, haalde een saxofoon uit zijn hemd en begon er zo hard op te spelen, dat het hele kroegje mee snerpte. Nu wilde ik ook niet achterblijven en haalde mijn schetsboek voor den dag. Het was een grappig gezicht, die bruine, behaarde handen op dat blinkende nikkel, een combinatie woudgod-moderne techniek. Het lawaai bevleugelde mijn handen, hij lukte goed en hij wilde het aan zijn moeder sturen, die woonde in Twisk. Het was een man, die zijn ondeugende saterkop onder een apostelkop trachtte te verbergen. Als het geen mode is, zijn snorren en baarden altijd maskers. De dochter van de waardin was ook direct bereid om te poseren; onze apostel lichtte zijn masker op, door in het Hollands allerlei opmerkingen te maken over haar bij uitstek vrouwelijke eigenschappen. ‘Weet je al waar je zult overnachten?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei ik. ‘Dan kan ik je een adres geven, daar kun je slapen voor niets en je kunt er ook blijven, zolang als je wilt. Je zult het er wel een beetje raar vinden, maar daar trek je je niets van aan.’ Nou, dat was prachtig. Hij maakte een schetskaartje en een aanbeveling, het was bij Tourettes, nog wel twintig kilometer ver, maar het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht op het avontuur maakte me onvermoeibaar. Wij namen afscheid en ik toog op weg, het was ondertussen donker geworden, maar de maan scheen helder en het was zo zacht als bij ons een zomeravond. De weg wees zich vanzelf; in de verte koesterde de zee zich zich in de maneschijn. Bij een villa ging een hond, die ik nog nooit een strobreed in de weg had gelegd, als een bezetene tegen mij te keer. Eindelijk, na twee en een half uur flink doormarcheren, zag ik, om een berg heenkomend, plotseling een donker nest op en tegen de rotsen, dat was Tourettes; de inwoners lagen allemaal te slapen of op de loer. Het dorp was zo vergroeid met de rots, dat je, wanneer de silhouetten van de daken er niet waren, het niet eens zou zien en alleen maar denken: wat is de berg daar donker. Vaak past zich de huiswand zo aan bij de rotswand, dat je niet kunt zien op welke hoogte de rots eindigt en het huis begint, de huizen hebben iets geologisch gekregen. Een kilometer achter het dorp moest ik een zijweg in en daar stond het aangeduide huis; het was van een ongewone en onoverzichtelijke vorm. Eén raam was nog verlicht; dat behoorde aan een hoekkamertje op de eerste verdieping, dat niet met de rest van het huis in verbinding scheen te staan, tenminste het had een deur in de buitenmuur, waar een aparte trap heen leidde. Ik snelde die op en klopte aan. De deur werd opengedaan door een klein mannetje met een puntbaardje, korte broek en sportkousen. Het zei, dat ik erg laat was en dat het op 't punt stond, naar bed te gaan. Ik verontschuldigde mij zeer en gaf de aanbevelingsbrief van mijn ontmoeteling. Het mannetje, dat ik op 't eerste gezicht al gehouden had voor een verarmd Pools edelman, bevond zich blijkbaar in verlegenheid en had zich wel graag van mij af willen maken, maar ik zei niets en bleef staan. Na het uitbrengen van allerlei bezwaren, die ik zwijgend had aangehoord, bekende hij eindelijk, dat er een logeerkamer was. Ha, dacht ik, hij verliest terrein. En terwijl ik mij maar stilhield, ging hij onder veel tegensputteren van zichzelf met mij naar beneden, trad door een deuropening zonder deur een vertrek binnen en haalde daar iemand uit de slaap, om met hem over de moeilijkheden te beraadslagen. De beraadslaging werd fluisterend gehouden in een taal, die ik niet verstond, ik meen een Slavische. Het zat namelijk zo: al deze mensen genoten de gastvrijheid van een rijke idealist en deze was al naar bed. Wekken durfden zij hem niet, het was {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens heel moeilijk, met hem in het donker te praten omdat hij, zoals later bleek, stokdoof was; ook durfden ze op hun eigen houtje niet goed over de logeerkamer te beschikken, maar iemand wegsturen in de nacht is voor idealisten natuurlijk ook iets uitermate onaangenaams. Het beste was dan toch maar, mij te overnachten, vooral toen de verantwoordelijkheid in tweeën was verdeeld, en toen het besluit eenmaal gevallen was, ging het mannetje mij met een kandelaar snel voor door een warwinkel van gangen, trapjes en alkoven en bracht me in een oosters aandoend vertrek met een brede divan, zonder beddegoed weliswaar, maar dat had ik zelf wel. Het mannetje vroeg, wat ik deed en toen ik hem een paar tekeningen liet zien, was hij zichtbaar opgelucht, hij legde nu tenminste geen schande met mij in. Hij zei, dat ik dadelijk naar bed moest gaan en wenste me wel te rusten. Ik spreidde mijn bedje uit, at nog gauw een beetje, keek nog even door het raam naar de zee in de verte en sliep heerlijk in. Direct na het opstaan componeerde ik een briefje aan de beschermheer, waarin de zaak werd uitgelegd, vergezeld van enige flikflooierijen. Hiermede gewapend ging ik naar beneden, waar vrouwelijk gezang was. Een Esthlands meisje boende de vaat en wees mij naar een bouwwerk aan de overkant van de weg; daar was de patroon. En ja, daar stond hij, boven aan de trap, in lang afhangende baard, wijd overkleed, zwembroek en sandalen. Als ik een man met een baard zie, krijg ik altijd lust, hem aan 't kruis te slaan, maar in dit geval kon dat niet, want hij breidde beide armen uit en zijn gelaat, voor zover dat zichtbaar was, drukte daarbij vrede uit. Eerst dacht ik: hij ziet een lichtende wolk om mij heen en strekt zijn armen uit in aanbidding, daarna dacht ik: nee, hij wil zeggen: broeder, al het mijne is het uwe, en ten slotte gingen de armen zo, dat ik las: laat mij u tot ons opheffen, broeder. Ik ging ook maar wat met mijn armen werken om me een houding te geven, besteeg de trap van het paviljoen en overhandigde hem het briefje, waar hij zeer mee ingenomen bleek te zijn. Ik kreeg een grote schaal met druiven voor mij en een met rauwe groente. Het was een frisse ochtendstond en de blote delen van mijn weldoener waren bedekt met kippevel. Hij was juist in conferentie met een andere baardman. Waar het over ging kon {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet gewaar worden, de andere schreef iedere keer wat op en dan gaf Monsieur Jean Pierre - zo heette hij - antwoord. Hij huiverde onophoudelijk, greep zich af en toe, als in grote wanhoop in baard of kruin, trok zich ook wel afzonderlijke baardharen, die hij zeker overtollig achtte, uit en maakte daarbij om de haverklap ooievaarachtige danspassen. Het paviljoen zag er uit als de werkplaats van een openluchtalchimist; overal op de tafels en op de grond tegen elkaar aan leunende stapels boeken, daartussen onbegrijpelijke toestellen, vaatwerk voor de rauwkosteterij, samengekoekte stofmassa's, een schrijfmachine, een hond en dat alles zo maar zonder zijwand, onmiddellijk tegen de vrije natuur aan. De gehele onderneming leek wel een Montessori-inrichting voor grote mensen: boven op het platte dak van een schuur zat iemand gedichten te schrijven, achter in de tuin was iemand een muurtje aan 't metselen en toen ik een tijdje later van Monsieur Jean Pierre afscheid wilde nemen, was die takken aan 't afzagen boven in de pereboom. Ik bood aan, hem te tekenen, eerst deed hij erg verheerlijkt, maar na enige ogenblikken van diep nadenken verklaarde hij, niet gedisponeerd te zijn. Een jonge kwant, die een kwartier lang in 't rond had lopen naaktlopen, gaf me als reclame een grote homp eigengebakken brood mee. Sehr nahrhaftik, zei hij in gebroken Duits. Het speet mij, dat ik nu al weg moest; over een paar dagen zou een oom van mij in Genua aan boord gaan en daar wilde ik bij zijn. In het dorp woonde een Hollandse schrijnwerker, een gemoedelijke jongen, maar over de kolonie was hij niet erg te spreken. Niemand weet wat ze uitvoeren en waar ze van leven en ze bakken brood van kippevoer. Wanneer de mensen niet weten, waar je van leeft, weten ze niet of ze je moeten achten of minachten en die onzekerheid is hun zo pijnlijk, dat ze je het liefst zouden vernietigen. Hij stuurde me naar een andere Hollander, een duivenfokker, die ergens achter Vence moest wonen. Het was ondertussen prachtig weer geworden, overal op de hellingen zover je zien kon stonden de kleine kolonistenhuisjes, een internationale saus, die zich over het zonnigste deel van Frankrijk heeft uitgegoten. Het gezin van de duivenfokker verkeerde in een zenuwspanning, ze hadden al hun kapitaal geworpen in hun onderneming, die pas over een tijdje zou beginnen te renderen en hielden nu een wedstrijd met de tijd; honderden duiven, die nog allemaal bij elkaar in een grote {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} volière zaten, moesten bliksemsnel in aparte hokken worden ondergebracht. Ik voelde me net een idioot dat ik daar nu een praatje kwam maken en had het liefst onzichtbaar willen verdwijnen, maar ik wist niet hoe dat moest. De man wilde mij niet laten gaan, voordat ik een hapje meegegeten had. Achter Cagnes kwam ik in het gebied, waar de prachtigste natuur heeft moeten plaats maken voor de wansmaak van de rijken. Tot aan de Italiaanse grens gaat het. Ik wilde liever een eed breken dan een halve dag tussen villa's lopen en nam de tram. De reisbureaus vertellen het u anders en daardoor blijven deze vakantieconcentratiekampen maar altijd in stand. In de hoofdstraat van Nice kwam een Duitse jongen op me af; wij praatten een beetje en toen hij hoorde, dat ik nog geen nachtverblijf had, zei hij: kom maar mee, dan gaan we in 't asyl, dat kost niets. Daar stond al een grote troep mannen te wachten. Wij schaarden ons bij een troepje Duits sprekenden, reizende studenten, politieke vluchtelingen, bedelaars. Aan stof tot praten geen gebrek: waar je vandaan komt en waar je naar toe gaat, adressen voor slapen en eten, waar het goed is en waar slecht, politie, douane, allemaal voor de zwerver uiterst belangrijke dingen. Nadat we de pas hadden laten nazien en onze bagage in een apart hek was opgesloten, werden we in een grote zaal gelaten met rijen lange banken en aan de ene kant een toneel. Daar moesten wij wel een uur wachten, ieder praatte met zijn buurman, behalve enkelen, die zich geheel afzijdig hielden en maar stil voor zich heen zaten te kijken, intellectuelen, die zich schenen te schamen voor hun aan lager wal geraakt zijn, prachtige, tragische modellen. Tegen de muur stond een jonge neger met de pet op één oor, die het verdomde om te gaan zitten, een toonbeeld van koppige trots. Naast mij zat een Italiaanse werkman met zijn vijfjarig zoontje, hij richtte hele vertagen tot mij; na een kwartier scheen hij te merken, dat ik er bijna geen woord van verstond en wendde zich tot een ander. Eindelijk werd de deur naar de eetzaal opengemaakt; er konden maar twintig tegelijk eten, dus weer wachten, want we waren wel met meer dan tweehonderd man. Wel kwamen de groepen ontstellend gauw weer terug. Wij werden ontvangen door een paar nonachtig geklede vrouwspersonen van de orde der vlinderhoedigen, ieder moest zijn bestek uit de bak grijpen en we mochten niet gaan zitten, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} voordat door de oudste der nonnen met krakende stem een gebed was uitgestoten. Daarna konden we aanvallen op een bordje rijstsoep met twee sneetjes brood, alles met elkaar in dunheid wedijverende. Ik had geluk, want bij mij dreven er nog twee worteltjes in. De verorbering voltrok zich in razend tempo om toch vooral niets van de warmte verloren te laten gaan. Bij het weggaan moesten we onze borden door een luik schuiven. Toen ook bij de laatste groep de eetlust op deze wijze was opgewekt, betrad een heer van de liefdadigheid het podium en ging luidkeels het Onze Vader declameren. Aldus gesticht moesten we de trappen op en werden over de verschillende slaapzalen verdeeld; de bedden waren zindelijk, maar door de vele vieze kleren begon er al gauw een soort metrolucht te hangen. Ik hield mijn broek aan met de contanten er in uit vrees voor diefstal. Nadat de lampen gedoofd waren, lag er hier en daar nog een te roken en was dan een lichtend punt. Dit zijn nu de armsten der armsten, dacht ik nog, en toch is er in dit alles een geestelijke rijkdom, waar de betere standen geen begrip van hebben: het werkelijke drama van het leven, in heel zijn bontheid openliggend, met het allerschrijnendste vlak naast het allertederste, maar verzacht door humor en wederzijds begrip. 's Morgens om zes uur weerklonk het bevel tot ontwaken. Het wassen was gauw gedaan, zeep en handdoek had ik niet, want die zaten achter de tralies en dan laat je ook het water maar weg; wel hingen er publieke handdoeken, maar wie zich daarmee afdroogde maakte meteen al zijn wassen weer ongedaan - en zo waren wij bij de eerste groep, die het ontbijt tot zich nam. Alles ging precies, als bij het avondeten, alleen was er nu een laagje slappe bouillon op de bordjes. Om zeven uur stond ik met de Duitser op straat; hij was een slager, in zijn eigen welgedaanheid een voorbeeld stellende aan het door hem te slachten vee, zoals vele slagers doen. Hij had een paar jaar in Wenen gewerkt en was daar specialist geworden in Weense worstsoorten; hierdoor kon hij in Marseille werk vinden en daar was hij nu op weg naar toe. En als het niet lukte kon hij altijd nog zijn brood verdienen met een hele mooie vinding: een stuk elastiek met aan beide kanten een omgebogen speld, om mouwen en broekspijpen vast te hechten, hoeden op te hangen en met nog een stuk of tien {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} andere doeleinden. Het fabrieksgeheim bezat hij alleen en de produktiekosten kon men verwaarlozen. Gaandeweg werd het wat warmer en aan een groot plein gingen we op een bankje zitten eten. Ik haalde mijn naaktlopersbrood te voorschijn, de slager vroeg er ook een brok van en begon er meteen college over te geven. Dat brood heeft vele voordelen boven ander brood, zei hij, ten eerste is het voedzamer, ten tweede is het rijker aan vitaminen, ten derde is het harder en draagt daardoor bij tot het behoud der tanden en ten vierde is het minder verstoppend. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Genua Bij het poste-restante-loket namen we afscheid en ik nam een autobus naar Menton om maar weer vlug door dit onland heen te komen. Een uurtje voorbij Menton is de grens en betrad ik, Monaco niet meegerekend, het derde vreemde land. De Italiaanse douanier wenkte mij te blijven staan en ging toen in zijn hokje; even later kwam hij er weer uit, wenkte mij te blijven staan en ging weer in zijn hokje; daarna kwam hij er weer uit, zei, dat ik met hem mee moest gaan, maar toen hij bij de deur was wenkte hij me toch weer te blijven staan en verdween. Een andere douanier, die dit tafereel vanaf een bankje had gadegeslagen, kwam er nu ook bij en samen voerden ze me, bijna gevankelijk, naar binnen. Dat kwam zo: het gebaar, waarmee wij zeggen: blijf staan! gebruiken de Italianen om te zeggen: volg mij! De Italiaanse gebarentaal is zo rijk, dat een mens zeker een paar jaar nodig heeft om die te leren beheersen, een sprekende Italiaan voert eigenlijk een onafgebroken dans uit met de hele bovenhelft van zijn lichaam; onze theevisites zijn voor zulke volkeren net wassenbeeldengroepen. De douaniers eisten het gezicht van geld en gelukkig had ik nog net zoveel, dat ik mocht binnenstappen. Ik ging nu zij aan zij met de Middellandse Zee. Dadelijk over de grens was op elk huis de kop van de Duce afgedrukt, later luwde dat wat. In Frankrijk hadden ze me al eens gezegd: ga je naar Italië? Pas dan maar op!, alsof Mussolini een soort oerbeer was, maar hier waren niets dan loftuitingen aangeplakt. De weg, die ik ging, was de Via Aurelia, die helemaal tot Rome gaat, een van de grote autowegen, die onder het nieuwe bewind zijn aangelegd. Het is een van de drukste toegangswegen en hier en daar zijn daarom aardige bloemperkjes langs de kant, met de taak belast, de vreemdeling een welkom vreemdeling! toe te roepen. Al spoedig werd ik onthaald op een dolle rit langs de steile bergwand, de man leek wel een desperado, het leek meer een rit in een achtbaan tot kermisvermaak, dan een ernstig vervoer. Ik zat achterin en moest voortdurend opletten om mijn vasthouding te bepalen. Bij elke bocht was het: nou te pletter tegen de rotswand of: maar nou dan toch een sprong in de afgrond, maar er misbeurde niets, en ook geen enkele kar of voetganger ging aan barrelen. Een zeeziekte kwam sterker en sterker in mij opzetten, maar vóór het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zover was, stond ik gelukkig weer op de begane grond. Dat was in San Remo. 's Avonds, toen het allang donker was, kwam ik in een klein dorpje en zette mij vermoeid in de enige herberg neer. Er was geen logement bij, maar ik dacht: ze zijn knap als ze me hier weer vandaan krijgen. Terwijl ik daar zo zat achter een kwart liter wijn, kwam er een gezelschap mannen binnen en ging om een lange tafel zitten. Daar werd al gauw gegeten en gedronken en vrolijk geweest en toen het al een tijdje aan de gang was, kwam er een op het idee, of ik niet bij hen wou aanschikken. Ik moest dapper meedrinken en diende dus als voorwerp, waaraan verscheidenen hun kennis aan vreemde talen voor de anderen konden ten toon spreiden. Gelukkig kende ik ook wel een paar woorden Italiaans, zodat ook de minder ontwikkelden mij af en toe wat konden vragen en er een algemene tevredenheid heerste. De bestellingen begonnen elkaar steeds sneller op te volgen en de stemming werd chaotisch. Het was een troep bouwvakarbeiders uit Milaan, die hier tijdelijk aan een sanatorium werkte; ze woonden samen in een groot huis en daar was voor mij ook nog wel een bed over. Midden in het tumult brak de troep plotseling op, één maakte zich van mijn rugzak meester en droeg die in triomf vooruit. De volgende morgen moesten ze weer vroeg op hun werk zijn en ik werd er ook uitgetrommeld, want het hele huis moest leeg. Als men katterig is, doet opstaan pijn. De werklui schenen er geen last van te hebben, tenminste twee hadden de vurige wens, zich nog gauw even getekend te zien en een katterige heeft maar één wens, dat de nevel in zijn hoofd zo gauw mogelijk mag optrekken. Met grote inspanning stelde ik ze tevreden en met het eerste in Italië verdiende geld stond ik om zeven uur op straat. In elk land en in elke stad, waar je voor het eerst komt, word je beangstigd door de vraag: zou het hier ook weer gaan? En als je dan ziet, dat het ook daar niet tot de onmogelijkheden behoort, is dat telkens weer een pak van je hart. Zo is ook de koopman blij met zijn handgeld, want daarmee wordt de vraag: zou het vandaag ook weer gaan? met ja beantwoord. Het duurde niet lang of de dolleman van gisteren nam me volgens afspraak weer op en ik werd opnieuw vergast op vijftig kilometer dodenrit. Het had meer van een benauwde droom dan {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van werkelijkheid. Ik begreep het niet best, want het weer was zo prachtig, dat zelfs de meest verstokte levensmoede deze dag er nog wel bij aan zou hebben willen beleven. In een zomerse bitte bereikte ik te voet Albenga, een middeleeuwse, vierkante stad, duidelijk voortgekomen uit een Romeinse legerplaats. Het is voor ons een verrassende gewaarwording, dat, evenals bij een wandeling door oud Amsterdam onze eigen bloeitijd voor het geestesoog oprijst, in de Italiaanse steden de middeleeuwen bij elke stap nog voor je staan, wel ontzettend vervuild en verminkt, maar toch de middeleeuwen. Was het hier of was het in een kleiner plaatsje, dat ik voor het eerst kennis maakte met de Italiaanse koopmansgebruiken? Ik wilde een pond peren kopen bij een oud vrouwtje. Om te beginnen zocht ze de rotste bij elkaar, die er maar te vinden waren. Ik wees haar op het verkeerde van haar handelwijze; zij verontschuldigde zich en deed, alsof de rotte plekken, die af en toe meer dan de halve vrucht besloegen, verborgen gebreken voor haar waren. Ze nam andere en woog ze af. Ik zag dat het lang geen pond was en wees haar daarop. Ze verontschuldigde zich tienmaal, ze had zich vergist met de gewichten. Zij woog een vol pond af en noemde een prijs, die veel hoger was dan die op het bordje stond. Ik wees haar daarop. Zij verontschuldigde zich honderdmaal, ze had zich in de prijs vergist en noemde nu de goede. Ik gaf haar een twee-lirestuk en zij gaf mij terug van één lire. Ik wees haar daarop. Zij verontschuldigde zich duizendmaal, ze had zich in het geldstuk vergist, ze was oud, kon niet zo best meer zien, maar ik was nog jong, zei ze, en had goede ogen, was beter geschikt om zaken te doen dan zo'n arme oude vrouw, die zich elk ogenblik vergiste; ze bedankte mij, dat ik haar telkens zo goed verbeterd had en nam een bijna moederlijk afscheid. En toen ik in een volgende straat aan het eten kwam, moest ik meer dan de helft van de peren weggooien, omdat ze van binnen helemaal waren vergaan. De auto's waren een tijdlang onwillig; ik moest in Genua zijn, want de volgende dag zou de boot daar langs komen en ik wist niet hoe laat, dus bleef er mij niets anders over, dan het station van Ceriale te betreden en de eerste trein naar Genua te nemen. Wie op een kaart de spoorlijn van Marseille naar Rome ziet lopen moet wel denken: wat een prachtige rit zal dat zijn, aldoor uitzicht op dat heerlijk blauwe water. In werkelijkheid is het een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kwelling van de ergste soort: elke vijf minuten komt de trein even aan het daglicht en laat dan een halve seconde het spel van zee en rotsen zien en voordat je uitroep van verrukking verstomd is, zit je al weer in de duisternis. Toen ik in Genua aankwam, was het al donker. De eerste gang was naar het trefpunt van de Duitsers, een klein café in een nauw straatje met een papier op de deur: Achtung Deutsche! Hier kann man billig übernachten. Boven was een grote ruimte, verdeeld in hokjes, elk met twee of drie bedden, waarop men voor drie lire kon slapen. De lakens waren helder, maar niet ongebruikt, zoals meestal in dat soort dingen. Tegen het avondeten kwamen de broeders opzetten; je gaat samen aan één tafel zitten en doet of je elkaar al jaren kent. De hoofdtoon werd gevoerd door een lange, slanke jongen, die in Wenen jarenlang gigolo was geweest. Hij was intelligent, had een uitgesproken handelsgeest en leefde hier nu al drie maanden van het sjacheren met kleine voorwerpen; bij al zijn armoede had hij een natuurlijke elegance en zelfbeheersing, die iedereen hem kon benijden. Uit zijn hele wezen sprak verachting voor alles en hij deed niets liever dan mensen in de handel beetnemen om hen daarna te kunnen verachten. Hoon over zijn toestand en een hartstochtelijk verlangen naar een betere waren de enige gemoedsbewegingen, die hij een enkele keer liet zien. Dan was er een uitgeweken joodse gymnasiast, die, toen de waardin hem wat vroeg, ‘nescio’ zei. Hij kwam uit Frankrijk en had twee koffers vol handel bij zich, meest kleren en schoenen. Elke avond voor het naar bed gaan was er in de slaaphokken grote bedrijvigheid, een jaarmarkt in het klein. Een paar Beierse jongens op weg naar Rome, een paar Zweden, die Italië rond hadden gefietst en met Kerstmis weer thuis wilden zijn - geld kreeg je in Zuid-Italië niet, zeiden ze, zij hadden er zich maar doorheen gegapt - en dan was er nog een tengere, bleke jongen, die er meestal maar zo'n beetje stil bij zat te kijken. Hij had eerst met scheermesjes verdiend, dat ging niet meer en nu had hij een oude officier, daar moest hij elke dag naar toe en kreeg dan vijf lire. Ook in de ellende is er altijd nog baas boven baas. 's Morgens om zes uur stond ik al bij het Stazione Maritima op de Hollandse trein te wachten en ter ere van de oom mijn schoenen te poetsen. Het eerste ogenblik werkte ik op hem als een {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geestverschijning, maar toen we eenmaal aan een door bruine handen opgediend, overvloedig Hollands ontbijt zaten en ik een lange rij boterhammen met vlees en kaas en eieren naar binnen werkte, niet naeer. Het is grappig ineens op zo'n Hollands schip te komen, het is net een afgedreven stukje Holland. De opvarenden zijn eigenlijk niet eens in den vreemde. En als men dan op het dek een uur of wat over de reling hangt en het water twintig meter beneden zich ziet kabbelen, met hier en daar een koopman, die zijn met wijn en fruit overladen schuitje langzaam om de grote stomer heen roeit en steeds maar vol verwachting naar boven kijkt, voelt men zich een baliekluiver van groot formaat. Om twaalf uur ging ik weer aan wal en, met het tekenboek gewapend, de stad in. De bouwwijze van de oude stad, die om de haven ligt, spreekt een duidelijke taal: hier is, ondanks een uiterst beperkte bouwplaats tussen de zee en de berghelling, een tijdperk geweest van grote bloei en bevolkingsaanwas. De huizen, bijna alle uit de middeleeuwen, zijn nergens zo groot als hier en de straten zijn nergens zo smal, het geheel lijkt wel een groot rotsblok, waar overal verticale spleten door gesprongen zijn. Onder in deze spleten, die met elkaar een labyrint vormen, wandelen de mensen; als ze naar boven kijken, zien ze een heel klein strookje hemel, op veel plaatsen nog onderschept door lijnen wasgoed. In de straten zelf is het half donker en zodra je een trapportaal van een huis binnengaat is het helemaal donker; een ideale stad voor ruitentikkers, kuitenprikkers, vitrioolwerpers, haaraf- en mantelsnijders, en sluipmoordenaars. Een stuk of tien van die hoge kazernes heb ik afgewerkt met mijn portretten, zonder succes; één keer gaf een Duitse vrouw me twee lire met de woorden: armer Mann, ich weiss was es heisst. Moet men zo'n vrouw teleurstellen door dat te weigeren? Zij was zo blij met haar eigen medelijden. Is het bedelen? En al was het bedelen, is de bedelaar niet de enige, die de mensen voor luttele centen in staat stelt, het koninkrijk der hemelen binnen te gaan? Is er groter weldoener dan een bedelaar? Is hij niet de steen, waaraan God het hart der mensen toetst? Ja, hij is een instrument des Heren en in plaats van veracht te worden, verdient hij in een heilige reuk te staan. Soms kom je door tegenslag in een soort rage. Ik moet en ik zal geld verdienen, is het dan; je loopt elke deur in, die je ziet, loopt {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} net zo lang tot je iemand tegenkomt en dringt hem je begeren op. Zo was het deze middag ook, ik rende trap-op trap-af, deur-in deur-uit. Eén keer stiet ik een deur open en stond plotseling midden in een groot lokaal met rondom tegen de wanden aan, op divans en stoelen, mannen, waaronder veel matrozen, met half naakte vrouwen op schoot en allemaal aan 't gek doen. De plotselinge aanblik van zoveel bekoorlijke taferelen bracht me een ogenblik van de wijs en met grote ogen stond ik maar rond te kijken, gelijk Alice in Wonderland. De madame zag dat ik een verdwaalde was, stormde op me af en loodste me onder een stortvloed van woorden weer het rechte pad op, in dit geval de deur uit. Ik moest enige straatjes omlopen om weer tot mezelf te komen; het was als een visioen uit een andere en betere wereld. Die, waar ik in was, grijnsde me tenminste vrij grimmig aan. Nou, als 't bij de gewone mensen niet gaat, dan maar eens bij de rijke lui proberen. Ik klom langs de berghelling een eind naar boven, waar de betere blokken staan en bewerkte er een paar van. De eerste zaak is om ongehinderd langs de portier, diens vrouw of dochter heen te komen. Dit kan ongezien of gezien. Is men gezien, dan vestige men de indruk, dat men daar om de een of andere reden moet zijn; gelukt dat niet en wordt men aangeroepen, dan beantwoorde men de gestelde vraag met: Voor mijnheer die en die, en noemt daarbij een van de namen, die op de brievenbus van de buitendeur staan. Wel moet u er steeds op bedacht zijn, dat, wanneer u boven aan de gang bent, de van daar gewaarschuwde portier elk ogenblik de fiolen van zijn toorn op u kan komen uitstorten. Als een Italiaan dat doet is het nooit zo erg, want die windt zich zó gauw op, dat uw noordelijk toorngevoel onmogelijk mee kan fietsen; er blijft niets anders over dan volmaakt kalm te blijven; dan moet men op het laatste wel lachen, want de ander wordt bij zo'n houding natuurlijk hoe langer hoe vertoornder. Ik doe altijd maar net of ik nergens wat van begrijp en ga rustig de vertoornde man zelf mijn portretteerkunst aanprijzen, ook voor vrouw of aardige dochter; ben als een rots, die staat te glimlachen in de branding. Toen ik ook bij de rijken er niet in slaagde, wat te verdienen, ben ik gegaan in de winkels, in de cafés, in de kantoren, in de magazijnen, alles vergeefs. Er waren genoeg, die, door nieuwsgierigheid gedreven, mij wilden uitvragen; dan zei ik altijd: ‘Als u een portret laat maken, zal ik u zeggen, waar ik vandaan kom’, en dan was het uit. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer je alles gedaan hebt, wat je kon en het heeft geen vrucht gedragen, ben je lang niet zo mismoedig, dan wanneer je niet de energie hebt kunnen vinden om alles te doen, wat je kon en met een onverschilligheid, die aan tevredenheid grensde, ging ik weer terug naar het logement. Later heb ik begrepen, waar mijn sof aan lag. De vroeger al eens vermelde tegenzin van de zuiderlingen, en voor de vrouwen de onmogelijkheid, een vreemde in de woning toe te laten en de prijs, die ik vroeg. Vijf lire was in Italië voor het publiek, waar ik op aangewezen was, te veel. Behalve voor een Duitse muzikant, die in drie jaar niet thuis was geweest en graag een portret aan zijn moeder wilde sturen, heb ik in Genua niet gewerkt. Genua is wel machtig geweest, maar haar cultuur was nooit meer dan een weerschijn van het andere Italië; de Genuezen hadden van het begin af iets barbaars, misschien sprak zich dat nu nog jegens mij uit; en ook hun nationaal gerecht, de minestrone - het woord betekent dikke, zware soep - een vormloos voedsel, dat min of meer geslobberd moet worden, legt daar misschien nog getuigenis van af. Wij aten het elke dag; ‘Mal wieder vernünftiges Essen und nicht immer diesen Frass’, mopperden de Duitsers. In Genua ben ik een week gebleven, eerst om de stad te bezien en later omdat het regende. Ter herinnering aan de wapenstilstand was ergens buiten de stad een groot fascistisch feest. Als je achtereenvolgens door meerdere fascistische landen gaat, maakt Europa de indruk van een groot kantoor, waar ieder zich zo geweldig vindt, dat hij directeur moet en zal worden; één er op en alle anderen er onder. Urenlang stonden we aan weerskanten van de straat te wachten op het feest, een duizendkoppige menigte en ik. Om het wachten een beetje af te wisselen, streek af en toe een vliegtuig met open knalpot over ons heen, zo laag dat de menigte langgerekt Ooooo! riep en aan den lijve voelde, hoe bang de vijanden van Italië bij bommenwerping wel moesten worden. Eindelijk kwam er een luid fanfaregeschetter en trokken de fascistische organisaties voorbij, het hoofd in de nek en de borst in de ruggegraat geworpen, het zwarte hemd heldhaftig opgesmukt, rose en lichtblauwe sjerpen schuin om, een slabbetje van kruisen en medailles voor, wapperende vederbossen omhoog en opzij de grimmig beetgehouden sabels en geweren. Toen wij twaalf jaar waren, deden we een {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele keer ook wel zoiets en vielen dan in een ogenblik allemaal slap van het lachen uiteen, maar hier ontketent datzelfde spel, door mannen met baarden verricht, wild enthousiasme. Een ontzaglijke voortgedragen Mussolini-kop, in filmaffichestijl geschilderd, trok een golf van verering met zich mee en deed de mensen buigen, zoals een door een nauw kanaal varend schip het riet aan beide oevers. Er waren ook groepen kinderen en kindertjes in uniform; misschien krijgen we nu in de eerstvolgende oorlog bevelen als: Speen uit de mond! Vuur! Het slot- en glansnummer was een detachement jonge mannen, dat met de geweren in de hand en onder een soort krijgsgeschreeuw in looppas voorbij kwam hollen. Dit was het einde van een feest ter herdenking van de wapenstilstand, dus van de blijdschap onder de mensen, dat er aan de afslachting een einde kwam. Ik ging naar huis met het gevoel, dat ik van hogerhand ontzettend voor de gek gehouden was. De laatste dag bracht ik met de Duitse muzikanten een bezoek aan het wereldberoemde campo santo of kerkhof. Ondanks het natuurlijk blijdschapsgevoel, dat iedereen bij een kerkhof heeft omdat hij er nog niet op ligt, gaf dit een grote teleurstelling. Men staat verwonderd over wat daar aan de nagedachtenis ten koste wordt gelegd en denkt onwillekeurig: wat moeten hier de mensen toch veel van elkaar houden. Maar in het dagelijks leven is daar niets van te merken en ik geloof, dat grafmonumenten in de eerste plaats dienen om de ziel van degene, die men tijdens het leven zo behandelde, dat hij alle reden heeft tot wraakneming, te kalmeren en in de tweede plaats een uiting zijn van ijdelheid, waarbij de pausen, die zich telkens maar weer met hun eigen grafmonument bezig hielden, het voorbeeld gaven. En al dat geld is eigenlijk verslingerd; op deze vijf hectare beeldhouwwerken heeft geen enkele museumwaarde. Op een mooie ochtend ben ik de stad uitgewandeld, de grote weg op langs de kust, hier en daar aan de deur vragend, maar zonder succes. Een paar maal kwam ik door een park met vreemde bomen en planten, die schenen te zeggen: Donker Afrika is niet ver meer. In een er van stond een groot hotel, Schweizerhaus; ik drong er in door en stiet op twee oude Zwitserse dames, de eigenaressen, die erg vriendelijk waren, maar niets hadden te missen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het hotel was zeker in twintig jaar geen hand meer gelegd; de dames hadden blijkbaar al de dood voor ogen en gaven het over. Ongeveer om vier uur kwam ik in Sori. De school was daar net uitgegaan en de onderwijzer stond nog met de onderwijzeressen een beetje na te praten op de speelplaats. Ik prees mijn kunst bij hen aan en de onderwijzer was onmiddellijk bereid. We gingen in het schoollokaal, dat net was als bij ons en zetten ons ieder in een bank. Hij wilde er graag met blote tanden op en grijnsde daarom de hele tijd; aan de kunstenaar de taak, daar een natuurlijke glimlach van te maken. Het lukte; toen ik het hem liet zien, sprong hij op en riep: Son'io per Dio! 1 Van Sori ging ik door een klein rivierdal naar het noorden om ook eens een beetje van de bergen te zien. In het eerste dorpje, Canepa, begon het juist te regenen en ik vluchtte in een melkfabriek. De mannen vertelden me, dat daar een jonge Duitse vrouw woonde, getrouwd met een Italiaan; ze was vandaag naar Genua geweest en zou met de diligence terugkomen. Toen de diligence, een klein model janplezier, stilhield, riepen ze: kijk, daar is ze, daar is ze! Ik trok er op af en drong mij aan haar op. Nou ja, je denkt: wanneer ik zelf ver van mijn land in zo'n klein plaatsje woonde, zou ik ook dolblij zijn, als er eens onverwachts iemand, die mijn moedertaal sprak, kwam opdagen. Iets liefs kwam van haar gezicht door de duisternis en de regen tot mij. Eerst schrok ze een beetje, maar al gauw draaide ze bij, ze wees mij, waar ze woonde en we spraken af, dat ik eerst nachtverblijf zou zoeken en over een uur bij haar komen oplopen. Er stonden al meteen een troepje mannen om ons heen de regen te trotseren om Duits te horen praten. Eén er van, een lange man met blote voeten, ging zich nu over mij erbarmen en rustte niet, voor hij een nachtverblijf had opgescharreld, een vierkant schuurtje met hooi. Dikwijls, vaak juist wanneer je er de meeste behoefte aan hebt, komt er zo'n wildvreemde met een onverklaarbare drang om voor je te zorgen en soms ben je geneigd te geloven, dat het steeds dezelfde beschermengel is, die je de hele reis vergezelt en je telkens weer onder een andere gedaante bijstaat. Ik was vol blijde verwachting van het avontuur, dat in de lucht hing. In het kroegje, waar ik zat te eten, kwam een troep mannen binnen, één met een harmonica. De anderen zaten als {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om hem heen te draaien dat hij toch wat spelen zou, maar hij was onvermurwbaar. Het zijn dan net kleine kinderen: dan gaat er weer eens een met zijn vingers langs het instrument en liefkoost het als 't ware, een enkele keer neemt iemand het zelfs op schoot, doet alsof hij speelt en raakt daarbij geheel in vervoering. De echte muzikant zat er maar bij en sloeg er geen acht op in het volle besef van zijn eigen kunnen en de machteloosheid van de anderen; hij had een pet op en een shawl om, het leek wel een Jordaner. Ik zei, dat ik hem zou uittekenen als hij ging spelen. Dat was goed, hij aan de gang en ik aan de gang. Iedereen kwam in een goed humeur; mijn potlood raasde over het papier, eerst met de scherpe punt lijnen, waar het op aan komt, en als de punt te stomp geworden is, schaduwen met de zijkant, zodat hij vanzelf weer scherp wordt en zo maar door. Op die manier hoef je haast nooit te slijpen en wordt het hele potlood in kunstwerk omgezet. Toen het klaar was waren de mannen vol verbazing en haastte ik mij naar het huis, waar mijn afspraak woonde. Alles was donker, ik belde wel drie keer, het bleef donker. Ik wachtte nog een tijd of er misschien een stem zou komen fluisteren door een spleet in de muur, of niet misschien een paar lelieblanke armen mij onverwachts een venster zouden binnen tillen. Er gebeurde niets. Na een half uur belde ik met hetzelfde resultaat. Deze keer stond de echtgenoot in de straat en zei in gebroken Duits op droge toon, dat zijn vrouw moe was geweest en naar bed was gegaan. Teleurgesteld zocht ik mijn schuurtje met hooi op, spreidde de donsdeken uit en ging er onder. Daar verlustigde ik mij als troost met de scène, die er tussen de echtgenoten had plaats gehad om mijnentwille. Ja misschien had ze wel slaag verduurd om mijnentwille en ik sliep in met een weldadig smartelijk bewustzijn. 's Morgens liep ik maar vlug langs het bewuste huis zonder te kijken. 't Kon me ook niets meer schelen, dank zij het grote verschil tussen de mens 's morgens en de mens 's avonds. Ik moest nu met een ezelpad door de bergen; de hellingen waren bijna overal met tamme kastanjebossen begroeid en de grond lag juist bezaaid met het bruine produkt er van, daarginds een voomaam volksvoedsel. Overal op de hoeken van de straten ziet men een onvolwaardige maar meestal uitermate schilderwaardige werkkracht met een kastanjepofinstallatie en een houten vat waarover een hoop vodden, zijn hooikist. En dan niet te vergeten de castagnac- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} cio, die heerlijke, goedkope vla-achtige koek waar je maar zo weinig van op kunt, anders gaat ze je tegenstaan. Het zijn daar gezellige, tamme bergen; de dorpjes aan het ezelpad waren zo arm, dat ik maar niet eens probeerde om iets te verdienen. Boven op een bergpas ging ik eten. Vandaar daalde ik weer af in het dal van de Lavagna, waar een rijweg doorheen liep en de huizen er meteen beter uitzagen. Ik begon maar weer te venten en na een half uur ongeveer presenteerde ik mijn kunst aan het kopje van een oud wijfje, dat uit een klein huisje stak, net als dat van Hans en Grietjes opeetheks. Na een poging tot afdaling vond ze goed, dat ik haar zou tekenen, maar ik moest nog een kwartiertje omlopen, ze wilde zich eerst nog wat opknappen. Toen ik terug kwam, was ze gereed en konden we beginnen. Ze vertelde, dat ze vroeger veel in Hamburg op de kunstacademie had geposeerd, dus ze kende dat wel; toen het klaar was bekeek ze het portret dan ook met kritisch oog en zei, dat het wel ging. Dan bent u vroeger zeker wel erg mooi geweest, vroeg ik en daarop haalde ze een paar jeugdportretten uit de kast. Ze stond er op in de nationale dracht, die nu alleen nog maar in politieke prenten wordt gebruikt; een schoonheid was het geweest en het restje ervan, dat daar nu bij me zat, begon met warmte en weemoed te vertellen van de dagen, toen iedereen van haar hield. Zo mooi zijn en zo vrolijk als alle Italianen zijn en ook nog met hun levendig temperament, dan moet je wel door alle mensen op handen worden gedragen. En als je dan hebt gezien hoe er van dat alles geen schijn of schaduw meer over is, wandel je wel een paar uur wezenloos voort omdat je het zo erg vindt. Bij Gattorna verliet ik het dal van de Lavagna weer over een weg, die alleen maar uit kronkels bestond; vele kronkels vormden met elkaar weer een grote kronkel en de grote kronkels vormden weer een bocht, het was een ommelandse reis in de derde macht. Maar nu nog ben ik blij, dat ik zo geduldig was, aldoor de grote weg te volgen, want anders was ik nooit, toen de duisternis viel, bij dat kleine kroegje geweest, waaraan mij een van de mooiste herinneringen bindt. Het stond eenzaam aan de weg en de achterkant was tegenover een dal. Ik ging binnen en zat neer. Het vertrek was door een petroleumlamp ternauwernood {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verlicht. Een oude vrouw bracht me wijn en in een van de donkere hoeken zaten twee andere vrouwen, daar was alleen maar af en toe het silhouet van een beweging te zien, maar toch was dat al voldoende om verwachtingen te wekken. Soms lijkt het wel of wij mensen elkaar nog onbewust door de reuk ontdekken, de ervaring van doofstomme blinden zou dit misschien kunnen uitwijzen. In elk geval zat ik daar en was ik geboeid. Misschien was het ook wel door het gevoel van de onmiddellijke toekomst. Vaak praat men over mensen die in de toekomst kunnen zien, maar nooit hoort men van mensen die bijvoorbeeld maar twintig minuten in de toekomst kunnen zien of een half jaar, terwijl dat toch minstens even waarschijnlijk is, want evenals het verleden sterker werkt naarmate het nog dichter achter ons ligt, zal de toekomst wel sterker gaan werken naarmate zij ons dichter nadert. De mensen denken er nu eenmaal niet licht aan grenzen te trekken om dat wat buiten hun vermogens ligt. Een wezen dat hemel en aarde geschapen heeft is vanzelf almachtig net of er nog niet honderdmaal moeilijker dingen te bedenken zijn. Het duurde wel een half uur, voordat de beide vrouwen binnen de kring van het lamplicht kwamen en het was toen of de natuur mijn verdriet over het vergankelijke van de schoonheid wou verzachten door een aanblik, die ik tot in de kleinste bijzonderheden, zeker tot aan mijn dood, elke keer wanneer ik dat wil, zal kunnen oproepen, en dat zal nog wel vijfhonderd keer zijn. Vijfhonderd keer is heel vaak, tenminste voor mij, een mens met een lage herinneringsconstante. Vele vrouwen heb ik in mijn leven gezien - goddank - maar nog nooit, zelfs niet alleen maar afgebeeld, heb ik een vrouw gezien, die mij zo prachtig toescheen als zij, die nu in dat afgelegen Italiaanse kroegje binnen de kring van het lamplicht kwam. Gitzwart haar droeg zij, dat tot halverwege haar nek hing en door eigen veerkracht wijd uitstond. Dat gaf aan haar hoofd dadelijk iets monumentaals, maar de strengheid van het monumentale werd geheel weggenomen door het zacht golvende van de omtreklijnen. En met haar gezicht was het evenzo. De grootste strengheid in de opzet en daarbij de liefste weekheid in de details; de wenkbrauwen iets te zwaar, de ogen iets te groot, de neus iets te klein, de lippen iets te breed en te gewelfd, en dat iets elke keer, dat was het nou juist, dat was de hand van de meester, die de ziel moest maken en toch niet kon nalaten die eventjes op het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam aan te duiden. En zo was het ook met haar verdere lichaam en met haar bewegingen en haar manier van doen. Nooit heb ik met zoveel ontroering en genot gekeken naar een toneelspel, een schilderij, een landschap, als naar haar; het was een pure genade, ja, elke keer, dat ik naar haar keek was het mij, of ik wat stal, of ik wat onbehoorlijks deed. Het was misschien de gretigheid, waarmee mijn ogen gedwongen waren dat beeld in te drinken, die ik als onbehoorlijk voelde. Of was het angst, dat zij mijn toestand van aanbidding merken zou en daardoor haar natuurlijkheid verliezen? En terwijl ik in werkelijkheid voor haar kroop, geheel vervuld van die ene wens, dat ze toch maar in godsnaam binnen het bereik van mijn ogen mocht blijven, deed ik in schijn, alsof ze een heel gewoon mens was en beantwoordde alledaagse vragen met alledaagse antwoorden. Ik ging zelfs zo ver in het negeren van het goddelijke, dat ik eerst aanbood haar vriendin te tekenen, een nietszeggend gezicht, dat bovendien nog elke keer bewoog. Het resulaat was dan ook niet bijster; niets werkt zo aansporend op de kunstenaar, dan dat het model besef toont voor wat er gebeurt en hoe kan een man, die voor het moeilijke werk staat, zijn best doen, wanneer de ander dat beetje stilzitten nog te veel is? Maar zij was er wel tevreden mee en waar het eigenlijk allemaal om begonnen was, het wonderwezen wilde ook, na het eten. Wij aten minestrone met brood aan een grote eikehouten tafel en de hele tijd waren er in mijn aderen wilde botsingen van bloed. En hoe meer ik naar haar keek, het werd al meer in plaats van minder; alles wat ze deed loste ze even schoon op; het tafeldekken, het eten, het afnemen. Alles wat een mens doet is een oplossing en je zou telkens kunnen vragen: hoe lost deze mens het theeschenken op, het gaan, het openen van een deur? Na het eten kwamen er mannen in de gelagkamer en om niet afgeleid te worden gingen we in een vertrek daarnaast. Ook daarin was zij boven het gewone, want zoiets behoort in Italië tot het allervrijzinnigste. Ik zette haar in het goede licht en begon te tekenen, maar wat was mijn armzalig gepruts tegenover de genade, het schoonste mensenkind in alle rust te mogen beschouwen? Er is een vroom verhaal van Sint Lucas, evangelist en patroon der schilders. Op een keer, terwijl hij in zijn cel bezig was aan een schilderij van de moedermaagd en toevallig opkeek, stond daar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoek van zijn cel Maria zelf met het kindeke Jezus op de arm en de liefste glimlach op het gezicht: model. Van de hemel gekomen om voor hem model te zijn. Ik kan me niet voorstellen dat Sint Lucas met grotere innigheid en verering naar zijn model heeft gekeken, dan ik naar het mijne. En daarbij was Sint Lucas waarschijnlijk een van de grootste schilders van zijn tijd, maar ik: een prutser. En was dit niet het symbool van mijn hele leven? Alles, waar de groten dezer aarde naar verlangen, wordt volop over mij uitgestrooid, over een mens, die nergens toe dient en nergens in meetelt. En zijzelf, zij dacht, dat ik haar een dienst bewees, door haar voor niets te willen uittekenen, zij was mij dankbaar. Umwertung aller Werte. Af en toe veegde ik expres weer wat uit om het maar flink lang te laten duren en zij vertoonde de hele tijd geen spoor van ongeduld. Het beste, wat men met schone vrouwen kan doen, is, naar ze te zien. Eindelijk moest ik toch deze, voor mij historische zitting wel opheffen. Het portret gaf maar een uiterst zwakke weerschijn van het goddelijke licht, dat van haar uitstraalde, ik had er waarschijnlijk zelf te veel van in mij opgenomen, het zat tenminste helemaal door me heen, die hele avond en nog een paar uur voor ik insliep op een echt bed in een logeervertrek; het hooi, waartoe ik eerst vergunning gekregen had, was opeens van de baan geweest. Tegen de wand hing een ontelbaar aantal ansichten met elegant geklede minnende paren er op, waarvan er telkens een stuk of twintig tot zonderling gevormde schilderijen aaneengeplakt waren - de ansichten wel te verstaan. 's Morgens mocht ik bij haar in het keukentje komen en bakte ze sneetjes brood voor mij in olie. Ik vertelde haar hoe ze heette, dat had ik achter op de ansichten gezien en toen hoe ik heette, zodat wij elkaar zouden schrijven, wat nooit gebeurd is. En toen ik haar wilde betalen, want zij was toch ten slotte waardin, wou ze niets hebben. Nu wilde ik haar ook iets zeggen, voor ik wegging en dat had ik van tevoren heel netjes in het Italiaans klaargelegd. Zij had namelijk een paar kleine littekens op het gezicht, één op het voorhoofd en één op de wang. En bij het afscheid nemen zei ik: Voordat ik wegga wil ik je nog graag één ding {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, maar je moet me beloven, dat je er niet kwaad om zult worden. Nee, dat zou ze niet. Nou dan: jij bent zo mooi, dat dit en dit - en daarbij wees ik op de littekens - er helemaal niets aan afdoen. Mijn stem was ontroerd, toen ik dat zei, en zij was ook ontroerd, want we zoenden elkaar vanzelf. En toen ging ik weg en keek niet meer om. Zo is de zwerver gewoon om ook de heerlijkste dingen, die hij ontmoet, betrekkelijk blijmoedig voor altijd weer te laten varen en daardoor raakt hij in harmonie met het vergankelijke van al het aardse; innerlijke rust is zijn loon. Zeker om mij te troosten ging de weg nu wel drie uur zachtjes naar beneden met een riviertje mee; bij elke bocht werd het stuk blauw van de Middellandse Zee wijder en op 't laatst stond ik er aan. De weg boog om een rotswand en daar zag ik opeens beneden mij een prachtig ingebouwd haventje met een stadje er omheen, terwijl naar rechts het hoge schiereiland van Portofino in zee uitstak, een geweldig, in pijnbomengroen gestoken verschijnsel, dat aan zijn einde zachtjes te water ging. Ik zette mij op een rotsblok en maakte het eerste landschap van mijn leven. Het duurde wel een paar uur; vooral de grote, witte huizen met de ontzettend vele raampjes er in hielden een hele tijd op. Telkens kwamen er mensen bij staan kijken, maar ik was er zo in, dat ik het nauwelijks merkte. Een H.B.S.-er begon met mij te praten. Om vier uur kwam hij uit school, ik zou dan met hem meegaan naar zijn kamer en een Italiaanse grammatica van hem krijgen. Daar verlangde ik al naar van de eerste stap af, die ik op Italië zette; het gevoel, een doofstomme te zijn is op den duur ondragelijk. Toen ik een paar uur gewerkt had en de plaat wel als af beschouwd kon worden, dacht ik: je ziet zoveel rommel bij de mensen in de huizen hangen, dit kan er nog wel bij, daalde af in het stadje en begon vol moed de huizen binnen te lopen om het kunstwerk aan de man te brengen, ook mensen, die op straat stonden te praten, werden niet ontzien, maar na een uur zag ik het vruchteloze van deze pogingen in. De kapitaalkrachtigen waren daar hoofdzakelijk zeekapiteins en die schijnen, wanneer ze de spiegel van hun schip een nieuw kwastje hebben laten geven, hun plicht tegenover de muzen als gekweten te beschouwen. Terwijl ik nog wat mismoedig voortstapte, schoot de H.B.S.-er {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} langszij; wij gingen naar zijn kamer en daar bleek het boek, dat hij me had willen geven, een Engelse grammatica voor Italianen te zijn. Dat is natuurlijk een mijl op zeven en in plaats daarvan bood hij me een Italiaans geschiedenisboekje aan, dat ik dankend medenam. Een land zonder geschiedenis is als een mens zonder herinneringen, zo maar bij toverslag ontstaan. Het tijdstip, waarop iemand leeft, is iets volkomen willekeurigs en daardoor mag hij dus nooit zijn kijk op de dingen laten beheersen. Ellendige stukjes goud bewaren de mensen met de grootste zorgvuldigheid, maar van zijn overgrootouders weet bij na niemand meer iets te vertellen. Elk dorp moest eigenlijk zijn eigen bezoldigde kroniekschrijver hebben, die al het merkwaardige in bonte afwisseling vasthoudt voor de toekomst. Tegen de avond klom ik een rotspad op naar San Rocco, een hoog gelegen dorpje. In zulke kleine nesten bloeit mijn geluk, dacht ik. In het enige kroegje, dat er was, beloofden ze me een cassetta met hooi; ik at oliebollen, eieren en kastanjes, alles gebakken in olijfolie, tekende een portret voor wijn en ging met het model, een arbeider uit Piemont, een eind wandelen over smalle paadjes langs de berghellingen met talloze gelegenheden om iemand, die nergens op verdacht is, naar beneden te smijten. De plaatsjes en huizen aan de kust maakten met elkaar een gordel van licht, die nog tot heel ver voorbij Genua te zien was. Daarna vergezelde de waard mij naar het nachtverblijf. Het was een klein vierkant schuurtje met een stenen vloer en zonder hooi. Gelukkig lagen er nog een paar zakken in de hoek. De man vond het blijkbaar zelf ook erg - hij wist niet, dat ik een donsdeken had - en bood mij een bed in zijn huis aan, maar ik was koppig en wou niet en nam liever wraak door het bezorgen van gewetenswroeging. Hij liet me dan ook eindelijk maar achter en even later viel ik in slaap onder beschouwingen over de wisselvalligheid van het zwerversleven: de ene nacht op dons, de andere nacht op stenen; in het ene huis met achting en liefde overladen, van het volgende als een hond weggejaagd. 's Morgens kreeg ik uit medelijden voor de doorgestane nacht koffie. Ik bleef geen ogenblik langer dan nodig was om die op te drinken en trok vol moed naar boven, over de hoogste berg van het schiereiland, de Monte di Portofino, 610 meter, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en van daar steil af met een zigzag-ezelpaadje naar zee. Daar ligt, achter in een verscholen inham, het oude zeeroversnest van de familie der Doria's, die later in Genua machtig zijn geworden en even groot in het verdelgen van zeerovers als zij oorspronkelijk zelf in het zeeroven waren. De plaats is nog romantisch genoeg om een hele fantasieënstoet op te roepen. De nauwe baai, die tussen steile rotswanden naar binnen komt, loopt uit op een klein strandje, dat zich tussen een rij zuilen door opschuift tot onder een overwelfde ruimte. Op deze overwelving is het zeeroversslot gebouwd; de onderste verdiepingen in romaanse stijl, de bovenste in gotische. Men kan zich prachtig voorstellen, hoe de roofschepen in de baai ten anker gingen, de sloepen met buit naar het strand werden geroeid, door spillen tot onder het slot gesleept en hoe ze dan gnuivend de geroofde schatten door luiken naar boven hesen. Achter het slot, een klein eindje tegen de berg op, getuigt een romaans koepelkerkje van de vroomheid der rovers. Van de schatten is nu wel niet veel meer over; aan de ramen kon men zien, dat het hele gebouw opgedeeld was in arme visserswoningen; hier en daar hing een broek aan een waslijn, omgekeerd, alsof de man er naar beneden uit was geschud. Ook op dit geval werkte ik een paar uur met het grootste welbehagen en er kwam werkelijk iets van het romantische in de tekening. Ik vond, dat ik daarmee wel een bord macaroni verdiend had en toen ik in het, blijkbaar met het oog op aanzienlijke vreemdelingen, pas wanstaltig verbouwde restaurant vroeg, wat of dat kostte, want dat moet je in Italië altijd vooruit vragen, zei de man: 2½ lire. Dat is ontzettend veel voor zo'n beetje meel aan strengetjes en ik stak dat niet onder stoelen of banken. Maar de man wist zo op mijn maagspieren te werken door de beschrijving van zijn macaronischotel, tegelijk het overvloedige en het delicate ervan naar voren brengend, waarbij hij telkens met een wijsvinger een kuiltje in zijn rechterwang draaide - bij de Italianen het summum van goedkeuring - dat ik tenslotte toegaf. Maar toen de binnengebrachte portie zich, behalve door geringe afmetingen, in niets van andere onderscheidde, werd ik kwaad en zei, dat ik het niet wou hebben. De man sprong wel driemaal om het bord met macaroni heen, steeds met de handen er naar uitgestrekt en met het hoofd ten hemel geheven en scheen vol ontzetting de hemelse vader aan te roepen tot getuige, dat iemand zoiets kon {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} weigeren. En toen ik de deur uitwandelde, rende hij opeens ook naar de deur en spuwde achter mij op de grond. Ja, ik zou daar eventjes die man zijn verbouwing betalen! Nu moest ik die hele weg eerst weer terugklimmen; de rugzak wordt dan veel zwaarder opeens. Eerst begon het zachtjes te regenen en toen ik boven was regende het hard, een door windstilte loodrechte regen, die daardoor zo luid op de bladeren tikt. Af en toe was er een neerzicht door de bomen en dan was het prachtig te zien dat de zee niet nat kan worden, ook al valt het water er bij stromen op. Gelukkig kon ik weldra een eenzaam, duister kroegje binnenvluchten, waar achterin drie jagers zaten met een grote berg macaroni tussen zich in. Een er van keek mij een ogenblikje aan en zei toen zo maar plompweg: u bent zeker een Hollander. Daardoor blijkt toch duidelijk, dat wij een volk zijn en ons niet alleen maar door grenzen onderscheiden van de rest. Ik schrok er even van, zoals, wanneer een ander plotseling de gedachten in je hoofd luid zou uitspreken en je denkt: dat is een gevaarlijke helderziende. Toen de etnoloog tegen de andere zei, dat alle Hollanders geboren zeelui en schilders waren, was ik weer gerustgesteld. Het bleek nu, dat ook ik wel gezeild had en bovendien tekenaar was en daardoor werd deze onzinnige bewering op de treffendste manier bevestigd, zodat de man daar dan ook wel tot aan zijn sterfbed in zal blijven volharden. Toen liet ik hem natuurlijk de tekeningen zien en na wat loven en bieden kocht hij me het roversnest af voor vijftien lire, een onvergetelijk ogenblik voor de kunstenaar. Jammer, dat het niet genoeg was om, zoals Adriaan Brouwer indertijd bij die gelegenheid deed, het in een bed uit te storten en er dan op Danae-achtige manier in te gaan rondwentelen. In plaats daarvan nam ik maar een duik in de macaroni, die de jagers overlieten en mij gezamenlijk toeschoven. Het was wel driemaal zoveel als de portie, die ik een uur geleden duur zou hebben moeten betalen en ik vatte dat op als een teken, dat de Voorzienigheid met mijn weigerende houding volkomen akkoord was gegaan. Iemand, die het leven liefheeft, houdt natuurlijk niet erg veel van jagers; hij begrijpt niet, hoe mensen, bij wie mooi weer de lust tot doden opwekt, er van binnen wel uit moeten zien. In het zuiden is het maar beter, hier niet over na te denken; dieren zijn daar helemaal niet in tel. Het vlees van de nachtegaal schat men {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} er nu hoger dan zijn gefluit; dat zal in de renaissance wel niet zo geweest zijn. Nadat het weer droog geworden was, daalde ik af naar Portofino, Nauwe Haven in het Nederlands, werkelijk een haventje als een fles. Uit louter overmoed nam ik voor vier lire een hotelkamer bij een oude mevrouw, die elk ogenblik op de meest welluidende manier ter wereld en met een gewoonweg aandoenlijke draai bij het eind van een zin: nevvero? 1 zong. Nu was ik de hele tijd erg blij, omdat ik een nieuwe weg had gevonden, het brood te verdienen en onder het eten zat ik al maar te zinnen op nog weer nieuwe middelen, want mooie punten nemen en aan de man zien te brengen is toch nog niet ideaal. Ten eerste moet je te veel open leggen; dat neemt tijd en de tekeningen lijden er van en ten tweede, wanneer een mens niets koopt, nadat je hem alles hebt laten zien, krijg je een onaangenaam dupegevoel, je hebt je uitgesloofd voor niets. Wanneer je aan de bel trekt, sloof je je ook wel uit, maar dan slooft de andere partij zich minstens even hard uit, zodat het dupegevoel niet intreedt, vooral niet, wanneer de andere partij ook nog nijdig wordt. Toen bedacht ik om in de cafés heel vlugge schetsen te gaan maken voor een krats. Ik weet natuurlijk wel, dat dit niets nieuws is onder de zon, maar het idee, om dat zelf te gaan doen, was voor mij nieuw. Dadelijk maar proberen. Aan het kabbelende haventje stonden een stuk of drie kroegjes naast elkaar en waarachtig, het ging meteen. Een paar jonge mannen, het dochtertje van de waardin, dat nog laat op was, ieder voor twee lire. Op 't laatst ging het niet meer, misschien werden de ogen te moe van het scherpe kijken, maar het was ook genoeg, ik wist nu dat het ging en dat ik nergens meer bang hoefde te zijn. En met het rijke gevoel, dat mij een kapitaal in de schoot was geworpen, waarvan de rente voldoende was om van te leven, lag ik die avond in bed, totdat ik insliep. Van Portofino slingert een grote weg met de kust mee naar het noorden en die ene morgen slingerde ik ook mee, maar bij elke bocht bijna ging ik een poosje zitten om te kijken naar de rotsen, het water en de overkant. In Sante Margherita kocht ik eindelijk mijn Italiaanse grammatica, een schoolboekje voor de Italiaanse kinderen, en ik ging er meteen een paar uur op een bankje in zitten lezen; het was of {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} er een holte in mijn hersens mee gevuld moest worden, zo stroomde de inhoud naar binnen. Laat ik nu zeggen hoe je een vreemde taal in het land zelf het beste onder de knie krijgt. Begin met de allernoodzakelijkste woorden in onverbogen vorm te leren, dus de vraagwoorden, de telwoorden, de nodigste zelfstandige naamwoorden en de onbepaalde wijs van de nodigste werkwoorden en stamel die gewoon als een klein kind achter elkaar uit, wanneer het te pas komt. In het antwoord, dat de mensen geven, en waarvan je de inhoud al bij voorbaat weet, herken je al gauw een paar van die woorden en dat is dan vaak wel genoeg. Die voorraad breid je eerst een beetje uit en op een goede dag ga je dan bijvoorbeeld het meervoud van de zelfstandige naamwoorden er bij nemen, een paar dagen later het lidwoord, dan de verbuiging van het persoonlijk voornaamwoord, de tegenwoordige tijd van de werkwoorden en zo geleidelijk door. Het is een genot om langzamerhand te gaan begrijpen wat er om je heen gesproken wordt, het is of er een nieuw zintuig bij komt, en wanneer je eenmaal zo ver bent dat je elk duister woord er tussen uit kunt halen en vragen, dan is het gered. Waar het op aan komt is om in het begin met opzet vereenvoudigde overgangsvormen van de taal te gaan spreken. Hoe moeizamer je spreekt, hoe mooier de mensen het vinden; zij voelen die moeite als een eer, die je aan hun taal bewijst. Ik heb wel eens in een gezelschap tien minuten op een woord zitten drukken, het hele gezelschap drukte mee en toen het er was ging er een hoeraatje op als bij de geboorte van een kind. De meeste zwervers denken er niet aan een grammatica te kopen, zij leren de taal maar zo'n beetje op papegaaienmanier en hebben daar jammer genoeg dan ook niet veel meer aan dan die beesten. Door een dienstmeisje werd ik binnengeroepen in een glazen veranda, waar drie dames visite hielden. De jongste wilde er op en toen het niet mooi genoeg uitviel, viel ik in ongenade. Om me van deze morele duw te herstellen stortte ik even later een net café binnen en vond daar drie kaartende heren. Het kaartspel verslindt de geestkracht van hele volkeren en kan daarom gerust duivelsprentenboek worden genoemd. ‘De heren kunnen gewoon doorgaan met hun spel, ik teken terwijl u speelt.’ Dat was goed, ze gingen er een voor een op, waren tevreden, betaalden grif en toen ik de deur {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstapte was mijn innerlijk evenwicht weer geheel hersteld. In Rapallo staat een kasteeltje in zee, een van die middeleeuwse uitkijkposten naar zeerovers, waarmee alle kusten van de Middellandse Zee bezet zijn geweest, nu sinds lang van hun dobbelende bezetting ontdaan. Ik wandelde naar binnen en besteeg de hoogste tinne, een ideaal peinsoord was het daar. De grote weg blijft maar langs de kust gaan en 's avonds, toen het al lang donker was, kwam ik in Chiavari, een regelmatig gebouwd stadje, waarvan de middeleeuwse huizen met hun eerste, ver vooruitspringende verdieping op dikke romaanse en gotische zuilen rusten, zodat alle straten aan beide kanten een brede arcade hebben en een mens bij regenweer droog door de hele stad kan komen. Op het marktplein was muziekuitvoering. Tot slot namen ze voor een vlotte mop allemaal de hoed van 't hoofd: dat was het fascistische volkslied. Van Chiavari gaat de weg weer regelmatig langs de kust verder. Aan het begin van Sestri stapte ik een kantoor binnen, waarvan het personeel juist wilde weggaan. Gelukkig werden ze door mijn aanbod geboeid en geen een ontkwam. Eén, die vond dat hij op minister Cavour leek, wilde zelfs twee keer. Als je tegen een Italiaan zegt, dat hij iets van de Duce heeft, raakt hij bijna weg van ijdelheid en is hij om een vinger te winden. Een gewetenloze kan dat prachtig tot zijn voordeel uitbuiten, want ieder mens heeft altijd wel iets van ieder ander mens. Na deze galerij van personeel te hebben gewrocht, vond ik dat er wel een klein diner af kon en verorberde dat in een restaurant aan de haven, met het gezicht op een strand vol droogstaande visserssloepen. Het was heerlijk zomerweer en een man aan het tafeltje naast mij vertelde, terwijl ik aan 't opeten was, dat daar een beroemd Hollander dikwijls woonde, maar de naam kende hij niet. Het was Arthur van Schendel; geen wonder, dat de man die naam liever niet onthield, zo'n struikelblok voor elke Italiaanse tong. Achter Sestri ging het langs een muilezelpad naar boven en bij elke stap werd de zee dieper en blauwer. Als je zo hoog bent krijgt de zee ook diepte boven het water en de scheepjes varen niet meer op het water, maar er in, in het holle van een hand- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} palm als het speelgoed van de zee. En de schaduwen van wolken bevaren de zee even druk als de schepen doen, en zij zijn veel zeewaardiger, want ze kunnen nooit schipbreuk lijden. Zij worden van boven uit draadloos bestuurd en ik zou wel eens willen weten of er ooit een walvis naar hapte. De berghelling was bebost en hier en daar waren meilers of de moeten daarvan; overal gingen daar paadjes heen en nergens stond een aanwijzing; daar komt blijkbaar nooit iemand die de weg niet kent. Na herhaalde terugkeer en enige doorbraken onder steeds heviger verwensingen, zag ik eindelijk het vuurtorentje, waar ik naar toe moest, ongeveer honderd meter recht boven mij en begon het te regenen. Nu kost honderd meter door het maquis 1 steil omhoog meestal wel een paar bovenkleren, maar als de woede zich eenmaal heeft opgestapeld, word je een echte idealist en kan al het materiële je niets meer schelen. Na een verwoed gevecht met mijn hele omgeving kwam ik eindelijk bij het vuurtorentje en ontdekte daar tot mijn grote blijdschap heel in de verte, door de regen heen, een eilandje, dat we gelukkig niet op school geleerd hadden. Het was Gorgona, een eenzame rotspartij, wier enige taak het is, de horizon te onderbreken, wat zij dan ook meesterlijk doet. Misschien voedt zij ook nog wel een kluizenaar er bij. De regen dreef mij haastig voort en gelukkig stond aan de andere kant van de berg een klein boerenhuisje, waar ik mocht schuilen. Als beloning maakte ik van de dochter een tegenlichtopname in de deuropening, waarvoor ik als beloning weer een paar glazen wijn kreeg, gezwavelde; het waren arme mensen. Beneden aan 't strand was een klein vissersdorpje en toen ik even met een troepje mensen stond te praten, kwam er een Duitse vrouw aan. Ze was getrouwd met een Italiaan. Vol illusies was ze naar het heerlijke zonnige zuiden getrokken en wat ze kreeg was het leven van een gevangene in een huis, dat iedereen naar 's lands eer als een stal beschouwt. Ze was dood-ongelukkig en doodsblij het tenminste één keer aan iemand te kunnen zeggen. Ze had geen plaats om me te herbergen en zo ging ik maar weer een eindje het land in: daar was een goedkope herberg, had ze me verteld. Dat was ook zo. De hele volgende dag was één koninklijke wandeling langs de kust ondanks het donkere weer, want verder de zee op scheen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} overal de zon; je keek als 't ware onder het weer door. De natuur had daar eventjes op haar eigen houtje een Rembrandt-tentoonstelling georganiseerd en ik was de enige bezoeker. Alleen moest ik telkens weer tot een riviertje nederdalen, ook tot het kleinste, en dat maakte het bezoek een beetje vermoeiend. Op de hele weg kwam ik niemand tegen, misschien duurt het wel tien jaar, voordat er weer eens iemand voor zijn plezier langs gaat. 's Avonds kwam ik in Levanto. Ik maakte ergens een portret van een paar jongetjes. Enkelen die het gezien hadden, brachten me naar alle cafés die er waren en verkondigden daar met luider stemme wat ik deed, maar tot hun grote verontwaardiging vingen we overal bot. Dan weet ik nog alleen maar dat ze daar een waskom hadden met in het midden een kurk, zodat je die er maar uit hoefde te halen en al het vuile water liep in de emmer daaronder. Hierdoor schiet mij meteen een ander ongewoon verschijnsel te binnen: de inrichting van sommige plattelandskerkhoven. De graven waren daar in plaats van in de grond, in een opgebouwde muur, soms wel tien man hoog, de ene keer in een gestrekte laag, de andere keer in een koplaag. In het laatste geval leek zo'n kerkhof precies een bijenstand. Daar blijven dus de doden levenslang boven aarde staan. Het komt ons liefdeloos voor, maar daarginds vinden ze het waarschijnlijk liefdeloos om ze onder de grond te doen. De andere dag was ik al weer vroeg op de bergen. Het weer zag er dreigend uit en boven de zee bewogen zich twee onweren, die samen een duet donderden over de wateren. Ik was eenzaam en voelde mij als Mozes op de berg Sinai, alleen wist ik niet met welke van de twee buien Jehova reisde. Of misschien waren het wel twee verschillende goden, die beide in mij een toekomstige profeet of althans klant zagen en het daarover met elkaar aan de stok hadden. Want wij zweren nu wel van kindsbeen af bij het ééngodendom, maar het veelgodendom komt me minstens zo waarschijnlijk voor. De natuurlijke bestemming van het gras is om te groeien en de natuurlijke bestemming van de koe is om het gras op te vreten en daarom zou ik zeggen: een god voor het gras en een andere voor de koeien. En nu we ons toch eenmaal in hoger sferen hebben begeven, wil ik ook nog wel iets persoonlijks bekennen. Wanneer ik echt in de benauwdheid zit, bid ik altijd {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tot goden van uitgestorven volkeren; die zijn als een kind zo blij, als ze voor een enkele keer nog eens een karweitje mogen opknappen. Probeer het ook maar eens. De schoonheid van alles om me heen bracht me de hele dag in zo'n hevige vervoering, dat ik mij van bijzonderheden eigenlijk niets meer herinner; de geest was te bewogen om iets vast te leggen; de enige punten, die ik nog weet, waren het eiland Gorgona in de verte en een scherp opstekende klip voor de kust, waar ik van boven op neer keek. Een paar keer, om de plaats waar de kust een natuurlijk haventje vormde, was een klein vissersstadje, dat alleen maar door een paar muilezelpaden verbinding had met het achterland. In één er van, Corniglia, logeerden ze me in een schuur, waar de sterren door het dak schenen, maar gelukkig regende het niet die nacht; telkens als ik wakker werd stonden zij er nog. Van Gorniglia ging een horizontaal pad naar het volgende stadje, Riomaggiore, een vrij grote plaats met een brede, hellende hoofdstraat. Bij een schoenmakertje, dat alle wanden van zijn werkplaats had behangen met zinneprikkelende vrouwspersonen, liet ik mijn schoenen weer recht zetten; de buitenkanten van de hakken waren letterlijk tot stof vergaan. Behalve, dat ik de omloopsnelheid van de lire iets had helpen vergroten, was het enige materiële resultaat van mijn onvermoeide werkzaamheid, dat het Italiaanse stof iets was vermeerderd; ook had de beugel van de rugzak het jasje op een paar plaatsen aardig doorzichtig gemaakt, plaatsen, die ik al een week lang met klimmende bezorgdheid gadesloeg, wel wetende dat de dikte daar snel aan 't naderen was tot de limiet nul. Een kleine pauze om alles te laten oplappen was hoog nodig. De zeekust kon ik nu niet meer volgen, ik moest het schiereiland van Spezia dwars oversteken, eerst naar boven langs een beek, waarvan het snelstromende water op regelmatige afstanden de blote benen van een vrouw, die daar stond te wassen, omspoelde; de beek was bevolkt met vlijtige najaden. Aan de andere kant van de bergen lag Spezia aan de golf. Ik vervoegde me dadelijk aan een adres, dat me door een voorbijkomende Duitser was opgegeven. De mensen die eenmaal bij de weg zijn gaan, net als honden, altijd naar elkaar toe, zodra ze elkaar zien. Het was in een smalle cour bij een alleenstaand, klein vrouwtje met een hele {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bos zwart kroeshaar, goedhartig maar vies. Het hele huis stonk, ik weet niet waarnaar, misschien wel naar oude lucht. Het bed kostte twee lire en stank is toch alleen maar erg op het ogenblik dat je binnenkomt, dus bleef ik. De stad is, ik schat 60 of 70 jaar geleden, nieuw in regelmatige, vierkante blokken gebouwd en een mens is er dadelijk uitgekeken, behalve de oorlogsschepen-liefhebber, die in de haven heel wat van zijn gading kan vinden. Van pure landerigheid liet ik me maar eens de schoenen poetsen. In alle Italiaanse steden vindt men op pleinen en langs promenadeplaatsen de stands van openluchtschoenpoetsers, van eenvoudige plankzetels af tot ware tronen toe. Wanneer er geen klanten zijn, zit de schoenpoetser er zelf op te kijken naar de voorbijgangers, dat wil zeggen uitsluitend naar hun schoenwerk, de rest laat hem volkomen onverschillig. Komt er een ongepoetst persoon binnen zijn gezichtsveld, dan verlaat hij zijn zitplaats, rent op deze toe en wijst op het schoeisel met een uitdrukking, soms van het diepste afgrijzen en soms alsof de bewuste voorbijganger zich in onmiddellijk levensgevaar bevindt. Deze, niet anders denkende, dan dat zijn broekspijp in brand staat of een gifslang bezig is tegen zijn been op te kronkelen, kijkt verschrikt naar beneden, verwondert zich, niets te zien en begrijpt ten slotte, dat het alleen maar de ongepoetstheid van zijn schoenen is. Wanneer hij dan lachend doorloopt, gaat de schoenpoetser weer naar zijn zitplaats terug, het hoofd schuddend als over een geval van ongeneeslijke krankzinnigheid. Maar wanneer gij u gewillig toont, dan wordt het mannetje plotseling als geladen met elektriciteit, hij gaat u voor, hij gaat u na, buigt voor u, noemt u hoogheid, draait de stoel omhoog, dan weer wat omlaag, naar links, naar rechts, voelt of hij stevig staat, verwijdert het fictieve stof van de zitting, nodigt u met een zwierig handgebaar, neen, met een gebaar van beide handen uit om plaats te nemen en knielt aan uw voeten neer. Gij voelt u als een vorst, meer nog, als een despoot, ja, het zou u niets verwonderen, wanneer hij uw voet op zijn nek zette ten teken van volledige onderwerping. Uw onderdaan - de enige, die gij waarschijnlijk ooit zult bezitten - neemt uit zijn laboratorium of apotheek, dat de voet van uw gestoelte omgeeft, een borstel en bewerkt daarmee uw rechter broekspijp tot aan de knie, slaat een eind om en gaat dan over {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de eigenlijke schoen. Deze ondergaat de volgende serie bewerkingen: 1. Met een hard borsteltje worden de massale modderklodders verwijderd. 2. Met een mes worden de verharde moddereenheden afgekrabd. 3. Met een gewone poetsdoek wordt door een minuut lang waanzinnig wrijven, waarbij de man zich steunen kromt, uw schoen in een dusdanig fatsoenlijke staat gebracht, dat gij denkt: nu is hij klaar en alleen maar niet begrijpt waar dat hele verdere arsenaal nog toe dient. 4. Enige passende stukken hout worden bij de rand van de schoen ingestoken, kennelijk om de sok te beschermen tegen wat nu volgen gaat. 5. Uit een van de onoverzichtelijk vele potjes worden door middel van een houtje met een prop aan 't eind enige kwakken drab op uw schoen geslingerd. 6. Met een vies lapje wordt dit drab gelijkmatig over uw schoen verspreid, zodat deze er uitziet, alsof hij pas tot aan de rand in de modder heeft gezeten. 7. De waanzinnige wrijfhandeling sub 3 met een gewone lap. 8. De waanzinnige wrijfhandeling sub 3 met een zachte, droge lap. Deze waanzinnige wrijfhandeling verdient een afzonderlijke beschrijving. De vrije lange, rechthoekige lap wordt door beide handen aan de uiteinden vastgehouden, in het midden over de wreef gelegd, de man buigt zich voorover, zodat zijn volle gewicht op de lap komt te rusten en beweegt dan in razend tempo zijn armen als twee zuigers van een stoomturbine omhoog en omlaag, waardoor de lap onder grote druk en met grote snelheid over het leer heen en weer gaat. Met deze bewegingen kan hij de flanken, de wreef en de neus bestrijken, maar voor de hiel slaat hij plotseling de lap achterom en begint hetzelfde procédé, maar dan uit alle macht naar voren trekkende, zodat de klant zijn voet stevig schrap moet zetten en daardoor meteen het gevoel, een despoot te zijn, verliest. En dat alles gaat in zo'n tempo en met zo'n hartstocht, dat de man daar in zijn eentje een orgie schijnt uit te voeren op uw schoen. Sporen van uitputting blijven dan ook niet uit. Aan het einde van deze bewerking is uw schoen van een {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} pracht, zoals men die benoorden de 46ste breedtegraad niet kent en groot is dan ook uw ontzetting, wanneer, ditmaal uit een flesje, 9. weer enige kwabben drab op het schoeisel worden gemikt. 10-12. De bewerkingen 6-8 worden herhaald. 13. De waanzinnige wrijfhandeling wordt uitgevoerd met een fluwelen lap. En dan eindelijk, tenminste wanneer hij de neus niet nog eens met iets super-extra's nabehandelt, komt het feit waar gij al bijna niet meer in durft te geloven: hij laat het er bij. Hij neemt de houten omheining weg, vouwt de broekspijp weer terug en de kleine pauze, die hij zich dan gunt, gebruikt hij om u enthousiast te maken voor het tussen beide schoenen ontstane verschil. Als het tweede been klaar is betaalt gij met genoegen elk willekeurig bedrag en wandelt weg met het gevoel, dat ge met een paar diamanten aan uw voeten loopt. Ik kocht een lap voor mijn broek en een stuk leer voor mijn jasje en vond voedsel en troost bij de kroesharige Ina; mocht zelfs het negerinnekopje aan het papier prijsgeven. Bij de nacht vergeleken waren de beddelakens helder wit. Een paar regendagen in Spezia kan een mens gerust van zijn bestaan afschrijven. In de spitsuren, van 1 tot half 3, tekende ik in de cafés, s'avonds verviel ik vanzelf in de wijn. Mijn boel werd gemaakt, dat was de hoofdzaak. Op de derde dag was het weer beter en ging ik naar Portovenere; dat ligt op de uiterste punt van het schiereiland bij de ingang van de golf van Spezia. Tegenover die punt ligt het hoge, driehoekige eiland Palmaria en net midden in het vaarwater een rotsje met een vierkante wachttoren er op. Op de uiterste punt staat, half ingestort, een kerkje uit de middeleeuwen; de rotsen zijn op sommige plaatsen rood en vormen grote holen, waar je naar toe kunt klimmen, het schuim van de golven telkens tegen de gewelven aan ziet spatten en de golven zelf hoort brullen van woede, omdat ze plotseling in een kooi zijn geraakt. Er waren grotten bij, die met de zee een stelsel van communicerende vaten vormden, waar, schijnbaar zonder enige oorzaak, de hele boel begint te deinen en te koken, net als in de menselijke ziel. Die avond in Spezia had ik niet het minste succes met de teke- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} narij, ofschoon ik met de beste moed begonnen was, zodat de stem: weg van hier! steeds luider werd. De volgende morgen was het goed weer, de kleren konden er weer tegen, ik drukte Ina het kostgeld in de hand en opgelucht wandelde ik Spezia uit, een half uur door voorstadsgroezeligheid en daarna langs houten badhuisjes, die allemaal leeg stonden wegens gebrek aan seizoen. In de tuin van een groot hotel strikte ik nog twee lire: een rijk heer deed een van zijn dochtertjes op een stoel plaats nemen om getekend te worden. De lires werden zuur verdiend, want ik was alleen maar een aardigheid voor de kleinen en dan kost het veel meer moeite om toch je best te doen. Sommige ouders zien dat heel merkwaardig; het is wel eens gebeurd, dat ouders een met de grootste moeite gewrocht portret van een weerbarstig kind aan hun lieveling in handen gaven en welgevallig toezagen hoe deze het koelbloedig vernielde en vol trots de flarden aan de omstanders vertoonde. Denken die ouders op zo'n manier voor de spotprijs van twee lire een dosis zelfbewustzijn van de onbekende kunstenaar op hun eigen kroost over te hevelen, opdat dit gezegend zal worden met een meerderwaardigheidscomplex? In Lerici at ik een onvergetelijk lekkere portie minestrone en ging daarna het geweldige kasteel bezien, dat daar al eeuwen en eeuwen de hele omtrek beheerst en waarin de kunstenaarsvoetstappen liggen van Dante en Petrarca. Nu liggen de mijne er bij. Het kasteel was één oprijzing van kracht maar in plaats van zijn bestormers stond het nu alleen nog maar de tand des tijds te tarten. Een oude man slofte mij voor en joeg drie kippen weg, die zich ergens bevonden, waar dat niet mocht. Hij mummelde van tijd tot tijd iets wetenswaardig, dat klonk als het gesijpel van water langs een muur, doordat het dak vervallen is. In de bezoeker laait een mateloos verlangen naar het verleden op tot hoog boven de tinnen en uitzichttorens. Over de bergen ging het nu naar Sarzana, het eerste stadje achter Spezia. Onderweg in een café zaten drie heren aan de bar en even later vertrokken zij, ieder met een opgerold portret in de hand, als kinderen met hun Sinterklaascadeau. Hier en daar zaten vrouwen en meisjes voor de huizen te handwerken, maar die waren zelfs niet tot een gesprek te bewegen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ze speelden helemaal stommetje, of ze maakten een tokkend geluid met de tong tegen de boventanden, dat zoveel zeggen wil als: afwijzend beschikt. In Sarzana bedacht ik opeens, dat ik mijn zaklantaarn bij Ina had laten liggen; nu moest ik weer terug. Mijn gevoelens voor Spezia werden er niet beter op. Ik maakte meteen rechtsomkeert en even buiten de stad kwam ik twee Duitsers op de fiets tegen. We besloten om samen een nachtverblijf te zoeken en ik zou dan de volgende morgen op een van hun fietsen even naar Spezia gaan. Eerst wilden ze op het stadhuis geld halen. In Italië kan elk zwervend personage in elke stad vijf lire halen bij de podesta 1 en dan nog eens weer vijf lire in de casa del fascio 2. Is dit uit louter goedheid of wordt Mussolini geleid door de gedachte: wanneer hier een heirleger van berooide buitenlanders rondzwerft moet de bevolking wel geloven, dat het overal elders veel slechter is, want in Italiaanse ogen is het wegtrekken altijd een symptoom van armoe thuis. Wij werden ontvangen door twee carabinieri reali 3; de ene Duitser had een album met stempels en vroeg om het stempel van Sarzana. Dat wordt in Italië nooit geweigerd, want het zetten van een stempel is een sjeuige handeling. De Italianen spelen alles, dat is het grappige in dat volk; Mussolini speelt dictator, anderen spelen minister, het volk speelt onderdaan, oorlogje, priester, politie-agent. Alles, wat boven het gewone handwerk uitgaat, wordt dadelijk spel. Toen de agenten, als kinderen een prentenboek, het album hadden bekeken, gaf de oudste ons tien lire, eerlijk te verdelen. Ik stond mijn aandeel af. In plaats daarvan mocht ik een van de agenten tekenen. Die hebben een hoge boord met een bies en een grote zilveren ster er op en het is veel belangrijker, die dingen tot hun recht te laten komen dan hun gezicht. Later heb ik nog legioenen gendarmes getekend, maar het eerste, waar ze naar keken, was altijd weer de ster. Wij hoorden, dat ongeveer zeven kilometer op de weg naar Spezia een casa della publica assistenza 4 was; de Duitsers gingen er meteen op af en ik zou te voet nakomen. Dicht bij het café, waar ik eerst getekend had, werd ik aangeroepen en in een kapperswinkel binnengetroond. De kapper, een jong Valentinotype, liet mij een portret zien, dat een half jaar geleden door een {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} andere rondreizende tekenaar gemaakt was, en waarvan de neus, zoals hij zei, hem nooit had aangestaan. Of ik nu zo goed wou zijn - hij had mij in 't café aan 't werk gezien - de neus meer in overeenstemming te brengen met zijn wensen. Eerst voelde ik niet veel voor dit novum in mijn carrière, te gaan knoeien in een andermans kunstwerk, maar de man hield zo aan, verzekerde, dat met deze neus het hele portret hem niets waard was, dat ik tenslotte toegaf. Ik poetste de neus des aanstoots uit en zette er een nieuwe voor in de plaats, daarbij zoveel mogelijk de stijl van mijn voorganger volgend. De operatie lukte schitterend, ik werd betaald als voor een heel portret en twee van de klanten voelden nu ook de drang tot tweedimensionalisering in zich. Met een opgewekt gemoed ging ik het huis van publieke bijstand binnen. De vader van het huis behandelde mij als een aanzienlijk vreemdeling, die buitengewoon minzaam was, dat hij zijn nederige woning voor lief wilde nemen. De Duitsers waren niet verschenen en ik was de enige, misschien de eerste wel sinds lange tijd, want toen ik het slaapvertrek binnenkwam, voerden een paar honderd muggen spontaan een algemene vreugdedans uit en geleidden mij in triomf naar bed. De dag werd ingezet met een afschuwelijk wraakgericht over de nu zo onschuldig dommelende treiteraars. Met het gebaar van een wrekend God verpletterde ik ze tegen de muur en bijna elke keer toonde een uitgebreide bloedplek aan, dat mijn wrake rechtvaardig was, want waarvoor zij gestraft werden is toch niets minder dan poging tot moord. Kan de mug het helpen, dat zij zo klein is en ik zo groot ben! Aan dit feit alleen heb ik mijn behoud te danken. Dus is de mug, die een mens heeft aangevallen, des doods schuldig. Het was alleen maar jammer, dat het steeds weer mijn eigen bloed was, dat ik bij deze gelegenheid vergoot. Toch heb ik me daardoor niet laten weerhouden; het recht moet zijn loop hebben. Ina was blij, dat ik er weer aankwam, haalde meteen de lantaarn voor den dag en zei: daar heb je goed aan gedaan. Om een uur of drie was ik weer terug in Sarzana en ging daar in een achterafcafétje brood eten. Even later kwam er een gezelschap jongelieden zitten, dat zich met mij begon te bemoeien; ik tekende er een en kreeg wijn. Ik liet mij overhalen om te blijven en met vier man maakten we een wandeling naar de For- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tezza, een prachtig bewaard, hoog gelegen renaissancefort met duizelingwekkende courtines, machtig vooruitspringende ravelijnen, een gracht er omheen als een met gras begroeide gletsjerbedding. Daarvandaan gingen we dwars door het land naar een dopolavoro. De dopolavoro - letterlijk: na het werk - is een fascistische instelling in bijna elke plaats, een gezelligheidslokaal voor mannen waar je ontheven bent van verteringsplicht. Vandaag was het zondag en werd er gedanst op grammofoonmuziek. In het midden was de dansruimte en daaromheen stond het vol aanwezigen; de meisjes vormden aan de rand een ring van aanbod. Tot drie keer toe stak ik met een buiging van wal en het bleek dat dit een verstarrende invloed uitoefende; als een pilaar stonden ze, zodra ik er aan kwam. Een van de vrienden wond zich daar erg over op, ze willen wel, maar ze durven niet, zei hij. Met een vriendinnetje maakte hij een afspraak voor mij, maar ook deze keer was ik de schlemiel, zodat ik er maar de brui aan gaf. De ijverige vriend wilde nu met alle geweld, dat ik met hem zou dansen en het kostte me heel wat moeite, hem te overtuigen, dat ik daar draaierig van werd. In de zuidelijke landen zijn dansende mannen iets heel gewoons. Een ander van de vrienden stond, net als ik, alleen maar te kijken en toen ik hem vroeg of hij niet danste, zei hij: ze willen niet met mij dansen omdat ik verloofd ben. Op een gegeven ogenblik stoven alle meisjes naar de deur en waren in een ommezien verdwenen, net als de geesten, die zich op de onhoorbare slagen van een onzichtbare klok midden uit de grootste vreugde plotseling naar het graf moeten haasten. Toen zag ik ook opeens, dat er een hele afdeling moeders en andere opzichteressen op het bedrijf toe had gekeken: het was gewoon een mensenmarkt. Nu gingen we met ons allen naar het oorspronkelijke café terug en daar werd aan een lange tafel een groot maal aangericht. De aanzittenden zongen allerlei liederen, waarvan de maat met de vuisten op de tafel gebonkt werd, zodat het hele bestek meezong. In de Italiaanse volksliederen is de maat veel meer verborgen dan bij ons; voor een ongeoefend oor schijnen ze soms volkomen maatloos, een willekeurig maar voortgaan, zoals de zang van een lijster doet, maar zij weten het precies. Dat is een van de dingen, waardoor je wel eens denkt: zit er in hun leven toch nog een diepere orde, waar wij het gevoel voor missen? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jongetje van een jaar of twaalf, dat even het hoofd om de cafédeur stak, werd naar binnen gelokt en voor de tafel neergeplant om te zingen. Met een ontroerende ernst en een heel hoog geluid zong hij toen een paar liederen. Het deed mij denken aan de zang der eunuchen, die in Italië eens zo geliefd was. Dit maakt de indruk, een uiting te zijn van een bovenmenselijk en dus bovenaards wezen, daarom was het, geloof ik, dat men ze zo graag hoorde zingen. Op hetzelfde ogenblik, dat de jongen begon, was het doodstil in de gelagkamer en dat bleef zo de hele tijd. Daaruit spreken twee typische trekken van de Italianen. Ten eerste de aangeboren zin en bewondering voor de schone kunsten door het hele volk heen; het lijkt wel of de kunstzin van de grote meesters uit de bloeiperiode zich in de loop der eeuwen over allen heeft uitgespreid, als een olievlek op het water; er waren er toen zo veel, dat, als je de vertakking over zo'n tijd nagaat, bijna iedereen tegenwoordig wel wat kunstenaarsgenen in zijn cellen moet hebben. Een onvoldoende kunstenaar of kunstenares, al is ze nog zo mooi, wordt door het publiek daar gewoonweg uitgefloten; het Hollandse publiek durft nooit op staande voet zo'n oordeel te vellen. En ten tweede de overheersing bij hen van het ogenblik. Alles wordt gedaan om het genot van 't ogenblik zo zuiver en groot mogelijk te maken en niemand verbindt daaraan enige gevolgen. Als het ogenblik stilte eist, zijn ze stil, als het ogenblik enthousiasme eist, zijn ze enthousiast, als het ogenblik een belofte eist, beloven ze en als het ogenblik een verklaring van eeuwige liefde en trouw eist, steken ze die af. Als beide partijen dan ook maar weten, dat het alleen voor 't ogenblik is, steekt daar natuurlijk niets in. En ik wed, dat ons art. 113 lid 1 B.W. 1, dat immers ook uit het zuiden stamt, daar nog een illustratie van is. Het zou toch jammer zijn, wanneer men het moment suprême niet nog door een trouwbelofte kon verhogen, zonder dat het in de papieren liep. Het diner bestand uit aardappelen, uien en Noorse kabeljauw; dit laatste is tegenwoordig een belangrijk volksvoedsel in Italië. Na het eten gingen ze allemaal weg, ik nam de zak maar weer op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de rug en liep de cafés af. In een er van waren bij uitzondering twee vrouwen; ik mocht ze van de mannen, die er bij hoorden, tekenen en toen het klaar was stonden verscheidene bezoekers op en gaven me de hand als spontaan blijk van bewondering. Hoeveel medemensen valt zoiets te beurt? Toen ik buiten kwam werd ik door een gestalte, die uit een of andere hoek op mij afgeschoten was, naar een klein logement geleid. Aan de wand van het slaapvertrek hing een moderne tekening. Ik dacht: nou, die zijn hier ook aardig voorlijk in de kunst; over 't algemeen zie je alleen maar monsterlijke godsdienstige of erotische taferelen uit de tijd van onze grootouders en ook nog wel gekleurde oorlogs- of jachtplaten, precies dezelfde als waaraan op de Italiaanse draaiorgels onze kinderogen zich vergaapten, maar dan ingelijst. Toen ik de moderne tekening wat nader bekeek, was het een blad bruin schuurpapier, waar lucifers tegen werden afgestreken. Het was door ontbrandingen gewrocht. Aan de andere kant van de kamer hing een grote oude spiegel met afgebladderd kwik, waar doorheen men in een film mooi een armoedig interieur zou kunnen beginnen te laten zien. Van Sarzana nam ik de grote weg over Fosdinovo, een stadje, zoals bijna alle stadjes in het binnenland, boven op de top van een berg of heuvel gebouwd, zodat je van de wallen overal een prachtig uitzicht hebt. De bergen reiken hier niet meer tot aan zee, er ligt een lage streek van een paar uur gaans breedte voor met huisjes, kanaaltjes, een spoorweggetje en wat er verder tot een laagvlakte hoort. Aan mijn linkerhand zag ik opeens een hoge berg, aan één kant afgehakt en van binnen helemaal wit: de marmergroeven van Carrara. Daar ontmoette ik al een transport van twee kolossale blokken wit marmer. Ze lagen op een karretje van eikehouten balken en met brede, ijzeren wielen en werden voortgetrokken door een trein van zestien beige ossen, waarvan er telkens twee door een zware balk over de nekken met elkaar verbonden waren. Op een os van elk paar zat een man met een eind hout; het ging bij rukjes vooruit omdat de weg zo smal en modderig was en als de zaak weer op gang moest komen, begonnen al die kerels onder luide kreten er als gekken op los te ranselen. Het was onbarmhartig, maar prachtig om te zien. Zo'n stoet logge, trage dieren, die daar, met hun verstand en wilskracht op de rug, zwoegden {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en zweetten om een karretje met marmer door de modder te krijgen. Toen ik van dit tafereel verzadigd was, stapte ik weer verder; de weg leidde omhoog en langzamerhand door een veld van marmer. Net als hier tussen de weiden, loopt men daar tussen het marmer; bedenk dat wel mensen, die zo trots zijt op uw marmeren schoorsteenmantel. Wat zoudt gij er van zeggen, wanneer men daarginds bijzonder trots was op schoorsteenmantels van graszoden? Het werd te laat om nog aan de eigenlijke groeven toe te komen, de arbeiders kwamen allemaal al terug. Ieder mens deed in dat heldere steenschap aan als een stuk vuil. Bij een vernauwing van het dal stond een huisje, waar de familie juist aan tafel zat. Ik vroeg of ik daar kon overnachten en na een kleine familieraad werd dat toegestaan, ik kreeg zelfs direct een groot bord macaroni voor. Toen dat op was ging ik tekenen, het hele huisgezin met verloofde nog daarbij. Ze legden al het klare tot een galerij op tafel neer. De jongste dochter was de mooiste en ik had haar daarom tot het laatste bewaard. Eigenlijk moest je de prijzen zetten naar de lelijkheid. Wanneer in een café de mannen, wie ik mijn kunsten aanbood, om er af te komen, zeiden: nee, wij zijn te lelijk, antwoordde ik altijd: ‘Ja heren, u bent allerlelijkst (brutissimi), maar dat maakt voor de prijs geen verschil. Mooien en lelijken betalen allemaal hetzelfde’. Vaak begonnen ze dan te lachen en lieten zich toch tekenen. De rest van de avond werd doorgebracht met tombola, ons lottospel, maar in plaats van met glaasjes was het hier met stukjes marmer. Men behoeft er alleen maar de cijfers van 1-90 voor te kennen en toch, wanneer de mensen, die het doen, elkaar maar goed gezind zijn en er is chocolademelk bij, dan kan dat heel plezierig zijn. En de zwerver die er tussen zit geniet van wat hij bij al zijn geluk toch wel ontbeert: familieleven. Mensen, die mooi met elkaar in een huis wonen en toch altijd ruzie hebben, kan hij niet begrijpen; hij zou ze wel willen toeroepen: God mensen, dank toch de hemel, dat je elkaar hebt. Zo brengt elke plaats in het leven haar eigen beperktheden van begrip met zich. 's Morgens klom ik met de vader, die, als iedereen hier, arbeider was in de groeven, mee naar boven. We liepen over de dwarsliggers van een klein baantje; door de marmerblokken te lopen was gevaarlijk. Boven hoor je aan alle kanten een slijpend geruis; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijn de staaldraden, die zichzelf langzaam maar zeker door de massa schuren. Ze lopen over twee of meer wielen, die door elektromotoren worden gedreven. Een hele lange tijd gaat het maar zachtjes door en opeens is het blok los; er zit iets geniepigs in de methode en ik stel me voor, dat een mensenziel op dezelfde manier door een of ander schrijnend leed in partjes wordt gedaan. Een paar keer ging er een grote bak werkvolk door de lucht naar hoger gelegen groeven, die daar als witte spetters waren te zien; het lijkt dus wel een hele marmeren berg. Als men die nu eens helemaal ontmantelde en dan maar zo liet staan, zou dat niet veel mooier zijn dan de vorm en verspreiding, waarin men het marmer nu op aarde aantreft? In het stadje zelf zijn overal werkplaatsen en fabrieken, waarin de marmerblokken verder worden behandeld, de meeste worden door een stel broederlijk samenwerkende zagen tot platen gezaagd. In Massa wachtte mij wederom een novum. Terwijl ik in een café zat te tekenen, vroeg een kort heertje, of ik om half zes aan een bepaald adres wou komen. Ik ging er heen, het bleek een grammofoon- en radiowinkel te zijn. Het duurde wel een uur, voor de man kwam, maar dat was niet erg, want het zoontje van tien jaar was juist bezig, voor een paar vriendjes, die aan de deur stonden, een serie nieuwe platen uit zijn vaders winkel af te draaien. Ik toonde daar veel waardering voor en bewoog het knaapje, steeds mooiere platen op te zetten. Het werd een prachtig concert, de vriendjes waren al gauw weggegaan toen er geen moppen meer gespeeld werden en ik genoot dubbel door het maandenlange gemis van muziek. Juist midden in een magistraal mannenkoor kwam het vadertje binnen en voegde ook zijn stem daarbij, niet tot schoonheid, maar totschrobbering. Ik deed of ik van de prins geen kwaad wist, het kind maakte, dat het weg kwam en de oude was niet zo, of hij liet de plaat wel uitspelen. Daarna kwam hij op de proppen met een alleraardigst ideetje. Hijzelf zou met vrouw en twee kinderen worden afgebeeld op één groot stuk papier. Ik dacht, dat hij een familiegroep bedoelde, in omarmende houding op een canapé of zo en kreeg er al bijna de stuipen van. Ik zei, dat kon onmogelijk in zo'n korte tijd, dat was een hele opgave en duurde wel een paar dagen, daar moest ik minstens honder lire voor hebben. Maar nee, dat bedoelde hij niet, ik moest net tekenen als anders, maar {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dan alle koppen op één groot blad bij elkaar. Nou, vooruit dan maar. We gingen eerst naar een boekwinkel en hij kocht een groot vel tekenpapier, thuis had hij een tekenplank. We spraken af, dat het ouderpaar in de bovenhoeken zou en de twee kinderen een etage lager, meer naar het midden toe, allen met naar elkaar toegewend gezicht; dit leek de man een bijzonder mooie compositie. Hijzelf poseerde het eerst. Kleine mensen willen er altijd graag flink op staan; daar hield ik rekening mee en hij zag dan ook, dat het goed was. Daarna kwamen de kinderen aan de beurt, een jongetje en een meisje. Ik tekende hoe langer hoe voorzichtiger, want als er maar één mislukte, was de hele boel verprutst en moeder de vrouw werd als laatste dan ook helemaal in benauwenis gefabriceerd. Toen het prachtwerk voltooid was, moest ik nog even een jongetje apart nemen en voor alles bij elkaar gaf de man mij tien lire. Ik vond het te weinig, maar als zo'n vent dat uit zichzelf niet begrijpt, laat hem dan zijn vuile centen maar houden, dacht ik op verontwaardigde toon en ging weg zonder iets te zeggen. In een klein hotelletje ging ik eten; er kwam een gezelschap mannen binnen, die met de buffetjuffrouwen een filosofisch godsdienstig gesprek begonnen over vraagstukken, die bij ons waarschijnlijk ten tijde van de reformatie de gemoederen hebben verhit. Een van de punten was, dat de kinderen van Adam en Eva toch met elkaar bloedschande moeten hebben bedreven om het mensengeslacht voort te zetten, wat toch als een fout in de opbouw te beschouwen was. Ik wou ook eens een beetje diep zijn en zei, dat ze een heel verkeerd procédé volgden, door de bijbel aan hun gewone mensenverstand te beoordelen, want wanneer je dat deed zou onze lieve Heer de grootste misdadiger in de schaduw stellen; eerst de mensen in het paradijs er in laten lopen en ze dan daarna voor eeuwig laten branden. Dit is het beste bewijs, dat wij de bijbel niet mogen meten aan ons gezond verstand. Zij begrepen me niet. Een van de meisjes, een volbloed schoonheid, dacht me bij te vallen met de bewering, dat het achterlijk was om over die dingen na te denken, dat behoorde je aan de geestelijkheid over te laten. Toen was het gesprek meteen uit. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Toscane Viareggio, het Italiaanse Scheveningen, lag doods onder de heerlijkste zonneschijn. In het zand rustte ik een paar uur uit van de ochtendmars. De plaats bestaat uit een brede boulevard met lelijke villa's en hotels er aan en aan de zuidkant op de haven wat oud vissersgedoe, net als in Scheveningen, maar lang niet zo grootscheeps, en het strand natuurlijk ook zo mooi niet. Ten zuiden van Viareggio strekt zich het grootste pijnbomenbos van Italië uit, pijnbomen, u kent ze wel van dat plaatje: Gezicht op Napels met de Vesuvius op de achtergrond; meesters in het wuiven en in het ruisen, grote bepluimde waaiers, waar moeder aarde zich van schijnt te bedienen. Meer dan een uur lang liep ik er tussen door, af en toe er tegen op ziende als tegen grotere broers. De temperatuur was zomers en ik maakte een hoonode op de thuiszittende armen, die nu om de kachel zaten. Dat was natuurlijk niet juist, want om de kachel is de temperatuur ook zomers. Een weg, waar ik op kwam, leidde naar het meer van Massaciuccoli, een groot, vlak moerasmeer met bergen op de achtergrond, die nog net imposant genoeg zijn. Aan de oever van het meer staat de villa, waar Puccini heeft gewoond en gewerkt. Toen gleden de verrukte blikken van de meester over het meer, nu glijden er de watervliegtuigen over van Italiës luchtvloot, waar het een oefenterrein voor is. Toen het donker werd zag ik in de verte Pisa en ik besloot maar door te lopen. Anderhalf uur later kwam ik langs de scheve toren en dacht: net een ding om al die honderden jaren te wachten tot ik er langs kom en me dan pardoes te verpletteren. Maar hij wist zich te beheersen en bleef overeind. Het was daar zo sprookjesachtig, dat ik met opzet snel voortgelopen ben om het niet eerst half te zien, waardoor het onmogelijk zou worden om later bij daglicht alles ineens te zien. Nu was het alleen maar een belofte. Het duurde lang, voordat ik in Pisa een goed onderkomen had, een groot donker huis in een doodlopend straatje voor een kwartje per nacht bij een paar wanstaltige maar hartelijke wijven. Het was daar een echt doorgangshuis voor reizend volk. Ik sloot die zelfde avond nog vriendschap met een schilder-wielrenner-voetballer-dichter-componist en zijn vrouw, zeer uittekenenswaardig. Met mij in hetzelfde vertrek sliepen driejonge mannen, die er het grootste plezier in hadden, mij vuile Italiaanse woorden te leren. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} In Pisa ben ik een week gebleven. Het is natuurlijk niet genoeg, je zou er minstens een half jaar moeten blijven, zoals Byron en Shelley hebben gedaan, om je helemaal eigen te maken met zo'n stad en haar geschiedenis. Pisa is het waard. De eerste gang maak je gewoonlijk voetje voor voetje, bij elke stap word je weer verrukt door nieuwe dingen en al die dingen wijzen, elk op zijn manier, weer naar hetzelfde grootse verleden, en opnieuw krijg je dat grote en onzinnige verlangen, er bij te hebben mogen zijn. Twee eeuwen lang de mooiste en machtigste stad van de hele Middellandse Zee en een brandpunt van de wereldbeschaving, een stad met een eigen stijl in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, nog voor het grootste deel bestaande uit weliswaar onttakelde en bepleisterde, maar dan toch middeleeuwse paleizen. Voor mensen zonder geestesoog is Italië niets gedaan, maar voor de anderen is het een bijna onophoudelijke verrukking. Nu zal ik niet alles opnoemen, wat er in Pisa te zien is. Er zijn genoeg andere boeken, waar dat in staat, prachtige plaatwerken, al is het niet mogelijk om door plaatjes een goed idee te krijgen van wat in de ruimte gedacht is, bouw- en beeldhouwwerken. De plaats aan de buitenkant van de stad, waar de grote dom, het baptisterium, de scheve toren en het monumentale kerkhof staan, is een van de door schoonheid meest geheiligde plekken op deze aarde. En die lag daar al in 1200, toen bij ons alles nog moest beginnen. Pisa wordt door de Arno middendoor gedeeld en de brug van de hoofdverkeersader over de Arno, de Ponte del Mezzo (brug van het midden) is beroemd door het spel van de brug, il giuoco del ponte, dat daar vroeger elk jaar op werd gespeeld en waarbij de hele stad in opschudding kwam. Er waren twee partijen, de Noordelijken en de Zuidelijken, de Arno was de grens. Als de tijd daar was richtte de partij, die de laatste keer verloren had, een uitdaging in hoogdravende, honende bewoordingen aan de tegenpartij, die met een stuk in dezelfde stijl de uitdaging aannam. Daarna werd de dag van de strijd vastgesteld en op de morgen van die dag verzamelden de troepen van beide partijen zich. De uitrusting was nauwkeurig voorgeschreven en bestond uit eerst een laag beschermend materiaal, watten of papierproppen, en daar overheen een kuras van andere beschermende platen, voorzien van uitsteeksels en als enige wapens een stok met een haak aan 't eind en een schild. Het bonte en feestelijke werd {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoogd door het grote aantal officieren, herauten en andere waardigheidsbekleders met nóg hogere vederbossen en nóg kleuriger uniformen. Op de daarvoor gezette tijd marcheerden beide legermachten, elk uit acht divisies bestaande, tot vlak voor de brug, waarvan het midden door een koord overdwars precies was aangeduid. Dan volgde een signaal, waarop elke partij haar eigen bruggehelft bezette; de legers stonden nu pal tegenover elkaar en alleen het dunne koord belette nog maar de vijandelijkheden; doodstil was het dan, ook op de hoge balustrades, aan weerzijden van de Arno opgebouwd, om de magistraat en de vrouwen van Pisa het schouwspel te laten gadeslaan en toejuichen. Het wegtrekken van het koord was de ontketening van een geweldig handgemeen, bestaande in het terugdringen van de vijand en het maken van gevangenen, die met de haken aan hun uniformuitsteeksels werden binnengehaald. Deze worsteling duurde precies drie kwartier en de partij, die bij het verstrijken daarvan het grootste stuk van de brug bezette, was overwinnaar, en mocht een zegevierende optocht houden door de stad, waarbij zij de uitgelatenste overwinningsberichten over het publiek uitstrooide. De dag werd besloten met een algemeen bal en banket. In 1806 is het spel de laatste keer gespeeld en waarschijnlijk ook voor de laatste keer. Dit stond allemaal in een boekje van de universiteitsbibliotheek, waar ik heen was gegaan op een middag, toen weer en werk me in de steek lieten. Meestal was ik op straat, in kerken of musea, in kroegen of op trappenhuizen van paleizen, die langs de Arnooevers staan. Eens kreeg ik een kok voor de lens met een muts op, veel hoger en witter dan het papier. Zulke koks behoorden eigenlijk in donkere bossen te wandelen, zoals de middeleeuwse edelvrouwen met hare hennynen. De kok heerste over een onafzienbaar fornuis en de geuren, die onder de huppelende deksels uitstegen, wekten bij mij een hevig verlangen, in de potten te tasten, maar de kok scheen mijn begerige blikken niet op te merken. Ook ventte ik in het paleis, waar Lord Byron had gewoond, en waarvan hij de brede trappen gewoonlijk te paard besteeg, daarmee de eerste lift instellende. Met mij logeerde een Duitse jongen, die niets bezat en leefde van de opgehouden hand in de tand. Eens, toen ik stond te mediteren in de Dom, waar ook een mens, die aan God en geen gebod gelooft, toch gerust kan nederknielen, zo prachtig is hij, voegde {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de Duitse jongen zich bij mij, maar in plaats van verering wekte de Dom in hem verontwaardiging op. ‘Mensch, doas ist jao goar kaa Seeswürdikaat mehr, doas gibts joa überall in jeder Stadt. Was soll man sich das alles noch angucken. Doa denkt man sich wunder was, eine Kirche ganz aus Marmor; nun ja, das ham die Leut hier joa, Marmor, das kost joa niks!’ Wanneer op een dag de verdienste heel slecht is geweest, besluit je meestal, de volgende dag weg te gaan uit die plaats, dat behoort tot de eigenaardigheden van de menselijke geest. Langs de bogen van een middeleeuws aquaduct, wandelde ik op een goede morgen in de richting van Lucca. Zo'n aquaduct is eigenlijk niets anders dan een brede goot door de lucht, die het heldere water direct van de bergen naar de een of andere stad leidt, soms wel meer dan tien kilometer ver. In plaats van, als bij ons, gelijk een worm door de grond te kruipen, houdt het water daarginds een zegetocht over de ruggen van honderden triomfbogen en je zou haast zeggen, dat ook daarin de verering voor water zich uitspreekt, die de mensen in een droog land met een warm klimaat wel moeten hebben. In een Italiaanse krant zag ik eens een artikel over ons land, waarin de journalist vertelde, dat wij zo vertrouwd met en verzot op water zijn, dat, als het regent, wij, in tegenstelling tot alle andere volken der aarde, die dan ijlings een droog plekje opzoeken, ons juist allemaal op straat begeven en ons juichend kletsnat laten regenen. Lucca ligt maar een halve dag lopen van Pisa en al is het niet zo groots, toch is ook hier aan alles te zien, dat het eens een zelfbewuste bevolking heeft gehad. Er was dezelfde arcadebouw als in Chiavari, maar jammer genoeg waren hier de ruimten onder de arcaden later bij de huizen aangetrokken en tot winkels gemaakt, waardoor de voorgevels van de huizen, die nu ook een andere indeling moesten krijgen, zijn bedorven en de straten veel te smal zijn geworden. Gelukkig werden de laatste jaren tal van huizen zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat teruggebracht, de kalklaag van de prachtige rode baksteen afgehaald, de gespaarde boogvensters met zuiltjes in 't midden weer in ere hersteld. Sommige plekken geven al zo sterk de illusie van vroeger, dat het ontbreken van de renaissancevrouwen aan de vensters bijna pijnlijk wordt. In de Dom van Lucca staat het grafmonu- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ment van een jonge vrouw, dat mij diep trof en mij bewoog, in het zachte schemerlicht, dat daar heerste, een verhaal te schrijven. Het beeld De zeven en twintigste mei van het jaar veertien honderd en acht, 's avonds om zestien minuten over tien, op haar landgoed bij Lucca in het lieflijke land van Toscane, stierf de jonge gravin del Caretto en er waren maar weinig mensen in haar omgeving, die niet in plaats van haar hadden willen doodgaan, ook al hadden zij haar alleen maar van verre gezien of anderen over haar horen praten. Zij was zo maar weggegleden uit het leven, zonder ziek te zijn. Nu moest iedereen zich goed gaan herinneren, alle woorden, die zij tegen hem gezegd had en zich de trekken van haar gezicht en haar gestalte goed gaan inprenten, en haar bewegingen, wie dat kon, want het was niet waarschijnlijk, dat hij zulke lieflijkheden ooit nog weer te horen of te zien zou krijgen. Die kon iedereen nu bewaren als een kostbare schat, die geen enkel mens in 't vervolg zou kunnen verwerven; dat was de erfenis, die zij naliet aan allen. En langzamerhand zou het een nimbus worden om iemand heen, haar nog te hebben gekend. Waar dat eigenlijk van kwam was gelukkig niet te zeggen. Het was net geweest of zij zo maar van nature alles begreep, zonder, zoals anderen, daarvoor lang te hebben moeten leven en lijden. Zij was jong en vrolijk geweest en toch had zij de ziel van ieder mens doorzien, die van het keukenmeisje en die van de hoge staatsdienaar. Nu lag zij daar, zag en doorzag niets meer. De graaf zelf was veel meer overstuur dan de dode, de dode was alleen maar weg. Hij at niet en hij sprak niet en hij maakte geen onderscheid meer tussen de duisternis en het licht, elke morgen zat hij daar nog evenzo en keek met een paar grote ogen alle dingen om heen beurtelings aan: de star gesneden klauwen van de eikehouten tafel, de nerven in de palissandervloer, overal tot waar ze in het donker verdwenen, de langs de ramen opgaande gordijnen, waar het licht op de buitenbocht van een plooi een lange streep liet zien van de kleurige taferelen, die ze hielden {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ingehuld, de rozetten tegen de zolder, die hun schaduwen naar boven wierpen in plaats van naar onderen. Alleen niet naar de schilderijen, waarvan de opzettelijke schoonheid nu een hoon was. En steeds weer dwaalden zijn blikken terug naar het vormloze stukje been, waar het hondje al jarenlang af en toe mee in zijn bek liep, om het ergens neer te leggen. Was het omdat zijn jonge vrouw nu plotseling was veranderd in een ding, dat hij het zocht bij de dingen? En vroeg hij nu maar aldoor aan de dingen; waarom hebt gij haar tot u genomen? Het was in de renaissance, toen geloofden de edelen al niet meer aan God. Een enkele keer liep hij het park in, maar na een poosje bleef hij dan langzaam staan, zoals een losse spoorwagon doet, die op een zijlijn werd weggestuurd. Als weggestuurd stond hij dan midden tussen het volle leven van planten, vogels en insekten. Niemand durfde het woord tegen hem te richten; een mens met zo'n onpeilbaar verdriet is voor normale mensen iets griezeligs, hij kan opeens blijken van zijn verstand af te zijn. Was de gravin maar eerst een tijdlang nog ziek geweest, dan had hij tenminste nog kunnen blijven waken aan het lege ziekbed. Op de vijfde dag liep hij weg naar een groot olijfbos in de buurt. Gaven de olijfbomen, zozeer gelijkende op van smart en hartstochten zich wild wringende wezens, dat zij Michelangelo inspireerden tot mensengestalten, die de wereld met verbluffing vervulden, gaven deze hem troost? Men weet het niet. Wie de huiselijke omstandigheden kende, wist dat nu meteen ook voor de graaf eigenlijk alles afgelopen was. Nu zouden geen kunstenaars en geleerden, voor wie in die tijd veel kostbaarder paleizen openstonden, meer naar het eenvoudige landhuis der Caretto's komen; misschien nog een enkele keer, om door zijn leed des te dieper aan haar te worden herinnerd, maar dan niet meer. Wie gaat er nu voor zijn plezier naar een eenzaam man, die verdriet heeft? En waarmee zou hij nog zijn leven moeten vullen! Het gemeenschappelijk doel van al zijn bezigheden was toch eigenlijk alleen maar geweest, haar iets te kunnen laten zien: een fraaie, door hem zelf gekweekte plant, een opgedolven antiek stuk beeldhouwwerk of een nieuw ontdekte treffende plaats bij een of ander schrijver uit de oudheid. De graaf had het in alle drie richtingen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aardig ver gebracht en het was zelfs voor een vakman een genot, met hem daarover van gedachten te wisselen, maar nu - wat zijn alle dingen bij elkander waard, wanneer zij niet omgezet kunnen worden in banden tussen de levenden! En wat hem pas in de ogen van anderen belangrijk maakte, was haar liefde voor hem; alleen door dat voetstuk stak hij boven anderen uit. Ook in zijn eigen ogen was hem die liefde een raadsel geweest. Wat zag zij toch in hem? Hoe kwam zij er bij, hem elke dag maar weer opnieuw die liefde te bewijzen, niet alleen in tegenwoordigheid van derden, maar ook wanneer ze samen waren. In het begin had hij daar wel over getobd, maar langzamerhand was hij dat gaan beschouwen evenals de heerlijkheden, die de natuur over de mensen uitstrooit, zonder dat ergens uit blijkt, waarom ze die verdienen. Toen de graaf uit het olijfbos terugkwam, hadden anderen haar al begraven, in de zwarte aarde neergelaten en weer aarde er op. Onder de Dom, de wondermooie Dom van Lucca. Alleen dat een van de stenen in de bevloering pas er uit was geweest, was nog maar van haar te zien en als door een instinct, werd de graaf daarheen geleid. Niemand herkende hem; men hield hem voor een bedelaar, die zich in het kerkportaal wilde posteren, en toen hij daar doorheen ging, eerst als verblind in de wijde schemerruimte bleef staan en daarna, met de handen tastend, zijn rug langs de wand en de hekken der bidkapellen voortschuurde, moest men hem wel houden voor een man, die zich na jaren van zware zonde voor het eerst weer waagt in het huis van zijn vertoornde God. Maar het was niet op het heilig altaar, dat zijn ogen zo krampachtig waren gericht, het was er links van, op de plek in het plaveisel met de losse steen en steeds maar tastend langs de wand en drukkend met zijn rug, als wou hij de muren van de kerk uitzetten, naderde hij zo dicht mogelijk en bleef daar toen. Er stonden mensen om die plek, groepjes van twee en drie en ook eenzamen; verdiept en bekommerd stonden zij daar; zij dachten er aan, dat ook het allermooiste voorbijgaat en sommigen weenden daarom, eigenlijk treurden zij om het smartelijke in 't leven. Maar in de hoek, in het opgehoopte donker, perste de man, die zelf geraakt was, zich in verstarring tegen de muur. En er moest ontzetting in hem zijn, dat er niets gebeurde en dat er nou nooit {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} meer iets gebeuren zou en dat die andere mensen daar maar plompweg stonden te treuren om zijn leed. Diefstal was dat. Eén keer liep een Duitse hellebaardier, die nergens van wist, zo maar over het graf. Hij droeg een rode pluim en een geel met blauwe pofbroek en de steen, die nog niet weer helemaal vast lag, wipte even onder zijn stap. De man in het donker verschrikte. Het denkbeeld, dat eens bij deze plek de mensen onbewogen zouden blijven, moest voor hem wel iets monsterlijks zijn en zodra hij in zijn paleis terugkwam, begon hij plannen te maken voor een grafteken, dat door alle tijden heen haar lieflijkheid zou verkondigen aan ieder, die het beschouwde. Misschien was dit het enige geweest, dat hem van de waanzin had teruggehouden; er was nog één taak, die hem aan de wereld van de rede bond. Het mocht geen praalgraf zijn, dat was niet in overeenstemming met haar wezen; ze moest daar liggen, zo eenvoudig en een zo vanzelfsprekend ding als haar hele verschijning was geweest. Er mocht niets meer van haar te zien zijn dan het gezicht en de handen, dat was de enige eis, die hij stelde, verder zou de kunstenaar helemaal vrij zijn. De graaf wist wel, dat alleen de vrije hand het hoogste kan scheppen. Niemand was meer aangewezen om dit werk te maken dan Meester Jacopo della Quercia, de grootste beeldhouwer van zijn tijd, een vaak en graag gezien gast in het grafelijk paleis, hij, een Hollander uit het beroemde geslacht der van Eycks, die met zijn blonde lokken overal de frisheid van het noorden meebracht en die het beste plekje op aarde, dat er in die tijd te bewonen viel, had uitgezocht om te leven en te werken, nu door heel Italië vereerd. Hij had haar gekend, haar schoonheid honderdmaal ondergaan, dubbel, zoals een kunstenaar alle schoonheid van dit leven dubbel ondergaat. Toen meester Jacopo de opdracht kreeg, begon hij van binnen geheel en al te gloeien. Hij toog onmiddellijk aan 't werk, alsof hij bang was, dat het hem anders nog weer ontnomen zou worden. Drie maanden lang sloot hij zich op in zijn werkplaats, alleen voedsel liet hij bij zich toe. Op het einde van de derde maand was het klaar. De graaf bezweek bijna van ontroering, toen hij het voor 't eerst zag. Daar lag zij zo rustig en lieflijk alsof er heel geen dood {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond, het was haast niet te geloven, dat dit beeld van koud marmer was gemaakt, zo'n warmte en innigheid gingen er van uit. Van zijn bevoegdheid tot onbekleed laten had de kunstenaar maar een bescheiden gebruik gemaakt: een opstaande kraag bedekte de hals tot aan de kin en de lange mouwen gingen over de polsen en nog half over de handen heen. Maar toch was er geen spoor van strengheid, dat kwam door de bewogen houding en het zachte en edele verloop van de plooien en vouwen in haar kleed, die de gedachten van liefde en verering, waarmede ze altijd omringd was geweest, schenen te verbeelden. Want behalve kleren hebben wij ook nog de gedachten aan, die onze medemensen over ons denken. Haar voeten rustten tegen het paleishondje, dat verknocht naar haar opkeek, het slaafse in de verering om haar heen symboliserend, of dat zij al het aardse in haarzelf had onderworpen en getemd; misschien wel beide. Er was in meester Jacopo van de gotieke geest nog over. En bij het hoofd was de beeldhouwer waarlijk speels geweest. Een dikke, met bloemen doorvlochten rol was op het haar gelegd, aan weerszijden vloeide een golvende streng langs voorhoofd en slapen en boven op haar schedel was geen bekleedsel, daar lag het haar zo maar open, zuiver gescheiden en gekamd. Daar was iets erg liefs in, alsof zij nooit regen verwachtte. Toen nu het monument met sobere plechtigheid was ingewijd, was alles, wat de graaf nog gewild had, gebeurd; ook, dat haar wezen tot in verre nageslachten ontroering zou brengen - in bijna elk boek over kunstgeschiedenis vindt men een afbeelding van het grafteken - en nu bleef hem niets meer over om te willen. Hij leefde nog door, omdat hij nu eenmaal leefde, uit traagheid, maar niemand kon zien, of hij nog wel dacht. Het zou niet goed zijn als alles op het landgoed maar zo voort bleef bloeien, dat zou een belediging zijn voor haar, alsof er niets gebeurd was. Zijn liefhebberijen moesten weg zijn; het was goed dat het huis verviel en dat in het park de planten elkaar dood woekerden, hoe meer de boel ontredderde, hoe dieper haar nagedachtenis werd geeerd. En alles kwam dan meteen te weten, dat zij er niet meer was, zou het aan den lijve voelen en er mee om treuren. Bezoekers kwamen er nooit meer. Eens was meester Jacopo er nog geweest. Toen er met de graaf geen gesprek te voeren bleek, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij het verwilderende park ingegaan en was daar urenlang gebleven, geboeid door het felle uitbarsten van natuur in die zorgvuldig opgekweekte plantenwereld. Alles groeide en rotte nu door elkaar heen, het park was gek geworden. Zeldzame, door gemene kruiden overwoekerd wordende planten namen in hun doodsstrijd allerlei onbekende vormen aan, planten, wie het goed ging, ontplooiden zich in dubbele rijkdom. Meester Jacopo verdiepte zich geheel in dit vormen- en kleurengewoel en toen hij, aangestoken door de stoutheid van de natuur, als het ging tegen menselijke orde, eindelijk het landhuis verliet, had hij voor de graaf nauwelijks een gedachte over. Een paar jaar later kwam plotseling Jacopo weer en toen hij de graaf nog net zo vond, begon hij met grote passen de vroegere woonzaal heen en weer te lopen en zei, alsof hij tegen de zoldering sprak: ‘Is het waardig, dat een volwassen man zijn leven verdoet met nietsdoen? Is het waardig, dat een volwassen man hetzelfde doet als een veldkei, hetzelfde als een dood vogeltje, als een veertje van dat vogeltje? Is het waardig, dat een mens zich tevreden stelt met het wezen van een schijnmens, met de uiterlijke hulle van een mens, maar in werkelijkheid een steen, minder dan een steen! Wat behoort een volwassen man te doen? Het gemakkelijke werk op aarde is te doen door vrouwen, kinderen en grijsaards, het moeilijke werk op aarde is weggelegd voor de volwassen mannen. Het moeilijkste van alle werk is het scheppen van mooie dingen uit niets, daarnaar te grijpen is de waardigste bezigheid en al zou ik hier honderdmaal opnieuw geboren worden, elke keer zou ik het opnieuw proberen. En niets op deze wereld zou me daarvan kunnen afbrengen.’ Hij had de lichtblonde lokken en de krachtige stap van een Duitse landsknecht en dezelfde driestheid van blik. Waar hij stapte en waar hij keek was het raak. Ook zijn woorden hadden geraakt. De graaf keek op, voor het eerst weer en gaf daarmee te kennen, dat hij meeleefde met het gehoorde. Nu kwam meester Jacopo vlak voor hem staan. ‘Jij,’ en in dat jij lag een met geweld optrekken tot de gemeenschap der levenden, ‘jij hebt talent en smaak, dat heb ik altijd gezegd, en nu, juist nu, nu je niets anders hebt om te doen of aan te denken, nu je leven ineens is leeggespoeld, nou zou je juist alle krachten in die éne richting kunnen stuwen. Je verwacht {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} van het leven niets meer, het kan je niets meer schelen, wat je er nog in doet, maar áls het je dan niets kan schelen, als het jou dan toch hetzelfde is of je werkt of niet werkt, werk dan. Nu zit je daar al twee jaar lang met je grote smart in volslagen machteloosheid neer. Geloof mij, dat er ogenblikken zijn geweest, waarin ik je benijd heb om die smart, want ik weet zeker, dat ik dan een werk zou hebben gemaakt, zoals er in de wereld nog niet is. En jij zit daar maar heen, die smart is in jou doodgelopen, jij bent hem niet waard. Denk toch eens, dat je daaraan uiting zou kunnen geven, dat in plaats van je te verlammen, die smart je zou bevleugelen. En met jou kan dat, dat weet ik. Zeg nou niets, denk er diep over na. En als je het wilt, kun je in alles op mijn steun rekenen,’ zei hij nog, keerde zich om en liet de graaf pardoes alleen. Een paar maanden later was deze al aan 't werk en een jaar later mocht hij voor het eerst deelnemen aan de geheime oefenavonden in de catacomben. De renaissance was wel een blijde tijd, maar hun kleren wierpen de mensen toch nog niet af, het vrije naakt was iets verbodens en de studie ervan moest heimelijk gebeuren, daar mocht de buitenwereld niets van weten. De buitenwereld mocht wel het nieuwe bewonderen en betalen, zij mocht niet weten, waar dat aan te danken was. Te Rome hadden de schilders in de catacomben een zaal voor de naaktstudie ingericht; uit vele huizen in de stad leidden daar gangen heen en het geheim van een samenzwering kon niet angstvalliger worden bewaard dan het geheim van dat onderaardse stelsel en wat daarin gebeurde. Het was dan ook alleen maar dank zij de voorspraak van meester Jacopo, dat de graaf zo spoedig tot deze samenkomsten zou worden toegelaten. Wel had hij veel geleerd in dat jaar; hij keek nu om te weten, hoe de dingen werkelijk waren en niet alleen maar om ze te herkennen, zoals gewone mensen doen, en zijn hand had hij geleerd het tekenkrijt te sturen, waarheen hij wilde. Het was de eerste keer, dat hij zou mogen afdalen. Een oudere kunstbroeder, die een van de toegangshuizen bewoonde, gaf met een fakkel de weg van de onderaardse wandeling aan, moeizaam voor wie er niet aan gewend was. Telkens stiet de graaf met zijn tekenbord tegen een stuk graf. Bijna bij elke opflakkering van de vlam stonden figuren in de wanden gekrast, dikwijls duiven en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen, gedachten van liefde en hoop, die de oude christenen aan hun doden hadden meegegeven. Die oude christenen leefden heel erg met hun doden mee, het bleven hun huisgenoten, zij waren er steeds mee omgeven en ook zelf voelden ze zich al half begraven. Na een half uur zo voortgaan kwamen ze in een bredere gang, die uitmondde onder een groot gewelf; dat was de zaal. Honderd voorovergebogen gestalten waren al ijverig bezig; oppervlakkig schenen ze biddende, maar het was, dat zij zich kromden op het werk. Van tijd tot tijd ging er een arbeidsgeruis door het holle van de stilte. In het midden van dat werken en die stilte, op een houten voetstuk en door een kring van heldere olielampen boven haar verlicht, stond roerloos een naakte, jonge vrouw. Zij stond daar niet voor geld. In haar houding en gezicht was de ernst van iemand, die bezig is, een hoge roeping te vervullen; en alleen een flakkering van het olielicht nam een enkele keer van die ernst een beetje weg. Zij had haar ambt van elke vrouw, hoedster te zijn van haar eigen naaktheid, vrijwillig neergelegd, en daarvoor liet zij die mannen voor het eerst een van de schoonste stukken natuur in alle rust beschouwen, dat, waar zij dagelijks tussen leefden en mee verkeerden zonder het te mogen zien. Daar waren die mannen haar dankbaar voor en dat gaf hun een diepe doortrildheid, ja, ook de eerste indruk was juist, die mannen aanbaden haar, maar op hun eigen wijze. De graaf was verbaasd en ontdaan, het was hem te plotseling blijkbaar. Hij zette zich automatisch neer en bracht zijn tekengereedschap in orde; tot werken kwam hij niet. Er moesten wel vele dingen in hem omgaan. Nu zat hij hier onder de aarde, in een stad van doden, overal waarde het. Zou hem hier geen boodschap kunnen komen van zijn vrouw? Wanneer een vlam flakkert, aangestreken door een zucht, is het niet misschien zijn vrouw, die als adem naar hem toe komt? En ook daar een vrouw die zo algemeen vereerd werd om de adel van haar wezen. Was zij niet een symbool van zijn eigen vrouw? Maar deze stond naakt. Was dat nu wel nodig? Waren er geen andere voorwerpen om zich op te oefenen? Waren er geen paarden en bergen en bomen, bloemen en rotsen? De hele aarde was er vol van. Waarom moet het juist een naakte vrouw zijn? Hoe {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zou deze vrouw ooit nog kunnen trouwen, nadat ze zich aan honderden mannen tegelijk had getoond, en moeder zijn! Dat kon niet meer, dat zou geen enkele man meer willen. Die vrouw had haar hoogste bestemming geofferd en dat offer hadden die mannen aanvaard! Toen de oefening was afgelopen en zij allen opbraken, had de graaf nog geen lijn gezet en toen zij weer op de terugweg waren, vroeg hij opeens aan zijn geleider: ‘Waarom moeten we nu juist een naakte vrouw tot model nemen, kunnen we zonder dat geen brave schilders worden?’ In de duisternis ging de glimlach van de ander verloren, maar zijn woorden niet: ‘Hoe zouden wij ooit vrouwen met kleren aan kunnen schilderen, wanneer wij niet wisten hoe ze naakt zijn?’ Deze woorden gingen niet verloren, deze woorden legden zich diep in de ziel van de graaf en begonnen daar te bruisen en alles wat daar was in beweging te brengen; zij werden als gevangenen in zijn ziel, die raasden om bevrijding, die de gedachten in wilde vlucht voor zich uit joegen en de gevoelens deden trillen en wankelen. En weer aan het daglicht, greep hij het eerste beste paard en joeg daarop naar Lucca, twee nachten en een dag; vloog de stoep van de Dom met vijf treden tegelijk op, rende naar het graf en keek en keek en ja! ja!... Die beeldhouwer had het lichaam van zijn vrouw uit het hoofd gekend!! ....Als een landschap met golvend graan plotseling zelf gaat golven. Als de grond zich opscheurt in dalen en op de randen daarvan brede rijen bomen van bossen overzwaaien en met de toppen vooraan in de diepte verzeilen en weer op andere plaatsen de aarde zich opstuwt in bergen, die hoog in de hemel uiteengaan, het wit van de wolken bestortend met gruis en gesteente. Als de rivier met al haar golven zich omdraait en terug naar de bron schuimt, uitkolkend die bron dan en de omheen staande bomen meesleurt aan de wortel en met die bomen al kolkend een gat maakt, dwars door de aarde, zo diep en als rondom dat gat de aarde dan invalt, steeds groter het makend; bossen en bergen en weiden met kudden, huizen en dorpen en steden glijden en vallen in heelalsdiepte weg, niet meer zichtbaar; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen, soms twee elkaar hand aan hand nog houdend. Steeds wijder en wijder valt zich het gat en de dunne ring, op het laatste nog overgebleven, schiet in zijn geheel en wentelend nog in zijn val, naar beneden. Weinige wolken met gruis drijven boven de plaats, waar de heerlijke aarde zo kort geleden nog was. In het klooster van San Miniato is een monnik geweest, die dertig jaar lang al het onkruid in de tuinen heeft gewied. * * * Terwijl ik zat te schrijven, kwamen er twee oude Duitse dames naar me toe en vroegen, of ik bezig was, een tekening van het beeld te maken, zij zouden dat graag willen kopen. Ze hadden eerst een hele tijd beraadslaagd of ze mij wel zouden aanspreken; het waren ontroerende oude dames. Het regende vier dagen aan één stuk, ieder mens liep met een paraplu, zodat dit een lichaamsdeel scheen te zijn. Ik schuilde in de café's, al tekenende, of in de Dom. Eens nam een carabiniere uit Bozen mij mee naar het politiebureau, hij wou een portret. Hij vond het prachtig en zei: ‘Wenn S' studiert hättn wären S' ein tüchtiger Maler gworden’, en de volgende dag, toen ik terugkwam om een paar collega's te nemen, had hij het weer bij zich in een etui van doorzichtig papier en behandelde het als een kleinood. Het gebeurt ook wel eens, dat de man, die je bedankt, zegt, dat hij er erg blij mee is, het in vieren vouwt en in zijn zak steekt. De voorgevels van de beide grote dommen zijn dicht versierd met allerlei grillige beesten, waar niets van in de bijbel staat, misschien wel verdrongen heidense goden, later zinnebeeld geworden voor allerlei menselijke ondeugden, bijvoorbeeld Hermes voor woeker, Venus voor onkuisheid, en nog later tot zuivere versieringsmotieven verder gedegradeerd. In de grote dom stond een bordje: Het is verboden, fietsen in de kerk te plaatsen. Het fietsmotief wordt dus nog niet aanvaard. Ik nam mij voor om, wanneer er in een andere kerk een bordje zou staan: Het is verboden in deze kerk te voetballen en het altaar als goal te gebruiken, mij daar niet meer over te verwonderen. Is het dan zo gek, dat iemand eens, in een kathedraal {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeten, tot een hem voorbijschrijdende priester zei: ‘Aanneme, één avondmaal’? In deze stad begon ik voor het eerst portretten te maken voor één lire, wel heel vlug en in klein formaat, maar toch niet een prijs, het land van Rembrandt waardig. Ik kreeg natuurlijk handen vol werk er door en daar was het aan de ene kant ook om te doen. Ik bood eerst aan, gewoon voor twee lire en als dan niemand asem gaf, zei ik: een kleine voor één lire. Merkwaardig is, dat ik mij van al die gezichten geen enkel meer voor de geest kan halen, er blijft niets meer in mij achter dan in een kiektoestel; heel vaag zie ik nog zoiets van snorretjes en gepommadeerde haren. Vandaar trok ik langs de hoofdweg, als een soldaat van een groot leger, naar Florence, vier parasangen. Het werd steeds kouder, de bomen waren allemaal leeg, de grond was bruin en de horizon bestond uit blauwachtig besluierde bergen. Onderweg pikte ik af en toe wat lires, het meest in politiebureaus en kapperswinkels, in de eerste vanwege de kraag met ster en in de tweede vanwege het in vorm gebrachte haar. Als het eens mislukte en ik met schande in plaats van met lires aftrok, dacht ik maar: de wereld is toch vol mensen, die het niet hebben gezien. Eén mislukt portret doet je tienmaal meer schade dan een geslaagd portret je goeddoet, het mislukken is zo tastbaar. Dan zei ik ook altijd maar, dat ik een Duitser was. In Pescia logeerde ik met een troepje jongens, die, in lompen gehuld en ieder met een kistje ansichten opzij, onbezorgd het land doortrokken. Zij zongen hun liederen en ik zong voor hen 't Wilhelmus, natuurlijk alleen maar het eerste couplet. 's Avonds na het eten had ik een hele serie portretten gemaakt, die gestuit werd in het deftige café van de plaats. Met een: dan maar de kunst aan het volk! had ik daar de deur achter me dicht gesmakt. Wijn op tafel, liederen, verbroedering der naties, dat was Pescia. En in de muur van het stadhuis tientallen wapenstenen gemetseld, om te laten zien, wat hier aan prachtgebouwen verloren was gegaan. In Pistoja was het guur en daardoor uiterst onaangenaam de kunstwerken op je gemak te beschouwen, zij waren als een heerlijk diner, dat koud wordt opgediend. 's Avonds vluchtte ik in een kleine operette en 's morgens in een kerk, waar juist een wel- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gedane pater op de planken stond en de wederopstanding gaf; hij vertelde, hoe de doodzonden dan hun stempel op ons zouden hebben gedrukt zodat wij er afschuwelijk uit zouden zien tegen die tijd. Hij maakte er de meest uiteenlopende gebaren bij en wat hij zei, was allemaal retorisch juist, maar later, toen de zaak afgelopen was, en hij, door knielend publiek omgeven, iemand de ouwel toediende, dus met het vlees van zijn Verlosser in de hand stond, zag ik, dat hij geeuwde. Op straat dacht ik nog over deze dingen na, maar opeens hoefde dat niet meer, want op een plakkaat aan de muur stond: Mussolini heeft altijd gelijk. Pistoja en Prato liggen al binnen het uitstralingsgebied van Florence, waar alle kerken musea en alle straten openluchtmusea zijn, waar op een goede dag de schoonheid is neergestreken en een paar honderd jaar als een besmettelijke koorts in de mensen heeft gewoed. Florence! Toverwoord! Florence, onbegrijpelijk wonder! Oord van verrukking en verbijstering, wanneer zal ik de genade hebben, je terug te zien. Florence is een verkwikking, een bad, een loutering voor de ziel en het moet moeilijk zijn om daar te sterven. Een legende als: Florentijnen sterven niet; die in deze stad wonen blijven altijd jong, zou men bijna kunnen geloven. De dingen zelf staan allemaal wel in Baedeker, ontstellend nuchter natuurlijk, evenzo als geliefden in de registers van de burgerlijke stand. Ja, het gevoel voor Florence is niet beter te vergelijken dan met een liefde. Het blijft je voortdurend doordringen en maakt je nameloos gelukkig, het beste in je krijgt volkomen de overhand en je voelt je opgeheven in een toestand, die je tot alles in staat maakt. En evenals in de geliefde, die een mens is en dus een wereld, ontdek je in Florence telkens weer nieuwe dingen, die je verrassen en verblijden, hoe lang je er ook bent. En je geeft het steeds weer terug aan elkaar en het wordt daardoor al maar rijker en groter, zodat je het op 't laatst samen nog maar net even kunt houden. Maar bij Florence gaat het nooit plotseling aan scherven, zoals dat bij echte liefde kan. Ik woonde bij een gescheiden officiersvrouw, die er een zwerverspension en twee apen op na hield. 's Avonds zaten we dikwijls bij elkaar in de keuken; soms werden de apen uit het hok gelaten en renden dan als bezetenen door en over alles in 't rond; wat ze {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} deden gaf niets, want alles was toch vuil. De ene hoek van de keuken was vuilnisbelt, daar werd alles maar heengeveegd door het factotum, een Duitsen jongen, die er was blijven hangen. Er was één geheimzinnige kamer in het huis, daar woonden steeds drie pindachineesjes, telkens weer andere, die dassen en kralen verkochten en waarvan ik de oosterse glimlach heb geleerd, ook onder de grofste bejegeningen. Zij bemoeiden zich niet met de anderen, af en toe zag je er een als een schaduw door de gang schieten. Pindachinezen zijn zo iets vreemds, dat je er bijvoorbeeld helemaal niet zeker van bent, of ze wel ooit geboren werden. De anderen bestonden uit: een Tiroler, die de wereldreizigers aanbracht en daarvoor met de dochter des huizes mocht vrijen; hij maakte plaatjes met een penseel en verkocht die in de grote kantoren, hij kon binnen vijf minuten iemand zijn beste vriend noemen, bedriegen, beledigen en verraden en zich weer met hem verzoenen; de waarheid kwam nooit over zijn lippen. Hij sprak vloeiend Italiaans en was dus vanzelf de tolk, maar hij vertaalde alles op zo'n vrije manier, dat binnen de tijd van een kwartier een gezelschap van de allerredelijkste mensen in een ware heksenketel verkeerde. In het begin vermoedde hij niet, dat ik ook Italiaans verstond, zodat ik eerst met ontzetting en later met vermaak dat duivelswerk aanschouwde. En daarbij werd alles zo gedraaid, dat het hem in de ogen van moeder en dochter verhief. Eens op een avond had ik debat met hem over de volgende, door hem geuite beweringen: 1.alle talen, behalve Frans en Italiaans, lijken op Russisch; 2.het kanon, waarmee de Duitsers Parijs hadden beschoten, was de dikke Bertha; 3.het speeksel is een uitscheidingsprodukt van de hersenen. Er was geen sprake van, dat ik mijn gelijk kon doorvoeren voor moeder en dochter, integendeel, zijn intellect vierde een ware triomf en ik bleef de domme Wanderbursche, die nergens benul van had. Hij had het beste bed van 't huis en kreeg elk ogenblik heerlijk voedsel. Dit was nummer één. Nummer twee was een Tsjech, volgens zijn zeggen redacteur van een blad en politiek vluchteling. Hij had een groot, schijnbaar veelomvattend hoofd, maar dat hoofd was alleen maar zo uitgedijd door een ontzettend grote hersenschim, die in eindeloze vertakking het hele raderwerk van zijn gedachten omsponnen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hield. Dat waren ‘die göttlichen Römer’. Elk gesprek, dat men met hem begon, onverschillig over welk onderwerp, leidde al heel gauw tot de verzuchting: Ja, ja, ich sage Ihnen, mein lieber Herr, die göttlichen Römer... Hij was politiek zeer agressief en kreeg daardoor met iedereen ruzie, maar dat kwam hem prachtig te pas, want hij leende, kreeg ruzie en gaf dan niet weer terug. Hij was eerst erg enthousiast met mij en wilde graag, dat ik voor hem een ansicht zou tekenen, met de voorstelling van een wereldbol, omvat door een veelarmige poliep: het internationale jodendom. Elke arm van de poliep was dan een van zijn machtswerktuigen en boven op de globe stond Mussolini en hieuw met een fascistenbijl een voor een de poliepenarmen door. Hij wilde dat dan laten drukken met een verklaring er bij en zag daar een goudmijn in. Ik dacht: leven en laten leven, en tekende deze belachelijke voorstelling voor hem - dan was ik zijn beste vriend, had hij me ook nog gezegd - en toen het klaar was zei hij, het niet meer nodig te hebben, quasi omdat ik het niet uit heilige politieke overtuiging gedaan had, maar alleen met het profane doel om hem te helpen, in werkelijkheid, omdat hij een ander gevonden had, in wiens talenten hij meer vertrouwen meende te moeten stellen. De waarheid kwam zelden over zijn lippen. Het enige, dat ik van hem leerde, was een avondmaal van twee lange broodjes met boter en heerlijke bolognaworst en een halve liter goudkleurige wijn er bij, in een kroegje, vlak tegenover het bronzen everzwijn, op welks rug, volgens het verhaaltje van Andersen, Dante als kleine jongen in slaap viel en als genie ontwaakte. Nummer drie was de Duitse jongen, die daar huisdienst verrichtte. Hij had heel Zuid-Italié gedaan en werkte ‘mit Visitenkarte’, dat betekent, je als een net mens bij mijnheer of mevrouw laten aandienen en pas in spreekkamer of salon tot bedelen overgaan. In ons pension was een mooie kamer, of liever een kamer, die door twee weken onafgebroken opruimen mooi gemaakt zou kunnen worden. Er stond een piano in en in een onbegrijpelijke bui zei de hospita, dat ik voor haar rekening wel iets klassieks mocht kopen. Blij als een kind snelde ik terstond naar een muziekwinkel, kocht wat en bleef een halve dag achtereen de piano met klanken bevruchten. De eerste dag ging ik naar het postkantoor om de brieven te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lichten. Achter de tralies zat de beambte net zijn middagbroodje te eten, met lodderoog en kauwende mond keek hij de stapel door en zei toen dat er niets was. Ik wist zeker, dat er wel vier brieven moesten zijn en zei dat, maar de man zei weer, dat er niets was. Ik begon mij op te winden en zei, dat ik dan zelf de stapels wilde nazien, maar de man zei weer, dat er niets was. Ik zei, dat ik naar de directeur zou gaan, maar de man zei weer, dat er niets was, nee, deze keer zei hij, dat er tòch niets was. De man zag aan mijn oplopende bui, dat hij het vervolg van zijn boterham niet in vrede zou eten en nam daarom met een zucht de ene stapel weer ter hand. Eén brief! De man sloeg nu plotseling om als een blad, deed net of hij mij was geweest en gaf me de brief met een gezicht, waarop te lezen stond: Ik heb je immers wel gezegd, dat er een brief was! Nu wilde ik, dat hij ook de andere stapel nog eens door zou zien. Nee, zei hij, in die andere stapel, daar zat niets in, dat wist hij zeker. Uit vrees dat ik in zijn hok zou komen of hem door het loket heen sleuren, gaf hij toe. Ook een brief. En terwijl ik die brieven nog stond te lezen, werd ik opeens met groot misbaar geroepen door een andere beambte, die er op was komen toelopen, zeker omdat hij zijn broodje al op had, er was nog een derde brief. En toen ik een half jaar later thuis kwam, lag daar een brief, uit Florence teruggestuurd met het stempel: non richiamato, niet afgehaald. Uit het postkantoor stappend zag ik een grote, uit het noorden afkomstige vrouw naar de weg vragen en daarbij taalmoeilijkheden hebben. Het energieke in haar beviel mij, ik ging er op af, loste de moeilijkheden op en wij waren dadelijk op goede voet. Zij kwam uit Oostpruisen en was zonder een cent over Frankrijk tot hiertoe doorgedrongen, voortdurend bedelende bij hogere instanties. Zij was verpleegster en masseuse en een ogenblik dacht ik: pas op dat ze je de paar Hollandse guldens, die je nog in de zak hebt, niet wegmasseert, maar zij was fideel en paste haar massagekunsten alleen toe op geestelijke huizen, consuls en andere, alleen voor grotere bedragen in aanmerking komende lichamen, en nooit zag ik iemand, die daar beter voor geschikt was. Van die dag af gingen we er bijna elke morgen samen op uit om kerken en musea te bezien, en door een combinatie van kinderlijke hardnekkigheid, brutaliteit en list wist ze overal in door te dringen, ook al was het niet publiek en altijd, zonder dat het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} iets kostte. Zij hield maar aan in haar minimum van Italiaans, soms met een klaaglijke, soms met een intellectuele stem en schroomde, als 't nodig was, niet, de voet tussen de deur te zetten. Ik liep er maar geduldig achteraan als een klein, gehoorzaam broertje; een enkele keer haalde ik een stoutigheid uit, bijvoorbeeld toen in een kerk een dienaar met bedelnap op ons af kwam. Zij zei: nee, wij hebben geen geld, wij zijn arm, maar ik haalde mijn alpinemutsje uit de zak en hield dat ook bedelend de kerkedienaar voor, hem nabauwende. Hij verwijderde zich geschokt. Met het geldverdienen ging het wel goed in Florence. Dikwijls toog ik, als de anderen in bed kropen, er nog op uit en stiet dan in de nachtcafés op groepen beschonken personen. Nu is een dronken man met geld in de zak voor zijn omgeving meestal een ware goudmijn, aan de ene kant, doordat de patiënt de waarde van het geld niet meer beseft, aan de andere kant, doordat de drank bij vele mensen de christelijke gevoelens, die de maatschappij er langzamerhand onder heeft geknoeid, weer doet bovendrijven. Daar kwam voor mij nog bij de achteruitgang van het kritisch vermogen, waardoor ook de middelmatigste produkten met het grootste enthousiasme werden aanvaard. Soms was het bijna zielig om een man minutenlang in verrukking te zien staren naar iets, waar hij totaal niet op leek. Dronken kerels kunnen meestal niet meer poseren, dus dan moest ik er wel wat van maken. Naast ongerechtvaardigd was er ook onecht enthousiasme, namelijk tegenover derden. Ik herinner me, dat ik eens twee kappers in hun zaak had uitgetekend. De kunstwerken werden naast elkaar op een tafel uitgestald, ieder bezoeker werd onmiddellijk daarheen geleid en zo lekker gemaakt, dat hij direct na kapping tot portrettering overging; hij kreeg geen tijd om zich te bedenken. De beide kappers sloten een kordon van geestdrift om ons heen en begeleidden elk haaltje, dat ik deed, met uitroepen als: per bacco! 1 porca miseria! 2 proprio lui! 3 somigliantissimo! 4 un capolavoro! 5 en als het klaar was, dansten ze door het atelier met zeepkwast of scheermes in de hand, al naar het stadium, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de volgende klant weer was. De getekende werd op de schouders geslagen, zo hard, dat het hem pijn deed, en gefeliciteerd; hij mocht het portret niet meenemen, want het moest eerst aan de galerij worden toegevoegd en als reclame dienst doen. Zo ging het een keer of tien en toen eindelijk geen klant meer kwam, wilden ze zelf tot beloning nog eens voor niets overgetekend worden, maar ik deed het niet. Ik was nog kwaad op kappers van de vorige dag. Helemaal aan de buitenkant van de stad had een mij expres besteld en toen ik er kwam, hield hij zich schuil en zeiden de anderen dat hij ziek was. ‘Ik hoop, dat hij spoedig sterven zal’, zei ik, maar inwendig was ik woedend. Het gaat natuurlijk niet altijd even gemakkelijk, dikwijls word je er door de gerant uitgezet. Als er nog een andere deur is, ga je daar weer kalm door naar binnen of je gaat buiten staan en propageert door de ramen heen. Het mooiste is, als de man, die je er net uit stuurde, door het publiek gedwongen wordt, je weer naar binnen te roepen en de grootste moeite heeft, een tandenknarsen te verbergen. Eén van de verbazingwekkendste dingen in de Italiaanse steden is het voetgangersverkeer. De regel is: houdt de linkerkant van de straat, en omdat er nu eenmaal maar twee kanten aan een straat zijn, wordt deze regel door de helft van de mensen in acht genomen. De logische uitwerking van dit systeem verbiedt, een regel te geven voor het geval, dat twee mensen elkaar op hetzelfde trottoir tegemoet gaan, want dat mag nooit voorkomen. Die regel is er dan ook niet. Daar komt bij, dat de Italiaan, als hij geanimeerd gaat spreken, en hij doet bijna niet anders, zijn armen en benen daarbij zo hard nodig heeft, dat hij niet meer lopen kan, en heftig sprekende mensen dus altijd op straat blijven stilstaan. Het gevolg van dit alles is, dat een hoeveelheid Italiaanse voetgangers in een straat steeds de maximale verwarring teweeg brengt. De Duitse vrouw, met wie ik de tochten door Florence ondernam, was rauwkosteteres voor zichzelf en had voor de paarden altijd klontjes suiker bij zich. De paarden hebben daar toch al niet te klagen, bijna allemaal dragen ze een buil haver aan de kop, waaruit ze gestadig kunnen blijven kauwen. Het zijn moderne paarden: de vele auto's maken hen zenuwachtig en daartegen hebben ze hun eigen kauwgum. Onder aan de wagen hangt vaak iets heel antieks, een koe- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorn. Als je aan een Italiaan vraagt, waar dat voor is, lacht hij een beetje, haalt de schouders op en zegt: il malocchio, het boze oog. Misschien hingen de Romeinen, toen zij nog heidenen waren, de horens van geofferd vee aan de deurpost, opdat de godheid, als hij de ronde deed, toch vooral kon zien: deze man heeft mij niet te kort gedaan. Een ander heel algemeen gebruik, waar ook vast meer achter zit, is dat de Italiaan, die wijn gaat drinken, zijn glas eerst met een scheutje wijn schoonspoelt, een, alleen bij deze gelegenheid optredende, bijna fanatieke zindelijkheid. Het kan wel niet anders zijn dan een overblijfsel van het oude plengoffer; ook de krachtdadige wijze, waarop de spoelwijn wordt weggemikt, is ongemotiveerd en eist een bijzondere verklaring. Hoeveel van zulke gebruiken leven nog, dik onder de kalk, in en om ons voort? Is de grote schoonmaak er een van en het ‘niet zingen aan tafel’? In de overgangstijd moet het toch wel zo geweest zijn, dat men weliswaar de nieuwe god aannam, maar de oude goden voor de zekerheid toch ook nog te vriend wilde houden, zodat over de hele linie een soort inschuifproces plaats vond. Een eeuwen geleden ondergegane cultuur scheept ons dus op met een groot aantal handelingen, waarvan we de ware oorzaak niet meer kennen, het onlogische niet meer voelen en die we resthandelingen zouden kunnen noemen. De Duitse vrouw, met wie ik naar alle kerken ging, geloofde aan een eigen beschermgod, en één keer zou je haast zeggen, dat die er was. We hadden ons boven op de koepel van Brunellesco geinstalleerd; toen onze ogen het hele panorama hadden afgetast, ging zij een brief, die al bijna klaar was, beëindigen. Opeens grijpt een windvlaag deze onder haar handen weg en wij zien de brief steeds verder het luchtruim infladderen, ten slotte bijna uit het gezicht, tot aan de rand van de koepel, die de grootste der aarde is, dus dat was heel ver. Daar neemt de brief, die volgens haar erg belangrijk was, een keer, komt weer naar boven, steeds dichter en dichter bij en waait eindelijk tegen haar ver uitgestoken hand aan. Door zenuwachtigheid greep ze mis, maar hij kwam toch terecht op een rand, waar wij hem met enig levensgevaar konden bemachtigen. Het is natuurlijk wel te verklaren: de brief woei met de wind weg en kwam met de weerstroom weer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} omhoog, maar ondertussen. Zulke dingen zijn even zeldzaam als mensen met een rotsvast geloof, dat klopt wel. Bij het afdalen kwamen we langs een van de middelen om zo'n rotsvast geloof te krijgen. In de omloop langs de binnenrand van de koepel plant het geluid zich zo voort, dat het net is, of de woorden, die door mensen heel ver af aan de overkant gesproken worden, vlakbij uit de wand komen en ze klinken tweemaal zo hard, als wanneer die mensen naast je zouden staan. We hadden eerst volkomen de emotie van dat er een geest tot ons sprak en pas na een hele uitkienerij zeiden we: ja, die twee gestalten daarginds moeten het wel doen. Je kon hun gezichten niet eens onderscheiden, zo ver waren ze weg, en elk kuchje, elk ademgeruis was duidelijk te horen. O, als ik toch vroeger paus was geweest, wat zou ik daar een prachtige orakelwand van hebben gemaakt. Boven in de koepel is een rond gat met nog een klein omloopje, waar je over de rand kunt hangen en dan heel diep naar beneden zien. Er was daar loodrecht onder ons juist een grote ceremonie aan de gang; de mensen waren als stipjes - de geestelijken gekleude stipjes - en gaven dan ook, net als echte stipjes, geen geluid. En nu begreep ik pas hoe moeilijk het is om, als godheid, aan elk van die stipjes de liefde en toewijding te doen deelachtig worden, die men daar beneden verwacht. De gekleurde stipjes bewogen zich in gesloten formaties, het waren gedresseerde stipjes, de anderen waren wilde stipjes, alleen hier en daar vormden zij verdichtingen, zoals mieren bij de plaatsen, waar zoet sap uit de boom vloeit. Lange tijd bleven wij beiden geboeid over de rand hangen, het was of wij door een microscoop keken in een druppel slootwater, die al bijna was opgedroogd. Bij een van mijn beroepswandelingen stiet ik op het schamele overblijfsel van een ander oud gebruik, dat eens in hoog aanzien stond. In een armoedig volkscafé stonden alle bezoekers in een dichte haag om twee mannen en doordat mij onmiddellijk stilzwijgen werd beduid, begreep ik, dat dezen iets belangrijks deden. Zij zongen samen een beurtzang of liever een beurtgebrom; het waren twee oude kerels en de melodie was al lang ondergegaan in de drank; alleen de laatste lettergreep werd nog uitgehaald. Telkens zong de ene een strofe, die door de ander beant- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} woord werd; het publiek leefde helemaal mee en op elke goede zet volgde een algemeen gegrinnik. Het ging maar steeds door; het zijn de laatste, afgezakte resten van de vroegere improvisazione, een openbaar duel tussen de grootste geesten, niet op sabel of geweer, maar op verheven denkbeelden en beheersing van taal. Jammer genoeg kon ik niet verstaan, wat ze zeiden; het moet wel echte volkshumor geweest zijn met af en toe een slag in de politiek. Het is leuk te zien hoe bepaalde levensvormen weer een eigen leven schijnen te leven en je zou kunnen vragen of wij, zoals we hier lopen, dan ook misschien maar levensvormen zijn van iets heel anders; zijn wij bijvoorbeeld alleen maar de vervoermiddelen van onze parasieten en is al ons menselijk voelen en denken niet zijns ondanks ontstaan? Zouden auto's zich niet op een gegeven ogenblik van hun ikheid bewust kunnen worden? Zaagt gij nooit nog een taxi zijn kap even oplichten bij het passeren van een autokerkhof of zijn achterwiel oplichten tegen een boompje? De dag in de Uffiziën, het edelste van alle musea, was een van de mooiste dagen in mijn leven. In elke zaal voel je: dit is het hoogste, en elke volgende zaal is weer een hele nieuwe wereld en ook weer het hoogste, zodat de onbegrensdheid van de mogelijkheden weldadig duidelijk voor je komt te staan. En meteen word je vervuld met grote blijdschap, dat er tenminste kerels zijn geweest, die, in plaats van in de gewone beslommeringen rond te ploeteren, het eenvoudige ideaal nastorten om een doek te beschilderen op een wijze, zoals het te voren nog niet was gedaan. ‘Altijd maar weer die madonna's’, hoorde ik in de Uffiziën een Hollandse bezoekster klagen. Zijn er nog ontroerender dingen te bedenken dan een moeder en een maagd, en om deze twee op elkaar te stapelen, is dat niet een van de allergrootste trouvailles? De schilderkunst van de renaissance geeft ons de vermenselijking van de bijbelse personages te zien, maar in het begin zo, dat de bovenaardse idee toch er bij behouden blijft; pas veel later werd de madonna een gewone, in prachtige gewaden en met een kind prijkende moeder. Een van de laatste dagen in Florence kwam er een Hongaar bij ons; hij speelde mondharmonika en verkocht meteen briefkaarten: wereldreis van een journalist. 's Avonds gingen we er dadelijk {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} samen op uit; zijn werktijd was van half zeven tot half acht, als de mensen aan tafel zaten, en de mijne pas daarna. Hij stapte het eerste grote restaurant binnen, terwijl ik buiten door de ramen bleef staan kijken, hoe het hem verging. Zodra hij binnen was, maakte hij een lichte buiging, posteerde zich op schilderachtige wijze en begon te spelen. Dit moest allemaal gebeuren, vóórdat de gerant gelegenheid kreeg, hem te verbieden; zijn spel was zo meeslepend, dat, zodra hij de zaal maar met een paar tonen had vervuld, aan uitsmijten niet meer te denken viel. Ook deze keer kwam direct een kelner op hem af, klaarblijkelijk met die taak belast, maar de Hongaar scheen al dadelijk zo volkomen op te gaan in zijn lyrische muziek, dat hij het steeds wanhopiger gebarend mannetje niet eens merkte. Zijn succes was groot; de directeur stuurde hem zelfs nog in de eetzaal daarnaast. Toen hij klaar was ging ik gauw een stuk of wat portretjes maken en zo hadden wij onze centen weer bij elkaar, waarvan een gedeelte onmiddellijk werd omgezet in het bekende avondmaal. Verrijkt voor mijn hele leven verliet ik op een goede morgen Florence in de richting van het warme Afrika. Het was er guur geweest verscheidene dagen, één keer was er zelfs een sneeuwjacht verzeild geraakt; meermalen hadden we met wijngrocs moeten zorgen voor het juiste aantal graden in ons lichaam. Op een heuvel aan de weg lag een groot Karthuizer klooster; een oude monnik met baard en blote voeten leidde mij rond. Waar is toch de drang om in een klooster te gaan, die vroeger zo groot was bij de mensen, gebleven? Is hij maar zo verdwenen of heeft hij zich in andere strevens opgelost? Zijn het nu de nacht-, brugge- en sterrenwachters, de geleerden, de klerken en de gevangenisbewoners? Ik geloof niet, dat er een algemene drang tot afzondering in de mens aanwezig is; het kloosterleven is een verzacht mensenoffer. Evenals de doodstraf werd vervangen door levenslang, werd het mensenoffer vervangen door het kloosterleven. In de tijd van de mensenoffers zal een wrede, ontaarde vader, die zijn schone dochter graag van een hoge toren te pletter wil zien vallen, precies hetzelfde doen als een uiterst vrome, zijn god boven alles eerbiedigende vader. Een maatschappij mag eigenlijk nooit de deugden zo hebben ingericht, dat een of andere mis- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dadige aanleg zich gemakkelijk in het gewaad daarvan kan steken. Soms lijkt het wel of de deugden met opzet zo gekozen zijn, dat ze meteen de prachtigste schuilholen vormen voor de ondeugden. Zulke gedachten uitspinnende, wandelde ik verder over de weg, die vandaag weer opeens bedekt was met stof en zonlicht; naarmate de zon daalde, gingen de dingen steeds mooier rechtop in het landschap staan en toen de stralen op waren, verdween de zon in een heel ver eilandenrijk. In het halfdonker kwam ik in San Casciano en in het logement, waar ik inkeerde, was de moeder bezig op de tafel, ten overstaan van de kinderen en ter ere van de komende kerstmis, het hele personeel van de stal van Bethlehem in opzetplaatjes te groeperen. Allen waren aanwezig: de heilige familie, de drie koningen, de herders, ossen en ezels; Maria en de koningen fel gekleurd, glimmend en met gouden spikkels, Josef meer als de herders ende ossen. De kinderen lagen met de kin op de tafel om de ogen even hoog te doen zijn als die van de figuren en keken vol bewondering, net als de koningen en de herders, behalve één jongetje, dat maar aldoor iets omver wou stoten. De volgende avond kwam ik in San Gimigniano met de mooie Torens, die ik, zestien in getal, de hele middag al voor me had gezien. Elk aanzienlijk huis had daar oorspronkelijk een hoge, vierkante toren; ze zeiden het daar een tijdlang met torens; de een wilde voor de ander niet onderdoen, ze bouwden allemaal tegen elkaar op en het gevolg was een torenbos van meer dan zestig, waarvan er nu nog maar zestien, en die nog slechts gedeeltelijk op volle hoogte, over zijn, zonder enig praktisch nut, maar met elkaar een uiting van plaatselijke trots. Het eens onafhankelijke stadje is blijkbaar een pijnloze dood gestorven, want het ligt daar nog precies als in de middeleeuwen; geen enkel nieuw gebouw, zelfs geen renaissancebouwwerk, verstoort de middeleeuwse illusie. In de kathedraal was juist dienst, de deuren stonden wijd open; ik klom de brede trappen op en voor het gezicht daarbinnen bleef ik wel een kwartier lang in verrukking staan. Op zichzelf is een onbedorven middeleeuws kerkinterieur al iets overweldigends, maar bovendien was hier de hele muurbeschildering nog aanwezig, opgefrist of liever tot haar oorspronkelijke frisheid teruggebracht. Van boven tot beneden waren de muren met bijbelse taferelen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} bedekt, geen plekje was vrij gelaten, netjes twee aan twee liepen de kinderlijke plaatjes voort van de schepping naar de kruisiging. Een aandachtige gemeente, waar een ontzaglijk, geheimzinnig verlicht prentenboek van beide zijden op neerkijkt, dat is nergens meer. In de macht van het prentenboek, zou een mooie titel zijn voor een geschiedenis van het christendom. Terwijl je zelf bijna vergeet adem te halen, lopen al die mensen maar in en uit, alsof het de meest gewone zaak van de wereld is. Je weet natuurlijk wel, dat ze 't nu niet meer beseffen, omdat ze eenvoudig niet weten, hoe de wereld er verderop uitziet. Maar stel je nu eens voor, dat ze dat wel deden, zoals in de bloeitijd, en tegen de verbijsterde vreemdeling zeiden: Ja, bij ons moet het nu eenmaal zo zijn, anders vinden wij het niet goed. Wat zou je dan tegen zulke mensen opzien en het een gunst vinden, om onder hen te worden opgenomen. 's Avonds tekende ik hele risten in een overvol café en de volgende dag was ik direct al een bekende persoonlijkheid: iedereen weet wat je doet, af en toe word je op straat aangesproken, soms ergens naar binnen gehaald om nog een portret te maken. Het is of je er al jarenlang woont. En zo ging het in elk stadje. Ook gebeurde het wel, dat 's morgens een heel gezelschap in mijn hotelletje kwam, vrouwen er bij op haar zondags uitgedost, om een portret, zodat ik pas tegen twaalf uur op weg kwam. Het landschap werd steeds ongelijker, het werd een vulkanisch kegellandschap met bergen, gevormd, zoals het zand uit een zandloper terecht komt, maar dan door en over elkaar en met regengroeven en verzakkingsvlakken. Bij Volterra was zo een hele kerk in de afgrond gesukkeld. Volterra zelf ligt boven op een hoge heuvel. Achter tuinen en landerijen om loopt het geweldige Etruskische muurwerk; in de oudheid besloeg de stad wel driemaal zoveel ruimte als nu. Door akkers en weiden te lopen en te bedenken: hier klonken lang geleden de kreten van een stadsbevolking, stemt even weemoedig als door een rumoerige stad te lopen en te bedenken: hier lagen lang geleden vredige akkers en weiden. Bijna iedereen in zo'n stad woont aan een wonderbaarlijk panorama, want de huizen lopen met de heuvel mee naar 't midden op; het jaar is daar vol zonsondergangen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Volterra ging het, steeds over grote wegen, omdat de voetpaden door modder onbegaanbaar waren, over Casole, waar ik avondat bij een man, die met een dochtertje van twaalf jaar alleen huisde; zijn vrouw was in het gekkenhuis. Het meisje maakte polenta en hij schroeide haringen boven het vuur. Wat keukengerei en een oude hoed waren de enige sporen van beschaving, men kon zich wanen in het stenen tijdperk. Onder het gesprek ontdekte de man plotseling, dat hij veel knapper was dan ik; hij riep: hé, ik kan wel alles verstaan, wat u zegt, maar u verstaat niet alles wat ik zeg. Over Casole d'Elsa en Monteriggiono, een klein, maar met een geweldig poeha ommuurd en omtorend stadje, ging ik naar Siena; daar was ik bedroefd, want het was kerstmis en het enige, dat ik 's avonds had, was een brief schrijven in een café. Met zo'n bedroefd gezicht trek je natuurlijk geen sterveling aan en trekt ook geen sterveling zich iets van jou aan. Onvergelijkelijk in Siena is de Unvollendete. Toen de Florentijnen hun grote bloemdom, de Santa Maria del Fiore, gebouwd hadden, wilde Siena niet achterblijven en nam een kolossaal besluit: er zou een ontzaglijk grote dom gebouwd worden, waarin de bestaande, ook al zeer grote dom, eenvoudig zou worden opgenomen en wel zo, dat de oude dom alleen maar het dwarsschip zou vormen van de nieuwe dom, de nieuwe zou dus loodrecht komen te staan op de oude. Het schijnt wel of dit plan te groots is geweest voor deze wereld, net als het Babels torenplan; alleen het begin ervan, een paar hoge ramen met een hoektoren en een daklijst, staat daar boven los in de lucht en dat begin is een van de heerlijkste dingen in de hele bouwkunst; het is een vlam van schoonheid, die daar in zijn eentje oplaait en maar blijft oplaaien. En het is ook goed zo, de gedachte: wat jammer, dat het niet is uitgevoerd, komt niet bij je op, het geeft de aanloop tot een luchtkasteel, zo ontzaglijk, dat je onmiddellijk begrijpt, waarom het niet gebouwd is: ieder bouwmeester, die er zich mee bezig ging houden, zou duizelig worden. Ik bleef in Siena geen ogenblik langer dan nodig was om de mooie dingen te bezien, en liep daarna en vandaar als een kievit naar het zuiden voort. In het hotelletje, waar ik de eerste nacht wilde blijven, was een grote opschudding. Een kolossale man met een alpinemutsje op en een houten been onder zat, door het halve dorp omringd, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een tafel en vervulde de gelagkamer met zijn vervaarlijk stemgeluid: hij was vroeger in het circus geweest met een dodenritnummer en op een keer was hij naar beneden gevallen en de motor op zijn been. Nu was hij van Milaan naar Rome gewandeld en weer op de terugweg om voor zijn moeder een bedevaartpenning van het heilige jaar te halen; die geloofde daar nog in. Veertig kilometer te voet met dit hier! brulde hij die avond zeker wel honderd keer, en daarbij sloeg hij dan heel hard op de beugel van zijn houten been. De man was barstende van energie, waar hij geen raad mee wist, en zette die nu maar om in geschreeuw en aandachttrekkerij. Als iedereen nou een paar stuivers op de tafel neer wou leggen zou hij een hoefijzer middendoor buigen. Ik zat vlak naast hem en toen niemand wat deed, maakte ik een begin met een halve lire. Na een kwartier afwisselend redeneren en schelden, lag er eindelijk de verlangde berg kleingeld, nam hij het hoefijzer, dat de hele tijd voor hem op tafel had gelegen, en begon het, tegen de knie gesteund, te wringen, maar hij verwrong alleen zijn gezicht, het hoefijzer verwrong hij niet. De aderen op zijn voorhoofd zwollen en liepen blauw aan, zijn ogen waren geheel uitgeschakeld en zijn onderlip hing naar beneden als een los ding, maar het hoefijzer verwrong hij niet. Even wachten, zei hij toen, ik ben nog te moe, veertig kilometer te voet met dit hier, en vanmiddag heb ik er ook al twee doorgebroken. Ondertussen vertelde hij mij, hoe je het doen moest: eerst de ene kant op wringen en dan plotseling de tegengestelde kant op. Door de grote kracht gaat het hoefijzer in het midden, op de plaats van wringing, warm en dus weker worden en dat is je winnertje. Wanneer je het probeert, even uitblaast en dan weer probeert, haal je het nooit, de temperatuur moet stijgen tot het ijzer zo week is geworden, dat het gaat. Een half uur later probeerde hij het nog eens, ook nu lukte het niet. Om de boertjes, die hun geld weer terug wilden hebben, de pas af te snijden, stak hij het maar in zijn zak en zei: nou zal ik daarvoor mooie kunsten vertonen. Door honderd ogen aangegaapt, knipte hij nu van kranten grote mirakelrozetten, maakte een papieren hoedje, dat niet om te blazen was, gaf allerlei puzzels op met schaar en touw, lucifers, knipsels en het leek wel of er in dat dorp geen etenstijd bestond, niemand ging weg en toen de artist er eindelijk mee ophield, wilden ze opeens allemaal toch {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} hun geld terug hebben, omdat het hoefijzer nog heel was. Er ontstond een tumult en een paar riepen, op mij wijzende: en hij, hij heeft een halve lire gegeven! Toen stond ik op en zei: ik heb dat niet alleen gegeven voor dat hoefijzer, maar omdat deze meneer ons de hele avond prettig bezig heeft gehouden. Dat scheen te helpen, al morrende gingen ze naar huis en de artist was zo in zijn schik met mijn bijstand, dat we die avond de hele recette verdronken in zoete, zwarte wijn. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome Op oudejaarsavond was ik in Orvieto, waar de pausen vroeger altijd heenvluchtten als het hun te benauwd werd, omdat het de sterkste stad van heel Italië was. Het ligt op een hoge, steile tafelberg en lijkt uit de verte net een toneeldecor, veel te romantisch om echt te zijn. En dan is het toch echt, tenminste je kunt er werkelijk heen wandelen en er in. Terwille van het zalig uiteinde dronk ik een liter wijn en met de daardoor verworven dutch courage ging ik een groot, druk restaurant binnen en bleef daar werken als een razende tot middernacht. Er heerste een opgewonden stemming en een paar jonge kerels vuurden mij onophoudelijk aan door de bedragen, die al met het portret in wording verdiend waren, luidkeels af te roepen. Una lira! una lira cinquanta! una lira settanta cinque! met steeds kleiner wordende intervallen en bij de laatste haal waren de drie lire vol en riepen ze triomfantelijk: prronto! Zo ging het wel een paar uur aan één stuk door, het tempo werd opgevoerd tot in het onmenselijke, ik voelde me net Pijnenburg, mijn zakken gingen langzamerhand aan 't bulken van de lires. Om twaalf uur moest de zaak dicht en was al mijn papier op. We gingen allemaal naar buiten en begonnen daar lawaai te maken, enkelen hadden een pistool en schoten op de maan. Ik was volslagen uitgeput en zocht gauw het bed op, telde daar begerig het verdiende metaal, wenste mijn vrienden een gelukkig en mijn vijanden een beroerd nieuwjaar en sliep de hele nacht op rozen en als een er van. Langs de kratermeren van Vico en Bracciano, die daar beide liggen als grote ogen, waarmee de aarde in de hoge hemel staart, en via een hotelletje, waar ik overnachtte met een krankzinnige op de gang en twee aangeklede stomdronken kerels in het bed naast mij, zag ik na een dag of vijf op een achtermiddag alle torens en koepels van Rome blikkeren van blijheid in den Here, dat is van zonneschijn. Ik kon mij niet beheersen, zoals de man uit het verhaaltje, die zijn hele leven verlangd had Rome te zien, maar toch vlak voor de poorten rechtsomkeert maakte en bij zijn terugkeer aan zijn vrienden, die hem vroegen, waarom hij dat gedaan had, ten antwoord gaf: De mens moet zich kunnen beheersen. Neen, ik versnelde de pas, tot ik, net als alle reizigers uit het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} noorden in de eeuwen vóór de trein, door de Porta del Popolo de Eeuwige Stad binnentrok. Is Florence een bloeiende bruid, Rome is een oude, gerimpelde tovenaar met de plooien van zijn wijde mantel vol kostbare schatten, schatten van de keizers en de pausen zelf. Zij hadden de middelen en de makers maar voor 't opcommanderen en dat maakt bij even grote rijkdom het grote verschil. Bij Florence kwam het van binnen uit en bij Rome kwam het van buiten in, Florence is een atelier en Rome een museum, een wereldmuseum. waarin de bezoeker jarenlang niet uitgekeken raakt. De culturen van Griekenland en Egypte, de wancultuur van het Romeinse rijk, het vroege Christendom, de renaissance, en dan de verwording van Bernini en Borromini, toen de eenvoud volslagen in de ban was en ze van gekkigheid niet meer wisten, hoe ze de boel wel zouden verdraaien, het is er allemaal. En nu zijn er ook nog kolossale fascistische gebouwen om te laten zien dat zelfs de smakeloosheid tot stijl verheven kan worden en dat kunst ook àl te veel regeringszaak kan zijn. De eerste middag werd besteed met de voorlopige aangapingen en 's avonds, toen ik in het huis van de Katholische Gesellenverein, waar tegen de maaltijden altijd een groot gezelschap van Kunden 1 bij elkaar is, voor het keukenloketje op een paar grote spijsballen, die ik bij de anderen zag, stond te wachten, klopte onverwachts de Hongaar uit Florence me op de schouder. Hij had een mooie tweepersoonskamer bij particulieren voor zes lire per nacht en zocht juist de tweede persoon er bij. Na het eten gingen we er dadelijk heen en betrokken haar. Het was bij een klein gezin, een onderofficier bij de vliegdienst, die door een val voor goed verbijsterd was, een jonge vrouw, een kindje van drie jaar en de oude grootmoeder. Het kindje kreeg elke dag van de twee vrouwen enige doses opvoeding per handpalm toegediend, tot het begon te huilen. Dat ene resultaat kon tenminste worden geboekt. Eens hoorde ik de grootmoeder zeggen: Hou op of ik geef je een oorveeg, die je als een dronkeman zal doen tollen! 2 Een andere keer ging de moeder van liefkozend zoenen plotseling over in bijten, waardoor het kind vreselijk begon te huilen, de beide vrouwen vonden dat een kostelijke grap. De moeders en grootmoeders zijn daar evengoed kinderen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eerste avond werd ons weerzien gevierd met een drinkgelag in een stampvol Romeins kroegje, van wijn, zoals men die in heel Nederland niet te zien en te proeven krijgt en die pas doet begrijpen, dat de wijn bezongen kan worden. Dan is bier toch wel echt de drank der barbaren. De Hongaar kon er niet goed tegen, want op 't eind van de avond zwoer hij me eeuwige vriendschap en na een serie tuimelingen zijnerzijds bereikten we pas onze kamer. Hij had geen geld en hij durfde hier met zijn mondorgel niet op te treden, omdat het politietoezicht zo streng was en je na betrapping onherroepelijk per Schub ging, dat is gratis over de grens. Hij vroeg nu of ik hem zo lang wilde helpen, tot het met zijn muizen in orde was. Muizen, vroeg ik. Ja, heb ik je dan niet verteld van mijn witte muizen? Daarmee heb ik heel Hongarije afgewerkt en veel geld verdiend. Hij liet me toen de hele inrichting zien: een spiritustoestelletje met een bak om kaarsvet in te smelten - de kaarsen daarvoor plukte hij meestal van de altaren in het beschermend halfdonker der kathedralen - verder een paar lange stenen, waarin op een rij ongeveer zes muizenvormen waren uitgehold, een bundel staarten met zwarte draadjes en een kwastje met rode verf, om de ogen te maken. Het resultaat waren witte stearinemuisjes, waarvan hij er op een dag wel een stuk of zestig kon bakken. Daarmee ging hij 's avonds naar een druk promenadepunt, trok de aandacht, wierp een losse muis hoog in de lucht, stak die in zijn zak, haalde daaruit een andere muis, die met de zwarte, onzichtbare draad aan de knoop van zijn jas bevestigd was, en liet het beestje dan over zijn hand lopen, op bevel omdraaien, uit zijn hoed opduiken als hij floot en over de rand van de hoed wandelen, zodat iedereen met open mond stond te kijken en deze topolino misterioso 1, verpakt in gebruiksaanwijzing, kocht om zijn huisgenoten ook met open mond te laten staan kijken. Onze vriend verdiende, zolang het ging, daarmee wel honderd lire per dag. Maar nu was de moeilijkheid, een ventvergunning te krijgen en tot zolang had hij niets. Zelden heb ik iemand ontmoet met zo'n uitgesproken gerichtheid van alle levensuitingen als deze Hongaar; het ik-de-eerste-motief had bij hem een ziekelijke intensiteit bereikt. Zijn lievelingsfantasie, die hij me eens in een zwak ogenblik bekende, was om door een of ander toeval een middel te ontdekken, waarmee {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, door het uit een vliegmachine te strooien, een hele stad zou kunnen verwoesten, zonder dat iemand er iets tegen kon doen. Dat zou hij dan eerst een keer doen om aan de wereld te laten zien, wat hij, de arme Hongaarse muizenkoopman, vermocht en daarna zou hij tegen Mussolini zeggen: zo en zo moet het gebeuren, want anders gaat Rome er aan, net zoals die andere stad is gegaan. Dan zouden alle mensen voor hem neerbuigen, als voor een goddelijk wezen, overal waar hij kwam. Van en voor kunst voelde hij niets, maar toch sloeg hij geen enkel groot kunstwerk over; het gevoel, dat hij voor een ding, dat door mensen uit alle werelddelen werd aangegaapt, kon staan, vlak er voor, en niet gaapte, gaf hem een visioen van eigen grootheid. Al spoedig bleek, dat een ventvergunning niet aan buitenlanders werd afgegeven. Wij openden toen - ik als tolk - onderhandelingen met een paar Romeinse straatventers, maar deze kerels hielden zich niet aan hun afspraken en maakten ook verder zo'n onbetrouwbare indruk, dat het onmogelijk bleek, er zaken mee te doen. Gelukkig kwam er toen hulp van andere zijde. In het gezellenhuis kwam af en toe een stelletje Hongaren, die aan de andere kant van de stad woonden en bij hen in huis woonde een Hongaarse pater, een behaaglijkheidstype met varkensoogjes, die in louter goedheid schenen te zwemmen, en met van die lamme, bekussende handjes. Deze had van de muizen gehoord en wierp zich nu op als beschermheer over zijn jonge, in behoeftige omstandigheden verkerende landgenoot. Er hadden conferenties plaats en elke keer kwam mijn Hongaar opgetogener thuis. De pater zou met behulp van papieren, die de Hongaar zich vroeger al op onverklaarbare manier had weten te verschaffen, en waaruit bleek, dat hij als botanicus met een expeditie in Afrika mee moest - allemaal zwendel - bij de magistraat een exceptionele ventvergunning voor hem loskrijgen; tot zover zou hij maar rustig in de cafés muziek maken, de pater zou steeds met hem mee gaan en zodra er moeilijkheden met de politie kwamen, tussenbeide treden en met zijn autoriteit de zaak redden, maar daarvoor moest de pater telkens een derde krijgen van de ontvangsten. Dit laatste stond hem minder aan, wel bedroog hij de pater daar natuurlijk mee, door de helft er van achter te houden, maar een ander van zijn eigenverdiende geld te geven, stuitte hem toch tegen de borst. Aan de andere kant zag hij daarin {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} weer een teken van des paters gewiekstheid. ‘Mit dem Pater lässt sich was machen. Der Pater ist so ein Mensch, wenn Du sagst: Pater, lass mich in Deine Hand scheissen, ich geb Dir eine Lire, er lässt sich scheissen in die Hand. Und er liebt mich wie sein Kindel.’ En dat scheen ook werkelijk zo, want van lieverlede begon hij hem allerlei bekentenissen te doen. De pater dan had een hoge kerkelijke plaats bekleed in Amerika, vlak onder bisschop, met de beschikking over secretaressen en auto's, waarvan hij foto's tot staving bij zich droeg. Hij had een grote kerkgemeenschap onder zich en nu was bij hem het plan ontstaan, tegen de moederkerk te revolteren, zijn gemeente buiten het katholieke verband te brengen en zelf daarvan het onafhankelijk hoofd te worden. Maar de paus was daar bijtijds achter gekomen en nu moest hij een jaar in Rome wonen om boete te doen; daarna mocht hij weer terug naar Amerika. Maar deze boetedoening was slechts schijnbaar, zodra hij in Amerika terug was, wilde hij zijn voornemen toch uitvoeren, ‘denn der Pater scheisst auf Pabst’. En daarvoor hadden ze nu samen het volgende plan opgemaakt: de pater zou maken, dat de Hongaar een zo uitgebreid mogelijke ventvergunning kreeg, zodat hij met zijn muizen heel Italië kon afwerken. Van alles, wat hij verdiende, kreeg de pater veertig procent en de rest zou worden opgespaard voor de overtocht naar Amerika: de pater zou mijn Hongaar meenemen en hem onderhoofdman maken in zijn kerk; als geestelijken kregen ze dan beiden vijftig procent korting op de bootprijs. En zo innig was de genegenheid van de pater voor zijn toekomstige apostel, dat hij zelfs de kamer met hem wenste te delen; de datum van verhuizing was al bepaald. Maar toen kwam, net op tijd, de kentering. Het kwam uit, dat de pater al eerder aan andere Hongaren precies dezelfde voorstellen had gedaan, dat hij tegelijkertijd ook van andere beschermelingen baten trok en verder viel het op, dat hij wel, als hij zich voor een of ander grootwaardigheidspersoon moest laten gelden, zijn purper breeduit liet hangen, maar zodra dat afgelopen was, buik en boord en daarmee zijn hele geestelijke stand angstvallig onder zijn wijde overjas verborg. Hij was dus als charlatan ontmaskerd en nu verscheen ook zijn tedere genegenheid, zijn jonge vriend bij zich in te willen laten wonen, in een geheel ander licht; hij wilde natuurlijk controle uitoefenen op de muizenproduktie. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Al was mijn Hongaar met deze ontdekkingen ook uit de hemel gevallen, hij lag toch nog op dons met de ventvergunning, zij het ook door zwendel verkregen, in zicht. Maar even plotseling als de wolken, scheen hem ook het dons te zullen worden door de neus geboord. Eén van de bevriende Hongaren, die suikerbakker was, en dus vertrouwd met het vorm geven aan vormloze materie, had in de aanvang uit overgrote belangstelling een muis gekocht en nu kwam dat nobele gezelschap onverwachts triomfantelijk aandragen met een tablet vol eigengebakken muizen, wel van veel minder verzorgde afwerking, maar toch nog goed genoeg om de hele handel te bederven; zo'n schertsartikel kan natuurlijk alleen maar verkocht worden, zolang het nog een nieuwtje is. En zij stelden het volgende ultimatum: de pater laten schieten en met hen samenwerken - zij beschikten lang niet over de verkoopcapaciteiten van mijn Hongaar - en dan zij ieder 20% en hij 40% van de winst, of anders gingen zij dadelijk op hun eigen houtje aan de gang, clandestien en tegen de helft van de prijs. Groot was de radeloosheid van onze vriend: vóór hem de pater, achter hem de concurrentie, links en rechts van hem de Italiaanse autoriteiten en 's avonds in bed, toen we al een paar uur lang de zaak van alle kanten hadden liggen bekijken, riep hij eindelijk uit: ‘Du bist älter als ich. Du sollst mir einen Rat geben,’ draaide zich om en sliep in. Daar lag ik nu, ik wikte en woog en tegen een uur of drie kreeg ik de reddende gedachte en kon eindelijk mijn ogen rustig toesluiten. 's Morgens zei ik hem: Ik heb gisteravond nog lang nagedacht en weet nu wat je doen moet. Je zegt tegen de pater: ‘Ik doe met jou mee, maar als zij nu de boel gaan bederven, hebben we allebei niets, dus doe ik tegenover de anderen net, alsof ik met hen meedoe, maar ik dóe met jou mee’; en tegen de anderen zeg je: ‘Ik doe met jullie mee, maar als ik de pater laat schieten, krijg ik de vergunning niet en die is voor ons van groot belang, dus doe ik tegenover de pater net, of ik met hem meedoe, maar ik dóe met jullie mee’. Op die manier win je tijd en kun je rustig het verdere verloop van de dingen afwachten. Dat leek hem geen kwaad idee en toen het muntje van zijn vader, dat altijd in uiterste gevallen besliste, door twee keer met kop boven te komen, had gezegd: niet met de pater breken, en: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met de concurrentie breken, besloot hij daartoe en zo geschiedde. Eindelijk was de dag daar, waarop het diploma zou worden uitgereikt. Wij hadden al lang in de gaten, dat de pater van plan was, het in zijn eigen zak te steken om de situatie te kunnen blijven beheersen, maar op het ogenblik van uitreiking stapte de arme botanicus, die tot dusverre altijd de rol van verdomde Loewietje had gespeeld, onverwachts naar voren, nam het document aan en stak het in zijn eigen zak, volgens zijn zeggen tot dodelijke bleekheid van de pater. De brief was een ventvergunning in heel Rome gedurende een volle maand, iets, dat zelfs aan Italianen nooit wordt uitgereikt. Nu was het ogenblik gekomen om beide vijandelijke machten volledig tegen elkaar uit te spelen. De middag na het uitreiken werd er een vergadering belegd van alle belanghebbenden en de Hongaar kwam er opgetogen vandaan. Hij had geen woord hoeven te zeggen, zijn beide tegenstanders hadden elkander volkomen vernietigd. In het hittigste van de strijd had opeens de suikerbakker gezegd: Jij bent geen pater, jij bent een oplichter, en wij hebben de Hongaarse consul al gewaarschuwd - waar niets van waar was -. Door die woorden was de pater totaal uit het veld geslagen; hij begon te verkleuren, te stotteren en te hakkelen. Dit moest dadelijk weer ongedaan gemaakt worden, hij zou de suikerbakker in Boedapest een baantje bezorgen, als hij maar dadelijk uit Rome weg wilde gaan. Kortom, de hele zaak kwam hierop neer: de pater geheel onschadelijk gemaakt, de suikerbakker per Schub naar Boedapest en de volgende morgen de twee anderen van de concurrentie met hangende pootjes bij ons en met hun hele muizenstapel om die tot rechtschapener muizen om te laten smelten. Eerst werden zij nog zo'n beetje als medewerkers geduld, maar toen zij een paar keer het misnoegen hadden opgewekt, gingen zij de laan uit. Zij waren beiden dom en onbekwaam en konden zelfstandig niets uitrichten. Het rijk alleen en de vergunning in de zak! Uit het midden van deze gevaren was dus mijn Hongaar vanzelf opgestegen als Venus uit de golven en je zou zeggen: zo wordt alleen maar de deugd beloond. Integendeel. Behalve dat hij op zijn beurt indertijd de hele muizenfabricage van een ander had afgekeken, hanteerde hij in het dagelijks leven de moraal met de grootste vrijpostigheid. Zo had hij voor een paar lire een spoorkaartje {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gekocht van Rome naar Bari. Dat komt: in Rome was de grote fascistische tentoonstelling en omdat Mussolini graag wilde, dat iedere Italiaan daar naar toe zou gaan, gaf hij op een retour naar Rome van elk willekeurig station uit, 70% reductie, zodat een retour veel goedkoper was dan een enkele reis en dus ook de enkelreizigers een retour kochten. De terugreis trachtten zij dan nog voor een zacht prijsje over te doen en als dat niet lukte, voor een appel en een ei. Alleen: de kaarten waren op naam. De Hongaar moest dus de naam van de vorige eigenaar er uit werken en de zijne er voor in de plaats zetten. Toevallig zag hij een straatventer, die een middel verkocht om inktschrift spoorloos te doen verdwijnen. De man had grote aftrek, deed dus alles een beetje gehaast en was daardoor een prachtobject om een vals tienlirestuk, dat de Hongaar al een week lang met zich omdroeg, aan kwijt te raken. Aldus geschiedde. Het middel kostte één lire; de Hongaar betaalde met het valse stuk en kreeg prompt negen echte lires terug. Er is in Italië zoveel vals geld in omloop, dat niemand zich daar druk over maakt; in elke vrinkel is een marmeren toonbank of een aparte toetssteen en ieder moet maar zorgen dat hij er vrij van blijft. De Hongaar begaf zich dadelijk naar huis en ging met grote begeerte het middel beproeven, eerst op een gewoon stuk papier en toen op het spoorbiljet. Het middel bleek te sterk, het bracht meteen een hele verkleuring teweeg. En nu had men hem eens moeten horen ontploffen van morele verontwaardiging tegen de vuile bedrieger, die hem zoiets had durven aansmeren. Een kwartier lang ontwikkelde hij een stortvloed van proza, telkens heen en terug van het lyrische naar het delirische. In werkelijkheid was hij natuurlijk niet inconsequent; dat een ander hem, die alle mensen te slim af meende te zijn, er in had laten lopen, was het punt. Nu was ik dus op de plaats, van waaruit indertijd het geestelijk licht tot uw en mijn onbeschaafde voorouders is doorgedrongen en waarvoor ze touwbeker en hunnebedden in de steek hebben gelaten, maar nu nog altijd staat op die zelfde plek het bronzen beeld van Petrus, waarvan de voet reeds half door de lippen der gelovigen is meegedragen. In een andere kerk staat een marmeren Christusbeeld van Michelangelo, dat ook al mank gezoend dreigde te worden en daarom de voet in een koperen omhulsel draagt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zijn er overal hokjes, waar een geestelijke in zit met een lange stok, een soort biljartkeu, opgeheven. Van tijd tot tijd knielt een gelovige voor hem neer en krijgt dan met de punt van de keu een tik op 't hoofd; vooral 's zondags is er een algemene behoefte aan die getiktheid. De kerken zijn vol schittering en dat is ook juist, want toen de tijd van volksverlichting voorbij was, kwam de tijd van volksverblinding. Op een dag werden er kaarten verstrekt voor een plechtige canonizzazione, een zaligspreking, waar de paus zelf aan meedoet. Een menigte van mensen uit de hele wereld stroomde straalsgewijze over het ontzaglijke plein op de ingangen van de Sint Pieter toe en verdeelde zich daarbinnen over de verschillende vierkante vakken, waarin de ruimte door koorden was opgedeeld, naar stand en betaling. De hele ruimte was vervuld van een gezoem, waarin alle talen bijdroegen, een internationaal gezoem. De vergelijkende taalwetenschap bestaat nu al zoveel jaren en nog nooit heeft iemand er aan gedacht, bijvoorbeeld het Engelse gezoem op de Londense beurs eens te vergelijken met het Franse gezoem op de Parijse beurs. Wie weet of daardoor niet een zeer essentieel verschil tussen beide talen duidelijk naar voren zou springen. Dit was weer een van de gelegenheden, waarbij de Italiaanse mannetjes hun uniformen mochten aantrekken; zij zouden er wel drie over elkaar willen aantrekken, als dat kon. Een heer was nog net gekleed als de hertog van Alva, met zo'n molensteen om de hals, waardoor men als kind denkt, dat hij verdronken moet worden. De feestverlichting bestond uit elektrisch kaarslicht. Door een gang, tussen de vakken opengelaten, rukte de pauselijke infanterie naar binnen, met pakjes aan als de tinnen soldaatjes uit onze jeugd en daardoor de indruk makende, dat hun enig krijgsbedrijf zou kunnen bestaan in het omver geschoten worden. Eindelijk, na een hele tijd wachten, verscheen de processie. Een eindeloze stoet, voetje voor voetje voortschrijdende geestelijke broeders in verschillend geklede afdelingen, maar allemaal met de gezichten van volwassen weesjongens. Hoog aan een stok en nog weer met koorden vastgehouden, kwam toen het portret van de maagd, die zalig gesproken zou worden; het had even- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} goed een reclame voor kloosterlinnen kunnen zijn, zo was het geschilderd. Het hoeft maar één keer dienst te doen, hoogstens bij de heiligspreking nog eens, als de zalige het zo ver brengt. Om de drie weken is er zo'n soort plechtigheid en de politieagenten van het Vaticaan, ontzaglijke mannen in witte, op onderbroeken lijkende broeken, stonden dan ook gezellig met elkaar te praten en keken nergens naar om, ook niet toen ten slotte: de paus binnenkwam. In een draagstoel als op een zee van gelovigen drijvend, voer hij binnen en waar hij langs kwam, begon de zee te bruisen, de gelovigen klapten in de handen en joelden en juichten: Evviva il Papa, zodat de mens, die niet wist, dat het hier de Eerwaarde Vader gold, zeker zou menen de intocht van een beroemd filmheld of wielrenner bij te wonen. Hij zegende onafgebroken naar links en rechts, alleen halverwege bij een geijkte kapel steeg hij af en verrichtte daar iets godsdienstigs. Hierna werd hij weer door zijn onderzaten op de schouders genomen en verdween steeds verder weg, daarheen, waar ergens de plechtige afkondiging plaats moest vinden. Daar konden wij niet bij en onze vakken liepen dan ook spoedig leeg. Ik had voor het eerst van mijn leven iets onfeilbaars gezien. De voedselvoorziening was goed in orde. Elke morgen ontbeten we breeduit met een liter melkchocolade en twee harde broodjes met worst of gatenkaas. ‘Jetzt ein gemütlicher Augenblick’, zei de Hongaar dan, we ruimden onze kamer op en dekten de tafel, zetten ons behaaglijk neer en genoten een kwartier lang van een sfeer, die wij eerst zelf uit niets hadden geschapen. 's Middags en 's avonds aten we meestal in een gaarkeuken in Trastevere, een groot, halfdonker hol met achterin nog weer een apart, voor driekwart donker hol, waar het geheimzinnige fornuis in weggedoken stond. Dit werd bediend door twee logge vrouwen, van die, waarbij men zich helemaal niet kan voorstellen, als ze zich uitkleden, hoe dat dan is, en die zich altijd wel bijzonder veilig moeten voelen, want wie er een van zou vermoorden, zou meteen een massamoordenaar zijn. Zij schepten de porties op, die door de man van een van beiden of misschien wel van beiden, werden rondgebracht. Voor achttien centen aten we ons er een gespannen maagwand en al was het er nog zo groezelig, toch vonden alle bacteriën op dat grote fornuis blijkbaar de dood, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} want wij bleven gezond. Ze zeggen wel, dat Italië zo onhygiënisch is, maar ik herinner mij nog best, dat wij in ons eigen zuiver landje eens een hele winter lang geregeld krompen van Hecks winterschotelpijn. Wij waren natuurlijk uiterst zuinig en verzonnen allerlei middelen tot besparing. In het gezellenhuis kon je een bad nemen; terwijl de broeder dan het bad klaar maakte, stond de ander om een hoek van de gang, en nauwelijks was de broeder weg of hij sloop stil mee de cel in. Ik ging altijd eerst te water; de Hongaar wou wel in mijn sop, maar ik niet in het zijne. Wij zochten ook vlijtig de plaatsen, waar gratis eten te krijgen was. Niemand vertelt die aan een ander, maar als je er toch achter gekomen bent en er heen gaat, zie je allemaal bekende gezichten. Zover gaat het collegialiteitsgevoel niet. Op sommige plaatsen krijg je maar alleen wat er over is en dan is het natuurlijk mooi, als je maar met een paar bent. Ergens op een binnenplaats kregen we altijd een grote waskom soep en ieder een lepel; we waren net varkens aan de trog, ook wat het elkaar verdringen betrof. Eén keer kregen we een vorstelijk maal in een klooster, een eindje buiten Porta Pia. Een oude monnik sprak ons zo eerwaardig toe, dat wij ons als kinderen voelden en niemand er aan dacht, voor zich een te grote portie weg te graaien. Aan het eind kreeg ieder een stapeltje heerlijk kloosterbrood mee de weg uit. Het was jammer, dat je daar maar ééns mocht komen; als ze je de volgende keer herkenden, werd je weggestuurd. In Florence had ik van een Leipziger een paar briefkaarten gekregen met in vier talen er op: Duits student bereist de wereld teneinde land en zeden der verschillende volken te leren kennen en verzoekt u beleefd een kleine tegemoetkoming in zijn reiskosten. Daarmee gingen we 's avonds naar de bioscoop; ik liet de kaart voor 't loket lezen en dikwijls liet de cassière ons zo maar door. Wanneer ze dat niet zelf durfde te beslissen, verwees zij ons naar een hogere, wij mochten dan door de controle heen en schoten meteen de donkere zaal in; de Hongaar zocht dan nog wel een dure plaats uit bovendien. En als het een enkele keer verkeerd ging, deden we net of we nergens iets van begrepen, of we uit een onbeschaafd land kwamen en deze hele maatschappelijke orde ons vreemd was. Dat is ook een heel sterke positie in de wereld, nergens iets van te begrijpen. De Hongaar had werkelijk zo iets. Voor hem was de maat- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij één vijandige massa waar ieder voor zichzelf maar het maximum voordeel uit moest zien te halen; Hitler en Mussolini waren van alle mensen daar het beste in geslaagd. In een van de goede bioscopen werd S.O.S. IJsberg gedraaid. Dat wilden we graag zien en na een paar schermutselingen met personeel stonden we voor de direttore; wij waren wereldreizigers, waren ook zelf aan de Poolstreken geweest en stelden daarom juist in deze film bijzonder veel belang. De man wilde er eerst niets van weten, maar door ons hardnekkig aandringen gaf hij tenslotte toe, waarschijnlijk om van 't gezanik af te zijn. Alleen mochten wij er pas na de pauze in; op het ogenblik was er een revue aan de gang, de zaal was verlicht en met het oog op de andere bezoekers konden we daar maar niet zo naar binnen, zei hij met een snelle blik op onze wereldreizigerskleren. Daar begon de Hongaar plotseling te vertellen, dat hij zich zijn hele leven lang al, ook voor revues ontzettend had geïnteresseerd en bijna als een kind ging hij dreinen alsjeblieft toch ook de revue te mogen zien. Ik verwachtte elk ogenblik de man in toorn te zien ontsteken en ons voorgoed de toegang tot zijn theater weigeren en trok daarom maar gauw de andere partij. Toen we nu op straat stonden was ik een verrader en dom, want Italianen waren immers zo: ze beloofden maar gauw wat voor de toekomst en als je dan terugkwam was die man er niet meer of herinnerde hij zich de zaak niet meer. Toen we terugkwamen was de man er gelukkig nog wel en herinnerde hij zich de zaak ook nog wel; wij werden toegelaten bij de grotemensentoverlantaarn. Op een late avond vroeg de Hongaar of ik zin had mee te gaan om de meisjes te bekijken, hij wist waar het was. Ik had best zin en hij leidde mij door een warnet van donkere, doodstille stegen, waar boven ons voortdurend de inktzwarte gestalten van vormloze huisklompen het licht van de sterren bedekten. Midden in deze troosteloosheid kwamen we bij het rustige, blauwachtige schijnsel, dat een lampje boven een openstaande deur om zich heen verspreidde; de lichtstralen waren ook bang voor die lugubere sloppen en bleven dicht bij moeder op de straatstenen spelen. Hier is het, zei de Hongaar, en terwijl ons hart waarschuwend klopte, gingen we binnen en klommen de trap op. Halverwege op een portaal zat een oud wijf en vroeg naar ons paspoort. Wij lieten het zien, misschien was zij wel rijksambtenares met ver- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} balisatiebevoegdheid. Na dit onderzoek van onze geloofsbrieven mochten we hogerop en zo stil als het buiten was, zo'n drukte was het hier binnen; de mannetjes verdrongen elkaar op de trap. Met een beetje handigheid wisten we ons daar doorheen te wurmen en, door ons instinct verder geleid, kwamen we weldra in het verkooplokaal, een groot, vierkant vertrek, tegen drie van welks wanden een dichte rij kooplustig publiek was gezeten, terwijl de vierde wand werd ingenomen door een soort katheder, waarachter een dik beestwijf troonde en aan weerszijden waarvan een verleidelijk gedrapeerde schoonheid te kijk stond en van tijd tot tijd bewoog, zoals de vrouwen op draaiorgels wel doen. De andere meisjes liepen wiegend langs de rijen bronstige mannen en legden door hier en daar een liefkozing weg te geven, bij die bronst nog een schepje op. Dat was wel nodig, want de meesten waren lang niet mooi en de mannetjes moeten zo ver komen, dat ze van louter begeerte louter schoonheid zien. Een oud kereltje was blijkbaar al in dat stadium; telkens, wanneer een van de vrouwen binnen zijn bereik kwam, betastte hij hare leden met zijn beverige handjes zo aandachtig en met zo'n verrukt gezichtje, alsof ze een stuk hemels vee was. Als de stemming dreigde te verflauwen, achtte madam het nodig zelf met rauwe kreten hare clientèle op te hitsen en de heren keken maar glunder in 't rond en ieder dacht: hoe langer ik blijf zitten, hoe meer waar ik voor mijn geld heb. Maar één voor één zag men ze toch ten slotte, door een onzichtbare macht gedwongen, de blikken van het gnuivende publiek trotseren, aan de lessenaar voor zes lire een bon kopen en met de vrouw zijner keuze een trap op verdwijnen. De vrouw liep altijd achter en terwijl ze naar boven ging, beurde ze de rokken ontzettend hoog op, daarmee een ogenblik van algemene vrolijkheid verschaffend en toen het oude dibbesje met een van de allerkolossaalsten naar boven steeg, was er zelfs een luid hoerageroep. Na een minuut of tien waren de vrouwen weer beneden en tot nieuw gunstbetoon bereid, de gevallen mannen zagen we niet weer terug, die verdwenen zeker langs een achtertrap. Wij, als gewone burgers, kregen pas de tweede keus, de eerste keus was in het vertrek daarnaast, voor militairen en politie. Wie aan al de kunsten weerstand wist te bieden, kon ongehinderd weer weggaan. Je hebt de gelegenheid tot verleiding gegeven, is de andere partij daar niet in geslaagd, even goede vrienden, is daar de moraal. Wij hadden niet eens zes lire, laat {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} staan dokterskosten te missen en gingen dus onverrichterzake weer naar huis. Wij zochten de liefde in de parken; daar zaten bij mooi weer, net als in onze steden, dozijnen afspreekbare Duitse kindermeisjes andermans kroost te zonnen; wij vroegen haar dan of zij 's avonds ons wilden manen. Tegen het eind van mijn verblijf te Rome kreeg ik kennis aan een jongedochter uit een van de Europese minderheden, Bozen, tegenwoordig Bolsano. Het was op een carnavalsbal voor de Duitse kolonie in het gezellenhuis. De zwervers keken haast allemaal toe, het dansen kostte geld en bovendien schaamden de meesten zich voor hun kleding, maar toen het eenmaal goed en wel aan de gang was en niemand meer ergens op lette, sprongen wij er ook tussen. Zij was in haar eentje naar het bal gekomen, omdat ze nooit een verzetje had. Haar ogen waren groot en zwaarmoedig, misschien wel omdat ze alles in de lommerd had staan, zoals ze me vertelde; zelf was ze klein. Zij wilde weg uit haar huisdienst, waar ze als een slavin zat opgesloten en haar jeugd maar doelloos verging. De Hongaar wilde graag een vrouw om muizen voor hem te maken en geld op te halen bij zijn muziek en aan de vooravond van mijn vertrek heb ik nog gauw even voor Onze Lieve Heer gespeeld, of misschien wel voor de duivel, en die twee bij elkaar gebracht. Zij zijn er dadelijk samen vandoor gegaan. Over alles, wat iemand ook in Rome aan kunst opengaat, zal ik niet schrijven, het zijn bedevaarten, die men daar doet, maar aan alles komt een eind en ook hieraan, want dan komt de eeuwigheid waar geen eind aan is. Men kan van Rome niet zoveel houden als van Florence, centrum van macht tegenover centrum van beschaving. Nu werd Rome weer centrum van Mussolini's macht: de Via Triomfale en het Foro Mussolini zijn aangelegd, het Rome uit de keizertijd moet weder opstaan, alle omgevallen zuilen worden weer opgericht; die ontbreken worden van baksteen bijgemaakt. Ook het baksteen is geduldig. En als alles straks klaar is, komt nog de grootste kunst: om van de Italianen Romeinen te maken. ‘Jullie vreemdelingen weten alles en wij weten niets,’ zei de schoenmaker, die beneden aan onze trap woonde, eens tegen mij. Een heel jaar is nog niet voldoende om Rome goed te leren {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen - wat kun je voor één belangrijke gevel niet uren staan te kijken naar alles, wat de bouwmeester te zeggen had - maar zes weken in een bepaalde stad zijn voldoende om je hele verdere leven die stad samengeweven te voelen met je bestaan. Zo hoor ik altijd nog het middagschot, dat elke dag precies om twaalf uur over Rome losbrandt. Eens zag ik een man bij het horen daarvan zich bekruisigen, een overblijfsel van heidense zonnedienst. De mooiste weg, die uit Rome vandaan leidt, is de Via Appia Antica, en daaraan lieten de rijke Romeinen zich dan ook begraven. Nu zijn de meeste van die graven vervallen en onder de grond geraakt; men wandelt er urenlang tussen de graven van graven. De enkele monumenten, die hier en daar nog overeind staan, zijn grote, vormloze klompen, al het marmer en beeldhouwwerk is er al lang af, daar hebben de pausen wel voor gezorgd. Soms ziet men een Romeins voetje of handje zo maar in een pauselijke muur verdwaald, na vrijwording op zijn eigen houtje op stap gegaan. Dat is het voordeel van een beeldhouwwerk boven ons; als wij er eenmaal aan gaan, blijft er geen cel meer op de andere, dan lopen ze allemaal weg. Als alle mieren van een mierenhoop het plotseling in hun kop zouden krijgen ieder zijn eigen gang te gaan, bijvoorbeeld, doordat het anarchosyndicalisme daar geweldig opnam, sterft er dan iets? Is er dan iets, dat daar wanhopig onder wordt? Is de mierenstaat een ikheid? Zitten de mieren vast aan onstoffelijke draden, waar een geest aan trekt, een soort god? Leven mijn cellen zelfstandig in mij als bacteriën? Is mijn duim een ikheid, mijn hand, en ben ik de ikheid, die die ikheden overkoepelt? Is er weer een ikheid, die ons overkoepelt of tien of hoe ver gaat dat door? Er staat niet geschreven: Gaat naar de mieren, gij luiaard, en wordt vlijtig, maar: gaat naar de mieren, gij luiaard, en wordt wijs. Is Gij luiaard wel goed? Moet luiaard hier niet met dt? Temidden der doden voelt men het leven niet als een zo vanzelfsprekende zaak en gaat men er over nadenken; het was daarom heel goed gezien, om in de kerk te begraven. Daar had Napoleon geen gevoel voor, die had de doden overal wel om zich heen en schafte daarom het begraven in de kerken af. De Via Appia loopt dwars door de Romeinse Campagna, die Goethe zo'n passende achtergrond voor zichzelf vond. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een omweg over een paar Castelli Romani: Frascati, Grottaferrata en Marino, waar de mens gewoon niet van de wijn kan afblijven, zo lekker is die daar, toevallig ook net een geliefd uitspanningsoord der pausen, stapte ik naar Albano. Aan het middeleeuwse klooster van Grottaferrata was een W.C. verbonden, zoals er vast niet veel zijn. In een expres daarvoor uitbochtend grachtstuk stond, loodrecht op de buitenmuur, een ongeveer tien meter hoge muur opgebouwd. Boven over dit stuk muur liep een wandelgang, door een poortje met het klooster verbonden, en het einde van die wandelgang werd geflankeerd door twee rijen, van acht op consoles rustende en half boven de afgrond zwevende gemakken; het was een doorluchtig straatje van éénpersoons huisjes. In Albano werd ik door een politieagent opgepakt en naar het stadhuis gebracht; de man van een café, waar ik gevraagd had, te mogen tekenen, had eventjes de overheid opgebeld. Na het pasonderzoek, dat altijd erg lang duurt, omdat ze het niet kunnen lezen - ambtenaren, die zichzelf van gewicht achten, willen dat niet erkennen en spelen dan liever een tijdlang aap met de bijbel - vroeg één mij op barse toon wat ik uitvoerde. Toerist, zei ik. U bent geen toerist, want u werkt. Ik ben wel toerist. Als u toerist bent moogt u niet werken. Dat mag ik wél. Niet! Wel! Niet! Wel! Vertoornd liep de man weg naar een hogere instantie. Nu moest ik wachten, steeds langer, en buiten was 't prachtig weer. Binnen in mij begon het te zieden als een zee, maar ik liet niets merken, liep wat heen en weer door de secretarie en vroeg spottend of een van de heren zich ook wou laten tekenen voor twee lire. Toen niemand daarop dorst te reageren uit angst voor hoger, ging ik mijn schoenen poetsen. Een hogere, die binnenkwam, ontzette zich, dat ziende, gelastte mij alles weer op te ruimen en zei: dat mag niet in een officieel gebouw, wij zijn hier in Italia, Italia! Eindelijk kwam het hof van appel, ouder, maar niet wijzer; het gesprek was niet anders dan een herhaling van het voorgaande. De man werd er verlegen mee; plotseling stak hij me het paspoort toe en zei: Alstublieft, gaat u heen, gaat u heen! Men kan de Italianen veel wijs maken. Het is verboden een zakmes te dragen met een punt, zij moeten van voren recht afgesneden zijn; dat is tegen het bekkesnijden. Nu had ik er een in Frankrijk gekocht met wel een punt en als ze dat zagen, zeiden {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ze: Pas maar op, als ze dat zien, ga je de kast in. Nee, zei ik, wij niet, want Mussolini heeft een speciale overeenkomst gesloten met onze koningin Wilhelmina, dat wij hier zulke messen mogen dragen; en dat geloofden zij. Die middag kwam ik nog aan het Nemimeer, een kratermeer in de diepte en het lustmeer van de Romeinse keizers. De Duce heeft het helemaal laten leeghozen in de hoop, grote archeologische vondsten te doen; hij vond alleen twee zolderschuiten van Nero en die nog in stukken en brokken. Ze liggen nu in een schuurtje aan de kant; platte gevallen. waar een keizer met gevolg mooi op kan zitten onder een wuivend baldakijn en kijken naar waterballetten en vuurwerk, of hoe christenen in beide betekenissen naar de haaien gaan. Het waren echt schuiten voor een altijd windstil meer, bijna vlotten. Die nacht logeerde ik bij twee ouden van dagen; zij waren blij, een jong wezen in hun huis te hebben en verzorgden mij met liefde. De oude mensen zijn in Italië vaak nog bijzonder levendig en aardig. De volgende dag ging ik het gemeentehuis in om te tekenen; ik had in Albano gezien, hoe die lui daar toch maar zo'n beetje zaten te klungelen en dacht: dan ben ik een verzetje, waardoor ze zelfs de schijn van werken een poos kunnen laten varen. Daar hoorde ik, dat ik als overnachtend vreemdeling een biljet had in te vullen; de ambtenaar zou het zelf even voor me maken. Hij haalde een papier en begon daar lijntjes op te trekken, totdat lineaal en papier vol inkt zaten; toen haalde hij een nieuw papier en maakte daar heel voorzichtig, nu zonder kliederen, vier gelijke vakjes op. Boven links moest ik nu zetten: naam, voornaam en naam des vaders. Ik doe dat, zet mijn volle naam en wil juist aan de naam des vaders beginnen, als de man zegt: verkeerd. Hij haalt een nieuw papier en zet daar weer geduldig de lijntjes op. Eerst zet ik nu weer mijn naam en de naam des vaders. Boven rechts moet komen te staan de datum van aankomst. Nu moet beneden links komen te staan naam en voornaam en naam des vaders. Ik zet dus precies als boven eerst mijn naam en dan de naam des vaders. Niet goed, zegt de man, dat mag niet hetzelfde zijn. Wat moet daar boven dan staan?, vraag ik. Naam en voornaam en naam des vaders. En daar beneden dan? Naam en voornaam en naam des vaders. Ja, maar dan komt daar toch {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde in, ik heb toch geen twee namen en twee vaders! Nee, daar komt niet hetzelfde in, zegt hij, hier komt in: naam en voornaam en naam des vaders en hieronder komt: naam en voornaam en naam des vaders. Ik begrijp er niets van en hij begrijpt er niets van, dat ik er niets van begrijp. Eindelijk zegt hij: dan zal ik het voordoen, haalt twee nieuwe papieren en maakt daar weer de vakjes op, één er van vlekte weer, zodat daar nog eens een papier voor gehaald moest worden. En toen zette hij in het vakje boven links: ‘Naam en voornaam, naam des vaders’, en in het vakje boven rechts: ‘Datum van aankomst’. Pas in de onderste vakken moesten namen en datum zelf. Het had wel een uur geduurd, wij werden geen van beiden kwaad en toen het eindelijk voor elkaar was, knikte hij me voldaan toe, alsof we daar samen een moeilijk stukje werk hadden opgeknapt. Nu liep ik weer langs de rand van de bergen en met het uitzicht over de vlakte tot aan de zee toe. Vroeger waren daar de beruchte Maremmen vol koorts, maar nu heeft Mussolini er een groot net van kanalen door laten graven en staan daar honderden nieuwe huisjes, waar ijverige en koortsvrije mensen in wonen. Als iemand die nergens van wist dat allemaal zag, zou hij vragen: heeft God dit land met alles wat er op is aan die man cadeau gedaan, zeggende: Het zij u ten speelgoed? In de bergen was nog de oorspronkelijke toestand: strooien hutten. Hoe verder naar 't zuiden, hoe meer naar de natuurstaat, soms dacht je werkelijk bij de wilden te zijn. Kinderen liepen hard weg en gooiden van een grote afstand met stenen, volwassenen, meer in scheuren dan in kleren gehuld en beschoeid met onder de voet gebonden, recht- of driehoekige stukken leer, bleven je wezenloos aanstaren en alleen wanneer het magere koebeest of de paar onnozele geiten, waar ze schijnbaar met hun hele familie op leven, iets verkeerds deden, werden ze plotseling actief en gingen daar met luid geschreeuw achteraan hollen. Het schreeuwen hoort hier bij het land; hoe verder naar 't zuiden, hoe harder er geschreeuwd wordt; een gewoon, bezadigd gesprek hoort men steeds zeldzamer en op 't laatst helemaal nooit meer. Het verstand, dat bij ons noorderlingen het gevoelsleven zo dempt, dooft hier zachtjesaan uit en het gevoel begint alle levensuitingen volkomen te beheersen. In Sicilië zeggen ze het zelf: Wij hebben wat van de Etna beet. Het spreken is een in rustige banen geleid brullen, janken, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gillen en gieren. De Italianen zijn pas halverwege en daarom ook zijn ze zo goed in het zingen, dat is er ten dele een terugkeer toe. Het kaarten is daar een oorverdovend spel, en inspannend meteen, want de kaart wordt telkens met zo'n kracht op de tafel neergesmeten, alsof hij er doorheen moet. Stel daartegenover eens de Engelsen met hun whist. In het politieke wereldspel is het evenzo. Op een groot, vooruitstekend plateau, waar vroeger de sterke stad Norba lag, stond ik lange tijd naar de zee te zien; het verschiet was daar zo ver weg. Staande in zo'n grote stad, waar niets meer van over is, denk je onwillekeurig: wij hoeven, al is het verkeer bij de Munt ook nog zo vastgelopen, nooit bang te zijn, dat de kluwen niet weer uit de war komt. Als iemand anders in een geschiedenisboek leest, dat tijdens de tweede Punische oorlog de Carthaagse gijzelaars in Norba werden bewaard, omdat het zo sterk gelegen was, blijft hij daar dezelfde bij, maar ik roep uit: Ja, dat is zo, wat ging het daar overal steil naar beneden! Waar de rots niet zelf steil opliep, was een ontzaglijk muurwerk van los op elkaar gestapelde, pasklaar gemaakte stenen en waar die muur was ingestort lagen die stenen over de helling verspreid, een legpuzzel van ongekend formaat, wachtend op de zonderlinge Engelsman, die er zijn levenstaak van maakt, die hele muur weer in elkaar te puzzelen. Van Sezze ging ik naar binnen tot Frosinone, ook weer een van die stadjes op een berg, die daar als een taart in het landschap liggen, met nauwe, concentrische straatjes en geen enkel huis, waarvan je zegt: hier woont zeker de notaris. Ik volgde de grote weg en bepeinsde allerhande zaken. Een rustig lopend mens heeft een rustige hartslag en een rustige hartslag geeft weer een rustige bloedsomloop en dat het bloed regelmatig door onze hersenen stroomt heeft weer invloed op ons denkproces en ik laat mij niet wijsmaken, dat die dingen niet allemaal met elkaar in verband staan. Daarom willen mensen, die behoefte hebben aan denken, zo graag orde. U moet zich dat zo voorstellen: elk idee, dat iemand heeft, is een uiterst klein stukje beeldhouwwerk in zijn hersenen. Iemand, die bezig is, mij iets te vertellen, is dus, wat zijn uitwerking betreft, hetzelfde als een moleculair steenhouwertje, dat in mijn hersenmassa staat te {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} bikken. Daarom kunnen twee mensen in elkanders hersenen ware beeldenstormen aanrichten, daarom ook werden vroeger de ketters verbrand. En als dat daar nu een rommeltje is, als die beeldjesboel daar overal maar kriskras door elkaar ligt, ontstaan er opstuwingen, zuigingen en draaikolken in het bloed, die een behoorlijk gedachtenverkeer onmogelijk maken. Bij elke vereenvoudiging van denkbeelden kan er heel wat als rommel worden opgeruimd, er komen banen vrij, de denkbeelden worden in ons hoofd gericht, net als de moleculen in een kristal, ja, iedere wetenschappelijke geest streeft er naar, van zijn hoofd een soort Fingalsgrot te maken. De hele drang naar wetenschap is dus niets anders dan de behoefte, aan ons bloed vrije doortocht te verlenen. Eén van de ontroerendste dingen in Italië is het gezang van de nonnen. Zij zingen van de hemelse heerlijkheid, maar daar tussendoor is het vol noodkreten van wat er aards is aan deze vrouwen, daar is het zo door merg en been gaand van. Een man, die dat hoort zou zich wel onmiddellijk als non willen verkleden en in zo'n klooster heel ondeugend zijn, om die lieve nonnen al vast een klein voorschot te geven op de hemelse zaligheid, waarnaar ze zo aan 't hunkeren zijn. Maar dat mag niet; ze hebben zichzelf in een weckglas gedaan voor hiernamaals gebruik en als het deksel van zo'n glas ook maar één seconde wordt opgelicht, gaat de inhoud over tot bederf. O nonnen met de manchet om 't hoofd, opdat gij de rijkdom der aarde niet ziet, alleen toeziet, dat gij niet valle, wat zingt ge wonderlijk schoon! In een café te Frosinone zat een heel rijke manufacturenhandelaar, die met een maecenas-air vroeg, of ik bij hem kwam zitten, maar hij beviel me niet en ik ging weg. Het kan mij nooit wat schelen, welke positie iemand in de maatschappij bekleedt. Wat dat betreft ben ik net als God. De volgende dag was weer een straatwegdag, maar met een goed vooruitzicht; het doel was het beroemde klooster Monte Cassino, ook beroemd onder de zwervers, want iedereen, die er maar aanklopt, krijgt avondmaal, logies en ontbijt net als in een hotel, hij heeft daar recht op in zijn kwaliteit van vreemdeling en mag zich niet voelen als een bedeelde of iemand, die wordt welgedaan; het is nog een overblijfsel van het aloude gastrecht. Het was al aardig laat, toen ik bij het kleine kerkje van de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} onsympathieke Santa Scolastica kwam, waar het voetpad begint, dat in een scherpe zigzaglijn vijfhonderd meter naar het klooster omhoog voert. Een pezige, taaie inboorling moest toevallig ook naar boven en geleidde mij; hij zei, dat ik me moest haasten, want om zeven uur werden de poorten gesloten en dan kwam er geen sterveling meer binnen. Het klooster is door de heilige Benedictus al in 529 gesticht in een volslagen woestenij en die eerste eeuwen was er heel wat raar volk op pad; dat zal wel de reden zijn van die strenge regel. Halverwege de berg was een veldje met overal afgebrande bosjes gras. De man zocht een nog onafgebrand uit, sloeg er met een vuurslag vonken in en weldra vlamde het op in de dicht er boven gehouden pijp; een brandende graspol achterlatend klommen we snel verder. De berg was ruim vijfhonderd meter hoog en ik bijna één meter tachtig, dus moest ik wel driehonderd keer mijzelf met rugzak en al boven mijn hoofd heffen, en dat nog na een dagmars van zestig kilometer. Wat was ik opgelucht, toen ik nog net bijtijds de zware ring op de geweldige kloosterdeur neer kon laten bonzen. Een goedige, oude pijdrager deed mij open en wees mij waar te gaan door het machtige stelsel van gangen, trappen en portalen, in de loop van veertienhonderd jaren uitgebouwd. Ik ging meteen naar de logeercellen, waar ik me kon opknappen en mijn bagage neer kon leggen. Er waren drie Duitse jongens met muziek. Met een zeldzaam gevoel keek ik de kale monnikcel rond; dat waren dus de muren, die in de middeleeuwen de uit heel de wereld hierheen gekomen geleerden en kerkelijke bonzen besloten hielden; in dit middelpunt van geestelijk en geestesleven moesten de grootsten der aarde een ogenblik alle pracht en weelde laten varen en daarmee de meerderheid erkennen van de geest. Op deze zelfde plek waren eerlang de scherpzinnigste koppen, moe van een verhandeling, waar heel de wetenschap en heel de wereldheerschappij de invloed van zou ondervinden, ter ruste gelegd, hoofden, die iets wisten, dat voor ieder sterveling nog verborgen was en die vóórdat ze zeiden: kijk eens, mensheid! eerst nog eens overleg wilden plegen met die stille paters Benedictijnen; hoofden van landen en zeeën, die, vóórdat ze iets ondernamen tot vergroting van hun macht, eerst nog eens overleg wilden plegen met die stille paters Benedictijnen. En nu: drie Duitsers met muziek en ik. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} We aten in het refractorium aan een aparte tafel; het maal werd opgediend door een man Gods. De halve liter wijn, die bij het diner hoorde, deed mij over dit onderwerp veel diepzinnige gedachten krijgen boven op deze berg des geloofs, deze tweede berg Sinai, maar zij verdwenen met de wijn ook weer. In mijn diepste wezen ben ik geen Mozesnatuur en als er toch gedanst moet worden, dan nog maar liever om het gouden kalf dan om de brullende stier. Het tafelgesprek liep niet erg vlot. De jonge muzikanten hadden ruzie en waren voor het laatst bijeen, de guitaar was uitgeworpen en zou morgen een eigen kant uitgaan. Eigenlijk was het daardoor een triest maal. Wanneer je lang in de vreemde bent krijg je vanzelf het gevoel: o, als ik maar eerst weer eens terug ben in dat kleine landje, waar alle mensen mijn taal spreken, wat zal ik me dan dubbel interesseren voor alles, wat daar is, wat zal ik dan welwillend zijn tegenover de mensen, want alleen op dat kleine plekje zijn ze zoals ik ben. Bij al het contact met buitenlanders voel je toch onmiddellijk de onoverbrugbare kloof. Laten we de verschillen, die er tussen ons bestaan, altijd zien in het besef van de nog veel grotere overeenkomst, die er tussen ons bestaat, van de zeldzame positie, die wij met onze paar man op deze wijde wereld innemen; dat wij toch eigenlijk één grote familie zijn, één groot gezin bijna en dat daarom alle haat, nijd en minachting, die wij elkaar toedragen, ons dubbel ontsiert. In deze geest was ik van plan thuis te komen en zo kwam ik ook thuis, maar ik was nog geen drie dagen in Nederland of het ging weer allemaal net als vroeger. Met een homp bruin brood in de rugzak daalden we de volgende morgen af. Toen we de poort uitkwamen, stond daar een wereldreiziger uit Borne, die tegelijk met mij in Rome was, met een kameraad; zij waren de vorige avond pas na zeven uur gekomen, hadden niet alleen geklopt, maar de poort met blokken rots gerammeid, dat het alom weerschalde: hun werd niet opengedaan. Zo maar, zonder enig dek, hadden ze toen in een schuurtje overnacht, net als dieren. Ze waren half gestorven van de kou. Nu kwamen ze toch nog hun ontbijt halen. Jaren geleden ben ik een keer op een bank in het Vondelpark gaan overnachten om te weten, hoe dat was. Ik droomde mezelf heel klein en de dekens hoog en wijd boven me en aan de kant afhangend tot op de grond {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik dacht: als ik nu maar eerst al die lucht verwarmd heb, dan krijg ik het zelf ook wel warm. Ik zond een dichte stroom warmte op en zag de warme lucht onder de deken blijven hangen en steeds lager worden, maar het duurde zo lang, het duurde zo lang en ik dacht op 't laatst: ik haal het niet meer, mijn warmte is op, vóórdat de warme lucht bij mij is. In mijn angst begon ik de kolossale deken naar beneden te trekken, ik werd steeds kouder en kouder en trok steeds harder en eindelijk werd ik wakker, de armen stijf over de borst gekruist en elke hand stijf trekkend aan een revers van mijn jasje. Dat was om half drie zowat; vlug zocht ik het bed op. En toch zijn er hele volksstammen, die zich met de sterrenhemel weten toe te dekken. De afdaling van de kloosterberg was zigzagvormig. In het dorp beneden namen we afscheid. Ik ging de bergen in, nu eens er tussen verscholen, dan weer er boven op; ik besteeg ze en bedaalde ze en op de top bezat ik ze om rond te zien. Ik overnachtte in een klein dorpje, waar de mensen een kinderlijk plezier in me hadden. Ze gaven me zoveel macaroni dat mijn maag er stijf van stond en ik mocht het buffet van het kroegje als ledikant gebruiken. Ik begaf mij al ter ruste, ofschoon het er nog vol kaartende mannen zat en in het wild geroezemoes van die door spel bevangenen ging mijn bewustzijn onder. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Napels Toen ik eenmaal door de bergen heen was, waar de zoele lucht uit de golf van Napels mij voortdurend had omspoeld, verlangde ik zo naar die sprookjesstad, dat ik een autootje aanhield, een Belg, en door de vlakte meereed tot Capua. Daar wilde ik juist achter op een vrachtauto springen, toen ik geroepen werd. Het waren drie Duitse jongens. We gingen aan de weg zitten en vertelden elkaar, wat we beleefd hadden. Af en toe kwamen kinderen lastig om ons heen staan, als we dan een steen opgrepen, stoven ze een eind weg. De jongens hadden in Napels bij de Fatti 1 gewoond, een oud-zeeman, die daar een logement hield voor Kunden. Diezelfde avond was ik er al. Drie uur lang hotste ik, hoog op een groentekar gezeten, steeds maar tussen sinaasappelboomgaarden door naar Napels. Aan de kant lag een keer een dood paard met zijn oor tegen de grond als te luisteren naar onderaardse geluiden. Het was zondag. In een stadje, waar we midden doorheen ratelden, was aan elk huis een balkon met een paar mooi aangeklede vrouwen, die in de straat zaten te zien. Napels is de stad in Europa, waar de mensen het meest opeengedrongen wonen en behalve aan haar ligging, heeft het daar haar grote bekoring aan te danken. Daardoor is het straatgewoel en straatlawaai er groter dan in elke andere stad, is er die ontzettende armoede, die het bedelen er bijna tot plicht maakt, en bloeien er allerlei aanverwante vakken als marmotten, orgels, waarzeggerij, straatgezang. Daardoor zijn er ook al die éénkamerwoningen, vaak nog tevens winkel, zonder licht en met stank in plaats van lucht, en al die ziekten, die de straten vol doen zijn met fantastisch misvormde gedaanten. Je zou, als je daar geboren en getogen was, niet eens weten hoeveel ogen, oren of neuzen een gaaf mens behoorde te hebben. En dan de luizen, die overal zo maar kunnen neerregenen uit een of ander huis. Zoals men zich elders na een wandeling afschuiert, moet men zich in Napels onderzoeken op luis. Elke avond werden bij de Fatti alle hemden nagezien; de eigenaar moest het zijne uitgespreid houden en een speciaal daartoe aangestelde Kunde bestreek het met een schijnwerper. Van {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} discretie was geen sprake, vondsten werden luidkeels afgeroepen. Op mij was er de zesde dag één overgelopen. Door het moderne verkeer is nu veel van het schilderachtige volksleven weg, al is de armoede gebleven. Het was dus vroeger zo, dat de rijke mensen van de hele wereld kwamen kijken naar die ophoping van allerarmsten omdat deze bijzondere schoonheden bood. De straatventers moeten hun stem dubbel uitzetten om over dit straatrumoer heen te komen en dit zou het fundament zijn van de Napolitaanse zang. De Fatti had tweedehands een salon ingericht met fauteuils en een divan, waarin de zwervers konden uitrusten van hun tochten door Griekenland, Palestina, Egypte of Marokko, sommigen onwennig, anderen vadsig als in bedden, latende rusten wat maar enigszins rusten kon. Soms was er een door deze hem vreemde weelde zo bekoord, dat hij zwerftochten in de buurt bleef maken tot hij weer genoeg bij elkaar had om een week bij Fatti te kunnen uit-hangen. De Hongaar met zijn nieuwe, jonge vrouw was al vóór mij aangekomen. Zij was hem onmiddellijk aangekleefd en had alles in de steek gelaten; nu hadden ze een kamer betrokken dicht in de buurt. Zij kookte heerlijk en een paar keer hielden we een heel diner, waarbij ik aan het hoofd van de tafel mocht zitten als de auctor intellectualis van hun geluk. Op een heldere dag ondernamen de Bornse wereldreiziger, die inmiddels ook was komen aanzetten, en ik de beklimming van de Vesuvius op zijn Twents. ‘Joa, fàejtluk mu'w den skòsteen ook nog ees 'n bètjen van dichte bie bekiekn’, had ik voorgesteld, toen we op een avond in Santa Lucia, de visserswijk van Napels, het vergezicht stonden te bezien, en daar gingen we de volgende morgen. Overdag kost het veel geld als je met het treintje gaat of anders een paar schoenen, want die lavabrokken zijn moordend voor de zool, maar 's nachts, als het bergtreintje niet rijdt, kun je over een trap op zij van de rails naar boven, en 's nachts is het ook veel mooier: de Vesuvius is één groot vuurwerk en Napels, van boven gezien, ook. Daarom gingen we eerst op het ringgebergte, dat eigenlijk de rand is van de oorspronkelijke, veel grotere krater, in het midden waarvan zich de nieuwe kegel, die nu bijna even hoog is, gevormd heeft. Over het ringgebergte loopt een kamweg en op de hoogste punten stonden we boven het {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} allertroostelooste landschap, dat er bestaat: geen spoor van mens, dier of plant, geen lichtschijnsels, alles bruin en grijs, zelfs geen rotsblok er in, alleen maar gestolde en verweerde stromen dikke derrie; de laatste, van 1926, was blauwachtig en gloeide nu nog na; hier en daar was een eilandje opengelaten in een andere kleur. Midden uit dit niemandsland verhief zich een kegel met ingezwenkte buitenlijn en de top daarvan vlamde met helse, onblusbare vlamme, rookte met omhoogbolderenden roke en ontplofte met dreunenden ploffe bij het wegslingeren van gevaarlijken proppe. ‘A' w' dat veurken in Boorne harn, dan hoown dr gin mènske 's weentrs nen kachl an te maakng’. ‘En 't hele Riesn 1 kon dr ook nog wal van mètstòkng met 'n stoom van Trùs 2 dr bie.’ ‘Heurt ne toch ees angoan; ik geleuve, mangs 3 zet zik dat spil vaste en dan boonkset dat daor in eenmoal oet.’ ‘A'j aans zonnen kloonter an 'n kop kreeng, wa'j ook nog neet gelukkeg.’ ‘Dan ha'j de kaje wa' gaor.’ 4 ‘En dee vlamme, zòl dat non de vlamme van de helle wèen?’ ‘Dan wòrdt ze zeekr allemoale duur dat gat hènemieterd.’ ‘Dan kroepe vie dr voort 5 kòrt an um te kiekng of tr ook nog Riesndr of Boornsen bie zeent.’ ‘Stèlt oe ees vuur, da'j doar zatn te kiekng en ie zang oe eeng detta 6 kàts ouwr 'n kop 7 dr in vleeng.’ ‘Ie warn op slag 'n veraanded 8 meènske.’ A'w non wier bie oonze volk zeent ku'w toch zègng, da'w de vlamme en 'n kooldr van 't helleveur hèbt ezeene.’ ‘Dan goa 'k nen oawnd noar oonzen doomie 9 hèn kuiern 10 en dan za'k um zègng: Doomie, dat 'n heeml dr is, dat mu'j mèr geleuwn, mèr dat de hèlle dr is, dat wee'k non wal vaste, dat hè'k zelfs ezeene en ik zòl alle leu wal wiln tooskreeuwn: woard oe 11 da'j doar neet in terèchte komt. Kèel, kèel, wat hèft de duwel doar 'n machtig spil emaakt. An te leu dee't slèchtigàejd doot dat ees kon'n zeen, wa sòln ze fiddern. 12 En ie keunt zeen, doomie, dat op de vief doeznd beundr dee't doar umhèn lingt, dat doar Gòds zeeng neet mèr woark'n wil; gin spierkng grùs wil doar {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} greujn, dat hèf Satan bie zin rieke bie-an e-trùkng en doar zò'k nòg neet wiln wonn, doomie, al zatn ze mie doar 't heugste hoes van heel Twèente too. A'j oe non ees ne vuurstèllege wilt maakn hoodoaneg a't dr oetzut in 't hatte van degènn dee't zik an 'n duuwl hèbt verskreewn, dan mu'j oe dat laand ees goan bekiekng: de Wieringermeer toe't dèn pas dreuge was emaakt, was doar nog niks bie.’ Zo pratende waren we van het goede pad afgeraakt en werkelijk op het gebied van satan terecht gekomen. Bij elke stap naar boven ging de voet weer even ver omlaag in de lavabrokken, waardoor af en toe een grote hoeveelheid puin in de diepte lawiende, wij hadden de grootste moeite om niet zelf een lawine te worden. Het was daar vrij stil, de brokken lagen onder de hoek van nog net niet afglijden en wij waren waarschijnlijk de eerste levende wezens die daar een voet zetten. Met veel angst en bibberatie wisten we toch de kam weer te bereiken en van de hoogste nog besneeuwde top, de Punto di Nasone, gingen we terug om nu de werkelijke Vesuvius op te gaan. De ander deed daarbij hele verhalen. ‘Ik hèbbe nen oom, dat is zonnen stoarken kèel, as dèn nen slag op de toafl gif dan is 'n toafl ook miln duur en as e nen borrel op hèf, dut e neks leewr as toafls kòt houwn 1. A'j met dèn in 't kefee zitt, dan kù'j der vaste van opan dat e zik um 't een of 't aandr wat niks um 't lief hèf, zo hèllig 2 maakt, dat e met 'n voes dwas duur de toafl hèn houwt. En dan durft ze niks mèer te zègng. En minnen oalsn breur dat is ook zonnen iesdrstoarken, mèr hee za' noojt gin mèenske wat doon; zo lang a't e nuchtern is hè'j noojt zonnen goodhattegen knul ezeen, mèr zo gauw a't en stuk in de pètte hèf, dan hoow ie niks te zègng of hee maakt verskèl 3 met oe. Wat! zèg e dan, wòl ie wat zègng van minnen bèsn kammeroad! En dan kù'j bètr maakng da'j vot 4 komt want in 'n poar tèls hèf e oe tot pap. Ik hèbbe veer breurs, dee zeent allemoale èewn strabaant 5 en as e wie met oons viewn zeent dan kù'w de hele wèerld wal ofbrèkng. Van 't zommer hè 'k mie nòg kapot elacht. Ik hèbbe ook twee zusters - baas meidn, jong, a'j doar nen oawnd met oet kuunt komm, dan hè'j dr wille 6 van - en ene van dee bàejn ha kènnes ekreeng an nen jongn oet Hèngel, zo'n bètjen zonnen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} kantoorskriewer of zo, want de gewone fabrieksjongs doar wil e neet met, hee 1 mut aaj't wat ampats hèbn. 'n Poar van zinne kammeroadn harn em wal ewoarskouwd: ‘A'j noar Boorne goat ma'j wal nen dikng knupl mèt nèmn, harn ze ezèg, dee Boornsn dee zeent neet mak, doar krie'j vaste las mèt.’ Umdat minne zustr zonne doondrs knappe meid is, kúunt ze dat neet bès hèbn at dr een oet ne aandre plaase keump um doarmet te vriejn. ‘Bo, dee maakt mie niks, ha'r e ezèg, ik zin vuur twènteg van dee Boornsn nog neet bange!’ Dat harn wie eheurd en wie dachn: den opskèpr zù'w wal ees èewn kriegng, en de eeste keer dat e bie oons in 't hoes koomp, geet min breur vuur em stoan en zèg: ‘Zin ie dat dent vuur twènted Boornsen no' neet bange was?’ en mèt har e dr ene te pakng, jong, en toen hè'w ne toch ofetuugd! Ik begriepe èeleke 2 neet hoodoaneg at e nog lèewndeg bie oons oet 't hoes is eraakt. En den kèel zag dr oet! Nen heeln kop bassende vol met blood en kiekng kon e geleuw'ik egeel't 3 neet mèr, tenminsn hee keuln 4 ouwr de wèg.’ ‘En oe zustr, wat sàà dèn doar wal van?’ ‘Bò, den was hèllig op oons. Da's gemeen’ zèe'r e, ‘met oe al'n teengn ene’. ‘Hu!’ zèe'r e wie, ‘hòalt oe toch gaauw stille, hee kon dr jums wal twènteg tegelieke hebm en wie warn nog mèèr met viewe.’ Door een omtrekkende beweging bereikten we het beginpunt van de bergbaan en de trap, die beide naar de kraterrand leiden en terwijl de avond neerdaalde, stegen wij omhoog; halverwege kwamen we hem tegen, we gingen dwars door hem heen en ik zei zacht, dat de ander het niet zou horen: Goede avond, avond. Dikwijls komt het me voor, dat de dag schoksgewijze verloopt, plotseling verandert er iets in de lucht, je weet niet wat, maar je weet wèl: nu is het middag geworden, nu is het namiddag geworden; een punt van het aardoppervlak zou dus niet een cirkel beschrijven, maar de omtrek van een zeshoek waarvan men de zijden kan voorstellen als: ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht. Toen we bij de rand van de krater aankwamen, was het al donker. De harde wind woei de dampen juist naar ons toe, zodat we niet naar het vuur konden komen en alleen maar konden {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} horen, hoe het er te keer ging; soms was er zo veel lavalawaai, dat we dachten: direct komt er een echte uitbarsting. Wij klommen maar gauw in het treintje, daar kon ons niets gebeuren, want als er een gloeiende tong over de rand naar ons toe kwam, zou die toch eerst de staalkabel van ons treintje doorsmelten en dan zouden we vanzelf het vuur ontsuizen. Rustig aten we onze laatste boterhammen en wer nie sein Brot in Thränen ass, wij wel, want beneden ons lag al het licht van Napels in onvergetelijke heerlijkheid. De sterrenhemel leek er armzalig bij, gewoonweg armzalig. Daar waren slierten van licht, velden van licht, kabbelingen van licht, licht op nette rijen, licht in centrale bollen, levende lichten en dode lichten, stilstaande lichten en bewegende lichten, nevels van indirect licht boven figuren van onmiddellijk licht, en overal tussendoor was daar zo maar grensafbakening; daar was opgehoopt licht en uiteengespat licht, van suizelend blauw tot knetterend rood, daar was licht van huiskamerramen en licht van openbare lantarens, licht van vervoermiddelen en licht van grote waarschuwingslichamen, boven ons was een klein beetje licht van de natuur en links, ver, was geen licht, daar moest het water zijn. Behalve licht was er niets, ook afstand tot het licht was er niet; wij waren er mee omringd, dat was alles wat je kon zeggen. Stel je voor, dat je alleen maar bijvoorbeeld het rode ziet en verder niets; zoiets was het. Ons oog is zo gebrekkig dat wij alleen maar zien wat licht is, daardoor ontbreekt er in de nacht zoveel. Dat ontbrekende mogen we zelf aanvullen; sommigen doen dat met spoken, anderen met mannen onder het bed, sommigen met nimfen en zwevende feeën, anderen weer met een ontroerend, alwetend waas. Een paar uur lang ondergingen wij dat ontzaglijke, stille vuurwerk, waarin al het zijn scheen opgelost en tijdens de afdaling er naar toe hadden we hetzelfde onwezenlijke gevoel als een pas verdronkene, die in een oceaan neerzinkt. Beneden, toen we niet meer alleen de lichten, maar ook het verlichte zagen, werd alles weer gewoon. Een schijn was ons voorgetoverd. ‘Al mog ik non ook doezend joar wòrn, dissen oawnd verget ik noojt’, zei de ander, ‘dan ma'j mangs wal ees 'n bètjen hongr hèbn of 's naches 'n bètjen keulte liejn, met 'n poar dage wee'j doar niks mèr òf, mèr zukke dinge bliewt oe 't hele lèewn bie. Dee 't doar non gèntr achter 'n kachl kroept, noarns hèbt ze benul van. A'n ze {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} wussen wat ò'j allmoale zeen kon'n, ze bleewn ginnen dag lèngr in 't hoes.’ De Fatti had ons verwacht en was expres opgebleven; hij maakte om twee uur 's nachts nog eigenhandig een bord soep voor ons klaar en verrichte daarmee een weldaad. Hij beschouwde zich als begrijpend vader van alle tippelbroeders. Twee dagen later ging ik scheep naar Palermo, ik wilde de laars tot de bodem leegdrinken. Het schip lag een eind van de kade af voor anker en de passagiers moesten met een roeibootje aan boord worden gebracht. Ik pingelde af tot twee lire. Aan boord stond een Hongaars mannetje, dat tegelijk met mij in het gezellenhuis te Rome was geweest, en dat nooit anders werd gezien dan prutsende met zijn ansichtkaarten-van-alle-landen, waar hij hele albums vol mee had. Hij praatte er tegen als tegen kinderen. ‘Nou jij er in. Waar moet jij nou naast? Daarnaast? Dan moet jij er weer uit.’ Met mensen zag men hem nooit praten. Hij stond vlak bij de trap en toen ik aan boord stapte, vroeg hij, zonder mij aan te zien: Wieviel bezahlt? Zwei Lire, zei ik. Hij weer, zonder me aan te zien: Ich eine Lire. De overtocht kostte vijftig lire. Gelukkig had ik in Napels aardig wat getekend, vele kappers en winkeliers en een paar volslagen kantoorpersonelen, zodat ik weer kon löshoosn 1 om nog eens met de Twentenaren te spreken. Het was al donker toen we eindelijk wegvoeren. Nog lang kwamen de lichten van kaden en seinen over de golfjes naar ons toe. Napels werd eerst een onbekend melkwegstelsel, krachtig en vol sterrenbeelden, later zachtjesaan een nevelvlek. Toen ook dat weg was en er dus geen verandering meer kwam ging ik naar kooi en voer slapend verder. Al was ik wakker geweest had ik van het oneindig rijke leven, dat nu voortdurend vlak onder mij was, niets bemerkt; en nu merkte ik zelfs niet, dat ik er niets van merkte. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicilië De volgende morgen kwam recht vooruit het vasteland van Sicilië in zicht, de halve horizon langs. Het voorgebergte van Palermo, de Monte Pellegrino, werd hoe langer hoe hoger en toen het zo hoog mogelijk was, legden we aan in de haven van Palermo. Goethe zei, dat de Monte Pellegrino het mooiste voorgebergte ter aarde was; in zijn tijd woonde daar de heilige Rosalia bovenop, tenminste een marmeren plaat vermeldt nu nog, dat Goethe de grot en de schone vormen der heilige bewonderd heeft. Goethe maakte er maar een potje van en dat deed de douane ook; ze lieten je alles vertonen uit louter nieuwsgierigheid, totdat een hogere schrobbeerde, dat ze hier waren voor controle en contrabande en niet om zich met de bagage van de reizigers te amuseren. Palermo is de hoofdstad van Sicilië en bevat vierhonderd duizend inwoners. Er zijn twee hoofdstraten, die elkaar rechthoekig kruisen, en de rest van de stad bestaat uit armenwijken. Men vertelde mij, dat de Sicilianen door hun onfascistische en separatistische gevoelens geen deel hebben aan de zegeningen van het nieuwe regime; de Duce heeft hun ook nog nooit een bezoek gebracht. In elk geval tieren nergens krankzinnigheid en idiotie, misvorming en vervuiling zo welig als daar; zelfs Napels moet het er tegen afleggen. Bij ons betekent wassen: iets, dat vuil geworden is, weer in overeenstemming brengen met de rest, maar daarginds betekent het: een voorwerp bij uitzondering tot de staat van helderheid opheffen. Waar ik logeerde, was het een compleet gekkenhuis; drie dagen ben ik er geweest en elke morgen werd ik wakker in een woeste mengeling van geluiden: gillen, krijsen en janken, schelden, slaan en trappen en daar tussen door dan weer bulderend hoongelach. Dante, die immers als Florentijnse balling heel Italië heeft afgereisd, heeft zijn visioenen van de hellehuishouding misschien wel in Sicilië opgedaan. Dit woeden van hartstochten binnen de familiekring is voor een commensaal op den duur wel onbehaaglijk, maar er staat tegenover, dat bijna niemand daar nog radio heeft. De eerste dagen lagen er twee Hollandse duikboten op weg naar Indië en toen ik in de Capella reale was, een onvergetelijke moors-gotische zaal met een gewelf als van een gouden grot uit de Duizend-en-één-Nacht, kwamen de jantjes die ook juist bezien. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Det kenne se taicheswaurdeg niet meir moake’. ‘'t Is kasjeweil, Gerret!’ Een paar uur later stond ik te mijmeren in een kloostertuin van dezelfde prachtige stijl, toen een heer en een dame kwamen en elkaar beurtelings gingen fotograferen. ‘Zou je niet een beetje meer naar links gaan staan?’ klonk het opeens, nu in Algemeen Beschaafd en weer een paar nur later zag ik in de hoofdstraat een blond, noordelijk meisje aankomen. ‘Servus!’, zei ik, dat is de groet bij de weg. Ze lachte en zei ook: servus. We raakten aan het praten en na een poosje vroeg zij: ‘bent u eigenlijk ook Hollander?’ Toen heb ik die middag maar niet gewerkt en zijn we samen de Monte Pellegrino opgegaan. Zij was een schilderes en schilderde en de Monte Pellegrino heeft uitzichten, bestemd om door schilders te worden gezien. Bij Goethe en Seume staat er wel een beschrijving van, maar wat die beschreven hebben, sla ik altijd over, dat hebt u misschien al gemerkt. Een schrijver moet zich eigenlijk altijd afvragen: als ik nu eens geen schrijver was maar lezer, wat zou ik dan het liefst willen lezen en op welke manier precies zou ik willen, dat mijn geest bewogen werd? Hij moet zich dus eigenlijk eerst zijn eigen ideale lezer voorstellen en die dan zijn boeken op het lijf schrijven in de hoop, dat zijn ideaal werkelijk in een of meer exemplaren is belichaamd, of dat er misschien na jaren hier en daar iemand in zal groeien. Als iemand klaagde over te oud uitzien op zijn portret, zei ik ook vaak: u groeit er nog wel in, bewaart u het maar goed. Toen we weer beneden kwamen, was het al donker. Ik was zo blij met een Hollands meisje eindelijk eens weer over allerlei leuke dingen te kunnen praten, dat land- en zeeschap mij op de wandeling helemaal zijn ontgaan. Tot besluit aten we in een klein kroegje macaroni, begeleid door Siciliaanse wijn. Deze bevat twintig procent alcohol en als ik er een halve liter van op heb, ben ik een goed en edel mens. En binnen in het hoofd opent zich het ene overwachte gedachtenlandschap na het andere. De volgende morgen deden we samen een bedevaart naar de dom van Monreale en het daaraan grenzende klooster. Buiten de ogenblikken, waarin je zulke dingen werkelijk voor je ziet, er in rondwandelt, kun je bijna niet geloven, dat ze bestaan. De herinnering er aan is net een droombeeld. Terwijl het meisje cactussen zat te schilderen, liep ik urenlang {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} rond als een betoverd mens en ook indirect hevig verblijd, omdat het toch blijkbaar soms mogelijk is, dat het edelste in een cultuur aan bod komt. Ook zijn daar nog stukken koninklijk paleis uit de middeleeuwen, waar helder water in een marmeren bedding midden doorheen stroomt. Een beek als element van binnenhuisarchitectuur; in je huis een steeds wisselende bevolking van wilde vissen. Geen wonder, dat de Duitse keizers, die de smaak er eenmaal van beet hadden, liever hier zaten dan op zo'n sombere Germaanse bierdrinkersburcht. Die avond aten wij tot afscheid bij de graue Schwestern, die in het hele Oosten haar kloosters hebben en veel gastvrijheid uitoefenen. In de kloostertuin wandelden we nog lang heen en weer, want we zouden elkaar wel nooit weer ontmoeten en dan kun je fijn van alles uitzeggen. Van Palermo toog ik de weg naar Partinico op. Het landschap is niet begroeid, alle berghellingen zijn van bouwland. Tegen de middag haalde ik een paar kerels in, die een rode fez op 't hoofd hadden. Het waren Zwitsers, zij waren Klein-Azië doorgetrokken en hadden in Constantinopel en Smyrna een tijd als slotenmakers gewerkt. Zij vertelden, dat ook in Turkije de samengroeiing van het regeringsapparaat met het technisch apparaat plaats vindt. Ligt dit in de ontwikkelingslijn? Moet men de organisatie van de techniek door particulieren in de eeuw, die achter ons ligt, beschouwen als een overgangsstadium, als kinderschoenen? Partinico is een stad van 40.000 inwoners. Ook hier maar één hoofdstraat met niet eens een café en daarop uitkomend niets dan modderstegen met een goot in 't midden en huisjes van één verdieping aan de kant. Te verdienen viel er niets. Er woont vrijwel alleen maar landvolk en toen ik bij invallende duisternis de stad aan de andere kant weer uit ging, kwam dat juist in een eindeloze rij van het veld naar huis, een echte volksverhuizing, die zich daar elke dag 's morgens en 's avonds voltrekt. Niemand liep, iedereen zat op een wagentje of op een rijdier. Ik zat aan de kant van de weg en de mist, die met de duisternis viel, maakte er een lang schimmenspel van: babbelende en lachende schimmen, dan weer een zwijgende, eenzame schim, ratelende schimmen van landbouwgerei en een enkele keer een kleine huilende of dreinende schim, alles in opdoemen en weer wegdoemen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 40.000 inwoners, dacht ik, 4 hoofdwegen uit de stad, dus 10.000 moeten voorbij komen; geen wonder, dat het niet ophield. Uit de richting van de stad kwamen twee befezde schimmen, de Zwitsers. We liepen samen nog een eindje door en legden ons toen buiten in de luwte van een muurtje ter ruste. De twee anderen gingen 's morgens al vroeg weer op pad. Pas toen de zonnestralen alle omringende dauw hadden verdampt en flink hoog invielen, verhief ik mij en pakte de donsdeken, die mij ook deze nacht weer het leven had gered, in de rugzak. Het landschap bleef maar steeds hetzelfde en ik kreeg opeens genoeg van Italië en begon te denken aan mijn toekomst. Wat moest ik nu toch doen, als ik weer in Holland terugkwam? Door het zwerven raakt men overal uit en op eigen krachten er komen is tegenwoordig uitgesloten voor een man. Vrouwen en meisjes kunnen altijd nog het bekende handboek ‘Door titeletage tot titulatuur’ ter hand nemen. Ik probeerde allerlei advertenties tot stichting van mijn geluk. Eerst voor het boek. ‘Jong auteur zoekt uitgever, die hem na het lezen van zijn oeuvre om de hals valt met de woorden; dat werk móet ik uitgeven, al zou het mij een vermogen kosten!’ leek me de beste. En als ik dan op de ruïne van die uitgever bloei, wil ik ook ander geluk. Dan zoek ik moedertypes met: ‘Jong kunstenaar met minderwaardigheidscomplex zoekt vrouw, die hem dat helpt bestrijden.’ - logische types met: ‘Alleenstaande jongeman zoekt alleenstaande jonge vrouw om samen niet meer alleen te staan.’ - retorische types met: ‘Ernstige man, midden 30, zoekt een vrouw, die zich waardig voelt om zijn liefde in de volle omvang van dat begrip deelachtig te worden.’ - andere types met: ‘Jonge man, reeds door het leven beproefd, maar nog geenszins gebroken, zoekt dito vrouw, voor wie de verhouding hart-hart nummer één is.’ - en weer andere types met: ‘Jong arts, pas gevestigd, is bereid, met zijn eerste cliënte ev. huwelijk aan te gaan.’ Ik had genoeg van Italië. Ik wilde het voornaamste hier nog zien en dan gauw naar een ander land. 's Middags sprong ik op een vrachtauto met stenen en zong daar: Het leven lacht mij weder toe; Ik was wel jaren levensmoe, Maar thans is weer voorbij die tijd En zwijmel ik van zaligheid! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De auto zette mij af aan de weg, die leidde naar de tempel van Segesta, een van de best bewaarde en mooiste tempeltjes der Ouden. Met kloppend hart ging ik op weg en opeens zag ik het op een bergweide staan als een wondertje. Ik bleef er de hele dag verder bij; niemand kwam, alleen was daar een schaapherder aan 't hoeden. Pas toen het donker werd, kwamen er drie Duitse jongens aan, die ter ere van hun eindexamen gymnasium een reisje door Italië mochten maken. De tempel was voor hen een verplicht nummer. Door voortijdig en overvloedig toedienen is bij hen misschien voor hun hele leven de smaak voor deze dingen bedorven, evenals bij ons op grote schaal met de werken van Homerus, Shakespeare en Molière gebeurt. Wanneer zullen onze opvoeders eens inzien, dat de mensen pas wanneer ze rijp zijn, met de grootste voorzichtigheid en eerbeid deze cultuurvoortbrengselen behoorden te naderen? Gelukkig de enkele, die later nog eens bij toeval een klassiek schrijver ter hand neemt en tot zijn grote verrassing en blijdschap waar hij stoffigheid verwachtte niets dan kracht en frisheid vindt. Gelukkig ook, dat de werken van Bach, Mozart en Beethoven tenminste niet door de leerlingen van de middelbare scholen behoeven te worden geanalyseerd; dan kon het Concertgebouw wel sluiten. Wij aten en overnachtten met ons vieren in Calatafimi, het eerste stadje. De volgende morgen moest ik weer alleen verder, eerst te voet en later op het dak van een vrachtauto tot Castelvetrano. Boven de poort van een kerkhof stond: memento mori. Waarom, je krijgt er toch geen moment méér door. Deze gedachte mocht blijkbaar niet, want nog diezelfde dag kwam ik heel dicht aan het mori toe. Omdat er toch niets te verdienen was, besloot ik maar weer buiten te slapen en tegen donker begon ik overal langs de weg uit te kijken naar een beschutte plek. Binnen een half uur is er meestal wel een schuurtje, afdakje of leegstaand huis, maar deze keer wilde er niets komen en het was al volslagen donker, toen ik een wit hek in liep in de hoop, dat daar achter iets was. Terwijl ik met mijn zaklantaarn loop rond te zoeken, hoor ik plotseling geroep vlak bij. Ik ga er op af en kom bij een barak met een stuk of vijf soldaten, die mij vol ontsteltenis vertellen, dat, als ik nog tien meter verder gegaan was, de schildwachten op mij zouden hebben geschoten; ik was op het terrein van een streng bewaakt kruitmagazijn. De soldaten gaven me te {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} eten. Zij sliepen op houten britsen en ik vroeg, of ik ook niet zo'n brits kon krijgen. Na een beetje overleg mocht ik in het ijzeren ledikant van de kok, als ik de volgende morgen maar vroeg verdwenen wou zijn; een burger mocht daar van hogerhand volstrekt niet aangetroffen worden. Deze dag bezocht ik Selinunte en ik was erg blij, dat ik dat nog ondoodgeschoten kon doen. Daar liggen op een in de zee vooruitstekend plateau wel negen tempels bij elkaar tegen de grond en van zulke zware steenstukken, dat alles na de val meteen onwrikbaar lag en nog ligt. Door reuzen gebouwd en door reuzen verwoest, lijkt het wel. Van sommige tempels is elke zuil naar een eigen kant gevallen, maar andere tempels zijn in hun geheel, als door een enkele beweging van almachtige hand, eenvoudig omgevallen en plat gedrukt. Nergens zag ik zo veel en zo machtige omgevallenheid. Ik klom boven op een stuk zuil en probeerde me voor te stellen, hoe de aarde rondom en diep in moest hebben weerdreund en alles wat leefde moest zijn weggevlucht. In mijn verbeelding zag ik zuilen en kapitelen, frontons, trigliefen en architraven tegen de grond zeilen, soms twee zuilen tegen elkaar aan vallen en dan samen op zij verder vallen of even ophouden tot een achternavallende dakbalk ze naar beneden doorbonkte. Vele dakbalken had ik al vooruit zien vallen tussen de nog staande, hier en daar reeds wankelende zuilen door: later werden die vernield door wat er op viel, zelf meteen het op hen vallende vernielend. De balken gingen recht, de zuilen gingen schuin en lieten soms de stukken een eind wegspringen. En daarna opeens doodse stilte, op het eenzaam navallen van een laatste zuil of het dof rollen van een tamboer, de berg af, na. De zon straalde van boven en de zee van rondom; onvergetelijk zat ik daar. Achter Sciacca, het Arabische Shakkah - op dit veel omstreden eiland vindt men overblijfselen van Grieken, Carthagers, Romeinen, Arabieren, Noormannen, Duitsers, Renaissancemensen en Fransen naast elkaar - stonden overal op de velden huisjes van tegen elkaar gezette korenschoven. Ik koos er een uit en sliep er heerlijk in. De volgende dag kwam ik in Girgenti, tegenwoordig Agrigento, in de oudheid een van de rijkste steden der aarde. Nu ligt het aan de rand van het grote plateau waar de oude stad op stond, als een afschuimsel daarvan. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik er aankwam was het al donker. In het hotelletje leek het me niet erg proper, ik sloeg de dekens op en jawel, het hele lakenveld doorkruist met wildsporen. De lakens leken wel op de papieren van een eigenaardig schrijver, die, vóór hij nog een letter neerschreef, de hele interpunctie al had opgezet. Ik lag nog geen vijf minuten of op alle fronten brak de aanval los. Stil bleef ik een kwartier in hinderlaag liggen, toen sprong ik plotseling overeind, maakte licht en begon onder de vijandelijke legerscharen te woeden, gelijk Simson onder de Filistijnen. En midden in 't gevecht bedacht ik, dat Michiel de Ruyter in deze contreien gesneuveld is. Dat gaf mij oerkracht; al wat N.S.B.-er in mij was verhief zich. ‘Eindelijk, o Nederland,’ riep ik uit, ‘moogt gij de voldoening smaken, de dood van uw grootste zeeheld gewroken te zien.’ En in een worsteling van man tegen man, waarbij elk gebruik van modern wapentuig werd versmaad, verdelgde ik ze tot op de allerlaatste. Als Mussert wèrkelijk wint, zal hij een nieuw jaartal aan de vaderlandse geschiedenis dienen toe te voegen: 1934 Slag bij Girgenti. Als voor de vlooien tragische bijzonderheid zij nog vermeld dat de herberg, waarin de slag geleverd werd, de naam droeg: Albergo della Pace. 1 De haven van Girgenti, Porto Empedocle, ziet geel van de zwavel. Overal liggen de groengele blokken opgestapeld en worden ze vervoerd. Uw en mijn toekomstige luciferskoppen waren er ook bij, want haast alle zwavel komt daar vandaan. 's Avonds in een café kwam een heer binnen, die een demonstratie gaf, eerst slikte hij een degen en later een biljartbal. Toen deze laatste er weer uit kwam, was het net of hij een ei legde. Het aanwezige cafébezoek rilde van afgrijzen, maar bleef toch kijken uit alle macht. Na de voorstelling kwam de artiest een poosje met me praten; hij was Hongaar en had zich al door de hele wereld geslikt. Nu vloog ik weer met auto's door het land. Lente kwam komen. Overal stonden de amandelbomen in bloei, bij Caltanisetta was het hele landschap met een teer wit en rose spinsel overtogen, bergen en dalen. De zon begon weer heel wat warmte af te stuiven, de wereld werd steeds plezieriger bezwerfbaar. Tussen Girgenti en Caltanissetta stapte ik af in een klein her- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bergje, waar een gezelschap zat te praten. Ik was te moe om een woord te zeggen en deed daarom of ik geen Italiaans kende. Ze begonnen over het wereldreizen; de man, die het hoogste woord voerde, ging stemming tegen mij maken. ‘Dat moet Italië maar betalen, die reizen; gaan naar het municipio en halen daar onze centen, terwijl wij creperen van de honger.’ Ik ging nu heel argeloos een brief schrijven, maar paste scherp op, wat hij steeds wilder zei; dat ik vlug kon schrijven, stak hem waarschijnlijk nog extra. Nu maakte hij van mij al een misdadiger, die, om de gevangenis te ontgaan, de wereld bereist. ‘Een ander gaat vijftien jaar naar de galeien, dezen eten en drinken naar hartelust.’ Nu imiteert hij het bedelen, zoals de Duitsers doen en kraait daarbij als een haan. Hij zegt, dat ze stom zijn, die de wereld bereizen, nutteloze wezens, stukken vlees met vier ledematen, die muggen vreten. Steeds verder laat hij zich op zijn kwade sappen meedrijven, het is prachtig om te zien, hoe 'n energie deze man in het boze ontplooit. Hoewel de brief al lang af was, schreef ik toch door, zinnen zonder betekenis, om hem maar vrij te laten fulmineren. Toen hij eindelijk uitgeraasd was, zei ik: ‘Omdat wij onze armen en benen niet bewegen, denken jullie, dat wij niet denken en niet voelen, maar dat is niet zo; wij zitten als een blok hout en toch is ons hoofd vol gedachten en ons hart vol gevoel. Het noordelijk temperament is anders dan het zuidelijke. U moet niet meer zeggen, dat wij maar stukken vlees zijn.’ ‘Dat zijn wij,’ zei hij toen meteen, ‘u hebt mij niet goed begrepen, wij zijn stukken vlees.’ Daarna ging hij gauw op wat anders over en vertelde heel uitvoerig en beweeglijk de geschiedenis van de opera Mignon. In Caltanissetta was het marktplein vol mensen, die naar Mussolini luisterden. Toen die klaar was, ging ik buiten op het terras van een café tekenen en trok ook veel belangstelling. Er kwam zo'n ophoping van mensen, dat de waard zich beklaagde en de seance naar binnen verplaatst moest worden. Tussen graandragende bergen door kwam ik des avonds aan een boerderij, waar ik met twee oude knechts in de stal macaroni en kalfsbouillon uit een gemeenschappelijke vierkante houten bak mocht lepelen - ieder aan een hoek - en daarna met onze vingers een paar stukken vlees uit een diepe, ronde pot graaien. Het was net een tafereel uit van Ostades vroege tijd, toen de welvaart in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland nog niet begonnen was. En nog meer toen ik een tekening van de oudste knecht had gemaakt en die tegen een beroete draagbalk hing gestoken. Van nu af ging ik in ijlmarsen door Europa. Het laatste eind van mijn tocht was een rage en een roes, duizenden beelden schieten mij voorbij. Was het werkelijkheid? Het zal wel; wat heeft iemand er aan dat alles voor te toveren als het niet zo is; een flauwe grap zou dat zijn. Een hele nacht doorrijden in het bergterrein, dan Lentini, daar vandaan urenlang op een meelzak voortgedragen langs het vergezicht over de baai van Augusta, het oneindige watervlak, naar de kust beneden mij overgaande in een speelgoedzee. En Syracuse, die wonderlijke stad, dat onafzienbare, driehoekige plateau, waar de honderden straten, de duizenden huizen en de miljoenen mensen met de tijd doorzichtig zijn geworden, zodat je er niets meer van ziet; waar miljoenen schimmen van Syracusanen dag in dag uit bezig zijn het gras, dat in hun huizen groeit, uit te rukken. Het gras groeit even vrolijk verder, want schimmen hebben geen houvast; als de zon schijnt, zijn het schaduwen en als het nacht is, lichte nevels, zij moeten alles tolereren. Maar op de punt landinwaarts is nog ondoorzichtig het grootste vestingwerk der oudheid met valluiken, grachten en onderaardse gangen. Daarin vechten de schimmen nog na, en allemaal met heldenmoed, ze kunnen toch niet verder dood. Dan komt op het laatst het schiereiland met de stad van nu, stil en klein, met een vijvertje, waarin papyrus groeit, dat van de Nijl hierheen is geplant, heel lang geleden. Daar zijn de Latomieën, mergelgroeven, waarvan de gewelven bij aardbevingen zijn ingestort, 's winters warm en 's zomers koel; grillige, loodrechte kuilen vol stille en bloemen, waar elke dag weer een blok zonneschijn doorheen reist, waar nooit wind waait en nooit bitte zengt. Daar is het oor van Dionysius, de tiran, eigenlijk een oorholte, zo hoog als een huis uitgehouwen in de rots. Wie er in staat en een beetje brult, neemt meteen de vlucht voor zijn eigen stem. Ik kwam er helemaal schor weer uit, had mijn stembanden bijna te pletter gebruld, kon er niet van ophouden, zo te baden in mijn eigen oordeel. De uiterste punt van de grot liep uit in het op de rots gebouwde {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} paleis van Dionysius, die, als hij zijn aangeboren oor bij dit kunstoor aansloot, ook het zachtste gefluister van de beneden aan 't werk zijnde arbeiders woord voor woord kon verstaan. Vroeger vertelde men, dat hij zo elke samenzwering bijtijds ontdekte en door terechtstelling verijdelde, tegenwoordig wordt verteld, dat hij daardoor precies op de hoogte kwam van alle wensen en noden des volks en zo de eerste kon vervullen en de tweede lenigen eer nog iemand er tegenover hem van had gekikt. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug Nu langs de Etna, Catania, Messina; steeds raasden snelle auto's met mij er in verder noordwaarts. Met de pont voer ik over de Straat van Messina naar Calabrië, het woeste, waar nog wolven zijn. Stel je voor, dat je daar buiten slaapt en bij het wakker worden op de plaats, waar gisteren nog je arm vastzat, een wolvepik is. Eerst ging de weg heerlijk langs de kust; ver in zee lag een hoge pofferd, Stromboli. Overal vrouwen met vrolijke, vlinderkleurige rokjes, die heen en weer slingeren bij elke stap. Een dag verder andere vrouwen; dezen droegen de bovenrok achter in een dikke knoedel opgebonden. Bij elke stap beschreef die knoedel een boog van 45 graden achter om haar langs en dit gaf een indruk van grotere soepelheid, dan werkelijk bestond; een klein beetje maar, zodat het nooit verveelt, ook al dragen ze het allemaal. Dit was bij Nicastro. Daar overnachtte ik in een met planken geladen spoorwagon, die op het emplacement stond. Een stationshond ging vlak voor de deur staan en blafte mij in slaap. Er gebeurde die nacht niets met mijn slaapkamer, ik ontwaakte weer op hetzelfde station. Het volk der Calabresen is het domste van Italië, misschien is het ook wel de rest van een in een uithoek gedreven oerbevolking. Een paar dagen later vond ik een heerlijk nachtverblijf, een apart staand, waterdicht schuurtje met achterin een vak hooi. Een baron kan niet zo blij met zijn kasteel in honderd hectare park als ik met dat schuurtje in miljoenen hectare vergezicht. Het was een half uur voor zonsondergang, ik kon nog in de deur het avondmaal gebruiken, op mijn dooie gemak het bed spreiden en nog voor 't slapen gaan de schemering en de nacht zien vallen. Toen ik wakker werd, liepen de muizen om het hardst over de balken. Terwijl ik daar zo naar lag te kijken, dacht ik: wat moet een muis, die een kamer met dames binnen komt, zich toch voelen! Stel je voor, dat u ergens binnenkomt en tien wezens, zo groot als de Westertoren, beginnen te gillen en gaan dan van angst als bezetenen te keer! Ik ontwaakte in een ware ongeluksdag. Eerst kwam ik in Potenza en kon daar niets verdienen. Het volgende stadje lag op een steile berg, de weg liep er aan de voet omheen en toen ik daar was, werd ik opeens door de jeugd gebombardeerd met grote stenen, die dansende naar beneden kwamen als verheugden ze {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zich al in mijn verplettering. Ze hadden op 't laatst zo'n vaart, dat ik ze niet eens meer kon zien en ze alleen maar af en toe hoorde neerkomen. O, wat was ik woedend! Zal ik al die jaren angstvallig zijn uitgeweken voor fietsen en auto's, om hier nu door een stelletje schoffies aan mijn eind te moeten komen! In mijn machteloosheid schold en dreigde ik in de hoogte; hoongelach en nieuwe stenen kreeg ik. Er bleef niets anders over dan zo vlug mogelijk buiten het bereik te lopen. Het ging gelukkig goed, want de stenen gingen allemaal verkeerd. Ik weet nu precies, hoe het is, wanneer een militaire colonne in een holle weg door inboorlingen van boven wordt bestookt. En diezelfde dag kwam er een ontzettende regenbui over mij. Heinde en verre open veld onder een leegspoelende hemel en daar middenin ik. Algehele overgave was mijn enige keus; er komt op 't laatst een ogenblik, dat je niet natter kunt, dan is de regen machteloos geworden. Op sommige plaatsen kledderden de kleren bij elke stap tegen mij aan, op andere plaatsen was mijn lichaam de bedding van een beek, op mijn schouders was extra druk van met water verzadigde kleren en vallende stralen, ik nam wel tien pond regen mee. Zo wandelde ik wel een paar uur lang in een dicht woud van waterstralen, waarin ik maar een klein eindje vooruit kon zien, ik wandelde als een naakte; de overvloed van regenwater maakte mij tot een naaktwandelaar. Het hield pas op onder het dak van een wegwerkershuisje, dat ik ternauwernood tussen het vallende grijs had ontwaard. Drie wegwerkers zaten om het vuur; ik kreeg allerlei droge stukken kleer, die daar maar hingen, aan en verder moesten de mij omgevende watermassa's bij het vuur maar weer tot kleren indampen. Ik at met hen van een onherkenbaar dier en sliep er in een lange voederbak. In kristalhelder weer en kurkdroog trok ik de volgende morgen weer verder en reed in een auto met drie officieren in ontzettende vaart naar Bari. Het is daar wel zestig kilometer vlakte en de weg ligt er als een lineaal op aan. Bari bestaat uit een oude en een nieuwe stad; de nieuwe is net als Spezia blokvormig gebouwd en de oude is een labyrint van steegjes, die voortdurend rechthoekig om een huis heenbuigen en altijd met hun drieën of vijven tegelijk ergens op uitkomen. Het is een waagstuk om daar in te gaan. In een hoek van de haven was een merkwaardig gezicht. Daar {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} werden in kleine bootjes de inktvissen aangebracht en die moeten blijkbaar, net als stokvis, vóór het gebruik flink getamteerd worden, tenminste tientallen jongens en mannen zag men zo'n beest hoog opheffen en dan zo hard mogelijk op een kei neerkwakken. Die dieren maken zo na hun dood meer kabaal, dan ze tijdens hun hele leven hebben gedaan. Als het genoeg is geweest, worden ze in het vieze havenwater schoongespoeld en onder voortdurend schudden in een mandje te koop aangeboden. Veel mannen stonden een tentakel mootsgewijze op te eten. In een melkhuis trof ik twee Oostenrijkers; zij hadden ook nog geen nachtverblijf en we vroegen een paar mannen naar een goedkoop adres. De mannen hielden ons voor de gek, want wij belandden in een bordeeltje, niet zo een als eerder beschreven, maar een veel discretere gelegenheid, waar alleen na afspraak gehoor werd verleend. De waardin was een lollig mens en het slot van 't liedje was, dat de hoertjes voor twee van ons een paar bedden in de gang opsloegen en de derde in een salon op de divan mocht slapen. Het ging er heel ordelijk, ik zou haast zeggen ordentelijk, toe; de meisjes hadden ieder een aparte kamer en ontvingen daar hare amants. De hele nacht door, telkens wanneer we wakker waren, was er drukte van amants. 's Middags waren de meisjes in huiselijke kring verenigd, een paar keer namen wij daar ook aan deel. Ik maakte portretten van ze en eens, toen we het over de politiek hadden - in deze kringen neemt men het niet zo nauw met Mussolini - en het Giovinezzalied, zei ik de Internationale toch nog mooier te vinden en toen ze die geen van allen bleken te kennen, zong ik hem voor met hetzelfde vuur als Rouget de Lisle indertijd zijn Marseillaise. De meisjes en de madam waren erg aardig voor ons, misschien was het voor haar een verkwikking, daar ook eens mannen te zien, die het niet om liefdesbetoon te doen was. Op een middag heb ik met de madam een heel album met oude familieportretten zitten bekijken. Wij bleven drie dagen in deze prettige omgeving en het speet ons, dat we weg moesten. Het was Pasen en de Oostenrijkers wilden ter ere daarvan graag in een restaurant eten. Dat deden wij, maar de rekening beviel ons niet, wij haalden de te hoge prijzen door en zetten er de juiste voor in de plaats, telden die op en zeiden tegen de kelner: u hebt zich vergist, zoveel moet het kosten; legden het geld op tafel neer en gingen weg. Zoiets kun je alleen maar doen, als je {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} absoluut zeker van je zaak bent, en dat waren wij, en dan nog maar alleen in Italië. Diezelfde avond stapte ik aan boord en nam van Italië afscheid. Het is voor mij een wonderland geweest; nu is het een prachtig prentenboek, dat ik mijn hele leven zal meedragen, en dat niemand me ooit meer kan afnemen. Ik blijf er altijd innig dankbaar voor, dat ik een van de mooiste en interessantste landen op de aarde zo in mij heb mogen opnemen. Ook dit schip voer bij nacht. Vóór het slapengaan leerde een man in de kajuit mij tellen in het Jougoslavisch. Jeden, dva, tri, tsjetteri, pet, sjes, sessem, ossam, devet, desset. Een goede oefening om je in slaap te maken. Jeden, dva, tri, tsjetteri. Het schip stampte mee: jeden, dva, tri, tsjetteri. Ik sliep in en in mijn onderbewustzijn hoorde ik het schip aldoor stampen, of was het mijn onderbewustzijn, dat nog aldoor telde? Jeden, dva, tri, tsjetteri. Toen ik aan dek kwam schoven we toe op een groot, groen eiland, of schoof het op ons toe? Dat weet je nooit. En daarachter in de hoge kust een witte stad, als van boven in de bergen neergelaten: Dubrovnik. Ragusa, zeggen de Italianen. Bij het meren een paar mannen op de kade met ronde, zwarte mutsjes op. Een korte groet, een paar woorden, lijn overgooien en opvangen, kabel vastmaken, alles even bedaard, zonder een woord te veel; Slaven, een verademing na zo'n half jaar Romaans temperament. En in het stadje ook aan alle kanten verademing: de huizen, de winkels, de markt, het plaveisel. De middeleeuwse ommuring leek de vorige week wel gereedgekomen, zo helder scheen de witte kalksteen tegen het grauw van de rotsen. Diep gelukkig wandelde ik door alle straten en steegjes; één keer schrok ik erg van een gesluierde vrouw, een zwarte sluier voor het hele gezicht langs. De vrouw was aan het markten en bekeek door haar sluier heen de groenten. Later zag ik er veel meer, het is om gek van te worden. In plaats van de verlangens in slaap te houden, doet zo'n ding die juist extra opvlammen; het gezicht is toch het mooiste en rijkste lichaamsdeel van een mens en zo'n sluier maakt er bovendien nog het liefdesgebied van. Het geeft niets of daarnaast al tientallen vrouwen met bloot gezicht rondlopen, voor die éne gesluierde vrouw geldt dat niet. Sommige sluiers zijn zo dun, dat af en toe het invallende zonlicht even vluchtig en vaag de trekken {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} meedeelt en ook laten vrouwen met mooie ogen deze wel vrij en spelen daar dan gevaarlijk mee in het rond. Van Dubrovnik ging ik naar binnen en wandelde de rotswoestijn in, die Herzegowina heet. Alleen op de bodem van bergkuilen, waar nog wel eens wat regenwater heenloopt, groeiden een paar sprietjes gras en graasde een enkele geit of schaap. Grazen kon men het niet noemen, het was meer grassprietlezen. Waar zo'n beest was, stond in de buurt meestal wel een rotsblokken huisje. Een boompje was iets opvallends in dit landschap en nog veel opvallender was een regenbuitje: eerst om je heen, zover je zien kon, alles licht-grijs en na de bui alles om je heen, zover je zien kon, donkergrijs. Dat was net tovenarij. Auto's rijden er bijna niet, daar zijn de wegen niet naar. In de laatste jaren vóór 1914-1918 heeft de Donaumonarchie er nog heel wat geld ingestoken en sindsdien is er niets meer aan gedaan. Dat kan ook niet, daar is de bevolking te dun voor. In een herberg aan de weg met voor het eerst weer een blanke houten vloer, dronk ik wat. Er was moeder en dochter. Ik wilde voor mezelf al vast een kleine woordenlijst aanleggen, nam een opschrijfboekje voor mij en wees verschillende dingen aan, opdat zij de namen ervan zouden zeggen, zoals zendelingen bij wilden doen. Maar wat ik ook deed, ik kon die namen er niet bij ze uit krijgen. Toen ik een tafel aanwees, dachten ze, dat ik wat wou eten, toen ik een glas aanwees, gingen ze water halen. Aan de wand hing een paraplu, ‘Paraplu’, zei ik en wees daarnaar. Dadelijk haalde de moeder het ding van de wand en demonstreerde mij, hoe je zoiets open en dicht moest doen. Ik schudde in wanhoop het hoofd en op 't laatst begonnen we alle drie maar te lachen. Gelukkig kwamen er later een troep mannen binnen, die begrepen, wat ik wilde. Ze kwamen in een kring om me heen staan en het regende woorden. Toen ik weer verder ging had ik er wel vijftig. Een man met een geborduurd hemd liep een eindje met me mee en toen hij een zijweg insloeg, zei hij: Zbohom droech! - met God, kameraad - en nam daarbij zijn zwarte mutsje af. De mensen waren erg beleefd, de vrouwen groetten soms met een lange godsdienstige spreuk en één keer, terwijl ik onder een schuurtje stond te schuilen, kwam de boer er aan, begroette mij en kuste mij de hand, alsof ik de paus was. Wat was dat een rare gewaarwording! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ljubinje, waar ik logeerde bij een klein gezin, dat een paar kamertjes had voor de reizende man, reed ik in een oude, open wagen, volgepakt met Duitse toeristen, naar Trebinje, waar een moskeetje was. Die dingen zijn zo sierlijk en feestelijk, dat je meteen wel mohammedaan wilt worden. Vele beelden gaan nu aan mijn oog voorbij. Ik zie de Turkse graven scheef in het land staan, niet bij elkaar tot kerkhof, elke boer maar zo in een hoekje van de akker. Ik zie verraste muzelvrouwen wegvluchten met de hand voor 't gezicht, een paar meisjes in haar sluier lachen, omdat ik met de hand ook mijn gezicht bedekte. Ik zie met Pasen - ook hier was het weer Pasen, grieks-katholiek Pasen - boerenjongens en meiden, de rijken met hun halve vermogen aan goud en zilver op de borst, onvermoeibaar de kolla dansen, een reidans, die nooit ophoudt. Op die Paasavond sliep ik in het woonvertrek van een boer, waar zenuwachtige, zwarte torren bij tientallen de balken op en neer draafden, dat hoorde er zo. En midden in de nacht werd ik opeens wakker van een luid gedreun. De boer met zijn gezin waren op en aangekleed voor de kerk, vader stond midden in de kamer rechtop, blootshoofds en rood van extase te bidden uit een boekje, een heel lang en luid gebed en bij sommige passages zoende hij het boekje drie of vier keer achtereen. Meestal sliep ik voor drie cent in de kafana op een houten plank, ik at bij alle gezindten, heerlijk zoet en fris maïsbrood, ik kwam door dalen van woeste beken met grote, zwarte bergen dreigend voor me, en de helft van de tijd liep ik onder pruimebloesem door, ik liep met de lente mee naar boven. Ik leefde hoofdzakelijk op eieren, vier voor drie cent, gekookt en wel. En dan Mostar, wit van minaretten, waar het op straat is als een pauze in een bal-masqué. Op een avond kwam ik langs een alleenstaand huisje en werd joviaal door een oude muzelman met lange, rode baard in het Duits binnengeroepen. Ik vroeg, of ik bij hem kon overnachten en zei meteen, dat ik geen geld had. O ja, dat kon best. Ik ging op een houten bankje bij hem zitten; hij at droog brood, gaf mij eerst een stuk mee, maar later alleen de korsten. Ik heb slechte tanden, zei de oude, en jij bent nog jong. Mijn mes, waarmee ik de korsten klein sneed, wilde hij met alle geweld ruilen tegen het zijne, een blikken bazarding, ter herinnering omruilen. Ik stopte het gauw weg. Daarna wilde die oude woekeraar mijn jasje kopen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen ik mij op de bank neerlei om te gaan slapen, mijn donsdeken weer. Ik maakte aldoor studie van zijn gezicht om voor mijn hele leven te weten hoe een woekeraarstronie er uit ziet en liet me pas inslapen, toen hij snurkte. De volgende morgen wilde hij geld hebben voor de overnachting. Zwei Dinar muss zahlen, muss! Maar ik heb toch niets, zei ik lachend. Kein Messer tauschen, kein Geld zahlen, das ist eine Schweinerei. Mopperend bleef hij achter. Nooit in mijn leven heb ik heerlijker geslapen dan in Serajewo, voor twaalf cent in het arbeiderslogeerhuis. Daar was een hele zaal vol allerarmsten, die een dubbel leven leiden: overdag een ploeterleven en 's nachts op staatskosten het leven van een heer. Zodra ze hun ploeterkleren uit hebben, zijn ze onbezorgd, na de douche zijn ze opgewekt en als ze de heldere staatspyjama en de klompjes aan hebben, zijn ze heer en omdat ze heer zijn mogen ze de hele nacht tussen smetteloze lakens liggen. Ik voelde mij als een paradijsbewoner, van top tot teen gewassen, hyperfrisse, ik zou haast zeggen vitaminerijke lakens, een verend bed en de staat, die voor mijn bezittingen zorgde. 's Morgens om zes uur werden wij allen het sprookje uitgedreven, de harde dag in. Daar gingen ze weer in hun aan elkaar genaaide lompen, tien minuten geleden nog de netste pyjamamannetjes. Ik had mij aangesloten bij vier Duitse muzikanten; door een tot stadspark gemaakt Turks kerkhof gingen we naar het koffiehuis van een Russische vrouw, daar maakten de jongens elke morgen muziek en kregen dan gratis koffie. Ik maakte een portret van haar en kreeg ook koffie. Serajewo bestaat ook weer uit een oud en nieuw gedeelte. De oude stad is prachtig door het straatleven. De winkels en ook de werkplaatsen van de handwerkslieden zijn alle open naar de straat, het zijn daar straten van kamers. Sommige beroepen hebben zich nog in straten geordend, net als dat vroeger bij ons was, daar is de straat der goudsmederijen en der ketelsmederijen. In de straat der ketelsmeden slaan ze huis aan huis aan de ketel, dus u kunt nagaan, hoe oorverdovend het daar is. Ook leven de mensen daar nog in mooie kleuren. Graag was ik in deze stad van geheimzinnigheden een maand gebleven, maar ik moest met de lente en de schuimende Bosna verder. Soms zat ik urenlang op een omspoelde steen te kijken, stom {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verbaasd, dat het er allemaal maar is. Bijna om beurten kwam er een christelijk en een mohammedaans dorp, af en toe stond zo maar ergens een vliegend zigeunerdorp van ijle, gebrekkige tenten. Soms kwam er een troepje zigeunermeiden aan, die zich koninklijk weten te kleden met wat een ander afdankt, met de grootste vrijmoedigheid iedereen aanklampend. Wat een verschil met de islamvrouwen, die in haar vrije tijd achter het vrouwenraam mogen zitten, een vlechtwerk van latjes, dat haar van buiten af onzichtbaar maakt. Elk dorp heeft zijn eigen klederdracht; de bevolking is nog echt plaatselijk gebenden, het geeft aan de mensen iets plantaardigs. In Brod is opeens alles voorbij, bergen, Bosna, kafana's. Daar komt Slavonië, het vlakke land met de prachtige paarden. De laatste keer had ik bij arme boeren geslapen: drie broers waren het, de ene broer was verlamd en niet wijs, hij zat in een hoek van de kamer tegen de muur en bleef daar de hele nacht zo zitten. De anderen legden zich eenvoudig neer op de lemen vloer; van uitkleden en een bed was geen sprake. Dat ik mij uitkleedde, een pyjama aandeed en een deken had, deed hen mij heer vinden. Met een Tsjechische handelsreiziger reed ik naar Ossijek; daar waren al weer tennisbanen. Die avond kwam ik bij een Schwabisch dorp en logeerde bij een pottenbakkersfamilie, niet alleen onder de pannen, maar ook onder de potten. Bijna overal in het vroegere Oostenrijk-Hongarije zijn zulke Schwabische kolonies, die hun taal al honderden jaren hebben behouden in het besef, dat het een waardevol bezit is. ‘Ich sagte zu dem Ungar’, zei zo'n Schwabische boer eens tegen mij, ‘wenn das ungarische verschwindet, so kann ich wenigstens noch deutsch, aber Du musst bellen wie ein Hund: wau, wau, wau!’ Alle betrekking met het moederland hebben ze verloren, het lijkt wel of er indertijd hele dorpen tegelijk zijn weggetrokken. Mijn dorp was niet zuiver Schwabisch, de Slavische huizen hadden een kransje bij de deur. De volgende dag ondervond ik aan den lijve de weeën van de nieuwe volksstaatvorming in het Donaubekken. Ten eerste lijden zulke pasgevormde staten aan een soort overheidsoverschatting. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder ambtenaar denkt, dat hij God is en dat in hem onmiddellijk de hele staat beledigd wordt. Ten tweede is het economische leven helemaal ontwricht. Men kan van de oude Donaumonarchie zeggen wat men wil, economisch liep het zaakje heel aardig; er was van alles in overvloed. Nu is dat in stukken gedaan volgens de rassen en economisch is nu elke staat een onding. Een blik op de kaart is voldoende om dat te zien; zonder onderlinge harmonie en Triëst wordt het daar nooit weer gezond. Nu kunnen de deelstaten zich niet bedruipen en vervallen in financiële afhankelijkheid van buitenlandse machten. En ten derde: men heeft wel volksstaten willen maken, maar dat kon niet, want de grenzen waren niet te trekken. Rondom de zuivere kerngebieden zijn overal brede landschapstroken, waar de buurrassen door elkaar heen wonen. Elk land zit opgescheept met minderheden van al zijn buurstaten en zou die het liefst in de grond willen zien verzinken en als ze niet uit angst voor repressaille nog enigszins in toom werden gehouden, zouden ze die zo hard mogelijk onderdrukken en wegdrukken; dan zou, wat officieel als waarheid werd vooropgesteld, tenminste achteraf nog waarheid worden. Deze drie dingen ondervond ik aan den lijve. Toen ik aan de grens kwam, ergens helemaal buiten in het vrije veld, mocht ik er niet over; ik had me bij het laatste politiebureau moeten afmelden. Wat ik ook praatte, de grenswacht was onvermurwbaar, en toen ik op een boerenwagen langs een omweg toch de grens over wou, kwamen er een paar soldaten aanhollen van heel ver, waar ze het nog net hadden gezien, lieten me afstappen en leidden me gevankelijk hogerop. Daar kreeg ik het bevel, zestien kilometer terug te gaan om het stempel van uitgang te halen. Nu moest ik het wel doen. Om het stuk niet voor de derde keer te lopen, ging ik met de trein naar het eerste Hongaarse station. Nu zitten de nieuwbakken staten zo met hun betaalmiddel te pieremegoochelen, dat het geld van de buurman overal een ontzettend lage koers heeft. Daardoor had ik geen geld genoeg om een Hongaars doorreisvisum te kopen; de tien, in Genua nog aan boord gekregen Hollandse guldens wilden ze helemaal niet wisselen, daar wisten ze de koers niet van. Het was de laatste trein en ik werd met een fles water in een cachot opgeborgen. In de eerste trein ging ik weer naar Joegoslavië terug. Daar zeiden ze, dat ik er nu niet {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} meer in mocht, het doorreisvisum was met het uitgaansstempel afgelopen. Toen ik zei, dat ik alleen even naar Ossijek terug wilde om daar op de bank Hollands geld te wisselen, zei de ambtenaar, dat daarvoor een doorreisvisum niet voldoende was, daarmee kon je aan de ene kant er in en aan de andere kant er uit; nu moest ik een gewoon visum nemen, dat vijf keer zo duur was. Ik ging naar buiten, zette mij op een bank voor het bureau neer en keek iedere ambtenaar, die uit of in ging, met grote ogen aan. Dat deed ik een halve dag. Eindelijk, toen er weer een trein naar Ossijek ging, mocht ik mee. Met dezelfde trein als de vorige dag kwam ik in Hongarije aan. Ook nu weer zat er in die trein die Hongaarse boerenvrouw; ze had de vorige nacht in het cachot naast me gezeten; ze reisde zacht wenend met zware bagage maar al tussen de beide grensplaatsjes op en neer; ze ging weer in hetzelfde cachot, het was de laatste trein. De volgende dag kwam ik door de vlakte naar Mohacz; overal waren gaten in de grond, zo dik als een vinger, waar een zwarte kever snel in wegvluchtte als ik er aan kwam. Van Mohacz voer ik een dag de Donau op; het ging erg langzaam, schroefje voor schroefje. Het water bleef de hele dag maar even beige, de oevers bleven verborgen onder wilgen, hier en daar lag een drijvende watermolen met groot, cilindervormig scheprad, aan land schitterden af en toe de zondagse kleuren van dorpskostuums. Dan sta ik opeens midden in Boedapest, afgezet door een vrachtauto. Terwijl ik zo'n beetje rondslenter komt er een meisje op me af en vraagt, of ik soms wat zoekende ben. Ja, een goedkoop nachtverblijf. Ze neemt me mee naar een bureau voor studentenbelangen en na wat getelefoneer krijg ik de beschikking over een kamer in een studentenhuis. En diezelfde avond al een uitnodiging voor een diner; het ging goed in Hongarije. Aan het afgesproken adres werd ik met likeur tegemoet getreden. Er was allerlei wijn en na afloop raakten we in taxi's tegen de Gjedser hegy op, een hoge rots vlak aan de Donau, vanwaar de heilige Gjedser heidenen, die zich niet wilden laten dopen, de rivier in liet slingeren. Daar zaten we op een open paviljoen, onder ons de stadslichtzee, naast ons een zigeunerkapel en voor ons donkerrode Hongaarse wijn. De zigeuners speelden beurtelings opwinding en weemoed. Het weemoedigste was de smachtzang van de duizenden afgesneden Hongaren naar {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} het moederland. De stemming liep zo hoog, dat sommigen de lege glazen op de grond aan splinters gooiden of door de zijramen van de veranda keilden. Hierover was de directie niet tevreden, zodat wij naar buiten werden gedaan. In Hongarije is alles er op gericht de verloren gebieden terug te krijgen. Overal was die stemming. Het eerste, wat aan de kinderen geleerd wordt, is nooit rusten, voordat hun land weer zo groot is als voorheen. Het symbool van die gedachte, een kaartje van Hongarije vóór Versailles en thans, is net als de wetsrol bij de joden, aan elke deur. Boedapest is niet mooi, het mooiste en merkwaardigste er in zijn de Hongaren zelf, dat romantische en temperamentvolle volk, dat daar als een eiland ligt in een zee van vreemde rassen en waar niemand wat om schijnt te geven. Wie het kent moet er van houden en als er in de grote politiek maar een beetje liefde meesprak, zou men het er altijd laten. Na twee dagen liep ik uit de stad weg, ook aan het opnemen van nieuwe werelden komt een eind; ik kon niet meer en ik wilde niet meer, ik verlangde naar rust om die ontzaglijke beeldenrijkdom te verwerken, zoals een slang na opslok van een intact varken. Het nieuwe had geen waarde meer, er was te veel van. Zo ging het met Wenen en Praag, ik liep er in rond, ik stond vlak voor de dingen en toch was het of ik alleen maar op de atlas keek. De mooiste nacht was in Hongarije nog, in een complex hooibergen, die midden in de vlakte stonden. Eén er van had een holte, waar ik met de donsdeken precies in paste, zodat mijn kopje nog net naar buiten stak en rond kon zien. Een paar keer reed in de verte een trein langs, wel een kwartier lang hoorbaar, op een andere hooiberg stond een ooievaar doodstil tegen de roerloze lucht, eerst nog met naturelkleuren, later alleen met silhouet-kleur; toen ik 's morgens wakker werd was hij weg. De tweede dag na Praag was ik in Dresden; ik begreep al lang niet meer, dat de mensen het nog zo ver vonden naar Amsterdam, ik vond mij al bijna weer thuis... Achter Dresden werd ik opgepikt door een wonder van goedheid. ‘Kommen Sie herein mein Lieber, im dritten Reich hilft ein Mensch dem Andern.’ Vanaf dat ogenblik stortte die man de volgende reeks goedheden over me uit: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e goedheid: - hij bracht me honderdvijftig kilometer verder naar Leipzig. 2egoedheid: - hij liet me in de auto net zoveel bananen en sinaasappels eten, als ik wou. 3egoedheid: - hij gaf me in Leipzig geld voor de tram om iemand op te zoeken. 4egoedheid: - hij nam een kamer met twee bedden, ook een voor mij. 5egoedheid: - toen ik terugkwam, stond een avondmaal voor mij gereed. 6egoedheid: - 's morgens liet hij voor mij een ontbijt aanrukken. 7egoedheid: - voor het portret, dat ik voor zijn verloofde van hem gemaakt had, moest ik absoluut een mark van hem aannemen. 8egoedheid: - toen ik wegging stopte hij boven in mijn rugzak een menigte worsten, waar hij reiziger in was. ‘Dan ben je tenminste de eerste dagen geborgen,’ zei hij. 9een laatste goedheid: - thuisgekomen vond ik een mark, mij stiekem in de zak gedaan, van hem afkomstig. Ik at zo in de worsten, dat ik er buikpijn van kreeg; gelukkig was ik net boven een groot bruinkoolbekken, overal op de weg lagen stukken bij het vervoer verloren norit. Ik raapte een stuk op, at er van en de buikpijn ging weg. Onder langs de Harz ging het nu naar Hildesheim, het houten wonder, het laatste wonder op mijn aan wonderen zo rijke tocht. Daar bleef ik een paar dagen. Urenlang zat ik in de grote dom rond te staren. Het gotische doordrong mij, raakte met de renaissancewereld aan het gisten en daar kwam een drom van denkbeelden af, die ik hier als apotheose neerschrijf. Het doel van wetenschap is de verenvoudiging van ons wereldbeeld. De wetenschap, die zich bezig houdt met de geschiedenis, is de geschiedkunde. De ervaring leert, dat het wereldbeeld van hem, die de geschiedkunde beoefent, wel wordt verrijkt, maar niet vereenvoudigd; de geschiedkunde beantwoordt dus niet aan het doel, dat aan elke wetenschap moet worden gesteld. Een wetenschap zonder dit doel beperkt zich tot het verzamelen van gegevens en is daarom geen wetenschap. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is hiervan de oorzaak en is dit noodzakelijk zo? De oorzaak is deze: Elk geschiedkundig feit is een zo ingewikkeld samenstel van omstandigheden, dat het opsporen van oorzakelijk verband tussen zulke feiten uiterst moeilijk is en dus tevens het opstellen van wetten, zoals in de exacte wetenschappen geschiedt. Elk geschiedkundig feit is een zo ingewikkeld samenstel van omstandigheden, dat het zich slechts één keer voordoet. L'histoire ne se répète jamais. Hierdoor is dus, mocht men al geschiedkundige wetten hebben opgesteld, elke toetsing van deze wetten uitgesloten. Langs deze weg kan men tot een vereenvoudiging van het wereldbeeld niet komen. Is er dan nog niet een andere wijze om hier orde te brengen? Bijna alle historische feiten zijn menselijke handelingen en als zodanig uitingen van mensen. De uitingen van mensen vloeien voort uit het karakter van die mensen; ieder individu heeft zijn eigen stel uitingen, die alle als zodanig herkenbaar moeten zijn en dit geldt ook nog weer voor elk levenstijdperk van elk individu. Zal het nu niet evenzo zijn met de gelijktijdige uitingen van de leden ener zelfde cultuurgemeenschap, zullen ook deze niet als zodanig herkend en in onderling verband gebracht kunnen worden? Wanneer dit mogelijk is, hebben we hier een methode om een onnoemelijke hoeveelheid van de meest verschillende feiten te ordenen en daardoor onze behoefte aan vereenvoudiging van het wereldbeeld prachtig te bevredigen. Het gehele geschiedkundige gebeuren is samengesteld uit menselijke handelingen; de sleutel daartoe zijn de mensen zelf. Wanneer wij aannemen dat wat meestal genoemd wordt het wezen der mensen, onveranderlijk door de eeuwen vaststaat, zijn alle geschiedkundige feiten uitingen van hetzelfde en is onze methode niet toepasselijk, maar wanneer wij aannemen, dat een mens een stadium is in een steeds voortlopend proces; wanneer wij een geschiedenis op zichzelf zouden kunnen schrijven van het menselijk gevoelsleven en het menselijk denken, dan moet het ook mogelijk zijn, hiervan uitgaande, de geschiedkundige feiten te ordenen. Voor de geschiedenis wordt een volk pas van belang, wanneer het een cultuurvolk geworden is. Wat is een cultuurvolk? Hoe {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} een cultuur ontstaat, weten we niet, maar een van de voornaamste kenmerken van een cultuurvolk is dat bij zo'n volk de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Bij elke cultuur is dit zo en buiten een cultuur zoekt men hiernaar tevergeefs; ja, als er iets in aanmerking komt om te zijn het kenmerk van een cultuur, dan is dat het daarbij behorend vereenvoudigd wereldbeeld. Gaan we nu zuiver theoretisch het natuurlijk verloop van zo'n wereldbeeld na. Het wereldbeeld wordt gevormd uit de indrukken, die deze wereld op een mens maakt. In het onvereenvoudigd wereldbeeld staan al deze indrukken los naast elkaar; het wereldbeeld is chaotisch, het is als een legkaart, voordat men begint. Voorhands is er maar één manier om orde te brengen in de chaos: de indrukken rangschikken in verband met hun onderlinge overeenkomst. Men zet het rode bij het rode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare. Op die wijze is het mogelijk, een systeem op te bouwen, dat niet alleen alle indrukken van deze wereld omvat, maar nog ver daar bovenuit gaat; een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken. Het spreekt vanzelf, dat, om dit wereldbeeld te vormen, eeuwen van de scherpzinnigste arbeid nodig zijn. Met het voortschrijden van de cultuur neemt de kennis toe en dit toenemen van kennis moet ten slotte leiden tot het opstellen van de wet van oorzaak en gevolg. Bijna alle verschijnselen die de mens waarneemt hebben geen waarneembare oorzaak: het weer, de seizoenen, het leven, ziekte en dood. Natuurlijk heeft ook de primitieve mens tussen allerlei feiten oorzakelijk verband gezien, maar dit werd niet dwingend gevoeld voor andere feiten, het was geen wet. Dat wordt het pas, wanneer door het toenemen van kennis een zo groot gedeelte van de feiten om ons heen in oorzakelijk verband gezien wordt, dat we dit ook aannemen voor de andere feiten, ook al kennen we het daar nog niet. De wet van oorzaak en gevolg is niet iets, waarvan het bewustzijn reeds van de aanvang af in de mens aanwezig was maar een moeizaam verworven cultuurbezit. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze wet nu maakt het mogelijk, het wereldbeeld te vereenvoudigen op geheel andere wijze dan tot dusver was geschied. Niet naar hun onderlinge overeenkomst worden daarbij de indrukken gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg. Ook op deze wijze is het mogelijk, na eeuwen van de scherpzinnigste arbeid een systeem op te bouwen, dat alle indrukken van deze wereld bevat, echter niet er bovenuit gaat: het wereldbeeld, gebaseerd op de wet van oorzaak en gevolg. Vergelijken we nu deze twee systemen. Beiden geven uiting aan de menselijke zucht tot vereenvoudiging van het wereldbeeld. In beiden zijn verwerkt de indrukken van deze wereld. Beiden komen tot stand ten koste van een ontzaglijke hoeveelheid hersenarbeid. In het eerste systeem bestaat dit in het opsporen en uitwerken van overeenkomsten, in het tweede systeem in het opsporen van oorzaak en gevolg der waargenomen verschijnselen. Het tewerkgaan met onze hersenen noemen we denken. Het aannemen van de wet van oorzaak en gevolg moest met zich brengen een geheel andere wijze van denken dan tot dusverre was toegepast. De indrukken zelf worden in de twee systemen geheel verschillend gewaardeerd; voor datgene wat in het tweede uitsluitend van belang was, oorzaak en gevolg, was men in het eerste ten enenmale blind en dat, wat in het eerste uitsluitend van belang was, verwaarloost men in het tweede ten enenmale. Beide systemen zijn onverenigbaar, ja, zij moeten in elkaars ogen onzinnig zijn; zij zijn water en vuur. Het eerste systeem vond bij zijn ontwikkeling niets tegenover zich, het tweede vond het eerste tegenover zich en dus tegenstand. De wordingsgeschiedenis van het tweede systeem is daarom een strijd van eeuwen. Deze strijd moet men zich niet alleen zo voorstellen, dat aanhangers van het oude systeem strijden tegen aanhangers van het nieuwe, maar ook als een langzaam vervangingsproces in de hoofden, waarbij het nieuwe een gevoel gaf van verjonging. Het eerste systeem groeit boven het waarneembare uit. Dit gedeelte zal door het tweede systeem, dat dit terrein niet bestrijkt, pas het laatst worden aangetast. Maar er is meer. Tot dusverre hebben wij alleen rekening gehouden met de verstandelijke zijde van de mensen, we zwegen over het gevoels- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. Wanneer we de twee systemen van de kant van het gevoelsleven bezien, treft ons een uiterst merkwaardig psychologisch verschijnsel, dat wij onmiddellijk bij onszelf kunnen ondervinden. Een gedachte van het eerste systeem zet niet alleen ons verstandsleven, maar ook ons gevoelsleven in werking, een gedachte van het tweede systeem laat het gevoelsleven ongemoeid. Wanneer men telkens bij ontmoeting van het getal 3 iets van de drieeenheid meent te bespeuren, doemen tegelijk daarmee een aantal vage voorstellingen op, die het gemoedsleven hevig in beweging brengen. Dichters en schrijvers delen hun emoties voornamelijk mee door gebruik te maken van zulke beelden. Hieruit blijkt wel dat de gevoelswerking van zo'n beeld niet bij ieder mens verschillend is, maar behoudens kleine schakeringen, steeds hetzelfde; zij is een eigenschap van het beeld. Elke gedachte van het eerste systeem heeft niet alleen een verstands- maar ook een gevoelsinhoud. Een wereldsysteem, opgebouwd uit zulke gedachten, zal aan het menselijk gevoel zoveel voedsel geven, dat dit ruimschoots wordt verzadigd en de mens dus aan andere emotiebronnen geen behoefte meer heeft. Hieruit volgt een feit van de allergrootste betekenis: tijdens de heerschappij van het eerste systeem was het gevoelsleven van de mensen gebonden aan vaststaande en algemeen geldende begrippen, het was dus zelf ook algemeen. Behalve dat het eerste systeem zich van het tweede onderscheidt door het uitgaan boven de indrukken van deze wereld, doet het dit ook nog doordat het niet alleen het gehele verstandsleven, maar ook het gehele gevoelsleven organiseert. En het spreekt vanzelf dat wanneer het gevoelsleven georganiseerd is, geweldige en daarbuiten ongekende krachtsontplooiingen kunnen plaats hebben. Uit het voorgaande volgt, dat met het doordringen van het tweede wereldsysteem tegelijk het gevoelsleven van de mens wordt ontslagen van zijn ban; het wordt aan de individuen zelf in handen gegeven, die, wanneer zij het willen behouden, naar andere emotiebronnen zullen moeten uitzien. En zij willen het behouden, want bij mensen die eenmaal aan een gevoelsleven gewend zijn, die daarvoor als 't ware het orgaan bezitten, bestaat een grote behoefte aan emotie, zo zelfs dat velen de inhoud van het leven zullen aanvoelen als te zijn het ondergaan van emoties. Voor hen, die weinig aanleg hebben, nieuwe emotie-bronnen aan te boren, betekent het doordringen van het tweede wereldsysteem {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotionele waarde er van. Hierdoor ontstaat een tweede strijd tussen beide systemen, geheel verschillend van de reeds genoemde, een verwoede strijd tussen individuen, waarvan de ene partij zich bedreigd ziet in wat voor haar het vlees en bloed van 't leven is en een verdedigende, de andere partij het voortschrijden der cultuur in zich belichaamt en een aanvallende strijd voert. Talloze schakeringen doen zich hier voor, want even broksgewijze als het vervangingsproces plaats heeft, even broksgewijze geschiedt het loslaten van het gevoelsleven. Dit gevoelsleven wordt losgelaten, het wordt individueel. Hierdoor ontstaat enerzijds de gelegenheid tot bijzondere en nog onbekende ontplooiing er van, maar aan de andere kant wordt de innigste band, die de mensen bond, verbroken; niet door verstandelijke voorstellingen, maar door gevoelens worden de mensen aaneengesmeed. Bovendien is nu gehele of gedeeltelijke afsterving mogelijk geworden. Men kan zeggen, dat er in ieder individu een splitsing van de persoonlijkheid heeft plaats gegrepen. Trachten wij thans het bovenstaande schema in de werkelijkheid terug te vinden. In het begin van elke cultuur zien wij een wereldbeeld ontstaan, dat eeuwen nodig heeft om zich te ontwikkelen en te volmaken, dat is de godsdienst van de cultuur, bij ons het christendom. De wereld als maaksel van een god, het goede en het kwade, doodgaan is vertrek naar elders van de ziel, die het lichaam, een zak met drek, bewoont; het duivelse, het aardse en het lichamelijke tegenover het goddelijke, het hemelse en het geestelijke, al deze bouwstenen van geloof hebben niets te maken met de wet van oorzaak en gevolg, het zijn door analogisering ontstane beelden. We zien dat in zo'n stelsel alle verschijnselen van de natuur, het leven en de menselijke ziel zijn geordend - van een chaos is geen sprake meer - dat dit stelsel is opgetrokken tot in de hemel. We zien dat het bij ons van 400-1400 na Chr. is opgebouwd door de knapste koppen van Europa, de katholieke kerkvaders. Een concilie, waarop deze bijeenkwamen tot het vaststellen van dogma's, is volkomen vergelijkbaar met het Solvay-congres, waarop {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig de natuurkundigen bijeen komen ter bespreking van het wereldbeeld. Dat de meeste punten in de agenda van zo'n concilie ons nu onzinnig toeschijnen, komt omdat het analogiserende denken, dat daar werd toegepast, verdwenen is. Het is trouwens niet aan te nemen, dat hele scharen volwassen mensen zich hebben bezig gehouden met ingewikkelde onzin. Aanvaarden we het oude denken, dan is het christelijke katholieke wereldbeeld, zoals dat in de 14e eeuw bestond, een even imposant, met evenveel scherpzinnigheid en even logisch samengesteld bouwwerk als ons tegenwoordig wetenschappelijk wereldbeeld. In dit geweldig stelsel zijn Christus en de bijbel maar van ondergeschikt belang, zij waren door een bijzondere samenloop van omstandigheden alleen maar de aanleiding tot het ontstaan ervan; de bijbel mocht weldra niet eens meer worden gelezen. De godsdienst was niet absurd en het credo quia absurdum is daarom onjuist. De renaissance geeft het tijdstip aan, waarop de kennis der feiten zo ver is gevorderd, dat het nieuwe stelsel kan dóorbreken; ook dit heeft vele eeuwen nodig om zich te ontwikkelen en te volmaken, ook dit ordent alle waarneembare verschijnselen, maar beperkt zich daartoe; het onwaarneembare wordt metafysica. Ook met dit wereldbeeld zien we weer de knapste koppen van hun tijd aan 't werk. Dit doorbreken van het nieuwe stelsel, dit leiden van de hele hersenwerkzaamheid in nieuwe banen, is de renaissance. Zij die toen in de voorste gelederen stonden hadden het gevoel alsof de hele wereld verjongd werd. Es ist eine Lust zu leben, juicht Ulrich von Hutten. Elk ding krijgt een geheel nieuwe betekenis en deze betekenis wordt gevoeld als de enig ware. De betekenis, die een ding in het oude stelsel had, wordt tot symbolische betekenis; dat, wat we nu symbolische betekenis noemen, was vóór de renaissance werkelijke en enige betekenis van de dingen. Hoe meer het nieuwe doordringt, hoe duisterder de middeleeuwen moeten lijken, maar wie in een gotische kathedraal staat, moet dadelijk beseffen, dat er in de middeleeuwen een klaarheid moet hebben bestaan, zoals sindsdien nooit meer. Het onderdrukken van de opkomende wetenschap geschiedde niet uit lichtschuwheid maar ter verdediging van eigen licht. Van 1400 tot nu toe zien we de strijd woeden. Het geloof, in een verdedigende positie geraakt, verliest hoe langer hoe meer terrein. Niet dat de mannen van de wetenschap {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust hun aanvallen richtten tegen het geloof, maar zij bewerkten op hun eigen wijze hetzelfde terrein en moesten daardoor in botsing komen met wat onverenigbaar was met hun resultaten; zij vonden dat zelf vaak beroerd genoeg. Het wetenschappelijke wereldbeeld beperkt zich tot het waarneembare, het godsdienstige wereldbeeld niet; daar is zelfs het onwaarneembare, het bovenaardse veel belangrijker dan het aardse zelf en daar was ook de symbolische betekenis van een aards feit belangrijker geworden dan het feit zelf. Elk feit ontleende zijn eigenlijke waarde pas aan zijn symbolische betekenis in het bovenaardse. In de renaissance zag men voor het eerst weer het naakte aardse feit, het feit zoals men het waarneemt, van alle bijdingen ontdaan. Heel duidelijk komt dit uit wanneer men de middeleeuwse geschiedschrijving, het van dag tot dag optekenen van wat de hand des Heren uitricht - alles is even belangrijk, want de Here richt het uit - met de in de renaissance opkomende, moderne geschiedschrijving vergelijkt. Niet voor niets zijn in de Italiaanse renaissancesteden boekhouding en statistiek het eerste toegepast. Daardoor ook konden de ogen van de mensheid toen pas opengaan voor de kunst der Ouden. Tot grote verrassing waren daar opeens de overblijfselen van een volk, dat naar men meende, de weg, die men zelf betreden had, al ten einde was gegaan. Een paar eeuwen lang waren dan ook de Griekse kunstwerken het onovertrefbaar geachte einddoel van alle kunst. Dat ook pausen Griekse kunst verzamelden en de wetenschappen bevorderden zegt niets: ook pausen zijn kinderen van hun tijd en het was ook immers geen strijd tussen vijandige kampen, maar tussen onverenigbare elementen in hetzelfde hoofd. Het heeft ook niet ontbroken aan pogingen om beide elementen te verenigen. Af en toe, terwijl de strijd in volle gang is, komt er iemand die een bijna bovenmenselijke poging doet, wat er van het in aftakeling zijnde systeem nog gehouden wordt en, wat van het in wording zijnde al is opgebouwd, in één groot, eigen systeem te verenigen; dat zijn de grote filosofen; zij zijn een typisch verschijnsel uit de overgangseeuwen, uit de eeuwen van verstoord wereldbeeld. Het spreekt vanzelf, dat alleen de allergrootste geesten, zij, die het hele geestelijke leven van hun tijd vermochten te bevatten, zoiets konden ondernemen. De verschillende filosofieën geven telkens een overzicht van het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} slagveld en behalve het genot, dat er ligt in het volgen van een grote geest en dat elke kruimel, die van hun tafel valt, een parel is, hebben zij alleen historische betekenis. In de strijd tussen de beide wereldbeelden is de Hervorming een beslissend moment. Luther heeft met één slag het godsdienstig wereldbeeld ontdaan van alles, wat toen al niet meer houdbaar bleek; wat hij daarbij verloor aan omvang, won hij aan diepte. Hij ging hierbij uit van twee grondgedachten: hij ging terug naar de tekst van de bijbel en hij wees het bovenaardse aan als het eigenlijke terrein van de godsdienst. De protestantse godsdiensten omvatten niet meer het gehele wereldbeeld, zij zijn geknotte godsdiensten en daarom ook weer typische overgangsverschijnselen. De Hervorming is niet een bestaande godsdienst zuiveren van de gebreken, die hem langzamerhand waren gaan aankleven, zij is heel wat anders. Wanneer men de kerken ontdoet van haar versiering, betekent dat: weg met het aardse, het aardse heeft met godsdienst niets te maken. Wanneer men zich richt tegen de aanbidding van beelden, betekent dit: beelden zijn aards en het bovenaardse kan nooit in aardse dingen worden aangebeden. De Hervorming maakt een officële splitsing tussen aards en bovenaards en wijst het aardse toe aan wetenschappelijk onderzoek. Het bestaande gebouw was niet meer houdbaar, het nieuwe moest op bescheidener schaal worden opgetrokken en tot fundament van dit gebouw werd genomen de bijbeltekst. Vertaling en verspreiding van de bijbel werd een eerste vereiste en dan volgde als voornaamste strijdmethode het kritisch toetsen van de katholieke godsdienst aan de bijbeltekst. Wanneer Voltaire later de christelijke godsdienst toetst aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, volgt hij in zekere zin het voetspoor van Luther; beiden toetsen dingen aan elkaar, die niet getoetst willen worden, en met groot schijnsucces. In de middeleeuwen was het gehele menselijke gevoelsleven gebonden aan de algemeen geldende godsdienstige voorstellingen. Het heftige van het middeleeuwse gevoelsleven wordt zo verklaard; elk beroep op het gevoel sprak direct tot allen. Het christen-zijn omspande de naties met een band, sterker dan handelsrelaties, gemeenzaam wetenschappelijk systeem of esperanto {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit zullen vermogen. Pas dan, wanneer grote mensenmassa's door éénzelfde gevoel beheerst worden, gebeuren er grote dingen; wij kennen het zelf nog bij allen bedreigende gevaren als brand en watersnood; ieder voelt dat als iets groots en moois. Thans is dit uitzondering; in tijden van georganiseerd gevoelsleven bestaat niet anders. De wetenschap dat wij in ons gevoelsleven niet alleen staan, geeft rust en kracht; wie het middeleeuwse wereldbeeld aantastte, bedreigde de mensheid in haar hoogste goed; daarom werden de ketters verbrand. Als men de prachtige kerken ziet die toen door stadjes, soms van een paar duizend inwoners, werden gebouwd, in aanmerking neemt het onderscheid in levensstandaard van toen en nu, en daarmee vergelijkt wat tegenwoordig voor openbare doeleinden vrijwillig wordt geofferd, is elk verder commentaar overbodig. Het gevoelsleven was gebonden, dit openbaart ons ook de middeleeuwse kunst. Emotie kon alleen opgewekt worden door een godsdienstige voorstelling, er moest een gedachte zijn, die de emotie teweegbracht. Elke middeleeuwse kunstuiting is dan ook het uitbeelden van zo'n gedachte. De bloemen, die uit de kerken ontspruiten, vertellen hoe rijk het leven is van de ware christen, het maaswerk in de ramen, waardoor juist de tussenruimten, het immateriële, gestalte krijgt, de gekleurde ramen zelf, die het daglicht doen zien in zijn ware gedaante van wonderbaarlijk licht Gods, de hele christelijke beeldenschat, het is alles in de eerste plaats drager van bij jong en oud, arm en rijk aanwezige voorstellingen. Een stilleven, een landschap, een portret zijn in de middeleeuwse kunst ondenkbaar, daar is geen gedachte bij. Arm en rijk, aanbidding der herders, aanbidding der koningen, ook hier een gebondenheid, een eenheid tussen de verschillende welstandslagen der bevolking, als later nooit meer is bereikt. Dat het daarnaast mogelijk is, een gotische kathedraal ook van zuiver technisch standpunt als een onovertroffen meesterstuk te erkennen, is wel een van de grootste wonderen, hier op aarde ooit aanschouwd en getuigt wederom van de grote eenheid, die het middeleeuws leven kenmerkt. Eenheid in het wereldbeeld, eenheid in de mens, eenheid tussen de standen, eenheid tussen de volkeren, eenheid in de kunst en in het recht, nooit was er zoveel eenheid. Kan men zich thans nog kruistochten, voor welk doel ook, voorstellen? Al vierhonderd jaar niet meer. Vergelijk eens de geestdrift, toen het heilige graf werd bedreigd, met die, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} toen enige eeuwen later de christenheid zelf werd bedreigd door de Turken. Als we deze grote eenheid zien, moet alles wat daarna komt, wel aandoen als een groot verwordingsproces. Splitsing van het wereldbeeld zagen we reeds, daarbij komt splitsing van de persoonlijkheid, waardoor het gevoelsleven losgelaten wordt, een privé-aangelegenheid, verschillend met ieders aanleg en levensloop, makende zijn drager tot een individu. Het optreden van individuen komt pas in de renaissance. Het woeden van een persoonlijk gemoedsleven, gevoed door andere en persoonlijk verschillende bronnen is het kenmerk van de nieuwe mens. In de kunst openbaart zich dat weer het duidelijkst. Zo veel kunstwerken er uit de middeleeuwen over zijn, zo weinig namen van kunstenaars zijn er tot ons gekomen, niet door het verdere verleden, maar door de grote eenheid, de grote onpersoonlijkheid van de toenmalige kunst. Vóór de renaissance staat het kunstwerk op de voorgrond, na de renaissance de kunstenaar, de man, wiens scheppingen uitingen zijn van een persoonlijk gevoelsleven en die ons daarom ook als mens interesseert en boeit. Het naakte feit wordt, behalve onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, ook emotiebron. Een boom, een paard, een rivier betekenen iets voor de mens en hebben ook op zichzelf een zekere gevoelswaarde. In de middeleeuwen worden bestaande personen alleen maar afgebeeld als medespelers in een godsdienstig tafereel, meestal als aanbiddenden. De eerste portretten uit de overgangstijd geven nog geheel de indruk als te zijn uitgesneden uit zo'n tafereel; dan eerst komen de portretten zonder meer. Een madonna, die alleen maar moederliefde uitbeeldt, al is zij nog zo geïdealiseerd, is een ongodsdienstige renaissance-madonna en een profanatie voor andersdenkenden. Hiermee is meteen gegeven de scheiding van kerk en kunst; de renaissance brengt voor het eerst wereldlijke kunst, in de ogen van andersdenkenden heidense kunst. Als de jonge Mozart het laatste brok geheime kerkelijke muziek, de mis van Allegri, in de Sixtijnse kapel hoort en thuis opschrijft, sluit hij daarmee een groot cultuurhistorisch proces af. Met de verpersoonlijking van het gevoelsleven verschijnt het individu en daarmede doen levensbeschrijving en portret hun intrede. Thans wordt ook pas een kunst mogelijk, die zich direct wendt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het gevoel met terzijdestelling van elke gedachte. De ornamentiek der renaissance spreekt onmiddellijk tot het oog; de voorstellingen ervan zijn volmaakt zinloos: ranken, guirlandes, vruchten, engeltjes, medaillons. In het medaillon zijn drie voorname elementen der renaissance belichaamd, dit verklaart ook zijn veelvuldige toepassing: de werkelijkheid als onderwerp van kunst, de geboorte van het individu en het als ornament behandelen met verwaarlozing der eigenlijke betekenis. Dit laatste ziet men nog veel sterker; hele taferelen worden zuiver aangewend als ornament, zo opgepropt of zover af, dat het onmogelijk de bedoeling geweest kan zijn, de voorstelling zelf te laten spreken. De hele barok is een verheerlijking van de persoonlijke gemoedsbeweging, van het innerlijk woeden. Rust wordt regelrecht verafschuwd. Zelfs in de bouwkunst moet alles slingeren en zwaaien, stuwen en schuimen; Bernini, Balthazar Neumann, Beethoven, ontzaglijke warrelstromen in deze bewogen zee. En misschien wordt daarom dit woeden zo verheerlijkt, omdat men onbewust het einde er al van voelt. De techniek dreigt, de organisatie van de stof en daarmee de organisatie van de maatschappij, als noodlot waartegen de romantici vergeefs gekant staan, die nog alleen maar verlangen en niet meer iets werkelijks zijn. Napoleon treedt op, de eerste gevoelloze mens in onze cultuur en geen idealist, zoals aanvankelijk scheen. Dat Beethoven, toen hem de schellen van de ogen vielen, de Eroica opeens niet meer aan hem opdroeg, is van grote cultuurhistorische betekenis. Nu komt het woord aan de uitvinders en de natuuronderzoekers. Nu komen de grote steden, die de mensen van de zuivere emotiebronnen afvoeren. De bioscoop en de radio zijn er het gevolg van en de wansmaak en het geld verdienen en alles wat in Amerika is en nu nog de dictators, die ons mee willen organiseren, u en mij zoals we hier zitten. Op 1 mei, het feest van de arbeid, verliet ik Hildesheim. In Hannover, Minden en Osnabrück, overal wapperden de vlaggen. Vlaggen wapperen altijd, als men ze maar uitsteekt. Aan deze kant van Osnabrück maakten ze er pas een echt feest van; drinken en dansen was daar in alle kroegen. Ook ik was in een feestelijke stemming doordat ik weer met het geliefde Twents terecht kon. Vanwege mijn bruingebrande huid werd ik overal als curiositeit {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} binnengeroepen en getracteerd, zodat ik tenslotte half dronken langs de weg voortwaarde, op 't laatst door duisternis, regen en onweer. In een herberg, een eindje van de weg af in de laagte, Zur Deutschen Eiche, was nog feest gaande. Daar kreeg ik weer drank en ten slotte hooischuur. De volgende morgen reed ik al vroeg met een vrachrijder mee naar Nordhorn en toen ik zag, dat Nederland al die tijd precies op dezelfde plaats was blijven liggen, was ik erg blij. Er is nog een ander ding dat me blij maakt. Ik denk aan de vele kinderogen, de hele weg langs, die die uitheemse tekenende man hebben aangestaard, en ik weet, dat ik voor honderden mensen het eerste blijvende herinneringsbeeld zal zijn. 1 Dat ben ik, bij God. 1 niet waar? 1 dichte begroeiing van heesters en struiken. 1 gemeentehuis. 2 fascistenhuis. 3 politieagenten. 4 huis van publieke bijstand, soort asyl. 1 ‘Trouwbeloften geven geen regtsvordering tot het aangaan des huwelijks, noch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen uit hoofde der nietvervulling van de beloften; alle bedingen tot schadeloosstelling te dezer zake zijn nietig.’ 1 bij Bacchus. Een uitroep, overgebleven uit de Romeinse tijd. 2 basterdvloek. De eigenlijke vloeken zijn porco dio en porca madonna, God, madonna een varken. 3 precies hij. 4 allergelijkendst. 5 een meesterwerk. 1 bij de weg tippelenden. 2 Piantala o ti do uno schiaffone che t'imbriaca! 1 geheimzinnige muis. 1 vadertje. 1 Rijssen. 2 fabriek van ter Horst. 3 soms. 4 de kop wel gaar. 5 straks. 6 grootvader. 7 pardoes over de kop. 8 tot beter leven bekeerd. 9 dominee. 10 praten. 11 pas op. 12 beven. 1 kapot slaan. 2 kwaad. 3 ruzie. 4 weg. 5 manmoedig. 6 plezier. 1 zij. 2 eerlijk. 3 in 't geheel. 4 tolde. 1 loshoesten. 1 Hotel de Vrede.