Ontleding des menschelyken lichaams Govert Bidloo Gérard de Lairesse Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de herdruk van Ontleding des menschelyken lichaams van Govert Bidloo uit 1728. De illustraties zijn van de hand van Gérard de Lairesse. De eerste druk dateert van 1690. In het origineel staan ccolades verspreid over meerdere regels, deze kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. bidl001ontl02_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: MBUMA: E 2 j-1 Govert Bidloo, Ontleding des menschelyken lichaams. Met illustraties van Gérard de Lairesse. Jacob van Poolsum, Utrecht 1728 (herdruk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Ontleding des menschelyken lichaams Govert Bidloo Gérard de Lairesse Ontleding des menschelyken lichaams Govert Bidloo Gérard de Lairesse 2014-11-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Govert Bidloo, Ontleding des menschelyken lichaams. Met illustraties van Gérard de Lairesse. Jacob van Poolsum, Utrecht 1728 (herdruk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bidl001ontl02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} ONTLEDING DES MENSCHELYKEN LICHAAMS, Gedaan en beschreeven door GOVARD BIDLOO, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Ontleding- en Heelkunst binnen s'Graavenhaage; en naderhand Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkonst in de Academie tot Leyden. Uitgebeeld, naar het leeven, In Honderd en vyf Aftekeningen, Door de Heer GERARD DE LAIRESSE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T' UTRECHT, By JACOB van POOLSUM, Boekverkooper. M. DCC. XXVIII. {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de eedele moogende heeren de heeren der societeit In 's Graavenhaage. De Hr. en Mr. HUBERT ROZENBOOM, Heer van Schrevelsrecht; } Raaden in den Hoogen Raade in Holland, enz. De Hr. en Mr. VINCENT VAN BRONCHORST, } Raaden in den Hoogen Raade in Holland, enz. De Hr. en Mr. BENJAMIN FAGEL, } Raaden in den Hove van Holland, enz. De Hr. en Mr. JACOBUS VALENSIS, } Raaden in den Hove van Holland, enz. De Hr. en Mr. GERARD BIKKER VAN SWIETEN, Heer van Swieten, eerste presiderende Raad en Meester der Rekening van de Domeinen der Eedele Grootmogende Heeren Staaten van Holland en West-Vriesland, Hoogheemraad in Rynland, Meesterknaap in Holland, enz. De Hr. en Mr. ADRIAAN VAN BOSVELD, Raad en Meester der Rekening van de Domeinen der Eedele Grootmoogende Heeren Staaten van Holland en West-Vriesland, Hoogheemraad in Rynland. De Hr. en Mr. JOHAN ROSA, President Burgermeester } binnen 's Graavenhaage. De Hr. en Mr. JOHAN DEDEL, Oud Burgermeester en President Scheepen } binnen 's Graavenhaage. De Hr. JOAN VAN BIEMONT, Burgermeester mitsgaders Ontfanger der Societeit } binnen 's Graavenhaage. De Hr. WILLEM VAN DER KRUK, Vroedschap } binnen 's Graavenhaage. De Hr. en Mr. PIETER COENE, Secretaris der Societeit. eedele moogende heeren, Van den dag af, dat U Ed. Moog. my binnen 's Graavenhaage, tot het oefenen en onderwyzen der Ontleding- en Heelkunst, geliefde te vorderen, heb ik altyd getracht myn schuldigen dank en eererkennende {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstwilligheid U Ed. Moog. te doen blyken: maar eerder, dan nu; noch beeter, dan deeze, geene gelegenheid konnen vinden: want myne Ontleding des Menschelyken lichaams en eene Inleiding tot de zelve, in de Duitsche taal uitgeevende, kan en kom ik de zelve met diepe eerbiedigheid U Ed. Moog. opofferen en toeeygenen: welke vrymoedigheid ik hoop, dat my by U Ed. Moog. niet zal onaangenaam maaken en te minder; naardien ik door dit Werk, het gestel des Menschelyken lichaams, ten nutte van alle Artzen, tracht te vertoonen; my in myn ampt poog te quyten en boven alles aan U Ed. Moog. in het bezonder wensch te doen zien, dat ik, met alle onderdaanigheid, ben, eedele moogende heeren, u eed. moog. Gehoorzaamste dienaar, g. bidloo. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Bidloo Wenscht zynen Leezer veel Heyl. Voorneemende het gestel des Menschelyken lichaams te beschryven, beken ik een moeijelyk werk, in het welke veel beroemde, verstandige en geleerde Mannen gearbeid hebben, aan te vangen; toch ik twyfel niet, of gy zult deeze onderneeminge met een dankbaar gemoed aanvaarden. Gelyk de wiskunstige waarheden door vertoogen van getallen en lynen, zoo werden de ontleedkundige alleen door het zelf zienelyk bevinden ontdekt; toch de Oude, in het stuk der Ontleding, op het eerste aanzien de schriften en woorden van andere geloof geevende, hebben veroorzaakt, dat'er, wanneer zommige, niet zoo lichtgeloovig dan zy, alles zelf poogden te doorzoeken, naderhand zoo veel verscheide gevoelens, zoo veel verschillende oordeelen, omtrent het maakzel, schikking en gebruik der deelen, zyn opgekoomen en de leerzuchtige jongheid in een doolhof, waar uit zelf Daedalus zich naauwlyks zoude weeten te redden, verwerd is geworden. Wat de alderoudste tyden belangd, door wat wakkerheid? met welke wetenschap? of op wat wyze zoude iemand toen, hoe zeer ook tot de kennis en kunst der Ontleding geneigd, iets groots in de zelve hebben konnen uitvoeren? want de doode lichaamen wierden hoogheilig gehouden en de handen, die de zelve hadden aangeraakt, besmet: hier uit zyn zoo veel afwasschingen, besprengingen en plechtigheden van zuiveringen, door de over geloovige Godsdienst der Ouden, ingesteld. In de ontleding der beesten der halven al heimelyk bezig, of liever vol voor oordeel geworden zynde, beschreven zy, naar dien richtsnoer, den mensch, voegende aan den menschelyken Lyfmoeder hoornen en diergelyke zaaken meerder; tot dat eindelyk eenige wakkere Mannen het menschelyke lichaam begonden te ontleden: onder die van de later eeuwen, heeft de eerste plaats verdiend, de groote en om het herstellen der Ontleedkunst niet, dan met achting, ooit te meldene Andreas Vesalius, die de zelve op nieuw opgeheven en versierd heeft; hem hebben veele gevolgd, weinige achterhaald. Ik heb lang in twyfel gestaan, wien der Ontleders ik zoude volgen; maar vond my eerlang zoodaanig in geschillen, twisten en verscheidenheid van uitbeeldingen verward, dat ik eindelyk, behoudens der doorluchtigster Mannen oordeel, gezach en arbeid, voornam, der zelver schriften alom te doorbladen, niemand aanneemende, niemand verwerpende. Deezen arbeid heb ik met grooten yver aangevangen en niet aangezien of ik iets ouds, of iets nieuws, maar of ik de deelen, zoo als de zelve met het geheele gestel overeen koomen, zoude konnen uitbeelden. Ik heb dan myn hand aan het mesch gelegt en met ernst bezorgd, dat alles, zoo veel doenelyk was, in zyn groote naar het leeven getekend wierd, door dat groote licht der Schilders onzer eeuw Geraard de Lairesse; ja ik vertoon niets, ik zegge nochmaal niets, naar de tekening van andere: ik haat het slaafsche werk van uittrekken. Hier komt dan een nieuwe Ontleding te voorschyn, schoon'er veel door my geschreeven en uitgebeeld is, het geen door Ontleders, waar van een aanzienelyk getal het kunstenqueekend Vrankryk, Engeland vruchtbaar van groote verstanden, het vernuftige Deenmarken en de beide ernsthaftige Duitsche landen gevoed heeft, aangetekend, maar niet uitgebeeld is; waar by ik, het geen ik kon, gevoegd heb: veel heb ik zelf ziende en bevindende (men houde my dit woord ten goede) verbeeterd. Maar naardien deeze myne Ontledingbeschryving vertoogelyk is, heb ik ten hoogsten waargenoomen, dat ook de vindingen van andere doorluchtige Mannen, door behulp der Schilderkonst, uit de vergentenbeid mochten geruckt werden; toch der zelver naamen alom uit te druken, oordeelde ik van geen minder moeite, dan bunnen arbeid te willen betaalen: maar dien'er acht op geeft, zullen overal hun lof en schriften te vooren koomen, hoewel zy op geen bezonder blad aangetekend zyn. Ik heb gearbeid, om iets volmaakts, zonder versierde en dwaalende uitbeeldzelen, omtrent de aftekeningen, den nakoomelingen over te geeven; want niemand der Ontleders, zoo veel my bekend is, heeft al de deelen des Menschelyken lichaams, naar het leeven getekend, uitgegeeven: maar zekers deeze misslag, want immers het is een misslag, is eenig zints verschoonelyk, om de ongemakken, welke in zoodaanigen werk zyn; want weinige weeten beeter dan ik, hoe groot die omtrent de Schilders, Plaatsnyders en voornaamelyk omtrent de lyken, of onderwerpen, zoo de Ontleders die noemen, zyn, hebbende eenige jaaren lang de zelve, ten kosten van veel geld en tyd, moeten gelyk als bedelen. Waarelyk het is te beklagen, dat men ons het gebruik der lyken ontzeid, waar van niemand, dan de wormen, nut hebben. Onze voorgangers, door dusdaanige ongemakken afgeschrikt en vermoeid, hebben dikmaals'er de handen van te rug getrokken, geloovende liever, dat alles in ouder eeuwen volkoomen ontdekt was geweest. Jade schaarsheid van lyken zoude ook dit werk onderdrukt hebben, 't en zy dat, als ik veel Mannen, zoo wegens hunne ampten, als geleerdheid befaamd, onderdaanig gebeden had, dat zy my toch lyken wilden verzorgen, ik eindelyk lief hebbers van deeze kunst gevonden had, die myn nood en armoede van lyken, met het toebrengen van eenige, te hulp gekoomen zyn; want ik moest'er, om dit werk uit te voeren, veel hebben. Ik heb dan den Mensch doorzien en geef in deeze Aftekeningen de zelve aan u te door zien; een gestel, het welk alle verstommende kunstwerken te boven gaat, de kleine genoemd, toch de naam van de groote Waereld beter waardig. Hoe nut nu, hoe noodig voor het algemeene best des zelfs kunde is, weet ieder, die maar de natuur (en voor zoodaanige schryf ik) heeft beginnen te onder zoeken. Komt dan gy beminners van kunsten; indien u kunstwerken vermaaken? gy zult in zommige deelen kunstwerkige aftekeningen zien: indien gy de Vuurscheidkunst oefend, gy zult uit de scheiding van Gal, Pis en Quyl, wat die scheidkunst zelf is, leeren. In de mensch alleen is een vergaadering van kunsten: de door kunst gemaakte beweegingen, uurwerken en wat het menschelyk vernuft ooit heeft te voorschyn gebragt, wyken; de enkele mensch, indien den arbeidsman hier op moedig is, zal hem beschaamd maaken. In de mensch werden de bezondere werkingen op een geschikten tyd, strekking en wyze, zonder ongemak van eenig ander werktuig, volvoert: zoo dat uit de Ontleding alle menschen, schoon zy niet weeten hoedaanig, echter bekennen moeten, dat'er een God is en dat men dien eeren moet. Het geen ik nieuws gevonden heb, het welk de Hoogduitsche bezonderlyk in hun Jaarboek, handelende over de uitgegeevene schriften van andere, hebben gelieven aan te tekenen, heb ik met lust meêrmaalen alom aan den kenneren van de kunst vertoond, onderzocht, op de proef gebragt en eerst doen goet keuren; om niet wys in myn eigene oogen te zyn. De voornaamste Heeren, met wien ik, wegens de wyze van schryven en uitbeelden, heb raad gepleegd, want der zelver roem eigene ik my niet, zyn geweest, behalven de zeer geleerde en ervaarene Mannen, dien ik in Vrankryk en andere oefenschoolen, ter oorzaak van dit werk, bezocht heb, de Ed. befaamde Heer B. van Dordmont, Geneesheer in het Amsterdamsche Gasthuis en Medelid van het Collegie der Doctoren aldaar, enz. wien ik in deezen veel ver schuldigd ben; de zeer geleerde Heer Matt. Sladus; Abrah. Quina; A. van Stamhorst; Cyprianus, vader en zoon, welker eerste met my weleer bezondere vriendschap gehouden heeft. Men vraage niet, waarom ik hier geen omstandig lang geschrift en verhaal van het gebruik der deelen heb by gevoegd? want daar zyn zoo veel schriften van beroemde en geleerde Mannen, dat ons de overvloed bynaar arm maakt. Ik hebbe nutter geoordeeld, een breede uitlegging der Afbeelding en te maaken, om door langwyligheid u niet lastig te zyn en dit Werk tot geen ongemeene groote uit te zetten. Ik heb my van het ontdekken der misslagen, door andere begaan, onthouden; want dit voegd den zeedigen: quakzalvers en opsnyders, wien niets dan het hunne behaagd, laat ik met een klokkestem hun doen aan de domme meenigte veilen. Verder eischt de zaak niet, dat ik u de schikking en het gevolg van dit Werk met een lange redeneering verhaal, wyl de zelve zich middagklaar voor de naauwkeurige opdoed. Ik gebruik de woorden by de Ontleders aangenoomen, hoewel de zelve, met veele der zaaken, niet wel overeen koomen. Het eenige, het welk ik van u (Leezer) eisch, is, dat gy zorg draagd, dat ik van den arbeid, welks vrucht ik u gun, my niet behoef te beklagen; maar dat, gelyk alles ter goeder trouw geschreeven is, alzoo alles met een goedwillig en niet van de waarheid gewend oog, mag ingezien werden: dat gy met my u over den almagtigen God leerd verwonderen; zoo zal men den aanwasch der Ontleedoefening moogen verhoopen. Vaar wel en bescherm tegen de nyd, het geene ik in deezen goeds mag hebben te voorschyn gebragt. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan en uitgegeeven door den Heer Govard Bidloo. Laat Strabo, laat Solyn en andere letterhelden Der oudheid, naar hun lust, gestalte en landaard, melden Van 's Waerelds groot gebouw; dat Ptolomêe, gewoon Te streeven wyd en zyn, die wond'ren stell' ten toon: Dat vry, in laater eeuw, Kircheer beschryf de landen Van China en doorwroete al 's aardryks ingewanden, Ons leije, dat men in het duist're ryk niet dool' En aan den dag breng' 't geen die donk're mynn verschool; Daar hy, als Hercules, ten afgronde in komt dringen: Maar op een hooger nut zien uw bespiegelingen, Heer BIDLOO, wien noch tyd, noch moeite, of vlyt verveeld, Het heerelyk gebouw, des Scheppers evenbeeld, De kleene waereld, zoo naauwkeurig te beschryven, Dat geen bediller ooit den maaker aan durf wryven Een vlek van misstel in het schepzel en niet meêr Een venster van kristal in 's menschen borst begeer'. Men danke uw arbeid, die 't zoo kunstig kon vertoonen: Een dub'le Lauwerkrans moet u naar waarde kroonen; Wyl gy door Artzeny en Dichtkunst, even schoon, Verdiend den eernaam van Apolloos dub'le zoon. Laurens Bake van Wulverhorst. Aan de Heer Govard Bidloo, Uitgeevende zyn Ontleding des menschelyken lichaams. Verbaasde Abdéra stond, om Democrit, beducht, Toen hy in eenzaamheid gedierte ging ontleden, En schreef Hippocrates om hulpe; die, uit zucht, Hem by quam, onderhield en hoorde zyne reden. De schemper, die al 't doen des waerelds heeft belacht, Sprak, 'k zoek hier de ooir sprong van de dwaasheid; gy daar tegen, Heer BIDLOO, wekt ons op, terwyl uw yver tracht, Ten nut van elk, in zich, Gods werkstuk te overweegen. De onzienelyke werd dus kennelyk gezien. Dus draagd men 't hooft omhoog, niet laag naar de aarde, als beesten; Krygd kennis van zich zelf; leerd zotte hoogmoed vliên. 't Gebouw des lichaams is een boek voor kloeke geesten. Gy, als een reyziger, die 't rond des waerelds kend En 't groot gevaart' beschryft, den kaart toond van die landen: De kleene waereld hier aan ons verstand in prent. Hier is de Nier een mynn van steenen en van zanden En de Aders stroomen, daar zich 't voedzel door verspreid. De Herssenen omhoog, als in een troon, van binnen. Doen recht, verdeelende met reede en billykheid, Alle ampten, naar belang, aan 't werktuig van de zinnen. Terwyl het perssend Hert den vloed van 't bloed behoed. Gelyk een Zon, die door zyn licht en warme straalen, Het al verquikt en Gyl de kracht van 't leeven voed. Ik zie de kunsten, uit de Ontleding, wysheid haalen; 't Zy de Eevenreedenheid de Bouwkunst Stelle een maat; Bootzeer- en Schilder kunst haar licht scheppe uit de leden En zaamenvoeging, stand en werking en gelaat Des lichaams; of het zy dat Dichtkonst, ryk van reeden, Haar schilder spraak schaakere en vorme op 't vlak paaneel. Homeer stak dus 't klaaroen, daar in 't gedrang der helden De voerman nederplofte en 't ros sturf in 't gaareel, Toen Griek Trojaan, Trojaan den Griek ter neder velde, Verstandig; want by toond wat wonden doodelyk, Of noch geneesbaar zyn en kend de binnedeelen. De ontleding geeft Genees- en Heelkunst klaar der blyk. De kunsten hand aan hand ten rey gaande onder 't streelen Van Bidloos pen, zoo schoon en deftig afgericht, Bedanken hem; terwyl elks plicht is hem te minnen, Hem te offeren Phebus loof, voor Artzeny en Dicht: Maar doen zy 't niet; wel aan, dan doen 't de Zanggodinnen. Pieter Verhoek. {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleyding tot de ontledingkunst, Gedaan den 11den van Lentemaand, des Jaars 1688. in de Engelsche Kerk, binnen 's Graavenhaage, door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Ontleding- en Heelkunst. Eedele Moogende Heeren der Societeit; Raaden der Hooven en Steden; Achtbaare Regeerders deezer Plaats; Eerwaardige Bedienaars des Goddelyken woords; welgeoefende Rechtsgeleerde; ervaarene Geneesheeren; Konstryke Heelmeesters en verder gy alle, wien of lust tot nutte weetenschappen, of niewgierigheid herwaards mag geleid hebben, Myne Toehoorderen, Heeft de ongewoonte der plaats, de eerbiedigheid voor een aanzienelyk getal, veeler onbekende toehoorderer, de welspreekenste der Grieksche, Roomsche en andere Redenaars, verzet doen staan; verwonderd u niet, dat gy my, deeze plaats ongewoon en groote achting voor uwer aller tegenwoordigheid hebbende, schroomachtig ziet verschynen, daar my het spreeken althans zoo min gereed, als het zwygen betaamelyk is: want of wel myne voorgaande oefeningen in de Ontledingkunst, my te met gelegenheid tot een gesprek over en in de zelve gaven; nu onder beminaars, dan leerelingen, ja zelve by kenners deezer weetenschap; nooit heb ik echter, bekleed met de waardigheid van een ampt, my in die oefening doen zien, of hooren: derhalven verwacht ieder van myne Toehoorders, dat ik iets, dien naam en dat ampt waardig, zal verhandelen, of vertoonen. Werwaards ik myn oogen wend, zie ik beminnaars, kenners, ja oefenaars van kunsten en weetenschappen; dit alles zouw my het gemoed verbaazen en den mond sluiten, 't en waare ik my dorst en mogt verzeekeren, dat ik zoo genegene herten, als naauwkeurige oogen en scherp oplettende ooren te verwachten heb. De Onweetenheid, eenige, immers grootste vyandin der kunsten, heb ik in uwer aller tegenwoordigheid niet te vreezen; het is hier haar tyd, noch plaats: gy zoud haar, ten minsten ditmaal, uitdyven, om het geene moogelyk ter uwer nutte, of vermaak, door my gezegd, of vertoond zouw konnen werden, in zyn begin niet te laaten smooren. Eer ik trede tot het vertoog van het Menschelyke lichaam en de oefeningen, welke ik, onder Godes zegen, van tyd tot tyd, volgens myn ampt, zal trachten te doen, wensch ik, dat myn Toehoorderen niet verveele een woord van my te hooren, misschien ook door andere en geleerdelyker gezegd, over de oudheid, nutte vinding, heerlyke stand en vermaakelykheid van de Ontledingkunst zelve; waar toe ik dan uwer aller gunstige aandacht verzoek en hoop te erlangen. De Ontledingkunst (hooggeachte Toehoorderen) is die oefening, die weetenschap, welke de gesteltenis der menschelyke en dierelyke lichaamen, door een kunstige scheidinge der deelen, welke het geheel maaken, leerd kennen: ik zegge kunstige; dat is, welke al snydende en van een scheidende, van een geen twee, geen twee tot een deel maakt; maar ieder in zyn eygen omtrek, of met zyn te zaamengevoegde deelen bepaald, ongeschonden doed zien en uit deeze omschryving meen ik dat de zin van het woord Ontleden, anderzints dubbelduidelyk in onze taal, in het Grieks A'νατομlζειν, klaarelyk te verstaan is. De Nood, moeder van veele kunsten, heeft deeze, als een hulpmiddel tot kennisse van het menschelyke lichaam en hersteltenis van des zelfs gebreeken, voor veele eeuwen al gebaard; ja de zelve is zoo oud, dat men geen bericht, van tyden, of gemanierde volkeren, heeft, in en by welke deeze kunst en weetenschap deelsgewys niet bekend, of geoefend is geweest. De Wichelaars en offervinders, Priesters der Assyrische en andere volkeren, hielden zeekere wyze in het openen en onderzoeken van de beesten en hunne ingewanden, zynde hen niet toegelaaten de zelve ruwelyken van een te scheuren; wanneer zy het onnoozele volk diets maakten, uit de gesteltenis van long, lever, hert, of andere ingewanden, eenig geluk, of ongeluk te zullen voorzeggen. In Affyrie en AEgypte schynt deeze konst ontwurpen, in Grieken beschaafd, in Rome en de landen hunne opperheerschappy onderdaanig gemaakt, verder uitgebreid te zyn geweest: want wat de Arabieren belangd, heden noch groote beminnaars der weetenschappen en wel bezonderlyk van de kennisse der kruiden en gewassen, men vind bynaar van alle de deelen der Geneeskunde, toch geene de minste eigene en wel geschikte schriften in de Ontledingkunst, onder hen, dan uitleggingen en aantekeningen op der Grieken en anderer schriften en grondstellingen. Gelyk alle kunsten en weetenschappen ook haaren op- en ondergang, volgens den lossen loop en het hagchelyke lot der wankelbaare waereldsche zaaken, onderwurpen zyn, vind men'er weinige welke zoodaanig zomtyds in eeren geklommen, zoodaanig zomtyds in verachting gevallen zyn, dan de Ontledingkunst en de daar op rustende Geneeskunde; want na dat de zelve, door veele groote vernuften, eenige eeuwen was gehandhaafd geweest: na dat de Grieken de zelve aan hunne kinderen, onder tekenoefening, by wyze van vermaakelyke tydkorting, hadden doen leeren; misschien de reden, waarom men in de beelden en marmors, welke men heden noch uit de puin- en steenhoopen der Grieksche steden haald, welker zommige door de Venetianen verlost, zommige noch onder het Mahumedaansche juk zuchten, zoo kunstelyken alle de uiterlyke deelen des menschelyken lichaams uitgewrocht ziet: na zoo hoog een verheffing dan, is zy eindelyk, door den dollen inval der Noordsche volkeren in en by Italiën, zoo laag, neffens andere kunsten en weetenschappen, gevallen, zoo deerelyken verwoest, zoo schandelyken verwaarelooft, zoo verre veracht geworden! dat men den naam daar van naauwelyks meerder kende: de Geneeskunde wierd in het geheel een arbeid voor ongeletterde, voor geringe menschen, voor dienstbooden; ja voor slaaven en het welk haar, die nu als zieltoogde, den doodsteek gaf, was, dat men die oefening, gelyk de Redeneerkunst en Natuurkunde, onder de Burgermeesteren C.F. Strabo en M. Valerius Messala, nu door Waereldlyke, dan Kerkelyke vergaderingen en willekeuren, tegenging en den geletterde van dien tyd verbood. Wie de eerste oefenaars van deeze kunst zyn geweest, is zoo duister, als de oudheid zelf, welke onder Hieroglyphische, of zinverbeeldende naamen, beelden en letteren, veeltyds haare wysheid, geschiedenissen, kunsten en weetenschappen, meerder bedekt, dan uitgedrukt, minder voor den nakoomelingen, dan hen zelve, schynt geschreeven te hebben. Voorby gaande de naamen van Apollo, Chiron, AEsculapius, zyn zoonen Podalirius en Machaon en of het Mercurius, of de Koning Apis zy geweest, naamen, die moogelyk verduisterde betekenissen hebben, van Prinssen, of voorgangers in kunsten en van weetenschappen zyn geweest; men vind dat Democritus, buiten zyn geboorteplaats Abdera, dieren ontleed en doorzocht, aan Hippocrates geschreeven, Alkmeon, Empedocles en andere tot kunst- en tydgenooten gehad heeft. Galenus, dat groote licht der geneeskunde van Asiën, van wiens wysheid, geleerdheid en ervaarenheid zoo veel landen en tyden voordeel en voorbeeld genooten en genoomen hebben, beklaagd zich en zyn tyd, over het verlies van veele gedenkwaardige schriften; maar heeft door zyn naarstigheid, alleen, die schaade willen vergoeden: ja zoo verre ook zyn roem, door verdiensten, uitgebreid, dat het eenige eeuwen voor schandelyke eerzucht schynt gehouden te zyn geweest, hem niet naar te volgen: immers men ziet dat al de eerste Werken, na hem uitgegeven, zoodaanig hem uit- en naschryven, dat zy zyne begrippen, alleen met eenige andere woorden en omstandigheden, uitdrukken; gelykblykt in de schriften van Oribasius, Theophilus, Soranus, Plinius de jonge en andere meerder. Gelyk de Oudheid schroomachtig en overgeloovig, omtrent de plechtigheden der overledene, is geweest, hebben veele groote mannen, den opspraak en baldaadigheid van de ruwe gemeente ontziende, of zelf noch met de beklagens waardige blindheid van het Heidendom geslagen, de handen meest aan beesten ter werk gelegt en alzoo by afmeeting, toepassing en vergelyking, het menschelyke lichaam in zommige deelen moeten beschryven en uitbeelden; waar uit dan zommige misstellingen zyn veroorzaakt en ingesloopen. Men denke niet (hooggeachte Toehoorders) dat ik alhier voor heb de eerwaardige oudheid en onvermoeide voorgangers der kunst eene kleinachtinge aan te doen, geenzints en ver van daar. Zy die ons het spoor gebaand hebben, deeden meerder, dan zy, die het naarder leiden en gemakkelyker maakten. Ook bevind ik, dat de hovaardige eigenwysheid der laater tyden, zich zomwylen behoorde te schaamen, oude en zaaken van andere, voor nieuwe en eigene vindingen uitgeevende; van geringe by- of afdoeningen onsterfelyke lof verwachtende: ja zelf in onzen tyd heeft men pennestryd gehouden en elkander fel in persoon gelasterd, om de eer van vindingen, welke twaalf honderd en meerder jaaren voor hen al ontdekt en beschreeven waaren geweest. Derhalven moet men der ouden schriften en meeningen niet verwerpen, noch tegenspreeken, dan in die deelen, waar in men, door een klaar begrip en lange envaarenheid, hunne dwaaling, of misverstand zelf zekerlyken bevonden heeft: toch {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} altyd gedenkende, dat zy menschen waaren, wy het zyn en by gevolge zoo licht, als zy, in het oordeelen kunnen missen en dwaalen. Onaangeroerd laatende veele jaaren, in welke de Ontledingkunst slaauwelyken geoefend, onder Arabers gesukkeld, of geheel veronachtzaamd is geworden; Mundinus heeft haar wederom in Italiën de hand gereikt, met Benedictus, Lacuna, Massa, Carpus en andere, opgerecht en met zoo groot een luister verheven, dat zy den grootsten geesten van dien eeuw bekooren kon, om'er werk van te maaken; ja de tyd wierd, na dat Vesalius, door zyn naarstigheid en schriften, zich zelve en deeze weetenschap een eeuwigleevende naam had doen bekoomen, zoo vruchtbaar van beminnaars deezer heerelyke oefening, dat men zeggen mag, dat onder de Keizeren Maximiliaan en zyn zoonen Karel en Ferdinand zoo vuurigen yver tot de zelve blaakte, dat alstoen alles, wat'er van- in- en omtrent de Ontledingkunst te weeten was, scheen ontdekt te zullen werden. Het ging alle kunsten, weetenschappen, ja de geleerdheid in het algemeen, zoo wel, als of zy Caefar, of zyn nazaad Octavianus tot beschermheeren hadden en Minervaas Tempel op nieuws gebouwd wierd. De Schilder- en Beeldhouw kunst scheen zonder de kennis van het naakt, een woord dien Meesteren eygen, gantsch gering. Dello verstond niet alleen het uiterlyke; maar ook het inwendige gestel van het menschelyke lichaam. Rosso ontgroef lyken en ontledede de zelve, om tot die kennisse te koomen. Hoe ver andere die gebragt hebben, ziet men in de bootzeerzels, eeremunten, gesteentens, plaaten, marmors, tekeningen en schilderyen van Phidias, de Caratzen, Angeloos, D. Bandinelli, Paulo de Verona, R. Urbyn, Tintoret, A. Durer en honderde andere: ja zommige verkrachten zelf deeze kennis, doende zoo klaar de hoogtens der beenderen en spieren, hunne tusschenwydtens en dieptens, door het penseel en den beitel, zien, dat de beelden van huid ontbloot gehouwen, of geschilderd scheenen te zyn; naardien men de zelve in gezonde lichaamen, by natuurelyke stand, zoo hoog door en onder het vel niet kan zien puilen, of beweegen: toch den proef en hoogsten lof van volkoome kennisse in deeze kunst, hebben twee Beedhouwers, waar van de een tot Samos, de ander tot Ephesen woonde, behaald; want als ieder van hen, de helft van het wydberuchte beeld, Apollo Pythius gemaakt had, voldeed het zaamengevoegde beeld den maat, stand, werking en schoonheid, zoo volstrekt, als was het van eene hand gemaakt geweest. Dat deeze Meesters het uiterlyke, zoo niet ook het inwendige zaamenstel van het menschelyke lichaam, moeten verstaan hebben, zullen myne Toehoorderen by hen zelve zekerlyken besluiten. Maar eer het verlokkende uitweiden my wederom te ver in de oudheid en van myn voorneemen leide, keer ik tot het vervolg der boven afgerookene tyden, zederd welke buiten- en binnelandsche oorlogen en onlusten, in Spanje, Vrankryk en wel voornaamelyken in Opper- en Nederduitschland, den voortgang van deeze en andere kunsten wat vertraagd, toch zoodaanig niet gestuit en geweerd hebben, of de liefde tot weetenschappen, door de Vrede in den nakoomelingen opgewakkerd zynde, heeft de zelve op nieuws konnen doen voortvaaren. Den rey der groote en kloeke Ontleders, zederd bekend geworden, te willen opleiden, hunne nutte vindingen en arbeid, met ydele klanken van woorden en loftuiteryen te willen betaalen, was u, myne geachtste Toehoorderen, in het eene verveelen, in hen ander een onmoogelyk werk beginnen: want wat gedachten zyn krachtig? wat woorden gewigtig genoeg? om die braave mannen, hunne doorgewaakte nachten, onkosten, moeijelykheden en liefde tot het beste van het algemeene lydende menschdom op te weegen en te evenaaren! Wie verwonderd zich met genoegzaame achting en erkentenis over de vinding van de loop des bloeds en den drift der sappen? Wie dankt hen genoeg? die het gestel der herssenen, des herts, levers, het werktuig der spieren, zenuwen, vaten, ingewanden en wat des meer zy, in een platte grond gebragt en beschreeven hebben! niemand kan die mannen, noch haar ontdekkingen, genoeg waardeeren. Ik zeg dan alleen, dat de Christe waereld in dien tyd als zwanger ging en dagelyks doorluchtige geesten baarde, gelyk onder veele uitgeblonken hebben, Fallopius, Arantius, Varolius, Aquapendens, Bauhinus, Rondeletius, Wurtzing, Spiegel, Riolanus, Asellius, Harvaeus, Vesling en laater de Bartholinen, Borellus, Steno, Malpigius, Warton, van Hoorne, Barbette, Willis, Glisson, Diemerbroek en andere, die door hunne voortreffelyke schriften hunne naamen vereeuwigd en spoor gegeeven hebben aan den Ontlederen van dien en deeze tyd, om hunne pryzelyke voetstappen naar te volgen: waar van althans in Italiën en Duitschland, de geleerde Heeren Bone en de Marketten, in Vrankryk du Vernay, in Engeland Louwer en in ons Land de welgeoefende Heeren Drellincourt, Vallan en andere, lofwaarde proeven geeven. Maar waarom verder gegaan? veele van u, myn geachtste Toehoorderen, hebben de Ontledingkunst in hooger eeren zien brengen, door mynen voorzaad, den Heere Antonius Nuck, die de zelve alhier zoo volmaakt geoefend heeft en althans tot Leyden uitvoerd, dat men van hem, by vergelyking, in die kunst, als wel eer Horatius, ten opzicht van de Dichtkunst, van Pindarus, aan den jongen Antonius, tegen alle die de zelve oefenen, zeggen mag, - quisquis studet oemulari - - ceratis, ope Doedaloea Nititur Pennis, Vitreo daturus nomina Ponto. Derhalven zal ik, de eere hebbende van hem in zyn ampt te moogen volgen, eere stellen in hem omtrent zyn kunst, en weetenschap te konnen natreden; om alzoo die liefde, welke gy alle voor zyne verdiensten gehad hebt, mede, door myn yver en goede wil, is het niet door gelyke bequaamheid en diensten, te erlangen; hebbende my zelve tot een grondregel voor- en vastgesteld, alles te doen, het geen myn plicht vereyschen, liefde en de Geneeskunst in het algemeen bevorderen kan. Wat de nuttigheid, beter zeg ik de noodzaakelykheid, van deeze kunst aangaat, zy is de grondslag van de geheele Geneeskunde, het eenige licht de Heelkunst, zonder het welke men zoo blind toegaat, dat men niet, als by toeval, iets goeds in- en met een van beide kan uitwerken: dit is het compas, het dieploot, waar door men, met Godes hulpe, veylig en haastelyken tot de gennezing, die gewenschte haaven der elendige, koomen kan. Reden en Ervaarenheid hebben ons alle meenige blyken daar van gegeeven: veele zieken hebben zich diêr onkunde beklaagd: het niet kennen van deeze weetenschap en daar uit gevolgde slechten uitslag in aangevangene gennezingen, heeft duizende zieke en verzeerde menschen in stoute en gantsch onkundige handen doen vallen; tot nadeel en smaad van die noodzaakelyke kunst, welke alom in de Heylige bladen, van de Oudvaders en bynaar van alle geachte Schryvers, geroemd en aanbevolen werd. Hoe weet men waar, in het wegneemen van zommige deelen des lichaams, tot behoudenis van de andere, groote bloedvaten, zenuwen, peezen, of andere aanmerkenswaardige werktuigen, te myden staan? dan door de oefening der Ontledingkunst. Wat goeden uitslag kan men zich van ingegeevene geneesmiddelen beloven, dan uit de kennisse van die deelen, waar inen door de zelve vloeijen en werken moeten? Wat breuken van beenderen? wat verdraaijingen? wat ontzettingen van gelederen voegen en herstellen, dan op de kunde van de beenderen en geledingen zelf? kortom de Ontledingkunst is in alle geneezing van gebreeken des menschelyken lichaams, te achten voor een leidsvrouwe, welke alle Heelmeesters vaster by de hand moeten houden, dan men versierd van AEneas en zyn leidsvrouwe de Sybille; of zy zullen, lichter als hy, in een afgrond van onweetenheid en misgreepen doolen waar in zy en de lyders, hen betrouwd, vol leed en verlegenheid, tot het einde van hun leeven, naar een anderen weg tot de gennezing, zullen zoeken; maar nooit vinden. Die dan voorgenoomen heeft, zyn evennaasten in lichaamelyke gebreeken te hulp te koomen, leere, of eere deeze kunst, is het niet door handdaadige werking, ten minsten door begrip en bywooning van hen, die de zelve oefenen en onderwyzen; een kunst zoo heerelyk, als vermaakelyk. Heerelyk; want Koningen, Vorsten en Prinssen hebben'er hunne aandacht en handen toe geleend, wat zeg ik geleend? aan te werk gelegt. Om niet van gantsch oude geschiedenissen te spreeken, niet op te haalen hoe Alexander de zelve geacht en begunstigd heeft, hoe de zelve ten tyde der bloeijende Grieksche Republiken door hunne Zee- en Veldoversten is bezorgd geweest, noch wat Roomsche Burgermeesteren de zelve oefenden; de Koningen van Schotland ontzagen zich te veld te begeeven, wanneer zy zelf des niet wel kundig, of van andere gediend waaren. De grootste Steden van ons Land hebben hunne Burgermeesteren de Ontledingkunst zien oefenen en onderwyzen. Heerelyk is zy; want zy komt den elendigen te hulp en maakt hen het gemoed gehard en gerust, die op haare gronden, in de geneeskunde, bouwen; bevrydende hen van alle lasteringen en opspraak, by voorval van quaaden uitslag, naar dien'er zomwylen (ik spreek myns ondanks, een beschreijelyke, toch al te veel bevondene waarheid) gebreeken voorkoomen, welke de kunst ontwossen zyn en te boven gaan: weshalven Naso wel zingt, Non est in Medico, semper releventur ut oeger: Interdum doctâ, plus valet, arte, malum. Adferat ipse licet sacras, Epidaurius, herbas, Sanabit nullâ, vulnera cordis, ope. Tollere nodosam nescit medicina Podagram Nec formidatis auxiliatur aquis. Cura quoque interdum nullâ est medicabilis arte, en by deeze zyn'er noch velle quaalen, buiten de lydingen der hertstochten, te voegen. Eindelyk is deeze kunst, by haar noodzaakelykheid en heerelyke stand, vermaakelyk; een geluk, het welk alle oefeningen niet gegund, noch te beurte gevallen is. Men doorreize de groot waereld in- en om al zyn deelen, hy zal ons zoo veel vermaakelyke wonderen niet doen zien in zyn wyden omtrek, dan ons in het onderzoeken van het begrip des kleenen waerelds ontmoeten. Vochten, sappen en wateren vloeijen, syperen en bruischen hier door zoo kronkelige draaijingen en slingerende leydingen, als men zich van den Euphraat, of Donauw verbeelden kan. Zand, steen en aarde is'er by groote meenigte. Kunstige gebouwen en werkstukken syn'er in overvloed te bezien. Het zy men op het gestel, of de beweeging der deelen acht sla, men vind het beide onuitspreekelyk kunstig, onnadenkelyk wel geschikt. Deeze vermaakelyke kunst geeft licht en aanleyding, in- en tot veele andere oefeningen en kunsten. Het is een wyd veld van bezigheid: men kan de hand met het maakzel, het verstan met het over peinzen van het gebruik der deelen in arbeid houden. Deeze kunst heeft alle werkdaadelyk leevende lichaamen, van den mensch, dat heerelyk schepzel af, tot het bynaar onzienelyk en verachte gewormte toe, tot onderwerp; ziende hun begin, verandering, zaamenhanging en ontbinding van deelen, met vergenoegen. Laat dan Strabo, Ortelius, Solinus, Kircherus en andere, de groote waereld onderzoeken, doorwroeten en beschryven: ik zal my benaarstigen om de kleene te kennen en u te doen kennen; op dat wy geen onkundige, geen vremdelingen van- en in ons lichaam, het aardsche land en huis onzer inwooninge, moogen zyn. Ik zal u en my, zoo dikmaal my daar toe gelegenheid voor komt, of van andere gegeeven werd, het kunstige, toch verderfelyke gestel doen zien, waar in wy het onsterfelyke weezen omdragen; op dat wy uit deeze, tot hooger opmerkingen koomende, de wonderwerken des almagtigen Bouwheers, met vernederde gedachten, moogen zien, kennen en verheerelyken in alle eeuwigheid. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwyzing der aftekeningen, deelen en zaaken, In de zelve vertoond. In het Eerste Gedeelte van het Werk, voornaamelyk van het hoofd handelende, verbeeld de 1.Aftekening een naakt Mannenbeeld van vooren. 2.Een Vrouwebeeld, op de zelve wys gesteld. 3.Het zelve Lichaam, van achteren aan te zien. 4.De Opperhuid, het Vel, Hair, Vet en het algemeene lichaam bekleedende Vlies. 5.De in- en uitwendige Bekleedzelen van het Hoofd, welke verder ontdekt en naargespoord werden, volgens hunne gleuven, zaamenhangingen en verscheide benaamingen, in 6.en 7. 8.Vertoond, gelyk in de twee voorgaande begonnen was, het verdere van de Bekleedzelen, gelyk ook het Brein, uit het Bekkeneel genoomen en van zommige vliezen ontdaan, nevens eenige gedroogde deelen. 9.Handeld van het Brein, de Zenuwen, daar uit voortkoomende en den grond van het Bekkeneel, wanneer'er het Brein uitgenoomen is. 10.Vertoond het geheele Brein te gelyk met het Rugmerg; verder verscheidene onderzoekingen van Zenuwen en deelen des Breins, mitsga ders der zelver zaamenstel. 11.Doed het Oog op meenigerhande wyzen, zoo uitals inwendig, zien. 12.Vertoond het Aangezicht en voornaamelyk de Spieren van het Oor, de Neus en Wangen; als ook de Quylvaten. 13.Beeld de uiterlyke deelen van de Neus, den Tong, des zelfs bezondere deelen, het Tandvleesch en andere deelen, in den mond gelegen, af. 14.Doed een nader uitbeelding van den Tong en deelen, vooraf stuksgewys vertoond. 15.Vertoond eenige aftekeningen van het Tonggebeente, als ook van den ondersten Kaak. 16.} Verbeelden de Spieren van den Hals en des zelfs aangevoegde deelen. 17.} Verbeelden de Spieren van den Hals en des zelfs aangevoegde deelen. 18.} Verbeelden de Spieren van den Hals en des zelfs aangevoegde deelen. De eerste Aftekening van het Tweede Gedeelte, den Borst begrypende, vertoond, 19.De Borsten, ten deelen van huid ontbloot. 20.Eenige Spieren van de Borst. 21.Den geopenden Borst en gelegenheid der ingewanden in den zelven. 22.De ontleding des Herts. 23.Het gestel en de takswyze verdeeling der Bloedvaten; als mede een onderzoek, op verscheide wyze en door veele ervaaringen gedaan, op- en van het gestel des bloeds. 24.De Long, Strottenhoofd en des zelfs Spieren. 25.Het zaamenstel van de Long en des zelfs Pyp, als ook eenige deelen om- en by de zelve gelegen. 26.Den Borst, na het uitneemen der ingewanden; de Spieren der Ribben en des Middenrifs. 27.} De aftekeningen der Spieren van het Schouderblad, des Rugs en der Lendenen. 28.} De aftekeningen der Spieren van het Schouderblad, des Rugs en der Lendenen. 29.} De aftekeningen der Spieren van het Schouderblad, des Rugs en der Lendenen. 30.} De aftekeningen der Spieren van het Schouderblad, des Rugs en der Lendenen. In het Derde Gedeelte deezes Werks, spreekende van den Buik, werden in de eerste, toch volgens het getal, in de eenendertigste, aftekening, vertoond, 31.Eenige Spieren van den Buik. 32.De verdere, met den by gevoegden Pens, of Darmzak 33.De van buiten aan te ziene gelegenheid des Nets en ingewanden, in den Buik geplaatst. 34.Des Nets, als ook des Maagpyps bezondere zaamenstel, de Maag en des zelfs 35.Aangehechte deelen en in- en uitgang, of monden. 36.Den eersten der Darmen, het Klierbed en de Milt, op verscheidene wyzen en door bezondere bereydingen, onderzocht. 37.} Den Lever en des zelfs aangehechte deelen. 38.} Den Lever en des zelfs aangehechte deelen. 39.De Darmen en der zelver onderscheiden. 40.De Darmen, met de Melkvaten en Geylbuizen. 41.De Nieren en vaten van de Ballen, ook eenige andere deelen, in hun gewoone stand. 42.De Nieren, met hun aanhangende deelen, uit het lichaam genoomen. 43.Een bezondere ontdekking der Nieren. 44.De Waterblaas en Pisleyders. 45.}De mannelyke Ballen. 46.}De mannelyke Ballen. 47.De Zaadblaazen, Klierachtig lichaam, de Roede en Aars. 48.De verdere deelen van de Roede, als ook de zenuwachtige lichaamen en andere zaaken. 49.De Vrouwelyke deelen, zoo de zelve, met hun byvoegzelen, in den Buik gelegen zyn. 50.De Schaam- en byleggende deelen. 51.De Lyfmoeder Eyerbedden en verdere hier aangehechte deelen. 52.Hoe zich de Buik, wanneer'er de ingewanden uitgenoomen zyn, vertoond. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vierde Gedeelte Behelst de vertoogen van de bezwangerde Lyfmoeder, Vrucht en des zelfs aangehechte deelen. De eerste Aftekening dan doed zien 53.Een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit het lichaam genoomen, wiens Bloedvaten met wasch zyn opgevuld. 54.De geopende Buik van een Vrouw, boven de zeven maanden zwanger. 55.De geopende Lyfmoeder. 56.De Vrucht, de Nageboorte ter zyden geleid zynde, door de vliezen en omkleedingen doorschynende. 57.Den aanwasch, of groey des Vruchts, van het Ey af, tot de volle dragt en verlossing toe. 58.De Nageboorte en Vliezen, welke de Vrucht omwinden. 59.Een nader vertoog van de Navelstreng, (het welk ook in 60 en 61 gezien werd) verder mede der Vliezen. 60.De Nageboorte, van de zyde naar het Kind toe, getekend. 61.De noch noodige ontleding der voorgenoemde deelen. 62.Begind het vertoog der Navelvaten in een Vrucht, zeven maanden gedragen. 63.Doorzoekt des Vruchts inwendige deelen. In het Vyfde Gedeelte werden, na een voorgaande bezondere beschryving eenes Spiers, vertoond de Spieren der Ledemaaten en eerstelyk in de 64.Eenige van den Arm, inwendig onder de huid gelegen. 65.Des Schouders en 66.Elboogs Spieren. 67.Eenige Spieren van den Onderarm, als ook des Hands en der Vingeren. 68.De verdere der Vingeren, te weeten, welke inwendig geplaatst zyn. 69.Het uitwendig aanzien des Arms. 70.Der Vingeren Uitstrekkers, als ook verscheidene van den duim, voorste- en laatste Vinger, verder te zien in 71.} De Spieren welke tot den Dye behooren, of gevoegd werden. 72.} De Spieren welke tot den Dye behooren, of gevoegd werden. 73.} De Spieren welke tot den Dye behooren, of gevoegd werden. 74.} De Spieren welke tot den Dye behooren, of gevoegd werden. 75.} Deeze beelden de Scheenspieren en der zelver Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op verscheide wyzen van een geleid, uit. 76.} Deeze beelden de Scheenspieren en der zelver Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op verscheide wyzen van een geleid, uit. 77.} Deeze beelden de Scheenspieren en der zelver Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op verscheide wyzen van een geleid, uit. 78.} Deeze beelden de Scheenspieren en der zelver Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op verscheide wyzen van een geleid, uit. 79.} Deeze beelden de Scheenspieren en der zelver Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op verscheide wyzen van een geleid, uit. 80.Het aanzien des Beens van vooren, zynde van de huid ontbloot. 81.Eenige Spieren deezes deels, uitwendig gelegen en ten deele van elkander gescheiden. 82.De zaamenhanging en gelegenheid der Spieren des Scheens, grooten Teens, Voets en andere. 83.De Spieren van de zelve deelen, achterwaards geplaatst, zynde de huid ter zyden gelegd. 84.De voorgaande ten deele nochmaal, als ook die, welke aan het Kuitgebeente gehecht zyn. 85.De verdere Spieren van den Voet en 86.der Teenen. Het Zesde Gedeelte deezes Ontledings vertoond de Beenderen en bezonderlyk de 87.Aftekening, een Geraamte van vooren, 88.van achteren en ter zyden aan te zien. 89.Eenige Beenderen des Hoofds. 90.Des Hoofds, als ook Gehoorsbeenderen, van elkander geleid en wederzyds te zien. 91.Het afgezaagde Bekkeneel van buiten en binnen. 92.Het Bovenkaakgebeente en Tanden. 93.Het wederzydsche aanzien der Wervelbeenderen, 94.ook alzoo der Ribben. 95.Het Schouderblads- Borst- en Sleutelgebeente, 96.dat van den Schouder en Elboog. 97.De Beenderen des Hands en die, welke men Zaadbeenderen noemd. 98.Het Heyliggebeente en 99.het Naamlooze; verder ziet men in de 100.den aanwas der Beenderen van de Vrucht. 101.Het Geraamte van een Vrucht, omtrent voldragen, van vooren en 102.van achteren aan te zien. 103.De Beenderen van de Dye en Knie. 104.} Vertoonen de Beenderen des Beens, versta Scheens, Kuits en des Voets, als ook de Nagelen. 105.} Vertoonen de Beenderen des Beens, versta Scheens, Kuits en des Voets, als ook de Nagelen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst. Alle verdeelingen, onderscheidingen en verschillen der benaamingen, welke het menschelyke lichaam in het algemeen, of des zelfs deelen in het byzonder eigen zyn, voorby gaande, als welke in tekening (waar op ik voornaamelyk toeleg) niet aangetoond en uit de byzondere beschryving verstaan konnen werden, heb ik goed gevonden dit Werk in zes strukken te verdeelen: waar van Het eerste, aangaande het Hoofd, met den bygevoegden Hals en Rugmerg, Het tweede, de Borst, Rug en Lendenen, Het derde, de Buik, Het vierde, de bezwangerde Lyfmoeder, Vrucht en des zelfs aangehechte deelen, Het vyfde, de Ledemaaten en daar aan gevoegde deelen, Het zeste, de geheele Beenderkunde zal handelen. Eer ik echter dit gestel, in minder deelen gescheiden, vertoon, zal ik het zelve van wederzyden in zyn geheel doen zien in deezes Eersten Gedeeltens {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste aftekening Vertoonende een Manlyk lichaam van vooren getekend. A. het Hoofd, verdeeld in een gehaird 1. en een niet gehaird 2. gedeelte, waar in is, B. het Voorhoofd. C. de Neus. D. het linker Oog. E. de Wang. F. een Oor. G. de Mond, of opening der H. Lippen. I. de Kin. K. de Hals. L. de Borst, welks uitwendige deelen genoemd werden, M. de Tepelen. N. de holte beneden de borst, of Kolkje. O. In den Buik, of onderholte des lichaams, ziet men P. het bovenste gedeelte van den Buik. Q. de zyden, Lieschen; des zelfs midden werd R. Naavel en het onderste gedeelte S. de Schaamelheid genoemd. Ledemaaten noemd men T. de Armen en V. Beenen, tot welke de W. Dyen, X. Voeten, Y. Schouderen en Z. Handen gevoegd moeten werden. Maar op dat de Leezer het uitwendige verschil tusschen het Man- en Vrouwelyk lichaam mogte zien, werd in de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede aftekening Een Vrouwe lichaam, ook ontbloot en van vooren getekend, vertoond, tot onderscheid der tweederleije kunne; verschillende van het Mannelyk omtrent de algemeene uitpuilendheid der onder de huid leggende Spieren en deswegen ronder zich vertoonende. Maar om dat ik in het voorgaande de byzondere deelen, welke Man en Vrouw gemeen zyn, heb doen uitbeelden, zal ik hier in alleen die van de Vrouwen vertoonen, gelyk dan zyn A. haare Borsten en B. Schaamelheid Hoedaanig zich het Lichaam van achteren vertoond, ziet men in de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde aftekening A. Het achterste of hairachtig deel des Hoofds, welks midden B. den Top, de zyden C. de Slaapen en het uiteynd D. het Achterhoofd genoemd werd: hier aan behooren E. de Nek en F. de Schouderen. Tegen de Borst legt G. de Rug, gelyk tegen de Buik H. de Lendenen. Verder werden aangeweezen onder de letter I. de Billen. K. der Dyen, L. der Beenen en M. Armen achterdeelen. Doch wyl al deeze deelen in het bezonder breeder beschreeven moeten werden, zal ik begin van het Hoofd maaken, dat gedeelte des lichaams, het welke zich boven het eerste Wervelgebeente van den hals langwerpigrond vertoonende, uit verscheidene zoo uit- als inwendige deelen te zaamen is gesteld. Het heeft met het geheele lichaam eenige deelen gemeen en derhalven zal ik des zelfs eerste bekleedzel, het * Opperhuideken, vertoonen; zynde dit een vlies- en vezelachtig bedekzel van den waaren Huid, aan welke het zeer vast gehecht is, alom des zelfs vouwen en plooijen, ofte nerf, volgende. Het verschild in dikte en gestalte van bovenvlakte, gelyk te zien is in de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde aftekenings I. Uitbeelding, in welke een stuksken van het Opperhuideken, uit het buitengedeelte des hands gesneeden, door behulp van een vergrootglas getekend, vertoond werd; wyzende in het zelve aan A. gaatjens, B. voornen en dieptens, C. blaasachtige bultjens, D. Hairen, door het Opperhuideken heen steekende, E. ruwheden of draadtjens, door welke het aan de huid gehecht is. Het verschil van des zelfs dikte blykt in de II. Uitbeelding, in welke een stuksken van het Opperhuideken, uit den bal des voets genoomen, werd afgetekend: tegen het welke gesteld werd, in de III. Uitbeelding, een stuksken Opperhuid, uit den rug gesneeden. Hoe verscheidenlyk het zelve gevoorent, gevouwen en gedraaid is, naar den loop, winding en gelegenheid der verzelen en klieren van den omleggenden huid, is af te meeten uit de IV. Uitbeelding, verbeeldende den Duim, mede door behulp van een vergrootglas uitgeschilderd: alwaar uit het punt A. twee liniën B. in het ronde getrokken werden, welke daar na uit de zyden C. van driekante en andere verscheidenlyk gestrekte liniën D. omvangen werden. Onder het Opperhuideken volgd de Huid, van welke een stuksken, uit den arm gesneeden, in de V. Uitbeelding en des zelfs zaamenstel, door een vergrootend gezicht tuig in de VI. Uitbeeld. afgetekend, vertoond werd. Het is een weefzel, bestaande uit A. zenuwachtige en boven open zynde tepelkens, punt- en rondachtige klierkens: tusschen deeze staan B. hairwyze takskens, of buiskens van waterpypen. Twee van deeze tepelreijen maaken, te zaamen gevoegd, rechte liniën en door de openingen of nettekens der vaten, welke tot het Opperhuideken toe doorgaan, uit de Klieren C. bevochtigt. In het midden van drie, of vier tepelkens zyn de Zweetpypen D. geplaatst, in welke het E. hair geplant is; toch wanneer'er geen hair in is, noemd men ze in het algemeen Zweetgaten en zyn van verscheidene gedaante, naar de gestrektheid, of vouwing des huids. De huid heeft Slagaderen, Anderen, Zenuwen, Watervaten, welke meest gelyk een uitgespanne vlies, omtrent het onderste, of inwendige gedeelte van de huid gestrekt, gevonden werden. Maar wyl deeze vaten by naar het geheele lichaam en des zelfs bezondere deelen maaken, zal ik in gevolge van der zelver uitkomst, ofte verdeeling niets zeggen, als daar een bezondere aanmerking, of verhaal van de gesteldheid der zelve geeischt werd. De huid heeft opene gaten en scheuren, van de voorgenoemde verschillende, gelyk omtrent de mond, neusgaten, ooren en zoo verder. Zy is van verschillende dikte, te zaamen gevouwen en hard, gelyk in de nek, glad uitgestrekt en zacht, gelyk in het aangezicht: nu aan de onder gelegene deelen zeer vast, gelyk aan het oor en bal de voet, dan met kleine moeite van de zelve af te neemen, gelyk van de spieren der armen, het vet en zoo voorts. Om dat het hair in de huid zit en veel op het hoofd is, zal ik alhier, het welk ik hier na voorby zal gaan, een Hair onderzoeken. Het is een lichaam (Uitbeeld. VII.) buigbaar en doorzichtig, bestaande uit A. hoorn- en bolachtige, verscheidenlyk onder den anderen verbondene en gekoleurde deeltjens, veel naats in hebbende, effen hangende, toch droog zynde gekruld zich vertoonende: van gedaante is het meerdermaals rond, heowel men het zomtyds, gelyk blykt in de VIII. Uitbeelding, driekantig bevind. Deeze bollekens werden onderling door B. rechte en dwersche standdraadekens verbonden en met een wolachtigheid C. versierd. Een hair kan verdeeld werden in een D. top of punt, E. midden deel en F. eind of wortel. De langwerpige wortel en die als een blaasken uitgezer, als boven gezegt, in de huid geplant is, werd van een snotachtig vocht omgooten; niet dat dit uit het afgetrokkene lichaam des hairs zelve vloeid, maar tot dit omkleedzel, uit het welk de wortel van het hair voort komt, werden zeer veel watervaten gezonden. Van de wortel, aan welke alhier, gelyk veel maal geschied, een gedeelte van het opperhuideken G. hangt, begint het middendeel des hairs, wiens eind of punttop (ziet de IX. Uitbeelding) dikmaals in twee dunne takskens gespleeten werd. Het onderscheid der hairen, ten opzicht van de dikte, werd vertoond in de X. Uitbeelding, dat van de Lieschen, XI. des Neus, XII. der Oogleden hairen vertoonende. Onder de huid volgd het Vet, bynaar het gantsche lichaam bedekkende; een vliesachtig zaamenstel, in wiens huiskens, buiskens en druifbolwys by een geschikte zakskens geklonterd vet behouden werd, vet meerder of minder naar de holte, of uitpuilendheid der onder gelegene deelen, is: gelyk in het hoofd, alwaar in het achterste voornaamelyk toonbaare en in het voorhoofd, alwaar maar zeer kleine deelkens vet gevonden werden. Ik heb derhalven een stuksken vet van de buik doen aftekenen, om klaarder onderscheid in het nazien deezer deelen te geeven. Het vet werd van buiten met een pypachtiger velplaat (ziet Uitbeelding XIII.) A. dan van binnen B. omtoogen. C. Zyn vetbuizen: hun eigen doorschynende vlies werd afgebeeld onder het teken 1, de vetbollekens onder 2, de spandraadekens, door welke zy onderling verbonden werden, onder 3. Eindelyk werd het geheele lichaam bekleedende, waarlyk vliesachtige en sterke dekzel, het welk aan het eerste, als ook de onder gelegene deelen met vezelen gehecht, van waderzyden ruw en met den naam van gemeen Vlies der Spìeren betekend is, afgebeeld in de XIV. Uitb. van de uit- en XV. Uitb. inwendige zyde. Het is in zyn begin dikst; want het is door een draadachtige vlechting aan de bekleedzelen der doornen van de wervelbeenderen, zommige peezen en spieren, vast gehecht. De algemeene bedekzelen vertoond hebbende, zal ik my tot het bezonder vertoog des Hoofds begeeven, waar af het begin gemaakt werd in de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde aftekenings I. Uitbeelding. De voorgenoemde bekleedzelen A. kruisgewys van een gesneeden zynde, komt het eerste eigen bekleedzel des Hoofds, het Panvlies B. te voorschyn, aan het dikke Herssenvlies door de bekkeneelnaaden gehecht en vast. Het is een dun vlies en met ontelbaare vezelen aan het ondergelegene Beendervlies C. gevoegd, wiens oneffenheden en overgebleevene tekenen der vezelen, afgescheurd van de vooze deelen des bekkeneels, gezien werden onder de letteren D. en de uitgespannenheid onder de E. Ik heb in het voorby gaan hier ook aangeweezen eenige gedeeltens van de Slaapspier F. Kroon- G. en Pylnaad H. Het bovengedeelte van het Beenderhoofd, ofte de Pan weggenoomen zynde, ziet men de deelen, welke in des zelfs holligheid begreepen zyn en wel eerstelyk (Uitbeelding II.) het dikke Herssenvlies A. het eerste eigen bekleedzel der herssenen, waar van te zeggen staat. Maar op dat de Leezer eenmaal te gelyk de Herssenen, in dit lichaam zeer wel gesteld, opgelicht en uitgezet, in haar gewoone plaats en onder de verdere vliezen verborgen, mogt zien, heb ik aan de linker zyde B. het harde Herssenvlies C. doorgesneeden, door welks dikke lichaam de geheele herssenen D. slangsgewys gekronkeld heen schynen. Het dikke Herssenvlies is hard, veelvuldig, uitwendig naar het bekkeneel en des zelfs naaden, aan welke het verbonden werd, ruw, inwendig glad, vervolgende alom de gedaante en slingerloop der herssenen: omtrent den grond is het zoodaanig aan de beenderen en inwendig aan de andere onder geleden vliezen vast door vezelen, vlieskens en vaten, dat het niet wel zonder scheuring van de zelve te trekken, is. Het heeft veele openingen, welke de verdeeling der vaten, waar van het vol is, of der zenuwen gelyk voor een zeef dienen: omtrent het Zeefgebeente is het doorboord en maakt voor het rugmerg van achteren, naar des zelfs gesteltheid, een open tot den uitgang. Wegens de verdeeling van dit Vlies staat eerstelyk aan te merken, dat het zelve dubbel in den top des hoofds is en aldaar de herssenen verdeeld in een rechter en linker gedeelte, welke dubbeling het Zeissenvlies genoemd werd, welks, als ook deezes vlies vierdubbele spreydings uitbeelding men in de tweede en derde Aftekening, na den deezen, vind. Het Achterbrein werd ook door behulp van dit vlies van de herssenen gescheiden: het heeft in zyn dubbelheid vier voornaame holtens, ofte gleuven, welker gesteltheid ontdekt werd in de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde aftekening, Wiens eerste Uitbeelding het afgezaagde opperdeel des Pans ter zyden legt en betekend A. een gedeelte van de Slaapspier, B. het dikke Herssenvlies, C. tekenen van des zelfs ruwheid en aanhanging aan het bekkeneel, D. de Bloedvaten door blaazen uitgespannen, E. de eerste der voorgenoemde gleuven: de langste van alle F. loopt naar de lengte des hoofds gelyk een rib opgezet, van het haanekams gelyke beendertje tot het tusschenscheidzel van het voor- en achterbrein; hoewel des zelfs begindzel zomtyds verder gezien is geweest en op deeze plaats werd hy met de twee zydewaardsgelegene gleuven door een kromme bogt te zaamen gevoegd, gelyk te zien is in de II. Uitbeelding. Deeze gleuven A. het achterhoofd weg genoomen zynde B. gaan tot het laagste gedeelte van het Steen- C. of voorgenoemde gebeente, voort: zy daalen ter wederzyden van het hoofd nederwaards nu langs den elgelykenden bekkeneelnaad, dan een weinig laager en weder zomtyds wat hooger; de vierde D, hier weinig zichtbaar, gaat inwendig tot de plaats daar zich de Pynappelgelyke Klier gezet heeft. Behalven deeze vind men zomwylen veel gleufachtige andere vatkens; gelyk'er in dit lichaam zich verscheide aanzienelyke holligheden en gleuven van het dikke Herssenvlies hebben opgedaan: de eerste liep door het midden van het Zeissenvlies: de andere, kort zynde, ging in de rechter der zydelykgestrekte gleuven met verscheidene bochten. Deeze wyde gleuven werden inwendig door zeer vaste bandekens E. en vlieskens te zaamen gehouden en verengt. De mondekens der vaten, welke naar het voorhoofd toe in de zelve gaapen F. als ook de tekenen van de ruwheid der hechting aan de naaden zyn niet te tellen. Hoe de inplanting van deeze vaten toegaat, kan men afneemen uit de III. Uitbeelding. A. een gedeelte van een geoponde gleuf. B. de Bloedvaten, C. der zelver opene mondekens in den gleuf. De bovengenoemde zydelyke gleuven hebben een wydte in het achterhoofds gebeente en maaken voor zich aanzienelyke holligheden. Een gleuf met de daar aan gevoegde holligheid werd van eene zyde afgebeeld in de IV. Uitbeelding. Deeze vertoond A. de Herssenen in de Vliezen gewonden, B. stukken van het steen- B. en achterhoofds gebeente C. de rechter zydewaards gestrekte gleuf geopend, E. de kuil of holte in het gebeente, F. de Strotader, G. een priemken in de holligheid gestooken. Dit geheele gestel door wind opgezet en gedroogd stelt te vooren de V. Uitbeelding. A. de zydewaards gestrekte gleuf afgesneeden, B. afgescheurde en gesneedene deeltjens van het harde Herssenvlies. C. de eyrondachtige alhier, toch anders naar het verschil der lichaamen verscheidelyk van gedaante holligheids afgescheurde vezelen, D. het begin van de Strotader. Gelyk deeze aderachtige holligheden, ten opzicht van het maakzel, veel van de andere aderen verschillen, zoo verschild ook de ingang des Slagaders in de herssenen veel van des zelfs gewoonelyke loop door het geheele lichaam; het welk ik niet ongeraaden geoordeeld heb, om de gelegenheid van deeze plaats, voor te stellen in de VI. Uitbeelding: hoewel ik gezegt heb, dat ik wegens de verdeeling der Bloedvaten, niet als in het bezonder weder zoude spreeken. A. een gedeelte van de Halsslagader naar de herssenen gaande, de bykoomende rok B. ofte vlies alhier gescheiden, C. overblyfzelen en vezelen van het afgescheurde vlies, D. een gedeelte van de voorgenoemde Slagader in de herssenen gaande. Op wat wys het harde Herssenvlies het achterbrein, van de herssenen zelf, naar boven toe, gescheiden en gelyk als verdeeld houd, werd aangeweezen in de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende aftekenings I. Uitbeelding, waar by de Herssenen A. opgelicht en naar vooren toe geboogen door het behulp van een bandeken B. en berderkens C. opgeheven vertoond werden. D. verscheidene deelen van de vierdubbelheid des harden Herssenvlies. E. een spleet in het linker gedeelte gesneeden, op dat het Achterbrein F. in het gezicht mogt koomen, het welk van de andere zyde met dit Vlies G. noch bedekt is. H. de boord van dit vlies, opening voor het verlengde Merg maakende. I. deelen van het afgezaagde Pangebeente. De Huid en des zelfs aangehechte deelen werd aangeweezen onder K. Maar het is noodig dat ik het Achterbrein in zyn gewoone stand en aanhechting, ontbloot van achteren, het hoofd omgekeerd zynde, vertoon; het welk dan gedaan werd in de II. Uitbeelding. A. het langwerpige Merg. B. verscheidene uitkomsten van zommige Zenuwen, naderhand verder te beschryven. C. het weggeleide harde Herssenvlies. D. overblyfzelen van het gebeente en E. de uiterlyke bekleedzelen des hoofds. Eer ik echter tot de andere bekleedzelen der herssenen over ga, zal ik het geen'er noch van dit harde Herssenvlies te zeggen en vertoonen was, af doen. Men zie dan de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste aftekenings I. Uitbeelding. Deeze drukt het bovenste en achterste gedeelte van dit gedroogde Vlies uit, in het welk A. het Zeissenvlies, B. des zelfs opper- C. benedengleuf, welke niet altyd gevonden werd, aanwyzen. D. de mondekens der Bloedvaten. E. des zelfs beginsel van het zeef- en haanekam gelykende gebeende afgetrokken. F. de rechter zydewaards gestrekte holligheid, of gleuf. G. de twee deelen van de vierdubbelheid. H. priemen, koordekens en spelden, door welke dit Vlies in het droogen geschraagd en opgehouden wierd. De zaamenkomst der bovengemelde gedroogde en met wind uitgezettene gleuven werd vertoond in de II. Uitbeelding, zynde de Vliezen ter zyden afgesneeden, welke tot het dikke Herssenvlies behooren en zyn alleen bewaard. A. de lange of boven Zeissengleuf. B. de zydewaards gestrekte en C. een gedeelte van de vierde; in welke alle D. takskens en buiskens van den zelven aard ingeplant werden. De binding ofte het begin van het Zeissenvlies aan het haanekam- en zeef gelykende gebeente werd vertoond in de III. Uitbeelding, in welke A. het zeef- B. haanekam gelykende gebeente, C. het Zeissenvlies aan de zelve gehecht, welks gedroogde weezen gezien werd by de IV. Uitbeelding. A. het voorste, B. achterste gedeelte van het Zeissenvlies, C. het achterste, of de boord. D. afgescheurde Bloedvaten. Het tweede Vlies, het welk de herssenen omkleed, als zynde niet bekend, ten minsten niet beschreeven, ik zegge dit met eerbiedigheid, eischt breeder uitlegging. Omtrent drie uuren na het overlyden het Brein van een mans hoofd onderzoekende, is my, het bekkeneel en harde Herssenvlies weggenoomen en het brein naar vooren toe opgesneeden hebbende, een wit en blinkend Vliesken te vooren gekoomen. Ter eerster opslag meende ik, het welk zeer licht in vochtige herssenen voorvalt, dat ik het dunne Herssenvlies, door he oplichten van de voorste uitpuilende deelen der herssenen, van het lichaam des geheelen breins hadde gescheiden, of in twee vliesplaaten gedeeld; doch als ik naauwkeuriger begon toe te zien, had ik gelegenheid om aan te merken een zeker Vlies vol kleene Bloedvaten, dikker als het dunne en dunner als het dikke Herssenvlies, leggende tusschen deeze twee verborgen, zoodaanig omtrent de eerste opening van het wiggelykende gebeente aan de twee Herssenvliezen vast gehecht, dat het'er quaalyk af te krygen was, gaande, na de voorgelegene Zenuwen omwonden te hebben, naar boven: het wierd verder omtrent den grond der herssenen overal aan de onder gelegene deelen der vliezen en gevolgelyk met de zelve, gelyk aan de beenderen, het uitsteekzel van het Steenen achterhoofds gebeente en andere oneffenheden zeer vast verbonden. Dit Vlies, het welk ik der Herssenen midden Vlies noem, werd in al de omwindingen en krinkelingen van de herssenen gevonden en is het zelve, het welk ook het rugmerg, behalven de twee bekende vliezen, omtrekt. Het welk tot deeze zaak doed, is, dat alom vast en voor waarheid gehouden werd dat het rugmerg ten minsten drie bekleedzelen heeft, waar om dan ook de herssenen niet? naar dien dit merg alleen een verlenging van de herssenen is. Daar blyft dan geen reden van twyfelen over: want ik bevind in de voortkomst der vliezen dat zy, daar zy van voort gaan niet dan door een draad- en vezelachtig uitspanzel eindigen, of in de aanhangzelen der beenderen geplant werden: Maar om hier niet te lang op te staan, stel ik het weezen deezes Vlies voor oogen in de V. Uitbeelding: verbeeldende A. de Herssenen uit het Beenderhoofd en harde Herssenvlies genoomen. B. het Achterbrein, C. des zelfs wormgelykende uitsteekzel. D. een afgesneede gedeelte van het Ruggemerg. E. de bovenste, verdeeling van de Herssenen, door het inschieten van het nu weggenoomene Zeissenvlies te wege gebragt. F. de tepelwyze of voorste uitpuilende deelen der Herssenen. G. het midden Herssenvlies gescheiden en op de zyden geleid. H. verdeelingen van afgesneedene vaten. Het derde Vlies het welk de Herssenen omkleed, is het dunne Herssenvlies I. aldernaast de bezondere hoeken, draaijingen en bulten K. van den bast, of korst, liever het graauwe boven gelegen kliergedeelte der Herssenen, omwindende, gelyk blykt L. Dit geheele bekleedzel is vol van M. netsgewys gevlochtene en gelyk klyf opgaande verdeelingen van vaten, welker takskens alom tot het diepste des weezens geschikt werden. Deeze drie Vliezen afgedaan en het Brein zelf van boven gezien hebbende, zal ik des zelfs aanzien van achteren, ofte onderen, eer ik tot de inwendige deelen kom, voor oogen stellen onder de uitlegging van de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende aftekening, Wiens eerste Uitbeelding vertoond A. de grond der Herssenen, verdeeld in B. vier lobben, twee voorste C. en twee achterste D: voorwaards vertoond zich E. het Trechterken, een nederwaards gestrekt en uit losse en zachte vezelkens bestaande deelken der Herssenen, gelegen tusschen de Schinkelen van het verlengde Merg, toch in de Fluimklier niet geplant, maar door vliezen aan de zelve verbonden. De wyze deezer aanhechting, als ook de komst zommiger Zenuwen uit de Herssenen, doed zien de II. Uitbeelding. A. de voorste uitsteekzels van de Herssenen, door een hand B. opgenoomen. C. het gedeelte van het Trechterken naar de herssenen toe. D. de Fluimklier. E. de vliesachtige aanhechting. F. de Reukzenuwen. G. de gezicht- H. oogbeweegende Zenuwen. I. overblyfzelen van de bekleedzelen van het pangebeente en des Pans zelve. Aan het Trechterken, om wederom tot de eerste Uitbeelding te koomen, legt F. een bolrond en hardachtig lichaamtje, gelyk twee klierkens uitpuilende, ofte, om eigentlyk te spreeken, voor over hangende: hier aan vast G. het lange Merg, wiens verder gestrekte gedeelte H. buiten het bekkeneel het Rugmerg genoemd werd. Dit lange Merg der Herssenen bestaat uit tweederhande slag van pypen, uit opklimmende van het inwendige mergachtige lichaam en uit nederdaalende van het boven gestrekte en gelegene brein; waar door des zelfs weezen hard en draadachtig, met een vergrootglas gezien zynde, zich vertoond. I. Het werd door ring- en mergachtige uitsteekzelen bepaald, toch van de zyden met vezelachtige pypkens omtoogen. Het heeft verscheidene uitpuilende deelen, met dewelke het geheele gestel der voor- en achter gelegene Herssenen onderling te zaamen werd gehouden en verbonden. De inwendigste der zelver zal in de volgende Aftekening, met het gezicht en verder beschryving van het Ruggraads merg, vertoond werden: in deeze heb ik alleen des zelfs uitwendige gedaante, als ook dat van het Achterbrein konnen doen zien. Op dit lichaam rust het K. Achterbrein, zeer veel van de in het gemeen genoemde Herssenen, zoo uit- L. als inwendig M. verschillende; want uitwendig is het als uit net te zaamen geschikte plaaten gemaakt: inwendig is des zelfs mergachtige weezen N. gelyk een ontbladerde tak van een boom verdeeld, met een netsgewyze vlechting van Vaten en aanzienlyk getal van Klieren verzien, een voornaam uitsteekzel, hier niet zichtbaar, gelykende een worm, en veel kleene O hebbende. Wyders heb ik, tot merkelyker onderscheid, de Bloedvaten met wasch gevuld, welke derhalven hen hier zeer gezwollen vertoonen. Deeze dingen gezien zynde, verdienen de hoogste aanmerking de Zenuwen; welker deelen, die het geheel, of der zelver gestel en weezen maaken, ik verklaaren en doen zien zal, daar ik van de geheele gesteltenis der Herssenen zal handelen. Nu staat by aftekening van der zelver uitkomst en voornaamste verdeeling te spreeken. Der zelver eerste paar Q. noemd men de Reukzenuwen, uit de Schinkelen van het verlengde Merg zyn begin en voortgang, tusschen zeekere gestreepte lichaamkens der Herssenen en de beddekens der Gezichtzenuwen, neemende. Men bevind de zelve weeker dan de andere Zenuwen, met een tepelwys uitzetzel R. verzien: en schoon zy alhier slap en platachtig zich vertoonen, zynze echter in de leevende, of korts na den dood geopende lichaamen, rond. Zy werden door een ontelbaare meenigte van zeer dunne Zenuwpypkens S. aan de Herssenen zelf gehecht; en na zy de holtens, voosheden en gaten van het zeefgelykende gebeente doorgegaan zyn, koomen zy zich in het inwendige bekleedzel van de neus en des zelfs klieren in zetten. De stand en loop deezer Zenuwkens vind men evenwydig, ofte neffens den anderen geschikt, wanneer men, om dit te zien door het inblaazen van wind, der zelver bekleedzelen niet veel, toch echter zichtbaar van elkander doed wyken; want als dan doen zich veel onderscheidelyke verzaamelingen van in de rechte en het lange gestrekte bundelen op, welke om de rondheid van de tepelsgewyze uitsteekzels in het einde hoeken en bochten krygen. Die deeze volgen, zyn de Gezichtzenuwen T. Wat het gestel belangd, zy zyn zeer groot en de dikste van al de Zenuwen, welke binnen het bekkeneel beginnen. Hun begin is week, uit de Gezichtbeddekens, naast het gestreepte lichaam, na welks overgang V. zy door een vezelachtig verband vereenigd werden; niet voor zoo veel de minste pypkens, maar der zelver bundelen aangaat, welke, naauwer en gepakter dan die van de Reukzenuwen, onderling door vliezen verbonden werden. Zy wellen niet te zaamen, maar de pypkens en draadekens van ieder zyde houden hun eigen loop tot in de middestip van het oog. Na de boven gemelde zaamenkomst werden zy harden en gelyk benedenwaards alzoo hier W. gedeeld bevonden. Behalven de netsgewyze vlechting der Bloedvaten met welke zy omtoogen werden, ontfangen zy eenige draadachtige verdeelingen van de volgende Zenuwen. Het derde paar X. der Oogen beweegende Zenuwen neemt begin uit Y. het midden van de grond des langwerpigen Mergs, van waar het, in vieren verdeeld, tot de uit- en inwendige deelen der Oogen gevoerd werd. De vezelen, of pypkens van dit paar Zenuwen zyn dik, hard, taay en minder buigbaar dan de voorgenoemde, zoodaanig aan hun bekleedzel door wolachtige sprankeldraadekens vast hangende, als was het met het zelve en dat met hen een en zelve gestel en werktuig. Omtrent de herkomst en verdeeling van het vierde paar de Hertstocht- of tweede paar der Oogbeweegende Zenuwen Z. koomen zeer aanmerkenswaardige zaaken voor en wel eerstelyk dat de zelve omtrent de plaats der Herssenbulten, welke men de Billen noemd, uit de rug en zaamenkomst der mergachtige uitsteekzelen van het lange Merg, van de ballen in het Achterbrein nederdaalende, voort komt met een onnoemelyke meenigte van straalsgewys gespreide kleene vezelkens. Ten tweeden, dat der zelver bundelen genoegzaam los, maar wanneer zy onder de Herssenvliezen de zyden van het langachtige Merg voorby gegaan zyn, hardachtig bevonden werden. Wat der zelver takken belangt, behalven eene zeer aanzienelyke, welke ook den naam aan deeze Zenuw geeft, altyd recht in de Slekspier geplant, gaan'er zomtyds ook wel eenige tot de deelen van de oogen en des aangezichts; toch wanneer dit gebeurd, zyn zy grootachtig en onder de nu genoemde bekleedzelen een weinig van de uitkomst gedeeld, schynende het werk van het volgende vyfde paar a. schoon ook ten opzicht van het begin verscheiden, ten deele waar de neemen. Onder deeze enkele naam van het vyfde paar der Zenuwen, werden verscheidene, ja gantsch van deeze af gedeelde Zenuwen begreepen; welker eerste en tweede hun begin uit de zyde van het ringsgewyze uitsteekzel neemen. De mindere pypkens deezer bundelen zyn zoo hard als peezen, de verdere Zenuwen van dit getal en deeze naam week, slenterig en grooter dan de eerste, hun begin neemende van den uitersten rand des mergs, ofte het begin van het voor genoemde uitsteekzel. De Zenuwen van deeze bundelen doorloopen de Oogen, Neus, Wangen, de Mond, het Verhemelte, de Tong, weshalven zy ook Smaakzenuwen genoemd werden; kort om, zy gaan met klyfachtige vlechtingen en hairgelykende verdeelingen tot veel Spieren van het voorste gedeelte des hoofds, ja met de tusschenribbige verzaameld tot de keel en de deelen benedewaards aan de zelve zoo uit- als inwendig gelegen. Het zesde paar der Zenuwen, niet onvoegelyk de Vrees toonende genoemd, b. begind uit den grond, of steunsel des ringwyzen uitpuilsels met zeer breede en vliesachtige draadekens: zy werden tot verscheidene deelen van de oogen, voornaamelyk de spieren, gezonden; zoo dat ze onder de Zenuwen, die de oogen beweegen, moeten gerekend werden. De Zenuwen van het zevende paar c. het gehoor bedienende, zyn twee en van bezondere gesteldheid; want de eerste d. uit zeer weeke vezelen bestaande, beginnen uit de laagste zyden van de ring gelykende uitpuiling en gaan tot de inwendige werktuigen des gehoors. De tweede, e. die taay als koordekens zyn, koomen uit de buitenste deelen van het Merg voort: na een drievoudige verdeeling en zaamenkomst met een taksken van het dwaalende paar, werden zy in de voornaamste Spieren de stems {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en gehoors, als daar zyn die van het Strottenhoofd, van het Tonggebeente, van den Mond en Ooren, als mede in de bekleedzelen van het werktuig des gehoors ingeplant, ja gaan tot de uitwendige deelen der oogen toe. Uit deeze drie bovengemelde paaren maaken eenige Zenuwen, bezonderlyken in een vlies geslooten en verscheiden, het achtste paar f. het welk, schoon het met de voorgaande en het volgende negende, of dwaalende paar zeer groote en ingewikkelde gemeenschap, mondelyke verzaameling en verzelschapping heeft, echter gelyk een bezonder paar, zoo ten opzicht van het begin, als de verspreijing moet gerekend werden; want het begind netsgewys uit den grond van de ringwyze uitpuiling, gevoegd met het zesde en zevende paar en het zelve zoodaanig omwindende, dat men het zelve niet onderscheidenlyk gedeeld bekennen kan zonder behulp van vergrootglazen, of konstige deeling, dan daar het vyfde en zesde paar tot malkander komt. Belangende de verdeeling, deeze Zenuwen doorloopen niet alleen zommige spieren van de keel en hals, maar ook de uit- en innerlyke deelen en werktuigen van de borst, ja mede van den buik. De Zenuwen die nu volgen werden alle onder den rey van het negende g. of dwaalende paar begreepen; alhoewel menze onderscheidenlyker twaalf, vyftien, ja ook wel twintig in getal dikmaal uit de zyden van het Merg, als ook den vezelachtigen staart, een weinig beneden die van het gehoor, bevind voort te koomen. Uit de betekening van den naam werd de verspreijing van dit paar, naamelyk dwaalendloopende, begreepen. Des zelfs eerste Zenuwen zyn hard en kloek, de verdere van weeker zaamenstel. Na dat zy ontelbaare soorten van takken, zaamenvoegingen en vereeningingen voortgebragt hebben, begiftigen zy van vooren, gelyk de tusschenribbige van achteren, de meeste ingewanden van de borst en buik, met hunne takken, draaden en spranken. Het tiende paar der Zenuwen h. by uitneementheid het Mergpaar genoemd, zyn begin tusschen het zesde van den hals, of zevende, ja zomtyds eerste Rugwervelgebeente, uit de zyden van het Rugmerg, aan het welk het in het opklimmen met zeer dunne vezelkens gehecht werd, neemende, deeld zyn takken den spieren van de nek toe; toch de laatste ontfangd de schouwderblads spier. Alhoewel dit met de vezelen van de voorgaande en volgende paaren tot een schynt te wellen, zoo werd het nochtans, zelf in den uitgang door het gat van het gebeente, met de zelve niet vereenigd, maar der zelver afscheuten blyven altyd van den anderen gescheiden; het welk men met mindere moeite in een afgekookt hoofd zien kan. Het elfde begryp der Zenuwen i. de ineengewarde, of zaamengebondene te noemen, komt met der zelver maakzel overeen; want het komt met veel draaden, zoo breede en zachte, als dunne en harde, welke alle in een knoop, alwaar zy naar den rug beginnen te loopen, beslooten werden, uit het middenlichaam van het merg des staarts voort: na dat het met het twaalfde wederpaar en den mergtak de benedenste spieren des werktuigs van de stem doorloopen heeft, werd het voornaamelyk in den grond van de tong gezet, middelerwyl ook zommige klieren zyn wolachtige vlechtingen toedeelende. De laatste bundelen, of verzaamelingen der Zenuwen k. beginnen zoo binnen het bekkeneel, als uit de wervelbeenderen van den hals, de eerste uit het lange Merg, beneden het uitstek van het achterhoofds gebeente, zoo dat men, indien'er een naam tot onderscheid te geeven staat, de zelve de achterhoofds Zenuwen moet noemen. Met hun verdeeling werden voorzien des hals en neks spieren. Dit zyn de Zenuwen die gezegt werden binnen de holte des bekkeneels te beginnen, welker aangenoomene getal ik niet heb willen onder elkander mengen, maar genoodzaakt ben geweest te vermeerderen, het welk geen de minste warring mede sleept; want daar is zoo groot een verschil en stryd in het optellen deezer paaren, dat men, wegens het getal, vryelyk mag handelen, wanneer het slegs tot begrypelyker onderscheid strekken kan. Eer ik het Rugmerg en des zelfs Zenuwen vertoon, zal ik den grond van het Beenderhoofd met het geen'er in gebleeven is, ten deele noch met het harde- en middenherssenvlies gedekt, te vooren stellen in de III. Uitbeelding; by welke getoond werden A. overgebleevene deelen van het afgezaagde Pangebeente. B. de rug van het haanekamgelykende gebeente. C. de twee deelen van het zeefgelykende gebeente. D. de Vliezen, den grond van het beenderhoofd bedekkende, E. de achterhoofds beenderen van de zelve ontdaan. F. de afgesneedene tepelwyze uitsteekzelen der Reukzenuwen. G. de Gezichtszenuwen, H. de oogbeweegende. Tusschen deeze en de eerste voorgaande is geplaatst I. zeeker zoo genaamd Fluimklierken, beter dat van het zaalgelykende gebeente, want het beslaat des zelfs midden. Dit Klierken bestaat uit veel andere, welke aan een Vlies door vezelen gehecht werden: het is boven hol en met netwyze Bloedvaten bespreid, ontvangende een gedeelte van het bekleedzel der herssenen. Hier aan hangt van boven, zonder vereeniging van wezen, K. het Trechterken: van onderen zyn'er zeer veel hairgelyke takskens van waterbuizen vast. Verder ziet men in deeze afbeelding de hertstochten toonende Zenuwen L. die van de smaak M. de vrees aanwyzende N. die van het gehoor O. de dwaalende P. die van het merg Q. de zaamengebondene R. de achterhoofds S. alhier een weinig, om de wyze der verdeeling te beter te zien, uitgetoogen. T. het gat dienende tot den uitgang voor het rugmerg van het achterhoofd. Dus verre wegens de uitwendige deelen van de herssenen; wegens de inwendige zal ik verder handelen. Het geheele weezen der Herssenen kan bequaamelyk verdeeld werden, in een Bast, Merg en Zenuwen; om van welke met geschiktheid te handelen, men de afbeeldingen moet naar zier van de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende aftekening, Welks eerste Uitbeelding het geheele gestel der herssenen, te gelyk met haar aanhangzelen, ja ook den staart des Mergs vertoond; beduidende de letter A. de afgescheurde Vliezen der Herssenen. B. een gedeelte van de Herssenen dwars doorgesneeden, in het welke de omwindingen C. en diepe voorens der slingerende loop, als ook het onderscheid tusschen het bastachtige D. en mergweezen te zien is. Dat de Herssenen een Klier, of indien men het alzoo liever wil verstaan, een klierachtig weezen is, zal uit de ontdekking van des zelfs bast blyken. Deeze bast, die al de deelen van de Herssenen, zelf ook het Rugmerg, omtrekt, is een verzaameling van ontelbaare asgraauwachtige Klierkens. Deeze alle, schoon zy geward en gedraaid schynen te leggen, werden echter by takken als hoopen te zaamen gebragt en maaken twee, zomtyds ook wel drie rechte reyen. De een komt met den ander, schoon naast aan elkander gelegen, in gedaante noch grootheid altyd overeen; want na het meerder, of minder drukken toond zich elk meerder of minder eyrond, bolrond, pypachtig, of plat: uit deeze zyn zommige draad- andere vlies- andere blaasachtig. Deeze alle werden door de hairgelyke takskens der bloedvaten omtoogen, doorboord en met hun gebuuren aan de grooter takken der bloedbuizen vast gemaakt. Dusdaanig maakzel van lichaamen werd ook tusschen verscheidene deelen en pypachtige tusschenwydtens des mergs gevonden. De laatste rey deezer Klieren is vast aan menigvuldige heldere vezelen, of pypkens, welke alle gelyk bundelen, zoo door zenuwachtigheden, als bandekens van de bloedvaten te zaamen hangende, op verscheidene wegen en draaijingen ieder tot een bezondere hoop van klieren gevoerd werden. Het witte lichaam, ofte weezen der Herssenen, werd het Merg genoemd. Veel pypen van het zelve, omtrent het midden van den grond der herssenen, of het verlengde merg en den bodem des achterbreins te zaamen komende, maaken de Zenuwen, dunne, taaije lichaamen, of bundelkens van zeer fyne pypkens haares zelven weezens: zoo dat de verlengde Pypkens van het merg, na zy met de Herssenvliezen omtoogen zyn, de naam van Zenuwen aanneemen. De Pypkens van het merg inwendig naauwer verbonden en te zaamen gevoegd, maaken het eeldachtige lichaam. Het geene ik tot hier toe wegens het gestel en de gedaante der voorgenoemde Klieren en Pypkens gezegt heb, kan men in gekookte Herssenen, door behulp van vergrootglazen, zien; gelyk aangeweezen werd door de II. Uitbeelding, A. een gedeelte van gekookte Herssenen. B. de drie Herssenvliezen gescheiden C. de Bloedvaten, D. der zelver hairachtige verdeelingen en netsgewyze vlechtingen. E. verscheidene reijen van Klieren des basts, F. bundelen van Pypen met de zelve overeenkoomende, het Merg maakende, G. de lobben der bundelen, ofte verdeelingen en trossen, welke bezonderlyken gedraaid, geboogen en geplaatst zyn. H. te zaamen gebragte Pypkens en de daar uit voortkoomende I. Zenuwen. Het gestel der Herssenen, alhier van een geleid, ofte geopend, heeft boven een opening, ofte holligheid (ziet Uitbeeld. I.) F. welke wyd is en hoeze meerder naar het achterhoofd gaat G. enger werd. Deeze holle ruimte, ofte tusschenwydte der Herssenen werd door H. het steunsel des eeldachtigen lichaams, opgehouden; en door een dun gedeelte der Herssenen met de aanhangende en voortgestrekte Vliezen gelyk een scheidzel, naamelyk het Welfzel I. gescheiden. De Schenkelen des zelfs K. gaan tusschen de gestreepte lichaamen, ofte de deelen des Mergs L. welke uit minder slappe en meerder vliesachtige Pypken gemaakt zyn, nederwaards. Boven heb ik gezegt dat het Merg der herssenen veel uitpuilingen en uitsteekzelen maakte: Het heeft dan een dwarsche M. de voornoemde lichaamen te zaamen hechtende, welke van een'erley gestel zyn met de volgende mergachtig uitsteekzelen; welker eerste N. de beddekens der Gezichtzenuwen, de tweede de bilachtige O. de derde P. welke aanhangzelen van de voorgaande zyn, door het drukken de Vaten een weinig verdeeld, de Ballen genoemd werden. De verscheidenlyk gemaakte Pypkens deezer uitsteekzelen werden met den benedensten loop der beddekens, alwaar zy met elkander gevoegd zyn, naar de Ringen en het Merg, gevoerd. Van boven legt aan deeze Q. het uitpuilend gedeelte der Herssenen. de pynappelgelykende Klier genoemd; een hardachtig lichaamtje, vast en vereenigd met veel mergachtige spruiten, van de zydelyke uitsteekzelen des langen Mergs voortkoomende, welke het vermeerderd en met welker pypkens het een zelve loop houd. Tusschen deeze uitpuilende deelen werd een gleuf, naar de holte gaande, gevonden, dit pynappelgelykende uitpuilzel, of klier-weezen, van al de gebuurdeelen onder- en afscheidende. Hier boven werd gespreid, toch alhier een weinig uit de gewoone stand getrokken R. een netsgewys gevlochten gestel van Bloed- en andere vaten en deelen als Klieren, Zenuwen, veel Waterbuiskens en uitgespanne Vliezen, zynde een gedraaid werktuig het welk gelyk als met wolachtige franje aan de wanden der holligheid, voornaamelyk aan de Gezichtbeddekens en gestreepte lichaamen vast hangt. De ontleding van een der zelver vleugelen, ofte deelen, en hoe dit gestel zich door het vergrootglas doed zien, vind men afgebeeld in de III. Uitbeelding. A. de gescheidene Vliezen, welke de bundelen der vaten bekleeden. B. takken en vlechtingen van Slagaderen C. en Aderen met gups en het bloed zelf vervuld. D. spranken van Watervaten, zoo veel geschieden kon, opgeblaazen. E. zenuwachtige Pypkens, F. Klieren zonder geschikte order tusschen de zelve geplaatst, welker zommige hard- en draadachtig, zommige meerder blaas- en slapachtig bevonden werden. Van de balgelykende uitsteekzels (ziet Uitbeeld. I.) gaan twee uitpuilzels af S. uit welker te zaamenkomst T. die in het midden is, aanmerkenswaardig te zien is de herkomst der hertstogt toonende Zenuwen V. gelyk die van het W. rugmerg benedewaards ter wederzyde uit het Rugmerg zelve. Deeze uitsteekzelen, wanneer zy te zaamen tot het Achterbrein X. alhier van een gescheiden, koomen, verspreijen elk hun {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bundelen van Mergpypkens Y. gelykende ontbladerde takskens Z. Onder het Achterbrein legt de staart van het verlengde Merg, hebbende een ingedrukt kuiltje en het begin van het Rugmerg verborgen. In dit uitgestrekte lichaam des Mergs, staan aan te merken des zelfs bekleedzelen a.b.c. alhier doorgesneeden en uitgespannen. Gedaante, lengte, breedte en dikte heeft het naar de wydte der Wervelbeenderen en meerder hoop van Zenuwen, gelyk omtrent de armen en beenen, of minder getal en lichaam der zelve, gelyk omtrent het midden van den rug, ook naar der zelver uitgaang tot de bezondere deelen des lichaams. Des zelfs verdeeldheid naar de lengte, is zeer aanmerkelyk, echter zoodaanig, dat'er nochtans van wederzyden te zaamenbindende vezelen en pypkens werden uitgeschooten, gelyk blykt in de IV. Uitbeelding: betekenende A. een stuksken van het Rugmerg, dwersch afgesneeden. B. de middedeeling. C. de zaamenbindingen der pypen uit de wederzydze uitwendige deelen van het gemelde Rugmerg D. Op verscheidene wyzen vergaaderde en vereenigde bundelen der pypen, welke, na zy de daar toe geschikte gaten der wervelbeenderen zyn uit- en doorgegaan, in knoopen, of bolachtige vlechtingen te zaamen loopen. Deeze vergaaderingen van Zenuwbundelen zyn dertig in getal, welker zommige met een groote meenigte, zommige met een aanzienlyk gezel, onder den naam van Zenuwen des Rugmergs voortkoomen en werden in drie hoopen verdeeld: der zelver eerste zeven, (ziet Uitbeeld. I.) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. koomen uit de Halswervelbeenderen, de volgende twaalf, 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. uit die van den Rug, der zelver zes naastgelegene, 20. 21. 22. 23. 24. 25. uit die van de Lendenen en de laatste vyf, 26. 27. 28. 29. 30. uit die van het Heilig gebeente voort. De wyze van der zelver loop uit de Wervelbeenderen kan afgenoomen werden, uit de V. Uitbeelding. A. een gedeelte des Rugmergs, omtrent het derde Rugwervelgenbeente uitgesneeden. B. de uitgespannene Vliezen. C. Pypen van wederzyden nederwaards gaande, D. der zelver te zaamenkomst en knoopachtige vlechtingen buiten het wervelgebeente, waar door zy gegaan zyn. E. de spleeten F. en overblyfzelen der vaten. Na uit de wervelbeenderen gezet te zyn, maakt ieder zyn takken en naar het naaste aan zich gelegen deel gaande, ontvlieden zy eindelyk met hun hairachtige en wolgelykende vezelingen het gezicht, werdende alom onbepaalelyken van groot tot minder verdeeld en uitgestrekt. Het maakzel van een Zenuw, door het vergrootglas getekend, is te zien in de VI. Uitbeelding: betekende A. een tak van een Zenuw, uit den hals gesneeden. B. Bloedvaten. C. gescheidene bundelen van Pypen. D. Pypen die door van ter zyden koomende verzelen te zaamen hangen. E. de wolachtige en fyne eindekens der Pypen, voor zoo veel de zelve begrypelyk hebben konnen getekend werden. De geheele streng des Rugmergs, omheiningd door de inwendige wanden der Wevel- en Heilige beenderen, werd met een verdikt uitzetzel van het gebeentevlies, het welk kloek, met vet en klieren, voornaamelyk van achteren, voorzien is en verder noch door een bezonder uitspanzel der banden, gelyk een bygevoegd vierde vlies, omtogen. Van dit bekleedzel des mergs, voeren ook de zenuwen vliesachtige draaden met zich; waar door zy, hoe zy meerder het zelve deelachtig zyn en naar de armen, of het Heiliggebeente loopen, harder en kloeker werden bevonden. Een afgetrokken gedeelte van dit Vlies werd getoond, in de VII. Uitbeelding. A. een stuk van het achterste gedeelte des Rugmergs, naar de doornen gestrekt, in zyn eigen bekleedzelen beslooten. B. de Plaat van het bovengemelde bykoomende vlies, C. door een priemken opgelicht: in het zelve hangen E. Vetbuidelkens en aan deeze Klieren. F. de vermeerderende uitkoomende hoopen der zenuwen. Het Brein, Rugmerg en de benedensleep der Zenuwen gezien zynde, zal ik eenige der voornaamste bovengestrekte Takken en wel eerstelyk die van het Gezicht voorstellen. Des zal voegen, dat ik het vertoog en de beschryving des Aangezichts van de Oogen begin. De uit- en inwendige deelen eenes Oogs, zwygende van der zelver toehoorige gebeente, werden uitgeschilderd, in de Uitbeeldingen van de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde aftekening. DE uitwendige deelen, in de I. en II. Uitbeelding vertoond, zyn A. de Winkbraauwen, hairen, welke op verscheiden wyzen ingeplant, B. den buitensten omtrek, gelyk een halve ronde, of boog, van de neus C. tot den kleinen hoek des oogs D. omgaan. E. het bovenste, F. het onderste Ooglid. G. Klieren, welker eene hier zeer zichtbaar is H. De Oogleden, of dekdeelen, bestaan, behalven de bekleedzelen welke zy met het algemeene lichaam gemeen hebben, uit hairen, een kraakbeenderachtige boog, of rand, spieren, klieren en vaten deeze deelen eigen. De hairen van het bovenste ooglid gaan naar boven, die van het onderste naar onderen gekromd, werdende in een met ledekens verdeelde kraakbeenderachtigen boog geplant. Deeze hairen hebben dicht aan hen kleene klieren, vereenigd met grooter, voornaamelyk de bovenste. Uit deeze en de voorgenoemde werden tot de uiterste boorden der oogleden eenige vatkens, gelyk waterbuiskens, gezonden. De bovenste Klier, op den bult van het oog leggende, bestaat uit veel klierkens, welke by wyze van een druyvetros te zaamen gebragt en met een vlies omtogen zyn, bedekt bynaar van den kleenen hoek het geheele halve bovenrond van het oog; gelyk afgemaald is, in de III. Uitbeelding: waar in A. aanwyst de afgetogene Huid met haar gevolg. B. het Beenderrond des oogs, met vet en vezelen van spieren noch bedekt. C. de bovengelegen Klier, D. des zelfs eigene Buiskens. E. Klierkens, hunne bezondere omtrek hebbende, tusschen de zelve verspreid. De Oogleden hebben drie Spieren: (zie de IV. Uitbeeld.) de eerste, de rechte, zyn begin, of aanhechting neemende van het vlies, het welk des oogs beenderrondte bekleed, alwaar de Gezichtzenuw omtrokken is, werd in de boord des ooglids met een breede en uitgespanne pees gehecht: de twee volgende zyn half kringrond en van het boven en zydelyke gedeelte des bekleedzels van de neus, tot den kleenen hoek des oogs uitgestrekt; de eene werd de B. bovenste, de ander C. de benedenste genoemd, maakende beide een langwerpig trekrond: der zelver Peezen schynen omtrent de aanhechting, of voortkomst, gelyk vereenigt te zyn. De tweede, den grooten hoek des oogs vervullende, noemt men de Traanklier: (Uitbeeld. I. letter H.) deeze is hard en met styve vaten doortrokken, welke tusschen de vliezen der oogleden heen loopen, of hun spranken in de buizen schieten, welke de neus eygen zyn. Op dat het geene ik, aangaande de Klieren en Vaten, tot deeze geschikt, gezegt heb, beeter mogt begreepen werden, kan men bezien de V. Uitbeelding: waar in zommige deelen by vergrooting door een glas getekend, zommige naar deeze maat en richtsnoer gevolgd, voorgesteld werden. A. de huid en buitenbekleedzelen weggenoomen. B. de Bovenklier, C. de kleene, uit welke deeze bestaat. Bezondere Buizen en der zelver monden: D. Klieren tusschen de zelve verspreid. E. de kraakbeenderachtige boog van het ooglid, F. door tusschenkoomende vlieskens G. verdeeld. Der leden hairen naar boven gekromd H. de Traanklier. I. de gebrookene neusbeenderkens, ten deele weggenoomen K. Buizen naar de neus L. en ooglid M. loopende. De Oogleden en aldus het eerste gedeelte van des zelfs beschryving afgedaan hebbende, ga ik over tot de verklaaring van de VI. Uitbeelding. Deeze begrypt het uitwendig vertoog van de Vliezen des oogs A. het hoornachtig Vlies B. met den Oogappel C. De omleggende deelen zyn: D. de afgesneedene Oogleden. E. het bovenste en F. onderste gedeelte van de holligheid der beenderen, in welke het Oog geplaatst is. Eer ik van de Vliezen spreek, zal ik de Spieren des Oogs vertoonen: zes in getal zynde, werden'er vier rechte en twee schuinsche genoemd. De rechte zyn (zie de VII. en VIII. Uitbeeld.) A. de bovenste, Oplichter, B. de benedenste, Nederwaards drukker, C. de zydelyke, aan den kleenen hoek des oogs gehecht, de Afleyder, D. de tweede zydelyke, aan de kant van den neus, of des zelfs grooten hoek gevoegd, den Aanleider. Deeze alle hebben eên begin en van het begin eên voortgang, te weeten van het Vlies E. het welk het oog bekleed, alwaar de Gezichtzenuw in het oog komt F. en gaat alzoo tot de uiterste uitspanning van het Hoornachtig vlies. Der zelver breede en dunne Peezen, alhier gescheiden, werden gelyk een vlies aan den omtrek van het Hoornachtig vlies onderling te zaamen gebragt. De eerste der schuinsche G. welke ik den naam van Liefdetoonende zal geeven, tusschen twee Spieren, naamelyk de Nederdrukkende en Aanleidende, uit het bekleedzel van den kleenen ooghoek opklimmende, werd gemeenelyk in het Hoornachtig vlies by des Regenboogs plaats ingezet; toch in dit lichaam liep hy over de voorgenoemde uiterlyk heen. De tweede, H. de Katrolspier, met de vier eerste aanhechting neemende, is in het driekant gestrekt; want met een rechten loop na den grooten hoek van het oog gaande I. werd hy aan het zelve, door behulp van een katrolgelykend werktuig K. of trekronde Spier, wiens pees aan het bekleedzel van de neus vast is, gehecht en deeze Spier doorgegaan zynde, strekt hy zich tot de inplanting van de vyfde L. uit. De tusschenruimtens deezer zes Spieren, werden met vet en veel klieren vervuld. De Spieren van elkander gedeeld en geleid buiten het gebeente, vertoond de IX. Uitbeelding: wyzende aan A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende, D. aanleidende, E. door de katrol loopende Spier, F. de Katrol zelf, of trekronde, G. liefdetoonende Spier; der zelver op de wys van een vlies H. uitgespaane Pees. I. de Oogappel, ofte de verlichte omtrek der vliezen. K. de Gezichtszenuw. Hoe zich deeze Spieren van achteren vertoonen, kan gezien werden, in de X. Uitbeelding, aangeweezen onder de letteren A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} D. aanleidende, E. liefde toonende, F. door de katrol loopende, G. de trekronde Spier, of Katrol zelf. H. de Gezichtszenuw. I. de bol van het Oog: des zelfs Vliezen, behalven het aanhechtende, (zie de XI. Uitbeelding.) A. uit het Gebeentevlies des bekkeneels en der Spieren peesachtige uitspreiding gemaakt, netsgewys vereenigd en het naaste aan het gebeente, zyn drie, koomende van de Vliezen de Herssenen voort. Het eerste is het Hoornachtig vlies B. zwygende des zelfs, als ook der anderer Vliezen onnoodige verdeelingen, want elk is een bezonder en vast aan een gehecht Vlies, zal ik met het zelve te beschryven eerst aanvangen. Des zelfs voorste gedeelte, C. met vlies, noch bezonder peesachtig bekleedzel overtogen, is helder; het achterste D. dikker dan het voorgaande en met het volgende zwartachtige vlies inwendig en met het aanhechtende uitwendig bezet, dicht en niet doorschynende. E. de Gezichts zenuw. Het tweede, (zie de XII. Uitbeelding.) zynde het eerste geopend, A. waar aan het zeer vast zit, bestaande uit wolachtige zenuwvezelen, is het B. Druifbeziën-vlies: door het zelve, voornaamelyk achter, loopen zeer veel bloedvatkens: het is zacht en beweegbaar, van vooren doorschynende, dubbel, het Kristallyne vocht bekleedende en in het midden doorboord: des zelfs boord, of voorste rond, veelverwig schynende, door de verscheidenlyk geschikte Spieren C. werd den Regenboog genoemd. Het werktuig, het welk onder den naam van Uitsteekzelen des Winkbraauws bekend is, bestaat uit omtrent tachtig witachrige zeer kleene bundelkens van spierkens, vast gehecht aan een bandeken, hebbende ook zoo veel zwartachtige: zommige van deeze verscheidene reijen der vezelen gaan van den eenen tot den anderen kant over de breedte van het bandeken, zommige komen alleen tot het midden, gelyk te zien is in de XIII. Uitbeelding. A. het Oogbraauws bandeken, bestaande uit vezelen, loopende langs des zelfs breedte B. en waar van zommige in het midden eyndigen C: tusschen deeze leggen veel Waterbuizen. Dit spierachtige gestel is met het geheele Druifbeziënvlies beweegbaar: daar het den boord van het Kristallyne vocht, als ook het uitpanzel van het Netvlies raakt, is het geheel zwart. Het derde Vlies, het welk nu volgd, is (zie de XIV. en XV. Uitbeelding.) het Netgelykend vlies A: het Hoornachtig en Druifbeziënvlies weggenoomen hebbende, ziet men het zelve tot den benedensten rand van het Kristallyne vocht uitgestrekt, zynde los, zacht en uit slenterige vezelachtigheden te zaamen gesteld. Tusschen deeze werden echter meerder zenuwachtige spranken, dan de andere, gevoegd: de wolachtige eindekens deezer vezelachtigheden koomen tot het vlies toe, het welk het glasachtig vocht bekleed: aan den Regenboog en Gezichts zenuwen vast zynde, heeft het dit met de voorgenoemde Vliezen gemeen, dat het, hoe meerder het naar vooren uitgespannen is, dunner werd. Hoe zich deeze Vliezen opdoen, na'er de vochten uitgedaan zyn, werd getoond in de XVI. Uitbeelding: verbeeldende de drie Vliezen, van ter zyden uitgetekend, noch te zaamen hangende A. gelyk een enkele vliesplaat. B. een gedeelte van den Oogappel. C. de afgesneedene Gezichts zenuw. Der voorgenoemder vereenigder Vliezen inwendig gezicht, naar vooren toe gerekend werd voorgesteld, in de tekening van de XVII. Uitbeelding. A. de Oogappel. B. overbyfzelen des Regenboogs, met de aangehechte C. spierachtige vezelen. D. de drie Vliezen; der zelver achterste deelen, naar de Gezichtzenuw gestrekt, verbeeld de XVIII. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Gezichts zenuw. B. de op eên leggende Vliezen, waar van het laatste zich snotchtig vertoond C. In deeze, als ook de volgende eygene, of bezondere Vliezen, werden ook driederhande vochten begreepen: het water-kristal- en glasachtig. Het eerste van deeze heeft geen onderscheidelyken omtrek, noch vaste plaats, hoewel het meest voor onder het Hoornachtig vlies is, ja het zelve uitzet en alzoo een bolsgewyze gedaante geeft, van achteren gelyk uitgehold en doorboord schynende; maar men vind het ook op de zyden en den grond des oogs. Het vertoog van de twee andere vochten, met der zelver aanhangende vezelachtigheden, ziet men van vooren, in de XIX. Uitbeelding en van achteren, in de XX. Uitbeelding. A. het Kristalgelykend voch. Afgescheurde deelkens der spiervezelen, aan het bandeken hangende. B. het Glasachtig vocht, C. alhier, om dat het platte getekend is, nederzinkend en buiten zyn gewoone rondheid zich opdoende. Het tweede vocht is (zie de XXI. Uitbeelding.) doorschynig, blinkende en hardachtig, gelykende van gedaante een wik; van vooren A. en B. ter zyden getekend, vertoond het twee tot een gebragte halve, toch wat platte, boldronden. In dit vocht, wanneer des zelfs zeer dunne vliezen, welke gelyk een geley zyn, weggenoomen werden, ziet men eenige streepen, welke, indien men dit vocht hard kookt, vliesplaaten schynen te weezen. Het derde vocht, den oogen eygen, is het Glasachtig. XXII. Uitbeelding. A. den Bol, van buiten een holligheid hebbende B. in welke het achterste gedeelte van het Kristallyne vocht hangt: dit werd met een zeer teder en door konst bynaar onscheidelyk vliesachtig bekleedzel omtogen C. In de oogen der lang verstorvene, werd des zelfs bovenste gedeelte aan het Kristallyn vocht gehecht en is zeer licht aan te wyzen. Zomtyds laaten zich dit en de andre Vliezen der oogvochten zeer wel zien, wanneer men een Oog in de lucht gezet hebbende, de vochten beginnen te zinken, ofte neder te vallen, gelyk geschied is voor het afschetzen van het alhier vertoonde Oog. XXIII. en XXIV. Uitbeeld. De eerste drukt de twee deelen van de Kristallyne wiks vliezen, te weeten A. het Spinnewebbeken en B. het andere gedeelte uit. De tweede betekend een gedeelte van het glasachtig vocht omtrekkend en doorschynend Vlies A. en des zelfs andere harder gedeelte. Aan de werktuigen des Gezichts, zal ik die van het Gehoor voegen; het welk, om de bequaamheid van de plaats, geschied in de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde aftekening. I. Uitbeelding. De buitenste rand des Oors (want des zelfs inwendige gestel zal ik omtrent het Steengebeente vertoonen) werd A. den Zoom, of gekrulde boord, de daar tegen over gelegene B. de binnenboord, de holligheid in het midden C. de Schelp, dewelke naar de Gehoorbuis gaat, D. het Beyenkorfken, het uitsteekzel by de Slaap des hoofds, den E. Bok genoemd; zynde dit alle verscheidene benaamingen van een zelve kraakbeenderachtig deel. Dit geheele werktuig werd met een taay, kloek en zenuwachtig Vlies omtogen, met vleesachtige vezelen, voornaamelyk benedewaards, aan de gemeene bekleedzelen des lichaams en inwendig aan het Steengebeente, door tusschenkomst van een Vlies, hier om gelyk een band getrokken, vast gehecht. Des zelfs Spieren, schoon het getal zeer verscheiden is, zyn meest vyf. De eerste, A. op den Slaap des hoofds Spier leggende, werd de bovenste genoemd, neemende zyn aanhechtig met verscheidene bundelen van de oneffenheden, of uitschietende deelen van het Vlies, het welk de voorhoofds Spier bekleed, omtrent het achterste gedeelte van den grond des binneboords en maakt alzoo zyn uitgespanne Pees aan het Oor vast. De twee volgende zyn achterwaards gelegen, B. gaan, boven het mamwyze beenderachtige uitsteekzel, aan de vezelen van het Bekkeneelvlies door spiervezelen vast zynde en neffens den anderen heen loopende, met een breede, toch dunne en platte Pees, tot het zydelyke en achterste hooger gedeelte van het Oor. De drie andere vind men zomtyds niet; zomtyds maaken zy een, zomtyds, gelyk alhier, twee, C.C. ja ook wel eene, op drie plaatzen aangehechte, Spier. Deeze mag men waarlyk wel den naam van in een gewarde geeven; want met een breede aanhechting van het zydelyke bekleedzel zelf des mamwyzen uitsteekzels voortkoomende, verwardelyken en met verscheidelyken loopende spierbundelen tot het peesachtig gedeelte voortgaande, werden zy benedewaards en van achteren aan het Oor gevoegd. Het vertoog van een afgesneeden Oor van achteren ziet men in de II. Aftekening. A. de Huid met zyn aangevoegde deelen. B. des Oors bovenste en C. benedenste deel. D. de Gehoorweg. E. de dikte van het Kraakgebeente. Om het Oor leggen, behalven geheel boven aan, veel Klieren, die van het Gehoor genoemd, (zie Uitbeeld. I.) D. gelyk trossen te zaamen hangende, toch alhier een weinig uit hun gewoone plaats en vliezen getogen, op dat in het gezicht zoude koomen de groote Klier E. waar uit de takken, of verdeelingen F. voortkoomen, die voornaamelyk G. den uitwendigen Quyl- of Speegzelbuis maaken; welke, van vooren de Kaakspier op de zyde voorby gaande, met een genoegzaame wyde mond in het onderste gedeelte van de Wang, omtrent den laatsten Kies van de Onderkaak geopend werd. De voorgenoemde Klieren hebben zeer groote gemenschap met de nabuurige, zoo die der Kaaken, als des Keels, uit welke ook veel Speegzelbuizen, door verscheidene wegen, in den mond uitgang hebben. Deeze Buizen, alhoewel zy Klapvliezen hebben, konnen echter met wasch gevuld werden, gelyk de III. Uitbeelding doed zien; vertoonende A. den Stam der Speegzelbuizen, van de Wangspieren en der zelver bekleedzelen afgesneeden. Takken uit de Oor- B. uit de bovenste C. en onderste Kaakklieren D. gescheiden. Afgebrookene takskens, uit de Keelklieren voortgekoomen E. Spranken, uit de inwendige en verafgelegene Klieren spruitende, niet met wasch vervuld F. De hechting des Oors en des zelfs Klieren aan het hoofd, werd voorgesteld in de IV. Uitbeelding, onder de tekenen 1, gelyk ook de gelegenheid der Spieren van de Oogscheelen onder 2. Deeze aftekening behelst het vertoog van het Aangezicht en eenige aan het zelve gevoegde Spieren. Het voorste en hoogste gedeelte van het gladde aangezicht, het voorhoofd, heeft twee Spieren, welker eene aanhechting omtrent den omtrek van de Kroonbekkeneelnaad en dikmaal verder is, en welker met rechte reijen, allengs dikker werdende, met veel vliesachtigheden naar beneden gaande bundelen, aan de huid en oogleden gelyk straalscheuten werden vast gemaakt. Onder het midden van het voorhoofd is de Neus, wiens uitwendige deelen, de Rug, de Doorn, de Bol; de zydelyke, de Vleugelen en onderste, de Pilaar werden genoemd: het welk ik alhier, gelyk ook het scheidzel, ter loops aanmerk en in de dertiende Aftekening zal doen zien. De Neus heeft zomtyds vier, zelden meerder, veelmaal minder paar Spieren. Het eerste, de Vleugelen van de Neus uitzettende, is kringrond A. zich hechtende aan het Kaakgebeente, omtrent de derde Spier van de Lip en gaat tot het uiterlyk gedeelte van den Vleugel; zoo dat het ook voor een gedeelte in bovenlip geplant werd. Het tweede paar, B. het Driehoekige genaamd, uit een scherpe aanhecting van de voorhoofdsnaad voortgaande, werd in den doorn en de Vleugelen van de neus gezet. Het eerste paar der zaamentrekkende C. is teder, beginnende uit den wortel van de Vleugel, werd schuins in de andere gevoegd. Het andere, van het buitenste gedeelte des neusgebeentens herkoomende, werd met een kloek vliesachtig gestel van peesvezeldraaden in den Vleugel, onder het bekleedzel van de neus kruipende, ingehecht. Het ondergelegen weezen van de Neus is uit vyfderhande zaamengevoegde Kraakbeenderen gemaakt; welke alle onder een Kraakgebeente, verscheidenlyken benaamd, konnen begreepen werden. De twee bovenste, aan de beenderen van de neus vast zynde, ontfangen het middenste, of derde, het scheidzel en de twee zydelyke, de vleugelen. Al deeze Kraakbeenderen werden met eeen Vlies bekleed. Het inwendige vlies en gestel van de Neus, omtrent het welke veel aanmerkenswaardige zaaken gevonden werden, zal ik vertoonen in de veertiende Aftekening. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de voorgenoemde zal het voegen de Spieren van de Kaaken en Lippen te doen volgen, welke in de IV. Uitbeelding, noch door vliezen gedekt, toch in de V. Uitb. meerder van deeze gescheiden, konnen beschoud werden. Het losse wanggedeelte van de mond, de onderste lip, ja ook byna het geheele onderste en zydelyke gedeelte van het aangezicht heeft scheuten van de vierkante Spier, alhier afgescheiden en in de volgende tekeningen afgebeeld: zie de achtiende Aftekening, onder het teken 1. Zyn benedenste aanhechting van het achterste gedeelte des Hals, het Schouderblad, Borstgebeente, Sleutelbeenderen en zomwylen van de eerste Ribben neemende, gaat hy tot de Kin en aanstonds genoemde deelen, zich aan de zelve alom vastmaankende en de zelve beweegende. Deezen volgd, beeter zeg ik, volgen de Kaakspieren; (zie de IV. en V. Uitbeeld.) A. want zommige in het trekrond gaande B. als ook zommige rechte C. alhier afgescheiden, zoo ten opzicht van hunne aanhechtingen, als bekleedzelen verschillende, maaken ieder een bezondere Spier: zy werden aan de huid, klieren en vliezen van den mond door ruwe vezelen verbonden: van het bovenste naar het benedenste en van dit tot het voorgenoemde tandvlesch zyn kringsgewys gestrekte vezelen gelegt; toch de rechte neemen hun inzetting van het vierde gebeente des oppersten Kaaks, ja ook verder van de Neus zelf en zoo iemand geneegen is veel Spieren door scheyding van der zelver vezelen en tusschenruimtens te maaken, hy zal hier goede gelegenheid daar toe vinden. Het getal van de Spieren der Lippen, hoewel verschillende in verscheidene lichaamen, is meesten tyd zes. De eerste D. begind, of voegd zich aan den rand van het Bovenkaakgebeente en werd met zyn ander eynd in de bovenste Lip gehecht. De tweede, E. van de zelve plaats, een weinig meerder naar vooren, dun en te met breeder voortkoomende, als hy hier gezien werd, beslaat niet alleen den bovensten Lip, maar ook den hoek van den ondersten. De derde, F. van het Jukgebeente smal uitkoomende, de Wangen schuins doorgaande, is met zyn andere pees aan de zyde van de Lip gevoegd. De vierde, G. gelyk uit den benedensten boord van de Onderkaak voortgebragt, schuis verdund, zet zich in de zyde van onderste Lip. De vyfde, die van de Kin, H. is zeer vliezig en aan het midden van de Kin en Onderlip vast. De zesde Spieren, of wil men het zoo, het bundel der gelyk zaamengewrongen Spieren, I. gaat rondom den geheelen mond, hebbende veel peesachtige tusschenscheidzelen, welke, onderling te zaamen gevoegd, de gedaante van een Spier maaken. De Bovenlip (zie de eerste Uitbeelding van de dertiende Aftekening, op de letter M.) werd door een vliesachtig bandeken aan het midden van het bekleedzel des tandvleeschs en door het zelve aan den grond van de Neus gehecht. De Onderkaak moet men vyf paar Spieren toeeygenen. Het eerste, alhier vertoond Uitbeeld. I. en II. K. (want alle zullen zy in deeze Aftekening niet wel vertoond, of beschreeven konnen werden) zyn de Slaap des hoofds Spieren: ik zal van eene zyde handelen: de zelve zet zich straalsgewys in het ronde op een aan den Slaap des hoofds, met het Bekkeneelvlies overtogen: onder het Jukgebeente doordaalende en allengs verdund zynde, voegd zich met een kloeke toch korte Pees aan het scherpe uitsteekzel van het Onderkaakgebeente. Deeze Spier kan met weining arbeids in verscheidene en veele naar de lengte, dat is, van den boven omtrek M. tot de verzaameling der Peesdraaden N. gedeeld werden. Naar de breedte moet men hem aanmerken, of verbeelen, gelyk of'er twee waaren, dan gelyk of hy tweebuikig, een woord voor deezen gebruikelyk, was, niet alleen ten opzicht van het midden peesachtige vlies, maar ook van het vertoog der vleeschkolommen; want der zelver pees- of beweegende vezelen werden door een vliesachtig scheidzel van den anderen gecheiden. Andere zal misschien en niet zonder reden, meerder behaagen, deeze vliesachtige verdeeling den dubbelen buik des Spiers te noemen. Het tweede, O. in de IV. Uitbeelding in zyn gewoone plaats, toch in de V. Uitb. uit de zelve, is de Knaauwspier, met verscheide vezelen, welker zommige vleesachtig van den rand des Jukgebeentens, zommige peesachtig van de onderkant des eersten Bovenkaaksgebeentens voortkoomen, werd in de buitenzyde en ondersten rand van het beneeden Kaakgebeente geplant: zoo dat hy, hoewel met verscheidene vezelen, waar uit de verscheidene beweeging voort komt, te zaamen gebonden, nochtans voor veele moet gehouden werden. Het derde paar, P. het uiterlyke van de Vleugelen, is zomtyds dubbel en maakt het getal deezer Spieren tot zes, ten deele breed van het uiterlyke uitstek des vleugels, ten deele van het wiggelyke gebeente voortgesprooten, werd hy in het inwendige gedeelte en nek van de Onderkaak gehecht. Het vierde paar der Spieren deezes werktuigs Q. het inwendige vleugel beweegende, van den inwendigen vleugel des Wiggebeentens uitsteekzel zenuwachtig opkoomende, werd met een kloeke, maar ook korte peesbundel aan het inwendige en achterste gedeelte van het Kaakgebeente geplant. Het vyfde en laatste paar, het welk in de vyftiende Aftekening, Uitbeeld. I. aangeweezen werd, is het Tweebuikige genoemd; A. opschietende uit het achterste gedeelte van het tepelgelykend uitsteekzel B. heeft het in het midden een C. dunne Pees en werd aan de oneffendheden van het bekleedzel des kins vleesachtig gevoegd. Eer ik van de deelen in de Mond geplaatst en die daar aan gelegen zyn, spreek, zal ik de uitwendige deelen van de Neus, de inwendige tot het vertoog van de vyftiende Aftekening achterlaatende, aanwyzen. De eerste Uitbeelding van de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende aftekening Steld dan voor oogen des Neus rug. A. doorn B. bol C. kolom D. vleugelen E. De Lippen F. doorgesneeden en den Mond geopend zynde, koomen de werktuigen te voorschyn, welke in en aan des zelfs omtrek geplaatst zyn, toch wel eerst de Tong G. wiens getal enkel, gedaante langwerpig, van den wortel af gelyk in een spits gestrekt, in het midden gegleuft en vouwbaar, wiens grootte naar het begryp van den mond en vereisch van de beweeging is. Zy is aan het Tonggebeente, Strottenhoofd en veel andere zydelyke en beneden deelen van de Keel gebonden. Zy is met een bezonder toestel van Vliezen omkleed, gelyk onder een vergrootglas waargenoomen en in de II. Uitbeelding is afgetekend; want van het spits, of de punt A. naar de wortel B. ziet men zommige lichaamkens, van gedaante als een tand C. hard gelyk nagelen, of kraakbeenderen, weshalven ik de zelve ook Klaauwtjens zal noemen, langs het gestrekte vlies opgerecht. Tusschen deeze vind men eenige tweehoofdige lichaamkens van het zelve maakzel. (zie de III. Uitbeelding.) Tusschen deeze twee soorten en ook te met op de zelve werden blaasachtige, peersgewyze en heldere Bollekens gesteld D. Deeze Klaauwtjens zyn uit veelvuldige (zie de IV. Uitbeelding.) zaamenschikkingen van vezelactige platten A. gemaakt, welker midden B. mergachtig en doorgaande is; toch de bollekens, blaaskens gelykende, zyn hol. Dit dubbel soort werd met een zeer kloek en taay Vlies (zie Uitbeeld. II.) E. omtogen en ter zyden aan het zelve gehecht. Dit Vlies werd onder door wolachtige vezeldraadekens F. gelyk een tweede vlies, geschraagd; welks weezen door de voorgenoemde lichaamkens werd doorboord en niet gevonden onder het eerste vlies, als daar deeze lichaamkens ontbreeken. In eenige tusschenruimtens der zelve ontdekt men holligheden G. welker grond zeer voos is. Het vertoog deezer lichaamkens van achteren werd gegeeven in de V. Uitbeelding. A. afgescheurde en gebrookene Bollekens. Oneffenheden der Klaauwtjens B. Het wol- en vliesachtige weefzel C. Voosachtige openingen D. Deeze bekleedzelen weggenoomen, komt een zeeker weefzel te voorschyn, (zie de VI. Uitbeelding.) gelyk een net gespreid, wiens loop van vezelen zoo verward en verscheiden is, dat men van de zelve niets zeekers stellen kan; want in gekookte tongen is het taay, toch in raauwe glibberig: des zelfs bovenste gedeelte, of witachtige plaat is dun, de onderste dik en minder broos, (zie de VII. Uitbeelding.) hebbende zoo veel gaten als'er klaauwtjens zyn A. Ook ziet men hier veel Buiskens, welke naar de bovenvlakte van de tong loopen B. De boorden deezer gaten zyn oneffen door de nablyfzelen der afgecheurde vezelen en vaten, zoo van hun eigen weezen, als van de klaauwtjens. Dit gestel van deelen werd ook in den geheelen omtrek des Monds overal, toch voornaamelyk aan het verhemelte gevonden. Onder dit netachtig dekzel (zie de VIII. Uitbeeld.) zyn eenige tepelwyze A. zenuwachtige vlechtingen en klieren verborgen B. welker hoofdekens met het bovengenoemde mergachtige midden der klaauwtjens een onscheidelyke gemeenschap hebben: zoo dat deeze klaauwtjens, gelyk hoornen, deeze tepelwyze lichaamkens, by wyze van een vlies, dekken. Deeze klaauwtjens werden wederom met de vlees vezelen van de tong op veel plaatzen verknocht: zommige van deeze zyn groot C. andere kleen D. eenige op den anderen gehoopt E. eenige gantsch van den anderen gescheiden en van bezondere gedaante. Omtrent de zelve zyn veel Klieren F. gelegen, aan welke de vaten van het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} netsgewyze bekleedzel vast zyn. Deeze zelve werktuigen, maar grooter van deelen, ziet men in de bekleedzelen der Lippen en Wangen. Naast aan dit tepel- en klierachtig weefzel en dekzel zyn de Spieren van de Tong en wel eerstelyk de rechte, van het punt tot den grond en keel en strottenhoofds vliezen de geheele boventong naar de lengte omvangende, (zie de IX. Uitbeelding.) ja ook doorloopende. In der zelver Vezelreijen A. vind men veel Klieren B. en Vetbuizen, waar van men'er een meenigte in het geheele gestel des tongs, maar in het bovenste en achterste gedeelte de meeste, ontdekt. De tweede Spierbundelen zyn tweederhande: de eerste, van des tongs bovengedeelte C. nederdaalende, gaan met hun peezen naar den grond; de tweed E. strekken zich van den grond naar de bovenkant F. zich aan de zelve met peeseinden vast vlechtende. De derde rang der Spieren G. werd uit het midden naar de zyden H. gevoerd en zoo wederom in tegendeel, gelyk de twee voorgaande van dit soort loopen. De peezen van alle deeze werden aan de bekleedzelen van de tong zelf vast gemaakt. Omtrent het midden van de tong werden zoo zenuw- als spierachtige verscheidelyken geschikte vezelen gevonden, welker einden ook aan schuinsche bundelen gevoegd zyn. De Spieren, den Tong toegeschikt en eenige andere zaaken, werden in de volgende Aftekening getoond en opgenoemd; toch in deeze ziet men verder het Keellelleken, de Amandelklier en het Tandvleesch. Het Lelleken (zie de I. Uitbeelding H.) is een klierachtig lichaam, hangende boven het Strottehoofd, omtrent den grond des Neus, of gaten, tusschen den Amandel I. gelyk een rondachtige kegel, van den achtersten rand des gemeltens L. met de vliezen, den mond en keel gemeen, maar alhier verdikt, bekleed. Zelden vind men'er eygene spiervezelen in; toch van het bekleedzel des uitsteekzels, het welk van het Wiggebeente voorkomt, werden te met eenige spiervezelen tot dit werktuig, op de zyden, gezonden; ja zomtyds vertoond zich des zelfs bekleedzel geheel vleesachtig, het welk, geopend zynde, het klierachtige gestel, aan vliesachtige vezelen en vaten gehecht, welker eyndekens in den mond, tusschen de boven beschreevene tepelkens, open zyn, laat onderkennen. De Amandelen I. (zie Uitbeeld. I.) of wel de Amandel werd genoemd die kliertros, welke boven het Strottehoofd en ter zyden de Keel geplaatst is. Deeze klieren hangen onderling zeer vast, door het verband van vlieskens, te zaamen. De Amandel is vol buiskens, welker mondekens in de Maagpyp, of Slokdarm, open zyn, hebbende voornaamelyk'er twee te wederzyden in de holte, uiterlyk met een sluitspierige rand omtrokken; al de andere zyn maar zeer kleene spranken. Het Tandvleesch, (zie de I. Uitbeeld. K.) want van het Verhemelte zal ik in het vervolg spreeken, is vleesch gelyk uit aan den anderen gevoegde vezelplaaten bestaande en de tanden eeniger maaten omloopende, der zelver ruimtens tusschen de beenderhuiskens en daar deeze geheel niet zyn, de huiskens zelve vervullende: dit vleesch is door het geduurig drukken hard. Des zelfs gestel vergroot, door behulp van glaazen, getekend, vertoond de X. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Tandvleesch. B. twee Voortanden. C. het bekleedzel geopend. D. de loop der vezelen, E. Klieren tusschen de zelve verspreid. F. overblyfzelen van het Bovenkaakgebeente. Dit getoond hebbende, keer ik wederom tot de Spieren den Tong toegeschikt, welke verbeeld werden in de eerste Uitbeelding van de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende aftekening. DE Tong A. met een speld B. opgeheven zynde, ziet men de Spieren, welker getal vyf is. De eerste, C. de Priemwys uitsteekzels Tongespier, is aan het voorgenoemde gebeentens bekleedzels uyterste gedeelte, of kraakbeenderig aanhangzel, dunnekens aan de eene, aan de andere kant op de zyde, omtrent het midden aan de Tong verknocht. De tweede, Tongsgrondspier D. genaamd, werd aan het midden van het Tonggebeentens bekleedzel, als ook het midden van de Tong, naar de lengte met verscheidene straalsgewys verdeelde vezelen gehecht. De derde, E. die men voor een enkele niet moet neemen, des Kins- en Tonggebeentens Spier, ten deele aan het midden van de Kin F. ten deele de grond van het Tonggebeente G. gezet, loopt benedewaards tot het midden van de Tong. De vierde, H. de Hoornachtige Tongspier, aan den hoorn van het Tonggebeente gevoegd, is zomtyds op de zyde aan de Tong vast gemaakt, zomtyds gaat hy tot den wortel van de Tong en ook wel over zelfs midden heen. Omtrent de vyfde Spier van dit werktuig, der Baktandens Tongspier genoemd, beginnende van de zyde des Onderkaakgebeentens omtrent de Baktanden, staat aan te merken, dat de zelve niet alleen aan het bandeken van de Tong, (naamelyk dat vliesachtig verband, het welk het midden en onderste deel van de Tong aan de Kin bind) maar ook aan de Tong zelf onmiddelyk vast zit: deeze is ook geen enkele; want des zelfs aanhechtings peezen zyn geheel van elkander gescheiden, schoon zy de gedaante van een enkele Spier vertoonen, ja der zelver getal en onderscheidelyke Spierbundelen koomen met dat van de achterste Klieren overeen. Onder de Tong is het Tonggebeente geplaatst, te toonen en te beschryven in het zesde Gedeelte van dit Werk. Het heeft vyf paaren en zeer dikmaals meerder Spieren. Het eerste deezer paaren, K. de Borst- en Tonggebeentens Spieren, koomen van het voorste gedeelte des Borstgebeentens, zeer breed, tot aan den grond van het Tonggebeente zich uit te strekken. Deeze Spieren, als ook de volgende, werden alhier afgesneeden en alleen omtrent de aanhechting zichbaarlyken vertoond; maar zullen in de naastvolgende Aftekening in hun geheel aangeweezen werden. Het tweede paar, (ik zal verder van een spreeken) L. de Raavenbeks Tonggebeentens Spier, is boven aan het Raavenbekgelykende gebeentens uitsteekzel dun en smal vast gemaakt, in het midden, onder de hoofdbuigende Spier, een dunne pees maakende en daar na vleesbundelen neemende, werd hy aan de hoornen van het Tonggebeente, ja zomtyds ook van ter zyden, aan het midden van het gebeente gebonden. De derde, M. de Priemwyze uitsteekzels hoornachtige Tonggebeentens Spier, alzoo genoemd nadien hy dunnekens gevoegd is aan het uiterste gedeelte van het priemgelykend uitsteekzel en met zyn ander eynd bovenwaards aan den hoorn van het Tonggebeente. De vierde, N. de Kins Tonggebeentens Spier, ziet men breed aan de inwendige en laagste rand van de Kin en ook aan het midden van het Tonggebeente geplant. De vyfde, O. staat niet de Kin en Tonggebeentens, (want dit is een bezondere en onder die van de Tong getelde Spieren) maar naar zyn bezondere beweeging, of dienst, de voorwaards leggende Kin en Tonggebeentens Spier te noemen; want met een rechten loop van vezelen, van het midden en den inwendigen rand des Kins, gaat hy tot het Tonggebeente. Dikmaals vind men op de zelve plaats meerder Spierbundelen, welker zommige tot de Kin en Tong, andere tot deeze en ook het Tonggebeente zich uitstrekken; toch om dat deeze gewoonlyk niet gevonden werden, verdienen zy ook geen bezondere benaamingen. Onder de Tong en wel voornaamelyk ter zyden vind men veel als trossen te zaamen hangende Klieren, uit welke zich eenige vaatjens, in de holte van de mond, ontlasten. Aanzienelyk zyn dan de Kaakklieren, onmiddelyk binnen de onderste Kaak geschikt en aan de nabygelegene gehecht, houdende niet altyd de zelve gedaante; toch te meerdermaalen van achteren naar de Kin verdunt, vervullen zy de tusschenruimtens der Spieren en des Strottehoofds. Zy hebben een bezondere Buis, welke de tweebuikige Spier doorgegaan zynde, in den mond, tusschen het tandvleesch, omtrent het midden van de Kaak, op de zyde van de Tong, geopend werd, zynde aan het eynd met een boord omtogen. Hoe zich de Buis, die men het uiterlyke Quyl- of Speegezelvat noemd, vertoond, van de Klieren gescheiden en met wasch gevuld zynde, ziet men in de II. Uitbeelding. A. takken van de Klieren gerukt. B. grooter stammekens. C. de gemeene Buis, D. des zelfs mondeken met een boord E. omtogen. F. een afgesneeden gedeelte der Vliezen welke het gebeente bekleeden. Nu is'er noch overig dat ik van het Verhemelte des monds en de Keel spreek. Het Verhemelte, (zie de III. Uitbeelding.) A. het holle bovengedeelte des monds, is bekleed met het Vlies het welk de geheele mond gemeen, toch alhier dikker B. en klierachtiger is: tusschen deeze Klieren leggen vleeschvezelen en naar achteren vergroot zynde, hebben zy gemeenschap en vereeniging zoo met de gebuur- als Amandelklieren. Dit geheele Vlies, schoon het overal bynaar kleene doorgaande stipkens C. heeft, ontfangt een zeeker bezonder vat, door het gebeente-gat, of, om beeter te zeggen, gaten, gelyk alhier geschied D. Men vind het dubbel, uit het scheidzel van de Neus koomende en achter de voortanden met een, ook wel met veel meerder openingen voorzien, als het Vlies E. weggenoomen is. De weg van den uitwendigen Neus naar de Keel vertoond de priem F. in de zelve gestooken. Een gedeelte van het Verhemeltevlies, van achteren aan te zien en door een vergrootglas getekend, kan men beschouwen in de IV. Uitbeelding. A. het Vlies van het verhemelte, B. Klieren door des zelfs lichaam verspreid. C. vleeschachtige draaden. D. Buiskens, naar den mond open zynde. E. vezelachtige zaamenbindingen der Klieren. De naam van Ragchen, of Zwelgplaats, betekend niets aanders als de engte, of ingang van de Keel, het boven begin van de Maagpyp, of Slokdarm, wiens omleggende en gebuurdeelen zyn, het begin van de Longpyp, het achterste van de Tong en boven het Lelleken. Nu is overgebleeven, het welk ik begin, het onderzoek der inwendige deelen van de Neus, konnende dit gemakkelyk gescheiden onder het uitleggen van de V. Uitbeelding. De Neus is inwendig gedeeld, door behulp van het scheidzel. A. in twee holligheden, of gaten, B. elk van deeze wederom in het midden van de Neus in twee deelen, waar van het eene naar het Zeefgelykende gebeente, het andere naar de Keel achter den laagen rand van het Verhemelte gaat. Hy werd bekleed met een Vlies C. de geheele mond en des zelfs naarbuurige deelen gemeen, alhier door een priemken D. opgeheven en met ontelbaare Buiskens doorboord; ja omtrent het Zeefgelykende gebeente is het gelyk met stipkens, of kleene opene gaatjens doorstooken. Deeze Buizen verdienen omtrent het achterste en middengedeelte van de Neus waarlyk den naam van Vaten: toch om dat dit Vlies bynaar van maakzel is gelyk dat van de Mond, heb ik het niet doen aftekenen; want het verschild alleen ten opzicht van de dikte van het voorgenoemde, zynde alhier de veelvuldig- en verscheidelyk loopende scheuten der Bloedvaten en Zenuwen zeer dun en teder. Ik heb omtrent de eerste Uitbeelding van deeze Aftekening vermaand, dat ik alhier eenige Spieren van het Tonggebeente, als ook zommiger anderer deelen, niet heb vertoond; derhalven doe ik de zelve zien in de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftiende aftekening, Toonende de uitlegging van de eerste Uitbeelding A. detweebuikige Spier, B. des zelfs eene aanhechting. C. de Middepees. D. de onderste Kaak. E. de Kin- en Tonggebeentens-, F. de Borst- en Tonggebeentens-, G. de raavenbekgelykede en Tonggebeentens-, H. de Borstgebeentens en schildwyze Kraakbeenderen, I. de hoofdbuigende Spieren. De zelve en de verdere van het zelve werktuig, meerder van de by- en omleggende deelen gescheiden en gezuiverd, aan een van hunne aanhechtingen hangende, werden aangeweezen in de II. Uitbeelding. A. de beneden rand van de Onderkaak. B. de Borst - en Tonggebeentens Spieren afgesneeden. C. de raavenbekgelykende en Tonggebeentens, D. de priemwyze uitsteekzels hoornachtige Tonggebeentens. E. de Kin- en Tonggebeentens. F. des zelven naar voorwaards gestrekte Spieren. Verder ziet men hier de Tweebuikige G. en de Hoofdbuigende H. als mede het Strottenhoofd I. met de daar aan behoorende Longpyp K. en de Klieren L. aan het zelve gevoegd. De bezondere deelen des Hoofs afgehandeld hebbende, zal ik de Spieren tot het zelve, als ook den Hals en Nek geschikt, onder het vertoog van de zelve, optellen. Het Hoofd werden acht paaren Spieren toegeëigend, welker eerste in de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende aftekening, (Want zommige konnen beter in de zeven- en achtiende gezien werden) de Spalkwyze genoemd, vertoond werden: A. ten deele aan de vier of vyt, ja ook wel zesde Rugs- B. ten deele aan zo veel doornachtige uitsteekzelen van de Halswervelbeenderen C. gevoegd zynde, gaat hy dwers met een zeer kloek verband tot het achterhoofd. D. Deeze Spier, voor zoo veel hy door verscheiden aanhechtingen, peesbundelen, vleeschkolommen en tusschenwydtens gedeeld is, behoord ook voor zoo veel Spieren gerekend te werden; want des zelfs vezelen werden zomtyds, gelyk alhier, tot het tepelwyze uitsteekzel voortgezet. Van de doornen los gemaakt, werd hy aangeweezen onder de letter E. Op deeze volgen de zaamengevlochtene Spieren, F. van de zevende Hals- G. en vyf Rugs bovenste dwersche uitsteekzelen der wervelbeenderen, H. tot het achterhoofd met straalgewyze pees- en vleeschbundelen en banden gevoerd werdende. I Het derde paar, de groote Rechte, in de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventiende aftekening Uitgedrukt en aangeweezen met de letter A. van den doorn des tweeden Halswervelgebeentens opkoomende, werd in het uitsteekende gedeelte van het achterhoofd geplant; gelyk in des zelfs weedergaa, noch niet gescheiden B. te zien is. Dit paar weggenoomen zynde, werd het vierde ontdekt, de kleene Rechte C. in aanhechting, toch loop van vezelen van het voorgaande niet verschillende; want zyn eene gedeelte aan het knokkelachtige uitsteekzel van het eerste Halswervelgebeente vast gemaakt hebbende, onder het voorgenoemde paar, gaan zy tot het achterhoofd D. Een der zelve E. een weining hooger dan de ander gelegen, ging naar het achterste en laagste gedeelte van het hoofd. Tot deeze twee rechte paaren, werden zoo veel schuinsche gevoegd. By de groote rechte vind men de onderste schuinsche Spieren F. spruitende uit den doorn van het tweede Halswervelgebeente en met ander gedeelte uit het dwersche uitsteekzel van het eerste Halswervelgebeente. Het zesde paar, naast aan de kleene rechte Spieren, G. het bovenste schuinsche, strekt zich van het uitsteekzel van het eerste Halswervelgebente, tot de zyden van het achterhoofd. Een deezer Spieren hangd aan de eene aanhecting noch vast H. Het zevende paar, I. de Hoofdbuigende genoemd, voornaamelyk op het voosrste gedeelte van den hals gelegen, (zie de achtiende Aftekening) is lang en kloek. Op twee en zomtyds, gelyk in dit lichaam, K. drie plaatzen aan het Borst- en bovenste van het Sleutelgebeente gevoegd zynde, vind men des zelfs andere deel aan het tepelwys uitsteekzel, ja ook wel aan het alderachterste van het hoofd gebonden. Het achtste paar, ook van vooren geplaatst, L. (zie de achtiende Aftekening) by zommige het inwendige Rechte genoemd, legt gestrekt en gevoegd tusschen al de dwersche uitsteekzelen van de Wervelbeenderen des hals, der zelver banden en de achterste oneffenheden van het hoofd. Behalven deeze gaan'er van al de Wervelbeenderen (behalven de twee eerste) des hals Spierbundelen, welke benedewaards, ieder aan het bovenste der ribben, gehecht zyn: deeze moet men door den naam van Nekspieren, uit de verdere rugdoornachtige, onderkennen. De Spieren, welke tot den hals, eigenlyk genoemd, behooren, zyn vier: de eerste deezes lichaams gedeeltens werden de Lange genoemd en getoond in de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtiende aftekening. A. Aan de kraakbeenderige rand en bekleedzel van het vyfde en vierde Rugwervelgebeente verbonden, ziet men der zelver andere hechting, zeer dun, aan het middenuitstek van het eerste Halswervelgebeente. De tweede B. de ongelyke Halsbuigende, aan den bovenrand des eersten Ribs breed gehecht, van daar dunner werdende, ziet men aan meest al de dwersche uitsteekzelen van de Halswerveelbeenderen op de zyde gevoegd. De derde werden de Dwersche genoemd: (zie de zeventiende Aftekening M.) zy zetten zich aan de zes, of zeven dwersche uitsteekzelen der eerste Wervelbeenderen van den rug en werden met hun ander gedeelte uitwentig aan al de uitsteekzelen des hals van dien naam verknocht. De laatste, of vierde deezer Spieren, noemd men de doorn- of ruggaraads Spieren: (zie de zeventiende Aftekening N.) deeze aan de zeven doornachtige punten der Rugwervelbeenderen en de vyf uiterste deelen der dwersche uitsteekzelen van den hals verbonden en op den anderen leggende, zyn aan het geheele tweede Wervelgebeente van den hals vast: toch deeze behoord men voor geen twee te neemen; want zy werden ieder, zoo die aan den rug, als den hals gevoegd zyn, door tusschenloopende Vliezen ter wederzyden van den anderen geheild. Deeze deelen gezien en verklaard zynde, maak ik van dit Eerste gedeelte des Werks EINDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst, Handelende van de borst, rug en lendenen. Het tweede gedeelte van dit Werk, nu te beschryven, is de Borst genaamd, werd van vooren met de Sleutelbeenderen boven, des Borstsgebeentens uiteynd onder, gemeenlyk twaalf Wervelbeenderen van achteren omzet, inwendig opwaards door den Hals, nederwaards door het Middenschot en van de zyden door een getal van Ribben, met de Wervelbeenderen in getal gelyk, bepaald. Aleer ik tot het binnengestel kom, zal ik de uitelyke en eigene bekleedzelen des zelfs voor oogen stellen, welken bevat de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentiende aftekenings Eerste en tweede Uitbeelding. Onder de algemeene bekleedzelen des lichaams, hier ten deele afgetogen A. zyn zoo in Vrouw, als Man, op het midden van de borst een weinig ter zydens afgelegen de Mammen, of Borsten B. wie'r getal twee en gedaante verscheiden is. In het gemeen verbeelden de Borsten van vrouwen en huwbaare maagden een half bolrond; want in de mannen en jongelingen (zie Uitbeeld. II.) puilen de zelve zoodaanig niet uit, noch zyn zoo klierachtig: toch in de zoogende hangen zy nederwaards, of staan meerder of minder gezwollen naar de overvloed, gebrek, of vloeijing van de melk. Uiterlyk is ieder met een (zelden met meerder) C. Tepel verzien. De Tepel is een pypachtig bundelken van vaten en voornaamelyk die melk voeren, zoo uit- als inwendig met een klierachtig weezen omtogen, welker mondekens met een onbepaald getal in des tepels bovenste gedeelte open gevonden werden. Deeze melkpypen, van het klierachtig lichaam des borsts hairwys voortkoomende, werden als groote takken herwaards afgeleid. Ik heb zeer weinig Klapvlieskens in de zelve konnen vinden; want hebbende in de Tepel van een warmgemaakte Borst gekoleurde brandewyn gedreeven, is de zelve tot de klieren toe doorgegaan, behalven op eenige plaatzen, alwaar verscheidene klapvliesgewyze loshangende gedeeltens van vliezen der vaatkens uitpuilden en het ingedreeven vocht tegen hielden. De Tepel werd met een kring omtrokken, die men den D. Omtrek noemd: door dit klierachtig uitspanzel des vels gaan zeer veel melkvoerende pypen naar den Tepel. In deeze Omtrek ziet men eenige tepelachtige uitpuilzelkens, uit welke men zomtyds vocht heeft zien syperen. Wat de Mam, of Borst zelve belangd, het is een tros van klieren E. onderling door melkvoerende pypvlechtingen F. en Melkvaten van de tweede soort (van de eerste zal ik by het onderzoek van den Borstbuis handelen) te zaamen hangende: onder deeze loopen een groote meenigte van Vetbuizen en Smeerzakskens G. Dit geheele weezen werd met een zeer sterk vlies, van spiervezelen, verzien, bekleed H: door des zelfs tussechenkomst werd het aan den ondergelegen spier en meermaals aan het bekleedzel van het Borstbeen gehecht. Hoe zich de Tepel en des tepels Omtrek door het vergrootglas vertoond, werd uitgeleid onder de aanwyzing van de letteren der derde en vierde Uitbeelding. III. Uitbeelding. A. des Tepels hoofdeken. B. het klierachtige Vlies. C. de mondekens der melk voerende Borstvaten. D. des tepels Omtrek, E. des zelfs ruwe Vlies. F. Klieren. G. melkvoerende Borstvaten, welke naar den Tepel loopen en door het vlies gezien werden. IV. Uitbeelding. Het zydelyke aanzien van den Tepel. A het afgescheide Vlies, B. Klieren aan het zelve gehecht. C. melkvoerende Borstvaten, D. Klieren tusschen de zelve gespreid. V. Uitbeelding. Des Tepels en des Tepels omtreks inwendig vertoog. A. het uitgespanne Vlies, B. Klieren aan het zelve hangende. C. melkvoerende Borstvaten, naar, de Tepel strekkende. De Borsten afgenoomen zynde, werden ontdekt, gelyk men ziet in de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintigste aftekening, Spieren (want van de Beenderen zal in het zesde Deel gehandeld werden) welker zommige bezonderlyk ten dienste van de Borst, zommige van des zelfs aangevoegde deelen geschikt zyn. Als voorleggende Spieren des Borsts werden geteld, den Ondersleutelbeender- en voorste groote Zaagwyze: voor de achterste, de bovenen onder- achterste Zaagwyze: voor zydelyke, de Tusschenribbige: voor een inwendige, den Driehoekigen: voor de benedenste, het Middenrift, den borst en buik beide toe te eigenen. Ik zal alhier van de twee eerste en van de andere, daar zy verbeeld zyn, handelen, De Ondersleutelgebeentes Spier A. het onderste gedeelte van het Sleutelgebeente B. beslaande, gaat van hier tot des eersten Ribs C. bovenste en voorwaardsstrekkende rand, die dicht aan het Borstgebeente is en werd aan de zelve gehecht. De tweede Spier, eenigzints een zaag gelykende D. uit de inwendige grond van het Schouderblad voortkoomende, waar door hy ook zoo wel onder des Schouderblads, als Borsts Spieren kan geteld werden, strekt zich tot de bekleedzels van vier of vyf, ja meerder Ribben met straalscheutige vezelbundelen uit, naar maate van hunne afgelegenheid korter of langer, zynde onderscheiden door Vliezen, gelyk in de wedergaa aan de andere zyde gescheiden F. blykt. Deeze Spier heeft een verwarde gemeenschap van Peesvezelen aan de uiteynden met des Buiks schuins gestrekte G. Spier. Wyders ziet men alhier H. de Borstspier, I. den zelven gescheiden. K. de voorste kleine zaagswyze Spier buiten zyn plaats. L. des Borstgebeentens en M. der Ribben uitsteekzelen. Om de ingewanden, die in de holte van de Borst verborgen leggen, te doen zien, moet men wegneemen, gelyk geschied in de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenentwintigste aftekenig. A. Het Borstgebeente, met de aangehechte Kraakbeenderen der Ribben; B. welke opgeheven zynde, zich van vooren vertoonen des Middenschots afgetrokken en doorsneeden gedeeltens, in dit lichaam van ongewoone dikte. D. het Hertezaksken geopend, met een speldeken opgelicht, en in het zelve het E. Hert; om en aan het zelve de Longen F. boven deeze G. de Borstklier: beneden het Middenrift. Om val al het welke met geschiktheid te handelan, het Hert de voorgang zal erlangen, zynde in een omkleedzel, dat zyn gedaante, maar wat ruim heeft, het Zaksken genoemd, beslooten. Dit Vlies bestaat uitwendig van losse, inwendig uit taaije en vaste vezelen, gelyk plaaten gestrekt, tusschen beide veel klieren besluitende: het werd door de Vaten, die met het Hert vereenigd zyn en van het Ribbenvlies voortkoomen, aan verscheide omleggende deelen, gelyk het Middenschot, Middenrift en Longen, met scheuten van vezelvlechtingen vastgehecht. Het heeft een vochtigheid in zich, waar van ik, ter plaats daar van het Bloed en de daar ondergemengde Sappen gehandeld zal werden, spreeken zal. Het Hert, met zyn grond het midden van de borst bovenwaards beslaande, strekt zich met zyn punt naar de linker zyde: het werd door vaten en behulp van het zaksken aan de Longen en zommige andere deelen gebonden. Een van getal zynde, heeft het de gedaante van een flaauw verhoogde ronde kegel. De Spierbundelen, die de oudheid met de bezondere naam van Hert begiftigd heeft en van my, die in de woorden niet blyf hangen, gaarn aangenoomen is, werden met een Vlies, aan vezelen vast zynde, omtogen, ziet de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeëntwintigste aftekenings Eerste Uitbeelding: A. het zelve is dun, met Smeerbuizen B. en Klieren bespreid, gaande met dwers gestrekte vezelen, of een kringloop, om het Hert, voegende zich tusschen de vezelbundelen in. De loop der vezelen van het Hert is ten deele slingerende in de rondte opwaards, kringsgewys en bolrond draaijende. Tusschen de ongelyk van een gestrekte vezelen werden ontellelyke peesachtigheden gevlochten, zoo dat des zelfs bundelen onscheidelyken te zaamen hangen: het welk blykt, uit de II. en III. Uitbeelding, vertoonende een gekookt Hert; want al de uitwendige vezelen A. van de rechter zyde eyndigen in de Pees B. ook werden de inwendige C. van de linker zyde in de zelve Pees gevoegd en alzoo slangsgewys gedraaid, van de rechter tot de linker zyde, naar het punt opklimmende, werden zy van de linker zyde rechts naar boven gevoerd. De uitwendige vezelen bevind men evenwydig; toch de inwendige, hoe zy meerder naar het punt gaan, hoe zy meerder gebocht, gedraaid, schuins en te zaamen gepakt leggen, maakende de pylaarswyze spierkens, aan welke de driepuntige en myterwyze klapvliesgelykende werktuigen gehecht zyn. Deeze Pees gaat boven aan de grond en aan de zyden van het middenschutzel uit de grond niet recht, maar gelyk een S geslingerd voort en eyndigd boven een weinig naar de linker zyde. De gedaante van het uiteynd des Herts werd vertoond, in de IV. Uitbeelding; want in dit punt werden de uiterlyke vezelen kringsgewys in een middenstip te zaamen gebragt. Hoe deeze onderling door vleezige draadekens verbonden werden en elkander schynen te gemoet te koomen, is uitgedrukt in de V. Uitbeelding. A. de Pees van de rechter holligheid afgesneeden. B. de Pees van de linker holligheid gescheiden. C. Vezelen, van de eene, naar de andere zyde gaande; D. der zelver omkromming, na de rechter holligheid omgegaan te hebben, in de Pees van de linker holligheid. De bovendeelen van het Hert, aan den grond gelegen, te weeten de medehelpende holle Spieren, ooren genoemd (ziet Uitbeeld. I. lett. C.) zyn van maakzel in het geheel als het gestel van het Hert en werden met des zelfs Pees boven, gelyk de andere vaten, vereenigd, werdende van de Hol- en Longader door een hard kringsken (zie de VI. Uitbeelding.) gesheiden. De vleezige vezelen, hier en daar in verscheide Peezen gaande, werden met andere dwersche doorsneeden. Deeze oorkens zyn gesteld, aan wederzyden een, aan de twee holligheden van het Hert, buiken genoemd: (zie de VII. en VIII. Uitbeelding.) deezer eene is A. rechter en B. de linker. De eerste en wydste heeft eenigermaaten de gedaante van een halve kring; de tweede is ronder, enger en dieper: zy werden, door tusschenkomst van vezelbundelen, het Tusschenschot genoemd C. van een gescheiden. Het weezen tusschen de holligheden is aan de linker zyde holachtig, aan de rechter met dieptens, gebochte sleuven en buizen verzien, welker openingen, gelyk gaatjens en spelstippen in de linker ruimte gaapen. Het zydelyke aanzien van de holligheden werd vertoond, in de IX. Uitbeelding. A. het Hert, dwers doorgesneeden. B. des Herts grond. C. de afgesneede punt. D. de rechter, E. de linker holligheid. F. het tusschenschot. De wanden der holligheden werden door uitkoomende Vezelbundelen (zie Uitbeeld. VII. VIII. en X.) of Kolommenkens A. en deeze door de Peezen B. vastgehouden en aan de Klapvliezen gehecht. Aan het Hert zyn, boven des zelfs eygene Bloedvaten, (welke, met wasch en quikzilver, een weinig met tin in zyn vloeijenheid gedikt, door een spuit gevuld, niet onaangenaam te zien zyn, als blykt, in de XI. Uitbeelding: daar dan aanwyzen, A. de Kroonslagaderen met quikzilver, B. de Aderen van de zelve naam met wasch vervuld) omtrent den grond noch vier andere gevoegd, (zie de IX. Uitbeelding) te weeten aan de rechter holligheid D. de Holader G. en Longslagader H. aan de linker E. de groote Slagader I. en de Longader K. van welke twee ik echter in het bezonder zal handelen. Deeze Ader, de Holle genoemd, het geheele lichaam bynaar, (hoewel des zelfs metgezel een andere naam in de Lever en een bezondere in de Long voerd, niet tegenstaande zy in gestel met deeze over een komt) gelyk ook de Slagaderen en Zenuwen, met zyn kleine uit- en voortzetzels doorwandelende, is een werktuig, ofte vat, uit vescheide plaatkens van vliezen en andere deelen, welke gelyk op elkander gestrekt leggen, te zaamen gesteld; gelyk blykt onder de verklaaring van de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieëntwintigste aftekenings Eerste Uitbeelding; want hier werd gezien A. een stuksken van een Ader, met behulp van een vergrootglas getekend. B. taaije en peesachtige Vezelen, welker eynden aan vleesachtige heuvelkens C. en aan in het lang gestrekte spierstreepkens van het zelve weezen D. gehecht werden: deeze afgetogen zynde, verschynd (zie de II. Uibeelding.) een Netken A. een vlies, of bekleedzel gelyk een net, van vaten gevlochten; hier aan zyn een groot getal van Klieren vast en tusschen gespreid, zynde onderling door vezelen en kleine vatkens verbonden: de meenigte deezer Klieren maakt gelyk een derde bekleedzel. Zy zyn verscheide van gedaante, gelyk by de aftekening van de Slagader zal te zien zyn. De inwendige Plaat (ziet de III. Uitbeeld.) is een gestel van Spierbundelen, die op de wys van een kring A. in de rondte geschikt zyn; toch alhier ziet men ze uitgeleid en recht. Deeze Ader heeft aan de holligheid van het Hert drie Klapvliezen, (ziet in de tweeëtwintigste Aftek. de VI. Uitbeeld.) zynde aan het zelve zeer vast B. de driepuntige genoemd. Deeze Ader heeft, gelyk de Slagader, met wasch, door de tegenstand der Klapvliezen, (waar van terstond in het gemeen zal gehandeld werden) niet konnen gevuld werden: toch wyl des zelfs verzelling met de Slagader onbepaald, overal, in en aan alle deelen is, schoon elk verscheidelyk uit zyn stam voort gaat en ieder eerst in groote, daar na in kleinder takken verdeeld werd, zal ik van de benaamingen der verdeeling niets zeggen; want der zelver verband is zoodanig, dat zy met hunne hairwyze uiteyndekens, of takskens, over een koomen. Deeze beschryving verlaatende, volgd des Longs Ader, aan de linker holligheid van het Hert gezet: (ziet in de tweeentwintigste Aftek. de VII. VIII. en voornaamelyk X. Uitbeeld.) zy komt, zoo veel het gestel aangaat, met de reeds beschreeven Ader overeen, behalven alleen dat des zelfs vezelplaaten met zoo veel klieren en vaten niet verzien zyn. Deeze werd versterkt door twee myterwyze Klapvliezen A. Nu volgd de Slagader, vast zynde aan de linker holligheid van het Hert. De Slagader is een buis, of pyp, onbepaald, gelyk een Zenuw en Ader, het lichaam gemeen, uit drie te zaamen gevoegde plaaten, of weefzels, gemaakt. De eerste, (zie de IV. Uitbeelding.) die gelyk een net is, bestaat uit Zenuwen A. Bloedvaten B. en vliesachtige uitspanzelen C. Der zelver eynden zyn in meenigte aan Klieren vast, welker gelegenheid en gedaante verscheiden is; want zommige gaan in hoopkens D. andere trosgewys E. andere als blaaskens, in een punt te zaamen: maar om dat zy met bloedvaten en vlechtingen omwonden werden, schynen zy ook van onderen een netsgewyze uitspanning van vaten en klieren te maaken, die voor verscheide plaaten zoude konnen genoomen werden. Maar de eerste en deeze plaat moet voor een, of drie, geteld werden. De tweede (zie de V. Uitbeelding.) is een zaamenstel van spiervezelen, in een kring gedraaid A. welker kringbundelen op elkander gesteld B. door ruwe hairachtige vezelkens C. onderling verbonden en aan de derde, of laatste plaat gehecht werden. Deeze laatste (bezie de VI. Uitbeelding.) is dun en uit platte vliesachtige uitspanzelen A. in de rechte, naar de lengte van de Slagader B. en C. gestrekt, te zaamen gesteld. Achter de Slagader, na dat zy uit het Hert gegaan is, zyn gesteld drie halvenmaanswyze Klapvliezen: ziet in de tweeëntwintigste Aftekening de XIV. Uitbeelding. Ik acht het niet buiten de reden te zullen zyn, dat ik alhier eenige zaaken, de Klapvliezen in het algemeen betreffende, by voeg. Der zelver getal, gedaante, plaats, noch gelegenheid is altyd een en de zelve; want men vind ze dubbel, gelyk in de VII. Uitbeelding en drievoudig, gelyk in de VIII. Uitbeelding; ja ook vyf dubbel, gelyk in de IX. Uitb. te zien is. De uitlegging van de VIII. Uitbeeld. A. vertoond een gedeelte van de Strotader, door wind uitgezet en opgedroogd. B. het uitbulten der Klapvliezen. De zelve Ader werd geopend getoond in de X. Uitbeelding. A. de Ader. B. de Klapvliezen. Nader verklaaring van de IX. Uitbeelding. Ik heb in deeze aftekening de inwendige gedaante der vyfdubbele Klapvliezen niet voegelyk konnen vertoonen, derhalven heb ik daar by moeten doen een XI. Uitbeelding. A. de geopende Ader. B. vyf Klapvliezen, waar van'er een met de schaar is doorgesneeden. Zy verschillen ook in gedaante; want zommige, in een punt uitloopende, werden peersgewyze genoemd: ziet de XII. Uitbelding: andere verbeelden een halve maan: andere een half platrond; ziet de XIII. Uitbeelding. Zy verschillen ook ten opzichte van hun plaats; want zommige (gelyk te zien is in de XIV. Uitbeelding.) zyn een, andere twee, andere drie, zes en zoo verder, vingers breedte van den anderen gelegen. Deeze verscheidenheid is zeer gemeen in de lichaamen; ja men vind ze alle bynaar nooit op de zelve plaatzen, van de zelve gedaante en in het zelve getal: dit heeft niet alleen plaats in de Klapvliezen, maar voornaamelyk in de verdeelinge van de vaten zelf, gelyk blykt uit de XV. Uitbeelding: vertoonende de voornaamste verdeelingen uit den stam van de groote Slagader, welke, met wasch opgevuld, in een kind van zes maanden oud, ik gescheiden en opgezet bewaar; want des zelfs mindere takken en verdeelingen, onder en in vliezen, beenderen en spieren gaande, heb ik meenigmaal met mesch, noch schaar konnen vervolgen. Hier uit is te zien, op hoe verscheide wyze zomtyds des zelfs takken geleid en geplaatst werden. Ik zal, om de naauwkeurigheid van zommige te voldoen, voor de beschryving deezer verdeeling, de wyze voegen, op welke deeze vaten gevuld werden. Men moet het geheele lichaam, daar men {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de Slagader in opspuiten wil, bedooven in warm water leggen; verwarmt zynde en het Borstbeen zachtelyken van de linker zyde, met de Kraakbeenderen van de derde, vierde en de vyfde Rib, opgelicht hebbende, moet men het Hert van des zelfs zaksken ontdoen, naar het punt toe en de linker holligheid openen: alsdan neemt men een spuit, welks aangeschroefde pypken naar maate van de wydte des grooten Slagaders is en bind om het zelve, zoo vast men kan, des Slagaders begin: een tweede band moet om de nederdaalende tak des grooten Slagaders, daar hy zyn kromte begind te krygen, gelegt werden. Onderwylen bereid en smelt men het wasch, het welke, na by het zelve een zesde olie terpentyn en een vierde gedeelte gezuiverd verkens vet gemengd en de spuit zeer heet gemaakt te hebben, zeer snel naar boven moet gedreeven werden. Den band, om de onderste tak gelegt, afgenoomen zynde, doed men het zelve benedewaards, het geen boven beschreeven is. Na dat het ingespuite wasch een weinig hard geworden is, moet men den stam met de takken uit het lichaam en van des zelfs aangehechte deelen snyden en scheiden. De takken die gescheiden zyn onderschraagd en droogd men op papier, of andere onder te steekene middelen. Dus geheel uitgenoomen zynde, kan men de zelve bequaamelyk met spelden aan een berdeken oprechten. De groote Slagader A. uit het Hert opgaande, schiet aanstonds in het lichaam van het Hert twee spruiten, de B. Kroontakken genoemd. Boven het Hertezaksken is des zelfs stam verdeeld in een op- C. en nederwaards gaande D. De eerste gaat tot al de deelen boven het Hert gelegen en werd onderdeeld in Ondersleutelbeenderige E. waar uit de Oxel- F. en inwendige Mam- G. Tusschenribbige H. derde, of vierde en I. Nekslagaderen voortkoomen. Uit de Oxeltak werden scheuten gezonden na het Schouderblad K. en de bovenste deelen van de Borst. Na dat hy tusschen de spieren tot den elboog gekomen is, werd hy in tweên verdeeld: de eerste tak L. gaat tot de voorhand, duim en voorste vinger: de tweede voornaamelyk tot de drie andere vingeren. Hy werd gesplitst omtrent de Borstklier en maakt M. de Halsslagaderen. Deeze by de Longe- of Strottepyp opklimmende, werden, na verscheide scheuten tot de Tong, Strottenhoofd en der zelver nabuurige deelen gezonden te hebben, verdeeld in een uit- N. en inwendige tak O. de uitwendige bedeeld het aangezicht, lippen en voor een geddelte het oor en onderste tanden: des zelfs andere tak werd door mindere takken in het voorhoofd, slaapen en der zelver aanleggende deelen verspreid. De inwendige tak, door het Wiggebeente recht op gaande, kruipt onder het harde Herssenvlies en maakt verscheide vlechtingen, werdende voor een gedeelte binnen het begrip van het bekkeneel met een bezonder Vlies, voor beschreeven, bekleed. Hy werpt kleine takken uit omtrent de plaats van de Gezichtzenuwen; toch grooter keeren'er te rug, zomtyds vereenigd, zomtyds van den anderen gescheiden. Het Rugmerg werd ten deele boven en ten deele beneden het Hert van takken verzien en alzoo ontfangt het uit de Oxeltakken en den op- en nederwaards gaande stam scheuten, welke kringswys geboogen werden en met haar mindere onderdeelingen des zelfs vliezen en veel deelen des hoofds doorwandelen. De nederdaalende stam des grooten Slagaders D. verziet zommige tusschenribbige en daar aan leggende 1. Spieren en deelen; ook werd'er een aanzienelyke tak 2. tot het Middenrift gezonden. Beneden het zelve zyn in achting te neemen, de takken der ingewanden van den buik, gelyk als die 3. van de Maag, 4. 5. de onderste en bovenste Scheiltak, die van 6. Net, 7. Lever, 8. Nieren, 9. Zaadvaten en zoo voorts. Omtrent het Heilig gebeente werd deeze stam in twee takken verdeeld, welker spruiten zich in den laatsten darm en schaamdeelen, zommige in de billen, zommige in de dyen en beenen, zoo in- als uitwendig, verspreijen en dit zy genoech aangaande de voornaamste verdeeling van de groote Slagader. Wyders zal ik (gelyk ik te vooren van de Zenuw en Ader gezegt heb) van de Slagader nu doen weeten, dat de zelve, van den stam af, zich in minder pypen uitstrekkende, eindelyk hairsgewys het gezicht ontgaat, onbepaaldelyken verdeeld en uitgespreid werd. Ik zoude de ontleding van het Bloed, als zynde buiten het begrip van dit Werk, stilzwygende voorby gaan; toch wyl dit niet geheel en al buiten des zelfs nut zal konnen geoordeeld werden, vind ik goed (voorby gaande alle andere vloedige deelen, welke van en uit het bloed voortkoomen) de zelve aan het voorbeschreevene te voegen. Door de deelscheiding des bloeds, welke met vuur geschied, blykt dat in het bloed gevonden werd water, eenvoudig als water aan te merken, geest en zoo wel vlugtig, als vast zout. Deeze ontdekking, schoon zy zommige deelen net doed kennen, is echter een groote verwoesting van de gedaantens der stoffen, die in geheel behoorden te blyven. Derhalven stel ik, in de XVI. Uitbeelding, een drupken bloeds, in een glaaze pypken A. beslooten, te vooren, welker deelkens, door behulp van een vergrootglas in haar omtrent vergroot, vertoond werden. B. bolachtige blaaskens. C. vezelen, versheidelyk gedraaid, gestrekt en gelegen. D. een gestreept klompachtig weezen, of E. het wit van een ey gelyk, het welk, na dat het glas van de eene zyde met vuur geslooten en warm gemaakt is, wyl de bollekens beweegen en rollen, overal onder der zelver lichaamen gezien werd. Een andere wyze van deelscheiding des bloeds gaat op de volgende wyze toe: Van een hoop koud en zaamengestrend bloed waterachtige en lillend vocht gescheiden zynde, (het welk van verscheiden zelfstandigheid is en op het vuur gesteld, kort te zaamen rund en verdikt werd) blyft'er een rood gedeelte overig, welks dunste weezen, dikmaal met en in warm water afgewischt zynde, zich gelyk een hoop kruimelen vertoond: elk van deeze vertoond een blaasachtig bolleken, welker zommige helder, zommige dicht en duister zyn. Het overige van dit bloed bestaat uit zeer buigbaar deelen, toch welke, koud geworden en in de lucht gedroogd, zeer taay en aan een hangende, gelyk een net zich vertoonen. De derde wyze hier boven, om het bloed te doorzoeken, is, wanneer het bloed, van het bygaande vocht ontdaan en op een papier, alvoorens met reuzel besmeerd, gelegt zynde, een weinig werd uitgedroogd: na uiterlyk de deelen bezichtigd te hebben, moet men met een lichte vinger een gedeelte van het zelve wryven, als wanneer terstond in het zelve zich bollekens van verscheide gedaante en gesteltenis, vezelen en diergelyke soort van platte streepkens, zullen opdoen. De lucht en verdere bygemengde stoffen, die onder het bloed zyn, naar het weezen der bezondere deelen benoemd en tot eenig geslagt van zelfstandig heid moeten gebragt werden, behooren tot het onderzoek van het bloed niet: derhalven zal ik, tredende van deeze lange uitweiding, ontdekken het tweede aanzienelyke ingewand van de borst, de Long, alhier in de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierentwingste aftekenings I. Uitbeelding vertoond, met het Hert uit het lichaam gesneeden A. aan het zelve door Vaten B. gehecht en de geheele holligheid van de borst vervullende. De Long is van vooren, door behulp van het Middenschot C. in tweën gedeeld, waar van ieder deel ook gemeenelyk wederom in twee Lobben onderdeild is E: de zelve is aan het Borstgebeente door het vliesachtige weezen van het bekleedzel der Ribben, van achteren aan de Wervelen hangende, uiterlyk bultachtig van gedaante, inwendig holachtig, gelykende een ossenklaauw: uitwendig is de Long met een dun, sterk, zenuwachtig vlies omtogen; aan dit is onmiddelyk vast een tweede, waar van ik laager handelen zal. Dit geheele gestel is een vergaadering van vaten spieren en verscheidene vezelen, op de wyze van vliezen en blaaskens uitgestrekt; want behalven de gemeene vaten, welke gelyk in de volgende Afbeeldingen zal vertoond werden, door des zelfs lichaam gespreid zyn, vind men een kraakbeenderachtige Pyp: F. de Bloedvaten, waar van wy boven gesprooken hebben, omloopen deezen Pyp en des zelfs uiteynden. Een van onderen (ziet de II. Uitbeelding.) A. en een van boven (ziet de III. Uitbeelding.) A. van grooter tot kleinder takken verdeeld B. tot dat zy eindigen in netsgewyze vlechtingen en door de geheele Long gaan: het welk ook van de Zenuwen en Watervaten verstaan moet werden. De gedaante van de Longpyp en des zelfs verdeelingen vertoond de IV. Uitbeeldig. A.B. een stuk van de Long gesneeden. Deeze Longpyp, maakende het grootste gedeelte van het gestel des Longs, staat nu verder te onderzoeken, gelyk geschied onder de verklaaringen der volgende Uitbeeldingen. Hy gaat van de Mond nederwaards naar de Longen. Des zelfs bovenste gedeelte, aan het Tonggebeente gehecht, het Strottenhoofd genoemd, is uit vyf Kraakbeenderen te zaamen gesteld: uit het Schild- en Ringwyze, twee Spleetmaakende en het Keelklapken; alle welke, eerst ontvleescht, te zaamen gevoegd en daar na van elkander gescheiden, in de VII. Uitbeelding vertoond en beschreeven werden. Deeze Kraakbeenderen werden bewoogen door Spieren, welker zommige van het eene, tot het andere Kraakgebeente, zommige tot het Tong- en ook zommige tot het Borstgbeente toe gaan. De eerste, zier de V. en VI. Uitbeelding. A. de Borst- en Schildwys Kraakgebeentens Spieren, leggen tusschen de boven inwendige kant van het Borst- en zyden van het Schildwyze Kraakgebeente B. gestrekt. De tweede, de Tong en Schildwyze Kraakgebeentens C. zyn aan den ondersten boord van het Tonggebeente D. en den grond en zyden van de voornoemde Kraakbeenderen breed en vast gehecht: deeze Spieren vind men zomtyds tot den Ring zelve, zoo van de zyden, als van vooren uitgestrekt. De derde, F. der Ring- en Schildgelykende Kraakbeender Spieren, werden aan het bekleedzel van het Ringwyze en den boord van het Schildgelykende G. Kraakgebeente schuinachtig verbonden. De voorste Spieren van die zelve naam. H. zyn de vierde en de kleenste, loopende tot dit werktuig naar de rechte, of lengte; gelyk de zydelyke, of achterste I. de vyfde, in het schuinsche. De zesde, of (indien de twee voorgaande onder den zelven rang begreepen werden, dewylze zomtyds ook niet gevonden werden) de vierde, zyn des Schildwyze Kraakgebeentens Spleetmaakende K. omtrent de middenrand van het Schildgelykende Kraakgebeente gehecht L. strekken zich van vooren tot de zyden van het Spleetmaakende Kraakgebeente uit M. De vyfde, de eygen Spleetmaakende Spieren, N. uit de Kraakgebeenten deezes naams voortgaande, zetten bynaar kringrond om de zaamenvoeging van deeze en het Ringgelykende Kraakgebeente. De zesde, die kort en des Ringswyzen Kraakgebeentens Spleetmaakende achterste Spieren genoemd zyn, O. werden aan de achterste zyde van den rug des breeden Rings, als ook benedewaards aan de Spleetmaakende Kraakbeenderen gehecht P. De zevende, Q. de zelve naam, byvoeging van zydewaards gelegene, voerende, zyn boven aan het Ring- en achter de Spleetmaakende Kraakbeenderen, aan de zyden van het Klapken, verknocht. Na het zien deezer Spieren, ga ik tot het vertoog der Kraakbeenderen zelf. De uitlegging van de VII. Uitbeelding wyst aan, A. het Schildwyze Kraakgebeente. B. het Tong-. C. den Ring. D. het Keelklapken. E. een gedeelte van de Longpyp. F. Klieren, aan deeze deelen gehecht. Hoe dit alles zich van achteren vertoond, werd uitgeleid in de VIII. Uitbeelding. A. het Tonggebeente. B. het Keelklapken. C. de Spleetmaakende Kraakbeenderen. D. de Ring. E. gedeeltens van het Schildeken, F. de zydelyke deelen der Klieren. G. een afgesneeden gedeelte van de Longpyp. Al deeze Kraakbeenderen, van den anderen gescheiden, werden vertoond onder de volgende getallen. Het Schildwyze 1. uitwendig bultachtig, is aan de bovenste uitsteekzels van het Tonggebeente gehecht, inwendig 2. het holachtig. De Ring 3. naaste Kraakgebeente aan de Longpyp, is van vooren dun, van achteren breed. 4. De Spleetmaakende zyn twee, boven puntig, 5. onder, gelyk aan de andere zyde blykt, 6. met een breede voet begaafd: zy werden omtogen met een sterk, ruim Vlies, welk het tusschenscheidzel van deeze en het Schildwyze Kraakgebeente omkleed. Het vyfde werd het Keelklapken genoemd; dit heeft de gedaante van een klimopblad: (zie de VII. Uitbeelding, letter D.) het is buigzaamer dan de andere en gelyk een hardachtig vliesplaatken, in welke deelkens en bundelkens van spiervezelen gevonden werden. Het Vlies, dit Kraakgebeente, gelyk ook de andere ten deele bekleedende, is vol Klieren, uit welke veel Watervaten en Buiskens te voorschyn koomen, gelyk in het geheele bekleezel van den Mond geschied. Aan het Strottenhoofd is vast de Longpyp, (zie de VII, Uitbeelding, letter D.) aan deeze de Longpypkens en aan deeze de Blaaskens, of blaasachtige vliezige uitspanzelkens; alle benaamingen van een zelve aan een volgend, of gehecht werktuig: zoo dat het hoofd van Longpyp, het Strottehoofd, de voortgang door den hals, de Longpyp, welke gemeenlyk omtrent den vierden Wervel van de Borst in tweën gedeeld is, des zelfs verdeelingen in de Long, de Luchtpypen en der zelver uiteynden, naar hun gedaante, Blaaskens genoemd werden. De Longpyp, of Adembuis, bestaat uit verscheide weefzels en bekleedzels van vliezen, welke op den anderen leggen en door een glas afgetekend, hier vergroot vertoond werden. Het uitwendigste bekleedzel, de Buis, of Pyp, door vezelen aan de gebuurige deelen hechtende, is geheel en al vliesachtig, ziet de eerste Uitbeelding van de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfentwintigste aftekening, A. Omkleedende van boven, gelyk des zelfs medevlies van onderen, de rechter reijen der Spieren, aan het zelve van achteren gehecht, gelyk ook B. Vliezen van verscheiden soorten en Kraakbeenderen van verscheiden gedaanten; want deeze zyn beneden het Strottehoofd bynaar kringen, behalven daar zy tegen de Maagpyp koomen, alwaar het gedeelte van den kring niet met kraakbeen, maar een peesachtig tusschenstelzel gevult en bezet is. Dicht by en in het lichaam van de Long zyn deeze kraakbeenderen driehoekig, eyrond en van verscheidene andere gedaantens, gelyk te zien is in een Longpyp en des zelfs takken van het vlies- en vleesachtige weezen gezuiverd; zoo dat het onderste kraakbeendertje in de plaats van het bovenste zich schikken kan, gelyk men in de schubdeelen van een harnas ziet. Deeze kraakbeenderkens werden onderling door spierbundelen verbonden, zier de II. Uitbeelding. Onder de Vliezen leggen veel aan een gehechte vlechtingen van vaten, welker einden aan de voorgenoemde Plaaten en de volgende Klieren gehecht zyn. III. Uitbeelding. Deeze Klieren zyn zomtyds zoodaanig opgezwollen, dat ieder de grootte omtrent van een linzezaad heeft. Onder de zelve leggen Spieren in de rondte en in de rechte naar de lengte van den buis gestrekt, ziet de IV. Uitbeelding. Deeze bezondere reijen werden onder den anderen zoo vast te zaamen gehouden, door peezen, dat ieder gelyk een vlies gespannen schynt te staan. De verdeelingen van deeze pyp, Luchtpypen genoemd, van de groote tot kleinder en daar na in noch kleinder onderdeeld, hebben ieder, naar de verdeeling van de pyp, een bezondere omschryving, of Lob; en der zelver eiden, tot holachtige lichaamkens uitgespannen, werden Blaaskens genoemd en zyn van al de deelen verzien die de Longpyp maaken. Gelyk deeze blaaskens met vliesachtige bandekens onderling verbonden zyn en als trossen aan haar tak van de Longpyp hangen, alzoo werden ook de mindere Lobben te zaamen gebragt, welke met wasch opgevuld alhier werden vertoond in de V. Uitbeelding. A. een afgesneeden gedeelte van een Luchtpyp. Lobben B. van verscheidene gedaantens. C. tusschenruimtens der Lobben, met vaatkens en vliesachtige vezelen, alhier afgescheurd, gevuld. De blaaskens in een Lob bevangen en welke aan een gescheiden Luchttak hangen, werden afgebeeld in de VI. Uitbeelding. A. een Luchttaksken van den stam gesneeden, het welke, in B. kleinder verdeeld, eindelyk in C. blaasachtige lobbekens, ofte takskens eindeigd. D. gescheidene Blaaskens van verscheidene gedaantens, welke met bloed- en andere vaten en vlechtingen omtogen werden; welker omgekromde eiden en gedraaide weefzel een vliesachtig spanzel maaken, het welk aan het uiterste vlies zeer vast gehecht is, gelyk blykt, wanneer het zelve van een gedroogde Long getrokken werd. VII. Uitbeelding. A. een gedeelte van het zenuwachtige uiterlyke Vlies, B. van het tweede, waar aan de afgescheurde gedeeltens der blaaskens hangen. Kuilkens C. van verscheide groote en op verscheide wyze geschikt, het welke de wanden zyn van de gebrookene blaaskens. D. Buizen en Pypkens die ter zyden de blaaskens loopen. De VIII. Uitbeelding verbeeld de Longpyp met de aangehechte Luchtbuizen van deeze blaaskens gezuiverd. A. de Longpyp, B. des zelfs verdeeling in tweën. C. groote, D. kleine Luchtpypen, waar van de aanhangende blaaskens gezuiverd zyn. E. ringwyze, F. driehoekige, G. rondachtige H. en andere Kraakbeenderen, met verscheidene uitsteekzels en hoeken begaafd. In de IX. Uitbeelding werd afgebeelde een gedeelte van de Long, welks Luchtpypken A. met quikzilver gevuld is. De X. Uitbeelding vertoond een Lob van de Long, van de vliezen en blaaskens ten deele gezuiverd, in welke de Longeader A. en de Slagader B. met verscheidelyk gekoleurd wasch gevuld zyn, in welker midden men de Luchttak ziet, met zyn verdeelingen. De inwendige gedaante der Luchtpypen kan zeer bequaamelyk nagespoord werden met tin, het welk men Soldeertin noemd, gesmolten in de Longpyp gegooten werdende. Om nu de blaaskens en vliezen van dit tin te zuiveren, moet de voornoemde met tin gevulde Long in water zoo lang gekookt werden, tot dat al de deelen des Longs scheuren en de tinne takken ontdaan gevonden werden; het welk in drie, ten hoogsten vier uuren kookens, geschied. Des zelfs gedaante vertoond de XI. Uitbeelding. Boven in de holligheid van de borst en ten deele in de hals, is gelegen de aanzienelyke Borstklier, gelyk te zien is in de eenentwintigste Aftekening, letter G. De geheele holligheid van de Borst, ziet de eerste Uitbeelding van de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesentwintigste aftekening, Is met een taay vlies, het Pleurisvlies genoemd, bekleed: A. aan de Rugwervelbeenderen gehecht zynde, bedekt het met kringronde vezelen het Borstgebeente zeer naauw van wederzyden en is zoo dicht aan het zelve gevoegd, dat'er geen gedaante van holligheid over blyft; maakende met zyne scheuten het Middenschot. Onder het Borstgebeente vind men des zelfs Spieren, ten deele driekant, B. gestrekt: deeze werden schuins aan de uiterste deelen van de Ribben, als mede de derde, vierde, vyfde en zesde bovenste Kraakbeenderen gevoegd. Zy zyn dikmaal zoodaanig met de Spieren, tusschen de ribben geplaatst, verbonden, dat men zonder quetzing de eene van de andere niet scheiden kan; ja zomtyds vind men alleen spranken, of vezelen der tusschen de ribben geplaatste Spieren, welke straalsgewys en wyd van den anderen leggen en in dit geval is het Pleurisvlies, onder het Borstgebeente, dikker als gewoonlyk. De ruimte tusschen de ribben vervullen de Spieren, om hun gelegenheid en dienst de Tusschenribbige genoemd. De zelve werden verdeeld in uit-inwendige en zydelyke. De uitwendige C. vervullen voornaamelyken der ribben tusschenruimtens; want elke spierbundel strekt zich van den grond eenes bovenribs, met schuinsche vezelen en zeer dunne peezen, naar den rand van den onder gelegen rib naar vooren, te weeten het kraakgebeente, toe. De gelegenheid en aanhechtig der inwendige Tusschenribbige is gantsch anders dan die van de uitwendige, of deeze dan van die. Kortom, deeze te zaamen vullen de tusschenruimtens zoo der ribben als der kraakbeenderen; maar ieder D. is zoodaanig van onderen naar boven, of van boven naar onderen gestrekt en aan de boorden der ribben gehecht, dat zy den anderen voorwaards gelyk de letter X kruisgewys voorby gaan. Van der zelver getal is niets te zeggen, dan dat het met dat van de ribben overeen komt en alzoo gemeenlyk vierenveertig is. Maar indien men elk byzonder spierbundel en vezelvergadering naauw bezie, zal men bevinden dat men met weinig moeite de zelve verdeelen en tot een groot getal zoude konnen brengen; toch de Spieren, welke uitwendig aan de dwersche uitsteekzelen der Rugwervelbeenderen altyd, ook wel zomtyds een weinig binnewaards en verder van ter zyden aan het bovenste gedeelte der onderste Ribben gevoegd zyn, behooren onder de voorgenoemde niet geteld te werden. Met recht noemd men de zelve dan de Oplichters, of zydelyke tusschenribbige Spieren. De Spieren onder de enkele naam van Middenrif begreepen, zyn ten opzicht van hun gelegenheid en aanhechting zoo den buik, als borst gemeen. Der zelver gelegenheid en wyze van strekking heb ik in deeze Aftekening, door het afsnyden van de Ribben en het opheffen van het Borstgebeente, niet wel konnen doen zien: derhalven moet men de aftekening van den Buik, waar in de binnen gelegene Lendespieren vertoond werden, naspooren. De voorgenoemde Spieren dan maaken gelyk een scheidzel tusschen de borst en den buik; want behalven de driederhande gemeenschap der spierbundelen met het zydelyke gedeelte van den dwerschen Buikspier, (als welke van het Buikvlies ook een bekleedzel, naar den buik toe, ontfangd) is het Middenrif uit twee Spierreijen gemaakt. De bovenste (zie Uitbeeld. II.) A. werden met een kruiswysloopende hechting aan het Borstgebeente B. en de Ribben verknocht; koomende, van ieder in het bezonder, gelyk voort gaande met hunne andere einden D. peesachtig tot de vleeschreijen van de onderste E. laatende in het rechter en peesachtige gedeelte een doorgang F. voor de Holader. De onderste G. zyn aan de H. drie bovenste, ook wel al de Wervelbeenderen der Lendenen, gehecht. Hoewel deeze twee reijen zeer verscheiden van den anderen zyn, hebben zy nochtans omtrent hunne peezen groote gemeenschap. Het gestel deezer benedenste reijen is, ten opzicht van de dikte, grooter dan dat van de bovenste; toch der zelver hoogte is omtrent gelyk. De benedenste ten deele recht gestrekte Vleeschvezelen, van wederzyden nederwaards gaande en in Peesbundelen gepakt, maaken ook ter wederzynde een staartachtig einde, het welk de Ontleders gewoon zyn het Aanhangzel te noemen. Der zelver rechter gedeelte I. is langer dan het linker K. ook kloeker van vleech- en peesbundelen: het rechter hecht zich aan de drie eerste Lenden- het linker aan de twee laatste Rugwervelbeenderen; toch de achterste Peezen zyn zomtyds aan het dwersche uitsteekzel van het eerste der Lendenen, of laatste Wervelgebeente van den rug verbonden. Tusschen deeze uiteynden is de stam van de groote Slagader L. geplaatst. Wyders is de gang van de Slokdarm door het Midderif M. in het vleesachtige en bovenwaards gestrekte gedeelte van de onderste Spierreijen, alwaar de bovenmond des Maags met van wederzyden kringswys gestrekte vezelen werd omtronkken; want zoo van de rechter, als linker zyde spreiden de Peezen kromloopende bundelen uit, welke door hunne vlechtingen, met de byspranken der Zenuwen, een zenuwachtig weefzel maaken. Nu staat noch van de Spieren, achter aan het lichaam geplaatst, een zaag gelykende, te handelen, welke ik hier na vertoonen, toch nu beschryven zal, om dat zy niet konnen gezien werden, als na het wegneemen van zommige tot het Schouderblad, of den Schouder zelf behoorende Spieren. De eerste, de achter bovenwaardsgelegene zaagtandgelykende Spier, (zie de achtentwintigste Aftekening, letter I.) is onder den Tarbotspier, tusschen beide de Schouderbladen gelegen, met zyn eene vliespeesachtige gedeelte aan de doornachtige uitsteekzelen der drie onderste Hals- en eerste, ook wel tweede Rugswervelbeenderen en met andere, meerder vleeschvezeling, aan drien gesplitst, aan de drie, of vier bovenste tusschenplaatzen der ribben verknocht. De tweede, de achter benedewaards leggende van den zelven bynaam, (zie de achtentwintigste Aftekening, lett. K.) is grooter dan de voorgenoemde, met een breed peesachtig verband aan de doornachtige uitsteekzelen van drie, of meerder Wervelbeenderen van den Rug en eerste der Lendenen, verder gelyk met vingeren aan drie, of meerder der onderste Ribben, gehecht. In de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenentwintigste aftekening Werden de Spieren des Schouderblads uitgebeeld, zynde vier in getal. De eerste A. alhier op zyn plaats vertoond, werd de Munnikskapgelykende genoemd, van wederzyden dubbel, elk met een bezonder vlies omtogen en peesachtig aangehecht; want de eerste reijen der vezelen B. zyn aan het achterhoofd en de vyf doornachtige uitsteekzelen van de Wervelbeenderen des hals C. gezet, gaan zich, naamelyk de bovenste reijen, aan het hoogste van het Sleutelgebeente D. de benedenste aan den Opperschouder voegen. De tweede reijen F. zyn met hunne eene einden aan de acht, of meerder doornachtige uitsteekzelen G. der bovenste Wervelbeenderen van den rug, met de andere H. aan den doorn des Schouderblads vast: alzoo dekken deeze vier, welke meerder konnen verdeeld werden, den geheelen bovenrug. Om de tweede, naamelyk de Tarbotgelykende Spier te zien, moet men den breedsten des rugs K. die men alhier in zyn plaats afgetekend ziet, wegneemen, werdende onder de Spieren van den arm beschreeven. Noch ziet men alhier, boven de reeds gemelde, gedeeltens van de schuis nedergaande des Buiks, L. der Armen- M. des Schouderblads- N. en der Rugspieren. De uitlegging en aanwyzing der {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtentwingste aftekening Behelst A. de tarbotgelykende Spier, ten deele vierkant en kloek van vleeschdeelen, aan de drie onderste B. van de Hals- en zoo veel bovenste C. doornachtige uitsteekzelen van de Rugwervelbeenderen gevoegd, ziet men zyn tegengestreke deelen aan den uitwendigen grond van het Schouderblad met verscheidene vezelen verbonden. D. de zelve Spier ten deele gescheiden. E. aan den deezen hing een ander F. nooit meerder van my gezien; boven mede aan het vierde Wervelgebeente van den Hals, benedewaards aan den bovensten hoek des Schouderblads gezet. De derde, by uitneemenheid den Oplichter genoemd G. en in de zestiende en zeventiende Aftekening grooter afgebeeld, gelyk als uit het bekleedzel van de dwersche uitsteekzelen van het tweede, derde, vierde en zomtyds vyfde Halswervelgebeente met verscheidene Peesbundelen opschietende, werd in het midden zeer sterk te zaamen gepakt; want de wederzydsche Vleeschkolommen en Peesbundelen ontfangen hun overgestrekte deelen: hy werd dan, kloek van vleesch en peezen zynde, aan den minderen bovenhoek des Schouderblads vast gemaakt bevonden H. De vierde, in de twintigste Aftekening met de letter K. aangeweezen, de kleene voor aan het lichaam geplaatste Zaagtandgelykende, onder de Borstspier schuilende, is met vier uitstrekkingen aan zoo veel der bovenste Ribben, uitgenoomen den eersten, gevoegd, werdende met het ander aan het raavenbekgelykende uitsteekzel des Schouderblads verbonden. Wyder koomen in deeze Aftekening voor oogen, I. de achter geplaatste Zaagtandgelykende bovenste, K. onderste, zommige Schouder- als L. den Griekschen δ gelykende, zommige van den Rug gescheidene, gelyk M. den breedsten en ook der Lendenen Spieren, welke zyn, N. de Heilige Lendenen Spier, O. de langste des Rugs, P. de Halfdoornachtige, Q. de Heilige en R. de Vierkantige: zie hier op de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenentwintigste aftekening. De eerste van deeze A. is niet minder aan den Rug dan de Lendenen gehecht; want aan den rand van het zydelyk B. achterste gedeelte des Heiligen gebeentens C. en de doornachtige uitsteekzelen der Wervelbeenderen van de Lendenen D. hangende, ontfangt hy noch van de Ribben, E. aan welke alle hy benedewaards met een dubbel peesachtig verband, omtrent drie vingeren breedte van de doornen, gezet is, den meesten hoop der vezelen; ja des zelfs bundelen, zomtyds drie en zomtyds vier, over hen naast aan gelegene Ribben loopende, werden in de bovenste geplant: andere werden aan de volgende, met zommige reijen, verbonden en alzoo maakt ieder Spierbundel, van veel Ribben koomende, ook zyn peesachtige uiteynden. Derhalven zoude het getal zeer groot zyn, indien men ieder Spierbundel voor een bezondere Spier zoude willen tellen; maar zynde met kloeke Vliezen omtogen, moet men de zelve aanmerken, of begrypen, voor twee Spierrreijen, te weeten uit- en inwendige. De voornaamste Spier des Rugs F. werd, met groot recht, de langste genoemd; want aan de uiteynden des G. Heiligen- en zyden gebeentens H. verbonden en met spiervezelen van de Wervelbeenderen der Lendenen I. vermeerderd zynde, gaat hy met de voorgaande opwaards, deeze omtrent het onderste Wervelgebeente des Rugs verlaatende, onderwyl aan ieder dwers uitsteekzel der Lendenen en Rugs Wervelgebeente verknocht, tot het eerste Wervelgebeente des Rugs. Het tweede paar, K. het Halfdoornachtige, legt verbonden tusschen en aan de doornachtigheden van het Heilig, gebeente, L. al de dwersche aanzetzelen der Lendenen en al de doornachtigheden van het Wervelgebeente des Rugs gelyk vast omgrypende, M. tot dat het aan den eerste doorn des Rugs zich voegd en bepaald. Deezen Spier volgt, zie de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertigste aftekening, De Heilig genoemde A. die scherp aan het achterste gedeelte des Gebeentens van dien naam B. na het uitschieten van verscheidene spierbundelen, naar der Lendenen doorn en schuinsche uitsteekzelen, gevoegd, zyn ander spierdeel en aanzetting op den laatsten doorn D. der Rugwervelbeederen vind. De laatste deezer is de vierkante Spier E. strekt zich tusschen het bovenste en achterste gedeelte des Darmgebeentens F. het zydelyke van het Heilige G. de dwersche uitsteekzelen der Lendenen H. en den laatsten Rib uit. Ook ziet men alhier geheel van den anderen gescheiden de Spieren, die straks in hun plaats, of immers zeer weinig uit een, aangeweezen zyn; gelyk dan zyn I. de Heilige Lendenen, K. de laagste des Rugs, L. de Halfdoornachtige. Verder werd door M. de doornen en N. de uitsteekzelen der Ribben, van Spieren ontbloot, aangeweezen. Met dit afgedaan te hebben, is myn voorneemen, omtrent het Tweede Deel deezes Werks, voldaan en gebragt ten EINDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst, Handelende van de buik en des zelfs ingewanden. DE Buik werd, by uitstek der betekening, dat gedeelte des lichaams genoemd, het welk met het Middenrif en Schaamdeelen van vooren, der Lendenen Wervel- en Heyliggebeente van achteren, bepaald werd. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenendertigste aftekening. De bekleedzelen, het geheele lichaam algemeen, doorgesneeden en ter zyden gelegt zynde, A. koomen alhier de vyf paar Spieren des Buiks en wel eesrtelyk (ik zal van de eene zyde spreeken; want de andere B. heb ik, met het vet, in dit lichaam zoo overvloedig, dat het de dikte van een kloeke duim breedte haalde, in zyn geheel gelaaten) C. de schuin nederdaalende, te voorschyn. Ten tweeden, D. de schuin opklimmende. Ten derden, de rechte, E. met twee, drie, of ook wel meerder pees- en zenuwachtige tusschenplaatzen F. onderdeeld: van de zyden werd hy met een witte streek, halftrekrond loopende, gelyk als omtogen G. deeze komt uit de zaamenloop der Peezen, zoo van de schuin gestrekte, als dwersche Spier. Onder deeze legt, in de volgende Aftekening te zien, de dwersche Spier. Op het laagste van den Buik vind men de spits- of grafnaaldgelykende Spieren H. welke men zomtyds in de lichaamen niet vind. De breeder beschryving van deeze alle, zal de Leezer vinden by de verklaaring van de Uitbeeldingen der {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweëndertigste aftekening, Welker eerste vertoond A. schuin nederdaalende, of gestrekte Spier, uit zyn plaats, B. des zelfs eerste pees- en vleesachtige hechting aan het laage gedeelte der zesde, zevende, achtste en negende Ribben: een ander verband vind men C. omtrent de banden der dwersche uitsteekzelen van de Wervelbeenderen der Lendenen: een derde verbintenis vind men aan den doorn D. van het Zydegebeente; het welke aan deeze zyde niet wel toonbaar zynde, aan den anderen is uitgebeeld. E. wyst de uiteynden der Vleeschkolommen en der zelver bundelen aan: F. de afgesneedene Pees, welke tot in de witte lyn uitgestrekt is: G. de vliespeezige hechting deezes Spiers aan het Schaamdeels gebeente: H. de doorschynende Ribben. De tweede Buikspier, I. de schuin opwaards gestrekte, onder den eersten gelegen, K. werd aan den inwendigen en bovensten rand, het Zyde- of Darmgebeente, als ook de doornachtigheden van het Heilige en het Vlies, het welk de dwersche uitsteekzelen der Lendenen Wervelbeenderen bekleed, gehecht: bovenwaards vind men hem gezet aan de Kraakbeenderen van de elfde, twaalfde, of wel tiende en negende Rib, werdende tusschen de groote zaaggelykende Spier, gelyk met vingeren geplant, gaande met een breede Pees tot den zaamenloop der Peezen van den buik, dat is, tot des zelfs midden, het welk de naam van witte streek, of lyn voert; toch des zelfs Pees werd zomtyds eerst, naamelyk alwaar hy de rechte Spier ontmoet, in twee peesplaaten verdeeld, welke de voorgenoemde Spier, gelyk als met een scheede, omvangen. Des zelfs bovengedeelte is zeer vast door zenuw- en peesvlechtingen aan de tusschenscheidzelen van de rechte Spier gehecht. Onder werd dit Vlies te met niet gevonden en alsdan is de Pees enkel, toch dikker. De derde, alhier in zyn plaats, is de rechte Spier genoemd, L. met zyn lengte over den gantschen buik loopende en de breedte van vier vingeren hebbende: beneden is hy aan het voorste gedeelte van het Schaamte- M. boven zoo aan het midden, als zyden van het Borstgebeente N. ja aan de Kraakbeenderen der vier onderste Ribben vast; want des zelfs bovenspierbundelen werden door vliezen van den anderen gescheiden gehouden. In dit lichaam wierden vier tusschenscheidzels in deeze Spier gevonden O. en deeze alle bovenwaards; daar men nochtans dikmaal een, of twee der zelver beneden de navel ziet. Deeze tusschenscheidzels zyn vlechtingen van zenuwen en peesdraaden tusschen het vleesch, welker wyze van maakzel netachtig is; want van de eene tot de andere kant werden over en weder, kruisgewys, zenuw- en peespranken in deeze Spier gevlochten. Deeze Spier, uit zyn plaats genoomen, werd aangeweezen met de letter P. De vierde is de Q. spits- of grafnaaldgelykende, rustende onder op het uiteynd van de Pees des voorgenoemden Spiers, gaande van de buitenste en bovenste rand des Schaamtegebeentens puntig opwaards, met peesvezelen aan die van de dwersche Spier verbonden, tot dat men zyn andere Pees schraal omtrent de navel, of een weinig laager ziet eyndigen. De vyfde, nu, als de laatste van den buik, te onderzoeken, is de R. dwersche Spier; wiens eerste hechting zomtyds gevonden werd aan het bandachtige bekleedzel van het Heilig gebeente, toch meest aan dat van de dwersche uitsteekzelen van het Wervelgebeente der lendenen; de tweede geschied aan eenige Kraakbeenderen der onderste ribben; de derde is naast aan het achterste en inwendige gedeelte van het Darmgebeente. Des zelfs Pees, alhier afgesneeden S. strekt zich mede tot het midden van de algemeene zaamenkomst der Peezen van de Buikspieren uit: alom aan het Buikvlies met vezelen vast zynde, door het welk men alhier de daar onder gelegene Darmen T. duisterlyken heen ziet zwellen. het Buikvlies V. is een gestel van twee Vliesplaaten, of platte vezelreijen, dik, glad en de geheele holligheid van den buik omgaande, met een zenuwvlechting aan het eerste, tweede en derde uitsteekzelken van het Wervelgebeente der lendenen vast; van welke het zonder quetzing niet kan gescheiden werden: boven verbind het zich met het Middenrif, beneden met de bekleedzelen van het Schaamte- en Darmgebeente, van vooren met de andere peesverzaameling en wel bezonder met de Pees van de dwersche Spier. In welken zin het Buikvlies gemeenlyken dubbel genoemd werd, zullen wy in het vervolg zien; daar ik de Nieren, Zaadvaten en andere deelen vertoon. Alhier zal ik des zelfs zaamenstel, zoo als het zich by vergrooting doed zien, voor oogen stellen, in de II. Uitbeeling. A. Zenuwspraken, over den buik naar de lengte gestrekt. B. Vezelen, gelyk een half trekrond, van de zenuwvlechting de breedte van den buik over getogen. C. Vezelen, door welker behulp de voorgenoemde aan anderen verbonden en als bundelen aan een gedrogen werden. Zenuwen D. en der zelver takken, zeer aanzienelyk omtrent de Maag. E. overblyfzelen van afgescheurde bloedvaten. Dit Vlies is op verscheide plaatzen doorboord; eerstelyk in de linker zyde, tot uitgang van de Maagpyp; ten tweeden, tot doorang van Bloedvaten, voornaamelyk des grooten Slag- en Holaders; want van de mindere spreek ik niet, als hebbende dit Vlies deeze doorbooring met alle andere gemeen en voor zich noodzaakelyk: toch de groote Slagader gaat zomtyds tusschen de laage reijen, of aanhangzels der Middenriftsspieren, door. Dit Vlies heeft aan ieder zyde van het lichaam in de liesch eene slappe verlenging, of aanhangzel, een lid van een vinger lang, een ganzeschacht dik, met des buiks holligheid gemeen, aan het eynd geslooten en tot een punt uitloopende. Dit geheele vliesachtige gestel is met vezelkens aan het Balzakjen vast en omvangt niet alleen de zaadvaten niet, maar raakt de zelve maar van eene zyde, zoo dat zy onder het zelve, uit de holligheid van den buik loopende, tot de Ballen en zelver bygelegene deelen koomen, gelyk te zien is in de III. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. het aanzien deezes aanhangzels van den buik afgetekend. C. Vaten, die men de zaadvoerende noemd, onder het Buikvlies doorloopende. De gedaante van dit aanhangzel, gedroogd zynde, werd afgebeeld in de IV. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. de ingang van het aanhangzel, C. zelfs allengs dunner werdende lichaam, D. des zelfs puntachtig geslooten eynd. Deeze bedekkende deelen weggenoomen zynde, koomen de ingewanden, onder de zelve gelegen, te voorschyn; welker gewoonelyke legging en schikking verbeeld werd, in de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieëndertigste aftekening En wel eerstelyk A. het Net, een dun, doorschynig en op veel plaatzen doorboord Vlies, gelegen aan den grond van de Maag, Lever en Mild, die onder des zelfs bedekzel leit. Het neemt van, of met het Buikvlies zyn begin, alwaar het zelve aan den rug gehecht is. Het bestaat uit twee wanden, ofte vliesplaaten, tusschen welke een zeer groote holligheid is. Van gedaante is het als een tasch van een vogelvanger. Het verschild veel in grootheid, nu tot den navel, dan verder uitgestrekt zynde. Des zelfs bovenste vliesplaat omvangt voornaamelyk den grond des Maags, des zelfs uitgang, de Maagdarm en Milts holle gedeelte: werdende aan deeze alle door vezelen gehecht en verknocht. Des zelfs benedendeel, of vliesplaat, aan den rug gehecht, omslaat een Lob van de Lever en het Maagsklierbed, ook de groote Darmen Buikklier genoemd; verder aan den Kronkeldarm gebonden, zit het wederom geheel aan den zelven en des Maags laager grond vast. De onderste boord van het Net, van alle ingewanden los, hangd, vloeid en slingerd gelyk een zak, nu hier, dan daar, over en op de Darmen. De Klieren, waar van het Net vol is, waaren juist in dit lyk naauwelyks zichtbaar; B. voornaamelyk zyn ze by den uitgang van de Maag en omtrent de Milt gelegen. Tusschen deeze wanden, of gestel der vliesdeelen, want ieder wand bestaat wederom uit een dubbel vlies, is zeer veel vets; waar terstond. Wyder werd alhier getoond C. de Maag, D. de Lever, E. des zelfs opschortende band. F. de spleet tusschen de Lobben van de Lever. G. een gedeelte van het Kronkel- H. der dunne en I. verdere dikke gedarmte. Men moet aanmerken, dat dit Net niet het derde gedeelte van het heeft, het welk men gewoon is in het zelve te vinden; ja ten opzicht van het zelve, in dit lyk, naauwlyks de gedaante had, of den naam van het Net verdiende, zynde zeer in een getrokken en gegroeid, konnende maar alleen des zelfs vliezen gezien werden, door het uitspreijen. Het vet van het Net is met bezondere zakjens omtogen en in bezondere buiskens geplaatst. Hoe het zich gemeenlyk laat zien, vind men, in de Uitbeeldingen van de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierendertigste aftekening. De eerste deezer wyst aan A. een gegeelte van het Net, zeer vol vet. B. Klieren, in het takachtig lichaam des vets gespreid. C. gaatjens en plaatzen zonder vet. De gedaante deezer Vliezen, van het vet ontdaan, ziet men in de II. Uitbeelding A. de bovenste, B. onderste Vliesplaat, welke beide zomwylen zoo dun gelyk spinrag zyn, C. gaatjens in de zelve. D. vooze hoekjens, of zakjens, uit welke het smeer, of vet, gedaan is. E. Bloedvaten, met wasch gevuld. De wys van het vet uit het Net te doen, zonder des zelfs gedaante te breeken, is deeze: Men werpt het geheele Net is heete olie van terbentym, drukt en wryft het zoo lang met de hand te zaamen, tot dat het geheel in den olie gesmolten is. Na dat het vlies in de lucht, of een weinig tegen vuur gedroogd is, moet het wasch in de bloedvaten gedreeven werden, waar mede dan zommige gevuld werden. De schikking der ingewanden des Buiks van vooren gezien zynde, zal ik de zelve bezonderlyken onderzoeken en voor alle andere de Maag, vertoond in de V. Uitbeelding, lett. A. wiens bovenste gedeelte, des zelfs Pyp. of den Slokdarm genoemd werd, (zie de III. Uitb.) achter aan het Strottenhooftd gelegen, de zelve ten deele met zyn strekking volgende. De uiterste opening van deeze Pyp is aan de keel vast, welke plaats de naam van de Ragchen, of Keel, gegeeven werd; maar met deeze, de voorgaande, noch andere benaamingen, of der zelver verscheidenheden, my bekommerende, noem ik met een woord Keel de geheele holte, welker zoo tusschen het Lelleken, als het Klapken, tot de opening van de Maagpyp en des zelfs eygene deelen, gevonden werd. Deeze deelen zyn, behalven het weefzel der vliezen, van het welke, onder de beschryving des Maags, zal gehandeld werden, veel Klieren B. en Spieren. De eerste deezer C. noemd men des Hoofds Slokspieren; aan zeer veel uitsteekzelen van het onderste gebeente des hoofds gehecht, vinden zy hun ander, zoo vleesch- als peesgedeelte, aan het bovenste van de Maagpyp vast gemaakt. De tweede D. werden die van het Wiggelykende gebeente genoemd, zynde aan het inwendige uitsteekzel van het voornoemde gebeente en op de zyden van de Maagpyp gehecht. Des zelfs achterste vezelen hebben een zeer vaste zaamenloop, ten opzicht der bekleedzelen, een gantsch in een gewarde, ten opzicht ger vezelen zelf, met de keel. De derde E. des Priemgelykenden uitsteekzels Slokspieren, met een dun en scherp gedeelte aan het voorgenoemde gebeente gevoegd, loopen ook ter zyden naar de Maagpyp. De vierde Spierbundelen F. gaan rondom de Maagpyp, zynde ter wederzynden aan het Schildgelykende Kraakgebeente gehecht, werdende onderling van de andere peezen en deeze van de vleeschbundelen ontfangen en naar deeze verdeeling zyn'er zeer veel Spieren van de Maagpyp. Zommige van deeze spierbundelen gaan tot het midden van de Maagpyp, andere strekken hunne peezen verder uit. Deeze Spieren werden van achteren getoond, in de IV. Uitbeeld. A. des Hoofds- B. Wiggebeentens- C. Priemgelykenden uitsteekzels- D. des Maagpyps eygene Spieren. Deeze Pyp, of Slokdarm, onder de Longpyp nederdaalende, werd benedewaards, omtrent het elfde Wervelgebeente, na het doorgaan van het Middenrif, tot den bovenmond van de Maag gevoerd. De Maag zelf, (zie de V. Uitb.) A. met zyn voornaamste gedeelte in de linker zyde des Opperbuiks, onder het Middenrif, gelegen, is een in getal: op de rechter zyde en ten deele de Maag bedekkende, vind men de Lever, op de linker de Mild, gelyk in de volgende Aftek. beeter is te zien. Van gedaante is hy langwerpig rond, hebbende in den grond twee bulten, of doorhangende deelen B.C. De groote verschild naar de ingenoomen spys, of drank. Boven, of aan het linker gedeelte, werd hy aan het Middenrif, door krom gesstrekte vezelen, beneden, of aan de rechter, door behulp van den uitgang, aan de Maagdarm gehecht. Van buiten schynt hy gantsch glad en van een enkel zaamenstel; toch inwendig is hy uit verschiedene, aan een geplaatste, vezelachtige plaaten gemaakt, gelyk blykt uit de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfendertigste aftekening, Wants des zelfs buitenste bekleedzel (zie de I. Uitbeeld. A.) ontfangt, behalven zyn bezondere peesachtige deelen, zyn vliezig uitspanzel van het Buikvlies, gelyk de Maagpyp ten de zyne van het gemeene vlies der ribben: des zelfs vezelen omtrekken de Maag naar zyn lengte en ten deele schuin. Tusschen dit en tweede loopen veel Bloedvaten, welke zeer gemakkelyk met wasch (zier de II. Uitbeelding.) konnen gevuld werden. A. een gedeelte van de Maag. B. Aderen, met wasch gevuld, boven hun gewoone wydte uitgezet en met den anderen onderling vereenigd. Der zelver hairachtige spranken, met gyps gevuld, werden vertoond, in de III. Uitbeelding: A. waar by zeer veel vlechtingen, verdeelingen en gedraaide onderlinge zaamenkomsten en inplantingen B. met verscheidene afgerukte vezelingen, te zien zyn. De tweede Vliesplaat (zie de IV. Uitbeelding.) A. bestaat uit twee reijen van Spierbundelen, welke omtrents des Maags grond en monden dikst en kloekst zyn: de eerste B. van den eenen tot den anderen mond gestrekt, zyn meerder, of minder recht, of krom, naar de tusschenwydte van hunne gestrekheid: de tweede hoop der vezelen C. loopt kruisgewys schuin onder de eerste neder- en opwaards. Deeze twee Spierreijen werden echter aan de peesachtige uiteynden van het eerste vlies verknocht. Grooter van begryp werden zy afgebeeld, in de V. Uitbeelding. A. Spierreijen, naar de lengte van de Maag gestrekt; B. schuinsche, onder deeze gespreid. Der zelver bezondere C. vleeschbundelen van een rey, werden van peesachtige D. ontfangen en verlengd. Het derde, of inwendige Vlies, (zie VI. Uitbeelding.) moet men in driën verdeelen, immers ten minsten, gelyk drie plaaten, aanmerken. De inwendige uiterste vlakte A. is zacht en viltachtig; streekende des zelfs vezelen puntig omhoog: achter en tusschen zyn uitspanzel heeft het Klieren B. en klierachtige vaten of buizen, die, gelyk een vlies gestrekt, onderling zaamen hangen C. en zeer dunne vliesvezelen D. verbonden zyn. Hier op volgd (zie de VII. Uitbeelding.) A. een ander, het welk, vlies- en peesachtig, ook met veel buizen B. verzien is: door deeze werden zeer veel groote Bloedvaten naar de voorgenoemde Klieren gezonden. Dit geheele inwendige Vlies werd in veel en verscheidenlyk geschikte plooijen, of frontzelen, gevouwen, (zie de VIII. Uitbeelding.) welke, wanneer dit Vlies uitgespannen en van het aankleevende slym gezuiverd werd, bynaar verdwynen en niet dan een los en voos Vlies, met afgetogene Bloedvaten en Klieren, over laaten. Dit gestel is voor een gedeelte den Maagpyp gemeen; behalven dat die zoo vol klieren, noch viltachtig is en van buiten eenige vliesachtige vezelen van het Binneborstvlies ontfangd. Den Maag werden twee monden toegeschreeven, waar van de grootste B. de bovenste, den Mond; de onderste, enger en kleender, C. gewoonlyk den Poortier genoemd werd. De bovenste, waar van ik omtrent het Middenrif gesprooken heb, is met een bezonder en groot gestel van trekrond loopende spiervezelen, gelyk ook de onderste, omtrent den welken al de vliezen verdikt werden, verzien. Deeze monden gedroogd, werden getoond, in de IX. de bovenste en in de X. Uitbeelding de onderste: aan deezen zyn gehecht de Darmen, welker uitwendige legging en draaijenden loop de derde Aftekening deezes Gedeeltens heeft vertoond. Het zyn lichaamen, of werktuigen, beeter zegt men, een lang, rond werktuig, beneden aan de Maag, gelyk des zelfs Pyp boven, vast, tot den aars uitgestrekt, op veel plaatzen in wydte en maakzel, zoo uit- als inwendig, gelyk mede van aanhecting, verschillende: toch gelyk het een aanvolgend gedeelte van de Maags is, zoo bestaat het ook, voor het meerderdeel, uit des zelfs weezenmaakende deelen; verschillende van de Maag, voor zoo veel des zelfs eerste vlies van het Darmschielbekleedende eenige trekronde vezelen, gelyk de Maagpyp van het Binneborstvlies, ontfangd, aan welke de tweede Spierreijen des tweeden Vliesplaats met peeseynden verbonden werden. De geheele loop, of buis der Darmen, is naar boven alom met Klieren, binne- by trossen en buitewaards met kloeker lichaamen en hoopen leggende, bezet, toch benedenwaards met meerder spierbundelen verzien. Na het ontdekken van der zelver maakzel in het algemeen, ga ik tot der Darmen onderscheidenheid over. De Darmbuis werd in zessen, dat is, door zes benaamingen, verdeeld. De eerste van alle, is de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesendertigste aftekenings I. Uitbeelding vertoond, den Twaalfvingerigen, eigentlyker de Maagdarm genoemd, A. is met den Poortier eenvoudig vereenigd, loopt benedenwaards naar den rug en werd het Wervelgebeente der lendenen door een vliesachtig verband verknocht: in deezen zyn, tot eene mond werdende, de buis van het Maags Klierbed, of den grooten Buikklier B. en den Galleyder geplant C. derhalven zal ik den eersten beginnen. Deeze groote Buikklier D. is door verscheidene vliezen en vaten aan den grond des Maags, alhier afgescheiden, E. de Milt F. en het Darmscheil, verbonden. Deeze Klierhoop is omtrent tien dwersche vingeren breedte lang en een of twee dik, met een vlies van dat des buiks, alhier ten deele weggenoomen G. uitwendig omtogen; toch ieder der klieren werd wederom H. met een bezonder vlies, aan het voornoemde gehecht, bekleed. De Darm I. geopend zynde, ziet den Klierbuis K. op zommige plaatzen L. ontbloot. M. Een gedeelte van den Galleyder N. en der zelver uitgang in den bewusten darm. Deeze Klierbuis, vliesachtig, met hairachtige spranken, uit ieder klierken voortspruitende, loopt in het midden tot eene stam: des zelfs holte, of grootheid, is in en by den darm, gemeenlyk gelyk die van een schryfpen: hoe hy meerder naar de Milt gestrekt is en zyn zydelyke takken tot de klierkens koomen, hoe hy dunner en ranker werd. Meest een in getal, met den Galleyder M. vervoegd, werd hy, omtrent de inplanting tusschen de vliezen, vier onder den Poortier, met een uitpuilend mondeken, door kringronde spiervezelen omtrokken, in de holligheid van deezen darm gebragt: al het welke gezien werd, in de II. Uitbeelding; voor oogen stellende den Klierbuis, van de klieren en verdere bekleedzelen ontdaan, met wasch vervuld en opgedroogd A. een gedeelte van de Maagdarm. B. een gedeelte van de Klierbuis, tusschen de vliezen loopende. C. des zelfs mondeken, met kringronde spiervezelen verzien. D. den Galleyder. E. het geheele uitgestrekte lichaam van den Klierbuis, F. des zelfs zydelyke takken, G. der zelver hairachtige spraken, van de klieren gerukt. Om dat de Lever, door de galweg, met den voorgenoemden Buis en Darm omtrent den uitgang en de Milt met de Buikklier zelf, door vliezen en vaten, groote gemeenschap en aanhechting hebben, zal ik het vertoog deezer ingewanden aanvangen, laatende zoo lang het verder verhaal der Darmen vaaren en wel eerstelyk beschryven (zie hier op de eerste Uitbeelding) F. de Milt, gelegen in de linker zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, voornaamelyk met de Bastaardribben, de Maag en Buikklier omzet; een in getal, verscheiden van grootheid, gedaante en koleur. Gewoonelyk vind men hem zeven dwersche vingeren breedte lang, drie breed en een en een halve dik; aan de linker zyde eenigzints bult-, aan de rechter holachtig, zynde aan veel gebuurdeelen verbonden. Hy werd met twee Vliezen omtogen, waar van het eerste H. gemeene, uit dat van den buik, het tweede, hem eygen, uitwendig glad, inwendig ruw en uit op verscheidene wyzen gedraaide vezelen te zaamen gesteld is. Uit ieder gedeelte van zyn weezen werden'er van het midden eenige dunne draadekens gespried, met andere van hun soort te zaamen loopende en alzoo dit vliesachtige bekleedzel maakende. Uit dit Vlies werden ook van de eene tot de andere zyde dwersche, onder den anderen verbondene en geen zichtbaare openingen hebbende, bundelen van draaden gezonde, het geheele lichaam des Milts tot den gemeenen Doos (een bekleedend vlies, aldus genoemd) doorkruipende. Dit Vlies van het tweede des Milts voortgekoomen, gaat met den ingang der vaten, na een kuilken, of rand gemaakt te hebben, gelyk een buis uitgestrekt, nu dik, dan dun, zomryds ook gelyk een net doorgaat, al der zelver takken na, ja loopt ook by en om de zelve heen. De Milt, dat aardige gestel van vliezen, vaten en vezelen, welker uiteynden, of laatste zichtbaare spranken, tot hoekskens, of netgelyke vlechtingen, loopen, heeft zeer veel klieren. Deeze hoekskens, of holligheden, uit lichaam van zommige vaten opgerecht, de ruimtens tusschen der zelver spranken zonder geschikte order vullende, werden door de bovengenoemde dwersche netachtige vlechtingen van vezelen geschraagd: zommige van deeze ruimtens zyn wyd, andere enger; toch alle inwendig met bloedvaten en zenuwvlechtingen verzien, aan welke wederom klieren hangen. De meegnigte deezer klieren, of witachtige blinkende klierblaaskens, is ontelbaar der zelver gedaante eyrond, de holligheid zeer kleen: veele hangen gelyk een druivetros aan de takken van de vaten, welke haar omtrekken. Dit alles werd, in het bezonder afgetekend, aangeweezen en onder letteren uitgeleid, in de III. Uitbeelding: vertoonende A. een Milt, wiens Slagader B. met rood, Ader C. met wit wasch is opgevuld, D. der zelver verscheidene bochten en draaijingen. E. de holligheid, of zoom van het vatbekleedende vlies, het Doosken, of Schede genoemd, voor den ingang der vaten. De IV. Uitbeelding wyst onder de letter A. een stuk van een Milt, door wind uitgezet, gedroogd en dwers doorgesneeden. B. het gemeene, C. eygene vlies. D. de huis- of hoekskens. E. klierachtige lichaamkens. F. hairachtige spranken der vaten. G. overblyfzelen van het gemeene vatomvangende vlies, of schedeken. De V. Uitbeelding vertond het inwendig vertoog van het eygen vlies des Milts, B. des zelfs opstaande vezelen en C. afgetrokkene draadjens. D. opstaande stukjens en wandekens van de hoekjens des Milts, verscheidenlyk van inwendige wydte en gedaante. In de VI. Uitbeelding werd een Milt, van klieren en vliezen ontdaan, vertoond. Dit konstwerk geschied door spuiting van laauw water in de Ader en uitwassching van het te pletteren gedrukte weezen en der zachter deelen: daar na moet de dus tot helder- en schoonheid gebragte Milt gedroogd en het vlies, het welk door blaazen niet wyken wil, by deelen, door een lancet, of schaar, weggenoomen werden. Ook kan, eer het vlies gebrooken is, zoo Slag- als gemeene Ader met wasch gevuld werden; alhier aangeweezen met A. de Slagader, B. de Ader, door wasch uitgezet: der zelver zydelyke takken a. b. C. overblyfzelen van het schedeken; want op veel plaatzen is het zelve gedroogd en niet zichtbaar. D. spranken en vlechtingen der zenuwen. E. vezelen, welke van het eygen vlies des Milts koomen. F. overgebleevene deelen der gebrookene hoekskens, door kracht van blaazen te veel uitgezet en zich als een vlies vertoonende. G. verscheide spranken van watervaten en zommige andere vezelen. Na het bezichtigen van de Milt, staat de Lever te onderzoeken, gelyk begonnen werd het uitleggen van de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenendertigste aftekenings Eerste en tweede Uitbeelding. A. de Lever, in de rechter zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, gelegen, is naar de linker tot het zwaardgelkende Kraakgebeente en te met verder, benedenwaards tot omtrent den navel, uitgestrekt. Des zelfs groote en groote en gadaante, toch nooit het getal, want dat is enkel, veranderd naar de gedaante, aanhechting en beweeging der omgelegene ingewanden, hoewel hy altyd naar de kanten dunder werd. Hy werd in een bult- (zie de I. Uitbeelding) en holachtig gedeelte (zie II. Uitbeelding) verdeeld. Het bultachtige is door des zelfs gemeene Vlies aan het Middenrif, Buikvlies en achterste gedeelte van de zyde des buiks; holachtige aan den Poortier, het Net en veel andere, gehecht. Des zelfs stand werd voornaamelyk door drie banden vast bewaard: De eerste B. den Opschortenden genoemd, waar door hy aan het Middenrif C. vast is, uit het inwendige van de Lever voortkoomende, werd zeer vast met het Schedevlies van de Poortader van ter zyden, daar de Navelader aan hem legt en den Aderlyken buis, welke den dienst van een band waarneemt, verbonden: De tweede band, losser van deelen dan den eersten, is tegen den anderen over geplaatst. D. de gedroogde Navelader: uit den spleet des Levers gekoomen, eyndigd deeze in de Navel. Het geheele gestel des Levers, in Lobben E. welke niet geheel verdeeld zyn, onderscheiden, is met verscheidene vliezen, vet en wel voornaamelyk met Schedevlies bekleed. Hier op volgd, toch in deeze tekening een weinig uit zyn plaats gehaald, de derde, welke men de Hulpband F. zoude konnen noemen, aan het zwaardgelykende Kraakgebeente gehecht: deeze band is inwendig aan de Lever niet vast, maar, zeer breed, alleen aan het uitwendige vlies des zelfs verbonden, bestaande uit buigbaare vezelen, in een dun, toch vast vlies, van dat des buiks koomende, besloten. Na dit vertoog, koomen naast voor het gezicht des Levers klierachtig weezen en vaten. Wegens de Slagader is aanmerkens waardig, (zie de II. Uitbeeld. G.) dat de zelve verdeeld werd, zoo in de vliezen van de schede, als des Galbuis en andere, toch voornaamelyk in het vlies van de Poortader eyndigd, ofte het oog ontgaat, door zenuwen en der zelver vlechtingen omringd werd, gelyk de Poortader door watervaten: deeze komt in des Levers holachtige gedeelte H. omtrent het midden werd hy, gelyk ook de Galbuis I. omtogen. Het Schede- of tweede vlies des Levers, is aan eerste vast; toch vleesachtiger dan dat zynde, verschild het'er ook veel, ten opzicht deezer bundelen, van: het komt met de verdeeling van de Poortader over een; behalven dat het ook het gedeelte van de Galblaas, het welk naar des Levers holle gedeelte ziet, bekleed. Na de komst des Aders in de Lever en het maaken van een holligheid, spreid hy vyf takken uit, waar van de vier eerste in de holligheid des Levers, de vyfde in des zelfs bultachtig en bovengedeelte verspreid werden. Van de Holle ader vind men voornaamelyk K. drie verdeelingen, het achterste en bovenste des Levers doorloopende en op de eerstgenoemde takken, nu dwers, dan tegen over de andere, dan kruisling, recht en schuin leggende. Schoon de Galblaas L. des zelfs buis M. en takken, des gals weg naar den darm N. en der zelver gemeene voeder O. gewoonlyk onder de uitwendige deelen des Levers geteld werden, zal ik die echter met de inwendige verhandelen, naardien der zelver onderdeelingen en zaamenkomsten binnen des Levers vliezen gevonden werden. Deeze deelen en vaten werden door verscheidene vlechtingen van vezelen, gelyk vliezen gestrekt, omkleed. De Galblaas L. een peer gelykende, is, naar de lichaamen, van verscheidene groote en aan de Lever, door een gedeelte van het Buikvlies, het weefzel van de gemeene Schede en een vezelachtig in het midden gelegen Vlies, gehecht: des zelfs bodem heeft veel galvoerende takskens, of wortelen, welker groote stam dikmaal tot in de Galblaas door gaat, met een kleen mondeken en een Klapvlies, alwaar het met in het ronde gestrekte spiervezelen, of wel ook een gewoonlyk Klapvlies gesloten en verengd werd. Vleeltyds werd echter deeze groote stam niet gevonden. De verlengde hals van de Galblaas M. werd. met de naam van Galbuis, of Galleyder, begistigd: het begin is met een spierring gesloten; van hier wat verbreed, werd hy met des gals doorgang, alhier niet zichtbaar, te zaamen gevoegd. Dit werkyuig, deeze Galblaas hals, moet men tweezints, dat is, in, of buiten de Lever, beschryven. Buiten de zelve werd hy met den voorgenoemden buis en den gemeenen weg des gals vereenigd, hebbende een zeer dik vlies: des zelfs lengte, van deeze zaamenvoeging tot aan de Lever, meet men een en een halve dwersche vinger breedte. Niet verre van de Poortader is deeze Buis met het Schedevlies bekleed, gaat met den zelven alom, gelyk in verdeeling, voort, zynde omtrent de groote takken wyd en los, omtrent de mindere naauw, met de zelve verbonden, werdende eindelyk in een ontelbaare meenigte van hairachtige spranken onderdeeld, welke in den geheelen tros en elken bezonderen klier, zeer fyn en als onzichtbaar, eyndigen. Deeze Galbuis is uitwendig met den beschreeven Pyp en gemeenen galweg vereenigd; welke uit deezen zyn begin neemende, naar de Maag- en zomtyds Nuchteren darm loopt: in deeze werd hy schuin, met de bygevoegde buiks Klierbuis, waar van boven gesprooken is, geplant. Het verdere lichaam des Levers bestaat uit Klieren, in verscheiden trossen verdeeld: deeze Kliertrossen, of Lobben, zyn van gedaante als pynappelen, met een vlies en vezel- of bandachtige draadekens verzien en werden aan de vaten, ook de alderkleenste, vast gehecht: ieder klierken nu in het bezonder is verscheide van gedaante, toch meermaal vfy- of zeskant. Dit alles werd nader verklaard, in de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Actendertigste aftekening, Wiens eerste Uitbeelding een stuksken van een gekookte Lever, door buhulp van een vergrootglas getekend, vertoond. A. het uitwendige Vlies des Levers afgetogen. B. de Klieren, maakende trossen; C. der zelver vezel- en vliesachtige zaamenbinding. D. Bloed- en E. Galvaten, tot de zelve loopende. In de II. Uitbeelding werd aangeweezen door A. een taksken van de Holle ader, met zyn hairachtige spranken a. B. een van de Pootrader, met diergelyke eyndekens b. zynde nooit, door onderlinge gemmenschap van lichaam, vereenigd. De III. Uitbeelding doed de Galweg A. en in den zelven het Klap- of losse vliesken B. zien: verder C. de stam der Galtakken. D. den gemeenen weg en des zelfs schuinsche loop naar de Maagdarm. In de IV. Uitbeelding vind men door aanwyzing der letter A. het Galblaasken, met de daar aan behoorende deelen, zynde het zelve eenigzints geopend. B. de Galweg. C. Galvoerende takken, door het lichaam des Levers verspried; D. der zelver groote stam, in welke E. een Klapvlies voor het mondeken F. is, het welk men in de holte van het blaasken vind. De verklaaring van de V. Uitbeelding: deeze vertoond een Lever, door het veegen met borstelen van zyn klieren en vliezen ontdaan, gelyk hy zich alsdan van holle zyde laat zien; in de zelve de Slagader met rood-, de Holader met groen-, de Poortader met wit-, de Galtakken met geel wasch vervuld. A. des Levers rechter-, B. linker zyde. C. des Levers Slagader, c. des zelfs takken. D. de stam van de Holader, naast aan het E. Middenrif. F. de onderste tronk, G. des zelfs eerste, H. tweede en I. derde tak. g.h.i. der zelver dunner verdeelingen. K. de stam van de Poortader. L. het gescheidene Schedevlies. 1. 2. 3. 4. 5. takken van de Poortader, waar van de laatste weinig gezien kan werden, i. ij. iij. iv. v. der zelver hairachtige verdeelingen, of spranken. M. de Galblaas. N. Galwortelen. O. de Galbuis. P. de Galstam, p. des zelfs taksgewyze verdeelingen. Q. de gemeene weg. R. de Navelband. S. de aderachtige Buis, een vliesachtige band vertoonende. Verder ziet men hier en daar noch afgerukte sprankjens van T. Zenuwen en V. Watervaten, door het lichaam van de Lever in meenigte verspried. Na het beschryven deezer ingewanden, keer ik wederom tot die van de Darmen, waar van ik met de Maagdarm reeds heb begin gemaakt. De tweede Darm dan, zie de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenendertigste aftekenings I. Uitbeelding, A. de Nuchteren, voornaamelyk omtrent de Navel gestrekt, verschild van den Zyden darm, ten opzicht B. der Melkaderen, liever Gylpypen, welker Klapvliezen alhier wat groot werden uitgedrukt; als mede ten opzicht van hunne eygene Schut- of Klapvliezen, welke in deezen Darm zeer veele gevonden werden en naar den Zyden darm allengs verdwynen: des zelfs uitwendige Vlies C. is alhier wat gescheiden, op dat men uitwendig eenigzints de slapheid der inwendige- en Klapvliezen zoude konnen zien. Alhier werden ook uitgebeeld de spranken der D. slagaderen, E. Aderen, F. Zenuwen en G. Gylbuizen. Wat de klapvliesachtige vouwen der darmen belangd, deeze zullen beeter gezien konnen werden in de II. Uitbeelding, vertoonende een stuksken van den gedroogden Nuchteren darm A.B. vouwen, of spavliezen, welker zommige ring- andere C. half ringronde klapvliezen D. schynen te zyn. De derde der Darmen noemd men den Omgewonden. (zie de I. Uitbeeld. H.) Hy begind, alwaar men, minder Gylbuizen ziet. Hy is langer, dan al de andere darmen te zaamen, leggende in de zyden: naar het Ysgebeente en den middenbuik, werd zyn eind, omtrent den boord van den Blinden darm, gezien. Eer ik deezen vertoon, zal het niet buiten reden zyn, een gedroogd gedeelte van den voorgenoemden tweeden Darm te vertoonen; gelyk dan gesschied in de III. Uitbeelding. A. het gedroogd deel deezes Darms; B. een opening, in de zelve gemaakt, op dat de C. kringen, welke allengs verminderen, inwendig zouden konnen gezien werden. D. het gedeelte naast aan den Nucheteren- E. Blinden darm. In de IV. Uitbeelding volgd van buiten en ook in de V. Uitbeeld. van binnen aan te zien A. de vierde, den Blinden darm, zynde de eerste der drie, die men dikke Darmen noemd. Men moet weeten, dat den Blinden- en B. Kronkeldarm opgedroogd, der zelver Bloedvaten met wasch C. vervuld, getoond werden, op dat men de Klapvliezen te beeter zoude zien; want in de volgende Aftekening stel ik der zelver natuurelyken staat te vooren. Deeze Darm voerd zyn naam van zyn eene geslotene, of blinde eynd. Uit, ofte met den Kronkeldarm, waar van hy een aanhangzel is, begin neemende, voegd hy zich omtrent de holligheid van het Zydegebeente; door een vliesachtig verband aan dat van den buik gehecht zynde, is hy veel wyder naar den Kronkeldarm, dan zyn eynde. Van gedaante is deeze Darm als een groote worm, van omtrent vier dwersche vingeren breedte lang. De tweede der dikke, B. de Krondeldarm, neemt zyn begin omtrent den rand van het Zydegebeente, waar aan hy door vlieskens verbonden is: hy volgd aan den Omgewoden darm D. welks losse binnevlies, anderhalve vingers breedte lang in deezen darm hangende, een Klapvlies maakt. Nederwaards gaande, werd hy aan de rechter Nier, door veel vezelvlechtingen en bovenwaards aan het Galblaasken verknocht: verder onder de Maag gestrekt, gaat hy geen deel voorby, aan het welke by door vliezen niet gehecht werd. Na in het Bekkengebeente en over de Blaas geplaatst, tot zyn begin en het bovengedeelte van het Heilig gebeente gekoomen te zyn, legt hy eindelyk zyn naam af. Hy verschild van de andere darmen in klapvliezen, banden en huiskens, of holligheden. De eerste der Klapvliezen en wel het kloekste, met spiervezelen voorzien, werd aanngeweezen door de letter E. en des zelfs opening F. in den Omgewonden darm; G. betekend de halfronde Vliezen, die ook eeniger maaten voor Klap- of Stutvliezen dienen: H. der zelver tusschenruimtens. I. de huiskens, of cellekens, door de uitwendigen band opgesteld. Deeze Darm, hoewel maar vier spannen lang, is echter de wydste van alle de andere. Langs des zelfs bovenste loopt in het midden, naar de lengte, een band, omtrent de breedte van den kleenen vinger beslaande: deeze is te met dubbel, zynde de oorzaak en vastigheid, ja steunzel van de voornoemde huiskens, of holligheden: verder is hy boven- en benedenwaards door een vliesachtig verband aan al zyn gebuurdeelen vastgehecht en verbonden. De laatste der Darmen, wiens gedaante, van buiten aan te zien, de VI. Uitbeelding A. voorsteld, werd de Rechte genoemd, beginnende aan het opperste gedeelte van het Heilige gebeente. Des zelfs uitwendige Vliezen B. zyn kloeker, dikker en veel sterker, dan die der andere darmen, laatende ook veel minder binnenholte. Hy werd aan de bekleedzelen van het voorgenoemde en Ysgebeente, als mede aan de Schaam- en der bygelegene deelen verbonden; hebbende, gelyk de Kronkeldarm C. eenige vliesachtige aanhangzelen, welke vol vet zyn en wier eynden D. vercheidene gedaantens hebben. Aanmerkens waardig zyn (zie de VII. Uitbeelding.) de inwendige plooijen en vouwen A. het Vlies deezes Darms, zonder order leggende B. en hoe zy meerder naar den Aars, waar van omtrent de Spieren des mannelyken deels zal gehandeld werden, koomen, hoe zy meerder te zaamen gefronzeld zyn: tusschen de zelve vind men zeer veel opene mondekens van hairgelykende bloedvatjens. Den geheelen sleep, of buis der Darmen, aan den omtrek van het Darmscheil vast, werd getoond in de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertigste aftekenings I. Uitbeelding. A. gescheidene gedeeltens van de Buikspieren. B. het Net, naar boven getrokken, met den C. Kronkeldarm, in welke den band D. is uitgedrukt. De omleggende Darmen zyn, of E. de dunne, of F. de dikke. Het Darmscheil G. werd verdeeld in een dik- en met Vetbuizen vervuld en dun- of vliesachtig gedeelte: het eerste is aan het dunne, het tweede aan het dikke gedarmte vast. Het is eenigermaate trekrond van gedaante, hebbende veel tusschenbochten en veele vouwen, om alzoo te beter den slingerenden loop der darmen te volgen. Van het middepunt H. naar den omtrek I. is het een span breed; toch des zelfs lengte, van de eene tot de andere aanhechting, grie ellen, ja ook wel meerder. Het begind uit de bekleedzelen van eenige der eerste Wervelbeenderen van de lendenen. In het zelve vind men een groote meenigte van zenuwachtige weefzelen en vlechtingen, toch eene voornaame; ook een groot getal van klieren K. waar van'er een groote by het begin L. gevonden werd, door wiens lichaam een grooten loop, zaamenkomst en opeenhooping van vaten is: deeze, als ook de klieren, werden niet alleen in het voorgenoemde Vlies, maar ook in bezondere Vliezen en Vetbuizen M. bewaard en door de zelve geschraagd. Hier boven heb ik iets aangeroerd, wegens het begin der Melk- liever Gylbuizen uit de darmen, nu zal ik van zelve en hunne verdere verdeeling, omstandig handelen, onder de aanwyzing van de letteren der II. Uitbeelding. De Melkaderen, of Gylvoerende buizen, A. alom uit de Darmen, B. alhier ter zyden gelegt, spruitende, eerste tot de kleene C. en van daar tot de groote middenklier van het Darmscheil D. loopende, werden met grooter pypen van den zelven af, naar den algemeenen ontfang- of vergaaderplaates des gyls, gevoerd, gelegen omtrent het laatste Wervelgebeente van den rug en de drie eerste der lendenen, aan welke alle het door veel vezelingen verbonden is; nu meerder naar de linker, dan rechter zyde strekkende. Het is gemaakt uit een hoop Klieren, waar van'er eene onder het peesachtig eynd des Middenrifs geplaatst is: de verdere, gemeenlyk drie, of vier, onderling taksgewys door Melkbuiskens te zaamen hangende, die van de Lendenen genoemd, werden benedenwaards tusschen den grooten stam des Slag- en Holaders gevonden: zy zyn van verschillende gedaante, groote en tusschenruimte, verscheidene spranken van hun eygen soort uitschietende en van watervaten ontfangende; zoo dat deeze geheele buis en des zelfs aangehechte deelen, zoo in den buik, als borst, de naam verdiend van Gyl- of Water vergaaderplaats; want van onbepaalelyk veel deelen koomen'er niet alleen vaten van de zelve soort in deezen buis, toch de voornaamste werden'er van de Lever naar toe gezonden, loopende naar de lengte van den Poortader; maar ook alle klierachtige gebuurdeelen schieten'er spranken naar toe. Na dat hy onder het Middenrif is doorgegaan en de naam van Borstbuis ontfangen heeft, voegd hy zich, met veel inplantingen, ter linker zyde aan de stam van de Slagader, hebbende omtrent het vierde, vyfde, ook wel zesde Wervelgebeente van de borst zomtyds verscheide spleeten, gaffeldeelingen, of scheidingen, gelyk blykt in de III. en IV. Uitbeelding. Wanneer hy tot de linker Oxelader E. komt, werd hy in den zelven, of dien, welke oner het Sleutegebeente leid, geplant; maar houd niet altyd deeze zelve plaats F. Aan den ingang vind men een G. Klapvliesken. De V. Uitbeelding doed een gedroogd en opgeblaaze Gyl- of Melkbuisken A. zien, in het welk de Klapvlieskens B. verder van den anderen gelegen zyn, dan in (zie de VI. Uitbeeld.) het Watervatjen, op de zelve wys beried. De Darmen weggenoomen zynde, koomen te voorschyn, gelyk men zien kan, in de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenenveertigste aftekening, A. De Nieren en der zelver B. Pisleyders. C. de Blaas. D. de Bloed- en Zaadvaten der Ballen, waar van de een E. in, de ander F. uit het Zakjen genoomen, vertoond werd. Hier voor nochmaal gezien en nu in het lichaam gelaaten, zyn G. de Maag, H. de Lever, I. de groote Buikklier; als mede overblyfzelen en deelen van K. de Nuchteren- en L. Rechten darm, met een bandtje afgebonden, M. het Darmschiel, N. de groote Slag- O. en Holader, P. de Buikspieren en Q. de algemeene bekleedzelen des lichaams. De boven aangeweezene werktuigen, uit een manlyk lichaam genoomen, van den anderen geleid, en van hunne gebuurige deelen en aanhangzelen gescheiden, verbeeld de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeënveertigste aftekening. A. De rechter Nier, met een Vlies vol vet B. alhier ten deele afgenoomen, bekleed. C. de linker, van het voornoemde bekleedzel ontdaan. D. de Nierklieren. E. een gedeelte van den beneden stam des Slagaders; eenige afgesneedene groote e. boven- en E. beneden takken, als mede eenige ongeschondene F. van de Slagader naar verscheiden wertuigen gaande. G. een gedeelte van de Holader beneden de Lever: eenige voornaame afgesneedene takken g. van de zelve, als ook geheel gelaantene G. gelyk aan de Slagader omtrent de Nieren, Ballen en der zelver aanleggende deelen, te zien is. H. de Pisleyders, door de Blaas I. met wind uitgezet, ten deele bedekt. Toch om met geschiktheid en bezonderlyken het vertoonde te doen zien en begrypen, zal ik beginnen te spreeken van de Nieren, laatende een verhaal en vertoog voor af gaan, wegens der zelver Klieren. De Nierklieren D. leggen elk van de holle zyde eenes Niers (waar om zy Nierklieren, by uitstek, genoemd werden) een duims breedte en zyn uit veele klierkens, met een zelve vlies van buiten omtogen, gemaakt; toch om dat deeze loskens te zaamen hangen, hebben zy verscheidene gedaantens en middeholligheden, waar van eene groote zeer veel gemeenschap met de Bloedvaten heeft. De Nieren, twee in getal, waar van de rechter onder de Lever, de linker een weinig hooger, onder de Milt, ten deele tusschen, ten deele onder de plaaten van het Buikvlies, gevonden werd, hebben, gelyk in de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieënveertigste aftekenings I. Uitbeelding te zien is, de gedaante van een boon A. met scheurkens, bulten B. en hoogtens, van de buitenvlakte tot het inwendige weezen, gelyk als met lobsneeden, doorgaande, onderdeeld; want van buiten zyn zy bultachtig: het binnewaards gelegen gedeelte is in tegendeel met een holligheid voorzien. Beide zyn zy aan het Middenrif en de vliezen der lendenen wervelbeenderen, door hun eerste vlies; toch de linker daarenboven aan de Milt en den Kronkeldarm vast. Zy werden noch in het bezonder bekleed met een vlies, het welk zeer dun is en van der zelver Pisbuizen voort komt: door dit en het holachtige gedeelte van de Nier, (zie de II. Uitbeelding.) A. werden de Bloedvaten B. en Pisleyders C. in- en uitgevoerd. Na dat de Bloedvaten en Zenuwen onbepaalelyke inwendige takken gemaakt hebben, werden die gekromd naar beneden geleid, met zommige van de hunne vereenigd en tot vlechtingen in den anderen geslingerd, welke ten deele de lichaamen van de klieren, ten deele die van de pypen der Pisleyders door gaan en omvangen, tot dat zy omtrent de tepelwyze uitpuilzelen het oog ontvlieden. De buitenrand van de Nier, (zie de III. Uitbeelding. A.) zynde de sneede, van de bultachtige zyde gedaan ende IV. Uitbeelding, A. welke een in het plat uitgeleide geopende Nier vertoond, bestaat uit zeer veel pypkens, B. welker uitgestrekte eynden in vliezen, zoo van de zyden, als van boven, besloten, of gehecht werden; tusschen deeze leggen heldere Klieren G. gespreid: over deeze boord vind men een groot getal van de voorgenoemde pypbundelen; want deeze en de klieren maaken het grootste gedeelte van het lichaam des Niers uit. Deeze ontelbaare trossen van klieren hangen aan de takken van de uit- en inwendige bloedvaten, hebbende hunnen bezonderen omtrek en scheiding; het welk men ziet in de V. Uitbeelding, een dier bundelen, onder een vergrootglas getekend, vertoonende: wyzende A. aan het eigen Vlies van de Nier. B. de overblyfzelen der afgerukte vezeldraaden. C. de Bloedvaten. D. de Klieren. E. de Pisbuizen, in hun geheel gebleeven, F. zomminge afgesneedene. G. het lichaam van het tepelgelykend bultjen. H. een gedeelte van den Pisleyder, ofte het Bekken. Eenige deezer bundelen, na dat zy voorby de eerste verdeeling der vaten gekoomen zyn, ten deele van de geheele bultige boog en ten deele van de onderste kant des Niers tot een gebragt zynde, maaken gemeenlyk acht, of negen D. tepelen, van vercheidene gedaantens. In dusdaanigen tepel, of dit tepelachtig uitpuizel der vaten, vind men een ruimte, of holligheid, bestaande uit de zyden en mondekens der gedraaid en recht gestrekte vaten; verder is zy met vlieskens en vezelen omtogen. Deeze tepelachtig uitpuilzels werden ontfangen door de pypen van de Pisleyder, ofte het Bekken, E. welke, boogsgewys gesteld, in de Nier verdeeld werden: te met zyn zy zeer kort en te met een halve vingers breedte en meerder lang, gelyk gezien werd in de VI. Uitbeelding. A. het inwendig gedeelte van de Nier. B. de Pisleyder. C. het Bekken en des zelfs D. pypen, de E. tepelwyze uitpuilzelen ontfangende. Deeze pypen gedroogd, ziet men afgetekend in de VII. Uitbeelding. A. de Pisleyder, B. des zelfs uitspanzel in de Nier, het Bekken genoemd, welks scheuten de C. pypen zyn. Van den buitensten omtrek des Niers D. koomen vliesachtige vezelen, recht door de bundelen der vaten gaande; aan deeze zyn de voorgenoemde vaten en klieren verbonden en door deeze werden voornaamelyk de pypen der Pisleyders, of tepelontfangende buizen, staande gehouden vast gemaakt. Deeze alle, een aanzienelyke holte gemaakt hebbende, werden het E. Bekken; des zelfs vervolg, op de Spieren der lendenen leggende, de Pisleyder; de daar aan volgende holligheid, de Blaas; het van daar door de Schaamdeelen gestrekte gedeelte, in de vrouw zeer kort zynde, de Watergang, genoemd. Alle en ieder van deeze deelen hebben verscheidene zaamenzettingen van vezelen, gelyk door vergrooting getoond werd in de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierenveertigste aftekening, Wiens eerste uitbeelding behelst, A. een gedeelte van de Pisleyder, zynde by de Blaas afgesneeden en uitgespannen. Des zelfs buitenste Vliesplaat B. bestaande uit vliesachtige vezelen, naar des zelfs lengte C.D. gestrekt en met vet bezet. De tweede is uit E. (tusschen welk en den eersten, als ook buiten op de eerste, veel waten gevonden werden F.) schuingestrekte spierbundelen, met beurtelings G. tusschen gestrekte peezen, aan het aan het eerste vlies verknocht, te zaamen gesteld; toch de inwendige Vliesplaat H. bevind men gemaakt te zyn uit losse en van den anderen wykende vezelen, waar aan veel klierkens I. hangen. De Pisleyders, (zie II. Uitbeelding) A. schuin naar de Blaas gevoerd, werden mat de zelve, omtrent den hals, ontfangende, of uitschietende verscheidelyk gestrekte losse vezelen, vereenigd, houdende zy ten deelde noch hun eigen gedaante B. De Blaas werd in deeze aftekening in haar geheel vertoond C. om dat zy buiten gemeen dik- en vetachtig was; toch in het vervolg zal ik een andere, geopend, als ook den uitgang der holligheden van de Pisleyders in de zelve, doen zien. De Blaas, het verwyderde en uitgespanne gedeelte der Pisleyders, is gelegen in den onderbuik, tusschen het Buikvlies, Heilig- Ys- Schaamgebeente: (zie de eenenveertigste Aftekening C.) in de mannen rust zy op den Rechten darm, in de vrouwen op het onderste gedeelte van de Lyfmoeder. Zy is aan de Navel, het Schaamgebeente en de andere gebuurige deelen verbonden. Dit peerrond werktuig komt, gelyk in de Nier de pypen der Pisleyders, ook alzoo met de zelve, ten opzicht van het maakzel, overeen; behalven dat het tweede vlies alhier zichtbaarer spierbundelen over en om het geheele gestel strekt en aan het derde, het welk vol klieren is, een vilt- of wolachtig slymerig bekleezel hangt: zoo dat de Pisleyders en der zelver pypen in de Nier, als mede de Watergang, van de Blaas, of in tegendeel de Blaas van deeze een verlenging, of verlengd gevolg en aanhangzel is; gelyk omtrent de Maagpyp, Maag en Darmen, welke voor een werktuig, tot verscheide diensten geschikt, moeten geacht werden. Omtrent den hals, het enge en van den grond gerekend, laagste gedeelte, de schuin gestrekte uitwendige vezelbundelen afgesneeden zynde, koomen eerst in het gezicht de bundelen van de Sluitspier, waar van in het breede laager. De hals werd door een los, vlottend vlies, gelyk een klap, naar buiten ziende, gesloten, in de mannen langer geopend in den Watergang, zynde het laatste gedeelte der buisachtig gestrekte vezelen van de Blaas. D. Deeze Watergang is alhier omtrent het begin van alle gebuurdeelen ontdaan en geheel zichtbaar, voorgesteld: de zelve is ook met het weezen, het welk de zenuwachtige lichaamen omvangd, van buiten omtogen; toch benedewaards voos, met spiervezelen voorzien en van boven zeer vliesachtig. Deeze aftekening doed verder ook aanwyzing van zommige deelen, welke in gevolge uitgeleid werden; gelyk de afgesneedene en gebondene Vaten E. tot den eenen Bal loopende: de Bal zelf F. ten deele noch in zyn bekleedende deelen: G. Zaadafvoerende vat: H. de Zaadblaaskens: I. het Klierachtig lichaam en de mannelyke Roede K. met des zelfs geheelmaakende deelen, van achteren aan te zien. Van de Blaas af vind men door deeze deelen den weg, om die der Schaamte te onderzoeken, niet van de minste der weetenswaardige; weshalven ik voorgenoomen heb van den tak des Slagaders, tot de Ballen gaande, na het afdoen van het Zaksken en de uitwendige bekleedzelen, te beginnen, als door welks leyding deezer deelen ineengewikkeld zaamenstel best kan ontdekt werden. De Ballen, van vooren buiten den onderbuik hangende, (zie de eenenveertigste Aftekening) werden met het Zaksken bekleed, een los en plooibaar vlies, door een naad in het midden, zoo wel binnen als buiten, naar des zelfs lengte gestrekt, gescheiden en met zeer veel vaten doorweeven: aan dit is een tweede gehecht, vol van spierbundelen. Tusschen deezer beider uitspanzel, gelyk in de huid zelve, vind men alom gespreide klieren. Ieder der Ballen werd omtogen (zie de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenveertigste Aftekenings I. Uit beelding, letter A.) met een opschortende Spier: deeze, aan den band van het Schaamgebeente gehecht, volgd van achteren met zyn kloeker B. spierbundelen de lengte der vaten, in het Schedevlies C. besloten. Deeze bundelen leggen meerder, of minder, van elkander, naar het vlies meerder, of minder uitgespannen is, werdende alom aan het zelve verknocht; waar door dit vlies, na het afneemen der spiervezelen, zich ruw en oneffen vertoond, toch inwendig glad en gelyk blyft. Benedenwaards hangd deeze Spier aan den Bal D. boven aan de vezelen van het Buikvlies E. zeer vast. Het tweede vlies der Ballen F. het Witte gezegt, waarlyk het eygene, want het omvangd aldernaast en alleen, het weezen der ballen, is dik, inwendig alom aan den Bal gehecht, G. glad en met veel klieren verzien, werdende van buiten met buiten met een taaije vliesplaat gedekt; ook ontfangt het uitwendige spranken van het Zaadafvoerende vat. In deeze opgetelde bekleedzelen der Ballen werden der zelver Bloedvaten, in het gemeen de Zaad bereidende genoemd, besloten, koomende uit het midden van den stam des Slag- en Holaders, of de Niertakken; gelyk gezien kan werden, in de tweeënveertigste Aftekening. Van deeze gaat de Slagader A. (zie de II. Uitbeelding, zoo de Slag- als Ader zelf, met wind en wasch gevuld, vertoonende) met minder takken naar beneden a. dan de Ader B. naar b. boven. In de Aderen ziet men veel onderdeelingen, mondeof buisvereengen, C. ontmoetingen van gevlochtene pypen, D. klapvliezen en E. uitgespannene deelen. De Bundelen deezer te zaamen gedraaide vaten, werden aan en door zeer veel vliezen verbonden en verdeeld, welke ook door het geheele lichaam der Ballen zich uitstrekken. Wanneer de Slagaderen tot de Ballen gekoomen zyn, strekken zy zich zoo tot de balkapkens, of Byballen F. als met een groote tak, van boven, tot de Ballen zelf, uit G. en dit moet in tegendeel, ten opzicht van den loop des bloeds, aangaande de Ader g. verstaan werden. De Ballen, twee in getal, in groote verschillende, zyn eyrond van gedaante: een der zelve werd, (zie de II. Uitbeelding) van zyn bekleedzelen ontdaan, den ander, (zie de I. Uitbeelding) noch met het witte Vlies bekleed, vertoond. Een Bal dan bestaat uit klierkens, vast aan de hairachtige spranken van vaten en bezondere buiskens, welke aan deeze verknocht zyn; het welk in de volgende Aftekening zal vertoond werden. Al deeze deelen zyn, vereenigd met de Byballen, vast aan het bovenste, of den rug der Ballen zelve en met het witte Vlies, ten deele bekleed. De Byballen nu, of Balkapkens, bestaan, gelyk de Bal, uit veel klierkens en verscheidenlyk gestrekte en gedraaide buiskens; behalven dat men tusschen deeze een grooter middenbuis vind, die, wanneer de plooitjens en hun bandekens los gemaakt zyn, tot een zeer groote lengte, naar de maat van dit deel gerekend, kan uitgeleyd werden: gelyk ten deele vertoond werd in de II. Uitbeelding, lett. H. By vergrooting ziet men een Bybal afgebeeld, in de III. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Bal. B. de eerste, C. tweede ontwinding van den Bybal. D. de uitpuilingen der kliertjens. E. het gemeene Buisken, het Zaadafvoerende genoemd, met bezonder Schedevlies, vol rond gestrekte spiervezelen, gelyk de Bybal, (zie II. Uitbeelding, letter I.) omtogen. Het Zaadafvoerende vat werd, gelyk de Bloedvaten in de Navelband des Vruchts, van veel heldere Water- en Sapbuizen verzeld. Toch eer ik een eynde van het vertoog der Ballen maak, zal ik zelve op verscheidene wyzen doorgekliefd en gesneeden, vertoonen, gelyk geschied, in de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesenveertigste aftekening, Wiens eerste Uitbeelding een Bal A. vertoond, van het witte B. en andere vliezen ontdaan. C. gebrookene vaten der Ballen. D. Bloedvaten, welke door het witte Vlies B. loopen en het zelve E. doorbooren. F. de ten deele losgemaakte bochten en omwindingen van den Bybal. G. een gedeelte van het Zaadafvoerende vat en in het zelve H. de holligheid, ofte Buis. De II. Uitbeelding vertoond een Bal A. waar in de legging en order der strekking van de Zaadvatjens aangeweezen werd. B. het witte Vlies, van den Bal gedaan. C. de Zaadvatjens. D. Vliezen, welke der zelver reijen onderdeelen en doorloopen. E. overblyfzelen dr afgerukte Bloedvaten, zoo naar B. het witte Vlies, als den F. Bybal loopende. Het vertoog van dwers doorgesneeden Bal vind men in de III. Uitbeelding. A. het witte Vlies. B. de bundelen der Zaadvatjens. C. Vlieszen, waar door deeze vaten aan een gehouden en in reijen verdeeld werden; D. der zelver zaamenkomst. De IV. Uitbeelding vertoond eenige der Zaadvatjens, door vergrooting afgetekend: A. deeze van een gescheidene vatjens. B. der zelver bultjens, of holligheden, als klapvliezen zich vertoonende. C. Bloedvaten, de voorgenoemde pypjens op veel plaatzen volgende en zich om de D. klierkens zettende. E. overblyfzelen der vliezen. In de V. Uitbeelding werden gezien A. de Bloedvaten tot de Ballen gaande, met wasch gevuld, zonder dat de inwendige vliezen, door welke de zelve aan een gehouden werden, gescheiden zyn. B. verscheidene scheuten van de Slagader, als ook C. Ader, eer zy tot den D. Bal gaan, zoo naar den Bybal E. het Zaadafvoerende vat F. ook het witte Vlies G. den Bal zelve H. gestrekt. In de VI. Uitbeelding ziet men deeze alle van de andere zyde, tot welks begrip, de letteren van de voorgaande Uitbeelding, dienen. Het Zaadafvoerende vat, (ik spreek van een Bal) van den Bybal opwaards gestrekt, gaat langs den zelven weg in den onderbuik, langs welke de Bloedvaten tot de Ballen gevoerd werden: over den Rechten darm omgebogen, strekt het zich naar het achterste gedeelte van de Blaas, alwaar het voor de zaamenkomst verwyderd, zydewaards aan de Zaadblaasjens gehecht en in de zelve geopend werd. Deeze Blaasjens, (zie de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenenveertigste aftekenings I. Uitbeeld.) A. weinig eer zy afgetekend wierden, door wind uitgezet, zyn winkel- of buisachtige vliesdeelen, door tusschenvliezen B. van den anderen, in eenig opzicht, gecheiden, in eenig opzicht, te zaamen verbonden: C. der zelver lengte, gemeenelyk drie, dikte, of plaats tusschen de vlieswanden, een vingers breedte haalende, verschild in groote, gelyk der zelver gerdraaide legging, naar de verscheidenheid der lichaamen. Des zelfs huiskens, of kromloopende holligheden, D. hebben zommige noch mindere verdeelingen in hen. Der zelver verlengde gedeelte, E. de Hals genoemd, werd, na over het klierachtig lichaam gekoomen te zyn, F. met een tepelwys heuvelken, bestaande uit opgeheevene vaten, G. in den Watergang, door veele mondekens, toch twee voornaame groote, H. geopend. Wanneer de blaaskens gedroogd zyn, kan men der zelver mindere holligheden en cellekens, of huiskens, niet zeer wel zien, (zie de II. Uitbeeld. A.) als werdende door het strek blaazen gebrooken; of haar gedaante, met het uitwendige vlies, verliezende, of te veel gedroogd zynde, ziet men ze maar voor afgebrookene vliezen van de grooter holligheden aan; toch der zelver overblyszelen ziet men by de letter B. de Vliezen C. de Zaardafvoerende vaten D. en de Zaadblaasjens E. van den anderen scheidende en met zydelyke spranken verbindende. De voortgang van de Zaadafvoerende vaten F. als ook der Zaadblaasjens tot den Watergang G. Aan deeze blaasjens, als ook den hals van de Blaas, legt (zie de I. Uitbeeld. F.) het Klierachtig lichaam, alhier, tot klaarder vertoog van den uitgang der Zaadblaasjens, geopend; maar in de volgende Aftekening met de daar aangevoegde Blaas uitgebeeld. Dit plat eyrondachtig lichaam, omtrent een noot groot, uit een zeer grooten hoop van klierkens bestaande, is van buiten omtogen met (zie de III. Uitbeelding.) A. een kloek Vlies, neffens een tweede Spiervezelige vliesplaat; toch inwendig het weezen der Klieren B. met veel vliezen en bezondere buizen doortrokken. De uitgangen deezer buizen C. werden, zoo in de eerste Uitbeelding van deeze, als de volgende Aftekening, aangeweezen en ongelyk in getal zynde, ter zyden van het uitpuilzelken, ieder met een pypachtig mondeken D. in den Watergang E. geopend. De gedaante van dit klierachtig lichaam, zoo veel doenlyk is, opgeblaazen en gedroodg zynde, vind men afgebeeld in de IV. Uitbeelding. A. des zelfs uitwendige Vlies. B. de Spierdundelelen van het tweede. C. heldere Klierblaasjens, welker zommige gescheurd en gebrooken zyn D.E. eenige, harder van weezen. F. overblyszelen van de uitgestrekte buizen en deelen der vliezen G. Aan het klierachtig lichaam volgd de maanelyke Roede, (zie de eerste Uitbeeld. I.) door een zeer verband het midden van het Schaamgebeente gehecht. De gedaante van dit deel is langwerpig pylerrond, benedewaards een weinig platachtig. Van de gemeene bekleedzelen ontbloot zynde, ziet men des zelfs eygene deelen en onder die de Spieren, van welke ik alhier eerstelyk, om hun groote nabygelegenheid, beneffens die van den Aars, boven voorby gegaan, zal handelen. De Aars heeft vyf Spieren: (zie de V. Uitbeelding.) de drie eerste der zelve, met ringrond gestrekte bundelen den uitersten boord des Rechten darm omtrekkende, werden alle onder den enkelen naam van Sluitspier begreepen; bestaande de eerste A. of bovenste, uit een kloeken hoop vleeschreijen; de tweede B. meerder vliesachtig en de derde C. met veel dwersche vezelen voorzien, zyn aan de huid, omtrent den buitenrand, vol van klierachtige heuveltjens, vast gemaakt. Hy heeft tusschenruimtens D. door het heen en weder loopen der wederzydsche peezen. Het inwendige losse en rekbaare vlies des Rechten darms, maakt van de eene en andere zyde halve trekronden, gelyk klapvliezen. Al deeze bovengenoemde Spieren zyn aan de bekleedzelen der wervelen van het Heilige gebeente vast; verder aan de Blaas, mannelyke Roede, in de vrouw aan de Lyfmoeder, het Ysgebeente, ten deele door spiervezelen, ten deele door vliezen, gelyk by wyze van banden gestrekt, verbonden. De twee verdere, de oplichtende Spieren E. genoemd, zyn zomtyds dubbel, gaande veele van hunne bundelen tot de Lyfmoeder in de wrouwen en de Roede in de mannen. Hunne aanhechting vind men aan de banden der drie omgelegene beenderen: van hier gaat de een tot het linker- de ander tot het rechter gedeelte van den bovensten boord des Sluitspiers, werdende schuin aan den rechten darm, als ook deeze Spier, verbonden; voorts, een weinig den loop zyner vezelen verleid hebbende, is hy zeer naauw met des zelfs peesdeelen ingewikkeld. De Roede werden gewoonelyk twee paar Spieren toegeschikt. Het eerste, het welk men het Roede aantrekkende zoude konnen noemen F. aan het uitsteekzel en den rand des Heupengebeentens vervoegd, loopt in het kloeke vlies der zenuwachtige lichaamen gelyk tot niet G. tweede H. niet onvoeglyk het Watergang toedrukkende te benaamen, bestaat uit bundelen, door de Sluitspier hier heen gestrekt en werd aan de inwendige zyden gevoegd: boven den Watergang, welke het gelyk omtvangt, heenloopende, werd het ook aan het voorgenoemde vlies alom ter zyden ingezet. Het derde paar, het welk men te met niet vind, alhier maar van een zyde afgetekend I. heeft zyn naam uit zyn dwersche gestrektheid: van het aanhangzel Ysgebeentens, beneden de eerste Spieren van de Roede, legt het tusschen de Sluit- en Watergang toedrukkende Spieren en werd in den grond van de Watergang geplant. De Roede werd uitwendig omtrent het Hoofdeken K. met een Voorhuid L. bedekt, bestaande deeze uit de algemeene bekleedzelen des lichaams, op deeze plaats losser van deelen en veel spierbundelen, die inwendig aan de zenuwachtige lichaamen van de Roede vast gehecht zyn. Dit bekleedzel is benedewaards met een bandeken, of Toomken M. beter zegt men, met een peesachtig vliesverband, aan het hoofdeken verknocht. Het lichaam nu van de Roede zelf, bestaat voornaamelyk, behalven den Watergang, uit twee lichaamen, die men de Zenuwachtige noemd N. zie in de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtenveertigste aftekening, De I. Uitbeelding: A. ieder van deeze werd uitwendig omtogen met een dik en zeer sterk vlies; B. welk weggenoomen zynde, een tweede gezien werd: hier uit gaan veel vezelen, van de eene tot de andere zyde door deeze lichaamen gestrekt en tot vliezen uitgespannen werdende: aan deeze zyn onlosmaakelyk verbonden en door deeze werden wederom geschraagd veelvuldige vlechtingen van bloedvaten en zenuwen, ook veel heldere klierachtige blaaskens, welke, na het uitspoelen van het bloed en opblaazen van de Roede, alleen maar vlieskens en vezelachtigheden schynen te zyn. De aanstonds genoemde lichaamen, laatende tusschenplaats voor den Watergang, C. zyn aan het onderste gedeelte van het Schaamgebeente gehecht: in het opgaan naar het eynde van de Roede, weden zy, door tusschenkomst van een scheidzel D. een middenvlies, in de lengte van de Roede gestrekt, zoo veel te zaamen gevoegd, als onderscheiden en hoe zy met dit tusschenscheidzel meerder naar het hoofdeken koomen, hoe zy des te meerder met het tusschensvlies verdund werden; zoo dat zy dicht by het hoofdeken, alwaar dit scheidzel kleyn werd en gelyk te niet loopt, too een schynen te wellen. Het Hoofdeken nu, ook den Eekel van de Roede E. genoemd, flaauwpuntig van de gedaante, met een bezonder vlies gedekt en op deeze lichaamen gehecht, verschaft gelegenheid tot den uitgang van de Watergang: behalven de deelen, algemeen tot het lichaam behoorende, werd het gemaakt uit spiervezelige plaaten, waar tusschen vliezen geschooten zyn; gelyk te zien is, in de II. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Hoofdeken, door een vergrootglas getekend: B. het gemeene- als ook eygen vlies C. deezes deels, afgescheiden. D. vleeschbundelen, gelyk een vlies neffens den anderen geschikt: zommige van deeze E. zyn zeer dicht in een geward. F. inwendige Vliezen. G. vlechtingen van vaten, voornaamelyk ook van zenuwen. Het vertoog van een opgeblaazene en naar de lengte geopende Roede, ziet men van vooren, in die III. Uitbeelding. A. Lichaamen, de zenuwachtige genoemd. B. het Middenschot, of middenvlies. C. vezelen, van het inwendige vlies koomende en de tusschenvliezen maakende D. De vaten E. door deeze lichaamen loopende. F. het Hoofdeken. G. de mond, of opening des Watergangs. Een Roede, op de voorgaande wys toebereid en doorgesneeden, ziet men van achteren vertoond, in de IV. Uitbeelding. A. de gescheidene vliezen der zenuwachtige lichaamen; B. de lichaamen zelf, omtrent welke, behalven de straks vertoonde deelen, aanmerkens waardig is C. de Watergang en de vezelen, welke, de zenuwachtige lichaamen gelykende, om de Watergang geplaatst zyn; verder ook D. de gang naar boven E. door het Hoofdeken F. Doorgesneedene gedeeltens van de Roede, vertoonen de V. en VI. Uitbeelding. A. het vlies van de Roede en der Zenuwachtige lichaamen: B. het vertoog van deeze lichaamen. C. het tusschenscheydzel D. der Vaten en E. Watergang. Deeze tekening vertoond daar by ook, (zie de I. Uitbeelding) F. de uitgangen der Zaadblaasjens en K. des Klierachtigen lichaams. Zullende de deelen tot de voortteeling, in de vrouwen geschikt, vertoonen, stel ik de zelve eerst in hun natuurelyke stand en strekking voor oogen, in de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenenveertigste Aftekening, Onder de letteren A. wyzende den geopenden Buik aan B. De eene Trompet van de Lyfmoeder, in het laage, of Bekken van de buik gezonken C. Een gedeelte van den Rechten afgebonden darm, als ook van de D. Blaas, E. Vrouwelykheid, F. groote Slag- en G. Holader. Boven deeze leggen, H. de Maag, met een priem opgebragt. I. de Lever, op de zyde geschooven en ter zyden K. de Nieren. Om de voornoemde werktuigen beter te zien, werden de zelve, met hunne aanhangende deelen, uit het lichaam gesneeden, van de gebuurige gescheyden en in hun natuurelyke stand, zoo veel doenlyk is, geleid, afgebeeld, in de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftigste Aftekening. A. De rechter, B. de linker Nier. C. de Nierklieren. D. de Pisleyders. E. des grooten Slag- en F. Holaders afgesneedene stammen; e.f. der zelver mindere takken, tot het Eyerbed en Trompetten gaande: der zelver rechter G. ontwonden en opgeblaazen; toch de linker H. vertoond zich noch in zyn omkleedzelen. I. een gedeelte van de Rechte darm, met een band toegebonden. K. de Lyfmoeder. L. de Blaas, met het gemeene bekleedzel van den Penszak omtogen. M. des Lyfmoeders Trompetten. N. Eyerbedden. O. de Vrouwelykheid, welke ik, als zynde uiterlyk voor aan het Schaamgebeente gelegen, eerst (gelyk in de beschryving der Mannelykheid geschied is) zal onderzoeken. Zy werd te zaamen gesteld, behalven die het lichaam algemeen zyn, uit deelen, die men Lippen noemd P. de Kittelaar Q. en de Waternimfen R. De Lippen, een scheur in het midden laatende van omtrent het schaamdeel tot byna aan den Aars, welke tusschenplaats men de Naad van den Aars gewoon is te noemen, werden uiterlyk met hair S. bezet: inwendig zyn zy gemaakt, zoo van spierachtig weezen, het welk van de Sluitspier voort komt, als van vet, waar tusschen veel vliesachtigheden loopen. Benedenwaards bevind men de Lippen gespannener en strakker, bovenwaards uitpuilende. Der zelver hoogtens T. voeren de naam van Venusheuvelkens. In de bovenhoek van de Vrouwelykheid en tusschen des zelfs losse bekleedzelen, steekt de V. Kittelaar uit, met een zelve vlies, als de Lippen, bekleed, het welk alhier de Voorhuid genoemd werd: (zie de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenenvyftigste aftekenings I. Uitbeelding: vertoonende A. de Kittelaar, van de andere deelen gescheiden. Het grootste gedeelte van de Kittelaar bestaat uit zenuwachtige lichaamen, die, welke men in de Roede der mannen vind, zeer gelyk; want hy komt onderwaards uit het bekleedzel van het Schaamgebeente, met twee onderscheidelyke schinkelen B. te voorschyn: deeze werden daar na zydelyken, toch met tusschen blyven van ieders bekleedzel, te zaamen gevoegd en aan het middenste gedeelte van het voorgenoemde gebeente gehecht. Het tepelwyze uitpuilzel van deeze lichaamen, het welk vol pypen is, D. werd des Kittelaars hoofd, of Eekel genoemd. De Kittelaar heeft eigentlyk twee Spieren E. welke, van het bekleedzel des Ysgebeentens voortkoomende en over des zelfs schinkelen heen gaande, aan de zelve overal gevoerd en aan het verlengde lichaam gehecht werden. Verder zyn hier noch aan te merken F. de gedeeltens van de schede der afgesneedene Spieren. Des Kittelaars inwendige gedaante werd uitgebeeld, in de II. Uitbeelding. A. des Kittelaars hoofdeken. B. het eygen Vlies; C. vezelen, van het zelve uitgaande. D. het bezondere Vlies, het welk van wederzyden komt en een tusschenschutzel schynt te zyn. De Kittelaar geeft omtrent zyn hoofdeken eenige zydelyke hoogtens uit, die in groote zomwylen zeer verschillen (ziet de I. Uitbeeld. lett. G.) en twee lellekens, of quabbekens, de Nimfen genoemd, welke, ter zyden by de Watergang nederdaalende, gelyk dunne schinkelkens, met hun zeer tedere vezelkens aan de lippen zelf gehecht werden en eyndelyk het gezicht ontvlieden. Een vingers breedte onder den Kittelaar vind men de opening van de Watergang, boven beschreeven. In de vrouwen werd de geheele Watergang en ook de Schede des Lyfmoeders bezet (ziet de III. Uitbeelding, deezen weg, in de lengte geopend, vertoonende) A. met een klierachtig weezen en B. veele vaten, welker uiteynden C. zoo in de mond van de Schede, D. als in de Watergang zelf, E. geopend werden. Des vrouwelykheids lippen afgenoomen zynde, F. staat het inwendige bovenvlak van des Lyfmoeders schede te bezien; toch eer ik het zelve vertoon, is iets wegens de verenging van des zelfs mond, met de grootsche naam van Maagdom, of het Maagdevlies begiftigd, te zeggen. Het inwendige vlies van des Lyfmoeders schede heeft rimpelen en plooijen, welke op verscheidene wyze gebocht, gestrekt, gespannen en gelegen zyn, omzettende ten deele in het ronde het uiterste gedeelte van de schede; toch deeze alle verdwynen door kragt van wind en uitspanning, laatende geen gedaante, als dat van een waarachtig zenuwachtig vlies, de geheele schede gemeen, overig; ja geen minste verbeelding van een slot van Maagdom na. Toch in de zeer jonge meiskens is dit vlies zoo los en rekbaar van deelen, dat men alleen maar een zeer kleen gaatje in het midden ziet. De Schede werd benedewaards omtogen met spiervezelen, die aan de Sluitspier van den Rechten darm en het lichaam van de Kittelaar gehecht zyn; als ook met spiervezelen, welke dit deel en de lippen gemeen zyn. Boven den Rechten darm, waar aan zy zeer vast is, gelyk een langwerpige slappe buis, heen gaande, werd zy uitwendig in de lengte met een vliesachtige Spier, waar veel vetbuidelkens aan gevoegd zyn, omtrokken. Wat de lengte en breedte van de Schede belangt, de eerste is gemeenelyk zeven en de tweede drie vingers breedtens, of daar omtrent: des zelfs eynd begrypt des Lyfmoeders mond. Het eerste gedeelte, na de Schede, te onderzoeken, is de Lyfmoeder, (ziet de IV. Uitbeelding.) A. welke met al haar aangehechte deelen in de voorgaande Aftekening werd vertoond. Zy is enkel en verschild in groote, hoewel des zelfs lengte van de grond tot de hals zeer dikmaals omtrent drie, of vier vingeren breedtens heeft: tusschen de Blaas en Rechten darm gelegen, peersgewys van gedaante, (ik spreek als zy niet bezwangerd is) werd zy gedeeld in een bodem, of grond B. het welk het bovenste en in een hals C. welk het onderste gedeelte is. Dit zaamenstel van vaten, klieren en vliezen, werd door een zeekere mond, of boord D. van de Schede zelf, E. in welke zy hangt, gescheiden. Het eerste vlies, met het welke dit werktuig overal bekleed werd, komt, zeer vast, van de Penszak voort en is van tweederley zaamenstel; want het uitwendige gedeelte van dit vlies is glad en effen, het inwendige vlees- en vezelachtig. Tusschen en by des Lyfmoeders vaten, welke slangs- en wyngaardranksgewys onbepaaldelyken mondeling vereenigd werden, zyn ontelbaare klieren en vliezen gespreid, welke, gemaakt hebbende een vlies, benedewaards met schuinsche vleesachtige vezelen verzien, die in het midden aan peezen gehecht zyn, het inwendige bovenvlak van de Lyfmoeder omtrekken. De Lyfmoeder geopend zynde, staat in acht te neemen F. des zelfs holligheid, welke kleen is, naar de lengte loopt en uit de grond als met twee lynen afgaande, omtrent den hals eenigzints een driehoek maakt. Des zelfs opening ontfangt in de maagden naauwelyks een ganze schacht. In ieder hoek van de holligheid G. vind men een mondeken, welks buis, die verscheiden wydtens heeft, H. des Lyfmoeders Trompet genoemd, in het begin bezwaarlyk een kleen priemken I. toch in het midden wel een pink ontfangt: aan de zyden van de Lyfmoeder gelegen, werd hy van het voornoemde mondeken allengs omgekromd en aan het eynd schielyk met een engen uitgang besloten, K. welke met rondgaande vezelen omtrokken werd. Dit vliesachtige zaamenstel, het geen gemeenelyk zeven vingers breedtens lang gevonden werd, is met het uit- en inwendige vlies van de Lyfmoeder gemeen; behalven dat het inwendige vlies van de Trompet losser en in de lengte meerder geplooid is. Deeze bundelen van vezelen wyken, als de Trompet een weinig opgeblaazen is, zeer veel van elkander, het welk in de Trompet van de andere zyde, alhier geopend, L. te zien is. Wanneer zy om de helft van het Eyerbed N. gegaan zyn, eyndigen zy in zeer veel Spieren O. welke aan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het vliesachtige zaamenstel van de Trompet gehecht, een bladerwys versierzel schynen te maaken. Zy leggen van de M. Eyerbedden een halve vingers breedte; toch werden met zeer tedere P. deelen aan de zelve gehecht, door tusschenkomst van een vlies, een vledermuize vleugel van gedaante niet ongelyk. De vrouwelyke Ballen, beeter zegt men, Eybedden, of Eyerstokken, waar van 'er een geheel M. een Q. doormidden, naar de lengte gesneeden, vertoond werd, vind men aan ieder zyde van de Lyfmoeder een, van des zelfs grond omtrent twee dwersche vingeren breedte gelegen; zeer vast aan de bekleedzelen van de zoo genoemde Zaadvaten en ook het Buikvlies zelf, hangende; inwendig met een vast, uit zachte deelen bestaande, vlies omtrokken R. vertoonen zy zich een weynig plat bolrond en zyn alom met bultjens en voorens voorzien en doorsneeden. Dit vlies geopend zynde, ziet men het inwendig gestel der Eyerbedden; het welk men bevind te bestaan uit ontelbaare vlieskens, vlechtingen van vezelen en vaten, klieren S. en heldere blaasjens T. Deeze vlieskens zyn aan het uitwendige, gelyk aan hen wederom onlosmaakelyke vezelen, verbonden, laatende tusschenruimtens en plaatskens voor de klieren en blaaskens. De klieren werden niet minder van binnen, dan van buiten, met hairachtige spranken van vaten en een bezonder vast vlies, omtogen, bestaande zy uit zeer taaije en straalsgewys gestrekte pypkens. Zy verschillen van de blaaskens; want die zyn vol helder vocht en hebben alleen zeer kleene spranken en vlechtingen van vaten in hunne vliezen gespreid. By naar op de zelve wys gelyk in de mannen tot de Ballen, werden in de vrouwen de bloedvaten tot de Eyerbedden gevoerd en te rug geleid: ziet dit in de vyftigste Aftekening. Het geheele gestel des Lyfmoeder, met zyn aanbehoorende deelen, werd door een vliesachtig bekleedzel, uit het Buikvlies koomende, gelyk een breede alom gespannen band V. aan de gebuurdeelen verbonden en in zyn plaats beweegbaar gehouden. Van bynaar het geheele lichaam des Lyfmoeders werd ook een dubbel plaatig Vlies W. de ronde Band genoemd, een span lang, tusschen de dubbelheid van het Buikvlies, buiten den buik ter wederzyden naar den lieschen gevoerd; van waar, over de Schaambeenderen gestrekt, het omtrent de bovendeelen van de Vrouwelykheid in zeer veel vezelachtige uitspanzelen werd onderdeeld. Dit Vlies, gelyk het vol vaten en spranken van allerhande slag is, werd het ook door veelvuldige vliezen en vezelen, van het eerste koomende, aan het zelve vast zynde en der zelver bundelen bezonderlyk omvangende, vastmaakende en van den anderen scheidende, doorsneeden. Hoe dit Vlies verder van de Lyfmoeder wykt, schynt het zynen bynaam meerder te verdienen; want dicht by de Lyfmoeder is het meerder breed, toch dicht by de lieschen meerder rond. Hoe zich de holligheid des buiks, na'er de ingewanden uitgenoomen zyn, vertoond, verbeeld de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeënvyftigste aftekening En bedieden, A. de gedeeltens van de kruisgewys doorgesneedene Buikspieren. B. het aanzien des Middenrifs uit den buik, omtrent de zesentwintigste Aftekening beschreeven, toch niet vertoond. De opening voor de C. Holader en D. Maagpyp. E. de afgesneedene stam van de Slagader. F. het bovenste, G. onderste gedeelte der Middenrifs Spieren, H. staartachtige eynden der zelver bundelen. I. de Wervelbeenderen der lendenen. K. de Lendenspier, tot de Dye gestrekt; L. de zelve, ten deele van de Wervelbeenderen gescheyden, met een priem afgetogen en op de zyde gezet. Verder ziet men gedeeltens der vierkante Lendene- M. inwendige Zydegebeentens- O. blaauverwige- P. en driehoofdige Spieren; van welke, als ook de verdere Bilspieren, ik in het breede in het vyfde Gedeelte deezes Werks zal handelen en alhier dit derde Gedeelte afbreeken. EINDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst, Handelende van de bezwangerde lyfmoeder, de vrucht en des zelfs aanhangende deelen. De Teeldeelen, zoo manne- als vrouwelyke, vertoond hebbende, ga ik, tot den uitleg en afbeelding van de bevruchte Lyfmoeder en de daar in gelegene Vrucht, over: deeze heb ik dan in die schikking vastgesteld te verbeelden, gelyk de zelve in het ontleden zich voor- en opdoen. Ik zal derhalven eerst, de bezwangerde Lyfmoeder; ten tweeden, de Vrucht, des zelfs bekleedzelen en aanhoorige deelen; ten derden en ten laatsten, de Vrucht zelfs (zwygende van de Beenderen, waar af ik in het zesde Deel deezes Werks handelen zal) vertoonen. Volgens deeze richtsnoer, werd in de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieënvyftigste aftekenings I. Uitbeelding een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit het lichaam gesneeden, vertoond: A. des Lyfmoeders grond. B. de linker Trompet, leggende op het C. Eyerbedde zelf. D. gezwollene Bloedvaten. Deeze Trompet, (zie de II. Uitbeelding.) A. Afgetogen zynde, vertoonde zich niet alleen omtrent den ingang B. maar ook tot aan de Lyfmoeder C. door de gezwollenheid der vaten, zoo wel van buiten, als van binnen, zeer hoog rood, konnende des zelfs holte gemakkelyk een groote erweete bevangen. Deeze Lyfmoederlyke Trompet geopend zynde, (zie de III. Uitbeelding.) quam het spiervezelige A. en vliezige B. gestel te voorschyn; want des zelfs bundelen lagen van elkander gescheiden en aan het buitenste bekleedzel C. vast en kon men aldus de gestalte van de Trompetspieren D. bequaamelyk onderscheiden. Tot omstandiger vertoog, heb ik by dit noch gedaan de IV. Uitbeelding, vertoonende deeze Lyfmoeder A. na dat des zelfs Bloedvaten, de Ader naamelyk B. met bruin- de Slagader C. met rood wasch gevuld waaren. Welk konstwerk van de eene zyde allen geschied: zoo dat uit de inspuiting des waschs van een vat, der anderer vaten vervulling geschied. D. verbeeld een gedeelte van het uiterste gescheidene vlies. E. het breed bandachtig uitspanzel. F. de Eyerbedden. G. de Lyfmoederlyke Trompetten, insgelyks met wit wasch vervuld. H. de Bloedvaten, door die lichaamen, welke men de ronde banden noemd, overvloedig en bundelwys verspreid. Hier op volgd de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierenvyftigste aftekening, Verbeeldende den geopenden Onderbuik van een vrouw, boven de zeven maanden zwanger gegaan hebbende en haastig gestorven zynde. De bekleedzelen, zoo die het geheele lichaam gemeen A. als den onderbuik eigen zyn, doorgesneeden en aan de zyden overgeleid weezende, komt de Lyfmoeder zelf, zich in dit lichaam meerder als gewoonelyk naar de rechter zyde strekkende, B. bolsgewys, C. wykende voor des zelfs grond de darmen, D. in het gezicht: des zelfs hals, welke, ten aanzien van de lengte, zeer uitgezet en gemeenelyk losselyk gesloten werd, is in deeze afbeelding E. ten deele maar te zien. Het geheele lichaam van de Lyfmoeder, gelyk ik al vooren gezegt heb, is doorvlochten met zwellende bloedvaten, F. welke, zonder tusschenkomst van klapvliezen, door onderlinge mondelyke vereenigingen zaamengevoegd werden en zoodaanig elkander ontmoeten, dat het een eenig aan een gehecht, op verscheide wyze verpsreids, tot al de bezondere deelen van de Lyfmoeder gaande en te zaamen de dikte van twee vingeren uitmaakend vat, schynt te zyn. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenvyftigste aftekening. De Lyfmoeder A. met de byzondere B. en eygene bekleedzelen C. van de onderbuik, kruisgewys geopend en de darmen D. met de andere ingewanden, weggeshikt zynde, koomen des zelfs afgerukte ruwheden E. van de Nageboorte F. de holle kuiltjens G. en bultjens H. te voorschyn. Dus verbeeld I. de gestalte van het Aderachtige- of buitenste vlies van de Vrucht, te weeten, het naaste aan de Lyfmoeder, met de aanhangende gedeeltens van de Nageboorte K.L. de gescheidene van het Pis- en M. die van het binnenste- of naaste aan de Vrucht gelegene vlies. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesenvyftigste aftekening. Na dat de Nageboorte A. van boven, de gedeeltens van het buiten- of Aderachtig- B. en het Pisvlies C. de Lyfmoeder D. en alle de bekleedzelen van den onderbruik E. weggenoomen zyn, staat het leggen van de Vrucht F. welke onder het binnevlies schuild, door het zelve gezien werd en aan de Naavelband H. vast is, in acht te neemen en met verwondering te beschouwen; zynde hier in, naar de tyd van de dragt en de verscheidenheid der onderwerpen, veel onderscheid. Gemeenelyk (gelyk in deeze afbeelding te zien is) beslaat het hoofd I. de grond van de Lyfmoeder, naderende de elboogen K. de kniën L. de handen M. de borst N. of den hals O. toch alhier, het geen ongewoon is, de voeten P. welke dikmaals met de ballen naar de billen gestrekt en gekromt leggen. Eenige weeken, by voorbeeld, drie, of vier, vind men de Vrucht geheel anders als te vooren gelegen; want het hoofd nederwaards geboogen zynde, neemt de zelve, zoo ten opzicht van het geheele lichaam, als van eenige bezondere deelen, een geheel andere legging en met losse handen en voeten tot den uitgang arbeidende, vind men de zelve dikmaals in de lyken op bezondere wyze gelegen. Eer ik dan de Vrucht, uit de Lyfmoeder genoomen, het welk in de VII. Uitbeelding van de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenenvyftigste aftekening Geschied, verder vertoon; heb ik noch onaangenaam voor het oog, noch onnut voor het begryp geoordeeld, verscheide uitbeeldingen van het vormen en aangroeijen der Vruchten, van hun begin, ofte ey af, voor te stellen. De I. Uitbeelding dan, vertoond Eyeren, uit het Eyerbed van een maagd genoomen, zynde gemeenelyk een erweete groot. A. kleene, B. groote Eyerkens. De II. Uitbeelding doed een bezwangerd Ey zien, waar in zich verscheide vlechtingen en takken van vaten opdeoen. De III. Uitbeelding vertoond een Vrucht van omtrent vyfentwintig dagen na de ontfangenis; waar in zich de beginzelen en aftrekzelen van alle de ledemaaten en veeler beenderen, vertoonen: zynde A. de Nageboorte, B. het geopende buiten- C. Pis- D. binnenvlies, E. de Naavelband, waar aan de Vrucht F. noch vast is. In de IV. Uitbeelding ziet men een Vrucht van omtrent veertig dagen dragts; waar in al de beenderachtige stippen, ofte het worden van de beenderen, onderscheidelyk kan gekend werden. De V. Uitbeelding is van een Vrucht van twee en een halve maand dragts; welks beenderen, gelyk in een misdragt (ziet de VI. Uitbeelding.) van omtrent drie maanden, zynde de huid een weinig gedroogd, overal uitsteeken en te voorschyn koomen. De VII. Uitbeelding vertoond een Vrucht van omtrent acht maanden dragts, zynde uit de Lyfmoeder genoomen en noch aan de Nageboorte vast. A. een mannelyke Vrucht, welks handen en voeten, door de gedraaide legging in de Lyfmoeder, zaamengedrukt zyn. B. de Naavelband, welke zomtyds links en zomtyds rechts van de nageboorte, naar het achterhoofd en van hier naar de naavel gevoerd werd; C. des zelfs inplanting in de Naavel D. en verspreijing in de Nageboorte en het E. buitenvlies: hier aan zyn gelegen F. de uitspanzels van het Pis- en voor een gedeelte van het gescheidene G. binnevlies. Om echter het geen hier, te zaamen gevoegd, vertoond is, byzonderlyk en deelgewys te doen zien, moet men eerst de omkleedende vliezen van de Vrucht onderzoeken; gelyk geschied, onder de verklaaring van de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtenvyftigste aftekening. A. De Nageboorte, van de zyde, welke aan de Lyfmoeder gehecht is, naar zyn gemeene groote, welke echter zeer verscheiden is, in deeze Aftekening verbeeld, is een gestel van vaten, voornaamelyk bloedvoerende, klieren en vezelkens, tusschen welke zeekere bezondere zapvoerende buizen zyn verspreid: deeze alle zyn aan de vliesachtige omkleedzelen, toch wel meest aan het buitenste, van de Vrucht, vast. De Nageboorte werd door voornen, ofte insnydingen B. en spleeten, meerder, of minder, naar de dikte van de Nageboorte, gelyk als onderscheiden en verdeeld. De hoogzels, of verhevenheden C. welke uit de hairwyze uiteynden der vaten en de trossen der klieren bestaan, verdwynen hoe nader zy aan het buitenvlies koomen. Het eerste vlies, het welk de Vrucht alom bekleed D. het Buitenste, is dik, ruw en door veel vezelen en uitsruitzels van vaten, aan de Lyfmoeder, als ook aan de Nageboorte, gezet en vastkleevende, konnende zonder quetzing veeler vaten van de zelve niet gescheurt werden. Het tweede, zynde zeer dun en doorzichtig E. het Pisvlies, is overal aan het eerste, als ook aan de Nageboorte, door behulp van vaten en vezelkens, gehecht en omringt ook de geheele Vrucht. Het derde F. welk de Vrucht naast en losselyk omkleed, het binnenste, leid aan de voorgaande, toch is nergens aan deeze vastgehecht en gelyk het dun en taay, zoo is het ook doorschynend, gelyk men het, in deeze afbeelding vertoond, zien kan. By G. werd een gedeelte van de Naavelband, van de andere bovenvlakte uit de Nageboorte voortkoomende, aangeweezen. Deeze zelve omkleedingen, te gelyk met de Nageboorte, werden van de zyde, die naar de Vrucht en des zelfs Naavel is, afgebeeld in de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenenvyftigste aftekening. A. Het binnevlies, tot aan het begin van de Naavelband B. welke hier doorschynt, gescheiden. C. het Pisvlies, ten deele van het buitenste getogen en gescheiden. D. het buitenvlies, aan de Nageboorte vast. E. de loop en holligheden der zapbuizen. F. des Naavelbands, zoo kleine I. als groote H. Slagaderstammen en spruiten, op de bovenvlakte G. van de Nageboorte verspreid. Des Naavelbands K. grooter L. en kleener M. uitzetzels van Aderen. In deeze twee vaten vind men verscheidelyk geplaatste holligheden N. en uitpuilingen; O. wyst der zelver zaamenloop, of aan een voeging, aan, alwaar zy in de Streng, of Naavelband P. werden gesloten. Eer ik echter dit werktuig verklaar en beschryf, zal ik noch eenige zaaken, welke omtrent de Nageboorte te toonen staan, voor laaten gaan. In de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestigste aftekenings I. Uitbeelding werd dan getoond, A. de Nageboorte, met des zelfs aanhangzelen, getekend van de zyde naar de Vrucht toe. B. de bovenvlakte van de Nageboorte. C. overblyfzelen van afgescheurde deelen van het Buiten- D. Pis- en E. Binnevlies. F. des Naavelbands Slagaderen, met rood-, des zelfs Aderen, met wit wasch opgevuld; der zelver loop G. in de Naavelband H. en mindere verdeelingen, zoo in de oppervlakte van de Nageboorte I. als des zelfs inwendige weezen K. De uitzettingen der Slagaderen L. en M. Aderen, die men gewoon is by knoopen van touwen te vergelyken. De gedaante van de hechting der Nageboorte aan des zelfs vliezen, is afgebeeld in de II. Uitbeelding: A. het aanzien van een dwers doorgesneedene en met priemkens opgestelde Nageboorte vertoonende; waar in waardig aan te merken zyn, de dikte der Nageboorte, welke is tusschen B. en C. des zelfs klierachtig weezen D. aan bloedvaten gehecht E. Zapbuizen F. en der zelver G. holligheden, vet gelykende. H. een gedeelte van het Buitenvlies, van het lichaam der Nageboorte getogen en opgeheven; I. vaten, noch aan het zelve vast, waar van zommige spranken K. tot des zelfs bovenvlakte gestrekt zyn. L. overblyfzelen van het Pis- en M. Binnevlies. N. een gedeelte van de afgebondene Naavelband. De Naavelvaten, (zie hier op naar de III. Uitbeelding, vertoonende de Naavelband, van de Nageboorte A. en den Naavel afgesneeden) van de Nageboorte opkoomende, of in de zelve eyndigende, zyn twee Slagaderen C. een Ader D. een Naavelpisbuis E. zeer veel zapvoerende pypen en taaije zenuwachtige vezelen: deeze werden met een los vlies F. bekleed, uit het midden van den buik des Vruchts, waar aan het vast is, voortkoomende; toch niet met het zelve weezen vereenigd en tot de Nageboorte uitgestrekt zynde, ziet men dit vlies naar de gedraaidheid, zaamenvouwing, of bochten der vaten, meerder, of minder, gedraaid, geboogen, of anderzints van gedaante. De Ader, van een tak des Poortaders koomende, is wyder dan de Slagaderen, uit de onderste der zyde- of heuptakken gesprooten en heeft te mets ook Klapvliezen, naar de Vrucht geopend. De Naavelpisbuis, wiens uitgang tusschen de twee eerste vliezen zeer dun gevonden werd, is een kort vat, uit de bodem en lichaam der Blaas opgaande en gemaakt. De zapvoerende buiskens, die zich gelyk zachte streepen, een geley, of vet vertoonen, hebben alom holligheden en buikjens, laatende voor de taaijer zenuwachtige vezelen plaatzen en ruimtens. Dit alles kan beeter begreepen werden, uit de IV. Uitbeelding, afschetzende A. een gedeelte van een dwers doorgesneeden Naavelband; welke eerst in warm water geleid en daar na, by vergrooting, uitgetekend is. B. de Ader. C.C. de Slagaderen, ieder bezonderlyk uit den afgesneeden band puilende. D. mondekens van zapbuiskens. E. taaije vezelen, door de hitte des waters te zaamen getrokken. F. het zeer dunne pypken der Pisbuis, tusschen de Slagaderen, gelyk een los vliesken, verborgen en gedraaid; toch als men de Naavelslagaderen en Ader, door strek blaazen uitgezet, gelyk in de V. Uitbeelding vertoond werd, of vol wasch gespuit, gelyk in de volgende Aftekening zal gezien werden, opdroogd, blyven 'er geen tekenen na van de voorgenoemde zapvoerende pypen, of het Naavelpisvat. Een nader vertoog en verklaaring veeler alreeds genoemde deelen, vind men in de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenenzestigste aftekening, Welks eerste Uitbeelding een Nageboorte aanwyst, A. ten deele van het aankleevende bloed en veel kliertrossen, het Buiten- B. Binne- en Pisvlies C. ontdaan, om te beeter de weeving der vaten D. en der zelver netsgewyze vlechtingen, te zien. E. de bovenvlakte van de Nageboorte, naar het Kind gestrekt, F. waar in veel bloedvaten gehecht zyn. G. verbeeld een gedeelte van de afgesneede Naavelband. De II. Uitbeelding vertoond de gedaante van het Buitenvlies A. gescheiden van het Pisvlies B. met spelden uitgezet C. en op een papier D. gewonden. In de III. Uitbeelding werd aangeweezen een Slagader A. uit de Naavelband gescheiden en met wind uitgezet, waar in men dan verscheidene holligheden en boezemkens ziet B.C. betekend de zelve Slagader, naar de lengte, geopend. De IV. Uitbeelding steld de geopend Naavelbandsader A. en ook de Naavelband B. zelve voor oogen. De V. Uitbeelding vertoond een stuk van een Naavelband A. en daar in de Slagaderen B. waar van de eene omgewonden, een knoop schynt te maaken, met rood- de Ader C. met bruin wasch gevuld is. De VI. Uitbeelding doed een gedeelte van het Buitenvlies A. te gelyk met de twee soorten van bloedvaten B. ontbloot van klieren, zapvoerende buizen en pypen, zien. De VII. en VIII. Uitbeelding vertoonen de alderdunste spranken, zoo van de Slagaderen, als Aderen, tot de Klieren gaande, welker zommige heel, andere afgebrooken en maar als vliezen, zich vertoonen; zommige zoo kleen werden, dat zy het gezicht ontvlieden. Hoe deeze Naavelvaten door de Naavelband in- en uit den buik gaan, werd ten deele getoond, in de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeënzestigste aftekening, Begrypende den geopenden buik van een meisken, omtrent zeven maanden gedragen. De Naavelband A. met de Naavel zelf B. opgeschort en de Buik C. geopend zynde, ziet men de gelegenheid en strekking D.D. van de Naavelader E. tot de Lever F. gaande, als ook die van de Slagaderen G. naast de zyden van de Blaas H. oploopende: tuscchen deeze is de Naavelpisbuis I. gelegen. Op deeze vaten zyn de darmen geplaatst. De inplantingen en vervolgen der voorgenoemde vaten werden gezien, in de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieënzestigste aftekening, Welks eerste Uitbeelding aanwyst, A. de opgeschorte Naavelband B. en C. de inplanting van de Naavelader in de spleet des Levers. D. de Naavelslagaderen, aan de inwendige zyde- of heuptakken E. vast. F. het vervolg van de Naavelpisbuis, aan de Blaas G. gevoegd, binnen de Navel H. Deeze vaten, met wasch gevuld en de gedroogde Blaas, werden getoond, in de II. Uitbeelding. A. de Blaas. B. de Pisleyders. C. de Naavelader. D. de Slagaderen, E. der zelver stam en F. verdeeling. G. de inwendige heuptakken. Nu is'er noch overig, in het korte te spreeken van de deelen, in welke de Vrucht, voornaamelyk, van een volwassen mensch verschild. Een Vrucht, of onvoldragen kind, heeft (zie de eerste Uitbeeld.) I. het hoofd, naar maate des geheelen lichaams, kloek; de borsjens K. vol vocht. De borst L. en buik M. geopend zynde, bevind men de inwedige Borst- of Kropklier N. als ook het Hert O. ja al de klierachtige deelen, by uitstek, groot: de Longen P. dik: de Nieren R. uit veel onderscheidelyke lobben van klieren bestaande; toch groot zyn, boven alle verwachting, de Nierklieren. De S. Pisleyders, als ook de Blaas T. stonden in dit Kind door pis gezwollen. In de meiskens zyn de Trompetten van de Lyfmoeder V. zeer lang en de W. Eyerbeddekens gezwollen: in de jongetjens dikmaal de Ballekens binnen den buik geplaatst. De verdere onderscheidenheden, ik zwyge van de beenderen, zyn van zoo groot een belang niet, dat zy beletten moogen, dit gedeelte deezes Werks, te eyndigen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vyfde gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst, Handelende van de ledemaaten. Hoewel ik hier vooren veel Spieren heb vertoond; wil ik echter voor dit vyfde Gedeelte, omstandelyken en alleen van de Spieren der Ledemaaten handelende, eenige algemeene waarheeden en stelregelen, omtrent de Spierkunde, der zelver vertoogen en maakzel, voegen. Omtrent den oirsprong der naamen en betekeningen der zelve my niet ophoudende, acht ik aanmerking waardig, dat de meeste Spieren des geheelen lichaams zeer naauw onder den anderen, ten opzicht der zyden, of bedekkende vliezen, te zaamen hangen; dat de zelve in getal, naar den wil van de wording, of vorming des geheels; in groote, naar die van het lichaam; in gelegenheid, strekking en aanhechting, naar vereysch van de bedeelde werking; in gedaante, naar de beweeging; in verf, naar de meerder, of minder hoop van vleesch- of peesvezelen, vastigheid van deelen, of vloed des bloeds, verschillen; maar dat zy alle en ieder van hen, ten opzicht der deelen, welke het geheel maaken, met elkander over een koomen: ten laatsten, dat zy nergens aan het lichaam zelf, van eenig gebeente; maar aan bekleedzelen, aanhangzelen, of banden van de zelve, gehecht werden. De deelen, welke een Spier maaken, zyn, behalven de algemeen tot het geheele lichaam {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorende, eerstelyk, een beweegvezel, het vleesch, een kolommetje, of pyp, gelyk een vezel, die inwendig voos is, zacht, met schuine vezelkens omwonden en met veel hairsgewyze bloedvatjens verzien. Ten tweeden, een peesvezel, of draadtje, waar tusschen het vleesch gelegen is; zynde dit een bundelken van taaije, zeer kleene, op den anderen gevoegde en voornaamelyk omtrent de eynden gedraaide, draadekens. Ten derden, een zeeker uitwendig bekleedzel, welks scheuten en vezelen de bundelen der voorgenoemde dwers en netsgewys omtrekken en onder den anderen verbinden; zoo dat ieder vleeschkolommetje, met de bygevoegde peesachtige bundelen en het bekleedzel, een Spier maakt. Uit de eynden der taaije vezelen bestaan de Peezen, deelen, bezonderlyk te noemen, welke hard, week, breed, smal, kort, of lang bevonden werden en de Spieren al scheidende doorsnyden, of geheel, of ter zyden bezetten: zy werden eenvoudelyk, of in een scheede beslooten, met een katrol holligheid, of in een windzel bekleed, aan de deelen gehecht en in hun stand gehouden, ontfangende en ontfangen werdende van vleeschbundelen. Ten opzicht van het geheel, konnen de Spieren verdeeld werden in enkele en veelvoudige; toch ten opzicht van de strekking en schikking der bezondere vezelen, in vereenigde en van den anderen wykende: want uit de schikking der vezelen koomen de zoo genoemde veelvuldige soorten der Sprieren. Hier dan maaken zommige, voornaamelyk uit veel vleeschvezelen bestaande, rechte hoeken; gelyk in de Uitbeeldingen van de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierenzestigste aftekening Te zien is, of schuine, als ook die meerder peesachtig zyn. Kortom, het maakzel, of wektuig eenes Spiers is altyd eveneens en het zelve, schoon men de Spieren, naar de verscheidene schikking der vezelen, bundelen en naamen, in veel soorten zoude konnen verdeelen; gelyk, by voorbeeld, in op verscheidene wyzen gestrekte vierkantige, kringachtige, straalsgewyze, vederachtige, trekronde en kolomsgewyze gedaantens. Ieder Spier heeft reijen van rechte en dwersche vezelen, zie de I. Uitbeelding. A. de vleesachtige-, B.C.D. peesachtige deelen. Al de vezelen van een zelve rey, zyn in een zelve plat geschikt en maaken een evenwydte met een schuinsche hoek. In de II. Uitbeelding werd een enkele rey van beweegvezelen, een Spier maakende, vertoond. A.B. de rey der beweegvezelen, B.A. de vleesch- G.F.D. peesdeelen, D.C.A. en A.E.K. der zelver wederzydsche hoeken. In de III. Uitbeelding werden veel reijen van vezelen vertoond, gelyk geschikt, maakende een eenvoudige evenwydig gestrekte Spier, D.C.F.G. de vleesch- E.L. en H.I. de peesdeelen. Tot meerder onderscheid, werden de schikking en reijen der vezelen van eenige bezondere Spieren alhier uitgedrukt en wel eerstelyk in de IV. Uitbeelding: deeze verbeeld de schikking van de driehoekige Spier des opperarms, bestaande uit twaalf eenvoudige reijen. A. de zyde naar de schouder, B. aan den arm gehecht. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. de bezondere Spieren. De V. Uitbeelding vertoond de reijen van de vezelen des tweehoofdigen Armspiers; de VI. Uitbeelding, die van de vezelen des half vliesachtigen Spiers en de VII. Uitbeelding, der Kuitspieren. Deeze zaaken vooraf getoond hebbende, begin ik de Ledemaaten te beschryven, welke, twee boven en zoo veel onder aan het lichaam verbonden, met de naamen van Armen en Beenen gekent werden. De Arm, aan het hooge des Schouders, alwaar onder de geleding een holligheid, de Oxel genoemd, gevonden werd, gehecht, verdeeld men in den Arm, eigentlyk genoomen, Elboog en Hand. Het eerste gedeelte sterkt zich van de Schouder tot de geleding des Elboogs, het tweede van hier tot de Hand uit; toch de Hand werd onderdeeld in een voor- en na, of achterhand (en deeze wederom in palm en rug) en in vyf vingeren. De Beenen, van de Lieschen en de geleding des Heupegebeentens tot het eynde der Voeten gestrekt, werden, tot meerder onderscheid, gewoonelyk begreepen in Dyen, Beenen en Voeten. De Dyen, van den uitwendigen rand des voornoemden gebeentens afgaande, werden met de eerste geleding bepaald, wiens voorste gedeelte den naam van Knie, achterste van Waag, of Kniehot, bezonderlyk gegeven werd. Van hier gaan tot de Hiel, de Beenen; wie'er voorste gedeelte Scheen, het achterste Kuit genoemd is. De Voet, die in een voor- en navoet, wiens achterste deel de Hiel, holte Bal en bovenste gedeelte het rond, of den rug genoemd kan werden en in vyf Teenen verdeeld is, staat, gelyk al de voorgenoemde ledemaaten, nader, in de beschryving der Beenderen, te onderzoeken: Toch op dat men de gewoone aanhechting en schikking van zeer veel Spieren des bovensten arms mogt zien, heb ik de zelve van vooren aangeweezen, in een Arm, van den huid ontdaan, zie de VIII. Uitbeelding: wyzende A. aan de huid, met des zelfs aangehechte deelen. B. het inwendige heuveltje van het Schoudergebeente, waar aan veel inwendige Spieren verknocht zyn. C. de Palmspier. Eenige gedeeltens van de D. tweehoofdige, E. des kleenen armpyps voorombuigende, F. doorgeboorden, G. doorboorenden H. voorhands, als ook duims Spieren. K. de ringwyze band van de voorhand, ten deele gescheiden. De vyf Vingeren, welke gewoonelyk deeze volgende naamen gegeeven werden, zyn getekend met L. de duim, M. de voorste, of aanwyzende, N. de onbeschaamde, O. de ringvoerende en P. de oorvinger. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenzestigste aftekening. De Spieren aan de Schouder en Bovenarm, ten deele aan de Borst en ten deele aan het Schouderblad gehecht, werden gemeenelyk negen geteld; toch met wat recht, staat nader te overweegen. De eerste, om zyn driekantige gedaante, de Grieksche d. of Δ. gelykende genoemd A. uit zeer veel straalen pengewyze bundelen bestaande, kan derhalven in twaalf, ja meerder Spieren, gedeeld werden; welker maakzel in de voorgaande (Uitbeeld. IV.) en volgende Aftekening met de letter X. is aangeweezen. Hy is aan het midden van het B. Sleutelgebeente naar de naaste kant aan het Schouderblad, aan des C. Schouders uitsteekzel en den doorn van het Schouder- of Opperarmgebeente, omtrent te midden, met kloeke peesbundelen vast. De tweede, van deeze afgetekende Arm ten deele gesneeden, beslaande het voorste gedeelte van de Borst, de Borstpier D. in de twintigste Aftekening, met de letteren H. en I. gescheiden, vertoond, is boven, zoo aan het Sleutel- als Borstgebeente, ook aan de bekleedzelen der Kraakbeenderen van de derde, of vierde Ribben, van de vierde af, met zyn deelen vast; toch beneden werd hy met een zeer kloeke, korte en te zaamengedrongene pees, aan het midden van het Opperarmgebeente breed, ter zyden van de aanstonds genoemde Spier, gevoerd en verknocht. Ieder der uitwendige van den andere gestrekte vezelreijen deezes Spiers, gelyk ook altyd in andere gezien werd, heeft langer peezen, dan de inwendige; derhalven laaten zy ook losser tusschenplaatzen en ruimtens, naar zy verre van het gebeente met hunne aan te hechtene peezen gestrekt zyn. Des zelfs reijen en bundelen zyn verscheiden; waar door hy, ten opzicht van de aanhechting, in meenige zoude konnen gescheiden werden; want des zelfs vezelbundelen, welke de Spier maaken, gescheiden en opgenoomen zynde, vertoond hy zich geheel gedraaid. De derde, de breedste Rugspier, wiens afbeelding in de zevenentwintigste Aftekening met de letter K. werd aangeweezen, beslaat het onderste gedeelte van de Rug. Hy is aan al de peesvliezige, doornachtige uitsteekzelen van de Wervelbeenderen, tusschen de zesde van de Rug en het Heylig- als ook aan den rand van het Zydegebeente verbonden: van daar gaat hy tot de grond van het Schouderblad, welks vezelscheuten zyne pees- en zenuwdeelen ten deele ontfangen en des zelfs vleeschbundelen ten deele vermeerderen, tot dat hy met sterke peesbundelen, tusschen de Borst en ronde Spier, zyn plaats van hechting neemt. De vierde, de ronde Spier d. van den ondersten rand en buitensten hoek des Schouderblads, waar van hy eenige dwersche straalsgewys gestrekte vezelen ontfangd en gemeenelyk in een groote en kleene verdeeld werd, voortkoomende, strekt zich, met een korte en breede pees, tot beneden den hals van het Opperarmgebeente, zich hier, als boven, vast maakende. De Spierbundelen E. die, onder de naam van de ingezonkene, het inwendig gedeelte van het Schouderblad beslaan, werden met hun eene pees aan den band van het Opperarmgebeente, met den anderen aan den rand van het Schouderblad verknocht. De vyfde, (zie de zesenzestigste Aftekening, op de letter F.) de Onderdoornspier, van den benedengrond de geheele holligheid der doornachtige verhevenheid van het Schouderblad vervullende, zet zich met een breede en gelyk half trekronde peesverbinding buitenwaards aan den band des Schouders. De zesde, (zie de zesenzestigste Aftekening, op de Letter G.) de Bovendoornspier, heeft zyn plaats tusschen des Schouderblads rib en doorn, werdende met zeer kloeke peesbundelen ook ten deele aan den band en ten deele aan den hals van het gebeente zelf gevoegd. Deeze Spier zoude men ook in verscheidene konnen deelen. De zevende, des raavenbekgelykenden uitsteekzels Spier genoemd F. is aan het dus genaamde aanzetzel des Schouderblads en het midden van het Opperarmgebeente van vooren verbonden, hebbende met de tweehoofdige Spier dikmaal, omtrent de vliezen, zeer groote gemeenschap. De {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesenzestigste aftekening Begrypt de Spieren van den Elboog, of benedenarm, die dan zes geteld werden. De eerste van deeze A. de Tweehoofdige gezegt, boven met twee kloeke peezen, welker eerste aan den bovensten rand van des Schouderblads holligheid, de ander aan het raavenbekgelykende uitsteekzel, als ook den band, gehecht is, verbonden zynde, maakt beneden een zeer aanzienelyke pees, ten deele in de vleeschbundelen verborgen, die aan het hoofdeken van de kleene Armpyp zeer sterk verbonden werd. De tweede, B. onder de voorgaande gestrekt, de inwendige Armspier genoemd, is aan het midden van het armbekleedende vlies, aan de groote en kleene Armpyp, als ook den band zelf van de geleding, verknocht. De buitenste bundelen van deeze Spier voeren een bezondere naam en maaken het derde getal, schoon men de zelve te met niet wel van den anderen scheiden kan. De vierde, by uitsteekende betekening de Lange C. genoemd, is boven met twee aanhechtingen voorzien, te weeten, een onder aan het Schouderblad, de tweede aan den bovenrand des Ribs; toch benedewaards maakt hy maar een peesbundel, zich uitwendig aan het puntje van den Elboog hechtende. De vyfde, de Korte, D. aan het achterste des Schouderblads halsgebeente gezet, werd omtrent het midden met de voorgaande Spiers bundelen vermengeld, ofte verbonden; toch werd, het Opperarmgebeente ten deele beslaande, beneden aan het uiterste puntje van het uitsteekzelken des Elboogs gevoegd. De zesde, hier maar ten deele zichtbaar, is naar de maat der andere, een kleene dunne Spier en de Oplichtende genoemd, E. zynde aan het onder- en achterste gedeelte van het Opperarmgebeente en met schuin geschikte bundelen voortgaande, tot de zyden van den grooten Armpyp, met zyn beneden peesbundelen uitgestrekt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenenzestigste aftekening. Ik zal, tot geschikter aanleyding der gedachten, al de Spieren van de kleene Armpyp alhier optellen en naardien de zelve alle, met onderscheid, in deeze eene Aftekening niet konnen getoond werden, met letteren, in andere gesteld, aanwyzen. De eerste van de kleene Armpyp, wegens zyne gedaante en dienst, de ronde vooromwendende Spier genoemd, is aan het inwendige heuvelken van het Opperarmgebeente en het midden van de kleene Armpyp, met een sterke pees, vast. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter A.) De tweede, de Vierkante, aan het inwendige gedeelte van de groote schuin verbonden, werd ook aan het inwendige gedeelte van de kleene Armpyp verknocht. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter B.) Deeze zelve Spier, uit verscheidene, zoo vleesch- als peesachtige reijen, met tusschen gestrekte vliezen en scheidzelen, bestaande, werd aan beyde de bekleedzelen deezer beenderen gehecht. De derde, de lange Achteromwendende Spier gezegt, is, tot gemakkelyker vertoog van de andere, ten deele afgesneeden, zich strekkende van het uitwendig uitsteekzel des Opperarmgebeentens, tot de onderste aangegroeide punt van de kleene Armpyp; maakende een vliezige sterke gedraaide pees. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter C.) De vierde, de Korte, met de zelve by- of dienstnaam, aan het uitwendige gedeelte des uitsteekzels van het Opperarmgebeente verknocht, zet zyn onderste peesbundelen omtrent het midden van de kleene Armpyp. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter D.) Vier Spieren beweegen den Voorhand. De eerste van deeze, de inwendige Elboogspier, aan het inwendig uitsteekzel van het Opperarmgebeente en den Elboog gehecht, zet zyn andere kloeke pees aan het bekleedzel van het vierde en noch zommige andere beenderkens van de Voorhand. (zie de negenenzestigste Aftekening, letter E.) De tweede, de uitwendige Elboogspier, aan het uitwendige uitwaszel des Opperarms gezet en langs den Elboog gestrekt, voegd een zeer aanzienelyke pees beneden de pink, by het vierde beenderken van de Nahand. (zie de eenenzevenstigste Aftekening, letter F.) De derde, de inwendige kleene Armpypspier, (zie de achtenzestigste Aftekening, letter E.) is aan het zelve uitsteekzel, daar de eerstgenoemde deeze Spieren vast is, verbonden, loopt langs de kleene Armpyp en werd onder de voorste Vinger aan het bekleedzel van het eerste beenderken des Nahands gehecht. De vierde, de uitwendige kleene Armpypspier, (zie de eenenzeventigste Aftekening, letter C.) aan het uitwendige uitsteekzel van het Opperarmgebeente breed verbonden, op den kleenen Pyp leggende, zet zyn onderste pees omtrent de ereste beenderen van de Nahand; toch veelmaal is deeze pees gantsch van den anderen gescheiden en dubbel. Om de Spieren van de vingeren te zien, moet men uit den palm van de hand wegneemen de Spier van dien naam, die, aan het inwendig uitstek des Schoudergebeentens met een dunne spierhechting gevoegd, peesachtig tot de holte des hands gestrekt legt en tot de vingeren door gaat: des zelfs uitwendige gedeelte is aan de huid zoo vast verbonden, dat men 'er de zelve, zonder quetzing, niet van kan scheiden; toch het inwendige is door wederwisselige spierbundelen aan de penwyze Spier vast, die, aan den band van de voorhand verbonden, ten opzicht van de andere, (zie de vierenzestigste Aftekening) dwers gestrekt leyd. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenenzestigste aftekening. Verder werden in deeze Aftekening veel Spieren van de vingeren, meerendeel naar de gedaante genoemd, vertoond. De eerste van deeze, A. de Doorgeboorde, aan het inwendig uitsteekzel van het Opperarmgebeente verknocht, toch in deeze Aftekening, los gemaakt, uitgebeeld, B. spreid omtrent de Voorhand vier kloeke Peezen uit C. die omtrent het eynd D. zeekere spleeten E. hebben, welke doorgang aan de volgende Spierpeezen geeven; eyndeling werden zy aan het tweede lid der vingeren verbonden. Onder deeze legt de Doorboorende Spier F. gestrekt, die, aan het bovenste gedeelte van beyde de Armpypen G. verbonden, met vier Peezen H. door den voorgenoemden gaande, tot het derde lid der vingeren I. is uitgestrekt. Waar uit men klaarlyk zien kan, dat deeze Spieren uit veele bezondere bundelen gemaakt zyn. Zy werden in kraak beenderachtige en vliezige kookers beslooten K. behalven die van den Voorhands ring komt. Noch heeft ieder ook omtrent de geleding een half kringrond bandeken. Deeze kookers hebben daarenboven verscheidene scheuten en bindende vliezen L. Deeze twee Spieren opgenoomen zynde, ziet men de kleene Wormgelykende M. die, aan de bekleedzelen der peezen van den voorgaanden hangende, haar getal doen kennen, zynde nu aan het eerste, dan alle de geledingen der vingeren vervoegd en met de peezen van de Tusschenbeenderige ter zyden gehecht N. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtenzestigste aftekening. De Doorgeboorde A. Doorboorende B. en C. Wormgelykende Spieren weggenoomen zynde, staan te toonen de Tusschenbeenderige, alzoo genoemd, naar hunne plaatzing. D. deeze werden verdeeld in uit- en inwendige; het holle en den palm des hands vervullende; tusschen de beenderen van den Nahand, aan welker bekleedzelen zy vast zyn, gaande met de Wormgelykende gemeenlyk van ter zyden de drie beenderen van de vingeren, tot dat zy, boven (zie de zeventigste Aftekening) te zaamen koomende, in de wortelen der nagelen verdwynen. De voorste vinger E. de pink F. en de duim G. hebben hunne bezondere Spieren. De eerste heeft H. afleydende, komende van de inwendige kant des eersten lids van de duim en uitstrekkende (zie de zeventigste en eenenzeventigste Aftekening) aan het uitwendige bekleedzel van het Elbooggebeente, met een dubbele pees aan het tweede lid van deezen vinger gehecht. De tweede, naamelyk de pink, heeft zyn afleydende I. en uitstrekkende K. Spieren; deeze aan het derde en vierde beenderken van de tweede rey des Voorhands gehecht, waar van zy uitwendig ter zyden tot het eerste lid des zelven vingers gaan; die aan de bovenkant van den kleenen Armpyp verbonden, (zie de zesenzeventigste Aftekening) gaan, buitenwaards, met een dubbelen en zomtyds, gelyk in dit lichaam, met een in drien gedeelde pees, tot daar de uitstrekkende bepaald werden, voort. Den loop deezer peezen vind men met de bundelen der gemeene uitstrekkers der vingeren en de doorboorende en doorgeboorde zeer ingewikkeld, zoo dat de een van den ander vezelbundelen ontfangd en aan zyn gebuurdeelen overgeeft. De derde, dat is den duim, werden verscheidene Spieren toegevoegd; twee buigers: de eerste van deeze, boven aan den kleenen Armpyp L. verbonden, zet zich beneden aan des duims eerste en tweede lid: de tweede M. legt tusschen den band des Voorhands en het midden van den duim gestrekt en verbonden. Deeze Spier, gelyk hy breed, kort en kloek is, kan ook alzoo in veele verdeeld werden. Voorts vind men drie N. aanleyders, die aan de drie benedenste beenderen van de Nahand, als ook het tweede lid deeze vinger verknocht werden. Van het zelve getal zyn ook de O. afleyders, welker eerste aan het bekleedzel van het inwendig gedeelte des gebeentens van de Voorhand, het welk het naaste aan den duim is, verbonden zyn en met hunne andere peezen tot des zelfs tweede lid gaan; toch de derde P. tusschen den duim en den voorsten vinger geplaatst, gaat van het beendertje des Nahands, het welk onder den voorsten vinger gesteld is, naar de zyde de duims; zynde met een breede platte pees, omtrent het eerste en tweede lid des zelfs, verbonden. De Spieren, die des duims uitstrekkers genoemd werden, (zie de zeventigste en eenenzeventigste Aftekening) zyn twee en zeer groot, beide aan het zydelyke gedeelte van de groote Armpyp verbonden, werdende de eene aan het bekleedzel van het derde, de andere aan der anderer geledingen, met verscheidene peezen en peesscheuten, verknocht. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenenzestigste aftekening. Eer ik de verdere uitstrekkende Spieren der vingeren aanvang te vertoonen, zal ik het aanzien der zelve, als ook zommiger andere, hier vooren genoemd, na het afneemen van de huid, voor oogen stellen: verbeeldende A. de huid en zyn aangehechte deelen. B. het uit- C. inwendige aanwas des Opperarms. D. de uit- E. inwendige Elboogspier. F. een gedeelte van de kleene Armpyp achteromwendende Spier. G. de Uitstrekkers van de vingeren. H. de Uitstrekker des duims, I. des voorsten vingers. K. eenige deelen van de Spieren des pinks. L. den Ringband. De Uitstrekkers der vingeren, zie de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventigste aftekening, Zyn, behalven de nu genoemde, A. die van de voorste vinger, B. pink en C. duim, welke, aan het uitwendig aangroeizel van het Opperarmgebeente D. verbonden, tot de bekleedzelen, zoo van het tweede, als derde E. lid van vier, ook wel drie vingeren, met hunne peesverbanden F. gevoerd en gehecht werden. Deeze peezen, als ook die van de doorgeboorde en doorboorende Spieren en wel voornaamelyk de uitwendige kleene Armpyps spier, leggen in bussen, of kraakbeenderachtige en vliezige kookers. Deeze zelve Spieren, van den anderen geleid, werden vertoond, in de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenenzeventigste aftekening. A. De kleene- B. groote Armpyp, van Spieren ontdaan; C. der zelver geleding, met het Opperarmgebeente. D. een band, deeze beenderen te zaamen bindende en de Spieren, met welke hy ook gemeenschap heeft, onderscheidende. E. de uitwendige Elboogspier. F. de uitwendige kleene Armspier. G. de korte Achteromwendende. H. de Uitstrekkers der vingeren en bezonderlyk I. die van de voorste vinger, K. als ook die van de pink en L. de duim. M. de beenderen van de vooren N. nahand, tusschen welke de tusschenbeenderige Spieren geplaatst zyn, ten deele van hunne bekleedzelen ontbloot. De {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeënzeventigste aftekening Vertoond de Spieren van de Dye, welke veele en verscheidene zyn. De eerste, (ik spreek van eene zyde de lichaams) der Lendenen spier, in de tweeënvyftigste Aftekening met de letter K. in zyn plaats en L. eenigzints gescheiden, afgebeeld, zoo aan de bekleedzelen der benedenste wervelbeenderen van de Borst, als bovenste der Lendenen, verbonden, zet zich aan het voorste en bovenste gedeelte van den kleenen Draaijer, of uitstek des Dyegebeentens, vast. Men vind van deezen Spier te met gantsch verscheidelyk gestrekte bundelen, welke ook voor bezondere Spieren te houden zyn. De tweede, (zie de tweeënvyftigste Aftekening, letter N.) de inwendige Zydegebeentens spier, is met zyn eene eynde aan de inwendige holligheid van het Zydegebeente en met het andere, na een zeer naauwe vereeniging met de voorgaande Spier, omtrent de benedenste pees, voorwaards tusschen des Dyegebeentens uitsteek zelen gehecht. De derde, (zie de tweeënvyftigste Aftekening, letter O.) de kamwyze Spier, is aan het bovenste gedeelte van het Schaamgebeente, by de vereeniging en de uitwendige zyde van het Dyegebeente, verknocht. De vierde, de groote Bilspier, A. aan het Stiet- den rand van het Zyde- als ook den doorn van het Heylige gebeente verbonden, van alle welke des zelfs afgenoomene rouwe vlies- en peesdeelen in deeze Aftekening gezien werden, B. inwendig onder de Dye in den Draaijer C. geplant. De tweede van deeze naam, D. de middenste gezegt, de vyfde in order, onder den eersten gelegen, aan de zyde van den rand en rug des Zydegebeentens E. hangende, werd gelyk een band aan en om den grooten Draaijer vast gemaakt. De derde van deeze naam F. in order de zesde, de kleenste, onder de middenste, alhier een weynig uit zyn plaats getrokken, verborgen, is aan het onderste en achterste gedeelte van het Zydegebeente met een dunne, toch met een andere kloeke pees aan de inwendige punt van den grooten Draaijer gehecht. De zevende, dien men gewoonelyk den enkelen naam van de Driehoofdige geeft, G. alhier niet wel zichtbaar, moet dikmaal in vier Spieren gescheiden werden. De eerste der zelver is aan den bovenrand van het Schaam- als ook de verhevene ruwheid van het Dyegebeente gezet. De ander werd aan de benedenste kant van het zelve gebeente en den Dye, boven de eerste, verbonden. De derde, die beneden aan het geheele Heupegebeente hangt, zet zich wyders onder het kleene uitsteekzel van achteren aan de oneffenheid van het Dyegebeente. De vierde verdeelde bundelen deezes Spiers, zetten hunne aanhechtende peezen in het uiteynd van het Heupe- als ook het inwendige uitsteekzel van het Dyegebeente. Toch daar is zoo groot een zaamenvoeging van deeze Spieren, dat men de zelve tot dit getal toe altyd, zonder de bundelen der andere te quetzen, niet scheiden kan; want de kamwyze Spier voldoed meenigmaal voor deeze vierde Spierbundel, of hangt ten minsten onafscheidelyk met de zelve te zaamen. De achtste, die volgd, is uitgebeeld in de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieënzeventigste aftekening EN werd de Vierdubbele genoemd. Eer ik deeze beschryf, zal ik eenige der voorgenoemde Spieren, aan hunne eene aanhechtingen hangende, vertoonen. A. de groote- B. middenste- C. kleene Bilspier. De Vierdubbele, achter boven de geleding van de Dye vergaaderd, zyn kleen en vier in getal. De eerste van deeze, werd onderkend door den naam, van zyn plaats genoomen en gezegt de uitwendige Zydegebeentens Spier D. zynde aan den uitwendigen rand van het Heiliggebeente E. gelyk die volgen F. de tweede en G. de derde, aan de verhevenheid van het Heupegebeente vast en verder aan het vlies der holligheid van de Draaijer verbonden. De vierde van deeze, de Vierkantige, is aan het inwendige uitsteekzel van het Heupe- en het groote uitwendige van het Dyegebeente vast gemaakt. Nu volgen de Stoppers. H. en I. naar het getal de negende de in- en tiende de uitwendige. De eerste van deeze, het gat tusschen het Schaam- en Heupegebeente, gelyk de ander, beslaande, aan den buitensten omtrek van de voorgenoemde beenderen breed gehecht, werd dwers en uitwendig aan het grootste uitsteekzel van het Dyegebeente verbonden. De andere, aan de zelve eynden des gebeentens gehecht, werd boven- en benedenwaards onder de kamwyze Spier, met een grootens hoop peesbundelen, verbergende al die van den vierdubbelen Spier, in de holligheid van den grooten Draaijer gevoerd. Verscheidene van deeze Spieren, noch aan eene hechting hangende, werden uitgebeeld, in de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierenzeventigste aftekening, Wyzende A. aan de groote- B. middenste- C. Kleene Bilspier. D. de uitwendige Zydegebeentens- E. de Driehoofdige- en F. de gedeeltens van de vierdubbele Spier. G. H. de Stoppers, ten deele gescheiden. I. het hoofd van het Dye- K. het Zyde- L. Heylige- en M. Staartgebeente. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenzeventigste aftekening. De Spieren, die de Scheen beweegen, zyn eerstelyk, de breede Windel, (zie de zesenzeventigste Aftekening, lett. A.) die boven aan den doorn van het Zydebeneden aan het eynd van het Dyegebeente, met een breed B. en gelyk een bekleedzel al de Spieren van dit deel omvangend, vast, peesachtig uitspanzel verknocht is. Deeze weggenoomen zynde, ziet men van vooren de lange Windelspier: A. deeze aan het inwendig uitsteekzel van het Zydegebeente verbonden, B. kruisgewys schuin over de andere Spieren gestrekt, werd ook aan de scherpe inwendige voorste verhevenheid van het Scheengebeente, onder de Knie, vast gemaakt C. Deezen volgd de smalle Spier D. die omtrent den naad aan het Schaamgebeente hangende, E. met een dunner Pees F. naast de voorgenoemde Spier, aan den Scheen gehecht werd. De rechte Spier G. tusschen de kloeke, alzoo by uitstek van de andere genoemd en boven den Dyespier geplaatst, legt van het uiterste en onderste uitsteekzel van het Zydetot het Scheengebeente gestrekt, omwindende eerst noch met zyn beneden pees de Knieschyf. Des zelfs zyde gebuuren, welker eerste de kloeke in- H. en de ander I. uitwendige werd gezegt, zetten zich, de eerste aan den hals van de kleene Draaijer, de tweede aan de geheele wortel, of grond van de groote en werden ter wederzyden, een weynig beneden de Knieschyf, ter zyden van de voorgaande, aan het Scheengebeente verbonden. Onder deeze legt (men zie op de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesenzeventigste aftekening Naar) de Dyegebeentens eygen Spier C. alom aan het bekleedzel van dit gebeente, uitgezonderd de uiteynden, verbonden. De vier peesachtige uitspanzelen, als tot een vergaaderd, Schynen een gemeene kloeke Pees, gelyk te zien is, wanneer de eerste Spieren zyn ter zyden gelegt. Verder ziet men alhier de gedeeltens van de D. lange Windzel- E. smalle- F. rechte- G. kloeke in- en H. uitwendige- I. driehoofdige- en K. der lendenen Spieren. Van achteren heeft de Dye, alhier wat uit hun gewoone schikking genoomen, zie in de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenenzeventigste aftekening, Eerstelyk, A. de tweehoofdige Spier, die boven aan het uitsteekzel van het Heupe- als ook het bekleedzel van het Dyegebeente B. toch beneden aan het achterste en bovenste C. uitsteekzel van het Kuitgebeente verbonden werd. De vleeschbundelen van deeze Spier zyn zoo groot, dat veele vergeefs gearbeid hebben om den zelven, in veele Spieren, te scheiden. Ten tweeden, vind men de halfvliesachtige D. die boven, als de voorgaande, gehecht, tot het bekleedzel van de Scheen, met een breede pees, werd uitgestrekt. Deeze gelykt een vlies, doordien de peezen boven de vleeschvlakte, ten opzicht van die peezen, verscheidelyk geboogen zyn. Ten derden, de halfzenuwachtige Spier E. hebbende ook, met de voorgaande, eene aanhecting, behalven dat hy een weynig achterwaards en beneden in de Scheen geplant werd; want hy strekt zich tot het midden van het gebeente, eer hy zyn pees vast maakt. Om dat de peezen van deeze Spier verscheidene bundelen hebben, maaken zy een Spier, die, der eerster aanzien, in tween schynt gedeeld te zyn; daar hy waarlyk een en de zelve blyft. De laatste, om zyn plaats de Onderknieschyfs Spier genoemd, (zie de drie- en vierentachtigste Aftekening, letter G.) aan het uitwendig en onderste beenderachtig uitsteekzel van de Dye verknocht, werd ook schuin aan het bovenste en achterste uitsteekzel des Scheengebeentens, ten deele vierkantig van gedaante, ingeplant. De {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtenzeventigste aftekening, Vertoond zommige der voorgenoemde Spieren, ten deele boven van hunne aanhechtingen los gemaakt. A. de groote Bil- B. de tweehoofdige- C. halfvliesachtige- en D. halfzenuwachtige Spier E. het Dyegebeente. F. eenige gedeeltens van de Spieren de Scheens. De {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenenzeventigste aftekening Verbeeld, A. het bloote Dyegebeente, waar aan alleenig noch hangd B. des zelfs eygen Spier, in het voorgaande onder de naam van Dyegebeentens Spier beschreeven. Verder ziet men ook C. de Knieschyf en de zelfs D. bekleedzelen. Hoedaanig zich de Spieren van vooren op de Beenen vertoonen, na dat'er de algemeene bekleedzelen des lichaams afgenoomen zyn, werd aangeweezen onder de verklaaring van de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Tachtigste aftekening, Verbeeldende A. de Knie- B. de Hiel- C. de Enkel- en D. de voorste Scheenspier. Verder ziet men E. gedeeltens van de Kuit uitstrekkende-, F. het eerste- en G. tweede gelid der Vingeren- H. des Duims uitstrekkende- en de I. eigentlyken gezeide Kuit-spier zelve. Veele van deeze, omtrent de benedenste aanhangzelen en inplantingen gescheiden, vertoond de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenentachtigste aftekening. A. De Knie- B. gedeeltens van het Kuit- en C. Scheengebeente. D. de Hiel- en E. de voorste Scheenspier. F. de uitstrekker van het eerste- G. tweede gelid der Vingeren. H. de uitstrekker van den Duim. I. een gedeelte van de Kuitspier. K. de huid, met de aanhangende eeldachtige, zeer dikke opperhuid van de hiel en de bal des voets gescheiden. I. een priemken, tot het oplichten van de peezen en duidelyker vertoog, gebruikt. Deeze Spieren vertoon ik, aan de eene van hunne peezen alleen noch gehecht, in de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeëntachtigste aftekening, Derhalven zal het billyk zyn, der zelver beschryving aan te vangen en af te handelen. De eerste van deeze, A. de Voorwaards leggende Scheenspier, ten deele aan het boveneynd van het Scheen- en Kuitgebeente en aan de buitenkant van het bekleedzel des Scheens verbonden, onder den Ringband des voets, alhier gescheiden, doorgaande, werd gemeenelyk aan het bandachtige bekleedzel van des Voorvoets beenderken, het welk onder den grooten Teen geplaatst is, gehecht; want zomtyds strekt hy zich, met een gespleete pees, tot het gebeente van de Navoet, als ook het naamlooze, uit. Daar deeze benedenste pees onder den Voorvoet geslingerd werd, is hy kraakbeenderachtig hard en bedekt onder zyn vezelbundel een kleen beenderken, het Zaadbeenderken genoemd. De tweede, des Kuitgebeentens Spier, B. drie aanhechtingen hebbende; want het voorste gedeelte, aan het uitwendige boven aangroeizel van het Kuitgebeente gehecht, strekt zich, met een dubbele pees over den gleuf van de buiten Enkel gevoerd, tot het gebeente van de Navoet uit, het welk de kleene Teen ondersteund. De achterste Spierbundelen C. aan het midden en achterste gedeelte van het Kuitgebeente gevoegd, strekken zich met de voorgaande over de spleet des uitwendigen Enkels, tot den band uit van de grond des grooten Wiggebeentens, naast aan den grooten Teen geplaatst. De laatste bundel deezes Spier heeft met den achtersten, boven en beneden, een zelve hechting aan de bekleedzelen der beenderen, alleen maar in hoogte omtrent de aanzetting, of plaatzing, verschillende. Uitstrekkende Spieren zyn'er twee. De eerste, D. de lange, is aan het voorwaardste bovengedeelte van het Scheengebeente, alwaar hy, onder de Knie, ook aan het Kuitgebeente gehecht is, verbonden, werdende met vier, ja wel meerder peesbundelen, gaande onder den voorgenoemden band door, van boven aan al de geledingen van de Teenen E. verknocht. De tweede, de korte, F. leggende boven op de Voet, aan de Koot en de banden der naby geplaatste beenderen gehecht, strekt zich gemeenelyk met vier peesscheuten, waar van de eene, naamelyk die van de groote Teen, alhier van de andere gescheiden, vertoond werd, tot de eerste en tweede geleding der Teenen uit. De uitstrekker van den grooten Teen, G. aan het voorwaardste gedeelte van de Scheen gehecht, werd boven op en langs den grooten Teen gevoerd en verbonden. Wyders ziet men in deeze Aftekening, I. de bloote beenderen van de Scheen, K. Kuit en L. Voet. Het vertoog der achter geplaatste Spieren, na dat de huid en des zelfs aanhangzelen weggenoomen en de geleding des Voets, van de eene zyde, doorgesneeden is, werd uitgebeeld, in de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieëntachtigste aftekening. A. De zyde van de Knie. B. het Scheengebeente. C. de Hiel. D. een gedeelte van de Knieschyfs Spier. E. de Tweeling- of eigentlyk genoemde Kuitspier. F. aanwyzingen der Peezen van de Voetsools Spier. G. de doorgeboorde, H. doorboorende, als ook I. de Spier, die groote Teen buigd. De eigentlyk genoemde Kuitspieren, neffens andere, werden gescheiden vertoond, in de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierentachtigste aftekening. A. De beneden uitsteekzelen, of hoofdekens van het Dyegebeente. B. de Waag, of holle gedeelte van de Knie. C. des Knies Spier. D. Het Scheengebeente. E. de kuitspier, onder de Knie aan het in- en uitwendige hoofdeken des Dyegebeentens verknocht en van zeer kloeke vleeschbundelen voorzien, werd beneden aan de Hiel met een ongemeene kloeke pees verbonden, te gelyk met de F. platte Voetzools Spier, die, breed aan de zaamenkomst van het Scheen- en Kuitgebeente van achteren verbonden, zeer groot en kloek is, maakende het grootste gedeelte van het lichaam, het welk men de Kuit noemd. Hy schynt, door de verscheidene aanhechtingen der peezen, gelyk de voorgaande, meerder als eene enkele Spier te zyn. Die deezen volgd, G. Noemd men de Voetzoolspier, of die van de plant des voets. Deeze, ter zyden, tusschen de voorgenoemde, van het uitwendig en onderste uitsteekzel des Dyegebeentens, dun van gestel en met een zeer lange benedenpees koomende, werd ook smal aan de uitwendige kant van de Hiel gehecht en dekkende de geheele plant, of holligheid van de Voet, strekt hy zich tot al de Teenen uit. Noch ziet men in deeze Aftekening, ieder in zyn plaats, de gedeeltens van de H. buigende Spier des grooten Teen, I. des achterwaards gelegene Scheengebeentens- K. des Doorboorenden en Kuitgebeentens Spieren. De drie bovengenoemde gescheidene en ten deele van den anderen geleide Spieren, vertoond de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfentachtigste aftekening. A. De Knie. B. het Scheen- C. Kuitgebeente. D. de Kuitspier, E. zaamenkomst van des zelfs bundelen omtrent het middengedeelte. F. de Voetzoolspier G. De achterwaards geplaatste Scheenspier, tusschen het Scheen- en Kuitgebeente gelegen en aan der zelver bekleedzelen, daar de beenderen van elkander wyken, straal- of pensgewys gehecht, zet zyn benedenpees, benevens het achterste gedeelte van de binnen Enkel, aan het bandachtige bekleedzel van het Voorvoetsgebeente, het welk naast aan den Taerling is. De doorboorende Spier H. boven aan het Scheen- en ten deele ook aan het uiteynd van het Kuitgebeente gehecht, beneden in vier Peezen geklieft, werd aan de bekleedzelen van de derde beendertjens der Teenen verbonden. Deeze Spier boort, gelyk hy, die de zelve naam in Hand voerd, door de Peezen van de doorgeboorde Spier I. zyn naam ontfangende door het splyten zyner benedenpeezen; in de Bal des voet gelegen, is hy boven aan de Hiel en beneden aan de vier Teenen Tweede geledingen verbonden. De buiger van de groote Teen K. aan het opperste en achterwaards gestrekte gedeelte van het Kuitgebeente gehecht, werd beneden aan het derde gebeente van de groote Teen, ook wel aan de Tweede, vast gemaakt. De Spieren, die nu volgen, noemd men (zie de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesentachtigste aftekenings I. Uitbeelding) A. de Wormgelykende, of, ten opzicht van het geheel, de wormgelykende Spier. Deeze, aan de band, welke eenige der voorgenoemde Spieren omkleed B. verknocht en door bundelen, aan de Hiel vast zynde, C. vermeerderd, werd, beneffens den buiger van de groote Teen, D. aan het eerste lid der vier Teenen, met vier Peezen E. verbonden. Onder deeze leggen, in deeze Uitbeelding niet gescheiden, weshalven men de II. Uitbeeld. moet nazien, de A. tusschenbeenderige Spieren, die in getal verschillen, toch gemeenelyk tien zyn: deeze alle, onder en tusschen de beendertjens van de Navoet gelegen en gehecht, gaan de uitwendige tot de eerste, de inwendige tot de tweede geledingen der Teenen. De Afleyder van de kleene Teen B. beslaat het buitenste gedeelte van de Voet, aan de Hiel vast zynde en onder het eerste gestrekt, zet hy zich aan het vyfde beendertje van de Navoet, gaande voorts tot het eerste gelid van deezen Teen. De Afleyder van den groonten Teen C. legt van het inwendige gedeelte des Hiels, tot het eerste beendertje van de zelve Teen, buiten- en ter zydenwaards gestrekt. Toch de Aanleyders van den grooten Teen zyn twee, D. en E. De grootste is aan de band van het gebeente des Navoets verbonden, het welk naast aan de kleenste en des zelfs gebuur Teen, is, strekkende met zyn onder korte pees inwendig schuin tot de eerste geleding van den grooten Teen. De kleene E. is boven en onder aan de band van het eerste lid des kleenen Teens, als ook inwendig aan het gebeente van den grooten Teen gehecht. Wyders vind men verscheidene Spierbundelen in de plant des voets, de beenderkens en der zelver banden en bekleedzelen beweegende, te zaamen voegende, of van den anderen strekkende. De III. Uitbeeld. vertoond de gescheidene tusschenbeenderige A. aanleydende B. en afleydende C. ook des grooten en kleenen Teens D. afleydende Spieren. Aldus de beenderen des Voets van hunne bedekkende deelen ontbloot hebbende, maak ik van de beschryving der Ledemaaten EINDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zesde gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams, Gedaan door Govard Bidloo, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunst, Handelende van de geheele beenderkunde. Ik zal, volgens de schikking der voorgaande Deelen, ook het zaamenstel der Beenderen vertoonen; wat nu der zelver zaamenvoeging, aanzetting, onderlinge verbindenis en het geen verder hier onder zoude konnen betrokken werden, belangd, dit alles zal het laatste blad van dit Gedeelte vervangen. Gelyk der zelver naamen en getal onzeker zyn, zoo is hun weezen overal een en het zelve; schoon zy, door holligheden, uitsteekzelen, merg, zachtheid en hardigheid, te met schynen te verschillen. Ik stel dan een geheel Geraamte te vooren, op dat men met eene opslag de deelen zoude moogen byeen zien, welke in het bezonder te beschryven staan. Het Geraamte beeld van vooren af, de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenentachtigste aftekening. A. Het gebeente des Voorhoofds, in dit Hoofd, door middel van een naad, in Twee beenderen verdeeld. B. het Opperhoofds- } gebeente. C. des Slaaps- } gebeente. D. het Juk- } gebeente. E. het bovenste, F. onderste Kaakgebeente, in welke gehecht zyn G. de Tanden. H. eenige alhier zichtbaare deelen der Wervelen van den Hals. I. het Sleutel- } gebeente. K. het Schouderblads- } gebeente. L. het Borst- } gebeente. M. de Ribben, welke men waare en die, N. welke men bastaard Ribben noemd. O. de Wervelbeenderen van de Rug en P. der Lendenen. Q. het Darm- } gebeente. R. Heupe- } gebeente. S. Gemagt- } gebeente. T. Heylig- } gebeente. V. Staart- } gebeente. W. Schouder- } gebeente. X. des Arms Ellegebeente. Y. de Arms Kleene Pyp. Z. de beenderen van de Hand. 1.het Dyegebeente. 2.de Knieschyf. 3.het Scheen- en. 4.Kuitgebeente. 5.de beenderen van de Voet. Het achterste en ten deele zydelyke aanzien van het Geraamte, beeld af de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtentachtigste aftekening. A. Het Voorhoofds- } gebeente. B. Opperhoofds- } gebeente. C. Slaaps- } gebeente. D. Juk- } gebeente. E. Achterhoofds- } gebeente. F. de opperste } Kaak. G. onderste } Kaak. H. de Tanden. I. des Hals } Wervelbeenderen. K. Rugs en } Wervelbeenderen. L. der Lendenen } Wervelbeenderen. M. het Sleutel- } gebeente. N. Schouderblads- } gebeente. O. Borst- } gebeente. P. de waare en } Ribben. Q. bastaard } Ribben. R. het Darm- } gebeente. S. Heylig- } gebeente. T. Heupe- } gebeente. V. Staart- } gebeente. W. Gemagt- } gebeente. X. Schouder- } gebeente. Y. des Arms Ellegebeente. Z. des Arms kleene Pyp. 1.de beenderen van de Hand. 2.het Dyegebeente. 3.de Knieschyf. 4.Het Scheen- en 5.Kuitgebeente. 6.de beenderen van de Voet. Deeze alle in het voorby gaan aangeweezen hebbende, ga ik tot de beschryving van ieder gebeente in het bezonder, over. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenentachtigste aftekening. De beenderen des Hoofds behooren zommige tot het Bekkeneel, zommige zyn aan de Kaaken eygen en zommige wederom aan deeze en het Hoofd gemeen. Het eerste, of voorste gebeente des Bekkeneels, (ziet de I. Uitbeelding) A. werd het Voorhoofds gebeente genoemd, zynde byna rondachtig van omtrek, ter plaatze, alwaar het van boven door de Kroonnaad B. werd bepaald. Het heeft zeer aanzienelyke holligheden omtrent de plaats, daar de Winkbrauwen C. boven zyn: deeze holligheden eyndigen in de Neusgaten, tusschen des Neus scheidzel en het Vooze gebeente. Het heeft twee uitsteekzels, een D. in des Oogs groote en een tweede in des zelfs kleene E. hoek; twee hoogzels F. van wederzyden een, na de Slaapen des hoofds strekkende; verscheide gaatjens G. tot doorgang voor de vaten; veel dieptens en verhevenheden H. na dat de Herssenen uitgespannen, of der zelver omwindingen gedraaid en gelegen zyn. Het holle gedeelte van dit gebeente vertoond de II. Uitbeelding. A. het holle, of achterste gedeelte van het Voorhoofds gebeente. B. het aanzien op de zaagwyze Kroonnaad. C. de dunne Beenderplaat, het opperste rond van het hol des Oogs maakende. D. de in- en E. uitwendige uitsteekzels. F. gleuven, door uitzetting der vaten in dit gebeente gedrukt. Boven dit ziet men beenderen, welke aan het Voorhoofds gebeente gehecht zyn, gelyk G. het Vooze gebeente. H. de Haanekam. I. het Wigwyze gebeente; als ook eenige gedeeltens K. van des Monds gehemelts beenderen. Hier op volgen de beenderen des Opperhoofds, uitgedrukt in de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentigste aftekening Deeze zyn (ziet de I. Uitbeelding) A. ten naasten by vierkantig, van buiten bultig, van binnen hol. Der zelver beenderplaaten bevind men dunder, dan die van het voor beschreevene gebeente. Zy werden van vooren door de Kroon- B. van boven door de Pylwyze C. en van achteren door de Elwyze naad D. bepaald: ook zyn zy nederwaards en van ter zyden, door behulp van een schubwyze aan- en opzetting, ofte vereeniging, aan des Slaaps beenderen gehecht. In deeze beenderen zyn een ontelbaare meenigte van zeer kleene openingen en gaatjens. Het aanzien deezes gebeentens van achteren, werd vertroond, in de II. Uitbeeld. A. het holle gedeelte van het gebeente des Opperhoofds. B. overblyfzelen en merketens van de daar langs loopende vaten. C. gaatkens en D. gleuven. E. het merg, tusschen de beenderplatten geplaatst. Het achterste en onderste gedeelte des Hoofds maakt (ziet de III. Uitbeeld.) A. het gebeente des Achterhoofds: van gedaante is het rondachtig, met drie uitpuilingen; van zelfstandigheid veel dikker, dan de andere beenderen des Hoofds, werdende met vyf openingen doorboord: Eerstelyk met eene B. door het welk het langwerpig merg uit, de Slagaderen op- als ook de Aderen nederwaards gaan. Van de andere ontbreken zomtyds eenige, of zyn een weining van groote en gedaante verschillende. Het heeft verscheidene holligheden, waar van de grootste ten dienste van het achterbrein en het achterste gedeelte van het uitpuilende brein zelve, geschikt zyn. Het heeft van vooren twee C. uitsteekzels, in de holte van het eerste Halswervelgebeente sluitende en op zelve rustende; ook een kleen uitsteekzel D. van achteren, mede aan den eersten Wervel gevoegd. Het is van zeer veel ruwigheden en oneffene plaatzen voorzien, tot aanchechting der Spieren. De binnen gelegene gedaante van dit gebeente werd voorgesteld, in de IV. Uitbeeld. A. het Achterhoofds gebeente. B. merktekenen der holle gleuven van het harde Herssenvlies, in dit gebeente gedrukt, welke men gemeenelyk vier in getal bevind, C.D.E.F. twee zydelyke, een rechte en ten laatsten een rechte beneden gelegen. G. gaten en openingetjens, tot verdeeling der vaten. De gedaante der Slaapbeenderen, welke het zydelyke gedeelte des Hoofds beslaan, (ziet de V. Uitbeeld.) bevind men ongelyk, door de menigvuldige zaamenstelling der beenderplaaten. Deeze beenderen werden ieder met een wyd gat A. naamelyk de Gehoorweg, toch wyders noch met verscheide kleene openingen, doorboord. Ieder deezer beenderen heeft twee aanzienelyke holle sleuven, waar van de buitenste B. met kraakgebeente omtogen, het onderste Kaakgebeente ontfangt: de binnenste, met het Achterhoofds gebeente gemeenschap hebbende, is aan het eynde C. voorzien met een priemwys aanhangzel en drie uitsteekzels; het eerste, uitwendig stomp en kort zynde, werd het Mam- of Borstwyze D. genoemd; het tweede is een gedeelte van het Jukgebeente E. het welk uit twee uitsteekzels van andere beenderen bestaat; want des zelfs eerste gedeelte komt van het uitsteekzels des Slaapgebeentens, het tweede van het uitsteekzel des gebeentens, het welk de kleene hoek van het oog maakt, uitschieten: deeze twee uitsteekzels dan, werden door middel van een schuinsche naad te zaamen gevoegd en schoon dit beenderken hardachtig is, heeft het niet te min een holte, welke met merg gevuld is. Het derde uitsteekzel is inwendig en steenachtig hard: (ziet de VI. Uitbeelding) A. dit uitsteekzel is langwerpig en heeft drie holligheden, genoemd de Trommel, het Doolhof en het Slekkenhuis. Toch het hol, het welk, van de uiterste boord des Oors beginnende, binnewaards gestrekt en de Gehoorweg ge- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd werd, loopt hol met een kromme bocht, tot aan het Trommelvlies door. Onder dit vlies is een holligheid, met een beenderachtige kring omtogen, waar aan het straks genoemde vlies gehecht is, het welk, schoon het doorschynig is, niet te min taay en vry vast bevonden werd. Het is aan het bekleedzel van de ondergelegene beenderachtige holligheid, als ook aan het beenderken, het Hamerken geheeten, vast. Beneden gaat van de beenderachtige holligheid des Trommels een weg naar het verhemelte, welke ten deele in de vliezen en klieren van het verhemelte en de keel en ten deele in de holligheid van de neusgaten, met een kraakbeenderige boord omtrokken, doorgaat en verdwynt. Men ziet dan ook in deeze Uitbeeld. eerstelyk, de schubwyze zaamenzetting van dit gebeente B. ten tweeden, des zelfs gaaten, waar van het grootste voor de Gehoorzenuw is. De holligheid, die men het Doolhof noemd, (ziet de VII. en VIII. Uitbeeld.) A. is rond en kleender dan de voorgenoemde, hebbende verscheide holligheidken B. en zeer veel bochten, welke alle in de eerste holligheid uitkoomen en keeren. Na een bezondere opening, het eywysronde Vensterken genoemd, voegd zich het Doolhof aan de volgende holligheid, welke met veel dwaalende openingetjens doorgaat is: deeze uitgeholde halve kringen, werden met een zeer dun vlies bekleed. Het Slekkenhuis D. heeft op het minste twee omdraainjingen, welke, als een slekkenhuis, rond geslingerd, mede met een dun vliesken bekleed zyn: op dit, gelyk ook de voorgaande holen, ziet men heuvelkens, hollekens en verscheide openingetjens. Ten deele in de eerste en ten deele in de tweede holligheid, de Trommel en de Schelp, leggen de gehoorbeenderkens verborgen, welke, te zaamen gevoegd, in de IX. Uitbeelding vertoond werden. A. het Hamerken. B. Het Ambeeld. C. de Steigbeugel en het Ronde beenderken. Het eerste (ziet de X. Uitbeeld.) werd met een hoofdeken A. in het uitgehoolde gedeelte van het Ambeeld door een taaije band B. gehecht en ingeledet en daar het halsgewys C. zich dunner uitstrekt, is het aan het Trommelvlies gehecht en verbonden. Na de halswyze uitstrekking ziet men twee D. uitsteekzels: het eerste is langwerpig en inwendig, het tweede dunner en uitwendig; hier aan is de Pees van de Oorspier gehecht. Van de Spieren, welke aan dit beenderken, als ook het Trommelvlies gevoegd zyn, is de uitwendige E. aan de inwyking van de gehoorweg, als ook aan het uitsteekzels gebonden is; en strekt zich tot het groote aanzetzel van het Hamerken uit, waar aan hy van de zyde des anderen uitsteekzels gebonden is; de inwendige F. omtrent de zaamenvoeging van het steenachtige uitsteekzel aan het Wiggebeente gehecht, loopt zomtyds, met een dubbele Pees, tot aan het Hamerken toe, aan welks opperste uitsteekzel, als ook des zelfs hals, hy gebonden werd. Het Ambeeld, onder het Hamerken leggende, (ziet de XI. en XII. Uitbeeld.) niet qualyk een Kies verbeeldende, heeft twee uitsteekzelen; het eerste en korste, rust op het achterste gedeelte van het Trommelgebeente; het tweede, langer zynde, werd, door behulp van een bandeken, aan het hoofdeken en den hals van het Steigbeugelken gebonden. Het derde beenderken, een Steigbeugel verbeeldende, loopt in twee beenderen, die dwers op een grond rusten, af, daar het eywyze Vensterken geplaatst is, aan het welke het ook door een losse band gevoegd is: het heeft een zeer kleen hoofdeken, door welks behulp het aan het uitsteekzel zel van het Ambeeld vast gemaakt werd. Het vierde beenderken is zeer kleen en rond van gedaante, aan de Steigbeugelen op die plaats, door tusschenkomst van vliezige band, vast, daar het in het Ambeeld gevoegd werd. Van deeze beenderkens zyn zomminge deelen inwendig met merg begaafd, zommige daar van versteeken. Alvoorens dat ik de Kaaken en de verdere beenderen des Hoofds af ga doen, zal het niet onvoordeelig zyn, het opperste gedeelte des Hoofds, door een zaag afgenoomen, te vertoonen en van des Hoofds naaden een weinig te spreeken; toch wat de grond, of het benedendeel des Beenderhoofds belangd, het zelve zal ik na het Opperkaakgebeente vertoonen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenennegentigste aftekening. De beenderen des Hoofds zyn onderling, door naaden en verscheide zaamenzettingen, aan elkander gehecht; toch deeze zyn onbepaald van den anderen verschillende: want zomtyds vind men de zelve niet, zomtyds dubbel, zomtyds niet op haare gewoone plaatzen en zoo voorts. Eigenlyk zyn'er twee, door welke de beenderen onderling zaagsgewys, waar van'er drie, of schubsgewys, waar van'er twee zyn, in elkander sluiten, of op elkander leggen; ziet de I. Uitbeelding. Deeze vertoond A. het Bekkeneel, door een zaag afgenoomen, waar in B. een gedeelte van het Voorhoofds- C. Opperhoofds- en D. Achterhoofds gebeente, uitbeelden. E. de Kroonaad, welke eene waare naad genoemd werd en dwers boogsgewys van de Slaapbeenderen opwaards gaat. De tweede is de F. Pylnaad, welke, recht over de lengte van 't hoofd loopende, midden tusschen de voorgenoemde en derde G. een Grieksche L gelykende, welke, uit de grond van het Achterhoofd, by de achterste deelen der Ooren, opgaande, gelyk met een hoek boven gesloten werd. Wat nu de driekante, eyronde en door Wormius gevonden beenderen belangd, daar van is niets te stellen, als dat de magt der deelvorming, in veele deelen, op verscheide wyzen speeld en derteld; gelyk men in dit Hoofd een beenderken ziet omtrent de Kroonaad, bezonderlyk vast gehecht: ja ook de Grieksche elwyze naad was hier beeter een schubwyze zaamenvoeging, dan een naad te noemen; gelyk men die vereeniging omtrent het Steen- en Opperhoofds gebeente bevind. Het inwendige gedeelte van het Bekkeneel (ziet de II. Uitbeelding.) A. is ruwer als het buitenste en bevind men in het geheele Bekkeneel hollekens en scherpe uitsteekzels van beenderachtige deeltjens. In dit inwendige gedeelte zyn de naaden B. eer linien en streepen, dan zaag- en tandsgewyze zaamenvoegingen der beenderen te noemen: verbeeldende C. een gedeelte van het Voorhoofds- D. Opperhofds- en E. Achterhoofds gebeente. F. gleufwyze overgebleevene tekenen der vaten, welke door het harde Herssenvlies loopen, hollende het inwendige gedeelte des Bekkeneels uit volgens haare loop. De gaten, tot doortogt van de vaten geschikt, loopen ten deele tusschen des Bekkeneels beenderplaaten en ten deele uitwaards aan. Des Bekkeneels uitwendige beenderplaat, is harder als de inwendige. In der zelver midden vind men een spongieachtig en gestreept beenderweefzel; want men ziet, behalven de Aderen, Slagaderen en Zenuwen, in deeze beendervezelen, een klierachtig merg, vervullende verscheide holletjens en hoekskens, dewelke met een vlies bekleed zyn. Toch in het Voorhoofds gebeente ziet men in dit tusschenscheidzel twee holligheden, welke tot de holle deelen van de neusgaten doorgan. Deeze holligheden werden door een dun gebeente, met een dun vlies bekleed, van elkander gescheiden. De beenderen van de bovenste Kaak (ziet de {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeënnegentigste aftekenings I. Uitbeelding) zyn elf in getal, hoewel de zelve te met, door meerder naaden van elkander gescheiden, in meerdere gedeeld en tot hooger getal getrokken zouden konnen werden. Deeze beenderen zullen voor een gedeelte in deeze Aftekening maar konnen getoond werden; want ook voor af zyn'er al eenige van aangeweezen. Het eerste paar A. de benedenste rondte des Oogs maakende en tot de kleine hoek voortgaande, is van deeze kant byna half kringwys rond: het geeft twee uitsteekzels, het eene B. waar uit het Jukgebeente t en deele bestaat en het andere C. het welk aan het Waggebeente paald. Het tweede paar D. maakt de groote hoek ven het het Oog, hebbende een doorgaande gat in de neusgaten, de Traanstip genoemd, met een Klier en veele Buiskens van de zelve naam, gevuld: dit paar is het dunste en doorschynendste van alle de beenderen des oppersten Kaaks. Het derde paar E. is het grootste; want het maakt het grootste van alle de beenderen des oppersten Kaaks. Het derde paar E. is het grootste; want het maakt het grootste gedeelte van het verhemelte en de onderrand, waar in de tanden gevoegd zyn: hier in is een zeer groote holligheid, waar in veel merg is en wel voornaamelyk op die plaats, daar het de bovenste omtrek der tanden raakt: deeze geheele holligheid is van vliezen en beenderachtige ruwheden voorzien. Nu volgd het vierde paar F. maakende het bovenste gedeelte van de Neus: het is van maakzel langwerpigvierkant, uiterlyk bultig en innerlyk hol; voorts hard van gestel: de inwendige bovenvlakte deezer beenderen, als ook het uiteynd, ruw, de uitwendige effen en glad. Het vyfde paar maakt een zeer aanzienelyk breed gedeelte van het Verhemelte en der Neusgaten, zelf tot de Keel toe: dun, breed en hard zynde, werd het van achteren, door een zydelyke vereeniging met de uitsteekzels, de Vleermuisvlerken genoemd, van het Wiggebeente, vereenigd. Het elfde en ongepaarde gebeente, in de II. Uitbeelding, gelyk andere, vertoond, de Ploeg genaamd, het laagste deel der Neusgaten onderscheidende, heeft zeer groote gemeenschap en vereeninging met het scheidzel van de Neus. De beenderen, welke zoo wel het Hoofd als den Opperkaak gemeen zyn, als het Wig- en Spongieachtig gebeente, de Haanekam, het scheidzel der Neus en het geen daar meerder aan behoord, ten deele in de voorgaande Uitbeeldigen vertoond, werden alhier beschreeven en verder ontdekt. Het Wiggebeente (ziet de negenentachtigste Aftekening) is met meest alle de beenderen des Hoofds, als ook met die van de opperste Kaak vereenigd, of daar aan op eenige zyde gevoegd. Het is zich zelf van weezen overal niet gelyk; want op de zyde is het dun en hard, toch daar het voor een gedeelte de grond des Hoofds maakt, zeer dik. Het is met veelvuldige uitsteekzelen begiftigd. Het heeft uiterlyk twee aanzienelyke uitspruitzels, zeer wel na vleugelen van een vleermuis gelykende, gaande van wederzyden, na de zyden van het verhemelte; ook op wederzyden twee inwendige, gelykende naar een Turksche ryzaadel. Dit gebeente heeft boven dien draagd: voorst vind men'er noch vier en te met meerder, welker eerste onder naar het Oog, de tweede en derde naar het vyfde, eygen aan het Wiggebeente, gaat, dienende de vierde tot aanhechting der Spieren. Omtrent de Zaadel is een hol, met zeer zichtbaare gaten voorzien. De gaten, tot doorgang der vaten geschikt, zyn gemeenelyk zeven on ook wel meerder in getal: dat is, welke tot doortogt dienen van de Gezichtszenuw, Oogbeweegende zenuw en andere vaten van dat geslagt, voorsts Slagaderen en Aderen. Het Vooze, of Spongieachtige gebeente, (ziet de achtste en negende Aftekening) in de middegrond van het Voorhoofds gebeente geplaatst, werd voor een enkel gebeente genoomen, schoon des zelfs gedeelte, met welk het aan het Hoofd gevoegd is, deeze naam alleen eigenlyk, om de meenigvuldige schuinsche doorbooringen en pypen deezes gebeentens, verdiend. Het middedeel nu, het welk naar een Hannekam gelyk, is hard, zeer vast en van het andere afgescheiden. Aan dit gebeente is van onderen een ander gevoegd, het welk de neusgaaten verdeeld, het Scheidzel genoemd, zynde ten deele hardachtig en ten deele dun en kraakbeenderig. Het andere gedeelte deezes gebeentens is vlak en zeer dun, maakende en sluitende ten deele de rondte des Oogs. Dit beenderken bestaat uit drie kleene, welke in hooge jaaren meest tot een groijen. Veele der genoemde zaaken en deelen, ziet men wyders noch in de II. Uitbeelding: bediedemde A. het Achterhoofds- B. des Opperhoofds- C. het Steen- D. het Jukgebeente. E. de bovenste Tanden. F. het derde gebeente des Opperkaaks. G. gaten, in de Neus uitkoomende. H. het scheidzel van de Neus. I. het elfde gebeente, de Ploeg genoemd. K. de uiterlyke uitsteekzels van het Wiggebeente. L. het Priemwyze uitsteekzel. M. het Steengebeente. N. de holte des Slaapgebeentens, het hoofdeken van de Onderkaak ontfangende. O. de hoofdekens van het Achterhoofds gebeente; P. des zelfs aanhangzel. Q. het Mamwyze uitsteekzel. R. gaten, S. oneffenheden en holtens, tot aanhechting der Spieren, welke in dit gebeente gevonden werden. De onderste Kaak (ziet de I. en III. Uitbeelding. A. want in de eerste werd de zelve van vooren, in de tweede van achteren afgebeeld) bestaat in de bejaarde uit eên enkel gebeente. Het is boogsgewys van gestalte en zeer hard van weezen, inwendig hol en van merg voorzien; hebbende twee gaten, (ziet de I. en III. Uitbeelding, op de letter B.) welke, in des zelfs lengre loopende, bynaar omtrent het midden uitwaards gaan, een langwerpig begin neemen en tusschen de uitsteekzels zeer wyd zyn. Dit Kaakgebeente is uit- en inwendig van heuvelachtigheden, holletjens en zeer veel oneffenheden voorzien. Van wederzyden heeft het twee naar boven gaande C.D. groote uitsteekzels: het eerste, het welk van vooren is, heeft zyn plaats onder de naad van het Wiggebeente en is breed en puntsgewys uitgestrekt: het tweede is ten deele dwers geplaatst; des zelfs {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} langwerpige hoofdeken E. waar aan een hals gevoegd is F. werd, met een kraakbeenderig opzet en eene band omtogen, met het Slaapgebeente te zaamen geledet. In den omtrek is het met hollekens en plaatzen, tot inplanting der Tanden, uitgehold, welker getal, als dat van de Tanden en der zelver wortelen, onzeeker is; want door hooge jaaren groeijen zy toe en wanneer de Tanden, die het gemeene volk Tanden, of Kiezen van wysheid noemd, of andere buiten rang en plaats uitkomen, werden zy als op nieuw geopend en het Kaakgebeente uitgehold. In ieder Kaakgebeente zyn gemeenelyk zestien Tanden geplant, welke hard, van verscheide gedaante en gestalte, buiten de hollekens zonder, in de zelve met een zeer dun vlies bekleed bevonden werden en gelyk zy, door de geduurige beweeging der lippen en des tongs, buiten de kassen glad zyn, zoo heeft ieder, door de drukking van zyn overgelegene gebuurtand met de zelve eenige gemeene geleding, of ten minsten sluiting. Zy werden alle, schoon ieder in zyn geslacht en rey van den ander, ten opzicht van de groote, inplanting en gedaante, verschild, verdeeld in Doorsnyders, Hondstanden en Kiezen, ziet de IV. Uitbeelding; want deeze verbeeld zoo des bovensten, als ondersten Kaaks tanden van zyde. De Snytanden, met eên uiteynd, of wortel voorzien, boven en beneden vier, A. volgen de Hondstanden, in ieder Kaakgebeente twee, B. begaafd met een lange wortel, welke tot een scherpe punt uitloopt. Na deeze ziet men de Kiezen C. welke naar ieder zyde van de Kaak vyf gevonden werden: de twee eerste van deeze, kleinder als de andere, hebben twee heuvalachtige uitsteekzel; de verdere, welke grooter zyn, gelyk zy met verscheide uitsteekzels, als, by voorbeeld, twee, drie en vier, van boven versierd zyn, alzoo hebben zy ook gemeenelyk zoo veel wortels, of takken en schoon zy alle in de Lyfmoeder met de andere deelen des lichaams gelyk geteeld werden, koomen zy echter op een en zelve tyd niet te voorschyn; want zommige koomen kort na de geboorte, andere in den ouderdom voort, zommige verwisselen, andere wederom vallen niet af. De V. Uitbeelding is van het halve gedeelte van de onderste Kaak, waar uit de tanden getrokken zyn. A. het voorste uitsteekzel, B. het achterste. C. de kaskens, of hollekens, uit welke de tanden genoomen zyn. Een bezonder vertoog van een Tand geschied by de VI. Uitbeelding. A. Tanden, door een cyterdraad van een gescheiden. In de VII. Uitbeelding ziet men de zelve vergroot, betekenende A. beebderplaaten, B. beenderachtige streepen en stippen, C. het zachte mergachtige binnengedeelte, D. een aanzienelyke holligheid, E. het uitwendige en F. inwendige aangehechte vlies, G. vaten, op verscheide wyzen en in bochten gestrekt. Om de naauwkeurigheid te voldoen, vertoon ik de begindzelen en het worden der Tanden van de Vruchten en onvoldragene, onder der de tekenen van de VIII. Uitbeelding. A. een Snytand, B. een Hondstand, C. verscheide Kiezen. Van het worden is niet bezonders te zeggen; want het vliesachtige en gestreepte blaasken doorgestooten zynde, ziet men het lichaam van de Tand, het welke hoe het jonger, hoe het zachter is: toch wanneer de grond des tands door het tandvleesch boord en in de in de lucht komt, werd hy in het kort wit en hard. Omtrent de wortel, uit vaten, nu noch open zynde, gemaakt en met de zelve omwonden, ziet men de vaten langer; want als men in jonge kinderen het eynde drukt, loopt'er sap uit; toch in hoogbejaarde vind men den Tand hol. Onder de beenderen van het Hoofd is ook te tellen (ziet de IX. Uitbeeld.) het Tonggebeente A. bestaande uit verscheide beenderen, onderling door kraakgebeente vereenigd; van buiten B. is het bultig, van binnen C. hol (gelyk ook te zien is in de vierentwintigste Aftekening). Het is in twee hoornen uitgestrekt D. van ter zyden aan het priemwys uitsteekzel, van vooren aan het schildwyze kraakgebeente van het Strottenhoofd vast, ontfangende den Tong zelf en gehecht zynde aan het Keelklaps kraakgebeente. Het is voornaamelyk op twee plaatzen E. uitgehold, om Spieren aan te voegen: deeze holligheden werden aan de bultige bovenvlakte oneffen bevonden. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieënnegentigste aftekening. De zaamenstelling der Wervelbeenderen, van het Hoofd tot het Staartgebeente, het welk ook onder deeze naam moet begreepen werden, zich uitstrekkende, deild aan den Hals zeven, aan den Rug twaalf en aan de Lendenen vyf beenderen van deeze naam toe; noch ziet men diergelyke vyf in het Heilig gebeente. In bejaarde bestaat elk gebeente op zich zelve, maar in ongeboorene en jonge kinderen, uit veel beenderkens. Ieder Wervelgebeente is inwendig hol, uitwendig ongelyk, van de zyde bultachtig, onder en boven vlak. Behalven het midden groote gat, heeft ieder zyn mindere doorbooringen op de zyde. Ieder Wervel heeft zeven uitsteekzels; twee boven, twee onder en zoo veel dwersche van de zyde, welke in den Hals doorgaat zyn; achter eene zeer groote; toch alleen het Wervelgebeente het welk naast aan het Hoofd is, heeft deeze niet: zy werden op vyfderley wyzen te zaamen gevoegd, zoo door vliezen, banden, kraakbeenderen, als door onderlinge ontfangenis en inleiding de beenderen. Dit geheele zaamenstel van beenderen is, na vereisch der berweeging, buigbaar. Het eerste Wervelgebeente van de Hals, (ziet de I. Uitbeeld.) den Waerelddrager genoemd, is dunner en harder, dan de andere. Zeer aanzienelyk is in deeze A. de voorste verhevenheid, verbeeldende een halve rondte; gelyk ook het B. achterste uitsteekzel. Deeze ontfangd de tandwyze uitzetting van het volgende Wervelgebeente. Dit eerste Wervelgebeente toond van de andere zyde, de II. Uitbeelding. De Omdraaijer (ziet de III. Uitbeeld.) schiet uit het midden A. een hard en rond aanhangzel, of zetzel, naar een tand gelykende; des zelfs bovenvlakte is voor de aanhechting des bands oneffen en ruw. Dit Wervelgebeente werd behulp van een bandachtig vlies aan de eerste, zynde aldus aan het Hoofd vast, verbonden. Het achterste gedeelte van dit Wervelgebeente werd afgebeeld, in de IV. Uitbeelding. De derde, de As, (ziet de V. Uitbeelding) van ter zyden naar boven toe uitgehold A. en met een uitwas begiftigd B. ontfangd het benedenste uitstek van het bovenste Wervelgebeente. De volgende drie hebben, als dit, gemeenelyk een gesplitste doorn, of uitsteekzel. Het laatste, het welk geen inwendig uitsteekzel heeft, is zwaarder van gebeente, dan de andere. Den doorn deezes Wervels ziet men van de andere zyde, in de VI. Uitbeelding. De Wervelbeenderen van de Rug werden in het gemeen twaalf gesteld; waar van ik, om dat zy onderling elkander van zaamenstel en maakzel gelyk zyn, eên enkele zal vertoonen. (ziet de VII. Uitbeeld.) Deeze, met een ontelbaare meenigte van gaatjens voorzien zynde, hebben vaste A. uitzettingen, dikker doornen B. en holtens C. bequaam tot inleding van de Ribben. Zy werden door een bezonder, met vet voorzien vlies, overtogen (ziet de tiende Aftekening VIII. Uitbeelding). De inwendige gedaante van een Rugwervel werd afgetekend, in de VIII. Uitbeelding. Het laatste Wervelgebeente van dit gestlagt is onder met A. uitsteekzelen, gelyk de Wervelbeederen der Lendenen, voorzien; ziet de IX. Uitbeelding. De omgekeerde gedaante van het zelve werd afgetekend, in de X. Uitbeelding. De vyf Wevelbeenderen der Lendenen zyn zwaarder, dan de rest: eên der zelve is afgebeeld, in de XI. Uitbeelding; want de andere zyn elkander gelyk, met verscheidelyk geplaatste gaten doorboord A. oneffen door uitsteekzelen B. en een losse zaamenvoeging vereenigd C. voorts met dikker doornen begiftigd, waar aan banden en peezen der Spieren gehecht zyn D. Het aanzien deezes Wervelgebeentens van achteren, vertoond de XII. Uitbeelding. Aan de Wervelbeenderen van de Rug zyn gevoegd, beziet de {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierennegentigste aftekening, De Ribben, welke, van wederzyden twaalf, in zeven waare, welke boven en vyf bastaard Ribben, welke onder zyn, verdeeld werden. Zy zyn boogsgewys van gestalte, in haar uitkomst rond, omtrent het Borstgebeente breedachtig, van buiten oneffen, van binnen glad. Daar zy de bovenste Werevelbeenderen raaken, zyn zy met bultige hoogstens, tot inleding, voorzien. De onderste en inwendige rand, heeft een gleuf, in de langte van de Rib loopende. Gelyk de bovenste door banden, kraakbeenderen en vliezen, aan de Wervelen onmiddelyk, zoo zyn de onderste aan het Borstgebeente, door kraakgebeente verbonden. De eerste de Ribben, breeder dan de andere zynde, is afgetekend, in de I. Uitbeelding. A. het gedeelte, welk het Borstgebeente- B. het geen de Wervel naast is. C. een heuvelachtigheid, geschikt tot inleding van de holte des dwerschen uitsteekzels der Wervelen. D. het middendeel des Ribs; toch de gleuf E. in de onderste rand gedrukt, is zichtbaarder in de III. Uitbeelding. Het achterste aanzien deezes Ribs werd voorgesteld, in de II. Uitbeelding; tot welks verklaaring de voorgaande letteren dienen konnen. De III. en IV. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden, De V. en VI. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden, De VII. en VIII. Uitbeelding, de laatste der bastaard Ribben. Vier der zelve klimmen met haare zaamenhangende kraakbeenderen op; toch beneden werden zy omtrent de laatste der waare Ribben te zaamen gevoegd. De laatste deezer bastaard Ribben is de kleenste van alleen en dikmaals aan het Middenschot, of ook wel de Spieren des Onderbuiks vast. Van wederzyden legt op de Rug, gelyk een schild, het Schouderblad, uitgedruikt in de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfennegentigste aftekening. Dit (ziet de I. Uitbeelding) breede en ten deelde driekantig gebeente, inweding hol A. en uitwendig bultig B. heeft drie uitsteekzels over het midden, de doorn C. strekkende tot boven aan de Schouder; des zelfs uiteynd werd, door een eyge naam, des Schouderblads punt D. het tweede, het welk kleinder en scherper is, het Raavenbekwyze E. uitstek genoemd. Het derde F. de hals van dit gebeente, heeft een holligheid, welke bynaar niet zichtbaar is G. met kraakgebeente en een boord van de zelve stoffe bezet: deeze ontfangd het Beenderhoofd van de Schouder, het welk ook, door behulp der banden, aan het zelve gebonden werd. Dit gebeente heeft verders vyf aanhangzels en zeer veel heuvelachtigheden. De inwendige gedaante van het Schouderblad werd in de II. Uitbeelding vertoond. A. het holle gedeelte van het Schouderblad. B. des zelfs verscheide uitsteekzel. C. de onderste, D. de bovenste hoek. E. oneffenheden, welke zich, na het afrukken van het Beendervlies en der Spieren, vertoonen. F. het eerste, G. tweede, H. derde uitsteekzel. Van wederzyden sluit met Borstgebeente en Schoudeblad, het Sleutelgebeente, (ziet de III. Uitbeelding) hebbende de gestalte van een Grieksche S, werdende met het eene eynd, het geene rond is, A. aan he Borstgebeente, met het andere, het welk vlakker is, B. aan het uitstek des Schouderblads, de Punt genoemd, vast gehecht: des zelfs bovenvlakte is ruw en oneffen; toch het C. onderste gedeelte een weinig uitgehold: het inwendige gedeelte D. wederom is uit verscheide van een leggende beenderachtige deelkens, waar tusschen veel merg is, te zaamen gesteld. Het inwending aanzien van dit gebeente, vertoonde de IV. Uitbeelding. Tusschen de Sleutelbeenderen en de Ribben, is van vooren gelegen het Borstgebeente, (ziet de V. Uitbeeld.) te zaamen gesteld, in de jong geboorne, uit verscheide door kraakbeenderen te zaamengvoegde, maar in de bejaarde gemeenelyk uit drie beenderen; toch in zeer oude menschen vind men het een enkel gebeente. In dit lyk bevond men drie en wel klaar gescheiden, beenderen. A. het eerste is grooter dan de rest en bynaar driekant: op de zyden B. ziet men, om de Sleutelbeenderen te ontfangen, holligheden, gelyk ook boven en beneden een andere C. voor de Strottepyp. Het tweede gebeente D. langer en met het eerste door kraakgebeente verbonden, is ter wederzyden met kuiltjens E. uitgehold, welke overeen koomen met het getal en de groote der daar in sluitende Ribben: het is met veele vliezen overtogen en aan des zelfs ruwheid vind men de peezen der Spieren gehecht. Het derde F. het welk kraakbeenderig is, werd meenigmaal lang na de geboorte eerst beenderachtig gevonden en het Degenpunt genoemd; schoon men het veelmaals dubbel gepunt, ofte gesplitst vind: het werd aan het bovenste gebeente, door een boord, gevoegd: in het midden heeft het een hoogte, gelyk als een ribbeken. Aan de Beenderromp zyn boven vast de Armen, welker beenderen in de twee volgende Aftekeningen voorgesteld werden. De eerste, zynde de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesennegentigste aftekening, Vertoond het Schouder- (ziet de I. Uitbeelding) en de twee beenderen des Elboogs, dat is, de El en de klein Armpyp. Het Schoudergebeente A. vast en ongelyk, hebbende boven een bolrond hoofd B. is ten deele met kraakgebeente overtogen, van achteren met twee uitsteekzels, een inwendig C. een uitwendig D. en zoo veel holligheden tusschen de zelve E.F. voorzien; van achteren naar den Elboog toe vlak zynde, werd het, nevens het Elgebeente en den kleinen Armpyp, met kraakgebeente overtrokken en door drie uitsteekzels, behalven een groot, waar aan veel Spieren gehecht zyn, te zaamen gevoegd, gebondenden G.H.I. tusschen de twee laatste vind men twee holligheden K.L. en achter noch een zeer aanzienelyke. M. vertoond verscheide gaten en openingen in dit gebeente. N. het achterste aanzien van dit gebeente, is getekend in de II. Uitbeelding. Het eerste gebeente van den Elboog, (ziet de III. Uitbeelding) de El genoemd, bevon breed A. naar de hand toe B. dunner werdende, heeft een heuvelachtigheid C. die bynaar rond is. Het werd onder met een uitpuilend uitstek D. aan des Voorhands beenderen, boven met een uitstek aan het Schoudergebeente gevoegd, met het voorste en kleinste E. als ook met het achteste en grootste F. in de inwendige en ten tweede uitwendige holte geledet. Het achterste aanzien van het Elgebeente werd afgemaald, in de IV. Uitbeeld. Het tweede gebeente des Elboogs, de kleene Armpyp, (ziet de V. Uitbeeld.) is boven korter als het voorgaande: des zelfs bovengelegen dunne gedeelte A. rond en aan het Elgebeente gevoegd, heeft een holte B. met kraakgebeente overtogen: deeze ontfangd het hoofdeken van het Schoudergebeente. Het andere eynd ontfangd beneden in een dubbele holligheid C.D. eenige beenderen van de Voorhand. De andere zyde van dit gebeente ziet men in de VI. Uitbeelding. Deeze beenderen, op elkander leggende, op de uiteynden dicht te zaamen gevoegd, wykende omtrent het midden van elkander, werden echter door een spier- en vliezige band te zaamen gehouden. De Beenderen van de Hand, ziet de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenennegentigste aftekening, Werden in Voor- Nahands en die van de Vingeren verdeeld. De Voorhand (ziet de I. Uitbeelding) heeft acht beenderen, van elkander alom onderling verschillende, behalven dat zy zeer vast aan den anderen, door kraakgebeente, te zaamen hangen en door vliezen en verscheidelyk geleide banden, heir uitgehold, daar verheven, verbonden werden. Drie der zelve, 1. 2. 3. zyn aan des Elboogs beenderen gevoegd. Het vierde, het kleenste, 4. staat uiterlyk uit. De verdere vier, 5. 6. 7. 8. staan tegen de beenderen van de Nahand over. Zy zyn uiterlyk bultig, inwendig meer of min hol, naar de gestalte van het overgelegene gebeente en vereysch van de overgaande peezen. Des Nahands beenderen zyn vier, A.B.C.D. dun en lang, inwendig een weinig uitgehold, omtrent het midden E. van den anderen staande: op der zelver ronde aanhangzelen sluiten de holligheden van de Vingerbeenderen; toch de benedenste eynden ontfangen de beenderen van de Voorhand. De beenderen der Vingeren zyn vyftien, verschillende in groote: in eider Vinger, de Duim daar by geteld, vind men'er drie, F.G.H. zynde uitwendig rond-, inwendig holachtig. Zy hebben, behalven die van het derde lid, twee uitsteekzels; het eerste, rond zynde, I. heeft een holte, het ander K. twee hoofdekens en een holligheid tusschen de zelve. Deeze hoofdekens en holligheden, vind men met kraakgebeente begroeid. Het uiterlyke aanzien van de Beenderhand, verbeeld de II. Aftekening, tot welks beduidenis de voorgaande letteren dienen konnen. Aan de geleding deezer beenderen hangen in, of aan de peezen, (schoon het omtrent de Knieschyf met deeze zaak een weinig anders gelegen is, of deeze ook voor een Zaadgebeente genoomen werde) eenige beenderkens, welke men Zaadbeenderkens noemd, zynde rondachtig, hard en met kraakgebeente omtogen: der zelver zoo voorste als achterste aanzien en verschil van groote, wyzen aan de getallen 9. 10. 11. hun getal, het welk verschild, is in ieder Vinger gemeenelyk twaalf, werdende echter om haare kleenheid zeer dikmaals niet gevonden. Des Voorhands beenderen, van den anderen gescheiden, toond de III. Uitbeelding, onder aanwyzing der getallen 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. Den Beenderromp boven afgedaan hebbende, staat des zelfs onderste gedeelte te vertoonen. De {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtennegentigste aftekening Verbeeld het Heilige gebeente, (ziet de I. Uitbeelding) der Lendenen grondsteun, staande onder de Wervelen; zynde bynaar driekant, heeft het vier, of vyf tusschenscheydingen, gelyk als wervelbeenderen; A. van buiten ongelyk, van binnen effen, heeft het ook zoo veel B. dwersche en inwendig wyder gaten, behalven het geene door het welk het rugmerg loopt. In de drie bovenste ziet met C. holligheden; hangende ook aan deeze beenderen D. verscheide uitsteekzels, welke, allengs afneemen en oneffen werden. Het inwendig aanzien van dit gebeente brengt voor oogen de II. Uitbeelding. A. deezes gebeentens inwendige gladheid. B. de gaten. C. de overblyfzels van de zaamengewelde beenderen, of tusscheydingen. Aan het Heylige gebeente (ziet de III. Uitbeelding) is gevoegd, uit vier, 1. 2. 3. 4. of vyf, gelyk alhier, beenderkens bestaande, het Staartgebeente; het welk, naar binnen toe bewegbaar, van gaten, ontelbaare oneffenheden en twee uitsteekzelen, A. en B. voorzien is. De inwendige zyde van dit gebeente vertoond de IV. Uitbeelding. Aan de zyde van het Heylig gebeente (ziet de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenennegentigste aftekenings I. Uitbeelding) is gevoegd het gebeente, het welk men het Naamlooze noemd en uit drie deelen bestaat, onderling door kraakgebeente te zaamen gezet, of door inwelling vereenigd, waar uit het voor eên gebeente genoomen en onder de naamen van Darm- Gemagts- en Heupegebeente kan beschreeven werden. Het bovenste gedeelte, het Darmgebeente A. is zeer wyd, breed en met een zwaaren doorn B. voorzien: des zelfs holle gedeelt E. is overal niet even dik; toch het oneffene gedeelte D. werd met de dwersche uitsteekzels van het Heilig gebeente, door een aanhangende band vereenigd. Het Gemagstsgebeente E. van vooren gelegen, met zyn wederpaar door kraakgebeente te zaamen gevoegd, heeft een wyd gat F. en een zeer groote G. holligheid. Het Heupegebeente H. het derde gedeelte van het Naamlooze, is het laage en dikke; hier in is, tot ontfangenis van het hoofd des Dyegebeentens, (ziet de II. Uitbeelding) een holligheid A. met de bezondere naam van de Busch en een kraakbeederig uitsteekzel vereerd B. werdende door banden, van het Heylig gebeente voortkoomende, met zyn wederpaar te zaamen gevoegd. Wyders ziet men alhier eenige uiterlyke deelen van voorgenoemde beenderen, onder welke aanmerkelyk zyn de holte C. van het Darmgebeente; verscheide heuvelen D. en het groot getal der uitpuilingen E. Om dat de Vrucht, ten tyde van de dragt, tusschen deeze beenderen geplaatst is, zal ik de gesteldheid van des zelfs beenderen alhier vertoonen; toch de beendervording en der beenderen aanwas, staat eerst te beschowen, in de Uitbeeldingen van de {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderdste aftekening. De I. Uitbeelding steld het Geraamte van een Vrucht, omtrent een maand gedragen, te vooren, waar in hier en daar gebeente wordende stippen opkoomen. De II. Uitbeelding vertoond het Geraamte van een Vrucht, zes weeken gedragen, waar in eenige begindzelen der beenderen van de ledemaaten verschynen. De III. Uitbeelding tekend een Geraamte van een Vrucht, omtrent drie maanden gedragen, af; waar in, behalven eenige weinige, al de beenderen, of ten minsten der zelver begindzelen, gezien werden. De IV. Uitbeelding vertoond dit Geraamte van achteren. De V. Uitbeelding vertoond de beenderen van een Vrucht van vier maanden, welke van het voorgaande Geraamte niet als in groote en vastigheid verschillen. De VI. Uitbeelding steld het zelve van achteren voor oogen. Uit deeze nu kan, die'er op merkt, zeer wel de beenderwording en groeijing zien; want ieder beenderken werd van een pypachtig en vliezig, in een kraakbeenderig, van dit, in een beenderachtig weezen veranderd en tot een hard puntken gebragt, het welk te vooren, met kraakgebeente omtogen, in het kort vergroot en het kraakgebeente veranderd, of verhard zynde, de gantsche plaats beslaat en inneemt. Noch zal ik aan deeze beschryving voegen, de aanmerkenswaardige verandering, welke in zomminge deelen valt. De beenderen des Hoofds, uit een punt aanwellende, zyn week: het Voorhoofds gebeente gedeild: het Achterhoofds uit veele te zaamen gevoegd. Het Slaapgebeente heeft drie vliezige scheidingen; verscheide hoogzels, gelyk zelfs het Priemwyze, welke naauwlyks zichtbaar zyn. Des Trommels kring gebeente is van de beenderachtige holligheid gescheiden. Het Wiggebeente groeid uit verscheidene punten. Het Spongieachtig gebeente en die daar aan vast zyn, is noch lang kraakbeenderig. In het Oog ziet men verscheide beendernaaden. Het onderste Kaakgebeente bestaat in het eerst uit veel; toch in het laatst der dragt, uit twee beenderen. Al de Wervelbeenderen, beginnende van het tweede des Hals, hebben, behalven de uitsteekzels, drie gebeente wordende punten. Het Heylig gebeente is gedeeld en het Staartgebeente kraakbeenderig. Het vliesachtig en kraakbeendering Borstgebeente behelst vier, zeven, of acht beenderkens. De randen der Schouderbladen zyn met een zyn met een zeer breed kraakgebeente bezet. De beenderen van de Armen hebben gantsch kraakbeenderige aanhangzels. De Voorhand schynd een eenig kraakgebeente. In de Nahand, als ook de Vingeren, ziet men beenderachtige begindzelen. Het Naamlooze gebeente is waarlyk in driën gedeeld. Het Dyegebeente is noch lang, zoo boven als onder, met kraakgebeente bezet. Met de beenderen van de Beenen en Voeten is het, als met die van de Armen en Handen gelegen. Om dan ook de gesteltenis van de beenderen der eerstgeboorene te zien, werd gesteld de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en eerste aftekening, Vertoonende de beenderen van een Vrucht, omtrent negen maanden gedragen. A. de opening, of het vliezig gedeelte tusschen het B. Voorhoofds- en C. Opperhoofds gebeente. D. de Pylnaad, tot de Neus doorgaande. E. de Kroonnaad. F. het Kraakgebeente van de Neus. G. het scheidzel van de Neus. H. het opperste } Kaakgebeente. I. het onderste } Kaakgebeente. K. de Naad deezer beenderen. L. de begindzelen en blaaskens der Tanden. M. het Sleutelgebeente. N. het Schouderblad. O. het Raavenbekswyze uitsteekzel. P. het kraakbeenderig aanhangzel van het Schoudergebeente. Q. het Schoudergebeente. R. het Elgebeente. S. de kleene Armpyp. T. de Voorhand. V. de Nahand: hier in ziet men noch veel kraakgebeente. W. de beenderen der Vingeren; waar in men, omtrent de Knokkelen, van wederzyden kraakgebeente vind. X. des Hals } Wervelbeenderen. Y. des Rugs } Wervelbeenderen. Z. der Landenen } Wervelbeenderen. 1. het Heylig- } gebeente. 2. het Staart- } gebeente. 3. het Darm- } gebeente. 4. het Heupe- } gebeente. 5. het Gemagts- } gebeente. 6. het Borst- } gebeente. 7 de waare } Ribben. 8. de bastaard } Ribben. 9. het Zwaardwyze kraakbeenderige aanhangzel, ofte uitsteekzel. 10. het Dyegebeente; 11. des zelfs groote } Omdraaijer. 12. des zelfs kleene } Omdraaijer. 13. de Knieschyf. 14. het Scheen- } gebeente. 15. het Kuit- } gebeente. 16. de Voorvoet. 17. de Navoet. 18. de beenderen de Teenen, omtrent welke de beenderwording, als in de Hand, toegaat. De {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en tweede aftekening Verbeeld het voorgaande Geraamte van achteren. A. de Pylnaad tusschen B. de Opperhoofds beenderen. C. de Grieksche L gelykende naad. D. het Achterhoofds- } gebeente. E. het Slaap- } gebeente. F. het onderste Kaak- en G. het Jukgebeente. H. de zeven Hals- } Wervelbeenderen. I. twaalf Rug- } Wervelbeenderen. K. en vyf Lendenen- } Wervelbeenderen. L. het Schouderblad. M. het Sleutelgebeente. N. de waare } Ribben. O. bastaard } Ribben. P. het Schoudergebeente. Q. het Elgebeente. R. de kleene Armpyp. S. de Voor- T. de Nahand. V. de Vingeren. W. het Heylig- } gebeente. X. het Darm- } gebeente. Y. het Heupe- } gebeente. Z. het Gemagts- } gebeente. 1. het Dye- } gebeente. 2. het achterste gedeelte, of de Waag van de Knie. 3. het Scheen- en 4. het Kuitgebeente. 5. de Voor- en 6. de Navoet. 7. de Teenen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en derde aftekening. Aan de Beenderromp, zyn beneeden de beenderen der ledemaaten gehecht, welke men verdeeld in een Dye, Been en Voet. Het Dyegebeente, op wederzyden eên, (ziet de I. Uitbeelding) bevind men zwaar, lang, van vooren rond, van achteren eenigzints plat en met een ribbeken verheven. Des zelfs bovenste gedeelte is met drie uitsteekzelen voorzien: het grootste van de zelve A. is het Hoofd genoemd; zynde rond en met een drievoudige band aan de nabuurige beenderen gebonden; de eene is vliezig en gaat om de geleding heen, de andere kraakbeenderig, de derde taay, bandachtig en inwendig. Daar dit gebeente tot een dunte, de Hals genoemd, afgaat, vind men twee uitsteekzels, eên uitwendig B. zynde het grootste en eên inwendig C. de kleine Omdraaijer genoemd: de zelver oneffenheden dienen tot aanhechting der Spieren. Men vind in de zelve een oneyndige meenigte van gaten en holen. Onder werd het dikker, met twee hoofden voorzien D.E. en voegd zich in de holte van het Scheengebeente. In de tusschenwydte dezzer beenderen werd gevoegd en maakt alzoo de Knie, (ziet de III. Uitbeelding) een breed en rondachtig gebeente, de Knieschyf genoemd, het welk, inwendig met kraakgebeente bedekt, uiterlyk een bezonder vlies heeft en in verscheide peezen der Spieren vast hangt. Het Dyegebeente, als ook de Knieschyf, beeld van achteren af de II. en IV. Uitbeelding. Onder de Dye volgen, ziet de {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en vierde aftekening, Het Scheen- en Kuitgebeente. Het eerste (ziet de I. Uitbeelding) is voor een gedeelte driekant en van vooren van Spieren ontbloot, hebbende aan het punt verscheide hoeken A. Het heeft een groot en breed aanhangzel, het welk boven van de holte des Dyegebeentens ontfangen werd B. welks achterste gedeelte daarenboven twee uitsteekzels heeft. De holligheid, welke de benedenste hoofdekens van het Dyegebeente ontfangd, werd, even als het voorgenoemde aanhangzel, met een dikke kraakbeenderige zoom omtogen. Uit het bultken, het welk tusschen deeze holtens leid, komt een zwaare band te voorschyn. Het onderste uitsteekzel, binnens beens by de zyde des voets uitpuilende, werd het inwendige C. Hamerken genoemd. Dit gebeente heeft op zyde het Kuitgebeente en een holte, wiens bovenste hoogte met kraakgebeente bekleed is, ontfangende den Koot. Het aanzien van achteren, van dit gebeente, toond de II. Uitbeelding. Het Kuitgebeente (ziet de III. Uitbeeld.) is dunner als het voorgaande en met verscheidene gleuven uitgehold A. hebbende verders veele hoogtens B. en oneffenheden C. boven een rond D. en beneden een plat hoofdeken E. des zelfs aanhangzel rust boven op het Scheengebeente; toch beneden sluit het in des zelfs holte. Het heeft een aanzienlyk en scherp uitsteekzel F. het uiterlyke Hamerken geheeten. Dit Kuit- en Scheengebeente wykt in het midden van elkander; toch werd met een band onderling verbonden. De beenderen van de Voet, beziet de {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd en vyfde aftekening, Behooren zommige tot de Voor- zommige tot de Navoet en zommige tot de Teenen. De zeven beenderen van de Voorvoet verschillen onderling, zoo in grootheid, als gedaante. Het eerste der zelver, (beziet de I. Uitbeelding) de Koot zynde gelyk het grondsteun van het Scheengebeente, sluit met zyn gekromde hoofdeken B. in de holte van het Scheengebeente, als mede vooren in dat van het Schipwyze gebeente; onder is het en uitgehold en uitpuilende, zynde aan het Hielgebeente gevoegd en van beide de Hamerbeenderen bezet. Het tweede, C. het Hielgebeente, is het grootste, heeft boven een plat en breed uitsteekzel, van vooren eene holligheid; toch inwendig verscheide: uiterlyk werd het, door behulp van een uitsteekzel, aan het Teerlingwyze gebeente gevoegd, hebbende veele oneffene plaatzen en deelen. Het derde, D. het Schipwyze gebeente genoemd, is van achteren van een breede holte, van vooren met drie platte hoofdekens voorzien. De gedaante van vierde gebeente, E. een Teerling gelykende, is zeer oneffen, werdende aan het vierde, vyfde en zevende beenderken van de Voorvoet gevoegd. De andere drie, F.G.H. hebben geen bezondere naamen; maar werden gewoonlyk Beitelwyze beenderen genoemd. Alle deeze beenderen werden onder den anderen en aan de gebuurelyke beenderen, door kraakbeenderen, banden en vliezen, verbonden. De vyf beenderen van de Navoet, I.K.L.M.N. steeken rondachtig naar boven en onderen op. De bovenste ronde hoofdekens werden van de holligheden der beenderen van de Vingeren ontfangen; toch beneden werden de beenderen van de Voorvoet in haare holtens gevoegd: van de groote Teen, onder welk een zwaar gebeente staat, werden de andere naar de kleene Teen toe verminderd; uiterlyk zyn zy bultig, toch inwending in het midden holachtig. De veertien beenderen der Teenen, 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. (want de groote Teen heeft'er maar twee en die zeer zwaar) zyn korter dan die van de Vingeren: der zelver gedaante en zaamenhechting, komt met die van de Vingeren overeen; behalven dat men omtrent de uiteynden het kraakgebeente grooter, een vliezig dekzel, aan het Hielgebeente vast hangende een ook de banden vry vaster en sterker bevind. Het achterste, of onderste aanzien des Voets toond de II. Uitbeelding. De zeven beenderen van de Voorvoet, van den anderen gescheiden, werden door de volgende getallen aangeweezen: 1. de Koot. 2. het Hielgebeente. 3. het Schip- 4. het Teerling- 5. 6. 7. en de Beitelwyze beenderen. Op de uiterste Knokkeldeelen der Vingeren en Teenen, is ieder een Nagel gesteld: des zelfs opperste gedeelte (ziet de III. Uitbeelding) A. is witachtig en hard; toch het benedenste zachter en B. met een velleken C. inwending, uitwendig met een D. bandachtige zoom, aan het vlies en de peezen vast, op de wyze van een kring, omtrokken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vinde raadzaam, by dit volvoerd Werk, eenige aanmerkingen omtrent de zaamenvoeging der Beenderen te doen. De Beenderen, welke alle, weinige uitgezonderd, met een Vlies, by een eigen betekening het Gebeentevlies genoemd, bekleed werden, hebben, buiten der zelver inwendige holligheid, meerdere en mindere dieptens en verhevenheden. Zy werden gewoonelyk verdeeld in middengedeelte, eigentlyk Gebeente genoemd; in een aanwas, of uitstek, een gedeelte dat boven het vlakke uitsteekt en vast aan het gebeente is (het welk wederom verscheiden, by voorbeeld, lang, kort, spits, of bot is) en in een aanhangzel, een beenderachtig by voegzel tot het gebeente, zynde naar de gesteltenis en ouderdom der lichaamen hard, of zacht. De zaamenvoeging der beenderen geschied, zoo door het maakzel zelf der beenderen, als door kraakbeenderen, banden, vliezen en de aanhechting der te zaamen hangende deelen. Het Kraakgebeente nu, het zachter beenderachtige gedeelte des lichaams, werd zomtyds, boven de gewoonte, gantschelyk tot een gebeente; toch meest heeft het een glibberig weezen. Een Band, het aldertaaiste en vastgeweldste werktuig des lichaams, is buigbaarder dan het kraakgebeente en altyd aan het gebeente, aan een kraakgebeente, of eenig vlies verbonden; hebbende naar de plaats, beweeging, of begrip der deelen welke onderling te zaamen gebonden moeten werden, verscheidene gedaantens, week- en hardigheid; waar door men een band gemeen, of bezonder noemen kan, omvangende zommige geledingen geheel, zommige ten deele en zommige, gelyk een schoorkoord, van wederzyden. Derhalven zal ik alhier van elk in het bezonder niet handelen, noch de zelve doen zien; want de algemeene beschryving wel begreepen zynde, kan men het bezondere maakzel van ieder verstaan en naarzien. De beenderen werden met elkander te zaamen gevoegd door zaamengroeijing, of te zaamenwelling, dat is, om te rusten, of door geleding, dat is, om bewoogen te konnen werden. Deeze zaamenwelling is, of waarachtig, wanneer de beenderen te zaamen koomen zonder eenige naad, of teken van scheur, spleet, of scheiding na te laaten; of een bastaard zaamenwelling, wanneer zy door eenig midden, of tusschenkoomend weezen, vereenigd werden: het welk in drie soorten kan begreepen werden. Ten eersten, door een bandachtig weezen, beter zegt men vliesachtig, of vlies- of bandbeenderachtig; ja men mag deeze wys noch quaalyk voor een soort van zaamenwelling reekenen: Ten tweeden, door kraakgebeente: Ten derden, door vleesachtig gestel. De geleding nu der beenderen geschied voornaamelyk op twee wyzen; toch ieder moet onder zyn soort gebragt werden. Tot groote beweeging, naamelyk, door een losse en zeer beweegbaare te zaamenvoeging, zyn zy drie in getal. Eerstelyk, door inleiding; dat is, wanneer eenig groot hoofd van een gebeente, met een bygevoegd gedeelte van den hals, in een groote en aanzienelyke holligheid van een ander ontfangen werd. Ten tweeden, door eenvoudige geleding; dat is, wanneer'er in tegendeel een kleen hoofdeken van eenig gebeente in eenes anderens platte holligheid ontfangen werd. Ten derden, door onderlinge ontfanging; het welk geschied, wanneer'er eenig gebeente met zyn uitstek in de holligheid van een ander gaat en wederom in zyn eigen holligheid eên, of twee uitsteekzels van eenig ander ontfangd. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze derde wys heeft drie soorten. I. Wanneer een enkel gebeente van een enkel ontfangen werd en het ander ontfangd, bynaar als boven. II. Wanneer een enkel gebeente ontfangd en van ander, het welk wederom niet ontfangd, ontfangen werd. III. Wanneer de beenderen op de wys van een rad by den as geledet werden. Drie soorten zyn'er ook van mindere beweegende geledingen; hoewel'er meerdere, als welke uit die soorten gemaakt werden, te stellen zyn: gelyk een groote beweegende geleding in een mindere en diergelyke meerder. De eerste aanmerkenswaardige soort is: 1.Een naad, wanneer de beenderen onderling tandsgewys, of met ongelyke hoeken te zaamen gevoegd werden. 2.Door gelykheid en werd gezegt, wanneer de beenderen met een rechten lyn, dat is, eenvoudiglyken schuin, of anders gestrekt, te zaamen koomen. 3.Door invoeging, dat is, wanneer'er eenig gebeente in een ander, gelyk een spyker, geschikt is. Vaar wel myn Leezer en blyf met my in hoop, dat, na het verval van dit verwonderenswaardige, toch aardsche gebouw, de ziel een eeuwigduurende inwooninge zal erlangen van den grooten en machtigen Schepper, wiens eere nooit vinden moet eenig EINDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} * Epidermis, five cuticula.