Davids psalmen Jan van Belle Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Davids psalmen van Jan van Belle uit 1733. π2, π4 bell003davi01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978, gesloten kast: C 1 Jan van Belle, Davids psalmen. Aäron van Hulkenroy, Haarlem 1733 Wijze van coderen: standaard Nederlands Davids psalmen Jan van Belle Davids psalmen Jan van Belle 2012-06-26 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan van Belle, Davids psalmen. Aäron van Hulkenroy, Haarlem 1733 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bell003davi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} DAVIDS PSALMEN; Volgens der Hoogmogende Heeren Staaten BYBELTEKST, Op nieuws in volle vaerzen, en korter dan ooit berymd; Verders op de gewoone ZANGWYZEN, en, tot gemak der Leerlingen, die op INSTRUMENTEN speelen, op den G-Sleutel daarby gesteld; Beneevens alle de GEBEDEN, LOFZANGEN enz: in de Christlyke Kerken gebruildyk, op byzondere Psalmwyzen daar agter; DOOR JAN van BELLE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Haarlem, Gedrukt by AÄRON van HULKENROY, Boekdrukker, aan de Markt, 1733. {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedtkeuring. DAVIDS HARPZANGEN, op nieuw berymt door JAN van BELLE, zyn van ons ondergesz., uit naame van de Classis van Haerlem, op het verzoek des Berymers, zooveel onze bezigheden toelieten, met aandacht geleezen. Wy pryzen de zuivere Nederlandsche taale en dichtkunde die, zich zelve hier in overal gelyk, de regelkundige beminnaaren onzer loflyke moederspraake, by veelen te zeer verwaarloost, wel haast in het oog zullen straalen. Wy zien ook met genoegen, dat de Dichter zich in het rym doorgaands naby de eige woorden der Nederlandsche Overzetting gehouden, en daar in zyn doelwit gelukkig, getroffen heeft, zonder veele afweiding of uitbreiding. En terwyl wy ook niets gevonden hebben, dat met de rechtzinnigheit onzer Christelyke leere en geloofsbelyde- {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} nis strydig zy, maaken wg geene zwaarigheit, om deeze Psalmen met onze goedtkeuring de Christen Kerken aan te pryzen; niet twyfelende, of ze zullen van elk met stichting en vermaak kunnen geleezen of gezongen worden. De Heere zegene 's Mans stichtelyken arbeidt, en doe hem daar door Godts eere, en 't nut van zynen medemensch, tot eige zaligheit bereiken! JOAN ALBERTI. Pred. te Haarlem. HENRICUS AALSTIUS. Pred. te Kastrikum en Heemskerk. DANIEL FRUYTIER. Pred. te Westzaandam. Haarlem, den 19. der Wintermaandt, 1732. {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt Aan alle recht hervormde christenen. Gods Heiligen en Gunstgenooten, Die alles door de liefde doet; Die, met de liefde als overgooten, In liefde uw' eevenmens ontmoet! Die, uit der zonden dood verreezen En recht hervormd, iets hebt gemeen Met God, die liefde is, 't Opperweezen En onbegrypelyk Drie-één! V worden Koning Davids Psalmen, Door my berymd, nu toegewyd, Om 's Heeren eernaam uit te galmen, En my te hoeden voor den nyd. UE: toegenégen Dienaar en Vrind, J: van BELLE. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorréden. Dicht- en Zanglievenden! De waardy en Godlykheid deezer 150 Liederen, met recht Davids Psalmen genaamd, te willen bewyzen, zou vrugtlooze arbeid weezen: nadien zulks reeds veelmaalen door roemwaarde manners geschied is. Og! of het kreupeldicht van Pr. Datheen, door veele anderen, doch te vergeefs, in beetere dichtmaate gebragt, derzelver waardy en stigtende nuttigheid in de Christen Kerken en huisgezinnen niet byna geheel bezwalkt en benomen hadde; in zoverre zelf dat geleerde predikanten zig als schynen to schaamen, om, door de lamheid van het zelve, één eenig {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} vaers, tot besluit hunner predikaatsiën, voluit op te zeggen, en dat men de huisgezinnen, (enkele zangmaat-, niet Psalmbeminnaars, uitgezonderd,) om dezelve réden meer dertele deunen zingt of leest dan onverstaanbaare, onleesbaare, hortende, stootende en nog ergeren naam verdienende Psalmberymingen van Pr. Datheen! Wenslyk ware het dan; dat 'er uit zoveele Psalmberymingen, die naa hem opgekomen zyn, (en waar van de gebreklykfte zelf de zyne zeer verre in waardye overtreffen) slegs andere, ik laat staan de beste, in de Christen Kerken ingevoerd wierden. ‘Dat ik, naa zoveele anderen, waar onder zelf manner van naame en geleerdheid, en flonkerlichten in de dichtkunde, bestaan heb, alle de Harpzangen van den koningklyken Dichter David, en andere heilige {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen, op nieuw in neederduitse Dichtmaat te stellen, naer de zangwyzen, in de openbaare. Kerke gebruikelyk, zal, naer ik hoop, van geen rédelyk mens gewraakt worden, schoon 'er de afgunst al overlang’ haare tanden op gewét heeft; zyn de eerste woorden van het voorberegt der Psalmberymingen van Fr. Halma, in zaake met de myne dusverre geheel overeenkomende, en, schoon ik ze gemaklyk met andere woorden had kunnen uitdrukken, om réden hier gebruikt. 't Geen my nu tot het op nieuwsberymen deezer Psalmen bewoog, in eenen tyd dat ik, wégens myn beroep, geloof meet bepaald te weezen en lastiger bestaan te hebben dan schier eenigen myner médemensen, welke meest allen, zelf geringe handwerkslieden, terwyl {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} ik aan deeze beryminge byna 2 jaaren lang, 's morgens vroeg en 's avonds laat, zat te blokken, of met slaapen of noodloos vermaak neemen doorgebragt hebben; 't geen my hier toe, zeg ik, bewoog, bestaat voornaamlyk in 't volgende: 1 Dat zulks tot Gods eere, ten nutte van mynen eevenmens, en tot eene geoorlofde uitspanninge van mynen geest dienen mogte. 2 Om my, ten minste in dien tussen tyd, eens meester van my zelven te toonen; my zolang bedwingende na te laaten het maaken van vaerzen die niet vleijen, maar de ondeugden reegelregt, en somtyds zelf hard, te keer gaan: 't welk my, ik beken 't, als eene aangeborene eigenschap, en, zoveel de dichtkunst aangaat, myn grootste lust en vermaak is; daarover nogtans, (ik {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} meen ten onrecht) veelmaalen berispt zynde van eenigen myner vrinden of goede bekenden; mensen (en dat is myne schuld niet) van wat vleijender aangeboren wézen dan ik ben. Ik heb, der Hebreeuwse Taale geheel onmagtig zynde, any tot deeze Psalmberyminge alleen ten doelwit gesteld den tekst des Bybels, die, volgens last der Eedele hoogmogende Heeren Staaten generaal der vereenigde Neederlanden, van veele geleerde mannen uit de de grondtaale, (voor zoverre ik uit zeerveele omstandighéden moet vast stellen) getrouwlyk vertaald en beeter dan eenige andere is. De zangmaat hiervan heb ik, niet om Pr. Datheens-, maar om der openbaare en meest aller Christen Kerken zoeten en goeden gebruikswille, op den ouden leest geschoeid, ik wil zegg- {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} en, op dezelve wyzen gesteld, van het begin tot het einde. Men zegge niet dat'er reeds zeerveele, en zelf geleerde mannen, dat spoor voor my zyn ingeslaagen: want, hoewel het getal der Psalmberymeren, of die zip daarvoor uitgeeven, groot is, nogtans zyn de meesten derzelve waarlyk alleen uitbreiders, veelal zelf naer hun eigen getuigenis. De uitbreidingen nu hebben dit met malkanderen gemeen, dat ze meer woorden of bewoordingen der zaaken vervatten, dan de zaak zelve vervat of vereist: zo is 'er dan zeekerlyk iets toegedaan; en door deeze toedoeninge laat meest ieder uitbreider, de een van deeze, de ander van geene gezindheid onder de Christenen zynde, heelligt iets van zyne byzondere gezindheid uitlekken, 't welk dan geensins der Staaten bybeltekst alleen ten {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} wit genomen, maar, ik vrees, niet zelden den zin van den heiligen Geest te keer gegaan is, door de toedoening van bewoordingen, die zaaken beteekenen, daar Koning David nooit aan heeft gedagt, noch kunnen denken. Immers, ik heb uitbreidingen gevonden, waarin geheele vaerzen waaren, die niet alleen niets zeiden van 't geen de voornoemde bybeltekst zegt, maar ook die reegelregt het teegendeel zeiden; zulks is ver van den zelven alleen zig ten doelwit te stellen. Doch ook heb ik uitbreidingen gevonden, waarvan ik betuig, dat het zeer fraaije vaerzen zyn, maar geensins den naam van Davids Psalmen verdienende: vermits dezelve doorgaans méde der Staaten bybel- en grondtekst, dat is de geheele zaak, als uit het gezigt verliezen. Behalven de uitbreiders zyn 'er eenige {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} berymers geweest die den grondtekst, andere die de latynse overzetting (ik zwyg van Pr. Datheens franse) andere die, méde als ik, der Staaten bybeltekst, als diesaangaande heilig, gevolgd hebben; de een, is 't niet op wyzen van dertele straatdeunen, die niet met de majesteit van Davids Psalmen overeenkomen, het is ten minste op eigen uitgekeurde, en niet by het gemeen aangenomene Psalmwyzen; de ander op een klein getal der Psalmwyzen; dees, nu in volstrekt onrym, dan in onrym, doch op voeten gesteld, en met de gewoone Psalmwyzen andersins overeenkomende; die, met eene walglyke verdubbelinge der woorden van der Staaten bybel- of grondtekst. Kortom, daar is maar omtrent een vyfde of zesde gedeelte van alle Neederduitse Psalmberymers, met my {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin overeenkomende, dat zy eeniglyk der Staaten bybeltekst op de gewoone zangwyzen in Neederduitse dichtmaate berymd hebben; en onder deeze allen is 'er doch geen die met myne beryminge geheel overeenkomt: want zy hebben, zo het schynt, naast het volgen van der Staaten bybeltekst, ook het getal der langwylige, lamme en barbaarse vaerzen van Pr. Datheen, als of dat méde een heiligje waare, gelieven te volgen; 't welk, myns oordeels, zo ongerymd als zyne ongerymdheid zelve is: terwyl ik nu ondertussen alleen, op de voorzegde wyze, en onzydig, den voornoemden bybeltekst gevolgd hebbende, in myn werk byna de helft korter ben dan eenige van hen, allen: want, by voorbeeld, Pr. Datheen heeft tot de 150 Psalmen 1322 vaerzen, gelyk ook, zoveel of {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromtrent, allen die hem gevolgd hebben; (ik zwyg van uitbreidingen, waaronder ook oprechte Psalmberymingen, uit verscheidene berymers t' zaamen gevoegd, by de Waterlandse Doopsgezinden te Haarlem in gebruik, die 1706 vaerzen vervatten,) daar myne Psalmvaerzen maar 945 in getat zyn. Van andere berymers of uitbreiders die de gewoone zangmaat niet houden, lust my niet te spreeken. Lust het iemant nu te zeggen, dat de kortheid, (daaronder verstaande de kortheid myner Psalmberymingen, schoon anders met eene goede zinsbehouding) geene deugd is; gelyk men 'er al voorlang zo versmaadlyk van gesproken, en dezelve met den naam van gedrongenheid gedoopt heeft: welaan; dan kan ik dien bewyzen, dat de langwyligheid (schoon anders {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ook met eene goede zinsbehouding) niet alleen geene deugd, maar, 't geen van de voornoemde kortheid nooit gezegd en beweezen kan worden, zelf een versmaadenswaardig gebrek is. De réden nu, dat ik myne Psalmberymingen niet in formaat als naer Kerken gebruik, en volkomen op nooten heb laaten drukken, is, dat ik niet groot genoeg van verbeelding was, om te denken, of, als anderen, te durven hoopen, dat dezelve, boven die van myne voorgangers geacht, tot gebruik in de openbaare of andere Christen Kerken zouden ingevoerd worden; vast stellende, dat de Kerkendienaars, als zy zulks ooit genegen mogten zyn, gelégenheid en vermogens genoeg zullen hebben om ze naer hunne eigene zinlykheid te laaten {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken: terwyl ik deeze nu, in dit fatsoen, en met eene groote letter gedrukt, voor ouden en jongen, om met aandagt te leezen, zingen of speelen bekwaamst geacht heb. Waarom ik dezelve, 't geen sommigen vreemd voor kwam, van eerst af aan by enkele bladen heb uitgegeeven, aan ieder die ze begeerde, is; te weeten, dat ik onder 't berymen dies aangaande eenige nutte aanmerkingen mogte bekomen van ervaarene kenners; 't welk my, God lof, zoverre gelukt is, dat ik, dezelve in overweeging genomen en goed gevonden hebbende, my schier van Psalm tot Psalm, hoelangs hoe kragtiger, naer ik meen, heb weeten uit te drukken; 't geen my, in het gelyklyk uitgeeven van het geheele werk niet had kunnen gebeuren. Opdat nu de geenen, die de Dicht- {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst weinig of niet verstaan, deeze myne Psalmberymingen, neevens meer andere, te gevoeglyker, en zonder stootinge zouden kunnen leezen of zingen, dient tot onderrigtinge; naamlyk: dat men de zagte e, aan het einde van een woord komende, niet moet uitspreeken, indien 'er aanstonds, eer de reegel nog uit is, een woord navolgt dat met a e i o u of y begint; als by voorbeeld: de eerste reegel van den 42 Psalm luid aldus: Hygende, als een hart na stroomen; hier eindigt het woord Hygende, net eene zagte e, die aanstonds gevolgd word van het woord als, 't welk met eene a begint, daar de voorige zagte e in versmelt; zo dat men hygende moet uitspreeken als of 'er stonde Hygend'; en {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} zo voort met alle woorden die met eene zagte e eindigen, als: aarde, béde, dikte, godlyke, hulpe, lydzaame, desgelyks ook met ge, voor gy gebruikt, als Psalm 50 vs. 7. ‘Dit doet ge, ik zwyg: gy meent ik ben als gy; en met ze, voor zy, hen of haar gebruikt, als Psalm 5 9 vs. 5. ‘Verteer ze gantslyk, maak ze indagtig, dus ook met we, voor wy gebruikt, enz: Als 'er ook een reegel eindigt zonder Komma of eenig ander teeken van ademhaalinge, zo moet men maar voort leezen, zonder ruste of ademhaalen, tot men vervolgens eenig teeken ontmoet, als by voorbeeld: Psalm 59 vs. 2. {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Heb niets misdaan, nogtans zy loopen Ten stryde; doe tog de oogen open, hier moet men niet ophouden aan 't woord loopen, maar, zonder ademhaalinge, voort leezen tot het tweede woord daar naa, stryde; zulks zal in 't leezen, zo van deeze, als van meer andere berymingen, veele nuttigheid doen. Hierméde Dicht- en Zanglievenden! schoon ik hier veele andere nutte zaaken zou kunnen byvoegen, gelyk, onder andere, teegen te spreeken de geenen die, in hunne voorrédenen, de deftige Psalmwyzen, by de openbaare all andere Christen Kerken gebruiklyk, en wat dies meer zy, wédersproken hebben beveel ik u verders in de genadige bescherminge des Allerhoog- {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} sten; zingt met malkanderen Psalmen, Lofzangen en geestlyke Liederen, niet iedelyk maar zingt ze den Heere in uwe herten, en duid mynen iever ten goede. Amen. Lof der Psalmen. Geen ongewyd Gedicht, hoe kunstryk opgesteld, Word ooit met recht zo hoog als Davids toon geteld: Geen ongewyd Gedicht kan boven 't menslyk streeven; Maar Davids PSALMEN zyn ook door Gods Geest geschreeven. J: v: BELLE. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids psalmen, Op nieuws berymd door Jan van Belle. Eerste Psalm. Volzaalig, hy, die nimmermeer den raad Der boozen volgt, noch op hunn' wegen staat, Noch zitplaats by de spotters heeft genomen; Maar die, veeleer, zyn' herten- lust volkomen Op 't goede stelt, altoos, by dag en nagt, Des Heeren Wet bespiegelt en betragt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm I. 1. Volzaalig, hy, die nimmermeer den raad Der boozen volgt, noch op hunn' wegen staat, Noch zitplaats by de spotters heeft genomen; Maar die, veeleer, zyn' hertenlust volkomen Op 't goede stelt, altoos, by dag en nagt, Des Heeren Wet bespiegelt en betragt! 2. Zulk een zal zyn gelyk een schoone boom, Die, wel geplant aan eenen klaaren stroom, In vollen oogst met vrugten is belaaden; Die 't kragtryk loof, zyne onverwelkte bladen, Niet vallen laat: gewis, hy zal en moet Gelukkig zyn in alles wat hy doet. 3. Heel anders is 't met al 't godloos gespuis, Dat, door den wind, verstuift als stof en gruis; Dies zal 't vergaan, voor recht gerich genaderd, Ja zwigten daar de vroomen zyn vergaderd: Want God, voor wien de oprechten kenbaar staan, Zal eens den weg der boozen doen vergaan. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Psalm. Wat woelt en woed het heilloos Heidendom! Wat iedelheid mag volk en volk bedenken! De Koningen en Vorsten raadslaan, om Den Heere en zyn' gezalfden Zoon te krenken. ‘Komt, zeggen ze, laat ons hunn' banden breeken, ‘Hunn' touwen eens van onze halzen slaan; De Hémelvoogd zal lachchen om zulk spreeken, De Heere zal ze, als zot, ten spot doen staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm II. 1. Wat woelt en woed het heilloos Heidendom! Wat iedelheid mag volk en volk bedenken! De Koningen en Vorsten raadslaan, om Den Heere en zyn' gezalfden Zoon te krenken. ‘Komt, zeggen ze, laat ons hunn' banden breeken, ‘Hunn' touwen eens van ooze halzen slaan; De Hémelvoogd zal lachchen om zulk spreeken, De Heere zal ze, als zot, ten spot doen staan, 2. Hy zal, in toorn ontsteeken, dat gespuis Door deeze taal doen sidderen en beeven: ‘Ik zalfde doch myn' Koning, over 't huis ‘Van Sion, op myn' heil'gen berg verhéven. Nu zal ik voort van het besluit doen hooren; De Heere, God, heeft zelf tot my gezeid: ‘Gy zyt myn Zoon, op heeden my geboren, ‘Dies eis van my 't geen ik u heb bereid. 3. 'k Zal 't Heidendom en 's aardryks einden, tot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene eeuwige bezittinge u doen erven; Gy zult ze ook, als eens pottebakkers pot, Bros aardwerk, slaan met yz'ren staf in scherven. Nu, Koningen! houd deeze les in waarde: Doet al uw doen met ryp en goed beleid; Gods Wetboek strekke, o Richters deezer aarde! Een' tugtboei voor alle ongerechtigheid. 4. Dient God, den Heere, in vreeze, en diep ontzag, En schept in hem, al beevende, uw behaagen; Kust zynen Zoon, opdat hy niet den dag Van zynen toorn, tot uw verderf, doe daagen, Wanneer zyn wraak in 't minst mar zoude ontbranden. Volzaalig is elkeen, die zyn behoud, Niet op de hulp der zwakke mensen handen, Maar op de magt van hem alleen betrouwt! Derde Psalm. Hoeveel is 't volk, o Heer! Dat my nu gaat te keer? Ik voel door 's vyands schaaren, (Die zeggen, tot myn' spot, ‘Hy heeft geen heil by God,) Myn droeve ziel bezwaaren. Doch, Heer! myne eer, myn schild, Gy die my helpen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt, Ik zond tot u myn' klagten, En gy verhoorde my Van uwen berg, daar gy Den Bidder hulp doet wagten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Derde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm III. 1. Hoeveel is 't volk, o Heer! Dat my nu gaat te keer? Ik voel door 's vyands schaaren, (Die zeggen, tot myn' spot, ‘Hy heeft geen heil by God,) Myn' droeve ziel bezwaaren. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, Heer! myne eer, myn schild, Gy die my helpen wilt, Ik zond tot u myn' klagten, En gy verhoorde my Van uwen berg, daar gy Den Bidder hulp doet wagten. 2. 'k Wierd, van den slaap ontwaakt; Door God vol moeds gemaakt; Nu zal ik nimmer vreezen, Al zou dan ook myn' wal Door 's vyands talloos tal Geheel omsingeld weezen. Verlos my voort, myn God! Gy hebt myns vyands rot Op 't kaakebeen geslaagen De tanden uit 't gebit; Uw volk heeft, boven dit, Uw' zeegen weggedraagen. Vierde Psalm. Recht Rechtsbezorger! hoor myn' béden. Geef my, ge- nadig, als voorheen, Eens ruimte in enge angstvalligheden. Hoelang, o mannen! slinks van zeeden. Zult gy myne eer te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} schande treên? Den grond van de iedelheid doorbooren? De leugen zoeken? Weet dat God Zig heeft een' Gunstgenoot verkooren: De Heere za1 myn' stem verhooren Wanneer ik roep om heilgenot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vierde Psalm; Voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm IV. 1. Recht Rechtsbezorger! hoor myn béden. Geef my, genadig, als voorheen, Eens ruimte in enge angstvalligheden. Hoelang, o mannen, slinks van zeeden. Zult gy myne eer te schande treên? Den grond van de iedelheid doorbooren? De leugen zoeken? Weet dat God Zig heeft een' Gunstgenoot verkooren: De Heere zal myn' stem verhooren Wanneer ik roep am heilgenot. 2. Bedryft, hoezeer vergramd, geen' zonden; Bepeinst te bedde uw doen; zyt stil; Brengt offeranden, niet by monden, Maar in het herte oprecht bevonden; Vertrouwende op Gods magt en wil. 't Uitwerksel van veel' dwaalgezigten Is 't zeggen: wie zal ons doen zien Het goede 't geen ons moest verpligten? Laat ons uws aanschyns licht verlichten, ô Heere! om 't duister kwaad te ontvliên. 3. Gy hebt, door 't goede, aan my gegeeven, Myn' geest niet slegs ontlast van pyn, Maar zelf in hooger vreugd doen zweeven Dan als, tot onderhoud van 't léven, Hun koorn en most vermeerderd zyn. Ik zal myn' matte léden saamen Neêrvleijen op het lédekant: Want gy, door wien we ooit rust bekwamen, Gy, Heere! zult my rust beraamen, En zeeker woonen doen in 't land. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde Psalm. Verhoor, o Heer! myn' stem en réden; Verstaa myns denkens einde en slot: Want u, myn Koning en myn God! Zal ik eerbiedig teegen treeden Met myn' gebéden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm V. 1. Verhoor, o Heer! myn' stem en réden; Verstaa myns denkens einde en slot: Want u, myn Koning en myn God! Zal ik eerbiedig teegen treeden Met myn' gebéden. 2. Gy zult me een nugter oor vereeren Als ik, met toeleg, op u wagt: Want wyl gy geen godloosheid acht, Zal nooit de booze, o Heer der Heeren! Met u verkeeren. 3. De ontzinden zullen voor u vlugten; Gy haat die zig tot onrecht spoên; Gy zult de leugenaars verdoen, Bedriegers, bloedvergieters tugten En hen doen zugten. 4. Maar door uw goedheid, zonder paalen, Zal ik uw huis en heiligdom Met eerbied nad'ren; hoed tog, om Myn laagen-leggers en hun smaalen, Myn' voet voor dwaalen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Daar is niets rechts in hunne monden; Verderving is hun innig deel; Een open graf is hunne keel; Op hunne tong is te alle stonden Gevlei gevonden. 6. Wil hen, o God! dan niet verschoonen; Veriedel eens hun overleg; Ja dryf ze on al hun boosheid weg: Nadien ze zig weêrspannig toonen, Met u te hoonen. 7. Maar laat door aller eeuwen kringen Tot vreugdgejuich zyn opgewekt, Ja laat, omdat gy ze overdekt, De waare vroomen in u zinger En vrolyk springen. 8. Gy zult uw' zeegen mild doen daalen Op hem die recht is van gemoed; Gy zult hem met uw lieflyk goed, Als waar 't met een rondas, doen praalen, En gunst behaalen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Psalm. O God! doe my de sla - gen Van uwen toorn niet draagen; Kastyd my niet, vergramd; De zon van uw' genade Beschyn' my niet te spade: Want ik ben als verlamd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zesde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm VI. 1. O God! doe my de slagen Van uwen toorn niet draagen; Kastyd my niet, vergramd; De zon van uw' genade Beschyn' my niet te spade: Want ik ben als verlamd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Genees my: want myn' beenen Zyn schier door smert verdweenen; Myn' ziel is zeer verschrikt. Keer, Heer! hoe lang zal 't weezen Eer gy, tot hulp verreezen, My redding hebt beschikt? 3. Verlos my, zelf om réden Van uw' goedgunstigheden: Want uw' gedagtenis Is in de dood vergeeten: Wie zal uw' roem uitmeeten Als hy begraaven is? 4. Ik doe, door 's herts beklemmen, 's Nagts bed en bedsteê zwemmen, Doornat van myn getraan; 't Verdriet heeft dus myne oogen Doorknaagd, veroud, doen droogen, Door hen, die my weêrstaan. 5. Weg all' die 't onrecht werken: Want God, wiens oor 't kon merken, Heeft myn geween gehoord; Hy hoorde na myn smeeken, En zal my troost in spreeken, Wyl hem myn' beê bekoord. 6. Nu zullen myn' bestryders, Lust, rust en heil benyders, Bevangen zyn van schrik, En, voor den arm des Heeren, Beschaamd te rugge keeren, Zelf in een oogenblik. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zévende Psalm. Onwrikb're rots om op te bouwen, O God! de God van myn betrouwen, Verlos en red me uit 's vyands hand; Opdat hy niet, met leeuwen-tand, Myn' ziele roove en my verscheure, Terwyl ik zonder helper treure. Heb ik, o Heer! daar na gedaan? Is 't onrecht uit myn' hand gegaan? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Zévende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm VII. 1. Onwrikb're rots om op te bouwen, O God! de God van myn betrouwen, Verlos en red me uit 's vyands hand; Opdat hy niet, met leeuwen-tand, Myn' ziele roove en my verscheure, Terwyl ik zonder helper treure. Heb ik, o Heer! daar na gedaan? Is 't onrecht uit myn' hand gegaan? 2. Heb ik het kwaad met kwaad vergolden, Myn' bondgenooten ooit gescholden, (Ik, die, gulhertig, heb gered, Dien, die my te onrecht hield bezet,) Zo volg' de wraak op myne hielen, Zo mag de vyand my vernielen; Hy doe myn léven, eer en lof, Te schande treeden in het stof. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Rys op, in toornigheid ontsteeken; Verhef u, Heere! om 't kwaad te wreeken Aan myn' benaauwers; ag! ontwaak, Handhaaver van de rechte zaak'! Zo zal u 's volks gemeente omringen; Styg, boven haar, ter hémelkringen. 'k Weet dat de Rechter van 't Heelal Den volk'ren recht verschaffen zal. 4. Richt my, myn God! naer't snoer myns meetens, En naer de oprechtheid myns geweetens; Laat tog eerlang het einde zyn Van aller boozen boos venyn. Die hert en nieren stelt ter proeve Zy den oprechten ten behoeve. Myn schild is by den Heer, 't behoud Van elk die recht op hem vertrouwt. 5. God richt naer recht van alle zaaken; Hy laat zyn' gramschap daaglyks waaken, En zal, om 's zondaars harden aard, Den wetsteen passen op zyn zwaard; Hy heeft, tot affchrik der tyrannen, Zyn' boog met doodlyk tuig gespannen, En zal zyn' pylen af doen gaan Op allen die hem teegen staan. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. De boosheid, zwanger en voldraagen Van moeite, is in haare arbeidsvlaagen Van onrecht; hier zal 't leugenkind De kraampop zyn die ze over wint. Zy heeft een diepen kuil geschootens, Om anderen daarin te stooten; Maar eind'lyk is zy zelf geraakt In deezen put, door haar gemaakt. 7. Den steen, om and'ren meê te deeren. Zal ze op haar eigen kop zien keeren, En voelen 't onrecht en geweld Op haaren Scheedel neêrgeveld. Maar ik, ik zal den God hier boven Naer zyn' gerechtigheid nog looven; Ik zal met Psalmen 's Heeren naam Doen gaan op vleug'len van de faam. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Agtste Psalm. God! onze God! hoe heerlyk is, tot de assen Van 't noord en zuid, uw eernaam aangewassen! Gy hebt den troon van uwe majesteit Ver boven 't zwerk der wolken uitgebreid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agtste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm VIII. 1. God! onze God! Hoe heerlyk is, tot de assen Van 't noord en zuid, uw eernaam aangewassen! Gy hebt den troon van uwe majesteit Ver boven 't zwerk der wolken uitgebreid. 2. Gy doet den mond der teêre zuigelingen Van uwe magt in lofgezangen zingen, Om stryders, die van wraak bezwangerd gaan, Kragtdaadig in hunn' loop te wéderstaan. 3. Wanneer ik, 't oog na 't blaauw gewelf geslaagen, Het werk zie van uw' vingers, myn behaagen, De zilv're maan, der sterren flonkerglans, Door u geplaatst aan 's hémels oppertrans: 4. Wat is de mens? dien ge in 't geheugboek teekent; En 's mensen zoon? uw byzyn waard gereekend! Die, weinig, min dan de Eng'len was gemaakt, Is nu door u ter eerekroon geraakt. 5. Gy doet hem 't werk van uwe hand regeeren, En alles voor zyn voetschabél verneêren, 't Gewolde vee met de osser; al wat veld Of klaver scheert is onder hem gesteld; 6. De vogels zelf, en vissen, die de paden Der wateren en diepste zeen doorwaaden. God! onze God! hoe heerlyk vliegt uw naam De waereld door op vleug'len van de faam! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Négende Psalm. Myn ziel, hef Gode een lofzang aan: Ik zal uw' won- d'ren doen verstaan, O Heere! in u, van blydschap, sprin- gen, En uwen name psalmen zingen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm IX. 1. Myn ziel, hef Gode een lofzang aan: Ik zal uw' wond'ren doen verstaan, O Heere! in u, van blydschap, springen, En uwen naame psalmen zingen; 2. Omdat myn vyand, door uw' magt Te rug gekeerd, ten val gebragt, Als sneeuw vergaan is voor uwe oogen; Mits gy my 't recht hebt toegewoogen. 3. Gy hebt gezeten op den troon, O geever van elks recht en loon! Gy hebt de Heidenen gescholden, Den boozen met verderf vergolden; 4. Gy hebt hun naam, den naam van boos, Verdelgd voor eeuwig en altoos. Is uw bederf van land en stéden, O vyand! eens voor al geleeden: 5. 't Is klaar dat uw' gedagtenis, Met u te zaam, verdweenen is. Maar God, ten troop dien hy zelf stigtte, Zal eeuwig zitten in 't gerichte. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Daar zal hy 't mensdom, met bescheid, Te recht doen staan in billykheid. De Heer zal, in benaauwde tyden, Een hoog vertrek zyn, voor die lyden. 7. Elk kenner van den naame Gods Zal u vertrouwen als zyn' rots; Omdat gy, die zig tot u wenden, Niet hebt verlaaten in elenden. 8. Psalmzingt God', die te Sion woont; Zyn' daaden werden elk vertoond: Want hy bezoekt het bloedvergieten; 't Zal zyn geheugen nooit ontschieten; 9. Hy stelt geen' moordroep in 't vergeet. Wees my genadig, zie myn leed, Ontstaan door haaters van myn léven, 't Welk gy tog hebt der dood onthéven: 10. Opdat ik, weidende in uw' lof, Uw heil vertelle in Sions hof. De Heidenen zyn met hun allen In hunnen eigen' kuil gevallen; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Hun voet is zelf geraakt in 't net, Dat ze and'ren hadden voorgezet. De Heere is nu bekend, gepreezen; Hy heeft het recht elk toegeweezen. 12. De booze is (dat men 's wel bemerk') Verstrikt in zyner handen werk; Hy zal te rug, ter helle keeren, Met allen die Gods naam onteeren. 13. Want nooddruft zal niet voor altoos Vergeeten zyn; niet hoopeloos Zal de arme elende uw' hulp verwagten. Dat niemant steune op eigen' kragten. 14. Doe 't Heidendom ten oordeel staan; O Heere! jaag het bangheid aan; Ja, doe de Heid'nen, hoe vermeeten, Hunne armelyke mensheid weeten. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende Psalm. Waarom, o Heer! staat gy zo verre en wyd, En houd u schuil in zeer benaauwden tyd? De booze, o God! ver- volgt, hoogmoedig, gram, De elendigen: o maak eens dat hy lyd' Al 't geen hy vals in zyn' gedagten nam: Hy roemt zyn' wens der ziele, hoe verbasterd; Hy pryst den vrek, daar hy den Heere lastert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm X. 1. Waarom, o Heer! staat gy zo verre en wyd, En houd u schuil in zeer benaauwden tyd? De booze, o God! vervolgt, hoogmoedig, gram, De elendigen: o maak eens dat hy lyd' Al 't geen hy vals in zyn' gedagten nam: Hy roemt zyn' wens der ziele, hoe verbasterd; Hy pryst den vrek; daar hy den Heere lastert. 2. Gelyk hy, vies van onderzoek, zyn' neus Om hoog steekt, zo besluit hy meê, te onheus: Daar is geen God; zyn weg baart altyd smert. Uw oordeel, Heer! is hem in hoogte een reus Hy blaast op zyn party; hy zegt in 't hert: Ik zal bestaan; en heb in myn' geslachten Noch zwaarigheid, noch eenig kwaad te wagten. 3. Zyn mond is vol van vloek, bedrog en list; Zyn tong bedekt verkeerdheid, moeite en twist; Verborgen in der hoeven agterlaag, Brengt hy ter dood die 't spoor onnozel mist; Zyn loerend oog is aller armen plaag; Hy zoekt, verschanst in bergspelonk of klooven, Gelyk een leeuw, de elendigen te rooven. 4. Hy roofs ze ook, maar als hy ze in 't net verwert Verschuilt hy zig; en de arme hoop, benerd Van doodschrik, word zyn' sterken poot ten buit. ‘God heeft het al vergeeten, zegt zyn hert; ‘Hy dekt zyn oog en ziet 'er dan niet uit. Rys op, o God!, verhef uw' hand; doe weeten Dat gy nog nooit den armen hebt vergeeten. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Waarom tog spreekt de booze deeze smaad: God zal 't niet zien? Gy ziet verdriet en kwaad, Opdat men ze eens bestelle in uwe hand. Gy zyt als nog der armen toeverlaat, En waart weleer der weezen onderpand. Verbreek den arm der boozen en ontzinden, Tot uw doorzoek geen kwaad in hen kan vinden. 6 God zal altoos voor Oppervorst bestaan; Het heidendom is uit zyn land vergaan. Gy hebt, o Heer! der vroomen wens gehoord; Moed geevende zult gy hen gade slaan, Zodat men helpe en wees en armen voort; Opdat een mens, van stof en aard gekomen, Den voortgang van geweld in 't hert mag toomen. Elfde Psalm. God is myn rots: hoe zegt men onderwylen, Maak vo- gelsvlugts op uwen berg te staan? De booze spant de boog, en legt zyn pylen By donk'ren nagte op vroome herten aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondslag word voorzeeker omgesmeeten. Wat misdryf heeft de oprechte tog gedaan? God, immers, is in 't hei- ligdom gezéten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Elfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XI. 1. God is myn rots: hoe zegt men onderwylen, Maak vogelsvlugts op uwen berg te staan? De booze spant de boog, en legt zyn pylen By donk'ren nagte op vroome herten aan. De grondslag word voorzeeker omgesmeeten. Wat misdryf heeft de oprechte tog gedaan? God, immers, is in 't heiligdom gezéten. 2. Hy ziet en proeft, op zynen troop gesteegen, De vroomen en godloozen; maar hy haat Geweldenaars, en zal met eenen reegen Van strikken, vuur en zwavel, overmaat Van wind en storm hunn' beeker overstroomen. God is oprecht, hy mint het recht, en slaat Zyn teeder oog op alle waare vroomen. Twaalfde Psalm. Behoud, o Heer! daar is geen goedertieren; De trou- wen zyn by 't mensdom dun en schraal. Van agt'ren vals, van vooren vleijend vieren Is dubbelherts geveinsde troeteltaal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XII. 1. Behoud, o Heer! daar is geen goedertieren; De trouwen zyn by 't mensdom dun en schraal. Van agt'ren vals, van vooren vleijend vieren Is dubbelherts geveinsde troeteltaal. 2. De Heer snyde af en 's vleijers laffe lippen En 's zwetsers tong, die zeggen: ons de baan: Waar is de Heer die 't onze ons doet ontslippen? Maar God zegt zelf dat hy doch op zal staan. 3. Hy zal, om 't leed der lyd'ren, armen-klagten, Spyt valshert, spoên tot hun behoudenis; Zyn woord is rein, als zuiver zilver te achten Dat zévenmaal door 't vuur gelouterd is. 4. Gy zult ze, o Heer behoeden en bewaaren Voor dit geslacht tot in alle eeuwigheid. De boozen gaan rondom met heele schaaren, Als de ergste guit tot eer word opgeleid. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende Psalm. Hoelag, Heer! zult gy, door vergeet, Uw oog ver- bergen voor myn leed? Hoelang zal 't overleg my pynen? De dag zo droef myn hert beschynen? Myn vyand praalen, hoog en breed? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dertiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XIII. 1. Hoelang, Heer! zult gy, door vergeet; Uw oog verbergen voor myn leed? Hoelang zal 't overleg my pynen? De dag zo droef myn hert beschynen? Myn vyand praalen, hoog en breed? 2. Aanschouw, verhoor my, Heer, myn God! Verlicht myne oogen; dat myn lot Geen doodslaap zy, noch myn' partyen Zig, trotslyk, over my verbly'en, Of, wank'lende, ik hen staa ten spot. 3. Maar op uw' goedertierenheid Vertrouw ik vast; myn hert, bereid Een vreugdgejuich om hoog te dringen, Zal nu den Heere een' lofzang zingen, Voor 't goede, aan my reeds toegeleid. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende Psalm. Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. Zyn taal verderft; hy doet de snoodste werken. Niet één doet goed; maar God, om 't op te merken, Zag 't mensdom aan, of iemant, ryp in reên God zogte; o neen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veertiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XIV. 1. Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. Zyn taal verderft; hy doet de snoodste werken. Niet één doet goed; maar God, om 't op te merken, Zag 't mensdom aan, of iemant, ryp in reên God zogte; o neen! 2. Zy zyn al t' zaam verdwaald, in stank verkeerd. Geen één doet goed: wat is 't ook dat zy weeten Die 't onrecht doen, myn volk, als brood, opeeten? Zy hebben nooit, in hertsgeroep verneerd, Den Heer geëerd. 3. Daar zyn zy met vervaardheid dan vervaard: Want God is by 't geslachte der oprechten. Gy nu beschaamt de elendigen en slegten In hunnen raad, omdat de Heer hen spaart En helpt op aard. 4. Ag! dat 'er eens uit Sion uitkomst kwam' Voor Israël! want als de Heer der Heeren 't Gevangen volk ten diensthuize uit doen keeren, Zal 't blydschap zyn, voor Jakob, tak en stam Van Abraham. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftiende Psalm. Wie, Heer! zal omgaan in uw' tent? Wie zal uw' heil'gen berg bewoonen? Hy die, ten rechten gang gewend, In recht te doen zig maakt bekend, Wiens hert en mond de waarheid toonen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyftiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XV. 1. Wie, Heer! zal omgaan in uw' tent? Wie zal uw' heil'gen berg bewoonen? Hy die, ten rechten gang gewend, In recht te doen zig maakt bekend, Wiens hert en mond de waarheid toonen. 2. Die met zyn' tong niet agterklapt, Noch zyn gezél heeft kwaad beweezen, Noch smaadlyk van zyn' naasten snapt; Die wel verworpenen vertrapt, Maar eert hen die den Heere vreezen; 3. Die tot zyn' schaê gezwooren heeft, Doch, onveranderd, houd zyne eeden, Zyn geld ook nooit op woeker geeft, Noch vroomen om geschenk weêrstreeft. Dit doende wank'len nooit zyn schreeden. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende Psalm. Bewaar me, o God! myn' hulp, myn toeverlaat. O! myne ziel; dit was tot hem uw' réden: Gy zyt de Heer, en myne goedheid gaat Tot u niet, maar tot heiligen beneeden, Tot hen die zyn in heerlykheid gesteegen, Waartoe myn hert volkomen is genégen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zestiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XVI. 1. Bewaar me, o God! myn hulp, myn toeverlaat. O! myne ziel; dit was tot hem uw' reden: Gy zyt de Heer, en myne goedheid gaat Tot u niet, maar tot heiligen beneeden, Tot hen die zyn in heerlykheid gesteegen, Waartoe myn here volkomen is genégen. 2. De smert van hen, die valse Goden eer Bewyzen, zal vermeerd'ren alle dagen; Myn outer slorp' hun offerbloed niet meer: 'k Zal nooit hunn' naam op myne lippen draagen. God is het deel en van myn erf en beeker. Myn lot is, Heer! in uw' bewaaring zeeker. 3. De snoeren zyn in 't lieflykst tot myn lot Gevallen, ja, een erf op 't hoogst to pryzen: Geloofd zy, die my 't goede ried, myn God; Waarvan my 's nagts myn' nieren onderwyzen. Ik stel den Heer geduurig voor myne oogen, En wankel nooit, gesterkt door zyn vermogen. 4. Dit baart my vreugd; myn vlees wagt veilig erf. Gy zult myn' ziel niet in de hel verlaaten, Noch dulden dat uw heilige ooit verderf'. Gy God! zult my doen gaan op 's lévens straaten; Daar is altoos uws aanschyns vreugdverzaaden, Uw' rechterhand met lieflykheên belaaden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéventiende PSALM. Hoor Heer! Myn recht en myn geween; Verhoor myn onbedrieglyk smeeken; Laat tog myne onschuld tot u spreeken, Uwe oogen zien billykheên. Gy bragt myn hert in stille nagten Ter toetse, en zogt daar gy niets vond: Want nimmer overtreed myn mond Het geen ik nam in myn gedagten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéventiende PSALM, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XVII. 1. Hoor Heer! myn recht en myn geween; Verhoor myn onbedrieglyk smeeken; Laat tog myne onschuld tot u spreeken, Uwe oogen zien na billykheên. Gy bragt myn hert in stille nagten Ter toetse, en zogt daar gy niets vond: Want nimmer overtreed myn mond Het geen ik nam in myn gedagten. 2. Beziende al 's mensen handel door; 'k Heb my, naer uw' gewyde bladen, Gewagt van snoode inbreekers paden, Myn' gangen houdende op uw spoor, Om nooit te wank'len in myn' schreeden. Ik roep tot u, wyl gy my red; Neig dart uw oor tot myn gebed; Doe wond'ren door weldaadighéden. 3. Gy helpt de oprechten uit de ly Van stryders tegen uw vermogen, Bewaar my dan als 't zwart der oogen; Uw' vleugels overdekken my Voor 't oog der boozen, die my schenden, Bloeddorstig na myn léven staan; Die met hun vet beslooten gaan, Hunn' mond tot trotse taal gewenden. 4. Ze omringden ons in onzen gang; Zy zagen, neêrgebukt, na boven, Gelyk een leeuw, die zoekt te rooven, En als een jonge leeuw, die, lang Verhongerd, loerplaats heeft verkoozen. Rys op, Heer! kom zyn aanzigt voor, Vel hem ter neêr, bevryd my, door Uw zwaard, voor 't zwaard van den Godloozen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Bevryd my met uw' hand, o God! Voor de aardsgezinden, in dit léven Door u den buik vol op gegeeven Van heimlyk goed; die 't overschot Het lot van zatte kinders maaken. Maar ik zal 't recht zien, dat u streelt, Verzaadigd worden met uw beeld, Wanneer ik wéder op zal waaken. Agttiende PSALM. Ik zal u, Heer! myn' sterkte, hertlyk minnen. Myn steenrots, borgt, myn helper in 't verwinnen! Myn God! myn rots! op u betrouw ik my: Myn schild, heilshoorn en hoog vertrek zyt gy. 'k Riep tot den Heer, pryswaardig boven and'ren, En wierd verlost van 't rot der teegenstand'ren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Was door de dood seboeid in bangen strik, Door beeken van den Bélial vol schrik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agttiende PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XVIII. 1. Ik zal u, Heer! myn' sterkte, hertlyk minnen. Myn steenrots, borgr, myn helper in 't verwinnen! Myn God! myn rots! op u betrouw ik my: Myn schild, heilshoorn en hoog vertrek zyt gy. 'k Riep tot den Heer, pryswaardig boven and'ren, En wierd verlost van 't rot der teegenstand'ren. 'k Was door de dood geboeid in bangen strik, Door beeken van den Bélial vol schrik. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Van hel en dood omringd net strikken, banden, Verhief ik, bang, tot God myn' stem en handen; Hy gaf myn' stem uit zyn paleis gehoor; Myn roepen drong tot voor zyn aanzigt door. Toen schudde de aard, schier uit haare as geweeken, De berggrond beefde, omdat God was ontsteeken; Een' rook kwam uit zyn neus, uit zynen mond Verteerend vuur, dat fluks in koolen stond. 3. Hy boog 't gewelf des hémels, kwam benéden; Zyn' voetzool heeft de donkerheid betreeden; Hy wierd gevoerd op eenen Chérub, vloog Op vleugels van den wind gezwind om hoog. Hy schuilde, door zyn' tente omheind, in 't duister Der wateren en wolken. Van den luister, Die voor hem was, dreef wolk, dreef hagelsteen, Ja dreeven ook de koolen vuurs daar heen. 4. De hoogste sprak en donderde onderwylens; De bagel viel met koolen vuurs; zyn' pylen Verstrooiden ze, en by maakte elk oogenblik Den bliksem nog al meer en meer tot schrik. 't Onmeetbaar diep der holle waterstroomen En 's waerelds grond zyn naakt voor 't oog gekomen O Heere! door uw schelden, door 't geraas Der winden van uw' neus en sterk geblaas. 5. Hy zond beneên, en trok me uit groote wat'ren, En uit de magt myns vyands, myner haat'ren, Die, magtiger dan ik, myn ongeval Verzwaarden; doch de Heere was myn' wal: Hy voerde my, gerukt uit enge banden, In ruimte, en had zyn' lust in my; zyn' handen Vergolden my naer myn' gerechtigheid; By heeft my loon naer reinheid toegeleid. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. 'k Hield 's Heeren pad, ben nooit Van God geweeken; Zyn' rechten zyn my middagklaar gebleeken; Nooit heb ik zyne inzettingen veracht; Maar, recht by hem, van onrecht my gewagt. Dus heeft de Heer my 't recht weer toegewoogen Naer reinheid van myn' handen voor zyne oogen. Gy houd u by den goedertier'nen goed, Oprecht by hem die recht is van gemoed; 7. By reinen rein, bestryder der verkeerden; Verlosser der bedrukten, overheerden. Gy, Heer, myn God! hoog-oogs verneederaar, Ontsteekt myn' lamp en maakt my 't duister klaar. 'k Loop benden door, spring over hooge muuren Met mynen God, wiens weg volmaakt zal duuren: Zyn réden is doorlouterd; hy behoud, Gelyk een schild, al die hem recht vertrouwt. 8. Want wie, dan God, is God? en wie, hoe magtig, Een rotssteen? God omgord myn' lenden kragtig; Hy maakte my den weg volkomen wel, Myn' voeten, als der hinden, rap en snel; Ook leerde my, hy, die my stelde op 't hooge, Zowel ten stryd, dat ik een' staalen booge Met de armen brak; uw heilschild gaaft gy my; Gy schoorde met uw' rechterhand myn' zy'. 9. 'k Wierd groot gemaakt door uwe zagte zeeden, En, enkelvast, ruimstappende in myn schreeden. 'k Vervolgde myn partyen, trof hen aan, En keerde niet tot ik ze had verdaan; 'k Doorstak ze, zo dat al die snoode fielen Onmagtig, voor myn' voeten needer vielen. Gy deed my, sterk omgord, in 't strydperk treên, Deed bukken al die myne magt bestreên. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Gy, Heer! hebt my myns vyands nek gegeeven. Toen bragt ik voort myn' haaters om het léven: Zy riepen; doch daar was geen helper voor: Zy smeekren God; die gaf ze geen gehoor: 'k Heb ze, als het slof, vergruisd, den wind gelaaten, En weg geruimd als slyk en drek der straaten. Gy hebt my, Heer! van 't twistend volk geréd, En tot een hoofd der heidenen gezet. 11. Ik wierd gediend van 't volk ult vreemde streeken, Gehoorzaamd, als 't van my maar hoorde spreekens. De vreemden, hoe valshertig, vielen, zeer Angstvallig, uit hunn' sloten voor my neêr. De Heere leeft; myn rotssteen zy gepreezen. Den God myns heils zy de opperste eer beweezen, Den God, die my de wraak volkomen geeft, De volkeren voor my, verneederd heeft: 12. Die my verlost van al myns vyands poogem, Ja boven myn' partyen doet verhoogen. Gy red me, o Heer! van den geweldenaar; Dies zal ik by, de heid'nen openbaar, Psalmzingend, van uw' lof en eernaam spreeken, Voor uwe hulpe, uw' Koning klaar gebleeken, Voor 't goede aan uw' Gezalfden toegeleid, Aan David en zyn zaad in eeuwigheid. Négentiende PSALM. De heem'len en 't gespan Der sterren roemen van Gods {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} werk ten hoogsten trap; Ook maaken, dag aan dag, En nagt aan nagt, gewag Van 's Scheppers weetenschap; Hunn' spraak word algemeen Verstaan van iedereen; Hun rigtsnoer, juist in 't passen, Maakt regt door de aarde een spoor; Hunn' rédenen gaan door Tot beide 's waerelds assen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négentiende PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XIX. 1. De heem'len en 't gespan Der sterren roemen van Gods werk ten hoogsten trap; Ook maaken, dag aan dag, En nagt aan nagt, gewag Van 's Scheppers weetenschap; Hunn' spraak word algemeen Verstaan van iedereen; Hun rigtsnoer, juist in 't passen, Maakt regt door de aarde een spoor; Hunn' rédenen gaan door Tot beide 's waerelds assen. 2. God heeft, voor 't zonnelicht, Een' tent daarin gestigt. De zon ryst, blyde, en snelt, Gelyk een bruidegom Ter slaapzaale uitgaat, om Het pad, gelyk een held, Te loopen; zy gaat uit Aan de oosterkimme, en sluit Haar' halven keer, in 't daalen, Aan 's waerelds westerend: Daar blyft niets onbekend Haar' heete en held're straalen. 3. Gods wet, volmaakt en goed, Bekeert het hard gemoed; Zyns woords getuigenis Is 't zeekerst dat men heeft, Dat slegten wysheid geeft. 't Bevel des Heeren is {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Oprecht, en maakt altyd Het hert geheel verblyd. Klaar worden de oogenléden Door reinheid zyns gebods; Rein is de vreeze Gods, Bestaande in eeuwighéden. 4. Des Heeren rechten zyn Recht, waar; en 't goud, hoe fyn, Is nooit zo wensens waard; Geen honig is zo goed, Noch honigzeem zo zoet: Uw knegt, daardoor verklaard En aangemaand, beschouwt Groot loon voor die ze houd. Doch wie zou juist de paalen Van alle dwaaling zien? Doe my, reinhertig, vliên Van al 't verborgen dwaalen. 5. Maak dat uw knegt, o Heer! Gezwind to rugge keer' Van trotsheid; laat dit kwaad Niet heersen over my; Opdat ik zuiver zy, En groote zonden laat'. Doe 't spreeken met myn' mond, Door 't denken, uit den grond Myns herten voorgedraagen, O Heer! myn rots, myn stut, Die my verlost, beschut, Eens voor uw oog behaagen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintigste PSALM. God wille in bangheid u verhooren; De naam van Jakobs God Stelle u op eenen hoogen toren; Hy zende u hulp van't slot Zyns heiligdoms, van Sions wallen; Hy laat' zig, by 't gedenken Uws offers, de asch daarvan gevallen, En wille u volheid schenken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XX. 1. God wille in bangheid u verhooren; De naam van Jakobs God Stelle u op eenen hoogen toren; Hy zende u hulp van 't slot Zyns heiligdoms, van Sions wallen; Hy laat' zig, by 't gedenken Uws offers, de asch daarvan gevallen, En wille u volheid schenken. 2. Wy zullen, juichende om uw' zeegen In 's Heeren naam de vlag Opsteeken: God, tot u genégen, Vervulle u al den dag; By zal zyn' koning wet bewaaren, En hooren na zyn' béden Uit 's hémels troon, en openbaaren Zyn heil met mogendhéden. 3. Deez' mag van zyne wagens roemen, Die van zyn' ruitery; Wy zullen 's Heeren naame noemen, En roemen hen voorby. Zy vielen aarslings; wy verreezen, En stonden pal als vooren. Laat, Heer die koning helper weezen, En ons geroep verhooren. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-en-twintigste PSALM. De Koning is verheugd, o Heer! Om kragt, van u verkreegen: Hoe zeer dan om uw' zeegen? Gy gaaft zyn hert vol op, en meer; Ja hebt hem niet geweerd Van 't geen hy heeft begeerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXI. 1. De Koning is verheugd, o Heer! Om kragt, van u verkreegen: Hoe zeer dan om uw' zeegen? Gy gaaft zyn pert vol op, en meer; Ja hebt hem niet geweerd Van 't geen hy heeft begeerd. 2. Gy komt hem voor met zeegening Van 't goede, en kroont zyn' hairen Met goud van fyne baaren. 't Begeerde, 't geen hy voort ontving, Was 't léven, dat hy koos, Voor eeuwig en altoos. 3. Zeer groot is de eer van hem, dien gy, Tot majesteit verhéven, Met heerlykheid begeeven, Voor eeuwig zet uw' zeegen by; Dien gy, voor uw gezigt, Tot vrolyk zyn verpligt. 4. De koning (want hy bouwt op God) Zal, door uw' goedighéden, Niet wank'len in zyn' schreeden. Uw' hand, uw' rechterhand zal 't rot Uws vyands teegen staan, Zal 't vinden en verslaan. 5. Gy zult ze maaken als een gloed Des ovens, in de dagen Van uwe straffe en plaagen; Gy zult ze in uwen grammen moed {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslinden, gants hunn' stam Verteeren door de vlam. 6. Gy zult hunn' vrugt van de aard' verdoen, En, uit alle Adams telgen, Hun zaad geheel verdelgen: Dewyl ze u zogten kwaad te broên; Zy hebben 't snood bedagt; Doch 't schort hen aan de magt. 7. Gy zult ze zetten tot een wit, En op hun schaamt'loos wezen Toeleggen, met uw' peeze. Verhoog u, Heer! in 't sterkst bezit; Zo zal ons psalmgeklank Opsteig'ren, u ten dank'. Twee-en-twintigste PSALM. Myn God! Myn God! waarom verlaat gy my? Veraf van myn' verlossing; daar ik ly', En brul het uit? 'k roep 's daags tot u, mar gy Verleent geene ooren: Ik roep des nagts; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} my komt geen' rust to vooren. Doch woont ge in 't huis van Isr'els lofgezangen O heilig God! op wien 't gegrond verlanger Der Vad'ren stond: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXII. 1. Myn God! myn God! waarom verlaat gy my? Veraf van myn' verlossing; daar ik ly', En brul het uit? 'k Roep 'sdaags tot u, maar gy Verleent geene ooren: Ik roep des nagts; my komt geen' rust te vooren. Doch woont ge in 't huis van Isr'els lofgezangen O heilig God! op wien 't gegrond verlangen Der Vad'ren stond: 2. Gy hebt ze, op hun vertrouwen, van den grond Gehéven, toen zy riepen, uitgered, En in hunn' hoop geen smaadheid aangezet; Maar ik ben heeden Een' worm, geen man, en word met smaad vertreeden, Veracht van 't volk, dat, als 't my ziet, by rotten Te zaamen komt, en steekt, om dus te spotten, De lippen uit. 3. Het schud den kop, raaskallende overluid: Hy wentelde al zyn' zorg op God, die hem Nu redden mag, en helpen uit de klem Dien uitverkooren. Doch hen ik, Heer! door uw bestier geboren. Van toen ik eerst de borsten heb gezoogen, Deed gy my straks op uw volstrekt vermogen Onwrikbaar staan; 4. 'k Zat op uw' schoot van myn geboorte-uur aan. Gy zyt myn God van 's moeders ligchaam af: Wees dan niet ver; wyl my de nood zo straf Dreigt aan te randen: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Want anders is voor my geen' hulp voor handen. 'k Zie, waar ik zie, veel' varren om my zwieren. Ik ben, o Heer! van Bazans sterke stieren Alorn benerd. 5. 'k Zie teegen my hunn' mond wyd opgesperd, Gelyk een leeuw die, roofziek, brult door 't woud. 'k Ben uitgestort als water, niet betrouwd Op losse beenen. Myn hen versmolt, als was; myn' kragt is heenen, Verdroogd, gelyk een' potscherf; by her kleeven Der tonge aan myn gehémelt', legt gy 't léven In 't stof der dood. 6. Wyl ik, alom, van honden, van een snood Gespuis omringd, aan handen, voeten fel Doorgraaven, al myn' beend'ren ligtlyk tel, Aanschouwen 't veelen, Die, zig ten bait', myn' kleederen verdeelen, En werpen 't lot daarover; maar, o Heere! Myn' sterkte, wees niet ver; uw' hulpe keere Zeer haast tot my; 7. Opdat myn' ziel den zwaarde onthéven zy, Myne eenzaame uit de kaaken van den hond. Verlos my van der felle leeuwen mond, Van 's eenhoorns hoornen: 'k Zal dan uw' naam den, neevens my, verkoor'nen, Myn' broederen, vertellen; 'k zal, in 't midden Der kerke, uw' lof met danker en met bidden Om hoog doen gaan. 8. Gy, die God vreest, al Jakobs zaad, komt aan Met Israëls, pryst, eert den Heere, ontziet {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn aangezigt: want hy veracht u niet, Noch smaad de elenden Der lyd'ren, met zyn oog van hen te wenden: Want als ik riep verhoorde hy myn' béden. 'k Heb nu den volke een' godgewyde réden In 't hert bereid. 9. 'k Zal myn' gelofte in teegenwoordigheid Der vroomen, der godvreezenden voldoen. 't Zagtmoedig volk zal zig met eeten voên, Zal zig verzaaden. 't Godzoekend hers, vernoegd om 's Heeren daaden, Zal ook zyn' lof uitgalmende, eeuwig leeven. Al de aarde zal 't gedenken, zig begeeven Tot God den Heer. 10. Al 't heidendom staat eind'lyk voor hem neêr Te knielen: wyl zyn staf 't heelal bestiert. Al 't vette volk zal, daar God word gevierd, Te zaamen eeten Met allen, die, veracht in 't stof gezeten, Nog bukkend' voor zyn aanschyn komen zullen, Met die zyn' ziel ten léven niet vervullen Of voeden kan. 11. 't Geloovig volk, hun heilig zaad, zal dan, Te boek gesteld, den Heere toegebragt, Hem dienen, van geslachte tot geslacht. Zy zullen komen. En 't heil van zyn genaderecht, den vroomen Zo vast beloofd, verkondigen, doen hooren Aan al het volk, dat immer word geboren In laat'ren tyd. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-en-twintigste PSALM. My zal (God is myn herder) niets ontbreeken: Hy geeft my weide in klaverryke streeken; Hy voert my zagt aan stille waterstroomen, Verkwikt myn' ziele, op 't rechte spoor ge- komen Door zyn bestier; zodat ik niet zou vreezen Al moeste ik in der dooden schaduw' weezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXIII. 1. My zal (God is myn hoeder) niets ontbreeken: Hy geeft my weide in klaverryke streeken; Hy voert my zagt aan stille waterstroomen, Verkwikt myn' ziele, op 't rechte spoor gekomen Door zyn bestier; zodat ik niet zou vreezen Al moeste ik in der dooden schaduw' weezen. 2. Want gy, wiens stok en staf my zo verbly'en, Zet my ten disse in 't oog van myn' partyen; Gy zalft myn hoofd met olie, schenkt myn' beeker Vol overvloeds; uw' goedheid zal ('t is zeeker) My volgen al de dagen van myn léven; En ik zal 't huis des Heeren nooit begeeven. Vier-en-twintigste PSALM. Al de aarde, met haar' ryken schat, De waereld, 'tgeen ze in zig bevat, Zyn 't werk van God, die ze op de meiren, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zeen en stroomen vast deed staan. Wie zal tot zynen berg op gaan, En staan in 't heiligdom des Heeren? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XXIV. 1. Al de aarde, met haar' ryken schat, De waereld, 't geen ze in zig bevat, Zyn 't werk van God, die ze op de meiren, Op zeen en stroomen vast deed staan. Wie zal tot zynen berg op gaan, En staan in 't heiligdom des Heeren? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die, hand- en hert-rein, in 't gemoed Noch iedelheid noch valsheid voed, Zal 's Heeren zeegen met zig draagen, En's Heilands heil, in eeuwigheid Voor Jakobs zaad, voor hen bereid Die recht God zoeken, na hem vraagen. 3. Verheft, o poorten! 't hoofd om hoog; Duurzaamste deuren! strekt ten boog' Daar de Eerenkoning door mag treeden. Wat Eerenkoning? De Opperheer, Voorzien van 't allerscherpst geweer, De uitmuntendste in heldhaftighéden. 4. Verheft, o poorten! 't hoofd; en gy, Duurzaamste deuren! doet als zy, Ter intreê van den Vorst der eeren. Wat Vorst der eeren is 't? wat Vorst? Der heiren hoofd, dat kroonen torst, Der Goden God, de Heer der Heeren. Vyf-en twintigste PSALM. 'k Hef myn' ziel tot u na boven, Heere! op wien ik bouw, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} myn God! Laat myn eerglans niet verdooven, 's Vyands vreugd my zyn ten spot. Doch die wagt op God, zyn goed, Zal met eere 't hoofd opsteeken; Schaamt' zal hem, die valsheid doet, Nu doen bloozen, dan verbleeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXV. 1. 'k Hef myn' ziel tot u na boven, Heere! op wien ik bouw, myn God! Laat myn eerglans niet verdooven, 's Vyands vreugd my zyn ten spot. Doch, die wagt op God, zyn goed, Zal met eere 't hoofd opsteeken; Schaamt' zal hem, die valsheid doet, Nu doen bloozen, dan verbleeken. 2. Geef my kennis van uw' wégen; Leer my, Heere! uw' paden recht. Leid me, o God! zo mild in zeegen, Leid in waarheid uwen knegt. 'k Wagt op u den dag ten end; Denk aan uw' barmhertighéden, Aan uw' goedheid, klaar bekend Aller eeuwen tyd voorleeden. 3. Heer! gedenk niet aan de zonden, In myn' losse jeugd begaan; Denk 'er, naer de onpeilb're gronden Uwer goedheid, gunstig aan. Gy, myn God! zo recht als goed, Zult de Zondaars weêr doen keeren Tot uw' wégen, 't zagt gemoed Reegelrecht uw voetspoor leeren. 4. Alle uw' paden openbaaren Goedertierenheid en trouw, Hen, die uw verbond bewaaren. Scheld my dan (ik heb berouw) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uws naams wille alles kwyt. Nu, waar zyn ze die God vreezen? Komt: gy zult van hem altyd Wel te rechte zyn geweezen. 5. 't Goede zal uw bed verstrekken; De aarde is voor uw zaad bereid. God zal 't heimlyke u ontdekken Door zyn woord, u voorgeleid. 'k Staroog stadig op den Heer: Hy zal my ten nette uit voeren. Daal, genadig, tot my neêr Dien ze in de eenzaamheid beloeren. 6. Veel en groot is 't leed myns herten, Daar ik in gedompeld leg: Zie myn' nooden, zie myn' smerten, Neem myn' zonden van my weg. Zie met een myns vyands rot, Nu zo talryk en verwaten, My bejeegenen met spot Met een' wreev'len haat my haaten. 7. Heer bewaar myn' ziel'ten leven; Help my teegen myn' party; Laat geen schaamrood aan my kleeven: Want op u betrouw ik my. Laat, dewyl ik u verwagt, Recht en vroomheid my behoeden; Red ook Israëls geslacht Uit zyn bange teegenspoeden. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes-en-twintigste PSALM. Heer! richt naer recht uw' knegt: Hy wandelt gants oprecht, En zal, vertrouwende op uw' magt, Niet wank'len in zyn' schreeden. Proef, toets my, Heer! neem heeden Myn hert en nieren scherp in acht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXVI. 1. Heer! richt naar recht uw' knecht: Hy wandelt gants oprecht, En zal, vertrouwende op uw' magt, Niet wank'len in zyn' schreeden. Proef, toets my, Heer! neem heeden Myn hert en nieren scherp in acht. 2. Want, wat ik heb gedaan, Ik zie uw' goedheid aan, En wandel in uw' waarheid voort. Ik zit niet by de snappers, Geveinsden, agterklappers, Daar alle valsheid word gehoord. 3. Ik haat der boozen raad, Vergad'ring, praat en daad, En zet my nimmer by hen neêr. Ik wasch, voor alle schanden, In onschuld myne handen, En gaa rondom uw' altaar, Heer! 4. Om, tot uw' lof en dank, Op te off ren mynen klank, In 't melded van uw' wonderheên. 'k Heb lust, tot uwe wooning En plants van eerbetooning, Den Tabernakel, in te treên. 5. Raap myne ziel, o God! Niet weg met 's zondaars rot, Bloedhonden, tuk op roof en moord; Die hunne handen styven {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot alle snoô bedryven, Door giften en geschenk bekoord. 6. Ik wandel heel oprecht, Ei, maak dan dat uw knegt Door uw' genade zy bewaard: Hy staat op effen' spooren, En zal Gods lof doen hooren, Daar immer Vroomen zyn vergaard. Zéven-en-twintigste PSALM. God is myn licht, myn heil: wien zoude ik vreezen? De Heere is zelf myn frisse lévenskragt: Waar zoude ik dan, vol schriks, vervaard voor weezen? Als 't boos gespuis myns vyands, met zyn' magt, Aanrukte op myn' verslinding, stiet het aan En viel ter neêr. Weg, weg nu, kille vrees: Want, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe bezet, en schoon 'er oorlog rees, Op God allen zou myn betrouwen staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéven-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XXVII. 1. God is myn licht, myn heil: wien zoude ik vreezen? De Heere is zelf myn frisse lévenskragt: Waar zoude ik dan, vol schriks, vervaard voor weezen? Als 't boos gespuis myns vyands, met zyn' magt, Aanrukte op myn' verslinding, stiet het aan En viel ter neêr. Weg, weg nu, kille vrees: Want, hoe bezet, en schoon 'er oorlog rees, Op God alleen zou myn betrouwen staan. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Eén eenig ding begeerde ik van den Heere; Daar zal ik steeds na zoeken, dat ik tot Myns lévens einde in 't Heiligdom verkeere, Om daar te zien de lieflykheid van God, By 't onderzoek in zyn gewyde Choor: Want, als het kwaad zig immer tot my wend, Verbergt hy my in 't heim'lykst van zyn tent; Hy stelt 'er my ter bergspits' veilig voor. 3. De vyand mag my nu ten engste omringen; Ik zal doch 't hoofd verheffen boven hem, Klankoff'ren in Gods tent, en Psalmen zingen. Als ik dan roep verhoor, o Heer! myn' stem, En antwoord my genadig. 't Is myn pligt Dat ik u zoeke, u ernstig bidde en smeek', Gelyk ik zelf tot u in 't herte spreek'; Nu, Heere! ik zoek uw vrindlyk aangezigt. 4. Verberg u niet in hoog vergramden moede, O God myns heils! dien ik voor helper ken; Verlaat my niet, die nu van naasten bloede, Myne ouders, als een wees verlaaten ben. Gy zult my, Heere! aanneemen voor uw kind: Ei, doe my dan, om hen die my verspiên, Den weg ter dood, den krommen dwaalweg vliên, En leid my, daar ik 't rechte voetspoor vind'. 5. Geef my, myn God! niet over aan partyen: Zy steelen my, te vals, de kroon van 't hoofd; En ik moet vast hun wreev'lig snorken ly'en. Indien ik niet voorzeeker had geloofd, Dat ik in 't land der leevenden het goed Des Heeren zoude aanschouwen, 'k war' vergaan. Wagt dan op God: hy zal u vast doen staan, Ja wagt op God, myn' ziel! met goeden moed. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht-en-twintigste PSALM. Ik zend myn' stem tot God! na boven: Myn rotssteen! wees niet als de dooven, Zodat ik niet met u kan spreeken, Dus by de schimmen vergeleeken: Maar wees, o Heer! noch doof noch stom, Als ik u smeeke in 't Heiligdom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Acht-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXVIII. 1. Ik zend myn' stem tot God! na boven: Myn rotssteen! wees niet als de dooven, Zodat ik niet met u kan spreeken; Dus by de schimmen vergeleeken: Maar wees, o Heer! noch doof noch stom, Als ik u smeeke in 't Heiligdom. 2. Ruk my niet weg met valse guiten, Die kryg broên wen zy vréde sluiten; Doe 't loon huns werks en boos begeeren Op hunnen scheedel wéderkeeren. God zal ze, onachtzaam op zyn' daân, Neêrwerpen, dat ze nimmer staan. 3. De Heere zy met lof verhéven: Hy heeft myn smeeken oors gegeeven; Hy is myn schild, myn hertsbetrouwen, De sterkste rots om op te bouwen: Dies spring ik op, vol vreugdestof, En geef met myn gezang hem lof. 2. 't Is God, der vroomen kragt en sterkte, Die zyns Gezalfden heil bewerkte, Ja hem verlossing heeft verkreegen. Verlos uw volk; geef uwen zeegen Aan alle uwe erven, Heere! weid, Verhef ze tot in eeuwigheid. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-twintigste PSALM. Magtig kroost, van hoog geslacht! Geef den Heere lof en kragt; Maak dat hy ter eere kom'; Bid hem aan in 't Hei- ligdom: Want zyn' stem is op de wat'ren, En hy doet zyn' donder klat'ren. 's Heeren stem is, groot van kragten, Boven alle stemmen te achten: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXIX. 1. Magtig kroost, van hoog geslacht! Geef den Heere lof en kragt; Maak dat hy ter eere kom'; Bid hem aan in 't Heiligdom: Want zyn' stem is op de wat'ren, En hy doet zyn' donder klat'ren. 's Heeren stem is, groot van kragten, Boven alle stemmen te achten: 2. 't Hoog verhéven Seed'renhout Slaat zy neêr in Libans woud. Liban, Hermon doen een sprong Als een kalf, en éénhoorns jong Op Gods stem, die hooge stammen, Bergen slaat met bliksemvlammen: Heeft hy slegs zyn' stem verhéven, Kades woestenyen beeven. 3. Hinden, op zyn' stem in nood, Werpen jongen, 't woud word bloot; Doch, wat schrikt voor 's Heeren stem, In zyn' tempel eert men hem. God, aan 't roer der watervloeden, Eeuwig Koning, kan behoeden, Kan verdoen; maar vréde en zeegen Zyn voor 't volk, hem toegenégen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertigste PSALM. 'k Zal u verhoogen, Heer, myn God! Die my verhoog- de, en 's vyands rot Niet over my verblyden deed. Ik riep tot u; myn herteleed Is voort door uwe hulp geneezen, Myn' ziel uit angst des grafs verreezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXX. 1. 'k Zal u verhoogen, Heer, myn God! Die my verhoogde, en 's vyands rot Niet over my verblyden deed. Ik riep tot u; myn herteleed Is voort door uwe hulp geneezen, Myn' ziel uit angst des grafs verreezen. 2. Gy waart myns lévens vaste zuil, Dat ik niet ben gedaald ten kuil'. O, gunstgenooten van den Heer! Psalmzingt hem; meld zyn' lof en eer, Zyn' heiligheid en heilbedryven; Dat ze eeuwig in geheugen blyven. 3. Gods gramschap duurt maar voor een' poos; In goedheid leeft God eindeloos. De nagt genaakt met naar geween; Maar 's morgens is de vreugd gemeen. Ik sprak, in voorspoed, deeze réden: ‘Nooit zal ik wank'len in myn' schreeden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Want, Heer! door uw' goedgunstigheid Hebt gy den berg my vast geleid; Maar toen gy 't aanzigt dekte en weekt Wierd ik van doodsen schrik verbleekt. Ik riep of gy zoud wéderkeeren; Ik bad en smeekte u, Heer der Heeren! 5. Wat winst, wat voordeel geeft myn bloed? En dat ik Grafwaarts daalen moet? Zal 't stof u looven? Zal het stof Uw' waarheid staaven tot uw' lof? Hoor, Heer! en toon my tog genade. God! Helper! help eer 't zy te spade. 6. Heb dank: gy hebt myn weegeklag Veranderd in een' reije en lach, Myn' zak ontbonden, my net vreugd Omgord: opdat ik, dus verheugd, Psalmklanken zend' tot u na boven. O God! ik zal u eeuwig looven. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén-en-dertigste PSALM. Op u, myn God! betrouw ik veilig. Maak dat ik nooit besterf' Of bloos' door schaamteverf. Help my, naer 't recht, by u zo heilig Behouden; hoor myn' béden; Verhaast ter hulpe uw' schreeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXI. 1. Op u, myn God! betrouw ik veilig. Maak dat ik nooit besterf' Of bloos' door schaamteverf: Help my, naer 't recht, by u zo heilig Behouden; hoor myn' béden; Verhaast ter hulpe uw' schreeden. 2. Strek my ten rotsteen, sterk 't schooren, Waarop, tot myn behoud, Een' vastheid zy gebouwd. Gy zyt myn steenrots, burgt en toren: Wees ook, uw' naam ter eere, Myn goede Leidsman, Heere! 3. Red my, die nu door list in banden En netten ben gebragt: Gy zyt myn' sterkte en kragt. 'k Beveel myn' geest in uwe handen. Gy hebt my uit de naarheid Verlost, o God der waarheid! 4. Ik haat die valse goôn belyden, Betrouwende op den Heer. Nu zal ik immermeer In uwe goedheid my verblyden: Omdat gy myne elende, Myn' zielangst zaagt en kende; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Omdat gy my niet in de klaauwen Myns vyands hebt verslaafd, Maar nog wat ruimte gaaft. Genade, o God! in myn benaauwen: Het hertzeer doet myne oogen, En ziel en buik verdroogen. 6. Myn léven is verreerd doof smerten, Myn leeftyd door 't gezugt; Myn kragt vervliegt en vlugt, Door de ongerechtigheid myns herten; Ik val byna daar heenen, Doorknaagd in merg en beenen. 7. 'k Ben, door partyen die my schenden Myn' buuren zeer tot smaad; En, 't geen nog verder gaat, Ik ben ten schrik van myn' bekenden, En word, in 't gaan langs straaten, Geschuuwd, van elk verlaaten. 8. Ik ben als reeds vergeeten' dooden, Als een bedorven vat, Onteerd in land en stad, Rondom benerd van vreeze en nooden, Door veelen, die, eo zaamen, Myn zielverderf beraamen. 9. Maar ik vertrouw op u, o Heere! Ik zeg: gy zyt myn God; Gy stuurt myns lévens lot: Bestuur dan dat te rugge keere De hand van myn' partyen; Uw licht doe my verbly'en. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. O God! verlos my door uw' goedheid; Laat my niet schaamrood staan: Want, Heere! ik roep u aan; Maar laat de booze, om zyn' verwoedheid, In schaamte neederzygen; Doe hem in 't graf eens zwygen. 11. Verstom den laster, stout in 't smaalen Op 't slegt en recht gemoed. O God! hoe groot is 't goed, Dat gy bereidde en neêr doet daalen Op hen, die u betrouwen; Daar 't ieder kan aanschouwen: 12. Gy bergt ze in 't aanzigt, zo genadig, Voor 's mans doorkneede list, In uwe hut, voor twist. Geloofd zy God die, zo goeddaadig, Door veele wonderhéden My voerde in vaste stéden. 13. 't is Waar, dit was in haast myn spreeken: Ik ben nu afgesneên Van voor uwe oogen heen; Doch gy verhoorde nog myn smeeken. Komt dan, Gods gunstgenooten, Uw' liefde aan hem ontblooten. 14. Want allen, die in hem gelooven, Behoed hy, en vergeld Den hoogmoed en 't geweld. Zyt slerk; hy zal, door kragt van boven, Het onheil doen ontloopen Die op zyn' bystand hoopen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-dertigste PSALM. Volzaalig mens! wiens zonden zyn vergeeven; Wiens onrecht niet by God is aangeschreeven; In wiens gemoed zig gees bedrog onthoud. Ik ben, wanneer ik 't kwaad verzweeg, veroud Van beend'ren, in myn brullen gantse dagen: Want uwe hand heeft dag en nagt met plaagen Myn hoofd gedrukt, waardoor myn sap, verkeerd In zomerdroogte, als 't kruid is uitgeteerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XXXII. 1. Volzaalig mens! wiens zonden zyn vergeeven; Wiens onrecht niet by God is aangeschreeven; In wiens gemoed zig geen bedrog onthoud. Ik ben, wanneer ik t' kwaad verzweeg, veroud Van beend'ren, in myn brullen gantse dagen: Want uwe hand heeft dag en nagt met plaagen Myn hoofd gedrukt, waardoor myn sap, verkeerd In zomerdroogte, als 't kruid is uitgeteerd. 2. Maar toen ik, Heer myne ongerechtighéden En zonden, als ik zeide, u heb beleeden En bloot gesteld, schold gy myn' schulden kwyt: Dies ieder vroome, in rechten vindenstyd, U bidden za1; van overloop der stroomen Onaangeraakt. Ik ben, den nood ontkomen, Door God bewaard, tot blydschap opgewekt. Hoor dan, o mens! tot wien myn' leering strekt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik zal u raân; myn oog zal u bestieren. Wees niet als 't paard, of, 't domst van alle dieren, Een eezel, dien men breidelt met den toom; Opdat by niet, weêrbarstig tot u koom'. Der boozen lot is enkel smert en plaagen; 't Goede is voor hem die Gode wil behaagen. Rechtvaardigen! welaan dan, zyt verheugd In uwen Heere. Oprechten! zingt met vreugd. Drie-en-dertigste PSALM. Des Heeren naam met vreugdegalmen Te looven, past oprechten wel; Komt, looft hem dan met harpen, Psalmen, Met luit, tiensnaarig snaarenspel. Zingt met nieuwe klanken; Speelt om God te danken: Want de Heere is recht In zyn woord en werken, Recht in op te merken Wat men doet of zegt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XXXIII. 1. Des Heeren naam met vreugdegalmen Te looven, past oprechten wel; Komt, looft hem dan met harpen, Psalmen Met luit, tiensnaarig snaarenspel. Zingt met nieuwe klanken; Speelt om God te danken Want de Deere is recht In zyn woord en werken, Recht in op te merken Wat men doet of zegt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Al de aarde is vol van 's Heeren zeegen En goedheid, 's hémels eind'loos rond Heeft door zyn woord begin gekreegen; Ja door den geest van zynen mond Lustte 't hem te stigten 't Heir der hémellichten. Hy vergaârt de zeen, Als te zaam gebonden, Stelt al's waerelds gronden Als een schat byeen. 3. Laat dan 't heelal den Heere vreezen; Elk zy voor hem met schrik belaân: God spreekt slegs en het is in weezen; 't Geen hy gebied is fluks gedaan. 's Heidens overweegen Stuit hy, staat hy teegen, Wyl zyns herten raad, Daad op zyn gedagten, In geslachts geslachten Eeuwiglyk bestaat. 4. Volzaalig volk! welks God de Heer is; Het volk dat hy verkooren heeft! God ziet van boven, en, dat meer is, Hy ziet hoe 't mensdom saamen leeft; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zyn' vastighéden Ziet by na beneeden Al wat ieder doet. Hy, die 't herte maakte, Ziet, als op het naakte, Wat het heim'lyk broed. 5. Geen vorst verwint door tat van benden, Geen held door kragt van arm of zwaard. Nooit zag men 't krygsluk tot zig wenden Door sterkte van her oorlogspaard. Maar Gods oog is open Voor die op hem hoopen Met een diep ontzag; Dat hunn' ziel, onthéven Van de dood, ten léven Voedsel hebben mag. 6. Onze aller ziel verbeid den Heere, Die hulp verschaft in bangen tyd, Ons schild is, dat hy 't kwaade keere; Dies zig ons hert in hem verblyd. Wy vertrouwen veilig Op zyn' naam, zo heilig, Roem en eerens waard. Maak ons, Heere! almagtig, Uw' genaê deelachtig; Hoop met heil gepaard. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier-en-dertigste PSALM. Myn mond zal nu den naam Des Heeren looven immer- meer; Myn' ziel zal roemen in den Heer; 't Zagtmoe- dig volk al 't zaam Zal 't hoore, bly' van geest. Welaan; hier is een' zee van stof; Laat ons des Heeren naam en lof Verheffen, elk om 't meest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXIV. 1. Myn mond zal nu den naam Des Heeren looven immermeer; Myn' ziel zal roemen in den Heer; 't Zagtmoedig volk al t' zaam Zal 't hooren, bly' van geest. Welaan; bier is een' zee van stof; Laat ons des Heeren naam en lof Verheffen, elk om 't, meest. 2. Ik heb den Heer gezogt; Hy hoorde, en deed my 't kwaad ontvliên. Zy hebben op den Heer gezien, En liepen, op hunn' togt, Gelyk een snelle vliet; Van schaamte of schande nooit gestoord. God heeft des armen roep gehoord, Waardoor hem 't leed verliet. 3. Der eng'len leegermagt Omringt en red het vroom gemoed; Kom, smaak en zie Gods lieflyk goed: Wel hem, die op hem wagt! Vreest, heiligen, vreest God: De leeuw, verhongerd, brult door 't woud; Maar die God vreest en hem betrouwt Heeft nooit een armlyk lot. 4. Komt, kinders, hoort den raad, Dien ik tot 's Heeren vreeze geef. Wie wenst dat by veel' jaaren leef', Verrykt van goed en staat? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd tong en lip in band Zo dat 'er nooit bedrog af gaa; Myd kwaad; doet goed; zoekt vlytig na Den vréde, als 't waardste pand. 5. God ziet de oprechten aan; Hy hoort hun roepen en geklag, Maar toont zyn allerstrengst gezag Aan hen die 't kwaad begaan; Zo dat hy ze, als te snood, Op aarde in 't vuil vergeetboek stell'. De vroome roept, God hoort het snel, En helpt hem uit den nood. 6. De Heere is zeer naby Gebroken' herten; by behoed Verslaagenen van geest en moed; En schoon de oprechte zy Van ramp als overstort, God helpt hem uit, bewaart zyn' leên, En beend'ren, zo dat zelf niet één Van die gebroken word. 7. De boosheid zelf zal 't zwaard Der boozen zyn, dat hen verslaat; En die de oprechten hoont of haat Zal schuldig zyn verklaard. God zal van 't jok ontslaan Al die hem dient, zyn' wetten houd; En elk, die recht op hem betrouwt, Zal schuldloos voor hem staan. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-dertigste PSALM. Twist met myn' twisters, Heer! bevegt Myn' teegen- standers, om myn recht; Gryp schild en zwaard aan, tot myn' zeegen; Breng voort de spiesse, en sluit de wégen Voor myn' vervolgers; geef my moed, En zeg: ik ben 't die u behoed; Laat al die na myn léven staan, Beschaamd en schandelyk vergaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXV. 1. Twist met myn' twisters, Heer! bevegt Myn' teegenstanders, om myn recht; Gryp schild en zwaard aan, tot myn' zeegen; Breng voort de spiesse, en sluit de wégen Voor myn' vervolgers, geef my moed, En zeg: ik ben 't die u behoed; Laat al die na myn léven staan, Beschaamd en schandelyk vergaan. 2. Dryf ze agterwaarts, met schaamteverf Bedekt, die staan na myn bederf; Dat ze, als het kaf, voor wind heen zweeven, Door 's Heeren Engel weg gedreeven; Hun weg zy duister, glibberglad; Gods geessel volg ze op al hun pad: Want, te onrecht, hebben zy het net Met list voor mynen voet gezet. 3. Zy hebben, te onrecht, voor myn' ziel Een' kuil gemaakt, opdat ik viel'; Dat nu 't verwoestend leed hen allen Op 't onvoorzienst daarin doe vallen, Ja dat hun net, my loos geleid, Hen vange, als tot hunn' val gespreid; Zo zal myn' ziel verheugd in God, En bly' zyn over 't heilgenot. 4. Al myn gebeente, o Heer! zal my Doen zeggen: wie is God als gy? Gy die de zwakken uit benaauwen En de armen red uit 's roovers klaauwen: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hoot ik dat de wreevel bast, En legs myne onschuld veel te last, Dat hy my kwaad voor goed vergeld, En zoekt myn léven met geweld. 5. Ik, daarenteegen, als zy, zwak, Op 't ziekbed lagen, droeg een' zak En kwelde myne ziel met vasten, Om door myn' béden hen te ontlasten; 'k Bezogt ze met een teêr gemoed, Als vrind by vrind of broeder doet; Ik ging in rouwgewaad gebukt, Als waar' 't om moeders dood bedrukt. 6. Maar als ik hinkte waaren zy Verblyd, en kwamen wel tot my; Doch 't was, dat ik toen niet bespeurde, Maar vals, schoon elk zyn' kleed'ren scheurde: 'k Was 't voorwerp van hun tandgekners By tafelbroêrs; vol schimp en schers. Hoe lang zult gy dit aanzien? Heer! Breng my van hunn' verwoesting weêr. 7. Herbreng myne eenzaame uit den kuil Der jonge leeuwen, uit hunn' smuil; Zo zal ik u, myn God hier boven! By groot getal van volk'ren looven. Laat nooit de valsaards my versmaân, Of spottige oogen op my slaan: Wyl hen de vréde niet behaagt, En vroomhert door hen word belaagd. 8. Zy zeggen luidkeels, met gelach: Ha, ha; dit 's 't geen men gaarne zag. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zaagt het aan, o Heer! doe hooren Dat gy naby zyt met uwe ooren. Ontwaak eens tot myn recht, ontwaak, Myn God! tot redding van myn' zaak. Heer! richt my naer uw recht altyd, En laat ze om my niet zyn verblyd. 9. Laat ze in hun hert niet zeggen: nu, Nu, onze ziele! is 't vreugd voor u. Laat ze ook niet zeggen met de monden Wy hebben hem geheel verslonden. Laat zelf beschaamd zyn en versmaad Die zig verblyden in myn kwaad; Ja laat met schande zyn bekleed Al die braveeren om myn leed. 10. Maar laat veeleer met held'ren klank En vrolyk zingen, u ten dank, Al die myn' goede zaak beminnen; Ja laat ze 't eeuwig lied beginnen: Lof zy den God des vrédes, recht Belust tot vréde voor zyn' knegt; Opdat myn' tong méde al den dag Uw recht en lof vermelden mag. Zes-en-dertigste PSALM. Des booswigts overtreeding spreekt In myn ge- moed, dat hem ontbreekt De waare vrees des Heeren: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy vleit zig in zyn eigen oog, In plaats van op een vroom vertoog Van onrecht af te keeren. Onrecht en snoô be- driegery Zyn in zyn' mond bestorven, hy Verleent de deugd geene ooren; Te bedde smeed hy 't overleg Om. voort te gaan den kwaaden weg, Ende ondeugd na te spooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXVI. 1. Des booswigts overtreeding spreekt In myn gemoed, dat hem ontbreekt De waare vrees des Heeren: Hy vleit zig in zyn eigen oog, In plaats van op een vroom vertoog Van onrecht af te keeren. Onrecht en snoô bedriegery Zyn in zyn' mond bestorven, hy Verleent de deugd geene ooren; Te bedde smeed hy 't overleg Om voort te gaan den kwaaden weg, En de ondeugd na te spooren. 2. Uw' goedheid, Heer! gaat 's hemels trans, Uw' waarheid aller sterren glans, Uw recht 't gebergt' te boven; Uw oordeel gaat dies buiten peil Dat u, voor waar behoud en heil, En mens en beest moet looven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dierbaar is uw' goedheid, God! Waarom ook 's mensen kind'ren tot Verschuiling t' uwaarts komen: Zy worden dronken van het vet Uws huizes, en gy drenkt ze met Uw' weekle- en wellust- stroomen. 3. Want 's lévens bron is by u, 't licht, Uws aanschyns straalt in ons gezigt: Strek over uwe knegten, De kenners Gods, uw' goedheid uit; Geef uw' gerechtigheid ten buit En erfgoed der oprechten. Gedoog niet dat der boozen voet My trappe, of dat ik zwerven moet', Door 's boozaards av'rechts wyzen. Aldaar, aldaar zyn ze eens vooral Die 't onrecht doen, ten laagsten val, En kunnen nooit verryzen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéven-en-dertigste PSALM. Zyt om het lot der boozen nooit te onvréden; Benyd ze niet die 't onrecht snood bestaan: Zy zullen haast als 't gras zyn afgesneeden, Als 't weelig groen verwelken en vergaan. Vertrouwt op God; doet goed; woont hier beneeden, En voed uw' ziel met trouwe in alle uw' daân. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéven-en dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXVII. 1. Zyt om het lot der boozen nooit te onvréden; Benyd ze niet die 't onrecht snood bestaan: Zy zullen haast als 't gras zyn afgesneeden, Als 't weelig groen verwelken en vergaan. Vertrouwt op God; doet goed; woont hier beneeden, En voed uw' ziel met trouwe in alle uw' daân. 2. Schept lust in God, gy zult het goede smaaken Naer uwen wens; vest in uw' weg 't gezigt En hoop op hem, die 't wel met u zal maaken; Hy zal uw recht als 't helder middaglicht. Doen schynen; snoert, om Gods Wille, uve kaaken; Verbeid Gods hulp, daar alle leed voor zwigt. 3. Ontsteekt u niet om eenen man, wiens wégen, Voorspoedig zyn, die snoode listen broed. Laat af van toorn, ja wagt u 't kwaad te pleegen Door haastigheid: want die de boosheid doet. Zal haast vergaan; maar de aard'. zat hem ten zeegen En erfluk zyn, die wagt op God, zyn goed. 4. Een weinig tyds, de booze is fluks verdweenen: Ziet op zyn' plaats, weg is ze; in teegendeel, De vroome zal, door weeldezon bescheenen, Verheugd zyn by het lieflyk vreê-gekweel. De boosaard spreid zyn net voor 's vroomen beenen; Hy knerssetand en toont zyn haat geheel. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. God lacht 'er om, wyl hy zyn' dag ziet naaken. De boozen zyn met zwaard en boog gereed, Om, door geweld, den armen neêr to maaken, Te slagten die den rechten weg betreed; Maar 't zwaard zal zelf hun eigen hert eens raaken, Hunn' boog zal eens geknakt zyn tot, hun leed. 6. Veel beeter is de laage staat der laagen Dan de overvloed van 't hooge en snoode rot: Want boosaards arm zal haast in tween geslaagen, En vroomhert eens geholpen zyn van God. De Heere kent de oprechten en hunn' dagen; Hunne erfenis blyft hen ten eeuwig lot: 7. Zy zullen, nooit beschaamd in bange tyden, De duurte zelf verduuren, zat van brood. De booze nu zal zynen val niet myden; Het rot, dat God to keer gaat, zal in nood Verdwynen, als de lamm'ren 't slagtmes lyden, Als rook. vergaan door een' verachte dood. 8. De booze ontleent. en zal het niet betaalen; De oprechte Geeft uit médedoogen weêr. 't Gezeegend volk zal de aard' ten erf behaalen; 't Vervloekte valt, daaruit geroeid, ter neêr. De vroome word van God behoed voor dwaalen; 's Heeren weg stelt hy zyn' lust en eer. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Hy valt wel, maar is nimmer gants versmeeten, Wyl God hem sterkt. Ik was eens onbedaagd, Nu ben ik oud, maar zag hem nooit vergeeten, Of dat zyn zaad aan schooibrood heeft geknaagd: Hy houd niet op ontfermend uit te meeten, Dies zyn geslacht, in zeegen, elk behaagt. 10. Myd kwaad, doet goed, zoekt eeuwig vast te woonen. God mint het recht, en zal de vroomen niet Verlaaten, maar zyn' gunst hen eeuwig toonen; Daar 's snoodaards zaad 't verderf voor oogen ziet. God zal met de aard' ten eeuwig erf bekroonen Al die, oprecht, zig steeds op hem verliet. 11. De oprechte spreekt het recht met wyze réden: Zyn hert is met Gods wet als overstort; Nooit zal by gaan met slibberende schreeden: De booze loert om hem zyn' dagen kort Te maaken, doch God red hem van dien wreeden, Ja doemt hem niet, als by geoordeeld word. 12. Wagt op den Heere, en houd zyn' weg; Gods zeegen Zal zyn dat de aarde aan u ten erfdeel koom'; Gy zult ook zien dat snoodaard daarenteegen Word uitgeroeid: ik zag 'er een', den toom Ontsprongen, die, tot alle kwaad genégen, Zig uitbreidde als een groene inlandse boom. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Een wyl daarnaa, hy was 'er niet te, vinden; Ik zogt hem wel, doch heb 't vergeefs gedaan. Let nu met ernstrop rechte deugdgezinden, Die zullen tot den einde in vréde gaan; Maar God zal 't rot der boozen haast verslinden, Hunne ondergang en einde komen aan. 14. Doch is het heil der vroomen van den Heere, Hunn' kragt en, sterkte in zeer benaauwden stryd; God zal ze, opdat het, onheil van hen keere, Beschermen, tot ze gantslyk zyn bevryd; Hy zal ze, dat hen nooit de boosheid deere, Op hunne hoop behouden, te allertyd. Agt-en-dertigste PSALM. Straf my niet in grammen moede, Spaar de roede Van uw' toorn aan my, o Heer! Want gy deed op my uw' pylen Needer ylen, En uw' hand kwam op my neêr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Agt-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XXXVIII. 1. Straf my niet in grammen moede, Spaar de roede Van uw' toorn aan my, o Heer! Want gy deed op my uw' pylen Needer ylen, En uw' hand kwam op my neêr. 2. 'k Heb, door de al te felle slagen Van uw' plaagen, Niet één lid geheel aan 't lyf; Alle vréde is nu verdweenen Uit myn' beenen, Door myn zondelyk bedryf. 3. Want myne onrechte euvelstukken Doen my bukken, Zyn te zwaar en hoog gelaân; 'k Zie myn' stinkende etterbuilen Heel vervuilen, Door myn al te dwaas bestaan. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 'k Ga, met neêrgeslaagene oogen, Krom geboogen, Al den dag in 't zwart gekleed; Zelf in de innerlijke léden Ben heeden Gants verbroken, gants vol leed. 5. Krank, verbryzeld, uitermaaten Ongelaaten, Brul ik als een leeuw in 't wood. Gy nu ziet al myn begeeren, Heer der Heeren! Die myn zugten zelfs aanschouwt. 6. 't Kloppend hert de kragt ontvloogen, Zwak van oogen; Schouw ik naauw den dag meer aan; Wyl myn' vrinden, naaste maagen, Om myn' plaagen, Bang en schuw, van verre staan. 7. Zy, die op, myn' ziele mikken, Leggen strikken; Zy, die loeren op myn kwaad, Spreeken slegs om my te krenken, En bedenken Snoods vonden, vroeg en laat. 8. Daarenteegen boor ik heeden Taal noch réden; 'k Ben als stoor en zonder spraak, Als een man die, doof geboren, Niets kan hooren, 'k Spreek, als stom, niets voor myn' zaak. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Heere! ik hoop gy zult myn steenen Oors verleenen: Want al sloeg ik geen geluid, 'k Bad, dat zy zig in myn lyden Niet verblydden, 'k Bad, en sprak 't inwendig uit. 10. Als ik immer stonde op 't vallen Zouden ze allen Zig verheffen over my; En ik gaa reeds hinkebeenen, (Waar wit 't heenen?) Stadig blyft de smert my by. 11. Heere! van myn onrechtswégen Zeer verlégen, Maak ik u myn schuld bekend: 't Rot myns vyands groeit vast kragtig; Hy word magtig Die my valslyk haat en schend. 12. Zy, die kwaad voor goed vergelden, Last'ren; schelden, Omdat ik na 't goede tragt. Heer! verlaat my niet in nooden, God der Goden! Help my haastig, geef my kragt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-dertigste PSALM. Myn zeggen was: 'k zal acht slaan myn' weg, Zo dat myn' tong niets zondigs zegg'; Ik zal, zo lang de boozen my weêstaan, Om mynen mond een' muilband slaan; Ik was verstomd door 't zwygen, 'k zweeg ook 't goed'; Doch 't heeft myn' smert nog meer gevoed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XXXIX. 1. Myn zeggen was: 'k zal acht slaan op myn' weg, Zo dat myn' tong niets zondigs zegg'; Ik zal, zo lang de boozen my weêrstaan, Om mynen mond een' muilband slaan; Ik was verstomd door 't zwygen,'k zweeg ook 't goed'; Doch 't heeft myn' smert nog meer gevoed. 2. Myn hert zelf wierd verhit in 't ingewand; In myn gepeins ontstond een brand; Toen sprak ik met myn' tonge: leer, ei leer Myn einde my tog weeten, Heer! Hoelang de maat van myne dagen zy, Hoe bros het is gesteld met my. 3. Myn léven, maar een handbreed lang gesteld. Word zelf als niets voor u geteld. Elk mens, hoe vast, is immers iedelheid, En word in schaduwe omgeleid; Hy gaart, en spaart zyn' schatten, groot in tal, Doch weet niet wie ze nad'ren zal. 4. Waar wagt ik na? myn God! op wien ik hoop, Verlos my van der zonden loop, En stel my niet tot eenen spot en smad Des dwaazen, die my hoont en haat. Ik zal, verstomd, geen spraak geluid meer slaan, Wyl, y 't, o Heer! my hebt gedaan. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Neem uwe plaag eens van myn' schouders af: Ik ben bezweeken door uw' straf. Als gy den mens kastyd om misbedryf, Verdwynt de schoonheid van zyn 1yf Gelyk een' motte; elkeen, gelyk men ziet, Is iedelheid, een enkel niet. 6. Hoor myn gebed, hoor, Heer! myn roepen aan, En zwyg niet stil op myn getraan: Een vreemdeling, bywooner, als weleer Myn vaders, ben ik by u, Heer! Wend eens, uw' straf tot laafenis voor my, Aleer ik gaa en niet meer zy. Veertigste PSALM. Ik heb den Heere in taai geduld verwagt; Hy heeft myn roepen en gehuil Verhoord, en my uit eenen kuil En mod- derpoel op vlakken grond gebragt, op eenen rots doen treeden, En vast gemaakt in schreeden; Hy heeft my, t' zyner eer', {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw gezang geleerd, Dat elk die 't ziet, bekeerd, Doet hoopen op den Heer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XL. 1. Ik heb den Heere in taai geduld verwagt; Hy heeft myn roepen en gehuil Verhoord, en my uit eenen kuil En modderpoel op vlakken grond gebragt, Op eenen rots doen treeden, En vast gemaakt in schreeden; Hy heeft my, t' zyner eer', Een nieuw gezang geleerd, Dat elk die 't ziet, bekeerd, Doet hoopen op den Heer. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Welzaalig man die 't op den Heer laat staan, En die niet na den trotsaard kykt, Of hem die tot de leugens wykt! Gy maak te ons, Heer! zoveel uw' wonderdaân, Zoveel ook uw' gedagten, Dat my en elk de kragten Ontbreeken, om ze wel Te melden; wat ik poog, Haar tal is veel to hoog Dat ik ze navertell'. 3. Gy had geen lust in eenig offervee, Spysoffer heeft u niet bekoord; Myne ooren zyn van u doorboord: Toen zeide ik: zie hoe snel ik tot u treê; Myn' komst is hier beneeven Ter boekrolle aangeschreeven. Myn lust, o God! ontbrand, Te doen naer uwen zin, En uwe wet is in Myn hert en ingewand: 4. Ik boodschap aan een' groote schaare uw recht Vryborstig, ja gy weet, o Heer! Dat ik het niet bedektlyk leer, Dat myne tong uw heil en waarheid zegt, Uw' trouw, weldaadighéden, Den volke heeft beleeden. Gy zult u niet ontdoen Van goedheid jeegens my; Voeg, Heere! uw' trouw daar by, Dat ze eeuwig my behoên. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ik ben benerd van kwaaden zonder tal, Ja (dat ik niet meer zien kon) van Myn' zonden, die veelmeer zyn dan Het hair myns hoofds: ei my! 'k bezwyk! ik val! Haast u, o Heer der Heeren! Met hulp tot my te keeren; Bedek met schaamteverf Die na myn' ziele staan, Ja dryf hen rugwaarts aan Wier lust is myn bederf. 6. Verwoesting strekk' ten schimploon, hen, die my Bespotten; maar dat ook altyd De vroomen in u zyn verblyd, En dus de taal dier heilbeminn'ren zy: Den Heere, alom gepreezen, Werde eeuwige eer beweezen. Ik ben in nood en leed; By God nogtans bedagt: O Heere! op wien ik wagt, Wees tot myn hulp gereed. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-en-veertigste PSALM. Welzaalig hy die zig verstandig draagt By een', dien 't onheil plaagt! Wyl hem de Heere, in nood en ongeval, Ook zeeker helpen zal: De Heer zal hem behouden, en, op aard' In zeegen, hoog vermaard Doen leeven, ja nooit overgeeven tot Een' buit aan 's vyands rot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een-en veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLI. 1. Welzaalig by die zig verstandig draagt By een' dien 't onheil plaagt! Wyl hem de Heere, in nood en ongeval, Ook zeeker helpen zal: De Heer zal hem behouden, en, op aard' In zeegen, hoog vermaard Doen leeven, ja nooit overgeeven tot Een' buit aan 's vyands rot. 2. God zal hem op het ziekbed hulpe biên, Zyn' kwaalen weg doen vliên. 'k Riep om genade, o Heer! genees myn' ziel, Wyl ik tot kwaad verviel. De smaad van myn' partyen komt hier by; Zy spreeken dus van my: Wanneer tog zal 't eens tyd zyn dat by sterf', En dat zyn naam verderf'? 3. Komt één van hen om my to zien, zyn' taal Is valsheid altemaal; Zyn hert vergaêrt zig onrecht: gaat by heen, Hy zegt het schier elkeen. Myn, haaters, met gemompel, smeên my kwaad, En zeggen tot myn' smaad: Een schelmstuk kleeft dien kranken fynman aan, Dies by niet op kan staan. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Myn vrind zelf, myn vertrouwling, die zig zat Aan myne beeten at, Heft teegen my de verz'nen op: Deer, Heer! Met uw' genade weêr, En rigs my op, zo zal ik hen dit leed Vergelden: want ik weet Dat gy my lieft, en dies, om mynen val, Party niet juichen zal. 5. Gy heht my reeds in myne oprechtigheid Door uwe hand geleid, En plaatst my, voor uw vrindlyk aangezigt, Altoos in 't eeuwig licht. Lof zy den God van Isr'el, eeuwige eer Den allerhoogsten Heer, Zo lang en ver 't ondenkbaar eeuwig is; Ja, amen, 't zy gewis. Twee-en-veertigste PSALM. Hygende, als een hart na stroomen, Dorst myn' ziel na's lévens God: Wanneer zal ik wéder komen Voor zyn oog op Sions slot? 'k Word des daags en 's nagts gevoed Door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} een' zilten traanevloed; Wyl ik staâg uit spot hoor spreeken: Werwaarts is uw God geweeken? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XLII. 1. Hygende, als een hart na stroomen, Dorst myn' ziel na 's lévens God: Wanneer zal ik wéder komen Voor zyn oog op Sions slot? 'k Word des daags en 's nagts gevoed Door een' zilten traanevloed; Wyl ik staâg uit spot hoot spreeken: Werwaarts is uw God geweeken? 2. 'k Denk met hertzeer aan 't voorleeden, Toen ik, onder 't bly' gebrom Veeler schaaren zang en béden, Juichend ging na 't Heiligdom. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat buigt gy, treurig, neêr? O, myn' ziel! vertrouw den Heer: Want ik zal hem eenmaal pryzen Voor zyn' hulpe en heilbewyzen. 3. Denk ik doch aan u, in 't dwaalen Buiten der Jordaane land, Buiten Hermons, Mirsars paalen, 't Gaat, o God! my aan 't verstand. Leed op leed, by 't woest gedruis Uwer wat'ren, komt my t' huis; Alle uw' baaren, barre stroomen Zyn my over 't hoofd gekomen. 4. Egter zal de dag genaaken Dat ik 's Heeren gunst geniet', Dat ik 's lévens God in waaken 's Nagts vereere een lofryk lied; 'k Zal hem zeggen: waarom, gy Meer, myn rots! vergeet ge my? Waarom moet ik, treurig, bukken Door myns vyands onderdrukken? 5. 't Zyn my doodelyke steeken In 't gebeente, staâg met spot Van party to hooren spreeken: Ei! waar is, waar is uw God? Doch wat buigt gy, treurig, neê? O, myn' ziel! vertrouw den Heer: Want ik zal myn' God hier boven Voor veelvuldig hell nog looven. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-en-veertigste PSALM. Doe recht, en twist myn' twistzaak teegen Het ongena- dig volk, o God! Red my van hen die 't onrecht pleegen. Wat mag u, sterke God! beweegen Dat ik, verstooten, treur', bespot, Verdrukt van 's vyands rot? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLIII. 1. Doe recht, en twist myn' twistzaak teegen Het ongenadig volk, o God! Red my van hen die 't onrecht pleegen. Wat mag u, sterke God! beweegen Dat ik, verstooten, treur', bespot, Verdrukt van 's vyands rot? 2. Laat my uw licht en waarheid leiden Ten heil'gen berg, en tot de tent', Voor u ter wooninge afgescheiden; 'k Zal dan, o Heere! uw' lof verbreiden, En maaken, outerwaarts gewend, Myn' vreugd met spel bekend. 3. Wat zy gy nu, myn' ziel! geboogen? Wat zyt gy ongerust in my? Hoop, hoop op God: 'k zal hem verhoogen Met lof en dank, om dat myne oogen Zyn' hulp zien teegen myn' party; Myn God, myn heil is hy. Vier-en-veertigste PSALM. O God! wy hoorden 't met onze ooren, Onze ouders hielden 't ons te vooren, Hoe gy ten hunnen tyde uw' kragt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wond'ren hebt aan 't licht gebragt; Hoe gy de Heid'nen hebt verjaagd; Hen plantte in 't land dat zy verlieten: Hoe gy de volk'ren hebt geplaagd; Hen, daarenteegen, voort doen schieten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLIV. 1. O God! wy hoorden 't met onze ooren, Onze ouders hielden 't ons te vooren, Hoe gy ten hunnen tyde uw' kragt Door wond'ren hebt aan 't licht gebragt; Hoe gy de Heid'nen hebt verjaagd; Hen plantte in 't land dat zy verlieten: Hoe gy de volk'ren hebt geplaagd; Hen, daarenteegen, voort doer schieten. 2. Zy kreegen dan 't bezit der aarde Noch door hunn' arm, noch met den zwaarde; Maar door uw' hand en aanschyns licht Heht gy ze, uit liefde, vast gestigt. Myn Koning, God! maak Jakob vry; Wy zullen door uw' mogendhéden Met hoornen stooten op party, In uwen naam zyn' kop vertreeden. 3. Want ik vertrouw op boog noch peezen; Geen zwaard zal myn verlosser weezen: Maar gy verlost ons van het rot Der haat'ren, tot hunn' schande en spot. Wy roemen u den gantsen dag, En zullen u alle eeuwen looven: Doch gy verstoot ons nu, ag! ag! En laat onze eer te schand'lyk rooven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Gy trekt met onze leegerbenden Niet op, maar doet ons rugwaarts wenden Van den bestryder, die zyn' buit Op ons behaalt, en deelt hem uit. Als schaapen geeft gy ons tot spys, Verstrooit ge ons onder vreemdelingen, Verkoopt ge uw volk, ook zonder prys, En wilt 'er gants niet voor bedingen. 5. Gy stelt ons tot een' spot der buuren, De buitenwooners onzer muuren, Ten spreekwoorde onder 't heidendom; De volk'ren schudden 't hoofd hierom. Ik ben den gantsen dag, door smaal, In schande en schaamte neêrgezeegen, Verdrukt door hoon en lastertaal Van 's vyands- van des wreekerswégen. 6. Wy, dus met onheil oversmeeten, Wy hebben u doch niet vergeeten, Noch teegen uw verbond misdaan; Ons hert is niet te rug gegaan. Wy gingen nimmer van uw pad, Hoewel gy ons in 't huis der draaken Verpletterde, als ter morzel trad, En deed in doodse naarheid raaken. 7. Vergaten wy den naam des Heeren, En wilden wy de handen keeren Om vreemde goden eer te biên: Zou God daar nimmer eens na zien? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Des herten grond is voor hem bloot; Wy worden al den dag als schaapen. Om uwent wille, o God! gedood. Waak op, Heer! waarom zoud gy slaapen? 8. Ontwaak, verstoot niet zonder ende. Ag! waarom zoud gy, onze elende En druk vergeetende, ons het licht Verbergen van uw aangezigt? Want onze ziel is plat ter neêr, En onze buik ter aard' vertreeden. Rys op, tot hulp, verlos ons, Heer! Om uwe goedertierenhéden. Vyf-en-veertigste Psalm. Myn hert berst uit in eene schoone réden; 'k Zal door gedicht eens konings lof ontleeden. Myn' tong verstrekt eens vluggen schryvers schagt. Gy zyt de schoonste uit Adams nageslacht; Uw' lippen zyn van milde gunst bereegend, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies heeft u God in eeuwigheid gezeegend. Kom, gord, o held! op uwe heupe 't zwaard, Met majesteit en heerlyk- heid gepaard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLV. 1. Myn hert berst uit in eene schoone réden; 'k Zal door gedicht eens konings lof ontleeden. Myn' tong verstrekt eens vluggen schryvers schagt. Gy zyt de schoonste uit Adams nageslacht; Uw' lippen zyn van milde gunst bereegend, Dies heeft u God in eeuwigheid gezeegend. Kom, gord, o held! op uwe heupe 't zwaard, Met majesteit en heerlykheid gepaard. 2. Ryd, zeegenryk, op 't woord der waarheid, binnen Uw' heerlykheid, met recht, met zagte zinnen. Uw' rechterhand, die alles onderwerpt, Zal vreeslyk zyn; uw' pylen zyn gescherpt; En 's vyands rot, in 't hert daarvan getroffen, Zal, magtloos, voor uw' voeten neederploffen. Uw troon, o God! is eeuwig en altoos; Uw ryksstaf wyst het recht van goed en boos. 3. Gy lieft het recht en moogt het kwaad niet lyden, Dies God, o God! met de olie van verblyden U heeft gezalfd, meer dan uw médemaat. Mirre, Aloë en Kassie zyn 't gewaad, Waarin gy treed uit de elpenbeene zaalen Van uw paleis, van waar ze u, bly', zien praalen, De dogters van het eedelst konings bloed Verzellen, naast de jufferschap, uw' stoet. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De bruid is aan uw' rechterhand verhéven, In kleederen, van 't fynste goud geweeven. O, dogter! hoor; ei leen uw oor, vorstin! Vergeet uw volk en vaders huisgezin, Zo zal de vorst uw' schoone aanloks'len teeder Beminnen; buig voor hem, uw' Heere, needer. De Tyrse maagd zal, met de ryken t' zaam, Geschenken doen, aanbiddende uwen naam. 5. Deeze eed'le bruid, inwendig zo vol eeren, Heeft om en aan met goud geboorde kleêren; Gestikt, bestrikt, versierd met heerlykheid, Word ze in de zaal des konings ingeleid. Haar volgt een sleep van maagden en gespeelen, Die, agternaa, in haare blydschap deelen, Genietende ook, in 's vorsten hof gebragt, Het zoet en goed der vreugde en eere en pragt. 6. Zy zullen in 't paleis den koning nad'ren. Voorts zal de plaats, het erfryk uwer vad'ren, Voor 't eedel kroost, uw' zoonen, zyn, die gy Verheffen zult tot 's waerelds heerschappy; En ik zal, van geslachten tot geslachten, Uw' grooten naam doen leeven in gedagten: Zo dat het volk, onnoembaar in getal, U eeuwiglyk en eind'loos looven zal. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes-en-veertigste Psalm. Klaarblyklyk is de God der Goden Een' toevlugt, sterkte en hulp in nooden: Dies treft ons nimmer vrees des kwaads, Schoon de aard' veranderd wierd' van plaats; Al vielen ook de steile rotsen In 't hert der zeen; de golven klotsen En slaan vry, steig'rend', dat ze, in 't woên, Het hoog gebergte dav'ren doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLVI. 1. Klaarblyklyk is de God der Goden Een' toevlugt, sterkte en hulp in nooden: Dies treft ons nimmer vrees des kwaads, Schoon de aard' veranderd wierd' van plaats; Al vielen ook de steile rotsen In 't hert der zeen; de golven klotsen En slaan vry, steig'rend', dat ze, in 't woên, Het hoog gebergte dav'ren doen. 2. Van kleine beekjes uit de stroomen Zal aan Gods stad verblyding komen, Aan 't Heiligdom, daar God betoont Dat hy 'er zelf in 't midden woont: Die stad zal wank'len noch beweegen, Zal 's morgens deelen in zyn' zeegen. De heid'nen waaren t' zaam in roer, De koningkyken in rumoer: 3. God had zyn' stem slegs opgehéven, En de aard' versmolt, is weg gedreeven. Doch is de Heirvorst, Jakobs God, Met ons, en ons verhéven slot. Komt herwaarts, ziet de kragt des Heeren, In 's waerelds grondvest om te keeren; Ziet weêr zyn' kragt, in 't oorlogs-paard Te temmen, tot aan 't eind' der aard'; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. In boog en spiets van een te breeken, Heirwagens in den brand te steeken. Hy zegt: laat af, laat af, beken Dat ik uw God en Heere ben: Al 't heidendom zal myn vermogen Erkennen, de aarde zal 't verhoogen. Gy zyt, o Heirvorst! Jakobs God! Met ons, gy zyt ons hoogste slot. Zéven-en-veertigste Psalm. Volk'ren, van wat naam, Klapt de handen t' zaam; Juicht met blyden klank, Onzen God ten dank: Want de hoogste Heer Heeft ontsaglyke eer, Heeft zyn' majesteit Door 't heel- al verbreid, Volk'ren, taal, geslacht Onder ons gebragt, Dat wy ze algemeen Met den voet vertreên. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéven-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XLVII. 1. Vol'kren, van wat naam, Klapt de handen t' zaam; Juicht met blyden klank, Onzen God ten dank: Want de hoogste Heer Heeft ontsaglyke eer, Heeft zyn' majesteit Door 't heelal verbreid, Volk'ren, taal, geslacht Onder ons gebragt, Dat wy ze algemeen Met den voet vertreên. 2. Jakob, 't liefste kind Dat hy niet bezind, Diens voortreflyk deel Geeft hy ons geheel. God, de Heere, vaart Juichend hémelwaart {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bazuingeluid; Galmt hem Psalmen uit; Zingt, psalmzingt tot eer Van den hoogsten Heer, Die, als 's waerelds vorst, De opperrykskroon torst. 3. Zingt, zyn' naam ten prys, Met een onderwys. God regeert alom Over 't heidendom Op zyn' heil'gen troon, Elk tot straffe of loon. 's Volks hoogeed'len zyn, Trekkende éénen lyn, Met Gods volk vergaârd. God bestiert op aard' Schilden, spiets en boog, En hy zit doch hoog. Agt-en-veertigste Psalm. De Heere is groot en pryzenswaard; En 't Heiligdom, zo wyd vermaard, Is in Gods stad, op Sion, teegen Het noorde, schoonen welgelégen. De aarde stelt haar' vreugd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en schat In des grooten konings stad; In haar' hoven is de Heere Voor een hoog vertrek in eere. Vorsten spanden hun vermogen t' Zaam, en waaren doorgetoogen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XLVIII. 1. De Heere is groot en pryzenswaard; En 't Heiligdomm, zo wyd vermaard, Is in Gods stad, op Sion, teegen Het noorde, schoon en welgelégen. De aarde stelt haar' vreugd en schat In des grooten konings stad, In haar' hoven is de Heere Voor een hoog vertrek in eere. Vorsten spanden hun vermogen t' Zaam, en waaren doorgetoogen; 2. Doch waaren ze op het zien verbaasd, Verschrikt, en vlugtten voort in haast; Zy beefden, angstig en verslaagen, Gelyk een' vrouw in arbeidsvlaagen. Tarzis schepen breekt ge, alleen Door een' oostenwind, van een; Als wy hoorden met onze ooren, Als ons zigtbaar kwam te vooren In de stad van God, wiens kragten 't Roer zyn aller légermagten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. God zal die stad, reeds vast geleid, Bevestigen in eeuwigheid. O God! als wy ten tempel treeden Gedenken we uw' weldaadighéden. Heere! uw roem is als uw naam, De aard' weêrgalmt van uwe faam; 't Recht is aan uw' rechterzyde. Dat nu Sion zig verblyde, Judaas dogters vreugd betoonen, Om uw recht in straffe, in loonen. 4. Gaat Sion om, omringt haar' wal; Telt haarer toorens juist getal; Slaat acht, om haare vestingbouwen, Om haar' paleizen recht te aanschouwen, Dat gy van haar' magt en pragt Melden moogt aan 't naageslacht. God, die haar dus stelt in eere, Is ook eeuwig onze Heere; Hy zal ons altoos geleiden, Tot wy van de waereld scheiden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-veertigste Psalm. Kom herwaarts, hoor, al adams naageslacht, Hoe ryk of arm, geacht of ongeacht. Myne aanspraak zal bestaan in wyze reên, Myn diep gepeins in veel verstandigheên. My lust nu op iets zinryks acht te slaan, 't Verborgene op de harp te doen verstaan. Wat zoude ik, zelf in kwaade dagen, vreezen, Schoon 't onrecht my mogte op de hielen weezen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-veertigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XLIX. 1. Kom herwaarts, hoor, al adams naageslacht, Hoe ryk of arm, geacht of ongeacht. Myne aanspraak zal bestaan in wyze reên, Myn diep gepeins in veel verstandigheên. My lust nu op iets zinryks acht te slaan, 't Verborgene op de harp te doen verstaan. Wat zoude ik, zelf in kwaade dagen, vreezen, Schoon 't onrecht my mogte op de hielen weezen? 2. Aangaande nu die steunen op hun goed, Die stoffen op hunn' schat en overvloed; Niet één van hen zal Grode 's doods rantsoen, Tot lossing van zyn' Broeder, ooit voldoen, Zo dat hy voort geduurig leeve, en vry Van nood en dood, van lyfsverderving zy. Daar kan geen schat ter zielverlossing baaten; Dies zal men ze ook voor eeuwig agter laaten. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Een wyze, een dwaas en weetniet, sterven, ja Zy laaten t' zaam hun goed voor and'ren na; Zy kitt'len zig, hunn' wooningen, en 't land, Na hen genoemd, zyn eeuwig vast in stand. Og arm! de mens, hoe ryk, hoe hoog in eer, Blyft niet, maar valt, gelyk de beesten, neêr. Der grootsen weg is dwaasheid, en hunne erven, Wien die behaagt, doen méde als zy, en sterven. 4. Men zet ze in 't graf als schaapen, in de magt Der wreede dood; des morgens zal 't geslacht Der vroomen hen beheersen; 't ak'lig graf Slyt hunn' gedaante elk uit zyn' wooning af: Maar myne ziel zal eens, uit 's grafs geweld Weêr opgerecht, door God zyn vry gesteld. Vrees, vrees dan niet als iemant boven maaten Aanwast in schat, in huizen, eer en staaten. 5. Hy zal tog niets meêneemen als hy sterft; De eer volgt hem niet daar hy in 't graf verderft: Schoon hy zyn' ziel in 't léven lustig voed, De dwaas hem looft omdat hy 't rustig doet, Zo zal zy doch tot al haar snood geslacht Eens komen, in een' eeuwig duist'ren nagt. Og arm! de mens, hoe ryk, hoe hoog in waarde, Vergaat als 't vee, word wéder stof en aarde. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftigste Psalm. Der goden God, de hoogste in daad en naam, Roept de aarde alom van oost tot west te zaam; Hy geeft zyn' glans uit Sion, 't schoonste schoon. De Heere zal, verschynende op zyn' troon, Niet zwygen, 't vuur zal voor hem heen verteeren; De storm zal 't al rondom hem plat verneêren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm L. 1. Der goden God, de hoogste in daad en naam, Roept de aarde alom van oost tot west te zaam; Hy geeft zyn' glans uit Sion, 't schoonste schoon. De Heere zal, verschynende op zyn' troon, Niet zwygen, 't vuur zal voor hem heen verteeren; De storm zal 't al rondom hem plat verneêren. 2. God zal, om al zyn volk te rigten, aard' En Hémel t' zaam toeroepen: komt, vergaârt, Verzaamelt myn geliefde volk in 't rond, Het volk dat my nog offert om 't verbond. De hémel roemt van zyn' gerechtighéden: God richt het al, 't zy boven, 't zy benéden. 3. Hoor nu dit woord, myn volk! hoor, Israël! 't Geen ik, uw God, u hier te vooren stel. 'k Zal u om 't vee, dat gy ten offer brand, Niet straffen, neen; dat komt my wel ter hand; Doch zal ik u om stier noch bokken vergen: Al 't wild is myne en 't vee op duizend bergen. 4. Al 't pluimgedierte, al wat 'er weid op 't veld Is by my. Schoon my honger hadd' gekweld Ik had het u tog nimmermeer beleên: Want de aarde is myne, en al haar schat met een. Zoude ik my, voor myn' spys, met vlees der bullen, Voor mynen drank met bloed der bokken vullen? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Neen, offert dank, betaalt den Heere uw' schuld, En roept my in benaauwdheid aan; gy zult, Door my gered, lofspreeken tot myne eer. Maar tot het rot der boozen zegt de Heer: Wat preekt gy myn' geboden voor elks ooren? Hoe durft uw mond van myn verbond doen hooren? 6. Tugthaaters! gy versmaad myn woord en stem; En, ziet ge een' dief, gy heult en loopt met hem; Uw deal is met het overspeelig rot. Uw mond spreekt kwaad, uw' tong bedrog en spot. Gy zet u neêr, en schend uw' eigen' broeder; Gy lastert, schelms, den zoon van uwe moeder. 7. Dit doet ge, ik zwyg: gy meent ik ben als gy; Doch zal myn' straf doer zien hoe kwaad dit zy. Verstaat tog dit, o godvergeet'nen! let Dat ik u niet verscheure, en niemant redd'. Die met het hert dankoffert zal my eeren; En 's weldoens loon is 't hoogste heil des Heeren. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén-en-vyftigste Psalm. Genade, o God! om uwe liefde alleen; Delg uit, o Heer! delg uit myn overtreeden, Naer de eind'loosheid van uw' barmhertighéden; Wasch, wasch my van myne ongerech- tigheên, En reinig my van zonde en euveldaân: Ik ken, ik zie ze; ik heb voor u misdreeven, Voor u allen, die recht te recht doet staan, Recht spreekt, recht doet, rein zyt in vonnis geeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LI. 1. Genade, o, God! om uwe liefde alleen; Delg uit, o Heer! delg uit myn overtreeden, Naer de eind'loosheid van uw' barmhertighéden; Wasch, wasch my van myne ongerechtighêen, En reinig my van zonde en euveldaân: Ik ken, ik zie ze; ik heb voor u misdreeven, Voor u alleen, die recht te recht doet staan, Recht spreekt, recht doet, rein zyt in vonnis geeven. 2. Ik ben in zonde en ongerechtigheid Ontvangen, en van moeders schoot geboren. Gy wilt, o God! na 's herten waarheid hooren, En hebt my 't diepst der wysheid uitgeleid: Ontzondig my met yzoop, 'k zal dan schoon, Wasch, wasch my, 'k zal sneeuwwit, ja witter weezen, Streel myn gehoor met eenen blyden toon: 't Vergruisd gebeente is eerst door vreugd geneezen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verberg, opdat myn' schuld verborgen zy, Uw aangezigt; delg uit myn' slinkse streeken; Schep my een hert, gants zuiver, van gebréken; Vernieuw, o God! een' vasten geest in my. Verwerp my van uw aanschyn niet, o Heer! Ontneem my niet uw' geest der heilighéden; Geef my de vreugd uws milder zeegens weêr, En sterk myn' moed om vry tot u te treeden. 4. 'k Zal dan uw' weg den zondaars doen verstaan: Zy zullen zig gezwind tot u bekeeren. Verlos my van myn' bloedschuld, 'k zal u eeren, O God myns heils! voor 't recht, aan my gedaan. Ontsluit, o Heer! myn' lippen, 'k zal een lied Opheffen tot uw' lof: want offeranden, Brandoffers zyn van uw behaagen niet; 'k Zou ze andersins voor u op 't outer branden. 5. Het offer Gods is een gebroken geest. Gy zult geen hert, in zig op 't diepst verslaagen, Versmaân, o God! Doe, naer uw welbehaagen, By Sion wel; volbouw, versterk op 't meest Jeruz'lems wal; dan zal men u, vereerd Door offer der gerechtigheid, zien wagten Op offerwerk dat gantslyk word verteerd; Dan zullen ze op uw outer varren slagten. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-vyftigste Psalm. Geweldiger! wat roemt ge in 't kwaade? Daar tog den gansten dag Geen eind' zal zyn aan Gods genade. Uw' tong, als 't scherpste slach Van vliemen, werkt bedrog en leed, Uit schaêdoens-lust gesmeed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-vyfrigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LII. 1. Geweldiger! wat roemt ge in 't kwaade? Daar tog den gantsen dag Geen eind' zal zyn aan Gods genade. Uw' tong, als 't scherpste slach Van vliemen, werkt bedrog en leed, Uit schaêdoens-lust gesmeed. 2. Gy mint het kwaade meer dan 't goede, De leugen meer dan 't recht; Gy lieft de schendtaal, felle woede, Een' tong die valsheid zegt. Maar weet dat God u eens vooral Afbreeken, wegdoen zal. 3. Hy zal u eens ter tente uit rukken, Uit 's lévens land doen vliên, Uitwort'len om uw' booze stukken; De vroowen zullen 't zien En vreezen, voerende altemaal, Met lachchen, deeze taal: 4. Ziedaar den man die God niet stelde Tot zyne sterkte, maar Vertrouwde op vellheid, magt van gelde, Geschraapt vanwaar 't ook waar'. Doch ik zal, in Gods huis gegaan, Als groene olyven staan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Vertrouw op mynen God hier boven, Op zyn' genade altyd. o Heere! ik zal u eeuwig looven, Wyl gy de werker zyt; 'k Zal wagten op uw' naam, die goed Voor uw' beminden doet. Drie-en-vyftigste Psalm. Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. Zyn' taal verderft; hy doet de snoodste werken. Niet één doet goed; maar God, om 't op te merken, Zag 't mensdom aan, of iemant, ryp in reên, God zogte; o neen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LIII. 1. Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. Zyn' taal verderft; hy doet de snoodste werken. Niet één doet goed; maar God, om 't op te merken, Zag 't mensdom aan, os iemant, ryp in reên, God zogte; o neen! 2. Zy zyn al t' zaam verdwaald, in stank verkeerd. Geen één doet goed: wat is 't ook dat zy weeten Die 't onrecht doen, myn volk, als brood, op eeten? Zy hebben nooit, in hertsgeroep verneêrd, Den Heer geëerd. 3. Zy zyn, daar geen' vervaardheid was, vervaard: Want God, God wierp de beenderen des geenen Die u bezet, belégerd had, daar heenen. Gy bragt ze schande, omdat de Heer ze, onwaard, Verwierp op aard'. 4. Ag! dat 'er eens uit Sion uitkomst kwam' Voor Israël! want als de Heer der Heeren 't Gevangen volk ten diensthuize uit doet keeren, Zal 't blydschap zyn voor Jakob, tak en stam Van Abraham. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier-en-vyftigste Psalm. O God! verlos my door uw' naam, En doe my recht door uwe krachten; Hoor myn gebed, verhoor myn' klag- ten: Want 's lands vervreemden spannen t' zaam Tot myne zielverderfenis, Daar dwingelanden meê na poogen; Zy stel- len God niet voor hunne oogen, Terwyl hy doch myn helper is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LIV. 1. O God! verlos my door uw' naam, En doe my recht door uwe kragten; Hoor myn gebed, verhoor myn' klagten: Want 's lands vervreemden spannen t' zaam Tot myne zielverderfenis, Daar dwingelanden meê na poogen; Zy stellen God niet voor hunne oogen, Terwyl hy doch myn helper is. 2. De Heere is onder hen die tot Myn' hulp zyn, hy zal 't kwaad vergelden Aan allen die my strikken stelden: Roei ze om uw' waarheid uit, o God! Wyl ik dan willing off'ren zal, En uwen naam, die goed is, pryzen, Voor hulp in nood, voor heilbewyzen: God' lof! ik zie myns vyands val. Vyf-en-vyftigste Psalm. O God! neem myn gebed ter ooren; Verberg u niet: om 't wan te hooren; Merk op, verhoor my: 'k gil myn' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} klagten Met groot misbaar en tieren uit, Om 's vyands roep, om 't moordgeluid Der boozen die myn leed betragten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf en Vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm. LV. 1. O God neem myn gebed ter ooren; Verberg u niet om 't aan te hooren; Merk op, verhoor my: 'k gil myn' klagten Met groot misbaar en tieren uit, Om 's vyands roep, om 't moordgeluid Der boozen die myn leed betragten. 2. Zy schuiven onrecht op my, haaten, Weêstaan my, woedende uitermaaten. Dit smert myn hert, dit treft van binnen; Ik ben met doodsen schrik belaân; De vrees komt my met beeving aan; De asgryslykheid bedwelmt myn' zinnen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Mogte iemant my nu vleugels geeven Als die der duiven! ik zou zweeven, Heen zwerven daar ik mogt verblyven; Ik zou vernagten in het woud, Met haast gaan zoeken na behoud, Om met den storm niet weg te dryven. 4. Verslind ze, o Heer! verdeel hunn' tongen: Ik zie de stad nu als besprongen Van twist en wreevel; op hunn' vesten Omringen zy haar dag en nagt, En binnen haare vestinggragt Zyn onrust, overlast tot pesten. 5. Ze is vol verderf, ook zyn haar' straaten Van list en valsheid nooit verlaaten. Nog had ik 't kwaad al willen lyden, Waar 't door des vyands kragt geschied; Neen, 't komt van mynen' haater niet: 'k Had anders hem gezogt te myden; 6. Maar 't komt van een' als ik in waarde, Myn leidsman, boezemvrind op aarde, By wien ik zoetlyk raad mogt haalen, Die meê ging na Gods Huis met my. Dat nu de dood schuldeistster zy, Ja dat ze leevend helwaarts daalen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Want vuige boosheid woont in 't midden Dier snooden; ik nu zal God bidden, Hy zal my redden; 'k zal zyn' ooren Vroeg, laat, op 't midden van den dag Met tieren voorslaan myn geklag, En hy zal myne stem verhooren. 8. Hy heeft myn' ziel reeds vreê gegeeven, Hoe veel 'er stonden na myn léven. God zal ze hooren, zal ze plaagen, Als die van ouds de vierschaar spant: Wyl zy, nog steets in ouden stand, Geen vreeze Gods in 't herte draagen. 9. Zy slaan de hand aan bondgenooten, Verbreeken 't woord, by hen geslooten; Hun mond is boterglad, ja gladder; Hun hert is kryg, ook zyn hunn' reên In schyn als olie, maar met een Zwaardscherp, en steekende als een adder. 10. Werpt Gode uw' zorg op, hy zal 't schikken, En 's vroomen voet niet laaten zwikken. Gy zult ze, o Heer! ter needer vellen: Geen man des bloeds, geen van bedrog Zal half zyn' tyd uit leeven; doch Op u zal ik 't vertrouwen stellen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes-en-vyftigste Psalm. Genade, o God! genade, wyl men my Verslinden wil: ik word van myn party Den gantsen dag gedrongen, zo dat hy My steets zoekt op te slokken. O hoogste Heere! alschoon my veelen kwellen, Ik zal in vreeze op u 't vertrouwen stel- len; Ik zal, in God van blydschap opgetrokken, Lof spree- ken van zyn' woord. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LVI. 1. Genade, o God! genade, wyl men my Verslinden wil: ik word van myn party Den gantsen dag gedrongen, zo dat hy My steets zoekt op te slokken. O hoogste Heere! alschoon my veelen kwellen, Ik zal in vreeze op u 't vertrouwen stellen; Ik zal, in God van blydschap opgetrokken, Lof spreeken van zyn' woord. 2. 'k Vertrouw op God, ben nooit door vrees gestoord. Wat leed zou my geschiên door vlees alleen? Den gantsen dag verdraaijen zy myn' reên, Met toeleg op myn' schade; Zy rotten t' zaam, versteeken zig, myn' gangen Naspoorende, als om myne ziel te vangen: En zouden zy nog vry gaan van het kwaade? God werp ze in gramschap neêr. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Myn zwerven is by u geteld, o Heer! Leg myn getraan (is 't niet geboekt by God?) In uwe fles, dan zal myns vyands rot Te rug gaan op myn' béden. God is met my, 't gaat vast; 'k zal eer bewyzen, Ik zal het woord in God den Heere pryzen; 'k Vertrouw hem, ja, 'k word nooit van vreesbestreeden: Wat zou de mens my schaân? 4. 'k Zal myn' gelofte, aan u, o God! gedaan, Met dankbaarheid vergelden, vry van nood; Wyl gy myn' ziel gered hebt van de dood: Ja hebt gy, daar beneeven, Myn' voeten niet den aanstoot zelf onttoogen, Om heiliglyk, om voor uwe alziende oogen, In 't licht van hen die hier op aarde leeven Ten einde voort te gaan? Zeven-en-vyftigste Psalm. Genade, o God! genade, wyl ik om Bescherming tot uw' vleugelschaduw kom, Zo lang tot zig de elenden van my {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} weden. 'k Zal roepen tot den Allerhoogsten, God, Die 't werk, aan my begonnen, zal volenden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeven-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LVII. 1. Genade, o God! genade, wyl ik om Bescherming tot uw' vleugelschaduw kom, Zo lang tot zig de elenden van my wenden. 'k Zal roepen tot den Allerhoogsten, God, Die 't werk, aan my begonnen, zal volenden. 2. Hy zal my nog, ten smaad van 't scheurziek rot, Zyn' hulp, zyn' goed- en waarheid zenden. Ag! Ik ben benerd van leeuwen, stookebranden, Die, schoon ik hen nog mensen noemen mag, Zwaardscherp van tong, spietspuntig zyn van tanden. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verhef, o God! verhef u boven 't zwerk; Opdat al de aarde uwe opperste eer bemerk. My wierd, daar ik gebukt ging, door hen allen Een net gespreid, een' diepen kuil gemaakt Maar zy, God' lof, zy zyn 'er in gevallen. 4. Myn hert is reed, is roemensreed geraakt; Myn Psalmgezang zal dreunen op de maat. Her op, myne eer, myn' luite- en harpesnaaren! Ik zal, ontwaakt in vroegen dageraat, Uw' lof, o Heer! den volk'ren openbaaren. 5. Ik zal uw' lof door Psalmen doen verstaan: Want uw' genade is hémelhoog gegaan; Uw' waarheid stygt de wolken ver te boven. Verhef u, Heere! ook boven zon en maan; Opdat al de aarde uwe eer op 't hoogst mag looven. Agt-en-vyfrigste Psalm. Spreekt gy, vergad'ring! rechte réden? O mensen kin- d'ren! oordeelt gy Naer billykheid? Men zegge vry, Dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gy flegs ongerechtighéden In 't herte werkt, ja dat geweld Voor recht op uwe weegschaal geld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LVIII. 1. Spreekt gy, vergad'ring! rechte réden? O mensen kind'ren! oordeelt gy Naer billykheid? Men zegge vry, Dat gy slegs ongerechtighéden In 't herte werkt, ja dat geweld Voor recht op uwe weegschaal geld. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De boozen zyn van God geweeken De leugenspreekers mis gegaan Van moeders lyf 't geboort-uur aan; Venynig zyn ze als flangesteeken, Gelyk een adder zelf, die voor 's Beleezers kunstjes stopt het oor. 3. Verbreek in hunne kaakebeenen De tanden, ja, verbreek, o God! Der leeuwen baktand; laat ze, vlot Als water, driftig gaan daar heenen; Maak hunne pyl, ter pees' gebragt, Als afgesneên, gants zonder kragt. 4. Laat ze als een slek versmelten, rotten, Als eener vrouwe misdragt zyn, Nooit zien den lieven zonneschyn. Eer dan de doornstruik uwe potten Doet zieden, zal hy ze, in het woên Zyns toorns, als leevendig verdoen. 5. Dc oprechten zullen zig verblyden Op 't zien der wraake, en hunnen voet Nog baaden in der boozen bloed. De mensen zullen 't zaam belyden: Voor 't vroome volk is vrugt bewaard; Daar is een God die richt op aard. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-vyftigste PSALM. Red my, myn God! van myn' partyen; Stel my, voor hen die my bestry'en, Op 't hooge, en daar voor hen behoed Die 't onrecht doen, die staan na bloed. Zy leggen myner ziele laagen; De sterken zyn, om my te plaagen, Met hee- le schaaren t' zaam gerot, En zonder myne schuld, o God! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-vyfrigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LIX. 1. Red my, myn God! van myn' partyen; Stel my, voor hen die my bestry'en, Op 't hooge, en daar voor hen behoed Die 't onrecht doen, die staan na bloed. Zy leggen myner ziele laagen; De sterken zyn, om my te plaagen, Met heele schaaren t' zaam gerot, En zonder myne schuld, o God! 2. 'k Heb niets misdaan, nogtans zy loopen Ten stryde; doe tog de oogen open, O Heirgod! Isr'els God! ontwaak, Bezoek dit heidens volk met wraak; Spaar niemant, laat niet overblyven Van hen die 't onrecht snood bedryven: Zy keeren 's avonds, gaan in 't rond De stad om, blaffende als een hond. 3. Zy zyn, of 't God noch goeden hoorden, Gants vals van mond, zwaardscherp van woorden; Maar gy, o Heer! zult lachchen, om De dwaasheid van dit Heidendom; En ik zal, teegen 's vyands kragten, Op u, myn hoog vertrek, vast wagten. Myn Heilgod zal my bystand biên, En der verspied'ren doer zien. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Doch doe hen niet te schielyk sterven, Om 't lang te heugen; doe hen zwerven Door uwe magt, en werp ze, o Heer! Om hunner monden zonden neêr, Om de ied'le woorden hunner lippen; Laat hen den kerker niet ontslippen Om hoogmoed, vloek- en leugentaal; Verteer ze in gramschap altemaal: 5. Verteer ze gantslyk, maak ze indagtig Dat God in Jakob, ja, volmagtig, Van oost tot west al de aard' regeert; Maak dat ze, 's avonds weêrgekeerd, Als honden janken, bassen, tieren, Rondom de stad gaan, zwerven, zwieren Om noodig voedsel vroeg en laat, Vernagten, schoon nog niet verzaad. 6. Maar ik zal van uw' sterkte kweelen, En 's morgens van uw' goedheid speelen; Omdat gy my, met nood bezwaard, Ten hoog vertrek en toevlugt waart. k' Zal myn gezang en Psaltersnaaren Om u, myn' sterkte! t' zaamen paaren: Want gy, gy zyt myn hoogste slot, Myne allergrootste goedheid, God. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestigste PSALM. Ag! gy verstiet en scheurde ons, Heer! In gramschap; keer nu tot ons weêr. Gy schokte en spleet het land van een; Genees zyn' breuke, of 't valt daar heen. Gy hebt uw volk op 't zwaarst gekrenkt, En ons met zwymelwyn gedrenkt, Maar hen, die recht godvreezend leeven, Doch eene hoofd- banier gegeeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LX. 1. Ag! gy verstiet en scheurde ons, Heer! In gramschap; keer nu tot ons weêr. Gy schokte en spleet het land van een; Genees zyn' breuke, of 't valt daar heen. Gy hebt uw volk op 't zwaarst gekrenkt, En ons met zwymelwyn gedrenkt, Maar hen, die recht godvreezend leeven, Doch eene hoofdbanier gegeeven. 2. Gy deed ze, om waarheids wil, de vlag Opsteeken, dat uw volk den dag Van vryheid daardoor zage in 't land: Verhoor ons, help ons door uw' hand. De Heere heeft in 't Heiligdom, (O vreugd! ik zing en spring 'er om) Gesproken: Sichem zal gespleeten, En Sukkot door my zyn gemeeten. 3. Naast Gilead zyn in myn' magt Manasse, en Efraim, de kragt Myns hoofds; uit Juda gaat myn' wet, Myl ik, ter waspot, Moab zet, Myn' schoen op Edom werp; en gy, O Palestina! juich om my. Wie zal nu myne voeten stuuren Ter burgtstad? binnen Edoms muuren? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zult gy 't niet zyn, die ons verstiet, O God! die met ons leeger niet Waart uiz gegaan, geen' bystand hood? Help gy, o Heere! ons uit den nood: Want 's mensen heil is iedelheid. Nu zal door ons, met goed beleit, In God kloekmoedig zyn gestreeden; En by zal 's vyands kop vertreeden. Eén-en-zestigste PSALM. Hoor myn schreijen, bidden, klaagen, Om myn' plaa- gen Hier in 't verst des lands gedaan; Leid my, vry van schok- ken, hotsen, Heer! ter rotsen Daar ik zelf niet op can gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXI. 1. Hoor myn schreijen, bidden, klaagen, Om myn' plaagen Hier in 't verst des lands gedaan; Leid my, vry van schokken, hotsen, Heer! ter rotsen Daar ik zelf niet op kan gaan. 2. Want gy strekte my te vooren Tot een' toren Voor myn' trotsen weêrparty. 'k Zal in uwe but verkeeren, Heer der Heeren! Zo lang eeuwig eeuwig zy. 3. 'k Zal in 't heimlyke uwer vlerken My versterken; Wyl gy myn' gelofte, o God! Aangehoord hebt, en, van deezen Die u vreezen, My gegeeven 't erf en lot. 4. Hem, dien gy de kroon deed draagen Zult gy dagen Toedoen tot zyn jaarental; Dat by in geslachts geslachten, Eenwig te achten, Voor Gods aanschyn zitten zal. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Laat uw' gunst en trouw zig spoeden, Hem behoeden; Dat ik, Psalmende, eeuwig mag De eer van uwen naam verhaalen, En betaalen Myn' gelofte dag aan dag. Twee-en-zestigste PSALM. Myn' ziel is in immers in Gods wil, In God, myn heil, gerust en stil: Hy is myn rots en hooge toren, Dies ik niet grootlyks wank'len zal. Hoe lang berokkent gy den val Eens mans, opdat by gaa verlooren? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-zestigste PSALM; voor Instrummenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXII. 1. Myn' ziel is immers in Gods wil, In God, myn heil, gerust en stil: Hy is myn rots en hooge toren, Dies ik niet grootlyks wank'len zal. Hoe lang berokkent gy den val Eens mans, opdat by gaa verlooren? 2. Gy zelf zult sneuv'len, zult in 't zand Neêrstorten, als een kromme wand En aangestooten' muur. Zy zoeken Hem neêr te smyten; leugentaal Behaagt hen; vleijende altemaal, Terwyl zy met hun binnenst vloeken. 3. Doch zwyg, myn' ziel! den Heere uw' God: Van hem verwagt ik 't beste lot. Ik zal noch wank'len noch beweegen: Myn' rots, myn heil is tog de Heer, Myn hoog vertrek, waarin myne eer, Myn' sterkte en toevlugt zyn gelégen. 4. Vertrouw, o volk! altoos op hem; Stort voor hem uit uw' herte stem: God is de burgt van ons betrouwen. Gemeene lieden vind men doch Slegs iedelheid, en, door 't bedrog, De rykaarts zwak om op te bouwen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Zy zouden, t' zaam ter waag' geleid, Nog ligter zyn dan de iedelheid. Vertrouw, o volk! niet op verdrukken, Noch roovery, noch iedel goed; En, wast uw schat aan, 't vry gemoed Moet nimmer, slaafs, daaronder bukken. 6. God sprak weleer een zeeker woord, Dat ik tot tweemaal heb gehoord: ,,De sterkte is Godes. Heer der Heeren! De goedheid is ook de uwe meê: Gy zult, het zy met wel of wee, Een ieder loon naer werk uitkeeren. Drie-en-zestigste PSALM. Ik zoek u in den morgenstond, O God! myn God; tot u bevangen Van dorsk, van honger en verlangen, In dorre streeke, op schraalen grond. In 't Heiligdom, o Heer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} der Heeren! Aanschouwde ik u vol eer en kragt. Ik, die uw' goedheid beeter acht Dan 't léven, zal u nu vereeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXIII. 1. Ik zoek u in den morgenstond, O God! myn, God; tot it bevangen Van dorst, van honger en verlangen, In dorre streeke, op schraalen grond. In 't Heiligdom, o Heer der Heeren! Aanschouwde ik a vol eer en kragt. Ik. die uw' goedheid beeter acht Dan 't léven, zal a nu vereeren. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Met myne handen uitgebreid Zal de eer uws naams door my gepreezen, Zal myne ziel verzaadigd weezen, Als waar 't met smeer en vettigheid. Myn mond zal uweu lof doen hooren Met vreugdegalmen; ligge ik neêr Op myne légerstéde, o Heer! Gy komt in nagtwaak' my to vooren. 3. Gy hebt weleer my bygestaan; En in de schaduwe uwer vlerken Zal ik myn' blydschap doen bemerken; Ook kleeft myn' ziel u agteraan. Uw' regterhand versterkt myn' lenden; Maar zy, die staan na myn bederf, Zy zullen, tot hun eeuwig erf, Zig na den diepsten afgrond wenden. 4. Men zal ze door het zwaard den strot Afkerven, door geweld doen sneeven, Ten deele en aas der vossen geeven. Doch zal de koning zig in God Verblyden: die in hem zyne eeden Getrouwlyk zweert, heeft roemens grond; Terwyl de lasterleugenmond Gestopt zal zyn in eeuwighéden. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier-en-zestigste PSALM. Hoor, Heer! myn' stem in klagten uiten; Behoed myn léven voor den schrik Des vyands, voor den loozen strik En raad der boozen, voor het muiten Der valse guiten; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-zestigste PSALM. voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXIV. 1. Hoor, Heer! myn' stem in klagten uiten; Behoed myn léven voor den schrik Des vyands, voor den loozen strik En raad der boozen, voor het muiten Der valse guiten; {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die met hunn' tong, zwaardscherp gesleepen, Den vroomen heimlyk, in der yl, Een bitter woord, gelyk een' pyl, Toeschieten, nooit van vrees beneepen Of aangegreepen 3. Zy sterken zig in 't booze, en spreeken Van strikken ter verraadery': Wie zal ze merken? zeggen zy, Die 't snoodst doorsnuff'len en besteeken Met schalke streeken; 4. Doorzoekende alles tot hunn' laagen, 's Mans binnenst' zelf en 's herten grond. Maar God zal hen in korten stond Met pylen schieten, hen zyn' plaagen Te lyve jaagen. 5. Hunne eigen' tong zal hen verdoemen; En alle mensen, die hen zien, Van vrees getroffen, zullen vliên, En 's Heeren werk met pryzen, roemen, Verstandig noemen. 6. De oprechten zullen zig verblyden In hunnen Heere, en vast op hem Betrouwen; alter vroomen stem En herten zullen t' aller tyden Gods eer belyden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-zestigste PSALM. Ik zal in stilte uw' lof afmaalen, O Heere! op Sions slot; 'k Zal myn' gelofte aan u betaalen, O bédehoorder, God! Tot wien zelf alle vlees zal komen. Het onrecht, dat in my En elk had de overhand genomen, Verzoent, ontzondigt gy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXV. 1. Ik zal in ftilte uw' lof afmaalen, O Heere! op Sions slot; 'k Zal myn' gelofte aan u betaalen, O bédehoorder, God! Tot wien zelf alle vleeskomen. Het onrecht, dat in my En elk had de overhand genomens, Verzoent, ontzondigt gy. 2. Welzaalig, dien gy hebt verkooren Te nad'ren tot uw' troon! Dien-uw' voorhoven zyn beschooren, Dat by 'er veilig woon'! Wy zullen, in uw huis getreeden, Verrykt van goed en schat, Vervuld zyn van de heilighéden Die uw paleis bevat. 3. Gy zult in recht u vreeslyk toonen, Ten antwoorde onzer beê, O God van heil, zelf voor die woonen Aan 't verst van earde en zee! Die vastheid geeft aan steile rotsen! De kragt hebt tot uw' schild! Der zeen en golven bruisend klotsen, En 't woên der volk'ren stilt! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Uw' teek'nen zyn met schrik en vreezen De waereld door betuigd. Gy doet den morgen vrolyk weezen, En maakt dat de avond juicht. Het dorre land, dat, zonder reegen Onvrugtbaar, kwynen mogt', Bezoekt, verrykt gy met uw' zégen, Met 's hémels wolkenvogt. 5. Gy maakt, in 't land dus mild beschonken, Het graan gereed, o Heer! Den ongeploegden akker dronken. Gy spoelt de vooren neêr, Doorzaapt den grond met waterplassen; 't Welk zonneklaar betoont, Dat gy de spruiten en gewassen En 't jaar met goedheid kroont. 6. Uw' schreeden druipen t' aller tyden Van vet, op beemd, woestyn, Terwyl de heuvels met verblyden Omgord, en groenend' zyn. Men ziet op 't veld de kudden loopen; De dalen zyn bedekt Met graanen, t' zaamgebragt by hoopen, 't Welk ieders vreugd verwekt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes-en-zestigste PSALM. Juich Gode, o alle volk der aarde! Psalmzing zyn' naam en lof en eer; Roep uit: hoe vreeslyk openbaarde, Ja toont gy nog uw' werken, Heer! Uws vyands rot zal uw vermo- gen, Doch vals1yk, hulde biên al t' zaam; Al de aarde aan- bidde u in den, hoogen, Psalmzinge u, zy psalmzinge uw' naam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXVI. 1. Juich Gode, o alle volk der aarde! Psalmzing zyn' naam en lof en eer; Roep uit: hoe vreeslyk openbaarde, Ja toont gy nog uw' werken, Heer! Uws vyands rot zal uw vermogen, Doch valslyk, hulde biên al t' zaam; Al de aarde aanbidde u in den hoogen, Psalmzinge u, zy psalmzinge uw' naam. 2. Kom, zie Gods hooggedugte daaden, Zyn vreeslyk werk by 't mensdom aan: Hy maakte in zee zelf drooge paden, Daar 't volk to voete is doorgegaan, En wy ons hert in hem verblydden. God heerst altoos met magt; zyn oog Ziet op de heid'nen t' aller tyden; Dat nooit afvallig rot verhoog'. 3. Welaan nu, volk! Gods lof verhéven; Kom, roem hem in den hoogsten graad, Die onze zielen stelt in 't léven, En onzen voet niet wank'len laat. Gy hebt ons, Heer! ter proef' gedraagen, Gelouterd als men 't zilver doet, In 't net gehragt, in band geslaagen, Geboeid om 't lyf, aan hand en voet. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Men had ons over 't hoofd gereeden, In vuurs- en watersnood gebragt; Maar gy verschafte ons lieflykhéden, Ververste en sterkte ons door uw' rnagt. 'k Zal 't outer in uw huis doen rooken, En myn' geloften u voldoen, By monde en lippen uitgesproken, Toen 't leed my angst op angst kwam broên. 5. 'k Zal 't mergvee ten brandoffer leiden, Der rammen rookwerk op doen gaan, Ja rund'ren, bokken toebereiden. Gy, die God vreest, komt herwaarts aan, En hoort het geen van my, ter eere Gods goedheid t' mywaarts, word betoogd: Ik riep tot hem, ik heb den Heere Zelf onder myne tong verhoogd. 6. Indien myn hert na slinkse wégen Hadde omgezien, nooit hadd' zyn oor Na my geluisterd; maar, o zeegen! Ik kreeg, 't is wis, by God gehoor; Hy merkte op myne stemme en béden. Dit zy nu tot Gods lof bekend: Hy heeft zyn' goedertierenhéden Op myn gebed nooit afgewend. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéven-en-zestigste PSALM. God zy, genadig, met zyn' zeegen En aanschyns licht tot ons gewend; Men kenne op aarde zyne wégen; Den heid'- nen zy zyn heil bekend. Alle volk'ren, Heere! Zullen, t' u- wer eere, Tot uw' roem bereid, Vreugdezangen dichten; Wyl gy hen zult richten In rechtmaatigheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéven-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXVII. 1. God zy, genadig, met zyn' zeegen En aanschyns licht tot ons gewend; Men kenne op aarde zyne wégen; Den heid'nen zy zyn heil bekend. Alle volk'ren, Heere! Zullen, t' uwer eere, Tot uw' roem bereid, Vreugdezangen dichten; Wyl gy hen zult richten. In rechtmaatigheid. 2. Gy zult op aarde uw' wégen wyzen Aan alle volk, geslacht en taal. De volk'ren zullen, Heere! u pryzen, En lof toebrengen altemaal. De aarde geeft haar' vrugten, Nut, of tot genugten; Onze God, doch 't best, Zal ten zeegen weezen, En men zal hem vreezen. Van het oost in 't west. Agt-en-zestigste PSALM. Rop op, o Heere! En 's vyands rot, Dat u in haat versmaad, bespot, Zal vlugtend van u keeren, Voor u verdwynen als een' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} rook; Het zal, als was voor 't vuur smelt, ook Versmelten, 't zal verteeren. De oprechten zullen nu verheugd Voor God gan hupp'len, pants vol vreugd. Komt Gode Psalmen zingen; Verhoogt den weg voor hem, die ryd Op vlakke velden, God altyd; Komt vrolyk voor hem springen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXVIII. 1. Rys op, o Heere! en 's vyands rot, Dat u in haat versmaad, bespot, Zal vlugtend van u keeren, Voor u verdwynen als een' rook; Het zal, als was voor 't vuur smelt, ook Versmelten, 't zal verteeren. De oprechten zullen nu verheugd Voor God gaan hupp'len, gants vol vreugd. Komt Gode Psalmen zinger; Verhoogt den weg voor hem, die ryd Op vlakke velden, God altyd; Komt vrolyk voor hem springen. 2. Hy, God, der weezen vader, toont Zig wee'uwenrichter, daar by woont In zyne heilighéden; Die kind'ren geeft in 't eenzaam huis, Gevangens lost, maar 't boos gespuis Op dorren grond doet treeden. Toen gy voor 't volk, o God! toen gy Voorheen toogt in de woesteny', Stond de aard' to schudden, beeven; De hémel droop, ja zelf de rots Van Sinaï, voor 't aanschyn Gods, In Isr'el hoog verhéven. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gy zond zeer milden reegen neêr, En sterkte uwe erfenis, o Heer! Die mat was en verlégen: Gy hebt door uwe goedigheid Den hoope uws yolks uw' gunst bereid, Den armen uwen zeegen. God gaf ons wéder stof tot spraak; 't Was al met tyding' tot vermaak Dat elk ons oor kwam streelen Der heiren vorsten vlooden heen; Die 't huis gebleeven was alleen Zat onzen buit to deelen. 4. Alschoon gy tussen in een paar Steenryen laagt, gy zoud aldaar Met zilverglans afschynen, Als duivenvleugels, die, aanschouwd Van 't zonlicht, blinken als het goud, Gegraaven uit de mynen. Toen God de koningen 't bezit Deed ruimen, wierd zy rein en wit Als sneeuw op Tsalmons kruinen. 't Spits Bazan is 't gebergte Gods; 't Gebergte Bazan is een' rots Vol bulten, hooge duinen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Bultbergen! huppelt vry; de Heer Verkoos op deezen berg, vol eer, Een' wooning, nooit te breeken. God heeft miljoenen wagens, en Hy is, volheilig, onder hen Een Sinaï gebleeken. Hy toog om hoog, en heeft door kragt Den kerker zelf in boei gebragt; Zyn' gunst en gaaven toonen Den mensen, zelf die, driest en dom, Zyn' magt weêrstreeven, 't middel, om By u, o God! te woonen. 6. Geloofd zy God! die boven maat Ons dag'lyks gunstig overload Met heil en zoalighéden; Die uitkomst geeft in bangen nood, Zo dat men door zyn hulp de dood Durft onder de oogen treeden. God zal zyns vyands kop verslaan, Den hairbos van die 't kwaad bestaan Met opgehéven' handen. ‘Ik zal uit Bazan, sprak de Heer, Ik zal ook uit den grond van 't Meir Weêrbrengen buiten banden; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Ten einde dat gy uwen voet In 's vyands uitgestorte bloed Moogt baaden als in beeken; Ja, dat 'er zelf uw' honden, graag Na bloed, tot voedsel van hunn' maag', En tong en smuil in steeken. Men zag na 's konings gangen om, Gods gangen in het heiligdom, Die elk zo zeer behaagden: De zangers gingen 't voorst in rang, De speelliên volgden, in 't gedrang Der trommelende maagden. 8. Looft God in zyn' gemeente altyd, Looft, looft den Heere al gy die zyt Uit Israël gesprooten, Als Benjamin, de kleine noon, Die hen beheerste op zynen troon, Met al den raad der grooten Van Juda, vorsten t' zaam, met die Van Zebulon en Naftali: Uw God heeft u de sterkte, De magt gegeeven door zyn' magt: Versterk, o God! ook door uw' kragt, Dat gy aan ons bewerkte. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Jeruz'lem zal van 't vorstendom Voor u geschenk erlangen, om Den tempel daar ter stéde. Scheld, Heer! het wild des riets, 't geweld Der t' zaam vergaêrde stieren, scheld. Der volk'ren kalv'ren méde Met hem die zig om 't geld verneêrt; Verstrooi het volk dat staâg begeert Ten oorlog op te trekken. 't Egipts Gezantschap, Moorenland Zal zig verhaasten, om de hand Tot God eens uit te strekken. 10. Gy koningkryken deezer aard' Zingt Gode Psalmen, maakt vermaard Hem die op zynen wagen De aloude hémelen doorryd Zyn' stem laat hooren breed en wyd; Komt Gode uw' sterkte opdraagen: Zyn' hoogte is over Israël, Zyn' sterkte in 't zwerk, hoe hoog en snel. Uit uwe heiligdommen Gaat, Heere! uw' hooggedugte magt; God Isr'els geeft den volke kragt: Laat elk zyn' lof uitbrommen. Négen-en-zestigste PSALM. Verlos me, o God! De waterstroomen staan Tot aan de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ziele; ik ben in modderpoelen, In 't diep geraakt, en zonder grond to voelen; De vloeden zyn my over 't hoofd gegaan. Ik ben vermoeid van roepen, hees van keel, Schier blind. geweend, en doch in God gelaaten. De hairen op myn hoofd zyn niet zo veel Als zy die my, zelf zonder oorzaak, haaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXIX. 1. Verlos me, o God! de waterstroomen staan Tot aan de ziele; ik ben in modderpoelen, In 't diep geraakt, en zonder grond te voelen; De vloeden zyn my over 't hoofd gegaan. Ik ben vermoeid van roepen, hees van keel, Schier blind geweend, en doch in God gelaaten. De hairen op myn hoofd zyn niet zo veel Als zy die my, zelf zonder oorzaak, haaten. 2. Het scheurziek rot, ten onrecht myn party, Groeit stadig aan en staat my steets na 't léven, Ja doet my 't geen ik niet geroofd had geeven. O God! gy weet wat myne dwaasheid zy: Myn' schulden zyn voor u niet onbekend. Laat, Heer! door my, die lydzaam op u wagten Niet schaamrood staan; dat hen geen' schande schend', O Isr'els God! die vlytig na u tragten. 3. Om uwent will' verdraag ik hoon en smaad; Myn aanzigt is met oneere overtoogen; Ik ben vervreemd in myner broed'ren oogen, En onbekend voor al myn moeders zaad: Want de iever van uw huis heeft my verteerd; Op my viel neêr alle uwer smaad'ren smaaden; Ik heb geweend, in vasten my verneêrd, Maar wierd te meer met alle smaad belaaden. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik heb een' zak tot kleedinge aangedaan, Maar wierd by hen ten spreek woorde om to snappen, Wyl ze in de poorte ook van my zitten klappen, En by den wyn spotliedtjes om doen gaan. War my belangt, ik bid u in den nood: Daar is, o God! een tyd des welbehaagens Door uw' genade, aan my zo veel en groot: Hoor, door de trouwe uws heils, de stem myns klaagens. 5. Ruk me uit het slyk, opdat ik niet verzink', Maar 's haters rot en 't diepe moge ontkomen. Laat my, o God! de vloed niet overstroomen; Duld niet dat ik in deezen put verdrink'. Verhoor my, Heere! uw' goedheid is my good. Aanzie my, God! zo vol barmhertighéden; Sluit voor uw' knegt uw oog niet; spoed u, spoed, (Want my is bang,) te hooren na myn' béden. 6. Genaak my, red, tot 's vyands spyt, myn' ziel: Gy weet, o God! myn' smaad, en schaamte en schanden; Gy ziet ze die my prangen als in banden. Smaad brak my 't hert, zo dat myn' kragt verviel. Ik heb gewagt na médedoogendheid, Maar ze is 'er niet; ik zogt wel troost te erlangen, Maar vond 'er geen; 'k heb bitt're gal, bereid Met eedik, tot myn' spyze en drank ontvangen. 7. Hunn' tafel werde in hun gezigt ten strikk', Ten vollen loone en valstrikk' dic hen kluister'; Ja dat hun oog ter blindheid toe verduister', En elk van hen staâg wagg'lende overzwikk'. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Stort over hen uw' gramschap uit, o Heer! Wil hen uw' toorn op 't allerheetst betoonen; Verwoest hun hof, werp hun paleis ter neêr; Laat niemant ooit in hunne tenten woonen. 8. Want dien gy sloegt, o Heer! vervolgen zy; Zy spotten met de smert van uw' verwonden.: Vergroot hunn' schuld, vermeerder hunne zonden, En laat ze voor uw' rechtbank nimmer vry. Dat zy, ten boek' des lévens uitgedaan, Nooit werden met de oprechten aangeschreeven. Maar ik, o God! ik ben met leed belaân: Laat my uw heil omhoog gerust doen leeven. 9. Ik zal Gods naam psalmzingen, en alleen Den Opperheere een dankbaar hert opdraagen: Dat zal hem meer dan os of var behaagen, Of hoornvee dat de klaauwen klieft in tween. 't Zagtmoedig volk zal 't zien en zyn verblyd, 't Godzoekend pert in lustig léven bloeijen: Want God, die 't hoort en ziet al wat men lyd, Veracht ze nooit die zyn om hem in boeijen. 10. Dat hémel, aarde, en zelf de teen, met al Wat op en in dezelve krielt, hem pryzen: Nadien de Heere aan Sion heil bewyzen En Juda weêr vol stéden bouwen zal. Daar zullen zy, ten vasten toeverlaat', Een erflyk recht en wooning in bekomen, Een erflyk recht, voor zyner knegten zaad, En die zyn' naam beminnen, alle vroomen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéventigste PSALM. Kom haast tot myn' verlossing' aan, Te myner hulpe, o Heer der Heeren! Doe hen met schaamte rugwaarts keeren Die my na ziel, na léven staan; Ja hat ze in schande komen t' zaamen Die zig vermaaken in myn kwaad, Ha! ha! gaan zeggen tot myn' smaad; Dryf ze af, ten loon' van hun beschaamen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXX. 1. Kom haast tot myn' verlossing' aan, Te myner hulpe, o Heer der Heeren! Doe hen met schaamte rugwaarts keeren Die my na ziel, na léven staan; Ja laat ze in schande komen t' zaamen Die zig vermaaken in myn kwaad, Ha! ha! gaan zeggen tot myn' smaad; Dryf ze af, ten loon' van hun beschaamen. 2. Maar laat, verheugd zynde en verblyd, Al die u zoeken, na u tragten, Uw heil beminnen en verwagten Steets zeggen: lof zy Gode altyd. Doch ik, ik ben van ramp en nooden, O Heere! elendig overstelpt: Gy nu, die my bevryd en helpt, Toef niet, toef niet, o God der Goden! Eén-en-zéventigste PSALM. O Heere! op u betrouw ik veilig; Maak dat ik nooit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} besterf', Of bloos' door schaamteverf'; Red my, naer 't recht, by u zo heilig Behouden; hoor myn' béden; Ver- haast ter hulpe uw' schreeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXXI. 1. O Heere! op u betrouw ik veilig; Maak dat ik nooit besterf', Of bloos' door schaamteverf'; Red my, naer 't recht, by u zo heilig Behouden; hoor myn' béden; Verhaast ter hulpe uw' schreeden. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wees my een' rots, om daar verhéven Te woollen, toe te gaan: Want om my by te staan En redden hebt gy last gegeeven; Gy zyt my, uw' verkooren', Een' steenrots, burgt en toren. 3. Vryd my van 's boozen hand en kragten, Van die verkeerdheid doet, En 's trotsaards euvelmoed: Gy zyt de grond van myn verwagten Op wien ik myn vertrouwen Van jongs aan wilde bouwen. 4. Ik steunde op u, van moeders lyve, Den buik of aan, daar gy De uithelper waart van my: Uw lof, o Heere! zy en blyve. 'k Was veelen als een wonder: Doch sterkt gy my byzonder. 5. Doe van uw' lof myn' mond gewaagen; Maak my gestaâg bereid Tot uwe heerlykheid; Verwerp my niet, stokoud van dagen; Verlaat my niet in de uure Van 't slyten der natuure. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Want, my ten laster, die my haaton En na myn' ziele staan Zyn t' zaam, om raad to slaan; Zy zeggen: God heeft hem verlaaten; Jaagt, grypt hem zonder schroomen: Hy zal geen' hulp bekomen. 7. Doch wees niet ver, o Heer der Heeren Maar t' myner hulp gereed; Laat al die, tot myn leed, My teegen staan beschaamd verteeren Die my ten kwaade strekken Met schande en smaad bedekken. 8. Ik zal myn' hoop steets op u stellen; Myn mond zal meer en meer Uw' lof, oprechtheid, Heer! Uw heil zelf al den dag vertellen; Hoewel ik de getalen Niet wet of kan verhaalen. 9. 'k Zal gaan in 's Heeren mogendhéden, Uw recht gericht alleen Vermelden, anders geen. Gy leerde my van jongs af treeden, O Heere! op rechte spooren; Ik doe uw' wond'ren hooren. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Verlaat my niet, nu grys van hairen, Of laat me uw' arm en magt Aan dit en 't naageslacht, Ja uw' gerechtigheid verklaaren, Die, naast uw' groote daaden, Stygt boven perk en graaden. 11. Wie is uw weêrgaê? God der Goden! Gy zult my, dien gy leed En angst verduuren deed, Herleeven doen als uit de dooden, Weêrkomen doen na boven Uit 's aardryks diepste klooven. 12. Zy zult myn' grootheid meer bedeelen, Met troost rondom my staan; Ik zal uw' lof voortaan, Uw' trouwe op luite en harpe speelen; 'k Zal u met Psalmenklanken, O heilige Isr'els! Danken. 13. Myn' lippen zullen, juichend, Psalmen, Myn' ziel, door u bevryd, Zal, met myn' tonge, altyd Alle uw' gerechtigheid uitgalmen: Wyl zy, die 't kwaad my brouwen, Beschaamd, hunn' schande aanschouwen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-zéventigste PSALM. Geef, Heer! Den vorst uw recht in handen, En uw' gerechtigheid Aan 's konings zoon, die volk en landen, Ja de armen door beleid En recht gericht zal onderschraagen. De bergen zullen vreê, De heuvels billykhéden draagen Den vol- ke t' aller steê. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-zéventigste PSALM, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXII. 1. Geef, Heer! den vorst uw recht in handen, En uw' gerechtigheid Aan 's konings zoon, die volk en landen, Ja de armen door beleid En recht gericht zal onderschraagen. De bergen zullen vreê, De heuvels billykhéden draagen Den volke t' aller steê. 2. Hy zal 's verdrukten richter weezen, Der armen helper zyn, 's Verdrukkers drukker; dat ze u vreezen Zo lang of zonneschyn Of maan de volk'ren zal bestraalen. Hy zal, als 't wolkenat Op t' naagras, als een reegen daalen, Die 't land besproeit, bespat. 3. In zyne dagen zal de vroome, De vrede in bloeije staan, Zelf tot de maan te niete kome. Zyn hoog gebied zal gaan Van zee tot zee, tot 's waerelds assen; En zy, die 't dorre en 't droog' Bewoonen, zullen, bloode als dassen, Neêrknielen voor zyn oog. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zyns vyands rot zal 't stuifzand lekken. Het Tarzer vorstendom Zal, naast de Eilanders, tot hem trekken, Met Schébaas, Sébaas, om Aan hem hunn' schatten to vereeren. Voorts, alle vorsten t' zaam En heid'nen zullen zig verneêren, Dienstpleegende in zyn' naam. 5. Want die, nooddruftig, voor hem knielen, De hulpeloozen zal Hy redden, en der armen zielen Behoeden voor den val; Hy zal hunn' zielen zelf bevryden Voor listen en geweld; Hun bloed zal voor hem t' aller tyden Zeer dierbaar zyn geteld. 6. Lang léven zal hem nooit ontbreeken; Men zal hem 't moorse goud Aanbrengen, stadig voor hem smeeken Om zeegen en behoud. Een handvol graans, op 't hoofd der duinen, Zal ryke vrugten voên, Die ruisen als op Libans kruinen De hooge seed'ren doen. 7. Zy zullen bloeijend in de stéden Als 't kruid der aarde zyn: Zyn naam zal zyn in eeuwighéden, Zolang 'er zonneschyn {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zon is, in geslachts geslachten; De volk'ren zullen t' zaam, Vol van zyn heil, hem zaalig achten, En roemen in zyn' naam. 8. Geloofd zy Isr'els God, de Heere, Die wond'ren doet alleen; Lof zy den naame zyner eere Tot door alle eeuwen heen: Zyn heerlykheid vervulle al de aarde, Ja, amen. 't Zy bekend Dat Davids Psalmen, hoog van waarde, Als béden zyn ten end'. Drie-en-zéventigste PSALM. God is aan Isr'el immers goed, Aan hen die rein zyn van gemoed. Ik nu had byna, misgetreeden, Bykans geglib- berd in myn' schreeden: De vreê der boozen, van den zot Baarde in my nyd en ergernis; Daar zyn voor hen geen' ban- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den tot Hunn' dood toe, en hunn' kragt is fris. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXXIII. 1. God is aan Isr'el immers goed, Aan hen die rein zyn van gemoed. Ik nu had byna misgetreeden, Bykans geglibberd in myn' schreeden: De vreê der boozen, van den zot Baarde in my nyd en ergernis; Daar zyn voor hen geen' banden tot Hunn' dood toe, en hunn' kragt is fris. 2. Zy zyn in moeilykheid noch pyn, En niet geplaagd als and'ren zyn; Dies worden ze ook, als met een' keeten, Omringd van trots en hoog vermeeten; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geweld bedekt ze als een gewaad; Hunne oogen puilen uit van vet: Wyl 't boven hunn' gedagten gaat Al 't geen waarop zy zyn gezet. 3. Zy merg'len 't volk uit, maaken 't kaal; Van boos verdrukken is hunn' taal; Zy spreeken, hoog in top gesteegen, Met hunnen mond den hémel teegen, En voeren 't hoogste woord op aard'. Zyn volk, van ramp als overstort Uit volle beekers, hard bezwaard, Keert zig hiertoe en zegt, of mort: 4. Hoe zou 't God weeten? Ziet de Heer, Die 't hoogste zit, in 't laagste neêr? Dit zyn godloozen, die doch slaapen In 't aardse, en voort maar schatten schraapen. Vergeefs dan zuiverde ik myn hert, En wies myn handen schuldloos af: Wyl ik den gantsen dag myn' smert En alle morgens voel myn' straf. 5. Indien ik dus to spreeken dagt', Zo waare ik trouwloos aan 't geslacht Der vroomen; 'k heb 't gedagt te mogen Verstaan; doch 't kwam my zwaar voor oogen, Tot ik, in 't heiligdom gegaan, Hun einde zag: wyl gy hunn' voet Gezet hebt op een' gladde baan, Hen in verwoesting vallen doet. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Hoe zyn ze, als in een oogenblik, Verwoest, ten eind', to niet van schrik! Gy zult, ontwaakt, hun beeldt'nis wraaken, O Heere! als droomen naa 't ontwaaken. Toen 't hert my zwol, en dat ik in Myn' nieren scherp geprikkeld wierd, Was ik, verstaande reên noch zin, By u een beestig grof gediert'. 7. 'k Zal u dan stadig by zyn: want Gy greept my by de regterhand; Uw raad zal my het spoor doen treffen, En gy zult my daar naa verheffen In hooge heerlykheid en eer'. Wie is my in den hémel waard, Beneffens u? Ja naast u, Heer! Gelust my zelf ook niets op aard'. 8. Bezwykt myn vlees, vergaat myn' kragt, God is myns herten rots, myn' magt En eeuwig erf; die doet bezwyken Al die, dwaalzugtig, van hem wyken, Uitroeit die van hem af hoereert; Doch 't is by God my goed en wel: Ik hoop op u, 't is myn' begeert' Dat ik uw' werken na vertell'. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier- en-zéntigste PSALM. Waarom, o God! verstoot ge in eeuwigheid? Waarom tog zoude uw' gramschap, fel ontstoken, Steets teegen 'tvec van uwe weide rooken? O! Denk aan 't volk, van ouds u toebereid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXIV. 1. Waarom, o God! verstoot ge in eeuwigheid? Waarom tog zoude uw' gramschap, fel ontstoken, Steets teegen 't vee van uwe weide rooken? O! denk aan 't volk, van ouds u toebereid. 2. Denk aan de roede uws erfdeels, door uw' magt Behouden; denk aan Sion, daar gy woonde; Treê toe; zie hoe de vyand niets verschoonde, En 't heiligdom in eeuwige oneer' brags. 3. Uw vyand brulde alwaar men t' zaam vergaêrt, En stelde alom zyn' teekenen ten teeken; Elk wierd bekend, als die de byl opsteeken In 't woud, van digt geboomte in een geschaard. 4. Zo hebben zy 't graveersel, dat 'er stond, Met moker en houweel van een geslaagen; Zy hebben 't vuur in 't heiligdom gedraagen, En 't huis uws naams ontheiligd tot den grond. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hunn' hertspraak was: tsa, plund'ren wy hen t' zaam: Zy deeden voort alom door 't vuur verteeren De plaatsen der to zaamenkomst des Heeren. Helaas! wy zien geen' teek'nen in uw' naam. 6. Daar is by ons niet één profeet bekend, Niet één die weet hoe lang het nog zal draalen. Hoe lang, Heer! zal de weêrpartyder smaalen? Zal 's vyands rot u last'ren zonder end? 7. Waarom onttrekt ge uw' hand, uw' regterhand? O! trek ze eens uit den boezem, eind ons lyden: God is van ouds myn koning t' aller tyden, Die uitkomst geeft in 't midden van het land. 8. Gy hebt de zee gespleeten door uw' kragt, Der draaken en des leviatans koppen Vergruisd, versmoord in 't water, doen verstroppen, En tot een aas in 't dorre land gebragt. 9. Gy spleet de rots en maakte beek en bron; Gy hebt den stroom, de vloeden uit doers droogen; De dag en nagt zyn t' zaam in uw vermogen: Gy maakte 't licht, gy schiept de lieve zon. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Door u is de aarde alom, door u bepaald Dat 's zomers hitte en 's winters kou, regeere. Gedenk hieraan: de vyand hoonde u, Heere! En 't dwaaze volk heeft op uw' naam gesmaald. 11. Geef nooit aan 't wild uw' tortelduif ten roof; Uwe arme hoop zy niet altoos vergeeten. Aanschouw 't verbond: daar zyn veel' holen, spleeten In 't naarst des lands, moordkuilen, kloof by kloof. 12. Doe nimmer den verdrukten rugwaarts gaan Met schaamte; laat de elendigen u looven; Rys op, Heer! twist uw' twist; denk, daarenboven, Aan 's dwaazen smaad, u dag'lyks aangedaan. 13. Vergeet tog niet het roepen, schreeuwen door Uwe ongeschikte en felle weêrpartyen: Het woest getier van hen die u bestry'en Klimt stadig op en tergt en kwetst uw oor. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-zéventigste PSALM. Heer! wy looven u al t' zaam, Om 't naby zyn van uw' naam: Ieder meld uw' wonderheên. Als ik 't ampt, my toegelegd, Hebbe ontvangen, zal elkeen Recht erlan- gen door myn recht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-zéventigiste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXV. 1. Heer! wy looven u al t' zaam, Om 't naby zyn van uw' naam: Ieder meld uw' wonderheên. Als ik 't ampt, my toegelegd, Hebbe ontvangen, zal elkeen Recht erlangen door myn recht. 2. 'k Heb 't versmolten volk en land Weêr op zuilen vast geplant. Dit was 't geen ik dwaashert ried: Volg niet uw' ontzinden kop; Dit den boozen: steek tog niet, Steek uw' hoorn niet hoog in top. 3. Steek uw' hoorn niet op, en dryf. Uwe zaak niet stout en styf: Oost, noch west noch woesteny Brengt ons het verhoogen aan: Maar de Heere is Richter, hy Doet in laag- of hoogheid staan 4. In zyn' handen is een kroes, Vol beroerden wyn, met droes t' Zaamgemend; een kroes; dien God Uitschenkt; wyl doch 't groot getal Der godloozen, 't snoode rot, Enkel 't grondsop drinken zal. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ik nu zal met Psalmgezang Jakobs God alle ecuwen lang Hoog verheffen; houwende af Der godloozen hoorn of kragt: Aller vroomen hoorn of staf. Zal tot hoogheid zyn gebragt. Zes-en-zéventigste PSALM. In Juda is de Heer bekend; Heel Isr'el eert Gods naam en God: Hy heeft in Salem zyne tent, En woont op Sions burgt en slot, Daar hy 't geschut, met vuur ontstoken, Schild, zwaard en krygstuig heeft verbroken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXVI. 1. In Juda is de Heer bekend, Heel Isr'el eert Gods naam en God: Hy heeft in Salem zyne tent, En woont op Sions burgt en slot, Daar hy 't geschut, met vuur ontstoken, Schild, zwaard en krygstuig heeft verbroken. 2. Gy steckt doorlugtig, heerlyk 't hoofd Ver boven 't roofgebergte, en maakt Dat ook de stoutsten zyn beroofd En in een' fluimerslaap geraakt; Dat alle dapp'ren weêrloos stonden, Nadien ze aan zig geen' handen vonden. 3. O, Jakobs God! uw schelden, slaan Deed paard erg wager slaapen; gy, Gedugte! wie tog zal bestaan Als 't vuur uws toorns aan 't branden zy? Toen gy uw oorded openbaarde Van 's hémels transen, vreesde de aarde: 4. Zy vreesde en stilde, toen de Heer Kwam richten, 't volk van zagt gemoed Ter redding': wyl 't u strekt tot eer' Als 's mensen gramschap vinnig woed; Gy zult de rest der grimmighéden Opbinden, in 't gareel doen treeden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Doet uwen God geloften, ja Voldoet ze, all' gy die om hem staat: Men brenge hem geschenken na Die 's mensen hert met vrees belaad, Der vorsten geest afsnyd als druiven, En hen angstvallig doet verstuiven. Zéven-en-zéventigste PSALM. 'k Hef myn' stem op tot Gods ooren. 'k Roep tot God, hy zal my hooren. 'k Zogt hem, in myn' bangen stand, 's Nagts met uitgestrekte hand, Met een' ziel die 't troosten wraakte. Dagt ik aan den Heere, ik maakte Groot misbaar; en peinsde ik, 't hert Wierd my overstelpt van smert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéven-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXXVII. 1. 'k Hef myn' stem op tot Gods ooren. 'k Roep tot God, hy zal my hooren. 'k Zogt hem, in myn' bangen stand, 's Nagts met uitgestrekte hand, Met een' ziel die 't troosten wraakte. Dagt ik aan den Heere, ik maakte Groot misbaar; en peinsde ik, 't hert Wierd my overstelpt van smert. 2. 'k Had, by slaaplooze oogenléden, Gants verslaagen, spraak noch réden. 'k Dagt aan 's tyds verloop, zo snel; 'k Dagt ook aan myn snaarenspel. 'k Zogt en peinsde 's nagts inwendig, Of de Heere ons dan onendig Stooten zoude in leed en pyn, En niet meer goedgunstig zyn? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Is nu 't eind van zyn genade? Van 't beloofde good voor 't kwaade, Zelf tot in geslachts geslacht? Heeft by om geen' gunst gedagt? 't Hert, van toorne als overgooten, Voor barmhertigheid geslooten? O! dit krenkt my, zeide ik; doch 's Heeren hand verandert nog. 4. 'k Zal Gods daaden, wonderwerken Van ouds her nagaan, bemerken, Daarvan spreeken, daar na staan. God! in 't heiligdom gegaan, Welk een God is uws gelyken? Gy, die wond'ren hebt doen blyken? Die uw' kragt tot 's waerelds end Allen volk'ren maakt bekend? 5. Jakobs, Josefs zaad, de vroomen, Deed gy door uw' arm ontkomen. 't Water zag u aan, het meir Zag u aan en beefde, o Heer! De afgrond daverde, en het water Viel van boven met geklater; 't Opperzwerk gaf groot geluid, En uw' pylen snorden uit. 6. Door 't geluid der donderslagen, 't Schitt'ren van uw' bliksemvlaagen Schudde en beefde de aarde meê, En uw weg was in de zee, Door de groote watervloeden, 't Pad, dat niemant kan bevroeden; Ja, door Mozes, Arons hand, Bragt gy't volk als 't vee in 't land. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Agt-en-zéventigste PSALM. Neig, o myn volk! Tot myne leere uwe ooren, Om, 't geen myn mond zal spreeken, aan to hooren. Ik zal nu voort veel' wyze spreuken spreeken, Veel oud geheim uitstorten als by beeken, Geheim, door ons gehoord met zeekerheid; Nadien 't ons van onze ouders wierd gezeid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXVIII. 1. Neig, o myn volk! tot myne leere uwe ooren, Om, 't geen myn mond zal spreeken, aan te hooren. Ik zal nu voort veel' wyze spreuken spreeken, Veel oud geheim uitstorten als by beeken, Geheim, door ons gehoord met zeekerheid; Nadien 't ons van ons ouders wierd gezeid. 2. Wy zullen 't voor hunn' kind'ren niet bedekken, Maar 't naageslacht tot preedikers verstrekken Van 's Heeren lof, en magt en wonderwerken. God, die 't verbond in Jakob deed versterken Door teek'nen, heeft in Israël een' wet Den vaderen, onze ouders, voortgezet; 3. Een' wet, om aan hunn' kind'ren voor te houden, Opdat ze en neef en naaneef weeten zouden; Een' wet, om aan de kind'ren, nog te baaren, Nog op te staan, te melden en verklaaren: Ten einde op God hunn' vaste hoop mogt' staan, En zy doch nooit vergaten 's Heeren daân; 4. Opdat ze nooit van Gods geboden weeken, En nimmermeer hunn' vaderen geleeken, Hunn' vaderen, die wreev'lige geslachten, Weêrspannig zynde in daaden als gedagten, Nooit met het hert gericht tot Gods gebod, Nooit met den geest getrouw geweest aan God. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ten tyd des stryds zyn die den boog afschieten Weêrom gekeerd, de magtige Efra'miten; Zy zogten niet op Gods verbond te letten, Ja weigerden te wand'len in zyn' wetten, Vergaten zelf zyn' daaden, boven dien Zyn' wonderen, die by hen had doen zien: 6. Hy had ze reeds hunn' vaderen doen blyken In 't land Egipte, in Soans veld en wyken; Hy kloofde 't meir en bragt ze 'er dwars door heenen; De wat'ren deed by staan als hoopen steenen; Hy heeft ze 's daags met eene wolke, en door Een licht des vuurs by nagt geleid op 't spoor. 7. Hy kloofde in 't woud de rotsen, drenkte ze allen Zo ryklyk als uit bronnen, watervallen: Want uit de rots deed hy geheele stroomen En wat'ren als rivieren needer komen. Nog voeren zy in zonde op zonde voort; Zy hebben God in 't dorre woud verstoord: 8. Zy tergden hem in 't hert, geneigd te ontrusten; Begeerden spys naer hunne dert'le lusten; Zy spraken tot der Heeren Heere, en zeiden: ‘Kan God ons ook in 't woud een' dis bereiden? 't Is war, by sloeg den rorssteen, dat 'er strak Het water, als by beeken vol, uitbrak: {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Maar kan hy brood, tot onderhoud van 't léven, Kan hy zyn volk ook vlees tot voedsel geeven? God hoorde en heeft in Jakob vuur ontsteeken, Om zig in toorn aan Israël te wreeken; Nadien zy niet geloosden in den Heer, Vertrouwende op zyn heil ook nimmermeer. 10. Daar by zyn' last den bovenwolken meldde, De deuren van den hemel open stelde, En manna tot hunn' spyze heeft gereegend, Ja hen volop met hémels koorn gezeegend; Elk at het brood der sterken: want hy zond Hen teerkost, en verzaadde mag en mond. 11. Hy heeft om hoog den oostenwind doen blaazen, Door zyne kragt den zuidenwind doen raazen, Het vlees als stof gereegend op hen allen, En pluimgedierte als zand der zeen doen vallen In 't midden van zyn leeger, om en om De tenten van zyn' wooning', 't heiligdom. 12. Elk at zig zat; by had hen brood gegeeven Naer hunnen lust; doch was die met verdreeven, Nog niet vervreemd; zy hadden nog de spyzen In hunnen mond, als God, in toorn aan 't ryzen, Hunn' vetsten doodde, en keurlingschap en held In Israël ter needer heaft geveld. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Nog hebben zy gezondigd daaren boven, En wilden door zyn' wond'ren niet gelooven: Dies heeft de Heere in iedelheid hunn' dagen Doen eindigen, hunn' jaaren in vertsaagen. Zy vraagden slegs na hem, als by ze sloeg, Ja keerden weêr, en zogten God zeer vroeg; 14. Gedagtig dat hunn' rots de God der Goden, De hoogste, was verlosser uit hunn' nooden. Zy hebben hem met mondgevlei bewoogen; Zy hebben hem met hunne tong' geloogen Zy waaren hem niet rech in 's herten grond; Zy waaren niet getrouw in zyn verbond. 15. De Heere doch, barmhertig, schold hunn' zonden, Hun onrecht kwyt, en heeft ze niet verslonden, Maar meenigmaal van zynen toorn onthéven, En zig nooit heel tot gramschap aangedreeven: Nadien zy tog maar vlees zyn, dagt de Heer, Een wind die vlug vervliegt en keert niet weêr. 16. Hoe meenigmaal vergrimden zy hem 't herte In 't woeste woud! Wat deên zy hem daar smerte! Zy kwamen weêr, verzogten God, en zetten Den heiligen van Isr'el perk en wetten: Zy dagten aan zyn' hand niet, aan den tyd Toen by ze van den vyand heeft bevryd. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Hoe hy in 't land Egipte en in den velde Van Soan hen zyn' wonderteek'nen stelde, Hunn' vloeden, vliet en stroom in bloed verkeerde, Opdat hy 't vogt ter laafniss' hen beweerde; Hoe hy veel soort van ongedierte zond, Dat, 't zaamen met de vorsen, hen verslond. 18. Hy gaf 't gewas aan 't kruidgewormt' ten erve Hunn' arbeid aan den springhaan ten verderve. Hunn' wynstok en hunn' wilde vygeboomen Heeft hy door vuur en hagel om doen komen; Wyl hy ook 't vee den hagel, ja, tot straf, Hunn' beesten aan vuurkoolen overgaf. 19. Hy zond hen, in zyn' heete toornevlaagen, Verbolgenheid, verstoordheid en vertsaagen; Hy stelde hen door boon veel kwaads voor oogen; Hy heeft een pad voor zynen toorn gewoogen, Hunn' zielen niet onttrokken van de dood, Hun vee versmoord door pest, door veegen nood. 20. Hy sloeg in 't land Egipte al 't eerstgeboren, 't Begin der kragte in tenten, Cham beschooren; Hy voerde 't volk als schaapen om, geleidde, Bestierde het als 't vee op dorre heide: Zodat het nooit tot vreeze wierd verwekt, Vermits de zee den vyand had bedekt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. Hy bragt ze in 't land zyns Heiligdoms, gelégen Op bergen, door zyn' rechterhand verkreegen; Ja hy verdreef de heid'nen met hun allen Voor hun gezigt; hy heeft ze in 't snoer doen vallen Huns erfbezits, nam hen hunn' tenten af, Die hy ter woone aan Isr'els stammen gaf; 22. Hen, die doch God verbitterden, verzogten, 't Getuigenis des Heeren niet volbrogten, Afweeken, als hunn' vaders trouwloos deeden, Bedrogboogswys zyn agteruit getreeden, God tergden door hunn' hoogten, en daar by Deên iev'ren door hunn' beeldensnydery. 23. God hoorde en heeft heel Isr'el uitermaaten In toorn versmaad, en Siloos tent verlaaten, De tent die hy gesteld had om te woonen, Gesteld om zig voor 's mensen oog te toonen: Hy gaf zyn' sterkte in kerker, boeije en band, Zyn' heerlykheid in 's weêrpartyders hand. 24. Hy gaf zyn volk zelf over aan den zwaarde, Wierd toornig op zyne erfeniss' der aarde; Terwyl het vuur 's volks jong'lingschap verteerde, En niemant meer de maagdenstoet vereerde. Het priesterdom viel door her zwaard ter neêr; Ook weenden nu de weeduwen niet meer. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. De Heer, die toen, als een die slaapt, ontwaakte, Ja, als een held door wyn, aan 't juichen raakte, Heeft zyn party van agteren geslaagen, In eeuwigheid en smaad en hoon doen draagen. Hy, die de tent van Josef doch verstiet, Verkoos de stam van Efraïm ook niet; 26. Maar Judaas stam en Sions berg beschouwde Zyn oog met lust, verkoos hy zig, en bouwde Zyn heiligdom, als hoven, hoog verhéven, Als de aarde, steets op vasten grond gebleeven: Wyl voorts zyn' keur op dienstknegt David kwam, Dien hy der kudde en lamm'renkooije ontnam. 27. Hy deed hem van 't gewolde zoogvee scheiden, Om Jakobs volk, om Isr'els erf te weiden; Hy heeft dat volk, deeze erfenis des Heeren, Met hen getrouw den regten weg te leeren, Uit zuiv'ren grond zyns herten ook geweid, En met verstand als met de hand geleid. Négen-en-zéventigste Psalm. De heid'nen zyn in uw bezit gekomen; Zy hebben, Heer! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} den tempel ingenomen, Uw heiligdom onteerd, de stad des Heeren, Jeruz'lem, in een' puinhoop doen verkeeren, De ly- ken, vers vermoord, Van uwe knegten, voort Den vogelen om te eeten Gegeeven; 't vlees, o God! Van die gy lieft, met spot Den beesten voor gesmeeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-zéventigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXIX. 1. De heid'nen zyn in uw bezit gekomen; Zy hebben, Heer! den tempel ingenomen, Uw heiligdom onteerd, de stad des Heeren, Jeruz'lem, in een' puinhoop doen verkeeren, De lyken, vers vermoord, Van uwe knegten, voort Den vogelen om to eeten Gegeeven; 't vlees, o God! Van die gy lieft, met spot Den beesten voor gesmeeten. 2. Zy hebben, door 't veelvuldig bloedvergieten, Hun bloed rondom Jeruz'lem heen doen vlieten, Daar niemant was die hen begroef in de aarde. Wy wierden den nabuuren ter onwaarde, Een spot, een' schimping, dien, Die wy rondom ons zien. Hoelang, Heere! is 't voor handen? Zult gy in eeuwigheid, Tot straffe uws volks bereid, Als vuur in iever branden? 3. Wil uwen toorn op hen die u nooit kenden, Op 't volk, dat u niet eert, als water zenden, Uitstorten, Heer! wyl Jakob opgegeeten, Zyn lieflyk huis ten gronde is neêr gesmeeten, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenk aan 't kwaad, wel eer Aan u gedaan, niet meer; Haaft u ons voor te komen Met uwe ontferming': want. Wy zyn in staat en stand Erbarmlyk afgenomen. 4. God onzes heils! help ons, uw' naam ter eere; Red, scheld ons kwyt, om uws naams wille, o Heere! Hoe! zouden steets de heid'nen zeggen mogen: Waar is uw God? Neen, wreek eens voor onze oogen Al uwer knegten bloed, Door 't heidendom verwoed Doen vlieten uit hunne ad'ren. Laat der gevang'nen klagt En kermen, eens geacht, Tot voor uw aanschyn nad'ren. 5. Verhoed tog, naer de groote uws arms, 't vermind'ren. Van 't ov'rig' der ter dood verweezen' kind'ren; Doe zévenvoud aan onze nagebuuren De smaad en 't kwaad, u aangedaan, bezuuren: Uw volk, door u geleid, Als lammeren geweid, Zal u dan eeuwig pryzen; Het zal uw' roem en eer Van stam tot stammen, Heer! Vertellen en bewyzen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Tagtigste Psalm. Hoor, Isr'els herder! Goed geleide Van Josefs kudde! tussen beide De Cherubins geplaatst; schyn licht; Verwek uw' magt voor 't aangezigt Van Efraïm, en voor 't gezin Zo van Manasse als Benjamin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tagtigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXX. 1. Hoor, Isr'els herder! goed geleide Van Josefs kudde! tussen beide De Cherubins geplaatst; schyn licht; Verwek uw' magt voor 't aangezigt Van Efraïm, en voor 't gezin Zo van Manasse als Benjamin. 2. Kom ons te hulpe, breng ons wéder; Uws aanschyns licht straale op ons needer, Zo zullen wy van 's vyands rot Bevryd zyn. Heer, der heiren God! Hoelang zult gy als rook opgaan? Hoelang uws volks gebed versmaân? 3. Gy hebt het traanenbrood doen eeten, Weendrank by 't drieling toegemeeten, Gesteld ten buurtwist, spot, oneer' Des vyands. Heirgod! breng ons weêr; Dat ons uws aanschyns licht beschyn', Zo zullen wy behouden zyn. 4. Gy hebt de heidenen verdreeven, En uit Egipte aan ons gegeeven Een' wynstok, dien gy hebt geplant; Gy hebt hem plaats bereid en stand, Zodat hy, wortelvast, geraakt, Het land bereids heeft vol gemaakt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hy dekte in schaluw' zyner blaêren 't Gebergte, en zyne ranken waaren Gelyk Gods seed'ren opgegaan; Hy schoot zyn' ranken uit tot aan De zee toe, bragt tot aan den boord Der hoofdrivier' zyn' scheuten voort. 6. Waarom zyn' muuren nu mishandeld, Doorbroken, zo, dat wie daar wandelt Zyn' plukkenslust aan hem voldoet? Het woudzwyn heeft hem omgewroet, En 't wild des velds, uit dertelheid, Hem plat vertreên en afgeweid. 7. O God der heiren! keer doch wéder; Slaa 't oog eens uit den Hémel needer; Bezoek doch, om den zoon, dien gy U hebt gesterkt in heerschappy, Den wynstok en den stam, geplant Door uwe sterke rechterhand. 8. Zy zyn verbrand en afgehouwen; Zy komen om door uw aanschouwen En schelden, Heere! uw' hand zy dan Kragtdaadig over deezen man Van uwe rechterhand gemerkt, Aan 's mensen zoon, door u versterkt. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Zo zullen wy niet van u wyken: Behoud ons léven; 't zal dan blyken Dat wy uw' naam aanroepen. Heer, En God der heiren! breng ons weêr; Dat ons uws aanschyns licht beschyn', Zo zullen wy behouden zyn. Eén-en-tagtigste PSALM. Laat een' vreugdklank tot Onze sterkte opvaaren; Juicht nu Jakobs God; Heft een' Psalmzang aan; Doet den trommel gaan, Harpe en luite paaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXI. 1. Laat een' vreugdklank tot Onze sterkte opvaaren; Juicht nu Jakobs God; Heft een' Psalmzang aan; Doet den trommel gaan, Harpe en luite paaren. 2. Tsa, bazuint om 't meest, Nieuwe maantyds eere, Ons bestemde feest: Want dat is een' wet, Isr'el voorgezet, 't Recht van Jakobs Heere, 3. Josef ingeplant Ten getuig'nisteeken, Als by teegen 't land Van Egipte kwam, Daar ik spraak vernam Welke ik niet kon spreeken. 4. 'k Heb zyn' schouder vast, Zyne hand van onder 't Pottewerk ontlast: Op uw noodgeluid Hielp ik, sprak ik, uit 't Schuilhuis van den donder. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Heb 't proefwater u Vol gedaan ten boorde; 'k Zei: myn volk! hoor nu; 'k Geef u dit bevél, Og! of Israël Tog eens na my hoorde. 6. Geen uitlands God zal God zyn voor uwe oogen; Buigt niet ten gevall' Van een' vreemden neêr: 'k Heb, ik God en Heer, U Egipte onttoogen, 7. Opgevoerd van daar. Doet uw' mond wyd open, 'k Zal hem vullen; maar Isr'el, 't eigendom, Hoorde of zag niet om, Kwam niet tot my loopen. 8. 'k Heb 't dies, als to dwaas, In zyn hertsberaaden Laaten gaan: helaas! Hadd' myn volk gehoord! Ag! hadde Isr'el voort Ingevolgd myn' paden! {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. 'k Hadde in korten stond Allen die 't bestry'en Uitgeroeid ten grond'; 'k Hadd' myn' hand, myn' kragt, Haastig voort gebragt Teegen zyn' partyen. 10. Met geveinsd bedrog Zouden die God haaten Voor hem buigen; doch 't Volk, voor hem bevreesd, Hadde altoos geweest, Eind' gekend noch maaten; 11. 't Waar', met overvloed, 't Vet der tarweschooven Ryk gespysd, gevoed; 't Waar' volop verzaad Met de honigraat Uit der rotsen klooven. Twee-en-tagtigste PSALM. God staat in Gods vergaderinge, Dat hy der Goden pleit voldinge. Hoelang zult gy in 't vals gericht Aanneemen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 's zondaars aangezigt? Doet recht aan armen, ouderloozen, Aan die verdrukt zyn van de boozen; Helpt de armen, helpt ze uit droeven stand, En rukt ze uit der godloozen hand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXII. 1. God staat in Gods vergaderinge, Dat by der Goden pleit voldinge. Hoelang zult gy in 't vals gericht Aanneemen 's zondaars aangezigt? Doet recht aan armen, ouderloozen, Aan die verdrukt zyn van de boozen; Helpt de armen, helpt ze uit droeven stand, En rukt ze uit der godloozen hand. 2. Maar wyl ze, onkundig, 't pad der zonden Bewand'len, wank'len 's waerelds gronden. Ik noemde u Goden, ja, weleer, De kind'ren van den hoogsten Heer; Nogtans gy zult als mensen sterven, Als één van 't vorstendom verderven. Rys op, o God! richt de aarde alom: Gy hebt al 't yolk in eigendom. Drie-en-tagtigste PSALM. Zwyg niet, wees niet als doof, o God! Ei wees niet stil: uws vyands rot Maakt groot getier; uw' haaters steeken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kop op, smeeden schalke streeken Tot leed uws volks; zy zyn beraaden Om uw' verborgenen te schaaden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXXXIII. 1. Zwyg niet, wees niet als doof, o God! Ei wees niet stil: uws vyands rot Maakt groot getier; uw' haaters steeken Den kop op, smeeden schalke streeken Tot leed uws volks; zy zyn beraaden Om uw' verborgenen te schaaden. 2. Zy zeiden: tsa, verdelgt ze al 't zaam; Doet Isr'el weg, vergeet zyn' naam: Zy sloegen raad in 't hert, verbonden Zig teegen u met hand en monden, Daal Edorns tenten toe verscheenen, Met Ism'el, Moab, Hagareenen; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Met Gebal, Ammon, Amalek, En Palestine en 't ruim bestek Van Tyrus, Assur daar beneeven, Lots kroost ten arm: o straf hen eeven Als Midians en Sis'raas landen, Als Jabin zelf, aan Kizons stranden, 4. Die to Endor zyn gemaakt tot slyk: Maak hen, hunn' prinsen zelf, gelyk Met Oreb, Seëb; doe hunn' grooten Als Seba, Salmuna neêrstooten, Die zeiden: tsa, nu zonder schroomen Gods woonsteên ons ten erf genomen. 5. O God! maak ze als een bol die draait, Als stopp'len, door den wind verwaaid; Doe hen als 't vuur ten woude uitbreeken, Gelyk de vlam 't gebergte ontsteeken; Uw onweêr tref ze alle oogenblikken; Uw draaiwind doe hen staâg verschrikken; 6. Maak hen vol schande, opdat ze, o Heer! Eens zoeken nor uw' naam en eer; Beschaam, verschrik ze in eeuwighéden; Doe hen, schaamrood, vergaan, vertreeden; Opdat ze, uw' grotten naam ter waarde, U achten Opperbeer der aarde. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier-en-tagtigste PSALM. Hoe lieflyk zyn uw' woonsteên, Heer En God der heiren! ik begeer Hertgrondig, vol verlangst, te zoeken Na uw' voorhoven; 'k roep my bees Tot 's lévens God met hert en vlees. De mos vind huis, de zwaluw hoeken Tot nesten, daar zy 't jong gebroed Voor uwe altaaren legt en voed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXIV. 1. Hoe lieflyk zyn uw' woonsteên, Heer En God der heiren! ik begeer Hertgrondig, vol verlangst, to zoeken Na uw' voorhoven; 'k roep my hees Tot 's lévens God met pert en vlees. De mos vind huis, de zwaluw hoeken Tot nesten, daar zy 't Jong gebroed Voor uwe altaaren legt en voed. 2. Myn heirvoogd, koning, en myn God! Welzaalig zyn ze welker lot Uw huis is, daar ze u stadig roemen. Welzaalig mens wiens kragt gy zyt! Wiens hers uw' wégen volgt altyd! Zy zullen hem hunn' bronaêr noemen In 't doorgaan van 't moerbeeziedal; Wyl 't ryklyk op hen reeg'nen zal. 3. Zy gaan van kragt tot kragt, elkeen Zal voor Gods oog in Sion treên. O God der heiren! hoer myn' béden; Hoor, Jakobs God! ons schild! uw oog {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie 't aanzigt aan, zie van om hoog Op uw' gezalfden na benéden. Eén dag in uw' voorhoven schat Ik boven duizend buiten dat. 4. 'k Wil liever op Gods drempel staan, Dan in der boozen tente omgaan. God is een' zon, een schild; de Heere Zal gunst en eer verleenen, en Het goede niet onthouden, hen Die trouwlyk wand'len t' zyner eere. O Heer der heiren! ons behoud Welzaalig die op u vertrouwt! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-tagtigste PSALM. Gy waart, o Heer! goedgunstig aan uw land. Gy wendde, O God! de boei van Jakob af. Gy deed uws volks misdaa- den heel aan kant; Bedekte ook all' zyn' zonden, vry voor straf. Gy hebt alle uw' vergrimdheid weg gedaan, En zyt van 't vuur uws toorns te rug gegaan. God onzes heils! her- breng ons, breng ons weêr; Doe over ons uw' toorn te niete, o Heer! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm LXXXV. 1. Gy waart, o Heer! goedgunstig aan uw land. Gy wendde, o God! de boei van Jakob af. Gy deed uws volks misdaaden heel aan kant; Bedekte ook all' zyn' zonden, vry voor straf. Gy hebt alle uw' vergrimdheid weg gedaan, En zyt van 't vuur uws toorns te rug gegaan. God onzes heils! herbreng ons, breng ons weêr; Doe over ons uw' toorn te niete, o Heer! 2. Zult gy uw' toorn, op ons nooit woedens zat, Uitstrekken in geslachts geslachte altyd? Zult gy ons niet herleeven doen, zo dat Uw volk op nieuws in u mag zyn verblyd? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoon ons eens uw' goedheid, Heere! ja, Geef ons uw heil, behoud'nis en genaê Ik, die Gods stem verwagt in ongeval, Zal hooren wat de Heere spreeken zal. 3. Want met zyn volk en gunstlingschap zal hy In vreêspraak treên; mitsdat ze niet weêr voort Tot dwaasheid gaan: zyn heil is wis naby De geenen die hem vreezen en zyn woord; Opdat ons land vol zy van eere en faam. De goedherd en de waarbeid zullen t' zaam Elkanderen ontmoeten, recht en vreê Malkanderen eens kussen hier ter steê. 4. De waarheid zal uit de aarde als 't weelig kruid Voortspruiren, en de zon, gerechtigheid, Zal neêrzien van haar' troon, ten hémel uit; Wyl God ons heeft het goede toegeleid. Ons land zal ook met vrugten zyn belaân; Gerechtigheid zal voor hem heenen gaan: Hy zal ze zelf op 't voetspoor zyner schreen, Op zynen weg voortzetten, voort doer treên. Zes-en-tagtigste PSALM. Hoor, verhoor my, God der Goden! 'k Ben belaân {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} met ramp en nooden; Hoed uws gunstlings ziel, behoud Uwen knegt die op u bouwt. Wees, o Heere! my genadig: Want ik roep tot u gestadig. Maak de ziel uws knegts nu bly': Want tot u verhef ik my: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXVI. 1. Hoor, verhoor my, God der Goden! 'k Ben belaân met ramp en nooden; Hoed uws gunstlings ziel, behoud Uwen knegt die op u bouwt. Wees, o Heere! my genadig: Want ik roep tot u gestadig. Maak de ziel uws knegts nu bly': Want tot u verhef ik my: 2. Wyl gy goed zyt, en, daarneeven, Zeer genegen tot vergeeven, Aller goedheid vol en groot Dien die tot u roept in nood. Heere! neem myn' beê ter ooren; Merk om myn gesmeek te hooren. 'k Roep myn' angst in bangheid uit, En gy hoort myn, noodgeluid. 3. Geen der Goden uws gelyken, Die uw' werken kan doen blyken. Alle heid'nen, door uw' kragt, Heer der Heeren! voortgebragt, Zullen komen, voor u buigen, Eerbied voor uw' naam betuigen: Wyl gy, groot in wonderheên, God der Goden zyt alleen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Leer my, Heere! uw' weg met klaarheid, 'k Zal dan wand'len in uw' waarheid; Hegt, vereen myn hert aan de eer', Aan de vreeze uws naams, o Heer! 'k Zal u dan van herte roemen, De eer uws naams alle eeuwen noemen: Want uw' goedertierenheid Is my grootlyks toegeleid. 5. Ja, gy hebt myn' ziel 't vermogen Van het diepste graf onttoogen. 's Trotsaards en 's geweldnaars rot Staan my na myn' ziele, o God! Zien na u niet; gy doch stadig Zyt barmhertig en genadig, Vol langkmoedigheid, en voort Groot van goedheid, waar in woord. 6. Kom, genadig, tot my, Heere! Leen uw' sterkte en kragt tot de eere Van uw' dienstknegt; toon, ei toon Uitkomst aan uw' dienstmaagds zoon. Stel, ten goede aan my, een teeken, 't Geen, myn' haateren gebleeken, Hen beschaamd maak', Heere! als gy Hulp en troost verschaft aan my. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéven-en-tagtigste PSALM. Zyn grodslag is 't gebergt' der heilighéden. Schoon Jakobs huis en wooningen den Heer' Behaagen, nog doen 't Sions poorten meer. Men spreekt van u, Stad Gods! zeer schoone réden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéven-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXVII. 1. Zyn grondslag is 't gebergt' der heilighéden. Schoon Jakobs huis en wooningen den Heer' Behaagen, nog doen 't Sions poorten meer. Men spreekt van u, Stad Gods! zeer schoone réden. 2. 'k Zal, onder die my kennen, 't heil doen hooren Van Rahab en van Babel; ziet, daar zyn, Beneeven die van Tyrus, Filistyn En Mooriaan, deeze is aldaar geboren. 3. Van Sion zal 't gemeen verhaal beteek'nen, Dat die en die hervoort kwam van dat slot; De hoogste zal hen vast doen staan, ja God Zal ze in des volks opschryving' méde reek'nen: 4. Deeze is aldaar geboren, zyn de woorden; De zangers en de speelliên met malkaêr, En alle myn' fonteinen zullen daar In 't midden zyn, in 't midden uwer boorden. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Agt-en-tagtigste PSALM. O God myns heils! by dag en nagt Aanroep ik u met angst en schroomen; Laat myne béde voor u komen; Neig, Heere! uwe ooren tot myn' klagt' Myn' ziel is zat van ramp en kwaalen; Myn léven dreigt na 't graf te daalen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXVIII. 1. O God myns heils! by dag en nagt Aanroep ik u met angst en schroomen; Laat myne béde voor u komen; Neig, Heere! uwe ooren tot myn' klagt': Myn' ziel is zat van ramp en kwaalen; Myn léven dreigt na 't graf te daalen. 2. Men telt my by die kuilwaarts af- En ingaan, die in kragt bezwyken; 'k Ben afgezonderd by de lyken, En als verslaag'nen in het graf, Die uw geheugen zyn ontgleeden, Die van uw' hand zyn afgesneeden. 3. Gy hebt my in den kuil geleid, In duisternissen, diepe poelen, Uw' grimmigheid my doen gevoelen, Uw' baaren over my verspreid, Myn' welbekenden my doen schuwen, Ontylieden, ja van my doen gruwen. 4. Ik ben beslooten, kan niet uit; Myne oogen treuren om de plaagen Die my verdrukken; gantse dagen Is tot u, Heer! myn angstgeluid. lk strek my tot u uit in nooden: Zult gy ook wonder doen aan dooden? {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Of zullen de overleed'nen weêr Verryzen? uwen lof afmaalen? Uw' goedheid in het graf verhaalen? Uw' trouwheid in 't verdérf? o Heer! Uw' wond'ren in het duister weeten? Uw recht in 't landschap van vergeeten? 6. Doch roep ik tot u; 's morgens gaan Myn' béden op: waardoor bewoogen Dat gy myn' ziel verstoot? uwe oogen Voor my verbergt? van jongs of aan Ben ik bedrukt, ter dood rampspoedig, Vol van vervaarnis, twyffelmoedig. 7. De hitte uws toorns gaat over my; Uw' schriklykhéden, die my eeven Als water staâg omstaan, omgeeven, Doen my verkwynen; nog hebt gy Myn' vrind, myn' medgezel, bekenden, In 't duister, van my af doen wenden. Négen-en-tagtigste PSALM. 'k Zal steets een' blyden toon van 's Heeren goedheid slaan, Tot in geslachts geslacht zyn' waarheid doen verstaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' goedheid, zeide ik, zal onwrikbaar zyn bevonden; Gy vestte uw' waarheid zelf op 's hémels vaste gronden. ‘'k Heb een verbond gemaakt met mynen uitverkooren', En David mynen knegt (dus luid uw eed) gezwooren: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm LXXXIX. 1. 'k Zal steets een' blyden toon van 's Heeren goedheid slaan, Tot in geslachts geslacht zyn' waarheid doen verstaan. Uw' goedheid, zeide ik, zal onwrikbaar zyn bevonden; Gy vestte uw' waarheid zelf op 's hémels vaste gronden. ‘'k Heb een verbond gemaakt met mynen uitverkooren', En David mynen knegt (dus luid uw eed, gezwooren: 2. ‘'k Zal tot in eeuwigheid uw zaad doen zyn in kragt, Uw' troop opbouwen zelf tot in geslachts geslacht. Dies in den hémel, Heere! uw' wond'ren zyn gepreezen, In 's heil'gen volks gemeente uw' trouwheid word beweezen. Wie mag in hémels rond by God zyn opgewoogen? Wie is den Heer gelyk in sterkheid, in vermogen? 3. God is op 't hoogst gedugt in zyner heil'gen raad, En vreeslyk boven elk die stadig om hem staat. O Heer! der heiren God! wie is als gy grootmagtig? Gy zyt, o Heere! omringd van trouwheid, gants waarachtig. Gy, God! beheerst de zee, haar opgeblaazen klotsen, En stilt haar' baaren, als ze en lugt en wolken trotsen. 4. Gy hebt Egipte als een verslaagenen vergruisd, Uws vyands rot verstrooid met uwe sterke vuist: Gy hebt in eigendom de hémelen en de aarde, En laagt des waerelds grond, zo ryk, zo vol van waarde; Gy schiept het noord en 't zuid; en Tabor juicht, o Heere! Met Hermons hoog gebergte, uw' grooten naam ter eere. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Gy hebt een' arm met magt, een kragtig handgewrigt; Uw' rechterhand is hoog, recht oordeel en gericht Zyn steunsels van uw' troon: wyl voor uwe oogenléden De goedertierenheid en waarheid heenen treeden. Welzaalig is het volk, op het geklank bedreeven: 't Zal in uws aanschyns licht voortwandelen en leeven; 6. Het zal den gantsen dag verheugd zyn in uw' naam, Door uw' gerechtigheid verhoogd in eere en faam: Gy zyt de heerlykheid van al deszelfs vermogen; Uw welbehaagen, Heer! zal onzen hoorn verhoogen: Want immers is ons schild van God ons toegekomen, En onze Koning is van Isr'els heil'gen, vroomen. 7. Toen hebt gy, Heere! van uw' heiligen gezeid In een gezigte: ‘Ik heb myn' hulp een' held bereid; Ik heb 'er een' verhoogd, verkooren uit 's volks looten: 'k Vond David mynen knegt en heb hem overgooten Met heilige olie; dies myn hand hem vast zal blyven, En ik hem met myn' arm versterken zal en styven. 8. ‘De vyand zal hem ook niet dringen of de leên, De zoos des onrechts hem, niet drukken, niet vertreên: Maar ik zal voor zyn oog verplett'ren zyn' partyen; Ik zal ze plaagen die hem haaten en bestry'en, En nimmer zal myn' trouw of goedheid hem begeeven: Lyn hoorn zal in myn' naam tot hoogheid zyn verhéven. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. ‘Ik zal zyn' hand in zee, zyn' rechterhand in vloed En stroomen zetten; zo dat by my noeme en groet': Myn Vader, God, en rots myns heils: ‘Ik zal hem maaken Ten eerstgeboren zoon, in 't hoogst bewind doer raaken Van 's waerelds vorstendom; myn' goedheid, nooit geschonden, Zal eeuwig op hem zyn, en ik aan hem verbonden. 10. ‘Ik zal in eeuwigheid bevestigen zyn zaad, Als 's hémels dagen doen bestaan zyn' troon en staat. Indien zyn' kinderen zig aan myn' wet niet hegten, Maar die verlaaten, en niet wand'len in myn' rechten; Indien zy immer myn' bevélen schenden mogen, En myn' geboden niet bewaaren voor myne oogen; 11. ‘Zo zal ik met de roê nagaan hun overtreên, En zelf met plaagen slaan hunne ongerechtigheên. Doch zal myn' goedheid nooit van hem zyn afgebroken; Ik zal niet feilen in myn woord, zo trouw gesproken. Ook zal ik myn verbond niet schenden, noch myne eeden Veranderen, die eens myn' lippen zyn ontgleeden. 12. ‘'k Heb eens gezwooren by myn' heiligheid: indien Ik David lieg'! zyn zaad zal 't eeuwige eeuwig zien; Zyn troon zal voor my zyn als 't zonlicht en zyn' straalen; Hy zal, bevestigd als de maan, eind' zien noch paalen. Die 't in den Hémel heeft getuigd en vast beslooten Is trouw: doch hebt gy hem verworpen en verstooten; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Gy blaakte in toorn op uw' gezalfden meer en meer; En hebt uws knegts verbond te niet gedaan, o Heer! Gy hebt zyn' kroon onteerd, ontheiligd teegen de aarde, Zyn' muuren al te zaam verbroken ter onwaarde; Gy hebt zyn' vestingen vermorzeld, neêrgeslaagen; En wie den weg betrad heeft roof van hem gedraagen. 14. Hy was tot eenen smaad van zyn' nabuuren; gy Verhieft de rechterhand van zynen weêrparty; Gy hebt zyns vyands rot een vreugdbedryf doen pleegen, En omgekeerd het scherp van zynen eigen' deegen; Gy hebt hem in den stryd, onmagtig, doen bezwyken; Gy hebt zyn fris gelaat en schoonheid weg doen wyken. 15. Gy maakte dat zyn troon ter aarde is neêrgestort; Gy hebt de dagen van zyn jonglingschap verkort; Gy hebt hem, Heere! met beschaamdheid overtoogen: Hoelang nog zult gy u verbergen voor onze oogen? Zal uwe gramschap zyn als brandend vuur bevonden? Gedenk, Heer! wat ik ben, en van wat eeuwe en stonden. 16. Waarom tog zou door u al Adams naageslacht, Het mensdom, vrugtloos zyn geschapen, voortgebragt? Wie leeft 'er die de dood niet zien zal, haar vermyden? Die van 't geweld des grafs zyn' ziel ooit zal bevryden? Waar zyn, Heere! als weleer, uw' goedertierenhéden, Die gy aan David trouw gezwooren hebt met eeden? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Gedenk, o Heer! gedenk aan uwer knegten smaad, En, 't geen myn hert verkropt, der groote volk'ren haat, Daarméde uws vyands rot onze eer in 't stof wil trappen, Daarmeê partyen, vol van schimp en hoon, de stappen Van uw' gezalfden knegt versmaaden al te zaamen. De Heere zy geloofd in eeuwigheid; ja, amen. Négentigste PSALM. Gy waart ons, Heer! ten allen tyde een toren En toevlugt; eer 't gebergte was geboren, Aleer gy de aarde en waereld bragt in wézen Zyt gy doch God, eeuw uit eeuw in gepreezen: Gy doet den mens tot gruis weêrkee- ren, Heer! En zegt: keert straks, o mensen kind'ren! weêr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XC. 1. Gy waart ons, Heer! ten allen tyde een toren En toevlugt; eer 't gebergte was geboren, Aleer gy de aarde en waereld bragt in wézen Zyt gy doch God, eeuw uit eeuw in gepreezen: Gy doet den mens tot gruis weêrkeeren, Heer! En zegt: keert straks, o mensen kind'ren! weêr. 2. Want in uw oog zyn duizend jaaren heenen Als gist'ren, als een' nagtwaak, snel verdweenen: Gy overstroomt ze en doet ze een' slap gelyken; Des morgens zyn ze als gras, ligt van bezwyken: 't Bloeit 's morgens en verandert; 's avonds word Het afgefneên en is zeer haast verdord. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Want wy vergaan door uwen toorn; uw' woede, Uw' grimmigheid verschrikt ons, maakt ons moede; Gy stelt voor u onze ongerechtighéden, Ons heimlyk kwaad ook voor uwe oogenléden; Uw' gramschap dryft de dagen van ons voort, De jaaren weg als een' gedagte en woord. 4. Aangaande nu de dagen onzer jaaren, Die zéventig, of, zo wy kragtig waaren, Maar tagtig zyn, op 't best vol moeite en nooden; Snel afgesneên zyn wy daar heen gevlooden: Wie kent de sterkte uws toorns in deezen tyd, Uw' gramschap naer dat gy te vreezen zyt? 5. Leer ons 't getal van onze dagen, uuren, Om wys te zyn; keer, Heer! hoelang zal 't duuren? Wees rouwig om uw' knegten; geef niet spade, Maar 's morgens vroeg ons volheid van genade, Tot bly' gejuich en dagen des geluks; Verheug ons naa de dagen onzes druks; 6. Verblyd ons, doe de kwaade dagen wyken; Laat tog uw werk aan uwe knegten blyken, Uw' heerlykheid tot hunne kind'ren keeren, En op ons zyn de lieflykheid des Heeren. Bevestig eens al onzer handen werk, O, onze God! ja maak het vast en sterk. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén-en-négentigste PSALM. Die in des Hoogsten schuilplaats is Gezéten, zal ver- nagten In schaduw en behoudenis Des sterksten: 'k zal hem achten Myn toevlugt, burgt myns hoopens; dan Zal Hy u van de laagen Des vogelvangers redden, van De pest en veege plaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCI. 1. Die in des Hoogsten schuilplaats is Gezéten, zal vernagten In schaduw en behoudenis Des sterksten: 'k zal hem achten Myn toevlugt, burgt myns hoopens; dan Zal hy u van de laagen Des vogelvangers redden, van De pest en veege plaagen. 2. Hy zal, daar alle uw' hoop op was, U met zyn' vlerken dekken; Zyn' waarheid zal u een' rondas En beukelaar verstrekken. Gy zult geen' nagtschrik, ja, by daag Geen' pylen, boog of peezen, Gy zult geen' veege pest, die plaag, Der duisternisse, vreezen, 3. Geen kwaad dat 's middags woed en brult. God zal 'er duizend vellen Aan uwe slinkerzy', gy zult Tien duizend and'ren tellen Ter rechterhand geveld; mitsdien Zal 't doch tot u niet komen; Gy zult het slegs met de oogen zien, Het loon zien der onvroomen: {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wyl gy myn toevlugt zyt, o God! Den hoogsten Heer der Heeren Hebt gy gesteld ten burgt en slot: Geen onheil zal u deeren. Geen' plaag zal nad'ren tot uw' tent': Hy zal zyn' eng'lenschaaren Beveelen, dat ze u tot den end' In uwen weg bewaaren. 5. Zy zullen, dat ge uw' voet niet stoor, U draagen op de handen; Gy zult den leeuw, hoe fel en groot, Den adder, scherp van tanden, En jongen leeuw en draak vertreên: Ik zal hem t' aller tyden, Zegt God, wyl hy my lieft alleen, Uithelpen en bevryden. 6. 'k Zal hem (hy kent myn' naam en eer) Op eene hoogte zetten; Hy zal my roepen, ik hem weêr Verhooren, op hem letten; Ik zal in bangheid by hem, staan, Hem hulp en eer bewerken, Met langen lévenstyd verzaân, Myn heil hem doen bemerken. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-négentigste PSALM. Tot 's Heeren lof te spreeken, Met Psalmen, hoogste Heer! Te zingen tot uwe eer', Uw' goedheid vroeg te preeken, 's Nagts van uw' trouw' te kweelen, Zelf met tiensnaarig tuig, Luit, harp, voordagt gejuich, Is goed in alle deelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCII. 1. Tot 's Heeren lof te spreeken, Met Psalmen, hoogste Heer! Te zingen tot uwe eer', Uw' goedheid vroeg te preeken, 's Nagts van uw' trouw' te kweelen, Zelf met tiensnaarig tuig, Luit, harp, voordagt gejuich, Is goed in alle deelen. 2. Gy bragt my vreugd voor schanden. Door uwe daaden aan: 'k Zal vreugdetoonen slaan Om 't werk van uwe handen, Hoe groot zyn uwe kragten, O Heer, zo diep in raad! Geen weetniet die 't verstaat, Geen dwaas krygt in gedagten, 3. Dat slegs de boozen groeijen Als 't kruid, als 't weelig groen, En zy, die 't onrecht doen, Maar enkel staan te bloeijen Om eens met smaad, oneere, Verdelgd te zyn altyd. Maar gy, de hoogste, zyt In eeuwigheid de Heere. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Want zie die u bevegten, Zie uw' partyen aan; Zy zullen, Heer! vergaan, De werkers teegen rechten, Verstrooid, niets meer vermogen: Maar, dat uw' gunst my blyk', Gy zult myn' hoorn gelyk Des eenhoorns hoorn verhoogen: 5. Ik ben gezalfd, begooten Met olie, vers en groen. Ik zal myn oog voldoen Aan hen, die my, beslooten, Verspiên aan alle zyden; 'k Zal hooren 't geen aangaat De werkers van het kwaad, Die t' zaamen my bestryden. 6. 't Oprecht geslacht der vroomen Zal als een palmboom staan, In groei en bloei opgaan Als Libans Seederboomen. Die in het huis des Heeren Geplant zyn, zullen wis In Gods voorhoven fris Aangroeijen en vermeêren. 7. Al zyn ze ook oud van dagen, Met zilverhair bezet, Zy zullen, groen en vet, Volwassen' vrugten draagen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} En preeken, vol geleerdheid, Dat God recht doet, recht gaat: In hem, myn toeverlaat En rots, is geen verkeerdheid. Drie-en-négentigste PSALM. De Heer regeert, bekleed met majesteit, Omgord met kragt, ook is 't heelal geleid Op vasten grond: gy zyt, met troon en staf, Van toen af aan, ja van alle eeuwen af. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCIII. 1. De Heer regeert, bekleed met majesteit, Omgord met kragt; ook is 't heelal geleid Op vasten grond: gy zyt, met troon en staf, Van toen af aan, ja van alle eeuwen af. 2. De stroomen, Heer! verheffen hun gebruis; De stroomen t' zaam verheffen hun gedruis, Geklors, gestoot: doch is de hoogste Heer Veel sterker dan 't gebruis van 't grootste meir, 3. Veel sterker dan zeebaaren, hoe verstoord. Zeer trouw zyn uw getuigenis en woord; De heiligheid is uwen huize tot Een pronksieraad eeuw uit eeuw in, o God! Vier-en-négentigste PSALM. God! o Heere, God der wraaken! Verschyn met glans, gy die de zaaken Der aarde richt, vorhef u, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer! En breng het loon den trotsen weêr. Hoelang nog zal van vreugde, o God! Van vreugde opspringen 't booze rot? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XCIV. 1. O God, o Heere, God der wraaken! Verschyn met glans; gy die de zaaken Der aarde richt, verhef u, Heer! En breng het loon den trotsen weêr. Hoelang nog zal van vreugde, o God! Van vreugde opspringen 't booze rot? {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hoelang uitgieten? vinnig spreeken? De onrechte roemryk 't hoofd opsteeken? Zy trappen, Heere! uw volk tot gruis, Verdrukken 't erfdeel van uw huis; Zy dooden weeduw, vreemdeling En weezen met hunn' moorders kling. 3. Zy zeggen smaadlyk: deeze werken Zal Jakobs God nooit zien, nooit merken. Ontzinden! dwaazen! merkt eens aan: Wanneer zult gy verstand verstaan? Die 't oor plant, hoort die niet misschien? Die 't oog maakt, zou die zelf niet zien? 4. Zou die de heid'nen, hoe vermeeten, In tugt houd, die den mens leert weeten, Niet straffen? ja, God weet gewis Dat 's mensen denken iedel is. Welzaalig dien gy tugtigt, Heer! Zodat hy uit uw' wetten leer', 5. Ter rust' voor hem van kwaade dagen; Tot snoodaard werd' ten kuil gedraagen. De Heer zal nooit zyn volk en erf Verlaaten laaten in 't verderf: Wyl 't oordeel weêr tot recht zal gaan, En alle oprechten daar na staan. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wie za1 zig, teegen die my kwellen, Booze onrechtwerkers, voor my stellen? Waar' my van God geen' hulp betoond, Ik hadd' de stilte schier bewoond. Zeide ik: myn voet, Heer! wankelt; gy, Vol goedheid, ondersteunde my. 7. Wierd ik inwendig vol gedagten, Uw' troost gaf myne ziel weêr kragten. Zou met u t' zaam gaan 't schaêgericht? Die moeite voor een' wet verdicht? Zy komen teegen 't vroom gemoed, Verdoemen het onschuldig bloed. 8. God was loch 't hoog vertrek myns bouwens; God was de steenrots myns vertrouwens: Hy zal hun onrecht, hoog in top, Weêrkeeren doen op hunnen kop. God zal ze in hun boosaardig woên Verdelgen, zal ze t' zaam verdoen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf-en-négentigste PSALM. Komt, laat ons bly' gezang den Heer', Den rotssteen van ons heil en eer', Ons lofgejuich zyn aangebooden; Laat onze Psalmen opgaan tot Den hoogsten Heer', den groot- sten God, Den opperkoning aller Goden; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyf-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm. XCV. 1. Komt, laat ons bly' gezang den Heer', Den rotssteen van ons heil en eer' Ons lofgejuich zyn aangebooden; Laat onze Psalmen opgaan tot Den hoogsten Heer', den grootsten God, Den opperkoning aller Goden; 2. Tot hem die, met onmeetb're hand, Des aardryks dieptens overspant, Tot die bezitter is van 't hooge Der bergen, van de woeste zeen: Hy maakte deeze, hy alleen Zyn handen vormden ook het drooge. 3. Komt, laat ons, neêrgebukt, tot hem Opheffen onze béde en stem, Voor God neêrknielen, die ons 't léven Gegeeven heeft, ons toebereid: Wy zyn het volk, door hem geweid, De schaapen, door zyn' hand gedreeven. 4. Hoort gy zyn' stem nu, word niet weêr Verhard van hert, gelyk weleer Te Meriba, en in de dagen Van Massa in de woesteny, Daar ik verzogt, beproefd wierd by Uw' vaders, die myn werk ook zagen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Heb veertig jaar by dit geslacht In moeite en hertzeer doorgebragt, En sprak: dit volk heeft dwaalens lusten; Het kent myn' wégen niet; waardoor Ik in ontsteeken toorne zwoor: Zo 't in zal gaan by my te rusten! Zes-en-négentigste PSALM. Zingt Gode een nieuw gezang; al de aarde Zing 's Hee- ren lof en naam en waarde, Boodschapp' zyn heil van dag tot dag, Zyne eer den volk'ren, van wat slach, Zyn' won- d'ren die hy openbaarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zes-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCVI. 1. Zingt Gode een nieuw gezang; a1 de aarde Zing' 's Heeren lof en naam en waarde, Boodschapp' zyn heil van dag tot dag, Zyne eer den volk'ren, van wat slach, Zyn' wond'ren die hy openbaarde. 2. De Heere is groot, is waard gepreezen, Ja boven allo goôn te vreezen: Nadien der volk'ren goôn niet meer Dan afgoôn zyn; daar God, de Heer, De hém'len heeft gebragt in weezen. 3. De majesteit is voor zyne oogen Met heerlykheid; het groot vermogen Is in zyn heiligdom met pragt; Kom dan, o alle volk, geslacht! Den Heer met eere en kragt verhoogen. 4. Geef Gode de eer zyns naams met looven; Breng offer; kom in zyn' voorhoven; Al de aarde bidde in 't heerlyk schoon Des heiligdoms voor 's Heeren troon, En schrikk' voor 't oog van God hier boven. 5. Voor deeze taal den heid nen teegen: God heerst, de waereld zal beweegen Noch wank'len; God zal met bescheid 't Volk richten in rechtmaatigheid. Dat aarde en hémel vrougde pleegen; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. De zee dan bruise met haar' stroomen En volheid; laat her veld dan komen Van vreugde hupp'len met zyn schat; Dat dan voor Gods gezigt, ja dat Het woud dan juich' met all' zyn' boomen. 7. Dewyl hy wislyk aan komt snellen, Aankomt om de aard' te recht te stellen: Hy zal de waereld richten met Gerechtigheid, naer trouwe en wet Der volk'ren billyk, vonnis vellen. Zéven-en-négentigste PSALM. God heerst op zynen troon: Dat de aarde vreugd be- toon', De Eilanden zig verblyden: Rondom hem, aan weêr- zyden Is donker zwerk; op 't recht Staat 's Heeren troon gehegt; Een vuur gaat voor hem heen, En 't steekt in brand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} elkeen Die zyne magt bevegt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zéven-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XCVII. 1. God heerst op zynen troon: Dat de aarde vreugd betoon', De Eilanden zig verblyden: Rondom hem, aan weêrzyrden Is donker zwerk; op 't recht Staat 's Heeren troon gehegt; Een vuur gaat voor hem heen, En 't steekt in brand elkeen Die zyne magt bevegt. 2. Zyn schitt'rend weêrlicht baart Een' beeving over de aard'; Terwyl voor 's Heeren oogen En opperst alvermogen 't Gebergte als was versmelt: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De hémelhosstoet meld Van zyn' gerechtigheid; En 't volk, hoever verspreid, Staar van zyne eer' versteld. 3 Beschaamdheid moet hen slaan Die beeldendienst begaan Met roem op afgodeeren; Buigt voor den Heer der Heeren, O Goden! Sions oord Heest Gods gericht aanhoord, En wierd dus, aangenaam, Met Judaas Dogrers t' zaam, Tot blydschap aangespoord. 4. Want gy, o Heere! zyt De hoogste op aarde altyd Ja, hoog verhéven, boven Al 't godendom te looven. O Godbeminnaars! haat Alle ondeugd, alle kwaad: Wyn hy 't oprecht gemoed Zyns gunstlingschaps behoed, Van Snoodaards hand ontslaat. 5. Daar is een helder licht Gezaaid voor 't vroom gezigt, En vreugd, in plaats van smerten, Voor alle oprechte herten. Oprechren! zyt verheugd; Schept in den Heere uw' vreugd; Spreekt tot Gods lof, verbreid Zyn' hoogste heiligheid, Dat ze eeuwig zyn geheugd. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Agt-en-négentigste PSALM. Nu en nieuw lied tot God verbéven, Die wond'ren deed, wiens rechterhand, Wiens heilige arm hem heil ge- geeven En 't kenbaar heeft gemaakt in 't land, Die voor der heid'nen oogenléden Zig heeft in recht geopenbaard, Gedagtig zyner gunstighéden, En trouw, aan Isr'els huis verklaard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Agt-en-négentigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCVIII. 1. Nu een nieuw lied tot God verhéven, Die wond'ren deed, wiens rechterhand, Wiens heilige arm hem heil gegeeven En 't kenbaar heeft gemaakt in 't land, Die voor der heid'nen oogenléden Zig heeft in recht geopenbaard, Gedagtig zyner gunstighéden, En trouw, aan Isr'els huis verklaard. 2. All' 's waerelds einden zagen de eere En 't heil van onzen God: o gy, Gantse aarde! juich, ja juich den Heere; Roep uit van vreugde; zing nu bly'; Psalmzing, psalmzing; doe harpesnaaren Met stem-, trompet-, bazuingeschal Voor 't aangezigt des konings paaren, Voor 't oog des Heeren van 't heelal. 3. Bruis, zee! vol schats in de ingewanden; O waereld! wie ze ook heeft ter woon'! Rivieren! klapt nu met de handen; Dat zelf 't gebergte vreugd betoon' Voor 's Heeren ooge en aangezigte: Hy komt, opdat by met beleid Deeze aarde, in recht de waereld richte, De volk'ren in rechtmaatigheid. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Négen-en-négentigste Psalm. God regeert, dies beeft Alle volk dat leeft: Want hy zit alsins Tussen Cherubins. De aard' beweeg' zig, God, Groot in Sions slot, Is, verhéven, boven Alle volk te looven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Négen-en-négentigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm XCIX. 1. God regeert, dies beeft Alle volk dat leeft: Want hy zit alsins Tussen Cherubins. De aard' beweeg' zig, God, Groot in Sions slot, Is, verhéven, boven Alle yolk te looven. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dat uw' grooten naam, Vreeslyk, heilig t' zaam, Dat aan 's konings kragt Lof zy toegebragt, Hem die recht gericht, Billykhéden stigt, Recht, gerechtighéden Wrogt in Jakobs stéden. 3. Buigt tot 's Heeren eer' Voor zyn' voetbank neêr, Wyl hy heilig is. Mozes was gewis Op Aärons trap Onder 't priesterschap, Samuël in 't midden Van die God aanbidden. 4. Tot hem riepen zy, Toen verhoorde hy, Sprak tot hen weêrom In een' wolkkolom; Zyn' getuig'niskragt Namen zy in acht, En 't bevél ten léven, Hen door hem gegeeven. 5. Heer! gy hebt ze voort Gunstiglyk verhoord, En doch wraak gedaan Over hun bestaan. Komt, verheft Gods eer, Buigt voor Sion neêr: Dat gebergte is veilig, Is, naast God volheilig. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderdste Psalm. Juich, juich, gants aardryk! tot Gods eer', En dien, ja dien verheugd den Heer; Kom, zing voor hem net bly' geschal; Weet dat hy God is van 't heelal: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderdste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm C. 1. Juich, juich, gants aardryk! tot Gods eer', En dien, ja dien verheugd den Heer; Kom, zing voor hem met bly' geschal; Weet dat hy God is van 't heelal: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Want hy (niet wy) heeft ons bereid Tot volk en schaapen, die hy weid; Tree in zyn' poorten, voor in 't hof, Zyn' tempel, met gezang en lof. 3. Loof, prys den Heere en zynen naam: Dewyl hy goed is, en te zaam Zyn' goed- en trouwheid zyn in kragt Alle eeuwen in geslachts geslacht. Honderd-en-eerste Psalm. 'k Zal van uw' gunst', van uwe rechten zingen, Psalm- zingen, Heer! met wyze handelingen Den rechten weg inslaan: wanneer zult gy Toetreên tot my? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-eerste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CI. 1. 'k Zal van uw' gunst', van uwe rechten zingen, Psalmzingen, Heer! met wyze handelingen Den rechten weg inslaan: wanneer zult gy Toetreên tot my? 2. 'k Zal in myn huis oprecht gaan, voor myne oogen Nooit eenig stuk van Bélial gedoogen; Ik haat ook der afvalligen bestaan, 't Kleeft my niet aan. 3. 't Verkeerde hert zal van my vliên met vreezen; Die boos is zal myn onbekende weezen, Die heimlyk van zyn' naasten agterklapt Door my vertrapt. 4. Ik zal hoogoog noch trotshert mogen lyden, Maar zien op die den lande t' aller tyden Trouwhertig zyn, dat elk van hen naast my Gezéten zy. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. De oprechte in weg zal my ten dienaar blyven; Die valsheid pleegt zal ik ten huize uitdryven; Die leugens spreekt zal nooit voor myn gezigt Vast zyn gestigt. 6. Geen ogtend of ik zal 's lands snoode telgen, 't Godloos gespuis, geheel en al verdelgen, Tot in Gods Stad wat onrecht werkt en broeit Zy uitgeroeid. Honderd-en-tweede Psalm. Wil, o Heer! myn' béde hooren; Myn geroep kom' tot uwe ooren; Berg voor my uw aanschyn niet; Neigg uw oor in myn verdriet t' Mywaarts; hoor myn roepen, klaa- gen, Haast verhoor my: want myn' dagen Zyn als rook vergaan, myn' beenen Als een haard verbrand, verdweenen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-tweede Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CII. 1. Wil, o Heer! myn' béde hooren; Myn geroep kom' tot uwe ooren; Berg voor my uw aanschyn niet; Neig uw oor in myn verdriet t' Mywaarts; hoor myn roepen, klaagen, Haast, verhoor my: want myn' dagen Zyn als rook vergaan, myn' beenen Als een haard verbrand, verdweenen. 2. 't Hert, verdord en neêrgesmeeten Als het gras, vergat ik te eeten; Aan myn vlees ook kleeft het been Door myn zugten en geween: Dies ik een roerdomp moet schynen, En een Steenuil der woestynen. Ik ben nu als op de daken 't Eenzaam mosje, moê van vaaken. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Nu partyen my onteeren, Raazers stadig by my zweeten Eet ik asch als brood, en pleng In myn' dranken traangemeng, Heer! van uw' verstoordheids wégen, Van uw' toorn, in top gesteegen: Wyl gy my verhieft, en wéder In het voetzand wierpt ter needer. 4. Als een' schaduw in haar wyken Zyn myn' dagen aan 't bezwyken. Ik verdor als gras op 't land; Maar, o Heer! gy blyft in stand, Eeuwig, leevende in gedagten Van geslachten tot geslachten. Gy zult opstaan met erbermen, Over Sion u ontfermen: 5. Want de tyd, u voorgenomen t' Haarer gunste, is nu gekomen. Uwe knegten hebben in Haare steenen lust en zin, Met haar puingruis médelyden. Heid'nen zullen in die tyden Vreezen voor uw' naam, o Heere! Alle vorsten voor uwe eere. 6. Als door God, in eer' verscheenen, Eens herbouwd zyn Sions steenen; Als hy eens op het gebéd Van die gants ontbloot zyn let, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het zy van smaad onthéven; 't Zal den naazaat zyn beschreeven; En het volk, hiernaa te baaren, Zal des Heeren lof verklaaren: 7. Wyl uit 's hémels heilighéden Door den Heere op aard' beneeden Zal aanschouwd zyn, en gehoord Der gevang'nen klagt; om voort Doodverweez'nen los te maaken; Opdat elk met eerespraaken 's Heeren naam in Sion noeme, In Jeruzalem hem roeme; 8. Als de volk'ren, t' zaam vergaderd, Koningkryken zyn genaderd, Om den Heer ten dienst te staan. Hy deed myne kragt vergaan, Heeft ze op weg verdrukt, verslaagen; Hy verkortte myne dagen: Neem my, Heer! niet weg in 't midden Myner dagen, was myn bidden. 9. Van geslachts geslachten waaren, Zyn en blyven uwe jaaren; Voormaals hebt gy de aard' gegrond; En de hémelen in 't rond Zyn het werk van uwe handen, 't Welk vergaan zal en verbranden: Wyl gy zult uw' stand behouden, Zy gelyk een kleed verouden, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Zy door u veranderd weezen, Als gewaad, niet als voor deezen, Gy, doch steets dezelve, zal Eind'loos zyn uw jaarental. Uwer vroome knegten zoonen Zullen veilig by u woonen, En hun zaad zal voor uwe oogen Vast bevestigd blyven mogen. Honderd-en-derde Psalm. Loof God, myn' ziel! loof, al myn innigst! de eere Zyns heil'gen naams; loof, o myn' ziel! den Heere; Stel geen' van zyn' weldaaden in vergeet, Die, gunstryk, al uw onrecht heeft vergeeven, Uw' krankheid gants geneezen, en uw léven Geheel verlost van doodsverderf en leed; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en-derde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CIII. 1. Loof God, myn' ziel! loof, al myn innigst! de eere Zyns heil'gen naams; loof, o myn' ziel! den Heere; Stel geen' van zyn' weldaaden in vergeet, Die, gunstryk, al uw onrecht heeft vergeeven, Uw' krankheid gants geneezen, en uw léven Geheel verlost van doodsverderf en leed; 2. Die u bekroont met gunst, barmhertighéden, Uw' mond verzaad met goedheid boven réden, Uw' jeugd vernieuwt als van een' adelaar. God, die recht doet aan allen die verlégen, Verdrukt zyn, maakte aan Mozes zyne wégen, Aan Isr'els zaad zyn' daaden openbaar. 3. De Heere is zeer barmhertig en genadig, Langkmoedig, en in goedheid overdaadig; Hy zal met ons niet altoos twisten; neen; Hy zal op ons niet eeuwig toornig blyven; Hy doet ons niet naer onze zondbedryven, Noch loont ons naer onze ongerechtigheên. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zo hoog zelf als de hémel is van de aarde Is 't goed dat hy elk die hem vreest verklaarde; Zo ver als 't oost zig van het west bevind Doet hy van ons onze overtreeding weezen; De Heere ontfermt zig over die hem vreezen Als zig ontfermt een vader over 't kind: 5. Wyl hy wel weet wat maaksel wy omdraagen; Gedagtig dat wy stof zyn. 's Mensen dagen Zyn als het gras; gelyk een' bloem op 't land Zo bloeit hy; als de norsse noordewinden Daarover gaan, is zy nietmeer te vinden, Kent zy nietmeer haar' plaats en ouden stand. 6. Doch blyft Gods gunst alle eeuwen zonder mind'ren Op die hem vreest, zyn recht doen aan kinds kind'ren, Aan die 't verbond hem houden vast en wis, Die zyn bevél gedenken, daar na poogen. God heeft zyn' troon gevest op 's hémels boogen, Zyn koningkryk heerst over al wat is. 7. Komt, looft den Heer, Gods eng'len! heldenmagten! Die, op zyn' stemm', zyn woord steets zult betragten. Gods heirkragt! en gy dienaars t' zyner eer', Die staâg volbrengt zyn' wil en welbehaagen! Looft God; zyn werk alom en t' aller dagen Loof' zyn gebied; loof, o myn' ziel! den Heer. Honderd-en-vierde Psalm. Loof God, myn' ziel! o Heer, zo groot en breed! Gy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zyt met eere en majesteit bekleed; Hy die zig dekt, kleedswys, met licht en glansen, Als een gordyn uitrekt des hémels tran- sen, De zold'ring van zyne opperzaalen in De wat'ren bouwt, zig, op zyn' wil en zin, De wolken stelt tot eenen snellen wa- gen, Op vleug'len van den wind zig voort doet draagen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-vierde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CIV. 1. Loof God, myn' ziel! o Heer, zo groot en breed! Gy zyt met eere en majesteit bekleed; Hy die zig dekt, kleedswys, met licht en glansen, Als een gordyn uitrekt des hémels transen, De zold'ring van zyne opperzaalen in De wat'ren bouwt, zig, op zyn' wil en zin, De wolken stelt tot eenen snellen wagen, Op vleug'len van den wind zig voort doet draagen; 2. Die de engelen tot geesten worden doet, Zyn' dienaars tot een' vlam, een' heeten gloed, Heeft de aard' wel vast op haaren grond gelégen, Zo dat ze nooit zal wank'len, nooit beweegen. Gy had ze als in een kleed en deksel van Des afgronds poel; de wat'ren, hooger dan De bergen, zyn uw schelden, God der Goden! Zyn in der haaste uw' donderstem ontvlooden. 3. 't Gebergt' rees op; de dalen daalden, Heer! Ter plaats', die gy voor hen gegrond had, neêr. Gy stelde een' paal daar zy nooit over trekken; Ook zullen zy niet wéder de aard' bedekken, Die bronnen van zig uitzend dalwaarts aan, En tussen het gebergte heen doet gaan; Al 't veldgediert' komt drinken uit die beeken, Daar de eezels in het woud hunn' dorst meê breeken; {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Daar 't pluimgediert' des hémels woont en zweeft, En tussen loof en takken stem uitgeeft. Hy drenkt volop uit zyne hémelhoven 't Gebergte; door de vrugt uws werks van boven Word de aarde staâg verzaadigd t' aller steê. Hy doet het gras uitspruiten voor het vee, En 't kruid, den mens zo dienstig, zo vol waarde; Hy is 't die 't brood voortkomen doet uit de aarde; 5 Ja ook den wyn, die 's mensen hert verheugt, In 't aanschyn brengt een' olieglans van jeugd, En 't brood, dat kragt in 's mensen hert doet komen. Zo worden ook verzaadigd 's Heeren boomen, De Seed'ren, die hy plantte op Liban, daar Het pluimgedierte in nestelt, de ojevaar Gehuisvest is op hémelhooge dennen, Steenbokken op de hooge bergen rennen; 6. Daar rotsen ten vertrekk' zyn voor 't konyn. Hy heeft de maan ter tyden maat doen zyn; Ook weet de zon haar ondergaand' geflonker: 't Word daadlyk nags als gy beschikt het donker, Waarin al 't vee ten woesten woude uittreed, Waarin, hoe naar, de leeuwen, jong en wreed, Gaan briesen dat ze een dier ten roof verkloeken, Gaam brullen om van God hunn' spys te zoeken. 7. Zy schuilen by de opgaande zonne weêr, En liggen stil in hunne holen neêr; Dan gaat de mens weêr aan zyn werk, weêr heenen Zyn' arbeid doen, tot de avond is verscheenen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe groot zyn, Heere! uw' werken? door uw' magt Hebt gy ze t' zaam met wysheid voortgebragt; Het aardryk is vervuld van uwe schatten; En deeze zee, zo ruim in haar omvatten, 8. Daar is het vol van klein en groot gediert', Dat, zonder tal, door wriemelt, zwemt en zwiert; Daar wandelen de vlotte zeekasteelen, En walvis, die gy maakte om daar te speelen: Zy wagten t' zaam op u, met al wat leeft, Dat gy hen spys ten zynen tyde geeft; Zy gaaren ze op, als gy hen begenadigt; Ontsluit uw' hand, zy zyn met goed verzaadigd; 9 Sluit uw gezigt, zy zyn verschrikt, in nood; Ontneem hen slegs den adem, zy zyn dood, En keeren weêr tot stof, hun nietig wapen; Zend uwen geest, zo worden zy geschapen, En gy vernieuwt des aardryks gants gelaat: Wyl 's Heeren eer dock eeuwiglyk bestaat. Dat zig de Heere in al zyn werk verblyde: Aanschouwt hy de aard', zy beeft ten allen tyde; 10. Roert hy 't gebergt', het geeft een' rookdamp uit. Ik zal den Heer myn zang- en maatgeluid, Terwyl ik leef, myn' Psalmgezangen schenken; 't Zal zoet zyn voor myn' ziele aan hem te denken; Ik zal in hem verblyd zyn, maar het rot Der boozen en godloozen zal met spot Van de aard' verdelgd, verdaan zyn. Loof, tot eere Zyns heil'gen naams, loof, o myn' ziel! den Heere. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-vyfde Psalm. Loof God; aanroep zyn' naam; verkondig Zyn' daaden onder 't volk volmondig; Kom zing, psalmzing hem; spreek voortaan Aandagtlyk van zyn' wonderdaân; Roem in zyn' heil'gen naame altyd; 't Godzoekend hert zy nu verblyd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-vyfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CV. 1. Loof God; aanroep zyn' naam; verkondig Zyn' daaden onder 't volk volmondig; Kom zing, psalmzing hem; spreek voortaan Aandagtlyk van zyn' wonderdaân; Roem in zyn' heil'gen naame altyd; 't Godzoekend hert zy nu verblyd. 2. Vraag na den Heere en zyn vermogen; Zoek staâg zyn aangezigt en oogen; Gedenk de wond'ren zyner magt, Zyn' teek'nen, zyn mondoordeels kragt, Gy, zaad zyns dienstknegts, Abraham! Gy, Jakobs volk! verkooren stam! 3. Want hy, de Heere op 't hoogst te zwigten, Is onze God, en zyn' gerichten Zyn over 't aardryk in het rond; Hy denkt altoos aan zyn verbond, Aan 't zelf by hem gestaafde woord, Tot duizend naageslachten voort; 4. Zyn woord, aan Abraham doen hooren, Zyn' eed, aan Izaäk gezwooren, Gesteld aan Jakob ten bevél, Ten eeuwig woord aan Israël: Ik zal u geeven 't dierbaar pand, Uw' erfsnoer, zegt hy, Kan'ans land; {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Als zy een klein getal van schaaren, Ja weinig, en daar vreemden waaren; Als zy van volk tot volk, van 't een Na 't ander ryk zyn voort getreên. Hy heeft aan niemant toegestaan Hen te onderdrukken, hen te schaân; 6. Ja hy bestrafte hunnentwégen Zelt koningen, en zeide 'er teegen: Raakt niet aan myn' gezalfden, smeed, Noch doet aan myn' profeeten leed; Hy riep in 't land een' hongersnood; Hy brak 'er allen staf van 't blood: 7. Hy heeft een' man hen voor gezonden; En Josef wierd, als slanf gebonden, Verkogt, gezet in stok, in prang Van yz're keet'nen: tot zo lang Zyn woord kwam, is hy, viel 't schoon zuur, Doorlouterd van Gods rédenvuur. 8. De koning zond, hem weêr te ontslaaken, Der volk'ren vorst, hem los te maaken, Waarnaa hy van zyn huis en goed Hem heere en heerser worden doet; Dat hy, naer lust, zyn' vorsten bond', Zyne oudsten onderwees' met grond. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Daarnaa kwam Isr'el in Egipte; En Jakob, die den nood ontslipte, Verkeerde als vreemde in 't land van Cham; Hy maakte dat zyn volk toenam, En, 't sterkst, partyen heeft verheerd; Hy heeft hunn' herten omgekeerd, 10. Dat zy zyn volk zelf haatten, hoonden, Veel schalkheid aan zyn' knegten toonden, Hy zond knegt Mozes, en verkoor Aäron, die te zaamen, door Hunn' teekenen en wonderheên, In 't land van Cham zyn' last voldeên. 11. Hy zond en maakte duisterhéden; Zy wéderstonden nooit zyn' réden: Hy keerde in bloed hunn' vloed en zee, En doodde hunne vissen meê; Hun land bragt vorsen, veel van soort, In hunner vorsten hoven voort; 12. Wyl 't ongedierte ook, op zyn spreeken, Met luizen, door hunn' gantse streeken, En voor hunn' reegen hagel kwam, Door 't heele land heen vuur en vlam. Met deeze plaagen sloeg de Heer Hunn' vygeboom en wynstok neêr. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Hy brak 's lands hooge en laage boomen; Hy sprak slegs, en daar zyn gekomen Springkhaanen, keevers, zonder tal, Die 't kruid des velds geheel en al Opaten, ja in hunn' landouw De vrugt zelf van hunn' akkerbouw. 14. Hy heeft ook in het land verslaagen Alle eerstgeboor'nen hunner magen, Alle eerstelingen hunner kragt; Hy heeft ze verders uitgebragt Met goud en zilver; nooit had één In hunne stammen struik'lend been. 15. Een' vreugd was voor de Egiptenaaren 't Vertrek van die hun geesel waaren. Hy breidde een' wolk ten dekke uit, met Een vuur ten nagtlichte; op 't gebed Zond hy hen kwakk'len in den nood, Verzaadde ze ook met hémels brood. 16. Hy opende eene rots, deed stroomen Daaruit in dorre plaatsen komen, Gedagt des woords, zo heilig, aan Zynl dienstknegt Abraham gedaan; Hy voerde 't volk met bly' geluid, Zyne uitverkoor'nen juichend uit. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Hy gaf aan hen der heid'nen landen, Den arbeid van der volk'ren handen Ten erfbezit; opdat zy voort De inzettingen, zyn' wet en woord, Betragten zouden, tot zyne eer': Loof, o myn' ziel! ei, loof den Heer. Honderd-en-zesde Psalm. Haléluja. looft, looft den Heer: Want hy is goed, ja immermeer Blyft zyne goedheid ongeschonden. Wie zal des Heeren mogendheên Uitspreeken? wie, met penne of monden, Zyn' lof verkonden, gants ontleên? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-zesde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CVI. 1. Haléluja. looft, looft den Heer: Want hy is goed, ja immermeer Blyft zyne goedheid ongeschonden. Wie zal des Heeren mogendheên Uitspreeken? wie, met penne of monden, Zyn' lof verkonden, gants ontleên? 2. Welzaalig, die het recht betragt, Die 't altyd doet en neemt in acht. Gedenk aan my in 't welbehaagen Uws volks, o Heer! kom my met trouw En heil by; dat ik, vry van plaagen, Der uitverkoor'nen goed aanschouw'; 3. Ja, dat ik, net uw volk ook bly', Roem draage met uw erfdeel: wy, Met onze vaders, overtraden Verkeerd, gedlooslyk, uwe wet; Zy hebben op uw' wonderdaaden In 't land Egipte niet gelet: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zy hebben aan de grootte en kragt Van uwe goedheên niet gedagt: Maar by de zee, de schelfzee, waaren Zy wéderspannig; doch om de eer' Zyns naams kragtdaadig te openbaaren, Verloste en redde hy ze weêr. 5. Hy schold de schelfzee, die wierd droog; Daar hy ze ook door den afgrond toog, Als waar' 't door dorre woestenyen; Hy heeft ze uit handen, boei en band Der haat'ren, hunne weêrpartyen, Verlost, bevryd van 's vyands hand. 6. Hunn' weêrpartyen zyn volstrekt Door 't water van den vloed bedekt, Daar niemant over is gelaaten: Toen hebben ze aan zyn woord geloofd, Zyn' lof gezongen; doch vergaten Zyn' werken haast, te los van hoofd. 7. Zy wagtten niet na zynen raad, Maar waaren, nooit in lust verzaad, Belust in 't woud; den Heer der Heeren Verzoekende in de woesteny': Die gaf, voldoende hun begeeren, Hen doch een' magerheid daar by. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. In 't heir is Mozes door hunn' nyd, Met A'ron, zelf van God gewyd, Te fel bestreeden; de aard' spleet open, Zwolg Dathan in, bedekte voort Abirams huichelrot, by hoopen Door vuur en vlam verbrand, versmoord. 9. Voor 't kalf, by Horeb door hunn' hand Gegooten, knielden ze in het zand; Zy deên hunne eer een' os gelyken Die gras eet, dagten niet meer aan Hunn' Heilgod, die zo groote blyken In 't land Egipte had gedaan; 10. Die in Chams land veel' wonderheên, En aan de schelfzee deed al 't geen Wat vreeslyk was, ja zig liet hooren, Dat hy ze uitroeijen zou ten grond', Indien knegt Mozes, zyn verkooren, Niet in de scheure en bresse stond'. 11. En dus door zyn gebéd verworf', Dat hy ze niet in toorn verdorf'. Zy, die 't gewenste land verachtten, Geloofden aan zyn' reên noch woord, Maar hebben, morrig en vol klagten, Na 's Heeren stemme niet gehoord: {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Dies hief hy teegen hen zyn' hand, En zwoor, dat hy ze in 't woeste land Ne^ervellen zou; ja dat hy onder 't Afgodis heidendom hun zaad Neêrvellen zou, en hen byzonder Verstrooid doen zyn door land en staat. 13. Zy hebben zig gekoppeld aan Den Baäl-Peor, zig misgaan In 't offer van de dooden te eeten, Den Heer vergramd door hun bedryf; Dies kwam hen, voor zo stout vermeeten, De plaag, inbreekende, op het lyf. 14. Maar Pinehas stond op, nam wraak; De plaag was weg: hem is die zaak Voor recht gereekend, van geslachten Tot in geslachten immermeer. Aan 't water van hunn' twist en klagten Vergramden, tergden zy hem zeer. 15. Om hen is 't Mozes bang geweest: Want zy verbitterden zyn' geest, Zo dat hy, onbedagt van monde, In woorden iets heeft misgetast. Zy roeiden 't volk niet uit ten gronde, Gelyk de Heer hen had belast. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Zy hebben zig vermengd, onteerd Met heid'nen, en hun werk geleerd; Zy zyn, met dienst daaraan te toonen, Verstrikt in 't net van de afgodspop; Zelf offerden zy hunne zoonen En dogteren den duiv'len op. 17. Zy hebben het onschuldig bloed Van zoonen, dogt'ren, zeer verwoed Vergooten, en ze als offeranden Aan Kan'ans afgoôn toegebragt; Door deeze bloedschuld zyn de landen Geheel ontheiligd en veracht. 18. Door hunne werken hebben zy Zig gants ontreinigd, hoereery Bedryvende met hunne daaden; Dies ook de Heere, teegen dat Verkooren volk met toorn belaaden, Een' grouwel aan zyn erfdeel had. 19. Hy gaf ze ook in de hand van 't rot Der heid'nen; zynde te hunn' spot Beheerst van haaters; van partyen Vyandlyk onderdrukt in 't land: Zy zyn door hen aan alle zy'en Verneederd onder hunne hand. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Hy heeft ze meenigmaal gered; En nogtans hebben zy hem met Hunn' raad verbitterd; ja zy teerden Door ongerechtighéden uit: Hy zag 't, als ze angstig tot hem keerden, En hoorde doch hun noodgeluid. 21. Ten hunnen beste dagt hy trouw Aan zyn verbond, en had berouw, Naer zyne gunst, zoveel bevonden, Was hen barmhertig als weleer Voor 't oog van die ze boeiden, bonden. Verlos ons, onze God en Heer! 22. Vergaar ons uit de heid'nen t' zaam; Opdat wy uwen heil'gen naam Lofgeeven, ons tot roem en waarde: Lof volg' den God van Isr'el na, Eeuw uit eeuw in; al 't volk der aarde Zegge Amen, zegg' Haléluja. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-zévende Psalm. Komt, looft den Heere, om réden Dat hy goeddaa- dig is: Zyn' goedertierenhéden Zyn eeuwig vast en wis; Dus zy der geenen taal Die God verloste uit banden, Die hy zo meenigmaal Bevrydde uit 's vyands handen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-zévende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CVII. 1. Komt, looft den Heere, om réden Dat hy goeddaadig is: Zyn' goedertierenhéden Zyn eeuwig vast en wis; Dus zy der geenen taal Die God verloste uit banden, Die hy zo meenigmaal Bevrydde uit 's vyands handen; 2. Die hy te zaam vergaêrde Van oost, west, noord en zee; Die 't woeste pad der aarde Doordwaalden stad noch steê Ter wooning' vonden, door Den hongersnood vervielen, Na water dorstten, voor Hunne overstelpte zielen. 3. Zy riepen tot den Heere In hunne angstvalligheid; Die heeft ze, zyner eere, Gered, te recht geleid, Ter woonstad in doen gaan. O! dat ze God nu pryzen, Zyn' goedheid, wonderdaân Voor 't mensdom klaar bewyzen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hy heeft den dorst verzadigd Der dorstigen na nat, Met spyze begenadigd Elkeen die honger had; Die in het duister, naar, En in doods schaduw' lagen, Verdrukt, in de yzers zwaar Geboeid en vast geslaagen: 5. Omdat ze Gods geboden Weêrstreefden; wyl de raad Des hoogsten aller goden Van hen zelf wierd versmaad: Dies heeft hy 't hert in hen Verneêrd door zwaarighéden. Zy zyn gestruikeld, en, Gants hulploos, misgetreeden. 6. Doch riepen zy na boven Tot God, in hunnen nood; Hy bragt ze uit duist're klooven En schaduw' van de dood, Ja brak hunn' band van één. O! dat ze God nu pryzen, Zyn' goedheid wonderheên Voor 't mensdom klaar bewyzen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hy brak de kop're deuren En yz're grendels af. De zotten doet hy treuren, Tot hunner zonden straf En plaag voor slinks bestaan: Wyl ze alle spyze wraakten, En eindlyk zelf tot aan De poort der dood genaakten. 8. Doch baden zy den Heere In hunne angstvalligheid; Die heeft ze, t'zyner eere, Ten noodstande uitgeleid: Hy heeft by stemgeluid Zyn woord aan hen gezonden; Hy heelde en rukte ze uit Hunn' kuilen, naare afgronden. 9. Dat zy hunn' lof doen merken Voor God, zo goed en waard, En zyne wonderwerken Voor alle volk op aard'; Dat zy den Heere altyd, Lofofferende, pryzen, En, juichende en verblyd, Zyn' werken, klaar bewyzen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Zy die de zee bebouwen, Op groote wat'ren gaan Koophandel doen, aanschouwen Gods werken, wonderdaân In peilloos diepen grond: Daar ryst, slegs op zyn spreeken, Een stormwind, die terstond De golven op doet steeken. 11. Nu hémelhoog gesteegen, Dan afgrondwaarts gesneld, Zyn ze angstig en verlégen, Zo dat hunn' ziel versmelt: Zy dansen, wagg'len t' zaam Als dronkaarts, ongebonden, En worden, hoe bekwaam, In wysheid gants verslonden. 12. Doch roepen ze in gevaaren Tot God, die helpt ze 'er uit; Hy doet den storm bedaaren, En stilt het woest geluid Der golven, hoe beroerd; Dies zyn zy blyde mensen: Wyl hy ze heeft gevoerd Ter haven van hun wensen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Dat zy hunn' lof doen merken Voor God, zo goed en waard, En zyne wonderwerken Voor alle volk op aard'; Dat zy hem 't hoogst van staat In 's volks gemeente noemen; Dat zy hem in den raad En stoel der oudsten roemen. 14. Hy maakt, van frisse beeken En watertogten, woud En dorre en schraale streeken, Van 't vrugtbaar land een zout, Om 's volks boosaardigheên; Hy maakt weêr 't woud tot vlieten, Doet wat'ren na beneên Uit dorre streeken schieten. 15. Hy geeft daar huizen, hoven, Aan elk die honger had: Zy stigten daarenboven Ter wooninge eene stad, Bezaaijen 't akkerland En planten wyngaardlooten, Daar haast aan allen kant Veel vrugt van word genooten. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Hy doet ze door zyn' zeegen Vermeerd'ren daar ter steê, En maakt ze nooit verlégen Door 't mind'ren van hun vee; Daarnaa doch neemen ze af, En komen, in 't byzonder Door druk en kwaad, in 't graf, Door droefenis ten onder. 17. Hy doet verachting daalen Op hunne mogendheên; Hy doet ze in 't woeste dwaalen, En, daar geen weg is, treên; Terwyl hy de armen stelt Op 't hooge en uit vermoeijen, Doende als het vee op 't veld De huisgezinnen groeijen. 18. De oprechten, die dit merken, Zyn blyde in 's herten grond; Maar alle onrechte werken Verstoppen hunnen mond. Die wys is neem' dit aan, Om, met gezonde réden, Te letten, acht te slaan Op Gods goeddaadighéden. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-agtste Psalm. Myn hert is nu bereid, o Heer! Ik zal psalmzingen, ook myne'eer. Tsa, luit en harp! nu vroeg ontwaakt. Ik zal, o Heere! uw' lof nu naakt Met Psalmgezang aan 't volk ontleên: Want uwe goedertierenheên En waarheid, nooit genoeg te looven, Gaan 's hémels hoogte op 't hoogst te boven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-agtste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CVIII. 1. Myn hert is nu bereid, o Heer! Ik zal psalmzingen, ook myne eer. Tsa, luit en harp! nu vroeg ontwaakt. Ik zal, o Heere! uw' lof nu naakt Met Psalmgezang aan 't volk ontleên: Want uwe goedertierenheên En waarheid, nooit genoeg te looven, Gaan 's hémels hoogte op 't hoogst te boven. 2. Styg hooger, Heer! dan 't sterredak, Vol eer in 's waerelds oppervlak; Maak uw' beminden vry in 't land; Verhoor ons, help ons door uw' hand. De Heere heeft in 't Heiligdom, (o Vreugd! ik zing en spring 'er om) Gesproken: Sichem zal gespleeten, En Sukkot door my zyn gemeeten. 3. Naast Gilead zyn in myn' magt Manasse, en Efraim, de kragt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Myns hoofds; uit Juda gaat myn' wet, Wyl ik, ter waspot, Moab zet, Myn' schoen op Edom werpen zal, Verheugd om Palestinaas val. Wie zal nu myne voeten stuuren Ter burgtstad? binnen Edoms muuren? 4. Zult gy 't niet zyn, die ons verstiet, O God! die met ons leeger niet Waart uitgegaan, geen' bystand bood? Help gy, o Heere! ons uit den nood: Want 's mensen heil is iedelheid. Nu zal door ons, met goed beleit, In God kloekmoedig zyn gestreeden; En hy zal 's vyands kop vertreeden. Honderd-en-négende Psalm. O God! wiens lof ik heb gezongen, Zwyg niet, daar booze en looze tongen Te bits na my zyn uitgestoken: Zy hebben vals van my gesproken, My gants omringd met haatlykheên, Ja zonder oorzaak my bestreên. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-négende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CIX. 1. O God! wiens lof ik heb gezongen, Zwyg niet, daar booze en looze tongen Te bits na my zyn uitgestoken: Zy hebben vals van my gesproken, My gants omringd met haatlykheên, Ja zonder oorzaak my bestreên. 2. Zy staan my, voor myn' liefde, teegen; Doch bad ik, angstig en verlégen, Wyl zy met kwaad myn goeddoen loonden, En haat voor myne liefde toonden. Stel hem in 's boozen magt, daar by Den satan aan zyn' regterzy. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zyn schuld werde in 't gericht bevonden; Laat zyne béden zyn tot zonden, Zyn' dagen weinig, daarenboven Een ander hem zyn ampt ontrooven, Zyn' kind'ren weezen zyn, vol rouw, Zyn wyf eene arme weeduwvrouw. 4. Laat zyne kind'ren alle hoeken Doorzwerven, beed'len, nooddruft zoeken, Van wégen hunn' verwoeste landen; De schuldheer kome en slaa de handen Aan 't geen hy heeft op goed geloof; Zyn arbeid werd' der vreemden roof. 5. Dat niemant zig aan hem weldaadig Betoone; niemant zy genadig Aan zyne weezen; dat zyne erven, Uit hem gesprooten, gants verderven; Hun naam werde uitgedelgd, veracht, Tot in het ander naageslacht. 6. Dat zyner vad'ren slinkse vonden, By God gedagt, zyn moeders zonden, Nooit uitgedelgd, voor hem beklyven, En steets voor 's Heeren oogen blyven, Ja dat hy hunn' gedagtenis Op aarde uit zyn geheugboek wisf'. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Omdat hy geen' weldaadighéden Gedagt te doen, maar hen, die leeden, Vervolgd heeft in elende en nooden, Ja hertsverslaag'nen zogt te dooden; Maar wyl hy lust had in den vloek, Dat die hem aantreffe en bezoek'. 8. Wyl by geen' lust had in den zeegen, Zo zy die nooit by hem verkreegen. Laat nu de vloek hem overdekken Als met een kleed, en in hem trekken Als 't killig water uit den vliet, Als de olie in 't gebeente schiet. 9. Laat hem de vloek ten dekkleed' blyven, Ten gordele om zig steets te styven: Dit zy het werkloon der partyen, Die, God weêrstaande, ook my bestry'en, Der geenen die, met haat belaân, Myn' ziel kwaadspreekend teegen staan. 10. Doch doe my wel, o Heere, Heere! Ter liefde van uw' naam en eere: Uw' goedheid is in goed onendig; Verlos my, want ik ben elendig, Nooddruftig, en myns herten grond Is in myn innigst gants doorwond. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Gelyk een' schaduw in haar daalen Verdwyn ik; zwervende, in myn dwaalen, Gelyk een springkhaan, stromp'lend heenen, Van 't vasten; 't vlees is van myn' beenen, Zo dat 'er 't vet is uitgeteerd: Nog ben ik hen in smaad verkeerd. 12. Zy schudden, als zy my aanschouwen, Den kop. O God van myn betrouwen! Verlos my gunstlyk; doe hen merken Dat dit is door uw' hand en werken, Dat gy 't gedaan hebt; laat zy my Vervloeken, Heer! doch zeegen gy. 13. O, laat hen toe zig op te maaken, Maar maak ze ook met beschaamde kaaken; Doch laat uw dienstknegt zig verblyden, Te schande zyn die my bestryden; Dat hen beschaamdheid overdekk', En als tot eenen mantel strekk'. 14. Ik zal den Heer' hooge eer bewyzen Met lof myns monds; ik zal hem pryzen By veelen: want hy zal den armen Ter regterhand staan, met erbarmen, De uithelper weezen des gevaars Van zyne zielveroordeelaars. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-tiende Psalm. De Heere heeft gezeid tot mynen Heere: Kom, zet u aan myn' regterhand, o held! Tot ik de magt uws vyands plat verneêre, En hem voor u ten voetbank' hebb' gesteld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-tiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-tiende Psalm. 1. De Heere heeft gezeid tot mynen Heere: Kom, zet u aan myn' regterhand, o held! Tot ik de magt uws vyands plat verneêre, En hem voor u ten voetbank' hebb' gesteld. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. God zal uw' staf der sterkte uit Sion zenden, En zeggen: kom, beheers uw' vyand nu. Ten dage uws heirs zal 't volk zig derwaarts wenden, Gereed, bekleed met heiligheid voor u. 3. De dageraat zal uwen jeugddauw baaren, God, dien het nooit zal rouwen, zwoor: gy zyt Een priester in alle eeuwen, tyden, jaaren, Naer de orde van Melchizedek gewyd. 4. De Heere, tot uw' regterhand gezéten, Zal koningen in zynen toorn verslaan, Den heidenen 't gepaste recht toemeeten; Hy zal 't alom van lyken vol doen staan. 5. Het opperhoofd van wyde en verre streeken Zal hy verslaan, doen komen tot den val, En op den weg zelf drinken uit de beeken, Tot hy dies 't hoofd om hoog verhéffen zal. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-elfde Psalm. Haléluja! met hert en zin Zal ik den Heere looven, in De raadsvergadering der vroomen. Gods werken zyn zeer groot, geacht, Van die ze minnen nagetragt, In majesteit en eer volkomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-elfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXI. 1. Haléluja! met hert en zin Zal ik den Heere looven, in De raadsvergadering der vroomen. Gods werken zyn zeer groot, geacht, Van die ze minnen nagetragt, In majesteit en eer volkomen. 2. Hy heeft, in recht altoos gewis, Een teeken, ter gedagteniss' Van zyne wonderen, verhéven. De Heere, altoos genadig, goed, Barmhertig, heeft in overvloed Aan die hem vreezen spys gegeeven. 3. Hy denkt altoos aan zyn verbond; Hy heeft den zynen in het rond Zyn' magt doen zien, der heid'nen landen Aan hen ten erfdeel' toegelegd: De blanke waarheid en het recht Zyn t' zaam de werken zyner handen. 4. Getrouw is al wat hy belast; Het is altoos en eeuwig vast, In trouwe en waarheid ongeschonden: Hy zond aan zyn' verkoor'ne schaar Verlossing toe, en heeft met haar Voor eeuwig zyn verbond verbonden. 5. Zyn naam is heilig, hooggedugt. De vrees voor God heeft deeze vrugt Dat zy 't begin is aller réden Der wysheid; ieder die ze doet Is in verstand rechtzinnig, goed; Zyn lof bestaat in eeuwighéden. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-twaalfde Psalm. Haléluja! vol zaalighéden Is die God vreest, dien 't lust te treeden In zyn' geboden, hoog van waarde; Zyn zaad zal magtig zyn op aarde, En op het recht geslacht der vroomen Zal eene zee van zeegen komen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-twaalfde Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXII. 1. Haléluja! vol zaalighéden Is die God vreest, dien 't lust te treeden In zyn' geboden, hoog van waarde; Zyn zaad zal magtig zyn op aarde, En op het recht geslacht der vroomen Zal eene zee van zeegen komen. 2. Zyn huis zal, ryk, in have groeijen, Zyn' heuse oprechtheid eeuwig bloeijen. Het licht gaat op in duist're nagten Voor allen die het recht betragten. Hy is vol allerlei genaden, Barmhertig, recht in all' zyn' daaden. 3. Wel hem die uitleent uit meêdoogen; Hy heeft zyn doen naar 't recht gewoogen, En zal nooit wank'len in zyn' schreeden. De oprechte zal in eeuwighéden Geheugd, in goed gedenken weezen, En voor geen' kwaâ gerugten vreezen. 4. Zyn hert, op God in vast betrouwen, Zal, ondersteund, geen' vrees aanschouwen, Tot hy nog zie op zyn' partyen. Hy strooit, aan die nooddruftig ly'en, Meêdeelzaam uit; in recht bedryven Zal hy voor eeuwig staande blyven. 5. Zyn hoorn zal heerlyk zyn verhéven: De booze zal 't nog zien, beleeven, En 't zal hem ook tot gramschap persen; Hy zal met zyne tanden knersen, Versmelten, iedel in zyn wensen Vergaan, met alle snoode mensen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-dertiende Psalm. Haléluja gy die den Heer' Ten dienste staat, looft, looft zyne eer; Gods naam zy eeuwiglyk gepreezen; Van daar de zon ter kimme uit stygt, Tot daar zy weêr ter nee- der zygt Zy 's Heeren naame lof beweezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-dertiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXIII. 1. Haléluja! gy die den Heer' Ten dienste staat, looft, looft zyne eer; Gods naam zy eeuwiglyk gepreezen; Van daar de zon ter kimme uit stygt, Tot daar zy weêr ter needer zygt Zy 's Heeren naame lof beweezen. 2. De Heere is boven 't heidendom; boven 's hémels hoogte alom Is hy in heerlykheid en waarde. Wie is als onze God, zeer hoog Gezéten, en zeer laag het oog Neêrslaande, in hémel en op aarde? 3. Die de armen uit het stof opbeurt, Uit slyk heft, die, nooddruftig, treurt, En by 's volks prinsen stelt in eere; Door wien de onvrugtb're vrugtbaar raakt, Wyl hy ze een' blyde moeder maakt Van kind'ren. Looft nu, looft den Heere. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-veertiende Psalm. Toen Israël Egipte, toen de stam Van Jakob 't volk van vreemde spraake ontkwam, Is God met kragt verscheenen; Heeft Juda tot zyn heiligdom gesteld, Gaf Isr'el zyn gebied en gants geweld; De zee, die 't zag, vlood heenen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-veertiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXIV. 1. Toen Israël Egipte, toen de stam Van Jakob 't volk van vreemde spraake ontkwam, Is God met kragt verscheenen; Heeft Juda tot zyn heiligdom gesteld, Gaf Isr'el zyn gebied en gants geweld; De zee, die 't zag, vlood heenen. 2. De vloed Jordaan ging rugwaarts, wyl 't gebergt' Als rammen sprong, 't geheuvelte, als gevergd Ten dans der schaapejongen. Wat vlood gy? zee! Wat keerde uw' loop? Jordaan! Wat spoorde u dus, gebergte en heuvels! aan Tot ramme- en lamm'resprongen? 3. Beef, aarde! voor 't vermogend oogenlicht Van Jakobs God, beef voor het aangezigt Des Heeren aller Heeren, Die zelf de rots in vloed verand'ren kon, Die in fontein en kille waterbron Den keisteen deed verkeeren. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-vyftiende Psalm. Niet ons, niet ons, maar uwen naam zy, Heer! Om uwe gunst en waarheids wille de eer. Waartoe der heid'nen vraagen: Waar is hun God? daar onze God tog woont In 's hémels troon, daar hy in alles toont Te doen naer zyn behaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-vyftiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXV. 1. Niet ons, niet ons, maar uwen naam zy, Heer! Om uwe gunst en waarheids wille de eer. Waartoe der heid'nen vraagen: Waar is hun God? daar onze God tog woont In 's hémels troon, daar hy in alles toont Te doen naer zyn behaagen. 2. Hunne afgoôn zyn goud, zilver, in den grond Maar mensen werk: zy hebben wel een' mond, Maar nooit daar meê gesproken; Wel oogen, doch zy zien niet; ooren, daar Zy nogtans niet meê hooren; neuzen, maar Daar nooit meê word gerooken. 3. Zy tasten niets, schoon handen hebbende, aan; Zy kunnen met hunn' voeten gants niet gaan; Zy geeven door hunn' keelen Geluid noch stem: elk die ze houwt of bouwt Zy hen gelyk: elk die op hen vertrouwt Hebbe in hun lot te deelen. 4. Maar Israël vertrouwe op God gewis, Met A'rons huis; wyl hy hun helper is, Hun schild, de God der Goden. Gy lieden die den Heere eerbiedig vreest, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrouwt op God, die altoos is geweest Uw' hulp en schild in nooden. 5. De Heere, die ten beste aan ons gedagt, Zal Isr'els huis, zal A'rons naageslacht Met zeegening vereeren, Zal zeeg'nen die hem vreezen, klein of groot; Hy zal in uw' en uwer kind'ren schoot Den zeegen steets vermeêren. 6. Gy lieden zyt in 's Heeren gunst geraakt, Die hémel, aarde en alles heeft gemaakt War adem heeft of léven; Den hémel doch behield hy voor zyn' troon, Terwyl hy de aard', zyn voetschabel, ter woon' Aan 't mensdom heeft gegeeven. 7. Gods lof word door de dooden nooit verhaald; Nooit zullen die ter stilte zyn gedaald Lofspreeken t' zyner eere; Maar wy te zaam, wy zullen van nu aan Gods lof alom en eeuwig doen verstaan. Komt, looft nu, looft den Heere. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-zestiende Psalm. 'k Heb God zeer lief, wyl hy myn' stem in nood, Myn' smeeking hoort; hy neigt tot my zyne ooren: Dies zal ik hem myn roepen staâg doen hooren. Ik was omringd door banden van de dood; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-zestiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXVI. 1. 'k Heb God zeer lief, wyl hy myn' stem in nood, Myn' smeeking hoort; by neigt tot my zyne ooren: Dies zal ik hem myn roepen staâg doen hooren. Ik was omringd door banden van de dood; 2. Helangst had my getroffen, en ik vond, Ik vond alom benaauwd- en droef heid beide, Maar riep den naam des Heeren aan, en zeide: Bevryd myn' ziel, o God! op deezen stond. 3. Genadig en rechtvaardig is de Heer, Ja onze God ontfermend, die de slegten, Eenvoudigen, bewaart voor alle aanvegten: My, uitgeteerd, verloste hy doch weêr. 4. Keer, o myn' ziel! weêr tot uw' ruste heen: God deed u wel; hy heeft myn' ziel doen komen Uit nood en dood, myn oog 't getraan ontnomen, Myn' voet behoed voor 't stooten aan een' steen. 5. 'k Zal wand'len voor Gods oog, in 't landschap daar Het mensdom leeft; ik heb geloofd, beleeden; Dies sprak ik, zeer bedrukt, in haastighéden: Geen mens, wie 't zy, of 't is een leugenaar. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Hoe zal ik Gods weldaaden at te zaam Vergelden, my zoveel en groot beweezen? Ik zal den kelk van heil en hulpe in deezen Opneemen, en aanroepen 's Heeren naam. 7. 'k Zal myn' gelofte, aan God voorheen gedaan, Betaalen, daar 't de zynen merken mogen. Zeer kostlyk is in 's Heeren heilige oogen De dood van hen die in zyn' gunste staan. 8. Og Heere! ik ben, gewis ik ben uw knegt, Uw' dienstmaagds zoon; gy loste my uit banden: 'k Zal u, o God! opoff'ren dankoff'randen, En 's Heeren naam aanroepen gants oprecht. 9. 'k Zal myn' gelofte, aan God gedaan weleer, By al zyn volk, in 't voorste van de zaalen Van 't heilig huis des Heeren nu betaalen, In 't midden van Jeruz'lem. Looft den Heer. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-zéventiende Psalm. O alle heid'nen! looft den Heer; O, alle volk'ren! pryst zyne eer: Want zyne goedertierenheid Is kragtig over ons verspreid; Gods waarheid is, en blyft hiernaa In eeuwigheid. Haléluja. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-zéventiende Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXVII. O, alle heid'nen! looft den Heer; O, alle volk'ren! pryst zyne eer: Want zyne goedertierenheid Is kragtig over ons verspreid; Gods waarheid is, en blyft hiernaa In eeuwigheid. Haléluja. Honderd-en-agttiende Psalm. Looft God; wyl hy in eeuwighéden Gants goed en goe- dertieren is. Door Israël zy nu beieeden: Zyn' goedheid blyft altoos en wis. Door A'rons huis en die God vreezen Zy nu oprecht gezegd, bekend: Zyn' goedertierenheid zal weezen Eeuw uit, eeuw in en zonder end. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-agttiende PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXVIII. 1. Looft God; wyl hy in eeuwighéden Gants goed en goedertieren is. Door Israël zy ny beleeden: Zyn' goedheid blyft altoos en wis. Door A'rons huis en die God vreezen Zy nu oprecht gezegd, bekend: Zyn' goedertierenheid zal weezen Eeuw uit, eeuw in en zonder end. 2. Ik riep uit bangheid tot den Heere, Die my verhoorde, in ruimte bragt, My by is, dat hy 't kwaade weere; Dies vrees ik Diet: wat zal de kragt Eens mensen teegen my vermogen? De Heere is by my, onder die My helpen; dies ik haast met de oogen Myn' lust aan myne haaters zie. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 't Is beeter tot den Heer te loopen, Dan dat men op den mens vertrouw'; 't Is beeter op den Heer te hoopen, Dan dat men op de prinsen bouw'. De heid'nen hadden met hun allen My gants omringd; ik heb ze t' zaam, Hoezeer van hen omringd, doen vallen, Verhouwen in des Heeren naam. 4. Zy hadden my omringd als byen, Maar zyn als doornvuur uitgeblust; Ik sloeg ze neêr aen alle zy'en, Verhieuw ze in 's Heeren naam met lust. Gy, Heer! had my zeer hard gestooten, Tot vallens toe, doch hielpt my weêr; Myn' sterkte, die ik heb genooten, Myn Psalm is God, myn hei1 de Heer. 5. Men heft een lied des heirs met zingen In aller vroomen tenten aan: Gods regterhand doet groote dingen, En deed zig hoop verhéven staan. Gods regterhand doet groote kragten, En ik, nu scheutvry voor de dood, Zal leeven, zal doen zien en achten Des Heeren waken, veel en groot. 6. God deed my 't kwaad wel duur bekoopen, Doch heeft my niet ter dood geleid. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsluit nu, doet nu voor my open De poorten der gerechtigheid, Waardoor ik binnenwaarts zal keeren, En looven God en zynen naam. Dit is, dit is de poort des Heeren Ten ingang' voor de vroomen t' zaam. 7. Ik zal nu breed uw' lof uitmeeten, Die my verhoorde en heil toebragt. De steen, van 't bouwvolk weggesmeeten, Met smaad verworpen en veracht, Is nu ten hoeksteene opgehéven; Dit is door 's Heeren magt verrigt, En 't is aan ons en all' die leeven Een wonderteeken voor 't gezigt. 8. Dit is de dag, dien ons de Heere Gemaakt heeft; laat ons ook op dien Verheugd en bly' zyn, hem ter eere. Neer! geef nu heil, doe voorspoed zien Gezeegend zy die aan komt treeden, Aantreeden in des Heeren naam; Uit 's Heeren huis der heilighéden Word gy van ons gezeegend t' zaam. 9. De Heere is God, die ons 't aanschouwen Des lichts gaf; bind het offer nu Tot de outerhoornen vast met touwen. Gy zyt myn God, dies zal ik u Verhoogen met uw' lof te maalen. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Looft God, in goed alom bekend: Want zyne goedheid heeft geen' paalen, Eeuw uit, eeuw in en zonder end. Honderd-en-négentiende PSALM. Welzaalig zyn de oprechten, zy die gaan In 's Heeren wet; die zyn verbond betragten; Die hertlyk na hem zoe- ken, slinkse daân Vermyden, in zyn' wégen dag en nag- ten Voortwandelen. Gy stelde, o Heer! Ten pligt', Dat ieder zoude op uw' bevélen achten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-négentiende PSALM; voor Instrumeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXIX. ALEPH. Welzaalig zyn de oprechten, zy die gaan In 's Heeren wet; die zyn verbond betragten; Die hertlyk na hem zoeken, slinkse daân Vermyden, in zyn' wégen dag en nagten Voortwandelen. Gy stelde, o Heer! ten pligt', Dat ieder zoude op uw' bevélen achten. Og! waar' myn weg naer uwe wet gericht! Nooit hadde ik schaamte als ik alle uw' geboden Opmerkte; ik zal met al myn hert nu voort U looven; en als ik, o God der Goden! Uw' rechten kenn', zal ik uw wet en woord Bewaaren: Heer! verlaat my niet in nooden. BETH. Hoe wandelt tog de jong'ling onbesmet? Uw woord nagaande. Ik zoek u hertlyk, Heerè! Duld Met dat ik myn' voet in 't dwaalspoor zett'. Ik heb, ten einde ik alle zonden weêre, Uw' reên in 't hert verborgen: Heer! gy zyt Gezeegend, maak dat ik uw' wetten leere. Al 't recht uws monds vertelde ik, zynde altyd In 't spoor van uw' getuigenissen, wetten {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel meerder dan om allen schat verheugd. Ik zal aan uw' bevélen denken, letten Op uwe paên, daarin doen zyn myn' vreugd, En nooit uw woord in het vergeetboek zetten. GIMEL. Maak dat uw knegt tog leeve, uw woord bewaar, En uwer wet en werken wonderhéden Met de oogen zie: ik ben op aarde maar Een vreemdeling; dek voor myne oogeléden Nooit uw' geboôn: myn' ziel is steets in my, Door zugt tot uw' gerichten, als vertreeden. Gy scheld ze die, door vloekb're hovaardy', Van uw' geboôn afdwaalen; wend het smaaden Van my, die uw' getuigenissen houd. Als 't prinsdom zat en sprak om my te schaaden, Heb ik doch uwe inzettingen beschouwd: Zy zyn 't die my vermaaken, die my raaden. DALETH. Ik kleef aan 't stof; verkwik my naer uw woord: Gy gaaft gehoor op 't melden myner wégen; Leer my den weg van uw' bevélen voort, Opdat ik tot uw' wond'ren zy genégen: Want myne ziel druipt weg van treurigheên; Rigt, rigt my op naer 't woord van uwen zeegen. Wend van my 't pad der valsheid: Heer! verleen Uit gunste uw' wet, my, die zig heeft verkooren Den waaren weg, uw' rechten voorgesteld, Daar vast aan kleeft; laat my geen' schaamte stooren: Ik zal, door u gevoerd in 't open veld, Voortloopen in alle uw' gebooden' spooren. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} HE. Leer my uw pad, ik zal 't, ten eind' toe, gaan; Geef my 't verstand, ik zal uw' wet bewaaren Met al myn hert; doe my betreên de paên Van uw' geboôn, die myne blydschap baaren: Neig my tot uw' getuigenissen, Heer! En nimmer tot schraapzugtig t' zaam vergaêren. Maak dat ik 't oog van de iedelheid afkeer' En leeve door uw' wégen; geef 't gezeide My, die u vreest; wend van my smaad en hoon, Daar ik voor schroom: uw' rechten, Heer! zyn beide Volmaakt en goed; 'k heb lust tot uw' geboôn: Maak dat uw recht my ook ten léven leide. VAU. Geef, Heer! dat ik uw' gunst en heil aanschouw' Naer uw' belofte; opdat ik hebb' te spreeken Tot die my hoont: wyl ik uw woord vertrouw. Maak nooit myn' mond van 't waare woord versteeken: Want, hoopende op uw' rechten, zal ik nu In 't houden van uw' wetten nooit ontbreeken. 'k Zal gaan in ruimte, omdat ik zogt na uw' Bevélen; 'k zal by vorsten my niet schaamen Te staan voor uw' getuigenissen, maar Na uw' geboôn, myn' vreugd, de hander t' zaamen Opheffen: want ik min ze, en zal ook naer Uw' wetten al myn doen en laaten raamen. ZAIN. Bedenk 't gezeide aan uwen knegt, daar gy Myn' hoop op vestte, een troost in myne elenden: Want uw' belofte, o Heer! verkwikte my. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik week, hoezeer bespot van 's trotsaards benden, Niet van uw' wet, en dagt aan uw weleer Zo streng gericht; 't geen druk door troost deed enden. 'k Was zeer ontroerd om 't booze rot, dat, Heer! Uw' wet verlaat, uw' wet die my deed kweelen Ter plaatse van myn vreemdlingschap op aard'. Ik peinsde, o Heer! 'k liet 's nagts myn' zinnen speelen Op uwen naame, en heb uw' wet bewaard: Dit 's my geschied om 't doen van uw' bevélen. CHETH. God is myn deel; ik zeide: ik zal uw woord Bewaaren; 'k heb u ernstelyk gebéden: Bewys my, naer belofte, uw' gunst nu voort. 'k Bedagt myn weg, en keerde myne schreeden Na 't spoor van uw' getuigenissen, 't, pad Waartoe ik haastte one ylings voort te treeden. Ik wierd beroofd door boosaards, doch vergat Uw' wetten niet; 'k ben 's midnagts al verreezen Om u voor 't recht uws rechts te looven, ja 'k Ben een gezél van allen die u vreezen En dienen; de aarde is vol van uw' genaê: Heer! maak my in uw' keuren onderweezen. TETH. Gy, naer uw woord, bragt aanuw' knegt geluk. Leer my verstand en goeden zin, o Heere! Want ik geloofde uw' wet, en, voor myn' druk, Was ik verdwaald; nu houd ik, t' uwer eere, Uw wet en woord: gy zyt gants goed, en recht Goeddoende; maak dat ik uw' keuren leere. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hovaardig rot beloog my; doch uw knegt Volgt uw bevel: daar 't hert in hunne lyven Smeervet is, schep ik vreugd in uwe wet. Druk was my goed, opdat ik my mogt' styven In uwe leere: uws monds wet baat my bet Dan duizenden van goude of zilv're schyven. JOD. Maak my, die door uw' hand bereid is, wys In uw' geboôn; zo zullen die u vreezen Bly' zyn, myn' hoop, Heere! op uw woord ten prys. 'k Weet dat uw recht recht is, en gy voordeezen My hebt verdrukt uit goeder trouwe en deugd: Laat, naer uw woord, uw' gunst myn troost nu weezen. Toon my genade, opdat ik leef', wiens vreugd Uw' wet is; laat de trotsaards, die my deeren Met leugentaal', beschaamd staan; ik doch tragt Uw' wet te doen: laat, laat te mywaarts keeren Elk die u vreest, uw', keuren kent en acht, En my, daar toe oprecht, nooit schaamte onteeren. CAPH. Myn' zielen oog, bezwymd door hoope, o Heer! Na 't Neil uws woords, heb ik u toegebeeten: Waar blyft uw troost? doch heb ik, schoonn, als 't leer Door rook, verdroogd, uw' keuren niet vergeeten: Hoelang zal 't zyn, eer gy, voor uwen knegt, Het recht aan myn' vervolgers toe zult meeten? 't Hovaardig rot groef put by put, te onrecht Naer uw' geboôn, die 't waare naakt verklaaren: Help my, dien zy beliegen, en van, de aard' Schier weg deên; maar ik liet uw' wet niet vaaren: {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Maak, naer uw' gunst, my wéder 't léven waard; 'k Zal dan uws monds getuigenis bewaaren. Lamed. Uw woord is in den hémel eeuwig, wis, Uw' trouwheid, Heer! tot in geslachts geslachten, Gy vestte de aard', die nu nog staat en is Naer uw bevél, dienst doende op uw' gedagten: Waare ik niet in uw' wet verheugd en bly', De druk had lang vergaan doen all myn' kragten. 'k Zal nook uw' wet vergeeten; wyl gy my Dies leeven deed: hoed my, uw knegt, voor dwaalen: Ik zogt na uw' bevélen, 't snoode rot Na myn verderf; ik stelde t' elke maalen Uw woord my voor; ik zag een einde, o God! In al 't volmaaktst: doch heeft uw last geen' paalen. MEM. O lieve wet! ik spreek 'er daaglyks van: Zy, steets my by, maakt my in alle deelen Veel wyzer als myn vyand, kloeker dan Myn' leeraars: wyl myn' zinnen stadig speelen Op uw' geboôn; 'k heb meer voorzigtigheid Dan de ouden, door het doen van uw' bevélen. Ik trad van 't pad der boosheid af, bereid Uw woord to doen; ik ben nooit slinks ontweeken 't Geen gy my leerde, uw' rechten: o! hoe zoet, Ja zoeter zelf dan honig is uw spreeken In mynen mond! myn' kennis word gevoed Door uw' geboôn; dies haat ik valse streeken. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} NUN. Uw woord is my een' lamp een licht op 't pad; Ik zwoor, en zal 't gestand doen, voort te streeven In 't geen uw recht, gants recht, in zig vervat. 'k Ben zeer verdrukt; doe, naer uw woord, my leeven: Neem, Heer! myns monds vrywillig offer aan, En leer my op uw' rechten acht te geeven. Schoon met myn' ziel staâg in de hand gegaan, Vergat ik doch uw' wet niet; spyt de laagen Der boozen, dwaalde ik nimmer daarvan af. 'k Nam uw' geboôn ten eeuwig erf, 't behaagen Van dit myn hert, dat zig gants overgaf. Uw' last te doen ten einde zyner dagen. SAMECH. 'k Haat schalk beraad, en min uw' wet, Heer! gy, Gy zyt myn schild en schuilplaats; al myn hoopen Was op uw woord. Boosdoeners! wykt van my, Dat ik in Gods gebooden' weg mag loopen. Help my, naer uw' belofte, op dat ik leef', En nooit myn' hoop met schaamte moet' bekoopen. Help my, dat ik behouden zy, en kleef' Aan uwe wet; gy doet de afwykers zwigten, Vertreed, verwerpt de boozen all' te gaêr Als schuim: want hun bedrog is leugendichten; Dies min ik uw' getuigenissen 't hair Rees my te berge, uit vrees voor uw' gerichten. AJIN. Ik deed gants recht; geef my niet over aan Verdrukkers; wees uws dienstknegt borg ten goede, En laat my nooit door trotsaards neederslaan. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Myne oogen, ziende uw heil na, zien zig moede Na 't woord uws recht: doe my naer uw' genaê; Maak dat ik uwe inzettingen bevroede. Ik ben uw knegt; maak dat ik recht verstaa 't Getuigde woord: het is Gods tyd to werken, Wyl zy uw' wet verbraken: 't goud, hoe schoon, Bemin ik min dan uw' gestelde perken; Dies hield ik gants voor recht alle uw' geboôn, En deed myn' haat op valse paden merken. PE. Uw' wetten, Heer! zyn wonder, dies bewaart Myn' ziel die t' zaam; de ontsluiting uwer woorden Geeft licht, verstand aan slegten, hoe onwaard. 'k Hygde, openmonds: want uw' geboden spoorden Myn' hoop staâg aan; zie gunstig op my neêr, Naer 't recht aan dien uw naam en eer bekoorden. Doe in uw woord my vast gaan, t' onrecht, Heer! Myn voogd niet zyn; verlos my van 't bezwaaren Der mensen, 'k zal uw' last dan doer; ontsluit Uw ooglicht my; wil uwen knegt verklaaren Alle uw' gehoôn: daar vlieten beeken uit Myne oogen, wyl ze uw' wet niet zien bewaaren. TSADE. Gy zyt, Heere! als alle uw' gerichten, recht, En hebt op 't hoogst belast de billyk héden Van uw getuigde, en 't geen uw' waarheid zegt. Wyl 's vyands rot uw woord vergat en réden Deed de iever my vergaan; uw woord is wel Gelouterd dies ik 't min, en na wil treeden. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vergeet, hoe klein en slegt, nooit uw bevél: Uw recht is recht, uw' wet is waar gebleeven Eeuw uit eeuw in: benaauwdheid trof my aan Met angst, wyl uw' geboôn my vreugde geeven; Het recht van uw getuigde zal bestaan in eeuwigheid: ei, leer 't my, ik zal leeven. KOPH. 'k Riep hertlyk: Heer! verhoor my, die uw' wet Bewaaren wil; red my uit angst en schroomen, Zo zal ik naer uw woord doen, daar ik met Geschrei op hoopte, eer 't daglicht wierd vernomen. Myne oogen zyn, opdat ik uwe reên Betragte, 's nagts de waaken voorgekomen. Hoor, Heer! myn' stem, naer uw' goedgunstigheên; Doe, naer uw recht, my leeven: schalken, snooden Genaaken my, en gaan uw' wet ver mis. Gy zyt naby, gants waar zyn uw' geboden; Ik wist van ouds dat gy die t' zaamen wis Voor eeuwig hebt gegrond, o God der Goden! RESCH. Help my, die nooit uw' wet vergat, uit leed: Twist mynen twist; verlos, verkwik my, eeven Als gy beloofde: uw heil is wyd en breed Van boosaards af; dewyl zy nimmer streeven Na uw' geboôn: Heere! uw' barmhertigheên Zyn, veel en groot; doe, naer uw recht, my, leeven. Myns vyands rot is veel, doch gaan myn' schreên Nooit van uw wet: ik zag die de ontrouw pleegen, 't Verdroot my dat ze uw woord niet doen: want, Heer! Zie dat ik 't min; verkwik my door uw' zeegen: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Begin uws woords is waarheid; nimmermeer Zal 't recht uws rechts of wank'len of beweegen. SCHIN. t' Onrecht vervolgd van vorsten,vreesde ik voor Uw woord doch; blyde om uw' belofte en eeden, Als een die buit van waarde vind op spoor, Verfoei en haat ik valse daân en réden; 'k Min doch uw' wet, 'k roem zévenmaal uw' naam Des daags, om 't recht van uw' gerechtighéden. 42. Voor hen die u beminnen al te zaam Is groote vreê; geen aanstoot zal hen schaaden. 'k Hoop op uw heil en doe, Heere! uw bevél; Myn' ziel bewaart, van liefde als overlaaden, Uw' wet en uw' getuigenissen wel: Want voor uw oog zyn alle myne paden. THAU. Doe myn geschrei u nad'ren, naer uw woord My wys zyn; laat myn smeeken voor u komen; Red my, naer uw' belofte; opdat ik voort, Heere! in uw' wet door u geleerd, by stroomen Uw' lof uitstorte, uw' reden roeme altoos: Want uw' geboôn zyn alle oprecht vernomen. Uw' hand help' my, die uw bevél verkoos 'k Wagt op u heil, uw' wet kan my vermaaken: Laat, Heer! myn' ziel in 't léven: door uw recht Geholpen zal ze u looven; 'k miste 't baken, Was, als een schaap, verlooren: zoek uw' knegt, Die nooit uw' last deed in 't vergeetboek raaken. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-twintigste PSALM. Tot God, die hoorde na myn' béden, Riep ik in myne angastvallighéden: Hoed, Heer! myn' ziel van valse lippen; Doe my 't bedrog der tonge ontslippen: Vat zal u geeven, tot genoegen, Wat tog de valse tong toevoegen? Zeer scherpe pylen, uit de hand Eens sterken, een jeneeverbrand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXX. 1. Tot God, die hoorde na myn' béden, Riep ik in myne angstvallighéden: Hoed, Heer! myn' ziel van valse lippen; Doe my 't bedrog der tonge ontslippen: Wat zal u geeven, tot genoegen, Wat tog de valse tong toevoegen? Zeer scherpe pylen, uit de hand Eens sterken, een jeneeverbrand. 2. O wee my! dat ik om moet zwerven Als vreemdeling in Mézechs erven; Dat ik in tenten hebb' to woonen Van Kédar, één van Ism'els zoonen. Myn' ziel heeft lang, en als verlaaten, Gewoond by die den vréde haaten: Ik, die door vreedzaamheid meest zwyg, Spreek naauwlyks of zy voeren kryg. Honderd-een-en-twintigste PSALM. Ik laat myne oogen bergwaarts gaan; Myn' hulp komt daarvan neêr: Doch is myn' hulp de Heer, Die aarde en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} hémel deed bestaan; Hy zal, 't zy op wat straaten, Uw' voet niet wank'len laaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-een-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXI. 1. Ik laat myne oogen bergwanrts gaan; Myn' hulp komt daarvan neêr: Doch is myn' hulp de Heer, Die aarde en hémel deed bestaan; Hy zal, 't zy op wat straaten, Uw' voet niet wank'len laaten. 2. Nooit word door sluimering' bezwaard, Nooit heeft hem slaap ommoet Die u, die Isr'el hoed: Het is de Heer die u bewaart, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' schaduw t' allen tyde Aan uwe, regterzyde. 3. Geen' zon zal 's daags u hinder doen, Des nagts ook geene maan: God zal van alle kwaân Uw lyf en ziel to zaam behoên, Uw uit- en inwaarts treeden Van nu in eeuwighéden. Honderd-twee-en-twintigste PSALM. Myn' vreugd zyn die my doen verstaan: Wy zullen 's Heeren Huis ingaan, Jeruz'lems poorten nu met een Met onze voeten binnen treên. Jeruz'lem is gebouwd, gestigt, Gelyk een' stad, wel toegerigt, Waarheenen zig de stam- men keeren; Des Heeren stammen gaan daar wis Tot Israëls {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenis, Om 's Heeren naam te danken, te eeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-twee-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXII. 1. Myn' vreugd zyn die my doen verstaan: Wy zullen 's Heeren Huis ingaan, Jeruz'lems poorten nu met een Met onze voeten binnen treên. Jeruz'lem is gebouwd, gestigt, Gelyk een' stad, wel toegerigt, Waarheenen zig de stammen keeren; Des Heeren stammen gaan daar wis Tot Israëls getuigenis, Om 's Heeren man te danken, te eeren. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Naar staan de rechterstoelen, daar Vorst Davids troon en zeetel klaar. Bid om Jeruz'lems vréde en naam: Wel hen die u bemninnen t' zaam; Dat in uw' wallen vreê, daar by In uw' paleizen welvaart zy. Om broeders, vrinden in den bloede Zal nu myn wens u zyn de vreê, En om des Heeren Huis will' meê Zal ik, voor u nu staan na 't goede. Honderd-drie-en-twintigste PSALM. Ik wend tot u, die in den hémel zit, Myne oogen, als na 't wit. Gelyk zig na de handen van de heeren Der kneg- ten oogen keeren, En eeven als de maagden steets aanschou- wen De handen haarer vrouwen, Zo zyn op God onze oo- gen staâg, tot hy Ons eens genadig zy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-drie-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXIII. 1. Ik wend tot u, die in den hémel zit, Myne oogen, als na 't wit. Gelyk zig na de handen van de heeren Der knegten oogen keeren, En eeven als de maagden sleets aanschouwen De handen haarer vrouwen, Zo zyn op God onze oogen staâg, tot hy Ons eens genadig zy. 2. Ei, wees ons nu genadig, ja, o Heer! En nu en immermeer: Wy zyn al t' zaam, en uiten 't u met klagten, Te zat van al 't verachten; Ja onze ziel is veel to zat van 't spotten Der weelderige zotten, Van, 't geen haar word door trotsaards aangedaan, Vervunsen, hoonen, smaân. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-vier-en-twintigste PSALM. Waare ons de Heer, zegge Isr'el, bly' van geest, Waare ons de Heer niet by, niet meê geweest, Toen ons het volk, oproerig, teegen kwam, He hadd' gewis ons leevend lyf ontvleest, Gesleurd, verscheurd, op ons to heevig gram. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-vier-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXIV. 1. Waare ons de Heer, zegge Isr'el, bly' van geest, Waare ons de Heer niet by, niet meê geweest, Toen ons het volk, oproerig, teegen kwam, Het hadd' gewis ons leevend lyf ontvleest, Gesleurd, verscheurd, op ons to heevig gram. 2. Het water hadde ons boven 't hoofd gestaan; Een waterstroom hadde over ons gegaan, En onze ziel in 't woedend nat bedekt. Geloofd zy God, die gaf dat wy niet aan Hunn' tanden tot een roofaas zyn verstrekt. 3. Want, eeven als een vogel uit het net Des vogelaars, is onze ziel ontzét: De strik verbrak; wy zyn daaruit geraakt, En, worden in des Heeren naam gerél, Die hémel, aarde en alles heeft gemaakt. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-vyf-en-twintigste PSALM. Zy die op God vertrouwen allen, Staan vast, als Sions rots, Zelf de eeuwigheid ten trots. 't Gebergte is om Jeruz'lems wallen, Zo God ook, zelf naa tyd en jaaren Rondom zyn' schaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-vyf-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXV. 1. Zy die op God vertrouwen allen, Staan vast, als Sions rots, Zelf de eeuwigheid ten trots. 't Gebergte is om Jeruz'lems wallen, Zo God ook, zelf naa tyd en jaaren Rondom zyn' schaaren. 2. De staf der boosheid zal niet blyven Op 't erf, der vroomen lot; Ten einde dat zy tot Geen onrecht hunne handen styven. Geef, Heere! aan alle oprechte herten Veel goeds voor smerten. 3. Maar hen, die hunne kromme wégen Geneigd zyn in to slaan, Zal God eens weg doen gaan, Met allen die het onrecht pleegen; Terwyl 'er vreê zal zyn genooten By Isr'els looten. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-zes-en-twintigste PSALM. Wanneer de Heere Sions schaar Ten kerkere uitbragt was het haar Gelyk een droom; toen spraken wy, Vol lachchens, vol gejuichs en bly'; Toen zeiden heid'nen en geslachten: ‘God deed aan deezen groote kragten; God deed ons waarlyk groote daân, Dies wy tot blydschap overslaan, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zes-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXVI. 1. Wanneer de Heere Sions schaar Ten kerkere uitbragt, was het haar Gelyk een droom; toen spraken wy, Vol lachchens, vol gejuichs en bly'; Toen zeiden heid'nen en geslachten: ‘God deed aan deezen groote kragten; God deed on-waarlyk groote daân, Dies wy tot blydschap overslaan. 2. Wend van ons, Heere! en boei en band, Als stroomen in het zuidlyk land. Al wie zyn zaad met traanen zaait, Zal bly' zyn, juichende als hy 't maait. Die 't zaad draagt, dat men in den akker Zal zaaijen, weent, al gaande, wakker, Hoewel hy dock met bly' geschal Zyn' schooven binnen draagen zal. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-zéven-en-twintigste PSALM. Bouwt God het huis niet, hoe 't mag gam, Vergeefs dan werkt 'er 't bouwvolk aan; Neemt God niet zelf de stad in acht, Vergeefs dan houd de wagter wagt; Vergeefs is 't, vroeg en laat opzyn, En te eeten 't brood van smert en pyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zéven-en-twintigste, PSALM; voor Instrumenten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Palm CXXVII. 1. Bouwt God het huis niet, hoe 't mag gaan, Vergeefs dan werkt 'er 't bouwvolk aan; Neemt God niet zelf de stad in acht, Vergeefs dan houd de wagter wagt; Vergeefs is 't, vroeg en laat opzyn; En to eeten 't brood van smert en pyn. 2. 't Is zo, dat hy 't aan dien by mint Als in den slaap geeft; kind by kind Te teelen, is een erf van God, Des buiks belooning, vrugt en lot: De zoonen uwer jeugd zyn juist Als pylen in der helden vuist. 3. Gelukkig, zaalig is de man Die zynen koker vol heeft van Alzulke pylen; hun gezigt Zal nooit beschaamd zyn in 't gericht, Als zy den vyand in de poort' Kloekhertig zullen staan to word'. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-agt-en-twintigste PSALM. Welzaalig, ryk van zeegen, Elk die den Heere vreest, En wandelt in zyn' wégen! Gy zult, verheugd van geest, Den arbeid uwer handen t' Zaam eeten, enn voortaan, Heilryk, in alle uw' landen Het u zeer wel zien gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-agt-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXVIII. 1. Welzaalig, ryk van zeegen, Elk die den Heere vreest, En wandelt in zyn' wégen! Gy zult, verheugd van geest, Den arbeid uwer handen t' Zaam eeten, en voortaan, Heilryk, in alle uw' landen Het u zeer we1 zien gaan. 2. Uw' huisvrouw, uw behaagen, Zal, als de wynstok naast Uw huis, zeer vrugtbaar draagen; Uw' kind'ren zullen haast Als planten van olyven Omringen uwen dis: Gezeegend zal by blyven Die recht godvreezend is. 3. God zal u zeegen geeven Uit Sion, en gy zult, Geduurende al uw léven, Van 't goede u zien vervuld, Gelyk Jeruz'lem méde; Gy zult, schoon oud, nog we1 Kindskind'ren zien; de vréde Zy over Israël. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-négen-en-twintigste PSALM. Zy hebben my van myne jeugd of aan, Zegge Isr'el nu, dikwils benerd, bevogten, Van jongs af veel benaauwd- heid aangedaan; Terwyl zy my nogtans niet overmogten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-négen-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXIX. 1. Zy hebben my van myne jeugd af aan, Zegge Isr'el nu, dikwils benerd, bevogten, Van jongs of veel benaauwdheid aangedaan; Terwyl zy my nogtans niet overmogten. 2. Door ploegers is myn rug beploegd, doorsneên; Zy hebben zelf hunn' voren lang getoogen: De Heere, dock rechtvaardig, brak van één De touwen der godloozen, en hun poogen. 3. Lag allen, die op 't heilig Sion vast Vol haat zyn, eens met schaamte rugwaarts vlieden, Als 't gras zyn, dat op stolp en daken wast, Het welk verdort aleer men 't hebb' to wieden; 4. Waarmeê die maait zyn' hand niet vult, noch hy Die garven bind zyn' arm, noch wie die wégen Betreed, ooit zegt: Gods zeegen zy u by: Wy wensen u in 's Heeren naam den zeegen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-dertigste PSALM. Uit diepten van elenden Roe ik tot o God! Laat zig uwe ooren wenden Mer veel opmerking' tot Myn' stem, gesmeek en béden. Indien gy acht wilt slaan Op de ongerechtighéden: Wie zal, o Heer! bestaan? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXX. 1. Uit diepten van elenden Roep ik tot u, o God! Laat zig uwe ooren wenden Met veel opmerking' tot Myn' stem, gesmeek en béden. Indien gy acht wilt slaan Op de ongerechtighéden: Wie zal, o Heer! bestaan? 2. Doch is by u 't vergeeven, Opdat gy werd gevreesd. Myn' ziel verwagt in 't léven Den Heere, en hoopt het meest Op 't woord van zynen zeegen; Myn' ziel wagt op den Heer, Als morgenwagters teegen Den morgenstond, ja meer. 3. Laat Israël nu hoopen Op God, die, met de hand, Van zyne goedheid open, Verlost uit boei en band: Hy, die uit nood en lyden Verlost en red elkeen, Zal Isr'el gants bevryden. Van ongerechtigheên. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-één-en-dertigste PSALM. Myn hert is niet verhéven, ja Myn oog ziet nooit het hooge na: Ik wandelde ook niet in het geen, Voor my te groot, te wonder scheen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-één-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXXI. 1. Myn hert is niet verhéven, ja Myn oog ziet nooit het hooge na: Ik wandelde ook, niet in het geen, Voor my te groot, te wonder scheen. 2. Zo ik myn' ziel niet hebb' gezét En stil gehouden; 't ging my net Gelyk een kind, dat, eerst gespeend, By zyne moeder kreunt en steent. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Myn' ziel is in my, a1s een kind, Nu vers gespeend, tot u gezind. Heel Isr'el hoope op God den Heer, Van nu aan, voort, en immermeer. Honderd-twee-en-dertigste PSALM. Denk, Heere! aan David en zyn leed; Dat by u zwoor, geloften aan Den held van Jakob heeft gedaan: ‘Indien myn' voeten (luid zyn eed)’ Ter tente van myn huis ingaan; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-twee-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXII. 1. Denk, Heere! aan David en zyn leed; Dat by u zwoor, geloften aan Den held van Jakob heeft gedaan: ‘Indien myn' voeten (luid zyn eed) Ter tense van myn huis ingaan; 2. ‘Zo ik to bedde stapp', gezind Te rusten; de oogen in 't geweld Van slaap of sluim'ring hebb' gesteld; Tot ik den Heere een' plaatse vind' En wooningen voor Jakobs held. 3. Wy hoorden van haar te Efrata, En vonden ze in het woud gebragt. Laat ons Gods Huis ingaan, bedagt Te buigen voor zyn' voetbank: staa Ter ruste op, Heer! met de ark der kragt. 4. Dat uwe priesters met het recht Bekleed zyn; dat een vreugdelied Opheffe elk dien gy gunst aanbied. Weer, Heere! om David uwen knegt, Het aanzigt uws gezalfden niet. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. God zwoor aan David waare reên, Die vast gaan: ‘van uws zaads getal Zal één uw' troon bekleên, 't staat pal. Indien uw' zoons 't verbond natreên; De wet die ik hen leeren zal, 6. ‘Dan zullen ook hunn' zoons uw' troon Bezitten tot in eeuwigheid: Want God heeft Sion zig bereid En uitverkooren, ja ter woon' Voor zig begeerd, en dus gezeid: 7. ‘Dit is myn' rust; myn lust bestaat Hier eeuwig; 'k zal haar vol en groot Spys geeven, aan haar armen brood, Haar' priesters kleên in heilgewaad; Tot vreugd voor ieder gunstgenoot. 8. ‘Daar zal ik Davids hoorn een' spruit Verwekken, myn' gezalfden tot Een' lamp bereid, zyns vyands rot Met schaamt' bekleên, zyn kroon als 't kruid Op hem doen bloeijen tot zyn lot. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-drie-en-dertigste PSALM. Hoe goed is 't, en hoe lieflyk moet het toonen, Dat broeders ook in vréde t' zaamen woonen! Zulks is als lieeflyke olie, reeds Op 't hoofd gestort, die op den baard neêrdaalt, Aärons baard, en verder neêrwaarts straalt Tot op den zoom zyns, priesterkleeds. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-drie-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXIII. 1. Hoe goed is 't, en hoe lieflyk moet het toonen, Dat broeders ook in vréde 't zaamen woonen! Zulks is als lieflyke olie, reeds Op 't hoofd gestort, die op den baard neêrdaalt, Aärons baard, en verder neêrwaarts straalt Tot op den zoom zyns priesterkleeds. 2. Zulks is gelyk de dauw met pareldroppen Op Hermon, als die op de spitse toppen Van Sion daalt en zig verspreid: Want God, de Heer, die, wat hy wil, gebied, Gebied dat elk daar zeegening ganiet' En 't léven tot in eeuwigheid. Honderd-vier-en-dertigste PSALM. Looft, looft den Heere uit alle uw' kragt, Goods kneg- ten! staande nagt op nagt In 't Huis des Heeren; heft alom Uw' handen op na 't heiligdom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-vier-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXIV. 1. Looft, looft den Heere uit alle uw' kragt, Gods knegten! staande nagt op nagt In 't Huis des Heeren; heft alom Uw' handen op na 't heiligdom. 2. Looft, looft den aller Heeren Heer; By zende op u zyn' zeegen neêr Uit Sion; hy, (geen wuft geval,) Die hémel, aard' schiep, ja 't heelal. Honderd-vyf-en dertigste PSALM. Looft en pryst des Heeren naam, Gy, Gods knegten! pryst hem t' zaam Die in 't Huis des Heeren staat, Door zyn' voorpoortaalen gaat; Looft dien goeden, lieven Heer, Zingt, psalmzingt zyn' naam en eer: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-vyf-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXXV. 1. Looft en pryst des Heeren naam, Gy, Gods knegten! pryst hem t' zaam Die in 't Huis des Heeren staat, Door zyn' voorpoortaalen gaat; Looft dien goeden, lieven Heer, Zingt, psalmzingt zyn' naam en eer: 2. Wyl by Jakob zig verkoos, Isr'el hield voor 't zyne altoos. God is, weet ik, groot en waard Boven alle goôn op aard', Doende in hémel, aarde en zeen, 't Hoogst en diepst, zyn' wil alleen. 3. Dampen doet by opwaarts gaan Van het eind' des aardryks aan; Bliksem, donder, reegennat, Stormwind brengt hy uit zyn' schat: {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerstegeboor'nen sloeg de Heer, Mens en vee, to Memfis neêr. 4. In Egipte bleek zyn' kragt, Teegen Far'o en zyn' magt: Volk en vorsten sloeg hy dood; Sihon, de Amoriet, hoe groot Bazans vorst ook, Og in naam, Kan'ans koningkryken t' zaam: 5. Isr'el schonk hy 't land altoos. Heere! uw naam is eindeloos. Wyl ook uw' gedagtenis Zelf van stam tot stammen is. God zal, rouwig om zyn' knegts, Richten in den stoel zyns rechts. 6. 's Heidens afgoôn zyn metaal, Goud of zilver altemaal Werken van der mensen maak, Met een' mond, maar zonder spraak', Oogen, daar niet één van ziet, Ooren, maar die hooren niet; 7. Zonder adem is hun mond; Dies gelyke hen terstond Ieder die ze houwt of bouwt, Ieder die op hen vertrouwt. Isr'els huis! nu, roem Gods eer; A'rons huis! nu. loof den Heer. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Loof den Heer nu elk om 't meest, Lévies huis! elk die God vreest, Loof' den Heer nu: uit het slot, Sion, kome lof aan God, Woonende in Jeruzalem; Looft den Heere; lof zy hem. Honderd-zes-en-dertigste PSALM. Looft den overgoeden Heer: Want zyn' goedheid duurt altoos; Geeft den God der Goden eer: Want zyn' gunst is eindeloos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zes-en-dertigste PSALM; voor In Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXVI. 1. Looft den overgoeden Heer: Want zyn' goedheid duurt altoos; Geeft den God der Goden eer: Want zyn' gunst is eindeloos. 2. Looft der Heeren Heere alleen: Want zyn' goedheid duurt altoos; Hy, die doet veel' wonderheên: Want zyn' gunst is eindeloos; 3. Die de hém'len wyslyk schiep: Want zyn' goedheid duurt altoos; De aarde uitspande op 's waters diep: Want zyn' gunst is eindeloos; 4. Schiep 'er groote lichten by: Want zyn' goedheid duurt altoos; 't Zonlicht 's daags tot heerschappy: Want zyn' gunst is eindeloos; 5. Maan en sterren tot den nagt: Want zyn' goedheid duurt altoos; Sloeg 't Egiptis oudst geslacht: Want zyn' gunst is eindeloos; {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Bragt 'er Isr'el uit den band: Want zyn' goedheid duurt altoos; Met zyn' sterken arm en hand: Want zyn' gunst is eindeloos; 7. Deelde 't roode meir in tween: Want zyn' goedheid duurt altoos; Bragt 'er Isr'el dwars doorheen: Want zyn' gunst is eindeloos; 8. Far'o smoorende en zyn' magt: Want zyn' goedheid duurt altoos; Wyl hy Isr'el 't woud door bragt: Want zyn' gunst is eindeloos. 9. Groote vorsten sloeg hy neêr: Want zyn' goedheid duurt altoos; Koningen, in top van eer': Want zyn' gunst is eindeloos; 10. Sihon, vorst der Amorreen: Want zyn' goedheid duurt altoos; Bazans grootvorst Og met een: Want zyn' gunst is eindeloos. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Hun bezit en erflyk recht: Want zyn' goedheid duurt altoos; Gaf hy Isr'el zynen-knegt: Want zyn' gunst is eindeloos; 12. Hy gedagt ons, laag in stand: Want zyn' goedheid duurt altoos; Rukte ons uit des vyands hand: Want zyn' gunst is eindeloos; 13. Hy, die allen voedsel geeft: Want zyn' goedheid duurt altoos; Looft God die hier boven leeft: Want zyn' gunst is eindeloos. Honderd-zéven-en-dertigste PSALM. Wy weenden t' zaam aan Babels vloên en vlieten, Als Sion ons kwam in gedagten schieten, En hebben al ons speeltuig, harp en snaar, Gehangen aan de wilgen, hier {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar: Wanneer van hen die ons daar boeiden, bonden, Een juichlied wierd begeerd van onze monden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zéven-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXXXVII. 1. Wy weenden t' zaam aan Babels vloên en vlieten, Als Sion ons kwam in gedagten schieten, En hebben al ons speeltuig, harp en snaar, Gehangen aan de wilgen, hier en daar: Wanneer van hen die ons daar boeiden, bonden, Een juichlied wierd begeerd van onze monden: {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zingt, spraken zy, die ons, aldaar gevangen, Veel smaads aandeên, zingt ons van Sions zangen; Wy zeiden: is 't ons moog'lyk 's Heeren lied Te zingen in eens vreemden volks gebied? Als ik van u, Jeruz'lem! niet zal weeten, Zy 't snaarenspel myn' regterhand vergeeten; 3. Zo moet de tong aan myn gehémelt' kleeven, Indien ik niet aan u myn gantse léven Gedenke, als ik Jeruzalem, Gods stad, Niet boven 't hoogst van myne vreugde schatt'. Gedenk, o Heer! aan Edoms wilde zoonen, Die zeiden, om Jeruz'lems dag te hoonen: 4. Ontbloot, ontbloot ook haare diepste gronden. Gy, Babel! zelf eerlang verwoest, verslonden, Welzaalig zal hy weezen, die het leed Aan u vergeld dat gy ons lyden deed! Welzaalig die uw' kind'ren aan zal vatten, Doende aan de rots hun brein ten hoofde uitspatten! Honderd-agt-en-dertigste PSALM. Ik zal uw' lof uit 's herten grond Den Goôn in 't rond Met Psalmen zingen, My buigen na uw heilig hof, Uw' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} roem en lof Doen opwaarts dringen, Om uwe gunst en waarheid t' zaam, Uw' grooten naam En woord ter eere. Wanneer ik riep verhoorde gy, En sterkte my Inwendig, Heere! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-agt-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXVIII. 1. Ik zal uw' lof uit 's herten grond Den Goôn in 't rond Met Psalmen zińgen, My buigen na uw heilig hof, Uw' roem en lof Doen opwaarts dringen, Om uwe gunst en waarheid t' zaam, Uw' grooten naam En woord ter eere. Wanneer ik riep verhoorde gy, En sterkte my Inwendig, Heere! 2. Al 't vorstendom der aarde zal, God boven al! Uw' lof uitgalmen, Zal, als 't uw' réden heeft verstaan, Van 's Heeren paên, Lofzingend', psalmen. Gods eer is groot voor ieders oog; De Heere is hoog, Maar ziet daarnéven De laagen aan; hy ziet omher En kent van ver Die zyn verhéven. 3. Als ik door angsten gaa, gy, Heer! Verkwikt my weêr; En teegen 't woeden Myns vyands strekt uw' regterhand Aan allen kant Om my te hoeden. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} God zal 't voor my voldoen ten end': Uw' goedheid kent Noch paal noch perken; Verslap doch niet, verlies geen' moed, Om 't geen gy doet Vol uit te werken. Honderd-négen-en-dertigste PSALM. Gy, Heer! doorgrond en kent my, ja, Gy weet het als ik zitte of staa; Van verre is u bekend wat my Zal in ge- dagten komen; gy Omringt my, staande of neêrgelégen, En zyt gewend all' myne wégen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-négen-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXXXIX. 1. Gy, Heer! doorgrond en kent my, ja, Gy weet het als ik zitte of staa; Van verre is u bekend wat my Zal in gedagten komen; gy Omringt my, staande of neêrgelégen, En zyt gewend all' myne wégen. 2. Al spreekt myn' tong noch woord noch taal, Zie, Heer! gy weet het altemaal: Gy houd my voor en agter met Uw' hand, die op my is, bezét; Uw' kennis moet ik 't wonderst schatten: Ze is hoog, ik kan ze niet bevatten. 3. Waar zoude ik voor uw' geest togvliên? Waarheen, daar gy my niet zoud zien? Voere ik ten hémel, lage ik neêr In helle of graf, gy zyt 'er, Heer! Ja, schoon ik de ogtendvlerken name, Aan 't eind' der zeen of woonde of kwame; 4. Uw' hand zou my daar recht doen gaan, Uw' regterhand my vast doen staan. Zeide ik: in 't duister gaa ik vry, Dan is de nagt een licht om my. Geen duister dekt voor u, maar 't donker Licht als de dag en 't hel geflonker. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Gy, Heer! bezit myn' nieren; gy Bedekte in moeders ligchaam my. Ik geef u hooglyk lof en prys, Wyl gy my op zeer wond're wys' Gemaakt hebt; wonder zyn uw' werken; Zulks weet, zulks kan myn' ziel bemerken. 6. Myn' beend'ren waaren voor u naakt, Toen ik in 't heimlyk ben gemaakt, Als een borduursel, toen ik lag In 't laagst der aarde; uw oog aanzag Myn' stof klomp, nog geen' vorm gegeeven; 't Stond alles in uw boek geschreeven: 7. Daar stond de tyd des wordens by Van 't geen niet was. Hoe waard zyn my, Heere! uw' gedagten t' zaam hierom! Hoe talryk zyn ze en groot van som! Eer zoude ik 's zands getal opmaaken; Schoon ik steets by u ben met waaken. 8. Verdelg, o Heer! 't godlooze rot. Weg, bloedvergieters! gy, die God Belastert, ied'lyk hulde bied Aan zynen vyand. Zoude ik niet Uw' haaters, Heer! vol haats benyden? Niet walgen van, die u bestryden? {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ik haat ze nu en immermeer; Vyanden zyn ze my: o Heer! Doorgrond myn hert, beproef en ken Al wat ik denk, al wat ik ben; Zie of ik iemant zoek te schaaden, En leid my op des lévens paden. Honderd-en-veertigste PSALM. Red my, o Heere! van den kwaaden; Hoed my voor mannen van geweld, Die t' zaam veel kwaads in 't hert be- raaden, En daaglyks zyn op kryg gesteld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXL. 1. Red my, o Heere! van den kwaaden; Hoed my voor mannen van geweld, Die t' zaam veel kwaads in 't hert beraaden, En daaglyks zyn op kryg gesteld. 2. Zy scherpen, als een' slang, hunn' tongen, En onder hunne lippen brand Vergif van adders en haar' jongen. Bewaar my, Heer! van 's boozen hand; 3. Behoed my voor geweldenaaren, Voor die my stooten, opdat ik Zou vallen: trotsaards spreiden 't garen In 't heimlyk, my tot eenen strik; 4. Zy hebben netten aan de wégen En strikken, my ten val, gezét. Ik zeide: o God, my toegenégen! Verhoor myn smeeken en gebéd. 5. Gy, kragt myns heils! hebt in de dagen Des stryes myn hoofd bedekt, o Heer! Geef nooit den boozen zyn behaagen, Noch styf zyn' aanslag, t' zyner eer'. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. De smaad nu dekke 't hoofd van allen Die my omringen; 't vuur daale af, Zo, dat ze, op 't diepst daarin gevallen, Nooit opstaan uit dat helse graf. 7. Een last'raar zal op aard' niet blyven: Men zal een' boozen dwing'land wis Ten lande uit jaagen, hem verdryyen Tot by geheel verdreeven is. 8. Ik weet, God zal ze, die verschooven En arm zyn, recht doen in 't gericht: De oprechten zullen, Heere! u looven, En blyven voor uw aangezigt. Honderd-één-en-veertigste PSALM. Ik roep u aan, Heer! spoed uw' schreeden; Geef, als ik roep, myn' stem gehoor, En stel u myne béden voor Als 't reukwerk uwen oogenléden; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-één-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXLI. 1. Ik roep u aan, Heer! spoed uw' schreeden; Geef, als ik roep, myn' stem gehoor, En stel u myne béden voor Als 't reukwerk uwen oogenléden; 2. Stel u ten avondoffer-geure Myn' handopheffing; stel een' wagt Voor mynen mond, o Heere! uw' magt Behoede myner lippen deure. 3. Neig nooit myn hert tot kwaade zaaken, Om snooden handel aan te gaan Met de onrechtwerkers; laat my aan Hunn' lekkerny' niets lekker smaaken. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De oprechte slaa my, 't zal tot zeegen, Hy straff' my, 't zal hoofdolie zyn, My 't hoofd niet breeken; wyl ik myn Gebed doe, loopt hen 't luk hier teegen. 5. Hunn' rechters waaren vrygelaaten Naast aan der rotsen harden steen; Zy leenden de ooren na myn' reên, Zo aangenaam als honigraaten. 6. Al ons gebeente is weg gevloogen, Verstooven aan den mond van 't graf, Als daar men klooft en deelt het af: Doch op u, Heere! zyn myne oogen; 7. Op u betrouw ik all' myn' dagen: Ontbloot, ontbloot myn' ziel niet, maar Behoed my voor des striks gevaar, Valstrikken, loos gelegde laagen; 8. Bewaar my voor die 't onrecht smeeden, En maak dat al 't godlooze rot Zelf in zyn garen valle, o God! Tot ik zal zyn voorby getreeden. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-twee-en-veertigste PSALM. Ik riep tot God met myne stem; Ik bad den Heere en smeekte hem; Myn' klagten stortte ik voor hem uit; Ik bragt voor hem myn noodgeluid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-twee-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXLII. 1. Ik riep tot God met myne stem; Ik bad den Heere en smeekte hem; Myn' klagten stortte ik voor hem uit; Ik bragt voor hem myn noodgeluid. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wanneer ik was beklemd van geest Is u myn pad bekend geweest: Zy lagen op den weg, dien ik Zou wand'len, een' verborgen' strik. 3. Ik zag, hoe zeer regtsom gezien, Geen' die my kenden, geen ontvliên, Niet één ook heeft myn' ziel verzorgd; Dies riep ik: Heer! gy zyt myn borgt: 4. Gy zyt myn toevlugt, lévenslot: Geef acht op myn geschrei, o God! Red my, die nu, zeer uitgeteerd, Van myn' vervolgers ben verheerd. 5. Voer myne ziel uit boeije en band, Dat ik uw' naam lofzinge in 't land: De oprechten zullen om my staan, Wanneer gy my hebt welgedaan. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-drie-en-veertigste PSALM. O Heer! verhoor myn' smeekgebéden, Naer uwe oprechte en trouwe réden; Gaa met uw' knegt niet in 't gericht: Want niemant zal, daar toegetreeden, Recht- vaardig zyn voor uw' gezigt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-drie-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXLIII. 1. O Heer! verhoor myn' smeekgebéden, Naer uwe oprechte en trouwe réden; Gaa met uw' knegt niet in 't gericht: Want niemant zal, daar toegetreeden, Rechtvaardig zyn voor uw gezigt. 2. De vyand volgt my op de hielen, Vertreed my, wil my gants vernielen; Hy legt my in de duisternis, Als die voorlang al grafwaarts vielen, Zodat myn geest bezweeken is. 3. Myn hert is in my gants verslaagen; Ik denk, ik peins aan de oude dagen; Ik spreek ook, om my zelven nu Uw' wonderwerken voor te draagen, En sprei myn' handen uit tot u. 4. My dorst na u, als dorre streeken; Hoor haast: myn geest is schier bezweeken; Wend, Heere! uw oog niet van my af: Wyl ik dan waare vergeleeken By hen die daalen in het graf. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Maak dat ik 's morgens hoore uw' zeegen: Want op u steun ik; maak uw' wégen Aan my bekend; myn' ziel is zeer Tot u verhéven; help my teegen Myn' vyand: by u schuil ik, Heer! 6. Leer my naer uwen wil te streeven, En wil uw' goeden geest my geeven Om door een effen land te treên: O Heere! doe myn' ziel weêr leeven, Ter liefde van uw' naam alleen. 7. Voer myne ziel, o God der Goden! Om uw' gerechtigheid uit nooden; Roei, gunstig, uit, wie my bevegt; Breng om elk die my zoekt te dooden: Want ik, o Heere! ik ben uw knegt. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-vier-en-veertigste PSALM. Gezeegend zy de Heere t' aller tyden, Myn rotssteen, die myn' handen tot het stryden, Myn' vingeren ten oor- log maakt bekwaam, Myn' goedheid, burgt, myn' hoogte en helper t' zaam, Myn schild, daar ik my vast op mag ver- laaten, Die 't volk my maakt gehoorzaame onderzaaten. Wat is de mens dat gy hem kent; o Heer! En 's mensen kind uwe achting waard en eer? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-vier-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXLIV. 1. Gezeegend zy de Heere t' aller tyden; Myn rotsteen, die myn' handen tot het stryden, Myn' vingeren ten oorlog maakt bekwaam, Myn' goedheid, burgs, myn' hoogte en helper t' zaam, Myn schild, daar ik my vast op mag verlaaten, Die 't volk my maakt gehoorzaame onderzaaten. Wat is de mens dat gy hem kent, o Heer! En 's mensen kind uwe achting waard en eer? 2. De mens is gants als de iedelheid, zyn léven Is ylings als een' schaduw weg gedreeven: Kom met uw' troon des hémels na beneên; Maak, Heer! 't gebergte aan 't rooken; zend met een Uw' bliksem en verstrooi ze; schiet uw' pylen, Verdoe ze al t' zaam: maar steek uw' hand terwylen Van boven uit, om my te ontzetten, hoên, Van 's vreemden hand, uit groote watervloên; 3. Hoed my voor hen die met den mond steets liegen, Die stadig met hunn' regterhand bedriegen; Dan zal ik u met nieuw gezang, gejuich, Met luitespel en het tiensnaarig tuig {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmzingen, Heer! die vorsten kroont met zeegen, Knegt David red van 's vyands snooden deegen: Ontzét my tog, ontruk my, Heer! terstond Der vreemden hand en lasterleugen mond: 4. Huun' regterhand doet vals aan alle kanten; Red ons daarvan; laat onze zoons als planten, In haare jeugd in veelheid des getals En hoog gegroeid, laat onze dogters als Hoeksteenen zyn, die 't kunstwerk eevenaaren Van een paleis; laat onze winkelwaaren Zoveel zyn, dat ze een' ryken overvloed Uitleeveren van allerhande goed. 5. Laat ook ons vee veel duizend jongen fokken, Tienduizenden in onzer hoeven hokken, En maak alom onze ossen welgelaân; Dat inbreuk, Heer! noch uitval ons mag schaân, Noch moordgeschrei ontstaa op onze wégen: Welzaalig volk! welzaalig en vol zeegen Die zulks geniet! welzaalig! maar nog meer Is 't zulk een volk, welks God is de Opperheer. Honderd-vyf-en-veertigste PSALM. Ik zal op 't hoogst, myn God en koning t' zaam! Eeuw uit, eeuw in lofspreeken van uw' naam. Ik zal uw' roem al- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} toos uitgalmen, Heer! Uw' naam ten pryze en nu en im- mermeer. De Heere is groot, is zeer roemwaard bevonden, Ja niemant zal zyn' grootheid ooit doorgronden: Geslacht zal aan geslacht van uwe werken Roem spreeken en uw' mogendheên doen merke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-vyf-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXLV. 1. Ik zal op 't hoogst, myn God en koning t' zaam! Eeuw uit, eeuw in lofspreeken van uw' naam. Ik zal uw' roem altoos uitgalmen, Heer! Uw' naam ten pryze en nu en immermeer. De Heere is groot, is zeer roemwaard bevonden, Ja niemant zal zyn' grootheid ooit doorgronden: Geslacht zal aan geslacht van uwe werken Roem spreeken en uw' mogendheên doen merken. 2. Myn' lofspraak nu zal van de heerlykheid Der eere van uwe oppermajesteit En wond'ren zyn: men zal, met my, uw' kragt, Die vreeslyk is, de grootheid van uw' magt Vertellen, ja, de vers herdagte réden Der grootheid van uw' goedertierenhéden Met overvloed uitstorten, t' aller tyden Al juichende uw' gerechtigheid belyden. 3. Genadig en barmhertig, ja, nog meer, Langkmoedig, groot van goedheid is de Heer, Aan allen goed; en zyn' barmhertigheên Zyn over all' zyn' werken algemeen. Gy zult door alle uw' werken, Heer! gepreezen, Gezeegend van uw' gunstgenooten weezen: Zy zullen t' zaam uw heerlyk ryk afmaalen; Zy zullen t' zaam uw' mogendheid verhaalen: {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Opdat hierdoor by volk en volks geslacht Gods mogendheên bekend zyn en geacht, En de eer zyns ryks en heerlykheid verbreid. Uw koningkryk is van alle eeuwigheid; Uw' heerschappy is, zonder einde of paalen, Geduurzaam in geslachten, volk en taalen. Gy geeft aan hen, die vallen, nieuw vermogen, En rigt weêr op die krom zyn en geboogen. 5. Alle oogen zien op u om gunst bewys; Gy geeft hen ook ten zynen tyde spys: Gy opent, Heere! uw' hand, daar ge al wat leeft, Als 't u behaagt, verzaadiging meê geeft. De Heere is gants rechtvaardig in zyn' wégen, Is al zyn werk, goedgunstig, toegenégen. God is zeer na by hen die hem in naarheid Niet slegs by monde aanroepen, maar in waarheid. 6. De Heer voldoet het welbehaagen voort Van allen die hem vreezen; hy verhoort Hun roepen; hy verlost hen, en behoed Elkeen die hem met waare liefde ontmoet, Maar roeit ook 't rot der boozen uit ten gronde. Ik zal Gods lof nu hooren doen by monde; En alle vlees zal ook den naam des Heeren, Die heilig is, altoos en eeuwig eeren. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-zes-en-veertigste PSALM. Loof, myn' ziel! en prys den Heere: 'k Zal hem al myn léven lang Pryzen, en, myn' God ter eere, Zingen lieflyk Psalmgezang. Steun op vorst noch mensen kind, Daar men nimmer heil by vind: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zes-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXLVI. 1. Loof, myn' ziel! en prys den Heere: 'k Zal hem al myn léven lang Pryzen, en, myn' God ter eere, Zingen lieflyk Psalmgezang. Steun op vorst noch mensen kind, Daar men nimmer heil by vind: 2. Want zyn geest gaat uit, ter aarde; Dan vervliegt ook zyn beraad: Zaalig, hy die 't hoogst van waarde, Jakobs God, steets heeft te baat! Wiens verwagting immermeer Is op zynen God en Heer! 3. Die den hémel, de aarde en stroomen Schiep, de zeen en wat daar is; Die, altoos getrouw, den vroomen Recht doet in hunn' kommernis, Hongerigen geeft de kost, En gevangenen verlost. 4. God is 't, die der blinden oogen Opent, die weêr recht doet staan Hen die krom zyn en geboogen; Die, den vroomen toegedaan, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemden zelf bewaart in 't land, Wees en weeduw houd in stand: 5. Maar hy zal ten gronde omkeeren Allen weg van 't booze rot, En in eeuwigheid regeeren: Hy, o Sion! is uw God Van geslachten, immermeer, Tot geslachten; loof den Heel. Honderd-zéven-en-veertigste PSALM. Looft, looft den Heer: 't zyn goede dingen Tot lof van onzen God te zingen, Met Psalmgezangen wel voor- naamlyk: Want hy is goed, zyn lof betaamlyk. God bouwt Jeruz'lem, zal 't verdreeven Geslacht van Isr'el doen her- leeven; Hy heelt gebrokenen van herten, Ja hy verbind {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ze in hunne smerten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-zéven-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm CXLVII; 1. Looft, looft den Heer: 't zyn goede dingen Tot lof van onzen God te zingen, Met Psalmgezangen wel voornaamlyk: Want hy is goed, zyn lof betaamlyk. God bouwt Jeruz'lem, zal 't verdreeven Geslacht van Isr'el doen herleeven; Hy heelt gebrokenen van herten, Ja hy verbind ze in hunne smerten. 2. Hy telt de sterren al te zaamen, En noemt ze in orde by haar' naamen. De Heere is groot, is veel van kragten, Onnoembaar wys; hy houd de zagten Van geeste staande, en werpt de boozen Ter needer. Zingt by beurte en poozen Den Heere dank; laat harpesnaaren Met Psalmen tot Gods eere paaren: {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy dekt den hémel allerwégen Met wolken, maakt voor de aarde reegen, Doet gras op 't hoog gebergte groeijen, Voor 't vee het voeder overvloeijen, En spyst, op 't roepen, jonge raaven: Doch heeft hy geenen lust in 't draaven Of kragt der paarden, ganstlyk geenen Aan 's mensen grof gespierde beenen. 4. De Heere heeft een welgevallen Aan die hem vreezen, en aan allen Die op zyn' gunst en goedheid wagten. Jeruz'lem! roem uit alle kragten Uw' God, met Sions steêgenooten: Hy sterkt uw' poorten, grendels, sloten; Hy zeegent uwe kind'ren méde, En geeft in uwe paalen vréde. 5. Hy vult met vette tarwe uw' monden, En heeft zyn last op aard' gezonden: Zyn woord loopt voort, als voort gestooven, Hy zend een' sneeuw als wol van boven; Hy strooit den rym als asch daar heenen, En werpt zyn ys als stukken steenen: Wie zou zyn' grootste kou' verdraagen? Doch smelten ze op zyn welbehaagen. 6. Hy doet zyn' bolle winden komen, De wat'ren vloeijen heen, en stroomen; Hy maakt aan Jakob zyne réden Bekend, aan Isr'el zyn' met eeden Gestaafde inzettingen en rechten: Zulks deed hy nooit dan aan zyn' knegten: Zy kennen egter, 't zyner eere, Zyn' rechten niet: looft, looft den Heere. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-agt-en-veertigste PSALM. Looft, hémellingen! looft den Heer; Geeft hem in 't hoogst der hoogtens eer; Looft hem, alle eng'len zyner magt! Looft hem, heirleegers zyner kragt! Looft hem, zon, maan, aan 's hémels transen! Looft hem, gesternte, schoon van glansen! Looft, 's hémels hém'len! hem altyd; Gy, wat'ren die daar boven zyt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-agt-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXLVIII. 1. Looft, hémellingen! looft den Heer; Geeft hem in 't hoogst der hoogtens eer; Looft hem, alle eng'len zyner magt! Looft hem, heirleegers zyner kragt! Looft hem, zon, maan, aan 's hémels transen! Looft hem, gesternte, schoon van glansen! Looft, 's hémels hém'len! hem altyd; Gy, wat'ren die daar boven zyt! 2. Looft 's Heeren naam: op zynen last Zyn zy geschapen, staan zy vast Voor eeuwig; zo dat ook niet één Zyne orde en wet zal overtreên, Looft, aardsen! looft den Heer der Heeren: Walvissen, afgrond, zeen en meiren, Vuur, hagel, sneeuw en damp, en voort Stormwinden, doende naer zyn woord! 3. Gy, bergen, heuvels, dal en duin! Vrugtboomen, seed'ren, hoog van kruin! Al 't wild en kruipend landgediert'! Al war op vleug'len zweeft en zwiert! Gy, koningen, hoe hoog in waarde! Volk, vorsten, richters deezer aarde! Gy, jongelingen, maagdenstoet! Gryze ouden, jongen vol van moed! 4. Looft 's Heeren eernaam: wyl 'er geen Zo hoog is als de zyne alleen: Zyn' majesteit is over de aard' En in den hémel wyd vermaard: Hy heeft den hoorn zyns volks verhéven, Aan zyn' beminden roem gegeeven, Aan Isr'els kind'ren, 't volk dat zeer Naby hem is: looft, looft den Heer. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-négen-en-veertigste PSALM. Looft met een niew gezang den Heere: Zingt, vroo- men! in de kerk zyne eere; Laat Israël zyn' vreugd vertellen, En in zyn' schepper stellen; Laat Sions kind'ren bly' zyn t' zaam Om hunnen koning, en zyn' naam Psalmzingen, speelende op de fluit, En trom, en harp en luit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-négen-en-veertigste PSALM; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXLIX. 1. Looft met een nieuw gezang den Heere: Zingt, vroomen! in de kerk zyne eere; Laat Israël zyn' vreugd vertellen, En in zyn' schepper stellen; Laat Sions kind'ren bly' zyn t' zaam Om hunnen koning, en zyn' naam Psalmzingen, speelende op de fluit, En trom, en harp en luit. 2. Want God heeft in zyn volk behaagen; Hy zal, die zagt en stil verdraagen, Met heil kleên: dat zyn' gunstelingen Hierom van vreugde springen, Te bedde juichen: hun geschal Zal God verheffen boven al; Een zwaard, gescherpt aan allen kant, Zal zyn in hunne hand: 3. Om aan de heid'nen zig te wreeken, De straf der volkeren te preeken; Om hunne koningen te keet'nen; Om hunne hooggezeet'nen In yz're boeijen vast te slaan, 't Beschreeven recht dus na te gaan, Tot zyner gunstgenooten eer': Looft t' zaam der Heeren Heer'. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd-en-vyftigste Psalm. Looft den Heere in 't heiligdom; Looft hem boven 't zwerk alom, Daar zyn' sterkte is uitgebreid; Looft hem om zyn' mogendheid; Geeft hem, met het breed verklaa- ren Zyner grootheid, lof en dank; Looft hem met bazuin- gekland, Met de luite-en harpesnaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Honderd-en-vyftigste Psalm; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CL. 1. Looft den Heere in 't heiligdom; Looft hem boven 't zwerk alom, Daar zyn' sterkte is uitgebreid; Looft hem om zyn' mogendheid; Geeft hem, met het breed verklaaren Zyner grootheid, lof en dank; Looft hem met bazuingeklank, Met de luite- en harpesnaaren. 2. Looft hem met de trom en fluit; Looft hem met het snaargeluid, Met den orgel en 't metaal Van de klinkende simbaal; Looft hem; maakt nu, t' zyner eere, Met simbaalen bly' geschal; Al wat ademt in 't heelal Loof' den aller, Heeren Heere. Einde van Davids Psalmen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} De 10 Geboden des Heeren. Eks: 20. Deut: 5. Zang, Psalm 140. Ik ben (sprak God) uw God, de Heere, Die u der slaa- vernye onttoog van 't land Egipte. (1 Gebod.) Niemant eere Eene and're Godheid voor myn' oog. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De 10 Geboden des Heeren voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De 10 Geboden des Heeren. 1. Ik ben (sprak God) uw God, de Heere, Die u der slaavernye onttoog Van 't land Egipte. (1 Gebod.) Niemant eere Eene and're Godheid voor myn oog. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Gebod. 2. Maak u geen' beelden, noch 't gelyken Van 't geen 'er is in hémel, aard' Of wat'ren; buig 'er niet, tot blyken Van eerbied, voor, noch acht ze iets waard: 3. Ik ben een iev'rig God, die 't kwaade In 't derde en vierde lid kasty', En toon aan duizenden genade Die minnen myn verbond en my. Derde Gebod. 4. Gebruik den hoogen naam des Heeren Niet iedel: wyl hy geen' van all', Die by zyn' naam ligtvaardig zweeren En vloeken, schuldloos houden zal. Vierde Gebod. 5. Gedenk den Sabbatdag te vieren In heiligheid: zes dagen mag En moet elkeen zyn werk bestieren; De zévende is Gods Sabbatdag: 6. Laat dan uw werk heel agter blyven, Van zoon noch dogter, zelf gants niet Van knegt of maagd of vee bedryven, Of vreemd'ling in uw ryksgebied. 7. Want God schiep hémel, aarde en stroomen, Ja alles in zes dagen tyd, En heeft den zévenden genomen Ter ruste en tot zyn' dienst gewyd. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde Gebod. 8. Bewys aan Vader, Moeder eere, Opdat uw' dagen in het land, Aan u gegeeven van den Heere, Langduurig zyn in goeden stand. Zesde Gebod. 9. Wagt u van doodslaan, (7 Gebod.) Egt te breeken: Agtste Gebod. Wagt u van roof of dievery'. Négende Gebod. Gy zult geen vals getuig'nis spreeken Van uwen naasten, wie 't ook zy. Tiende Gebod. 10. Begeer uws naasten huis noch hoven, Noch wyf, noch knegt, noch maagd; en voort Zyn' os noch eezel, daarenboven Niet iets van 't geen hem toebehoort. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofzang van Maria; Luk: 1 v: 46-55. Zang, Psalm 34. Myn' ziel verheft den Heer; Myn geest is zeer verheugd en bly' In God, myn' Heiland: omdat hy De need'righeid tot eer' Van my, zyn' maagd, aanzag: Want ziet, ik zal van nu af aan By alle volk voor zaalig gaan, By volk, ook van wat slach. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lofzange van Maria, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofzang van Maria. 1. Myn' ziel verheft den Heer; Myn geest is zeer verheugd en bly' In God, myn' Heiland: omdat hy De need' righeid tot eer' Van my, zyn' maagd, aanzag: Want ziet, ik zal van nu af aan By alle volk voor zaalig gaan, By volk, ook van wat slach. 2. Want groote dingen heeft Aan my gedaan, die groot van magt, Die heilig is in naam, geacht By alles wat 'er leeft; En zyn' barmhertigheid Is over ieder, die hem vreest, Van 't voorige geslacht geweest, In 't volgende verspreid. 3. Hy deed een kragtig werk Door zynen arm; hy stelde 't rot Der trotsen en hunn' raad ten spot, Onttroonde hen, die sterk En groot zyn by 't gemeen, Verhoogde 't neederig gemoed; By zond den hong'rigen veel goed, De rykaarts leedig heen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Hy nam ook zynen knegt, Zyn' dienaar Isr'el, op en aan, Opdat hy zig zou voor doen staan 't Beloofd genaderecht; Gelyk hy heeft gezeid Tot onze Vad'ren Abraham, En 't zaad van zyn' geliefden stam, Tot in alle eeuwigheid. De Lofzang van Sacharias; Luk: 1 vs. 68-79. Zang: Ps: 103. Wel hoog geloofd zy Isr'els God, de Heere: Wyl hy zyn volk bezogt, en, t' zyner eere, Verlossing bragt, een' hoorn der zaaligheid Ons opregtte in knegt Davids huis! to weeten Zo als hy, door zyn' heilige Profeeten, Van't aan- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} begin der waereld, heeft voorzeid: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lofzang van Sacharias, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lofzang van Sacharias. 1. Wel hoog geloofd zy Isr'els God, de Heere: Wy1 hy zyn volk bezogt, en, t' zyner eere, Verlossing bragt, een' hoorn der zaaligheid Ons opregtte in knegt Davids huis; te weeten Zo als by, door zyn' heilige Profeeten, Van 't aanbegin der waereld, heeft voorzeid 2. Een' redding uit de handen van partyen, Van allen die ons haaten en beny'en; Opdat de Heere aan onzer Vad'ren stam Barmherting waare, en zyns verbonds gedagtig Zou' weezen, en des eeds, dien hy, zo kragtig Gezwooren heeft, aan vader Abraham. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ten einde om ons genadelyk te geeven, Dat wy, verlost, en 's vyands hand onthéven, Hem zonder vrees' ten dienste zouden staan; Dat wy voor hem in heiligheid en zeeden Voortwandelen, en in gerechtighéden Geduurende al ons lévee zouden gaan. 4. Gy, kindeken! zult, onder de Profeeten, Nu een Profeet des Allerhoogsten heeten: Nadien gy voor des Heeren aanschyn zult Voorheen gaan, om zyn' wégen te bereiden, De zynen t' zaam ter zaaligheid te leiden Door 't kennen der vergeeving' hunner schuld; 5. Door onzes Gods inwendig médedoogen, Met welk ons nu het oosten uit den hoogen Bezogt heeft, om zig te openbaaren aan Dc geenen die in duist're klooven, spleeten En schaduwe der dooden zyn gezéten, En ons te doen op 't pad des vrédes gaan. De Lofzang van Simeon; Luk: 2 vs: 29-32. Zang: Ps: 98. Nu laat gy uwen dienstknegt, Heere! In vréde gaan, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hem toegezeid: Dewyl myne oogen, t' uwer eere, Aan- schouwden uwe zaaligheid, Die gy voor aller volk'ren oo- gen Bereid hebt; tot een helder licht Der heid'nen, en tot eerverhoogen Uws volks van Israël gerigt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lofzang van Simeon, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofzang van Simeon. Nu laat gy uwen dienstknegt, Heere! In vréde gaan, hem toegezeid: Dewyl myne oogen, t' uwer eere, Aanschouwden uwe zaaligheid, Die gy voor aller volk'ren oogen Bereid hebt; tot een helder licht Der heid'nen, en tot eerverhoogen Uws volks van Israël gerigt. De 12 algemeene Geloofsstukken der Christenen. Zang Ps: 14. 'k Geloof in God den Vader, die alleen Almagtig, aarde en hémel brags te vooren; In Jézus, zyn' Gezalfden, ééngeboren En lieven Zoon, onze aller Heer gemeen, Die, boven reên, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} De 12 algemeene Geloofsstukken der Christenen, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De 12 algemeene Geloofsstukken der Christenen. 1. 'k Geloof in God den Vader, die, alleen Almagtig, aarde en hémel bragt te vooren; In Jézus, zyn' Gezalfden, ééngeboren En lieven Zoon, onze aller Heer gemeen, Die, boven reên, 2. Ontvangen van den heil'gen Geest, gebaard Van reine maagd Maria, door den wreeden Pilatus aan het kruishout heeft geleeden, Gestorven is, begraaven, hellewaart Gedaald in de aard'; 3. Die van de dood weêrom ten derden dag' Is opgestaan, en zigtbaar opgevaaren Ten hémel, daar hy zit by de eng'lenschaaren, Ter regterhand zyns Vaders, wiens gezag Het al vermag; {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Vanwaar hy weêr ten oordeel' komen zal, Om recht te doen aan leevenden en dooden. 'k Geloof in, 't geen my hooglyk is van nooden, Den heil'gen Geest; belydende eens vooral, 't Staat vast en pal: 5. Eene algemeene en heil'ge Christenkerk, Der Heiligen gemeenschap; het vergeeven Der zonden; 's vlees venvzing; 't eeuwig léven. Dit is 't waarin ik myn Geloot beperk En vast versterk. 't Gebéd ones Heeren, nagevolgd. Zang: Ps: 38. Onze Vader, die hierboven In de hoven Van der heem'len hémel woont! Laat uw naam geheiligd weezen, 't Hoogst gepreezen, En uw ryk eerlang vertoond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebéd onzes Heeren; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Gebéd onzes Heeren, nagevolgd. 1. Onze Vader, die hierboven In de hoven Van der heem'len hémel woont! Laat uw naam geheiligd weezen, 't Hoogst gepreezen, En uw ryk eerlang vertoond. 2. Laat uw wil en wils gebieden Steets geschieden Als in hémel ook op aard'; Geef, tot voedsel onzer léden, Geef ons heeden 't Brood, ons daaglyks nut en ward. 3. Ei! vergeef ons onze schulden, Naauw te dulden, Gants goedgunstig, als ook wy {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Hen die teegen ons misdreeven Schuld vergeeven; Houd ons van verzoeking' vry. 4. Red, verlos ons uit genade Van het kwaade: Want u is het ryk, de kragt, En de hoogste trap der eere Eeuwig, Heere! Amen: 't zy alzo volbragt. Morgen-gebéd. Zang: Ps: 65. Alleen volmaakte borg in 't waaken! Wy danken u dat gy Ons deezen nagt geen leed liet naaken, En hield van onheil vry; Maar bidden ook van herte, Heere! Dat gy ons deezen dag Nu laat besteeden t' uwer eere, Naa 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden met ontzag. Onze Vader enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Morgen-gebéd; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Morgen-gebéd. Alleen volmaakte borg in 't waaken! Wy danken u dat gy Ons deezen nags geen leed liet naaken, En hield van onheil vry; Maar bidden ook van herte, Heere! Dat gy ons deezen dag Nu laat besteeden t' uwer eere, Naa 't bidde met ontzag. Onze Vader enz. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebéd voor 't eeten. Zang: Ps: 9. Geef, Heere! dat wy deeze spys, En deezen drank, uw' naam ten prys'; Met maatigheid gebruiken mogen, En steets na 't geestlyk voedsel poogen. Onze Vader enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gebéd voor 't eeten; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gebéd voor 't eeten. Geef, Heere! dat wy deeze spys, En deezen drank, uw' naam ten prys', Met maatingheid gebruiken mogen, En steets na 't geestlyk voedsel poogen. Onze V: enz. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankzegging naa 't eeten. Zang: Ps 24. God! vader in alle eeuwigheid! Wy looven u, en zyn bereid Voor alles goeds u dank te geeven, Nu voor de spys die 't ligchaam voed, Dan voor het voedsel van 't gemoed: O! geef ons ook het eeuwig léven. Onze Vader enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dankzegging naa 't eeten; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankzegging naa 't eeten. God! vader in alle eeuwigheid! Wy looven u, en zyn bereid Voor alles goeds u dank te geeven, Nu voor de spys die 't ligchaam voed, Dan voor het voedsel van 't gemoed: O! geef ons ook het eeuwig léven. Onze V: enz. Avond-gebéd. Zang: Ps: 77. Schepper van de nagten, dagen! Laat het u, uit gunst, behaagen, Dat gy voor ons houd de wagt In de naarheid van den nagt; Dat gy ons, door uw' genade, Hoed voor allerhande schade; Dat wy, door geen leed verlét, Rusten, naa 't volmaakt gebéd. Onze Vader enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond-gebéd, voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avond-gebéd. Schepper van de nagten, dagen! Laat het u, uit gunst, behaagen, Dat gy voor ons houd de wagt In de naarheid van den nagt; Dat gy ons, door uw' genade, Hoed voor allerhande schade; Dat wy, door geen leed verlét; Rusten, naa 't volmaakt gebéd. Onze Vader enz. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Lof-gebéd, om in stilte te doen als men ter Kerke inkomt. Het kan gezongen worden, Zang: Ps: 74. Ik dank u, God! dat gy my deezen dag In 't heilig Huis laat ingaan: Heer der Heeren! Geef dat ons, 't geen uw Dienaar nu zal leeren, Hier en hiernaa ten nutte strek- ken mag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kort Lof-gebéd; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kort Lof-gebéd, om in stilte te doen als men ter Kerke inkomt. Ik dank u, God! dat gy my deezen dag In 't heilig Huis laat ingaan: Heer der Heeren! Geef dat ons, 't geen uw Dienaar nu zal leeren, Hier en hiernaa ten nutte strekken mag. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eigen Geschrift, gezegd van David, in 't Neederduits berymd, volgens de woordlyke Vertaalinge uit het Grieks, door den eerwaarden, godzaaligen, hooggeleerden Heere J: Alberti, Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Haarlem, ten mynen dienste gedaan. Zang: Psalm 25. 'k Was van ligchaam en vertooning By myn' broed'ren klein, gering; 'k Was de jongste in Vaders wooning, Die zyn' schaapjes weiden ging In het klaverryke veld; 'k Maak- te een Speeltuig, en, voor zingers, Heb ik oak te zaam gesteld Eenen Psalm met myne vingers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het eigen Geschrift, gezegd van David; voor Instrumenten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eigen Geschrift, gezegd van David. 1. 'k Was van ligchaam en vertooning By myn' Broed'ren klein, gering; 'k Was de jongste in Vaders wooning, Die zyn' Schaapjes weiden ging In het klaverryke veld; 'k Maakte een Speeltuig, en, voor zingers, Heb ik ook te zaam gesteld Eenen Psalm met myne vingers. 2. Wie tog zal 't myn' Heer' verkonden? God, zelf God, die my verhoort, Zyn' Gezant heeft uitgezonden, My der Kudde ontnam, en voort Met zyne olie overgoot. In myn' broed'ren, met hun allen Grof van spieren, schoon en groot, Had de Heer geen welgevallen. 3. Ik ging uit, en, niet verlégen, Goliat, die my, te onwaard, By zyne afgoôn vloekte, teegen; Ik heb ook zyn eigen zwaard Uitgetrokken, hem den kop Afgehouwen, en van 't smaaden, Hoonen, last'ren, hoog in top, Isr'els Kinderen ontlaaden. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderingen van eenige woorden en bewoordingen myner Psalm-berymingen, gesprooten uit de Aanmerkingen van den voorn: Heere, J: Alberti. De goede Leezer gelieve zig in 't leezen, en byzonder in 't van buiten leeren an ééen' of meer deezer Psalmen te bedienen. Als: Ps: 9. vers 5. voor Maar God, ten troon dien hy zelf stigtte, lees Maar God, die zynen troon zelf stigtte, Ps: 17. vers 3. in plaatse van Voor 't oog der boozen, die my schendens, Bloeddorstig na myn léven staan; Die met hun vet beslooten gaan, Hunn' mond tot trotse taal gewenden. lees Voor 't oog der boozen, die my krenken, Bloeddorstig na myn léven staan; Die met hun vet beslooten gaan, Hovaardig spreeken, doen en denken. Ps: 18. vers 1. voor 'k Riep tot den Heer, pryswaardig boven and'ren; lees 'k Riep tot den Heer, 't pryswaardigst boven and'ren; Ps: 34. vers 3. voor Kom, smaak en zie Gods lieflyk good: lees Komt, smaakt en ziet Gods lieflyk goed: Ps: 35. vers 5. voor Als waar' 't om moeders dood bedrukt. lees Als een om moeders dood bedrukt. Ps: 37. vers 2. voor - - - snoert, om Gods wille, uwe kaaken; lees - - - zwygt, beveelt den Heere uw' zaaken; {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Ps: 37. vers 10. voor God zal met de aard' ten eeuwig erf bekroonen lees God zal met de aard' ten eeuwig erf beloonen Ps: 45. vers 3. voor U heeft gezalfd, meer dan uw médemaat. lees U zalfde, meer dan iemant van uw' staat. Ps: 83. vers 3. voor - - - - o straf hen eeven Als Midians en Sis'raas landen, Als Jabin zelf, aan Kizons stranden, lees - - - - o! doe hen eeven Als Midian, als Sis'ra vallen, En Jabin méde aan Kizons wallen, Ps: 102. vers 9 voor Wyl gy zult uw' stand behouden, lees Gy zult uwen stand behouden, Ps: 104. vers 2. voor Heeft de aard' wel vast op haaren grond gelégen, lees Schiep de aarde, vast op haaren grond gelégen, Ps: 106. vers 13. voor Den Baäl-Peor, zig misgaan lees Baäl-Peor, en zig misgaan Ps: 109. vers 8. voor Als met een kleed, lees Als met zyn kleed, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed. 1. O! aldoorziend, oneindig Licht! Waarby geen Zonlicht op kan haalen, Ja daar 't in glans veelmeer voor zwigt Dan verw- voor held're zonnestraalen! 2. O God! die alles hoort en ziet, Meer dan door uiterlyke zinnen; Die wist en weet aleer 't geschied, Myn eind' zoras als myn beginnen! 3. Geef dat dit werk, u afgebeên, Op 't hoogst mag tot uwe eer verstrekken, En dat het, neevens my, elkeen Tot Psalmgezangen op mag wekken. 4. Dan zal, kan 't weezen, Davids geest Met onzen geest verheugd zyn t' zaamen; Dan zullen wy u elk om 't meest, Lof geeven: Amen, 't zy zo, Amen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Register der Psalmen. A. Psalm Ag! gy verstiet en scheurde ons, Heer! 60 Al de aarde niet haar' ryken schat, 24 B. Behoud, o Heer! daar is geen goedertieren 12 Bewaar me, o God! myn' hulp, myn toeverlaat. 16 Bouwt God het huis niet, hoe 't mag gaan, 127 D. Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. 14 Daar is geen God, zegt dwaashert in 't gemeen. 53 De heem'len en 't gespan 19 De Heere heeft gezeid tot mynen Heere 110 De Heere is groot en pryzenswaard; 48 De Heer regeert, bekleed met majesteit, 93 De heid'nen zyn in uw bezit gekomen; 79 De koning is verheugd, o Heer! 21 Denk, Heere! aan David en zyn leed; 132 Der Goden God, de hoogste in daad en naam, 50 Des booswigts overtreeding spreekt 36 Des Heeren naam met vreugdegalmen 33 Die in des Hoogtsten schuilplaats is 91 Doe recht, en twist myn' twistzaak teegen 43 G. Genade, o God! genade, wyl ik om 57 Genade, o God! genade, wyl men my 56 Genade, o God! om uwe liefde alleen 51 Geef, Heer! den vorst uw recht in handen, 72 Geweldiger! wat roemt ge in 't kwaade? 52 Gezeegend zy de Heere t' aller tyden, 144 God heerst op zynen troon: 97 {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} God is aan Isr'el immers goed, 73 God is myn licht, myn heil: wien zoude ik vreezen? 27 God is myn' rots: hoe zegt men onderwylen, 11 God! onze God! hoe heerlyk is, tot de assen 8 God regeert, dies beeft 99 God staat in Gods vergaderinge, 82 God wille in bangheid u verhooren; 20 God zy, genadig, met zyn' zeegen 67 Gy, Heer! doorgrond en kent my, ja, 139 Gy waart, o Heer! goedgunstig aan uw land. 85 Gy waart ons, Heer! ten allen tyde een toren 90 H. Haléluja! gy die den Heer 113 Haléluja! looft, looft den Heer: 106 Haléluja! met hert en zin 111 Haléluja! vol zaalighéden 112 'k Heb God zeer lief, wyl hy myn' stem in nood, 116 Heer! richt naer recht uw' knegt: 26 Heer! wy looven u al t' zaam, 75 'k Hef myn' stem op tot Gods ooren. 77 'k Hef myn' ziel tot u na boven, 25 Hoe goed is 't, en hoe lieflyk moet het toonen, 133 Hoelang, Heer! zult gy, door vergeet, 13 Hoe lieflyk zyn uw' woonsteên, Heer! 84 Hoeveel is 't Volk, o Heer! 3 Hoor, Heer! myn recht en myn geween! 17 Hoor, Heer! myn' stem in klagten uiten; 64 Heer, Isr'els herder! goed geleide 80 Hoor myn schreijen, bidden, klaagen, 61 Hoor, verhoor my, God der Goden! 86 Hygende als een Hart na stroomen, 42 I. Ik heb den Heere in taai geduld verwagt; 40 Ik laat myne oogen bergwaarts gaan; 121 Ik riep tot God met myne stem; 142 {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik roep u aan, Heer! spoed uw' schreeden; 141 Ik wend tot u, die in den hémel zit, 123 Ik zal in stilte uw' lof afmaalen, 65 Ik zal op 't hoogst, myn God en koning t' zaam! 145 Ik zal u, Heer! myn' sterkte, hertlyk minnen. 18 Ik zal uw' lof uit 's herten grond 138 Ik zend myn' stem tot God, na boven: 28 Ik zoek u in den morgenstond, 63 In Juda is de Heer bekend, 76 J. Juich Gode, o alle volk der aarde! 66 Juich, juich, gants aardryk tot Gods eer, 100 K. Klaarblyklyk is de God der Goden 46 Kom haast tot myn' verlossing aan, 70 Kom herwaarts, hoor, al Adams naageslacht, 49 Komt, laat ons bly' gezang den Heer', 95 Komt, looft den Heere, om réden 107 L. Laat een' vreugdklank tot 81 Loof God; aanroep zyn' naam; verkondig 105 Loof God, myn' ziel! loof, al myn innigst de eere 103 Loof God, myn' ziel! o Heer, zo groot en breed! 104 Loof, myn' ziel! en prys den Heere 146 Looft den Heere in 't heiligdom; 150 Looft den overgoeden Heer: 136 Looft en pryst des Heeren naam, 135 Looft God; wyl hy in eeuwighéden 118 Looft, hémellingen! looft den Heer; 148 Looft, looft den Heere uit alle uw' kragt, 134 Looft, looft den Heer: 't zyn goede dingen 147 Looft met een nieuw gezang den Heere: 149 {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Psalm Magtig kroost van hoog geslacht! 29 Myn God! myn God! waarom verlaat gy my? 22 Myn hert berst uit in eene schoone réden; 45 Myn hert is niet verhéven, ja 131 Myn hert is nu bereid, o Heer! 108 Myn mond zal nu den naam 34 Myn' vreugd zyn die my doen verstaan: 122 Myn zeggen was: 'k zal acht slaan op myn' weg, 39 Myn' ziel! hef Gode een' lofzang aan: 9 Myn' ziel is immers in Gods wil, 62 My zal (God is myn hoeder) niets ontbreeken: 23 N. Psalm Neig, o myn volk! tot myne leere uwe ooren, 78 Niet ons, niet ons, maar uwen naam zy, Heer! 115 Nu een nieuw lied tot God verhéven, 98 O. Psalm O, alle heid'nen! looft den Heer; 117 O God! doe my de slagen 6 O God myns heils! by dag en nagt. 88 O God! neem myn gebed ter ooren; 55 O God! o Heere, God der wraaken! 94 O God! verlos my door uw' naam, 54 O God! wiens lof ik heb gezongen, 109 O God! wy hoorden 't met onze ooren, 44 O Heere! op u betrouw ik veilig; 71 O Heer! verhoor myn' smeekgebéden, 143 Onwrikb're rots om op te bouwen, 7 Op u, myn God! betrouw ik veilig. 31 R. Psalm Recht rechtsbezorger! hoor myn' béden. 4 Red my, myn God! van myn' partyen; 59 Red my, o Heere! van den kwaaden; 140 Rys op, o Heere! en 's vyands rot, 68 {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Psalm Spreekt gy, vergad'ring! rechte réden? 58 Straf my niet in grammen moede, 38 T. Psalm Toen Israël Egipte, toen de stam 114 Tot God, die hoorde na myn' béden, 120 Tot 's Heeren lof te spreeken, 92 Twist met myn' twisters, Heer! bevegt 35 U. Psalm Uit diepten van elenden 130 V. Psalm Verhoor, o, Heer! myn' stem en réden; 5 Verlos me, o God! de waterstroomen staan 69 Volk'ren, van wat naam, 47 Volzaalig, hy, die nimmermeer den raad 1 Volzaalig mens! wiens zonden zyn vergeeven; 32 W. Psalm Waare ons de Heer, zegge Isr'el, bly' van geest, 124 Waarom, o God! verstoot ge in eeuwigheid? 74 Waarom, o Heer! staat gy zo verre en wyd, 10 Wanneer de Heere Sions schaar 126 Wat woelt en woed het heilloos heidendom! 2 Welzaalig hy die zig verstandig draagt. 41 Welzaalig, ryk van zeegen, 128 Welzaalig zyn de oprechten, zy die gaan 119 Wie, Heer! zal omgaan in uw' tent? 15 Wil, o Heer! myn' béde hooreu; 102 Wy weenden t' zaam aan Babels vloên vlieten, 137 Z. Psalm 'k Zal steets een' blyden toon van 's Heeren goedheid slaan, 89 {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 'k Zal u verhoogen, Heer, myn God! 30 'k Zal van uw' gunst, van uwe rechten zingen, 101 Zingt Gode een nieuw gezang; al de aarde 96 Zwyg niet, wees niet als doof, o God! 83 Zy die op God vertrouwen allen, 125 Zy hebben my van myne jeugd af aan, 129 Zyn grondslag is 't gebergt' der heilighéden. 87 Zyt om het lot der boozen nooit te onvréden; 37 Lyst der Gebéden, Lofzangen enz. 1De 10 Geboden. 2De Lofzang van Maria. 3De Lofzang van Sacharias. 4De Lofzang van Simeon. 5De 12 algemeene Geloofsstukken. 6't Gebed onzes Heeren, nagevolgd. 7Morgen-gebed. 8Gebed voor 't eeten. 9Dankzegging naa 't eeten. 10Avond-gebed. 11Kort Lof-gebed. 12Het eigen Geschrift, enz. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel der Psalmen en verdere Gezangen, die op eenerleije Maat gezongen, gespeeld of geleezen kunnen worden. Psalm 5. en 64. Psalm 9. en 't Gebed voor 't eeten. Psalm 14. en 53. en de algemeene Geloofsstukken. Psalm 17. en 63. en 70. Psalm 18. en 144. Psalm 24. en 62. en 95. en 111. en de Dankzegging naa 't eeten. Psalm 25. en het eigen Geschrift, gezegd van David. Psalm 28 en 109. Psalm 30. en 76. en 139. Psalm 31. en 71. Psalm 33. en 67. Psalm 34. en de Lofzang van Maria. Psalm 36. en 68. Psalm 38. en 't Gebed onzes Heeren. Psalm 46. en 82. Psalm 51. en 69. Psalm 60. en 108. Psalm 65. en 72. en 't Morgen-gebed. Psalm 66. en 98. en 118. Psalm 74. en 116. en 't Kort Lof-gebed. Psalm 77. en 86. en 't Avond gebed. Psalm 78. en 90. Psalm 98. en de Lofzang van Simeon. Psalm 100. en 131. en 142. Psalm 103. en de Lofzang van Sacharias. Psalm 117. en 127. Psalm 140. en de 10. Geboden. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel, om de Psalmen naer gelégenhéden toe te passen. In de volgende kan men stoffe vinden om vergeeving der zonden van God af te bidden; inzonderheid als men ziek is; te weeten: Psalm 6. 25. 32. 38. 51. 61. 130. In de volgende Psalmen is stoffe om God te bidden voor de Christen Gemeente; 1Als ze verdrukt of lasterlyk beschuldigd word: Ps 10. 12. 14. 26. 123. 2Als ze van Afgodendienaars verhinderd word: Ps: 42. 3Als ze om Gods Woord aangevogten word: Ps: 74. 4Als ze met geweld besprongen word: Ps: 17. 20. 55. 56. 57. 69. 70. 80. 83. 142. 5Als overlast lyd van valse Broederen: Ps: 28. 94. 101. 140. 141. 6Als ze gevangklyk, benerd of benaauwd is: Ps: 79. 102. 137. In de volgende Psalmen is stoffe om God te danken: 1Voor de Zeegenpraalinge der Kerke: Ps: 9. 18. 23. 149. 2Voor de Verlossinge uit druk en nood: Ps: 27. 34. 77. 124. 129. 3Voor eenige Weldaaden: Ps: 48. 81. 106. 4Voor halve Verlossinge: Ps: 13. 126. 5Voor volkomene Verlossinge: Ps: 105. In de volgende Psalmen is stoffe om te bidden; 1In 't algemeen. Ps: 85. 121. 2Als men uiterlyk gekweld of in angst is: Ps: 31. 71. 88. 143. 3Als men ten onrechte lyd: Ps: 4. 5. 7. 35. 43. 44. 52. 53. 54. 59. 64. 4Als men, door der boozen welvaart, in aanvegtinge komt: Ps: 37. 73. 5Als men tot Wanhoope aangevogten word: Ps: 39. 6Om bescherminge zyner Onnozelheid: Ps: 58. 131. 7Als men zig van der Geloovigen Vergaderinge verlaaten vind: Ps: 84. 120. 8Als men door Kwaadspreekers gekweld word: Ps: 109. 9Als men ten stryd gaat: Ps: 144. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} In de volgende Psalmen is stoffe om God te danken; 1Als hy u van de Dood verlost heeft: Ps 30. 138. 2Als hy u bystand betoond heeft: Ps: 40. In de volgende Psalmen is stoffe tot Gods Lof, 1Om de grootheid zyner Werken: Ps: 8. 19. 29. 76. 78. 98. 104. 111. 114. 2Om zyne Goedheid: Ps: 36. 65. 66. 89. 103. 107. 108. 115. 117. 136. 145. 147. 3Om zyne Barmhertigheid: Ps: 112. 4Om zyne Grootheid: Ps: 24. 33. 50. 75. 86. 93. 97. 99. 113. 5Om zyne Rechtvaardigheid: Ps: 15. 92. 116. 6Om zyne Aldoorzigtigheid: Ps: 139 7Over zyne Wet: Ps: 119. 8Omdat hy ons tot zyn volk verkooren heeft: Ps: 60. 87. 100. 122. 132. 133. 9Om alle Schepselen tot Gods Lof op te wekken: Ps: 134. 148. 150. 10Om zig met en God te verblyden: Ps. 47. 67. 95. 96. 118. 135. In de volgende Psalmen is stoffe; 1Om zyne Hoop op God alleen te stellen: Ps: 3. 11. 46. 62. 63. 91. 125. 127. 146. 2Van Profeetsyen op den Messias: Ps: 2. 16. 21. 22. 45. 68. 72. 110. 3Tot lof des geenen die recht oordeelt: Ps: 41. 4Tot eene beschryvinge van 's Mensen iedelheid: Ps: 49. 5Tot eene vermaaninge aan de aardse Richters: Ps: 82. 6Tot betooninge van 't geluk der Vroomen: Ps: 1. 128. 7Tot betooninge van 's Mensen elenden: Ps: 90. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeilen. dus te verbeeteren. Ps: 6. De eerste noot in de tweede Rusting staat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daar staan moest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ps. 14. De derde reegel in 't vierde vaers staat: doen, daar staan moest doet. Ps: 24. De vysde Rusting voor Instr: staat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daar staan moest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ps. 43. Vs. 3. Reeg. 1. staat: wat zy gy nu, daar staan moest: wat zyt gy nu. Ps. 47. Vs. 2. Reeg. 2. staat: dat hy niet bezind, daar staan moest: dat hy had bezind. Ps. 57. Vs. 3. Reeg. 4. staat: een' diepen kuil, daar staan moest: een diepe kuil. Ps. 75. Vs. 4. Reeg. 3. staat: t' zaamgemend, daar staan moest: t' zaamgemengd. Ps. 78. Vs. 1. Reeg. 6. staat: ons ouders, daar staan moest: onze ouders. - Vs. 2. Reeg. 6. staat: voortgezet, daar staan moest voorgezet. - Vs. 10. Reeg.6. staat: mag, daar staan moest maag. Ps. 79. Vs. 5. Reeg. 1. staat: groote, daar staan moest grootte. Ps. 97. Vs. 3. Reeg. 10. staat: aanhoord, daar staan moest gehoord. Ps. 104. Vs. 8. Reeg. 10. staat: door wriemelt, daar staan moest: daar wriemelt. Die goedgunstig en, te gelyk, der zaake kundig zyn, zullen de overige Feilen, 't zy van meer of minder belang dan de reedsgemelde, nu, mogelyk, nog over 't hoofd gezien, ten goede duiden of verbeeteren; te meer wanneer ze weeten dat ik, buiten de Nooten voor de Instrumenten, dit geheele Werk, naa den 6den Psalm, gants alleen nagezien, en in duurgekogten tyd, als uit den brand gehaald heb.