Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 Hugo Visscher Lambregt Abraham van Langeraad Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 van Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad uit 1907. De serie bestaat in totaal uit 6 delen. Aan elk hoofdstuk is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 34: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 9) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 34: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 307: voetnoot 20) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 505: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen in de loop van de tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 678: Litteratnur → Literattuur: ‘Litteratuur: P. de La Rue, Gel. Zeeland. de dr. Middelb. 1742, blz. 293 en 294.’ p. 712: zieh → zich: ‘Ten einde zich grondig in de Hebreeuwsche taal te bekwamen,[...]’ p. 713: voetnoot 1) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 721: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk geen voetnootnummer gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. 2, 4 752 bie_005biog01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl / erven Hugo Visscher exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 3288 C 20 Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1. Kemink & Zoon, Utrecht 1907 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 Hugo Visscher Lambregt Abraham van Langeraad Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 Hugo Visscher Lambregt Abraham van Langeraad 2011-10-31 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1. Kemink & Zoon, Utrecht 1907 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bie_005biog01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} HET PROTESTANTSCHE VADERLAND. BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK VAN Protestantsche Godgeleerden in Nederland. EERSTE DEEL. De A. bewerkt door Dr. H. VISSCHER en Dr. L.A. VAN LANGERAAD. De B. bewerkt door Dr. L.A. VAN LANGERAAD. KEMINK & ZOON, OVER DEN DOM, TE UTRECHT. 1907. {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekendmaking. Ten gevolge van de benoeming tot professor bij de theol. faculteit te Utrecht, had Dr. H. Visscher het zóó volhandig gekregen, dat het hem onmogelijk was zooveel tijd te besteden aan de voltooiing van deel I van het Prot. Vaderland, als wenschelijk was; reden waarom dit deel, daar nu alles voor rekening van den ondergeteekende kwam, later afgewerkt is dan aanvankelijk gedacht werd. Ten einde voor het vervolg vertraging in den gang der werkzaamheden te voorkomen, werd goedgevonden om als medewerker te vragen Dr. H.H. Kuyper, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, die zich bereid heeft verklaard aan de samenstelling van dit boek te willen meewerken en die, met de verschijning van de B, die nu gereed is, zijn arbeid heeft aangevangen en daaarmee de taak van den hoogleeraar Visscher heeft overgenomen, al zal deze zich niet geheel onttrekken aan dat, wat hij met zooveel liefde en toewijding begon. Over 't algemeen zullen de levensbeschrijvingen korter worden dan ze tot nu toe waren, terwijl na de B een blad gegeven is, met verbeteringen van onjuiste data hier en daar in dit dl. voorkomende. Ook is de litteratuur, die bij enkele namen gevoegd is, maar niet volledig genoeg schijnt, aangevuld. Lekkerkerk, Mei 1907. Dr. L.A. van Langeraad. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} HET PROTESTANTSCHE VADERLAND. BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK VAN Protestantsche Godgeleerden in Nederland. DOOR Dr. H. VISSCHER. Lid van het Hist. Gen. te Utrecht, en van de Vereeniging tot de beoefening van Overijs. Recht en Geschiedenis. Dr. L.A. VAN LANGERAAD. Lid van het Hist. Gen. te Utrecht, van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden en van het Prov. Utr. Gen. van K. en W. Kemink & Zoon, Uitgevers. Utrecht, over den Dom. 1903. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Opdracht] AAN DE NAGEDACHTENIS VAN Prof. Dr. J.G.R. ACQUOY, den grooten kerkhistoricus, EN Prof. Dr. H.G. KLEYN, zijn bekwamen leerling, WORDT DEZE ARBEID ALS EENE HULDE TOEGEWIJD DOOR DE BEWERKERS. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze opdracht eischt ter toelichting de volgende historische mededeeling. Toen op den 11en Juli 1896 Dr. H.G. Kleyn ontslapen was, bleek uit zijne nalatenschap, dat hij op aandrang der Firma Kemink en Zn. het plan had opgevat om een Biographisch Woordenboek voor Nederlandsche Godgeleerden te bewerken. Op advies van Prof. Dr. J.G.R. Acquoy noodigde de Firma Kemink en Zn. te Utrecht de Heeren Visscher en de Lind van Wijngaarden uit deze wetenschappelijke erfenis te aanvaarden. In het levensbericht, dat van de hand van Prof. Dr. F. Pijper verscheen in de Bijlagen tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1896-1897, blz. 156-197, deelde deze, blz. 185, mede: ‘Kleyn koesterde het voornemen niet een herzien, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming enz.’ Wat nu Kleyn's plannen betreft, is Pijpers mededeeling zeker juist, maar de voorstelling van hetgeen de vroeg ontslapene naliet als bouwstof voor zijn grootsch plan is van verklaarbaar optimisme niet vrij te pleiten. Indien God hem het leven gespaard had, zou Kleyn's werk een rijke schatkamer voor de kennis der vaderlandsche kerkgeschiedenis geworden zijn, daar hij ook deze taak zou volbracht hebben op de wijze, waarop hij al zijn wetenschappelijken arbeid tot stand bracht. Maar de dood heeft hem helaas, zoo vroeg overvallen, dat hetgeen hij heeft kunnen nalaten, van nog zóó geringe beteekenis was, dat het geheele werk feitelijk nog moest worden aangevat. Er was een lijst van namen, niet volledig, noch betrouwbaar, waarvan wij met voldoende zekerheid de herkomst hebben kunnen vaststellen. Soms waren daarbij eenige titels aangegeven, wier nauwkeurigheid echter te wenschen overliet. Dat was dan ook alles. Na eenigen tijd meende Dr. de Lind van Wijngaarden zijne taak wegens ambtsbezigheden te moeten nederleggen. De overblijvende besloot in overleg met de Firma Kemink en Zoon den Heer Dr. L.A. van Langeraad uit te noodigen het werk met hem te aanvaarden. Deze uitnoodiging werd bereidwillig aangenomen, en dit eerste deel is de vrucht van onzen gemeenschappelijken arbeid. De piëteit voor Prof. Acquoy, tot wiens leerlingen de bewerkers de eer hebben te behooren en de stoot van Prof. Kleyn tot dezen arbeid uitgegaan, waren oorzaak, dat {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} wij gemeend hebben door deze opdracht de namen dier ontslapenen aan dit werk te moeten verbinden, dat wij beschouwd wenschen te zien als een monument ter eere van de nagedachtenis van onzen grooten meester en diens bekwamen leerling. Van meer dan ééne zijde bleek ons, dat de combinatie der bewerkers verwondering baarde, daar beider theologisch standpunt zoo veel verschilde. Het is daarom, dat wij er prijs op stellen te verklaren, dat wij, ondanks de diep ingrijpende verschillen, die wij voor elkander niet verborgen behoefden te houden, één punt van aanraking hadden, dat wetenschappelijke samenwerking mogelijk heeft gemaakt. Het was ons beider instemming met den eisch door Prof. Acquoy den historicus gesteld, dat hij zal streven naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid d.i. het streven om zonder eigene sympathiën of antipathiën aan alle personen recht te doen wedervaren 1). Dit wetenschappelijk axioma heeft er ons toe geleid om als een waardeeringsoordeel noodzakelijk was, dit te vormen naar den maatstaf van het kader der omstandigheden. Het was ons ernstig streven vrij te blijven van tendenz, die zoo menige kerkhistorische studie ontsiert. De historie zelve is de beste critiek op personen en richtingen beide. Natuurlijk zouden wij ook ieder onze artikelen hebben kunnen onderteekenen en ons aldus persoonlijk aansprakelijk stellen. Bezwaar hier tegen was, dat wij elkander bij het dikwijls wijd uitgestrekte onderzoek in bijna alle artikelen van beteekenis hebben gesteund. Al is het eene artikel door dezen, het andere door dien gesteld, hetgeen de stijl zal uitwijzen, toch is geen belangrijk persoon behandeld, zonder dat beide bewerkers daaraan op eene of andere wijze hebben gearbeid. Wat de bibliographie betreft, zijn wij met het oog op den al te grooten omvang, dien het werk door volledige opgave daarvan, zou verkrijgen, gedwongen geweest zoo mogelijk naar andere werken te verwijzen. Wij zijn er van overtuigd, dat wij niet in elk opzicht hebben kunnen geven, wat wij gewenscht hadden. De groote uitgebreidheid van het terrein van onderzoek, de vele lacunes in het historisch weten, die tot allerlei nasporingen in nog ongebruikte bronnen dwongen, gevoegd bij het feit, dat het wonen verre van welvoorziene bibliotheken en de eischen, die de practijk van ons ambt op onze schouders legt, tot vertraging dikwijls aanleiding gaf, dat alles is ook oorzaak geweest, dat wij niet steeds hebben gekund wat wij wilden. Toch zouden wij veel vollediger hebben kunnen zijn, indien wij door uitgeversbelangen niet belemmerd waren geworden. Maar diezelfde bezwaren doen ons ook hier de gelegenheid aangrijpen om onzen hartelijken dank te betuigen aan allen, die ons van dienst zijn geweest. Inzonderheid gedenken wij het personeel der Leidsche- Groningsche-Utrechtsche, Koninklijke en Amsterdamsche Bibliotheken, waarvan wij de grootste hulp- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheid mochten ondervinden. Ook past hier een woord van dank aan de Firma Kemink voor hare bereidwilligheid bewezen door het beschikbaar stellen van groote werken. Wat het raadplegen der kerkelijke archieven betreft, achten wij ons geroepen een klaagzang aan te heffen over den ellendigen toestand van het archiefwezen der Ned. Herv. kerk. In de eerste plaats stuit men op het gebrek aan uniforme behandeling. Het eene college leent uit, het andere niet, wil zelfs niet onder waarborgen deponeeren op een archief of anderszins, terwijl het groote bezwaren heeft, overal heen te reizen om weken lang in loco de stukken te bestudeeren. Zeker, er zijn colleges als die van de classicale besturen van Gouda, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Rotterdam, Leiden, benevens eenige kerkeraden, die wij dankbaar zijn moeten voor hunne welwillendheid en medewerking ons bewezen, maar tot onzen spijt kunnen wij niet over allen tot wie wij ons wendden, zoo gunstig oordeelen. Eén Classikaal Bestuur deed al zeer zonderling. Wij verzochten een oud actenboek te mogen raadplegen, van welks aanwezigheid wij meenden zeker te zijn door eene mededeeling ons verstrekt door den Weledelen Zeergeleerden Heer N.A. Cramer, secretaris der Vereeniging tot beoefening van Overijsels Recht en Geschiedenis. Na eenigen tijd berichtte ons de scriba van het bedoelde classicaal bestuur, dat het stuk niet kon worden uitgeleend, maar in loco tot onze beschikking zou zijn. Toen wij het oogenblik gekomen achtten, zou een onzer dat onderzoek instellen. Nogmaals werd aan den scriba van het bewuste class. bestuur verzocht de gelegenheid te geven vroeger toegezegd. Als antwoord kregen wij een briefkaart met een topographisch schetsje, dat ons leerde, hoe men in het stadje K. van het station naar de B.-kerk kon wandelen en de mededeeling, dat wij, als die B.-kerk gesloten was, ons bij den koster konden vervoegen. De reis werd ondernomen. Aan de B.-kerk was niemand, en de koster was naar Amsterdam. Doch deze had den onderkoster aangewezen om als helper op te treden. De onderkoster was niet te huis, maar zijne vrouw dan toch..... en die vrouw had van den scriba vernomen, waar zij een sleutel kon vinden, als er een vreemde dominé kwam. Zie daar de vrouw van den onderkoster gids in het classikaal archief. Gelukkig was er in de B.-kerk een collega, die meende te weten waar de classikale kast stond. En eindelijk, nadat een vijftigtal stoelen waren weggeruimd werd de toegang ontsloten. Was er nu het document maar geweest! Doch helaas, een index scheen er niet te zijn. Eenige papiertjes met cijfers los in de boeken waren de eenige sporen van orde in deze vochtige, vuile chaos. Het stuk werd niet gevonden. Het was een voorrecht, dat de archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uiterdijk, wiens vriendelijke hulpvaardigheid (waarvoor hem bij deze gaarne onze dank gebracht wordt) wij ondervonden, ons o.a. ook kon meedeelen, dat het stuk er niet meer was. Het was eenvoudig verdwenen. Hoe, dat wist hij niet precies. Zoo werd althans verdere moeite ons bespaard. Nu deelen wij deze dingen niet mede om iets onaangenaams van dezen scriba te zeggen, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij er zich expres op toelegde om voor Kampen de traditie der uien en steuren hoog te houden, maar wel om aan te toonen, hoe noodig in zulke misstanden verbetering behoort gebracht te worden. De eer der kerk is hier mede gemoeid. En dat niet alleen, maar door voorziening alleen kan verhinderd worden, dat kostbare documenten onherroepelijk verloren gaan. Wij hopen zeer, dat het der Synode gelukke een regeling te treffen, waarbij èn het vrije eigendom der kerk gewaarborgd èn de wetenschap gebaat zal worden. Ten slotte zij nog meegedeeld, dat niet allen zijn opgenomen, die wel eens iets geschreven hebben, noch ook de personen volledig zijn afgehandeld. Aan een werk als dit mag die eisch niet gesteld worden. Doel is hem, die speciaal studiën maken wil, te orienteeren op het terrein van onderzoek. Wij hebben getracht Kleyn's doel te verwezenlijken en op deze wijze mede te werken aan den opbouw der historische wetenschap, die ook hare waarde heeft voor het Koninkrijk Gods. Immers, naar waarheid heeft Bilderdijk gezongen: In 't verleden Ligt het heden, In het nu, Wat worden zal. De Auteurs. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A [Christianus Carolus Henricus van der Aa] AA (Christianus Carolus Henricus van der) wordt in het vervolg op Wagenaar's Vaderl. Historie een man genoemd ‘in den Vaderlande van groote Letter- en Kunstkweekende verdienste’. Den 25en Augustus 1718 werd hij te Zwolle geboren, waar zijn vader Balduinus van der Aa het predikambt bediende bij de Luthersche gemeente. Ook de zoon was bestemd voor den evangeliedienst. Hij studeerde eerst te Leiden 1), daarna te Jena, en werd in 1739 bij de Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen. Vandaar vertrok hij in 1742 naar Haarlem, waar hij tot aan zijnen dood, op den 23sten September 1793 arbeidde. Meer dan eenmaal had hij gelegenheid om naar elders te vertrekken, wijl hij naar 's Gravenhage werd beroepen en voor den dienst te Batavia in aanmerking kwam, Steeds wist hij een groot gehoor rondom zich te verzamelen, ook al waren zijne predicaties naar den aard zijner dagen abstract en wijsgeerig en schijnt declamatie aan zijne voordracht niet vreemd te zijn geweest. In de latere periode van zijn leven bracht hij daarin echter verandering. Voor het overige was hij een man op wien Nepos' beschrijving van Dion 2) kan worden toegepast: ‘multa.... ab natura habuit bona. In his ingenium docile, come, aptum ad artes optimas; magnam corporis dignitatem, quae non minimum commendatur’. Dat verklaart dan ook de groote achting, hem niet alleen door zijne gemeente, maar ook door velen daarbuiten toegedragen. Een jaar voor zijnen dood viel hem het voorrecht te beurt van zijn vijftigjarigen predikdienst te Haarlem te mogen herdenken. Bij die gelegenheid vervaardigde de medailleur Holtzhey een gedenkpenning te zijner eere, waarop aan de eene zijde het borstbeeld van v.d. Aa prijkte en de andere met symbolen was versierd. (Zie daarover Algem. Konst- en Letterb., dl. X, blz. 14, 15). Vooral is v.d. Aa bekend door het groote aandeel, dat hij gehad heeft in de oprichting der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Twee menschen wandelden in de nabijheid van Haarlem en spraken over de sterren. Aan een derde verzochten zij onderricht. Ten slotte werden vaste bijeenkomsten gehouden. Andere gezelschappen vereenigden zich om natuurkundige onderwerpen te bespreken enz. Totdat ten laatste al deze gezelschappen zich vereenigden en de Maatschappij vormden. De eerste bestuurders waren Haarlemsche regenten, de eerste secretaris was C.C.H. v.d. Aa. Dit had plaats in 1752. Lange jaren heeft hij zijne beste krachten aan den bloei der Maatschappij gewijd en voor de oprichting van den oeconomischen tak in 1778, veel gedaan. Bovendien heeft hij nog tijd gevonden tot het schrijven van een groot aantal godsdienstige geschriften. Zie voor de titels daarvan v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, waaraan nog moeten {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} worden toegevoegd een reeks verhandelingen van hem, opgenomen in de werken der Holl. Maatsch. van Wetenschappen. Litteratuur: J.A. Chalmot, Biogr. Woordenb. in voce. Vaderl. Hist. enz., ten onmiddellijken vervolge van Wagenaar's Vaderl. Hist., dl. XXI, blz. 53-60; dl. XXVI, blz. 354-357 en hetgeen verder vermeld wordt door v.d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. I in voce. [Gerardus van Aalst] AALST (Gerardus van). Deze eerbiedwaardige man heeft een langdurige ambtelijke loopbaan gehad en zeer ijverig gearbeid aan de hem opgelegde levenstaak. Hij werd geboren in het jaar 1678 en heeft zijne theologische opleiding ontvangen aan de hoogeschool te Leiden 1). Waarschijnlijk is hij, evenals Johannes Aalstius, gesproten uit eene, in de schilderkunst niet onbekende familie, wier bakermat Antwerpen was (zie Nav. XLIX, blz. 478, no 1). Den 10en Augustus 1704 werd hij predikant te Vuren en Dalen. Hier toefde hij tot 1706, toen hij zijne eerste standplaats verwisselde met Sommelsdijk, waar hij tot 1715 arbeidde. In dit jaar werd hij beroepen naar West-Zaandam, en heeft ook daar nog bijna 40 jaren de gemeente gediend. Op den 11en Augustus 1754 heeft hij zijne vijftigjarige gedachtenisrede gehouden. Reeds in den herfst van datzelfde jaar werd hij door eene krankheid aangetast, die hem langer de bediening van zijn ambt onmogelijk maakte. Nog vier jaren heeft hij van zijn emeritaat mogen genieten. Hij overleed den 29en Juni 1759. Den 3en Juli werd hij met veel eer ten grave besteld en op den 8en Juli daaraanvolgend heeft zijn ambtgenoot Ds. Joh. Hansen, eene gedachtenisrede over hem gehouden naar aanleiding van Ps. XXXVII:37. Gewoonlijk zijn de graf- en lofdichten uit die dagen schuldig aan de grootste overdrijving. Maar de karakteristiek, die Leonard van Meerten, predikant te Arkel, in het grafschrift, dat hij op zijn ‘zaligen oud-oom’ dichtte, van hem gegeven heeft, is tot kenschetsing van den man der vermelding waard: Een trouwe boetgezant, van werken afgesloofd, Een helder Kerkelicht, allengskens uitgedoofd. Een ster, die in veel kracht, drie kerken heeft beschenen Is uit ons lievend oog, o West-Zaandam verdwenen. Een waardig Bijbeltolk, en rustelooze ziel, Die in haar ruste zelfs, noch nimmer rust geviel. Die zuivere waarheidsbaak, en Raadsman van de vroomen, Is als de korenhoop, in ouderdom gekomen, In 't graf, daar hij nu rust van zijn volijvrig werk, Die voor de Waarheid zich begaf in 't worstelperk. Maar nu de kroon, die aan het eind was opgehangen En het genadeloon mag ongestoord erlangen. Gerardus van Aalst heeft niet alleen met het woord, maar ook met de pen de gemeente gediend. Van hem is verschenen: De parabel van den Zaaijer, verklaart en toegepast in Vier Predicatien gedaan over Matth. XIII:3-8. Amst. 1748. Geestelijke Mengelstoffen ofte Godvrugtige Bedenkingen enz. Amst. 1754. Bij den eersten druk was gevoegd eene gedachtenispredicatie uit Ezech. 24:16 over zijne huisvrouw Aletta van Meerten. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve des geloofs, ofte eene korte verhandeling over de XXI Vrage van den Heidelbergschen Catechismus, ens. Jubeljaars Predikatie gedaan den 11en Aug. 1754, te West-Zaandam over de woorden van. Ps. LXXI:17, 18, tot Gedagtenisse van zijnen vijftigjarigen Dienst in drie Gemeenten, die uitloopt den. 19en Aug. 1754. Amst., 1754. [Isaäc Abbema] ABBEMA of ABBAMA (Isaäc), was de zoon van Frederik (die eerst predikant was te Berkenwoude, daarna van 1618-1635 te Oudewater). Van Friesche afkomst 1), heeft hij waarschijnlijk (in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit komt zijn naam niet voor) te Franeker gestudeerd, hoewel de mogelijkheid niet buitengesloten is, dat hij, die zich beslist aan de zijde der contra-Remonstranten schaarde, elders is opgeleid of dat hij door zijn vader is gevormd. Den 5den Sept. 1617 werd hem opgelegd, om op de eerstvolgende bijeenkomst van de classis Gouda, ‘te proponeren uijt Johannes 3:16’. Het praeparatoir examen zou plaats hebben den 23sten Octob. ‘ende dat over de vijff punten die in verschil staen’. Het voorstel werd den 18den Sept. gedaan, maar de broeders oordeelden, dat de text niet volkomen goed was verklaard (‘hoewel doch met bewillijnghe der broederen, inden voortganck verhindert zijnde’), zoodat besloten werd, dat hij dit nog eens beter zou dienen te doen. Als dit gebeurde, zou tegelijk zijn examen worden afgenomen. De propositie werd den 30sten Octob. te Lekkerkerk gedaan. Geëindigd, werd hij vermaand wegens ‘de alte groote vrijmoedicheyt die hij in den aenvanck van syne propositie was gebruijckende’. Wanneer dit in de acta classis is meegedeeld, dan volgen daarop deze woorden: ‘Is oock Frederico nae aengehoorde propositie zijnes soons, afgevraecht attestatie van zijnen Soone, of hij oeijt met haer tot Bercoude ten Avontmale sij geweest: waerop Fredericus verclaerde dat hij Isaäcus voornoemt met hem ten Avontmale was geweest, doch alsoo den broederen sulckx niet en wiert verthoont door schriftelijcke attestatie van zijne kercke, om in deesen de gewoonlijcke ordre te volgen ende den wederspreekers geen occasie te geeven tot eenighe lasterijnghen, soo is bij den broederen besloten dat Isaacus ter naaster vergaderijnghe sal sijne attestatie in brenghen’. Dit, wat hier gemeld wordt, het absoluut ontbreken van alles wat betrekking heeft op academische getuigschriften en van een overleggen van een kerkelijke attestatie, uit de plaats waar hij in de godgeleerdheid had gestudeerd, deed de vraag oprijzen, of 't niet mogelijk zou kunnen zijn, dat Abbema niet aan een academie was gevormd, maar dat hij zich door onderricht van zijn vader, tot het predikambt had voorbereid. Doch hoe dan ook, den 13den Nov. preekte Isaäc nogmaals voor de classis en werd hij praeparatoir geëxamineerd, al 't welk er toe leidde, dat hij toegelaten werd ‘in andere kercken den predickdienst te mogen bedienen’, onder belofte dat hij ‘des noot ende versocht’ den broederen in den predikdienst zou helpen. In 't begin van 1618, werd de vader te Oudewater beroepen en zien we den zoon aangewezen om zijn opvolger te worden te Berkenwoude, reden waarom door {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de classis, in de bijeenkomsten van den 21sten en den 23sten April, besloten werd, dat hij, na 't doen van een propositie uit Rom. 2:15, peremptoir zou worden geëxamineerd. Dit geschiedde den 21sten Mei 1618 en onmiddellijk na het eindigen van 't examen, werd hij tot lid der classis aangenomen. De bevestiging had plaats door Ds. Johannes Lidius. Gedurende 1623/24 was Abbema visitator in de classis Gouda, even als in 1630/31 en 1636/37, in 1627, 1628 en 1631, woonde hij de particuliere Z. Holl. synoden bij te Gouda, Delft en Leerdam, terwijl hij zich door de tweede der genoemde kerkelijke vergaderingen (van 1628 nl.) benoemd zag tot correspondens naar Groningen. Tot 1635 is hij te Berkenwoude gebleven, want in dit jaar, verwisselde hij, niettegenstaande hevig verzet uit den boezem der gemeente Gouda, zijn eerste standplaats, met de laatstgenoemde, waar hij maar weinig genot heeft gesmaakt. In een strijd toch, al spoedig na Abbema's komst aldaar, ontstaan tusschen de magistraat en het kerkelijk bestuur, koos hij de partij van den kerkeraad, wat er toe voerde, dat hij den 19den Sept. 1637 (zie acta classis van den 19den Oct. 1637), door de stadsregeering uit zijn dienst werd ontzet. Hij schreef: Maechts Antwoort tegen, op, en aen, de aenspraeck van een courtisaen, Die haer als een valsch gedrocht, tong erg te verleijen socht. Litteratuur: Acta classis Gouda, 1ste dl. 1617-1638. J.W. Margadant; Invent. van het archief van de classis van Gouda. Gouda 1893. blz. 40. [Johannes Abbring] ABBRING (Johannes) werd in 1635 te Groningen geboren en opgeleid tot predikant, welke betrekking hij eerst, van af 1664, vervulde te Ten Boer, van waar hij in 1667, den 13den October, beroepen werd naar zijn geboorteplaats. Hier is hij werkzaam gebleven tot zijn dood, den 23sten Januari 1715, toen hij op ruim 80 jarigen leeftijd stierf. Abbring was te Groningen de 28ste predikant, sedert de reductie der stad. Hij was een man van groote bekwaamheid, vooral in het Hebreeuwsch, in welke taal hij zelfs verzen maakte 1). Met zijn ambtgenoot Wilhelmus Velingius, schreef hij naar Amsterdam een brief, ter aanbeveling van den predikant van Hoogkerk en Leegkerk, Henricus Schonebeek, die in alles behalve beste verhouding leefde met zijn vrouw. Genoemd schrijven miste zijn uitwerking niet, want het is oorzaak geworden dat Schonebeek aangenomen werd als predikant naar Indië, door deputati ad res Indicas in N. Holland en dat de kamer van Zeeland, den 30sten Juli 1682, het beroep approbeerde. Als correspondens van Groningen, vinden we Abbring op de Z. Hollandsche synode, die in 1696 te IJselstein werd gehouden. Van hem verscheen in 1712 te Gron. bij B. Friemoet en J. Spandaw; Gron. Danckdach, geh. 28 Aug. 1712 over de Verlossinge der Stadt uyt de belegeringe en over de Herstellinge der A kerck uyt desselfs instortinge. Christus gedrag omtrent zijne wakende en slapende Bruidkerk in L predikatiën over het Hooglied van Salomo. Gron. J. Boldt. Litteratuur: De Historie van des Heeren Jezus Christus geboorte .... enz. Te Gron. bij Jacob Bolt. blz. 7 van het hierachter gevoegde naamregister der ordinarisse Heeren Predikanten.... enz. Dr. S.D. van Veen; Eene bede om reductie. Jubel- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} jaars-Predicatie. Gron. 1894. (afdruk), blz. 224. C.A.L. van Troostenburg de Bruyn; De Herv. kerk in Nederl. Oost-Indië. Arnh. 1884. blz. 128 en 129. Acta synodi Z. Holl. 1696 M.S. [Isaäc Abrahamsen] ABRAHAMSEN (Isaäc) geboren te Vlissingen, den 15den Augustus 1663, was krankbezoeker in zijn geboortestad. Hij overleed er den 9den Oct. 1714. Van hem verscheen: Zions Hallelujah! uitgegalmt in 3 deelen. - Er bestaan edities van 1730 bij J. Pauwelsen te Middelb.; van 1734 en 1736 te Amst. en van 1758 te Dordr. Tractaatje van 't Genadeverbond. De Hoofdstukken van de Christelijke Religie volgens de Catechismus. Een sleutel van de Catechismus. Kronyk-Register van de voornaamste kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen van 't begin der wereld enz. Van dit boek zegt de schrijver van het Gel. Zeeland ‘dat de Byeenvergaderaar de Schryvers en plaetsen daer niet altyd by gemeld heeft, uit welke hy die zonderlingheden heeft getrokken, 't geen aan het daar ter neder gestelde des te meerder gezag zou by zetten’. Litteratuur: P. de la Ruë; Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelb. 1742. fol. 193. F. Nagtglas; Levensb. van Zeeuwen. 1ste afl. Middelb. 1888. blz. 2 en afl. 4. Mid. 1893. blz. 1029. Wouter Nijhoff; Bibl. v. N.-Nederl. Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18e eeuw. Amst. 1894. blz. 1; waar, behalve de volledige titel van het Kronyk-Register, tal van verschillende uitgaven worden vermeld. [Galenus Abrahamsz] ABRAHAMSZ (Galenus). Zie Galenus. [Friedrich Ludwig Abresch] ABRESCH (Friedrich Ludwig). Hij was geen theoloog, maar een litterator van den eersten rang. Toch verdient zijn naam ook hier vermeld te worden, omdat hij ook op het gebied der Nieuw-Testamentische exegese zich bewogen heeft. Uit den naam blijkt reeds, dat deze Abresch geen Nederlander was van geboorte, maar het grootste en meest beteekenisvolle deel zijner dagen heeft hij in ons vaderland doorgebracht. Den 29en December 1699 werd hij te Homburg a/d Höhe geboren. Zijn vader Joh. Petrus Abresch heeft aanzienlijke regeeringsambten bekleed, en zijne moeder, Margaretha Sibylla Reitz was verwant aan meer dan één geleerde van dien naam. Op dertienjarigen leeftijd werd Friedrich Ludwig naar Taub-hausen, een dorp in de nabijheid van Greifenstein, gezonden om in de wiskunde en het Fransch onderwezen te worden. Binnen zeer korten tijd was hij deze taal machtig. Naar huis teruggekeerd werd hij toevertrouwd aan de zorgen van den arts Petrus Scriba, die hem in het Latijn en Grieksch onderwees. In 1717 werd hij naar Herborn gezonden om daar hooger onderwijs te ontvangen. Oorspronkelijk werd hij door zijne ouders voor de studie der godgeleerdheid bestemd. Daarom leerde hij Hebreeuwsch en volgde colleges in theologische vakken. In 1720 verliet hij Herborn om zijne studiën voort te zetten aan de universiteit te Utrecht. Het verblijf aan deze hoogeschool bracht een groote ommekeer te weeg in zijn wetenschappelijk streven. Hij volgde er de colleges van de professoren {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Drakenborch en Duker, die de lust voor de classieke talen zoo machtig in hem wisten op te wekken, dat hij zich daarop met alle kracht ging toeleggen. Aanvankelijk bleef hij nog de lessen van H.S. van Alphen en Lampe volgen, maar oprechte belangstelling kon de theologie bij hem niet meer verwerven, zoodat hij ten laatste, met toestemming zijner ouders besloot, zich geheel aan zijne lievelingswetenschap te wijden. In 1723 was hij besloten om naar Leiden te vertrekken en ook aan deze hoogeschool eenigen tijd te studeeren. Dat plan heeft hij echter niet uitgevoerd, daar hij benoemd werd tot conrector aan het gymnasium te Middelburg. Tot 1725 bleef hij deze betrekking waarnemen, toen hij tot rector werd aangesteld. Later werd hij nog bovendien met een lectoraat belast. Tot 1741 verbleef hij in Middelburg, en aanvaardde toen het rectoraat aan het gymnasium te Zwolle. Tot zijnen dood, die in het jaar 1782 plaats greep, bleef hij in deze betrekking ijverig werkzaam. Tweemalen is hij gehuwd geweest. In 1727 trouwde hij Rebecca Trouillart 1), een koopmansdochter uit Rotterdam. In 1738 weduwnaar geworden, hertrouwde hij in 1741 met Abigaïl Wilhelmina Thiens, weduwe van Karel Pattbrugge, raad der stad Amersfoort. Uit zijn eerste huwelijk werden vijf zonen en drie dochters geboren en uit zijn tweede huwelijk twee zonen. Van zijne kinderen heeft de vierde zoon uit het eerste huwelijk Petrus Abresch zich beroemd gemaakt. Zeer veel heeft Friedrich Ludwig Abresch gedaan voor de studie van het Grieksch. Wat het Nieuwe Testament aangaat, heeft hij getracht uit ongewijde Grieksche schrijvers stof tot verklaring bij te brengen. Veel heeft hij nagelaten. In de Observat. Miscell. Critic. door de heeren P. Burmann en Jac. Phil. d'Orville te Amst. bij Waesbergen uitgegeven, heeft hij tal van bijdragen geleverd: Specilegia in Herodotum, Thucydidem et Xenophontem, l.c. Vol. III. t. I. pag. 141-152. t. II. pag. 302-308. t. III. pag. 426-432. Animadversiones ad Hesychii quaedam loca. Vol. V. t. I. pag. 81-111. Vindiciae et conjecturae in Aristidis hymnos in Jov. et Minervam, ibid. t. II. p. 225-245. Animadversiones ad Hesychii quaedam loca, Ib. t. III. p. 79-100. Addenda et corrigenda in observ. ad Aristidem. p. 100-102. Supplementi vocum omissarum specimen in Henr. Stephani thes. linguae Graecae., l.c. Vol. VI. t. I. p. 179-189. Animadvers. ad Hesych. p. 269-291. Item. t. II. p. 397-411. Item. Vol. VII. t. II. p. 293-307. Observata ad Aeschyli Prometheum. t. III. p. 405-417. Praetermissa in obs. ad Aeschyli Prometh. Vol. VIII. t. III. p. 341-346. εξέτασις epistolica de verbo ὑπερτίθεσθαι p. 347-352. Excercitatio critica ad 1 Tim. V.8. Vol. IX. t. III. p. 430-438. Animadv. ad Hesych. Vol. X. t. I. p. 1-10. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Notae in Xenophontem Ephesium. t. II. p. 201-218. Item. t. III. p. 345-358. Animadvers. in Hesychium Misc. obs. nov. t. I. 1740. p. 63-90. (Ook professor Alberti (zie in voce) heeft in zijne uitgave van Hesychius, van zijn arbeid gebruik gemaakt). Nota in Xenoph. Ephes. ibid. t. III. p. 2-36, Item. t. VI. p. 489-513. Ad viri clarissimi de quibusdam locis Flori epicrisin animadvers. ibid. p. 621-631. Animadversionum ad Aeschylum libri duo. Accedunt adnotationes ad quaedam loca novi testamenti, Medioburgi, A.L. Callenfels 1743. Aristaeneti epistolae, cum emendationibus ac conjecturis Jos. Merceri, Jo. Corn. de Pauw etc. nec non editis antehac. Jac. Tollii, Jac. Phil. d' Orvilli, Lud. Casp. Valckenarii, aliorumque. Zwollae. 1749. Lectionum Aristaenetearum libri duo. Zwollae. 1749. (Ook hierin worden verscheiden plaatsen uit het N.T. verklaard). In het jaar 1752 verscheen het eerste deel der Dilucidationes Thucydideae; in 1755 was het tweede deel gereed. Traj. ad Rhen. Virorum aliquot eruditorum in Aristaeneti epistolas conjecturae communicatae cum editore novissimo, qui suas notas adjecit. Accedunt Cl. Salmasii et Th. Munkeri notae in Aristaenetum, Amst. 1752. Philippi Cattieri Gazophylacium Graecorum, seu methodus admirabilis ad insignem brevi comparandam verborum copiam, cum auctario Frid. Lud. Abresch, Ultraj. ad Rh. 1757. Dit boekje was in 1651 te Parijs het eerst verschenen onder den weidschen titel: Methodus admirabilis secundum quam intra horae spatium possit quis addiscere memoriter innumera vocabula Graeca derivata, idque ita, ut nusquam eorum obliviscatur, si modo hancce methodum opprime calleat. In 1708 was het door D. van Bashuyzen te Hanau opnieuw uitgegeven. Abresch heeft aan dit werkje veel verbeterd en toegevoegd. Litteratuur: Das Neue Gelehrte Europa, herausg. von J.C. Strodtmann, Wolfenbuttel. Th. III, S. 674, Th. XIII, S. 245. Over zijne briefwisseling met J. St. Bernard, zie Nav. II, blz. 16 en 17. [Petrus Abresch] ABRESCH (Petrus). Deze was de zoon van den beroemden litterator Friedrich Ludwig. In 1735 werd hij te Middelburg geboren. De studierichting van zijnen vader deed natuurlijk haar invloed gelden op de opvoeding, die hem te beurt viel. Zij was bij uitnemendheid geschikt om de liefde voor de classieke talen bij hem op te wekken. Voor zijn later optreden als exegeet is zij ongetwijfeld van groote beteekenis geweest. Na, door zijn vader bekwaam gemaakt te zijn om hooger onderwijs te kunnen volgen, begaf hij zich naar Groningen en vertoefde daar twee jaren, om dan naar Utrecht te vertrekken 1). Hoewel besloten om zich aan de godgeleerdheid te wijden, bleef hij zich toch steeds bijzonder op het Grieksch toeleggen, maar ook de studie van het Oostersch nam hij ernstig ter hand. Den 18en Juni 1756 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigde hij onder praesidium van professor Sebald Rau zijn Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Reeds in deze dissertatie spreidde hij groote kennis ten toon, inzonderheid van het Arabisch en van de Grieksche en Latijnsche litteratuur; terwijl de dichterlijke omschrijving van zijn tekst, die hij aan de eigenlijke verhandeling deed vooraf gaan, goede verwachting van hem deed koesteren voor de Latijnsche poëzie. Na afloop zijner academische studiën heeft hij achtervolgens het predikambt bediend te Ingen van 1758-1761; te Hien en Doodewaard 1761-1765; te Hoorn van 1765-1766 en eindelijk te Groningen van 1766-1773. Gedurende den tijd, dat hij te Groningen predikant was, behoorde hij tot de orthodoxe partij en heeft hij met zijn toenmaligen collega, den lateren professor Lubbers, het zijne gedaan om den hoogleeraar F.A. v.d. Marck, professor juris naturae et gentium, van zijn ambt te doen ontzetten 1). Als prediker maakte hij zeer grooten opgang. Zijne predicaties, die met natuurlijke, manlijke welsprekendheid werden voorgedragen, onderscheidden zich door de nauwkeurigste exegese en helderheid van indeeling. Reeds toen wist hij de studeerende jongelingschap tot zich te trekken en velen heeft hij tot een navolgenswaardig voorbeeld gestrekt. In het jaar 1773 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academieprediker. Hij opende zijne lessen met eene rede: De hermeneutice sacra optimo doctrinae Christianae praesidio. Enkele jaren later werd hij bijzonderlijk met de exegese des Nieuwen Testaments belast. Bij zijn leerstellig onderricht doceerde hij volgens het Merch van Johs. à Marck. In zijne academische lessen blonk zijne groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit; terwijl zijne classieke vorming zich openbaarde in sierlijk Latijn, dat naar de beste modellen gevormd was. Voor de pas beginnenden schijnt hij, misschien wel door zijne breedheid van opvatting, minder aantrekkelijk geweest te zijn. Meergevorderden genoten van zijn onderwijs. Als hoogleeraar heeft hij op den gang der theologie grooten invloed geoefend. Hij wist vele en daaronder zeer bekwame leerlingen rondom zich te verzamelen. Hij schijnt een man geweest te zijn, in wien het oude en het nieuwe met elkander om de overwinning worstelden. Johan August Ernesti, de litterator-theoloog, had zijn machtigen invloed op hem, den classiek-gevormden godgeleerde, uitgeoefend. Diens Institutio interpretis N.T. heeft hij bij zijn exegetisch onderricht niet ongebruikt gelaten. Wel spande hij zich in zijne meer liberale denkwijze te verbergen, maar altijd gelukte dat niet. En had hij zich een weinig te vrijzinnig uitgelaten, dan zorgde hij er voor op het volgende college een meer kerkelijke kleur te vertoonen. Vrees voor ketterjacht, die hijzelf tegenover van der Marck gedreven had, drong hem nu tot voorzichtigheid. Doch ook hier heeft gegolden: ‘niemand kan twee heeren dienen.’ Het nadeelig saldo kwam op de rekening der toenmale orthodoxie. Zijn exegetisch streven heeft den grondslag gelegd voor wat na hem genoemd werd een bijbelsche theologie. Hij legde zich er vooral op toe om den zin der schrift te verstaan door nauwkeurige woord- en zaakontleding. Hij maakte de exegese los van de dogmatiek. Dank zij de werkzaamheid van Abresch vond de exegese in zijn tijd te Groningen vele beoefenaars. Hoe groot zijn invloed was kan blijken uit het groot aantal dissertaties, die onder zijn praesidium zijn verdedigd, bovenal uit de reeks bekwame mannen, die hij gevormd heeft. Jodocus Heringa heeft onder zijne {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen wel het meest uitgeblonken. Den 7en December 1785 verdedigde deze eene dissertatio philologico-theologica de formula Baptismi Matth. XXVIII:18, en de uitnemende methode om te doceeren, waarover hij later als hoogleeraar beschikte, had hij voor geen klein deel te danken aan zijn leermeester Abresch. Geen wonder, dat zijne leerlingen hem hoogachtten. Het levensbericht, dat in de Algem. Konst- en Letterb. van het jaar 1813 verscheen (blz. 43-46), eindigt met de opmerking, dat het niemand bevreemden zal, dat de Groninger hoogeschool met dankbaarheid gedenkt aan den roem, welken deze voortreffelijke man haar heeft toegebracht. Zijn heengaan werd te meer betreurd, daar hij aan zijne groote geleerdheid een zeer godvruchtig en deugdzaam leven paarde. Sepp daarentegen verklaart (Proeve enz. 3de druk, blz. 169), dat er wel groote ingenomenheid heerschte met zijne geleerdheid, maar dat men met zijn persoon weinig op had. Hij schijnt ietwat stroef en teruggetrokken van aard geweest te zijn. In hoever dit samenhing met de omstandigheden, waaronder hij aan de academie verkeerde en of het soms vrucht zijner voorzichtigheid was, is moeielijk te bepalen. Zijn optreden tegen van der Marck had hem nog al vijanden bezorgd. Aan zijne verdiensten als geleerde doet dit echter niet af. Hij is onbetwistbaar een man van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling der godgeleerdheid in ons vaderland, Het voornaamste gedenkstuk van zijne veelomvattende wetenschap is zijne Paraphrasis et Annotationum in epistolam ad Hebraeos specimen. Het verscheen te Leiden in drie stukken. Het is hem zelven niet vergund geweest het geheel te voltooien. In 1817 voegde zijn leerling Heringa hieraan nog een vierde stuk toe. Hetgeen Abresch geleverd heeft, getuigt van zijne groote belezenheid. Op het einde zijns levens werd hij, bij de reorganisatie der hoogeschool nog belast met het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid. Hij heeft echter van die taak niets kunnen volbrengen. De ouderdom sloopte zijne kracht. Een langzaam verval verhinderde hem gedurende vele maanden de geregelde vervulling zijner ambtelijke plichten. In het laatste jaar kon hij niets meer doen, zoodat hij den 6en November 1812, bij besluit van zijne Excellentie, ‘den Senateur Grootmeester der Keizerlijke Universiteit’ emeritus professor werd verklaard. Lang heeft hij echter van dit besluit niet genoten, want reeds den 11en December daaraanvolgend, is hij overleden. Driemalen bekleedde hij de rectorale waardigheid. In 1776 droeg hij het rectoraat over met eene rede: de hodierna in doctrina religionis novandi lubidine. In 1792 sprak hij: de communis hominum vitiositatis origine ac vi; in 1800: de sensu Hermeneutico, optimo grassantis huius aetatis in revelatae, quae dicitur religionis doctrina νεωτερἱσμου remedio. Behalve het reeds genoemde Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Traj. 1757 verschenen nog van zijne hand: Bedenkingen over 's Heilands verzoeking in de woestijn, Utr. 1765. De vexationibus Christianorum sub Imperatoribus. Gron. 1776. Leerrede op den bijz. dank- en bededag over Klaagl. III:21, 22. Gron. 1780. In 1788 verscheen de Biddagsrede: Nederland tot dankbaarheid aan God, en tot boetvaardigheid gewekt over Ezra 9:13, 14. In 1789 hield hij de Landdagsrede over Het belang der Eendracht naar 1 Cor. 12:24-26. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Paraphrasis et Annot. in Epist. ad Hebraeos Specimen. I, II, III. L.B. 1786-90. Spec. IV ed. Heringa, Traj. ad Rh. 1817. Ook heeft hij met eene voorrede voorzien: Nagel. Leerr. over Paulus' brief aan de Kol. van Theod. Adr. Clarisse, in leven Pred. te Amst. naar deszelfs handschrift uitgegeven, door Petrus Abresch enz. Utr., Gron., Amst., 1784. Nog verscheen met eene voorrede van Abresch: Proeve over de betrekking der zedelijke wet tot het Genadeverbond enz., door Chr. Batavus Jr. (Cornelis Brem). Amst. 1784. Proeve over de oprechtheid en volkomenheid des harten enz., door Chr. Batavus Jr., Leiden, 1796. Litteratuur: Levensber. van P. Abresch, in den Alm. d. Akad. v. Gron. 1823, blz. 97. Ditzelfde bericht is onveranderd overgenomen uit de Algem. Konsten Letterb. van 1813, dl. I, blz. 43. Proeve eener pragmatische Gesch. der Theol. in Nederl. van 1787-1858 door Chr. Sepp, 3e druk, Leiden 1869, blz. 130, 168, 173, 301. Johannes Stinstra en zijn tijd enz., door Chr. Sepp, Leiden 1865-'66. dl. I, blz. 160. Dr. J.W.A. Jonckbloet; Gedenkb. der hoogeschool te Gron. Gron. 1864. Bijl. blz. 96 en 97. [Jeremias Frederik Lodewijk Abresch] ABRESCH (Jeremias Frederik Lodewijk), was de zoon van Frederik Lodewijk, predikant te IJselstein en van Wilhelmina Roldanus. Geboren den 22sten November 1814, ontving hij het eerste onderricht in zijn woonplaats en later van zijn vader in de oude talen, waarop hij den 17den Mei 1832, als student in de godgeleerdheid te Utrecht werd ingeschreven. In 1838 deed Abresch met goed gevolg in Overijsel zijn proponentsexamen, terwijl hij den 2den Mei 1841, als predikant te Baambrugge werd bevestigd. In December 1844, verwisselde hij zijn eerste standplaats met Alkmaar, van waar hij in Mei 1855 naar Middelburg trok 1), waar hij werkzaam bleef tot den 1sten April 1884, toen hij, op aanvrage, door het prov. kerkbestuur van Zeeland eervol uit zijn betrekking, die hij gedurende bijna 43 jaar, met trouw en toewijding had vervuld, ontslagen werd. Ledig was Abresch, na zijn emeritaat evenwel niet, integendeel bleef hij te Middelburg, welke stad hij lief had, bij voortduring in verschillende betrekkingen, o.a. ook in die van curator van het gymnasium, ijverig werkzaam. Toen hij den 8sten Dec. 1897 stierf, ging met hem een braaf, werkzaam man, de eeuwige rust in. Hij was lid van het Zeeuwsch-Genootschap. Hij schreef: De vier temperamenten. Chr. beschouwingen, naar aanl. van Lukas IX vs. 52-62. Nieuwe uitgave. Alkm. H.J. van Vloten. 1854. - (De eerste druk verscheen in 1847). Naar het Hoogd. van Fr. Arndt. Dit boek werd enkele malen herdrukt, o.a. in 1882. Getuigenis van Christelijk geloof, naar aanl. eener veertigjarige evangeliebediening. (Een zestal leerr.). Alkm. 1884. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen. 1ste afl. Middelb. 1888. blz. 4. [Johannes Gerhardus Rijk Acquoy] ACQUOY (Johannes Gerhardus Rijk). Den 15en December 1896 verspreidde zich de droeve mare, dat ook in prof. Acquoy het woord van Job was waarheid geworden: ‘Maar een man sterft, als hij verzwakt is’. Weinige dagen daarna werd zijn stoffelijk {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} overschot bijgezet in de groeve, waarin ook nu reeds de beroemde Fruin den slaap der dooden slaapt. Een breede stoet van ambtgenooten, van leerlingen en vrienden had zich op het kerkhof verzameld om den man, die van wege den adel zijner ziel, de veelzijdigheid van zijn weten en de verscheidenheid zijner gaven door allen, die met hem in aanraking kwamen, werd bemind en geëerd, de laatste blijken van dankbare waardeering te geven. En het is niet zonder weemoed, dat ook aan zijn naam in dit biografisch woordenboek een plaats wordt ingeruimd. Niet slechts omdat wij de eer hebben onder zijne leerlingen te behooren, maar omdat het verschijnen van dezen arbeid, ons, meer dan eene samenkomst in herinnering brengt, die wij slechts enkele weken voor zijn verscheiden met hem hadden, naar aanleiding van hetgeen uit de nalatenschap van prof. Kleyn door zijn toedoen aan onze zorgen toevertrouwd werd. Zorgvuldig had hij de punten, waarop bij de samenstelling van een biografisch woordenboek, nadruk moest worden gelegd ons opgeschreven, en met blijdschap zag hij zijne leerlingen zich aangorden voor de volbrenging dezer zooveel omvattende taak. Acquoy leefde voor en met zijne leerlingen en onder hun kring hield hij gaarne hetgeen door een zijner uitnemendste discipelen was aangevangen. Maar daarom is dan ook het feit, dat zijn naam in dit werk, waartoe hij den eersten stoot gaf, moet worden opgenomen, zulk een oorzaak van weemoed. Hij vermoedde misschien niet, toen hij tot ons zeide: ‘neem geen nog levend geleerde op’, dat op zijn naam dat advies niet van toepassing zijn zou. Hij is heengegaan en dus hem behoort hier een plaats, ja een plaats der eere. Den 3en Januari 1829 werd Johannes Gerhardus Rijk Aquoy te Amsterdam geboren, uit een geslacht, dat waarschijnlijk zijn naam ontleende aan het dorpje Ackoy aan de Linge. Oorspronkelijk zeer gegoed, zoodat enkele leden dezer familie gewichtige ambten bekleed hebben te Asperen, kwam daarin later een keer. Althans in de zeventiende eeuw begaven de Acquoy's zich naar de zuidelijke Nederlanden, vanwaar de overgrootvader van hem, aan wien dit artikel gewijd is, verarmd naar het vaderland wederkeerde. Deze vestigde zich eerst te Vianen, daarna te Amsterdam om door het geven van onderwijs in zijne behoefte te voorzien. Hij schijnt een man te zijn geweest, die niet slechts om zijn brood te verdienen zich aan het onderwijs gaf, maar het had de liefde van zijn hart. Immers, hij was een der eerste leden van wiskundig genootschap: ‘Onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Dat uit zulk eenen vader nakomelingen geboren werden, die zich ook aan het onderwijs wijdden, is a priori te verwachten. Jacobus, de vader van onzen Acquoy was een zeer verdienstelijk onderwijzer aan de stads armenschool op de Bloemgracht te Amsterdam, die, daar hij ook aan het hulppersoneel onderricht gaf, meer dan één tot deugdelijk onderwijzer gevormd heeft. Deze was gehuwd met Maria van den Berg, die door haar fijngevoelig, edel karakter zeker ook veel heeft bijgedragen aan de vorming van haren zoon Johannes Gerardus Rijk, die om zijne uitnemende hoedanigheden door allen geacht en geëerd was. In deze degelijke omgeving groeide hij op. Aan zijne opvoeding heeft de vader zijne beste krachten besteed. Hij onderwees en liet hem onderwijzen in alles, wat zijne ontwikkeling kon bevorderen. Om zijnen aanleg tot kunst te leiden werd hij toevertrouwd aan den bekwamen organist der Zuiderkerk J.G. Bastiaans, en de vader zelf bracht hem voor de schoonste doeken van de coryphaeën uit den bloeitijd der schilderkunst, opdat zijn {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak ook in dit opzicht zou worden gevormd. Aanvankelijk werd de jonge Acquoy voor het onderwijs bestemd. Hij was dan ook eenigen tijd élève-secondant aan instituten voor leerlingen uit den defstigen stand. Weldra ontwaakte echter de begeerte om zich te mogen wijden aan de studie der godgeleerdheid. De predikanten J. Stroeve en J.J. van Voorst wisten hem de vervulling dier wenschen mogelijk te maken door zijn vader te bewegen tot berusting in de keuze zijns zoons. Toch is de opleiding tot den onderwijzersstand niet onvruchtbaar geweest. Voor geen klein deel heeft hij daaraan te danken gehad zijn uitnemenden takt om aan anderen mee te deelen. Van nu aan trad zijne ontwikkeling echter een andere phase in. De aard van zijn studie veranderde geheel. Bij alles werd zij beheerscht door het einddoel, dat hij zich voorgesteld had. Met een vijftal anderen richtte hij het gezelschap op ‘Eloquentiae amicitiaeque sacrum’, waar hij zich toelegde op alles wat der welsprekendheid bevorderlijk zijn kon. Den 27en Augustus 1850 deed hij te Leiden staatsexamen. En in September werd hij als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan het Amsterdamsche athenaeum 1). Hij volgde de colleges van Matthes, Beyerman, Bosscha, Boot en Veth. Voor de beide laatsten vooral had hij groote toegenegenheid. Eerst scheen hij zich op de studie van het Oostersch te zullen toeleggen, doch weldra bleef hij alleen aan het Hebreeuwsch zijne krachten wijden. Hoe bekwaam hij daarin geweest is, blijkt uit zijne benoeming tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het Amsterdamsch gymnasium in 1854. Vier jaren lang heeft hij zich aan de betrekking gewijd. Veth boezemde hem liefde voor de classieke talen in en elken Vrijdagavond hoorde hij in ‘het wapen van Amsterdam’ den beroemden I. Da Costa, wiens voorlezingen over ‘dichtkunst en geschiedenis der dichtkunst’ zulk eèn diepen indruk op hem gemaakt hebben, dat hij nog in het laatst van zijn leven met voorliefde over die dagen tot zijne leerlingen sprak. 22 Februari 1851 legde hij zijn mathesis en 19 Mei 1852 zijn propaedeutisch examen af. Door dit laatste werd hij in waarheid theologisch student en kwam als zoodanig onder de leiding van prof. Moll. Welk een grooten invloed Moll geoefend heeft op Acquoy heeft hij zelf ons geteekend, toen hij geroepen was Willem Moll te gedenken in de Koninklijke Academie van Wetenschappen. En niet alleen daar, maar telkens ook in particulier gesprek wees hij zijn discipelen heen naar dien leermeester, voor wien hij zoo diepen eerbied koesterde. Vier jaren lang volgde hij diens colleges, die op de Prinsengracht gegeven werden, in exegese, kerkgeschiedenis en dogmatiek. Moll leerde zijn studenten zelfstandig arbeiden en bij alles wat Acquoy later voor den kring zijner leerlingen deed, had hij dat zelfde doel voor oogen. In de door Mol opgerichte Vereeniging tot beoefening van de Gesch. der Chr. kerk in Nederl. heeft zijn leerling Acquoy zeer verdienstelijke bijdragen geleverd. Daar reeds gaf Acquoy een overzicht van het kapittel van Windesheim, sprak hij over Geert Groote en hield hij eene voordracht over de Oude Kerk te Amsterdam. Geen wonder, dat Moll in de voorrede van zijn werk over Johannes Brugman van Acquoy sprak als ‘van mijn veel belovende leerling en vriend.’ Alles wat hij toen reeds {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} leverde in de blaadjes voor den Vriend van armen en rijken en in den Kalender voor de Prot. in Nederl. bewees, dat in dezen jongeling de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving een deugdelijk beoefenaar rijk was geworden. Hoogleeraren en predikanten, die in 1856 in de Amstelkerk voordrachten over de kerkgeschiedenis hielden, namen ook den jongen Acquoy gaarne in hun midden op. In dien kring gaf hij, in verband met een voordracht van Spijker, een overzicht van het leven van Origenes. Zijn studiedagen te Amsterdam, zoo uiterst vruchtbaar voor zijne vorming, heeft hij steeds met blijdschap herdacht. Trouw bezocht hij de godsdienstoefeningen. Bij voorkeur volgde hij van der Hoeven en Nieuwenhuis; het liefst van allen echter hoorde hij zijn vaderlijken vriend, Dr. H.J. Spijker. Den 14en Juni 1854 had Acquoy het candidaatsexamen afgelegd en den 23en April 1856 hield hij zijne proefpreek in de Nieuwezijds kapel naar aanleiding van Rom. VIII:28a ‘En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede.’ De keuze van dit onderwerp was niet willekeurig, maar hing samen met het smartelijk verlies, dat hij geleden had bij het vroegtijdig ontslapen van haar, die hij eenmaal hoopte zijne gade te noemen. Johanna Schreiner, dezelfde Johanna, aan wie hij een gevoelvollen zang gewijd heeft, toen zij lidmaat werd der gemeente, was in den bloeitijd harer jeugd ten grave gedaald. Onder den indruk zijner smart sprak Acquoy zijne eerste predicatie uit over bovengenoemd woord. Den 27en en 28en Maart 1857 legde hij doctoraal examen af om den 5en October van datzelfde jaar ‘summa cum laude’ den graad van doctor in de godgeleerdheid te verkrijgen na verdediging van zijn proefschrift: Gerardi Magni Epistolae XIV. Steeds heeft hij in zijn volgend leven zijne leerlingen gewezen op het belang van een proefschrift, dat blijvende waarde voor de wetenschap had. Op zijne geestige wijze kon hij de onbeduidendheid van sommige dissertaties geeselen. Hij noemde ze ‘doodgeboren kindertjes’, waarvan niemand ooit meer notitie nam. Hij mocht dit doen, want zijn proefschrift was een boek, dat in de rij der wetenschappelijke werken een blijvende, eervolle plaats zal innemen. Maar met zijne promotie was de kroon gezet op zijn studietijd. Een nieuwe levensweg ontsloot zich voor zijn voet. Eerbeek, dat pas zich tot een zelfstandige gemeente gevormd had, begeerde den jongen doctor tot zijn leeraar. Den 10en October 1858 werd hij door zijn vriend en leermeester Moll bevestigd en op dienzelfden dag hield hij zijne intreerede naar aanleiding van 1 Cor. 3:9a. Twee en een half jaar heeft hij hier gearbeid, en met ijver en opgewektheid de hem opgelegde taak volbracht. De kerk te Eerbeek herinnert nog steeds aan hem, daar hij den 4en Dec. 1859 het eerste bedehuis dezer nieuwgevormde gemeente inwijdde. Den 30en Nov. 1860 werd Acquoy te Koog a/d Zaan beroepen. De vriend zijner jeugd, Dr. H.J. Spijker, bevestigde hem aldaar den 11en Maart 1861. Ook hier heeft hij ijverig gearbeid tot verbreiding van hetgeen hij het hoogste achtte te zijn. Maar niet lang heeft hij te Koog a/d Zaan vertoefd. Den 11en October 1863 nam hij afscheid van deze gemeente. Toch is zijn verblijf aldaar hem onvergetelijk geworden, want tijdens zijne ambtsbediening huwde hij met de zuster zijner vroegere verloofde. Den 12en Juni 1862 werd hij in den echt verbonden met Alida Regina Margaretha Schreiner. Den 18en October 1863 deed hij zijne intrede te Zalt-Bommel. Ook hier heeft {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich met grooten ernst en toewijding gekweten van zijn ambtelijke verplichtingen. Hoewel hij beslist tot de moderne richting behoorde, heeft hij van allen partijstrijd zich verre gehouden. Hij heeft het voornemen gehad eene bloemlezing uit zijne preeken in het licht te geven, maar slechts twee zijn er verschenen. In stichtelijke tijdschriften gaf hij er nu en dan fragmenten van uit. Twintig jaren lang heeft hij met onverbroken ijver zijn predikambt vervuld. Doch niet alleen aan zijn ambt heeft hij te Zalt-Bommel zijne krachten besteed. Tijdens eene vacature aan het gymnasium heeft hij eenigen tijd de classieke talen onderwezen en werd als voorzitter der plaatselijke schoolcommissie in 1872 in een strijd gewikkeld met betrekking tot het middelbaar onderwijs. In het belang van het gasthuis te Zalt-Bommel stelde hij een volledige geschiedenis van deze inrichting op, die, in het voor de rechtbank gevoerde pleidooi, den doorslag heeft gegeven. Toch heeft hij ook te Zalt-Bommel nog tijd gevonden voor zijne studiën. In de vereeniging: ‘Kennis is macht’ heeft hij belangrijke verhandelingen gehouden over ‘de onderlinge verwantschap onzer oudste geschiedschrijvers over den tachtigjarigen oorlog;’ over ‘Petrus Dathenus en de consistoriën;’ over ‘Herman de Ruyter;’ over ‘de gebeurtenissen in Zalt-Bommel tijdens den inval van Lodewijk XIV.’ In de Amsterdamsche afdeeling der Evangelische Maatschappij sprak hij over ‘het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje.’ In 1876 hield hij voor eene vereeniging tot uitbreiding van het liberale beginsel te Amsterdam eene rede: ‘Over de geschiedenis der Christelijke Kerk gedurende de Middeleeuwen.’ Doch niet alles heeft het licht gezien. Het voornaamste werk, dat te Zalt-Bommel tot stand kwam, het omvangrijkste, dat hij naliet, was het klooster te Windesheim en zijn invloed. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen had over dit onderwerp een prijsvraag uitgeschreven. Van het begin van zijn studententijd had hij wat op dit klooster betrekking had in 't oog gehouden. Zeer omvangrijke nasporingen heeft hij zich moeten getroosten om van heinde en verre, het voor dit werk benoodigde materiaal bijeen te brengen. Aan zijne leerlingen heeft hij steeds voorgehouden, dat zij hun onderwerp geheel moesten afhandelen. Zelf bracht hij dit in praktijk. De congregatie heeft hij beschreven van hare wording tot hare opheffing, in haar inwendig leven en haar optreden naar buiten. Zijn antwoord droeg dan ook de meest volstrekte goedkeuring weg en Acquoy zag zich het goud der eere toegekend in de vergadering van den 30en Juni 1874. Op eigen kosten gaf hij, bij de in twee deelen uitgekomen beantwoording der prijsvraag nog een derde deel uit. Voortdurend is hij over dit onderwerp blijven verzamelen in de hoop, dat het hem vergund zou worden alles tot een groot boek te verwerken. Helaas, hij heeft dit voorrecht niet mogen smaken. Doch uit de veelheid van zijn weten, heeft hij immer op onbekrompen wijze anderen gediend. Vijftien jaren lang heeft hij te Zalt-Bommel doorgebracht. Hij heeft er blijdschap gekend in zijn huwelijksleven, maar ook ervaren dat Mozes: de man Gods, naar waarheid heeft gezongen: ‘het meeste onzer jaren is moeite en verdriet.’ Zijn eenig dochtertje heeft hij er grafwaarts moeten dragen en ook zijne gade zien wegkwijnen, na slechts vijf jaren van huwelijksgeluk. Het spreekt van zelf, dat zulk een man meer dan eenmaal voor een professoralen zetel werd genoemd; verwonderen mag het alleen, dat hij niet reeds lang tot die waardigheid werd geroepen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de wet van 28 April 1876 werd de oude theologische faculteit veranderd in een faculteit van godsdienstwetenschap; terwijl aan de synode der Herv. kerk de bevoegdheid werd toegekend om voor de specifiek kerkelijke vakken, twee hoogleeraren te benoemen, die door den staat gesalarieerd zouden worden. Was Acquoy reeds meer dan eenmaal voorbijgegaan, de synode der Ned. Herv. kerk begreep, dat hij ‘primus’ was ‘inter pares’ en benoemde hem op de meest eervolle wijze tot hoogleeraar aan de Leidsche universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis der Ned. Herv. kerk, de bijbelsche- en practische godgeleerdheid. Den 28en Mei 1878 aanvaardde hij zijne taak met eene rede over ‘Het nut der beoef. van de gesch. der Herv. kerk in Nederland.’ Hij kondigde bij die gelegenheid tevens aan, dat hij aan een wetenschappelijk bewerkte geschiedenis der Herv. kerk zijne krachten zou wijden. Aan de uitvoering van dit voornemen is hij begonnen in de colleges, die hij gaf. Het bestek hield in, dat hij in eene inleiding zou handelen over de opkomst der Hervorming tot 1565; daarna over de vestiging der Hervorming 1566-1586. Het volgende tijdvak strekte zich uit van 1586-1618, waarbij zou aansluiten de periode van 1618-1798. En eindelijk zou hij handelen over de jaren van 1798-1816, om te besluiten met eene beschouwing over de kerk als organisch geheel. Wel is het te betreuren, dat hij dit plan niet heeft kunnen volvoeren, ook al is hij steeds bouwstof blijven verzamelen. Ook de andere vakken, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, behandelde hij op uitnemende wijze, zoodat een breede kring van leerlingen zich gaarne om hem schaarde. Zijne positie als kerkelijk hoogleeraar bracht hem ook meer dan eenmaal in de vergaderingen der synode, waaraan hij deelnam als praeadviseerend lid. In de vergaderingen van 1879 en 1880 had hij zitting en hij heeft een rol van beteekenis gespeeld in de belangrijke kwesties, die toen aan de orde waren. Zijn liberaal standpunt heeft in deze natuurlijk zijn positie beheerscht. Hij gaf zijn advies over de rechten der minderheden en bracht een rapport uit over den invloed, die voortaan aan de Waalsche commissie zou worden toegekend, waarin zich zijn historischen zin niet onduidelijk deed kennen, en dat hem den bijzonderen dank der Waalsche commissie bracht. Ook in de behandeling der belijdenisvragen heeft hij het zijne gedaan om vrijheid te bevorderen. Met den hoogleeraar Scholten en den Leidschen em. predikant Krabbe diende hij een conceptreglement in op de splitsing der gemeenten in parochiën, dat wel in hoofdzaak door de in April 1881 samengekomen buitengewone vergadering der synode werd aangenomen, maar toch niet werd ingevoerd. Drie en een half jaar is Acquoy kerkelijk hoogleeraar geweest, toen hij benoemd werd tot rijkshoogleeraar in de plaats van prof. Scholten, met dien verstande evenwel, dat de hoogleeraar Rauwenhoff voortaan de wijsbegeerte van den godsdienst zou onderwijzen, terwijl aan Acquoy zou worden opgedragen de geschiedenis van het Christendom en der Christelijke leerstellingen. Den 7en December 1881 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over ‘Kerkgesch. en gesch. van het Christendom.’ Deze geschiedenis behandelde hij in vier tijdvakken. Het eerste liep tot Constantijn den Groote, het tweede tot Paus Gregorius I; het derde ging over de Middeleeuwen en het vierde over de Hervorming. Ook deze geschiedenis van het Christendom had hij gehoopt eenmaal te kunnen uitgeven, maar het geheel was niet gereed, toen hij werd opgeroepen door den dood. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Acquoy was niet alleen historicus, hij was ook kunstenaar. Vooral de muziek had zijne liefde. Zijn muzikaal genie, gepaard met zijn historischen zin, bracht hem tot de studie van het geestelijk lied. Veel heeft hij gedaan om de aandacht te vestigen niet alleen op hetgeen aan geestelijk gloed daarin verborgen was, maar ook om de muzikale waarde er van in het licht te stellen. Hij was een grondig kenner. Liederen uit zijn bundel worden door kerk- en a-cappella koren uitgevoerd. De synode der Ned. Herv. kerk riep Acquoy's hulp in bij de herziening van het Psalmboek. Aan dezen arbeid, waarin hij zich met groote liefde gegeven heeft, besteedde hij zijn laatste krachten. Hij scheen een voorgevoel te hebben van zijn naderend einde. Want onder de bewerking zeide hij tot zijne trouwe huisvriendin, die meer dan dertig jaren hem verzorgde: ‘Dit is mijn zwanenzang.’ En alzoo was het. Wel had de synode hem nog benoemd in eene commissie tot samenstelling van een bundel godsdienstige liederen, ook nam hij de leiding daarvan nog op zich, toen deze commissie in October 1893 haren arbeid aanving, maar het is hem niet vergund geweest te voltooien, hetgeen hij zich had voorgesteld. Hij werd gedwongen zijn ontslag te vragen, doordat hij zijne lichaamskracht voelde minderen. Dat een man met zoo veelzijdige kennis, met zooveel grondige geleerdheid tot talrijke binnenen buitenlandsche genootschappen in betrekking stond, is te verwachten. Hij was lid van de Maatsch. der Ned. Letterk.; van het Hist, Genootschap te Utrecht; van het Prov. Utr. Genootschap; lid der Kon. Academie; correspondeerend lid van het Prov. Gen. van kunsten en wetensch. in Noord-Brab.; lid van de Vereen, voor Overijsels Regt en Gesch.; buitengewoon lid van het Friesch Genootschap; lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen; membre correspondant de la Société Académique de Cherbourg; correspondent van de rijksadviseurs voor de monumenten. In Teyler's Godgel. Genootsch. volgde hij Kuenen op; en nam zitting in het Haagsch Gen. tot verdediging van den Christel. godsdienst; buitenl. eerelid van de Koninkl. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde; bestuurder van het Frederik Muller Fonds. Niet steeds was dit alles sinecure. Als lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen bezorgde hij de uitgave der sermoenen van Nicolaas Peeters, waarvan slechts één deel verscheen. In zijn qualiteit van bestuurder van het Haagsche Genootschap heeft hij meer dan twintig beantwoordingen van prijsvragen beoordeeld. Ook voor de Maatsch. der Nederl. Letterk. heeft hij veel gedaan. Sinds 8 Februari 1888 was hij archivaris van den academischen senaat. In die hoedanigheid heeft hij tweemalen hooge bezoekers mogen dienen. Koningin Wilhelmina met hare koninklijke moeder en den kroonprins van Italië heeft hij in de senaatskamer ontvangen en de merkwaardigheden getoond; zooals hij vroeger, tijdens zijn verblijf te Zalt-Bommel, prins Alexander bij de bezichtiging der Groote kerk aldaar tot gids had gediend. Voor velerlei en door velen werd zijn hulp ingeroepen. Hij was een vraagbaak voor menigeen niet slechts uit ons land, maar ook daarbuiten. Het zou merkwaardig zijn te weten aan hoevele werken hij mede gearbeid heeft. Den Utrechtschen bibliothecaris Tiele stond hij ter zijde bij de beschrijving van handschriften der universiteits-bibliotheek, en Arnold te Gent bij de bewerking van eene bibliographie der martelaarsboeken. Scheurleer raadpleegde hem bij de uitgave van ‘Een devoot ende profitelyck Boexken,’ en de nonnen van het klooster Nazareth te Gent heeft hij geholpen bij het schrijven der geschiedenis van haar huis. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitgebreide correspondentie met binnen- en buitenlandsche Protestantsche en Roomsch-Katholieke geleerden hing met zulk een arbeid samen. Ook op deze wijze heeft hij de wetenschap gediend, al is de veelvuldigheid zijner bemoeiingen oorzaak, dat hij zijne hoofdwerken niet heeft kunnen voltooien. Een man van zulk een wetenschappelijke kracht, van zulke eigenaardige, rijke gaven, moet wel een man geweest zijn van grooten invloed, een man die onder de beteekenisvolle mannen van zijn tijd een eervolle plaats inneemt. Zijn grootste beteekenis is echter niet hierin alleen, dat hij veel belangrijks heeft geschreven, veeleer ligt die in het onmiskenbare feit, dat hij een school gevormd heeft. Als hij een geleerde beschreef van wien een machtige stoot was uitgegaan, dan was de hoogste lof, die hij hem als man der wetenschap brengen kon, deze: ‘Hij was een man met een stempel.’ Die karakteristiek gold van hemzelven. Wat hij in anderen hoogelijk op wetenschappelijk terrein waardeerde, bezat hij zelf. Hij voelde dat er kracht van hem uitging en hij was er de man naar, om die uitgaande kracht aan te leggen tot bereiking van zijn doel: de stichting eener school. Dat heeft hij bereikt. Een breede schare van leerlingen heeft hij om zich verzameld en weten te inspireeren met liefde voor het studievak, dat hem bij uitnemendheid dierbaar was. Onder al de hoogleeraren der theologische faculteit was er niet één in zijne dagen, die in dit opzicht met hem te vergelijken was. Dat dankte hij in de eerste plaats aan eigen wetenschappelijken zin, maar niet minder aan de groote gaven, die hem als docent onderscheidden. De eerste eisch, waaraan hij als historicus voldeed, was een uitgebreide kennis. Acquoy was niet eenzijdig, maar een man met breede, grondig wetenschappelijke vorming, met een taaie volharding, met groot geduld en buitengewone scherpzinnigheid. Zijne kracht stelde hij in dienst der waarheid. Daarom was het hem alleen te doen. Alle zucht naar tendenz was verre van hem. Het streven naar objectiviteit stond bij hem op den voorgrond. Hij had maar ééne bedoeling, namelijk de feiten zóó te beschrijven, de personen zóó te teekenen, als zij in waarheid hadden plaats gegrepen en waren geweest. Hij zocht te begrijpen, om begrijpende, te waardeeren. Daarbij bezat hij een kunstenaarsverbeelding, waardoor hij in staat was de personen te doen leven. In den diepsten zin des woords kan van hem gelden, dat hij innerlijken omgang zocht met de personen, die hij behandelde. Hij trachtte hun leven in te leven, zijn ik voor een oogenblik te verliezen om dat der groote mannen te mogen aannemen, en dan te realiseeren wat hij op den spiegel van zijn bewustzijn vond geteekend, En omdat hij grootmeester was op kerkhistorisch gebied, heeft hij vroomheid gekend, zekerlijk in modernen zin, maar hij was mystiek genoeg aangelegd om het leven Gods te voelen kloppen, zooals dat zich geopenbaard heeft in de groote mannen der kerk. Voor hen had hij een diepe vereering. Op de teederste, op de treffendste wijze kon hij spreken over leerstukken, die bij vele oppervlakkigen weerzin wekken. Als hij over de praedestinatie handelde, dan kon hij op de welsprekendste wijze de souvereiteit Gods in al hare heerlijkheid doen uitkomen. Hij verplaatste zich in het zieleleven van den echten Kalvinist. Hij was als kerkhistoricus geen vijand van de leer der kerk, ook al beaamde hij haar niet. Uit zijn ‘hartstocht der werkelijkheid’ was ook geboren de nadruk, dien hij op bronnen studie legde. ‘Het onmiddellijke verdient verreweg de voorkeur boven het middellijke,’ zoo schreef hij (Handl. tot de Kerkgeschiedvorsching en Kerkge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedschrijving enz. blz. 6). Onwetenschappelijk achtte hij het uit de tweede of derde hand te werken. Uit al zijne werken blijkt het, dat hij dit beginsel heeft toegepast. Juist daarom vond hij zijne wetenschap zoo aantrekkelijk, omdat zij hem leerde te zeggen: daar staat het en dus zoo is het. De bron was de grond, waarop hij rustte. Hij was in dit opzicht bij uitnemendheid nauwkeurig. Hij moest kunnen worden nagerekend. Daarom ging hij nooit overhaast te werk. Hij kon wachten tot de stof gereed was en de inhoud van het te schrijven boek in zijne aanteekeningen op de tafel kon worden uitgelegd. En als hij dan samenstelde, welk een nauwkeurigheid in den bouw van zijn boek! Welk een sierlijkheid van stijl, welk een onberispelijkheid van woordenkeus! Alles moest zich aangenaam laten lezen, en het geheel moest zijn: zuivere reproductie der werkelijkheid. Zoo was het bij hem zelven, zoo heeft hij het zijne leerlingen voorgedaan, die allen hem beschouwen als den grooten meester, die hun tot voorbeeld was. Doch des te grooter invloed heeft Acquoy kunnen uitoefenen, omdat hij als docent zoo groote gaven had. De hoofdzaak in de verhouding tot zijne studenten was liefde. Hij wilde dat zij mannen zouden zijn. Het was voor hem nooit de vraag, welke richting iemand was toegedaan. Nog veel minder poogde hij in dezen invloed op hen uit te oefenen. Hij wist te waardeeren, als hij maar vertrouwde, dat de man daar tegenover hem, leefde, uit hetgeen hij als beginsel beleed. Daarop wees hij den student dikwijls met al den gloed zijner welsprekendheid. Bandeloosheid des levens kon hij geeselen en halfheid in levensopvatting niet minder. Onverschilligheid vond nimmer genade in zijne oogen. Als hij daar tegen sprak, dan fonkelde zijn oog, dan was de satire niet vreemd aan zijn woord. Maar hij was ook bedeeld met een humor, die den gullen lach te voorschijn riep. Voor wie hij als zijne leerlingen beschouwde, was hem nimmer iets te veel. Zijn huis stond voor hen open en de rijke schat zijner geleerdheid niet minder. Hij onderwees hen in alles. Hij leerde hen hoe een handschrift moest worden gelezen, maar ook, hoe een proef moest worden gecorrigeerd. Hij hield hun voor, hoe men moet citeeren en hoe titels en citaten moeten worden gedrukt. Bij zijne leerlingen is dan ook uniformiteit in alle deze te bespeuren. Van zulk een hoogleeraar, die zichzelven gaf, moest de jonge student wel houden. En de liefde, waarmede hij sprak over zijn studievak, heeft zeer velen getrokken tot de beoefening der geschiedenis. Op zijn college was hij steeds helder. Hij dicteerde paragraaf voor paragraaf, om daarna het gedicteerde toe te lichten. Op het college, dat steeds goed bezocht werd, was hij bijzonder aantrekkelijk. Dan ging er kracht van hem uit. Op aangrijpende wijze kon hij daar spreken, wegslepend door zijn jeugdig vuur, door zijne fijnheid in woordenkeus, door den eigenaardigen toon in zijne stem. Dan dwong zijn schitterend oog, zijn gewelfd voorhoofd, omlijst door den zilverkrans der grijsheid, aan allen eerbied af. Merkwaardig is het te zien, welk een indruk hij maakte. Paul Frédericq, die een college van Acqoy heeft bijgewoond, beschrijft zijn indrukken in zijn De l'Enseignement supérieur de l'Histoire et de la Géographie en Hollande, Gand 1889, op de volgende wijze: ‘C'est à l'université même, dans une grande salle gothique du rez-de-chaussée, dont la voûte à nervures repose sur d'élégantes colonnes, que M. le professeur Acquoy fait son cours d'histoire ecclésiastique. Très vert malgré ses cheveux blancs, M. Acquoy se distingue par un enseignement très vivant, plein {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} d'humour et de bonhomie. Je lui ai entendu exposer l'état des écoles et des bibliothèques à l'époque de Charlemagne. Il y avait une dizaine d'élèves, étudiants en théologie. Cette leçon était une ravissante causerie, où l'érudition la plus variée servait à retracer, avec un charme penétrant et des traits vraiment pittoresques, la situation intellectuelle de l'Occident vers l'an 800. On aurait dit un contemporain parlant de ce qu'il a sous les yeux. Quand on a assisté à son cours, on comprend la sympathie qu' inspire à ses élèves ce savant modeste et aimable, au visage rosé, rasé de frais et encadré dans une barbe argentée, aux allures courtoises, et cordiales, au regard plein de bonté et à l'élocution à la fois insinuante et pétillante d'esprit et d'une verve discrète. Plus encore que ses beaux livres les dissertations de ses disciples témoignent d'ailleurs de la fécondité et de la valeur de son enseignement.’ Acquoy heeft vele leerlingen gevormd. Een groot aanral proefschriften zijn onder zijne leiding geschreven. Velen daarvan handelen over onderwerpen ontleend aan de geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden. Daardoor strekt zich zijn invloed verre uit ook op het gebied der hedendaagsche gereformeerde beweging, die aan Acquoy veel te danken heeft, omdat zijn arbeid er toe heeft meegewerkt de oude Gereformeerde beginselen beter te doen kennen en waardeeren. Met voorliefde roemde hij het licht, dat van de Leidsche universiteit is uitgegaan. Met eerbied sprak hij van de mannen, wier beeltenissen de senaatskamer sieren. Ook hij heeft het zijne gedaan om haar roem te verhoogen; en met eere neemt hij zijne plaats in, onder de vele groote mannen, die aldaar de wetenschap hebben gediend. Zie voor zijne werken: Levensbericht van H.C. Rogge, Amst. 1898, blz. 34-42. Litteratuur: Levensber. van Joh. Gerh. Rijk Acquoy door H.C. Rogge. Jaarb. der Kon. Acad. v. Wet. 1897. Overgedrukt, Amst. 1898. Levensber. van J.G.R. Acquoy door Dr. F. Pijper, opgen. in de Levensber. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden 1897-1898. E.J. Brill, Leiden 1898. De l'Enseignement supérieur de l'Hist. et de la Géogr. en Hollande par Paul Frédericq. Gand, 1889. passim. De Kerk. Nieuwsbode, Maandbl. voor de Nederl. Herv. Kerk, Kemink en Zn. Utr. 2e Jrg. Jan., Febr. 1897. Joh. Gerh. Rijk Acquoy, door Dr. L.A. van Langeraad. De berichten opgenomen in Heraut en Kerkel. Courant. Dr. G. Brom, In Memoriam, opgenomen in het Centrum, 17 Dec. 1896. Tijdschr. der Ver. voor N. Nederl. Muziekgesch., dl. V, blz. 220 v.v. Acquoy beoefenaar der muziekgesch. door H.C. Rogge. [Johannes Acronius] ACRONIUS (Johannes), zoon van Dominicus, sedert 1563 predikant te Grimersum, werd aldaar in 1565 geboren. Vroegtijdig reeds bezocht hij de Latijnsche school te Emden, aan welks hoofd, sedert 1576, de uit Antwerpen gevluchte Erasmus Johannes stond, als opvolger van Martinus Bernerus. In 1582 was hij student te Neustadt, waar hij het onderricht genoot van Zacharias Ursinus, Tossanus en Franciscus Junius. Teruggekeerd in Oost-Friesland, den 6den Mei 1584, werd hij door de classis van het Greetmer-ambt den 13den van diezelfde maand, tot de bediening des woords toegelaten en niet lang daarna (immers den 21sten Augustus), teekende hij als predikant te Eilsum, waar hij ook in het huwelijk trad, den zoenbrief tusschen de predikanten in de stad Embden met die van Emderambt. Hier te Eilsum arbeidde Acronius tot 1601, toen hij naar Groningen werd beroepen, waar hij een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer belangrijke en hoogst gewichtige rol op kerkelijk terrein heeft vervuld. Spoedig reeds na zijn komst te dezer plaatse, gorde hij zich ten strijde tegen de Wederdoopers waarvan de verschijning van de ‘Apologia, offte Verandtwordinge des Edicts, welcker van ein Erbar Rhadt der Stadt Gröningen, jegen der Wederdoper, vnde ander Secten Vnordningen, ahm 7 September des Jars 1601 gepubliceret: Vnde Dorch einen vngenomeden Libertiner, mit allerleye valsche, vnde nichtwerdige geschrey, angebellet is worden. Tho vnderricht der Eintfoldigen, vth befehl eines Erb. Rhats, nu nyelick gestellet vnde in Druck vthgegeven. Gedrucket tho Gröningen, Dorch Gerhard Ketel, Gesworen Drucker der sulver Stad. Anno M.D.CII; het gevolg was 1). In dit geschrift levert Acronius de meest doorslaande bewijzen dat hij in den bijbel en de litteratuur, die op zijn onderwerp betrekking heeft, volkomen tehuis is en dat hij een krachtig bestrijder is van alle secten, die staan buiten het Kalvinisme. Met klem en nadruk verdedigt hij zijn godsdienstige beschouwing en al is hij niet zacht, dat is volstrekt nog geen aanleiding om hem hard te vallen. Acronius was in het volste recht, om zijn zienswijze te verdedigen en op te komen voor datgene, wat in zijn oog, de waarheid was. Hij was een man uit één stuk, die er een overtuiging op nahield, niet transigeerde, maar flink er voor uit durfde komen, één, die wist wat hij wilde. En nu mogen velen het met hem niet eens zijn, dat zij zoo, maar niemand mag hem euvel duiden, dat hij de zaken en personen zóó beschouwde, als hij werkelijk gedaan heeft. Maar Acronius streed niet enkel tegen de Doopsgezinden. Zeer zeker hebben zijn medebroeders in hem al spoedig een man gezien, die in 't belang van de kerk en de kerkelijke aangelegenheden met vrucht kon worden gebruikt. Zoo werd hij reeds in 1602, toen hij voor de eerste maal de Groningsche synode bijwoonde, tot voorzitter gekozen, wat ook gebeurde in 1606, terwijl hij, behalve in deze twee genoemde jaren, ook in 1603, 1607 en 1608, als afgevaardigde van de classis Groningen, op de synodale vergaderingen tegenwoordig was. In 1603 was hij assessor, in 1602, '03, '04, '07 en '10 werd hij benoemd tot deputatis synodi en toen in 1602, de vraag besproken werd, of het niet goed zou zijn “dat twe prediger sorterende, ende van hören und der gemeinten thostandt und progressu in classe sorterende, ende van hören und der gemeinten thostandt und progressie in classe ende synodo te relateren?” werd onmiddellijk, als ze bevestigend beantwoord was, Acronius tot visitator aangesteld. Om regel en orde te brengen in een hoogst gewichtige aangelegenheid, zag hij zich in 1603, door de synode gekozen. Met het beroepen toch van predikanten, ging het er in Groningen, menigmaal heel vreemdsoortig aan toe en dikwijls werd er over geklaagd. Ten einde nu het beroepingswerk te regelen, werd een commissie benoemd, bestaande uit Johannes Acronius, Hermanus Stechmannus en Leo Abeli, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bij welk drietal de bekende en bekwame Doede van Amsweer zich voegen zou “omme eine richtige ordeninge van den rechten gebrüick der beroping to concipieren end te stellen, diewelcke den deputatis synodi ten handen gestellet sall worden umme van haer gevisiteret und nha behören darmede gedahn to worden 1).” Wat deze commissie heeft gedaan en in hoeverre ze den opgelegden last heeft volbracht, dit blijkt niet, maar Acronius heeft zich aan den arbeid gezet en wat hij geschreven had, vertrouwde hij der pers toe, tengevolge waarvan in 1604 te Groningen het licht zag: Erinneringe van de beropinge der Prediger, wodanich, und dorch wehm de sulve gesehen sal. Sampt ook wat van den Jure Patronatus ofte Collations-rechte, over de Kerklicke-Beneficien tho holden sy. De verschijning van dit boek wikkelde hem in een strijd met de synode, doch leidde niet tot voor hem onaangename gevolgen, en wij vestigen er bepaald de aandacht op als op een hoogst belangrijk en van zeer groote zaakkennis getuigend geschrift 2). Dat het overdreven is, kan beslist niet worden aangetoond en de verdienste er van is op afdoende wijze in het licht gesteld door Mr. W.B.S. Boeles, in: De geestelijke goederen in de Prov. Groningen enz. Een geschiedk. overzicht. Gron. 1860. blz. 76 enz. Gaan we wijders na, dan zien we dat Acronius, in 1606, door de synode werd betrokken in de zaak van den afgezetten schoolmeester te Wywert 3) en dat hij in 1608 verkozen werd, om, kon het zijn, den twist bij te leggen, die er ontstaan was, tusschen Joannes Lolingius, predikant te Noordbroek en zijn gemeente 4), en om te schrijven aan Petrus Lucanus, die als predikant te Beem was opgetreden, zonder dat “he sick bij den classe gepraesenteret, geexamineret unde sine testimonia vertönet hadde 5).” Het voorgaande deed ons zien, dat Johannes Acronius geweest is een man, die door zijn ambtsbroeders hoog werd gewaardeerd, een man van groote beteekenis, op wiens raad, advies en voorlichting zeer veel prijs werd gesteld. Hem achtte men in staat kerkelijke aangelegenheden te regelen, orde te brengen dáár, waar wanorde heerschte, misbruiken en fouten te herstellen en te verbeteren. Liep de wagen uit {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het spoor, zijn hulp werd ingeroepen om hem weer op 't goede pad te brengen. Ook ontbrak het hem niet aan een goed hart, want in 1605, verscheen hij met twee ambtsbroeders ter synodale vergadering, om haar aan te sporen en op te wekken, dat ze bij “den erbaren raedt” van Groningen “willen anholden, dat de wedewe van salige Rudolphi Sutoris, pastorem op die Meden”, welke vrouw in zeer benarde financiëele omstandigheden verkeerde “die vulle upkumst van ein nhajaer, gelick ijn die Umblanden gebrüklich, genethen mochte 1).” Maakte Acronius zich verdienstelijk voor de kerk in de provincie Groningen, hij heeft dit ook gedaan in het landschap Drenthe. Brucherus zegt dienaangaande “Wegens zijne bekwaamheid in het kerkbestuur, heeft men zijnen dienst ook in 1602 gebruikt tot de kerkhervorming in het Landschap Drenthe.” Met wat Brucherus meedeelt, strookt volkomen wat de synodale acten zeggen. Stellig, ook in Drenthe, niet minder dan in Groningen, heeft Acronius zich zeer verdienstelijk gemaakt; en moge dit voor een zeer groot deel zijn toe te schrijven aan het feit, dat hij herhaaldelijk derwaarts gezonden werd door Willem Lodewijk, dit zou ongetwijfeld niet het geval zijn geweest, wanneer deze niet in hem een door en door kundig man had gezien, in alle opzichten berekend voor de taak, die hem op de schouders werd gelegd. Dat hij ook zijn vijanden had, blijkt uit het verhandelde in de synode van 1611, waar we lezen, dat Henricus Meinardus, zich voor haar moest verantwoorden over “die schmaereden und scheldtworden, so he gantz unbehörlich, lichtferdig und boeshafftig aver den werdigen und wolgelarten D. Joanuem Acronium achter sinem rügge bij der gemeinte tho Tholbert, item Groningen und anderswo uthgespiet wedder alle christlich behoer und ock alle recht und billicheit (Reitsma en v. Veen; ll. dl. VII. blz. 187 en 188).“ Hoofdzakelijk leerden we tot nu toe Johannes Acronius kennen als organisator, we willen thans eens gaan zien wat hij gedaan heeft tot handhaving der leer, die voor hem in Catechismus en Confessie belichaamd was. Den 15den Maart 1606, hadden de Staten-Generaal, consent gegeven tot het houden eener algemeene synode en tevens bepaald, dat deze kerkelijke bijeenkomst zou geconvoceerd worden, zoodra met de predikanten gemeenschappelijk zou zijn vastgesteld, de wijze, waarop ze zou gehouden worden èn tijd èn plaats, daartoe gesteld, zouden zijn aangewezen. Dat had ten gevolge, dat er een voorloopige vergadering werd gehouden te 's Gravenhage op den 26sten Mei 1607, die o.a. ook werd bijgewoond door Johs. Acronius en Johs. Nicasius als afgevaardigden uit Groningen. Deze Haagsche bijeenkomst leverde volstrekt geen resultaten op, evenmin als het colloquium, dat den 30sten Mei 1608, gehouden is voor den Hoogen-raad, tusschen Gomarus en Arminius in tegenwoordigheid van vier predikanten, al waren de Gereformeerden er door bemoedigd, zooals duidelijk blijkt uit een schrijven van Hommius aan Acronius, van den 14den (24sten) Juni 1608, waarin het o.a. heet: “Wij hopen, dat de kerken er veel vrucht van zullen trekken, mits de actie, goed begonnen, nu tot de Provinciale Synode kan doorgezet worden, waarop wij niet zullen ophouden aan te dringen 2).” {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld zijn Acronius en Nicasius, na het eindigen der bijeenkomst, den 1sten Juni 1607 1), spoedig naar Groningen teruggekeerd, maar niet anders dan om weldra weer de Zuid-Hollandsche synode, die den 14den Augustus en volgende dagen almee te 's Gravenhage gehouden is, als correspondentes, bij te wonen 2); en het moet bij deze gelegenheid zijn geweest, dat volgens Wtenbogaert, de Groningsche predikant zich als zeer heftig en opvliegend heeft doen kennen 3). Waar Wtenbogaert zijn bericht vandaan heeft gehaald, kon ik niet ontdekken, maar als hij het ontleend heeft aan dezelfde bron, waaruit hij putte, toen hij neerschreef: “In 't beginsel van September 4) daer na (d.i. in 1607) wiert het particulier Synodus van Zuydt-Hollant gehouden binnen Delf,” of “desen Acronius was te voren geweest Predicant te Wesel in 't Lant van Cleef, alwaer hy syne Gemeente, uyt vreese der Spangjaerden, als de Marquis Spinola die Stadt ingenomen hadde, sich heymelijck uyt de Stadt begevende, verlaten hadde; zijnde daer na geworden Predicant tot Groeningen, ende lest tot Haerlem” òf over zijn verblijf te Deventer, dan heb ik voor de waarheid en juistheid dier bron, heel weinig respect. Doch al is geschied op de synode te Delft, wat de auteur van “De Kerckelicke Historie” verhaalt, en moge dit absoluut niet worden goedgekeurd, ja al getuigt het van heethoofdigheid en oploopendheid, of hij nu daarom een van de onverdragelijkste en hatelijkste menschen was, die ooit geleefd hebben (van der Tuuk; Johannes Bogerman. Groningen 1868. blz. 75), dit gaat, dunkt ons te ver, evenals de beschuldiging niet opgaat tegen hem ingebracht door Arminius, in een schrijven aan Drusius, waarin het heet, dat Acronius met Lubberti en Bogerman, onder de voornaamsten waren, die de Belijdenis en Catechismus, en dus een ander voorschrift dan de boeken van het O. en N.T. het zij onder den naam van het tweede in waarde, of onder een andere benaming, aan Christus kerk wilden opdringen 5). Neen, Acronius was een man van beginsel, die dit niet losliet maar er immer en altoos voor uitkwam en het is deze waarheid, die door velen, welke over hem handelden, over 't hoofd is gezien, waar niet genoeg rekenschap mee is gehouden en wat oorzaak is geworden, dat deze krachtige persoonlijkheid in een valsch, onjuist daglicht werd gesteld. Toen hij zich opmaakte ter verdediging van Confessie en Catechismus; deed hij dit omdat zijn geweten hem hiertoe dwong, omdat hij het niet geraden achtte iets daartegen te doen. In 1611, in April, ontmoeten we Acronius opnieuw in den Haag, waar alweer een vergadering gehouden werd om maatregelen te beramen, die er toe konden leiden de Staten-Generaal aan te zetten, tot het bespoedigen der nationale synode 6). {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hij zich bij deze gelegenheid met zijn medeafgevaardigde Andreas Straetman gehouden heeft, blijkt uit de acta der prov. Gron. synode, alwaar hij ten zeerste geprezen wordt voor zijn optreden. Even als altijd, doet hij zich ook ditmaal kennen als handhaver der leer, wat hij eveneens was, in deze kerkelijke bijeenkomst, waar we hem tevens met klem en nadruk er op hooren aandringen, vóór alles er goed op te letten, dat zij, die in Groningen tot den evangeliedienst werden toegelaten, niet besmet waren met de leerstellingen, die gedoceerd werden aan de verdachte scholen te Leiden en te Steinfurt. Het is evident, dat, waar Acronius zich op deze wijze uitlaat, hij, zonder namen te noemen, opkomt tegen de godsdienstige beschouwingen van Vorstius, die nu te Leiden, voorheen te Steinfurt, in zijn oog een ketter was, één, die leerde, wat hij beschouwde als met de waarheid in strijd te zijn. Dit was zoo in 1611, toen 't nog niet heel lang geleden was dat Vorstius een persona grata, een vriend van hem was 1). En toch is die vriendschap niet gebleven, want straks zal Acronius zich van Vorstius afwenden en tegen hem partij kiezen. Waarom? Het antwoord op die vraag laat zich niet moeielijk geven. Immers in 't begin van 1610, had Vorstius zijn Anti-Bellarminus geschreven en opgedragen aan de Staten-Generaal der Nederlanden, in welke opdracht hij zeer duidelijk te kennen gaf, dat hij in het stuk van de macht der Overheid in de kerk en van de “onderlinghe verdraechsaemheyt” den Remonstranten zeer in 't gevlei kwam 2).’ De inhoud van dit boek, het kon niet anders, moest Acronius mishagen. En dit zal ook 't geval geweest zijn, met hetgeen Vorstius schreef in zijn werk: Tract. theol. de Deo, sive de natura et attributis Dei; decem Disput. in Schola Steinfurtensi publice habitis comprehensus, cum annotat. ad uberiorem Disput. exegesim, waarin hij ‘verscheidene leeringen voorstelde omtrent het wezen Gods en zijne eigenschappen t' eenemael vreemt van de ghesonde Theologie 3).’ Stellig, deze beide boeken van Vorstius, hebben zijn voormaligen vriend Acronius van hem vervreemd en 't verbaast ons niet, dat wij hem in 1611 op de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Groninger synode, waarschuwend zijn stem hooren verhessen, tegen hetgeen aan de ‘suspecte scholen und academien, alss Leijden und Steinfürt’ geleerd werd. Maar even begrijpelijk als het is, dat Acronius zich van Vorstius afwendde, even natuurlijk is het, dat hij zich getrokken gevoelde tot Hommius, die een zoo belangrijk aandeel gehad heeft in 't verzet tegen Vorstius 1). Met dezen onderhield Acronius briefwisseling en uit de tot ons gekomen brieven blijkt ten duidelijkste, dat Hommius hem van den gang van zaken, goed op de hoogte hield en in hem, in alle opzichten een geestverwant zag 2). In hetzelfde jaar 1611, waarin Acronius den Haag bezocht en voor 't geen hij daar had gedaan, door de Groningsche synode zoo geprezen werd, verliet hij Groningen en trok hij naar Wezel, waar hij vertoefde tot begin September 1614, toen hij, dewijl de stad door de Spanjaarden was ingenomen, vandaar naar Deventer vertrok. Vóór we echter het leven van hem verder in oogenschouw nemen, wijs ik er nog op, dat, ten einde volledig te zijn in de mededeeling der benoemingen, die van de zijde der Gron. synode, Acronius ten deel vielen, nog dient vermeld te worden, dat hij in 1602 als correspondens ging naar Zuid-Holland 3); in 1608 zich alweer als zoodanig benoemd zag om derwaarts te trekken 4), doch waarschijnlijk ten gevolge van het slechte weer, den hem toen opgedragen last niet heeft vervuld 5) en eindelijk dat hij in 1609 als correspondens werd afgevaardigd naar N.-Holland 6). Deventer, heeft Acronius geruimen tijd binnen zijn muren geherbergd, en hij heeft er op kerkelijk gebied een niet onbelangrijke rol gespeeld. Het eerst vond ik van hem gewag gemaakt in de handelingen van den kerkeraad van den 18den Mei 1615, als daar gezegd wordt, dat, dewijl Acronius om den anderen Zondag in de ‘Groote Kerk’ een preekbeurt zou vervullen, de andere predikanten dan, zoolang dit duurde, op dien tijd, ‘het Sondaegsche Evangelie’ mochten preeken. In 1616, komt zijn naam in de acta van Januari en in die van 't jaar 1617, in die van Mei en Juni voor. We komen uit het daar meegedeelde, tot de wetenschap, dat hij èn in 1616 èn in 1617, te Deventer beroepen is, in het eerste jaar den 15den Januari en in het 2de den 28sten Mei; dat hij er als prediker zeer gewild was, een grooten toeloop had en dat men niet afliet, op zijn beroeping aante dringen, wat dan ook, gelijk ik bereids aanstipte, tweemaal, doch te vergeefs, gebeurd is, dewijl hij beide reizen bedankte. Wat de oorzaak daarvan was, zegt ons ‘De Kerckel. Hist.’ (fol. 677), maar, wanneer het daar voorkomende vergeleken wordt met wat de officiëele bron zegt, dan wil 't mij voorkomen, dat Wtenbogaert, het niet bij 't juiste eind heeft. Naar 't mij toeschijnt, blijkt uit de kerkeraadshandelingen, dat niet zoozeer {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Acronius schuld heeft aan den twist op godsdienstig gebied, die d.t.p. heerschte, maar dat die veeleer en veelmeer moet worden toegeschreven aan de wijze van optreden van Assuerus Mathisius, den predikant, die, om de Remonstrantsche gevoelens, welke hij was toegedaan en waarvan hij op den kansel niet wilde zwijgen, door de magistraat is afgezet, wat door den kerkeraad werd goedgekeurd. Ook geeft Wtenbogaert, de data, waarop, door den kerkeraad, over het beroepen van Acronius gehandeld is, niet juist op. Zoo zegt hij ‘In Januario te vooren, namelijck den achthienden, was over de Beroepinge Joannis Acronij in de Consistorie tot Deventer, in formâ geresolveert’.... enz. En slaan we nu de resoluties van het consistorie op, dan zien we daar, dat in 1616, vergadering is geweest den 8sten, 15den en 22sten Januari en dat van wat ‘De Kerckelicke Historie’ op fol. 677 te lezen geeft, geen woord hoegenaamd te vinden is. Vriemoet vermeldt (ll. fol, 184) de juiste data. Dat men er ook te Haarlem aan gedacht heeft hem te beroepen is onloochenbaar 1). Den 4den April 1617 benoemd tot hoogleeraar in de theologie te Franeker op een jaarwedde 700 gulden, is hij, misschien reeds in Mei, derwaarts vertrokken. En 't was niet alleen de academie, die hij hier diende, neen ‘sed Ecclesiam quoque Franequeranam, a die XIV Septemb. ad II Novemb. habita singulis Dominicis concione antemeridiana, loco Rodolphi Artopoei Ecclesiastae; cui tunc variis de rebus valde ingrata et odiosa intenta lis apud Supr. Fris. Curiam 2).’ Heeft dit des Zondags preeken, werkelijk tot den 2den November geduurd, dan zal, als ons elders wordt verhaald, dat J. Acronius, professor te Franeker, in October 1618, bij leening als predikant aan Kampen werd afgestaan 3), zijn vertrek derwaarts, wel onmiddellijk na dien datum hebben plaats gehad. En als Vriemoet (ll. fol 186) zegt: ‘Qua tamen terminata, is dicto d. II Nov, ad suggestum redit’, dan is dit ongetwijfeld in dezen zin te verstaan, dat hij niet weer naar den professoralen katheder, maar naar den preekstoel ging. De kerkeraad van Kampen, zond Acronius, den 19den December naar Dordrecht in vereeniging met Geurt Peters, Lubbert van Hardenberg en Gerrijt Jacobus Veene, om de vier Kamper predikanten, Goswinus, Matthisius, Schotlerus en Voskuyl bij de nationale synode aan te klagen 4). Vóór hij nog van die reis naar de Merwedestad retourneerde, was hij reeds te Haarlem beroepen, wat onweersprekelijk blijkt, uit hetgeen Mr. Boeles zegt, dat de gemeente aldaar zelfs de tusschenkomst van prins Maurits inriep om Acronius tot de overkomst te bewegen, iets, wat volgens een brief des prinsen, den 11 Dec. aan hem te dezer zake geschreven, niet te vergeefs was, dewijl aan dien aandrang van politieke zijde, vooral moet worden toegeschreven, dat Acronius Franeker verliet en naar de Spaarnestad toog 5), alwaar men zeer gesteld was op de komst van den man, die door Schrevelius geteekend wordt als een ‘in quo Catonis severitas, morum censor rigidus, vir profunde doctus 6).’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een schriftelijk verzoek van de regeering van Haarlem, lieten Gedeputeerden in overleg met curatoren hem gaan. Sepp, sprekende over het verblijf van Acronius te Franeker, zegt: ‘Slechts twee jaar, van 1617-1619, is hij als hoogleeraar te Franeker werkzaam geweest, verkiezende hij liever de roepstem der gemeente in Haarlem te volgen, die hem het leeraarsambt opdroeg. Zoo weinig sporen heeft zijn ambtsbediening achtergelaten, dat Veeris in het Kerk. Alphabet, de biographie van Acronius gevende, van dat professoraat geheel zwijgt’. Dit oordeel steunt op de woorden waarmede hem zijn begeerd ontslag gegeven werd, en die gezegd worden niet bijzonder eervol te luiden: ‘alhoewel de meergemelte Acronius bij verscheide gelegentheden alhier zeer goede diensten soude connen doen, men nochtans - den kerkeraad van Haarlem hem zal laten toekomen.’ Mij dunkt, had Sepp geweten wat nu bekend is, dan zou hij niet aldus geschreven hebben. Immers dat de woorden, waarmede hem zijn begeerd ontslag gegeven werd, geen eervolle zouden zijn, ontkent Mr. Boeles beslist. Hij vindt ze zeer verklaarbaar, als men let op het feit, dat Acronius de hoogeschool zou hervormen 1) terwijl alle gedachte aan ‘min eervol’, wordt weggenomen door het getuigschrift, dat hem van den senaat gegeven werd 2). Den 28sten Mei 1619 werd Acronius als lid van de classis Haarlem toegelaten 3), en we kunnen aannemen dat hij toen reeds eenigen tijd in deze stad als predikant gevestigd was. Dat zijn verdienste op kerkelijk gebied ook ln N. Holland werd erkend, blijkt wel hieruit, dat hij nog in hetzelfde jaar, waarin hij te Haarlem kwam, als plaatsvervanger van Ds. Daniel Souterius, van af den 3den Sept. 1619, de zittingen van de Noord-Hollandsche synode bijwoonde 4) en dat hij door deze kerkelijke vergadering benoemd werd ‘tot onderhoudynge van de goede correspondentie met Gelderlandt 5).’ In 1625 verscheen Vvt-monsteringe, Van verscheydene Doolin- ghen, ende ongerijmde opiniën, der ghe- naemden Lutherschen, in dese Landen, onlangst in eenige Chartabellen, om die eenvoudighen te verwerren, uyt-ghege- ven. De man echter, die dit geschrift in de wereld zond, was niet Johannes Acronius sr. maar junior, destijds predikant te Velp, gelijk blijkt uit het ‘Lectori Benevolo’, gedateerd uit Velp, den 1sten Augs. 1624. Dat we in dit boek geen mild oordeel vinden over de Lutherschen, begrijpen we, maar ieder, die de moeite neemt, deze laatste pennevrucht van Acronius te lezen, zal moeten erkennen, dat er een zeer groote belezenheid en kennis van zaken uit spreekt, Op betrekkelijk niet hoogen leeftijd stierf Acronius, den 29sten September 1627, 62 jaar oud. Hij is in zijn dagen een man geweest van beteekenis, een krachtig strijder voor de beginselen van Kalvijn en die geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan, het er voor op te komen. Mild tegen andersdenkenden was hij niet, en waar hij kon bestreed hij ze, niet uit lust om te kampen, maar omdat, wat zij leerden, in strijd was met datgene, wat hij voor waarheid hield. Bayle, Wtenbogaert, ook {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ypey en Dermout, hebben hem, met voorbijzien van 't vele goede dat in hem was, verkeerd beoordeeld. Dit doet Mr. Boeles beter, als hij zegt dat ‘zijne geheele loopbaan Acronius karakteriseert als den leerling van Ursinus, als een ijveraar voor het gezag 1).’ Hij is geen onnut arbeider geweest, maar een man, die zoowel door de beslistheid als de vastheid van zijn karakter, door woord en geschrift, in de geschiedenis onzer kerk met eere mag worden genoemd. Of hij te Groningen werkelijk aandeel heeft gehad aan de invoering der vragen bij de voorbereiding van het Avondmaal, bleek mij niet, ofschoon 't zeer wel mogelijk is 2). Hoog prijst Samuel Ampsinck hem, als hij zegt 3): Hoe deed Acronius noch korts sijn wijsheyd blijken! Wiens tonge moster niet voor sijne tonge wijken? Hoe branden sijne reen door yver opgestookt! Hoe dickwils heeft de stoel gedavert en gerookt! De schriften die hij heeft in druck in 't licht gegeven, Met-namen tegen 't rijk des Antichrist geschreven, Getuygen van sijn geest, en van sijn kloek verstand, Dat God door sijnen geest had in sijn breyn geplant. De dood die heeft hem ook met sijnen schicht geschoten, De dood die heeft hem ook in 't swarte graf gestoten: Dus is sijn aerden-hut in d'aerde neergedaeld, En sijne siel van God ten hemel ingehaeld. Daer leeft hy by den Heer in alle eeuwigheden, Met alle knechten Gods, die oyt den Heer beleden, En streden voor sijn eer, daar blinkt hij voor den troon, Met alle sterren Gods, voor God, en sijnen Soon. Op zijn portret, geschilderd door Frans Hals, is een vers gemaakt, dat in 't Latijn en in een Hollandsche overzetting voorkomt bij Ampsinck 4). Behalve de reeds gemelde boeken, schreef hij nog Elenchus orthodoxus pseudo-religionis Romanae Catholicae. cet. Daventriae 1615. Probl. Cath. theol. de nomine Elohim, an eo personarum in Deo pluralitas insinuetur. Gron. 1616. Probouleuma de studio Theol. recte privatim instit. et de concionibus ecclesiasticis apte formandis et habendis. Fran. 1618. 4o 5). {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Mr. W.B.S. Boeles; Friesl. Hooge-School en het Rijks-Atheneum te Fran. 2de dl. 1ste helft. Leeuw. 1897. blz. 104-108. E.L. Vriemoet; Athenae Frisiacae. Leov. 1758. fol. 180-192. Samuel Ampzing; Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem in Holland. Haerl. 1628. fol. 139 en 140. Dr. J. Reitsma; Honderd jaren uit de gesch. der Hervorming en der Herv. kerk. Leeuw. 1876. Register in voce. Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen; Acta der part. en prov. Synoden. dl. II, III, VII, VIII. Register in voce. Chr. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. ged. de 16e en 17e eeuw. 1ste dl. Leid. 1873. Register in voce. J.S. Magnin; Overzigt der Kerkelijke Gesch. van Drenthe. Gr. 1855. blz. 200 en bijlagen no. 16 en 17. Dr. P.J. Wyminga; Festus Hommins. Leid. 1899. Register in voce. De Kerckel. Hist. (van Johs. Wtenbogaert). 1646. fol. 357, 358 en 677. Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theol. Amstel. 1684. fol. 142 en 210. Jac. Revii, Daventriae Illustr. sive Hist. urbis Daventriae, libri sex. etc. Lugd. Bat. 1651. fol. 585, Acta classis Haarlem. Ms. Acta kerkeraad Deventer 1616. Ms. De Nav. 49ste jg. (1899) blz. 397. Hier is sprake van een verklaring (met zegel), gegeven door den keurvorst van Brandenburg, Georg. Wilhelm, ten behoeve van Joannes Acronius. [Ruardus Acronius] ACRONIUS (Ruardus). Het is tot op dit oogenblik onbekend, waar en wanneer Ruardus Acronius, de zoon van Bernard, geboren werd, maar onjuist is het, als men hem een broeder noemt van Johannes, die, gelijk ons bereids bleek, Dominicus tot vader had. Of hij een zoon is geweest van Bernardus, door E.F. Harkenroth genoemd als pastoor van Wanswert 1), maar later predikant en waarvan ook Romein spreekt 2) is twijfelachtig. Ware dit zoo, dan zou hij buiten echt geboren zijn, daar hij, veel jaren ouder zijnde dan Johannes, het levenslicht zou hebben aanschouwd, toen Bernardus nog pastoor was. Ook van zijn opleiding en van zijn vorming ontdekte ik niets, maar aangezien hij èn het Latijn èn het Grieksch machtig was, moet hij een wetenschappelijke vorming genoten hebben. Dat hij Roomsch-Katholiek geestelijke is geweest, is aan geen twijfel onderhevig en blijkt afdoende uit het Protocol blz. 44. Dat hij vóór 1570 met het Katholicisme heeft gebroken, is zeker, dewijl hij ongeveer in dit jaar, als prediker van den Hervormden godsdienst is opgetreden, gelijk hij zegt in 1610, in de opdracht van zijn Nootwendich Vertooch ‘Zeer waerde ende beminde Broeders, hoewel ic nu onghevaerlijc den tijt van veertich jarë, niet zonder periculen het Euangelium in de gheunieerde Provincien, ghepredict hebbe.’ Niet onwaarschijnlijk is het, dat Acronius, van wien het heet dat hij geestelijke geweest is te Kornjum, aldaar ook het eerst als hervormd prediker is opgetreden. Stellig vinden we hem in 1572 in het hoofdkwartier van Schouwenburg te Franeker, alwaar hij in de Groote-kerk, de eerste preek hield 3). Door 't krachtig optreden evenwel van Robles, was, op het einde November van laatstgenoemd jaar, de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche heerschappij in Friesland weer algemeen en was 't met de uitoefening van het Protestantisme gedaan, en zoo zag ook Ruardus zich genoodzaakt elders een goed heenkomen te zoeken, wat hij vond in Noord-Holland, waar hij te Wijdenes een gemeente kreeg, die hij eenigen tijd gediend heeft; want dat de predikant, die in de acta der synode, den 6den Juli 1573 te ‘Enchuysen’ gehouden, genoemd wordt ‘Ruardus denaer van Wydenesse 1)’ niemand anders geweest is, dan Ruardus Acronius, is aan geen twijfel onderhevig, omdat in een lijst van predikanten, te vinden, achter het oudste kerkeraads notulenboek dezer gemeente, als eerste op die lijst voorkomt; Ruardus Acronius, In 1574 is hij te Alkmaar, en wordt hij (als Riewardus Bernaertsz) afgevaardigd, om de synode, die gehouden stond te worden te Dordrecht bij te wonen 2). Aan wat oorzaak het is toe te schrijven, dat de N. Hollandsche afgevaardigden niet in de Merwede-stad zijn geweest, blijkt uit een schrijven van den 9den Juni 1574. De schuld lag bij de Spanjaarden en daarom was den 3den Juni, in een bijeenkomst te Hoorn, besloten ‘die reyse tot een beter gelegentheyt vuyt te stellen 3).’ In 1575 is Ruardus scriba der N. Holl. synode en in 1578 zag hij zich, door het in hem gestelde vertrouwen, afgevaardigd naar de nationale synode te Dordrecht 4), waar hij ditmaal wel verschenen is 5). In Mei 1579, was hij nog te Alkmaar, maar kort daarop vinden we hem in Friesland en wel te Bolsward, in welke plaats hij in Juli als predikant optrad. Lang diende hij te dezer plaatse niet, want reeds in het begin van 1580 trok hij naar Kornjum 6), vanwaar hij nog, vóór het einde des jaars, ter leen naar Leeuwarden ging 7), in welke gemeente hij den 12den Mei 1582, als definitief predikant beroepen werd 8). In 1583 werd hem door de Friesche synode opgedragen bij de Staten der provincie, een goed woord mee te helpen doen, om den ouden Gellius Hotsenius (G. Snecanus) een eerlijk onderhoud te verschaffen 9) en werd hij mede benoemd in een commissie, aan welke was opgedragen, enkele artikelen, die ‘nomine ministrorum den gemeynen Staeten sijn geremonstreert op den lantdach’, nog eens te overzien, ten einde ze daarna op nieuw, genoemd regeeringslichaam aan te bieden 10). Ten jare 1584 werd hem opgedragen een onderzoek in te stellen te Rauwert in zake Joannes Nicolai, die aldaar door toedoen van den grietman Doyke Aysma beroepen was, en zou hem voor de reiskosten derwaarts, door alle ter synode aanwezigen, een carolus gulden vergoed worden 11). Het feit, dat Ruardus herhaaldelijk in allerlei kerkelijke commissies benoemd werd, is het meest sprekend bewijs hiervoor, dat hij bij zijn ambtsbroeders hoog {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stond aangeschreven als een man, die kennis van zaken had en wiens raad en voorlichting men op prijs stelde. Dit mag ook hieruit worden afgeleid, dat, wanneer eenige leden der synode, (in 1584 gehouden), zijn benoemd om een geschrift van Antonius Claesz (predikant te Workum) De magistratu, te onderzoeken, Ruardus Acronius en Sibrandus Lullerti aan die benoemden werden toegevoegd, om ze met raad en voorlichting bij te staan 1). Ook was hem de last opgeleid om een geschrift van Hotsenius uit het Latijn, in onze taal over te zetten, wat hij echter, ten gevolge van drukte, niet heeft kunnen volbrengen 2). In 1586 gekozen tot voorzitter der particuliere Friesche-, werd hij daar afgevaardigd, om de algemeene synode, door Leycester saamgeroepen, bij te wonen en de raad van Leeuwarden vond er zoo weinig bezwaar in hem derwaarts te laten reizen, dat hij hem zelfs het reisgeld aanbood 3). 't Was werkelijk alsof er geen synode kon gehouden worden, waarin niet aan Acronius een of andere commissie op de schouders werd gelegd, want, als ze in 1587 op nieuw samenkomt, dan wordt aan hem, met nog twee andere predikanten opgedragen den stadhouder en de Staten te verzoeken, dat de artikelen, in 1584 door den landdag geapprobeerd, vooral die tegen de Wederdoopers en de schoolmeesters, toch ten strengste zouden gehandhaafd worden 4). Deze vele werkzaamheden, benevens die, welke aan zijn ambt verbonden waren, verhinderden hem niet de studie voort te zetten, de pen op te nemen en aan het schrijven te trekken. Immers werden vier predikanten benoemd om zijn werk, over de discipline en meer andere aangelegenheden te doorzien, met de machtiging om, als ze 't goed keurden, het te laten drukken 5). Of dit geschrift van Acronius het licht heeft gezien, bleek mij niet, want het is mij, niettegenstaande de ijverigste en meest nauwgezette nasporingen, niet gelukt er iets van te weten te komen, en als Reitsma in zijn Honderd jaren op blz. 276 en 277 zegt dat ‘zeer velen der vroegste godgeleerden in Friesland’ een heiligen krijg hebben ondernomen tegen de Wederdoopers, vooral ook in geschrifte, maar dat de pennevruchten van hen, waaronder Antonius Nicolai en Ruardus, verloren zijn geraakt, dan is de mogelijkheid volstrekt niet buitengesloten, dat ook het bovengenoemde boek van Acronius, daaronder gerekend moet worden. In 1588, misschien reeds vroeger, ontstond er een heftigen strijd tusschen hem en zijn ambtgenoot IJsbrand Balck (Isbrandus Balkius) en Antonius Nicolai, die destijds reeds een oud man was. Deze strijd, die met zeldzame heftigheid gevoerd werd, heeft tot groote verdeeldheid in de gemeente te Leeuwarden aanleiding gegeven, en is ongetwijfeld wel een der voornaamste drijfveeren geweest, waarom Ruardus deze plaats heeft verlaten en naar Kornjum is teruggekeerd, dat in 1590 vacant geworden was 6). Ook tusschen de synode en Acronius ontstond een groote {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijdering, die heel wat voeten in de aarde heeft gehad en die niet, dan na veel moeite is gesust 1). Noemde ik zoo even reeds, in verband met de Wederdoopers, den naam van Ruardus Acronius, in bestrijding van hen, deed hij bij Johannes niet onder. Dit blijkt uit: ‘Protocol Dat is, De gantsche handelinge des ghesprecx ghehouden tot Leeuwardon in Vrieslandt, tusschen Ruardum Acronium dienaer des Godlijcken woords ter eenre, ende Peeter van Ceulen die- naer by de Mennisten ofte Wederdooperen ten anderen syden’: Begonnen den 16 Augusti 1596, ende voleyndighet den 17 Novembris des selvighen Jaers. Met een Voor-reden verclaerende hiervan het oordeel der EE. H. Staten. Franeker 1597. By Gillis van den Rade Staten Drucker 2). Met den afloop van het dispuut was Acronius, al had hij in van Ceulen, een alles behalve te versmaden tegenstander en een zeer scherpzinnig debater gevonden, ten zeerste ingenomen, maar de tegenpartij hield zich nfet voor verslagen, althans ze zweeg niet. Immers beroemden de Doopsgezinden er zich op, dat hun leeraars feitelijk om niet preekten en leefden van datgene, wat ze met hun koopmanschap, handwerk, of wat ook, verdienden, iets wat naar hun zeggen, de predikanten der Hervormden niet deden, dewijl die leefden uit de opbrengst der kerkelijke goederen, door den staat den Roomsch-Katholieken ontnomen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deze en dergelijke redeneeringen, maakten zij indruk op het gemoed der eenvoudige zielen, wanneer zij hun pijlen richtten tegen een dergelijken ijver om den broode. Nu was 't het voornemen geweest dat Acronius, ook over deze aangelegenheid zou gehandeld hebben met van Ceulen, doch zulks was niet gebeurd, omdat deze er geen lust in had. Dit gaf aanleiding tot het uitstrooien van 't praatje, dat Ruardus en de zijnen met die weigering van van Ceulen tevreden waren, omdat ze toch niet in staat waren op gronden, aan Gods woord ontleend, die stelling te betwisten. Die lasterpraat moest ophouden en om die reden, nam hij dan ook, op uitnoodiging van ‘vele eenvoudighe ende vrome broederen,’ die dit lasteren ‘daeghelijcx’ hoorden de pen ter hand, om, met bewijzen, aan den Bijbel ontleend, het goed recht van de dienaren van Christus kerk op een betamelijke bezoldiging te handhaven. Het boek, waarin Acronius dit doet, verscheen in 1599 bij Gillis van den Rade en heeft tot titel: Van het onderhold der dienaren, enz. Men kan dus dit geschrift beschouwen als een aanvulling van de in het Protocol gedrukte en besprokene twistpunten tusschen Hervormden en Doopsgezinden 1). Van Cornjum is Acronius gegaan naar Schiedam, alwaar hij einde 1598 of begin 1599, als predikant is opgetreden. Ook in de classis van Schieland werd hij aanstonds gewaardeerd, wat stellig hieruit blijkt, dat hij reeds als afgevaardigde ‘wt den classe van Rotterdam,’ de vergadering bijwoonde van de Z.-Hollandsche synode, die den 15den Augustus en volgende dagen, te 's Gravenhage gehouden werd 2). In 1601 werd hij benoemd tot visitator in de classis Rotterdam 3); als afgevaardigde uit zijn classis, was hij ter synodale vergadering van 1605, door welke hij benoemd werd tot correspondens naar Groningen 4), ten jare 1607 presideerde hij 5) en zag hij zich gekozen tot deputatus synodi, in welke qualiteit hij in 1608 ook betrokken is geweest in de pogingen, die werden aangewend om het houden eener provinciale-synode te verkrijgen 6). De door hem in 1607 gepresideerde kerkelijke bijeenkomst, besloot hij met een ‘vermaninge’, naar aanleiding van Romeinen 14:5 en 6, terwijl hij die van 1608, waarin hij als assessor fungeerde, met gebed opende 7). Dat een man als Acronius, in den kerkelijken strijd, die, toen hij te Schiedam was, de kerk zoo hevig beroerde, zich bij de Gereformeerden nauw aansloot en een beslist tegenstander was van de Remonstranten, ligt in den aard der zaak. Met zijn gansche ziel stond hij tegenover Arminius, en dat hij tot de felste opposanten van dezen behoorde, mag wel afgeleid worden uit het feit, dat hij in 1609 door Gomarus, geassumeerd werd, om met hem en nog drie andere dienaren des woords (F. Hommius, J. Rolandus en J. Bogardus), een conferentie te houden in de vergadering der Staten-Generaal, met Arminius, die ook naar eigen keuze, vier predikanten met zich brengen mocht; de beide Leidsche professoren konden daarin dan nog eens met elkander spreken over de geschillen, die hen verdeeld hielden 8). {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de beslistheid van zijn Gereformeerde overtuiging spreekt verder, dat hij almee bestemd was om te gaan naar het kerkelijk convent, dat den 19den Mei 1610 te Harderwijk zou gehouden worden, doch dat niet is doorgegaan 1) en eveneens dat hij de Haagsche conferentie in 1611 heeft bijgewoond 2), wat betrekkelijk maar weinige maanden vóór zijn dood is geweest. Krachtig heeft hij ook meegewerkt aan de splitsing van de classis Schieland, die haar beslag gekregen heeft, na 't beroep van Episcopius te Bleiswijk. Toen deze plaats vacant was geworden, lieten de ‘Burgemeesteren’ van Rotterdam, als Heeren van genoemd dorp, deze gemeente alleen bedienen door predikanten uit de stad, wat in strijd was met het oude gebruik, 't welk meebracht, dat, in vacante plaatsen, gepreekt werd door die dienaren des woords, welke de classis daartoe aanwees, en aangezien de broederen dit niet goed oordeelden, werden Acronius en Huych van Beyeren (Beyerus) door de classis gelast met ‘Burgemeesteren’ over deze aangelegenheid te gaan spreken en te trachten daarin verandering te brengen, wat echter niets uithaalde. Waren door deze willekeurige handelwijze van de Rotterdamsche magistraat, mannen als Acronius en dergelijke, die zoodanig optreden in kerkelijke zaken, als goede Kalvinisten, beslist in strijd oordeelden (en dit volkomen juist) met het recht der kerk, ontstemd, dit werd er niet beter op, toen, door dezelfde overheidspersonen in samenwerking met het bestuur en den kerkeraad van Bleiswijk, Simon Episcopius tot predikant aldaar beroepen werd. Wel keurde de classis dit beroep goed (cf. acta 26 Juli 1610); maar dit kan alleen verklaard worden uit het feit, dat de meerderheid harer leden, de gevoelens der Remonstranten was toegedaan, wat te zien is uit het verhandelde in de extraordinaire vergadering van de classis, gehouden te Rotterdam, den 27sten Sept. 1610, in welke Episcopius geëxamineerd werd. In een zeer uitvoerig relaas, geschreven op 6 folio bladzijden, wordt, tot in de kleinste bijzonderheden meegedeeld, wat er op dien 27sten Sept. gebeurd is, en na dien datum vinden we, in de bijeenkomst van de classis, geen Gereformeerde predikanten meer, zoovelen er waren, verlieten ze dien dag de vergadering, waarna de weggegane met de niet verschenene broeders, een afzonderlijke classis hebben opgericht waarvan het acten-boek gelukkig is bewaard gebleven 3). Boven de eerste handelingen, waaraan helaas de datum ontbreekt, is geplaatst ‘Somma van de Handelinge der protesterende kerken des classis van Schielant na datse wt de vergaderinge tot Rotterdam gegaen waren. Extra ordinaire vergaderinge gehouden op Delfshaven tot tweemalen corts nade verlatinge des classis. Praeses Ruardus Acronius, Scriba Samuel Gruterus.’ Het is uit den aanhef van de notulen, dezer eerste bijeenkomsten, dat we leeren, hoe werkelijk de beroeping van Episcopius te Bleiswijk, de oorzaak is geworden van de scheuring, als we daar lezen: ‘D. Hugoni Beiero is opgeleyt een narre te maken vande saken in Simonis Episcopii beroupinge gepasseert, mitsgaders de redenen bij een te stellen die de protesterende kercken hebben gehadt om de beroupinge tegen te staen ende wt den classi te gaen ende daer wt te blyven ende {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het selver ter naester vergaderinge sal ingebracht werden om van de broederen ouerwogen te worden 1)’. De tweede vergadering der afgescheiden broeders had plaats den 14den Oct. 1610 en alweer was Acronius voorzitter. In deze bijeenkomst is het geweest, dat besloten werd een brief te zenden aan de kerk te Bleiswijk, waarvan een gedeelte is afgedrukt door Brandt in zijn Historie der Reformatie (Amsterdam 1674) dl. II. fol. 142. Het is van belang hierop te wijzen, omdat men, lettende op wat Brandt fol. 143 zegt: ‘Doch Acronius en syne medestanders bleven voortaen uit de classicale vergadering, door die afsondering van een gescheurt’, allicht op de gedachte zou komen, dat dit wegblijven uit de cl. vergadering, pas dateerde van een tijd, die valt na den brief van den 14den October. Dat de Remonstrantsch gezinde leden van de classis getracht hebben de broeders, die zich van hen afgescheiden hadden, over te halen, weer tot hen te komen, is begrijpelijk, maar voor goed werd aan elke gedachte, dat men nog eens weer tot eenheid zou geraken, een einde gemaakt, door het schrijven, gesteld in de extraord. vergaderinghe der protesterende kercken, gehouden op Delfshaven den 29sten Sept. 1611 luidende: ‘Is geresolveert op het verschryven van dye van Rotterdam ten antwoorde als volcht. Weerde voorsijenighe geleerde. Alsoe wy in conscientje; nijet anders en connen verstaen dan dat wij voor als noch met Uwer E. nijet en connen vergaderen om de oneenicheyt tusschen uwer E. ende ons belangende de leere ende regeringhe der kercken; So ist dat wij uwer E. vrijendelijck willen gebeden ons ten goede aftenemen dat wij ten daghe ende plaetse bij uwer E. uijtgeschreuen nijet en verschijnen, belouende dat wij, de fauten bij uwer E. begaen door een wettelijcke synode wechgenomen zijnde, in gheenen gebreecke sullen blijven. Hijer meede weerde, voors. geleerde blijft den almogenden Godt beuolen. Datum in onse vergaderinghe den 29en Septemb. ao 1611 ende by ons onderteeckent. Samuel Gruterus. Huych van Beijeren. Eleazar Swalmius. Conradus Mirkinius. Ruardus Acronius. Casparus Caprarius. Reinier Bormans.’ Indien we nagaan, hoe de kerkeraad van Schiedam, lidmaten van de Rotterdamsche gemeente, maar die hier het avondmaal niet wilden vieren, aan zijn tafel toeliet, zonder attestatie (cf. acta cl. Rotterdam 5 Juli, 26 Juli en 9 Augs. 1610) en hoe Acronius zich, blijkens de acta van den 27sten September 1610 uitliet, dan aarzelen we geen oogenblik, om het krachtdadige handelen der contra-Rem. predikers en de oprichting eener nieuwe classis in de bestaande, aan zijn krachtig optreden toe te schrijven. Lettende op het feit, dat hij den 29sten Sept. 1611 nog in de vergadering was van de broeders der ‘protesterende kercken’ en wanneer we dan vernemen uit de acta van de bijeenkomst den 15den Dec. van dat jaar gehouden, dat te Schiedam beroepen was Hugo Beierus van Hilligersberg, dan moet in dien tusschentijd, d.i. dus in het laatste gedeelte van 1611, Acronius gestorven zijn. Tijdens zijn verblijf te Schiedam schreef hij: Enarrationes Catecheticae: quibus quaestiones et responsiones Catechismi Ecclesiarum Belgicarum et Palatinatus, metho- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dice, compendiose et dilucide, explicantur, ac brevis sed integra purioris doctrinae Hypotyposis, continetur. Cum indice vtilissimo. Schiedami, Typis et operâ Adriani Corneli et Johannis, germani Fratris. Anno cIɔ.Iɔ.vi 1).’ Verder hebben we van hem: Predicatie Door Johannem Wtenbogart bearbeydet enz., Tot Schiedam, By Adriaen Cornelisz, woonende op de Haven. Anno M.D.C.X. Het geschriftje is opgedragen aan predikanten, ouderlingen en diakens in beide kwartieren van Holland en gericht tegen Wtenbogaerts Tractaet vant ampt ende de auctoriteyt eener Hoogher Christelijcker Overheydt in Kerckelijcke saken. In 't zelfde jaar, waarin deze Predicatie verscheen, zag ook het licht Nootwendich Vertooch, daer in naectelijck wt Godts Woordt, ende de gheloofwaerdige Historien der Kercken aen-ghewesen wordt, hoe Godts Ghemeynte, niet alleen inden Ouden maer ooc inden Nieuwen Testamente gheduerende den tydt van 700 jaren, tot dat den Roomschen Paus de Schrift-matighe regieringhe der Kercken verwoestet heeft; in hare regieringhe van de Politike regieringhe onderscheyden is gheweest enz.; Actor 20 vers 28. Voor Adriaen Gerritsz Boeckverkooper tot Delf, Anno M.D.C.X. Aan hen, wien door Acronius de Predicatie gewijd werd, is ook het Nootwendich Vertooch opgedragen, en het is in de voorrede dat we vernemen, hoe hij niet zonder ‘groote periculen,’ veertig jaar het evangelie in de geüniëerde provinciën heeft gepredikt, immer met groote blijdschap, doch dat hij nu in zijn ouderdom zeer bedroefd geworden was, 1o omdat de leer ‘onser salicheyt’ in twijfel getrokken werd, 2o dat zij die dit deden ‘noyt in hare Kercken-raden, noch in Classen, noch in Synoden, hebben willen ontdecken, watse tegen de Leere hadden, noch daer over met den Broederen in eenige conferentie treden, ende niet te min haer gevoelen, zo vele mogelijc is geweest, gesocht hebben heymelijc te verbreyden’, terwijl verder de regeering der kerk, het toekennen van de opperste macht in zake kerkelijke aangelegenheden aan de wereldlijken overheid, hem verdriet, even als 't hem leed doet, dat hij met zijn geestverwanten ‘by den gemeynen man beschuldicht worden’ de Heeren Staten buiten ‘alle kennisse ende oordeel van Kerckelijcke questien te willen houden’, naar het voorbeeld van den paus, omdat de Gereformeerden zeggen ‘dat het oordeel van Kerckelijcke zaken, de Gemeynte toecomt, onder welcke de Magistraten vande Religie professie doende als ledematen besloten zijn,’ m.a.w. dat zij (de Gereformeerden) ‘daerom’ in hoofdzaak questie hebben, oft Hooge Overheden, in handelinge van Kerckelijke questien, der Gemeynten censura ende oordeel onderworpen zijn van Gods weghen, ende datse daerom de Gemeynte int oordeelen van Kerckelijcke questien, niet buyten sluyten mogen.’ In dit boek waarin Acronius handelt over de vraag, wie de personen moet aanstellen, die in de kerk te regeeren hebben? steekt hij zijn oordeel niet onder stoelen of banken. Duidelijk en onomwonden zegt hij op blz. 15: ‘Maer op dat dese beroepinghe wettelijc zij, zo is noodich, dat de zelve geschiede, met onbedwongene, vrijwillighe, oprechte toestemminge deser Ghemeynte, diens Dienaer hy wesen zal, die beroepen wort. Zoo’ (vervolgt hij) ‘zoo behoudt de Ghemeynte de vrijheyt, van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} God vergunt; ende alzoo kan de heroepene Dienaer, met goeder conscientie syn ampt betreden. De Gemeynte kan ooc haerzelven met meerder gherusticheyt alzulcken Dienaer onderwerpen. Dit is het oude ghebruyck der Ghemeynten Christi.’ De gedachten in deze woorden opgesloten, strooken geheel en al met wat hij zegt in de Predicatie: ‘De Opperherder (Christus), die de Onder-herders ordinaris zeynt op eenen zekeren ordinarisen wegh ende maniere, die hy zelve in syn Kercke ghestelt, ende ons voor-ghestelt heeft 1), desen ordinarisen wegh (als wy noch bewijsen zullen) is, dat zoodanighe Personen vande Christelijke Ghemeynte verkoren, vande Voorstanders ende Kerckelycke Regierders der Kercken onderzocht, ende met consent der Overheyt (daer die christen is) opentlijcken ende Kerckelijcker wijse, in synen dienst bevestticht, ende hem de handen des Ouderlingschaps (als Paulus spreeckt) opgheleyt worden. Desen weg dan ingaen, is ingaen door de deure (blz. 5),’ terwijl het iets verder heet ‘Wy steunen opten generalen reghel inde Apostolische Schriften vervaet, ende nu verhaelt, wt de welcke blijct, dattet voornaemste zegghen (alsmen Dienaren beroepen zal) de Kercke toekomt (blz. 13).’ Dezelfde grondgedachte vinden we ook nog uitgedrukt in een tractaatje, dat eenige jaren na zijn dood het licht zag: Christelijke ende Wettelijcke Beroepinge der Dienaren Jesu Christi, gelijck die God Almachtigh selve door zyne Propheten, Apostelen ende Dienaren Christi ingestelt heeft. In de Gesch. der Nat. Synode door B. Glasius, dl. I (Leiden 1860), blz. 167 168, lezen we: ‘Eén hunner (nl. van de voorstanders van het kerkelijk gezag), Ruardus Acronius, maakte hiertoe gebruik van een middel, dat zeer zeker niet eerlijk mogt genoemd worden. Meester geworden van een welligt nog verminkt afschrift van eene door Uitenbogaart lang geleden uitgesprokene leerrede, gaf hij deze in het licht en beijverde zich (hierbij staat aangeteekend; vooral in zijn Van de beroepinghe der kerckendienaren, ja ende neen van J. Uitenbogaert ghedruckt in 1610) om aan te toonen, dat de Haagsche leeraar zich zelven tegensprak.’ Latere onderzoekingen hebben op onweerlegbare gronden aangetoond dat Acronius aan de uitgave van deze leerrede part noch deel heeft gehad, maar dat ze in het licht is gegeven door Festus Hommius 2). Evenals Johannes, is Ruardus Acronius een man geweest van beteekenis in zijn dagen, die met al de talenten, waarover hij te beschikken had, gestreden heeft voor de Gereformeerde beginselen, voor het Kalvinisme. En dat hij dit gedaan heeft, mag hem niet tot oneer worden aangerekend, ook hij is geweest een man uit één stuk. Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt, dat hij met de drie andere gedeputeerden der Z. Holl. synode (nl. Lubertus Fraxinus, Johannis Becius en Egbertus Aemilius), gedeeld heeft ‘eenige kerckelicke schriften, den synodo van Suijdthollandt {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} competerende’, die opgesloten waren geweest ‘inden Haghe in een seker kiste’, en dit daarom, dat ze ‘in de bedroefde ende factieuse tijden’, niet tot nadeel der kerk zouden ontvreemd worden. Waar Acronius het door hem medegenome heeft gelaten of wat hij er mee gedaan heeft, blijkt niet, maar verdwenen is het, want toen op de particuliere Z. Holl. synode ten jare 1621 te Rotterdam gehouden, aan zijn schoonzoon Eleazar Swalmius gevraagd werd, of deze ook iets van de bewuste bescheiden wist, verklaarde hij ‘onder sijn schoonvaders R. Acronij saliger's schriften, geene derselve’ gevonden te hebben 1). Dat de benoeming van Conradus Vorstius tot opvolger van Arminius, voor Acronius een oorzaak was van diepe droefheid, begrijpen we, en met anderen, (P. Plancius; Lub. Fraxinus; Jo. Bogardus; Jo. Becius en Festus Hommius) heeft hij o.a. zijn stem daartegen laten hooren in Bedenckingen, over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstii, tot Professie der H. Theologie in de Vniversiteyt tot Leyden, By eenighe dienaren des Godlicken Woorts opt begeeren, ende uyt last van de E. Mog. Hee- ren Staten, van Hollandt, ende West- Frieslandt, voorghestelt, ende hare E. Mog. overghelevert op den 29 Aprilis 1611. Anno 1611 en nogmaals in een Remonstrantie. Andermael over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstij tot de Theologische Profes- sie inde Vniversiteyt van Leyden by de voornoemde predicanten aen de E.E. Mogende Heeren Staten, na dat sy wt last ende bevel der selver, in mondelinghe conferentie met hem van weghen hare geremonstreerde bedenckingen geweest waren overghelevert 2) Litteratuur: Dr. J. Reitsma: Honderd jaren enz. Naamlijst van Personen in voce. Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen; Acta enz. Register van Personen in voce. dl. I, II, III, VI. Dr. E.J. Diest Lorgion; Geschiedk. Gedenkb. voor de Herv. in Friesland. 1848. blz. 141-146. Dr. E.J. Diest Lorgion; De Nederl. Herv. kerk in Friesland. Gron. 1848. blz. 11-17. S. Blaupot ten Cate; Gesch. der Doopsgezinden in Friesl. Leeuw. 1839. blz. 9 en 131-137. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk. Reg. in voce. dl. IV. Dr. P. Wyminga; Festus Hommius. Reg. in voce. Schriftel. conferentie, geh. inden jare 1611 in 's Gravenhage, tusschen sommighe Kerckendienaren enz. 's Gravenhage 1612. Boekzaal 1731b. blz. 72 en 588. Romein; Naaml. der Predik. enz. dl. II. Register in voce. Dr. F. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw. Utrecht 1899. (Werken der Marnix-Vereen. Serie II. dl. III), Reg. in voce. P. Bor; De Nederl. Historien (Ed. 1679). dl. IV. fol. 244 en 441. Predicaties van Mr. Simon Episcopius. Amst. 1693. fol. 13-19. G. Brandt; Historie der reformatie, enz. 2de druk 1ste dl. Amst. 1677. blz. 835. Id. 2de dl. Amst. 1674. blz. 141-143, 184, 688. Acta classis Schieland. MS. De Nav. 49ste jg. (1899). blz. 397. Het hier voorkomende versje kan, dunkt ons, evengoed slaan op Johannes als op Ruardus Acronius. Ja eigenlijk heeft de eerste veel meer dan de laatste, in geschrifte vooral, geijverd tegen de Doopsgezinden. [Johannes van Acronius] ACRONIUS (Johannes van of à Buma), kleinzoon van Johannes (blz. 22-44) en zoon van Johannes, die eerst predikant was te Velp (1621-1627) en daarna te Wageningen, alwaar hij omstreeks 1635 het levenslicht aanschouwde. ‘De naam {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} à Buma of à Bouma, welken hij voerde, doet vermoeden, dat hij van grootmoederszijde afstamde van Gellius Faber de Bouma, den bekenden hervormingsprediker. Men treft dan ook den voornaam Gellius in het geslacht Acronius aan 1).’ Hij studeerde te Franeker in de godgeleerdheid en genoot het onderricht van Christanus Schotanus Sterringa, Johannes Cloppenburch en van zijn oom van vaderszijde Dominicus Acronius à Buma (1611-15 Maart 1656. Prof. in de geschiedenis te Franeker van 19 Febr. 1647 - zijn dood), onder wiens leiding hij een carmen reciteerde, dat tot titel had: Iter ad Inferos somnio poetico adumbratum. Dit gebeurde den 4den Maart 1655 en spoedig daarna zag dit gedicht in 4o, in de Friesche academiestad het licht. Na 't volbrengen van zijn godgeleerde studien, werd hij in 1659 predikant te Loenen op de Veluwe. Terwijl hij hier stond, zag te Zutphen het licht, een nieuwe uitgave van het werk van zijn grootvader Onderrichtinge van de Beroepinge der Predicanten,.... enz. 2). Was tot nu toe onbekend, wanneer ongeveer gemeld boekje te Zutphen verscheen, de verzen (1 in 't Latijn en 3 in onze taal, onderteekend J.A. à B. Predicant tot Loenen), dier er achter geplaatst zijn, wijzen er op dat dit in elk geval moet gebeurd zijn, toen onze Acronius in zijn eerste gemeente werkzaam was. In 1672 ging hij naar Beekbergen, waar hij den 10den April beroepen was, en het is in deze plaats geweest, dat hij in 1705 stierf. Bepaalde godgeleerde werken schreef Acronius à Buma niet. Wat hij gaf, waren gedichten in de Latijnsche-, zoowel als in de Nederlandsche taal. Voor zoo ver ik kon nagaan gaf hij uit: Argo belgica sive de expeditione Belgico in Africa et America sub propaefectura ... M. Ruteri 3). Carmen chronicum, annum congruum 1665. Uraniae cantus durus et mollis cet. Daventriae. Typis J. Columbij. 1670. 8o. Irenarchia Europaea cet. Harderovici, typis Alberti Sas, Academiae Typographi. Anno 1678. 8o. Hyems sesqui - millesima, centesima, septuagesima nona, genuinis sermonibus delinita, in magnatum et legatorum otium ingenuum. Harderovici, typis Elberti Sas, Academiae Typographi. Anno 1679. Scenopegia super technophio sinonio lojolitico ad sedi romanae thronum britannicum partu ficto supponendum, at divinitus deluso per Guilielmum Heuricum cet. Daventriae; ex officinis Arnoldi Curtenii [1689]. 8o, Christus patiens nostri Causa, celebratus et cultus carmine elegiaco. Daventriae exc. Arn. Curtenius 1688. 8o. Floa Guilielmaea super Guilielmi Henrici M. Brit. regis invict. adv. Sultanio-Gallum auspic. reditu etc. 1692. Gulielmidos, panegyris ad Gulielmum III. etc. 1701. Bethlehemsche Mengelzangen enz. 1681. Litteratuur: Van der Aa; Biogr. Woordenb. 2de dl. 2de stuk. blz. 1559. Of het hier opgenoemde bundeltje Misselykdom of Zweerdigtjes over eenige Paapsche ongerymdheden. 4o, Acronius moet worden toegeschreven, bleek mij niet. Dat de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Heydelb. Catech. die in 1716 in 8o het licht zag, niet van hem is, leert ons Doedes; Coll. van Rariora. 2de uitgaaf. Utrecht. blz. 37. [Wessel Acronius] ACRONIUS (Wessel), behoorde tot het Friesche geslacht, dat zooveel predikanten aan onze vaderlandsche kerk heeft geleverd. Hij studeerde te Franeker in de godgeleerdheid en werd in 1618 als candidaat beroepen te Warns en Scharl, waar hij werkzaam is gebleven tot den 21sten Mei 1624, toen hij naar Exmorra en Allinga-wier vertrok. Hier arbeidde hij tot den 16den Juli 1632, toen hij deze gemeente verwisselde met Harlingen, waar hij gebleven is tot zijn dood in 1656. Den 13den Nov. 1650, wijdde hij er de Westerkerk in, met een leerrede over Jesaja II:3: ‘Ende vele volken zullen henen gaen ende zeggen’, enz. Ten jare 1652 werd deze leerrede te Harlingen gedrukt. In 1669 is, aan de door Wesel Acronius ingewijde kerk, een groot stuk toegevoegd en van af de ingebruikstelling der kerk in 1650, kreeg de gemeente te Harlingen, een derden predikant. Het eerst is als derde dienaar des woords opgetreden Matthaeus Bernhardi Brugbron. Litteratuur: Romein; Naaml. enz., dl. I. blz. 187 en 306. dl. II. blz. 415. Boekz. 1730b. blz. 509 en 510. [Henricus Adama] ADAMA (Henricus) zoon van Godefridus Adama (zie over dezen Vriemoet, Ath. Fris. p. 897 en Boekz. d. Gel. Wer. 1733b, blz. 381). Henricus werd predikant te Huisum 21 Oct. 1753, te Zwolle 17 Nov. 1762. Hier stierf hij 7 Juli 1797. Van hem verscheen een bedestondspredicatie: Gods ontzettend strafgericht, enz. door W.L. Krieger en H. Adama. Zwolle, 1784. Het groote debiet maakte een herdruk noodig. [Cornelius Adami] ADAMI (Cornelius), begon in 16 zijn loopbaan als predikant te Bierum, waar hij arbeidde tot 1696, toen hij naar Appingedam trok. Hier werd hij in 1698 aangesteld tot rector als opvolger van Eppo Ippius, die den 12den October 1687 gestorven was. Adami stierf den 8sten Nov. 1721. Hij schreef: Observ. theologico-phil., quibus plur. S. Codicis novi praesertim foederis loca ex moribus et ritibus diversarum gentium illustr. Gron. 1710. 4o. Walch in zijn Bibl. theol. Th. IV. S. 326. prijst dit boek ten zeerste. Exercitationes exegeticae de Isr. in Aegypto multipliatione et oppressione, nativitate et inst. Mosis in sapientia Aegypt. conversione S. Pauli. Accedunt scholia ad X loca ex actis Apost. Gron. 1702. 4o. Naaml. der Predik. in de Prov. van Stadt Gron. en Ommel. t' sedert de Reductie enz. (Zie voor den voll. titel en de verschillende edities, Dr. W.P.C. Knuttel; Nederl. Bibl. van kerkgesch. Amst. 1889. blz. 6). Litteratuur: Boekz. 1731b. blz. 121. Adelung; Fortsetz. und Ergänz. zu Christian Gottlieb Jöchers allgem. Gelehrten-Lexico. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 196. [Marcus Jan Adriani] ADRIANI (Marcus Jan) was de eenige zoon van Pieter Adriani. Hij werd geboren den 28en Februari 1771 te Oterdum, waar zijn vader destijds het Evangelie bediende. Zeer vroeg verloor hij zijne moeder, Sara Busch, en werd hij toevertrouwd aan de zorgen van zijn grootvader van moederszijde, die te Groningen geneesheer was. Hier {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving hij zijne eerste opleiding. Hij volgde het onderwijs aan het gymnasium te Groningen en werd aan de hoogeschool aldaar op 15 jarigen leeftijd ingeschreven als student. Onder Prof. Schroeder wijdde hij zich aan het Semitisch, om zich daarna onder de Heeren Chevallier, Abresch en Lubbers toe te leggen op de studie der godgeleerdheid. Toch bleef hij zich ook toen nog aan de beoefening van zijn geliefkoosde taalstudiën wijden. In het jaar 1792 verliet hij Groningen met het doel om te Leiden zijne opleiding te voltooien, vooral om aldaar ook te kunnen hooren de lessen van Prof. Pestel over het natuurrecht en aanverwante vakken. Bij zijn vertrek uit Groningen was hij reeds voor den evangeliedienst gereed, zoodat hem tijdens zijn verblijf te Leiden de beroepingen van Vuren en Dalem en Oostvoorne werden aangeboden. Doch de begeerte om meer in de nabijheid van Groningen werkzaam te zijn, deed hem deze van de hand wijzen. In 1793 verliet hij Leiden en deed zijn examen voor de classis Winsum en volgde het beroep op naar Aengwirden c.a., alwaar hij den 3en Augustus 1794 door zijn vader werd bevestigd en den 10en dier maand zijn intreepredicatie hield over Jac. 3:17. Den 12en Augustus was hij gehuwd met Alegonda van der Tuuk, dochter van den Groninger predikant N. v.d. Tuuk, waarmede hij ruim 50 jaren in den echt verbonden is geweest. Vijftien jaren lang diende hij te Aengwirden en na onderscheidene beroepen te hebben afgewezen, nam hij in 1809 het beroep naar Oude-Pekela aan. 3 Dec. 1809 deed hij afscheid over Openb. 3:11b en 17 December van datzelfde jaar verbond hij zich aan zijne nieuwe gemeente met een leerrede over Jesaja 55:10 en 11. Gedurende een lange reeks van jaren heeft hij daar onvermoeid gearbeid. Op den 4en Aug. 1844 gedacht hij met jeugdig vuur zijn vijftigjarige evangeliebediening naar aanleiding van Genesis 32:10a 1). Behalve in zijn ambt, was hij ook in andere betrekkingen nuttig. Voor het lager onderwijs deed hij veel als schoolopziener in Friesland en Groningen. Zijne verdiensten werden door de hooge regeering erkend, wijl koning Willem II hem sierde met het ridderkruis der orde van ‘den Nederlandsche Leeuw’. Onder dien arbeid op practisch terrein, vergat hij toch de wetenschap niet. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde hem tweemalen met goud. De eerste maal voor zijn verhandeling over ‘het leven van Jezus’, daarna voor die over ‘de geschiedenis der Apostelen.’ Ook in de samenstelling van het Evangelisch Gezangboek heeft hij de hand gehad, dewijl hij door de provinciale synode van Friesland daarvoor werd afgevaardigd. Van 1816-1845 was hij scriba van het classicaal bestuur van Winschoten. Hij heeft gewerkt zoolang het dag voor hem was. In Juli 1845 legde hij het scribaat neer en den 5en December van dat zelfde jaar overleed hij zacht en kalm. Hij gaf ook uit: Redevoering der nagedagtenis van H. Wester, Gron. 1822, 8o. Nog verscheen een redevoering van hem in de Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf v. Nassou door M.J. Adriani en Mr. H.A. Spandau, Gron. 1827 uitgesproken bij de onthulling van het gedenkteeken te Heiligerlee). Op taalkundig gebied maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van: de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Prozodist of woordenl. voor de uitspraak, Gron. 1827. 2e dr., en het schrijven van eene voorrede voor E.J. Zelling's Theor. en prakt. Berigt over de klank-methode. Winsch. 1825. Litteratuur: Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk., 1846, 18 Juni, blz. 20-22. Boekz. der Gel. Wereld. 1846. 1ste dl. blz. 383. Naaml. der Predik. in de Herv. Gem. van Friesl. door T.A. Romein, Leeuw. 1888, dl. II, blz. 605. [Arius Adriani] ADRIANI (Arius) werd den 4en Januari 1756 te Groningen geboren. Vroeg verloor hij zijn vader tot groote schade voor zijne opvoeding. In zijne jeugd leerde hij niet al te best, totdat hij op 15 jarigen leeftijd, op advies van prof. Abresch, werd toevertrouwd aan den rector van Wageningen, Hachenberg. Onder diens leiding maakte hij vooral in het Latijn zulke goede vorderingen, dat hij na drie jaren de academie kon bezoeken. Van 1774-1780 studeerde hij aan de universiteit te Groningen. Le Sage ten Broek en Brugmans doceerden hem de wijsbegeerte, Schroeder oefende hem in 't Oostersch, terwijl Abresch, Lubbers en Chevallier hem op het terrein der godgeleerdheid moesten orienteeren. Met Chevallier vooral was hij zeer bevriend. Den 12en Sept. 1780 werd hij proponent in de classis van Groningen en den 14en Juli 1781 werd hij bevestigd te Oterdum. Twee jaren toefde hij hier en vertrok in Mei 1783 naar Schildwolde. Aldus in de nabijheid der academie, was hij in de gelegenheid gesteld om den omgang te genieten met geleerde mannen en werd de zucht tot studie in hem levendig gehouden. Meer dan eenmaal wees hij dan ook een beroep van de hand. Toen hij echter in 1795 te Dokkum beroepen werd, vond hij geene vrijmoedigheid om te bedanken. Ruim 35 jaren heeft hij hier gearbeid. In den laatsten tijd werd hij zeer gekweld door de gebreken van den ouderdom, maar eerst in het najaar 1830 kon hij er toe besluiten om zijn emeritaat aan te vragen. Doch voordat hem dit verleend werd, stierf hij den 23en Dec. 1830. Hij was een man van een bijzonder sterk geheugen en van groote vlijt, zoodat hij het in onderscheidene vakken vrij ver gebracht had. Hij schreef tot in hoogen ouderdom vloeiend Latijn. Hoewel hij in zijne jeugd weinig onderricht in het Grieksch had genoten, bracht hij het door eigen oefening zoo ver, dat hij, die voor zijn 50ste jaar nooit iets van Homerus gelezen had, nog groote stukken daaruit zich woordelijk in het geheugen prentte. Dank zij zijne uitgebreide kennis op velerlei gebied was Adriani in onderscheiden betrekkingen nuttig werkzaam. De Latijnsche school te Dokkum, waarvan hij jaren lang curator was, dankte veel aan hem en ook voor het lager onderwijs maakte hij zich verdienstelijk. Onder alles echter bleef bijbelstudie bij hem de hoofdzaak. Gedurig las en herlas hij het N.T. in de grondtaal en bij zijne lezing van het O.T. maakte hij vlijtig gebruik van de LXX. Hoewel de geest des tijds ook overweldigenden invloed op hem uitoefende, was hij een warm verdediger van het leerstuk der verzoening door het bloed van Christus. De miskenning van de verdiensten van Christus hinderde hem zeer, zoodat hij nog op het laatst van zijn leven plan had de leer der kerk in dit opzicht te handhaven. Veel had hij voor dat doel reeds gedaan, maar hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien. Behalve enkele stukjes in een dagboek, schreef hij een en ander in de Bijdr. voor de Godgel. wetensch., die later door hem, in een bundel verzameld, werden {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven onder den titel: Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Gron. 1826. De tegenwerpingen, die zijne beschouwingen ontlokten, wikkelden hem in een pennestrijd met B. van Willes, zoodat hij nog een tweede stuk uitgaf onder den titel: Bijdragen tot zijne opheldering van eenige Bijbelplaatsen. Hoorn 1829. In de kerkelijke aangelegenheden van zijne dagen was hij een man van beteekenis. Langen tijd was hij deputatus der Friesche synode en tijdens de Fransche overheersching de praeses, door wien het Fransche bewind de bevelen aan de Friesche kerk deed toekomen, zoodat hij in die dagen veel gezag had. Later, onder de synodale organisatie, was hij jaren lang scriba van de classis Dokkum. Zijne verdiensten werden door velen gewaardeerd. In 1827 werd hij lid van de Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leiden. Met vele geleerden in ons vaderland hield hij briefwisseling. Hij is gehuwd geweest met vrouwe Wibbina Emmen, die 13 Mei 1800 overleed. Den 12en Mei 1801 hertrouwde hij met hare zuster, Maria Jacoba Emmen. Herhaaldelijk leed hij door het afsterven van kinderen droeve verliezen, die hem zeer drukten. Doch ook de levensblijdschap heeft hem niet ontbroken, daar hij het beleefd heeft, dat zijn eenige zoon te Rotterdam predikant werd, hetgeen vooral in die dagen een groote eere was, omdat het predikambt in groote steden toen, meer als nu, met een nimbus van glorie omstraald was. Betreurd door allen, die hem kenden, werd hij ten grave gebracht te Aalsum. Op zijn grafzerk werden de woorden gebeiteld: ‘Hij rust van zijnen arbeid, en zijne werken volgen hem na’. Nog verscheen van zijne hand Leerr. over 1 Kon. VIII:29 en 30 ter gedachtenis der inwying van de kerk te Schildwolda door Adriani, predikant aldaar. Gron. 1787. Lijkdicht op AE. de Burris geb. Adriani, 1794. Aen I. Bronsveld de Blau 1808. Litteratuur: Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, 1831, blz. 11-25, Boekz. der G.W., 1831. 2de dl. blz. 124. v.d. Aa, Biogr. Woordenb., dl. I, in voce. T.A. Romein, Naaml. der Predik. enz. van Friesland, dl. II, blz. 457. [Rudolph Adriani] ADRIANI (Rudolph) was de zoon van Arius Adriani. Hij zag den 26sten Maart 1793 te Schildwolde het levenslicht. Hij bezocht de Latijnsche school te Dokkum, tijdens het rectoraat van P. Hofman Peerlkamp, die later professor was te Leiden. Rudolph was bestemd voor de godgeleerdheid, en koos ook dit studievak, hoewel er een tijd was, waarop hij scheen te aarzelen tusschen theologie en classieke studiën. Nadat in 1811 de Franeker hoogeschool was opgeheven, zette hij zijn studie voort te Leiden en volgde het onderwijs van Wyttenbach in de letteren, daarna dat van te Water, Boers, van Voorst, Clarisse, Suringar en Borger. In 1816 werd hij candidaat tot den H.D., en in 1817 deed hij zijne intrede als jong predikant te Wyckel. In 1821 vertrok hij naar Bolsward, waar hij arbeidde tot in April 1826. Den 7en Mei van dat jaar aanvaardde hij de bediening te Rotterdam. In 1856 dwong hem krankheid tot het aanvragen van zijn emeritaat, waarvan hij genoten heeft tot den 28en November 1862, toen hij overleed. Als scriba van het classicaal bestuur van Rotterdam was hij werkzaam voor zijne kerk en als directeur van het Zendelinggenootschap deed hij veel voor het Godsrijk in 't algemeen. Zijn schriftelijke arbeid draagt dan ook een uitsluitend practisch karakter. Voor de commissie tot het verzamelen en uitgeven van kleine stukjes ter {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} bev. van Evangeliekennis en Godzaligheid ook bij mingeoefenden schreef hij een zestal opstellen. Voor de Hulp-Vrouwen-Zendelinggenootschap te Rotterdam schreef hij een drietal stukjes. Zoo ook zag een en ander van hem het licht in de uitgaven van het Nederl. Tractaat Genootschap, terwijl hij behoorde tot de vaste medewerkers aan het Bijbelsch Dagboek, dat van 1834 tot 1838 uitgeg. door Ds. J.E. Voet van Kampen. Zes, eerst afzonderlijk verschenen tractaatjes over de feestdagen, werden later in één bundeltje bijeenverzameld onder den titel: Onze Prot. Feestdagen, opnieuw uitgeg. met een voorw. van B.J. Adriani, Zutphen 1867. Sedert 1831 was Adriani lid van de Maatsch. van Ned. Letterkunde. In 1810 was hij gehuwd met Adriana Jacoba van Marken, dochter van Bernardus van Marken, predikant te Hoorn. Dit huwelijk was gezegend met een dertiental kinderen. Litteratuur: Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. van Nederl. Letterk., 1863. N. Rott. Ct. 3 Dec. no. 334; 1862. [Bernard Jacob Adriani] ADRIANI (Bernard Jacob), zoon van Rudolph, die van 1 April 1821-16 April 1826 predikant was te Bolsward, in welke stad hij den 7den October 1823 het levenslicht aanschouwde. Op twee en een half jarigen leeftijd, vertrok hij met zijn vader naar Rotterdam, waar hij het Erasmiaansch gymnasium doorliep, om daarna, den 27sten Januari 1841, als student in de godgeleerdheid aan de Utrechtsche academie te worden ingeschreven. Den 5den Mei 1847, door het prov. kerkbestuur van Utrecht, tot de evangeliebediening toegelaten, werd hij nog in hetzelfde jaar, en wel den 21sten November, als predikant bevestigd te Otterloo 1), welke eerste gemeente hij in 1850 verwisselde met Waddingsveen 2), om achtereenvolgens Haarlem (1852), Utrecht (1856), 3) Rotterdam (1859) en eindelijk Amsterdam te dienen. Hier, den 9den November 1862 bevestigd, deed hij den 12den d.a.v. zijn intree. Om zijn innige vroomheid, om zijn rechtschapenheid en zijn eerlijkheid, stond hij, evenals om zijn kanselgaven, in alle gemeenten, waar hij aan de uitbreiding van het koninkrijk Gods arbeidde, zeer hoog aangeschreven. Aan al wat goed en edel was heeft hij zich immer, zooveel in zijn vermogen was, gegeven. Een langdurig, maar geduldig lijden, maakte den 11den September 1901, een einde aan zijn leven. Na zijn emeritaat, bleef hij niet werkeloos. Neen, veel en velerlei bleef hij doen, en preekte hij niet meer voor zijn gemeente, tot haar bleef hij spreken door het Predikbeurtenblad (Weekbl. voor de Prot. Gem. te Amst.), waarvan hij van af den 1sten Januari 1882 als redacteur werkzaam was. Niet dan na ‘ernstig beraad’ was hij tot het besluit gekomen om met 1 Januari 1901 de redactie neer te leggen en zich te spenen van een werkzaamheid, die hem zeer lief was, en die hem ‘bij toeneming aangenamer was geworden’ (Predikb. Zaterdag 29 Dec. 1900. no. 13. blz. 5). 19 jaar, heeft hij op uitnemende wijze, als redacteur aan genoemde courant gearbeid en wat ze geworden is, wat ze beteekent, dat is zeker niet voor 't minst aan Adriani te danken (Predikb. 14 Sept. 1901. no. 50. blz. 5). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook als catecheet werd hij ten zeerste geprezen. We beamen de woorden waarmede het ‘In memoriam’ sluit: ‘Voorzeker de gedachtenis van dezen rechtvaardige zal bij de Gemeente in zegening blijven’ (Predikbeurtenblad. 14 Sept. 1901. no. 50. blz. 5). Heeft Adriani zeer veel goeds gesticht met het woord, ook met de pen diende hij de zaak van het koninkrijk Gods in niet geringe mate, want hij heeft veel geschreven: Stille uren. Liederen en overd. enz. Haarlem 1855. Deze druk verscheen onder E.E. Op weg naar huis. Utrecht 1858. Dat Christus door het geloof in uwe harten wone. Afscheidsrede uitgesproken te Utrecht in de Domkerk, den 21 Augs. 1859. Zondagavondstonden. 2 dln. Utrecht 1861 en 1862. Voor het huisgezin. Proeve van een handboek enz. 1864. Gave der liefde. Raad en bestuur, enz. 1864. M. Goszner. Gulden spreuken voor elken dag des jaars. Aangeb. door B.J. Adriani. 1865. Liefelijke paden van vroege godsvrucht. Naar Daniël Wise. 1867. Gave der liefde, door J.P. Hasebroek....... B.J. Adriani enz. 1868. Woorden op het ziekbed. 1869. Oscar Wächter; Johan Albrecht Bengel. Naar het Hoogd. 1869. De opstanding der dooden. Uit het Hoogd. 1871. Dienen. Renata, hertogin van Ferrara, enz. 1873 Bijbelwaardeering en Bijbelverspreiding. Toespr. enz. 1876. Litteratuur: Dr. W.J.A. Huberts enz. Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. 2de verm. druk. afl. 1 Dev. 1887. blz. 7. Predikbeurtenblad, weekbl. voor de Prot. gem. te Amst. 22ste jaarg. nos. 13, 50 en 51. Nieuw kerkelijk handb. door van Alphen. 1902. Bijl. V. blz. 133. [Thomas Adrichem] ADRICHEM (Thomas) geb. 1707, predikant te Pernis 10 Dec. 1730, te Zuidland 4 Mei 1738, te West-Zaandam 30 April 1741 en aldaar gestorven 17 Febr. 1753. Van Adrichem's hand zag het licht: Godts Daden by ondervindinge gezien, enz. Westzaandam. 1749. 4o. Litteratuur: Boekz. d. Gel. Wer. 1753a, blz. 312. [Godeschalcus Aeltius] AELTIUS (Godeschalcus) werd in het jaar 1575 geboren te Harderwijk 1) en trad op 26 jarigen leeftijd in den Evangeliedienst, die hij te Wilp aanvaardde in 1601. In November of December van 1606 werd hij predikant te Bolsward, waar hij arbeidde tot het jaar 1619 om daarna nog een dertigtal jaren te Arnhem de gemeente te dienen. Hij stierf aldaar in 1649. Godeschalcus Aeltius heeft geen groote rol gespeeld in den strijd zijner dagen. Zijn karakter, dat in hooge mate {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vredelievend was, maakte hem weinig geschikt om op den voorgrond te treden in den aan twisten zoo rijken tijd, waarin hij leefde. Hij was een beslist contra-Remonstrant, maar te zacht van aard om heftig te worden tegen andersdenkenden. Verzoening van de partijen was zijn hoogste ideaal, vandaar dat hij dikwijls moest ervaren, wat het zegt: ‘een stemme des roependen in de woestijn’ te wezen. In het jaar 1612 verscheen, kort nadat hij uit een zware ziekte hersteld was, zijn tractaatje: Querela Pacis dat is Vreden-clacht Aen die vereenichde Neder?anden enz., door Godeschalcum Aeltium, Dienaer des Godtlijcken woorts tot Bolswert. Gedruckt tot Leeuvvarden, by Abr. van den Rade, Boeckdrucker Ordinaris, 1612. Dit tractaatje, 36 bladzijden groot, bevat een welsprekend beroep op zijne medeburgers om vrede te houden. Hij wijst allen op den gemeenschappelijken vijand, met wien wel een bestand was gesloten, maar nog geen vrede. In navolging van Erasmus personifeert hij den vrede. De ‘nieuwe leere’ keurt hij af en hij wil, dat de overheid verbieden zal, iets te, leeren, dat strijdig is met Confessie of Catechismus. Achter het werkje volgt een Sonnet Dialogisme tusschen den vreemdelinck ende vrede van den bekenden secretaris van Bolsward, Sibrandus Siccama. Met hoeveel droefenis hij den partijstrijd gadesloeg, blijkt wel uit zijn woord tot ‘den christelijcken Leeser.’ Omdat hij hoorde, dat ‘vast sommighe de brant-Clocke luyden, sommige den alarm-Tromme slaen, maer weynighe den Trompet des Vreedes blasen, heeft (hij) goet ghevonden dese syne Vreeden-clachte (die hy voor een tijt lanck, door Godes sonderlinghe ghenade ende cracht, van een swaere siekte opstaende, voor syne eerste meditatien heeft ghenomen, ende met een beweecht harte by een vergadert) nu door gelegentheyt deses tegenwoordigen tijds met consent der Broederen in druck uyt te gheven, verhopende daer door die brandende herten eenichsins te vercoelen, ende andere vreedlyvende te verwecken, om eernstelijck ende inde vreese des Heeren op goede middelen totten vreede dienende, te dencken, ende sonder langer uytstel deselve int werck te stellen, ter eeren Godes, tot stichtinge syner Gemeynte ende tot bevorderinghe van den welstant deser vereenichde Nederlanden.’ In het jaar 1624 gaf hij wederom met het oog op de tijdsomstandigheden een tractaat uit naar aanleiding van het ‘Hooghe-Liedt Mosis’ (Deut. 32), waardoor hij bedoelde aan te sporen tot dankbaarheid voor genotene weldaden, lot verootmoediging over de zonden, maar ook tot hope op de overwinning van de vijanden van Gods volk. Het droeg tot titel: Mosis Trompet ofte Hooghe-liedt Deut. XXXII, door Meditatiën verklaert, ende op den Staet der Vereenighde Nederlanden ghepast, enz.. Door Godeschalcum Altium, predicant tot Arnhem. Tot Arnhem, By Jan Janssen, Boeckverkooper, An. 1624. Behalve door eene Approbatie van de classis van Arnhem, geteekend door Wilhelmus Nagge, is het voorafgegaan door een opdracht ‘Aan de E.E. Heeren Regenten, van Hooghe ende Leeghe Collegien der Vereenighde Nederlanden, die daer waken voor den welstandt van Godts Kercke, ende behoudenisse van 't lieve Vaderlandt.’ Voor den tekst van Deut. 32 heeft hij gevolgd de overzetting van den Heere van S. Aldegonde; maar in de verhandeling van het werk behouden den gangbaren tekst. ‘Doch’, zoo zegt hij, ‘in de verklaringhe van dien, meer gelettet op den sin, als op de woorden’ (zie: Tot den Leser). Wat de daarachter gevoegde ‘Corte {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} openinghe van de Openbaringhe Johannis, betreft, deze is in waarheid kort. In de veertien bladzijden (161-175), die er aan gewijd zijn, geeft hij slechts een beknopte analyse. Hij heeft ze er aan toegevoegd ‘om hierdoor alle ghetrouwe Dienaers Christi op te wecken om met my ..... deselve dieper te ondersoecken.’ Achter deze uiteenzetting der Apocalypse geeft hij nog eene toepassing (blz. 176-179), om dan te besluiten met het door Marnix op dichtmaat gestelde Hooghe-Liedt Mosis, zooals dat is opgenomen achter zijne Psalmen. In 1637 verscheen zijn Speculum Veritatis, Dat is: Een Spiegel der waerheyt, ofte Antwoordt op Twee Theologische vraghen, enz. Tot Arnhem, ghedruckt by Jan Jacobsz. Boeckvercooper inde Turfstraet, inde vergulde Persse, Ao. 1637. Het is voorafgegaan door eene Censura, waarin verklaard wordt: ‘Dit Tractaet wort uytghegeven met voorweten des classis van Aernhem, na dat hetselve by verscheyden Doctoren in de H. Theologie, mitsgaders die Ghedeputeerden des Gelderschen Synodi gevisiteert ende geapprobeert was’. Op deze Censura volgt een Remonstrantie aen hare H.M. Die Heeren Staten-Generael ende sijne Hoocheyt Die Prince van Orangien. Onsen Ghenadigen Heere ende Stadhouder: t'Sampt Die E.M. Heeren, die Staten van de Respective Provincien der Vereenichde Gereformeerde Nederlanden. Deze remonstrantie is onderteekend door Godschalcus Altius Geldrus. Mede Ghedeputeerde des Gelderschen Synodi, ende Predicant tot Arnhem. In deze remonstrantie wordt met klem aangedrongen op doorvoering der reformatie vooral in de Zuidelijke gewesten. In het Tractaat zelf wordt antwoord gegeven op twee theologische vragen: 1e. Of een Rechtgheloovich of Gereformeert Coninck, Prince, Staet ofte Magistraet in hare landen, steden ofte Jurisdicten, daer sy absolutelijck te gebieden hebben, mogen toelaten, ende hare onderdanen mainteneeren by de vrye ende openbare exercitie, van een valsche, Afgodische, ende superstitieuse Religie? 2e. Of die tegenwoordige Papistische Religie, die sy Rooms Catholijck noemen, (ghelijck als sy in den Concilio van Trenten ghedecreteert ende ghecannonizeert is) zy valsch, Afgodisch ende superstieus? Welk antwoord hij op deze vragen geeft, laat zich gemakkelijk gissen. In 1644 schijnt hetzelfde werkje nogmaals te zijn uitgekomen onder den gewijzigden titel van: Gelrica, dat is Gelders trompet voor desen genoemt Speculum Veritatis het Spiegel der waarheid. Arnhem. ‘Voor het presenteeren van een theol. boekje, get. Geldersche Trompet’ werd hem in dit jaar 1644 vanwege de Landschap de som van 30 daalders vereerd (zie Nav. II, blz. 342). Hiermede was de letterkundige werkzaamheid van Aeltius nog niet ten einde. Op 72 jarigen leeftijd ‘nuper creatus S.S. Theol. Licent. publico bono’ gaf hij eene Collatio uit, die hij zestien jaren vroeger schriftelijk gehouden had met den Remonstrantschen Engelbertus van Engelen, dien hij noemt ‘dilectus olim collega, cui moribus ac eruditione multos similes esse exopto’. De titel van het tractaat luidt: Amica ac Fraterna Collatio inter Engelbertum ab Engelen Remonstrantem, et Godeschalcum Altium Contra-Remonstrantem, olim collegas in Ecclesia Arnhemiensie, super modernis controversiis vulgo notis, ad restituendam pacem et Concordiam misere laceratis Ecclesiis belgicis, salva ac illaesa veritate orthodoxa, cet., 1627, Julij 17. Hic prodromus est majoris operis, brevi in lucem edendi cum approbatione Theologicae, cet., Arhemii, ex officina Johannis Jacobi Typographi 1647. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoon, die onder Walaeus deze theses verdedigde, was later predikant te Velp. In de ‘Epistola Dedicatoria ad Remonstrantium Societatem’ deelt hij mede over hetgeen hem tot deze uitgave bewoog: Propter has Theses meas hic a me conscriptas, ita misere ab aliquo Anonymo ex vestris flagellatus est D. Walaeus, publico libello, ut coactus sim honorem illius et veritatem Theoseωn mearum, in salutem vestram conscriptam, novo tractatu defendere, quem legendum Facultati Leydensi exhibui olim, et ab ea approbatum ad pacem Ecclesiae promovendam brevi in lucem editurus sum una cum collatione veterum ac novorum seu potius renovatorum errorum, a Patribus orthodoxis ante multa saecula refutatorum. In het jaar 1649 overleed hij, die bij uitnemendheid man des vredes was geweest. Hij behoorde ook onder de onderteekenaars van het request der Geldersche predikanten Joh. Smits, Leb. Damman, God. Aeltius en Ell. Mehen aan den kanselier en raden van Gelderland om eene poging in 't werk te stellen tot verzoening met de Loevensteinsche gevangenen. Dit request is te vinden op de bibliotheek der Rem. Geref. gemeente te Rotterdam (Cat. v. H.S.S., blz. 25, 26. no. 249). Aeltius en Mehen schreven bovendien nog aan de Staten-Generaal. Litteratuur: Triglandt, Kerk. Hist. dl. II, blz. 70. G. Baudartius, Memoriën, X, blz. 90. Nav. III, blz. 169, XXXIV, blz. 72. n. 2. XLIX, blz. 385. T.A. Romein, Naaml. der Predik. in de Herv. Gem. van Friesland, Leeuw. 1888, dl. I, blz. 267. v.d. Aa, Biogr. Woordenb., dl. XXI, in voce en het daar vermelde. Dr. J. Reitsma; Honderd jaren enz. Leeuw., 1876, blz. 209, noot 2 en vooral blz. 359-361. Brieven en onuitgegeven stukken van Joh. Wttenbogaert, door Dr. H.C. Rogge, 3de dl. 4de afdeeling 1631-1644 (Werken van het Hist. Gen. gev. te Utrecht. Nieuwe Serie no. 22). Utrecht 1875 brief CMXX. blz. 81. [Joannes Aelstius] AELSTIUS (Joannes) geboren in 1620, studeerde, dewijl zijn naam niet voorkomt onder de ingeschrevenen aan de academie te Leiden of te Utrecht, hoogstwaarschijnlijk te Franeker en werd, na volbrachte studie, als proponent in 1644 beroepen te Obdam. Van hier vertrok hij in 1648 naar Boxtel, waar hij, als de eerste predikant, vier jaar heeft gearbeid. Nu was, den 15den Dec. 1651 te Bergen op Zoom gestorven, de welbekende Nathan Vay, d.t.p. sedert 1617 werkzaam zoowel als predikant bij de Nederlandsche- als bij de Fransche gemeente, en dit was de oorzaak, dat de Fransche officieren verzochten, om gedurende den tijd, dat er voor de weduwe zou gepreekt worden ‘een predikant of proponent te laten optreden’, die in hun taal het evangelie zou verkondigen. Dit verzoek werd door den kerkeraad toegestaan, op voorwaarde echter, dat zij zelve hem zouden betalen en dat hij behoorlijk getuigenis zou overleggen van leer en leven (Acta kerkeraad B. op Zoom 5 Jan. 1652). De plaats echter, door het sterven van Vay opengevallen, moest bezet worden en als eerste maatregel om daartoe te komen, werd een grostal van predikanten opgemaakt en tevens bepaald, dat hij, die beroepen werd ‘in beide talen’ zou moeten preeken, een besluit, dat daarom genomen werd, dewijl men vreesde dat, indien dit niet gebeurde, dan een Walsch predikant zou komen, iets, waarop de kerkeraad (zooals 't vervolg der geschiedenis ons leert) zeer veel tegen had. Den 25sten Juni, werd een viertal geformeerd, dat zou gehoord worden, en onder deze vier, komt ook voor de naam van D. Aelstius, predikant te Boxtel. De {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie, uitgezonden om hem te hooren, was zeer voldaan over zijn leerrede, en toen nu in de kerkeraadsvergadering van den 27sten Augustus een rapport werd gelezen, afkomstig van twee ouderlingen uit Obdam, waarin een ‘seer goede ende godsalighe getuychenisse’ gegeven werd van Aelstius, werd hij met de meeste stemmen beroepen tot opvolger van Vay. Den 5den October werd hij ‘voor de eerste reyse geproclameert ende de gemeynte voorgestelt om te predicken inde Nederlantsche ende Fransche tale’, terwijl de bevestiging, na verkregen approbatie van de classis Tolen, geschiedde op Zondag, den 9den Nov. 1652. Trouw en ijverig is Aelstius bij voortduring in deze zijne derde en laatste gemeente werkzaam gebleven, totdat door ziekte zijn lichaam zoodanig werd verzwakt, dat hij tot arbeiden niet meer in staat was. De juiste datum van zijn overlijden is onbekend, maar valt tusschen den 5den Jan. en den 17den Febr. 1686. Belangrijk zijn de aanteekeningen door hem geschreven in het kerkeraads-notulenboek en meer bepaald die van 1684, waarin hij spreekt over de Hattemisterij in zijn gemeente. Van hem zag het licht: De eerste thien stichtelijcke, troostelijcke en seer geleerde Predicatien 1), inde Fransche tale t'samen ghestelt, door den Eerweerdigen, Hoogh-geleerden Heere, P. du Moulin: Bed. des H. Euang. ende Prof. der H. Theologie tot Sedan. Vertaelt door Joannem Aelstium, Bedienaer des H. Euang. tot Bergen op Zoom, t'Amst. By Johannis van Someren, Boeck-verkooper op den Dam in Perkins, Anno 1666. De tweede Decade der predicatien enz. vert. door Joannem Aelstium, enz. t'Amst., By Johannes van Someren...... 1665. De derde Decade der Predicatien..... vertaelt door Joannem Aelstium, enz. 't Amsterdam, gedruckt by Pieter Dircksz. Boeteman. voor Jacob Benjamin, inde Warmoes-straet by de Enge-Kercksteegh in de Druckery. Ao 1660. XV Predikatien over het lijden van Christus. Amst. 1669. Litteratuur: M. Veeris; Vernieuwt Kerkelyk Alphabeth. t'Enkh. 1750. blz. 2 en 3. (Over de aanstelling van predikanten in de Meierij, na den vrede van 1648 leze men de acta syn. part. v. Z. Holland 1648, art. 3, 4 en 5; 1649, art. 9; 1650, art. 17). Acta kerkeraad B. op Zoom, 15 Oct.; 7, 13, 15, 17 Nov.; 5, 21, 28, 29 Dec. 1686; 6, 14 Jan.; 11, 18, 21 Febr.; 8 April; 15 Mei; 18 Juni; 4, 9, 11, 17, 21, 22, 23 Juli; 7, 29 Augs; 3, 4, 5, 21 Oct. 1687; 17 Febr. 1688. Over de Hattemisterij te B. op Zoom, cf. de acta van af 17 Augs. 1683-Sept. 1685. Van 30 Nov.-24 April 1684 zijn de notulen door Aelstius geschreven. Arch. voor Nederl. kerkgesch. dl. I. blz. 275 vlgd. waar we zien dat Aelstius zelf, ook in de zaak van v. Hattem is betrokken geweest. J.H. Hessels; Register of the attestations or certificates of membership, confessions of guilt etc. etc. London. Amst. 1892. nos. 990 en 1631. [Johannes Aelstius] AELSTIUS of AALSTIUS (Johannes). In het Album Stud. Acad. Lugd. Bat. vinden we, op kolom 641 ingeschreven, den 17den Oct. 1680, onder het 2de recto- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} raat van Fr. Spanheim, Johannes Aelstius, Sylvae Brabantus. 20 L. Vrij waarschijnlijk is hij dezelfde als de persoon, wiens korte levensgeschiedenis hierna volgt en die zich, als een ijverig aanhanger van de beginselen van Cartesius, aan ons zal voordoen. Na volbrachte studie, werd hij den 6den Aug. 1686 1) als recommandatus der classis Leiden aangenomen, en in 1687 door de classis Gorinchem peremptoir geëxamineerd, om vervolgens als predikant bevestigd te worden te Hoornaar, alwaar hij de opvolger werd van Hendricus Nahuijs, die naar Delftshaven was vertrokken. Tijdens zijn verblijf in deze zijn eerste gemeente, was hij van 93-95, visitator librorum in den ring Arkel en deputatus classis, en in 1696 werd hij door de particuliere Zuid-Hollandsche synode, die in dit jaar te IJselstein gehouden werd, benoemd tot secundus-correspondens naar Friesland. Op het einde van 1697 beroepen te Beverwijk, werd hij er in April 1698 bevestigd en bleef hij in deze gemeente arbeiden tot 1705, toen hij naar Middelburg toog, alwaar, met zijn komst, den 22sten November 1705, het preeken op proef werd afgeschaft. Aangesteld tot hoogleeraar aan de illustre-school aldaar, ving hij den 10den September 1709, met het houden eener inaugureele oratie, zijn lessen aan, die hij met onverdeelden lust bleef geven tot zijn dood, die hem in de kracht des levens, in Juni 1712 wegrukte uit zijn werkkring, waarin hij geheel opging. Uit zijn huwelijk met Magdalena Vervoort Noiret (weduwe van den Heer Simon Willemsen du Buisson, gest. te Middelburg in Jan. 1708), zijn geen kinderen geboren. Onder zijn leerlingen te Middelburg, behoorden o.a. J.A. Schorer, H. Pottey, J. van Burcht, G. Coymans en de welbekende P. de la Ruë, die in zijn aanteekeningen van hem spreekt als van een bij uitnemendheid geleerd man. Dat hij reeds vóór zijn benoeming tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, les gaf in dit vak en in de theologie, blijkt ons uit een handschrift, dat bewaard wordt in de bibliotheek van de maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden 2). Dit feit en de door hem, vóór dien tijd uitgegeven boeken, hebben op hem, als op een geleerd en kundig man, de aandacht doen vestigen en tot zijn aanstelling als professor aan de illustre (hooge?)school 3) te Middelburg meegewerkt. Gelijk reeds werd opgemerkt was Aelstius een volbloed Cartesiaan, wat evenwel niet verhinderde dat hij als een degelijk geleerd en kundig theoloog, alom in den lande bekend en geëerd was. Hij heeft ook mee deelgenomen aan den strijd tegen B. Bekker, wiens Betoverde Weereld, de oorzaak is geweest van 't verschijnen van 's mans eerste geschrift, dat hij met zijn ambtgenoot Paulus Steenwinkel, onder dezen titel uitgaf: Zedige Aanmerkingen. Waar in de gronden en de daar op gebouwde redeneringen van den wijtberoemden Heer, Dr. Balth. Bekker, nopende den aard en werkingen der Geesten aan Gods woort en de Re- den getoetst worden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Bekker zich door de redeneeringen van Aelstius en Steenwinkel niet gevangen gaf, ligt voor de hand. Hij doet dit niet in een groot geschrift maar in een brief 1), waarin hij zegt dat zijn tegenschrijvers anders zouden geoordeeld hebben, indien ze alles hadden gelezen, wat hij, na de verschijning van de Betoverde wereld schreef, en dat het hem volstrekt niet als een verwijt mag aangerekend worden, dat hij, ofschoon Cartesiaan, toch niet in alle opzichten hetzelfde zegt als Cartesius. Zooals deze, beweert Bekker, eenmaal schreef, zoo zou hij, wanneer hij op dat moment nog geleefd had, gewis niet meer geschreven hebben. De punten van uitgang mochten al dezelfde wezen, de uitwerking er van zou anders zijn. Overigens prijst Bekker ten zeerste de wijze, waarop Aelstius en Steenwinkel tegen hem zijn opgetreden 2), hij noemt hun betoog geleerd en hij twijfelt er niet aan of ‘Indien ten eersten op di wijse, als Gijliden doet, van mij, en mijn bedrijv, in 't schrijven van 't bewuste boek geoordeelt en met mij gehandelt ware geweest: de saken niet gekomen zouden zijn in sulken staat, als men nu siet. Hadde (zoo roept hij uit) ik so vele lievde tot de waarheyd mogen speuren in degene, di van eersten af geoordeelt hebben, dat ik van de waarhijd afgeweken was, als ik in mij gevoele en in UEE. bespeure: men zoude so veel schrivten tegen mij niet eens vernomen hebben, die so verscheyden zijn van 't uwe’..... Op dezen brief verscheen weldra van Aelstius en Steenwinkel Antwoord van Johannes Aalstius, en Paulus Steenwinkel, Predikanten tot Hoornaar en Schelluynen; op den brief van de Heer Balth. Bekker, S.T.D. over hare Zedige Aanmerkingen op een deel zyns tweeden boeks de Betoverde Wereld genaamt. Te Dordrecht, By Dirk Goris, Boekverkooper, woonende by de Wynbrug, in de Griffioen. Ao. 1693.’ Hierin verwerpen ze het verwijt, dat ze niet genoeg van Bekker's geschriften hadden gelezen om er een goed oordeel over te vellen. Wel hadden ze niet alles onder de oogen gehad, maar met de hoofdzaak waren ze volkomen bekend en ze zijn van meening dat Bekker hun bezwaren niet op afdoende wijze had weerlegd. Het geschrijf van Aelstius en Steenwinkel lokte verzet uit van den Heusdenschen predikant Jacobus Leydecker, die hun beschouwing aan een zeer scherpe kritiek onderwierp 3), maar die op zijn beurt weer bekampt werd door Antonie de Reus 4). {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In den verderen strijd, die een gevolg is geweest, van 't verschijnen der Betoverde Weereld, heeft Aelstius zich naar 't schijnt niet meer bewogen, maar de studie heeft hij niet laten rusten, want in 1696 zag te Dordrecht, bij Dirk Goris, van zijn hand het licht: Bespiegeling der Reden-leer, waar in 's menschen zelfkennis door een klaar en beknopt vertoog van ziel en lichaam afgemaald, en het kennelijke Gods, na een uitvoerig betoog van deszelfs aanwesen, in een hegt verband opgespeurd word. Dit werk is door den auteur gesplitst in drie deelen, nl. a. De geestkunde, waarin ter sprake gebracht wordt 's menschen ziel en haar wezen, denkwijzen, vermogens en eigenschappen. b. De lichaamskunde, waarin wordt onderzocht en uitgelegd het dierlijk bestaan met de menschelijke werkingen, die uit de samenvoeging van ziel en lichaam voortkomen. c. Het kennelijke Gods. Dit hoofdstuk handelt o.a. over ‘een Opperwezen, of Godheid, zonder welke kennisse alle wetenschap ijdel is.’ Het van groote geleerdheid en duchtige belezenheid getuigende boek van Aelstius, van welks inhoud de indeeling werd meegedeeld, werd bij de verschijning zeer gewaardeerd. De beoordeelaar in de Boekzaal 1697 1) zegt er van, dat hij het achter elkaar heeft doorgelezen ‘niet magtig zijnde zich zelven in zijn vaart te stutten, daar d'eene redenschakeling na d'ander zijn vernuft saftelijk voortsleepte tot dat het steuitte, ter regter plaatse daar het tijd wierd halte te maken.’ Uit alles wat we in de Bespiegeling der Redenleer lezen blijkt afdoende dat Aelstius bleef, wat hij was, volbloed aanhanger van Cartesius en dat hij zijn beschouwingen en denkbeelden vastknoopt aan die van den Franschen wijsgeer. Dit standpunt deed hem partij kiezen tegen Spinoza, blijkens het in 1705, alweer bij Dirk Goris te Dordrecht uitgegeven boek; Inleiding tot de zeden-leer waarin de schepping onsterffelijkheid en de gronden van godsdienst verklaart en tegen Spinoza ernstig beweerd worden. Het notulenboek van den Middelburgschen kerkeraad (Januari 1710) bewaart van hem en van Ds. P. Immens, een zeer uitvoerig stuk behelzende een onderzoek naar de gevoelens van de Antinomianen of Hebreeuwen. Met Holterus schreef hij tegen de Wederdoopers. In Sions Zielsbanketten door Jacob Willemsen, 3de druk, met een Nieuw aanhangsel van Mengeldichten. Middelb. 1757, vinden we op blz. 537-540 een ‘Zegenwensch aan den Heere Johannes Aalstius, als hoogl. der Wijsbegeerte, in de herstelde Hooge School te Middelburg in Zeeland, den 10 Sept. 1709’. Geeft Willemsen, in dit gedicht een en ander ook over 't geen Aelstius, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte heeft gezegd, wat hij ons meedeelt leert op afdoende wijze dat de Middelburgsche predikant Cartesiaan gebleven is. Johannes Aelstius is een man geweest van groote geleerdheid, die waard is gekend te worden, en in zijn tijd beroemd was. Litteratuur: Van der Aa; Biogr. Woordenb. Dl. I. blz. 17 en 18; waar {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerdelijk wordt opgegeven, dat hij geschreven heeft Over het Hooglied van Mozes, Deut. XXXII, 4o en dat hij bezorgd heeft in 1669 te Amst. in 8o; Vijftien Predikatiën over het Lijden van Christus. F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen; 1ste afl. blz. 1. Het hier voorkomende bericht, dat hij ook leerredenen uitgaf is onjuist. Nagtglas heeft hier overgenomen, wat van der Aa schreef. Nagel. Mengeld. en Levensb. van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert. Middelb. 1761. Bepaaldelijk Levens-Beschrijving, blz. XLVIII. - Boekz. van Europe (Jul. en Aug. 1693). blz. 477-482. - Id. (Jan. en Febr. 1697) bl. 45-67. - Aant. in ons bezit van A. van 's Gravezande. [Robertus Aemilius] AEMILIUS (Robertus) zag den 29sten Januari 1664 het levenslicht te Oud-Beierland, waar zijn vader Gerardus Aemilius het ambt van dienaar des Woords en dat van geneesheer waarnam. Van kindsbeen af werd hij voor den predikdienst bestemd. Zijne eerste opleiding ontving hij van zijnen vader, totdat hij oud genoeg was om naar Dordrecht gezonden te worden. Daar werd hij voorbereid om met vrucht de Leidsche hoogeschool te kunnen bezoeken. In 1683 werd hij aldaar student 1). Hij volgde de colleges van Gronovius, de Volder en Schaef, en voor de theologische vakken die van Wittichius. Met loffelijke getuigschriften voorzien keerde hij naar de ouderlijke woning weder om zich op het examen praeparatoir rustig te kunnen voorbereiden. Den 9den April 1687 slaagde hij hier voor op schitterende wijze, en werd den 24sten April daaraanvolgend tot recommandatus der classis Leiden aangenomen 2). Slechts korten tijd was hij proponent, want den 7den September 1688 werd hij beroepen in de gemeente van Nieuw-Beierland, waar hij den 21sten November van dat jaar bevestigd werd door zijnen vader. Met grooten ijver vervulde de jeugdige prediker hier zijn dienstwerk, zoodat hij bij zijne gemeente zeer geliefd was. Den 21sten Februari 1700 werd hij naar Delfshaven beroepen, in de vacature ontstaan door het emeritaatschap van Adrianus de Bucq. In den zomer van datzelfde jaar werd hij hier, ook ditmaal, door zijnen vader bevestigd. Doch lang zou hij er niet verblijven. Door den dood van Bernardus van Herminkhuysen was er te Leiden eene vacature ontstaan, waarin den 11den December 1701 werd voorzien door Robertus Aemilius van Delfshaven te beroepen. Den 8sten Januari 1702 had de bevestiging plaats, ditmaal niet door zijn vader, daar deze in 1701 was overleden, maar door Ds. Sevenhoven. Den 8sten Februari 1707 had Witsius zich door de gebreken van zijnen ouderdom gedwongen gezien zijn ambt als regent van het Staten-College neer te leggen. Petrus Hollebeek die sub-regent was, volgde hem op, en in de plaats van Hollebeek benoemden curatoren en burgermeesteren der stad Leiden op den 24sten Maart 1707 Aemilius. En toen Hollebeek den 19den Maart 1709 den laatsten adem uitgeblazen had, werd het opper-regentschap hem opgedragen. Afgaande op hetgeen hij schrijft in de opdracht van zijn werk ‘Het licht der waarheid’ schijnt hij bij de Leidsche overheid in groote gunst te hebben gestaan. Immers, hij erkent daarin, dat zij ‘met veele geneegentheit zijne bevordering beoogen’, en dankt deze ‘Grootachtbaar- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} heden’, wijl hij zonder hen nooit ‘tot die aenzienlijke Bediening van Onderbestierder van het Staeten-Collegie waere verheeven’. De oorzaak daarvan lag zeker in zijn weinig militant karakter. Door een onbesproken voorbeeld wilde hij den ‘Burgeren en Burgeressen’ een diep ontzag en eerbied voor ‘de Ed. Grootachtbaerheden inboezemen met hope dat men hoe langer hoe meerder daer van de gewenschte vruchten zal plukken, en den heilzaemen bloei en aengroei van onderlinge rust en Eendraght bespeuren; te meer, omdat men ziet, en door de ondervinding ontwaer wordt, dat de mijding van gehaete Broederkrakkeelen, de zaghtzinnige verdraegsaemheit, de gelykheit der gemoederen, en de vrindelyke gemeenzaemheit enz. deftige uitwerkingen en middelen zijn, om het loflyk voorneemen van Uw Ed. Grootachtbaerheeden ten grooten deele te helpen bevorderen’. Zijn voornaamste werk is het Licht der waarheid, waarin hij zich doèt kennen als een man, die wel belezen was, maar tevens ook als weinig oorspronkelijk. Zelf bekent hij dat, ‘wat het zaeklyke belangt’ niets van hem gezegd wordt, ‘hetgeen doorlugtige verstanden niet lang voor mij met kracht beweert hebben’. Voornamelijk keert hij zich tegen ‘de ongoddisten, ongeloovigen en dwaelende Naem christenen’. Hij was een groot vijand van Spinoza, maar des te grooter vriend van Cartesius. Hij had dan ook niet te vergeefs onder Wittichius gestudeerd. In het allereerste hoofdstuk handelende ‘van de kennisse Godts, als de eerste waerheit uit de Natuur’, wordt zijn Cartesianisme helder in het licht gesteld. In zijn gansche werk, dat in vragen en antwoorden gesteld is, volgt hij de methode van eerst te geven eene uiteenzetting der leerstukken om daarop te doen volgen het gevoelen van tegenpartijen en de bestrijding daarvan. Ruim veertig jaren lang heeft hij zijn dienstwerk mogen verrichten, waarvan een twintigtal jaren als regent van het Staten-College. Hij stierf in de maand Maart van het jaar 1729. Op den 23sten van die maand werd zijn lijk ‘statelijk’ ter aarde besteld in de Pieterskerk. Voor een man van zijne gaven was zijn ambtelijk leven bij uitstek voorspoedig geweest. In zijn huiselijk leven was hij daarentegen zeer ongelukkig. Drie malen is hij gehuwd. Zijne eerste vrouw, Johanna Maria Hasius, waarmede hij in Nov. 1688 gehuwd was, ontviel hem den 9den Maart 1711. Reeds den 13den December van dat jaar hertrouwde hij met Maria van Rouveroy, doch den 26sten Februari 1720 stief ook deze. Den 21sten November 1721 ging hij wederom ten huwelijk met Maria de Stennion, die hem overleefd heeft. Van zijne hand verscheen behalve: Het Licht der Waerheit enz. Leid. 1715-1722. 3 dln. 4 stukken. 8o, Korte Leidinge tot het Licht der Waerheit voor de eenvoudigen, enz. Guide fidele conduisant les ames dévotes par le plus court chemin pour arriver tant plustost a la connoisance de toutes les vérités proposées dans l'abregé du Catechisme, etc. Leyde. 1716. 8o. 's Werelds onstandvastigheid, enz. Leiden. 1709. 8o. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, 1729, a. blz. 356 en 490 v.v.; v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce en het daar genoemde. [Carolus Agricola] AGRICOLA (Carolus) werd omstreeks 1555 te Antwerpen geboren. Hij was van gegoede familie en werd door zijne ouders voor den evangeliedienst bestemd. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} In het najaar van 1572 werd hij naar Heidelberg gezonden om er onder Junius, Ursinus, Olevianus en Zanchius in de godgeleerdheid te studeeren. In 1579 was hij predikant te Wachtebeke in Vlaanderen. In die qualiteit was hij in Mei van dat jaar als scriba tegenwoordig op de classicale vergadering te Axel en in Juli nam hij deel aan die van Assenede. In 1581 werd hij predikant te Brugge. Hoewel hij het Kalvinisme toegedaan was, trad hij toch niet scherp tegenover de Roomsch-Katholieken op, ook onthield hij zich ervan de potitiek op den kansel te bespreken. Zijn optreden was steeds uitermate voorzichtig. Toch deed deze voorzichtigheid niet te kort aan zijn ijver voor de vrijheid van zijn vaderland. Hij meed den omgang met Jean Haren, Walsch predikant te Brugge, die den prins van Chimay behulpzaam was bij het verraad van de stad Brugge en later tot de Roomsche kerk terugkeerde. Hij deed wat in zijn vermogen was om Chimay's handelwijze te verijdelen. En toen hij begreep, dat hij de overgave der stad niet kon verhinderen, nam hij zijn ontslag en ging naar Holland. In 1585 werden pogingen aangewend om Car. Agricola tot predikant te Klundert of Nieuwvaart te krijgen, doch te vergeefs. Hij ging naar Hoorn en was een man van beteekenis op de Noord-Hollandsche synode, terwijl hem in 1587 werd opgedragen een Hollandsche vertaling te vervaardigen van de Vier und funfzig Predigten über den Heidelb. Catech., Neustadt 1585 (Zie Acta der Prov. en Part. Synoden door Dr. Reitsma en Dr. v. Veen. dl. I, blz. 133 en 141). Den 16den October 1591 werd hij met ‘de bewilliginge en op het gezag’ van Stefana van Rossum, abdis van Rijnsburg, die zich na de verwoesting der abdij te Leiden vestigde, in tegenwoordigheid van den rentmeester Dirk van Kessel en Petrus Hakkius predikant te Leiden, te Rijnsburg als dienaar des Woords bevestigd. Hij arbeidde daar tot zijnen dood in 1630. Want op de classis extraord. van 18 Febr. 1631 werd besloten: ‘Den naem D. Agricolae, die voorgaende jaer in den Heere ontslapen was nadien dieselfde in het register der afgestorvene predicanten is vergeten’, mede aldaar te stellen. Hij kwam nog voor een beroep te Deventer in aanmerking (zie: Eene attestatie van de Geref. Gem. te Brugge in 1584 door Dr. H.C. Rogge, opgenomen in het Arch. v. Nederl. Kerkgesch. onder redactie van H.C. Rogge en F. Pijper, dl. VII, blz. 64), terwijl in het Diarium Everardi Bronchorstii, cet. uitgegeven door J.C. van Slee, 's-Gravenh. 1898, pag. 40, nog vermeld wordt, dat den 14den Juli 1592 ‘in conventu Ecclesiastico conclusum est ut duo ministri nominentur Senatui, ex quibus unum deliget Magistratus huius urbis ut vocetur huc ad ministerium Ecclesiae, puta Gerson concionator Verianus et Agricola minister Renoburgensis’. Den 1sten Oct. 1592 is hij ook wezenlijk beroepen. In aanmerking kwam hij dus nog wel. In 1593 werd aan hem en Libertus Fraxinus door de Brielsche synode opgedragen eene geregelde correspondentie met de particuliere synode van Noord-Holland tot stand te brengen. In Juni 1594 kweet hij zich van deze taak in de vergadering te Haarlem. Hij verscheen op de synoden, die 1594 te Rotterdam, 1599 in den Haag, 1600 te Leiden, 1608 te Dordrecht, 1619 te Leiden, 1620 te Gouda werden gehouden, en nam blijkbaar ijverig aan de werkzaamheden deel. In den kerkelijken strijd was hij geen doortastend man, maar onderwierp zich gemakkelijk aan de maatregelen der regeering. Immers, toen op de classikale vergadering te Leiden 1610, Festus Hommius zich met klem verzette tegen het bevel der Staten ‘dat men in het examineeren der aenkomende Predikanten niet hooger soude gaen dan de vijf bijgevoegde artijkelen medebraghten’ (zie {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandt; Historie der Ref. dl. II, blz. 135 en 136), verklaarde Carolus Agricola tevreden te zijn ‘bij provisie der Heeren Staeten resolutie nae te komen’. Toch was dit alles geen bewijs van minder streng Gereformeerde denkwijze. In 1619, toen de contra-Remonstranten zich van de kerk te Noordwijk meester maakten, was Carolus Agricola de eerste predikant, die daar optrad. Doch bovenal blijkt zijne onverdachte rechtzinnigheid uit het feit, dat hij ook een der vertalers is van de Institutie van Kalvijn 1). Naar den Lat. en den Franschen tekst bewerkte hij deze overzetting en voegde daaraan toe de Supplicatio, door Kalvijn overgeleverd aan Karel V en de Duitsche vorsten op den rijksdag te Spiers. De eerste uitgave zag het licht in 1614; de tweede in 1617, waarin de Supplicatio als een afzonderlijk werk met nieuwen titel is opgenomen, waarop: ‘Tot Dordrecht, ghedr. by Jac. Canin 1617’; terwijl de voorrede is gedagteekend 9 Juni 1601. (Zie Rogge, Archief enz. dl. VII blz. 65, noot 3). In 1645 verscheen nog een derde druk getiteld: Institutie ofte onderwijsinge in de Chr. Religie, in vier Boecken begrepen door Joannem Calvinum..... Daer is oock achter aen ghevoeght een schoone Tafel Augustini Marloratie enz. Door Carel Agric. Leeraer der Ghemeente tot Rynsburg. Amst. 1645. Het werk van Augustinus Marloratus bestaat uit twee registers op de Institutie, waarvan het eerste een register der behandelde zaken is; het tweede een tafel, ‘innehoudende de passagien van den Bijbel, naerde ordene van de boecken des Ouden ende Nieuwen Testaments’. Het is dus niet, zooals Rogge schijnt te veronderstellen, de vertaling van een der uitlegkundige schriften van den martelaar Aug. Marloratus. Marloratus stelde deze registers samen, blijkens zijn ‘Brief tot den Leser’, in het jaar 1578. Dit jaartal is zeer zeker niet juist, daar Marloratus in het jaar 1562 den marteldood stierf. Zie Hist. der Mart., door Adrianus Haemstedius, Dordr. 1659, fol. 380. Ook is in deze editie de supplicatie met afzonderlijk titelblad opgenomen: Een Supplicatie van de noodige Reform. der Christ. Kercke in het Pausdom, enz. door Carol. Agric. Leeraer der Gemeynte tot Rijnsburch, Amst. 1645. Dit tractaat is voorzien van eene voorrede gedateerd ‘9 Julii, Anno 1601 2)’. Waarschijnlijk is dit tractaat eerst afzonderlijk verschenen. Van Agricola's bijzonder leven is bekend, dat hij te Brugge reeds gehuwd was. Aldaar werd hem een zoon geboren Johannes Agricola, die ruim 35 jaren te Noordwijk predikant was. Litteratuur: Dr. H.C. Rogge, Eene attestatie van de Geref. Gem. te Brugge in 1584, enz. In het Archief Ned. Kerkgesch. onder redactie van H.C. Rogge en F. Pijper, 's-Grav. 1898, dl. VII, blz. 58-66; blz. 223, 224. Dr. Chr. Sepp, Bibl. Meded. Leiden 1883, blz. 101-105, in een zeer belangrijk opstel voor de letterkundige geschiedenis van Calvijn's Institutio, blz. 88-109. [Henricus Arnoldus Aitton] AITTON (Henricus Arnoldus) werd geboren in het jaar 1753. Op drie en twintig jarigen leeftijd was hij reeds proponent te Leiden en den 18den Juni 1776 deed hij met goed gevolg zijn peremptoir examen 3). Zijn eerste standplaats was Rhoon, waar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van 1776-1782 predikant was. In het laatstgenoemde jaar vertrok hij naar Hien en Dodewaard, waar hij maar zeer kort stond, want reeds in 1784 werd hij predikant te Zwolle. Achttien jaren heeft hij in die stad gearbeid. In 1800 echter werd hij tengevolge van het veelvuldige prediken bij gelegenheid eener vacature, door eene bloedspuwing overvallen. In die dagen van krankheid heeft hij veel liefde van zijne gemeente ervaren, want zijne vrienden zorgden er voor, dat een proponent werd aangenomen en bekostigd, die zijn dienstwerk waarnam. Dit duurde voort tot het jaar 1803, toen deze plaatsvervanger zelf een beroep aanvaardde. Daar het moeilijk was een ander te vinden, wilde Aitton zijn emeritaat aanvragen. Ook nu bleek weer de hartelijke toegenegenheid, die Zwolle hem toedroeg, want in antwoord op zijn verzoek werd hem meegedeeld, dat ‘in dit extra-ordinair geval, en zonder dat zulks tot eenige consequentie voor het vervolg zou kunnen strekken, de rekwestrant, uit hoofde van zijnen getrouwen achttienjarigen dienst in de gemeente van Zwol, tot het continueren van een propenent zou gesubsidieerd worden met f 250 's jaars.’ Hij slaagde er nu in weder een geschikt proponent te vinden, waardoor hij geholpen werd tot 1805. Ook toen bleef zijne gezondheid nog zwak, zoodat hij op aanraden zijner vrienden opnieuw emeritaat aanvroeg, onder beding, dat, bij eventueel herstel, hij voor eene volgende vacature in aanmerking zou komen. Ditmaal werd zijn verzoek ingewilligd. Hij verliet nu Zwolle om zich in het belang van de opleiding zijner kinderen te Leiden te vestigen 1). Maar werd nog voor zijn vertrek zwaar beproefd door het droevig verlies van zijn veelbelovenden jongsten zoon. De verandering van lucht schijnt hem goed gedaan te hebben. In 1810 althans was hij zoo ver hersteld, dat hij meende zich te kunnen aanbieden voor de vervulling eener vacature in Zwolle. Doch de kerkeraad maakte bezwaar om op dit verzoek in te gaan. Gelukkig voor hem dat hij een plaats verwerven kon als adjunct predikant te Scheveningen. Den 10den Maart 1815 aanvaardde hij die taak. Tot zijnen dood bleef hij daarin werkzaam. De kwaal, die hem geknakt had in den bloeitijd zijns levens, bleek niet overwonnen, want hij werd door een langdurig verval van krachten gesloopt, totdat hij den 29sten September 1819 overleed te Scheveningen. Van hem verscheen: Onderwijs in de Chr. Zedeleer, Utr. 1786. Kort Begrip van Onderw. in de Christ. Zedeleer, Utr. 1787. Vragen over den Christel. Godsdienst, Zwolle 1795. Onderw. in de hemel- en aardrijkskunde, Zwolle 1804. Hij vertaalde: J.F. Osterwald, Aanm. over den bijbel, bijz. het Nieuw Verbond, Zwolle 1808. Aanm. over den bijbel, bijz. het Oud Verbond, Leiden 1809, en gaf uit: Novum Test. secundum curam Leusdeni et Broesbach, Lugd. Bat. 1809, 12o. Litteratuur: Algem. Konst en Letterb. voor het jaar l819, dl. II, blz. 219. Boekz. der Gel. Wer., 1819b, blz. 506-609. Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, dl. IV, blz. 65, Ypey, Kerkel. Geschied. der XVIIIe eeuw, dl. VIII, blz. 368, 369. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. I. in voce. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rijk Otto Aitton] AITTON (Rijk Otto) zoon van Henricus Arnoldus, geb. te Zwolle 1789. Predikant te Zuilichem c.a. 3 Maart 1811; legerpredikant 10 Sept. 1815-1817; van 11 Mei 1817-1826 te Aalten; 1826-1828 te Hooge Zwaluwe; 1828-1840 te Monster; 1840-1855 te Zevenbergen, † te Aalten 4 Aug. 1863. Van zijne hand verscheen: De Doornstruik tot koning gemaakt enz., 's Gravenhage 1830. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wer., 1805a, blz. 79. Chr. Sepp, Uit het predikantenleven van vroegere tijden. Leiden 1890, blz. 95. [Theodorus Akersloot] AKERSLOOT (Theodorus). Indien iemand eene kerkelijke geschiedenis wilde schrijven van het dorpje Valkenburg nabij Leiden, dan zou deze naam boven enkele harer donkerste bladzijden moeten prijken. Tal van jaren heeft hij de gemeente verwoest en moeite en ellende aan de classis Leiden berokkend. Hij was een karakterloos man. En hij zou hier niet vermeld zijn geworden, indien hij, ondanks zijn beruchte levenswijze, niet een man van erkende bekwaamheid was geweest. Theodorus Akersloot, ook wel Ackersloot of Akkersloot genoemd, werd in 1645 te Haarlem geboren. Den 23sten April 1665 werd hij als student te Leiden ingeschreven 1). Den 5den Aug. 1671 verscheen hij op de classis extraordinaria van Leiden tot het afleggen van zijn praeparatoir examen, waarvoor hij glansrijk slaagde. Of Akersloot echter een man was met veel kanselgaven mag betwijfeld worden. Het kan evenwel ook zijn, dat er reeds toen aan zijne reputatie iets haperde, want hij kreeg voorloopig geen beroep. Eerst den 10den November 1676 verscheen in de vergadering der classis de kerkeraad van Valkenburg ‘inleverende den instrument van kerkelijke beroepinge op den persoon van D. Theodorus Akersloot, ende de daerop gevolgde Approbatie van de HoogEd. vrouwe van Valkenburgh, versoekende de Approbatie van dese Vergaderingh ende bevorderingh vande bevesting des voorm. D. Akersloot’ 2). Akersloots beroep viel niet geheel in den smaak der vergadering, al kon zij het op wettige gronden niet keeren. Des te meer valt dit op, als wij letten op het feit, dat het judicium door de examinatoren thans over Akersloots bekwaamheden afgelegd, zooveel minder gunstig was. De acta van 21 Dec. 1676 verklaren dienaangaande: ‘D. Theodorus Akersloot beroepen predikant tot Valkenburgh is na gedaane Predikatie over den opgeleijden Text, in de voornaamste gronden van de Leere der zaligheijd uyt Gods H. Woord, ondersocht: Ende heeft in het een en het ander den bijwesenden Dno Synodi deputato ende den E.E. leden des Classis soo verre voldaan, dat de Vergaderinge goed gevonden heeft op sijne Proclamatien ende bevestinge ordre te stellen ende Hem voorts tot naarstigheijd in sijne studien te vermanen’. Vanwaar deze veranderde beoordeeling, waaruit meer onwil dan welwillendheid spreekt? Zeker is het mogelijk, dat onze Akersloot in de jaren, die hij ambteloos had doorgebracht, aan de wetenschap weinig meer gedaan heeft, maar waarschijnlijk is dat toch niet, wijl het steeds blijkt, dat hij in kerkelijke kringen voor een bekwaam man is gehouden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorzaak heeft ongetwijfeld dieper gelegen. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de classis van Leiden vermoedde, dat het met deze beroeping naar Valkenburg niet geheel in den haak was. Vele jaren later heeft Akersloot voor dezelfde classis verslag gedaan van de wijze, waarop hij aan zijn beroep was gekomen. In 1694 1) verhaalde hij, ‘hoe hem was afgevergt van de Vrouwe van Valckenburgh duisent guldens, welke hij in twee posten hadde betaalt, te weten achthondert voor en twee hondert guldens na sijne bevestiginge, daarbenevens noch hondert rijksdaalers voor een stoel in de kerk en hondert daalers aan D. Stypel. In allen welken handel hij wel swarigheit hadde gevonden, maar volkomen was genootsaakt, en ook van kerkelike persoonen onderrichtet, dat hij geheel buiten sollicitatie van den kerkenraat beroepen zijnde, sodanig gelt voor de Approbatie met een goet gemoet koste geven’. Zoo was hij dus predikant geworden. De placcaten tegen de simonie bewijzen op zichzelve reeds, dat dit geen ongewone weg was tot het predikambt. En van een man als Akersloot kan het niet bevreemden, dat hij niet schroomde dien in te slaan. De corruptie van de kerk treedt hier duidelijk op den voorgrond. De gissing is zeker niet te gewaagd, dat er in de classis bij geruchte van dien verfoeilijken handel wel iets bekend was. En daarom, zij zouden Akersloot geweerd hebben, indien het maar in het vermogen der heeren examinatoren geweest was. Dat op eene beroeping, op zulk eene wijze verkregen, niet veel zegen was te wachten, spreekt van zelf. Het duurde dan ook niet lang, of tot de classis drongen klachten door over zijn persoon en arbeid 2). Deze onlusten werden echter spoedig uit den weg geruimd, zoodat den 1sten Juli 1680 door eene commissie kon worden gerapporteerd, dat er ‘geen reden van klagte meer overigh was’. Toch was de vrede meer schijn dan werkelijkheid. Akersloot en zijne gemeente konden het nooit met elkander vinden. Ook dan als er geene hoogloopende twisten waren, liet de verhouding te wenschen over. Het conventikelwezen bloeide te Valkenburg als natuurlijk gevolg van de straffeloosheid, waarmede hij jaren met recht en wet scheen te kunnen spotten. Tot het jaar 1694 kwamen er bij de classis geene officieele klachten in. Wel werd over de zucht tot conventikels te Valkenburg geklaagd, doch over de dieper liggende oorzaken hoorde men niet. Maar in het laatstgenoemde jaar verschenen in de vergadering van den 4den Mei 3) Ds. Akersloot en zijn kerkeraad, benevens eene deputatie van lidmaten. De classis achtte het noodig de klachten der lidmaten te onderzoeken en benoemde deputaten, die de beschuldigingen tegen Ds. Akersloot zouden examineeren en daarvan rapport doen aan de vergadering. Nog denzelfden dag werd dat rapport ingediend, terwijl Akersloot beloofde nader schriftelijk te zullen antwoorden. Daar deze zaak veel tijd vorderde, werd een extraordinaire vergadering bijeengeroepen op den 17den Mei 1694. Aan de klagende lidmaten werd opgedragen voor het einde der week aan hun predikant een copie hunner stukken te doen toekomen, terwijl {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Akersloot werd opgelegd een ‘volkomen’ antwoord aan de classis te overleggen Mocht hij in gebreke blijven, dan zou er naar bevind van zaken geoordeeld worden. Bovendien werd den gedeputeerden verzocht de beschuldigingen tegen Akersloot onder eenige hoofden te brengen, opdat een overzicht gemakkelijk kon worden verkregen. Den 17den Mei was de vergadering weder bijeen. De beschuldigingen waren tot zeven hoofdstukken gebracht, die wij hier laten volgen, omdat de kwestie er duidelijk in uitkomt en wij er tevens uit kunnen zien, welk een man Ds. Akersloot was. 1.‘In 't gemeen losse onvoorsichtigheit omtrent de Heer en Vrouwe van Valckenburg, de Bailluw, de schoolmeester en sijne vrouwe, en eyndelik het kerksackie. 2.Yverloosheit in verscheidene sijne plichten, omtrent sijn eigen voorbereidinge ten Avontmaal, het besoeken der Krancken, en behoorlike vermaninge der Ledematen en kerckgangers etc. waaruit gesproten was een verval van 't gehoor en de verstrooyinge der Gemeinte. 3.Moeyalligheit meest omtrent het proces tegen de pontgaerder, en de dorpskaarte. 4.Bedriegliken handel in geltsaken, het opnemen daar van tegen 4 ten hondert, het twee maal willen verkoopen van een lant, het na sig nemen van mist, het verquisten van sijn wijfs geit tot 3000 guldens en meer, 't nemen van sijn meits silverwerk. 5.Twistrokkenen tusschen verscheidene eerlike menschen. 6.Geduirig quaat huishouden met sijn eigen wijff, tot schelden, slaan, en buirengeruchte. 7.Gepraesumeerde ontucht met de meit. Waar bij noch bij Gecommitteerde Broederen wierde aangemerkt sijne onbetamelike maniere van verantwoorden, met sich op doode te beroepen, veel stoutelik te ontkennen, sterke asseveratien en veelvuldige praesentatien van eede te doen 1)’. Bovendien kwamen nog nieuwe documenten in, die alle nauwkeurig werden onderzocht. Akersloots verdediging was maar zeer zwak. Wat zijn huiselijk leven aangaat, zeide hij eenvoudig, dat ‘de schuit niet bij hem, maar bij sijne vrouwe is, die seer oploopende, driftig is, ende eene, die bij de minste occasie opstoof, seggende, dat hij niet verhinderen kan, dat sijne Vrouwe een ongemaklik humeur heeft’. En toen hij van zijn knoeien in de administratie met de stukken overtuigd werd, meende hij zich te redden met de opmerking, ‘dat die veranderinge van sijne vyanden koste geschiet zijn’. Nogmaals was een buitengewone vergadering noodig. En zoo vinden wij den 24sten Mei de classis wederom bijeen. Reeds toen scheen Akersloot te vermoeden, dat het wel eens minder goed met hem kon afloopen. Daarom begon hij met te verzoeken, dat ‘de E. Classis geliefde sorge te dragen voor sijn persoon, dienst en familie’. Aan enkele heeren toonde hij ‘sijne bekommernisse over de behoudenisse van sijn persoon’. Doch van verootmoediging en berouw kon niemand iets bespeuren. Hij verzocht ‘gratieus te mogen worden gehandeld; nu twee (49) en veertig jaren oud geworden zijnde, ende dat men voor zijne behoudenisse, of tot Valkenburg door middel van versoeninge of op een andere schoon afgelegene plaatse wilde sorgen 2)’. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs zijn kerkeraad had hij tot medelijden weten te bewegen, maar ook al riepen de broeders de clementie der vergadering voor Ds. Akersloot in, toch bleven zij vasthouden, ‘dat D. Akersloot in hare Gemeinte van Valkenburg geen stichtelik Predikant konde zijn, buiten merkelike veranderinge van sijn gedrach 1)’. Onder deze omstandigheden bleef er voor Ds. Akersloot niet veel anders over dan schuldbekentenis, hopende aldus zijn ambt te redden. De commissie der klagende gemeenteleden was echter op eene verzoening niet gesteld. De baljuw meende, ‘dat sy de schelm konden quijt raaken, als sy wilden, also hy so veele tot syn laste hadde; ende dat hij een uyr na voorgaande versoeninge haar op nieuw altoos soude bedriegen 2)’. En de uitslag heeft bewezen, dat deze baljuw goed had gezien. Op de vernederendste wijze stelde Akersloot zich aan voor de classis, barmhartigheid verzoekende, in alles toestemmende uitgezonderd alleen het overspel met zijn dienstmaagd. De classis alles rijpelijk overwogen hebbende oordeelde ten slotte D. Akersloot ‘onbequaam tot vordere stichtinge van de Kerk van Valckenburg, en removeert hem daarom van den dienst derselve. Willende evenwel hem geensints in 't geheel van den Predikdienst weeren, wegens sijne gaven en bequaamheden, maar selfs in 't bevorderen van een buitenlandsche Kerke behulpsaam sijn, wanneer sij zijn goede gedrag voortaan sal hooren 3)’. Zoo was dus Akersloot van zijn dienst ontzet en de gemeente van Valkenburg vacant geworden. Toch was noch de gemeente, noch de classis van dezen kwelgeest verlost, want toen de kerkeraad den 28sten Juni een nieuwe beroeping wilde doen op den persoon van D. Guilielmus Rombouts, predikant in Zeeland, kon de approbatie niet verleend worden, wijl er geen voldoende zekerheid was, dat Akersloot geen appel zou aanteekenen tegen zijn vonnis. Na zijn ootmoedig schuldbelijden zouden wij verwachten, dat hij er nu het zwijgen toe zou doen, te meer, omdat hij verklaard had niet te zullen appelleeren. Maar toen het er op aankwam, ging deze karakterlooze man plotseling een anderen toon voeren. Hij beklaagde zich, dat hij ‘onrechtveerdiglik gesententieert’ was en alleen maar uit vrees voor den commissaris-politiek van appel zou afzien. De classis meende tot approbatie van Rombouts beroeping te kunnen overgaan, ‘mits dat sij buiten verdere executie blijve tot na 't aanstaande Synodus van 's-Gravenhage, en het also blijke, dat D. Akersloot sich bij Appel aan het selve Synodus niet addressere 4)’. Den 1sten Juli verscheen hij wederom voor de vergadering met verzoek om zijne stukken te mogen terug bekomen en een afschrift van zijn vonnis, want hij wilde ter synode zijn bezwaren inbrengen, nochtans verzekerende, ‘dat hij in geenen deele genegen was tot Valkenburg in den dienst der kerke te continueren wegens de moeylikheden in die plaatse gestookt. Hij wilde bij dien godloozen hoop, schoon 'r noch eenige vroomen waren geen langer predikant zijn, en bekende ook Got in den hemel tot getuige te hebben aangeroepen dat hij niet soude appelleren, en al stonde de beul achter {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, en al was 't dat yemant hem een millioen wilde geven, so soude hij sijn beloften niet willen breken, het welk hij nooit hadde gedaan’. En wat deed hij? Den 5den Juli reeds kwam bij de classis een brief van hem in die ‘hoogelijk’ het misnoegen opwekte. Daaruit toch bleek duidelijk, dat hij wel degelijk appel zou aanteekenen, zoodat de classis besloot Petrus Hollebeek en Johannis Lansman, predikanten te Leiden en Noordwijkerhout, als extraordinaire gedeputeerden ter synode te zenden om de sententie der classis te verdedigen. Zoo was dus de zaak gebracht voor de synodus particularis van Zuid-Holland, die van den 6den-16den Juli 1694 te 's-Gravenhage werd gehouden. Volgens art. 6 der acta dezer synode 1) verschenen beide partijen ter vergadering. Wel beriepen zich de classicale gedeputeerden op Akersloot's verklaring van niet te zullen appelleeren, maar ‘de Christelijke Synodus oordeelt om goede redenen met eenpaarige stemmen, dat D. Akkersloot als doleant en remonstrant ja dogh ontfanckelijck is’. De synode hoorde nu beide partijen en benoemde ten slotte een commissie van vijf leden om alles nader te onderzoeken en van praeadvies te dienen. Het praeadvies dezer commissie, dat door de synode werd aangenomen, luidde: ‘Dat D. Akkersloot, so lang de saken in dese termen staan met seer weijnig stichtinge in de plaats van Valckenburgh sal konnen blijven, tensij dat'er een versoeninge tussen de Heer en Vrouw van Valckenburg en so'er andere sijn aan de een zijde, en D. Akkersloot aan d'andere sijde, kon worden uitgewerkt: waer ontrent van de E.E. deputati Synodi en de Eerw. classis van Leijden alle vlijt moest worden aengewent; dog indien de versoeninge niet kon getroffen worden, dat het nodig en dienstig soude sijn, dat hij elders al was het in een minder gemeente wierde verplaest, opdat die bequaamheden, hem van God verleent, tot meerder vrucht van Gods kerck mogten worden besteedt; en dat de Eerw. Classis van Leijden in last gegeven worde om conjunctim cum deputatis Synodi alle middelen in het werck te stellen om hem Akkersloot hoe eer, hoe beter, ergens elders te verplaetsen.’ ‘Om die oorsake dan sou men D. Akkersloot tot de tijt van sijn verplaetsing in de kerck van Valckenburg laten blijven en hem alle deelen van zijn dienst doen waernemen onder verding dat hij tot sijne verplaetsinge moest staan niet alleen onder het opzicht van de E.E. Classis van Leijden, maer ook van de E.E. Heeren Gedeputeerde van de Christelijke Synodus, en van dese Synodale vergadering ernstig vermaant worden sich van alle moeijallerije, twisten en moeijelijkheden te onthouden, sijn huijs wel te regeren, met sijn huysvrouw in alle liefde en vrede te leven, en sijn dienst neerstig en getrouwelijk waartenemen, en door een stillen en Godsaligen wandel elck een tot een stichtelijk exempel en voorbeelt te sijn’. Wij kunnen niet ontkennen, dat dit oordeel der synode ons bevreemdt, daar zij de acte van beschuldiging vrij wel handhaafde. En wij aarzelen niet het vermoeden uit te spreken, dat Akersloot machtige beschermers heeft gehad. Met des te meer vrijmoedigheid gis ik dit, wijl het ook in het vervolg blijken zal, dat hij met een toegevendheid en zachtheid behandeld is geworden, die niet in overeenstemming is met hetgeen billijkerwijze in het belang der kerk kan worden verwacht. Maar hoe het ook zij, de classis was in het ongelijk gesteld en Ds. Akersloot in zijn dienst gehandhaafd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vergadering der classis van den 3den en 4den Aug. 1694 verschenen de deputati der synode aan wie de visitatores der classis werden toegevoegd om het mandaat der synode ten uitvoer te brengen. Gemakkelijk ging dat niet. De gemeente was terecht over dezen uitslag weinig gesticht en de desolate toestand duurde onveranderd voort. Groote twisten ontstonden, waarin onze Akersloot, de schoolmeester en de leden van den kerkeraad ieder op hunne beurt een minder eervollen rol vervulden. Vechtpartijen grepen er plaats, waarbij zelfs de E. deputati de vechtenden met geweld van elkander moesten aftrekken. Akersloot bleef weigeren van zijn beheer over de diaconie-fondsen rekening en verantwoording te doen, terwijl hij zijne ambtelijke plichten geheel verwaarloosde 1). Zoo liep het door tot den 12den October 1695, toen de deputaten de hun opgedragen taak eindelijk hadden volbracht met dien uitslag, ‘dat men de waarschijnelijke hope, en vertrouwen had, dat de Gemeynte nu voortaan in een gewenste rust en stigtinge, als ook in onderlinge Liefde en Eendragt, stond te leven’ 2). Een vredespredicatie was er gehouden en de viering des H. Avondmaals zou plaats hebben. Aanvankelijk was dus de rust hersteld. Het schijnt eenigen tijd vrij goed gegaan te zijn. Althans tot het jaar 1705 kwamen er geene klachten meer bij de classis in over de gemeente van Valkenburg. In laatstgenoemd jaar echter verscheen in de vergadering van den 2den November 3) de kerkeraad van Valkenburg weder, ‘rapporteerende dat sedert eenige tijt verscheijdene droevige opschuddinge en onrusten sijn geweest in haere gemeynte door toeval van twisten tussen den Predikant Ds. Ackersloot en haeren Baillouw’. De baljuw namelijk zat in de gevangenis en een dertigtal lidmaten hadden geweigerd het Avondmaal bij te wonen, omdat zij hun predikant verdachten van den baljuw te hebben aangeklaagd. De classis besloot het vonnis van den burgerlijken rechter af te wachten en onderwijl Ds. Akersloot te vermanen tot alles wat de rust bevorderen kon. Natuurlijk baatte dit niets, zoodat den 1sten Febr. 1706 de kerkeraad weder voor de classis verscheen om te klagen over de ellendige toestanden door den predikant veroorzaakt. Zelfs verzochten zij, dat hij tot de aanstaande synode ‘mogt gesuspendeert werden’ 4). Maar daar Akersloot zich op den burgerlijken rechter beriep, durfde de classis niet met kracht ingrijpen. Weer wilde zij eene verzoening beproeven, doch te vergeefs. De kerkeraad wilde, dat Akersloot met hulp der classis verplaatst zou worden. Werkelijk beproefde zij een ruiling tot stand te brengen tusschen de predikanten van Noordwijkerhout en Valkenburg. Maar deze stuitte af op het feit, dat de kerkeraad van Noordwijkerhout ‘in de conduite van D. Akersloot het grootste genoegen niet en hadde’ 5). Ten slotte verklaarden die van Valkenburg, ‘dat sy het in die bedrukte Kerke so niet langer konden stellen’ 6), want Ds. Akersloot bleef aan het schelden en razen, hoewel hij veroordeeld was om de kosten van het proces tegen den baljuw te dragen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat hij nogmaals beproefd had de zaak op de lange baan te schuiven, kwamen de partijen ten laatste overeen, dat Akersloot zou verplaatst worden naar Alphen in de Baronie van Breda, welke plaats reeds was toegezegd aan D. Jacobus Boerhaven. De kerkeraad van Valkenburg verklaarde zich gaarne bereid dien te beroepen, blijde als zij waren, verlost te worden van een man, die zoovele jaren hunne gemeente had verwoest 1). Door den invloed der classis kwam die ruiling gelukkig tot stand, naar luid van het rapport daarover gedaan den 28sten Juni 1706. Maar niet zonder dat D. Akersloot namens ‘Deputati bij de Ed. Mog. Heeren Raden van sijn Zalg. Majesteit’ ernstig was vermaand, zich voortaan voorzichtig te gedragen en zich in hunne domeinen niet te bemoeien met dingen, die buiten zijn ambt waren, ‘alsoo hun Ed. Mog. geensins een Brouljart inde selfde souden konnen lijden’. Alzoo werd Ds. Akersloot den 2den Aug. 1706 van zijne betrekking tot de gemeente van Valkenburg ontslagen en naar Alphen in de Baronie verwezen. Tot het laatste toe heeft hij echter gepoogd de classis tegen te werken, daar hij nog weigerde de afkondiging te doen ten behoeve van zijn opvolger. Den 17den Augustus werd ‘de classikale dimissie van D. Akersloot opgestelt, den Broederen voorgelesen, over deselve geadviseert, hem door den KK. Raad toegesonden’. Eindelijk was hij dus verbannen uit de kerkelijke wereld, die door zoovele jaren zulk een man in haar midden te kunnen dulden, een tastbaar bewijs leverde, dat het verderf reeds diep in het kerkelijk leven ingegrepen had. In Alphen sleet hij het overige zijns levens, want daar overleed hij in het jaar 1721. Zooals reeds werd opgemerkt was Akersloot geen onbekwaam man. Bijzonderlijk heeft hij zich verdienstelijk gemaakt op exegetisch gebied. De volgende commentaren zagen van hem het licht. De Sendbrief van Paulus aan de Gal., enz. Leiden, 1695, 4o. Vytlegging over den Zendbr. aan de Ebreën, Leiden, 1698 en 1702, 4o. De zendbr. van Paulus aan de Kol., enz. Delft, 1702, 4o. D'eerste zendbrief van Paulus aan die van Kor., enz. Leiden, 1707, 4o. Zijne werken zijn zeer wijdloopig. Geen enkel woord liet hij onaangeroerd, terwijl hij allerlei verklaringsmateriaal uit de ongewijde schrijvers aanvoerde. Over zijne wijze van schrijven merkt de criticus, die in de Boekz. der Gel. Wer. van Nov. en Dec. 1706, blz. 509, een overzicht geeft van zijne verklaring op den eersten Zendbr. aan de Cor., nog op, dat de heer Akersloot ‘eene manier van afstippen heeft, die ik nooit gezien hebbe’. En dan geeft hij eenige sprekende voorbeelden van 's mans grillige punctuatie. Merkwaardig ook is de critiek door de visitatores librorum der classis Leiden over Akersloots werk over de Galaten uitgebracht. In Art. 11 der classis continuata van 1 Aug. 1695 2) rapporteert professor à Marck, dat aan visitatores was ter hand gesteld Akersloots werk over de Galaten ‘doe al gedruckt, dogh sonder dedicatie en praefatie: Twelck bij Haer E.E. door loopen sijnde betuigen daer in te hebben bespeurt neerstigheid, een veerdich oordeel, duydelijcke en verstandelijcke expressien veele goede en nutte dingen, sonder dat eenige dwaelingen in de gronden van de religie daer in opsettelijck en stantvastelijck {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} werden geleert of hardneckelijck beweert. Dogh geven in bedencken of het niet beter waere wanneer boecken overgelevert werden om te visiteeren, sulx geschiede eer deselve nogh gedruckt waeren’. ‘Wat nu aengaet het gemelte boeck selver, de Heeren Visitatores wenschten wel, dat haer daer in niet waeren voorgecomen vier saecken: de twee eerste van minder aengelegentheid, de andere swaerder, namentlijck: 1. Onhebbelijcke spreeckwijsen. 2. Sommige losse en onnutte gissinghen als vaste waerheden voorgestelt. 3. Verscheyde onvoorsightige en ongewoone uijtdruckinghen, die den Leser souden connen leijden tot verkeerde gedaghten. 4. Verscheyde particuliere verclaringhen dewelcke aenstoot souden connen geven, van welcke vier pointen verscheyde staeltjes wierden aengewesen en bij gebraght’. Tengevolge hiervan werd besloten aan Ds. Akersloot op te dragen de inlevering van dedicatie en praefatie; terwijl hij een ‘satisfactoir antwoort’ over de grieven der visitatores geven moest, dat bij het werk zou worden gedrukt. Voordat dit alles tot genoegen van de vergadering was geschied, zou er geen classikale approbatie gegeven kunnen worden. Den 6den September 1695 verscheen Akersloot zelf om zijn werk te verdedigen. Alle eischen der classis gaf hij toe, gelijk dit van zulk een man te verwachten was. Hij kreeg nog een berisping over zijne voorbarigheid en onvoorzichtigheid en een vermaning om zich voor alle onstichtelijkheid in leer en leven te wachten, en daarmede werd hem de approbatie gegeven. Veel gunstiger was het oordeel over zijn werk op den Hebreënbrief. Visitatores verklaarden ‘het selve geleerdelijk en met een goed oordeel opgestelt te zijn, immers daarin niets gevonden te hebben twelcke tegens de H. Schrifture en aangenomen leere soude strijden, niet twijfelende off 't selve in 't licht komende sal sijn van bijsondere nuttigheyt en stichtinge in gods kercke’ 1). Dat Akersloots arbeid niet zonder beteekenis was, blijkt behalve uit de moeite, die prof. à Marck zich daarover getroostte, ook nog hieruit, dat zijne verklaring op de Gal. in het Duitsch vertaald werd. Zij verscheen onder den titel: Schriftmäszige Erklärung und Auslegung u.s.f. Bremen, 1699, 4o. van de hand van Conrad Bruszken. Zijne studie over den Hebreënbrief werd eveneens in die taal overgezet door Alrich Plesken, onder den titel: Das Sendschreiben des Apostels Pauli an die Hebräer, u.s.f. Bremen, 1714, 4o. Het is te betreuren, dat Akersloots particulier en publiek leven van dien aard was, dat hij weinig achting verdiende. Daardoor heeft hij zich zelven verhinderd de positie in te nemen, die hij door zijne gaven had kunnen bekleeden, en dus ook aan zijn naam op wetenschappelijk gebied schade berokkend. Als hij moreel beter geweest was, zou hij ook voor de wetenschap meer beteekend hebben. Litteratuur: Acta des E. Classis van Leyden en Neder-Rhijnlandt. (H.S.) over de jaren 1670-1706. Acta Synodi Zuid-Hollandicae, 1694 art. 6; 1695 art. 5; 1696 art. 11; 1697 art. 11. Walch's Bibl. Theol. cf. Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottlieb Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico von Johann Christoph Adelung, 1er Bd. Leipzig, 1784. Kolom 167. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus op den Akker] AKKER (Jacobus op den) zal, volgens van der Aa en van Troostenburg de Bruijn, geboren zijn te Meurs, den 6den Dec. 1649 1). Ingeschreven als student te Utrecht in 1670, is hij al spoedig na het voleindigen van zijn studie naar Indië getrokken, alwaar hij in 1678 te Colombo op Ceylon als predikant werd aangesteld. Hier trad hij ook in het huwelijk met Dina Agotha, dochter van den O.I. predikant Nicolaas en Sara Visvliet, en hij heeft het groote voorrecht gesmaakt, dat hij haar langer dan een halve eeuw aan zijn zijde heeft mogen zien. Eenmaal in Indië, is op den Akker er voortdurend gebleven, want telkens verbond hij zich, volgens art. 11 der instructie, opnieuw aan de Indische kerk, wat gewoonlijk met verbetering van inkomen gepaard ging. Uit een schrijven van den kerkeraad te Batavia, van den 24sten Nov. 1687, blijkt, dat men hem d.t.p. als predikant verlangde, om er den dienst in het Portugeesch te verrichten, terwijl een bericht van den 18den Dec. 1688 ons zegt, dat hij er toen reeds zijn arbeid begonnen was. Aan de geschiedenis van de Portugeesche gemeente te Batavia (1633-1808), is de naam van Jacobus op den Akker, ten nauwste verbonden. Niemand heeft haar langer, immers van 1688-1729, gediend dan hij. En niet alleen dat hij haar zoo vele jaren achtereen diende, neen, maar hij heeft dit ook gedaan met den meest mogelijken ijver en de grootste toewijding. En de hooge vlucht, die ze in deze jaren genomen heeft, is meerendeels toe te schrijven aan zijn krachtig optreden. Het Portugeesch was langzamerhand zoozeer zijn taal geworden, dat, toen hem in 1705, door den gouverneur-generaal Joan van Hoorn, gelast werd, in een andere taal te prediken, hij verklaarde dit niet meer te kunnen. Het voortdurend optreden voor de gemeente en het catechizeeren, waarbij hij zich steeds van het Portugeesch bediende, hadden 't hem en zijn ambtgenoot Jacobus Thornton, onmogelijk gemaakt, voor dat werk het Nederlandsch te gebruiken. Met blijvende, ja immer klimmende belangstelling bleef hij arbeiden, hoewel 't dienstwerk hem zwaar viel. Een verlichting was het voor hem, dat hij een adjunct kreeg in den persoon van Aäron Diaz Da Fonseca, die reeds in 1726 een groot deel van zijn werk overnam. In 1728 vroeg hij zijn emeritaat aan, dat hem in 1729 werd verleend. Zoo nu en dan preekte hij echter nog in het Maleisch. De trouwe arbeider, de werkzame man, de pastor bij uitnemendheid, stierf den 18den April 1731. Op den Akker vertaalde de Psalmen in het Portugeesch in versmaat, zóó, dat ze gezongen konden worden op de melodiën, die in onze kerk worden gebruikt. Toen hij met dezen arbeid gereed was, werden ze gerevideerd door de predikanten Zas en Thornton Jr., benevens den ouderling Cornelis van Hamme. De kerkeraad te Batavia besloot ze bij de godsdienstoefening te gebruiken, en de regeering betaalde de drukkosten. Als vast kan worden aangenomen, dat op den Akker in 1698 met dezen arbeid gereed was. Het drukken echter hield lang op. Immers pas in 1703 was men er mee gereed. De titel luidde: Os CL Psalmos del David, compostos para uso d'a Igreja Portugesa per J. op den Akker, Batavia 1703, 8o. Achter dezen bundel waren geplaatst de Catechismus met de liturgische formulieren, overgezet door Fereira, Lindius en Samuel Tesschemaker. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder is, voor een gedeelte althans, van hem afkomstig, de vertaling van het O.T. in het Portugeesch; want nadat door Joam Fereira het N.T. in genoemde taal was overgezet, en hij ook aan de translatie van het O.T. begonnen was, stierf deze, toen hij gevorderd was, tot Ezechiël 48:21. Op den Akker, voegde er de loca paralella, met de argumenta librorum et capitum bij, terwijl hij het werk, door zijn ambtgenoot begonnen, voltooide. Hoewel zeer gewenscht, bleef toch de druk lang achterwege en was het handschrift, bij voortduring onder berusting van op den Akker. Pas in 1728 stond hij het, gelijk we weten uit een brief van den 15den Nov. 1728, geschreven door den kerkeraad van Batavia, aan dezen af. Immers wordt ons hier gezegd dat hij (kerkeraad) Ds. op den Akker, bewogen heeft ‘om het manuscript des Portugeeschen Bijbels aan hem over te leveren, opdat 't niet verloren wierd of in vreemde handen gerake, maer inde kerk sorgvuldig bewaart werde, tot tijd en wijle de Heeren majores het opeijschen om hetselve door den druk gemeen te maken’. Eerst in 1745 werd een aanvang gemaakt om 't werk ter perse te leggen, nadat in 1729, door de bewindhebbers der compagnie uitdrukkelijk verboden werd tot het drukken over te gaan, ja zelfs gelast was, dat geen predikant naar Nederland mocht gezonden worden, die in opdracht had over de uitgave te spreken. In 't jaar 1753 was de arbeid van Fereira en Op den Akker op kosten der O.I. compagnie gedrukt. Nog zette hij over de Christelijke gebeden van Jan Haverman (in 1628 te Amst. verschenen), onder den titel; Joa. Haverman Livrinho de oraçoês emend. por H. van Diest, e traduzione J. op den Akker. Batavia. Blijkbaar is de ijverige, werkzame man ook bezig geweest met de samenstelling van een Maleisch woordenboek. Litteratuur: Album stud. Acad. Rheno Traj. Utr. 1886. Kolom 65. C.A.L. van Troostenburg de Bruyn; De Herv. Kerk in Nederl. Oost-Indië onder de Oost-Ind. Comp. (1602-1795). Arnh. 1884. Reg. in voce. A.J. van der Aa; Biograph. Woordenb. der Nederl. 1ste dl. blz. 39. Acta Synodi Z.-Holl. 1690-1732 artikel ‘Indische saken’. [Pieter Jansz Al] AL (Pieter Jansz). Van de levensgeschiedenis van Pieter Jansz. Al is ons niets bekend. Hij was geen predikant en noemt zich met een zekere ingenomenheid ‘Lidmaadt der Gereformeerde Kerke te Westzaandam’. Zijn levensgeschiedenis is dan ook van minder belang. Daarom zou hij hier zeker niet behoeven vermeld te worden. Hij dankt die eer uitsluitend aan het aandeel door hem genomen in den strijd, dien Ds. Joannes Ernestus Jungius te voeren had. Deze prediker, waarover ter plaatse zal gehandeld worden, had een eschatologisch werk in 't licht gegeven getiteld: De Verborgentheid der laatste tijden, die aanstaande zijn enz. Zutphen, 1749. De voorstellingen van Jungius vonden zooveel bestrijding, dat hij ten slotte van onrechtzinnigheid beschuldigd, zijn ambt heeft moeten neerleggen. Maar Pieter Jansz. Al vond het werk van Jungius zoo uitnemend, dat hij er een uittreksel van samenstelde en door den druk gemeen maakte. Zoo verscheen in 1751 bij Adriaan Wor te Amst. een 2de druk van: Kort Begrip of zakelijke Inhoud van het doorwrocht Werk van den wel eerwaarden en zeer geleerden Heer D. Joannes Ernestus Jungius, enz. Door Pieter Jans Al. Doorgaans verbetert. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin stemde Al blijkbaar in met hetgeen Jungius leerde omtrent den tijd, waarop de val van den antichrist zou plaats grijpen. Jungius had dien gesteld in 1808. Doch Ds. Joh. van Herwerden kon met die rekening geen vrede hebben en verdedigde in zijn ‘Vrymoedige dog zedige Aanmerkingen’ op Jungius' boek, dat die val zou geschieden in 1866. Dit gaf den heer Al aanleiding ‘dieper in dat stuk in te zien’. Aldus verscheen van zijne hand: De Heerlyke Staat der Kerke in het laatste der dagen, enz. Amst., 1753. Na eene inleiding over 2 Petr. 1:19 handelt hij over den eed des Engels, Openb. 10:6 en 7, over Daniel 12:2 en een breede reeks van teksten op de eschatologie betrekking hebbende. De rekening van Joh. Herwerden trok hem echter meer aan dan die van Jungius, zoodat hij ook 1868 decreteerde als het jaar, waarin de antichrist vallen zou. Een criticus merkte naar aanleiding van dit werk op, dat er ‘vele ongemene zaaken voorkomen, die elks toestemming niet zullen wegdragen’. Het gevolg bleef dan ook niet uit, want nog in 1754 zag het licht: Brief aan Pieter Jansz. Al. Waar in aangetoond word. I. Zijne onregtzinnige, en onschriftmatige uitdrukkingen en redevoeringen. II. Zijne misvatting omtrent Matth. XXIV:21, 22. III. Dat Daniel XII:2 onmogelyk ene lichamelyke opstanding, met het begin van de 1000 jarige heerlyke kerkstaat kan geleerd worden. IV. De zwarigheden voor en tegen de stelling van ene lichamelyke komst Christi etc. En dan ten V. worden twee Vragen beantwoord. Door C.D.J.C.S. Neom, Litmaat der Gemeente. Amst. 1574. Ook Petrus Janssen, prof. te Duisburg mengde zich in den strijd, die weinig wezenlijk nut heeft afgeworpen en voor Jungius al zeer onaangenaam eindigde. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld. 1753a, blz. 306, 1754b, blz. 485 v.v., 1757a, blz. 11. Sepp, Stinstra en zijn tijd, dl. II, blz. 177. [Kasparus Alardin] ALARDIN (Kasparus), geb. te Bremen 1658. Hij was predikant te Sluis 1681-1685, te Wesel tot 1688, te Arnhem tot 1692. Hij overleed aldaar den 15en Aug. 1692. Hij schreef: De geluksaligheyd van den wegh der Rechtveerdige; alsmede de Fonteyne des Levens enz. Amst. 1692; 1698 enz. een 6e druk verscheen nog in 1732 Vergeestelijk en Hemels thee-gebruyk, ofte beknopte overbrenging van de thee geestelyk op Christus Jezus toegepast enz...... in 't ligt gebragt door J. Titama. Rotterdam 3e druk 1730; 5e druk 1877. Een lijkpredikatie op den dood van Petrus Keuchenius, † 1961. Deze predicatie verscheen te Amsterdam 1692. Litteratuur: De voorrede van: De geluksaligheyd van den wegh der Rechtveerdige, geschreven door G. Anslaer, Euthanasia ofte welsterven door W. v. Eenhoorn, 4e dl., 3e dr., Amst. 1753. blz. 400-406. [Johan Coenraad Albers] ALBERS (Johan Coenraad), werd geboren in het Graafschap van der Lippe, November 1686. Zijne studiën volbracht hij te Harderwijk onder de leiding van zijn landgenoot, Johannes Meyer, professor in de godgeleerdheid en de oostersche talen. In 1713 werd hij proponent te Amsterdam en het volgende jaar als predikant uitgezonden tot den dienst der Indische kerken. In 1716 aanvaardde hij den predikdienst op het eiland Ternate en arbeidde daar tot den 5den Juli 1724, toen hij {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Batavia vertrok. Twee jaren nam hij hier den buiten-dienst waar, doch zag zich toen, wegens voortdurende ongesteldheid, gedrongen ontslag te nemen, dat hem 14 October 1726 op eervolle wijze door den kerkeraad werd verleend. Behouden kwam hij in het vaderland terug en vestigde zich aanvankelijk te Utrecht, daarna te Twello en vervolgens sinds 1762 te Deventer. In 1733 huwde hij met Johanna van der Louw, uit welk huwelijk verscheidene kinderen geboren werden. Zijn rusttijd bracht Albers echter niet in ledigheid door. Hij wijdde zich onverpoosd aan de studie. Meer dan eene vrucht van zijnen arbeid zag het licht. Behalve een tractaat over den Sabbath verscheen van zijne hand een werk over: Het Aanweezen en Kennelyke Godts, de onstoffelykheid en onstervelykheid der ziele, en de Goddelykheid der H. Schrifture, enz., Deventer, 1761, 8o. Behalve een uitvoerig voorbericht werd het ook met twee lofgedichten versierd. De invloed van zijn tijd deed zich sterk bij hem gevoelen, zoodat een rationalistische kleur aan zijn werk niet vreemd is, Na zijn dood liet hij nog in handschrift achter eene verhandeling over: Christus het eenig en veilig Fondament van 's zondaars rechtvaardiging, enz. Deze verscheen echter niet, omdat hij de laatste jaren zijns levens leed aan gezichtsverzwakking, die ten slotte tot algeheele blindheid werd. Van hem wordt nog meegedeeld, dat zijn ziekbed een ‘troostbed’ voor hem was. In de volle verzekerdheid der hope des eeuwigen levens ontsliep hij den 4den Aug. 1781. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wer., 1781b, blz. 368. 1763 a, blz. 269-281. [Alberthoma] ALBERTHOMA. Hoewel het onze bedoeling niet is een volledige geslachtslijst der Alberthoma's te geven, wordt toch de geslachtsnaam boven dit artikel enkel vermeld, omdat deze familie in de kerkelijke geschiedenis van Groningen zulk een groote plaats heeft ingenomen, dat meer dan één der Alberthoma's hier ter sprake moet komen. De eerste uit dit geslacht, die in de geschiedenis van Groningen genoemd wordt, was Antonius Thomae. Deze, uit Groningen zelve afkomstig, was Roomsch-Katholiek priester geweest. Toen hij tot de Reformatie was overgegaan, werd hij in 1594 tot stadsprediker aangesteld, nadat hij in het openbaar een beroepingsformulier had voorgelezen. Daar hij echter reeds hoog bejaard was, werd hij in 1600 emeritus verklaard. In 1635 werd Albertus Thomae, uit Friesland afkomstig, van Lutkegast naar Groningen beroepen. Hij diende aldaar een vijf en twintigtal jaren tot zijnen dood den 20sten April 1660. Hij was een man van groote bekwaamheid, die als prediker zulk een naam had, dat hij zelfs te Amsterdam beroepen werd. Door zijne elf kinderen is het geslacht der Alberthoma's, zoo noemden zich sinds dien tijd zijne afstammelingen, zeer uitgebreid, en meest alle mannelijke leden hebben zich aan den evangeliedienst gewijd, en velen hunner hebben in Groningen of in omliggende gemeenten het predikambt waargenomen. In 1661 aanvaardde Thomas Alberthoma zijn dienstwerk te Groningen. Hij was de zoon en opvolger van Albertus Thomae, en werd beroepen van Ezinge. Ook hij smaakte, evenals zijn vader, het voorrecht om voor Amsterdam in aanmerking te komen, maar kon er niet toe besluiten Groningen te verlaten. Hij overleed den 31sten Juli 1680. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 24sten November 1678 werd Petrus Alberthoma, de broeder van Thomas en schoonzoon van Robertus Keuchenius, van Termunten naar Groningen beroepen, waar hij den 10den Mei 1711 overleed. Den 17den December 1693 werd Albertus Alberthoma, (geb. den 23sten Nov. 1644) broeder van Thomas en Petrus, te Groningen bevestigd in zijn dienstwerk. Deze werd te Appinggedam in 1672 predikant, te Embden in 1683 en heeft zich bekend gemaakt door een Duitsch versje op eene penning, geslagen bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het College van Veertigen te Embden. (Zie daarover Nav. XXXV, blz. 224, 225 G. Outhofs, Waarschouwinge, Embden 1723, blz. 467 en 468). Hij arbeidde te Groningen tot aan zijnen dood, op den 2den November 1720. Den 9den Februari 1721 werd de zoon van Petrus Alberthoma, Robertus genaamd, te Groningen bevestigd. In November 1690 was hij te Groningen geboren. Zijn eerste standplaats was Eelde in Drenthe. Daar arbeidde hij van den 8sten December 1715-21 Januari 1721, en daarna te Groningen tot den 13den November 1769. Toen werd hij emeritus. Hij ontsliep den 12den Januari 1772. Ds. J.H. Jansonius, destijds de oudste predikant te Groningen, hield eene lijkrede over hem naar aanleiding van Daniel XII:3. Robertus Alberthoma was een man met schoone gaven toegerust, die bovendien over groote werkkracht beschikte. De theologische litteratuur zijner dagen heeft hij met vele bijdragen verrijkt. En hoe gretig zijne werken gelezen werden, blijkt uit de vele herdrukken, die van de meeste verschenen. Ook als dichter heeft hij naam gemaakt, en tegen de ziekelijkheid, waaraan de dichtkunst zijner dagen leed, een ernstig protest doen uitgaan. In 1729 verscheen de eerste uitgave van zijne: Lere der Waarheit die naar de Godtzaligheit is, enz. Gron. 1729, 8o. In 1734 was er reeds een 3e druk, terwijl nog in 1770 een 8e druk het licht zag. De samenstelling van dit werk gaf hem aanleiding tot een ander. Immers, hij kreeg lust om den korten inhoud ervan in rijm te ontwerpen en er dat rijmgedicht voor te plaatsen. Maar al arbeidend werd het werk te groot, dan dat het als een voorrede voor de Lere der Waarheit kon geplaatst worden. Dus besloot hij al die rijmgedichten in een bundel te verzamelen. Zoo ontstonden de Onderwyzing-Liederen van des Heeren wegen, enz. Gron. by Johannes Cost. 1730, 8o. 2e dr. 1754 by Hajo Spandaw. Voor dit werk plaatste hij een Aenspraek aen de Dichters, waarin hij het misbruik en het gebruik der poësie aantoonde. Behalve deze werken verscheen nog van zijne hand: Intrede van W.K.H. Friso, Prinse van Oranje. Gron. 1729. 4o. Zonne der Gerechtigheit. Gron. 1730. 4o. Nederl. en Gron. Vryheit. 1730. 8o. Over de Geboorte en Besnydenis van Christus, Gron. 1730. Elia de Profeet, enz. Gron. 1736. 4o. 2e dr. 1758. Eliza de Profeet gezalft met Elias Geest, enz., In XXV Leerr. en Byschr. Gron. 1741. 4o. Groningens derde Jubeljaar sinds de reductie, uitgeroepen door R. Alberthoma. Gron. 1744. Mengeldichten, behelzende enige Godtgeleerde stoffen en vaderlandsche Gesch. enz., door Robertus Alberthoma enz. Gron. 2de dr. 1754. (Voorheen afzonderlijk gedrukt, nu in een bundel vergaderd). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht van Robertus Alberthoma bij het huwlijk van den Gron. Hoogl. Paulus Chevaller en Marg. Geertruid. Alberthoma (21 Febr. 1753). Gron. 1753. Uit dit alles blijkt het, dat Robertus een man was, die zijn geslacht tot eere, der gemeente tol groot nut en het vaderland tot zegen was. Op den 6den October 1737 werd Albertus Alberthoma, de oudste zoon van Petrus Alberthoma tot predikant te Groningen bevestigd. Deze had te Groningen en te Leiden zijne studiën volbracht, en was in het jaar 1710 proponent geworden. In 1713 vinden wij hem als predikant te Midwolde en de Leek, in 1728 te Embden, in 1733 te Leeuwarden en op bovengenoemden datum te Groningen. Zijne komst te Groningen was daar eene oorzaak van groote blijdschap. Meer dan een dichter of verzenmaker greep zijne harpe van de wilgen, want Henricus Gockinga S.S.Th.e. Phil. Stud. dichtte: De waare kinderen Godts in blydschap over de Gelukkige Aankomste van Jesus Getrouwen Dienaar, den Weleerw. ZeerGodtzal. en Doorgel. Heere Alb. Alberthoma enz., Gron. 1737. Lucas Trip deed een Lierzang het licht zien, ‘opgezongen ter gelegentheit der bevestinge van den Weleerw. Gel. en Godtzal. Heere Albert Alberthoma enz., Gron. 1737. Dit geschrift werd gevolgd door een ander: De Lierzang ter gelegenheid der bevestiginge van den Weleerw. Gel. en Godzal. Heere den Heere Albert Alberthoma enz., Gron, 1738. Ook zijne vrouw Alegunda Alberthoma, geb. Ilberi beoefende de edele dichtkunst en wijdde zich aan het vervaardigen van stichtelijke lectuur. Zoo verscheen van hare hand: 's Waerelts gezegende Heiland verwagt, gekomen en blymoedig omhelst, voorgestelt in een geestelyk gesprek enz., T'Embden 1730. Tijdens haar verblijf te Leeuwarden bezong zij in een Gedicht bij het huwelijk van Prof. Daniël Gerdes en Reinudina Mellema, gehuwd 10 Juli 1736, Gron. 1736, deze heugelijke gebeurtenis. Ook verscheen nog van hare hand: Verademinge ener vermoeide ziele, enz. door Alegunda Ilberi, Huisvrouw van D.A. Alberthoma, Predikant te Leeuwaarden, Leeuw. 1736. Dit werd nog in hetzelfde jaar gevolgd door een werkje van een ongenoemde: De Heilige Digtkunst, verheerlykt in Hardtgrondige Zielzugtingen tot den Drieënigen Godt, enz., by T. v. Dessel, Leeuw., 1736, 4o. Op den 11den Mei 1758 overleed Albertus Alberthoma. Zijn ambtgenoot M. Wieringa herdacht hem in eene lijkpredicatie over Ps. 37:7. In het jaar 1770 vinden wij nogmaals een Albertus Alberthoma in dienst der Groninger gemeente. Deze was de kleinzoon van den in 1730 aldaar gestorven Albertus Alberthoma. Doch niet alleen Groningen ook Appingedam heeft aan de familie Alberthoma meer dan een leeraar te danken gehad. In 1661 werd aldaar van Mensingeweer beroepen Engelbertus Alberthoma † 1671. Hij was een zoon van Albertus Thomae. In 1672 werd daar zijn broeder Albertus Alberthoma als proponent beroepen en diende Appingedam tot 1683, in welk jaar hij naar Embden vertrok. In 1698 werd daar wederom Gerhardus Alberthoma beroepen, zoon van Engelbertus. Na meer dan veertigjarigen dienst overleed deze in 1739. Nog tal van anderen uit dit priesterlijk geslacht hebben de Gereformeerde kerken dezer landen gediend, waarvan met name nog vermeld mag worden Albertus Alberthoma, predikant te Leiden. Bij zijn overlijden verschenen gedichten van J. Doornik, N.V. Poelgeest, A. Wolff (aetatis 16), D. van den Dalen, C. Zout- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maat (Phil. et Litt. Stud.), en Joan Oosterdijk Schacht, op het ‘Schielyk afsterven van den Weleerw. en Hooggel. Heer Albertus Alberthoma, enz.’ Aan dezen Alberthoma dankt de Groninger Bibliotheek Erasmus' N.T., dat eenmaal aan Luther toebehoorde. Eene beschrijving van dit zeldzame boek is opgenomen in Geloof en Vrijheid 1883, blz. 517-66 van de hand van P.C. Hofstede de Groot. Zie ook Nav. 1884, blz. 189-193. Litteratuur: Boekz. d. Gel. Wer., 1739b, blz. 699-704; Nav. XXXVI, blz. 224-228; XXXV, blz. 225, 454; v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. De Herv. Predikanten van Drenthe enz. door T.A. Romein, Gron. 1861, blz. 48. [Joannes Alberti] ALBERTI (Joannes), geb. 6 Maart 1698, was de zoon van een korenmolenaar, die in de nabijheid van Assen woonde. Het verhaal gaat (Jöcher a.a. O.), dat hij niet vroeg de school bezocht heeft. Zijne ouders woonden op te verren afstand en bekommerden zich bovendien weinig om de vorming van hun kind. Een molenaarsknecht, Jan Mulder genaamd, zou zich over het knaapje ontfermd hebben en hem lezen hebben geleerd. Deze Jan Mulder nam hem ook mede naar de kerk en eens zou zijne stiefmoeder bij de terugkomst aan het kind gevraagd hebben, of het ook iets van de preek had onthouden, waarna het jongske een houten kist beklom, den tekst voorlas en met eenvoudigheid een deel van het gehoorde op zulk een wijze wedergaf, dat het stiefmoederlijke hart zoo geroerd werd, dat zelfs haar oog met tranen zich vulde. Eerst toen zouden de ouders bespeurd hebben, dat hun kind voor iets hoogers dan het ouderlijk beroep was geboren. Hoe aardig zulk een verhaal ook klinken mag, toch komt veel daarin ons twijfelachtig voor. Het maakt den indruk, dat het aangelegd is om Alberti's roem te verhoogen. Die ouders, die zich om hun kind minder bekommeren dan Jan de Mulder hun knecht, die stiefmoeder, die niets gevoelt voor het kind, dat zij moest opvoeden, en die toch dadelijk tot tranen toe bewogen wordt, als zij het op een kist iets hoort meedeelen uit een preek, dat alles heeft zooveel onwaarschijnlijks, dat wij het niet voetstoots aannemen. De kern der zaak zal wel deze wezen, dat Alberti uit den minderen stand afkomstig was. Zijn aanleg deed de aandacht op hem vestigen, zoodat meer vermogenden zich zijn lot aantrokken. En later toen hij tot eere geklommen was, heeft natuurlijk de volksmond niet gezwegen, maar over zijn nederige afkomst verhalen opgedischt. Hiervoor pleit hetgeen wij vermeld vinden in de Drentsche Volksalmanak, 1838, blz. 139-141. Een Friesch edelman, uit het geslacht der Burmania's, was gehuwd met een Drentsche vrouw, en als zoodanig lid der Drentsche Ridderschap geworden. In 1719 werd deze tot lid van den Lofflyken Etstoel, het hoogste rechterlijke College, benoemd. Bij deze gelegenheid werd een Latijnsch klinkdicht vervaardigd, waarin Burmania sprekende werd ingevoerd en de plechtige belofte hem op de lippen wordt gelegd om het Recht en Drenthe op alle mogelijke wijze te zullen dienen. Op dit klinkdicht maakte Alberti het volgende antwoord: ‘Drenthe spreekt’: Ick, - die weleer een proeij van Hunnen en Barbaren, Weleer een schouwtonneel vervult met Oorloghsgloet, Den trappelenden Hoeff en Bisschoplycken Voet Most dragen, - voel een vuir van blijtschap in mijn aêren, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ik, ontworstelt uit den drangh van nootgevaren, Myn erestaat zoo trouw, soo lofflijck sie behoedt; Myn vryheit ondersteunt, door eenen Edlen stoedt Landvad'ren, die mijn Recht en Maagdehoed bewaren. Triumph! nu weer opnieuw myn Zetel wort geschraagt Door een beproefde Zuil, daer Vriesland roem opdraagt: Burmania, wiens naam myn Staten-Ry kan çieren. Hij die Apollo's kerck door syn geleertheit sticht, Sterkt Drenthe's Kapitool, op d'Etstoel van 't Gericht, Met deught en wijs beleidt, des Adels Lauwerieren. Assen den 7 van Wintermd. 1719. J. Alberti. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de een en twintigjarige Alberti, die toen juist de Franeker Hoogeschool had verlaten aan de familie, waaruit deze Burmania zich een vrouw had verkoren, wel eenige verplichting had. Anders zou hij, de korenmolenaarszoon, zich zekerlijk over Burmania's benoeming minder diep geroerd hebben gevoeld. Nog een ander bezwaar tegen het verhaal van de veronachtzaming zijner opvoeding ligt in het feit, dat hij, na een schitterende loopbaan op de Latijnsche school, reeds in 1715 naar de Hoogeschool te Franeker werd gezonden, waar hij den 6den Sept. van dat jaar onder het rectoraat van prof. Vitringa als student werd ingeschreven. Op zeventienjarigen leeftijd dus, dat is toch zeker geen leeftijd, die pleit voor verwaarloozing zijner jeugd. Naar aanleiding van de keuze dezer Friesche Academie zegt Mr. J. de Wal (Drentsche Volks Alm. 1844, blz. 185): ‘vraagt men, waarom de betrekkingen van Alberti juist de Friesche Hoogeschool tot oefenplaats voor den werkzamen jongeling zullen hebben verkoren, terwijl het beroemde Groningen meer onmiddellijk in de nabijheid van de woonplaats zijner ouderen gelegen was, wij kunnen dienaangaande niets met zekerheid vermelden’. Welnu, zijn relatie tot den Frieschen edelman kan ook een vingerwijzing zijn om te verklaren, waarom het Friesch Atheen boven Groningen werd verkoren. Al is natuurlijk ook daarbij niet uitgesloten, ‘dat de faam van mannen als Lambertus Bos en Campegius Vitringa’ onzen Alberti derwaarts heeft gelokt. De toestand der Groninger Academie was bovendien in die dagen niet zoo rooskleurig, dat zij, die in gelegenheid waren Franeker te bezoeken, daaraan niet de voorkeur zouden hebben gegeven. Eenige jaren studeerde hij te Franeker, doch in November 1720 vinden wij hem als proponent te Leiden vermeld en als te Waverveen woonachtig. De kerkeraad van Hensbroek begeerde hem tot Leeraar, maar hij kon geene genade vinden in de oogen van den Collator. Gelukkig was hij te gelijkertijd te Hoogwoude beroepen. Zijne ‘Excellentie de Heer van Hoogwoude’ approbeerde het beroep, vervolgens ook de E. classe van Hoorn, met de bepaling, dat hij den 2den Januari 1721 zou geëxamineerd worden door Joh. Beets, predikant te Wadway. Den 26sten Februari 1721 werd Alberti in zijne eerste gemeente bevestigd door Ds. David de Graef, predikant te Spanbroek c.a., die van te voren reeds had opgegeven, dat hij bij die gelegenheid zou prediken over Philipp. 2:29. Behalve door den bevestiger {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} werden hem ook de handen opgelegd door zijn examinator Ds. Beets. De jeugdige leeraar hield eene intreepredicatie over Psalm 121:1 en 2. (De jaartallen door Mr. J. de Wal aangegeven en ook door v.d. Aa gevolgd zijn niet juist. Zie Boekz. der Gel. Wereld over Nov. 1720, blz. 617; Jan. 1721, blz. 118). Tijdens zijn verblijf te Hoogwoude huwde Alberti met eene dochter van den Heer Philips van Ravesteyn J.U.D. een geleerd man, in wiens gezin de schoone letteren in groote eere waren, en dus ook letterkundige studiën gewaardeerd werden. In die beschaafde omgeving vond Alberti veel dat hem aantrok. Immers reeds in zijn studententijd had hij groote neiging voor die tak van wetenschap aan den dag gelegd. Met een beroep op Wyttenbach karakteriseert Mr. J. de Wal (a.w. 1844, blz. 188) Alberti's vorming op de volgende wijze: ‘Van het oogenblik, dat Alberti met de beoefening der Godgeleerdheid een begin had gemaakt, betreurde hij het dagelijks, dat hem zoo weinig tijds overschoot om de Grieksche letteren te onderhouden, dikwerf zocht hij tot dezen terug te keeren. Hij las Homerus, Hesiodes, Xenophon; vooral echter maakte hij zich gemeenzaam met die latere uitleggers des Nieuwen Verbonds, die de Schrift door bijgehaalde plaatsen uit Grieksche schrijvers hadden opgehelderd; waartoe zijn leermeester Lambertus Bos, en anderen na dezen behoord hadden, vooral Elsner en Raphelius. Tenzelfden einde besloot hij ook zelf de Grieksche schrijvers te lezen. Zoodra hij een genoegzaam getal leerredenen had afgewerkt, aanvaardde hij de lezing van die schrijvers, die in het nauwste verband stonden met de kritiek des N. Testaments, Philo, Josephus, de kerkvaders: ook anderen van kleineren omvang en minder belang; aan dit soort van schrijvers hing hij geheel’. In zijn inaugureele oratie, vele jaren later gehouden, zegt hij dan ook van zichzelven: ‘qui olim in Hoogwoudana solitudine Sacris primum initiatus admodum juvenis, intra privatos parietes delitescebam, Deo, Ecclesiae, literarumque meliorum curae unice vacans’. In dit weinige is ons Alberti's wetenschappelijke neiging geteekend. Hij was theoloog, maar zeker meer litterator. Hij was der godgeleerdheid toegewijd, daarom werd zijne letterkundige neiging gericht op die litteratuur, die nog het meeste met de theologie verband hield. De eerste vrucht van zijnen arbeid waren zijne ‘Observationes Philologicae in Sacros Novi Foederis libros’, Lugd. Bat. 1725. Het was opgedragen aan den Heer van Cats, vrijheer van Venhuizen, zijn grooten begunstiger. Hij behandelde hierin verschillende plaatsen uit het N.T., maar bepaalde zich tot de oplossing van louter taalkundige kwesties. Onverdeeld genoegen heeft hij van dezen eersteling niet genoten. De Leidsche theologische faculteit prees het in een judicium, voor het werk gedrukt, als ‘receptae doctrinae ecclesiarum nostrarum, satis conformes, ad literarum sacrarum intelligentiam et laudem utiles, atque varia prorsus doctrina ad theologiae ornatum faciente refertas. Quae hinc auctorem apud orbem literatum merito commendent ab ingenio, industria, et eruditione magna, ipsiusque decus majus in ecclesiae usus deo dante, accelerent. Rechtzinnigen in de kerk echter waren minder gunstig in hunne oordeelvellingen, wijl zij er de sporen van het Socinianisme in meenden te ontdekken. En in de Acta eruditorum Lips. 1725. Mens. Jul. p. 392-308, Suppl. T. IX, Sect. I, p. 7-20, viel hem eene beoordeeling te beurt, waarin de lof karig, de afkeuring groot was, dewijl hij van plagiaat werd beschuldigd. Alberti verdedigde zich in zijn: Periculum criticum in quo loca quaedam cum Veteris ac Novi Foederis; tum Hesychii et aliorum illustrantur, vindicantur, emendantur. Lugd. Bat. 1727. Maar daarbij liet {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het niet. Door schitterende proeven van geleerdheid wilde hij de op hem geworpen blaam van zich afwijzen. Zoo gaf hij in de Biblioth. Bremens. Cl. VIII, Fasc. I, p. 149 zijne ‘Observationum criticarum in Hesychium Specimen’, waarin hij der geleerde wereld een schets aanbood van zijn groote werk over Hesychius. Dit Specimen verscheen ook in 1727 om weldra gevolgd te worden door zijn: ‘Annotationum Philologicarum in N.T. ex Philone Judaeo collectarum specimen, opgenomen in Musaeum Bremens. Histor.-Philolog. Theol. vol. I, P. I, p. 104. In al deze studiën gaf hij blijken van zijne scherpzinnigheid en belezenheid. Ondanks al dezen arbeid legde hij zich toch ook met ijver op zijn dienstwerk toe, zoodat hij als kanselredenaar naam maakte. Reeds in 1726 volgde hij het beroep op naar Krommenie, waar hij den 22sten Aug. van dat jaar intrede deed met eene predicatie over Jesaja 52:7. Ook hier heeft hij maar kort gestaan, want den 15den Februari 1728 werd hij door Ds. Johan Creyghton te Haarlem bevestigd. Op den namiddag van dienzelfden dag deed hij zijne intrede met eene leerrede over Ezechiël XVII:23. Twaalf jaren heeft hij hier gearbeid. Deze stadsgemeente nam blijkbaar bijna al zijn tijd in beslag, want al die jaren zag maar één werk van zijne hand het licht, namelijk zijn: Glossarium Graecum in Sacros N. Foederis Libros, ex M.S. primus edidit, notisque illustravit J. Alberti. Accedunt ejusdem Miscell. Critic. in Glossas Nomicas, Suidam, Hesychium et Index Auctorum ex Photii Lexico inedito, Lugd. Bat. 1735. Met vele geleerde mannen van zijn tijd stond hij in briefwisseling. ‘Er suchte’, zoo zegt Strodtmann (N. Gel. Europa, Th. XIV, S. 283), ‘sich auch den Unterricht, die Bekanntschaft und den Umgang anderer Gelehrten zu Nutze zu machen. Unter diesen waren die berühmten Männer, Siegebert, Haverkamp, Peter Burmann zu Leiden, und d'Orville zu Amsterdam, nicht die geringsten’. Maar ook voor buitenlandsche geleerden was hij geen onbekende. Hij correspondeerde onder anderen ‘mit denen Zierden Hamburgs, Joh. Alb. Fabricius, Christoph Wolf’. Zijne relatie met Fabricius vooral was van beteekenis door den invloed, dien zij op hem oefende. Fabricius bracht hem in kennis met een oud Glossarium Graecum op het Nieuwe Testament. Een ander afschrift daarvan vond hij in de Leidsche Bibliotheek, dat reeds door Isaac Vossius was gebruikt, terwijl ook Hemsterhuis hem een handschrift daarvan verschafte. Zoo werd hem het materiaal verschaft voor het bovengenoemd Glossarium. Hoezeer deze arbeid gewaardeerd werd, mag blijken uit het feit, dat het gedeeltelijk drie malen herdrukt werd. De eerste herdruk Photii Lexicon, ed. God. Hermannus, Acc. Jo. Albertii Index Suppletus et auctus. Lips. 1808. In 1823 werd het nogmaals te Leipzig herdrukt, terwijl ook in Engeland een uitgave plaats had. Nog verscheen dit Lexicon ‘post Joannem Albertum rec. Maur. Schmidt, Jena 1858-61. 3 voll. 4o. Het was te verwachten, dat een man van zoo groote bekwaamheid en met zoo vele vrienden voor een leerstoel aan een der hoogescholen in aanmerking zou komen. In den zomer van 1740 waren er twee vacatures aan de Leidsche hoogeschool. Franciscus Fabricius en Taco H. v.d. Honert waren gestorven. Terwijl Alberti op een buitenlandsche reis was, werd hij den 12den Juli 1740 tegelijk met Johannes Esgers benoemd. Den 5den October van datzelfde jaar aanvaardde hij zijne professie met eene redevoering “de Theologiae et Critices connubio”, nadat hij op den 18den Sept. afscheid van de Haarlemsche gemeente genomen had met eene predicatie over 1 Thess. 2:7 en 8. In deze inaugureele oratie, die het licht zag onder den titel: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannis Alberti Oratio inauguralis de Theologiae et Critices connubio, publice habita in Auditorio majori Academiae Lugduno-Batavae, A.D. V Octobr. CIↃDCCXL, quum ordinariam S.S. Theol. prof. solemmi ritu auspicaretur, apud Samuelem Luchtmans, 1740, blonk meer geleerdheid dan fijne smaak. Zij is van groot belang voor de kennis van Alberti als theoloog, omdat hij in deze oratie de lijnen trok van den arbeid, zooals hij zich had voorgesteld dien te volbrengen. En het is onmiskenbaar, dat reeds daarin duidelijk wordt, waarom de rechtzinnigen zich tegen hem moesten stellen. Zijn philologische aanleg speelde hem parten als theoloog. Dat hij de meest uitgebreide taalkennis eischte, laat zich verwachten 1). Zijn besluit was dan ook: Ex superioribus autem, quae rudiori penicillo tantum delineavimus, jam tenetis, Auditores Humanissimi, veterum linguarum cognitionem, priscorumque seculorum mores me respicere, et verissimam Scriptores Sacros intelligendi rationem: quandoquidem latiori sensu omnem Grammaticae artis ambitum, omnes Philologiae partes, uno Critices vocabulo nunc complector, sine qua nemo magnus unquam Theologus evaserit, et maximi cetera viri in gravissimos etiam praecipitati sunt errores. (l.l. p. 8). In dit alles is iets nieuws, d.w.z. niet zoo zeer in hetgeen hier gezegd wordt, maar ongetwijfeld in hetgeen hier verzwegen wordt. In de Gereformeerde theologie was steeds behalve hetgeen Alberti eischt, nog iets meer gevraagd. Dat zal ons het beste duidelijk worden als wij naast Alberti's woorden leggen een definitie der Synopsis Purioris Theologiae Disput. etc. per Joh. Poliandrum, Andr. Rivetum, Ant. Walaeum, Ant. Thysium, Edit. tertia, Lugd. Bat. CIↃIↃCXLII, p. 47, Th. VIII: “Negamus tamen, hominem naturalem seu animalem, quicunque is sit, eo quo decet modo, id est spirituali evidentia, promptitudine, animique reverentia et sanctimonia, multo minus certa mentis πληροϕοπίᾳ et assensu, ea comprehendere, dijudicare, aut salutariter sibi applicare posse, nisi Spiritu S. sit illustratus”. Geen Gereformeerd theoloog zou ooit, als hij den exegeet beschreef, dit laatste vergeten, en toch in de oratie van Alberti is er niets over te vinden, of het mocht alleen de laatste formule zijn, waardoor hij den goddelijken bijstand inroept op deze wijze: “Tu Spiritu nos inbue Tuo, ut necessariis literarum, quas Tua nobis Providentia concessit, adminiculis usi, Revelationis Tuae sanctissimae mysteria felicius eruamus”. Natuurlijk lag het niet in Alberti's bedoelen door zijne weglatingen de Gereformeerde opvattingen in dit opzicht te ontkennen, maar het blijkt daarom niet minder duidelijk, dat wij bij hem voor iets nieuws staan. Chr. Sepp (a.w. blz. 47) teekent zijn bedoelen aldus: “Het is ons duidelijk, wat Alberti eigenlijk wilde; gelijk Schultens de Schriften des O V. wenschte behandeld te zien als letterkundige voortbrengselen, zoo begeerde Alberti de kennis van het Grieksche taaleigen tot volle heerschappij te brengen tegenover de Schriften des N.V. Hij verlangde een zuiver philologische behandeling dier boeken”. En iets verder getuigt hij: “Met Ernesti verdiende Alberti in een adem genoemd te worden. Gedurende Alberti's professoraat gaf een Leidsch boekhandelaar een uitgaaf van Ernesti's institutio interpretis N.T. ad usus lectionum recusa ad exemplum Lipsiense voor de geringe som van 14 stuivers, zoodat niets aan de verspreiding van dit classieke boek in den weg stond. Van beiden getuigde Ruhnkenius: uterque meus amicus in illustrem quidem nec tamen principem Grae- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} carum literarum pervenit locum, waar hij beider verdiensten ontleedt en vergelijkt in de beroemde plaats, door Wyttenbach ons bewaard in het Vita R. (ed. Bergman, p, 158). Letten wij op de woorden, wij waardeeren de waarheidsliefde van Ruhnkenius, die daarin duidelijk uitspreekt, hoog; hij was stellig overtuigd, dat Aberti beter philoloog zou geweest zijn, indien hij niet met de theologie zich had moeten bezig houden”. Tot dusver Sepp. De vraag blijft over, of dit zelfde niet van toepassing kan zijn op Alberti als theoloog. Niet omdat de philologie der theologie zou kunnen schade doen, maar omdat Alberti, die veel meer philoloog was dan theoloog voor de consequenties van zijn eigen philologisch streven geen oog had. Sepp voegt er nog aan toe, dat hij nieuw leven trachtte te brengen in de studie der godgeleerdheid. “Hij bewees, hoe goed het was voor de systematische theologie in het algemeen, voor elk deel van de theologie in het bijzonder, dat haar beoefenaar te huis was op het gebied der klassieke letterkunde”. Dat laatste is ongetwijfeld waar, hoewel deze eischen, theoretisch althans nooit zijn ontkend. Maar of Alberti begrepen heeft, dat hij door zijn louter philologische methode de bijl legde aan den boom van het schriftgezag, dat mag betwijfeld worden. Zelf getuigde hij wel: Ecquis autem sua sponte non intelligat, doctrinam hanc unice hauriendam esse ex intemeratis Sacrarum Literarum fontibus? Hic enim scaturigo vitae est vere vitalis. Hinc mysteriorum Divinorum scientia ad homines dimanavit. Hic oracula Numinis tremenda sonant,’ maar Reitma's oordeel is niet onjuist, als hij verklaart van Alberti's richting, dat ‘een breekijzer werd geschoven onder de oude fondamenten.’ 1) Zijn arbeid moest er toe strekken om de H.S. op een lijn te leeren stellen met de profane litteratuur. Hij moest een theologie in het leven roepen, die in den aanvang beweerde, dat de Schrift alleen, losgemaakt uit het kader der Gereformeerde theologie, toetsteen van geloof en leven was, om ten slotte te eindigen met een prijsgeven der Schrift zelve, die onder het mes dezer philologische critiek ontdaan werd van haar goddelijk gezag. Ook mag gevraagd worden, of hij niet bij zijne poging om licht te verspreiden over den tekst van het N.T. uit de classieke litteratuur, dikwijls vergeten heeft, dat de oud-Christelijke letterkunde in velerlei opzicht een ander karakter vertoont dan het classieke Grieksch. Na dit alles kan het ons zeker niet verwonderen, dat op een man als Alberti de aandacht viel, en dat zij die de onvervalschte orthodoxie wilden handhaven, met Argusoogen zijn wetenschappelijk streven bespiedden. Het geding tegen Ds. Anthonie v.d. Os voor den Zwolschen Kerkeraad, dat zooveel gerucht gemaakt en zooveel strijd veroorzaakt heeft, deed ook het licht vallen op Alberti, den leermeester, dien men zoo al niet aansprakelijk stelde voor de ketterijen van den leerling, dan toch voor den man aanzag, van wien v.d. Os zijne gevoelens ingezogen had. Het beruchte Advies in deze zaak door de theologische faculteit gegeven op verzoek van de Staten van Overijsel, 1751, maakte het voor Alberti niet aangenamer. Wel is Alberti niet te houden voor de opsteller, want van den Honert was de man uit wiens pen het gevloeid was (Zie Honig, a.w. blz. 259), maar geheel onschuldig was Alberti er zeker ook niet aan. De {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} faculteit was eerst niet eenstemmig, de Moor kon niet dan met groote moeite worden overgehaald tot onderteekening. De Acta der faculteit bewijzen, dat het niet zoo gemakkelijk aller instemming kon verwerven. Wij vinden daarin meegedeeld: ‘De Vergadering van de Faculteit hierover bijeengeroepen (d.i. over den ‘Brief van de Ed. Mog. Heeren Staten s'Lands van Overijssel, verzoekende Advis van de Theologische Faculteit alhier in een geschil gerezen in den kerkeraad van Zwol over de Leer van D. Anthonius van der Os) den 7 Juny heeft door den Decanus aan den Hr. Grave Charles Bentinck, door wien ons deze stukken waren toegekomen, doen rescriberen, dat zij het verzoek van de H.H. Staten aannamen en na het eindigen van de groote vacantie hoopte dezelve van haar advies te zullen dienen. De stukken rondgezonden, en van yder der Professoren afzonderlijk geëxamineert zijnde, zyn daarop na de grote vacantie vier opzettelyke conferentiën over deze zaak gehouden, en eindelijk eenparig goedgevonden dit navolgend Advijs aan welgemelde H.H. Staten toe te zenden. (Acta Facultatis Theologiae Leidensis, in het archief der theol. faculteit te Leiden). Dit advies, dat elders ter sprake zal worden gebracht, wel verre van de gemoederen te bedaren, werkte als olie in het vuur. Het gaf daar dan ook aanleiding toe door zijn onbelijndheid en slapheid. Tal van pamfletten zagen het licht. Van beide zijden regende het strijdschriften. Maar Alberti verwaardigde zich niet tot een deelname aan dit geschrijf. Hij liet het aan anderen over hem te verdedigen. De Calviniaansche Sociteit richtte haar polemiek inzonderheid tegen v.d. Honert, en daarna richtte het ‘Genootschap van voorstanders der Nederlandse Formulieren van Eenigheid’ zich tot het publiek van ‘Liefhebbers der Waarheid’, die gevaar liepen ‘door de vleyende naamen van Liefde en Verdraagzaamheid van de zuiverheid des Euangeliums afgeleid te worden’ (zie Honig, a.w. blz. 269). Het beroemde Examen van het Ontwerp van Tolerantie, om de Leere in de Dordrechtse Synode Ao 1619 vastgesteld met de veroordeelde Leere der Remonstranten te vereenigen enz. zag het licht te Amsterdam 1753. De vooral te Leiden gangbare theologie werd hierin aan een grondige critiek onderworpen door mannen van onvervalscht Gereformeerden bloede, toegerust bovendien met uitgebreide kennis en scherpte van oordeel. De personen, die hier onder Pseudoniemen sprekende werden ingevoerd, waren: Orthodoxus=Comrie, Philalethes=Holtius; Pantanechomenus=J.J. Schultens; Euruodius=J. Alberti en Adiaphorus. De keuze dier namen was zekerlijk niet willekeurig. Althans bij Alberti zal die wel samengehangen hebben met zijn karakter en levenswijze. Sepp toch verhaalt van Alberti (a.w., II, blz. 48): ‘in den omgang met zijne vrienden was Alberti vrolijk, en vergat ligt de achtbaarheid van de toga bij de scherts van een gezelschap, als Ruhnkenius plagt te zoeken’. Geen wonder, dat zij dezen man als Euruodius, den breeden weg houdend, karakteriseerden. Met scherpte werd Alberti aangevallen, ook al mag niet worden toegegeven, dat het juist is, als Mr. J. de Wal spreekt van ‘de onbesuisde taal zijner doldriftige schoon doorkundige vijanden’. Van onbesuisdheid en doldriftigheid is in het Examen niets te speuren, van het ‘doorkundige’ zijner tegenstanders des te meer. Alberti's positie op kerkelijk terrein kon niet sterk zijn. Het protest zijner orthoxe tegenstanders trof doel. Comrie beschikte over Alberti's dictata (Honig, a.w., blz. 74), en de Heeren Examinatoren maakten er een ijverig gebruik van voor de uiteenzetting van Euruodius' gevoelen. Zij hielden aan Alberti voor wat zijne roeping was: ‘dewyl gy benessens ons voor den Heere verklaart en {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} onderteekent hebt, dat gy van harten gevoelt en gelooft, dat alle de Articulen en stukken der Leere in de Belydenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandse Kerke begrepen, mitsgaders de Verklaaringen over eenige Pointen van de voorzeide Leere in de Nationale Synodus Anno 1619 te Dordrecht gedaan in alles met Gods Woord over een komen: en belooft hebt, dat gy de voorzeide Leere neerstelyk zult leeren en getrouwelyk voorstaen, zonder iets tegen dezelve Leere, 't zy opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk, te leeren of te schrijven. Dit is immers 't geene gy betuigt en belooft, en met uwe hand onderschreven hebt’. (Examen van tolerantie, II Samenspraak, blz. 54). In het licht dezer belofte en verklaring wordt dan Alberti's theologische leering bezien, en dat hij er daarbij niet al te gunstig afkwam, kon niet uitblijven. Op de weegschaal van mannen als Comrie en Holtius moest van Alberti gelden: gewogen en te licht bevonden. ‘Nu heb ik’, zegt Orthodoxus (a.w., V. samenspraak, blz. 29), ‘door aantrekking van het gevoelen der Socinianen en Remonstranten getoont, dat de Euruodianen niet meer zeggen dan zij, en net met dezelve overeenkomen’. De ziel van het Systema der Euruodianen zochten de mannen van het Examen in de loochening der toerekening van Christus' dadelijke gehoorzaamheid aan ons. Zij zochten verband tusschen Alberti's opvattingen en die van Jacobus Alting, welke laatste op zijne beurt het weer van Piscator had overgenomen. Of zij nu in het aannemen van een onmiddellijken invloed van Alting niet wat te ver gingen, kan moeilijk betwijfeld worden. Het was nu eenmaal een tijd, waarop de losweeking der oude beginselen reeds grooten omvang had verkregen. Zekerlijk had ook Jacob Alting daaraan meegewerkt, maar zijn invloed op de Nederlandsche Kerk was overigens gering gebleven. Het feit was dat er tusschen Jacobus Alting en Alberti groote overeenkomst bestond. Overeenkomst vooral in wetenschappelijken aanleg. Ook Jacobus Alting was beter philoloog dan theoloog. Doch een groot verschil was er ook tusschen hen, een verschil dat niet in Alberti's voordeel was en dat zeker mede de oorzaak is geweest van de scherpe oppositie tegen hem. Alting was een man met veel meer religieus leven. Dat valt in het oog, wanneer men eene oratie van Alting naast die van Alberti legt. Alberti's professorale oraties zijn koud en dor. Zij zijn zeker niet minder wetenschappelijk, maar zij missen alle zalving. Er spreekt niet uit dat diepe godsdienstige leven. Alberti was ontwassen aan de kerk, die hij diende, ook ontwassen aan het godsdienstig leven, dat haar bezielde. Van de oratio en tentatio, waarover de oude theologen zoo gaarne spraken, bespeurt men bij hem zeer weinig. Er heerscht bij hem een andere toon dan bij de Gereformeerde theologen. De moraliteit alleen houdt hij hoog. ‘Cavete’, zegt hij tot zijne studenten ‘in primis, ne perversis moribus et vitiis, quibus animi juveniles pestilenti veluti sidere adflari solent, Theologiae studio nobilissimo maculum inuratis’. Juist door dien anderen toon gaf hij zich zooveel meer bloot aan zijne tegenstanders, dan anderen, die er feitelijk niet anders over dachten dan hij. Zijn optreden heeft mede den weg gebaand voor een nieuwe van de kerkleer afwijkende richting, zoodat hij een der voornaamsten is van hen, die voorbereid hebben den ondergang van het in zijn tijd nog vigeerende stelsel in kerk en staat. Alberti's roem is voor alles die van den philoloog. Zijn hoofdwerk, waaraan hij het grootste en beste deel zijns levens gewijd heeft, is de uitgave van Hesychius. Van het weinige, dat nog voor dezen Lexicograaph gedaan was, was het leeuwendeel door Nederlanders verricht. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder dezen mag de naam van F.L. Abresch met eere vermeld worden. Alberti heeft met verwerking van het door zijne voorgangers geleverde materiaal de eerste bruikbare editie van Hesychius vervaardigd. Hij had het zich tot levenstaak gesteld. Van verschillende zijden wordt opgemerkt, dat hij aan de zucht naar volledigheid de eischen der critiek heeft opgeofferd. Mr. J de Wal zegt dienaangaande: ‘Ruhnkenius maakte reeds dezelfde opmerkingen, laakt het b.v. in Alberti, dat hij alle aanmerkingen van Perger, die een slechte taalkenner was, had laten afdrukken. En toch de aanteekeningen van den grootsten oordeelkundige, van Bentley, waren hem ontgaan’. Het is hier de plaats niet aan de philologische waarde van Alberti's werk recht te doen wedervaren. Alleen zij opgemerkt, dat vele anderen van zijnen grooten arbeid de vruchten hebben geplukt. Gedurende zijnen professoralen tijd werd hem eenmaal het rectoraat opgedragen. Dit ambt legde hij den 8sten Februari 1749 neder met eene Oratio pro Poësi Theologis utili. De bedoeling dezer rede omschrijft hij zelf aldus: ‘Dicam enim de Poësi, ejusque utilitate in Theologia, praestantissimis dudum exemplis confirmata: qua de re parum cogitare plurimi solent, qui artis illius nobilitatem ignorantes, nimium quantum eam deprimunt et a sacris penetralibus arcendam longissime, furcillisque proturbandam ducunt.’ Met groote ingenomenheid werd deze redevoering ontvangen. Verschillende poëten bezongen zijn lof, waaronder Joannes van Schelle, die in 1758 ook het hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde en dus nog Alberti's collega geweest is; en Ernest Willem van Higt, de dichterlijke Rector van Alkmaar. Nozeman vertaalde haar en Pieter Merkman bracht deze vertaling op rijm. Toch was er ook een min gunstige critiek op deze oratie. Mr. J. de Wal stelt de vraag: ‘Verdiende het stuk zoo veelzijdige onderscheiding? Wij mogen die vraag niet bevestigend beantwoorden en noode durven wij met Merkman den redenaar toeroepen: Gij laat vol klems, verruklijk stout u hooren, Als ware in u Demosthene herboren. Maar aan den anderen kant zal geen onpartijdige zich kunnen vereenigen met het oordeel van wijlen den heer Witsen Geysbeek, die zich allerongunstigst over de genoemde redevoering uitlaat, ofschoon hij haar wellicht niet eens in het oorspronkelijke had gelezen. Hij miskende het doel, dat Alberti zich had voorgesteld. Het was niet, “om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen, ter verbetering van hunnen in zijn tijd erbarmelijken predikstijl”, dat hij het gezegde onderwerp had uitverkoren: het was om zijne leerlingen te verklaren, hoe zuiver dichterlijk gevoel de schoonheden der H.S. te beter leert gevoelen en heiligen godsdienstzin in het hart vermeerdert’. Tot dusver Mr. J. de Wal. Wat ons aangaat, wij meenen dat het oordeel van Witsen Geysbeek niet ver van de waarheid af is. Zijn critiek bewijst, dat hij ze wel degelijk had gelezen. Van hetgeen Mr. J. de Wal als doel der rede omschrijft is maar weinig te speuren. Ook in deze oratie is de philoloog aan het woord en dat volstrekt niet op verhevene, noch ook op bezielende wijze. Hoe juist Witsen Geysbeek zag en hoe ten onrechte Mr. de Wal zich over dezen beklaagt, kan blijken uit het slot zijner rede: ‘Ex fontibus illis purioribus inventionis acumen; inde compositionis harmoniam; inde masculum animi vigorem et ardorem; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} inde nervos illos et aculeos, illas orationis faces, illa dicendi lumina et fulmina colligetis, quae in aliis, quasi adtoniti, soletis admirari. Ita denique severiora studia cum hilarioribus consociate, ut utile dulci miscendo, et vobis literisque prodesse possitis, et Patriae atque Ecclesiae commoda quam felicissime promovere’. Hoe verheven de titel ook is, de oratie is koel en het Latijn is van dezelfde soort als dat, waarin zijne inaugureele oratie geschreven is. Wat dit laatste aangaat, meent Mr. de Wal hem te moeten verdedigen (a.w. 1844, blz. 196) op de volgende wijze: ‘Ook was Alberti niet ontbloot van smaak: maar eene fijnere kennis der Latijnsche taal ontbrak hem, en zijn stijl was niet genoeg gekuischt: het een en ander had hij aan de hoogeschool te veel verwaarloosd.’ In het jaar 1749 werd Alberti door een zware ziekte aangetast. De longtering scheen haar scepter over hem te hebben uitgebreid. Te Aken zocht hij herstel van gezondheid en vond dat ook gedeeltelijk. Het volgend jaar was hij gedwongen andermaal een badkuur te ondergaan. In gezelschap van zijn vriend Ruhnkenius bezocht hij Spa. Ook ditmaal was het gevolg niet ongunstig. Maar een hinderlijke kwaal was hem overgebleven. Door een gedeeltelijke verlamming zijner handen kon hij ternauwernood de bladzijden van een boek omslaan, en ook de pen hanteerde hij slechts met moeite. Toch bleef hij arbeiden aan Hesychius gedurende het elftal levensjaren, die hem nog geschonken werden. Maar de voltooiing van dezen arbeid heeft hij niet mogen beleven. Enkele letters moesten nog afgewerkt worden, toen hij in den zomer van 1762 door de roodvonk werd aangetast. In den beginne spotte hij met zijn ziekte, maar deze liet zich niet bespotten. Immers den 13den Augustus 1762 blies Alberti den laatsten adem uit. In den breeden kring zijner vrienden wekte zijn heengaan diepe droefenis. Een man van groote geleerdheid was in hem gestorven. Behalve zijne groote bekwaamheid als Graecus, was hij ook geen vreemdeling in de vaderlandsche letterkunde, zelfs met de Noorsche geschiedenis en letteren was hij goed bekend. Met de geschriften van Saxo Grammaticus en Ottfried was hij op de hoogte en het karakter van Phocion mocht hij vergelijken met dat van Eric Ejiegod. Met groote dankbaarheid gedacht hij steeds aan zijn leermeester Lambertus Bos. En hoewel bescheiden in zijn oordeel was hij toch niet bevreesd om van hem te verschillen. Talloos velen hebben van zijne hulpvaardigheid genoten. Hij had vele vrienden en daaronder was Ruhnkenius zijn vriend bij uitnemendheid. Aan dezen liet hij over het afwerken van Hesychius. Wyttenbach beschrijft de vriendschap van die beide mannen op de volgende wijze: ‘Daar is gewoonlijk geen grooter tweedragt en oneenigheid denkbaar, dan tusschen hen, die in de beoefening derzelfde wetenschap eene verschillende rigting volgen. Maar Ruhnkenius, die van Alberti zoo hemelsbreed verschilde, zoowel in rigting als in denkwijze, leefde met dezen op eenen zoo vriendschappelijken en vertrouwelijken voet, dat men nooit naauweren vriendschapsband zal hebben aangetroffen. En geen wonder, want geen godgeleerde was ooit zachtzinniger van gemoed, of had ooit Ruhnkenius hartelijker lief, dan Alberti: zoodat tusschen beiden eene gelijkheid van zeden en wil bestond, die voortsproot uit de gelijkheid hunner zielen enz.’ (Zie Mr. J. de Wal, a.w., 1845, blz. 15). Alberti was in den omgang een aangenaam mensch. Ongetwijfeld heeft dat er veel toe meegewerkt om zijn levensweg voorspoedig te maken. Hij was vroeg beroemd en is het gebleven zijn leven lang. De zonne des geluks is over hem niet ondergegaan. Zijn naam wordt nog heden {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht met eere genoemd. Hij was een kind van zijn tijd en heeft als velen na hem weinig gevoeld van de contradictie, waarin hij verkeerde met het systeem, dat hij bezworen had te zullen verdedigen en propageeren. Alberti's uitvaart is met geene lijkrede vereerd. Zelfs een bericht van zijn overlijden is in de Boekz. der Gel. Wer. niet te vinden. Waarschijnlijk heeft hij zelf het aldus gewild. Het was ook niet noodig om de gedachtenis aan hem levendig te houden. Immers, het is waar geworden van Alberti, wat J.U. Boreel Hofman, Surinamensis. Philol. Stud. in een gedicht op zijne Oratio pro Poësi Theologis utili, voor hem begeerd heeft: ‘Floreat Alberti per secula fama’. Hij schreef behalve de reeds geciteerde werken: Periculum Criticum, Lugd. Bat. 1727, als antwoord op de critiek over zijne Observationes Sacrae in de Acta Lipsiensia. Hesychii Lexicon Graecum c. Notis Virorum Doctorum integris vel editis ante hac nunc auctis et emendatis, vel ineditis ex autographis partim nunc primum edidit suasque animadversiones perpetuas adjecit J. Alberti, Tom. I, Lugd. Bat. 1746. Petri Keuchenii Annotata in omnes N.T. Libros, editio nova et altera parte numquam edita, auctior, cum praefatione J. Alberti. Accedunt Ampl. Cuperi et Celeb. Camp. Vitringae Epistolae ineditae, Lugd. Bat. 1755. Ook zagen kleinere artikelen van hem het licht in de Observat. Misc. Criticae, uitgegeven te Amst. door Burman en d'Orville. Litteratuur: N. Gel. Europa, Th. XIV. S. 281-289; Th. XVIII. S. 477-479. Fortsetzung und Ergänzungen zu Jöchers allgem. Gel. Lexicon, Th. I, Leipzig 1784, in voce. Examen van het Ontwerp van Tolerantie enz., Amst. 1753-1759, passim. De Letter- Historie en Boekbeschouwer, dl. I, Amst. 1763, blz. 62 v.v. Levensschets van Joh. Alberti door Mr. J. de Wal, (voorkomende in de Drenthsche Volksalmanak 1844, blz. 182-208; 1845, blz. 1-27. Voor dit laatste stuk is een portret opgenomen); Drenthsche Volksalmanak 1838, blz. 138-141; Johannes Stinstra en zijn tijd, door Chr. Sepp. Amst. 1866. II, blz. 45 v.v. Alexander Comrie door A.G. Honig, Utrecht, 1892, passim. Biogr. Woordenb. van v.d. Aa, Haarlem 1852, in voce en de daar nog vermelde litteratuur. [Hans Alenson] ALENSON (Hans). Zijn geboorte- en sterfjaar zijn beide onbekend gebleven. Hij behoorde tot de Waterlandsche Mennoniten en diende eerst te Delft. Hier bezaten de Mennoniten, die in twee hoofdfracties verdeeld waren, twee kerken. De grootste, die der Waterlanders, was zeer eenvoudig ingericht, met een preekstoel van grenenhout zonder klankbord. De andere secte, die der Vlamingen, was minder sterk in aantal, maar haar kerk was netjes ingericht (zie D. van Bleyswijck, Beschrijvinge der Stadt Delft, Delft 1667, blz. 462). In die eenvoudige kerk der Waterlanders, heeft Alenson een tiental jaren gearbeid. Daarna nog een twintigtal jaren te Haarlem, waar hij na 1630 ‘met eene geruste hoope is overgescheept na de zalige eeuwigheid’. (Schijn a.w., III, blz. 129). Hij teekende het besluit der twaalf leeraren tegen Nittert Obbensz (zie in voce Anslo), en gaf bovendien een tractaatje uit onder den titel: Tegenbericht op de Voorreden van 't Groote Martelaars Boek der Doopsgezinden, enz. Haarlem 1630. 8o. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleiding tot deze uitgave was, dat sommige Mennoniten, Oude Friezen genaamd, in 1626 het Martelaarsboek met enkele veranderingen hadden uitgegeven. In de voorrede hadden de bezorgers van dezen druk beschuldigingen ingebracht tegen hen, die het in 1615 te Haarlem hadden uitgegeven. Hans de Ries had in 1614 een Martelaarsboek uitgegeven: Historie der Martelaren, die in 1617 te Hoorn herdrukt werd. In 1626 werd te Hoorn een uitgave naar de editie van 1615 tot stand gebracht, waarin de uitgevers der editie van 1617 beschuldigd werden, dat zij de gevoelens der Doopsgezinde Martelaren in zake de Vleeschwording des Woords, den Ban, afzondering en mijding der afgezonderden niet juist hadden weergegeven. Hiertegen nu protesteerde Hans Alenson in zijn boekje, waarin hij tevens betoogde, dat de druk van 1626 niet was tot stand gebracht door Pieter Jansz. Twisk, gelijk beweerd werd. Ook gaf hij eene beschouwing over de zooeven genoemde punten, zooals die door den alleroudste Doopsgezinden werd voorgestaan. Volgens hem naderden de oudste Doopers meer tot een Gereformeerde opvatting dan Menno en de Vlaamsche en Friesche Mennonieten. Een uitreksel van het tractaat is opgenomen bij Schijn a.w., dl. III, blz. 129-147. Aldaar is ook Alenson's portret te vinden. Litteratuur: Geschiedenisse der Mennoniten door H. Schijn, vert. door H. Maatschoen, dl. III, blz. 129 v.v. S. Blaupot ten Cate ll. dl. I. blz. 210 en 273. [Johannes Alderkerk] ALDERKERK (Johannes) geb. 1697, werd predikant te Kwadijk 1723, te Beverwijk 1725 en stierf aldaar 5 Mei 1742. Hij schreef: De wonderdaden des Allerhoogsten Gods enz., Leiden, 1730, 8o. Bruiloftsdicht op het huwelijk van D. Bragee en H. Gyseling, Leiden, 1721. Litteratuur: Boekz. d. Gel. Wer. 1730b, blz. 577-601; 1742a, blz. 598, en de voorrede van Nederlandt verhoogt door wonderen enz., door Mr. Johan Blomhart, Bommel, Utregt, 's Hertogenbosch, 1730. M. Veeris; Vernieuwt Kerkelijk Alphabeth. Enkhuyzen 1750. blz. 5. [Hendrick Alewijnsz] ALEWIJNSZ (Hendrick). Na het jaar 1550 was de aanhang der Doopsgezinden te Middelburg zeer toegenomen, 1) zoodat er in 1561 en 1562 tal van kooplieden en vreemdelingen te Middelburg waren, die de gevoelens dezer gezindheid waren toegedaan. De geesel der vervolging ging ook over deze Protestanten, sinds Alva bevolen had, dat als het misbrood of de heilige olie over de straten werd gedragen, zelfs het aangezicht der omstanders zou worden bespied en elke oneerbiedigheid strengelijk moest worden gestraft. Te Middelburg werden drie Doopsgezinden gevat, die met hun bloed hunne belijdenis hebben bezegeld. Onder hen was Hendrick Alewijsz. Van zijn beroep was hij ‘Taschmaeker’, ‘marsupiarius’. Hij behoorde niet tot degenen, die met aardsche goederen rijk gezegend zijn. Met den arbeid zijner handen moest hij in de behoeften van zijn gezin voorzien. In de dagen zijner gevangenneming, die in het najaar van 1568 plaats greep, was hij weduwnaar met drie nog zeer jeugdige kinderen tot zijn last. De oudste Alewijn Henricksz was 10 jaar, de twee anderen waren meisjes van 8 en 6 jaren, die hij van uit zijne gevangenis heeft opgedragen aan de zorgen van ‘de lieue Gemeynte Gods’. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een ijveraar voor de Doopsgezinde leer, ‘ende van den Broederen daer toe ghestemt, ende vercoren, om de Ghemeynte Gods met het Woordt des Heylighen Euangeliums te bedienen, in welcken hy seer neerstich gheweest is, hoewel jonck in den dienst, heeft in 't werck Gods boven maten gebloeyt ende toegenomen’. 1) Gelijk met Alewijnsz werden ook gevangen genomen Hans Marijnsz van Oosten en Gerrit Duynherder. Hoewel gekerkerd en van zijn vonnis zeker, bleef Alewijnsz zijne roeping getrouw en ging voort door middel van brieven zijne gemeente te leeren, totdat hij den 9en Februari 1569 te gelijk met zijne medegevangenen, na talrijke verhooren en veelvuldige pijniging, levend verbrand werd. De brieven, die hij van uit zijne gevangenis schreef aan zijne vrienden waren feitelijk theologische tractaatjes, waarin hij zijne opvatting over allerlei vraagstukken uiteenzette. Hoewel geschreven onder zulke omstandigheden, bevatten zij over het geheel weinig verheffends. Zij missen die zalving, die roerende bezieling, die in vele andere geschriften van dezen aard zoo weldadig aandoet. Zij steken ongunstig af tegen de veel inniger brieven van een Hendrik Verstralen of een Joos Verkindert. Het oordeel van Dr. Cramer, die spreekt van ‘de vervelende betoogen van Hendrick Alewijnsz’, 2) is niet onverdiend. Voor zijne geschriften zie Bibliographie des Martyrologes Protestants Neerlandais, La Haye 1890, I Monographies, p. 3-10. Behalve de aldaar uitvoerig beschreven exemplaren bezit de Maatschappij van Nederl. Letterk. er nog een, verscholen in een bundeltje andere dergelijke geschriften, waarvan de titel luidt: Veel schoo || ne grondige leeringen wt des Heerē woort/ beyde des ou- || dē en̄ nieuwē Testamēts/ in welcke on- || derscheydentlijck bediet/ verclaert ende || aengewesen wort/ wat een mēsche noo- || dich sy ter salicheyt/ door Henrick Ale- || wijnsz/ tot Middelborch geuangē || om de waerheyt/ die hy oock || metten doot ende bloede || stātvastich betuycht || ēn besegelt heeft || Anno 1569 || Den 9. || Febr. ||. 1 Petr. 4/19. Alle die daer lijden naden wille Godts || die beuelen haer sielen den getrou- || wen Schepper met goe- || de wercken. (Ghedruckt int Jaer || ons Heerē/ M.D.LXXVIJ. De herdruk van 1581 verschilt maar zeer weinig van dezen. Het is ook gedrukt in - 16o. en beslaat 64 ff. Litteratuur: Martelaars Spiegel der werelose Christenen enz., Haerlem bij Hans Passchiers van Wesbusch 1631, blz. 482b-506a. Bibl. des Mart. Protest. Neerl., I. Monogr., la Haye, 1890, p. 3-10. Gesch. der Doopsgez. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland enz. door S. Blaupot Ten Cate, Amst. 1847. I, blz. 41 en 74. De geloofwaardigheid van van Braght, door Dr. S. Cramer, opgenomen in de Doopsgez. Bijdr., 36e Jaarg., 1899, blz. 65-164. [Zacharias Henric Alewijn] ALEWIJN (Zacharias Henric), heer van Mijnden en de beide Loosdrechten, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} was geen theoloog, maar jurist. In 1742 werd hij te Amsterdam geboren. Hij studeerde te Utrecht en verkreeg aldaar den graad van doctor in de rechten. Een twintigtal jaren was hij in de regeering van Amsterdam, waarop hij in April 1788 overleed. Hij was een der oprichters van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en leverde tal van letterkundige bijdragen in de 7 eerste deelen van hare werken (zie daarover Biogr. Woordenb. der Noord en Zuid Ned. Letterk., Amst. 1888, in voce.) De oorzaak waarom Alewijn hier vermeld wordt is gelegen in het aandeel dat hij genomen heeft in den strijd tusschen Paulus van Hemert en prof. Gijsbert Bonnet. (Zie over dien strijd Paulus van Hemert enz. door Dr. H.Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18-78.) Alewijn, volgens Groenewegen geinspireerd door een bekend predikant, trad in den beginne anoniem tegen van Hemert op met een vlugschrift: Een handvol aanteekeningen enz., Utrecht, A. v. Paddenburg, 1786. Van Hemert beantwoordde dezen aanval met een bijtend spotschrift onder den titel: De Handvol aanteekeningen teruggekaatst, enz. Rotterdam A. Vis, 1786. Hierdoor was Alewijn niet tot zwijgen gebracht. Hij repliceerde in zijne XIII Brieven aan een' Vriend enz., Haarl. Kornelis v.d. Aa. 1787. Van Hemert gaf als antwoord hierop: Brieven aan een' Vriend over het tweede geschrift enz. Rotterdam A. Vis, 1788. De strijd door Alewijn anoniem gevoerd, eindigde dus met openbaarmaking van zijn naam. Ongetwijfeld was Alewijn een geleerd, welmeenend, vroom man, die niet verdiend had door de bijtende scherts van zijn geestigen tegenstander zoo gehekeld te worden. De strijd hokte, want de dood legde Alewijn het zwijgen op. In de kracht van het leven werd hij weggenomen. Hetgeen hij geleverd had, gaf rechtmatigen grond nog vele vruchten van zijn werkkracht te verwachten. Hij legateerde kostbare manuscripten aan de Maatschappij van Nederl. Letterkunde en bewees alzoo nog in zijn laatste dagen de groote liefde, die hij der wetenschap toedroeg. Hij leverde nog eene bijdrage in de Lykzangen op den WelEerw. Heer R. Schutte, pred. te Amsterdam, Amst. 1785. Litteratuur: Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, dl. VII, blz. 457. Nav. dl. XI, blz. 211, 242, 269. v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Paulus van Hemert, enz., door Dr. H.Y. Groenewegen, Amst. 1889, blz. 18-78. [Petrus Allinga] ALLINGA (Petrus). Het verbond tusschen de theologie van Coccejus en de philosophie van Cartesius veroorzaakte een geweldigen strijd. Wel beweerden de voorstanders dezer alliantie, dat zij instemden met de confessie en haar beter dan anderen verdedigden, maar aan de ware rechtzinnigen ontging het niet, met welk een groot gevaar deze nieuwigheid de kerk bedreigde. In de twisten van dien tijd heeft de man, wiens naam hier boven staat, een grooten rol gespeeld. Dat zwijgen goud kan zijn, heeft Allinga niet verstaan. Hij was een ‘animal disputax’. Tot polemiek heeft zich zijn arbeid bepaald. Daaruit volgt dan ook onmiddellijk, dat hij speciaal alleen zijn tijd toebehoort. Voor de volgende geslachten was zijn arbeid vruchteloos. Zijn geschriften zijn alleen van belang om den strijd zijner dagen te leeren kennen. Allinga was geboren te Enkhuizen, en volbracht zijne studiën te Utrecht, waar {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Mense Majo 1653 als student werd ingeschreven 1). In het Kercken-Boeck vervatende 't vervolg van de Handelingen des Kerckenraets tot Wydenesse ende Oosterbeek Ao. 1639 wordt vermeld: ‘Ao. 1657 Is tot Dienaer des woorts Gods na het afsetten van Theodorus van der Meer in zijn Plaets gekoren petrus Allinga van Enchuysen hebbende syn intrede in Wijdenes op den 2 december en is des sondaechs daeraen sijnde den 6 van die maent van E. Laurentius Homma praedicant tot Enchuysen in synen dienst bevesticht.’ Spoedig daarna trad hij in het huwelijk, want op den 4en Augustus 1658 werd o.a. tot lidmaat aangenomen: ‘Claesien Claesdochter met attest: van Enchuysen, synde Petri Allinga pastoris in Wydenes Huysvrouw.’ Zijn geheelen diensttijd bracht Allinga te Wijdenes door, 1657-1692. Toch had hij het er niet steeds even aangenaam. Het tractement was er klein en bovendien kon het hem nog niet eens altijd worden uitbetaald. In 1660 was ‘de kercke van Wijdenes door de reductie der renten op het gemeene lantscantoor van 5c tot 4 percento, onmachtich geworden om het tractement van den predicant op te brengen, en na dien de vervullingh des selfs is belooft van de Ed: Gecommitteerde Raden van Staten van Westvrieslandt in de scheydinge deser kercke van Oosterleeck. So heeft evenwel de kercke noch door mondeling noch door schriftelijck versoeck by de selve niet konnen obtineeren.’ (l.c.) De hulp der Classis moest worden ingeroepen, en deze ‘siende het ongelijck de kercke daer in aengedaen heeft belooft en beslooten de saeck op het uyterste te bevorderen’. ‘Volgens de resolutie des E. Classis is het versoeck der kercke van Wijdenes en van de Gedeputeerden des Classis conjunctim met de gedeputeerden des kerckenraads aen haer Ed. Mogend. vernieuwt, niet anders daer op voor die tijd bekomende als dat de resolutie der Ed: Mogende ons schriftelijck soude worden bekendt gemaeckt, sijnde dit versoeck gedaen op den 4 Nov. 1660.’ (l.c.). Ten slotte verkreeg de kerk van Wijdenes, dat de Ed. Ed. Mog. Gecommitteerde Raden haar ‘jaerlyck tot een subsidie hebben toegeleyt de somme van vijftich gulden, sijnde ingegaen den 17 Nov. 1660.’ Het feit dat Allinga ondanks dat alles niet van standplaats veranderde, schijnt aan zijne tegenstanders wel eens aanleiding gegeven te hebben tot minder aangename opmerkingen aan zijn adres. Althans in de Praefatio van een zijner pamfletten: Vis veritati illata repulsa, etc. verklaart hij op eene aanmerking van Joh. Voet: ‘Vitam amo solitariam, ut tanto felicius invigilem meis studiis.’ Toch was Allinga geen man zonder beteekenis. Balth. Bekker schreef van hem (Jacobi Altingii vita. Opp. omn. I): ‘coepit (Alting sc.) amare D. Petrum Allinga v.d. ministrum in Wydenes, ex quo viri doctrinam studiumque perspexit.’ Het is daarom wel te betreuren, dat hij zich uitsluitend aan polemiek heeft gewijd. De onmiddellijke aanleiding tot zijn optreden schijnt geweest te zijn Witsius' tractaat ‘Twist des Heeren met syn Wyngaert.’ Het verscheen in 1669. Dit was geen pamflet, maar een doorloopende boetpredicatie, waarin Witsius een krachtig getuigenis gaf tegen de zonden en den afval zijner dagen. Als stelregel had hij aangenomen: parcere personis, dicere de vitiis. Een enkele maal had hij schrijvers, wier gevoelen en uitdrukkingen alle vromen mishaagden, met name genoemd, ‘ter {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} preuve van mijn opregtigheid ende trouwe, opdat ik niet en scheene mannekens aan de want te schilderen, die ik om kortswijl bevegten soud.’ In het 20e en 21e hoofdstuk teekent Witsius protest aan tegen de ‘vreemtluydende Nieuwigheden’, aanwijzende ‘van wat gevolge deselve in het stuck van de zuyverheit der Leere en Heyligheyt des levens zyn.’ Hij greep de Cartesiaansche theologie in haar hart aan. ‘Twijfelen’, zoo zegt hij, ‘is bij haar niet alleen zijn oordeel op te schorten tot dat de saecke ten aldernauwsten ondersocht zy, maer oock die twyffelachtige saecke soo langh voor vals te houden, tot dat men van de waerheyt ten alderklaersten overtuyght zy.’ Het goddelooze der wettige conclusie moest dan wel dadelijk in 't oog springen. ‘Soo moet men dan by provisie soo lange tot syn selve seggen: Daer is geen Godt, en voor vals, ja openbaer vals achten al het gheene men te vooven daer van ghelooft heeft.’ Met citaten uit Kalvyn en anderen betoogt hij dan het ongewone en onrechtzinnige van dergelijke stellingen. Achtereenvolgens behandelde hij de Cartesiaansche theses: dat God zou kunnen bedriegen, zoo hij wilde; dat de wereld zonder eindpaal is; dat de beesten geen leven, ziel en gevoelen hebben; dat God in de Schrift dikwijls spreekt naar het valsch, dwalend gevoelen van 't gemeene volk; dat God en zijn woord niet zijn de eigenlijke uitlegger der Heilige Schrift; en de bestrijding van de goddelijke verbintenis van des Heeren dag. Over dat laatste punt vooral was Witsius verontwaardigd. De Cartesianen toch beschouwden het Sabbathsgebod als louter ceremonieel. Daarmede viel de verbindende kracht en kon er van ontheiliging van den Sabbath geen sprake meer zijn. Hij ging in de praktijk bovendien ver. Er waren predikers, die ‘de Huyslieden van de Predikstoel vermaanden, dat zij eerst ter preeke geweest zijnde, onbeschroomt souden wederkeren tot haer dagelijcks werck, soo het sonder aanstoot geschieden konde.’ Witsius vervulde in de opsomming van dat alles eene voor hem heilige roeping, in de hope, dat mede door zijn woord het volk van Nederland zich zou bekeeren. Doch Petrus Allinga had voor dat alles geen oog. Hij, de vurige Cartesiaan, gevoelde zich geroepen de eere te verdedigen der mannen, die hij door Witsius' protest beleedigd waande. Coccejus, Heidanus en Burman vonden in hem een onvermoeid kampioen. In 1672 verscheen van Allinga's hand een pamflet getiteld: Zedige Verdeediging enz. Wij slaagden er niet in het in handen te krijgen, maar welk een groote sensatie het verwekte in de kringen der rechtzinnigen, dat wordt ons beschreven door Jacobus Koelman in zijne Historie van den Christelycken Sabbath, t.a.p. ‘Zes jaren’ zegt hij, ‘na dat Burman zich met so grooten toestel en ernst tegen den Sabbath der Christenen had gekant, is 't gebeurt in den jaare 1672 (wanneer de Heere in zijn toorn 't Leger van den vyandt bracht in 't midden van het Vaderlandt, gevende den zelven een groot gedeelte daar van in handen, met bedreyging van alles in zijn macht over te geven, wegens de hoog gaande sonden der inwoonderen, onder welke de Sabbath-schending en Sabbath-bestrijding niet van de minste was) dat eenen Petrus Allinga, Predikant op een Dorp omtrent Enkhuysen, een ergerlijk boek schreef tot bescherming en bemanteling van ettelijke aanstootelijke stellingen, door eenige geleerden in Neerlandt onlangs gemaintineert.’ Na de opsomming van ‘die snoode Nieuwigheden en schandeleuse stellingen’ en de mededeeling, dat meer dan de helft van Allinga's boek aan de bestrijding van den Sabbath gewijd was, gaat Koelman aldus voort: ‘Ik bekenne, als ik op die tijdt {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit schrift hoorde, en het daar na quam te lezen, dat ik verschrikt en verbaast stondt over het selve, siende, dat even ter tijdt, als Gods wraak-zwaerdt in het landt was, en de Heere self met zware oordeelen quam twisten met deze zijn wijngaart, rechtvaerdigende zo het twisten van eenige trouwe Lerraars met haar Moeder, de Kerk van Nederlandt (van welke Witsius een was) en ter tijdt wanneer de oprechte, zo onder de Leeraars, als onder de Ledemaaten, beleden, beklaagden de veelvuldige Landt verdervende grouwelen des Landts, en onder die ook met naame, de verbreekingen van 't vierde gebodt der wet en ontheyligingen van des Heeren Dag, biddende om verzoening en verbetering derzelver, 'k zegge, dat even toen noch een Leeraar dorst uytkomen, en twisten met zulken getrouwen Wachter, en ziender in Nederlandt, approbeerende, en beweerende zulke Godt tergende stellingen; dat schijnt my alzo stouten bestaan, en een zondigen met een opgehevene handt, als de openbaare zonde van Zimri en Cosbi, ter tijdt als 't volk Israëls over haar zonden en over Godts toorn treurden; en 't doet my met toepassing zeggen, wie is blindt, als des Heeren knegt, en doof, gelijk mijn bode dien ik sende? ja zo blindt als Bileam, die minder zach en vreesde dan zijn Ezel.’ Maar wat aan Koelman nog het ergste van alles toescheen was het feit, dat een boek, zoo goddeloos in zijne oogen, nog de kerkelijke approbatie der classis Hoorn had kunnen verkrijgen. Met die approbatie scheen het echter niet geheel in den haak te zijn. De approbatie was geschied op 't rapport van twee visitatores, die zich evenwel over de philosophische vraagstukken geen oordeel wilden aanmatigen. Vele leden beklaagden zich dat zij er geen inzage van gehad hadden, en elf leden verklaarden zich er tegen. Toch was het boek tot Koelmans diepe smart nog met verzen versierd. Ds. Brouwer van Enkhuizen en Ds. Knollius, een dorpspredikant, hadden het noodig geoordeeld er de harpe voor van de wilgen te nemen. De eerste had met weinig waardeering van andersdenkenden de voorstanders eener stipte sabbathsviering voor Pharizeën en Joden uitgemaakt, en de laatste had Allinga's werk geroemd als ‘enkel waerheydt, vol zedigheydt, yver, geleertheydt,’ enz. Het spreekt van zelf dat Witsius aan Allinga het antwoord niet schuldig bleef. Nog in 1673 zag van zijne hand het licht: Het aanstootelijk Nieuw enz., waarin hij de negen eerste stellingen van Allinga bestreed, maar de tiende aangaande den sabbath met stilzwijgen voorbijging. En dat wel om deze reden: ‘Het gebodt der Heylige Rust dat Godt in de tien geboden plaats gegeven heeft, daar het strekken most, door het Godsdienstig vieren van een weekelijken dag om ons te sterken in de geestelijke rust en in de verwachting van een Zalige Rust, daar Jezus, niet de zoon van Nun, maar van Godt en van Maria, de geloovige in leyden sal, daar is het in de gemoederen van veel vromen, ja in de gantsche Nederlandtsche Kerke een stoffe van ergerlijke onrust geworden, en als de leuse van een onheylige broederkrijg; het doet my al te zeer in 't hert, dat ik een nagel zoude willen zijn in dat gezwel, en daar is al te veel van geschreven, als dat ik de wereldt met het herseggen van het meermaal gezeyde verveelen zoude. De gebooden onses Godts voldoet men niet met hoogmoedig disputeeren, maar met ootmoedig praktiseeren. Ik wil die Sabbath-onrust rusten laaten, welkers pleydoy ik nu al meyne voldongen te zijn. Immers D. Allinga brengt niet by, als 't geen tienmaal beantwoordt is, uytgenoomen een deel nieuwe scherpigheden, die ik om der vrede wil onbeantwoordt laat.’ Nog in hetzelfde jaar werd Witsius door Allinga beantwoord in een pamflet: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker oudt in waarheid bevestigt enz. Voor de laatste maal liet Witsius zich nog overhalen tot een repliek. Nog in 1673 gaf hij te Amsterdam bij Hendrick en Dirck Boom in 't licht: Goede Trouwe van Hermannus Witz enz. Witsius besluit dit geschrift met de woorden: ‘Hier mede breeck ick nu af, met een stalen voornemen, dat ick om Allinga's wille geen papier meer in druck brengen sal.’ Allinga wilde echter het laatste woord hebben en zoo verscheen nog van zijne hand: Korte bedenckingen, enz. Witsius bleef echter niet alleen in den strijd. Hubertus van der Meer, predikant te Bovenkarspel wierp zich als Witsius' verdediger op en kwam tegen Allinga in het krijt met een pamflet getiteld: De doodt in de pot, waarin hij na meedeeling van hetgeen er over de kerkelijke approbatie van Allinga's werk was te doen geweest, schrijft: ‘De maaker van dit boek was D. Petrus Allinga, Predikant tot Wijdenes. Een man, die van den aanbegin zijns diensts, hemzelven als een staale wet schijnt voorgestelt te hebben, zijn gewaande eer te zoeken in 't onteeren van anderen; Nauwlijks had hy zijn dienst in de Classis van Enkhuysen aanvaerdt, of deze aart vertoonde zich in het beschuldigen van een oudt en eerlyk Predikant; Edoch 't bewijs te kort schietende, bleef de beschuldiger met beschaamde kaaken staan. Hieraan scheen zijn tong gewend te zijn, totdat hij eyndelijk met het spits van dat vinnig lidt, zo 't schijnt, niet kunnende voldoen, de punt van zijn pen te hulp heeft geroepen, en een leeraar van een andere Provincie met zwarten inkt (die doch van galnooten gemaakt wordt) heeft gezocht te bekladden. Ik sal hier niet herhalen alle de vuyligheden, die deze man by die gelegentheydt ook tegen andere (die hem in zijn harde Nieuwigheden zo blindelings niet konden noch wilden toevallen) by gansche karren vol heeft uytgeworpen; Het leste schrift, nu in Lentemaandt 1674, onder de naam Korte Bedenkingen, van hem uytgegeven, vertoont het uyterste gepoog van zyn quaaden aart, en doet aan de wereldt blijken, dat het niet dan tanden en nagelen zijn, welke deze man voor andere (die hij niet wel wil) ten besten heeft.’ Allinga beantwoordde hem in een: Missive enz., Enchuysen 1674. Doch niet slechts Witsius moest het bij Allinga ontgelden. Onder degenen, die het opnamen voor de oude rechtzinnige waarheid, was Dr. Leonardus Ryssenius, de kampioen voor Voetius' eere en evenals deze predikant te Heusden, niet de minste. Behalve Ryssenius werd ook Leydekker in het debat betrokken. Terwijl Allinga bezig was, om ‘de Novateurs’ van verderfelijke dwalingen vrij te pleiten, met de samenstelling van een tractaat getiteld: Van de Voldoeninge, enz., 1) Utrecht 1675, verscheen van de hand van Ryssenius een tractaat: De oude Rechtsinnige Waarheyt enz., door Leonardus Ryssenius enz. Middelburg (1674). Daar Allinga's werk over de voldoening nog niet gereed was, had hij gelegenheid daarvoor eene Breede en zedige Aenspraek aen den Lezer te plaatsen, waarin Ryssenius het voorloopig moest ontgelden. Want toen in 1676 van Ryssenius' hand weder een pamflet verscheen onder den titel: Doot-Stuypen der Cartesianen en Coccejanen, enz. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht 1676, was Allinga fluks bij de hand met zijn: Uitvaard van Dr. Leonardus Ryssenius 1). In 1679 trachtte Allinga een schild te wezen voor Burman, die was aangevallen door Gerardus de Vries in zijn Narrator confutatus. Allinga antwoordde met: Mantissa ad Duodecim Erotematum Decades, seu Fusior dissertatio de tribus quaestionibus, breviter tractatis in dictis Decadibus, cet. Trajecti ad Rhenum CIƆIƆCLXXIX. Tegen Leydekker's Fax veritatis liet hij in 1682 verschijnen: Petri Allingae Fax dissidii extincta seu Exercitationes Pacificae cet. Amsterdami apud Henricum Wetstenium, dat weldra nog gevolgd werd door Petri Allingae Vis veritati illata repulsa: Seu Exercitationes Pacificae ad Nonnullas Quaestiones Problematicas, quae hodie moventur. De Testamentis et Oeconomia Foederum Dei. Accedit Responsum ad nuperum D. Leydekkeri Apologeticum, Amstelaedami apud Henricum Wetstenium CIƆIƆCLXXXII. Behalve de hier genoemde zijn zeker nog meer geschriften van dien aard verschenen o.a. Erotematum Decades. v.d. Aa (Biogr. Woordenb. in voce) vermeldt nog: Zedige verhandeling enz. Ook wordt hij gehouden voor den schrijver van: Specimina Bombomachiae Samuelis Maresii cet., dat verscheen onder het pseudoniem Petrus ab Andlo. Een gansche reeks twistgeschriften zijn dus van Allinga's hand verschenen. Alle vertoonen zij een zelfde karakter en eentoonig handelt hij over dezelfde vraagstukken. Iets nieuws bracht hij niet voor. Zijne argumenten waren herhalingen van hetgeen anderen reeds voor hem gezegd hadden. In zijn wijze van voorstellen was hij puntig en helder. Dat in al deze strijdschriften niet altijd een goede toon heerscht laat zich verwachten. In dat opzicht stond hij b.v. verre bij Witsius achter. In vinnigheid en scherpte deed Allinga voor niet velen onder, zoodat de opmerking van Koelman (a.w., blz. 357) niet geheel onverdiend is, dat het scheen, ‘als of hy met vermaak leefde in dit twist-vyer’, ‘en als of hy geen ander werk had te doen noch omtrent zijn eygen ziel, noch omtrent de dorre gemeynte, die hem toebetrouwt is.’ Voor de meening, dat zijn gemeentelijke arbeid leed onder zijn veelvuldig twisten, pleit zeker het feit, dat hij sinds 1673 geen kerkelijke acta heeft bijgehouden. Zijn opvolger D. Daniel Rees verklaart dan ook zeer laconiek aan het begin van zijne aanteekeningen: ‘Tot hier toe D. Petrus Allinga eyndigende met sijn schryven en opteyckenen Ao. 1673, daar hy geleeft heeft tot Ao. 1692.’ Een bedekt verwijt is daarin ongetwijfeld. Allinga was zonder tegenspraak een man van aanleg, daarom is het te betreuren dat hij zijn kracht niet meer gewijd heeft aan positieven arbeid. Nu heeft hij met zijn opgaan in polemiek niet veel meer gedaan dan anderer arbeid omwerken. De eer moet hem echter gegeven, dat hij eerlijk genoeg was zulks te bekennen, waar {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het noodig was. Hij heeft een ruim aandeel genomen aan den strijd zijner dagen. Om zijn tijd te kennen, moet ook hij gekend worden. Hij was een man van grooten ijver. De vraag blijft echter over, of het een ijver was met verstand. Litteratuur: De Hist. van den Chr. Sabbath, beschreven door Jac. Koelman, blz. 356-359. Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie enz., door Jac. Koelman, Amst. 1692. dl. I, blz. 232, 271, 334, 345, 358, 669. Catal. van de Pamfletten-verz. ber. in de Kon. Bibl. door Dr. W.P.C. Knuttel, dl. II, 2e st., blz. 190. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar nog genoemde litteratuur. Nav. dl. XIV, blz. 143. Catal. HSS. op de Bibl. der Rem. Geref. Gem. te Rott., blz. 65, no. 682. [Theodorus Janssonius ab Almeloveen] ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius ab) 1). Door Bouman werd de man, wiens naam hier boven vermeld is, genoemd ‘een helblinckende star aan de kroon der Geldersche Pallas’ (Bouman, a.w. II, blz. 35). En ongetwijfeld was hij een man van groote geleerdheid en veel omvattende kennis. Als litterator was hij zeer beroemd, als medicus had hij een grooten naam, en ook onder de godgeleerden behoort hij vermeld te worden. Den 24sten Juli 1657 werd hij te Mijdrecht geboren. Zijn vader Johannes ab Almeloveen was destijds aldaar bedienaar des Woords. Deze was gesproten uit een deftig Utrechtsch geslacht en in waarheid een man van godsvrucht. Zijne moeder, Maria Janssonius, wier naam voluit werd toegevoegd aan den jongen ab Almeloveen. Na eenig voorbereidend onderwijs te Utrecht werd onze Theodorus toevertrouwd aan de zorgen van Jacobus Tollius, den bekenden rector van Gouda. Aan dezen leermeester gevoelde zich de jongeling zoo nauw verbonden, dat hij hem, nadat hij te Gouda was afgezet, naar Noordwijk volgde. In 1676 werd ab Almeloveen te Utrecht als student ingeschreven. De bedoeling van zijn vader was, dat hij in de godgeleerdheid zou studeeren, ‘maar,’ zoo deelt Bouman mede (a.w. II, blz. 37) ‘zijn zachtmoedige aard en de daaruit voortspruitende afkeerigheid van theologische verschillen was oorzaak, dat hij de Geneeskunde tot het tweede hoofdvak zijner studiën verkoos.’ De zaak zal wel deze zijn, dat de invloed van Tollius niet bepaald gunstig werkte op zijne liefde voor de theologie, en toen in October 1678 zijn vader was gestorven, stond den jongeling niets meer in den weg om de neiging zijns harten op te volgen. Dus legde hij zich toe op de studie der medicijnen, maar bleef zich te gelijker tijd ook wijden aan philologische vakken. Na met eere de academische loopbaan volbracht te hebben, vestigde hij zich aanvankelijk te Amsterdam, doch verhuisde in 1687 naar Gouda, dat hem niet alleen uit zijne jeugd bekend was, maar waar hij ook vele bezittingen had. Steeds trok hem Gouda zeer aan, waartoe ongetwijfeld heeft medegewerkt zijn huwelijk met Aletta Catharina Immerzeel, dochter van den Goudschen burgemeester. Langen tijd heeft hij zich echter niet in het huwelijksgeluk mogen verheugen, want reeds na twee jaren ontviel zij hem. En hoewel hij van meer dan eene zijde, door Fr. Halma zelfs in een lofdicht, werd aangespoord tot een tweede huwelijk, is hij er toch nimmer toe overgegaan. Ongetwijfeld heeft hiertoe ook de omstandigheid bijgedragen, dat zijne moeder bij hem inwoonde, totdat zij op 83 jarigen leeftijd in 1703 overleed. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zes jaren te Gouda gepractiseerd te hebben, werd hij 26 Febr. 1697 aangesteld tot hoogleeraar in 't Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid. Hoewel hij nu geroepen was de letteren te onderwijzen, bleef hij toch ook de geneeskunde beoefenen. Hij werd benoemd tot archiater der stad Harderwijk, en toen prof. v.d. Graeff was overleden, werd aan ab Almeloveen door den senaat het recht verleend om ook in medische vakken te doceeren en promotor te zijn. Dit had plaats den 19en Sept. 1701, en den 30en November daaraan volgend werd hij, vooral door de ijverige bemoeiingen van den verdienstelijken curator van Lidt de Jeude, tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. Dat was vermeerdering van zorg en van eere, maar zijne bezoldiging, die f 600 bedroeg, werd niet verhoogd. Drie malen bekleedde hij het rectoraat: 1698, 1703 en nogmaals in 1708. Ondanks zijne drukke ambtsbezigheden wist ab Almeloveen tijd te vinden voor de samenstelling van een groot aantal geschriften over onderwerpen van den meest verschillenden aard. Tal van oude schrijvers gaf hij uit met geleerde aanteekeningen voorzien. De namen van Strabo, Celsus en Hippocrates werden verbonden met dien van ab Almeloveen. Maar ook aan Rutilius Namantianus en Apicius Coelius en Coelius Aurelianus wijdde hij zijne krachten. Ook in de archaelogie was hij geen vreemdeling. De geschiedenis der letterkunde, vooral die, welke op de geneeskunde betrekking had, trok hem aan en hij leverde in dit opzicht veel, dat blijvende waarde heeft. Ook stelde hij belang in met de medicijnen in verband staande vakken. Zoo behoorde hij tot de medewerkers aan Dl. VI van het groote werk: Hortus Indicus Malabaricus per H. v. Reede, J. Casearium et Th.J. ab Almeloveen etc. Amst. 1678-1703. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg de beteekenis van zijnen arbeid voor al deze wetenschappen in het licht te stellen. Het is duidelijk genoeg, dat zijn naam wijd vermaard was in binnen en buitenland. Het Collegium Caesareum Naturae Curiosorum te Weenen verkoos hem tot lid en vereerde hem met den bijnaam Celsus secundus. Onder noesten, onverpoosden arbeid gingen zijne jaren voorbij. De Harderwijksche hoogeschool was veel aan hem verschuldigd. Op het einde zijns levens was hij bezig met eene critische uitgave van Quintilianus, waarvoor hij veel materiaal verzameld had, dat hij gelegateerd heeft aan de bibliotheek der Utrechtsche universiteit. In de zomervacantie van het jaar 1712 vertoefde ab Almeloveen te Amsterdam. Daar trof hem een ernstige krankheid, die den 29en Juli van dat jaar een einde maakte aan zijn welbesteed leven. Zijn uitnemende geleerdheid en de adel van zijn karakter werden door zijne tijdgenooten geprezen. Zijne betrekkingen verloren in hem een krachtigen steun en zijn talloos vele vrienden betreurden hem als een broeder. Zijne correspondentie was zeer omvangrijk. Jo. à Marck, Joannes Goeree, Fr. Halma, Borremans, David Flud van Giffen zijn slechts enkelen der velen met wie hij in relatie stond. Bekend is vooral zijne innige vriendschap met Johannes d'Outrein. Na den dood van ab Almeloveen, gaf d'Outrein drie brieven van hem in 't licht, opgenomen in de Bibliotheca Brem. cl. III, 230, 1123, V, 996, onder den titel: Epistolae ad Joh. d'Outreinium, waarin theologische onderwerpen behandeld werden. Bouman zegt daarvan (a.w. II, blz. 42, n. 3.): ‘deze brieven zijn niet minder opmerkelijk om de godsvrucht en zedigheid, die zij ademen, dan om de geleerdheid, die zij {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den dag leggen.’ Men vindt er een en ander in over d'Outreins Gods tabernakel onder de menschen enz. Amst. 1701. Ook zijn enkele brieven van ab Almeloveen, behoorende tot zijne correspondentie met Johannes Vechoven, opgenomen in Schotel's Kerk. Dordrecht, dl. II, blz. 252-262. Ook hierin wordt gehandeld over d'Outreins werkje; Gods tabernakel. Maar zijn voornaamste theologische werk draagt tot titel: Amoenitates Theologico-Philologicae, cet. Amst. 1694. Deze godgeleerde-letterkundige vermakelijkheden zijn merkwaardig, niet het minst om den vorm, waarin zij gegoten zijn. De geschiedenis van den titel wijst al op het eigenaardige van dit werk. Hij was eerst van plan het te noemen: Encaenia Goudana, Goudsche Kermis. Bijna was het werk afgedrukt, toen hij dien titel veranderde in Amoenitates Theologico-Philologicae, omdat, naar zijne vrienden opmerkten, het woord ‘kermis’ toch wat vreemd stond boven een boek, waarin ook bijbelstoffen behandeld werden. Toch gaf die eerste titel geen onjuiste karakteristiek van het werk. Hij deelt in dit boek aan zijn vriend Henrick Sypestein, predikant te Doorn, aan wien hij later een deel zijner bibliotheek vermaakte, mede, hoe hij was uitgenoodigd om een jongen Duitschen graaf in Gouda te begeleiden bij het bezichtigen der merkwaardigheden. Dat was de aanleiding tot het bewerken der stof. ab Almeloveen bracht zijn gezelschap allereerst naar de kerk om de beroemde glazen te bezichtigen. De kunstgewrochten der gebroeders Crabet e.a. gaven gereede aanleiding tot allerlei geleerde aanmerkingen over de pilaren der tempels en godgeleerde beschouwingen. Van de kerk leidde hij zijne gasten naar de stads boekzaal, waar een portret van Erasmus aanleiding gaf tot het bespreken der vraag, of Erasmus een Rotterdammer of een Gouwenaar van geboorte was. Met een geleerd betoog wordt dan aan Gouda de eere toegekend van Erasmus' burgerschap door geboorte. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om twee nog onuitgegeven brieven van Erasmus te publiceeren. Daarna voerde hij zijn gezelschap over de kermis en vindt op die wijze aanleiding uit oudheidkundig oogpunt allerlei spelen te behandelen en de kleeding der menschen te bespreken. Ook de maaltijd gaf allerlei onderwerpen aan de hand. De voorstelling van den H.G. onder de gedaante eener duive onderwerpt hij daarbij aan critiek, waarbij op grond eener lezing van Matth. 3:16, die ὡσεὶ περιστερὰν tusschen komma's plaatst, ab Almeloveen de meening voorstaat, dat de schrijver hierbij niet gedacht heeft aan een lichamelijk beeld van den Heiligen Geest, noch op een duive als zoodanig, maar enkel op het vliegen, het snel nederdalen, welke opvatting hij steunt met Lucas 10:18 ἐθεώρουν τὸν σατανᾶν ὡς ἀστραπὴν ἐϰ τοῦ ὀυρανοῦ πεσὀντα. Zoo worden allerlei onderwerpen behandeld, totdat op den derden dag de graaf ter poorte uitgeleid wordt, nadat ab Almeloveen hem een te voren nooit uitgegeven brief van Baudius en aanteekeningen van Joan de Laet over Paulus' brief aan Titus ten geschenke geeft. Die stukken volgen achter het werk, met een bundel gedichten, een lijst van letterdieven en een geleerde brief van Sypestein aan ab Almeloveen over het plagiaat. Op zulk een eigenaardige wijze behandelde ab Almeloveen zijn stof. Daar ab Almeloveen door velen geraadpleegd werd en hij tal van theologen van advies diende is hij onbetwistbaar zeker een man van invloed geweest ook op theologisch terrein. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lijst zijner talrijke litterarische en medische werken is opgenomen bij Bouman t.a.p. en v.d. Aa Biogr. Woordenb. in voce. Litteratuur: Gesch. van de voorm. Geldersche Hoogesch. enz. Utr. 1847. dl. II, blz. 35-45, 183, 184, 603, 606, 607. De Boekz. van Europe, Jan. en Febr. 1694, blz. 115; Nov. en Dec. 1692, blz. 498, 523, 557. Schotel, Kerkel. Dordrecht, II. blz. 158, 248, 252-262 en de litteratuur vermeld bij v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. C. Burman; Trajectum eruditum cet. Fr. ad Rh. 1750. p. 7-10. Cat. cod. MS. bibl. Univ. Rh. Traject. 1887, Index i.v. (p. 362). H.t.p. worden ook handschriften vermeld nagelaten door Joa. van Almeloveen (cf. H. v. Rhenen; Lyste van de Namen der Predikanten enz. Utr. 1705. blz. 107). Cat. der bibl. v.d. M. d. Nederl. Letterk. dl. I. kol. 16. dl. II. kol. 66. [Hieronymus Simons van Alphen] ALPHEN (Hieronymus Simons van). Den 11en Febr. 1743 werd aan professor Drakenborch opgedragen eene herinneringsrede te houden over Hieronymus Simons van Alphen [Resolutiën van de vroedschap van Utrecht enz., uitgegeven door Lucie Miedema (Werken van het Hist. Gen., nieuwe serie no. 52, Utr. 1900), blz. 283]. Den 25en Febr. daaraanvolgend volbracht hij deze taak. Hij deed dit, hoewel hij professor in de rechten en geen theoloog was, omdat hij daarmede een der laatste wenschen van wijlen zijn ambtgenoot vervulde. Blijkbaar gevoelde van Alphen zich zeer aan Drakenborch verbonden. Op uitnemende wijze heeft Drakenborch zich van de opdracht gekweten. Zijne keurige rede toont, welk eene warme vriendschap hij voor van Alphen gevoelde, hoe hij hem eerde om zijn beminlijk karakter en veelzijdige verdiensten. Hieronymus S. van Alphen is dan ook wezenlijk in zijne dagen een man van beteekenis geweest, die zich niet slechts voor de kerk in ons vaderland, maar ook voor het Protestantisme in het buitenland heeft verdienstelijk gemaakt. Hij werd den 25en Mei 1665 te Nieuw-Hanau geboren. Zijn vader was een welgesteld koopman, die in de regeering zijner woonplaats een eervolle positie innam. Hieronymus bezocht de scholen in zijne vaderstad en leerde ondanks zijne zwakke gezondheid toch zoo vlug, dat hij reeds op vijftienjarigen leeftijd voor eene academische opleiding gereed was. Zijn vader vond het echter beter den jongeling niet onmiddellijk naar eene hoogeschool te zenden. In zijne omgeving waren nog bekwame mannen genoeg, die, op den grondslag van het reeds genoten onderwijs, zijne ontwikkeling konden bevorderen. Zijn oom Gualtherus Bashusius belastte zich met de taak hem in 't Grieksch te onderwijzen; Gulielmus van der Merlen onderrichtte hem in de philosophie; terwijl Antonius Klinglerus hem inwijdde in de kennis der geschiedenis. En daar hij reeds nu zijne begeerte kenbaar maakte om theologie te studeeren, werd een Israeliet aangezocht voor het onderwijs in de Hebreeuwsche taal. Daar de beroemde Franciscus Burmannus te Nieuw-Hanau predikant was geweest, was Hieronymus' vader persoonlijk met dezen bekend en bevriend. Hij koesterde diepen eerbied voor dezen leeraar zijner gemeente, zoodat hij diens geschriften aan zijn zoon in handen gaf. Elken dag moest onze Hieronymus een gedeelte zijner commentaren lezen. Zoo werd een jaar lang gearbeid aan zijne opvoeding. Toen werd hij rijp geacht om naar Utrecht te worden gezonden om er de lessen van den vriend zijns vaders te volgen. Nauwelijks te Utrecht aangekomen, overleed Burman, waarop de jonge van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphen naar Leiden vertrok. Vijf jaren bracht hij hier door. Onder de leiding van Jacobus Gronovius en Carolus Schaafius bekwaamde hij zich verder in de Grieksche en Oostersche talen, om zich daarna onder Frederik Spanheim en Christophorus Wittichius op de godgeleerdheid toe te leggen. Na Leiden bezocht hij de academie te Franeker om de lessen van v.d. Waeijen, Vitringa en Roëll te volgen. Doch de theologische twisten hadden daar zulk eene bedenkelijke hoogte bereikt, dat van Alphen het beter oordeelde naar Holland terug te keeren. Na zeven jaren van studie werd hij candidaat tot den H.D. In die hoedanigheid werd hij in 1687 te Warmond beroepen. Nog waren geen twee jaren voorbijgegaan, of de stad Tiel begeerde hem reeds als haar leeraar. Doch van Alphen vond geene vrijmoedigheid deze roepstem op te volgen. Vier jaren bleef hij te Warmond om deze standplaats te verwisselen met Zutphen, waar hij in November 1691 bevestigd werd. Doch ook hier zou hij niet lang toeven. Voordat nogmaals twee jaren verloopen waren, werd hij te Amsterdam beroepen. In October van het jaar 1693 ving hij aldaar zijn dienstwerk aan. Hier heeft hij met grooten ijver en zegen gearbeid. Zelfs eene ernstige krankheid kon hem niet bewegen geheel rust te nemen, daar hij wilde werken zoolang het dag was. Met vele moeite werd hij overgehaald tijdelijk tot herstel van gezondheid elders de lucht te genieten. Toen hij weder op kracht was gekomen, hervatte hij met denzelfden ijver zijne levenstaak. Te Amsterdam was hij zeer geacht. De bekende Nicolaas Simons van Leeuwarden had veel omgang met hem. De vruchten zijner studie bracht hij eerst op den preekstoel, daarna werden zij voor de pers gereed gemaakt. Zoo ontstonden zijne commentaren op den 2en brief aan de Corinthiërs en den 1en aan de Thessalonicensen; hoewel zij eerst op het einde zijns levens in druk verschenen. Zoo ontstond ook zijne verklaring van Daniël IX. Tegelijk met Franciscus Burman, den zoon van zijn vroegeren leermeester werd hij aan de Utrechtsche hoogeschool benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academie prediker. Maandag den XXXIen Dec. 1714 werden, in plaats van den overleden professor Pontanus de heeren Hieronymus van Alphen en Franciscus Burmannus, predikanten te Amsterdam, beroepen tot ‘ordinaris professores Theologiae’ te Utrecht en tevens tot predikanten aldaar, ‘yder op den halven beurte’, op eene jaarwedde van f 2000 elk, ‘boven de emolumenten, praerogativen en voordelen tot de voormelde professie specterende.’ 1) Den 25en Februari 1715 aanvaardde hij zijn ambt, dat hij tot Juni 1737 heeft waargenomen, toen hij wegens hoogen leeftijd van deze diensten werd ontheven. Als hoogleeraar heeft van Alphen een schitterend figuur gemaakt. In zijn onderwijs bleef hij frisch, zoodat hij tot het einde zijns levens een breeden kring van leerlingen rondom zich wist te verzamelen. Onder zijne leerlingen heeft hij ook geteld Willem Karel Hendrik Friso, die een gedeelte zijner opleiding te Utrecht ontving. Van heinde en verre kwamen de studenten naar Utrecht om van zijn onderwijs te genieten. Zijne diensten werden dan ook zeer gewaardeerd, want den 4en Januari 1736 werd zijne jaarwedde met honderd ducatons verhoogd (a.w., blz. 202). Veel heeft hij gedaan om Utrechts universiteit voor de buitenlanders aantrekkelijk te maken. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} In samenwerking met zijn ambtgenoot Lampe werden door hem studiebeurzen opgericht tot steun van Hongaarsche en Duitsche jongelieden (a.w., blz. 200, 201, 291), die uit Roomsch-Katholieke landstreken kwamen. Tot op hoogen ouderdom gaf hij onderwijs in de predikkunde, waaraan ook enkele zijner commentaren het aanzijn danken. Vier en vijftig jaren heeft van Alphen in het openbaar mogen arbeiden. Daarvan 27 jaren in den dienst des Woords en bijna even lang als hoogleeraar. Hij was een zachtaardig man, die door woord en voorbeeld de godzaligheid aanprees. In den omgang was hij zeer aantrekkelijk en dus door velen bemind, door allen geacht. Zijne wetenschappelijke loopbaan was bij uitnemendheid gelukkig. In zijn huwelijksleven daarentegen was hij zeer ongelukkig. Driemalen is hij gehuwd geweest. In 1692 trouwde hij Judith van der Maerschen, die hem reeds in 1696 ontviel. In 1698 hertrouwde hij met Martina Biler, uit welk huwlijk o.a. geboren werd Hieronymus, die zich ook als schrijver op theologisch gebied bekendheid heeft verworven. In het bezit dezer tweede vrouw heeft van Alphen zich 21 jaren mogen verheugen. Toen hij in het jaar 1719 eene reis maakte naar de Pfalz, overleed zij op de terugreis plotseling te Keulen. In 1721 hertrouwde hij nogmaals met Cornelia van der Toght, dochter van den Pensionaris der stad Gouda, maar ook deze vrouw heeft hij overleefd, want zij stierf in 1730. Van Alphen zelf is den 7en November 1742 overleden. Onder zijne leerlingen, die bekendheid verkregen hebben behoorde ook Rutger Schutte, predikant te Dordrecht, die een ‘klinkdicht vervaardigde op de grafzerk van den wijdberoemde Hier. Simons van Alphen’, dat met eenige anderen opgenomen werd achter de Oratio funebris, die Drakenborch ter eere zijner nagedachtenis heeft gehouden. Zie voor de lijst zijner werken v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. Litteratuur: A. Drakenborch, Oratio funebris in obitum H.S. v. Alphen, Tr. ad Rh. 1743. Boekz. der Gel. Wereld, 1742b, blz. 620, 1743a, blz. 322, 445-452. J. Kok, Vaderl. Woordenb., I, blz. 676-715, 't Geslacht van v. Alphen, blz. 704-706. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce. Chr. Gottl. Jöcher; Allgem. Gel. Lex. 1er Th. Leipzig 1750. kol. 294 en 295. Cat. der bibl. v.d. M. d. Nederl. Letterk. 1ste dl. Leiden 1887. kol. 527. J. Hartog; Gesch. van de Predikkunde enz. in de Prot. kerk v. Nederland. Amst. 1861. blz. 123 en 135. Sepp; Johs. Stinstra en zijn tijd. dl. I en II. Reg. i.v. L.C. Miedema; Res. v.d. Vr. v. Utrecht enz. Utr. 1900. blz. 186-255 (passim). [Hieronymus van Alphen] ALPHEN (Hieronymus van) was de oudste zoon van prof. Hieronymus Simons van Alphen. Hij werd te Amsterdam geboren den 9en Mei 1700 en voor den evangeliedienst opgeleid. Zijne ambtelijke loopbaan begon hij te Nieuw-Loosdrecht, diende daarna de gemeente van Leeuwarden van den 28en April 1726 tot den 19en Maart 1733. Hier begaf hij zich in het huwelijk met Judith Anna Huber, de kleindochter van den beroemden jurist Alricus Huber. Van Leeuwarden werd hij naar Amsterdam beroepen, waar hij arbeidde tot 1757. In dit jaar zag hij, die reeds {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} langen tijd met veel lichamelijke ellende te kampen had, zich gedrongen zijn ambt neder te leggen. Hij is een man geweest van groote bekwaamheid, die machtigen invloed heeft uitgeoefend op zijn neef Hieronymus van Alphen, den later zoo beroemden kinderdichter. Den 22en April 1758, maakte de dood, te Gouda, een einde aan zijn lijden. Van zijne hand hebben de volgende werken het licht gezien: Disp. de Sacerdote castrensi veterum Hebraeorum cet. Utr. 1719. Comment. de terra Chadrach et Damasco eius quiete, ad Zach. 9:1. Traj. 1723. De Voorseggingen van den Heere Jesus enz., Leeuw. 1733. Brief aan Joh. Ern. Jungius naar aanleiding van diens Verborgenheid der laatste tijden. Korte schets der godgeleerdheid, Utr. 1748. Hondert geestelijke Liederen, enz. De tweede druk hiervan verzeld van Eenige reisgezangen enz. verscheen te Amsterdam 1748. Litteratuur: J.Ch. Adelung; Fortsetsung u.s.w. 1e Bd. kol. 638. [Herman van Alphen] ALPHEN (Herman van) Deze was een zoon van Hendrik Simons van Alphen, een voornaam koopman in zijne vaderstad Nieuw-Hanau, waar hij in de magistratuur tot het hoogste ambt geroepen werd, namelijk dat van burgemeester en colonel der burgerwacht. Uit diens tweede huwelijk, dat op den 30en Juni 1707 gesloten werd, waren na zijn dood nog zes zonen in het leven. Onder deze ook Herman van Alphen, die den 22en Juli 1712 geboren was. Hij studeerde in de godgeleerdheid en was achtereenvolgens predikant te Ottoland en Nederblokland, te Asperen en te Montfoort. Van hier keerde hij terug naar zijn geboorteland, daar hij benoemd was tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, kerkgeschiedenis, Hebreeuwsch en Grieksch aan de illustre school in 't graafschap Hanau. Ook heeft hij aldaar een hooge kerkelijke betrekking bekleed. Den 28en Oct. 1748 huwde hij met Maria, dochter van den Leidschen hoogleeraar P. van Musschenbroek. Behalve zijne inaugureele rede: de Haereditate Mundi terraeque Piis Novi Testamenti promissa, quamque ii ex parte jam adierunt, et adhuc adituri sunt, gaf hij uit: Ontleedende verklaring van het achtste Hoofdstuk der Spreuken Salomons. Leiden 1750. Den 25en Januari 1767 is hij te Nieuw-Hanau overleden. Litteratuur: Kok, Vaderl. Woordenb. in voce. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de d.t.p. geciteerde bronnen. [Hieronymus van Alphen] ALPHEN (Hieronymus van), bekend als dichter, voornamelijk als kinderdichter, heeft, hoewel hij geen theoloog was, maar rechtsgeleerde, toch groote beteekenis gehad zoowel in den godgeleerden en den kerkelijken strijd zijner dagen als op politiek gebied. Zijn naam mag daarom op deze plaats niet ontbreken. Aan Hieronymus Simons van Alphen werden uit zijn tweede huwelijk met Martina Biler twee zonen geboren: Hieronymus en Johan. Deze laatste huwde met zijn nicht, Wilhelmina Lucie van Alphen. En uit dit huwelijk werd den 8en Augustus 1746 te Gouda deze Hieronymus van Alphen geboren. Slechts korten tijd heeft hij zich in 't bezit zijner beide ouders mogen verheugen. Op 4 jarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Aan zijne godvruchtige moeder bleef de zorg voor zijne opvoeding, die zij, voorgelicht door den broeder van haren overleden man, Hieronymus van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphen, predikant te Amsterdam, op uitnemende wijze volbracht. Tien jaar na den dood van haar man, hertrouwde de weduwe met Mr. Thomas Adriaan Boddens. Deze stiefvader heeft groote verdienste gehad voor Hieronymus' vorming en heeft zich een uitstekend vader betoond over het kind zijner vrouw. Reeds op jeugdigen leeftijd had Hieronymus neiging om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, maar de invloed van zijn stiefvader deed hem ten slotte aan het recht de voorkeur geven. Zoo werd hij in het jaar 1762 student in de rechten aan de universiteit te Utrecht. Aanvankelijk ging hij op in het onbezorgde, dikwijls losse studentenleven, waarvan hij met zijne vrienden J. Both Hendriksen en P.L. van de Kasteele waarschijnlijk meer genoten heeft, dan raadzaam was. Doch weldra werd het anders. Een gevaarlijke ziekte, die Both Hendriksen bijna ten grave sleepte, was oorzaak, dat de drie vrienden tot ernstiger levensopvatting kwamen. Toch heeft hij steeds met grooten ijver gestudeerd. Hoe zeer zijne bekwaamheid op prijs gesteld werd, bleek zeker wel hieruit, dat hij bij de oprichting der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl hij nog candidaat in de rechten was, met zeventien meer bejaarde geleerden, den 18en Juli 1766 tot lid der Maatschappij werd benoemd. Den 2en Juni 1766 verdedigde hij onder praesidium van Prof. Menardus Tydeman zijne Dissertatio juridica moralis, cet. Weldra verliet hij Utrecht om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Den 6en Juli 1767 werd hij daar als student ingeschreven. Reeds in 1768 keerde hij naar Utrecht terug en promoveerde aldaar tot Doctor in de beide rechten met eene proefschrift getiteld: Specilegia de Javoleno Prisco, cet. Met eene studie van prof. Tydeman genoot deze dissertatie de eer van te worden opgenomen in de verzameling van Academische verhandelingen van G. Oelrichs (Thesaurus novus Diss. Belg. Vol. III, p. 1). Kort na zijne promotie vestigde zich van Alphen te Utrecht als advocaat voor den Hove Provinciaal. Twaalf jaren lang heeft hij daar een rechtskundige praktijk uitgeoefend, en tevens zijne krachten besteed aan letterkundige en godgeleerde studiën. Met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele, die zijne studiën nog niet voltooid had, deed hij den ‘eersten stap op den vaderlandschen zangberg.’ In 1771 verscheen anonym Proeve der Stigtelijke Mengelpoëzy. Deze werd gunstig ontvangen, zoodat in 1772 de beide jongelingen aangemoedigd door het succes, twee bundeltjes uitgaven wederom onder den titel van: Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzy, Utrecht wed. J. v. Terveen en Zn. In 1782 werd het, door een derde stukje gevolgd, nogmaals opnieuw uitgegeven. De invloed van prof. Bonnet en Tydeman, waaronder de jongelingen, sinds de wending in hun levensopvatting gekomen waren, deed zich in deze poezie sterk gelden; doch niet minder de Amsterdamsche predikant Schutte, wiens liederen voor het orgel en Joh. Eusebius Voet, wiens geestelijke liederen zij navolgden. Ook waren zij bekend met Young en met de Duitsche poezie. In het jaar 1772 begaf van Alphen zich in het huwelijk met Johanna Maria Goens. Aan zijn ijver en werkkracht deed zijn huwelijksleven niet te kort, want in 1774 verscheen van zijne hand eene verhandeling over den eed der Utrechtsche bisschoppen, genaamd de eed met zeven stolen. Deze studie is opgenomen in de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Dl. II, blz. 183). Met groote bezorgdheid had zijn meester prof. Bonnet den wassenden invloed {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Engelsch Deisme aangezien en waarschuwend zijne stem er tegen verheven in zijne aanbeveling van Lelands Nuttigheid enz. der Chr. Openbaring. Maar ook zag hij met vreeze aan, hoe dergelijke beginselen in Duitschland voortwoekerden. Eberhard, de vriend van Nicolaï en van Mozes Mendelssohn, had in eene nieuwe apologie van Socrates het onnoodige van het positieve Christendom verkondigd. In 1773 verscheen daarvan een Nederlandsche vertaling. Aangezet door zijnen leermeester Bonnet trad van Alphen hier tegen op met een apologetische studie, die in hooge mate de goedkeuring der Utrechtsche godgeleerde faculteit wegdroeg, getiteld: Eenige leerstukken van de Protestantsche godsdienst verdedigd, Utrecht, J. van Terveen. Hij handelde hierin uitvoerig over de zaligheid der heidenen. In Augustus van het jaar 1775 leed van Alphen een droevig verlies, daar hij zijne teerbeminde vrouw moest grafwaarts dragen. Zijne diepe smart was oorzaak, dat hij de harpe weder van de wilgen nam om een Klaagzang aan te heffen, die eerst niet in den handel was. Drie gedichten vervaardigde hij, waaronder zijne Aandoeningen bij het graf van mijne Echtgenoote het voornaamste was. Op veler aandrang stelde hij ze voor den handel beschikbaar. Weldra was de oplage uitverkocht. Twee jaren later werden zij herdrukt en zag de bundel met een vijftal andere gedichten vermeerderd op nieuw het licht, onder den titel van: Gedichten en overdenkingen, Utrecht, 1777. J. v. Terveen. Ook deze bundel is tot tweemalen toe herdrukt. Dat echter zijne diepe smart zijn werkkracht niet vermocht te breken, bleek uit het feit, dat hij nog in hetzelfde jaar 1777 eene vertaling uitgaf van het geschrift van Thomas Abbt, een philosooph uit de school van Wolff, dat 1765 te Berlijn was verschenen onder den titel: Vom Verdienst etc. Deze vertaling zag het licht te Utrecht bij G.T. van Paddenburg zonder den naam van den vertaler. In het begin van 1778 gaf hij de twee eerste stukjes van zijne zoo beroemde Kleine gedichten voor kinderen in het licht (Utrecht bij J. v. Terveen). Zij vonden zooveel aftrek, dat zij in 1782 vermeerderd met een derde stukje op nieuw werden uitgegeven. In 1787 werden zij in een bundeltje vereenigd wederom het publiek aangeboden. Een Engelsche, Duitsche en Fransche vertaling werden deze gedichtjes waardig gekeurd. [Poetry for Children, Lond. 1856; Kleine Gedichte für Kinder, Embden 1832 door J.Ch. Gittermann, ook nog een Duitsche vertaling verschenen te Utrecht 1835, en eene te Essen (?). De Fransche vertaling werd bearbeid door Auguste Clavareau en verscheen te Utrecht, 1835.] Doch onder al dezen dichterlijken arbeid vond hij nog tijd tot het vertalen en omwerken van Duitsche geschriften. Alexander Gottlieb Baumgarten had in 1750 zijne Aesthetica uitgegeven en gaf er den stoot toe, dat de theorie der schoone kunsten voorwerp van studie werd. In 1776 verscheen Eberhards Allgemeine Theorie des Denkens und Empfindens. Van F.J. Riedel zag het licht: Theorie der schönen Künste und Wissenschaften. Van Alphen gevoelde zich hiertoe zeer getrokken. Hij verwachtte veel van deze gevoelswetenschap voor de Nederlandsche poezij. Daarom zette hij zich tot eene vertaling van het laatstgenoemde werk, die in 1778 te Utrecht verscheen onder den titel van: Theorie der schoone kunsten en wetenschappen enz. Veel genoegen beleefde hij van dit werk niet, want het wikkelde hem in een onaangenamen strijd. Anonyme schimpschriften werden tegen hem uitgegeven, o.a. Vrijmoedige aanmerkingen enz., door D.E., Rotterdam 1779. Ook stelde zich tegen hem W.E. de Perponcher in een Brief aan den Heer Mr. H. v. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphen ter gelegenheid zijner Theorie enz. Utrecht 1779. De Perponcher, die de discussie op waardige wijze voerde, werd door van Alphen op even waardige wijze beantwoord in een schrijven voor het 2e deel der Theorie, dat in 1780 het licht zag. Hierdoor werd nog een Tweeden brief uitgelokt van de Perponcher, Utrecht 1780. Bilderdijk oordeelde over zijne theorie: ‘Beter was uw zang, dan oordeel over zingen’ (Najaarsbladen dl. II, blz. 112). Ook de strijd heeft van Alphens dichtvuur blijkbaar niet kunnen dooven, want in het begin van 1779 verscheen met het oog op het 2e eeuwfeest der Unie van Utrecht (22 Januari) de bundel Nederlandsche Gezangen, Amsterdam. Deze werd voorafgegaan door een opdracht in verzen aan prins Willem V, waarin hij van zijne gehechtheid aan het huis van Oranje blijk gaf. Weldra werden zijne verdiensten dan ook door de hooge regeering erkend, want in 1780 werd Mr. H. v. Alphen benoemd tot Procureur-Generaal bij den Hove Provinciaal te Utrecht. Zijn praktijk legde hij nu neer om zich geheel te kunnen wijden aan zijn gewichtig ambt, dat door de onrust der tijden zeker hooge eischen stelde aan zijne wijsheid en onpartijdigheid. Doch aan zijn dichterlijken arbeid heeft de eisch van zijn ambt niet te kort gedaan. Den 5en April 1781 hield hij eene dichterlijke aanspraak aan de leden van den oeconomischen tak. Deze was 1777 door en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem opgericht. De eerste druk dezer Dichterlijke aanspraak is zeldzaam. Het stuk werd herdrukt in Mnemosyne XII (2) Dordrecht, 1823, blz. 328. v.v. Den 8en Mei 1781 begaf zich van Alphen opnieuw in het huwelijk. Zijne uitverkorene was Jonkvrouw Catharina Geertruid van Valkenburg. Lang reeds had hij zijne aandacht aan haar gewijd, want de Gedichten voor Elize doelden op haar. Dat de bruiloft hem tot dichterlijke ontboezemingen aanleidingen zouden geven, was a priori te verwachten. De Echtzang slechts voor vrienden beschikbaar gesteld, werd opgenomen in De volledige uitgave zijner dichtwerken verz. door Mr. J.I D. Nepveu, III, blz. 200 v.v. Behalve enkele kleine gedichtjes als: De dichter en de nagtegaal, opgenomen in de Tweede proeve van oudheid-, taal- en dicht-kunde voor het genootschap: Dulces ante omnia Musae; een versje op de promotie van J.P. Klein, 6en Sept. 1782, opgenomen in Mnemosyne VII, blz. 340, verscheen nog van zijne hand de Dichtk. Verh., Utrecht 1782, dat een bijlage bedoelde te zijn op het werk van Riedel. Terwijl in 1783 het eerste deel der Mengelingen in proza en poëzy te Utrecht uitkwam, waarin behalve de zooeven genoemde Gedichten voor Elize, de cantaten: De Doggersbank; De Starrenhemel 1) en De Hoop der zaligheid waren opgenomen. Dit waren godsdienstige zangstukken, waarvan bovenal De Starrenhemel hooggeroemd is. Zij werden op muziek gebracht door F. Nieuwenhuyzen, organist te Utrecht, om den smaak voor oratoriums op te wekken. Ook waren in dezen bundel opgenomen gedeelten uit zijn dagboek: Fragmenten van E.C.W. (een christen wijsgeer), meditatiën. Doch de critiek spaarde hem ook nu niet. De jeugdige Jacob Bellamy publiceerde een anonyme brief: Aan den Heer Mr. H. v. Alphen enz. door L.D.E.D. (Liefhebber der edele Dichtkunst), waarin dit werk geducht onder handen werd genomen. Een kleine vergoeding was het voor van {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphen, dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden zijne verhandeling: Over de kenmerken van het ware en valsche vernuft, enz. met zilver bekroonde, (Werken der Maatschappij XII, Leiden 1788). Van nu af zien wij in de werkzaamheid van v. Alphen een groote ommekeer plaats grijpen. Had hij zich tot op dezen tijd voornamelijk met letterkundigen arbeid bezig gehouden en slechts zoo nu en dan getoond, dat hij ook op ander terrein iets vermocht voort te brengen, de tijdsomstandigheden dwongen hem thans zijn talent op ander gebied te doen schitteren. Prof. Clarisse heeft van hem geschreven: ‘hij was zoo groot een theologant als vele theologanten van professie niet zijn.’ (Biblioth. v. Theol. Letterkunde dl. III, blz. 638). De waarheid daarvan is na 1785 helder gebleken. Niet slechts hierin, dat hij voor de opvoeding zijner kinderen een leiddraad voor huisonderwijs opstelde: Gronden mijner Geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen, Utrecht 1786, een werk, dat in het programma van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst voor 1837 als een voorbeeld gesteld werd van een leesboek voor jongelieden, maar vooral in het groote aandeel, dat hij genomen heeft in den politieken en kerkelijken strijd zijner dagen. Op politiek gebied zagen we reeds, dat van Alphen een oranjeman was. In theologisch opzicht stond hij natuurlijk onder den invloed van den tijdgeest. Hij was geen belijnd Kalvinist. De machtige pietistische richting, die in Duitschland hare vleugelen uitbreidde, deed ook op van Alphen haren invloed gelden. Hij was een tegenstander der ziellooze orthodoxie, die in zijne dagen veel gevonden werd, en alleen de vormen van het vroegere orthodoxe leven bewaard had, maar was nog veel sterker gekeerd tegen de neologische negatie, die eveneens uit Duitschland haar intocht in ons vaderland begon. De Wolffsche philosophie had bijzondere aantrekkingskracht voor hem, daar zij zich met de kerkleer liet vereenigen. Hij bleef haar aankleven ook toen Kant opkwam. Het kruis bleef hem het hoogste. Op persoonlijke gemeenschap met Christus bleef hij den nadruk leggen. Toch heeft hij mede door zijn letterkundige richting de deur wijd helpen openen voor de Duitsche neologie, die hij bestreed. Grooten invloed hadden Klopstock en Lavater op hem. En hoe de ziekelijke tijdgeest ook knaagde aan zijne orthodoxie, mag wel hieruit blijken, dat zelfs de voorbede der afgestorvenen door hem erkend werd. Hij had een open oog voor het diep verval van kerk en staat. Hij was in zijne dagen een anti-revolutionair met innige liefde voor de kerk der vaderen bezield. Met smart heeft hij haar ondergang aangezien, omdat hij begreep welke groote beteekenis zij had, althans behoorde te hebben voor het volksleven. In den strijd, dien hij voor Oranje en kerk gestreden heeft, moest hij zware offers brengen, zooals ons nader blijken zal. Doch bij alles wat hij deed, stonden die twee bij hem op den voorgrond. In de geschillen tusschen de patriotten en de oranjemannen in Utrecht werd hij het eerst publiek in den politieken strijd betrokken. Op verzoek der zoogenaamde Amersfoortsche Staten schreef hij een Rapport dienende ten betooge, enz. Amersfoort, J. Altheer, 1787; waarin echter ook enkele aanteekeningen zijn opgenomen van de hand van Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff. In October van dat zelfde jaar bood hij een uitvoerig stuk den prins aan om zoo mogelijk de vervolgingswoede der prinsgezinden, die in hun ijver te ver gingen, te helpen keeren. Het was getiteld: Advys tot sistering van alle navolgingen, enz. Zijne bijbelstudiën en zijne grondige rechtsgeleerdheid brachten hem er toe eene {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes enz., als antwoord op een prijsvraag van Teyler's godgeleerd genootschap. Het werd met goud bekroond (Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. IX, blz. 1-285). Dat de tijdsomstandigheden hem ook mede tot dezen arbeid bewogen hebben, behoeft geen betoog. Ondanks zijn zooeven gemeld Advys aan den prins gingen de vervolgingen tegen de patriotten ongestoord voort. Van Alphen, die door zijn ambt als Procureur-Generaal daarin natuurlijk handelend optreden moest, zag zich genoodzaakt zijn ambt neer te leggen, wilde hij niet tegen zijne overtuigingen ingaan. Toch kon hij nog niet tot een ambteloos leven besluiten, want den 30en Maart 1789 werd hij benoemd tot Raad en Pensionaris der stad Leiden. Dus verliet hij Utrecht. Zijne nieuwe betrekking, die in elk opzicht achterstond bij die van Procureur-Generaal bij den Hove Provinciaal te Utrecht, schijnt zeer veel van zijne werkkracht gevorderd te hebben, zoodat hem voor letterkundigen arbeid, van welken aard ook, geen tijd overbleef. Althans in de jaren 1789-1792 heeft niets van zijne hand het licht gezien. Onderwijl heeft de treurige politieke toestand, de felle partijstrijd aan van Alphen veel smart berokkend. In dezen tijd zijn vriendschapsbanden verbroken, die hem bij uitnemendheid dierbaar waren. Met droefenis had hij het aangezien, dat van de Kasteele, de vriend uit de dagen zijner jeugd, een ander standpunt op politiek terrein was gaan innemen. Van de Kasteele was de gunsteling van Zeebergh, Pensionaris van Haarlem, den vurigen patriot. De keer in den stand van zaken door de Pruisische wapenen bewerkstelligd, deed van de Kasteele gebukt gaan onder den druk, die toen op de Patriotten werd gelegd. Van de Kasteele werd van zijn ambt ontzet. Al die bittere ervaringen lieten de vriendschap niet onaangetast. En in den verderen loop der dingen heeft van Alphen steeds tegenover zijne vroegere vrienden gestaan. In 1793 echter trad van Alphen weder uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn. Naar aanleiding van de tijdsomstandigheden gaf hij zijn hart lucht in eenige anonym verschenen gelegenheidsstukjes, maar van meer beteekenis was zijn naamlooze Missive aan den Generaal Dumouriez enz. (zie Biblioth. voor Theol. Lett. III, 1, 634). Tot verheerlijking der verdediging van de Willemstad door van Boetselaer dichtte hij eenige verzen: Aan den standvastigen menschlievenden en onverwonnen verdediger der Willemstad. De geboortedag van den stadhouder inspireerde hem tot zijn: Op den 8en Maart 1793. Aan Willem den vijfden; terwijl hij tot het volk zich richtte met: Een woord op zijn' tijd, enz. (zie Bibl. v. Theol. Lett. III, 1, blz. 637). Eindelijk gaf hij ook nog een veranderde en vermeerderde editie der Mengelingen in Proza en poezij, waarvan een 3e druk in 1802 verscheen. Doch het voornaamste werk, dat ook nog in datzelfde jaar 1793 uitkwam en blijkbaar veel indruk maakte, was zijn werk: De ware volksverlichting enz. Utrecht, Wed. J. v. Terveen. Binnen acht dagen was reeds een herdruk noodig. Toch was het slechts een eerste deel. Hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien, waarschijnlijk ten gevolge van zijne benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den 7en Juni 1793 legde hij als zoodanig den eed af. In die qualiteit schreef hij de Inleiding tot de generale petitie en staat van oorlog voor den jare 1794, 1) door den Stadhouder {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen in de vergadering der Staten-Generaal op den 27en Dec. 1793 (zie Nieuwe Ned. Jaarboeken, Dl. 28. blz. 1900). Hierin gaf hij eene beschouwing niet alleen van den staat des lands, dat in oorlog was met de Fransche Republiek, maar ook over de verschillende stelsels, zooals hij de christen staatsman, die beoordeelde. Nog eenmaal, 30 December 1794, heeft hij zulk een Petitie aan de Hoog Mogenden helpen voordragen. Deze tweede Petitie is niet opgenomen in de Nieuwe Ned. Jaarboeken, maar naderhand door den Hoogleeraar H.W. Tydeman opgespoord in het Rijks Archief en met de eerste uitgegeven in het 2e deel der derde Mnemosyne, blz. 91-138. Zij zijn geweest ‘de zwanenzang’ der oude constitutie. Na de omwenteling trad van Alphen, die steeds tegen de revolutie gekeerd was geweest, van het staatstooneel af. Hij werd ambteloos burger. Rust werd hem echter niet gegund. Hij leefde te veel mede in den strijd zijner dagen, dan dat hij werkeloos toeschouwer zou blijven. Wel gaf hij nog in 1796 in het licht: Kleine bijdragen enz., 's Hage bij Thierry en Mensing, blijkbaar een vervolg op de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W., maar zijn grootste kracht heeft hij gelegd in den strijd voor de belangen der vaderlandsche kerk, die hem bij uitnemendheid dierbaar was. Voor een staatskerk was in de nieuwe orde van zaken geen plaats meer. De Remonstrantsche predikant van Leiden, Cornelis Rogge, bond den strijd tegen de staatskerk aan met zijn geschrift De Godsdienst afgezonderd van den Staat (verschenen in 1796). Dit werd gevolgd door een boekje van zijn ambtgenoot Bernhard van Rees: Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne leeraars zelven te salarieren en in de verdere kosten hunner openbare godsdienstoefeningen te voorzien, door E(en) V(riend) V(an) G(odsdienst). Van Alphen, het gevaar beseffend, dat de kerk dreigde, stelde een bezadigd tegenbetoog getiteld: De rechten der Gereformeerde gemeenten enz. Utrecht 1796. Pijnlijk was het voor hem, toen in Maart 1796 de nationale vergadering onder praesidium van zijn vroegeren boezemvriend P.L. v.d. Kasteele overging tot gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten en in Mei daaropvolgend het voorstel van Ploos van Amstel tot afschaffing der oude staatskerk werd aangenomen. Sinds vormden zich commissiën tot instandhouding en bevordering der ‘openbare Gereformeerde Godsdienst’. De centrale bijeenkomsten dier commissien vergaderden in den Haag en van Alphen heeft zich daar als een der ijverigste gecommitteerden onderscheiden. Vele adressen en memories zijn bij de hooge machten in gediend. Ook van Alphen heeft daarin zijn aandeel geleverd. (De stukken hierop betrekking hebbend zijn in 6 deelen verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1800 en 1801). In 1799 ving hij aan met de uitgave van den Christelijken Spectator, van tijd tot tijd in twaalf blaadjes verschenen, doch anonym. (Later werden deze, tot tweemalen toe herdrukt bij Thierry en Mensing, in één boekdeel vereenigd). De jaren 1799 en 1800 waren rijk aan familierampen voor van Alphen, (hij verloor een zoon den 4en Juli, een kleinkind in April, een schoondochter den 2en Juni 1800). Zij gaven aanleiding tot zijne Ter Gedachtenis, 's Hage, Thierry en Mensing 1800, sinds meermalen herdrukt. Na deze treurige storing in zijn bezigheden, nam hij de in den Spectator aangevangen studien weer ter hand, want in {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 1801 verscheen zijn werk: Predikt het Evangelium enz. 's Hage, Thierry en Mensing. Het werd herdrukt in 1803. In het kerkelijke leven openbaarde zich de drang naar geestelijke liederen. Van Alphen, die zelf cantaten op muziek gezet, had uitgegeven, was een groot voorstander van uitbreiding van den Psalmbundel. Hoewel hij het oogenblik nog niet gekomen achtte om Gezangen te kunnen invoeren, gaf hij alvast eene Proeve van liederen en gezangen voor de Openbare Godsdienst, 's Gravenhage, Thierry en Mensing, 1801. Hierop liet hij in 1802 nog een tweede verzameling volgen, terwijl hij de hoop uitte daaraan nog gezangen voor het Pinksterfeest te kunnen toevoegen. Deze liederen en gezangen waren zijne laatste dichtwerken. Uit hetgeen hij geleverd heeft, zijn in den bundel der Evangelische Gezangen opgenomen de nummers: 15, 20, 51, 65, 87, 102, 103, 108, 126, 127, 138, 146, 189. Uit zijne Stigtelijke Mengelpoëzy werden gekozen: Gez. 22, 27, 69, 112, 118, 159, te zamen 19 stuks, waarvan enkele gewijzigd. De Kantiaansche invloed deed zich in Holland zeer sterk gevoelen. Aan de spits dergenen, die de critische wijsbegeerte trachtten te propageeren, stond P. v. Hemert 1), die had uitgegeven: Grondbeginselen der Kantiaansche wijsbegeerte en ook een Tijdschrift redigeerde: Magazijn voor critische wijsbegeerte. Van Alphen kon geen vriend zijn van deze nieuwe richting en had zich in zijn Christelijke Spectator (no. 6-9) en in zijn werk: Predikt het Evangelium enz. tegen deze verklaard. Dit wikkelde hem nog op het einde zijns levens in een bitteren strijd. Tegen het einde van het jaar 1800 deed van Hemert, in een Naschrift op de Aanmerkingen tegen eene prijsverhandeling van S.J. van de Wijnpersse, een scherpen aanval tegen van Alphen (Crit. Mag. VI, blz. 80). Hierdoor gedrongen schreef van Alphen een Brief aan den uitgever van het Critisch Magazijn voor Wijsbegeerte. Deze brief werd door van Hemert opgenomen in zijn tijdschrift, (dl. V, blz. 160 v.v.); doch van Hemert voegde daarbij eene Inleiding, Aanmerkingen en een Naschrift, waarin vooral van Alphen's orthodoxie het moest ontgelden. Kort daarop kreeg van Alphen eene beroerte. Terwijl hij op den 40en Juni 1802 met zijn vriend Johannes Matthias Jorissen, predikant te 's Gravenhage, aan tafel zat, greep de krankheid hem aan. Van wezenlijk herstel is geen sprake geweest; want den 2en April 1803 is hij ontslapen. Zijn laatste uren waren donker. Op zijn sterfbed heeft hij stervend niet van het blijmoedig geloof kunnen getuigen, dat hij in gezonde dagen zoo dikwijls had bezongen. Hij klaagde, dat hij wel in Jezus Christus geloofde, dat hij wel vertrouwde in Hem vergiffenis te hebben van zonde; maar dat het levenswater hem ontbrak, dat lichaam en ziel verkwikt. Hoe er ook over zijn letterkundigen en godgeleerden arbeid geoordeeld worde, zeker is dat niemand hem de lof zal betwisten, dat hij zijn leven wel besteed heeft in den dienst des vaderlands. Op de ontwikkeling van zijn tijd heeft hij veel invloed gehad. Vooral zijn gedichten voor kinderen hebben in de opvoeding voor meer dan een geslacht groote diensten bewezen. Hij heeft ongetwijfeld, ook terwille van zijne staatkundige en godsdienstige overtuiging, dagen van bitterheid gekend; doch hij heeft ook het genot gesmaakt, dat hij bij velen in zijne dagen bemind en geacht was. Dat blijkt uit de vele klaag- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen, die bij zijn dood zijn aangeheven. Zij mogen misschien niet allen voldoen aan de eischen van goeden, letterkundigen smaak, zij hebben toch allen dit gemeen, dat zij goed bedoeld zijn. De Goudsche predikant J.W. Bussing verzamelde een bundel Lijkzangen, Rotterdam, Cornel en van Baalen, 1803. J.P. Klein en zijne vrouw A. Ockerse gaven rijmlooze Oden uit tot zijne nagedachtenis. Met uitlating van vijf coupletten uit het eerste stuk zijn deze Oden opgenomen in de Nagelaten Gedichten van wijlen Mr. J.P. Klein, Utrecht, J. v. Schoonhoven, 1809. Zijn vriend J.M. Jorissen dichtte een Elegie, die met een vers op van Alphen's laatsten geboortedag, is uitgegeven onder den titel: Erinnerungen an Hieronymus van Alphen, 's Hage, 1803. Deze gedichten zijn beoordeeld door Prof. Clarrisse in de Bibl. v. Theol. Letterkunde 1805, dl. III, 1; blz. 622 v.v. Van de Gemeenzame brieven ter bevordering van Godsd. Stigting enz., Amsterd. 1803, is de 8e brief gewijd aan van Alphen's nagedachtenis. Troost aan de Weduwe van H. v. A. is een vers gemaakt door A.R. Kroonenberg, en verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1803. De overblijvenden van v. Alphens gezin zijn niet gelukkig geweest. Den 12en Januari 1807 dineerde Mevr. de Wed. v. Alphen en haar dochtertje ten huize van den oud-burgemeester Hubrecht. Het huis stortte in en alle in de eetzaal aanwezigen werden verpletterd. Zie Leijden's Ramp door Mr. W. Bilderdijk en M. Siegenbeek, Amsterdam 1808; blz. 30 van het historiesch tafereel. Zijn zoon Matthias Willem van Alphen stierf spoedig na zijn huwelijk in het jaar 1807; zoodat zijn oudere broeder, die sinds jaren in Indië vertoefde, bij zijn terugkomst in het vaderland, van zijne naaste familieleden niet één meer in leven vond. Hij regelde de nalatenschap zijns vaders, waarin nog een ontwerp gevonden werd van een groot werk over kunst en wetenschap. De Arnhemsche predikant H.H. Donker Curtius gaf deze nagelaten stukken uit onder den titel: Nagelaten geschriften gevonden onder de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, Utr. 1813. Nog zij opgemerkt dat de bibliotheek van v. Alphen den 8en April 1806 door Thierry en Mensing in den Haag verkocht is. De catalogus bevatte 227 folianten, 528 kwartijnen, 1525 werken in 8o. Behalve rechtsgeleerde werken, was daarin vertegenwoordigd het beste dat op godgeleerd, historisch en philosophisch gebied verschenen was. Litteratuur: Mr. J.I.D. Nepveu, Het leven van Mr. Hier. v. Alphen enz voor het 3e dl. der Dichtwerken enz. Utr. 1839. J.W. te Water, Aanspr. in de j. Alg. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leyden, 8 Oct. 1803, blz. 22-36. Mr. H.J. Koenen, H. v. Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, en de daar genoemde geschriften. [Jan Althuisen] ALTHUISEN of ALTHUYSEN (Jan), geboren te Franeker in 1715, was de zoon van den aldaar wonenden wolkammer Sywen Jansz. Pas in 1741, in zijn 26ste jaar dus, werd hij student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool in zijn geboorteplaats. Bevorderd tot proponent in 1748, werd hij in 1750 beroepen te Hiaure en Bornwerd, alwaar hij den 9den Augustus 1763 stierf, diep betreurd door zijn gemeente, die hem innig liefhad, door zijn vrouw Titia Crab of Crabbe en door zijn 84 jaar ouden vader, die sedert eenigen tijd bij hem inwoonde. De schrijver van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kort levensbericht in de Boekzaal van Augustus 1763 zegt blz. 245 o.a. ook dit: ‘Zyn E. laat geen kinderen naa, maar een Proeve van Digtkunde, die zyn naam nog zal doen gedenken, beminnaar zynde van Poezy, en wel insonderheit van in 't oude Fries, of Boers, zijne uitspanningen op papier in Digtmaat te bewerken, wierd zyn E. van iemant geraaden om Davids Psalmen ten deele eer in Friese Digtmaate in Druk uitgegeeven, te willen vervolgen, dit voorstel had zoo veel ingang by zyn E. dat hy te raade wierd, hand aan 't werk te slaan. Met dat gevolg, dat al de van Gysbert Japiks niet berymde Psalmen, in Friese Digtmaat stelde, en ter drukpers bezorgde. Dit werk is nu al zeedert eenige tijd in 't ligt; en zal zyn als een gedenksuil by den Nakomeling, aangaande den Heer J. Althuisen, inzonderheit by die, welke smaak hebben in de aloude taal en Digt der vrye Friezen.’ In 1755 zag van zijn hand het licht: Friesche rymelery, enz. For ien diel by ien forsammele, in for ien diel by rymme trog J.A. - Liouw. 1755. 4o. Volgens Mr. W.B.S. Boeles kan noch Jan, noch zijn vader aanspraak maken op den naam van dichter, maar voor de kennis der Friesche taal moet hun arbeid van groot belang zijn. Litteratuur: Boekzaal 1763b, blz. 244 en 245. T.A. Romein, Naaml. der Predik. sedert de Hervorming tot nu toe in de Herv. gem. van Vriesland. 2de ged. Leeuwarden 1888, blz. 541. Biogr. Woordenb. van Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. 1888, 1ste afl. blz. 14 en 15. [Samuel Althusius] ALTHUSIUS (Samuel). Bij Romein, ll. dl. I. blz. 211, komt, onder de predikanten van Sexbierum voor Samuel Althusius, die zich in de onderteekening der formulieren, aldaar predikant noemt. Volgens het album der Groningsche universiteit, verdedigde hij den 2den Mei 1619 te Groningen zijn theses en noemt hij zich Nassovius Embdanus. Wanneer Althusius predikant te Sexbierum werd, zegt Romein niet, hij meldt alleen 162..... Nu komt in het Album Studiosorum der Leidsche universiteit, onder de den 24sten April 1620 ingeschreven studenten voor, Samuel Althusius Nassovius, oud 20 jaar. Ongetwijfeld hebben we hier met één en dezelfde persoon te doen en is de Althusius, die in Mei 1619 te Groningen theses verdedigde (wat zeer veelvuldig gedaan werd), in 1620 te Leiden gekomen, om hier de studie voort te zetten. Na volbrachte studie werd hij predikant te Sexbierum, van waar hij later naar Duisburg vertrok, waar hij in elk geval in 1638 stond, blijkens een door hem geteekende attestatie, bewaard in het archief van den Nederl. Kerkeraad te Londen (Hessels; ll. no. 585 cf. ook no. 675 en 687). Ten jare 1645 is hij naar Leiden gekomen als predikant van de Hoogduitsche gemeente aldaar en werd op nieuw in het Album Studiosorum ingeschreven, den 4den April. Hier is hij werkzaam gebleven tot zijn dood in 1669 (Soermans; ll. blz. 52). Minder juist echter vermeldt deze, dat Althusius pas in 1648 te Leiden is gekomen. In 1656 woonde hij, als daartoe afgevaardigd door de classsis Leiden, de part. prov. Zuid-Hollandsche synode bij, die in dit jaar Dordrecht gehouden werd. Met zijn ambtgenoot te Leiden Bernardus Wijngaerden, vertaalde hij een door David Primerose in het Engelsch geschreven boek, onder den titel van Een tractaet van de Sabbath ende den dagh des Heeren, Tot Leyden by H. Verbiest 1652. 12o. Litteratuur: T.A. Romein; Naaml. der Predikanten, sedert de Hervorming tot nu toe, in de Herv. gemeenten van Friesland, dl. I. Leeuw. 1886, blz. 211, Album {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag 1875. Kol. 146 en 357. Soermans kerkel. reg. enz. Haarl. 1702. blz. 52. Hessels; Certificates of Membership etc. 1568-1872. London. Amst. 1892. nos. 585, 675, 687. [Menso Alting] ALTING (Menso), werd den 9den November 1541 geboren te Eelde in Drenthe, en was zoon van Rudolf en Emica Schierbeek. Nog jong ging hij reeds naar Groningen, alwaar hij, onder toezicht van zijn oom Egbertus, de Latijnsche school bezocht. Na deze te hebben verlaten, ontving hij drie jaar onderricht te Ham, van waar hij naar Keulen vertrok, ten einde er zijn verdere opleiding tot priester te voltooien. Dan, anders als door de familie besloten was, kwam het uit. Immers las hij ijverig in den bijbel en het was vooral Paulus' brief aan de Romeinen, die hem zóó aantrok, dat hij hem van buiten leerde. Een langer verblijf te Keulen, werd hem eindelijk onmogelijk en nadat hij er drie jaar had vertoefd, verliet hij, met geheel andere godsdienstige gevoelens, dan hij er gekomen was, deze stad en toog hij naar Heidelberg, waar hij zich in het begin van October 1565 als student liet inschrijven om er de lessen van Boquinus, Tremellius, Zach. Ursinus en Casp. Olevianus te volgen. Hoezeer hij bij zijn vertrek uit Keulen met de reformatie meeging, blijkt ten duidelijkste uit den brief, dien hij nog in 1561 uit Heidelberg schreef, aan zijn oom Egbertus, den secretaris te Groningen 1). Na acht maanden ijverig te hebben gestudeerd, werd hij reeds den 3den Mei 1566 bekwaam verklaard tot den predikdienst en 't zal wel kort na dezen, voor hem hoogst belangrijken dag geweest zijn, dat hij te Helpen bij Groningen preekte om weldra beroepen te worden te Sleen in Drenthe, alwaar hij ongeveer een jaar werkzaam gebleven is. De nadering van den hertog van Alva deed hem deze zijn eerste gemeente verlaten; hij vluchtte naar den Paltz en zag zich hier in September 1567 beroepen te Leizelcheim, waar hij drie jaar, trouw en niet vruchteloos gearbeid heeft. Den 1sten Oct. 1570 werd hij te Dirmstein beroepen, alwaar hij den 13den Juni 1571, huwde met Maria Episcopia dochter van Henricus Schepen te Gangelbaum. In October 1573 verliet hij deze gemeente en kwam hij te Heidelberg als plaatsvervanger van Georgius Gebingerus en in Mei 1575 te Emden zijnde, preekte hij daar tweemaal, met zoo groot genoegen, dat men hem vurig begeerde als opvolger van Hardenberg, die den 18den Mei 1574 gestorven was. Alting meende echter geen vrijheid te hebben Heidelberg te verlaten, doch nauwelijks was hij er den 21sten Juli terug, of 9 dagen later werd hij opnieuw te Emden beroepen, maar ook ditmaal volgde hij de roeping derwaarts niet op. Ongetwijfeld moet hij reeds in dezen tijd een man zijn geweest, die in zeer hooge achting stond, want ook de gemeenten te Frankenthal, Middelburg en Delft begeerden hem tot voorganger, doch hij kon niet besluiten Heidelberg te verlaten. Maar Emden liet niet los en toen een geweldige pest deze plaats teisterde en haar van al haar predikanten op één na beroofde, ging eindelijk, niet het minst door de medewerking van J. Taffin en P. Dathenus, Alting naar de welbekende stad in Oost-Friesland. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet weinig werd Alting te Emden bemoeilijkt door Possembroch, die zich in den predikdienst wilde indringen 1) en ook heeft hij te kampen gehad met Johannes Ligarius 2) een volbloed Lutheraan, die in 1577 te Aurich predikant was geworden. In alle opzichten betoonde Alting zich als een Gereformeerde van den echten stempel en hoe hij tegen de Lutherschen stond, leert ons het lied, dat hij in 1589 te Bremen liet drukken en dat betrekking had op het Avondmaal. Hier tegen liet graaf Edzard op verzoek van hen, die er bij betrokken waren een verbod uitgaan. Datzelfde jaar schreef Alting, naar aanleiding van de geschillen over het Avondmaal Historischer wahrhafftiger Bericht und lehre Gottliches Wortes, von dem gantzen Strait und handel des heiligen Abendmahls, durch die prediger der Christlicher Gemeine zu Embden, welk werk daarna werd goedgekeurd door zijne ambtsbroeders, op wier naam mede het later in het licht verscheen 3). Het jaar 1591 zag Alting in een twist gewikkeld met den hoogleeraar Nicolaus Selneccerus, die er in een paar gesprekken, die in 't openbaar gevoerd werden, niet al te best afkwam, waarna hij tegen den Emder Catechismus begon te schrijven, iets, wat volgens Outhof (ll. blz. 607) weinig beduidde (cf. Meiners; ll. dl. II. blz. 289). Den 9den Oct. 1591 hield Alting, bij gelegenheid der begrafenis van graaf Johan, de lijkrede, die zeer treffend moet geweest zijn en den 2den Dec. 1592 richtte hij een smeekschrift tot graaf Enno, in zake het optreden van Petrus Hessius te Stikhuizen. Stellig heeft Alting ook de hand gehad in het geschrift Missive (Meiners; ll. dl. II, blz. 304), gericht tegen een te Tubingen uitgekomen geschrift van den licentiaat Hermannus Hamelman. In dezen strijd mengde zich nu ook de uit Holland teruggekeerde Johannes Ligarius, die in 1593 te Emden, bij Johan van Oldersum, een werkje het licht deed zien, tot titel hebbende: Regtgelovige Predikanten in Oostvrieschlandt, waar op het volgende jaar, in 1594, te Bremen, bij B. Peterss in 8o als antwoord verscheen: Gründtlicker warhafftiger Bericht van der Euangelischen Reformation, der Christlicken Kercken tho Embden vn in Ostfriesslandt, etc. De hoofdbewerker is, volgens Emmius, Alting geweest en Meiners schrijft, dat dit werk, volgens zijn oordeel ‘een der voornaamste fonteinen is van de Oostvriesche kerkgeschiedenisse, van den tydt der Hervorminge aan (ll., dl. II. blz. 305) 4).’ Bij dit boek is nog in hetzelfde jaar gevoegd ‘tot meerder bewijs van onschuldt’, gelijk in de voorreden van 't Reformatie Berigt gezegd wordt, door de Embder Predikanten uitgegeeven, en te Bremen gedrukt, eene Korte Bekentenisse der Kristelyke leere, enz. Oorspronkelijk geschreven in de ‘Oostvriesche taale’, werd ze in 1620 in het Latijn overgezet door Ubbo Critius, predikant te Uithum. Outhof zegt, dat ze steeds gebruikt wordt in den Coetus ‘als er gedisputeerdt wordt’ en dat er ook ‘de bewaaringe der zuivere leere’ uit blijkt 5). Het jaar 1594 zag Alting te Groningen 6), waar hij des voormiddags van den {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 17den Juni de eerste Gereformeerde predicatie hield uit Psalm 118:22-24: ‘De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden’ ..... enz. Slechts enkele dagen is hij toen te Groningen geweest en het eenige, wat hij er gedaan heeft, behalve het houden van deze preek, is, dat hij met Lubbertus en Lydius, een voorloopige regeling heeft gebracht in den verwarden, kerkelijken toestand. Dat gaan naar Groningen in 1594, had voor Alting hoogst onaangename gevolgen. Immers werd dit door graaf Edzard II zeer euvel genomen, en 't heeft heel wat voeten in de aarde gehad om hem er te houden. Ten gevolge van de verschijning van het boek van Aegidius Hunnius, gaf Alting in 1596 zijn Christliche Erinnerung 1), alzoo in 't zelfde jaar, waarin hij te Embden in een Smeekschrift 2), zoo krachtig was opgekomen tegen de door graaf Edzard genomen maatregelen, die niet weinig indruischten tegen de belangen der gemeente. Wel hielp het iets, maar verademing kwam pas, toen den 1sten Maart 1599 graaf Edzard II overleed en hij opgevolgd werd door zijn zoon Enno III, welke den 28sten November te Emden werd ingehuldigd. Bij deze gelegenheid sprak Menso in de groote kerk voor een overtalrijk gehoor, uit Psalm 101 3). Korten tijd na 't houden dezer rede, immers den 13den December, ontving hij een beroep naar Amsterdam en aangezien hij veel zin had het aan te nemen, hetgeen hij niet onduidelijk te kennen gaf, heeft het heel wat moeite gekost, hem te bewegen van dit plan af te zien. Bij voortduring deed Alting zich kennen als streng Gereformeerd, waarover hij zeer geprezen wordt door Polyander, in het ten jare 1628 door dezen uitgegeven boekje Anker der gelovige ziele 4). Hij stierf den 7den Oct. 1612, nadat hij op den laatsten Dinsdag in de maand September, de coetale vergadering had geleid, wat hij altijd gedaan had, zoolang hij te Emden was geweest. 5 dagen later werd hij begraven in het koor der groote kerk en zijn vriend Emmius, die op zoo'n voortreffelijke wijze zijn leven heeft beschreven, liet, op den grafsteen, die zijn rustplaats dekte, een opschrift beitelen in de Latijnsche taal, 't welk ons is bewaard bij Meiners, ll. dl. II. blz. 475 5). Niet langen tijd na hem, den 24sten September 1613, stierf zijn brave vrouw, die lief en leed met hem heeft gedeeld 6). Alting is een man geweest van zeer groote verdiensten. Bij zijn tijdgenooten stond hij zeer in eer en aan zijn advies in kerkelijke aangelegenheden, werd groote waarde toegekend. Telkens en telkens weer, is hij dan ook geraadpleegd geworden. Vooral bij den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk, stond hij zeer hoog aangeschreven. En het is waarlijk niet voor de eerste maal geweest in 1594, dat deze edele vorst zijn hulp inriep. Reitsma (Honderd jaren blz. 214) getuigt van hem, dat hij ‘in de kerkelijke moeielijkheden, niet zelden handelde volgens den {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} raad van den Emder leeraar’, en het bevreemdt ons in geen enkel opzicht, dat hij in 1594 naar Groningen werd geroepen, om daar voorloopig eenige orde te brengen in de verwarden kerkelijken toestand. Merkwaardig is ook wat hij schrijft in zijn brief aan Dr. Otto Swalue (Chelidonius), van den 31sten Maart 1581. Daarin geeft hij belangrijke wenken over de wijze, waarop men goede predikanten kan krijgen in de Friesche kerk en over de geschriften, die de predikers moeten lezen, b.v. Olevianus' geschriften over het apostolisch symbool, de confessie van Beza in vragen en antwoorden, van den bijbel vooral de Paulinische brieven en ten slotte de Institutio van Kalvijn, ‘deden ze dit, dan hadden ze verder geen handleiding noodig om een goede preek te maken (Reitsma; ll. blz. 215 en 216).’ Onder de welbekende personen uit dien tijd, is het o.a. Sibrandus Lubbertus geweest, de leerling van Beza en Ursinus, die door toedoen van Alting, toen hij het te Emden te kwaad kreeg met de aanhangers van Ligarius, naar Friesland is getrokken 1); en de kerkeraad te Deventer, raadpleegde hem in 1592 over een predikant 2). Orde en regel is door Alting ook gebracht in de kerkelijke aangelegenheden van Drenthe. Reeds in 1597 heeft de stadhouder Willem Lodewijk met hem hierover gecorrespondeerd, doch een definitieve regeling werd pas in 1602 getroffen 3). Ook in de stad Utrecht werd in 1578 een beroep gedaan op zijn voorlichting 4). De vele bewijzen, die we bijbrachten, toonen onweerlegbaar aan, dat men op zijn voorlichting ten zeerste gesteld was en dit is alleen daaraan toe te schrijven, dat hij gunstig bekend stond, dat hij een man was van grooten invloed, wiens raad en voorlichting op prijs werden gesteld en ongetwijfeld heeft hij aan de kerk in ons vaderland onschatbare diensten bewezen in de dagen van haar vestiging. In haar annalen komt aan Menso Alting een eereplaats toe. Behalve de geschriften, die reeds vermeld zijn en die geheel of gedeeltelijk van hem afkomstig zijn, bezat volgens Outhof (ll. blz. 635) de hoogleeraar Isink, een ‘redelijk groot werk’ in handschrift, getiteld Theologische Systemata, 153 brieven van Alting aan Lubbertus en 70 aan Dr. Pezelius, benevens tal van brieven door Beza, Ursinus, Tossanus, Pareus, Olevianus, Piscator, Pezelius, Martinius en meer anderen gericht aan Menso, al 't welk een onloochenbaar getuigenis is voor het feit, dat hij met de voornaamste godgeleerden van zijn tijd correspondentie hield. Dit zou stellig niet zoo zijn geweest, indien hij niet als een geleerd en kundig man, wijd en zijd beroemd was. Outhof zelf bezat in handschrift zijn Examen Theologicum anno 1576 Embdae in Coetu concionatorum habitum. Achter de door Doede van Amsweer in 1616 te Groningen uitgegeven Justificatio {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} fidei Christianae antiquae Catholicae et Orthodoxae, drukt hij ook enkele stukken af, geschreven door M. Alting, nl. 1o. Een Formulaer van goede kerken ordenunge na de regel des Euangelii; over dit Formulaer schrijvende, zegt Dr. Chr. Sepp, in zijn Kerkhistorische Studien, Leiden 1883. blz. 233, dat hij niet bepalen kan ‘in hoe ver de voorstellen van Menso Alting in de gearresteerde kerkenorde van Groningen zijn opgenomen.’ Een oppervlakkige beschouwing doet aanstonds zien, dat van een overeenkomst geen sprake kan zijn. En waar Hooyer (Oude kerkordeningen Zalt-Bommel, 1865, blz. 359) zegt, dat vooral art. 53, waarin gehandeld wordt over de medewerking van een collator bij een predikantsbenoeming, dit niet strookt met het eerste artikel der kerkorde voor de stad Groningen, dewijl dit artikel zich krachtig aankant tegen het jus patronatus, als strijdende tegen ‘de ordeninge der geunierten Provincien unde Godes Woort’ en dus wel niet van de eerste opstellers dier kerkorde zal zijn, daar ben ik het in zoo verre eens met hem, dat dit 53ste artikel zeker niet van Alting is, maar beslist van Doede van Amsweer. 2o. blz. 57-59 Een formulaer, van een goede kerckenraet. Dit formulaer is ongetwijfeld gemaakt met het oog op toestanden in Groningen en dewijl het tijdens de ballingschap is vervaardigd, zou 't mij volstrekt niet verwonderen, of we hebben hier te doen met de zoogenaamde kerkenorde, die Hooyer vermeldt op blz. 356 en waarvan Amsweer gewag maakt in de voorrede van den Mercator reformatus. Immers zegt hij hier, dat die orde door Alting in 't Latijn gesteld, later door hem in de Nederlandsche taal is overgezet. 3o. blz. 64-67. 4 extracten uit brieven, door Alting gezonden aan van Amsweer. Litteratuur: Emmius U. Mensonis Altingii.... vita. Gron. 1728. 4o. G. Outhof, Waarschouwinge enz. Gedrukt te Embden 1723. blz. 569-637. E. Meiners, Oostvrieschlandts kerkel. Gesch. enz. 2 dln. Gron. 1738 en 1739. Register in voce. Archief voor kerkel. gesch. in zonderheid van Ned. dl. VI, Leiden 1835. blz. 10, 20-23. Nederl. Archief voor kerkel. gesch. dl. VI, Leiden 1846, blz. 262-264 en aanteekening 1 aldaar. Kerkhistorisch Archief verzameld door N.C. Kist en W. Moll. 2de dl. Amsterdam 1859. blz. 56. van der Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar genoemde bronnen. H.H. Brucherus, Gesch. van de opkomst en de vestiging der kerkhervorming in de prov. Groningen. Gron. 1821, Register in voce. J. Hartog, Gesch. van de Predikk. en de evangeliebediening in de Prot. kerk van Nederland. Amst. 1861, blz. 31 en 32. Dr. Ernst Friedlander; Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus Ackema und andere, aus den jahren 1579-1584. Leeuwarden 1874. p. XV sub 11 Mart. Ongetwijfeld bevindt zich in het archief der stad Aurich, waar de handschriften van Ubbo Emmius bewaard worden (cf. ll. S. III), nog veel wat op M. Alting betrekking heeft. [Hendrik Alting] ALTING (Hendrik), zoon van den voorgaanden, werd den 17den Februari 1583 te Emden geboren, waar hij op de Latijnsche school, die hij reeds op 7 jarigen leeftijd bezocht, zijn eerste opleiding genoot. Toen hij deze inrichting van onderwijs doorloopen had, ging hij naar Groningen, om er een jaar onderricht te ontvangen van den conrector Briningius en daarna drie jaar van zijns vaders vriend, den geleerden Ubbo Emmius. Als hij zich hier, onder deze bekwame leiding, duchtig geoefend had in het Latijn, Grieksch, philologie en wijsbegeerte, toog hij, 19 jaar oud naar Herborn, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij tot leermeesters had, Johannes Piscator, Matthias Martinius en Wilhelm Zepperus. Door ijver en vlugheid onderscheidde hij zich weldra boven zijn medestudenten en zeer hoog stond hij dan ook bij zijn professoren aangeschreven, terwijl hem zelfs werd toegestaan lessen te geven in de godgeleerdheid en in de wijsbegeerte. In 1605, toen hij hier drie jaar vertoefd had, besloot hij, ter voltooiing van zijn studie, Zwitserland en Italië te gaan bezoeken, doch vóór het zoover kwam, werd hij, mede op aanraden van zijn leermeester belast met de opleiding van drie prinsen nl. Willem van Nassau, Koenraad Lodewijk van Solms en Philip Ernst van Isenburg, die destijds te Sedan studeerden, tegelijk met den zoon van keurvorst Frederik IV, die later zijn vader als Frederik V is opgevolgd. Eer hij de reis aanvaardde, ging hij naar Heidelberg, om er kennis te maken met den graaf van Solms, Johann Albert, en vervolgens naar Fridelsheim, alwaar hij den keurvorst ontmoette, die hem de noodige aanbevelingsbrieven gaf, waarop hij naar Sedan vertrok. Begin September 1605 kwam hij daar aan. Het volgende jaar echter keerde hij te Heidelberg terug. Doch de opvoeding der drie prinsen bleef aan hem opgedragen en weldra werd hij, om de uitstekende gaven die hij bezat en den tact, waarover hij beschikte, ook tot leermeester aangesteld van den toekomstigen keurvorst, met wien hij in 1608 op nieuw naar Sedan trok. Hier knoopte hij nauwe vriendschapsbetrekkingen aan met de theologische professoren Daniel Tilenus en Jacobus Capellus, wier lessen hij volgde. Toen Frederik IV in 1610 stierf, keerde Alting met zijn leerling naar Heidelberg terug, en in 1612 vergezelde hij den toekomstigen keurvorst (die den 16den Augustus 1614 de regeering aanvaardde) op zijn tocht naar Engeland, om tegenwoordig te zijn bij het huwelijk, dat deze daar zou sluiten met Elizabeth, dochter van koning Jacobus I. Op dezen tocht naar Engeland is Alting bijna verongelukt bij het overvaren van de Haarlemmermeer. Dit geschiedde juist op den dag, waarop zijn vader te Emden stierf (7 Oct. 1612). In Engeland knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met Georg Abbot aartsbisschop van Canterbury, Johannes King, bisschop van Londen en Georg Hacquel, leermeester van den prins van Wales en ook de koning ontving hem zeer vriendelijk en behandelde hem met achting en onderscheiding. Toen het huwelijk in Februari 1613 voltrokken was, ging Alting terug en kwam den 1sten April te Heidelberg, alwaar hij, vier maanden later benoemd werd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid. Den 16den Augustus aanvaardde hij dit ambt met het houden eener inaugureele oratie, de natura, ortu, usu, ordine locorum communium Theologicorum 1); maar aangezien hij geen doctoralen graad bezat en hij, volgens de bestaande usantie, bij de publieke disputatien niet mocht presideeren, werd hij eerst tot licentiaat en daarna den 18den November 1613 door zijn ambtgenoot Bartholomaeus Coppenius tot doctor theologiae bevorderd. 3 jaar later in 1616, werd hij tot opziener van het te Heidelberg bestaande Collegium Sapientiae benoemd en met zijn beide collega's Abraham Scultetus en Paulus Tossanus woonde hij de nationale Synode te Dordrecht bij in 1618 en 1619 2). {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug te Heidelberg, zou hij spoedig deelen in al de rampen van den dertigjarigen oorlog. De studenten raakten verstrooid, terwijl de professoren op last van den keurvorst zich elders in veiligheid stelden. Alting ging evenwel, als hij zijn familie goed en wel te Heilbronn had gebracht, weer naar Heidelberg, alwaar hij het Collegium Sapientiae ‘byeen en in order hielt.’ Op den noodlottigen dag (6 Sept. 1622), waarop Heidelberg in handen van Tilly viel, was Alting in zijn studeerkamer en toen hem daar het gerucht bereikte, dat de vijand de stad binnengedrongen was, verwachtte hij niet anders dan den dood, dien hij onder ernstige gebeden tot God verbeidde. Als door een wonder echter ontkwam hij aan het hem dreigend gevaar. Immers wist hij, op een wenk, hem door zijn vriend Seehusius gegeven, de hofkanselarij te bereiken, waarover als bewaker was aangesteld een kaptein van de bende, die onder bevel stond van den graaf von Hohenzollern. Toen Hendrik binnenkwam, duwde deze hem de barsche woorden toe: ‘Ik heb al tien mannen aan deze kling geregen, daar ik Alting wel voor een elfden wilde bijvoegen, wist ik maar waar deze was. Gij, wie zijt Gij?’ waarop de aangesprokene ‘met eene onbeteuterde vrijmoedigheit’ antwoordde: ‘Ik ben een Schoolmeester in 't kollegie der wijsheit.’ Op deze wijze ontkwam hij gelukkig het doodsgevaar. Dan, dit was niet het eenige perikel, dat hij destijds te boven kwam. Weer andere gevaren deden zich nog voor, doch ze werden allen door Gods hulp afgewend en na de stad verlaten te hebben, kwam hij eindelijk te Heilbronn, en daarna te Schöndorff, waar hij vrouw en kinderen in gezondheid wedervond. Niet dan met innige en diepe smart ongetwijfeld is Alting uit Heidelberg weggegaan. Met lust, liefde en ijver heeft hij, met al de vele talenten hem verleend er gewerkt op het hem toebetrouwde arbeidsveld; als een ster der eerste grootte schitterde hij er aan den theologischen hemel en velen, die later èn in de kerk èn op het gebied der godgeleerde wetenschappen, mannen van naam en invloed zijn geworden, hebben dit voor een niet gering gedeelte te danken gehad aan datgene, wat ze van Henricus Alting, te Heidelberg hebben geleerd. Volgens Toepke, ll. bekleedde hij in 1615, '18, '19, '20, '21 en '22 het decanaatschap bij de theologische faculteit. De Luthersche streken, waar Alting zich, na zijn weggaan uit Heidelberg, zij het dan ook maar voorloopig gevestigd had, waren voor hem, den strengen Kalvinist, niet de meest gewenschte, men had er weinig met hem op en hij aarzelde dan ook niet, toen van uit ons land, waar de verdreven keurvorst Frederik V woonde, van dezen de roepstem tot hem kwam, om zich met de opleiding van zijn kinderen te belasten, aan die stem gehoor te geven. Hij verliet met zijn gezin in Februari 1623 Schöndorff en kwam na een lange, moeilijke en kostbare reis eindelijk te Emden, vanwaar hij alleen naar Holland reisde en ofschoon hij wel neiging had om het hem in zijn geboortestad aangeboden predikambt te aanvaarden, zag hij hiervan toch af, om zich opnieuw door zijn dienst aan zijn vorigen heer en meester te verbinden. Met Frederik Hendrik vestigde hij zich te Leiden, alwaar hij den 14den September 1624, tegelijk met zijn pupil, onder het rectorschap van Petrus Cunaeus, in het {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Album Studiosorum werd ingeschreven. Als hij hier eenigen tijd geweest was, zou hij naar Emden gaan om er zijn familie te halen en het is bij deze gelegenheid geweest dat hij ('t was winter) in de nabijheid van Purmerend door 't ijs zakte en bijna verdronk. Gelukkig gered, overviel hem een zware ziekte, waarvan hij wel herstelde, maar waaraan een gebrek aan zijn rechterarm hem bij voortduring herinnerde. Met zijn familie ging Alting te Leiden wonen, doch toen hier in 1624, de pest op geduchte wijze huis hield, vertrok hij naar Honselaarsdijk, alwaar hij, tijdens zijn verblijf, een benoeming kreeg tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, in plaats van Sibrandus Lubbertus. Frederik was er echter op tegen dat hij gaan zou en dit is oorzaak geweest, dat hij voor de eervolle onderscheiding, die hem ten deel gevallen was, bedankte. Maar toen hij in 1626, na het sterven van Ravensperg, als diens plaatsvervanger te Groningen werd benoemd, nam hij, nadat curatoren eindelijk zijn heer bewogen hadden, hem te laten trekken, aan, zij het ook provisioneel. Alting zei Leiden vaarwel en toog met de zijnen naar Groningen, om hier den 16den Juni 1627 zijn ambt te aanvaarden. Van af dat oogenblik verheugde zich de academie aldaar in 't bezit van dezen voortreffelijken geleerde en tot zijn dood heeft hij, zooveel maar immer in zijn vermogen was, aan haar bloel krachtig meegewerkt. Driemaal stond hij als rector magnificus aan het hoofd der universiteit, nl. in 1628, 1636 en 1641 en telkens als dit het geval was, wist hij iets te bewerken of deed hij zelf iets, wat haar of haar inrichtingen ten goede kwam. Door zijn toedoen nl. werd het aantal burzalen van 40 op 60 gebracht, verrijkte hij de bibliotheek met een milde schenking en wist hij ook te bewerken dat de bibliothecaris naar Leiden gezonden werd, om tegenwoordig te zijn bij 't verkoopen van de bibliotheek van Gomarus, om te koopen wat gebruikt kon worden, wat dan ook is geschied. Ook aan het kerkelijk leven te Groningen heeft hij deel genomen, wat hieruit mag worden afgeleid, dat hij gedurende 17 jaar, als ouderling der gemeente heeft gefungeerd. Goede diensten werden ook door Alting bewezen als revisor voor het vertaalde N.T. terwijl hij ook belast was met die taak, voor zooverre zulks de apocryphe boeken betreft 1). Vooral veel heeft hij gedaan voor de uit de Paltz verdrevene Protestanten, hun lot is hij zich blijven aantrekken en waar hij in hun belang werkzaam kon zijn, daar heeft hij dit nimmer nagelaten. Reeds in December 1625 schreef hij hierover aan de classis Walcheren 2) en ook tot den kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen wendde hij zich. Door dezen nl. waren hem inlichtingen gevraagd over de wijze, waarop het geld, dat uit een algemeene collecte, die door het gansche land zou gehouden worden en waartoe de koning verlof had verleend, diende te worden verdeeld. Later komt hij hierop nog eens terug en als hij dit doet, dan neemt hij tevens de gelegenheid te baat, om bij den kerkeraad aan te kloppen voor financiëelen steun ter ondersteuning van 4 uit de Paltz verdrevene studenten, die van alles beroofd, daar gekomen waren, om, kon het zijn, verder te studeeren 3). {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk we weten had Alting zelf een belangrijk aandeel in de distributie dezer in Engeland bijeen gebrachte gelden, waartoe hij met twee anderen belast was door den keurvorst Karel Lodewijk 1). Ja, we mogen gerustelijk zeggen, dat hij altijd en overal op de nooden wees van de Paltzische slachtoffers van den dertig jarigen krijg en immer uit ‘alle Gereformeerde Landen en kerken vrywillige liefdegaven verzamelde, om de nog overgebleven Leeraars en Schoolmeesters te ondersteunen, op dat de kerken niet geheel en al vervielen 2).’ Dit feit is stellig ook de oorzaak geweest dat ‘de Heer Louis de Geer, berucht wegens zijne milddadige gaven aan Gods kerke, hem ook de zorg tot onderhoudinge van studenten in de Godgeleerdheit, die de kerken van den Paltz in vervolg van tijd zouden konnen dienen, heeft aanbevolen 3).’ Als een reddende en helpende engel is Henricus Alting hier werkzaam geweest. Tweemaal is beproefd hem weer te Heidelberg te krijgen nl. in 1633 toen Lodewijk Philips, hem het professoraat in de theologie aanbood en in 1634, toen hij geroepen werd om de aangelegenheden van de academie aldaar en de kerkelijke zaken in de Paltz, opnieuw te regelen. Om dit laatste te doen ging hij op reis, maar als hij eindelijk na een moeilijken tocht te Francfort a/d M. gekomen was en daar de overwinning van de keizerlijke troepen bij Nordlingen vernam, besloot hij op zijn schreden terug te keeren en zoo gebeurde het, dat hij, na allerlei gevaren te hebben doorstaan, door N.-Frankrijk en België, na 4 maanden afwezig te zijn geweest, weer te Groningen bij de zijnen kwam, om met onverflauwden ijver, het onderbroken werk aan de academie aldaar, voort te zetten. Dit ging nog een enkel jaar goed, maar toen traden ziekte en dood zijn woning binnen en Alting werd geknakt. Den 11den October 1639, stierf zijn oudste dochter Maria, wat hij zich in die mate aantrok, dat hij zeer melancholiek werd. Deze gemoedstoestand ondermijnde zijn krachten en in 1641 kreeg hij een zware ziekte, waarvan de geneesheeren meenden, dat geen herstel mogelijk was. Toch werd hij beter, maar nauwelijks kon hij zijn werkzaamheden hervatten, of den 15den October 1643 stierf zijn vrouw en hierdoor werd zijn kracht geheel en al gebroken, zijn lust tot den arbeid week, zijn ijver verflauwde, 't leven werd hem te veel. Wel beproefden zijn vrienden nog, door hem een reis te doen ondernemen naar Emden, wat afleiding te bezorgen, maar de somberheid werd er eer erger dan beter door. Langzamerhand kwijnde hij weg en den 5den Augustus 1644 stierf hij, zacht en kalm, vol vertrouwen op zijn God. Ruim 61 jaar oud was hij, toen hij voor goed de rust inging en 17 jaar, meer dus dan een vierde der dagen, die hem geschonken waren, is hij te Groningen hoogleeraar geweest in de theologie. 5 dagen na zijn overlijden, den 10den Augustus, werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in een familiegraf in de Broederenkerk (destijds als academie-kerk gebruikt, wat geduurd heeft tot 1824). Korten tijd vóór zijn dood, had hij te kennen gegeven, wat gebeiteld moest worden op den steen, die zijn graf, tevens dat van zijn dochter en vrouw, dekken zou 4). {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de wetenschappelijke mannen van zijn tijd, neemt Henricus Alting een voorname plaats in. Dit bewijst o.a. het feit, dat, terwijl hij te Groningen was, pogingen zijn aangewend hem te Utrecht te krijgen en dat men hem in 1633 te Leiden wilde hebben als opvolger van Rivet. Meer dan op eenig ander, was destijds het oog der curatoren op hem gevestigd en stellig zou hij gegaan zijn, indien niet de curatoren der academie, waaraan hij verbonden was, geweigerd hadden hem te laten trekken. Tijdens zijn leven is van Alting weinig gedrukt, de meeste zijner geschriften zagen het licht na zijn dood. We vonden van hem: Oratio votiva pro auspicali gubernatione Friderici V. Heidelbergae 1614. 4o. (Niet vermeld in de Effigies). Decas problematum, cet. H. Alting. Heidelb. typ. Joh. Lancellotti, imp. J. Rosae librarii Francof. 1618. Na zijn dood verschenen: Scriptorum theologicorum Heidelbergensium, cet. Freistadii sumpt. typogr. Belgicae foederatae. (1646). Met opdracht van zijn twee zonen Menso en Jacobus (hoogleeraar te Groningen), aan Karel Lodewijk den Paltzgraaf, geteekend: ‘Amst. nonis Quintil. 1646’. Scriptorum.... tom. sec. continens problemata theologica, tam theoretica, quam practica. Freist. 1646. Scriptorum.... tom. tert, continens explicationem, cet. Freist. 1646. Deze drie deelen der ‘Scripta Theologica Heidelbergensia’, verschenen te Amsterdam bij Joannes Janssonius in 1646. Sprekende over deze uitgave, zegt Sepp (Het godgeleerd onderwijs; dl. II. blz. 73), dat hij niet vreemd is aan de gedachte, dat de bloeitijd van Alting's leven als onderwijzer, in zijn Heidelberger professoraat moet gezocht worden. ‘Door dergelijke overtuiging geleid’ heet het dan verder, is het geweest dat zijn zonen deze werken ‘huns vereerden vaders in het licht’ hebben gegeven. Exegesis Augustanae Confessionis, cet. Amstelod. apud Joannem Janssonium 1647. Methodus Theologiae Didacticae, cet. Amstel. apud Joannem Janssonium. 1650. Didascaliae theologicae de peste et de vita aeterna. Gron. 1668. Onder de non edita worden in de Effigies. fol. 100, in de eerste plaats vermeld: Loci Communes Theologici. Groningae propositi, et in quatuor partes distributi, quae sunt. Didactica; Problematica; Elenctica, Historicae loca priora quatuor. Hiervan werden gedrukt: Theologia elenctica nova. Amstel. 1654. Theologia problematica nova. Amstel. 1662. Theologia historica sive systematis historici loca quatuor cet. Amstel. 1664. Der zake kundigen, hebben aan dit werk hoogen lof toegezwaaid 1). Compendium historiae profanae door Daniel Paraeus onder den titel: Medullae historiae Universalis profanae als zijn eigen werk uitgegeven. Compendium historiae sacrae usque ad Constantinum Magnum. In 1691 als {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Historiae sacrae et profanae compendium cum orbis et incolarum descriptione ad nostra usque tempora producta door de zorg van den Zuricher hoogleeraar Joh. Heinr. Suicer uitgegeven. Het is een groote verdienste van Sepp dat hij opnieuw de aandacht gevestigd heeft op de Theologia historica en laatstgenoemd Compendium en dat door hem is aangetoond van hoe groot belang beide geschriften van Alting zijn. Ook bezorgde Alting in 1629 de belangrijke Narratio historica de ortu, vitae curriculo et morte Abeli Coenders ab Helpen. Historia Ecclesiae Palatinae a prima Reformatione usque ad Johannem Casimirum Administratorem. Dit in handschrift nagelaten werk, is meer dan eens gedrukt en zelfs in onze taal overgezet door den Rotterdamschen predikant Johannes Wilhelmius. Algemeen wordt deze editie voor de eerste gehouden en het is vreemd dat Sepp in zijn Bibliographie van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, blz. 263 zegt ‘Henrici Altingii Hist. de ecclesiis Palatinis ex autographo emendata et aucta was in 1728 door A.M. Isinck het publiek ter lezing verschaft, tot op dien tijd alleen bij afschriften den beoefenaren der geschiedenis bekend.’ Te meer verwonderde mij deze uitspraak, dewijl Sepp zooals me elders bleek de ‘Monumenta 1)’ heeft gekend. Dr. W.P.C. Knuttel, schijnt in zijn Nederl. bibl. van kerkgeschiedenis. Amst. 1899. blz. 370, eveneens dit gevoelen te zijn toegedaan. Toch is het duidelijk, en ik vestig er bepaaldelijk de aandacht op, dat Wilhelmius in zijn voorreden aangeeft, dat hij zich bij zijn vertaling bediend heeft van den tekst, zooals die in de Monumenta voorkomt. Bij Adelung echter (Fortsetzung und Ergänzungen. cet. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 658) heet het dat van de Historia, reeds in 1664 2) in 4o te Amsterdam, een editie het licht heeft gezien. Toch zou 't mij niet verwonderen (want ik heb niettegenstaande een langdurig en nauwkeurig onderzoek van dezen druk van 1664 geen exemplaar kunnen vinden) dat Adelung hier een vergissing begaat en de Historia de ecclesiis Palatinis verwart met de in 1664 te Amsterdam door J. Alting uitgegevene Theologia historica. Dan, hoe dit ook zij, vast staat, dat de uitgave van Isinck niet de oudste is en dat er 27 jaar vóór hij de zijne bezorgde, reeds een andere te Frankfort a/M. was uitgekomen. Verder vinden we nog in de Effigies, onder de niet uitgegevene historische geschriften de Orationes in Academijs Heidelbergensi et Groningo Omlandica recitatae. Voor zoo ver mij bleek, hebben deze nooit het licht gezien. Veel handschriften liet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Alting na, die betrekking hebben op dogmatische onderwerpen en die gerangschikt zijn onder de rubriek: Tractatus Theologici varij als: Neoterismus Vorstij et Novatorum .... 9 Exegesis analytica Confessionis Belgicae 1) cet. Ook nog twee exegetische geschriften nl.: Commentarius Analyticus in librum Psalmorum en Analysis in aliquot Veteris et plerrosque N.T. libros. Uit verschillende geschriften, blijkt duidelijk, dat Alting zich op elk deel der toenmalige godgeleerdheid bewogen heeft. Maar niet alleen begreep hij, dat een theoretische ontwikkeling voor de toekomstige dienaren des woords, van groote beteekenis was, hij wilde ze ook practisch vormen. Immers zegt Maresuis, in zijn in 1645 verschenen Enchiridion candidatorum S. Ministerii etc., dat Alting een voorstander was van de leer, dat de theologiae tyrones non solum in theoreticus institui, sed etiam ita praeformari ad practica, ut evocati ad Ministerium jam scirent, utcunque quae illius sint partes et quomodo in eo versandum.’ En dat Maresius, dit naar waarheid getuigt, dat werkelijk Alting groot gewicht hechtte aan practische vorming voor de toekomstige evangeliedienaren, dit zegt ons de vraag door hem gericht tot de curatoren der Leidsche universiteit, toen hij aldaar tot plaatsvervanger van Rivet benoemd was: ‘Ut mihi tanquam V.T. professori futuro, integrum sit, publice Psalmos interpretari ut cum iis praxin conjungerem, in methodica tractatione Theologiae practicae hactenus desideratae’. Terecht merkt Sepp, waar hij dit meedeelt, (Het godgeleerd onderwijs enz. dl. II. blz. 413) op, dat practische theologie hier wel niets anders beteekenen kan, dan hetgeen wij hieronder verstaan. Zijn beeldtenis is in de Effigies geplaatst tegenover blz. 88. Litteratuur: Effigies et vitae professorum academiae Groningae et Omlandiae, cet. Apud Johannem Nicolai. Groningae 1654. fol. 88-101. S. Maresius; Oratio funebris in luctuosissimum obitum theologi celeberrimi, D. Henrici Alting in academijs Heidelbergensi cet. Gron. 1644. Piae lacrymae, quibus Ecclesiae, academiae, publicaeque-funus cet. Gron. 1644. Dr. W.J.A. Jonckbloet; Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen. Groningen 1864. blz. 17 en 18 van de hier achter geplaatste Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren door Mr. W.B.S. Boeles. Sepp; Het godgeleerd onderwijs in Nederland. dl. II. Leiden 1874. Register in voce. Id. Polemische en irenische theologie. Leiden 1882. blz. 73 en 116. Id. Bibl. van Ned. kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 27 en 263. P.J. Wyminga; Festus Hommius. Leiden 1899. blz. 303, 323, 24, 27, 346 en 387. H.H. Kuyper; De post-acta. blz. 38, 339, 515. Archief voor kerkelijke gesch. inzonderheid van Ned. dl. IV. Leiden 1833. blz. 125. Hier vinden we, in een artikel over Johannes Smetius door N. Kist (blz. 117-280) en wel op de aangegevene bladzijde, dat Smetius in 1609 naar de hoogeschool te Heidelberg trok en daar onder zijn leermeesters telde o.a. Henricus Alting, dit is onjuist, dewijl hij pas in 1613 hoogleeraar werd. Op blz. 143 komt deze vergissing nog eens voor. Id. dl. V. blz. 151. Ecclesiae Londino Batavae Archivum. T. III. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} pars I. fol. 1370, 1450. Id. pars II. fol. 1561, 1562 en 1873. J. Wilhelmius Wz., Historie der reformatie van de kerken van de Paltz en Geneve. 1ste dl. Amsterdam 1745. blz. 336-340. Allgemeines Gelehrten Lexicon von Chr. Gottl. Jöcher. 1er Th. Leipzig 1750. kol. 309-311. Fortsetsung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico van Joh. Chr. Adelung. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 658. J. Hartog; Geschiedenis van de Predikkunde enz. Amsterdam 1861. blz. 44. Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 210-214 en de daar genoemde litteratuur. H. Bouman; Gesch. van de voormalige Geldersche Hoogeschool. 1ste dl. Utrecht 1844. blz. 94. [Jacobus Alting] ALTING (Jacobus). Toen professor Henricus Alting als afgevaardige voor den keurvorst van de Paltz zich te Dordrecht bevond om deel te nemen aan de synode, werd hem te Heidelberg den 27en September 1618 een zoon geboren, die den naam van Jacobus verkreeg. Daar de jammer van den dertigjarigen krijg ook aan de Paltz niet bespaard werd en de stad Heidelberg in 1622 na een langdurig beleg door Tilly werd ingenomen, was de familie Alting gedwongen geworden elders een goed heenkomen te zoeken. Nadat zij te Bretten, Heilbronn en Schöndorff vertoefd hadden, riep Frederik, de ongelukkige koning van Boheme, de Altings naar Holland. Eenigen tijd verbleven zij te Embden, waar Jacobus zijn eerste onderwijs genoten heeft, maar spoedig vertrokken zij naar Leiden, waar zijn vader belast werd met de opvoeding der zonen van den keurvorst. Twee jaren arbeidde hij aan die taak, want toen in 1625 door het overlijden van professor Ravensperger een leerstoel in de godgeleerde faculteit te Groningen vaceerde, werd Henricus Alting benoemd. In het begin van 1627 aanvaardde Jacobus' vader zijn hoogleeraarsambt aldaar (cf. Hendrik Alting). De omstandigheden leidden er dus toe, dat Jacobus zijne eerste vorming ontving aan het Groninger gymnasium. Daar genoot hij het onderwijs van Joachim Borgesius, den rector, van Fockenius en Beckering; terwijl Tobias Andreae, die in 1634 hoogleeraar werd in de geschiedenis, het Grieksch en de wijsbegeerte, hem privaat onderricht gaf. Het onderwijs van dezen laatste vooral was van grooten invloed op den jeugdigen Alting. Op dertienjarigen leeftijd werd hij bekwaam geacht voor het bezoeken der hoogeschool. Bijzondere liefde koesterde hij voor de studie der oude talen, terwijl hij zich onder de leiding van Gomarus ijverig toelegde op het Hebreeuwsch en aanverwante vakken. Ook heeft Victorinus Bythner, destijds student in de theologie te Groningen, later professor in het Hebreeuwsch te Oxford, hem in deze studiën de behulpzame hand geboden. Den 22en Maart 1638 vertrok hij voor een jaar naar Embden om zich onder de leiding van Rabbi Gumprecht Ben Abraham het nieuw-Hebreeuwsch eigen te maken. Na aldus grondig onderlegd te zijn, ving hij zijne theologische studiën aan. Een korten tijd bracht hij door onder het gehoor van Gomarus en van zijn eigen vader, maar reeds in Juni 1639 verliet hij weder Groningen om eene studiereis te ondernemen. Te Utrecht maakte hij kennis met Voetius en door diens bemiddeling met Anna Maria Schuurman. Acht maanden bracht hij te Leiden door, hoorde er Polyander, Rivet, Trigland, Thysius, Walaeus e.a., om daarna in gezelschap van Johannes Penonius, later predikant te Embden, en van Johannes Schuium, naar Engeland over te steken. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst werd hij daar, stellig op aanbeveling van zijn vader, vriendelijk ontvangen door den beroemden Dr. William Twisse. Deze was als geestelijke leidsman van Lady Elisabeth, de later zoo ongelukkige koningin van Boheme, haar gevolgd en had zeker tijdens zijn verblijf op het vasteland Jacobus' vader leeren kennen. Twisse was een man van invloed en kon op zijn beurt den jongen Alting door aanbevelingen van dienst zijn (zie over Dr. William Twisse, The lives of the Puritans by Benjamin Brook, London 1813. vol. III, p. 12-17). Hij bezocht Oxford en Londen en trad in deze laatste stad meer dan eens op voor de Nederlandsche gemeente. Een jaar lang vertoefde hij bij Dr. Eduard Reynolds, een Graecus van den eersten rang en een uitstekend redenaar, destijds prediker te Brandston. Onder diens leiding oefende Alting zich in de Engelsche taal. (Zie over Dr. Eduard Reynolds: The History of the Puritans by D. Neal, Londen 1837, Vol. II. p. 92, 204). Hij leerde zelfs prediken in die taal en nadat hij voor Dr. John Prideaux, ‘professor regius’ te Oxford zijne gaven had laten hooren, werd hij geordend voor de Engelsche kerk. Veel omgang had hij ook met Dr. Edward Pocock, hoogleeraar in de Hebreeuwsche en Arabische talen. (Zie over Pocock, Neal. ll., Vol. I, p. 483). Het beviel hem over het geheel in Engeland uitstekend, en hij zou er gebleven zijn, indien een zaak van groot gewicht hem niet naar Nederland had teruggevoerd. In 1641 toch overleed Gomarus, en de Staten van Groningen achtten het in het belang der academie in zijne plaats twee professoren te benoemen; één om onderwijs te geven in het Oostersch, en een ander, die de theologische vakken van Gomarus op zich zou nemen. Met algemeene stemmen werd Jacobus Alting benoemd voor de taalkundige vakken; terwijl Maresius werd aangewezen Gomarus op te volgen in de theologische vakken. Nog in het laatste van 1642 verliet Alting Engeland, met schoone getuigschriften der Engelsche kerk voorzien, en aanvaardde in het begin van 1643 zijn ambt. Niet ten volle vijf en twintig jaren oud, was Jacobus Alting reeds bekleed met de hoogste wetenschappelijke waardigheid. Zijn inaugureele rede had tot onderwerp de geschiedenis der Hebreeuwsche taal 1). Op den zelfden 13en Januari hield ook Maresius zijn inaugureele oratie ‘de usu et abusu rationis in rebus theologicis’. In het begin van Februari ving Alting zijn publieke lessen aan, waarin hij blijken gaf de rechte man op de rechte plaats te zijn. Op uitnemende wijze behandelde hij de Hebreeuwsche grammatica. Bij zijn onderwijs leerde hij zijne discipelen gebruik te maken van de geschriften van Joodsche geleerden en deed wat in zijn vermogen was om de studie van het Oostersch aantrekkelijk te maken. Voor het onderwijs in het Hebreeuwsch en aanverwante talen heeft hij veel gedaan. Zijne Fundamenta Punctationis linguae Sanctae, en zijn Compendium Grammatices Chaldaeo-Syriacae bewijzen niet alleen voor zijne groote geleerdheid, maar ook voor zijne bekwaamheid als onderwijzer. Hoe zeer zijn arbeid gewaardeerd werd, blijkt uit het feit, dat zijne Fundamenta, in 1654 voor het eerst uitgegeven met eene opdracht aan Joh. Buxtorf en Joh. Henricus Hottinger, reeds in 1658 moest her- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt worden. Het werd zelfs in het Nederduitsch overgezet en in het Latijn en het Nederlandsch meermalen herdrukt. Muntinghe prees zijn werk nog als zeer voortreffelijk. Om zijne leerlingen in het nieuw-Hebreeuwsch te oefenen schreef hij een drietal brieven in die taal, ontleend aan eene correspondentie met een Amsterdamschen Jood. Johannes Terentius, professor te Franeker, die van Balthasar Bekker vernomen had op welke wijze Alting doceerde, volgde zijne methode na. Zijn Compendium cet. zag eerst veel later het licht, in 1676, en niet dan nadat het aan de beoordeeling van Constantinus l'Empereur was onderworpen, en hij van vele zijden tot de uitgave was aangespoord. Zijne verdiensten werden zeer gewaardeerd, zoodat Alting volgens decreet van den academischen senaat den 21en October 1645 ‘Artium Liberalium Magister et Philosophiae Doctor’ werd verklaard. Onder al zijn linguistische studiën was de liefde voor het predikambt niet in hem gestorven. Op eene reis naar Holland predikte hij te Amsterdam in het Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, en dat wel op zóó voortreffelijke wijze, dat de Engelsche kerk aldaar hem tot haar leeraar begeerde. Deze roeping wees hij echter af, waartoe zeker de omstandigheid bijdroeg, dat hem de benoeming tot academieprediker in het vooruitzicht was gesteld. Immers, in 1646 wees hij het beroep af en in Januari 1647 werd hij benoemd tot Ecclesiastes Provincialis Academicus. Dit ambt aanvaardde hij met een predicatie over Psalm 73:8, en hij heeft het vervuld met een ijver en degelijkheid, die nog heden ten dage bewondering afdwingen. In het geheel heeft hij meer dan 1800 malen gepredikt en elke predicatie schreef hij zorgvuldig uit. Op deze wijze ontstond een groot deel zijner commentaren, die gedenkteekenen zijn van zijn noesten vlijt. Dat Altings naam ook verre buiten ons vaderland bekend was, laat zich verwachten. Het groote aantal vreemde studenten, die met zijnen geleerden arbeid kennis maakten, verspreidden zijn roem alom. In 1651 maakte hij in gezelschap van zijn broeder, den juridischen professor te Deventer, een reis naar de Paltz. De keurvorst Karel Lodewijk ontving hem met onderscheiding. Zelfs werd hem een leerstoel aangeboden, een aanbod dat later meer dan eenmaal werd herhaald, maar telkens afgeslagen werd. In 1662 deed hij nogmaals een reis derwaarts in gezelschap van zijne vrouw. Ook nu werd hij vriendelijk ontvangen en door den keurvorst zelven aangemaand tot het aanvaarden van een professoraat, maar ook toen bedankte hij. De toestand der Groningsche theologische faculteit was verre van schitterend. In 1658 was Matthias Pasor overleden en de ledige plaats was onvervuld gebleven. Abdias Widmar was te oud om nog veel voor het onderwijs te kunnen doen, zoodat meer dan wenschelijk was op Maresius' schouderen werd gelegd, en bovendien het onderwijs onder dit gebrek aan leerkracht begon te lijden. Maresius en Widmar richtten dien ten gevolge een verzoekschrift aan de curatoren, Juli 1666, waarin zij aandrongen op voorziening in den nood en Alting aanwezen als den meest geschikten candidaat. Aan het verzoek werd gehoor gegeven, zoodat reeds in Mei 1667 Alting met eene oratie ‘de ornatu capitis, qui summo Hebraeorum Pontifici debebatur,’ dit professoraat aanvaardde. Behalve zijn ambt als academieprediker had hij dus een dubbel hoogleeraarsambt te vervullen. Het professoraat in de godgeleerdheid heeft echter niet gestrekt om zijn levensgeluk te verhoogen. Integendeel, het was een bron van groote bitterheid voor hem door den twist, waarin hij met zijn ambtgenoot Maresius geraakte. Ongetwijfeld {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} was het aan Maresius bekend, dat Alting niet in alles met hem overeenstemde, toen hij zich voor diens benoeming beijverde. Want reeds den 30sten Juli 1660 had hij, naar aanleiding van een geschrift van Alting, dat hem ter beoordeeling gezonden was, dezen met vele woorden van waardeering toch ook geschreven: ‘sunt in quibus paucos reperies Theologos, ut opinor, qui velint T. Cl. assentiri. Et licet in se considerata possint occasionem suggerere viris doctis alterius cogitandi et in sanctorum scientia proficiendi, metuo tamen ne multos tibi adversarios et contradictores concilies, si illa in publicum emiseris.’ Toch heeft dit verschil, dat ongetwijfeld oorzaak geweest is van hun grooten twist, Maresius niet afgeschrikt zich voor Altings benoeming te interesseeren. Ja zelfs was Maresius tegen Alting gewaarschuwd. Alting zelf was van meening, dat Maresius hem had aanbevolen om Johannes Bertling te weren. (Roessingh, a.w., blz. 41). Mogelijk is dat natuurlijk, misschien was het een bijkomende reden, maar zeker is ook, dat Maresius jegens Alting aanvankelijk niet vijandig gezind was. De hoop kan bij hem levendig geweest zijn, dat, mocht er al verschil zijn, er toch ook genoeg overeenstemming bestond om samenwerking mogelijk te maken. Want in dien zelfden brief van 24 Juli 1660, zegt hij ook, dat hij Altings geschrift ‘non sine aliqua animi voluptate’ doorloopen had. ‘Multa enim continent docte et subtiliter disputata et ex quibus lector doctior evadit’ (zie Opp. omn. Altingii, Tom. I. Jac. Altingii Vita). Bekker zelf verklaart dan ook, dat zij in den beginne beiden gestreefd hebben naar onderlingen vrede. De hoofdoorzaak hunner slechte verstandhouding lag ongetwijfeld in beider verschillende opvattingen, die weer samenhingen met verschil van aanleg en opleiding. En allerlei kleine voorvallen vormden de aanleiding tot een opvlammen van het smeulend twistvuur. Dat het groote aantal studenten door Alting aanvankelijk getrokken, zoodat het collegium catecheticum in de gehoorzaal moest gegeven worden, de afgunst van Maresius zou hebben opgewekt, is niet wel aan te nemen, daar het Maresius waarlijk ook niet aan auditores ontbrak. Minder aangenaam was het voor Maresius, dat Alting gratis college gaf en in dit opzicht uit het oog verloor, hetgeen aan een homogeen optreden bevorderlijk kon zijn. Ook schijnt Alting de gevoeligheden van zijn ouderen ambtgenoot maar weinig te hebben ontzien, hoewel diens karakter hem niet onbekend was. Het oordeel, dat de Leidsche faculteit toch over beider twistgeding uitbracht, bevatte toch ook voor Alting eene vermaning om geene gelegenheid tot twisten te geven. Geheel vrij uit ging Alting dus ook niet. Hij heeft ongetwijfeld Maresius geprikkeld, zoodat diens odium theologicum tot uitbarsting moest komen. De sabbathskwestie deed den twist uitbreken. Hoewel Alting volstrekt niet met Coccejus overeenkwam, was er toch in zijn boek: Sabbathum mere Euangelicum Ecclesiae utriusque Testamenti proprium veel, waartegen Maresius bezwaar had. Op zijne colleges bracht Maresius de verschillen ter sprake, en zeker niet altijd op een voor Alting aangename wijze. Althans deze laatste beklaagt zich in een brief aan Antonius Perizonius, dat zijn collega tegenover zijn gevoelen zoo vijandig gekant was ‘ut inde ab Augusti fine vix aliud in Lectionibus et Collegiis agat, quam ut eam oppugnet’ (Opp. omn. Tom. V. p. 368, Ep. XXXI). Maar ook in de collegekamer kon het niet besloten blijven. In de lijkrede, die Maresius uitsprak na het overlijden van den ouden Abdias Widmar, weerhield hij zich niet, openlijk zijn ongunstig oordeel over Alting uit te spreken. Deze beklaagde zich bij de curatoren en Maresius zette op zijn beurt schriftelijk zijn grieven voor hen uiteen. Doch ook daar kon de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak niet blijven. Maresius was een invloedrijk man en zijne beschuldigingen hielden niet minder in dan dat Alting ketterij verkondigde en nieuwigheden invoerde, de jongelingschap verleidde enz. Dus begon de kerk er zich mede te bemoeien. 14 October 1668 verschenen de twistende partijen voor de deputaten der provinciale synode, die echter niet veel meer doen konden dan tot vrede vermanen. Daarna kwamen zij weder voor den curator Julsingha en eindelijk voor het geheele curatorium. Maar resultaat had dit alles niets. Om tot een heldere voorstelling van het geschil te geraken gaf Maresius 3 Nov. 1668 een geschrift over, waarin hij niet minder dan een en dertig punten van aanklacht samengebracht had. Natuurlijk werd dit weder gevolgd door eene apologie van Alting. En toen verscheidene samenspraken de zaak nog niet verder gebracht hadden, besloten curatoren het oordeel der Leidsche faculteit van godgeleerdheid in te roepen. Aan de personen in kwestie werd hiervan geene kennis gegeven, hoewel het de vraag zal zijn, of Alting er in het geheel niets van wist. Want aan Coccejus schreef hij, dat hij hoopte dat de zaak dien loop nemen zou en Maresius daartegen geen bezwaar zou kunnen hebben. En van zich zelven getuigde hij: ‘neque ego si per curatores terminari lis non queat aliud tribunal malim, quam vestrum (Roessingh a.w. blz. 53. n. 1).’ Maresius zag de zaak liever voor de synode gebracht. De vijf eerste punten van Maresius' bezwaarschrift handelden over Alting's eschatologische voorstellingen, waarin Alting, hoewel de zaak hem nog niet tot volle klaarheid was gekomen, zich meer scheen aan te sluiten bij Piscator, en Alstedius (Opp. omn. Tom. V, pag. 471). Maar zeer zeker had hij in zijn idee over het duizendjarige rijk niets gemeen met Doopersche geestdrijverij. Andere punten handelden over den val van Adam 1), den tijd, waarop die zal hebben plaats gehad; over den regenboog en den sabbath, de erfzonde, het lijden van Christus, over de waarde der kantteekeningen van den Staten-Bijbel, over de kenbronnen van de leer der kerk, over de juistheid van enkele definities uit de catechismus en de onderteekening der formulieren van eenigheid. Het was dus een bonte rij van beschuldigingen. In beginsel verschilden de tegenstanders echter te weinig en het gezochte van enkele liep zoo zeer in het oog, dat natuurlijker wijze het oordeel der Leidsche faculteit, die Alting goed gezind was, anders moest uitvallen dan Maresius begeerde. Alting werd van ketterij vrijgesproken, maar tot voorzichtigheid aangemaand en Maresius tot bescheidenheid en waardeering van zijn ambtgenoot. Daar echter het antwoord ook aan de beide tegenstanders niet werd meegedeeld, kon het natuurlijk op hen geen invloed oefenen; op de houding der curatoren echter des te meer. Zij vermaanden tot vrede en toen dit niet baatte, bevalen zij 23 Januari 1669, dat geen van beiden iets door den druk mocht publiceeren. Van Maresius' strijdschrift waren echter reeds exemplaren verspreid, van dat van Alting waren wel 200 exemplaren gedrukt, maar was er nog geen enkele verkocht. Nogmaals werd aan beiden op het hart gedrukt zich stiptelijk te houden aan de resolutie en toen Maresius nu nog niet zweeg, verklaarden de staten, op verzoek der curatoren vergaderd, dat Maresius zijn ambtgenoot niet langer van ketterij mocht beschuldigen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog op dien zelfden dag echter legde Maresius aan Alting veertig punten ter onderteekening voor, die echter door dezen werden geweigerd. Alting wendde zich tot de curatoren met het dringend verzoek om aan den onhoudbaren toestand een einde te maken, wijl Maresius zich om geene resolutie scheen te bekommeren. Althans hij deed nog moeite om de zaak voor de synode te brengen. Doch de Staten verboden haar de kwestie te behandelen, en voerden hunne resoluties tot onderdrukking van den strijd uit. Alle boekwinkels in Groningen werden onderzocht. Bovendien beraamden zij plannen om de zaak voor goed te beslechten. Drie leden der Staten uit de stad, en drie uit die voor de Ommelanden werden gecommitteerd om met het curatorium in overleg te treden. Deze commissie onderzocht de stukken, die op de zaak betrekking hadden, ook de punten, die de Groningsche predikanten den 4en Augustus aan Alting ter teekening hadden voorgelegd. Reeds den 10en Augustus 1669 bracht deze commissie verslag uit, waarvan het gevolg was, dat aan beide professoren strengelijk verboden werd tegen elkander ‘publice’ of ‘privatim’ te prediken, te leeren, te disputeeren of te schrijven op straffe van inhouding van tractement of schorsing. Zoo was dus aan Maresius met geweld het zwijgen opgelegd. En misschien zou hiermede de zaak beeindigd zijn geweest, indien Maresius geen afschrift in handen had gekregen van het geheim gehouden judicium der Leidsche faculteit. Maresius keerde zich nu allereerst tegen Coccejus en dat op eene wijze, die Coccejus deed besluiten niet te antwoorden. Later verzoende hij zich zelfs met Voetius om zich met dezen verbonden tegen Coccejus te kunnen stellen. Den 5en Nov. 1669 stierf echter Coccejus. Daarna was Balthasar Bekker de man, die het moest ontgelden en ook tegen Alting zweeg hij niet. Wel trad hij niet meer zoo openlijk tegen hem op, maar hij werkte er toch altijd nog op de zaak te brengen zoo mogelijk voor de kerkelijke vergaderingen. Ook op zijne colleges zweeg hij niet altijd, en ook Alting zal nog wel eens het een en ander dien aangaande gesproken hebben. De dood alleen kon de twistenden scheiden. Maresius gevoelde, dat zijn einde niet verre meer zijn kon en voordat hij sterven ging wilde hij verzoenen. De predikanten Mees en Keuchenius traden als bemiddelaars op en wisten na eenige moeite zulk een vredesformule te vinden, waarmede beide partijen zich konden vereenigen. De formule luidde aldus: ‘Conventum in amnestiam Christianam oblatam et petitam a Cl. Professore Maresio, quae circa personalia omnia extendatur, ita ut indicta velit Cl. D. Maresius, si quae in dictis et scriptis ipsius in famam Cl. D. Altingii incurrere videantur: prout indicta volet Cl. D. Altingius, si quae in ipsius dictis et scriptis in famam Cl. D. Maresii incurrere viderentur; sed quantum ad doctrinalia partes eorum judicium Ecclesiae Dei committunt. Groningae, 14 Maii 1673.’ Een paar dagen later stierf Maresius. Kort daarop zag nog een nieuwe editie van zijne Systema het licht, waarin nog een vijandige toon tegen Alting was aangeslagen. Alting althans verzocht die uitgave te supprimeeren, maar tot een uitvoering van dat verzoek schijnt het niet gekomen. Zoo was dus de strijd geeindigd, die, dank zij de bitterheid, waarmede hij gevoerd werd, aan Altings levensgeluk veel afbreuk heeft gedaan. Aan den bloei der academie deed hij natuurlijk ook geen goed. Na Maresius' dood verminderde het aantal studenten zeer, zoodat er van 1658 tot Dec. 1682 geen leerling der hoogeschool van Stad en Ommelanden tot proponent werd bevorderd. Alting bleef voor- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} loopig alleen de faculteit bezetten. Vreemde studenten kwamen er weinig meer en de Hollanders waren van Alting minder gediend. In 1675 deed Alting nog een reis naar Engeland, om zijn oude vrienden inzonderheid Reynolds eens op te zoeken. Over den staat der religie in Engeland was hij ditmaal minder voldaan dan vroeger. Het gerucht verspreidde zich in Holland, dat Alting op de terugreis was overleden. Het werd echter spoedig gelogenstraft door zijn behouden wederkomst. Zijn leerling B. Bekker bezocht hij in diens pastorie te Loenen en de classis van Amsterdam noodigde Alting als gast in haar midden. Sinds zijn terugkeer liet zijne gezondheid echter te wenschen over. Hij werd sukkelend totdat hem den 11en Augustus 1679 de ziekte aangreep, die hem ten grave zou sleepen. Toen de ziekte zijn slaap verhinderde, sprak hij de woorden uit Psalm 77: ‘Gij hield mijne oogen wakende enz.’ Tegen den morgen van den 20en Augustus 1679 zong hij nog met heldere stem Psalm 130 naar Luther's berijming. Ook was dikwijls in zijnen mond: ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’; en: ‘Ich lig in Streit und widerstreb; Hilf, o Herr Gott, dem Schwachen’. Onder de vurige gebeden der predikanten Robertus Keuchenius en Johannes Abbrink ontsliep hij denzelfden 20en Augustus. Hij had nog gehoopt twee boekjes in het licht te kunnen geven. Het eene om zich voor de kerk te zuiveren van de hem ten laste gelegde heterodoxie, en het andere zou een levensbericht bevatten sinds den dag, waarop hij aan de universiteit was gekomen. Het eerste zou in het Latijn, het andere in het Nederlandsch verschijnen. Kort voor zijnen dood had hij aan Menso Alting, burgemeester van Groningen, opgedragen voor de uitgave zijner werken te zorgen. Deze liet de opdracht door B. Bekker ten uitvoer brengen. Zij verschenen in 1687 in vijf deelen bij Gerardus Borstius te Amsterdam. In 1648 was Alting gehuwd met Baudewina Walrich, uit een voornaam Friesch geslacht gesproten. Bij zijnen dood liet hij haar drie zonen na, Johannes Christiaan, Gerhardus en Henricus. Oiselius, professor in de rechten was zijn lijkredenaar. Wat nu Altings verdienste als theoloog aangaat, mag zeker veilig worden aangenomen, dat zijne grootste beteekenis ligt op exegetisch terrein. Reeds bleek ons, dat hij veel deed voor de studie van het Hebreeuwsch. Als hij geroepen was in zijn professorale waardigheid publiek het woord te voeren, koos hij steeds een onderwerp aan zijn lievelingsvak ontleend. Zelfs toen hij het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aanvaardde, handelde hij over een deel der kleeding van den hoogepriester: de mitra. Sepp zegt naar waarheid van hem, dat op hem van toepassing was: ‘totus et semper in illis (Godgel. onderw. dl. II. blz. 77).’ Bijbelstudie was werkelijk bij hem de hoofdzaak. Daarmede ging volkomen goed gepaard oprechte ingenomenheid met de leer der kerk. Op exegetisch terrein heeft hij veel verdienste. Bij voorkeur noemde hij zich theologus scripturarius. De schrift alleen was hem norme. Schrift door schrift verklaren was de grondstelling in zijne uitlegging. Dat zijne beschouwing der schrift als Gods Woord invloed had op zijne exegese is a priori te verwachten. Bij elke andere opvatting is het evenzoo. Hij was een Gereformeerd theoloog. Des te meer dringt zich dan ook de vraag op den voorgrond, hoe het komt, dat hij zulk een ernstigen strijd had te voeren met Maresius en deze zich zoo {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} inspande hem van haeresie te beschuldigen. De oorzaak is niet daarin te vinden, dat hij, zooals Sepp meent (a.w., blz. 79), grooten nadruk legt op het feit, dat de kerk hare formulieren en de vertaling des Bijbels aan feilbare mannen te danken had. Immers dat wisten zijne tegenstanders evengoed en de formulieren zelve leerden niet anders. Het verschil lag dieper. In de eerste plaats verschilden zij in aanleg, in wetenschappelijke capaciteit. Alting was beter litterator dan theoloog. Daarvoor ontbrak het hem te veel aan wijsgeerige kracht. Zoolang hij zich op taalkundig gebied blijft bewegen, hooren wij niet dat Maresius zich aan hem ergert. Maar nauwelijks hebben zij zich samen op hetzelfde terrein te bewegen en invloed te oefenen in het zelfde vak, nauwelijks moest zijn arbeid aansluiten aan dien van zijn wijsgeerig aangelegden collega, of de strijd brak los. Maresius legde al zijne speculatieve kracht aan op de bevestiging der kerkleer en gevoelde zeer weinig voor hetgeen Alting zich ten doel stelde. Reeds daarom niet, wijl de belijnd Gereformeerde Maresius, die alles deed om zijne leerlingen het systeem der Gereformeerde theologie te leeren doordenken, onmogelijk sympathie kon gevoelen voor Alting, die als een eenzijdig exegeet zich in beginsel poogde los te maken van de ontwikkeling der theologie, die achter lag, ook al onderging Alting zelf zeer beslist den invloed derzelfde beginselen, die Maresius zoo heftig verdedigde. Voor een wettig vrije exegese hadden zeer beroemde Gereformeerde theologen ook gesproken; de onfeilbaarheid der Hervormers was door meerderen verworpen, zonder dat Maresius hen daarom nog ongereformeerd zou noemen. Het was Altings gebrek aan doorzicht op theologisch terrein, dat hem de ontwikkeling der godgeleerdheid, theoretisch althans, deed losmaken van den arbeid van zoovelen, die op hare wordingsgeschiedenis grooten invloed hadden gehad. Hij wilde nog eens over doen, wat anderen reeds voor hem gedaan hadden, hoewel hij zonder zich er van bewust te zijn onder den invloed verkeerde, dien hij bestreed. Daarom viel het Maresius zoo moeilijk Altings haeresie aan te wijzen. Maar hij gevoelde, dat in zijn pogen groot gevaar school voor de kerk en de godgeleerdheid beide. Door de heftigheid van zijn karakter verleid, heeft hij helaas dikwijls gestreden op eene wijze, die minder aangenaam was, maar als Gereformeerd theoloog had hij tegenover Alting, die ook Gereformeerd wilde zijn, zekerlijk het recht aan zijne zijde. En hoe juist Maresius gezien heeft, blijkt uit het feit, dat H.A. Roëll een leerling van Alting was. Bij het verschil in aanleg tusschen die twee mannen kwam nog een ander element. Alting's vorming was gansch anders geweest dan die van zijn ambtgenoot. Alting had het beste deel van zijne jeugd doorgebracht in Engeland en bijzonderlijk verkeerd onder mannen, die de Anglicaansche kerk dienden. En hoezeer ook onder de Anglicaansche theologen het Kalvinisme zich had doen gelden, het feit dat zij zich niet hadden aangesloten bij de non-conformisten bewees, dat zij niet geheel doorzuurd waren van den Kalvinistischen zuurdeesem. Voor Altings vorming was dat zeer zeker van beteekenis. Het heeft meegewerkt den stoeren Maresius tegen hem te wapen te roepen. Als Alting meer verkeerd had onder de echte puriteinen zou het misschien eenigszins anders met hem geweest zijn. Zijn homiletische arbeid draagt gewis het cachet van die Engelsche opleiding. In zijn practicaal bedoelen is het Engelsch type te speuren 1). {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wordt het ons tevens duidelijk, waarom Alting geen grooten invloed kon oefenen. Die invloed is beperkt tot hetgeen hij gedaan heeft voor de studie der oostersche talen. De ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid als zoodanig heeft hij niet verder gebracht, veeleer deed zijne onbelijndheid haar schade. Hij trok geen nieuwe tot dusver ongekende lijnen. Met dankbaarheid mag echter herdacht worden, wat hij door zijne prediking voor zijne tijdgenooten en door zijnen grammatischen arbeid voor geslachten na hem gedaan heeft. Daarom mag van hem getuigd worden, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Litteratuur: Jacobi Altingii vita, opgenomen voor zijne Opera Omnia theologica, cet. Amst. CIↃIↃLXXXVII. Tom. I. Dr. P.H. Roessingh, Jac. Alting, een bijb. godgel. enz. Gron. 1864. Examen van het ontwerp van Tolerantie, enz. Amst. 1757. Alex. Comrie; Stellige en Praktikale verklaring van den Heid. Catechismus, Nijkerk 1856, blz. 125, Voorrede XXIII. Oratio de praecl. Jac. Atingii in disciplinam sanctiorem meritis, A. Ypey, in de Annales der Groninger Hoogeschool 1824-25. Vitae et effigies profess. Groning, p. 162. P. Hofstede de Groot; Gesch. der Broederenkerk te Gron. Gron. 1832. blz. 70 en 71. Diest Lorgion, Balthazar Bekker. Groningen 1848, blz. 92 enz. [Conradus Johannes Alutarius] ALUTARIUS (Conradus Johannes) studeerde te Franeker en was in 1596 predikant te Oldeboorn. In October 1602 beroepen naar Tzum, was hij hier nog predikant in 1627, blijkens een opschrift van een der klokken. Spoedig daarna is hij òf emeritus geworden òf overleden. Dit is zeker, dat hij nog vóór 1630 is opgevolgd door H. Laurentius, die in 1627 candidaat was geworden in de classis Franeker. Als afgevaardigde uit de classis Bolsward, woonde hij de synode bij, ten jare 1597 gehouden te Dokkum en in 1609 was hij op die kerkelijke vergadering te Franeker, terwijl hij zoowel in 1608 als in 1611 tot deputatus synodi werd benoemd. Waarschijnlijk heeft hij in 1616 of 1617 een verschil gehad met enkele zijner ambtgenooten, blijkens art. 8. syn. 1617, waar we lezen: ‘De dachte Conradi Alutarii tegens eenige in synen Classe, is ad deputatos synodi gerenvoijeert.’ Van hem zag het licht: Theses theologicae, enz. Franeker 1604. Onderscheyt des Christendoms, enz. Franeker 1604, 2e editie aldaar 1605. Eenvoudige onderwysinghe, enz. Franeker 1605. Sterf-Const. Franeker 1624. Litteratuur: Romein; Naaml. der Predikanten enz. dl. II. blz. 644 en dl. I. blz. 201. Reitsma en v. Veen; ll. dl. VI. Register i.v. [Henricus Alutarius] ALUTARIUS (Henricus), zoon van Conradus Johhannes, studeerde in de godgeleerdheid te Franeker. Verschil bestaat er over zijn eerste standplaats. Immers terwijl Veeris (Vernieuwt kerkelijk alphabeth ed. 1750. blz. 6) zegt, dat hij als proponent beroepen is te Blankenham in Overijsel, omtrent 1612 en daarna gekomen is te Ouderkerk a/d Amstel in 1616, beweert v. D. v. N. te R. (Mr. van Dam van Noordeloos te Rotterdam) in het Nederl. Archief voor Kerkel. Gesch. dl. VIII op blz. 191 en 192 ‘dat H. Alutarius, in de betrekking van predikant te Ouderkerk a/d Amstel en als lid van de classis Amsterdam, den 1sten Juni 1609, de verklaring teekende, dat de confessie der Nederlantsche kerken en Catechismus in alles den {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} woorde Gods conform zijn’, en dat deze onderteekening en verklaring, in originali voorkomt achter een aan hem toebehoorend exemplaar ‘van de Belijdenisse des Geloofs, uitgave tot Delft, bij Bruijn Harmansz. Schinckel, 1607, en als daarbij gebonden Catechismus ofte onderwysinghe in de Christelycke Leere enz., 1608.’ En aangezien van Dam van Noordeloos verder bericht, dat Alutarius, uit Ouderkerk a/d Amstel, in 1619 naar Woerden is vertrokken, moet de Blankenhamsche predikant een ander wezen, dan die te O. is geweest. Toch is dit het geval niet en de opgave van den geleerden Rotterdammer v. D. v. N., al ziet die er op het eerste gezicht ook volkomen betrouwbaar uit, is onjuist. Dat Henricus Alutarius in de classis van Amsterdam (waaronder Ouderkerk a/d Amstel ressorteerde) òf praeparatoir òf peremptoir geëxamineerd is, omstreeks 1609, blijkt uit de acta classis niet; maar wel vinden we in de notulen der cl. vergadering van Juni 1617 (cf. Actenboek 2. fol. 104b), dat Alutarius als ‘Predikant van Blankenham in Overijssel’ beroepen was te Ouderkerk. Nu wil het mij voorkomen dat, ten gevolge van een onduidelijkheid in het schrift, niet, zooals v. D. v. N. wil, moet gelezen worden 1 Junij ao. 1609, maar 1617, dan is alles in orde. De onderteekening wijst dan den dag aan, waarop Alutarius, toen reeds predikant te Ouderkerk a/d Amstel en lid van de classis Amsterdam, de confessie en catechismus heeft onderteekend. Iets dergelijks trof ik in de acta van andere N. Holl. classen talloos vele malen aan. Maar wanneer is Alutarius te Blankenham gekomen? In 1607 was hier (Reitsma en v. Veen; ll. dl. V. blz. 274. art. 4), als predikant, zonder consent van de classis Steenwijk, opgetreden Zacharias Wolphius, een persoon, die niet zeer gunstig aangeschreven stond. Deze Wolphius werd in 1611 (R. en v. V. ll. dl. V. blz. 287. art. 14), door de Overijselsche synode afgezet, wat niet verhinderde dat hij in Sept. 1612 (toen de synode weer bijeen was), zich nog te Blankenham bevond, blijkens art. 16 dezer kerkelijke bijeenkomst (R. en v. V. ll. blz. 292 art. 16). Lettende op een en ander, zullen we, de komst van Alutarius te Blankenham stellende in 1613, stellig niet ver van de waarheid verwijderd zijn. Van den aanvang van zijn optreden af, heeft Alutarius beslist partij gekozen tegen de Remonstranten. Van meet af aan is hij, wat hij immer gebleven is, volbloed contra-Remonstrant geweest. De beslistheid der overtuiging, waarmee hij optrad en zijn onberispelijken levenswandel, hebben er stellig toe meegewerkt, dat hij te Blankenham spoedig de welverdiende achting genoot van zijn gemeenteleden, die later krachtig als pleitbezorgers voor hem optraden, toen hij, als slachtoffer van den kerkelijken strijd, door de gedeputeerden, uit zijn betrekking werd ontzet, als gevolg van een te Amsterdam verschenen geschrift: Redenen ende oorsaken enz., dat door Alutarius geschreven, maar geheel buiten zijn weten uitgegeven was, ten gevolge van 't uitleenen aan een vriend te Amsterdam, bij gelegenheid dat hij daar t.p., waar zijn schoonvader woonde, logeerde (cf. het uitvoerig bericht bij Baudartius; Memorien 8ste boek. fol. 1-9 en G. Brandt; ll. dl. II. blz. 440-442). Na zijn ontslag uit den dienst kwam hij, gelijk bereids gezegd is, te Ouderkerk a/d IJsel. Terwijl hij hier was, zijn pogingen aangewend om hem als predikant te beroepen te Zaandam (cf. acta cl. Haarlem 25 Augs. 1617), maar ze hebben niet tot eenig resultaat geleid. Ten jare 1619 kwam Alutarius te Woerden en dat hij in de classis, waarin hij nu was, stellig hoog stond aangeschreven bij zijn medebroeders, blijkt wel hier uit, dat hij in 1621 werd afgevaardigd naar de synode van Rotterdam, in 1622 naar {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Gorcum en in 1626 naar die van IJselstein, terwijl hij in 1623, 1624 en 1626 gekozen werd tot visitator in de classis Woerden. In laatstgenoemd jaar werd hij ook benoemd tot correspondens naar Gelderland. Meer nog, in vereeniging met Festus Hommius, Michaël Baeldens ouderling te Delft en Mr. Pieter van Born, die namens den prins van Oranje, de synode bijwoonde 1) (waar Dr. Wyminga, op blz. 363 van zijn Festus Hommius, over de Rotterdamsche aangelegenheden spreekt, daar begaat hij een kleine onjuistheid, door ook van Born ouderling te noemen), werd hem o.a. ook een commissie opgedragen, om die te Rotterdam te gaan volbrengen. Geruimen tijd reeds heerschte hier oneenigheid tusschen de magistraat en de kerkelijke autoriteiten in zake 't beroepen van predikanten. Op de synode te IJselstein kwamen partijen bij elkaar en wat aan classis noch deputati synodi gelukt was, ze te verzoenen, zou worden beproefd door een commissie, bestaande uit de predikanten W. Baudartius, J. Trigland, M. Nicolai, Edz. Frederici, W. Crynsen, H. Alutarius en Joh. Celossa, benevens den ouderling Reinier Casembrood en Mr. Pieter van Born ‘hiertoe bij de achtb. Heeren commissarissen versocht.’ In een afzonderlijke plaats bijeen gekomen, gelukte het, na veel over en weer praten aan deze commissie, om de Rotterdamsche partijen geheel en al tot elkaar te brengen, en nadat dit geschied was, werd Alutarius met de drie reeds bovengenoemden door de synode naar Rotterdam gezonden om er de aangelegenheid voor goed met de magistraat te regelen, en als nu schijnbaar alles in orde was gebracht preekte hij er den 12den Juni 1626 in de Prinsenkerk, om er de door de synode vastgestelde afkondiging te doen 2). Heeft deze predicatie, invloed uitgeoefend op zijn beroep te Rotterdam in 1627? Onmogelijk is dit niet, hoewel Niewrode in de Copye van een missive 3) iets meedeelt, wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat hij er vooral gekomen is, door invloed van vrienden. Dan hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat Alutarius te Rotterdam gekomen is, waar hij al heel spoedig in groote onaangenaamheden gewikkeld werd en het hem duidelijk zal geworden zijn, dat de kerkelijke twisten in 1626, slechts schijnbaar waren bijgelegd. Reeds in 1628 begon de strijd tusschen Ds. Nienrode c.s. ter eenre en Ds. Alutarius c.s. ter anderer zijde en die eindigde met zijn ontslag 4). Uitvoerig wordt de aangelegenheid besproken in: I.Oprechte ende grondige verklaringe enz. Dit geschrift is van P. van Nienrode. II.Klare en korte provisionele verantwoordinge Benjamini van Rijswijck, ende Henrici Alutarii, enz. Nevens Een oprecht ende waerachtich verhael en bewijs vande ghelegentheyt der Kerckelijcke verschillen eenighen tijt herwaerts voor-ghe- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen in de Kercke van Rotterdam. Met een Consultatie 1) aen alle Kerckelijcke vergaderingen der warer Ghereformeerde Ghemeynte in de Vereenichde Nederlanden, over eenige Kerckelijcke Casuum positiones. Tot Rotterdam, By Isaack van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. III.Copye van een missive Petri Nienrode, enz. Leyden 1631 2). IV.Korte Annotatien enz. Tot Rotterdam, by Is. van Waesberghe, by de Marckt, in de Fame. Anno 1631. Voor Alutarius, die, nadat de Zuid-Hollandsche synode van 1630, hem de uitoefening van zijn ambt verboden had, te Haarlem een huis had gehuurd om aldaar te gaan wonen, heeft de gedwongen rust, niet bijzonder lang geduurd. Uit het notulenboek toch van den kerkeraad der Nederl. Herv. gemeente te Gorinchem van 1631, blijkt dat een derde predikant werd noodig geacht, doch dat er geen middelen ter beschikking waren, om hem te betalen ‘en is oversulx op D. Velthusius, die noch op de Synode van Schiedam was, versocht dat zijn E.W. geliefde in name des kerckenraeds deese saeke aenneemen te bevorderen in 's Gravenhage voor zijn weder-comste. Ende (heet het verder) opdat dit Tractement te beter soude mogen vercregen werden, is geresolveert met goet-vinden onses achtb. magistraets dat men d' ooge slaen soude op D. Benjamin Rijswijck en D. Henric. Alutarius, beyde gewesene Predicanten binnen Rotterdam, als de welcke haer tractement van het Landt trocken.’ Dit bericht leert ons dat Alutarius, ofschoon buiten betrekking, toch in 't genot is gebleven van zijn jaarwedde. Hiervan wilde Gorcum profiteeren en Ds. Velthusius, die de synode van 1631 bijwoonde, werd daarom gelast bij de Staten pogingen in 't werk te stellen, om òf hem, òf zijn eveneens ontslagen ambtgenoot Rijswijck als derden predikant aldaar te krijgen, wat immers zonder bezwaar van 't land kon geschieden. Velthusius deed wat hem verzocht was, hij diende bij de gecommitteerde raden een verzoekschrift in en den 19den Dec. 1631 werd door de Staten van Zuid-Holland aan den wensch van den kerkeraad voldaan hij mocht een der beide rustende Rotterdamsche predikanten beroepen 3). Spoedig na de ontvangst van deze gunstige beschikking, den 31sten Dec. nl. ging Ds. Spiljardus ‘van wegen den kerckenraed ende de E. Gerard van Hoeij van wegen den achtb. Magistraet na Rotterdam om op D. Alutarius te versoecken, ten eijnde zijne W. overquame om de Gemeijnte met eenige predicatien te stichten, opdat also daerna naerder in loco ipso tot beroepinge zijnes Persoons moghte geprocedeerd werden.’ Te Rotterdam gekomen, had Alutarius, zekere bedenkingen. Hij verklaarde zich niet genegen op den voorslag hem gedaan, in te gaan. Zijn gaven waren meende hij aan de gemeente genoegzaam bekend, dewijl hij er vroeger meermalen had gepreekt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Spiljardus, te Gorcum teruggekeerd, mededeeling deed van zijn bevindingen, schrikte dit niet af, want als tot ‘de beroepinge getreden werd’, viel deze ‘eenstemmelick’ op Alutarius. Op nieuw trok een deputatie uit kerkeraad en magistraat naar Rotterdam; doch niet dan na veel overleg en her- en derwaarts reizen ging hij in 't begin van Mei naar de gemeente, die zoozeer prijs stelde op zijn komst. Lang heeft ze echter geen wil van hem gehad, want reeds den 1sten Februari 1633 stierf hij na een woelig en veelbewogen leven achter zich te hebben. Alutarius was en is gebleven een ijverig contra-Remonstrant en nimmer heeft hij het onder zich gelaten de belangen dezer partij te verdedigen. Behalve de reeds genoemde pamfletten schreef hij nog: Spieghel ofte Proef-steen der Genaemden Lutherschen enz. Amsterdam 1624. Litteratuur: Cat. van de Pamfletten-verz. berustende in de Kon. Bibl. door Dr. W.P.C. Knuttel. nos. 3279, 4170 en 4171. Bibl. der Contra-Remonstr. en Geref. geschriften (stuk II. afdeeling I van den Beschr. Cat. der Pamfletten-verz. van de Boekerij der Remonstr. kerk te Amst.) door Dr. H.C. Rogge, Amsterdam 1865. blz. 116 en 117. Bibl. van Ned. Pamfletten door Louis D. Petit. 1ste dl. 's Gravenhage 1882. blz. 200. nos. 1719 en 1720. Gisbertus Voetius door Dr. A.C. Duker. 1ste dl. 2de helft B. Leiden 1897. blz. 302 en 303 en aanteekening 4. Dr. P.J. Wyminga; Festus Hommius. Leiden 1899. blz. 363 en 364. Acta van de prov. Z. Holl. synoden. M.S. 1620-1633. Acta kerkeraad Gorinchem. M.S. 1631-1633. M. Veeris; Vernieuwt Kerkelijk Alphabet enz. T'Enkhuyzen 1750. blz. 6. Memorien ofte Cort Verhael der Ghedenckweerdighste, soo kerckelijcke als wereltlijcke Gheschiedenissen, van Nederlant enz. Beschreven door Gulielmun Baudartium. Tot Arnhem. Anno 1624. Het achtste Boeck fol. 1-9. Nederl. archief voor kerk. Gesch. 3de dl. Leiden 1843. blz. 221, 262 en 263 en dl. IX. blz. 191 en 192. [Hieronymus Alutarius] ALUTARIUS (Hieronymus), in 1619 te Woerden geboren, was de zoon van Henricus en werd den 29sten Januari 1636, als leerling van het Staten-college te Leiden ingeschreven. Na volbrachte studie in de godgeleerdheid, begon hij zijn loopbaan als predikant te Asperen in 1644, welke plaats hij in 1647 verwisselde met Steenwijk. Van hier trok hij in 1651 naar Gorinchem, alwaar hij in 1663 gestorven is. In 1653/54 en 1657/58 was Alutarius visitator in de classis Gorcum, terwijl hij in 1654, de te 's Gravenhage gehouden part. prov. Z. Holl. synode bijwoonde, bij welke gelegenheid hij zich tevens zag benoemd tot correspondens naar Overijsel. Hij schreef: Gorinchems ijs-lijke Water-nood, En heug-lijke verlossing: En daar in De bysondere verderf-sonden onses Vaderlands en heilzame Remedien daar tegen; vertoond uit 1 Sam. 2:6. De Heere doet ter Hellen Nederdalen; en hy doet [weder] opkomen..... Tot Gorinchem. Voor Paulus Vinck, Boekverkooper, Anno 1656. Gorinchems Heug-lijke Verlossing, uyt hare ys-lijke Waternood: En daar in De Heilzame Remedyen, tegens de bysondere verderf-sonden onses Vaderlands. Vertoond in 1 Sam. 2. vs. 6. Ende de Heere doet [weder] opkomen. Tot Gorinchem By Paulus Vink, Boek-verkooper Anno 1657. Litteratuur: Soermans: Kerkelijck reg. Z. Holl. Dord. 1694. i.v. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum; T. III. p. II. Cantabrigiae 1897. fol. 1871. Hier beveelt de Leidsche hoogleeraar Polyander; Alutarius aan den kerkeraad der Nederl. gemeente te Londen aan. Diest Lorgion; Balthazar Bekker blz. 134. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sixtinus Amama] AMAMA (Sixtinus). Het geslacht der Amama's behoorde eenmaal tot de deftigste van Franeker. Sixtinus zelf liet een manuscript na, waarin hij tal van genealogische gegevens had verzameld, en waaruit ons door Vriemoeth (Athenae Frisiacae, p. 166) een en ander wordt meegedeeld. Sixtinus zelf was de zoon van Johannes Amama, die meer dan eenmaal het burgemeesterschap in zijne vaderstad bekleedde. Tot aanzienlijke ambten werd deze bovendien geroepen. Zoo is hij ook provinciaal bouwmeester te Franeker geweest. In het jaar 1612 overleed hij aan de tering. Uit zijn huwelijk met Imkia, zijne tweede vrouw, werd op den 13en October 1593 Sixtinus geboren. Door zijnen vader werd hij voor de letterkundige studiën bestemd. Reeds vroeg toonde de jonge Amama met welke groote gaven hij toegerust was. Aan de Latijnsche school te Franeker volgde hij het onderwijs tijdens het rectoraat van Theodorus Mantgumus en Johannes Fungerus. Reeds den 10en April 1610 werd hij als student te Franeker ingeschreven. Bijzonderlijk legde hij zich toe op de studie der Oostersche talen, waarin hij door den voortreffelijken Drusius onderwezen werd. Zoo zeer was deze bekwame orientalist met zijnen leerling ingenomen, dat hij hem aan de gedelegeerden der Friesche Staten voordroeg als den student, die het best geschikt was om tot zijn opvolger te worden opgeleid. Dit geschiedde reeds in Amama's eerste studiejaar. Wel een bewijs, dat deze jongeling veel beloofde voor de toekomst. En het waren niet alleen zijne wetenschappelijke gaven, die Drusius wist te waardeeren, maar hij gevoelde ook zooveel voor zijn persoon, dat hij na den dood van zijn eigen zoon, Amama als kind bij zich in huis nam. Ruim anderhalf jaar genoot hij zoo dagelijks het bijzijn van zijnen meester, onderwijs ontvangend en tevens reeds zijne medestudenten onderwijzend. Een bekwaamheid, die aller bewondering afdwong, werd door dezen jongeling ten toon gespreid. Meer dan een Hebreeuwsch en Grieksch gedicht getuigde van zijne groote vorderingen in die talen. Zoo verscheen van hem: Poemation tetraglotton in hon. D.J. Maccovii Poloni cet. Fran. 1614. (Boeles, a.w., dl. II, blz. 99). In Augustus 1614 werd Amama naar Leiden gezonden om Arabisch te leeren en tevens het oog te houden op de uitgave van Drusius' Annotationes in V.T. Daar maakte Amama kennis met Thomas Erpenius, Daniel Heinsius, Festus Hommius, Petrus Cunaeus e.a. Ook ontmoette hij er Constantinus l'Empereur. Lang vertoefde hij hier echter niet, want de uitgave van Drusius' werk werd opgegeven, en de beginselen van het Arabisch had hij spoedig geleerd. Hij vertrok, zeer waarschijnlijk met aanbevelingen van Drusius' voorzien, naar Engeland. Eerst toefde hij een maand lang te Londen, om zich van daar naar Oxford te begeven, waar ook Drusius gestudeerd had. Den 5en Januari 1615 werd hij in Oxford College opgenomen. Hier studeerde hij onder den beroemden Johannes Prideaux, regius theologiae professor, en onder Fred. d'Orville. Met tal van in die dagen beroemde Engelschen maakte hij kennis, althans Arthur Lake en William Langton waren onder zijne vrienden. Hij legde zich toe op de studie der godgeleerdheid, en doceerde tegelijk Hebreeuwsch. Hij behandelde het boek Prediker en onderwees de grammatica. Een lange werktijd was hem hier echter ook niet beschoren. Den 12en Febr. 1616 overleed Drusius. Den 9en Maart reeds ontving Amama bericht van diens overlijden. Behalve een legaat had Drusius aan zijn geliefden leerling het vrij gebruik van zijne H.S.S. en Hebreeuwsche werken nagelaten. Amama was nu wel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen Oxford te verlaten en naar het vaderland terug te keeren. Weldra vinden wij hem dan ook in welstand te Leeuwarden. Ondanks zijne algemeen erkende bekwaamheden, kon zijne benoeming tot opvolger van Drusius toch niet op aller instemming rekenen. Drusius' rechtzinnigheid was verdacht geworden en ook Amama stond dien ten gevolge in kwaad gerucht. Sibrandus Lubbertus en Bogerman verklaarden zich tegen zijne benoeming en wisten te bewerken, dat de gedelegeerden van den Senaat, Joachim Andreae en Leontius, benevens Bants en Gemmenich, namens den magistraat der stad Franeker, als opvolger van Drusius voordroegen Mulerius, Roggius en Mollius. Doch de stadhouder, Willem Lodewijk, gedeputeerden en curatoren gaven er de voorkeur aan om te blijven bij het vroeger genomen besluit om na Drusius Amama te benoemen. In tegenwoordigheid van de curatoren had er een samenkomst plaats tusschen Lubbertus en Bogerman ter eene en Amama ter andere zijde, waarin deze laatste op het stuk der rechtzinnigheid werd onderzocht. Den 17en Mei toetsten deze mannen hunnen toekomstigen ambtgenoot. De uitslag was gunstig, althans nog dien zelfden dag werd aan Amama het professoraat in het Hebreeuwsch opgedragen. Echter niet dan na het geven van een schriftelijke belofte, dat hij de zuivere leer der kerken zou verdedigen en medewerken om den vrede en de eendracht aan de academie te bevorderen. Voor Arminianerij moest hij zich wachten, als ook van het opwerpen van spitsvondigheden. En had Drusius geweigerd confessie en catechismus te onderteekenen, Amama moest zich hieraan onderwerpen. Bij Amama bestond tegen dit alles geen bezwaar, zoodat hij den 3en Juni 1616 zijn professoraat met eene inaugureele oratie kon aanvaarden. Bij nadere resolutie van den 2en Juli werd echter bepaald, dat hij tot professor extraordinarius werd aangesteld, welke benoeming den 27en Augustus 1618 werd veranderd in die van ordinarius professor, toen tegelijk zijn tractement met f 100 werd verhoogd. Bij deze gelegenheid sprak hij een oratie uit, die in het licht verscheen onder den titel: Sixtini Amama Frisii Linguae S. in Academia Patria Professoris Dissertatiuncula, qua ostenditur praecipuos Papismi errores ex ignorantia Ebraismi et Vulgata versione partim ortum, partim incrementum sumpsisse etc., Fran. 1618. Zij was opgedragen aan gedeputeerden en curatoren der academie. Een achttal jaren arbeidde Amama met onverdroten ijver aan zijne taak, toen in 1625 de Leidsche hoogeschool in hem een waardig opvolger van Thomas Erpenius meende te vinden. Festus Hommius werd afgezonden om hem de benoeming aan te bieden. Amama zelf had er wel ooren naar, maar hij meende deze roepstem niet te mogen volgen zonder dat de Friesche gedeputeerden hem daartoe verlof gaven. Deze weigerden en benoemden hem 16 Januari 1626 tot bibliothecaris met een aanmerkelijke tractementsverhooging. Zoo bleef hij voor Franeker behouden. Lang mocht hij echter niet meer arbeiden. Amama had een zwak lichaam. Op den nog jeugdigen leeftijd van even 36 jaren overleed hij den 9en November 1629. Hij was een man, die om den adel van zijn karakter, om zijne ongeveinsde vroomheid aller achting wegdroeg. Zijne weduwe Meinua ab Adelen a Cronenburg, die met zes kinderen in bekrompen omstandigheden achterbleef, ontving nog geldelijken steun, dank zij de achting, die haar echtgenoot bezeten had. Voor de wetenschap en de kerk was het ongetwijfeld te betreuren, dat een man van zoo groote gaven, die nog zooveel beloofde, op zoo jeugdigen leeftijd werd weggerukt. Maar dit neemt niet weg, dat hij in zijn korte leven toch zooveel gedaan {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat hij tot op den huidigen dag verdient met eere te worden vermeld. Een onsterfelijken roem heeft hij zich verworven door hetgeen hij voor de kerk en de wetenschap beide heeft gedaan. Dit zal ons nader blijken. In den strijd, die in zijne dagen de Franeker academie beroerde, stond Amama beslist aan de zijde der hervormingspartij. Voor Maccovius had hij even weinig sympathie als de meesten zijner ambtgenooten. Maar warm was de vriendschap, die hem aan Amesius bond. Zijn pieteit drong hem om diens bondgenoot te zijn in de worsteling om reiniging der academische zeden. En ook op wetenschappelijk terrein was er nauwe verwantschap tusschen deze mannen. Aan de theologische vorming der studenten kleefde het groote euvel van verwaarloozing der grondtalen. Beiden hebben zij zich ingespannen om van de kerken te verkrijgen, dat de studie van Hebreeuwsch en Grieksch voor de aanstaande evangeliedienaars verplicht zou worden gesteld. Amama heeft het beste deel zijner krachten aangewend om dit groote doelwit te bereiken. Aan zijn onvermoeid pogen, dat met gunstigen uitslag bekroond werd, is de verhooging van het wetenschappelijk peil in dit opzicht te danken. Reeds dit eene zou hem aanspraak geven om voor altijd met eere te worden genoemd. Zijne zooeven genoemde Dissertatiuncula handelde reeds over dit onderwerp. De verwaarloozing van den grondtekst door de Roomsche kerk gepleegd, gaf hem aanleiding om te toonen, dat velerlei dwaling uit dit kwaad was voortgesproten. En daarop wijzende riep hij uit: Vos, auditores, ex iis quae dicta sunt sine me facile colligitis non de nihilo haec aliquando a magno Luth. dicta, Scio quantum mihi profuerit contra hostes meos Ebraea lingua, quare pro hac quantulacunque cognitione infinitis millibus aureorum carere nolim: hoc solum restat ut divino auxilio subnixi certemus inter nos, utrum ego docendi Ebraica, an vos discendi sitis cupidiores. Ἀγαθὴδ᾽ ἔρις ἤδε βροτοῖσι, Et dulce periculum est officiis contendere. In 1624 verscheen te Franeker van zijne hand: Cort Vertoogh enz. Het was een overdruk van eene in 1623 der synode overgegeven schriftelijke remonstrantie. In zijn voorwoord ‘Aen alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der Ghereformeerde Ghemeynten in Vrieslandt’ zegt hij: Ick bidde/ uwe Eerweerdicheden wille gelieven dit mijn Vertoogh welcke ick voorleden Jare den Synodo schriftelijck hebbe overgegeven/ met patientie te lesen/ ende in de vrese Godts also te behertighen/ dat/ in 't stellen van de Gravamina, op dese saecke nae behooren ghelet/ ende in den aenstaenden Synodo een goede Resolutie mach worden ghenomen. Ick voor mijn deel verseekere u van dese drie dinghen/ ten eersten/ dat ick dit Vertoogh niet en hebbe ghesteldt/ als oft ick Uwe E.E. wilde voorschryven/ wat haer te doen stonde. 2. Dat ick in deze saecke gheen particuliere in-sichten hebbe. 3. Dat ick in 't alderminste niemant hebbe willen sugilleeren ofte berispen/ welcke in de sware tyden der vervolginghe/ ofte daernae/ als daer ghebreck van Dienaeren was/ ende ghene gheleghentheyt om de H. Talen te leeren/ tot het Predick-Ampt gheroepen zijn/ ende daerinne noch ghetrouwelijck/ nae de mate harer gaven/ arbeyden. De noodzakelijkheid en de mogelijkheid der uitvoering van zijn plan stelt hij aan de synode helder voor, zich beroepend op het getuigenis der historie en dat van beroemde mannen (zie Chr. Sepp, Godgel. Onderw., dl. II, blz. 10, 11). Het is een krachtig beroep op allen, die een kerkelijk ambt bekleeden, om medewerking te verkrijgen tot bereiking van zijn levensdoel. Gelukkig dat zijn strijd niet te vergeefs is geweest. De synode van Vriesland, gehouden te Harlingen 1624 besloot, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voortaan niemand tot het examen van Dienaar des Woords zou worden toegelaten, tenzij hij voorzien was van getuigschriften der hoogleeraren in 't Hebreeuwsch en Grieksch. De candidaten moesten zooveel vordering in deze talen gemaakt hebben, dat zij den grondtekst van O. en N.T. tamelijk konden verstaan. De synodi van Groningen, Holland en Utrecht volgden weldra dit voorbeeld. Tot bereiking van dit doel had Amama aan de verschillende synoden een aantal exemplaren gezonden van zijn Cort Vertoogh. Hoe de ontvangst was, blijkt uit het volgende. In artikel 34 van de acta der synode van Z. Holland gehouden in 't jaar 1624 wordt meegedeeld: D. Doctor Sixtinus Amama Professor inde Hebreusche taele inde Academie tot Franeker, heeft dese vergaderinge vereert met 30 Exemplaren van zijn Cort Vertoogh, waerinne alle getrouwe Dienaers ende Opsienders der gereformeerde kerck in Vrieslandt werden gebeden omme de behulpelicke handt te bieden tot de hooghnodighe opweckinge der vervallene Studien der H. Taelen, in welcke de H. Schriffture oorspronckelick geschreven is, synde het boeckgen van desen inhoudt, Dat naedien de H. Schriftuere van de propheten ende Apostelen geschreven is in de Hebreusche en̄ Grieckse spraecke, dat de Opsienders der Gereformeerde Kercken, ende met namen de synoden, daerop gelieven te letten, ende ordere te stellen, dat de studenten Theologiae inde voorgemelte taelen mochten onderwesen werden, opdat se gecomen zynde tot den kerckendienst bequaemheit moghen hebben, om de heylighe Schrifftuere rechtzinnigh ende vruchtbaerlick te verclaeren, ende in twijffelachtige uytlegginghen off duijstere ouersettingen eenigher schrifuerplaetsen tot de Fonteine selffs haeren toevlucht moghen nemen. Heeft daerbeneven oock gesonden seker extract uijt de actis synodi provincialis Frisicae, gehouden binnen Haerlinghen den 27en Maij laestleden waerinne verclaert werdt dat het voorsz. Synodus het Boeckgen doorlesen ende overwoghen hebbende acht het versoeck des Professors voorn̄t prijsselick, stichtelick, seer profijtich ende hoogh noodich ende daerop geresolueert dat voortaen de candidati Theologiae, versoeckende tot het Examen ministerij Ecclesiastici geadmitteert te werden, sullen neuens de Testimonia Senatus Academici ende der professoren Theologiae mede moeten verthoonen getuijchenisse vande professoribus Hebraicae ende Graecae linguae, datse in die spraecken haer ten minsten hebben so veele geoeffent, datse connen den Originalen text des ouden ende nieuwen Testaments lezen ende redelickerwijse verstaen. Ende sullen gehouden sijn inden classe daer sij versoecken tot den H. dienst toegelaten te worden, daervan oock een proeue te doen. Doch en sal de practijcke deser resolutie niet eer haren aenvangh nemen, dan int' toecomende jaer nae Paeschen. Ende wat de Idioten belangt ende andere die niet nieuw uijt den Academijs comen, concerneert, met denselven sall gehandelt werden nae gelegenheit van saeken, personen ende kerckenordeninge. Dese Resolutie heeft den voorgemelten professor desen Synodo toegesonden met eene bijgevoeghde missive. Ende is daerop bij desen Synodo geresolueert, dat de Praeses uijt den name deses Synodi met een missiue de E. Professor voorm. hartelicken ende hooghlicken bedancken sall. Item dat de Classis Synodael teghens den aenstaenden Synodum dit selue sall stellen als een Gravamen off poinct van beschrijvinghe, opdat de Classen hare Gedeputeerde tot den Synodum mit goede Instructie moghen senden, ende dat de saecke met ordere ende vrucht gehandelt werde. In het 40e artikel van de acta der synode te Woerden gehouden ao. 1625 wordt {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} over deze zaak het volgende meegedeeld: Aengaende het zevende gravamen, sprekende van het versoeck Sixtini Ammama, professoris in de Hebreusche sprake tot Franeker ordelet de Synodus conform de Resolutie des Synodi van Vrieslandt, dat de candidati der H. Theologie, versoeckende tot het praeparatorium Examen toegelaten te werden, gehouden sullen wesen benevens de testimonia Ecclesiae, senatus accademici ende de professoren der H. Theologiae, mede te verthoonen getuijghenis van de professoren Hebreae et Graecae linguae, datse in de wetenschap derselver taelen so verre sijn geoeffent, datse connen ten minsten den originelen text des ouden ende des nieuwen testaments lesen ende redelicker wijse verstaen. In artikel 20 van de Synode, die in 1626 te IJselstein werd gehouden, ‘worden de respective classen onder dezen Synodum behoorende, vermaent, om soo vele haer mogelick wesen sal te practiseren 't gene art. 41 Synodi Woerdanae is geresolveert, nopende het examen van de studenten der H. Theologie, die praeparatoirie geexamineert, ofte van nieuws tot den kercken-dienst sullen worden geadmitteert. In artikel 15 van de acta der synode van Dordrecht gehouden in 1627 vinden wij vermeld: de Gedeputeerden van de respective Classen, hebben aengenomen te achtervolgen de vermaningen aen allen Classen, onder desen Synodum gehoorende, gedaen art. 20 soo veel doenlijck is, van niemanden tot den kerckendienst onder haer toe te laten die niet in Hebraicis en̄ Graecis volgens de Testimonia Professorum in die talen redelijcker wijze zijn geverseert. Ingevolge van gemelde resoluties der synode besloot de classe Leiden 1 Febr. 1628: Alzo de Synodus laetst gehouden binnen Dordrecht art. 15 allen classen onder desen Synodum behorende vermaninge gedaen heeft, van niemanden, zoo veel doenlick is, noch tot het examen praeparatorium noch van nieus tot den kerckendienst, onder haer toe te laten, die niet in Hebraicis et Graecis, volgens de testimonia professorum in die talen redelijcker wyze en zijn geverseert: soo ist dat de Broederen deses Classis, merckende dat sodanighen last henlieden meest raeckt, als den welcken, overmits d'Universiteijt daechlixkx studenten praeparatorie te examineeren voorcomt, aengenomen hebben den selven last wel mede te sullen practiseeren: Doch overleggende dat waer onlanckx d'Academie van eenen professore Hebraeae linguae is voorsijen geworden, hebben goetgevonden, dat dese practijcke niet voor het aanstaande nieuwe jaer in 't werk zal werden gestelt, hebben daeromme oock den Praesidem ende Scribam belast dese hare resolutie den E.E. Heeren Professoren der H. Theologie tot Leijden aen te dienen, ende hare E.E. te versoecken in hare lectionibus publicis ofte andersints den studenten te willen vermanen, doch neersticheijt in dese talen te willen aennemen also met het ingaen van het jaer 1629 niemant voortaen tot het praeparatorium examen zal werden toegelaten, terwijl hij den Classi, nevens de testimonia facultatis Theologiae, ende der kercke, oock verthone testimonia Hebraeae et Graecae linguae professorum, dat se in redelijcker wijse inde selve talen zijn geoeffent, opdat dezelve studenten also ghewaerschouwet zijnde, haer dan behoorlick daertoe moghen bereijden. In de classis Leiden is aan deze bepaling stipt de hand gehouden. Aanvankelijk bleef het dus bij testimonia. De eerste schrede was echter hiermede gezet op den goeden weg. Later deed zich de behoefte aan een definitief examen van zelf gevoelen. En het is Amama's verdienste, dat hij tot dit alles den eersten krachtigen stoot heeft gegeven. Feitelijk stond hem bij al zijnen arbeid deze zaak voor oogen. Met het oog hierop gaf hij {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Censura Vulgatae cet. Franeq. 1620. De fouten dezer geauthoriseerde vertaling werden daarin scherp aangewezen, dikwijls zelfs met een beroep op Roomsche theologanten. Dank zij deze zelfde zaak werd hij ook in een debat gewikkeld met den beroemden Minoriet Marinus Marsennus, naar aanleiding van diens werk: Quaestiones celebres in Genesin. Amama richtte een brief aan dezen: Epistola πρόδρομος ad M. Mersennum, waarin hij aantoonde dat Mersennus voor zijne taak niet berekend was. Met kracht kwam hij op voor de rechten der wetenschap, die ook de kerk kon dienen (zie Sepp a.w., blz. 11). Alle ‘Barbaries Theologiae et Ecclesiae’ schreef hij alleen op rekening van de onkunde in den grondtekst der Heilige Schrift. Vreemd mag het heeten, dat Amama door de Dordsche synode niet waardig gekeurd werd om deel te nemen aan de overzetting des Bijbels. Het was toch geen geheim, dat aan Amama's leermeester Drusius finantieele steun was verleend voor de voorbereidende werkzaamheden. Zelfs was deze van colleges ontheven geworden om zich geheel aan dezen gewichtigen arbeid te kunnen wijden. En al had men van de hand van Drusius ook geene vertaling begeerd, omdat hij suspect was in de leer, toch waren zijn: Annotationum s. Praeteritorum in N. Testamentum libri X, en zijne uitstekende commentaren van zeer groot nut. En hoewel Amama meer dan een werk van Drusius had uitgegeven en bovendien zelf een man was van erkende bekwaamheid, toch werd ook hij voorbijgegaan. Hoogstwaarschijnlijk had hij dit te danken aan den moed, waarmede hij Drusius verdedigde in zijn Commentatiuncula ad celebrem illum locum Prov. VIII:22 in qua illud quoque ostenditur D. Joh. Drusium Arianae impietati non favisse. Blijkbaar had men nog steeds geen genoegzaam vertrouwen in zijne rechtzinnigheid. Toch zou Amama voor deze taak bij uitnemendheid geschikt zijn geweest. v. Til heeft naar waarheid van hem getuigd: ‘viam praeparaverat, ut magno cum applausu hoc opus exemptum fuerit’. Eer dat de officieele vertalers zich te Leiden hadden gevestigd, verscheen van Amama's hand een boek, dat voor het aan te vangen werk van het grootste belang was. Bedoeld is zijne Bijbelsche Conferentie. Hetgeen hij van de Vulgata reeds vroeger had aangewezen, wordt in dit boek getoond ook te passen op de in ons land gangbare vertalingen. Merkwaardig is dat Louis Moreri, die Amama's werk betreffende de Vulgata zoo afkeurt, omdat Rome er door werd aangetast, zooveel woorden van lof heeft voor dezen arbeid, die het Protestantisme raakte. Van het eerste verklaart hij, dat Amama's werk de doorslaande bewijzen gaf van het wijze gedrag der bisschoppen, die op het concilie van Trente de Vulgata hadden gesanctioneerd. ‘On peut se servir utilement de cet ouvrage d'Amama contre lui-même et contre les autres Protestants.’ Maar van deze Bijbelsche conferentie zegt hij: son dessein dans ce Livre est de faire voir que la Bible Flamande, qu' on lisait parmi les Protestants des Pais-Bas, et qui avoit été traduite sur l'Allemande de Luther, était remplie de fautes: et c'est ce qu'il montre fort bien (zie Le grand Dictionaire Historique etc. par Louis Moreri, Amst. 1724 in voce). In 1625 bezorgde Amama zelfs eene uitgave van den Bijbel, Biblia in het Nederduitsch; het O. Test. overgeset door P. Hackius, met Verbeteringen en Aantekeningen van S. Amama. Het N. Testament door Herm. Faukelius, Amst. 1625 fol. Jacobus Laurentius predikant te Amsterdam bezorgde hiervan in 1630 een tweede editie (zie Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis, dl. IV, blz. 282-286). {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertien honderd exemplaren werden gedrukt. De spoedige herdruk bewijst voor den opgang, dien dit werk maakte. Als hoogleeraar was Amama bovendien een man van groote verdiensten. Op het onderwijs der hem toevertrouwde vakken legde hij zich steeds ijverig toe. Zoo verscheen ten gerieve zijner leerlingen zijne Grammatica Hebraea Martinio-Buxtor fiana 1625 en sinds meermalen herdrukt, als ook een Hebreeuwsch Woordenboek en eene handleiding de recta Lectione L. sanctae. Het eerste in 1628, het tweede in 1637. Merkwaardig is ook zijne Dissertatio de Nomine Tetragrammato, opgenomen in de Critici Sacri III, p. 38-48, waarin hij reeds de uitspraak Jehova bestreed (zie daarover ook: De Pronunciatione vera Sacrosancti Tetragrammatis הוהי etc., scripsit Dr. Aug. Koehler, Erlangae 1867). Twee malen bekleedde hij het rectoraat in 1621 en 1628. Wij zagen reeds, dat hij met kracht optrad tegen de losbandige zeden. Daaraan danken wij zijne redevoeringen de Ebrietate, de Barbarie en de Barbarie morum. De eerenaam van εὐσεβείας ζηλατής viel hem daardoor ten deele. In zijne exegese stond hij gezonde begrippen voor. Allegorie en typologie konden bij hem geene genade vinden. Hij minde een wettig vrije exegese. Het is verbazend welk een enorme werkkracht deze zwakke, waarschijnlijk teringachtige man bezeten heeft, die in zoo weinige levensjaren zulk een groote reeks van degelijke werken heeft nagelaten en zooveel gedaan heeft voor kerk en wetenschap beide. Bovendien was hij een man van een edel karakter, Christen in den vollen zin des woords. Zijn lieve vriend Meinardus Schotanus heeft in de Oratio funebris over hem gezegd: ‘Vita eius pia fuit, sanctitatis erat sitiens. Ut vero de eo dici posset, quod tota eius voluntas in Lege Domini. Hanc volvere, hanc meditari, hac vivere, hac se consolari’. Dat was geen woord om den overledene te eeren alleen. Het was de waarheid. Met bijzondere voorliefde las hij in de geschriften van Willem Teellinck. De lijst zijner werken is te vinden bij Vriemoeth, ll. p. 177-179. Ook kan daaromtrent nog worden meegedeeld, dat B. Bekker bezig geweest is om een compleete uitgave van Drusius' en Amama's werken te bezorgen. Immers Jacobus Alting schreef daarover aan Bekker den 24en Juni 1670: Venio ad consilium tuum de scriptis Drusii et Amamae (magnorum Professorum Academiae vestrae) in unum volumen colligendis (zie Altings advies daarover: Jac. Altingii Opp. Omn. Tom. V. p. 376b). Litteratuur: Meinardi Schotani Oratio funebris in obitum Sixtini Amamae, Franeq. 1630. E.L. Vriemoeth, Athenae Frisiacae, etc. Leovardiae 1758, p. 166-179. Mr. W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, Leeuwarden 1879, dl. II. blz. 98-104. Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederl. gedurende de 16e, 17e eeuw, Leiden 1874, dl. II, blz. 4-11. Dr. J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde in de Protest. kerk van Nederland. 2e dr., Utrecht, 1887, blz. 73, 113. Dr. H. Visscher, Guilielmus Amesius; zijn leven en werken, Haarlem 1894, blz. 67, 68. Dr. A. Kuyper Jr.; Johannis Maccovius, Leiden 1899, blz. 20-63, passim, v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en het daar vermelde. [Jacobus Amersfoordt] AMERSFOORDT (Jacobus). Jacobus Amersfoordt, geboren te Amsterdam, den 27sten Nov. 1786, doorliep hier, onder het rectoraat van Hana, de Latijnsche school van 1801-1805, om daarna student te worden aan het Athenaeum. Hij kwam te Leiden in 1808. Den 26sten April 1813 werd hij, door de Haagsche classis, bevorderd tot proponent en oefende hij zich na dien tijd ijverig in het preeken, zoowel {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn moedertaal als in het Fransch; terwijl hij den 8sten April 1815 1), met grooten lof bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, na de openbare verdediging van een zeer geprezen en in keurig Latijn geschreven proefschrift: Dissertatio theologica de variis lectionibus Holmesianis locorum quorundam Pentateuche Mosaici (Bouman II, blz. 591, noot 1). Het door hem gekozen onderwerp voor zijn acad. proefschrift, wijst er al aanstonds op, dat de studie der Oostersche taal- en letterkunde, de meeste aantrekkelijkheid voor hem bezat, en stellig moet men al aanstonds groote verwachtingen van hem gekoesterd hebben, want, bij de oprichting van het Geldersche atheneum (cf. koninklijk besluit van den 2den Augs. 1815), werd hij in Oct. 1815, benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche taal- en letterkunde. Hij aanvaardde zijn ambt met het houden eener Oratio de studio literarum cet. Behalve de gewone lessen, die hij te geven had, werd hem door de regeering ook nog opgedragen het houden van een bepaald aantal preeken in de Fransche taal, waarvoor hem een jaargeld van f 500 werd toegelegd. Lang is Amersfoordt te Harderwijk niet werkzaam geweest, dewijl reeds den 13den Juni 1818, het koninklijk besluit werd uitgevaardigd, waarbij het Geldersche athenaeum opgeheven werd. Zonder betrekking is de geleerde man evenwel niet geweest, want den 20sten Mei 1818, werd hij, waarschijnlijk op aansporing van hooger hand, toegevoegd aan het door curatoren voorgedragen tweetal, waaruit een keuze moest gedaan worden, om de vacature te vervullen te Franeker, aldaar ontstaan, door het vertrek van W.A. van Hengel naar Leiden. Aanvankelijk was het voor hem te Franeker, financiëel niet zoo voordeelig als te Harderwijk, omdat hij de preekbeurten miste. Ten einde in het geringe tractement verbetering aan te brengen, vroeg hij aan (den 22sten Juli), om ook les te mogen geven in logica en methaphysica, dewijl prof. Tholen, die deze studievakken doceerde, er van ontslagen wenschte te worden. Het was bij deze gelegenheid, dat hij tevens verzocht college te mogen geven, ten behoeve van aanstaande predikanten, in de Landhuishoudkunde. Nadat hij den 7den Oct. 1818, met een Oratio de religionis Christianae popularitate (Leov. 1818), zijn ambt te Franeker had aanvaard, ontving hij reeds den volgenden dag van H.H. curatoren het bericht, dat hij ‘op de voordeelen daartoe staande’, les mocht geven in logica en metaphysica, maar van het verzoek tot het geven van onderwijs in de Landhuishoudkunde, schijnt niets gekomen te zijn. Volgens Mr. Boeles gebruikte de hoogleeraar voor de N.T. hermeneutiek, het handboek van J.A. Ernesti (Institutio Interpretis N.T. 1761 en meermalen herdrukt), van wiens Initia hij zich ook ten deele bediende bij de metaphysica. De logica doceerde hij in aansluiting aan zijn leermeester Wyttenbach, terwijl hij zich noch voor de dogmatiek, noch voor de exegese, aan een bepaald handboek hield. In 1821, werd hij bibliothecaris, en stond hij, door bijzondere omstandigheden van den 1sten Oct. 1821 tot den 10den Juni 1823, als rector aan het hoofd van Friesland's athenaeum. Met een Oratio de certo in naturali quoque Theologia agnoscendo, maar die niet gedrukt is, nam hij afscheid van deze waardigheid. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijd, om de vele gaven, waarover hij beschikte, ten volle te ontplooien, heeft hij niet gehad. In 1825 naar Leiden gegaan, om daar tegenwoordig te zijn bij de feesten, die hier, naar aanleiding van het 250 jarig bestaan der academie, zouden gevierd worden, deed hij er een ziekte op, die hem den 23sten Oct. 1825, ten grave sleepte. Nog geen 38 jaar oud, was hij reeds uit zijn werkzaam leven weggerukt. Met drie (gelijk ik las in de kennisgeving van den dood haars mans aan prof. M. Tydeman te Leiden) jonge kinderen, waarbij nog een vierde te wachten was, bleef de weduwe Elizabeth Constantia Huysinga, met wie hij in 1816 gehuwd was, achter, en 't was haar stellig uit het hart geweld, toen ze schreef, dat ze ‘hoopte en vertrouwde dat de Alwijze haar Trooster zou zijn’. Begraven in de academiekerk, werd in 1850, toen deze afgebroken werd, zijn stoffelijk overschot, overgebracht naar de groote kerk. Hoe hoog hij stond als theoloog, moge zeker ook wel hieruit blijken, dat zijn leermeester van Voorst, schoon te vergeefs, hem dringend aanbeval om een vacanten theologischen leerstoel te Utrecht te bezetten. De Leidsche hoogleeraar achtte hem ten volle geschikt om, alles wat moest, op dien katheder te onderwijzen. Jacob Amersfoordt is een zedig, vroom man geweest en een zeer verdienstelijk geleerde. Litteratuur: Mr. W.B.S. Boeles; Frieslands Hooge-School en het Rijks-Atheneum te Franeker. 2de dl. 2de helft. Leeuwarden 1889. blz. 758-760. H. Bouman; Gesch. van de voormalige Geldersche Hoogeschool. 2de dl. Utrecht 1847. blz. 590 en 591 en H. Bouman; De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland. Utrecht 1862. blz. 290 en 291. [Guilielmus Amesius] AMESIUS (Guilielmus). Hoewel Amesius een Engelschman van geboorte is, mag toch zijn naam hier niet ontbreken. Niet alleen omdat hij een groot deel van zijn leven in ons vaderland heeft doorgebracht, noch ook alleen omdat hij krachtig deelgenomen heeft aan den strijd, die op de Dordsche synode tot beslissing kwam, maar bovenal om de beteekenisvolle plaats, die hij inneemt in de ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid in ons vaderland. William Ames werd in het jaar 1576 te Ipswich, de hoofdstad van Suffolk, geboren. Zijn vader was een gegoed koopman en van moederszijde was hij verwant aan eene der voornaamste familiën, die in de stichting der New-Plymouth Colony een rol gespeeld hebben. De opvoeding, die hij in zijn ouderlijk huis ontving, zette reeds dien puriteinschen stempel op hem, die hem gedurende zijn gansche leven gekenmerkt heeft. Trouw bezocht hij de Latijnsche school zijner vaderstad, en werd daar reeds vroeg voor een academische loopbaan opgeleid. Op jeugdigen leeftijd verloor hij zijne ouders, waarna hij werd opgenomen in het huis van Mr. Robert Snelling, een oom van moederszijde, die te Boxford woonde. Ook deze Snelling was een volbloed Puritein, en daar hij ook arbeidde aan de wetenschappelijke vorming van zijn pleegkind, heeft hij mede het zijne gedaan om William's opvoeding in puriteinschen zin te voltooien. In zijn prille jeugd werd dus reeds de weerzin in hem opgewekt tegen de Engelsche Episcopale kerk, die hij tot zijn laatsten snik heeft bestreden. Waarschijnlijk werd hij in het jaar 1594 naar de hoogeschool te Cambridge gezonden, wijl deze door den Puriteinschen geest, die er heerschte, bovenal door den beroemden theo- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} loog Gulielmus Perkinsius, die daar doceerde, voor jongelieden als Amesius boven Oxford de voorkeur verdiende. Hij werd opgenomen in Christ College en kwam daardoor onder de onmiddellijke leiding van Perkins, die er sinds 1582 het ‘fellowship’ bekleedde. Onder de prediking van dezen grooten meester werd, hetgeen de jongeling tot nu toe slechts met het hoofd beleden had, hem een zaak des harten. Ongetwijfeld heeft dit feit er toe mee gewerkt om hem met banden van innige vriendschap aan dezen man te verbinden. In zijn studietijd genoot hij den omgang van velen, die later in den strijd tegen de Engelsche staatskerk aan de spits hebben gestaan. William Bradshaw, Robert Parker, Paul Baynes, Daniel Rogers e.a. telde hij onder zijne vrienden. Van wege zijne uitstekende bekwaamheid werd William Ames tot ‘fellow’ van Christ College verkozen. In die dagen begon zijn arbeid voor de pers. Zijn eerste werkje was getiteld: Brief directions into a godly life. Het verscheen eerst in 1618, maar op naam van Paul Baynes, aan wien hij deze eerste pennevrucht ter beoordeeling had gegeven. Bij Baynes' dood werd het onder diens nagelaten papieren gevonden en zoo als een werk van hem beschouwd. Amesius' puriteinsche opvattingen brachten hem weldra in strijd met de hoogkerkelijke richting, die aan de universiteit den boventoon voerde, want Amesius verkondigde met groote vrijmoedigheid zijne non-conformistische gevoelens. Toen dan ook in 1609 er eene plaats als Master of Christ College open kwam, werd Amesius voorbijgegaan en een man van veel minder bekwaamheid benoemd met wien samenwerking hem moeilijk viel. En toen hij bovendien in een scherpe boetpredicatie op den kansel tegen de uitspattingen der studeerende jongelingschap te velde trok, namen zoovelen een vijandige houding tegen hem aan, dat zijne positie onhoudbaar werd. Feitelijk was Amesius gedwongen zijn Fellowship prijs te geven, en poogde in de gemeente van Colchester den dienst des Evangelies te aanvaarden. Hij poogde het, want een wettige aanstelling zou hem niet te beurt vallen. Zijn non-conformisme was de aanleiding, dat de deuren der kerk te Colchester voor hem gesloten werden, na eenige malen aldaar gepredikt te hebben. En niet alleen dat de weg tot het kerkelijk ambt hem werd afgesneden, maar hij liep ook gevaar zijne vrijheid te verliezen. Hij had William Bradshaw's English Puritanism in het Latijn vertaald en er eene voorrede aan toegevoegd. En Bradshaw en Amesius haalden zich door dit werkje eene vervolging op den hals, zoodat deze laatste zich genoodzaakt zag het aanbod van eenige Puriteinsche kooplieden te aanvaarden, die hem gelegenheid wilden verschaffen om naar de Nederlanden over te steken. Een ouderling der Londensche gemeente bracht Amesius, die op zijn vlucht vergezeld was door Robert Parker, ook al een slachtoffer van de vervolgingswoede der prelaten, in zijn sloep naar Gravesend aan boord van het schip, dat hem naar het gastvrije Nederland voeren zou. In het jaar 1610 kwam Amesius behouden te Rotterdam aan. Zijn medevluchteling Parker begaf zich naar Amsterdam en werd daar dienaar des Woords bij de Engelsche gemeente. Amesius daarentegen vestigde zich aanvankelijk te Leiden, waar hij zich wel niet lang ophield, maar toch lang genoeg om er in aanraking te komen met John Robinson, het hoofd der zoo beroemde ‘Pilgrimfathers’. Het verschil tusschen deze beide mannen gaf aanleiding tot strijd. En daar Robinson zich niet ontzag op vinnige wijze Amesius aan te vallen, zag deze laatste zich genoopt zijn ‘Manuduction te Mr. Robinson’ te schrijven, waarin Robinson zoo ernstig {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} onder handen werd genomen, dat hij, eerlijk als hij was, openlijk erkennen moest, dat hij gedwaald had. Weldra ontbood Horatius Vere Amesius naar 's Gravenhage en bezorgde hem een aanstelling bij het leger, waar Amesius de plaats innam van John Burgesse, met wiens dochter hij zich in het huwelijk begaf. Slechts weinige jaren echter mocht hij het huwelijksgeluk smaken, daar zij spoedig stierf zonder hem kinderen na te laten. Tijdens zijn verblijf te 's Gravenhage 1611-1618 mengde zich Amesius in de godgeleerde geschillen dier dagen en dat op zulk een wijze, dat zijn naam onder de Contra-Remonstranten spoedig een goeden klank kreeg. Hij kon niet dulden, dat de namen van zoovelen, die hij hoog vereerde, waaronder ook die van zijn leermeester Perkinsius door de Remonstranten werden bezoedeld. Reeds terstond na zijne aankomst was hij door Forbesius Scotus betrokken in een dispuut met Nic. Grevinchovius. Dat dispuut eerst mondeling aangevangen, daarna schriftelijk voortgezet, was de aanleiding dat verschillende geschriften het licht zagen. In 1613 verscheen te Amsterdam: De Arminii sententia cet. Na een antwoord van Grevinchovius repliceerde Amesius in eene Rescriptio Scolastica brevis cet. Deze Rescriptio verscheen te Leiden ao. 1617. Bovenal echter werd Amesius' naam beroemd door zijne Coronis ad Collationem Hagiensem, die kort voor de opening der Dordsche synode het licht zag. Daar Amesius zelf het Nederlandsch niet machtig was, moest de Latijnsche vertaling van ‘de Schriftelicke conferentie gehouden in 's Gravenhage’, bewerkt door H. Brandius, hem den toegang tot de gedrukte bronnen ontsluiten. Bij de Contra-Remonstranten verwierf hij zich op deze wijze eere, bij de Remonstranten daarentegen haat. Hoewel in Holland gebannen, bleef Amesius zich toch ook nog bemoeien met den kerkelijken strijd in zijn vaderland. In Engeland bleven de prelaten hunnen invloed tegen hem aanwenden, zoodat Horatius Vere van hooger hand gedwongen werd hem zijn ambt in het leger te ontnemen. Langen tijd heeft Amesius echter niet ledig aan de markt gestaan. Hij kreeg van de Staten-Generaal eene aanstelling, waarin hem tegen vier gulden per dag werd opgedragen om den voorzitter der synode, te Dordrecht te houden, van dienst te zijn. Ongetwijfeld heeft hij op deze hooge kerkvergadering een grooten invloed geoefend, hoewel hij uit den aard der zaak niet persoonlijk op den voorgrond trad. Met name wordt hij slechts genoemd in de behandeling der twistzaak van Maccovius, die in het voordeel van dezen laatste beslecht werd, wat voor geen klein deel te danken was aan Amesius' optreden. Met het sluiten der synode was ook Amesius' taak volbracht, maar hetgeen hij daar gedaan had, was oorzaak, dat de aandacht op hem gevestigd bleef. Meer dan eene provinciale kerkvergadering, die van Leiden in 1619, die van Gouda in 1620, deden moeite om aan Amesius een professoralen zetel te bezorgen. En het is ongetwijfeld alleen aan Engelsche invloeden te wijten, dat hij niet benoemd werd tot hoogleeraar in de Theologia practica, waarvoor men hem zoo gaarne bestemd had. Zelfs de bemiddeling van Festus Hommius, die naar Engeland gezonden werd om aan den Engelschen koning en andere hooggeplaatste personen een exemplaar van de Acta der Dordsche synode aan te bieden, was niet bij machte de tegenwerking van den aartsbisschop van Canterbury te breken. En Dudley Carleton, de Engelsche gezant, hield zelfs aan heeren curatoren voor, dat zij zich wachten zouden door de benoeming van Amesius Z. Majesteit den koning van Engeland te beleedigen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch bleef Amesius niet geheel ambteloos. De curator Paw vertrouwde hem de opvoeding zijner zonen toe, en nadat Festus Hommius tot regent van het Staten-College benoemd was, volgde Amesius hem op als leidsman der bursalen, die op kosten van Amsterdamsche heeren te Leiden in de godgeleerdheid studeerden. Terwille dier jongelingen zette hij zijn uitnemend werk op, dat later als het Medulla Theologica het licht zag. Maar ook te Leiden toefde hij niet lang, want de curatoren der Franeker hoogeschool waagden hetgeen die der Leidsche niet durfden bestaan. Amesius werd benoemd tot hoogleeraar aan de Friesche hoogeschool. Wel poogde ook nu nog de Engelsche gezant deze benoeming ongedaan te maken, maar door tusschenkomst van Prins Maurits werd hij ten laatste toch tot zijn ambt toegelaten, zoodat hij den 7en Mei 1622 zijn inaugureele oratie kon houden naar aanleiding van Exodus 28:30, waarin hij de noodzakelijkheid van de studie der Heilige Schrift bepleitte met kracht. Vier dagen later werd hij door Sibrandus Lubbertus tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd. De professorale periode van Amesius' leven was niet de minst vruchtbare. Behalve zijne Lectiones in Psalmos Davidis en zijne Explicatio analytica der brieven van Petrus, die van zijnen exegetischen arbeid getuigenis afleggen, gaf hij bewijzen van zijne veelzijdige werkzaamheid op bijna elk terrein der theologische wetenschap. Zoo verscheen van zijne hand de reeds genoemde Medulla Theologica en zijn werk over de Casus conscientiae als bewijzen voor zijne bekwaamheid op dogmatisch en ethisch gebied; terwijl hij in zijne Christianae Catecheseos sciagraphia en zijne Conciones aliquot in selectiora aliquae S. Scripturae loca zich een uitnemend homileet betoonde. Er was ook bijkans geen belangrijke kwestie aan de orde, waarover hij met zijne studenten niet handelde. Een reeks van kleine tractaten dankt daaraan haren oorsprong. Tegen Rome trok hij te velde in zijn Bellarminus enervatus, dat onder de polemische geschriften tegen de pauselijke kerk een eereplaats inneemt. Als hoogleeraar heeft Amesius een schitterenden rol gespeeld, ook is hem echter in die loopbaan geen verdriet bespaard. De innigste vriendschap sloot hij met Meinardus Schotanus, en tot Sixtinus Amama stond hij in nauwe betrekking. Door zijn eigenaardig onderwijs, innige vroomheid en onberispelijken wandel was hij een sieraad der Franeker school. Aan hem en aan Amama is het te danken, dat de kennis der grondtalen voor aanstaande predikanten verplichtend werd gesteld. (Zie daarvoor het artikel over Sixt. Amama). Met kracht ook trad hij op om de zedeloosheid te bestrijden, die in zijn tijd aan de Friesche hoogeschool ten top was gestegen. Voor alles wat waarachtige Godsvrucht bevorderen kon, heeft hij zich in de bres gesteld. Zijne collega's in de philosophie hadden echter niet veel sympathie voor hem, omdat hij hunnen arbeid als ondergeschikt aan de theologia revelata beschouwde en zich dikwijls weinig waardeerend uitliet over hetgeen zij beoogden. Evenmin als zijne andere ambtgenooten heeft hij het kunnen vinden met Maccovius. Behalve dat hij in menig opzicht van hem verschilde 1) en zijn onderwijs bepaald verderfelijk vond, had hij ook niet de minste achting voor diens persoon. De twist, waarin hij met Maccovius geraakte, heeft er ongetwijfeld veel toe bijgedragen om zijn leven te verbitteren. Het resultaat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} althans was, dat hij een anderen werkkring begeerde. Hierbij kwam nog, dat zijn tweede vrouw, een Engelsche dame, die zich te Franeker weinig te huis gevoelde, mede haren invloed op hem deed gelden. En wat zeker ook gewicht in de schaal legde, was het feit, dat hij die steeds met zijne broeders in het vaderland had meegeleefd en aandeel genomen had in hunnen strijd, ten slotte ook verlangde bij hen zijne laatste levensdagen door te brengen. En dat te meer, wijl de naar New-England uitgewekenen alles in het werk stelden om hem tot overkomst te bewegen. Ondanks de pogingen, die curatoren en vrienden aanwendden om hem te behouden voor Friesland, besloot hij Franeker te verlaten met het doel zich in New-England te vestigen. Doch zijne reisplannen heeft hij niet kunnen volvoeren. In Rotterdam, waar hij het eerst den voet gezet had op Nederlandschen bodem, heeft hij ook den laatsten adem uitgeblazen. In 1632 richtte de Engelsche gemeente te Rotterdam het verzoek aan de vroedschap om een tweeden predikant te mogen beroepen. Den 29en Maart werd daarop gunstig beschikt. De beroeping werd op Amesius uitgebracht en reeds den 9en April van datzelfde jaar geapprobeerd. Amesius nam haar aan, dewijl hij met het oog op de vele Engelschen, die de Latijnsche school bezochten, nog bovendien aan deze inrichting van onderwijs verbonden werd. In het geheel verkreeg hij een salaris van f 1000. Lang heeft hij echter niet meer mogen arbeiden. Rotterdam zou hem toch maar korten tijd behouden hebben, daar hij besloten was den oceaan over te steken, maar ook de nieuwe wereld heeft hij niet aanschouwd. Zijn reeds zwakke gezondheid werd geheel geknakt, toen bij gelegenheid van eene overstrooming in het laatst van October 1633, Amesius argeloos in het koude water stapte, dat in zijn slaapvertrek was doorgedrongen. Een zware verkoudheid beving hem en weinige dagen daarna blies hij in de armen van zijn ambtgenoot Hugh Peters den laatsten adem uit. Hij stierf zooals hij geleefd had. De dood des oprechten was zijn deel. Vermogen liet hij voor zijne weduwe niet na. Te haren bate belastte Hugh Peters zich met de uitgave der Lectiones op de Psalmen, die in handschrift gereed lagen, en droeg ze op aan de vroedschap van Rotterdam, waarvoor haar in April 1635 twee honderd guldens ten geschenke werden gegeven. Hetgeen aan Amesius zelven niet vergund was, heeft de weduwe gedaan. Met de haren begaf zij zich naar Amerika, waar zij in 1637 aankwam en Amesius bibliotheek meebracht, die voor de colonisten van groot belang was. Zij werd met open armen ontvangen, omdat zij de weduwe was van Dr. Ames ‘of famous memory’. Uit het overzicht van Amesius' leven is ons reeds duidelijk geworden, dat hij, de leerling van den beroemden Perkinsius, als vanzelf tegen het Remonstrantisme gekant was, dat hij als Puritein zich stelde tegen de Engelsche staatskerk en als protestant te velde trok tegen Bellarminus. In de worsteling van het Gereformeerd protestantisme tegen deze drie machten moest een man van zijne capaciteiten wel een beteekenisvolle plaats innemen. Hij heeft dan ook veel belangrijks geschreven tegen het Remonstrantisme, dat ook in onzen tijd zijne waarde niet verloren heeft, voor wie een overzicht hebben wil van dien grooten strijd. Toch vertoont hij, hoewel beslist Gereformeerd, een eigenaardige trek, die zijn Engelschen oorsprong verraadt. Zoo leerde hij in onderscheiding van verreweg de meeste Nederlandsche {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} theologen, dat bij de wedergeboorte in den zondaar schikkingen voorafgaan, waardoor de opwaking van het nieuwe leven vergemakkelijkt wordt. Die voorbereiding heeft betrekking op het uitrukken uit den staat der zonde, zoowel als op de bevestiging in den staat der genade. Geen wonder dat Maccovius deze voorstelling aan scherpe critiek onderwierp. Te meer daar Amesius zelfs zóó ver ging, dat hij beweerde dat de mensch in de wedergeboorte niet geheel passief is. Nu was dit verschil, omdat hij het woord wedergeboorte niet opvatte als doelend op de inplanting van het nieuwe levensbeginsel, wel niet zoo diep ingrijpend, maar toch deed deze opvatting gevaar ontstaan de beschouwing weder binnen te loodsen, die op de Dordsche synode was veroordeeld geworden. Ook over de vraag of Christus als Mediator mag worden aangebeden ontspon zich een dispuut. In 1631 liet Amesius stellingen verdedigen over dat onderwerp, waarbij hij een auctorium publiceerde met sententies van verschillende theologen, die zijne voorstelling steunden. Maccovius liet natuurlijk het antwoord niet wachten en verdedigde anti-theses, die hij ook van een auctorium deed vergezeld gaan. Tot Franeker bleef deze strijd niet beperkt. Walaeus en Maresius kozen de partij van Amesius, Rivet, Gomarus en Voetius waren aan de zijde van Maccovius. Het einde was echter een conciliatie. Amesius' kerkelijk standpunt was niet geheel in overeenstemming met het hier te lande gangbare. Van Independentisme was hij niet vrij te pleiten. Dat wil niet zeggen, dat hij een voorstander was van het schrille, Brownistische Independentisme, dat de ambten aantast. Hij was een Congregationalist. In zijn strijd tegen de Engelsche staatskerk vond hij bijval bij alle Nonconformisten, alleen bij deze Separatisten niet. Amesius was te practisch om in een ziekelijk Brownisme smaak te hebben. In zijn critiek op de kerk van zijn vaderland was hij natuurlijk niet malsch. Hij, die zich in alle dingen alleen aan het Woord onderwerpen wilde, kon geen vrede hebben met de hierarchische kerkregeering, noch met de ceremoniën, waartoe louter menschelijke macht dwong. Nog op het laatste van zijn leven scherpte hij zijn pen om de moederkerk, die hem zoo wreed had uitgeworpen en vervolgd te bestrijden in zijn: Fresh Suit against Humane Ceremonies in Gods worship etc. De nakomelingschap moest nooit kunnen zeggen, dat uit gemakzucht de goede zaak verraden was. En wat zijn polemiek tegen Rome betreft, heeft hij in zijn Bellarminus enervatus een handboek geleverd, waarin beknopt is saamgevat hetgeen tegen dien Jesuiet kon worden aangevoerd. Het stelt in staat in een oogwenk de argumenten tegen Rome te overzien op welk punt men maar wil. Van zoo groot belang was deze arbeid, dat Roomsch Katholieken getuigd hebben, dat zijn werk wel mede van het beste was, dat van Gereformeerde zijde tegen Bellarminus was geleverd. De Duitsche Jesuiet Vitus Ebermannus gevoelde zich zelfs gedrongen Amesius' polemiek te bestrijden in zijn Nervi sine mole, sive Bellarmini controversiae vindicatae contra varios, Herbipoli 1661. En Nicolaus Arnoldus voelde zich op zijne beurt nog geprikkeld tot het uitgeven van eene Apologia pro Amesio. Dat ook over de Sabbathskwestie, in die dagen zoo aan de orde, Amesius zijn licht heeft laten schijnen, spreekt wel van zelf en ook in den strijd over het kansspel liet hij zich hooren. Reeds tijdens zijn verblijf te Cambridge had hij in de beruchte rede, die hem zooveel vijandschap op den hals haalde, zich tegen het kansspel verklaard en Thomas Gataker krachtig bestreden. Nog tijdens zijn verblijf in Enge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} land begon de kamp tusschen die twee mannen. En hetgeen Amesius geschreven had over dit onderwerp in zijn Medulla theologica deed opnieuw het twistvuur ontbranden. Juist was Gataker met zijn polemiek gereed, toen het gerucht van Amesius' dood hem bereikte. Dus zou de strijd geeindigd zijn geweest, indien Voetius dien niet had opgevat en Leonard van Rijssen, predikant te Heusden, zich niet voor den gestorven Amesius als kampvechter had aangeboden. Ook als ethicus zijn Amesius' verdiensten groot geweest. In zijn boek over de Casus conscientiae heeft hij een werk geleverd, dat wel niet bij allen onverdeelde instemming vond, maar waarvan toch niemand minder dan Bayle verklaard heeft, dat het met de meeste nauwkeurigheid de gewetensgevallen beschrijft. In zijn tijd, waarin het dogmatisme zoozeer het hoofd opstak, was zijn werk van groot belang, omdat het het streng zedelijk karakter der Gereformeerde theologie hoog hield. Ook bevat het veel dat den dienaar des Woords in zijn ambtelijken arbeid van groot nut kan wezen. Nog in 1896 verscheen een Nederlandsche vertaling er van in de Bibliotheca Reformata dl. X. Uit dit alles blijkt reeds voldoende, welk een groote rol Amesius gespeeld heeft in den theologischen strijd zijner dagen. En toch is hierin nog niet aangewezen wat zijn grootste verdienste geweest is. Die ligt ongetwijfeld meer in de ontwikkeling van zijn theologisch systeem, waardoor hij grooten invloed verkreeg op hetgeen bekwame mannen na hem geleverd hebben. Zijne opvatting der godgeleerde wetenschap onderscheidt zich door haar practicale kleur. In zijne idee van de wetenschap als geheel, zooals hij die neergelegd heeft in de twee kleine tractaatjes: Technometria duplici methodo adornata etc. komt zijn practischen zin uit. Van eene onderscheiding tusschen een Ars theoretica en Ars practica wil hij volstrekt niet weten: ‘Non enim est contemplatio quae non sit praxis et habeat suum opus, nec actio in genere talis est quae omnem contemplationem excludat. Imo non est omnino ars, quam ipsi vocant Theoreticam quae suam non habet Praxin, ad quam in theoria non aquiescens, ex natura sua tendat: nec quam vocant Practicam, quae discatur sine theoria’. Ook op de theologie past hij dat toe. Zij is ‘clarius in scriptura, obscurius in natura’ geopenbaard en dat wel ‘ad bene vivendum’ (Philosophemata, Amstelodami 1651, p. 69). De godgeleerdheid is de wetenschap om Gode te leven. Zij is geen ijdele speculatie. Haar subject is dus de wil des menschen. Hem is nog in den laatsten tijd ten laste gelegd, dat hij met deze definitie niet conform is aan de Gereformeerde theologie. (Zie Dr. Geesink in zijn voorrede op de vertaling der Casus Conscientiae. Biblioth. Ref. dl. X). Erkend moet worden, dat hij in dit opzicht een eigenaardig standpunt inneemt, maar hij staat met deze opvatting niet alleen. Anderen, wier trouw aan de Gereformeerde beginselen zeker onverdacht is, hebben dezelfde opvatting gekoesterd aangaande het subjectum theologiae. Op historisch terrein is het veiligste niet al te spoedig te classificeeren. Zijn bedoeling is geweest front te maken tegen het zoeken naar spitsvondigheden, waarop zoovelen met veronachtzaming van waarachtig geestelijk leven zich in zijne dagen toelegden. Als object der godgeleerdheid wil hij het geestelijk leven beschouwen, zooals het door God zelf gewerkt wordt. De beschouwing van dat geestelijk leven drong hem tot een tweeledige indeeling der godgeleerdheid. Hij handelde over het wezen des geestelijken levens en over de openbaring er van. Het eerste vond hij in de ‘fides’. ‘Fides’ niet opgevat als ‘fides quae creditur’, maar {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} als berusting des harten in God. De tweede, de openbaring van dit leven, vond hij in de ‘observantia’, de betrachting. Naast den ‘homo credens’ beschrijft hij den zedelijken ‘agens’. Hij vat dus het godsdienstig zedelijk leven op in zijne eenheid. Behalve zijn leermeester Perkins heeft Petrus Ramus, bij voorkeur door hem genoemd ‘maximus artium magister’ grooten invloed op zijne zienswijze uitgeoefend. Door deze eigenaardige opvatting nu heeft hij een stempel gezet op de wetenschappelijke ontwikkeling der theologie. Zijn praxis bleef bij een man als Voetius niet zonder weerklank. Petrus van Mastricht, Voetius' opvolger, volgde de leerorde van den ‘zeer vermaarden Amesius’. Het is waar, dat hij door den schoolschen vorm zijner geschriften hooge eischen stelde aan zijne lezers. Zoo heeft hij zelf meegewerkt om zich op den achtergrond te zien verdringen. Onder de Engelsche Gereformeerden vond zijn arbeid veel waardeering. De theologen van de Westminister Assembly ondergingen een sterken invloed van Amesius' Medulla. En nog in onze dagen wordt hij op prijs gesteld, zooals blijken kan uit het feit, dat in 1874 het eerste deel van zijn Medulla opnieuw werd uitgegeven om als leiddraad te dienen bij het godgeleerd onderwijs. Hij was een oprecht Christen en een geleerde van uitnemende bekwaamheid, die met alle kracht gearbeid heeft aan de bevestiging en de verbreiding der beginselen, die hem heilig waren, en dat wel beide, met woord en daad. Zie voor de opgave van zijne werken: Vriemoeth, Athenae Frisiacae, p. 217-220, en ook Christ's College Magazine, Vol. XIII, no. 40. Cambridge 1899, p. 114-118. Litteratuur: Vriemoeth, Athenae Frisiacae. Leovardiae 1758. p. 212-221. Dr. H. Visscher, Guilielmus Amesius, zijn leven en werken, Haarlem 1894. The lives of the Puritans etc. by Benjamin Brook, London 1813, Vol. II, p. 405. History of Congregationalism etc. by John Browne, London 1877, p. 58, 64, 66, 340, 426. The Story of the Pilgrim Fathers etc. by Edward Arber, London 1897, Register, i.v. Religions thought in England etc., by John Hunt, London 1873, Vol. I, p. 297, 466; II, 26. Christ's College Magazine, Vol. XIII, no. 40, p. 106-118, William Ames, by Arthur E. Shipley. [Johannes Ampsinck] AMPSINCK (Johannes) zag omstreeks 1560 te Oostmarsum het levenslicht en werd later daar ter plaatse predikant, tot hij den 3den Juli 1583, in de herderlijke bediening te Haarlem werd geroepen. Hoogstwaarschijnlijk is hij ook eenigen tijd student geweest te Leiden, want in het Album Studiosorum vinden we, dat den 28sten Augustus 1581, onder het rectoraat van Cornelius de Groot, werd ingeschreven Johannes Ampsinck Oetmarcensis 1). De J. (student in de rechten) achter dezen naam geplaatst, is volstrekt geen bewijs, dat de latere Haarlemsche predikant en deze niet dezelfde is, want herhaaldelijk zien wij het gebeuren, dat mannen later in een andere betrekking werkzaam zijn, als waarin men ze, wegens de faculteit, waarbij ze geïncorporeerd werden, zou denken aan te treffen. In de acta van de classis Haarlem, vindt men omtrent de bediening van Ampsinck, dat hij den 7den Mei 1586 tot praeses werd gekozen en het is ook in deze vergadering geweest, dat hij ‘seeckere gravamina heeft voorgelesen, in Sijnodo {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} door Gods genade te verbeteren ende begeert, so die brueders, noch eenighe anderen te weeten quaemen, dat sy sulcken sullen willen overscrijven, dat oock de broeders also belovet hebben.’ Onder het verhandelde den 2den Mei 1590 lezen we: ‘Daer is bij dese classe besloten, dat Joannes Ampsijng ende Judocus Geseranus, voor dese zomer, ende ist grooten noot in den winter, sullen zijn visitatores van de kercken; daer eenige clachte van der dienste der dienaren mochte comen, sullen de voorn. 2 dienaren op eenen sondach ter voors. plaetse verschijnen om de predicatie te anhoren ende metten ouderlingen van den dienste te spreken. De voorn. 2 dienaren sullen op het naervolgende jaer vrij sijn, zonder met den anderen de beschrijvinge alsdan onderworpen te zijn.’ Een volgende bijeenkomst van de classis werd hem bevolen een ‘vermaenbrief’ te schrijven ‘aen Andelium 1) 't Utrecht ende den brieff van den dienaer van Spaernwoude eerstelick laeten visiteren’. Den 29sten Augustus hield hij (wat hem den 1sten bevolen was), in conventu classis een propositie over ‘Den locum de Evangelio’ en den 26sten September fungeerde hij als scriba. Aanvankelijk scheen op zijn levensgedrag niets af te dingen te wezen en van onzuiverheid in de leer, van een eenigzins afwijken van haar, was geen sprake. Hij was dan ook bij de gemeente, die hij diende hoog geacht en zijn werkzaamheid werd ten zeerste gewaardeerd. Jammer maar dat het straks zoo geheel anders zou worden en we hem zullen ontmoeten als een onzedelijk man, die afwijkt van de rechtzinnigheid, ja met kerk en godsdienst als 't ware den spot drijft en door zijn lichtzinnigheid talloos velen zal grieven en kwetsen. Dat het zoo ver met hem gekomen is moet, dunkt me, voor een zeer groot deel, zoo niet geheel en al worden toegeschreven aan het feit, dat hij zich langzamerhand meer en meer vervreemdende van zijn vrouw en familie, geheel en al overgaf aan ‘Trijntgen uit den gulden Pellicaen’, met welke hij eindelijk het land heeft verlaten. Zagen we boven (om de geschiedenis niet vooruit te loopen), dat Ampsinck zich in de achting zijner medebroeders in de classis mocht verheugen, dit blijkt ook nog hieruit, dat hij door hen in 1589 werd afgevaardigd om de particuliere synode van het noorder-kwartier en die in dat jaar te Amsterdam zou gehouden worden, bij te wonen. En dat hij bij deze hooge kerkvergadering almee niet ongunstig stond aangeschreven, leiden we hieruit af, dat hij in 1585 door haar benoemd werd om met een door den Z. Holl, synode aan te stellen predikant ‘een request’ te maken voor ‘de kercke ende magistraet van Amsterdam’, ten einde te verzoeken ‘dat het hen gelieve bynnen haeren stadt den provincialen synodo plaetse te geven’. Tot 1591 is alles goed gegaan, maar dan zien we uit de acta van de classis van den 20sten Maart, 24 en 29 April, 5 Juni en 10 Juli, dat het mis raakt en Ampsinck zijn dienst verlaat, wat plaats had den 17den Maart 1591, en zoo gebeurde het, dat er in 1592 door de kerk van Haarlem op de synode, die in dat jaar te Edam gehouden werd, een klacht tegen hem werd ingediend dat hij zijn betrekking had neergelegd en tot ‘een ander professie’ was overgegaan en dat hij zich daarenboven afzonderde van de ‘tsamencompsten der geloovigen’. Aan twee predikanten uit de classis Alkmaar werd opgedragen ‘om hem over de voorscreven stucken in den name der synodi cristelick te vermanen 2)’. Intusschen was Ampsinck {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} legerpredikant geworden, blijkens 't geen we vinden in de resolutien van den raad van Staten van den 14den October 1592: ‘Op gunstich scryven van syn Exie over Joannes Ampsingius zeer vruchtbarlick als minister inden Legher desen zomer gedient hebbende fiat acte opten zeluen tot het ministerampt van het legher ende om voirts gebruyckt te worden dar den Rade sal ordonneren, op het tractement van ses hondert gulden sjaars 1).’ Begrijpen we den zin dezer resolutie goed, dan is ze deze, dat Ampsinck in het leger van prins Maurits als predikant een voorloopige aanstelling had gekregen, en dat hij daarna op 't gunstig advies van den prins, omdat zijn arbeid niet vruchteloos was, werd aangesteld om voortdurend in het leger te prediken, op een jaarwedde van f 600 2). Vóór Ampsinck echter bij het leger kwam, schijnt hij in Duitschland te zijn geweest. Immers zegt Dr. J. Hania Pzn., in zijn werk over Wernerus Helmichius op blz. 168 noot 3. ‘Men had hem blijkens de Utrechtsche kerkeraadsnotulen in April 1591 wel in de domstad willen beroepen, doch hoorde dat hij naar “Duytslant” was vertogen.’ Voortdurend is hij nu bij het leger gebleven want nog eens vinden we in de resolutien van den raad van Staten van den 13den Juli 1593: ‘Fiat voer Johanni Ampsingio dienaer des goddelijcken woerts int legher omme van drie te drie maenden vanden ontfangher generael tontfanghen hondert vijftich ponden teghen 40 gr. 't pondt, ingaende 1 Juny lestleden’. Die willekeurige handelwijze van Ampsinck, zijn zedeloos leven, een van lieverlede gaan spotten, met wat hij kort te voren met kracht als waarheid had verdedigd, kortom het geven van allerlei ergernis, heeft zoowel de N. Holl.- als de Z. Holl. synode, heel wat te doen gegeven. Jaren achtereen werd zijn zaak er behandeld en geen poging is onbeproefd gelaten om hem op 't goede pad terug te brengen. Met zachtheid en waardigheid is tegen hem op getreden, maar alles hielp niets, hij was onvermurwbaar. Ten slotte werd hij als legerpredikant ontslagen en straks vertrok hij met zijn bijzit naar 't buitenland, zijn vrouw met 7 kinderen onverzorgd te Haarlem achterlatende 3). Terwijl hij reeds zijn dienst verlaten had, zijn ook nog te Deventer pogingen aangewend in 1594 om hem aldaar als predikant te beroepen, wat evenwel, toen men geheel en al op de hoogte kwam van zijn leven, niet is gebeurd 4). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoedelijk is hij eerst getrokken naar Londen, waar hij zich uitgaf voor ‘doctor in de medicijnen’, maar later is hij naar Duitschland gegaan, waar hij volgens Jöcher is gepromoveerd tot doctor in de medicijnen, om eerst te Aurich in Oost-Friesland arts te worden van den vorst van Oost-Friesland. Later oefende hij de geneeskunst uit in Zweden, van waar hij naar Duitschland terugkeerde en zich eerst vestigde te Wissmar, vervolgens te Rostock, om hier eindelijk hoogleeraar te worden in de medicijnen en lijf-arts van den Meckelenburgschen hertog. In deze plaats stierf hij, den 19den April 1642, in den ouderdom van 83 jaar. Behalve de vele werken, die door hem op 't gebied der geneeskunde geschreven werden, en die zijn opgenoemd bij Jöcher; Allgem. Gelehrten Lexicon. 1er Th. Leipzig 1750. kol. 3169 bij Adelung; Fortsetzug und Ergänzungen cet. 1er Th. Leipzig 1784. kol. 759 en bij Dr. A. Wernich; Biographisches Lexikon der Hervorragende Aertze aller Zeiten und Völker. 1er Bd. Wien 1884. S. 128. Schreef hij: Cort onderwijs van Gods Verbondt, waarin bewesen wort dat oock den kinderen der Gheloovighen den doop toecomt. Amst. 1608. Verclaringe van de Menschwordinge Jesu Christi, enz. Amsterdam 1608. Eenighe propositien nopende de kerckelijcke discipline, enz. Door Joannem Ampsinck. T' Haerlem, ghedruckt by Gillis Rooman. Anno M.D.XC. Ampsinck begint dit geschrift met te zeggen dat waarheid is, wat het oude spreekwoord zegt: ‘Waer Godt zijn Kercke is bouwende, oock de Satan aldaer pooght op te rechten zijn Capelle’. Dit nu gaat hij aan de hand der geschiedenis bewijzen en dan stelt hij voorop als hoofdartikel, als fundament zou men kunnen zeggen, waarop de kerk rust ‘het ampt Christi, van de rechtveerdichmakinghe der menschen’ en hoe naast dit geloof, als van den Satan afkomstig, gesteld zijn ‘de werken’. Doch niet alleen ‘aen dese zijde heeft de Satan het Rijcke Christi aenghespronghen, bestrijdende het ampt Christi’ neen ‘maer oock d'ander zijde heeft hy seer heftich aenghegrepen die suyvere leere van zijnen persoon’. En nu wijst hij in de eerste plaats op hen die zijn godheid bestreden. Hij noemt er op, die dit deden, door te zeggen ‘Christum niet te zijn, dan alleen een bloot, louter mensche, ende versaeckten hem voor zijne Menschwordinge van eeuwicheyt af geweest te zijn eenen waerachtigen en natuerlijcken sone Gods, gheboren wt het wesen zijns Vaders, ende van den Vader onderscheyden’, terwijl anderen daarentegen weer allerlei bezwaren wisten in te brengen tegen de ‘ware menscheyt Christi’. Na al die opvattingen, die in de eerste eeuwen der christelijke kerk omtrent Jezus heerschten, doch die indruischten tegen de langzamerhand vastgestelde leer, te hebben aangegeven, zegt hij: ‘Summa, de Satan is seer wacker gheweest de kennisse Christi te verduysteren, de Gemeynte Gods te verstooren, ende 't Christelijcke geloove by vreemde Natien suspect ende hatelijck te maken: Het welcke hy te lichtelijcker heeft connen doen, door dien dat de Leeraers vast besich waren hoe langer hoe vyerigher te disputeren van de voortreffelijckheyt harer stoelen. Want of wel door sommighe der voornaemste Hooftstucken der Christelijcker leere teghens de voorseyde ende meer andere Secten ten principalen zijn verdedicht geworden: soo heeft doch de Satan met der tijdt het vyer der eergiericheyt in henlieden soo verre ghestookt ende geblasen, datse besich zijnde met het mainteneren harer Throonen, niet alleen den behoorlijcken voorstandt der waerheyt teghen den Secten vergheten hebben: maer zijn oock met der tijdt selfs Autheuren gheworden van veel supersti- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} cieuse ende verderflijcke leeringhen, waer door de Ghemeynte bynae vergaen was. Want nae dien de voorseyde strijdt der Preeminentie gheduert hadde wel 112 Jaren: eyndelijck de Bisschop van Roomen meester gheworden zijnde door eenen aldergrouwelijcksten Moordenaer, isser niet ghevolght eenen alder elendichsten afval?’ Als Ampsinck dit punt uitgewerkt heeft, dan toont hij verder aan hoe de bisschop van Rome gekomen is aan 't hoofd der kerk en dat dit almee in strijd is met de uitspraken van Christus, en daarom ook een werk des Satans is. Immer steeg de paus in macht, hij kon doen, wat hem beliefde: ‘Wie wilde ofte conde de Paus beletten tegen Christum wt te spouwen de alder grouwelijckste blasphemien: dat hy niet alleen is 't Hooft zijner Gemeynte: dat zijn bloedt niet en is het eenich rantsoen onser zonden: dat hy noch daghelijcx met een waerachtighe eyghentlijcke ende reale ofte dadelijcke Sacrificie in der Misse moet opgheoffert worden: dat mede de verstorven Heylighen moeten ghehouden ende aengheroepen worden voor Middelaers, tegen haren wille ende danck. Iae dat Maria met haer moederlijcke recht, van den Paus ende zijn creatueren gheseyt wort, den Salichmaker te ghebieden: ende alle andere Pauselijcke grouwelen, die noch getal noch eynde hebben?’ .... zoover was 't gekomen dat de Satan ‘bynae t' Christelijck gheloove ten onder ghebracht, ende Gods waerheyt 't eenemael gedempt’: toen God door zijn genade in 1517 daarin verandering heeft gebracht. Maar wat deed de Satan? Juist als in de eerste tijden der Christelijke kerk heeft hij dezelfde schadelijke denkbeelden uitgestrooid, zooals hij eeuwen geleden had gedaan. Hij heeft ze ‘als een herkookt moes’ weder voorgesteld; ‘niet alleen om met de aenneminghe van die, veel menschen te verderven, maer oock tot sulcken eynde, om daer mede selfs ooc 't Euangelium suspect te maken: ende dat de menschen siende soo menigherley opinien, te ghelijcke mede van de leere des Euangelij souden afgheschrickt worden. Sulcx heeft hij ghedaen ende te weghe ghebracht door die seer vreemde ende menichvuldighe Secten ende Rotten der Wederdooperen, die in hare eenmael voorghenomen grouwelijcke ende leelijcke opinien lancx soo meer hartneckigher voortgaen ende volherden.’ Tegen hun opvattingen en beschouwingen trekt hij nu te velde. Hij bestrijdt ze, waar zij ‘dat hooghe Artijckel des Christelijcken gheloofs van de Drievuldicheyt’ als menschelijke philosophie achten, verwerpt hun beschouwingen over de Godheid en de menschwording van Christus, over het ambt van de overheid en over den eed. Om tot deze hunne opvattingen te komen zegt Ampsinck ‘hebben se niet alleen in den aenvanck, volghende t'exempel Cerinthi, ghespeelt met droomen ende gheestelijcke openbaringhen, maer hebben oock t'getuyghenisse des ouden Testamento, daer 't hen niet en diende, verworpen, volghende t'exempel der ketteren’. En als er gesproken wordt van hunne onderlinge liefde ‘ende standvasticheyt in hare opinien, oock onder d'alder wreedste vervolginghen, waer wt dat sy souden moghen schijnen de Ghemeynte Christi te zijn’, dan wordt hierop geantwoord ‘dat niet de pijne ofte vervolginghe den Martelaer maeckt, maer een goede sake’. Liefde toch zegt Ampsinck, kan best dáár zijn, waar geen oprechte religie bestaat, en als bewijs daarvoor beroept hij zich op de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan en ‘dat oock de vergaderinghen der godtloosen wel liefde onder malcanderen hebben, gelijck men siet, ende Christus self betuyght van den Publicanen’. En dewijl dit dan zoo is, moet, naar zijn oordeel ‘de liefde vergeselschapt zijn met een waerachtigh gelove ende suyvere belijdenisse der waerheyt: daer Christus zijn Schapen wil by bekent {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, segghende, datse zijne stemme hooren, hem kennen, ende de stemme der vreemdelingen schuwen’..... En verandert de Satan zich ook al eens in een engel des lichts en zijn dienaars in dienaren der gerechtigheid zulk een schijn laat God niet blijven, wat blijkt uit 't geen gebeurd is met Novatianen.... enz. met Muntzer, Hofman, Polterman, Jan Mathijsz. enz. En zooals God met dezen gedaan heeft, ze gestraft, dat blijft hij doen. En om hierop te wijzen, daarom heeft Ampsinck zijn tractaat geschreven, om allen te waarschuwen ‘ende den rechten ghebruyck van de kerckelijcke straffe te leeren’. En, hiermee besluit hij zijn opdrachtsbrief aan de Staten van Holland. De vier proposities, die achtereenvolgens besproken worden zijn 1o. De Kerckelijcke discipline is een blijvende ende geduerige ordonnantie Gods, enz. (blz. 29-41); 2o. De Ghemeynte Christi en heeft geen macht, yemandt van hare lidtmaten af te snijden, enz. (blz. 41-68); 3o. De Ghemeynte Christi en heeft gheen macht, yemandt van hare lidtmaten ..... die boetveerdich is, den Duyvel over te leveren. (blz. 69-81); 4o. Niet alle ofte allerley eten ende handelinghen zijn met den ghebanneden verboden, enz. (blz. 85-119). Blz. 119-128 bevat een Antithesis, dat is teghenstellinghe der leere Christi, enz. terwijl we op blz. 129-140 vinden Tyrannije der Vlaemsche Wederdooperen, enz. Met doorloopende paginatuur (blz. 141-187) volgt nu een nieuw geschrift van Ampsinck; Copie van een geschrift ghesonden van sommighe Vriesen aen den Vlamingen, enz. Proverb. 30:32. Hebt ghy ghenarret, ende hooch henen ghevaren, ende wat quaets voor ghehadt: soo legghet de hand op den mondt. Syrach, 8:6. Werpt dien zijn zonden niet voor, die hem betert. t Harlem, by Gillis Rooman, woonende in de Jacobine-strate, in de vergulde Parsse. Anno M.D.XC. In het ‘Tot den leser’ vertelt Ampsinck dat in Juli 1589 een jongen in de Achterstraat te Haarlem, 't geschrift had gevonden en het aan zijn meester had gegeven, die, dewijl hij 't niet lezen kon, naar een buurman was gegaan, dewelke op zijn beurt er, dewijl hij er de strekking niet van begreep, genoemden predikant mee had in kennis gesteld. Deze heeft het laten copieeren en de copie (nadat de verliezer, een burger uit de stad Franeker, het den 20sten Juli 1589 had terugbekomen) uitgegeven, om daardoor te toonen, dat, wat hij in zijn voorafgaand tractaat geschreven had, waarheid was en vooral ook om tot waarschuwing te strekken. Wanneer men de Propositien, met de daaraan voorafgaande opdracht leest, dan krijgt men de overtuiging dat Ampsinck een netten stijl schrijft, die zich zeer aangenaam laat lezen, dat hij in de geschiedenis der kerk verbazend goed te huis was en ook van de theologie vrij wat af wist. Het is een hoogst merkwaardig geschrift, dat in alle opzichten pleit voor den auteur. Jammer en te betreuren is het, dat hij, die voor de opkomende kerk zoo'n krachtigen steun had kunnen zijn en niet onwaarschijnlijk een beteekenisvolle figuur zou geworden zijn, zich zoo schandelijk heeft gedragen en zich in de kerk onmogelijk heeft gemaakt en dat hij, die zulke schoone gedachten had over 't huwelijk, zoo weinig in practijk gebracht heeft, de theorie, die hij er over verkondigde. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} In al zijn geschriften doet Ampsinck zich kennen als een heftig bestrijder der Doopsgezinden. Litteratuur: S. Ampzing; Beschr. ende lof der stad Haerlem. Haerlem 1628. fol. 141 en 126. Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 261 en 262. M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth. t'Enkhuysen 1750. blz. 7. Reitsma en v. Veen ll. dl. I, i.v. en de overigens in den tekst van dit artikel genoemde boeken en handschriften. [Samuel Ampsinck] AMPSINCK (Samuel) 1) zoon van den voorgaanden (Johannes) en van Geesken Albertsdochter, werd in 1590 te Haarlem geboren en aldaar den 24sten Juni van dat jaar gedoopt. Na in zijn geboortestad zijn eerste opleiding ontvangen te hebben, werd hij den 17den Mei 1608, ingeschreven als student te Leiden. In 1616 werd hij na volbrachte studie beroepen tot predikant te Rijsoort en Strevelshoek, alwaar hij, na door de classis van Dordrecht, den 2den Augustus van dat jaar, peremptoir te zijn geëxamineerd, spoedig bevestigd werd. Vóór hij echter te Rijsoort als predikant optrad, werd hij ten tweeden male als student (ditmaal met de bijvoeging van theoloog), te Leiden ingeschreven en wel den 15den Maart 1616, onder het rectoraat van Gulielmus Coddaeus. Op de vraag, of hij ook toenmaals, de lessen aan de academie gevolgd heeft? meen ik bevestigend te moeten antwoorden. Immers zegt hij in de Voor-rede, ende Toe-eygen-brief, die aan zijn Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem voorafgaat, dat hij in 1616, door drang tot dichten gedreven, de ‘lof van Haerlem’ bezong en in 't licht bracht ‘op 't aenbeeld der oude Heydensche Poesije noch op syn students gesmeed, ende naer den gewoonlijken school-stijl’ terwijl het iets verder heet: ‘Ende so ik daer na nu in den heyligen Kerken-dienst getreden synde by mij selven het klaer uytgedruckte verbod Gods in desen rijpelijk quam na te denken Exod. 23:15’. Nog als student dus, bezorgde hij reeds zijn eerste werk onder den titel van Den lof van Haerlem 2). Ten jare 1619 verwisselde hij zijn eerste standplaats met zijn geboortestad, alwaar hij in den zomer bevestigd werd tegelijk met zijn ambtgenoot Josephus van der Rosieren. Beiden werden, na onderteekening van catechismus en confessie en onderzoek van overgelegde attestatien, in de vergadering van de classis Haarlem, gehouden den 6den Augustus, tot leden van genoemde classis werden aangenomen 3). Tijdens zijn verblijf te Rijsoort, vertaalde hij een der door zijn vader geschreven tractaten, gelijk hij zegt ‘Edidi Tractatus Patris adversus Anabaptistas, ex Belgico sermone libero stylo in Latinum conversos, nonnihil locupletiores. Lugd. Bat. 1619 4)’. Twee jaar later, in 1621 alzoo, gaf hij bij Adriaen Rooman te Haarlem uit Het lof der Stadt Haerlem in Hollandt een eenigzins omgewerkte en uitgebreide uitgave, van zijn in 1616 verschenen gedicht op zijn geboortestad. Nogmaals omgewerkt en uitgebreid verscheen het opnieuw in 1628 onder den titel: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem in Holland: enz. Dit boek is zeer belangrijk, niet alleen om 't geen hier gezegd wordt met betrekking tot de geboorteplaats van den schrijver, maar ook om het ‘Nederlandsch Tael-bericht’, dat er aan vooraf gaat. Wat over deze materie meegedeeld wordt, verdient ten volle de aandacht en we leeren den schrijver hier kennen als een man met fijn taalgevoel, begaafd met gezond verstand en beschikkend over een zeer logischen gedachtengang. Dit ‘Tael-bericht’ is later afzonderlijk in druk verschenen te Wormerveer onder dezen naam: Taelbericht der Nederlandsche Spellinge, door Chr. van der Heulen oversien. Ampsinck stierf op betrekkelijk jongen leeftijd, nl. den 29sten Juli 1632 toen hij nauwelijks 42 jaar oud was 1). Dikwijls heeft hij zich in zijn geschriften zeer kras uitgelaten tegen de Roomsch-Katholieken, waardoor hij zich in niet geringe mate den haat zijner tegenpartijders op den hals haalde. Zoo verscheen in 1628 bij Jan Jansz. Scheffer in den ‘Goeden Herder’ tot 's Hertogenbosch, een 16 bladzijden groot geschrift Sterck Water, getrocken uyt de Crokodyls Tranen des wee-klagers, enz. De in dit boekje voorkomende rijmen, zijn van een persoon afkomstig, die blijkbaar zeer goed op de hoogte was met de familieomstandigheden van Samuel. Immers wanneer we hier lezen: ‘Wat is dit voor een Man? wat mach het voor een wesen? Die sonder slot of reen, dus heftig of gaat lesen? Dus lastert en dus schelt? Het is een Predikandt Een sone van die Man, die ruijmen most dit Landt, Maar was het om zijn deucht? of ongheregelt leven?’ Niet minder scherp werd hij aangevallen in 1630, in het 11 bladzijden groote werkje: Reed-geld over betalinghe der ongefon- deerde Lasteringen, enz. Contant, om Samuel voor 't lasteren te betalen, Eer dat het hem begint aen sijn credyt te falen: Reed-geld, om Ampsing voor het werck te geven loon, Waer meed' hy soo vileyn beschimpt de Aertsche Goon.’ In dit boekje lezen we in het eerste gedicht, dat het langste is (blz. 3-8), op blz. 5: ‘Als ghy 2) met 't Oogh om hooch omtrent de Kerck gaet gapen, En daer uyt hanghen siet, den gulden Pellicaen, Denckt wat u Vader daer met Trijntgen heeft ghedaen. En wilt daer toch te deegh met aendacht eens op letten, Op dat u laster-moed een weynich mochte setten; Ey, laet de fauten wat van ander luy met vreen; En denckt, dat die niet faelt mach werpen d' eerste steen.’ De woorden 't Ooogh om hooch, vormden het devies van Ampsinck en nu heeft deze dichter eigenaardig zich verborgen achter de spreuk ‘T'oogh om laech.’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk heeft het Ampsinck ook niet ontbroken aan lof, zooals te zien is in de gedichten, die aan zijn Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem, vooraf gaan. Met grooten lof over hem spreekt eveneens Theodorus Schrevelius, in zijn Harlemum sive urbis Harlemensis Incunabula p. 253. Onder de geleerden, met wie Ampsinck correspondentie hield, behoorde ook de welbekende Utrechtsche oudheidkundige Arent van Buchel. Behalve het reeds vermelde schreef hij nog: Orden der Canonycke boecken des Ouden ende des Nieuwen Testaments enz. In Neder-duytschen rym gestelt. Leyden 1624. 4o. Rym-Catechismus d.i. de christelycke Catechismus, enz. Gedichts ende gesangs-wyse ingestelt. Leiden 1624. 4o. met muziek. G. Nieuwenhuysen; Oratio de Scholastici muneris difficultate. Harlemi 1628. Met muziek. 4o. Deze Oratio is door Ampsinck overgezet onder den titel: Oratie nopende de gewichtigheyd ende swaerheyd van het school-ampt. Heylige Traenen; ende Heylig Dank-offer; enz. Haerlem 1629. 8o. Eer-verdediginge syns Persoons, ende Ampts, tegens verscheyde onbekende Amsterdamsche Pasquil-dichters. Haerlem, by Adriaen Rooman. 1629. Naszousche lauren-kranse, voor Frederick-Heynrich, enz. In Nederduytschen rym. Haerlem 1629. 4o. De klaeg-lieden van den H. Propheet Jeremias. Beneffens den Lof-sang van den H. Propheet Michas, enz. Haerlem 1629. 4o. Met muziek. Het Hoog-lied van Salomon. Haerlem 1629. 4o. Met muziek. West-Indische Trivmph-Basvyne, Tot Godes ere, ende roem der Batavieren gesteken enz. Haerlem. 1629. Fasciculus epigrammatum, enz. Een bondelken Sindichten van wege de veroveringe van Olinda, enz. Haerlem 1630. 4o. Latijn en Nederlandsch. P. Scriverius; Satvrnalia ofte poëtisch Vasten-avondspel, enz. Nu verrijkt ende in Neder-Duytsch vertaeld. Haerlem 1630. 4o. Nievwe-Iaers Dank-Offer enz. Haerlem, by Adriaen Rooman. 1630. Baals-Hoogten: ofte straf-dicht Tegens de opentlijke Ergerniszen der superstitieuse overblijfzelen van het Afgodische Pausdom: enz. Te Haerlem.... by Thomas Iaspersz. Fonteyn.... 1630. De Christen-Hoogtiiden, enz. Haerlem 1631. 8o. De eerste uitgave van dit geschrift zag het licht in 1625 te Leiden 1). Bibels-tresoor, vervatende de orden der Kanonijke Boeken des Ouden ende Nieuwen Testaments, enz. In Neder-Duytschen Rym bearbeyd. Haerlem 1631. 8o. Feitelijk is dit boek niets anders dan een uitbreiding van de in 1624 uitgekomen Orden der Canonycke boecken enz. Toneel van Europa met hare personagien af-gebeelt .... enz. 1631. Suppressie vande vermeynde vergaderinge des Jesuwyteszen door Urbanus VIII enz. Met eenige poetische bedenckingen. Haerlem 1632. 4o. Cato-Dion. Koppel-dichten van de seden enz. Haerlem 1632. 4o 2). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. Deventer 1878. blz. 8. Van der Aa; Biogr. Woordenb. 1ste dl. blz. 262 en 263. Melchior Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth. T'Enkhuyzen 1750. blz. 7. Mr. S. de Wind; Biblioth. der Nederl. Geschiedschrijvers. 4de stuk. Middelburg 1833. blz. 486 en 487. Bibliographie van Noord- Nederlandsche Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18e eeuw door Wouter Nyhoff. Amsterdam 1894. blz. 2 en 3. [Johannes Petrus Amshoff] AMSHOFF (Johannes Petrus), werd in 1706 geboren te Gildehaus in de voormalige graafschap Bentheim en veel heeft hij voor zijn vorming te danken gehad aan den geleerden Hozeas Meiling, die het ontwaakte verlangen om predikant te worden bij Amshoff aanwakkerde en van wien hij tevens onderricht ontving in talen en andere voorbereidende wetenschappen. Na volbrachte studie, werd hij den 26sten Augustus 1788, tot adjunct prediker te Hellendoorn ‘gedispicieerd en beroepen door H.H. collatoren en de collatrice en als hij met goed gevolg den 29sten October, zijn peremptoir examen had afgelegd, werd hij den 23sten Nov. bevestigd. Slechts zeer kort is hij in zijn eerste gemeente werkzaam geweest, want reeds den 6den Mei 1789, aanvaardde hij den dienst te Ulsen, waar hij bleef tot 1808, toen hij den 6den Nov. te Emmen kwam, waar de trouwe pastor en ijverige catecheet, werkzaam is gebleven tot 1844, in welk jaar hij eervol emeritaat verzocht en verkreeg. Zijn laatste jaren bracht Amshoff door in de pastorie te Eibergen, bij zijn schoonzoon A.J. Gooszen, waar hij hoogbejaard in Januari 1853 stierf. Ofschoon hij niet veel geschreven heeft, was hij een geleerd man en bijzonder ervaren in het Hebreeuwsch. Tot zijn geliefkoosde lectuur behoorden de Psalmen in den grondtext. Van hem zag in 1819 te Koevorden het licht een vraagboek Godsdienstleer uit den Bijbel, waarvan een menigte herdrukken verschenen zijn, die een bewijs er voor leveren, dat het zeer veel gebruikt werd. Van dit vraagboek bestaat ook een verkorte uitgave. Nog bezitten we van hem Tafelgebeden en Toespraak van een 80 jarigen grijsaard tot zijne kleinkinderen en tot allen die in zijnen veeljarigen dienst door hem tot lidmaten zijn aangenomen. Beide kleine geschriften zijn uitgegeven te Groningen in 1847. Uit zijn huwelijk met Christina Meiling (dochter van Hozeas), werden 7 kinderen geboren nl. 3 jongens en 4 meisjes. Litteratuur: Herinnering van de godsd. feestviering der vijftigjarige Evangeliebediening, op den 25 Nov. 1838, van J.P. Amshoff, voor zijne kinderen en verdere betrekkingen, door M.A. Amshoff, predikant te Groningen, Koevorden. D.H. van der Scheer, Dankrede ter viering van zijn vijfentwintig jarige Evangeliebediening enz. Groningen 1857. Boekzaal 1788, 1789, 1808. [Maurits Albrecht Amshoff] AMSHOFF (Maurits Albrecht), was de derde zoon van Johannes Petrus en van Christina Meiling, en werd den 3den September 1801, te Ulsen in de graafschap Bentheim geboren. Veel voor zijn vorming had hij aan zijn vader te danken, van wien hij niet alleen godsdienstonderwijs ontving, maar ook ander onderricht genoot, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan hij later met groote dankbaarheid zal gedenken; evenals aan zijne moeder, die hem met een hart vol liefde, biddend toewijdde en opdroeg aan den grooten Kindervriend. Voor zijn latere godgeleerde overtuiging is het godsdienstonderwijs, dat hij van zijn vader ontving, beslissend geweest. Hij getuigt er van dat het ‘hoezeer geordend en geregeld, niet stelselmatig was in de geest van vroegere dagen en menig leerstuk niet verdroeg, dat, hoe geijkt door menschen, indruischte tegen het Evangelie 1)’. Aan de universiteit te Groningen voltooide Amshoff zijn godgeleerde studie. Tot den evangeliedienst toegelaten, werd hij in Januari 1825 predikant te Halle (classis Zutphen), waar hij door zijn vader bevestigd werd. Deze zijn eerste standplaats verwisselde hij in Augustus 1827 met Huissen bij Arnhem. Hier arbeidde hij ruim 2½ jaar, immers tot den 16den Mei 1830, om een week later, te Franker bevestigd te worden, als opvolger van Rodenburg Mentz (10 Juni 1827-5 Juni 1829), die naar Utrecht was getrokken. Van Franeker trok hij naar Groningen (hier beroepen den 11den Juni 1832). Na den 3den October afscheid te hebben gepreekt, werd hij den 10den d.a.v. als opvolger van Joh. Mulder bevestigd en aanvaardde hij zijn ambt in deze zijn nieuwe gemeente den 14den van Wijnmaand, met een leerrede uit 1 Tim. 1:1b ‘Jezus Christus die onze hope is’. Te Groningen is Amshoff gebleven tot den 9den Januari 1865, op welken datum hij het predikambt neerlei, dewijl toen zijn emeritaat inging. Maar niet alleen dat hij den dienst verliet, hij verliet ook Groningen, waar hij bijna 30 jaar het evangelie had verkondigd, om zich metterwoon te vestigen te Zutphen. Hier overleed hij den 25sten Maart 1874. In 1834 gaf hij met zijn vrienden prof. P. Hofstede de Groot en Dr. C.H. van Herwerden uit: Chr. betrachtingen, eene bijdrage tot de stichtelijke lectuur naar de behoefte van onze dagen 2). Groningen. Dit geschrift moet beschouwd worden, als de eerste uiting van de zoogenaamde Groninger richting, die ongetwijfeld voor een groot deel geboren is uit verzet tegen een al te lijdelijk christendom, iets wat o.i. duidelijk blijkt uit de verklaring, die gegeven wordt van ‘geloof’, wat niet zal zijn ‘een voor waar houden, maar het zich toevertrouwen aan Jezus’, zoodat ‘gelooven in Jezus’, volgens hen beteekent ‘met verstand, hart en gemoed leven in Jezus 3)’. Het volgend jaar (1835), verscheen te Franeker het Algem. Chr. Zondagsbl., onder medewerking en redactie van Amshoff en ter kenschetsing van zijn godienstige overtuiging leze men de voorrede van den eersten jaargang, welke van hem afkomstig is. Aan het tijdschrift der Groninger school Waarheid en Liefde en dat in 1837 als driemaandelijksch tijdschrift begon te verschijnen, heeft, zonderling genoeg, Amshoff haast niet meegewerkt; maar dat hij er geen enkele bijdrage aan geleverd heeft, gelijk Dr. S.D. van Veen zegt (Bede om reductie. Overdruk. Groningen 1894. blz. 263) is onjuist. Immers hield hij den 11den September 1834 een godsdienstige toe- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak, bij de terugkomst der Groninger Schutterij. Deze rede, destijds uitgesproken, werd, ter gelegenheid van de vijfentwintig jarige feestelijke herinnering, ter plaatsing in bovengenoemd tijdschrift aangeboden, waarna ze, afzonderlijk gedrukt, in 8o, bij J. Oomkens Jzn. te Groningen, het licht zag. Bepaald streng wetenschappelijke werken schreef Amshoff niet, hij wilde met zijn pen doen, wat hij ook deed door zijn woord: stichten, hij wenschte te wezen een man van het practisch Christendom. Het eerste geschrift dat van zijn hand verscheen was: Over de geschiktheid der Protestantsche boven de Roomsche kerk, enz. Arnhem 1830. 8o. Bloemlezing uit J. Luiken's zedelijke en stichtelijke gezangen. Groningen 1835. 8o. Herinnering enz. (zie onder de Litteratuur bij J.P. Amshoff waar de volledige titel te vinden is). Koevorden 1838. In 1841 begon hij met de uitgave van Woorden uit den Bijbel voor elken dag van het jaar. Met bijschrift. Groningen. R.J. Schierbeek. Dezen arbeid heeft hij voortgezet tot 1874, waarna de welbekende Haagsche predikant J. Herman de Ridder, voor de verdere verschijning gezorgd heeft. Te recht merkt Dr. S.D. van Veen ll. aan, waar hij over dit boekje (dat in 24o het licht zag) spreekt, dat er jaarlijks duizenden exemplaren van werden verspreid. Chr. Bladen tot bev. van het Godsrijk. Groningen 1841 en 1842. Vragen voor mijne leerlingen bij het afleggen hunner geloofsbelijdenis bij de Hervormden. Groningen 1842. Een woord van herinnering ter gelegenheid van de tegenw. verdeeldheden in de Herv. kerk. Groningen 1842. Herinneringen en wenken betreffende de evangeliebediening. Gron. 1843. Moed en volharding. Eene toespraak gehouden in de derde algem. verg. van het Gron. onthoudingsgen. op den 19den Oct. 1845. Groningen 1845. Beknopte handleiding tot de regte kennis en waardering der Heilige Schriften. Een Chr. leesboek, vrij naar het Hoogduitsch van W. Leipoldt. Gron. 1847. In het voorbericht van dit werk zegt Amshoff, dat ook met de vertaling dezer beknopte handleiding begonnen was Ds. van Doesburgh te Rotterdam. Dewijl echter de Groninger predikant reeds aan het drukken was, toen dit ter zijner kennis kwam, schreef hij aan zijn Rotterdamschen ambtsbroeder, die daarop zijn vertaling staakte en naar Groningen overzond, wat hij reeds vertaald had, opdat Amshoff er zich, zoo noodig, van zou kunnen bedienen. Het voorbericht voor de 2de uitgave is gedateerd den 21sten Juni 1854. Deze druk is geheel omgewerkt. De inhoud bestaat uit 14 hoofdstukken. Eene stem in en tot de gemeente over Bijbelverspr. Groningen 1848. M.A. Amshoff; C.L.P. Rutgers en E.J. Diest Lorgion; Aanwijzing van den weg der zaligheid volgens het Evangelie, enz. Geschiedkundig gedeelte. Gron. 1848. M.A. Amshoff, C.P.L. Rutgers en Dr. E.J. Diest Lorgion; Vraagboekje over de Bijbelsche en kerkelijke gesch. Groningen 1849. Bijdragen ter bev. van het Chr. leven, verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Ten voordeele van het toevlugtsoord voor meisjes te Groningen. 1843-1867. Dit toevluchtsoord deelde in groote mate in de liefde en toegenegenheid van Amshoff. Menig stuk, in deze verzameling voorkomend, is van zijn hand en nog de lezing ten volle waard, om de innige vroomheid en den echt religieusen zin, die er uit {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt. Aan de stichting ter wier voordeele de Bijdragen geschreven zijn, hebben ze een belangrijk geldelijk voordeel gegeven. P. Duys, Chr. feestboekje voor de jeugd, of bestellingen voor kersmis, goeden vrijdag, paschen, hemelvaartsdag en pinksteren. Met een voorwoord van M.A. Amshoff. Kampen 1850. Vijfentwintig jaren in de Evangeliebed. Dankpreek gehouden den 13 Jan. 1850. Groningen 1850. Noorderney. Brieven bij een badbezoek geschreven in 1851. Groningen 1852. Beknopte handl. tot het afleggen der chr. geloofsbel. bij de Hervormden. 3de druk. Groningen 1852. Een aandenken aan mijnen overleden vader. Kerkelijke toespraak in mijne weekbeurt aan den avond van 1 Febr. 1853. Groningen 1853. Catechisatieboek. Handl. tot het afleggen der chr. geloofsbelijdenis bij de Herv. Groningen 1854. Gesch. van Jezus leven naar het Evangelie. Groningen 1854. Leesboek over de Bijb. en kerkel. Geschiedenissen door M.A. Amshoff, C.P.L. Rutgers en Dr. E.J. Diest Lorgion. Predikanten te Groningen. 5 deeltjes. 1854. Beknopte gesch. der chr. kerk. Groningen 1854. De feestvierende christen. Liederen en overdenkingen van M.A. Amshoff, S.J. van den Berg, Chonia, S. Hoekstra Bzn. enz. enz. Arnhem 1855. De goede ure der Christelijke geloofsbelijdenis. Uit een brief aan een jeugdigen Evangeliedienaar. Groningen 1856. Dankrede ter viering van zijne vijfentwintigjarige Evangeliebediening in de herv. gem. te Groningen, gehouden in de Nieuwe kerk, den 18 October 1857. Groningen 1857. Het godsdienstig standpunt door Amshoff ingenomen, blijkt uit deze Dankrede vooral op blz. 19, 22 en 23. Eenvoudige wenken ter bevordering van het regte bijbellezen. Groningen 1857. Bijbelsche gedenkspreuken bij het afleggen der chr. geloofsbelijdenis. Groningen 1859. no. 1-12. Het bijbelfeest op Nieuw-Zeeland, naar een Hoogd. Zendelingsblad. Gron. 1860. Herinneringen aan T. van Duinen, predikant te Mantgum. Groningen 1860. Christelijke levensbeelden en wekstemmen. Uitgegeven ten voordeele van de kerkstichtingen te Nieuw-Amsterdam en Nieuw-Dordrecht in Drenthe. Zutfen 1870. Kleine bijdragen voor de uit- en inwendige chr. zending. Gegeven ten voordeele van de scholen in de Minahassa. Zutphen 1871. Voor uw dagelijksch leven. Spreuken en beelden naar de Pretiosen van Karl Steiger. Utrecht 1871. Eene herinnering aan onze geloofsbelijdenis, als de ure des levens ten leven bij uitnemendheid. Eene belijdenisgave aan alle vriendinnen des Heeren. Voorafgegaan door een brief aan de schrijfster van M.A. Amshoff. Groningen 1863. Carl Steiger en M. Groth. Volksspreuken en kleine gedichten, uit het Hoogduitsch en Platduitsch. Eene laatste gift voor de kerkstichtingen te Nieuw-Amsterdam en Nieuw-Dordrecht. Zutphen 1873. Meer dan 30 jaar is M.A. Amshoff te Groningen werkzaam geweest en hij heeft aldaar den bloeitijd van de beginselen der Groninger school beleefd. Belang- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling toonde hij in alles wat goed, edel, lieflijk is en wel luidt. Ernstig was hij en gemoedelijk en een voortreffelijk catecheet, wat uit de vele boeken en boekjes, die hij met andere vrienden samenstelde en waarvan de meeste enkele malen herdrukt zijn, blijken kan. In zijn theologische opvatting staat hij het dichtst bij het mysticisme. Naar het getuigenis van Dr. v. Veen, was hij te Groningen zeer gezien en werd zijn arbeid er op hoogen prijs gesteld. Amshoff huwde tweemaal eerst met Helena Lucia Valckenier en den 21sten Januari 1834 met Aldegunda Christina van der Hoop, zuster van de vrouw van Mr. G. Groen van Prinsterer. Uit dit laatste huwelijk was een zoon J.P. Amshoff, die in 1894 te Pau is overleden. Litteratuur: T.A. Romein; Naamlijst der Predikanten enz. dl. I. blz. 235. Dr. S.D. van Veen; Eene bede om reductie. Jubeljaarspredikatie. Overdruk blz. 202 en blz. 261-263. [Johannes Jacobus Asuerus Ploos van Amstel] AMSTEL (Johannes Jacobus Asuerus Ploos van). Hoewel gesproten uit een oud adellijk geslacht werd deze beroemde prediker onder burgerlijke omstandigheden geboren te Nieuwer-Amstel op den 2en November 1835. Eerst werd hij voor den boekhandel bestemd, later werd hij notarisklerk. Maar toen ‘de innige, blijde overtuiging in hem opleefde van de waarachtigheid en dierbaarheid van het Evangelie’, ontwaakte de lust om predikant te worden. Een legaat, dat zijne zuster ontving, stelde hem in de gelegenheid om te studeeren. Door privaatlessen was hij op twintigjarigen leeftijd zoover gevorderd, dat hij tot de studie aan de Utrechtsche universiteit 1) kon worden toegelaten. Zoo machtig was in hem de drang om het Evangelie te verkondigen, dat hij vóór zijn proponentsexamen, reeds meer dan tachtig maal optrad in een evangelisatielocaal. Den 9en Augustus 1860 werd hij proponent te Zwolle, en den 14en April 1861 aanvaardde hij het predikambt te Otterloo met eene leerrede over 2 Cor. 5:20. Tot October 1863 bleef hij in deze gemeente, om vandaar naar Reitsum te vertrekken, waar hij den 10en October zijne intrede deed met eene predicatie over 2 Cor. 3:5. Hier was hij met grooten zegen werkzaam. Van heinde en verre kwamen de menschen om hem te hooren. Door hem werd het kleine Reitsum een middelpunt van godsdienstig leven in Friesland. Van Reitsum uit ging hij overal om het Evangelie te prediken. Een Friesche Spurgeon werd in hem bewonderd. Den 26en Januari 1866 deed hij zijne intrede te Anjum en 19 April 1868 te Ridderkerk. Den 16en Mei 1869 werd hij predikant te Groningen. Daar hij zich moeilijk kon vereenigen met de kerkelijke toestanden in een stadsgemeente, nam hij reeds in November 1876 ten tweeden male het beroep naar Reitsum aan, doch daar hij te laat zich over de aanneming verklaard had, werd er protest tegen hem ingediend, zoodat hij verhinderd werd het aangenomen beroep op te volgen. Den 12en Nov. 1871 deed hij zijne intrede te Hilversum. Ten derden male te Reitsum beroepen, hervatte hij aldaar zijn dienstwerk den 23en April 1876 met eene predicatie over 2 Cor. 3:5. Hier bleef hij sinds rustig arbeiden met woord en pen de belangen der Hervormde kerk dienend. Van groote beteekenis is hetgeen hij gedaan heeft voor het Christelijk onderwijs, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd als hij was, dat de neutrale staatsschool het volk ontkerstende. In 1877 werd hij voorzitter van het Friesche jongelingsverbond, terwijl hij ook door de stichting van een militair-tehuis zich verdienstelijk maakte. De zending almee deelde in zijne liefde. Het spreekt van zelf, dat hij aan den kerkelijken strijd zijner dagen een groot aandeel heeft genomen. Hij en met hem tal van orthodoxe predikanten in de classis Dokkum, verklaarden zich solidair met de geschorste leden van den Amsterdamschen kerkeraad. Onder zijne leiding brak de kerk te Reitsum op den 9den Februari 1886 met de synodale organisatie. Naar aanleiding daarvan verscheen ‘Een woord aan hen, die Jezus Christus erkennen als het Eenig Hoofd zijner kerk, naar aanleiding van onze losmaking uit het Synodaal verband, Leeuwarden 1886. De gansche gemeente sloot zich bij hem aan, hetgeen echter niet verhinderd heeft, dat zij hare bezittingen niet behouden mocht. Ongetwijfeld heeft zijn invloed er aan mede gewerkt, dat tal van uitnemende mannen en vrouwen de Hervormde kerk hebben verlaten. Hij was een voorstander van vereeniging van alle Gereformeerden. Daarom heeft hij ook veel gedaan om verband te leggen tusschen de vrije kerken, die in 1886 waren ontstaan en de afgescheidene gemeenten. Ongetwijfeld was het voor hem een der schoonste dagen zijns levens, toen, op den 17en Juni 1892, die vereeniging een feit werd. In Januari 1895 werd hij ernstig krank. Maar ook in den lijdensweg, die hem nu voorgesteld was, bewees hij de innige liefde, waarmede hij zich aan het Nederlandsche volk in het algemeen, aan zijne geestverwanten in ruimeren en engeren kring verbonden gevoelde. Op zijne stervenssponde stelde hij een drievoudig afscheidswoord op, dat na zijn overlijden moest worden gepubliceerd. In de Leeuwarder Courant van 14 Aug. 1895 was het woord opgenomen, dat deze stervende leeraar nog te spreken had tot het Nederlandsche volk. Voorts richtte hij een woord tot zijne ‘geliefde medebroeders in de bediening’, en eindelijk dicteerde hij ‘een woord aan allen, die in meerdere of mindere mate het beginsel der waarheid naar de belijdenis zijn toegedaan.’ Den 2en Augustus 1895 ontsliep hij. Als een Christen had hij geleefd, als een Christen stierf hij. Hij was een man, die met alle kracht gestreden heeft voor de belijdenis der vaderen, die hij beleed en beleefde. Hoe men ook denke over het standpunt, dat hij heeft ingenomen in den strijd zijner dagen, de eere mag hem niet worden onthouden, dat hij een oprecht man was. Hij zocht niet zichzelven maar de eere zijns Gods. Ds. Wagenaar, de biograaf van Ploos van Amstel, heeft naar waarheid van hem getuigd: ‘de geschiedenis van de kerk en het Godsrijk in Nederland zal hem noemen: een zeldzaam begaafd en geliefd, bijna reizend Evangelieprediker, onvermoeid ijsbreker voor de School met den Bijbel, hoogstwaardig voorganger in de reformatie door doleantie en bezielend medebewerker van de vereeniging der Gereformeerde kerkengroepen, en bij dit alles ook als mysticus in den gloed zijner innige, teedere, opgeruimde, vaderlijke en tegelijk kinderlijke vroomheid een van de merkwaardigste figuren uit het kerkelijk Nederland der XIX eeuw’. (Wagenaar ll., blz. 147). Van zijne hand verscheen het volgende: Des ontfermenden Gods, 1869 bij de Hoog. Afscheidsleerrede bij zijn vertrek uit Reitsum. Bevestiging en intreerede, Groningen bij G.J. Reits, 1869, naar aanleiding van zijn vertrek uit Ridderkerk en zijne komst te Groningen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheidsrede. Groningen, bij G. Reits, 1871. Practische beschouwing van de lijdensgeschiedenis onzes Heeren Jezus Christus, aangevangen door J.J. Knop, in leven predikant te Woudsend, en voortgezet door J.J.A. Ploos van Amstel, Sneek, 1873. Van Amstels arbeid vangt aan dl. I, blz. 197. Afscheidsrede, Hilversum 1876. Bij zijn vertrek uit Hilversum. No. 20 der wekelijksche volksleerredenen, uitgave van J.A. Mulder te Delft. Jezus door Petrus verloochend. De geloofsbelijdenis der Ned. Herv. kerk, behandeld in vragen en antwoorden, Leeuwarden 1881. De Amsterdamsche kwestie eenvoudig toegelicht. Dit tractaatje werd zesmaal herdrukt. Een woord aan hen, die Jezus Christus erkennen als het Eenig Hoofd zijner kerk naar aanleiding van onze losmaking uit het Synodaal verband, Leeuwarden, 1886. Meer dan eenmaal herdrukt. In de serie Uit de Diepte, No. XLVIII. Dit is een predicatie gehouden tijdens het congres te Amsterdam 12 Jan. 1887 over den strijd van Israël tegen Benjamin in betrekking tot den strijd dezer dagen. Hoe komen wij tot vereeniging met de Christelijke Gereformeerde broeders? Leeuwarden 1887. Het heilige zaad, het steunsel dat overblijft, leerrede over Jesaja 6:13 gehouden den 7 Sept. l891 op den avond voor de Synode der Ned. Geref. kerken gehouden te 's Hage. Benevens een Naschrift naar aanleiding van het Besluit der Synode in zake de Vereeniging, Leeuwarden, 1891. Rede gehouden in de ure des gebeds ter opening van de Algemeene Verg. der Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederl. enz. Hij blijft getrouw. Bevestigings- en intreerede van Dr. Wagenaar, Geref. Pred. te Arnhem. Arnhem 1892. Ter nauwere saambinding en ter heerlijker openbaring van Gods gemeente op aarde, naar aanleiding van de vereeniging der Gereformeerde kerken in Nederland in één kerkverband. Amsterdam. Christus het licht der wereld of Christus tot zijne eer gekomen in het midden der kerken in zake Universitair Onderwijs en eigen opleiding, Leeuwarden 1894. Behalve het genoemde zagen nog enkele predicaties van hem het licht, terwijl hij veel schreef in de Friesche Kerkbode, waarvan hij lang redacteur was. Litteratuur: Een wandel met God. Levensbeschrijving van Ds. J.J.A. Ploos van Amstel door Dr. L.H. Wagenaar, Amsterdam 1895. Artikelen in De Zuiderkerkbode van 17 Aug. 1895; Hollands kerkblad, 10 Aug. 1895. Heraut, 1 Sept. 1895; enz. [Doede van Amsweer] AMSWEER (Doede van), ofschoon geen theoloog van professie, moet toch hier, voor het vele, dat hij in 't belang van de kerk in de provincie Groningen gedaan heeft, na de reductie der stad in 1594, genoemd worden. Geboren te Appingedam in 1546, werd hij reeds vroegtijdig naar Groningen gebracht, om hier naar de welbekende Latijnsche school te gaan, welke stond onder de leiding van den beroemden en geleerden Regnerus Praedinus, over wien hij later met de grootste veneratie en hoogachting spreekt, wat stellig wel als een bewijs mag worden aangemerkt voor het feit, dat deze groote man, op den jeugdigen knaap zulk een indruk heeft gemaakt {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en zooveel invloed heeft uitgeoefend, dat die nimmer zijn verloren gegaan. Opgevoed in Roomsch-Katholieken kring te Groningen, is van Amsweer, na het sterven van Praedinus, naar zijn geboorteplaats teruggekeerd, waar hij gebleven is tot het begin van zijn 15de jaar, toen hij zijn vaderland verliet, ten einde naar Oost en West te reizen, verschillende landen en steden te gaan bezoeken, en op die wijze, naar de gewoonte der tijden, zijn opvoeding in den vreemde te gaan voltooien. Toen dit gebeurde, was er bij hem, naar 't schijnt, nog geen twijfel ontstaan aan het geloof der vaderen, een afvallige daarvan zou hij pas later worden. Wel is het jammer dat hij over zijn verblijf in vreemde oorden zoo weinig meedeelt, maar stellig heeft op zijn godsdienstige overtuiging grooten invloed uitgeoefend zijn verblijf in Engeland in 1565, waar hij in kennis kwam met Karel Utenhove, den neef van den welbekenden Londenschen ouderling. Hij vergezelde Karel op diens reis naar Duitschland en kwam te Vriemersheim, waar hij Henricus Bommelius ontmoette. In zijn vaderland teruggekeerd, geheel voor de Reformatie gewonnen, heeft hij te Appingedam en in den omtrek dezer plaats zeer veel gedaan voor de Hervorming, waarvoor hij arbeidde en streed, totdat hij, na 't verraad van Rennenberg, zich genoodzaakt zag te vluchten. Met zijn vrouw trok hij naar Emden, waar hij gebleven is, totdat Groningen in 1594 door toedoen van prins Maurits en Willem Lodewijk, uit de handen der Spanjaarden werd bevrijd. In 1584 verscheen te Emden zijn eerste pennevrucht. IJverende voor de beginselen der Hervorming, in 1565 door hem omhelsd, ze beschouwende als ‘een costelicke ghevonden Peerle’, heeft hij ‘wanderende anno 1580 in exilio, om de bekentenisse des names Jesu, om buyten Landes niet gheel ledich te gaen’ zijne handen ‘ghewennet, den ploech des Heeren mede aen te grypen’, en het gevolg hiervan was De Spieghel der aenvechtinghe des Sathans, ende ware proeve des Gheloofs: enz. Embden. Eenardus Oöstfesse 1584. Tegelijk met dezen ‘Spieghel’ zagen ook bij denzelfden drukker nog het licht: Proeue des Ghelouens. Van de ware salichmaekende erkentenisse Christi en Een trouhertige vnde droeuighe vermaninge ande uerstroyde Wtgewekene, vnde gemeyne Ingesetene der Vrieszchen Ommelanden. In 1592 verscheen almee te Emden de Reformeerde Coopman. Oorspronkelijk in 't Latijn geschreven, heeft hij dit stuk later vertaald. Het voorbericht is vooral hierom merkwaardig, omdat er zijn godsdienstige overtuiging in uitkomt, die er het bewijs voor oplevert dat ze zeer gematigd was en bepaald onder Zwingliaansche invloeden is gevormd. Dat Amsweer onder zijn vrienden te Emden ook Menso Alting rekende, werd hier voor reeds aangegeven, en al zijn ze nu niet bijzonder veel de plaatsen in zijn werken voorkomende, die heenwijzen naar zijn verblijf in die stad, duidelijk doen ze ons toch zien, dat hij er, behalve dezen voortreffelijken prediker, bij wien van Amsweer hoog stond aangeschreven, tal van andere personen had, met wie hij op vriendschappelijken voet leefde en ook dat hij er wel iemand was van invloed. Wat hij lang en vurig had gehoopt gebeurde eindelijk den 22sten Juli 1594, Groningen werd toen door prins Maurits ingenomen en aan de zijde der unie gebracht en als 't gerucht daarvan tot Doede's ooren was doorgedrongen, besloot hij, zonder verwijl naar Appingedam weder te keeren, wat hij ook stellig zou gedaan hebben, ware niet Alting, na zijn kortstondig verblijf in de veroverde veste, waar hij de eerste preek gehouden had, tot hem gekomen om hem namens Willem {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk te verzoeken, aanstonds over te komen en als hij ‘S.G. ende de Gedeputeerden der Omlanden, int Broeder-Clooster’ bijeenvond, alwaar ze vergadering hielden, werd hij verzocht ‘de last der Reformation der Kercken in den Omlanden, to willen annemen.’ Na eenig aarzelen nam van Amsweer aan, waarop hij verzocht werd ‘sonder eenich vertoch Emden te verlaten, ende over die arbeydt ende exercitie’, die hem te wachten stond, zich niet naar Appingedam te begeven, maar zich metterwoon te Groningen te vestigen ‘ghelyck gheschiet is.’ Wat heeft v. Amsweer nu gedaan? In de allereerste plaats zou ik meenen heeft hij meegewerkt aan de samenstelling der kerkorde, die in 1595 is goedgekeurd door de Staten. Me dunkt dit te mogen afleiden uit eenige mededeelingen, die hij in enkele zijner geschriften doet. Zoo lezen we in zijn boek Christelijck Bedenckent ende Disposition van goede armen Ordenung (1616), op het einde, in een afzonderlijk hoofdstuk, waarboven Candido Lectori, onderafdeeling Odiose Arbeydt nae de Reductie: ‘Met opganck der poorten van Groeninghen, hebbe ick ghesien mijn wtlandische Medebroederen ten grooten deele, tot goede profytelycke eerendiensten erhoven. My overst daerteghens, door vocation tot den kerckendienst is ymmerdaer, slavelijcke arbeydt bescheeret gheweest. Aenvanghende dese vocation fondamentlijck, met de publiceerde Kercken-Ordenungh. Hebbe mijn handen ende voeten daerover mede oock niet suynich gheweest.’ Dan lezen we in de Acta Memoriae. Defensive ghestelt blz. 37: ‘Gheroepen anno 94 ex otio exilij, om de Kercken in den Omlanden, tho helpen reformeren: Heb ick mijn gantsche ghemoedt daer hen gherichtet, dat eerst ende voor al, dat fundament ghenomen worden mochte, door een goede alghemeene beschreven Kercken ordeningh. Ghelyckfals oock gheroepen daer nae tot de armen dienst! Heb ick mede oock ghearbeydet, om de aenvanck tho maken van een goede Armen-ordeningh. Beyde ordeninghen sijn publicando aen 't licht bracht, ende hebben ghewandert, in alle door het gantsche Landt. Zijn oock (me presente) eerst de Kercken-ordeningh, anno 95, ende daer nae de Armen ordeningh anno 1600 opentlijck in ghemeene Versamelingh, op den Lantsdach, approbeert ende aenghenomen: Ben oock yedertijdt versocht, publica autoritate, my derselven Voorsorghe ende voortsettinghe toe willen behartighen, op dat alles stichtelijck ende ordentlijck, tot tzieraet des huyses Gods, wal voorghenomen ende int werck ghestelt worden mochte.’ Ook is de medewerking aan de samenstelling der Groningsche kerkorde, laat ik liever zeggen den grooten invloed, dien van Amsweer op de vervaardiging er van heeft uitgeoefend, blijkbaar uit art. 53 (cf. Hooyer; Oude kerkordeningen blz. 371). Het is Hooyer (ll., blz. 359 en 360) niet duidelijk, hoe dit artikel uit de pen der eerste opstellers (volgens hem, Alting, Lubberti en Lydius) is gevloeid. Zeer begrijpelijk zou ik meenen. De genoemde drie personen zijn ook niet de opstellers der bij Hooyer afgedrukte kerkordening voor de Ommelanden van Groningen. Zij is in hoofdzaak afkomstig van van Amsweer en als men dit in 't oog houdt, dan wordt art. 53 duidelijk. Immers zegt hij ‘Jus Collationis of patronats (om mijn gevoelent op verbetering darvan to seggen) is in sich geen Politiq denst, noch weltlijcke hoicheyt, sonder gehort tot den denst der kercken, vnde is synen Heeren den dat vertrouwet is, ein sware last vnde borde. Angeseen dat selue Jus (blyuende in sijne Limiten) neet anders als tot bevorderung van Godes ere, vnde der Kercken wolstant inde beste can noch mach gerichtet worden. Gelijck sulckes de name, collator a conferendo, ofte patronus a patrocinando mede beteeckent op {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyts so vole gesecht, als ein patroen, vorthelper, ofte veerstander der kercken, vnde aller kercken goeder; Hinc jus patronatus aut patroni Ecclesiarum; Dat is Godes denst, recht in swang moge gaen ende met getrowe Dienaren versorgt zij. Dat oick de kerckelijcke opcompsten, neet vertogen noch onnutte togebracht, sonder tot bevorderung van Godes ere, vnde der Kercken beste recht gebrucket ende angelecht mogen worden 1).’ Men bespeurt het, van Amsweer is dus wel degelijk de meening toegedaan, dat het patronaatrecht in zich sluit, dat de patroon mede moet helpen aan het voorzien van de kerk met goede dienaars. Waar men dit standpunt inneemt, daar is het niet te verwonderen, dat men er geen bezwaar in ziet, ja 't zelfs goed vindt, dat de patroon, juist dewijl het recht, waarover hij beschikt zulks medebrengt, helpt aan de verkiezing van goede predikanten. Art. 53 van de Groningsche kerkorde is dus op het standpunt, dat van Amsweer innam, te verdedigen en is onder zijn auspiciën geboren en dit is het geval niet geweest met de kerkordening, die alleen voor de stad Groningen bestemd was en reeds den 16den September 1594, door burgemeesteren en raad der stad was gearresteerd. Door het aandeel dat van Amsweer gehad heeft aan deze, in 1595 door den stadhouder en de Staten goedgekeurde en in '96 door de synode aangenomen kerkorde, heeft hij zeer veel bijgedragen aan den bloei en de vestiging van de Herv. kerk in de provincie Groningen. Als afgevaardigde van de Staten, waarvan hij jaren lang lid was, woonde hij van 1595-1603 (behalve in 1599) de synoden bij, en ook in deze kerkvergaderingen, waar zijn adviezen zeer op prijs werden gesteld, heeft hij veel in het belang van de zich vestigende kerk gedaan. Na 1609 (de eerste reis sedert 1603) was hij weer ter synodale vergadering, doch na dien tijd verscheen hij er niet meer, omdat hij geen lid meer was van de Staten. Hij was buiten dit college geraakt. Waarom? Als een gevolg van zijn openhartigheid, zijn strijd tegen oneerlijkheid en geldverduistering, zijn optreden als proost van de abdij van Usquert, welk ambt hem in Mei 1601 was opgedragen, Dat proostschap heeft hem veel verdriet bezorgd en is voor hem een bron geweest van allerlei miskenning en verguizing. Het komt helder uit, wanneer men in zijn geschriften, waarin hij steeds weer over deze zaak handelt, leest dat hij eerlijk wilde zijn en aan de kerken wilde doen toekomen, de gelden van geestelijke goederen, die door aanzienlijken beheerd, tot gansch andere doeleinden werden bestemd, dan waarvoor ze gegeven waren. Dikwijls kwam in hun zak terecht en werd in weelde verleefd, wat der kerk toebehoorde. Hiertegen kwam, gelijk ik zeide, van Amsweer in verzet en dit is voor hem oorzaak geworden, van nameloos veel ellende, verdriet, smart, vervolging en een buiten sluiten van alle betrekkingen. Van alles wat hem overkomen is, moet de oorzaak eenig en alleen gezocht worden hierin, dat hij den moed bezat te wijzen op bestaande misbruiken en dat hij daaraan een einde wilde maken 2). Had van Amsweer kunnen doen, wat hij in 't belang der kerk nuttig en noodig oordeelde, ze had er ongetwijfeld schoone vruchten van geplukt, even als van de wijze, waarop hij de armenzorg, tot de ordening waarvan hij in 1599 was aangesteld, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde geregeld zien. De denkbeelden, door hem over dit lastige probleem gekoesterd en op schrift gesteld, verdienen nog de aandacht. Dan ook hier kon hij niet verkrijgen wat hij verlangde en werden vaak zijn beste bedoelingen miskend. In zijn geschriften van af 1611, komen veel klaagtonen voor, maar ze zijn begrijpelijk en te verontschuldigen. Jaren achtereen heeft hij herstel gezocht, ook door de hulp in te roepen van den stadhouder Willem Lodewijk, andere hooggeplaatste en invloedrijke personen, de synode, aan wie hij present-exemplaren van zijn werken zond, doch wat hij ook vroeg, nooit heeft hij verkregen, wat hij verlangde en vurig hoopte nl. rechtsherstel. Doede van Amsweer is een zeer merkwaardige persoonlijkheid geweest, die ten volle verdiend nader gekend te worden, ook als (ik stipte dit boven reeds aan) een toonbeeld van gematigdheid in zijn godsdienstige beschouwingen. Hij was een man met een vreedzame, kalme natuur, afkeerig van twist, scheuring en verdeeldheid en de strijd tusschen Remonstranten en contra-Remonstranten is hem een oorzaak geweest van veel verdriet en smart en het is wel de moeite loonend om na te lezen wat hij hierover zegt in de 2de editie (1619) van de Christelijcke ende trouhertige vermaenschriften (hoofdstuk) ‘Aen den Leser’, in de Later Memoriale acten, meer bepaald in de ‘Finale valete Conclusie’ en de ‘Recommendation schrifften, inde provintie van stadt Groningen en Omlanden.’ Hij verfoeide de godsdienstige twisten, die vooral in Holland zoo hevig ontbrand waren en hij wilde almee, door het uitgeven der Justificatio fidei een middel aan de hand doen, om den hevigen strijd te doen bedaren. Op dit feit is niet gelet door Dr. Chr. Sepp in zijn Kerk-historische Studiën (Leiden 1885 blz. 228). Had deze geleerde kennis gemaakt met de geschriften van Amsweer, dan zou 't hem duidelijk geworden zijn ‘wat goeds van Amsweer voor de woelige tijden, waarin hij dit tractaat van Corranus herdrukken liet’, van den inhoud hoopte. Doede van Amsweer heeft voor de vestiging der Hervormde kerk in Groningen verbazend veel gedaan, hij is een man geweest van buitengewoon groote verdiensten, aan wien de kerk de grootste verplichtingen heeft. Hij was gehuwd, maar had geen kinderen. Zijn vrouw, met welke hij van af 1576 had saamgeleefd, stierf in 1616 en hij zelf verwisselde in 1621 het tijdelijke met het eeuwige. Behalve enkele geschriften, reeds vermeld, verschenen van zijn hand de volgende werken, die allemaal (ik vestig er bepaald de aandacht op) voorhanden zijn in de universiteits-bibliotheek te Groningen. 1597. Christelijcke ende trouhertige Vermaenschriften (Franeker). 1599. Armen Ordeningh (in 't papier gebracht). 1611. De Praeposituris reformatis. 1612. Gedenckweerdige Acta memoriae. 1613. Corte Sommarie uytstel van Reeckeninghe, ende contra Rekeninge. 1613. 2de druk van de Spieghel der Aenvechtinghen; Proba fidei; De trouhertighe vermaninghe; Reformatus mercator. 1615. Exulans justitia divina, inventio Babtistae Ubaldini exulis. (Merkwaardig geschrift, door van Amsweer vertaald). 1616. Satellitium enz.; Satellitium divinum; Christelijck Bedenckent ende Disposition van goede armen ordening (Dit is vermoedelijk de uitgave van de in 1599 geschrevene ‘Armen Ordeningh’). 1618. Clagende Request; Later Memoriale acten; Justificatio fidei Christianae, antiquae, Catholicae et orthodoxae. 1619. 2de editie van de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijcke ende trouhertige vermaenschriften. Dit boekje werd tegelijk gedrukt met de Querela Frisiae, scripta a Melchiore ab Ansuver Frisio (Deze Querela is een zeer belangrijk geschrift, het leert ons nog al wat over Doede's broer Melchior, die zeer bevriend was met Marnix van St. Aldegonde). Litteratuur: Mr. J. Potter van Loon; Groninger Volksalmanak 1842 (blz. 100-114) en 1843 (blz. 60-81). De wetenschappelijke waarde van deze beide artikels is betrekkelijk, want van Loon kende de geschriften van Amsweer maar zeer onvolledig en juist omdat hij die niet kende, is de kennis der feiten gering en de voorstelling minder nauwkeurig. Ter bevestiging hiervan wijs ik, op wat van Loon zegt blz. 114 (G.V. 1842). ‘Na het lezen van Doedes herhaalde doleantien, zou men ligtelijk kunnen vermoeden, dat persoonlijke overwegingen en min oorbare drijfveeren van het gezag hem ten onregte hadden geweerd van de bediening der Proostdij’ enz. Deze opvatting is onjuist, zeker is het dat persoonlijke overwegingen en min oorbare drijfveeren in 't spel zijn geweest en hij daarvan het slachtoffer is geworden. Sepp; Bibliographische mededeelingen blz. 73-75, aangevuld en van onjuistheden gezuiverd in Kerkhistorische Studiën, Leiden 1885, blz. 221-237. Vreemd is de vergissing in zake de Justificatio fidei. Sepp zegt K.S. blz. 227, dat hij niet weet evenmin als iemand, die zich met de studie van Corranus heeft bezig gehouden, van welk boek het eigenlijk de vertaling is en Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivum T. II. fol. 992 meldt, zich echter ten onrechte hierbij op Sepp beroepende, dat het een vertaling is van den Dialogus in Epistolam D. Pauli ad Romanos. Wat is nu het zonderlinge? Dit, dat Hessels t.a.p. fol. 993 het geschrift opgeeft, dat opnieuw door v. Amsweer, op zijn kosten is gedrukt nl. Epistola Beati Pauli Apostoli ad Romanos. Hiermeee is 't raadsel opgelost. Ook zijn mede, ten gevolge van onbekendheid met van Amsweer's geschriften, nog andere onjuistheden, door Sepp begaan. Hooyer; Oude kerkordeningen blz. 356 vlg. en de daar genoemde litteratuur. Brucherus; Gesch. van de Kerkhervorming in Groningen. Groningen 1821 register i.v.; Reitsma en v. Veen; ll. dl. VII register i.v. Stemmen voor Waarheid en Vrede 1902. blz. 137-186. Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 273-277. [Ruardus Andala] ANDALA (Ruardus), geboren begin Januari 1665 in het gehucht Andlahuizen (gem. Burgwerd), was de zoon van Gerlof Ruurds en Truike Wigles. Vlug van bevatting, trok hij de opmerkzaamheid van den predikant te Bolsward Gerhardus Moda, van wien hij privaat onderricht ontving en die den grietman Tjaard van Aylva, voor den jongen wist te winnen. Dit had ten gevolge dat hij, tien jaar oud, op de Latijnsche school te Bolsward kwam, waar hij zulke vorderingen maakte, dat hij reeds in September 1679, op 14½ jarigen leeftijd naar Franeker trok, om er als student te worden ingeschreven. Na zich in het Grieksch, Latijn, Arabisch, Chaldeeuwsch en Hebr. geoefend te hebben en ook het Talm. Hebreeuwsch zich te hebben eigen gemaakt, besteedde hij de jaren 1681-84 hoofdzakelijk aan de wijsbegeerte, die zeer zijn belangstelling trok en volgde hij de lessen, in dit vak gegeven door den Cartesiaan Abraham Gulichius en van diens opvolger Thomas Andreae, die hem geheel voor zijn vak wilde winnen, terwijl Blancardus trachtte hem over te halen voor de studie van 't Grieksch. Dan, liever zich algemeen wenschende te {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelen, volgde hij de stem van den een noch van den ander, en zoo kwam hij er toe zelfs de lessen in de wis- en sterrekunde (welke vakken gedoceerd werden door Grau en Fullenius) te volgen en te gaan luisteren, naar wat Philippus Matthaeus junior, professor in de medicijnen onderwees. Een en ander geschiedde met zooveel vrucht, dat hij den 17den Nov. 1684, na het houden van enkele disputaties op eene er van, ‘de terra et igne’ getiteld, bevorderd werd tot ‘liberalium artium magister.’ Na deze gebeurtenis begon hij zich met ijver toe te leggen op de beoefening der godgeleerdheid, die er onderwezen werd door het welbekende drietal v/d. Waeyen, Vitringa en Roël. Vooral v. der Waeyen trok hem zeer aan en door persoonlijken omgang met hem, heeft deze Coccejaan, machtigen invloed op hem uitgeoefend, zoowel op exegetisch als op dogmatisch gebied. Immer heeft hij hem hoog geëerd en weinigen maar werden zoo zeer door hem gewaardeerd als van der Waeyen, waarvan de meest ondubbelzinnige proeven geleverd worden in de Oratio funebris, die hij, toen zijn leermeester gestorven was, hield. In 1687 stelde zijn beschermer (die sedert den dood zijner ouders in 1677 geheel voor Ruardus zorgde) hem in staat andere universiteiten in ons land te bezoeken en zoo is hij geweest te Utrecht, waar hij echter niet als student is ingeschreven en te Leiden 1). Blijkbaar was 't hem te doen hier eenigen tijd de lessen te volgen van F. Spanheim, Joh. à Marck en Chr. Wittichius. Ook Dordrecht werd bezocht, waar S. van Til, sedert 1685 de Psalmen, Habakuk en Maleachi verklaarde terwijl hij tevens onderricht gaf in Hebr. oudheden en de predikkunde (cf. Schotel; Kerkelijk Dordrecht. 2de dl. Utr. 1845 blz. 36). Vriemoet (ll. fol. 731) zegt dat Andala toen ook in Walcheren is geweest, maar dat hij er lang vertoefd heeft is te betwijfelen, omdat de illustreschool te Middelburg destijds volstrekt niet bloeide. In Friesland teruggekeerd, werd hij den 28sten Sept. 1688, tot den predikdienst toegelaten en nog denzelfden dag beroepen te Arum, waar hij reeds den 14den October bevestigd werd. Twee jaar heeft hij hier gewerkt toen hij naar Makkum vertrok, waar hij bleef tot op het laatst van 1695, als wanneer hij naar Bolsward toog. Te Makkum, waar hij huwde met Catharina Wybes Hegenhuis, een jonge, aldaar wonende weduwe, wierp hij zich in den strijd, dien zijn leermeester van der Waeyen had aangebonden tegen Balthasar Bekker, naar aanleiding van diens uitgave De Betoverde Wereld en waartegen de Franeker hoogleeraar bereids zijn De Betoverde wereld..... ondersogt en weederlegt, had in het licht gegeven. Tegen dit werk had Bekker een drietal brieven de wereld ingezonden en dit werd oorzaak dat Andala schreef Drie Brieven van Dr. Balthasar Bekker enz. Amsterdam 1693 2), welk geschrift nog in 't zelfde jaar gevolgd werd door Beantwoording van Dr. B. Bekker. Twee Brieven. Te Bolsward (hij werd hier bevestigd den 4den Augs. 1695), zette hij zijn geschrijf tegen Bekker voort en zoo zag van hem het licht in 1696 Uiterste verleegentheid {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} van Doct. Balt. Bekker en Balthasar Bekkers en insonderheyd syner Voedsterlingen onkunde; in 1698 Klare en bondige uitlegging van de texten 2 Petr. 2:4 en Jud. vs. 6 benevens Gansch desperate en verlooren saake van D. Balth. Bekker. Het laatste geschrift van zijn hand in dezen twist was Antwoord op een tweeden brief. Fran. 1700. Doch niet alleen had hij zich tot taak gesteld Bekker te bestrijden, maar gelijk alle Coccejanen deden, beoefende hij ijverig de exegese en zoo had hij het plan opgevat een korten commentaar samen te stellen op alle bijbelboeken, toen zijn benoeming kwam tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker, den 17den Febr. 1701, op een tractement van f 700. Den 23sten Juni aanvaardde hij zijn ambt met het houden eener inaugureele oratie de physices praestantia, utilitate et jucunditate. Aanvankelijk belast met het onderwijs in de logica en physica, gaf hij, na het vertrek van Roëll ook college in de theologia naturalis en de principia philosophiae Cartesii, waarvan in 1709, als vrucht te Franeker verscheen: Exercitationes academicae in philosophicam primam et naturalem cet. Dit is evenwel niet het eerste boek geweest, dat hij als hoogleeraar de wereld in zond, want in 1705, had hij bereids, ook te Franeker doen verschijnen: Existentia Dei, non modo a posteriori, sed et a priori demonstrata. In 1711 liet hij drukken Syntagma Theologico Physico Metaphysicum, complectens compendium Theologiae naturalis etc. Fran. Niet lang nadat Andala dezen wetenschappelijken arbeid geëindigd had, werd hij, den 4den Nov. 1712, benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid als opvolger van Nicolaus Gürtler, die den 11den Sept. 1711 gestorven was. Zijn tractement, dat langzamerhand tot f 1200 was gestegen, werd nu nog met f 300 verhoogd, zeker niet te veel voor een man, die wijsbegeerte en theologie doceerde. Den 7den Juni 1713 werd hij bevorderd tot doctor theol. en den 12den Nov. 1713 aanvaardde hij, ofschoon hij stellig wel vóór dien tijd godgeleerde lessen gaf, zijn nieuw ambt, met een rede De sapientiae initio reverentia Jehovae, die nog hetzelfde jaar te Franeker in druk verscheen. In het daaraan voorafgaande jaar 1712 had hij uitgegeven Dissertationum philosophicarum Pentas, d.i. een vijftal verhandelingen, die hij van Juni 1710-Juni 1712, op zijn philosophische colleges had laten verdedigen. Met de gereedmaking hiervan bezig, zag hij zich in een twist gewikkeld met zijn ambtgenoot Johannes Regius, over het metaphysisch onderwerp; de modo concipiendi dependentiam actionum creaturarum a Deo, waartegen Andala schreef Vindiciae Veritatis, quam Ecclesiae Reformatae profitentur de Dependentia actionum a Deo. Fran. 1713. Toen Regius hierop zijn wederantwoord had gegeven en het er al den schijn van kreeg, dat het twistgeschrijf zou worden voortgezet, kwam van hooger hand bevel niet verder op de zaak in te gaan. Tot zijn andere wijsgeerige werken moet ook gerekend worden het in 1716 verschenene boek: Examen ethicae clarissimi Geulinigii cet. (Fran. 1716). We hebben hier feitelijk niets anders dan 5 disputen, naar aanleiding van de Ethica van Geulinx, waarvan Andala aanvankelijk een vurig bewonderaar was, doch die in later tijd al haar bekoorlijkheid voor hem verloren had. Twee jaar later, in 1718 alzoo, liet hij het licht zien: Apologia pro vera et saniore Philosophia cet. welk boek eigenlijk niets anders is dan een doorloopende verdediging van de Cartesiaansche wijsbegeerte en een bestrijding van de leer van Spinoza. 1719 zag hem op nieuw in 't krijt met zijn tegenstander Regius, naar aanleiding van diens geschrift De Cartesio Spinosae praelucente, waartegen Andala zijn {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Alloquium sive Responsum Tractatui nupero praemissum a vitilitigationibus responsionis apologeticae clar. collegae et Antagonistae vindicatum. Fran. 1719 schreef. Zooals 't gewoonlijk ging en nog gaat was met deze twee geschriften het pleidooi niet uit, want Regius schreef nog zijn Cartesius verus Spinosismi architectus, waarop Andala liet volgen een door den student Georgius Szoboszlai verdedigde Disputatio physica, qua representatur Cartesius verus Spinosismi eversor et physicae experimentalis architectus (1719). Behalve de vele wijsgeerige geschriften, die Andala uitgaf, liet hij ook een menigte theologische werken het licht zien. Onder deze is zeer bekend de in 1716 te Franeker verschenen Summa theologiae supernaturalis, die een verzameling bevat van 35 disputaties, welke onder zijn praesidium in 1714 en 1715 verdedigd waren. Waarheid sprak Ypey, toen hij van dit boek zei: ‘dat dit systeem wel in een vrij goed geregelde orde is bearbeid, doch niet geheel zonder alle oudschoolsche wanstaltigheden’; maar dit neemt niet weg, dat het ons eerbied afdwingt voor de groote geleerdheid en de duchtige belezenheid van Ruardus ab Andala en terecht heet Clarisse in zijn Encyclopediae theologicae epitome (ed. alt. L.B. 1835. p. 466) hem een theologus et philosophus laudatissimus. Als een zeer geleerd en kundig theoloog wordt hij ook geprezen door zijn leerlingen Antonius Driessen, hoogleeraar te Groningen in diens 't Kort berigt der Geuglingiaansche zedekonst opgestelt door Kepotyranus Germanus enz. Gr. 1722 en door G. Outhof in zijn Waarschouwinge. Ook op exegetisch gebied heeft hij zich doen kennen en tal van geschriften (waaronder echter vele, die niets anders zijn dan door leerlingen van hem en onder zijn leiding gehouden disputatien) hebben van hem, over de uitlegging van het N.T. het licht gezien (cf. Boeles; ll. 2de dl. 2de helft blz. 361 en 362). De meest bekende zijn de Clavis Apocalyptica (4 disputatien), die in 1720 te Franeker het licht zag en de Verkl. van de Openb. van Johannes, met een sleutel, dienstig tot het regte verstant van dezelve, en Tafel om in een opslag de overeenkomst der gezigten te zien, enz. Leeuw. 1726. Vooral ook om velen te kunnen bereiken, heeft hij dit werk, dat een zijner hoofdgeschriften is, in de moedertaal geschreven en met voorliefde heeft hij de stof behandeld, omdat hij, tijdens zijn student zijn, het boek, door zijn grooten leermeester van de Waeyen had hooren verklaren en toen reeds een menigte commentaren er op bestudeerd had. Later had hij het voor zijn gemeenten uitgelegd en er drie jaar college over gegeven. Nog verschenen van hem drie rectorale oratien nl. de viis Jehovae rectis. Fran. 1715; de regno Christi Millenario, praeterito an futuro 1721 (‘gedaen den laetsten May 1721. By 't afleggen van den opperhoogschoolstaf’). Het is op deze redevoering geweest dat zijn oud-leerling G. Outhof, een 34 regelig vers dichtte, dat werd opgenomen in de Boekzael van 1721 1ste dl. blz. 734-736. De derde, in 1726 gehouden en te Franeker verschenen oratio had tot titel: de ecclesia satiata, seu irrigua, non addenda sitienti. ‘Als een wakker strijder’ zegt Mr. Boeles (ll. 2de dl. 2de helft blz. 362) ‘bleef Andala met woord en pen zijn standpunt verdedigen, totdat hij als de laatste pilaar van de Cartesiaansche wijsbegeerte overbleef; quare Cl. defuncto - het zijn woorden van Venema - nemo vitio verterit, quod omnes intenderet nervos, viresque in Cartesianismo asserendo, et afflicto succurrendo, insumserit, cum Theologia ipsa in ejus naufragio Ipsi periclitari videretur; omnia itaque conquirens remedia, Experi- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} mentalem artem minime neglexit: quinimo primus hic collegium inchoavit experimentale, in quo ope Antliae Pneumaticae Physica repraesentare et explicare solebat phoenomena.’ Gedurende den tijd waarin hij hoogleeraar is geweest, kwamen van heinde en verre jongelingen om zijn lessen te volgen, want zijn naam als geleerde was wijd en zijd bekend en tal van mannen, die hij heeft onderwezen, hebben, als lui van naam, de kerk in ons vaderland gediend of van den catheder de theologie gedoceerd. Ongetwijfeld is hij een der besten onder de Coccejanen geweest. Ook pleit nog voor zijn gaven als prediker dat men hem te Franeker als dienaar des woords begeerde, korten tijd, nadat hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte was opgetreden, immers in 1709, terwijl als bewijs voor zijn geleerdheid mag worden aangemerkt dat men hem in 1719, na den dood van Volders, een professoraat te Leiden aanbood. In 1722 stond Andala een zware ziekte door, die hem een benauwdheid op de borst achterliet welke hem is bijgebleven tot zijn dood den 12den September 1727. Bij zijn begrafenis werd de lijkrede uitgesproken door Venema. Uit zijn huwelijk waren geen kinderen. Van zijne hand zijn ook nog afkomstig Oratio funebris in obitum J. Rhenferdii. Fran. 1713 en Oratio funebris in obitum J. van der Waeyen Fran. 1717. Als theoloog is Andala in zijn dagen een man geweest van groote beteekenis, buitengewoon werkzaam en nederig van inborst, wat destijds van zijn ambtgenooten, niet immer kon getuigd worden. Litteratuur: Boeles; ll. 2de dl. 2de helft. blz. 356-363 en 843. Vriemoet; ll. fol. 728-737. A.J. van der Aa; Biogr. Woordend. dl. I. blz. 280 en 281 en de daar aangehaalde litteratuur. Paquot; Mémoires pour servir à l'historie littéraire des XVII Provinces des Pays-Bas etc. T.I. Louvain 1765. fol. 162 en 163. Dr. W.J.A. Jonckbloet; Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen. Gron. 1864. blz. 70 aanteekening 2, waar een geschrift vermeld wordt van Andala tegen Nicolaas Engelhard een aanhanger van Leibnitz, later hoogleeraar te Groningen. Chr. Sepp; Polemische en Irenische theologie. Leiden 1882. blz. 209. Id. Het Staatstoezicht of de godsdienstige Letterkunde in de Noordel. Nederlanden. Leiden 1891. blz. 115. Adelung; Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgemeinem Gel. Lexico. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 790 en 791. In den strijd over Roëll, gevoerd tusschen de prov. synode van Z. Holland en die van Friesland (cf. E.J. Diest Lorgion; De Nederduitsche Hervormde kerk in Friesland, sedert hare vestiging tot het jaar 1795. Groningen 1848. blz. 183-192), verscheen o.a. ook Andala, predikant te Makkum als correspondens uit Friesland, op de eerstgenoemde synode. Merkwaardig is het door hem bij die gelegenheid (1695) ingeleverde rapport (cf. Acta synodi Z. Holl. 1695 art. 30). G. Outhof's Waarschouwinge. Embden 1723. blz. 87, 135 en 164. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk. 2de dl. Breda 1822. blz. 458. Als Cartesiaan wordt Andala ook vermeld bij Scholten; De leer der Herv. kerk. Leiden 1870. 1ste dl. blz. 347 aanteekening 1 bij blz. 346. Nederl. Archief voor Kerkgesch. 1ste dl. 1902. blz. 433-436. Volledigheidshalve deel ik hier nog mede, dat, ofschoon velen Andala hielden voor den schrijver van de drie brieven en van de Uiterste Verleegentheid (zie hiervoor blz. 168), hij, pas in 1698 in zijn Klare en bondige uitlegging van de Texten 2 Petr. 2.4 en Jud. v. 6 enz., zich als de auteur dier geschriften bekend maakt. Wanneer men Boeles; ll. blz. 358 leest, dan krijgt men den indruk of eerst de Gansch desperate en verlooren saken enz. verschenen is en daarna de Klare en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} bondige uitlegging. Dit is niet alzoo, het eerst vermelde pamflet is achter het laatste gedrukt. [Josué Teissèdre L'Ange] L'ANGE (Josué Teissèdre), geboren te Dordrecht den 28sten April 1771, was de zoon Pierre, predikant bij de Walsche gemeente aldaar en van Marie Marthe Teissèdre. Toen hij vijf jaar oud was, vertrok de vader naar Delft, alwaar de zoon, de Latijnsche school doorliep, waarna hij in 1787 naar Leiden trok (nadat hij den 10den September van dat jaar, in dichtmaat, onder leiding van den rector H. Hoogeveen, een oratie gehouden had ‘de desperatione Hamanis, dum ad supplicium ducebatur, ultima verba loquentis’), om daar in de theologie te gaan studeeren 1). Te Leiden vond hij bij prof. H.A. Schultens, een tweede ouderlijk tehuis en steeds verklaarde L'Ange in later jaren, dat hij naast zijn vader, aan dezen het meest te danken had. Behalve van Schultens ‘wiens naam tot zijn laatste snik in zijn hart leefde en op zijn lippen zweefde’, genoot hij er onderricht van de hoogleeraren Luzac, Pestel, B. Broes, Boers, Hollebeek en Rau, terwijl tot zijn intimi behoorden A. van den Ende, J. Clarisse, W. Broes, L.F. Serrurier en N.C. de Frémery. Tot de kerkelijke bediening toegelaten in de Walsche kerk (1 Sept. 1792), werd hij tegelijkertijd beroepen te Zwolle en te Kampen. Na lang wikken en wegen koos hij de hoofdstad van Overijsel, alwaar hij den 7den April 1793 bevestigd werd. Slechts 15 maanden is hij hier werkzaam geweest, maar die korte tijd was rijk aan de gelukkigste herinneringen, en dankbaar voor het vele goede te Zwolle genoten, vertrok hij naar Middelburg, om er den 13den Juli 1794, als Walsch predikant op te treden. Niet lang nadat hij zijn dienstwerk in deze, zijn tweede gemeente had aanvaard, trad hij te Leiden in het huwelijk met Lieske Tieboel. Onder zijn goede kennissen, die hij te Middelburg had, behoorden in de allereerste plaats, de douairière van der Perre (weduwe van Johan Adriaan van der Perre) en J.H. van der Palm, die aan 't hoofd stond van het door gezegden van der Perre gestichte museum, dat de beschaving en veredeling van den burgerstand ten doel had. De politieke gebeurtenissen (den 30sten Jan. 1795, werd Walcheren door de Fransche commissarissen opgeeischt, en den 3den Februari verscheen de generaal Moreau reeds te Middelburg), brachten voor L'Ange groote verandering. Met van der Palm en van Royen, stelde hij zich, nadat Moreau binnen de poorten der stad gekomen was, aan het hoofd der staatsomwenteling en bij de vernieuwing der stadsregeering werd hij tot staatssecretaris aangesteld. Omgevoerd in den maalstroom der revolutie, vereenigde hij nog in zich, behalve het predikambt en het secretariaat der stad, het voorzitterschap der volkssociteit, de mederedactie van den Vriend des Volks 2) en werd hij ook voor meer dan één staatkundige zending gebruikt. o.a. in 1795, welke zending in betrekking stond, met de belangen van de provincie Zeeland 3). Dat, waar L'Ange zich zoo druk met de staatkundige aangelegenheden {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeide er van de theologische studie niet veel kwam, ligt in den aard der zaak en terecht merkt van Goens op, dat zulk een toestand niet lang had kunnen duren, of alle geestelijke arbeid zou er bij ingeschoten zijn 1). Gelukkig kwam er al spoedig een einde aan dit eigenaardige leven, want in Juni 1796 verwisselde hij Middelburg met Haarlem, alwaar hij, den 12den van die maand bevestigd werd. Te Haarlem beleefde L'Ange een gelukkigen tijd, die zich, behalve door trouwe plichtsbetrachting, kenmerkte door letterkundigen arbeid. Hij schreef in de pas opgerichte Kunst- en Letterbode, leverde veel vertalingen, begon in 1798 de bewerking van Niemeyer's Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, wat in 1801, met medewerking van F.A. Bosse en A. v.d. Ende voltooid werd, terwijl het door de Maatschappij tot N. v.t. A. gestichte volksonderwijs, in hem een krachtig en volijverig medewerker vond. De hem aangebodene redactie van de Gazette de Leyde sloeg hij af, maar die van de Haarl. Courant, nam hij op zich en van 1799-1811 is hij van de ‘Oprechte’, redacteur geweest. Den 29sten September 1801 werd hij benoemd tot schoolopziener, welke betrekking hij 50 jaar lang, in alle opzichten loffelijk en met ongekenden ijver vervulde 2). Verder werkte hij mee aan Meerman's Jaarboeken 3) en zat hij van 1798-1801 in de door de Walsche synode benoemde commissie voor de verzameling der nog heden door de église Wallonne in ons land gebruikte cantiques du culte public, terwijl hij ook nog betrokken was in de financiëele verwikkelingen van zijn kerkgenootschap tegenover den staat. In 1808 (den 12den Februari), hield hij in een vergadering der Maatschappij van Letterkunde, waarvan hij in 1805 lid geworden was, een lofrede op S.F.J. Rau, welke rede kort daarop met belangrijke aanteekeningen voorzien, het licht zag. In de Boekzaal van 1808, dl. II. blz. 34-43 waar een aankondiging van dezen arbeid van L'Ange voorkomt, lezen we o.m. dit: ‘De kundige en welsprekende Haarlemsche kerkleeraar, de WelEerw. J. Teissèdre l'Ange, heeft dezen pligt (om nl. de gedachtenis van Rau te vieren), daar toe door zijne naauwe betrekkingen tot den overledenen Hoogleeraar aangespoord, vermeld in deze Lofrede, door hem uitgesproken in de openbare vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden, op den 12den van Sprokkelmaand dezes jaars 1808. De Lofrede zelve is een stuk van meesterlijke welsprekendheid, en leert ons den Hoogleeraar Rau kennen, in zijne geleerde loopbaan, vervolgens als gewijden Redenaar, waarna die edelaardige en beminnelijke hoedanigheden geschetst worden, welke hem onze achting en liefde voor altijd moeten verzekeren, en in welke laatste Rau, als mensch ten voorbeelde wordt voorgesteld.’ M.i. mag de Lofrede nog gelezen worden, 't is in waarheid een keurig stuk werks, waarin haast op iedere bladzijde, de groote liefde en bewondering, die l'Ange voor Rau koesterde, doorstraalt. In 1810 verscheen er een Duitsche vertaling van, bezorgd door Mevr. Essler (de oudste zuster van Rau) te Siegen. Met de uitgave van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809-1811), zette l'Ange de kroon op 't werk. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 15den November 1811, kwam de Haarlemsche predikant te Amsterdam, waar hij nog bijna 40 jaar, immers tot 1849, het evangelie gepredikt heeft. In Neerlands hoofdstad heeft l'Ange een grooten invloed uitgeoefend, hier was hij in elken kring op zijn plaats en werd zijn raad in talloos veel aangelegenheden ingewonnen. Niettegenstaande al die drukke bezigheden en beslommeringen van allerlei aard, besteedde hij zeer veel tijd aan zijn preeken en ontwikkelde hij van lieverlede de vele kanselgaven, hem in ruime mate geschonken. L'Ange muntte in zijn kanselarbeid vooral uit door gevoel, opwekking en rijkdom van stijl. ‘Zijn zienswijze (cf. van Goens t.a.p. blz. 47) was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te maken, gaf hij er zich zelf weinig aan over, en weerde ze zorgvuldig van den kansel. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijk leven waren voor hem bronnen van kanselarbeid meer dan godgeleerde geschriften.’ Hij predikte steeds voor de vuist. Onder het vele, waaraan hij te Amsterdam zijn krachten wijdde, behoort de medewerking aan de oprichting van ‘het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden’, waarvoor hij twee stukken schreef, die door van Goens t.a.p. blz. 56-59 zijn afgedrukt en die door gespierde taal uitblinken. Rusteloos arbeidde hij voort zoolang hij kon, immer doende wat zijn hand vond om te door, steeds onverzwakt van vermogen, totdat op 't laatst van 1852 zijn krachten begonnen te verminderen en hij den 9den Februari 1853 des morgens 4 uur, kalm en rustig ontsliep. Naar het oordeel van zijn levensbeschrijver van Goens, was hij een humaan man in den vollen zin des woords. Gezellig in den omgang, met een hart, dat warm klopte voor armen, weduwen en weezen, trouw, eerlijk, oprecht, vrijmoedig. Hoog schatte hij den kring, waarin hij door God was geplaatst en met innige liefde was hij bezield voor het Protestantisme, vooral voor het Walsche kerkgenootschap, dat hij zoo lang en met eere gediend heeft. Het geloof was voor hem een zaak des harten en met uiterlijk vertoon had hij niet veel op; en ofschoon hij den godgeleerden strijd van zijn dagen met belangstelling gade sloeg, nam hij er toch geen deel aan. Zijn nagedachtenis blijft ten zegen. Zijn verdiensten op veel en velerlei gebied, zag hij zeer op prijs gesteld, doordat een groot aantal geleerde genootschappen, hem als medelid opnamen. In 1797 werd hij lid van Teyler's genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij van wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, in 1816 van de 3de klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1818 van Diligentia in den Haag, in 1819 van de Koninklijke maatschappij te Brugge en eindelijk werd hij in 1824, door den senaat der Leidsche universiteit, honoris causa, bevorderd tot doctor in de Letteren, terwijl koning Willem I zijn verdienste beloonde, door hem in 1829 te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn huwelijken (zijn eerste vrouw overleed in 1836 en de tweede M.A. Fontein overleefde hem) had hij geen kinderen. Van hem zagen tal van meer of minder belangrijke geschriften en verhandelingen het licht, die alle vermeld zijn door F.C.J. van Goens in zijn straks te vermelden levensberichten; in den Catalogue de la Bibliothèque Wallonne. Leiden 1875 en in het 2e Supplément daarop, Leyde 1885. Table alphabétique i.v. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Levensberichten van de afgestorven medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterk., voorkomende achter de Handelingen der jaarlijksche algem. vergadering enz. van 1853. blz. 43-51. Levensberigt van Josué Teissèdre l'Ange door F.C.J. van Goens gevolgd blz. 52-56 door aanteekeningen en door twee bijlagen (blz. 56-59) A en B. Dr. H. Bouman; De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Utrecht 1862. blz. 94 en 95; 277 en 425. Dr. Chr. Sepp; Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 169. (Het is hier t.p. dat er op gewezen wordt, dat L'Ange de meening uitsprak in zijne rede over de beginselen en den voortgang der Hervorming. Leerrede bij het 3de eeuwfeest, ‘dat het aan Erasmus is, dat de Protestantsche kerk haren oorsprong te danken heeft)’, blz. 374. Proeve eener Pragmatische Gesch. der Theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd door Chr. Sepp. Haarlem 1860. 4o. blz. 401, 2de druk. Amsterdam 1860. blz. 101 en 271. (Hier blijkt duidelijk dat de 2de druk van Sepp's Proeve alles behalve woordelijk overeenstemt met de eerste uitgave). A.J. van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. XVIII. Haarlem 1874. blz. 46-48 en de daar genoemde geschriften. P. Mounier; Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars enz. Nijmegen 1843. blz. 9, aanteekening. [Paulus Jacobus Andreae] ANDREAE (Paulus Jacobus), werd geboren te Amsterdam, den 17den Juni 1803, als zoon van Johan Friedrich en Elisabeth Bruijns. Na het gymnasium in zijn geboortestad te hebben doorloopen, werd hij eerst student aan het Luthersch seminarium in 1821 en daarna, den 8sten Juni ingeschreven èn bij de theologische- èn bij de litterarische faculteit te Leiden 1), alwaar hij in 1824, voor een godgeleerde verhandeling bekroond werd. Hij werd eerst predikant bij de evang. Luthersche gemeente te Doetinchem den 12den Februari 1826, vanwaar hij in 1829 verroepen werd naar Zierikzee. Hier werd hij, den 22sten Maart bevestigd door Ds. C. Ricken, terwijl hij des middags intree deed met Romeinen I:16m. Het was in deze, zijn tweede gemeente, dat hij den 16den Febr. 1851 gedachtenis vierde van zijn 25-jarigen dienst, met 1 Kor. 9:16-19, terwijl hij zijn vijfentwintig jarig predikerschap te Zierikzee herdacht den 26sten Maart 1854, sprekende over 1 (Petrus 1:24 en 25. Toen hij veertig jaar predikant was, had hij zijn stof ontleend aan 2 Tim. 4:5b. Slechts weinige maanden later den 1sten Juli 1866 preekte hij, des namiddags, zijn afscheid, met 1 Joh. 13:33-35. In 1832, werd Andreae, na verdediging van een academisch proefschrift Miracula quid sint scriptoribus sacris, bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Behalve de werkzaamheden, die zijn betrekking als predikant hem oplei, is de ijverige en geleerde man, die steeds zeer bescheiden was, van 1855 tot 1873 schoolopziener geweest in het arrondissement Zierikzee en het is in deze functie geweest, dat hij herhaalde malen zitting had in de commissie, die in Zeeland belast was, met het afnemen der examens voor de hoofd- en hulp-acte. Andreae is tweemaal gehuwd geweest de eerste keer met Jacoba Boom, de tweede reis met Johanna Louise Pieternella Cazeaux. Dit laatste huwelijk was kinderloos, terwijl hij uit zijn eerste echtverbintenis 2 kinderen had nl. Elizabeth en Dignus Jacobus (die volgt). De waardige man, overleed te Zierikzee den 5den Mei 1879. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve het reeds genoemde, verscheen van hem in druk: De evangelieprediking in den geest van den Apostel Paulus als maatstaf der beoordeeling van de tegenwoordige evangelie-prediking, beschouwd in eene leerrede, gehouden ter gelegenheid van vervulde 25-jarige Evangelie-prediking den 16 Febr. 1851. Zierikzee P.D.J. Quanjer 1851. gr. 8o. De eeuwigheid des Goddelijken Woords te midden der onbestendigheid en vergankelijkheid van al het ondermaansche. Leerrede. Zierikzee P.D.J. Quanjer 1854. gr. 8o. In de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch Luthersche kerk in de Nederlanden. Utrecht 1845 gaf hij eene Geschiedenis der Evangelisch Luthersche gemeente te Zierikzee. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen. 1ste afl. blz. 6 en 7. [Dignus Jacobus Andreae] ANDREAE (Dignus Jacobus), was de zoon van Paulus Jacobus en diens eerste vrouw Anna Jacoba Boom. Hij werd geboren te Zierikzee den 16den November 1835 en na de Latijnsche school in zijn geboorteplaats doorloopen te hebben, den 29sten September 1853, als student ingeschreven aan de Leidsche universiteit. Andreae studeerde echter te Amsterdam, maar zijn academische examens heeft hij te Leiden afgelegd. In 1858 werd hij bij het Luthersch kerkgenootschap bevorderd tot proponent, om kort daarna als hulpprediker op te treden te Bergen op Zoom waar hij tot 1859 bleef. Van 59-60 was hij als zoodanig werkzaam te Stadskanaal en van den 2den Sept. 1860-26sten Augustus 1866 was hij predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Bergen op Zoom. Na eervol ontslag te hebben verkregen, vertrok hij naar Wageningen, waar hij directeur werd van de hoogereburgerschool. In den Kalender voor de Protestanten in Nederland. jg. 1860, komt op blz. 212-231 een bijdrage voor van zijn hand, getiteld: Johannes van Miggrode, pastoor, later gereformeerd predikant te Veere. Litteratuur: F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen. 1ste afl. blz. 7. [Johannes Cornelis ten Brummeler Andriessen] ANDRIESSEN (Johannes Cornelis ten Brummeler), werd geboren te Gouda, den 9den October 1809. 't Was ook hier dat hij het gymnasium bezocht, dat hem ‘magna cum laude’ bevorderde tot de academie, en zoo werd hij den 5den Juli 1827 te Utrecht, als student in de godgeleerdheid ingeschreven. Onder zijn leermeesters vinden we hier van Heusden, den welbekenden philosooph, Ant. Goudoever, Adam Simons benevens de theologen Bouwman en Royaards. Na volbrachte studie, werd hij in 1834 tot den H. Dienst toegelaten en zag hij zich in 't begin van 1836 aangesteld tot hulpprediker te Waddingsveen. Lang echter is hij als zoodanig hier niet werkzaam geweest, dewijl hij reeds den 5den Juni van dat jaar, als predikant werd bevestigd te Oostwoud. Hier werd hij, den 24sten Mei 1842 beroepen te Hoorn, in plaats van den aldaar overleden predikant van Slogteren. Den 25sten Sept. preekte hij zijn afscheid te Oostwoud met een rede, ontleend aan 1 Johs. 2:24a en een week later (2 October), werd hij in zijn nieuwe gemeente bevestigd door Ds. H.L. Oort met een predikatie naar aanleiding van Johannes 15:4 en 5, terwijl hij, sprekende over 1 Johs. 1:2b, in den namiddag zijn intree deed. Èn te Oostwoud èn te Hoorn, heeft Andriessen met ijver en trouw gediend, zich met onverdeelde toewijding gevende aan de taak die hem op de schouders was {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd, immer werkende in 't belang zijner gemeente. Hij was een braaf, religieus man, die steeds het beste wat in hem was voor zijn toehoorders vertolkte. Den 1sten Mei 1881, verleende het prov. kerkbestuur van Noord-Holland, hem op de meest vereerende wijze zijn emeritaat, waarna hij ging wonen te Hippolytushoef op het eiland Wieringen. Den 3den November 1889 stierf hij, bijna 81 jaar oud. Van hem zag het licht Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1783-1807), medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse. Leiden E.J. Brill. 1873, post 8o. Met chromolith. portret. De Walsche bibliotheek te Leiden bezit van hem nog een manuscript: Aanteekeningen uit de Handelingen van den kerkeraad der Nederd. Herv. Gem. te Hoorn, betreffende de Waalsche Gem. aldaar, (opgemaakt door) J.C. ten Brummeler Andriesse, h.t. Scriba, 29 Oct. 1886. 8 f. fol. (Cf. Catalogue de la Bibliothèque Wallonne, déposée a Leide, rédigé par le Dr. J.T. Bergman. Leide 1875. p. 48. Litteratuur: Dr. W.J.A. Huberts; Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. 2de druk, afl. 1. Deventer 1887. blz. 18. Van deze uitgave verschenen alleen afl. 1 en 2. [Andreas Jacz. Andriessen] ANDRIESSEN (Andreas Jacz.), werd geboren te Schoondijke, den 27sten Januari 1699, als zoon van Jacobus (achtereenvolgens predikant te Schoondijke, Colijnsplaat, Goes en Vlissingen), en diens eerste vrouw Adriana Saal. Na volbrachte studie 1) werd hij in 1720, na afgelegd praeparatoir examen in de classe van Zuid-Beveland, tot proponent bevorderd en weinige weken later beroepen te Kerkwerve in Schouwen, alwaar hij den 7den Juli 1720 zijn intree deed. Den 2den Januari 1724 vestigde Andriessen zich metterwoon als predikant te Steenbergen, om hier te blijven tot den 14den Mei 1729, toen hij te Veere kwam, waar hij gearbeid heeft tot den 2den Juni 1763. Met dien datum werd hem op de meest eervolle wijze emeritaat verleend, waarna hij nog 4½ jaar heeft genoten van een welverdiende rust, tot den 12den Januari 1768, toen hij stierf. Gehuwd was hij met Catharina van Roijen, waarbij hij één zoon had, Johan, die in 1725 te Steenbergen geboren, ten jare 1747 als student in de medicijnen te Utrecht werd ingeschreven, en die den 21sten April 1802, te Veere, als geneesheer overleed. Andreas Andriessen Jacz. is een man geweest van uitgebreide kennis, wiens naam ten nauwste verbonden is aan de invoering der tegenwoordige psalmberijming in onze kerk. Ook was hij een niet onverdienstelijk poëet, zooals de vele, door hem vervaardigde gedichen ten duidelijkste bewijzen. Waar over zijn persoon en werken gesproken wordt, daar moet, in hoofdtrekken ten minsten, worden aangewezen (want meegewerkt te hebben aan de verdringing van Datheen's psalmen, is m.i. de grootste verdienste van hem) welk aandeel hij gehad heeft aan de invoering der nieuwe psalmberijming. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de gedichten, vervaardigd door Johan Moorman (22 Dec. 1696- 20 Sept. 1743) en uitgegeven door P. Boddaert (Gedichten van Johan Moorman. Middelburg 1743), vinden we op blz. 78-91, een berijming van de psalmen: 2; 73; 110 en 145. Blijkbaar had Moorman al zeer weinig op met het werk van Datheen, en het is zonder twijfel daaraan toe te schrijven, dat hij zelf de hand aan den ploeg heeft geslagen, om te probeeren iets beters te leveren dan de man met den ‘rossen baerd,’ tot welk einde hij het genoemde viertal psalmen op rijm bracht. Voor kerkelijk gebruik waren ze evenwel onbruikbaar, dewijl ze niet op de bestaande zangwijzen konden gezongen worden. Toch had, wat Moorman gedaan had, veler goedkeuring weggedragen, o.a. ook die van Andreas Andriessen Jacz. die, wanneer hij voor de uitgave van de gedichten van den Hulstenaar, een vers plaatste van zijn hand, daarin o.a. zegt: ‘Zyn dightlust weidt nu weder onbedwongen In 't Godtlyk dight van Sions harpenaar, En geeft een proef, op ene zuivre snaar, Hoe David diende in 't Nederduitsch nagezongen. Klonk zulk een toon door onze Tempelkringen, In plaats van 't laffe en zoutloos woordenlijm Van 't oude en ongerymt Datheensche rym, Dat waar God regt met onderwijzing zingen.’ Deze dichtregels hadden in niet geringe mate den toorn opgewekt van den Middelburgschen uitgever en poëet Petrus Dathenus, die beweerde een afstammeling te zijn van den man wiens naam hij droeg, en hij had zich uitgelaten, dat hij Andriessen daarover in geschrifte zou aanvallen. Door Pieter Boddaert, die dit wist, er op gewezen, had de Veersche predikant zich voorgenomen om, wanneer dit gebeurde, dan den boekverkooper te beantwoorden met een gedicht, vervaardigd uit ‘de leemten en gebrekkelijke uitdrukkingen van den Psalmberijmer Petrus Dathenus’, en dit voornemen werd de oorzaak, dat Andriessen, meer dan hij tot nu toe gedaan had, het werk van den Vlaamschen ijveraar ging bestudeeren, wat hem er van lieverlede toe bracht, het in zijn oog vreemde en zonderlinge er uit op te teekenen, wat langzamerhand een aardige collectie werd. Dan, dewijl de Middelburgsche Dathenus in 1748 gestorven was, kwam van het door Andriessen opgevatte plan aanvankelijk niets, maar eindelijk besloot hij, dewijl hij, wat door hem over deze materie bijeengebracht was, niet in ‘scriniis’ wilde bewaren, zijn arbeid uit te geven en zoo verscheen in 1756 van zijn hand, te Middelburg en te Amsterdam bij Louis Taillefert en Dirk onder de Linden in 4o.: Aanmerkingen op de psalmberijmingen van Petrus Dathenus enz. Dit degelijk boek, dat getuigenis aflegt van de groote kennis en het grondig onderzoek, werd met het vlijmend scherpe in 1758 verschenen geschrift Datheeniana van Juvenalis Glaucomastix (den Vlissingschen schepen Jan Guepin) beoordeeld en tot op groote hoogte ook veroordeeld in de Taal- en Dichtkundige Bijdragen van Maart en April 1759, iets wat, dewijl deze Bijdragen veel gelezen werden, er krachtig toe medewerkte, om op den arbeid van Andriessen en Guepin, de aandacht te vestigen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Veersche predikant het antwoord op de bedenkingen, tegen zijn ‘Aanmerkingen’ ingebracht, niet onweersproken liet, is begrijpelijk, en zoo zag dan ook, al heel spoedig van hem, na dezen het licht: Bescheiden antwoord op de bescheiden, naauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen op de Psalmberymingen van Petrus Dathenus te vinden in de Maandelijksche Bijdragen dezes jaars. 1759. Middelburg. 8o. Ook dit geschrift werd op zijn beurt oorzaak van nieuw geschrijf en weldra geraakten tal van pennen in beweging, die zich met de aangelegenheid inlieten. Een heerleger van geschriften en geschriftjes zagen het licht en onder deze waren van Andriessen: Nader antwoord aan de Heeren Schryveren der Maandelyksche Bydragen op hunne Bylagen der Bydragen ten antwoorde op syn Bescheiden antwoord. Z. p. en j. (1759?) en Bedenkingen op het beredeneerd vertoog enz. De groote verdienste van Andriessen is geweest, dat hij de oogen van talloos velen heeft geopend en voor goed de overtuiging gevestigd, dat in elk geval iets gedaan moest worden, om in de berijming van Dathenus verbetering te brengen. Zeker de een wilde verder gaan dan de ander, doch bij allen (slechts enkelen uitgezonderd, die volstrekt van geen verandering of wijziging wilden weten) stond de overtuiging vast, dat het niet blijven kon zooals 't was, dat er noodzakelijk verandering komen moest. En deze is gekomen, al was, toen besloten werd om het groote werk te ondernemen, de man, die daartoe een der krachtigste stooten gegeven had, reeds gestorven. Wie met de geschiedenis van de invoering der nieuwe psalmberijming geheel en al bekend is, aarzelt niet, om aan Andreas Andriessen Jacz. de eer te geven, die hem in deze aangelegenheid toekomt en volmondig te erkennen dat hij, meer dan eenig ander, door zijn degelijken arbeid, de oorzaak is geworden, dat de berijming van Datheen in de Nederl. Herv, kerk door een andere en betere is vervangen geworden. Maar niet alleen, en dit schijnt een bijzonderheid te wezen, die over 't hoofd is gezien, heeft Andriessen het werk van Datheen aangevallen, hij heeft ook getracht er iets beters voor in de plaats te geven, al is dan ook later, de weg door hem voorgesteld, om het beoogde doel te bereiken, niet bewandeld. In de levensbeschrijving van Mr. Pieter Boddaert en die geplaatst is voor de uitgave van de Nagelatene Mengeldichten en Levensbeschryvinge (Middelburg 1761) en die van hem zelf afkomstig is, lezen we op blz. LXIII: ‘Na dat de Heer Andreas Andriessen, Predikant te Vere, zijne Aanmerkingen over de Psalmberijming van Dathenus ten jare 1756 in 't licht gegeven en er hoop begon te komen, dat deze ongelukkige berijming tegens ene betere zoude konnen verwisseld worden, heb ik (d.w.z. P. Boddaert) in 't jaar 1758 met dien Heer ene zachte verbetering van de Psalmen door Henrik Ghysen uitgegeven, als de beste beryming, die (onzes oordeels) noch het licht zag, ondernomen en ook ten einde gebracht. Deselve is noch ongedrukt; indien er mogte goedgevonden worden, de Psalmen van Ghysen ten gemenen kerkgebruike in te voeren, t geen de tijd leren zal.’ Men ziet het! Andriessen heeft niet alleen het verkeerde aangewezen, maar hij heeft ook getracht den weg te wijzen, waarlangs het betere kon worden bereikt. Behalve de geschriften, die betrekking hebben op de psalm-berijming van Datheen, verscheen nog van Andriessen een berijming van het evangelie van Mattheüs. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Boekzaal van 1746, blz. 583-596 vinden we een gedicht: Nagedagtenis aan den Eerw. en nu zalige Here D. Daniel Beukelaar mynen Geliefden Amptgenoot in Jezus Christus Gemeente te Vere, daar overleden den 3 February 1746. Hier onder nog een zesregelig ‘Grafschrift’, geteekend A. Andriessen Johz. Verder schreef hij: De Doodt des regtveerdigen enz. Middelburg 1747 (Preek op het afsterven van J. Keizer. cf. Boekzaal 1747. 2de dl. blz. 690-697, waar een levensbericht van Keizer voorkomt, stellig van de hand van Andriessen, want het eindigt met hetzelfde vers, dat hij als grafschrift achter de lijkrede liet drukken). Plegtige inhuldiging van zyne doorlugtigste hoogheidt Willem Karel Hendrik Friso, enz. Amsterdam 1751. Judaas Weeklagte (Lijkrede op den dood van W.K.H. Friso, uitgesproken ‘agtervolgens het besluit van de Ed. Agtb. regeringe der Stadt Vere op Woensdagavondt, den 10den Nov. 1751). - Middelburg 1752. Katechismus, ofte onderwysinge in de Christelyke Lere op Nederlandsche Dightmaat gebragt. Middelburg 1755. Dightlievende uitspanningen bestaande in gedighten van verscheiden stoffen en rymtrant. Middelburg 1756. Hiskia in zyn krankheid van syne krankheid geneezen, voor zyne geneezinge dankbaar, in drie zangen opgezongen door A. Andriessen, Jacz. Pred. tot Veere. Middelb. 1761. Verder komen verzen van hem voor in den bundel, die Moorman's gedichten bevat, achter de Nagelaten mengeldichten van Mr. Pieter Boddaert, een lijkzang op dezen, en in de Boekzaal van 1764, 2de dl. blz. 119 en 120 een Groete aan zijn neef Andreas Andriessen Johz. bij gelegenheid van zijn intree te Middelburg den 1sten Juli 1764. Litteratuur: Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje. 1859. Schoondijke, blz. 69-82, waar een studie voorkomt van J. van der Baan: De dichters Moorman en Andriessen, beschouwd in verband tot de verbeterde Psalmberijming, in gebruik bij de Nederl. Herv. kerk. Van der Baan geeft op blz. 82 in aanteekeningen, een uitgebreide litteratuur over Andriessen's leven. - F. Nagtglas Levensberichten van Zeeuwen, enz. 1ste afl. Middelb. 1888, blz. 7. - Van der Aa: Biograph. Woordenb. dl. 1, blz. 291-293. Nagelatene mengeldichten en Levensbeschryvinge van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert, mitsgaders de lijkzangen op zijn Ed. overlijden. Middelburg 1761 blz. LXIII. - Josua van Iperen: Kerkelijke Historie van het Psalm-gezang. 1ste dl. Amsterdam 1777, blz. 246-259. - Boekzaal 1768, 1ste dl. blz. 112 en 113. Dr. W.J.A. Huberts: Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. Dev. 1878, blz. 8 (cf. 2de druk Dev. 1887 blz. 18, waar, evenals bij van der Aa, de onjuistheid te vinden is dat Andriessen te Axel geboren werd; en nieuwe druk, 1ste afl. Amst. 1888, blz. 18). [Andreas Johz. Andriessen] ANDRIESSEN (Andreas Johz.), geboren te Middelburg, den 16den Januari 1733, was de zoon van Jacobus Andriessen de Waal, houtkooper en broeder van den voorgaanden. Hij bezocht de Latijnsche- en de illustre school in zijn geboortestad, hier het onderricht genietende van Wesseling, Voget en Schorer, terwijl Jacobus Willemsen zorgde voor zijn godsdienstige vorming. De godgeleerde studiën, te Middelburg begonnen, werden te Utrecht voortgezet 1), en na ze voleindigd te hebben, werd hij achtereenvolgens predikant te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Yerseke in 1755 1), daarna te Nieuw-Loosdrecht, eindelijk te Middelburg 2), waar hij den 13den April 1764 beroepen werd in de plaats van F.W. van Oosterzee. De bevestiging had plaats den 1sten Juli door Ds. Augustus van der Sloot, met een tekst uit Openb. 11:1b, terwijl Andriessen des namiddags zijn dienstwerk aanvaardde met een toespraak uit 2 Chron. 1:10. Het is op de komst van dezen zijn neef, dat de Veersche predikant het gedichtje vervaardigde, dat opgenomen is in de Boekzaal van 1764, het 2de dl. blz. 119 en 120. In 1776 werd de Middelburgsche predikant beroepen te Utrecht, maar na lang en rijp beraad bedankte hij voor deze eervolle onderscheiding, en den 26sten Mei van genoemd jaar verbond hij zich op nieuw aan de gemeente van zijn geboortestad, sprekende over Hoogl. IV:16 3). Dit bedanken werd van de zijde der magistratuur op hoogen prijs gesteld, want niet alleen werd hem een aanzienlijk geschenk aangeboden 4), maar hij werd zelfs, gelijk hij het uitdrukt, begiftigd met de allergrootste eer, waarnaar hij (volgens zijn eigen verklaring) nooit zou gedongen hebben, nl. met een ‘openbare bediening in Middelburgs Doorluchtige School’, waarvoor hij zeer dankbaar was, doch waarvan hij de zwaarwichtigheid niet ontveinsde. Wat hij dan als hoogleeraar aan de illustre school te doen had? ‘jongelingen, die de lagere scholen maar even vaarwel gezegd hebben, te onderwijzen in zulke talen en wetenschappen, welke hen in staat kunnen stellen om de Academische lessen met des te meer voordeel aan te hooren’, terwijl hij later zegt: ‘ulieden eindelijk lust het my aan te spreeken, hare jongelingen en vooral ulieden, die uzelven in het vervolg in de Godgeleerdheid staat te oefenen! Ziet daar in mij enen nieuwen leidsman en medgesel’..... enz. 5). {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze nieuwe betrekking, die hem echter niet verhinderde als predikant werkzaam te blijven, aanvaardde Andriessen met het uitspreken eener redevoering, getiteld: ‘De waarheid van den Christelijken godsdienst door de wonderdadige uitstorting van den H. Geest, op het eerste Pinksterfeest des Nieuwen Testaments’ uitgesproken in de Latijnsche taal 1), werd ze in de onze overgezet door Justus Wilhelmus de Bruyn terwijl ze het licht zag in 1778 te Middelburg, bij P. Gillissen, wed. M.H. Callenfels en J. Dane. Wanneer F. Nagtglas in zijn Levensberichten van Zeeuwen (1ste afl. blz. 8) zegt, dat Andriessen deze redevoering hield in het auditorium, dan begaat hij een kleine onjuistheid, dewijl ze niet hier, maar in de Nieuwe kerk werd uitgesproken, den 30sten April 2). Tot zijn dood, den 21sten November 1800, heeft hij zich met alle kracht, die in hem was, gekweten van het hem opgedragen werk. Hij was een trouw en volijverig man, die gearbeid heeft zoolang het dag voor hem was. Zonderling klinkt het, wanneer we vernemen, dat in Januari 1801 in de Nieuwe kerk te Middelburg ter zijner nagedachtenis een geestelijk concert gehouden werd ‘met orgel, snarenspel en zang’, dat uitnemend voldeed 3). 's Mans portret, naar het leven geteekend, werd in 1756 door George Kockers in koper gebracht. Gehuwd was hij in Augustus 1760 met Catharina Johanna Grymalla (gest. den 4den Aug. 1801). Uit deze echtverbintenis werden geen kinderen geboren. In den Catalogus van de bibliotheken van Mensinga en de Vlieger (Amsterdam, Bom, 1884) komt op blz. 47 sub no. 843, een manuscipt voor, behelzende een predikatie van A. Andriessen over Joh. 6:44. Litteratuur F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, 1ste afl. blz. 7 en 8. Boekzaal 1800. 2de dl. 690 en 691. - Symbolae litterariae Haganae. Classis primae. Fasciculus primus. Hagae Comitum. 1777. (Nagtglas t.a.p. heeft verkeerdelijk 1770) pag. 228. [Sibe Andringa] ANDRINGA (Sibe of Sijbe), geboren te Dokkum den 25sten Juli 1735, werd, na volbrachte studie aan de academie te Franeker, den 7den October 1759 bevestigd als predikant te Beesterzwaag (c.a.). Van hier vertrok hij (na den 6den Juli 1766 afscheid te hebben gepreekt) naar St. Jacobi Parochie, waar hij den 20sten Juli bevestigd werd. Ruim 24 jaar heeft hij hier gearbeid, immers tot den 11den November 1792, toen hij deze plaats verliet en naar Workum vertrok, waar hij nog weer, op enkele maanden na, 24 jaar (van den 25sten Nov. 1792 tot den 16den Juni 1816), met de meeste trouw en den grootsten ijver, het evangelie heeft verkondigd. Na eervol ontslag uit den dienst te hebben verkregen, heeft hij ruim twee jaar een welverdiende rust genoten. Andringa stierf den 21sten Sept. 1818. Grondig ervaren in de theologie, was hij tevens een uitstekend latinist, wat {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt uit het feit dat hij te Harlingen ook als rector heeft gefungeerd. Het is in laatstgenoemde plaats (waar hij na zijn emeritaat was gaan wonen) dat hij stierf. Hij schreef: Davids Zielezugt. Lijkrede uitgesproken 23 April 1765. Het eeuwig wee der godloosen rampsalig lot, mitsgaders het eeuwig wel der rechtvaardigen in drie predikaties. Dokkum 1771. Heilraad tot onderrichtinge en bestuuringe van oprechte, doch bekommerde zielen, Workum. [Abraham Gijsbertus van Anrooy] ANROOY (Abraham Gijsbertus van) werd in 1822 te Zalt-Bommel geboren en op 18jarigen leeftijd, immers den 17den September 1840, als student in de godgeleerdheid aan de universiteit te Leiden ingeschreven. Toegelaten door het prov. kerkbestuur van Zuid-Holland in 1846 tot den h. dienst, werd hij den 9den April 1848 bevestigd te Brielsch-Nieuwland, den 6den April 1856 te Zwaag, vanwaar hij, na hier slechts enkele maanden vertoefd te hebben, naar Kampen vertrok, alwaar hij den 9den Nov. 1860 zijn intree deed. Hier is van Anrooy werkzaam gebleven tot zijn dood. Behoorende tot de voorstanders der nieuwe richting, was hij een ernstig en ijverig prediker, die bij de gemeente, welke hij diende, in hooge eer werd gehouden. Van zijne hand zagen het licht: Open brief aan de predikanten-vereeniging in de classis van Hoorn over de ‘Dageraad’. Kampen 1857, gevolgd door: Open antwoord van ‘de Dageraad’ op den open brief van Ds. A.G. van Anrooy, te Kampen. Amst. 1857. Vier leerredenen. Eene feestgave aan zijnen vader op diens 73sten verjaardag, 4 Maart 1858. Kampen 1858. Vier leerredenen. Kampen 1862. Kunnen de godgeleerden der moderne rigting slechts afbreken, niet opbouwen? Een woord naar aanleiding van de inaugurele oratie van Prof. J.J. van Oosterzee. K. Fischer. De ware godsdienst. Eene studie over Lessing's drama: ‘Nathan de Wijze. Uit het Hoogduitsch door A.G. van Anrooy. Kampen 1864. A. Réville. Het leven van Jezus van Ernest Renan. Verdediging en kritiek. Uit het Fransch door A.G. van Anrooy. Haarlem 1864. Eduard Langhans. De Heilige Schrift. Een leerboek over den bijbel voor denkende Christenen. Uit het Hoogduitsch door A.G. van Anrooy. Kampen 1867. Felix Pécaut. De moderne orthodoxie en de hervormde kerk, enz. Uit het Fransch door A.G. van Anrooy. Kampen 1868. De inleiding en het eerste hoofdstuk van Dr. Alexander Schweizer's Christliche Glaubenslehre nach Protest. Grundsatzen met het oog op den strijd die titans gevoerd wordt in de Ned. Herv. kerk, vert. en uitgeg. door A.G. van Anrooy. Kampen 1873. De Heilige Schrift. Een leesboek over den bijbel door denkende christenen. Naar het Hoogd. Kampen 1875. Heinrich von Sybel. De staatkunde van het ultramontanisme in de 19e eeuw. Uit het Hoogduitsch door A.G. van Anrooy. Kampen 1875. [Jacobus Anslaer] ANSLAER (Jacobus) of zooals hij in de acta van de classis Walcheren ook genoemd wordt Jacobus Ancellarius, bracht bij genoemde classis zijn attestatie in, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} met verzoek om toegelaten te worden tot het examen preparatorium. Extraordinair vergaderd, den 11den Dec. 1625, werd, nadat de getuigschriften gelezen waren, besloten, dat den 8sten Januari 1626 aan zijn verlangen zou worden voldaan. Op den vastgestelden datum werd hij door Bucerus in de voornaamste hoofdstukken ‘der christelicke Religie’ geëxamineerd, doch wegens omstandigheden kon het examen toen niet afloopen, en werd goed gevonden, dat het een week later (den 15den Jan.) zou voortgezet worden. Alzoo geschiedde en hij antwoordde zóó op de gestelde vragen, dat hij werd toegelaten tot de propositie. De 2de maal dat het onderzoek naar zijn bekwaamheid plaats vond, vroeg niet Bucerus, maar Teeling uit Middelburg. Nog in hetzelfde jaar 1626, waarin hij preparatoir was geëxamineerd, werd hij beroepen te Grijpskerke, in plaats van den van daar naar Arnemuiden vertrokken predikant Petrus Ludovicus. In de extraordinaire bijeenkomst van de classis van den 21sten Sept. werd het beroep geapprobeerd en het peremptoir examen vastgesteld op den 7den October, wat echter niet gebeurde; 't geschiedde den 14den. Toen werd hij met Casparus Perduyn, beroepen te Aardenburg, ondervraagd in ‘de voorneemste poincten der h. leere.’ Beiden wisten zulk een genoegen te geven aan de tegenwoordige broeders, dat ze ‘tot den kerckedienst bequaem geacht ende toegelaten werden.’ Anslaer is te Grijpskerke gebleven tot 1635. In genoemd jaar toch, den 4den Februari, werd hij te Middelburg beroepen, als plaatsvervanger van Aegidius Burs en hier den 25sten Augustus bevestigd 1). Toen in de classis het bericht kwam, dat Anslaer uit Grijpskerke verroepen was en de kerkeraad van Middelburg de vereischte approbatie vroeg, werd deze geweigerd, omdat niet beroepen was overeenkomstig het aangegane accoord, en werden twee predikanten, nl. Paschasius en Vincentius gelast naar G. te gaan, ‘om den kerken-raedt aen te wijsen dat sij haren predicant niet en behoorden te ontslaen (acta classis Walcheren 1 Maart 1635’). Achtereenvolgens werd deze aangelegenheid ter sprake gebracht in de extraordinaire bijeenkomsten van de classis van den 15den en den 22sten Maart, van den 12den April (art. 4) en van den 10den Mei 1635. Eindelijk kreeg de zaak haar beslag en Anslaer is naar Middelburg gegaan. Reeds in de acta classis extraord. van den 21sten Juni 1635, heet het in art. 5, ‘Is ingebracht de denominatie van die van Grijpskerke gedaen op den persoon van D. Johanne Horenbekio, de welcke vande classe billijck soude connen afgeslagen worden, alsoo die van Grijpskerke tegens order haeren predicant D. Anslarium hadden ontslagen. Doch om alle scheuringen en swaericheden te voorcommen, soo willicht dese vergaderinge de voorseijde denominatie in: daer by verclarende geen prejudicie te willen lijden in de proceduren, acten en actitaten, gehouden tegen die van Middelburg, nopende haere denominatie gedaen op den persoon van D. Anslarium, de welcke met redenen van haer was afgeslagen, maer blijven op haer geheel in tijden en wijlen voor alle vergaderingen te defendeeren, als billijck ende op der kerken order gegrondet.’ Te Middelburg heeft Anslaer zich trouw gekweten van zijn verplichtingen en {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was bij de gemeente zeer gezien. Met ijver diende hij haar tot 1672, toen hij eervol uit zijn dienst ontslagen werd. Slechts zeer korten tijd heeft hij van de welverdiende rust genoten, want reeds in 1673 stierf hij. Hij vertaalde: Les estoiles du ciel de l'église sur ces paroles de St. Jean (Apoc. I:16): ‘Et il avoit en la main droite sept étoiles.’ Pierre du Bosc, van wien deze preek afkomstig is, hield ze den 10den Juni 1663 in tegenwoordigheid van de synode, die te Rouaan gehouden werd, te Quévilly, alwaar ze ook gedrukt is zonder opgave van jaartal. De overzetting dezer predicatie zag het licht te Middelburg in 8o., bij H. Smidt, onder den titel: De sterren van den Hemel der gemeynte, opgedragen aan de gecommitteerde raden van Zeeland en de magistraat van Middelburg. Litteratuur: P. de La Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, blz. 265. Acta classis Walcheren. Ms. Naamlijst der Predikanten, Ouderlingen en Diakenen enz. van Middelburg. Middelburg 1766. blz. 6. [Willem Anslaer] ANSLAER (Willem), geboren te Grijpskerke (Walcheren), den 28sten December 1633, was de zoon van Jacob (zie hiervoor). Zijn eerste opleiding ontving hij te Middelburg. In zijn Schriftmatige verklaring over de woorden des apostels Pauli, Hebr. XIII:7, 8 (Amsterdam 1694), lijkrede door Hieron. S. van Alphen, gehouden te Amsterdam, na het overlijden van Anslaer, heet het op blz. 45, dat de vader zijn eenigen zoon Willem ‘van jongs op niet alleen Christelijk opvoedde, maar ook tot den dienst des Heeren heyligde, tot welken Hy ook selv' altijd bysondre genegenheid heeft gehad, en dat gewigtige amt, boven alle andre, tot welke Hem gelegentheid genoeg voorkwam, heeft gekooren.’ Wanneer van Alphen ons dit heeft verteld, dan vervolgt hij in § 157 aldus: ‘Om dan een bekwaam voorganger te worden, ging Hy in sijne jonkheid sitten aan de voeten van groote Gamaliels, de geagtste mannen van dien tijd, welker namen de eeuwen sullen verduuren; o.a.: Gisbertus Voetius, Abrahamus Heidanus, Andreas Essenius, Johannes Coccejus, Guilielmus Apollonii, Jacobus Golius, Johannes Leusden, waardige Professoren der H. Theologie en Oostersche Talen, in de Academien van Leyden, Utrecht, en de hooge schoole tot Middelburg.’ Ter verduidelijking van dit bericht diene, dat Anslaer in 1651, onder het rectoraat van Cyprianus ab Oosterga, als student te Utrecht is ingeschreven 1) en dat hij daar de lessen heeft bijgewoond van Voetius, Essenius en Joh. Leusden, maar stellig ook die van Johannes Hoornbeek, die den 10den Juli 1644 aldaar als hoogleeraar in de godgeleerdheid was opgetreden en pas in 1654 naar Leiden vertrok. Mogelijk ook heeft hij nog enkele malen Gualterus de Bruyn gehoord, die den 8sten Febr. 1653 het hoogleeraarsambt had aanvaard, doch die reeds den 7den Juli van datzelfde jaar stierf. Dat, hetgeen Anslaer te Utrecht hoorde, op zijn vorming invloed heeft uitgeoefend is zeker, toch doet hij zich later niet als een Voetiaan, maar als een beslist Coccejaan kennen. Veel machtiger heeft Johannes Coccejus op hem ingewerkt dan Gijsbertus. Ruim 21 jaar oud verliet hij de academie te Utrecht en vertrok hij naar Leiden, waar hij den 29sten April 1655 in het album werd ingeschreven 2). Hier {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde hij de lessen van Coccejus, Heidanus, Hoornbeek en van den grooten kenner der Oostersche talen, Jacobus Golius. Wat nu Apollonius betreft, dezen zal Anslaer te Middelburg hebben gehoord, na zijn terugkomst uit Leiden, want als hoogleeraar trad hij te Middelburg pas op in 1652, toen Willem reeds te Utrecht was. Ik twijfel er echter aan of werkelijk Anslaer, nadat hij uit Leiden te Middelburg was geretourneerd, in aanmerking genomen dat Apollonius in 1657 stierf, veel van diens onderwijs zal hebben geprofiteerd. Dan hoe dit ook zij, Coccejus heeft zijn stempel op hem gezet. ‘Van den grooten Coccejus bysonder (zegt van Alphen) was Hy een lieveling, wiens huysgenoot Hy vier jaren 1) was, met wien Hy ook naderhand verscheidene en geleerde brieven heeft gewisseld’ en wiens oudste dochter hij ‘in huwelijk heeft gehad.’ Ja, onder zijn invloed heeft zich zijn godgeleerde beschouwing ontwikkeld, wat ongetwijfeld voor een zeer groot deel zal moeten toegeschreven worden aan het feit, dat hij zoo vriendschappelijk met zijn voortreffelijken leermeester omging 2). Terug te Middelburg, werd hij in 1658 in de classis Walcheren praeparatoir geëxamineerd, waardoor hij ‘magt verkreeg, om de gaven, Hem van God verleend, aan deese en geene gemeenten bekend te maken.’ In 1659 werd hij predikant te Kapelle-Biezelinge 3), in welke gemeente hij, hoewel de studie niet verzakende, als een trouw dienaar des woords deed, wat hij doen moest 4). Van hier ging hij in 1668 naar Arnemuiden, in 1670 naar Veere, in 1675 naar Delft en in 1680 naar Amsterdam, waar hij 14 jaar gearbeid heeft, tot hij geheel onverwacht en plotseling, den 14den Juli 1694, te Velsen stierf. Onverdeeld gunstig is het getuigenis dat van hem gegeven wordt door van Alphen, van der Waeyen, Johannes d'Outrein en anderen. Laatstgenoemde zegt in het vers, ter zijner eere gemaakt, dat Anslaer den 10/20 Juni 1694 nog te Arnhem had gepredikt uit Rom. VIII:10. IJverig en trouw is hij gebleven tot dat de dood hem overviel, en hoe weinig ongesteld hij zich gevoelde mag wel hieruit blijken, dat hij Zondags vóór zijn dood nog begonnen was met de verklaring van den brief aan de Galaten. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet alleen was hij ijverig en trouw, hij was ook zeer behulpzaam, waarvan de Zevenbergsche- en Paltzische gemeenten in zijn dagen de welsprekendste bewijzen konden overleggen. Voor de vervolgde Protestanten heeft hij zeer veel gedaan. Zijn ambtsbroeders schatten zijn kennis hoog, wat blijkt uit allerlei betrekkingen door hem vervuld in de classis van Z.-Beveland en Walcheren. In de classis Delft was hij visitator, praeses van de Z.-Holl. synode van 11-21 Juli 1679, gehouden te Gouda, terwijl hij bij deze gelegenheid werd benoemd tot deputatus synodi, in welke kwaliteit hij ook te Rotterdam was in 1680, en aangezien hij ten vorigen jare als voorzitter had gefungeerd, opende hij de tweede Z.-Holl. synode, door hem bijgewoond, met ‘een hertgrondigh en zielroerent gebet.’ Ook in N. Holland werden zijn verdiensten op prijs gesteld, want in 1688 werd hij verkozen tot praeses der synode aldaar, bij welke gelegenheid hij sprak over Psalm 113. Tot de geschriften, die van zijn hand het licht zagen, behoort: Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philalethius 1), in sijn bittere antwoord op de vrage, wat is Cocceanerye? Waer in al sijn opgestelde verschillen verhandelt en by-gebrachte Schriftuurplaetsen verklaert worden. Door Philaletius Eliëser. 't Amsterdam 1674 2). Wat Anslaer zegt in het dubbele voorbericht, dat aan het eigenlijke geschrift voorafgaat, is zeer merkwaardig en voor de geschiedenis der exegese in ons land van groot belang. Volgens hem is er niet een vaststaande, onveranderlijke exegese, die is er nooit geweest, altijd is er voortgebouwd op datgene, wat voorgangers in dezen deden. Zulks heeft ook Coccejus gedaan, en talloos velen hebben hem dit als een grief aangerekend. Dit is de oorzaak dat men hem gemaakt heeft tot een uitvinder van nieuwigheden, tot een Cartesiaan. Ten onrechte zegt Anslaer, hij heeft niets nieuws ingevoerd, ‘alleen eenige bysondere gevoelens over de uytlegginge van sommige schriftuur plaetsen, in welke het de Godgeleerde vrystaet de bequaemste sin uyt te vinden, en van andere hier in te verschillen sonder praejudicii {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van sijn rechtsinnigheyt. Want geen uytlegginge der Schrift is aen yemant eygen, soo dat hy dat als een privilegii sou besitten.’ Of de bijzondere stellingen in de godgeleerdheid al of niet overeenkomstig de schrift zijn, dat zal in het werk zelf aangetoond worden, ‘maer soo lange geen bepalinge der selve door eenige synoden gestelt is, en wy derhalven door geen formulieren besnoeyt sijn, om soo van soodanigen poinct te gevoelen, soo staet het een yder vry in onse kerken dat gevoelen te volgen, dat hem dunkt best over-een te komen met Gods Woort, 't welk een onlijdelijke dwang is der menschelijke authoriteyt, en een middel om den voortgank in de waerheyt te stuiten; want het geduurig ondersoek der Godgeleerde, en haer verschillende oordeelen, geeft een groote aenleydinge tot ontdeckinge der waerheden, en toenemen in kennisse.’ Het is dus, beweert Anslaer, geen dwaasheid, dat Coccejus er een eigen uitlegging op na houdt, het is geen ‘ongehoorde stoutigheyt.’ Wil men weerleggen, goed, maar niet met leelijke woorden, neen maar op degelijke gronden. Niet oordeelen in voorbarigen drift, niet met scheldnamen overladen, ter wille van ‘verschil poincten, die niet aenloopen tegen de gronden van onse Leere, noch tegen onse Confessien, en die nooit gedecideert zijn by eenige synoden of kerkelijke vergaderingen.’ Niet de zaak in 't publiek gebracht, maar ze behandeld met zachtmoedigheid en liefde. Het eenige doelwit waarnaar gestreefd moet worden is ‘de waerheyt uyt te vinden, dat die zegeprale, dat die in het licht kome, dat die verheven worde, die altijt met de selfde luyster moet pralen, 't zij sy van veel eeuwen beleden is, of nu eerst ontdekt word; hier na moeten wy gedurig soeken met neerstigheyt, en die gevonden hebbende ons verheugen en verblijden. De liefde der waerheyt moet ons boven alle insichten drijven; en wy moeten haer gehoor geven, 't zy dat sy oude, of voor ons nieuwe saken verkondigt. Die hunkert na nieuwigheden en sich kittelt met een ydele roem, die hy daer door be-oogt sonder de waerheyt te beminnen, die zy, wat my (d.w.z. Anslaer) belangt, tot straf van sijn dertelheyt, tot de duysternis der onwetenheyt verbannen; maer die in oprechtigheyt de waerheyt soekt, kan geen nieuwelink genaemt worden, de opperste wijsheit noemt die een wijs Schriftgeleerde, die als een Huysvader uyt sijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.’ Dat Anslaer hier als beslist volgeling en warm verdediger van Coccejus optreedt is duidelijk en daarom heeft hij ook de pen opgevat. Hij zal aantoonen wat dan die nieuwigheden, althans de meest voorname zijn en dit doen aan de hand van het geschrift: Antwoorde op de vrage: Wat dat Cocceanerye is! Vóór hij hiertoe overgaat, moet hem echter nog iets van 't hart, en dit zegt hij in zijn tweede voorrede, boven welke wij ‘noch eens den lezer’ vinden. Daar is, zegt Anslaer, een luid geklaag over het feit, dat hij en anderen met hem, afwijken van de gewone uitlegging. Dan, zoo vraagt hij, wat is daar toch onder te verstaan? Bedoelt men een zoodanige ‘die over-een-komt met de Leere der Gereformeerde Kerken, in de formulieren van Eenigheyt begrepen, soo staen wy gaerne toe dat geen uytleg daer van afwijkende in de Gereformeerde Kerken aennemelijk is, want ofte schoon de formulieren van eenigheyt geen macht hebben om ons gemoedt te verbinden, om aen te nemen de waerheyt, om dat de selve in die formulieren is uytgedrukt, soo is het nochtans dat niemant als een lit van de Gereformeerde Kerke kan worden gedult, die niet toestemt de Leere van die Kerken aengenomen.’ Maar verstaat men er door die, welke door de meeste uit- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} leggers gevolgd wordt, terwijl een afwijkende eene zal zijn, die, ofschoon niet strijdende met de aangenomen leer der Gereformeerde kerken, toch wel verschilt van de meest gangbare, ‘soo seggen wy dat het een ongehoorde tale is, in de Gereformeerde Kerken te willen een uytleg doen gelden, om dat sy van de meeste menigte wert toegestaan. Zoo is het niet en “alle onse” voorgaande godgeleerden beweerden integendeel tegen de Katholieken, dat de macht om de schrift te verklaren niet stond bij pausen of conciliën of de kerk, “maer dat Godt alleen door sijnen Geest was de Uytlegger van de Schrift, ende dat de selve met haer selver moeste vergeleken werden, om den rechten sin van deselve uyt te vinden.” Op dit standpunt plaatst zich ook Anslaer. Niemand stoote zich dus aan het nieuwe, waar dit afwijkt “van den gemeenen uytleg, maer hy ondersoeke ofte het waerachtig is. Soo het waer is, soo is het niet nieuw, maer oudt; is het onwaer, soo is het te verwerpen, niet om dat het nieuw is, maer om dat het met de waerheyt niet over een stemt. Noyt hebben de Gereformeerde Godtsgeleerde onder de gront regelen van een goeden uytleg opgetelt, dat sy niet moeste afwijken van den gemeenen. Ende alsoo wy nu soodanige tijden hebben dat sommige aen desen steen heffen, en de Nederlantsche Kerken wel wederom souden willen opdringen het jok van menschelijk gesach in den uytleg van de H. Schrif, waer van ons Godt genadelijk heeft vry gemaekt, soo sal ik by dese gelegentheyt eenige verdere bedenkingen daer over ter neder stellen. Het is de Heer Maresius, uyt wiens mont en penne desen voorslag eerst ontvallen is: Ten vierden wilde ik dat de Professoren van Nederlant, overdenkende dat sy bysonderlijk dienaers zijn van de Nederlantsche Kerken, op een solemnele wijse beloven souden, dat sy in het uytleggen van de H. Schrift soo verklaren souden, soo het noodig ware, de kracht van de grond-text, dat sy noyt directelijk ofte inderectelijk souden berispen ofte wederleggen de Nederduytsche oversettinge etc. maer in het tegendeel dat sy de selve verdedigen sullen tegen onse openbare vyanden, de welke gewoon zijn deselve nu en dan te beknibbelen en aen te bassen. Ik wil ook dat sy beloven dese eere mede te sullen aen doen de Nederduytsche aenteekeningen etc.” Deze aanhaling, ontleend aan Maresius tractaat, De afflicto statu studii Theol. beschouwt Anslaer als een nieuwe en ongehoorde taal in de Gereformeerde kerk en hij oordeelt het als zijn plicht “door eenige redenen den suerdeesem van het Pausdom, en het fenijn, dat in den selven steekt” aan te wijzen evenals de schadelijke gevolgen, die er onvermijdelijk uit moeten voortspruiten. En wat heeft hij nu aan te merken? 1o Dat hierdoor “de deure wert toegesloten voor alle verbeteringe van de misslagen, die in onse oversettinge mochten zijn begaen, en voor de verdere ontdeckinge van den sin des H. Geestes, die van onse Uytleggers te vollen niet mochte sijn gesien en uytgehaelt.” Waar dit gezegd wordt, stelt Anslaer er prijs op te vermelden, dat hij aan de verdiensten van de Statenvertalers niets wil te kort doen. Integendeel hij erkent gaarne “dat onse oversettinge, met de bygevoegde aenteekeningen, een onwaerdeerelijken schat is voor de Nederlandtsche Kerken, en dat deselve de baniere draegt boven alle andere.” Neen, maar zij hebben niet het laatste woord gesproken over deze materie. Zij hebben veel gedaan, maar die na hen gekomen zijn, kunnen zich van hun arbeid bedienen en verder komen dan zij. In de 2de plaats zullen zij, die zich op het standpunt van Maresius plaatsen, zich afzonderen van andere Gereformeerde kerken. Immers de vertalingen van den bijbel in andere talen verschillen van de onze. Mag men nu direct noch indirect van onze vertaling afwijken, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moeten alle andere verworpen worden en mag men er zich nooit op beroepen, iets, waaruit, wanneer het gebeurde, de grootste oneenigheid en scheuring onder de Gereformeerden zou ontstaan, maar zoodoende stoot men (derde bezwaar) “de oversettingen en uytleggingen van andere Theologanten, soo die te voren geweest zijn”, voor het hoofd. Verder zal (4de punt) “alle neerstigheydt en yver om de gront-talen te leeren, om de oversettingen met malkanderen te vergelijken, om de sin van Gods woort uyt te halen enz. werden uytgeblust, want wien sal het lusten dien arbeydt te ondergaen, alsoo hy noyt daervan eenige vrucht sien kan?” waarvan niets anders te verwachten is “als een macht van onwetentheyt en een dicke duysternisse des Pausdoms?” 't Gevolg zal wezen (5de punt) dat de gront van het geloove van onse Kerken sal werden het seggen der Kerke, want niet alleen Ledematen maer ook Herders en Leeraers sullen geen andere reden van haer geloove en verstant der H. Schrift konnen geven, als dat de Nederlantsche Kerken dat alsoo gelooven en opgelegt hebben aan andere om te gelooven. Die de diepten des Satans kent, sal my moeten toestaen dat hy aenstonts het daer op aenleggen sal en hoe is te hopen dat sulks hem niet gelucken sal?’ Eindelijk, en dit is het laatste (6de punt), waer Anslaer op wijst, moet toegestemd worden dat, wat Maresius wil, ‘hetselfde is, dat onse Kerken in het Pausdom ten allen tijde als een verfoeijelijke sake veroordeelt hebben.’ Nergens anders, zegt onze schrijver, dan aan 't concilie van Trente is het door Maresius ter neer geschrevene ontleend. En dat Anslaer zich niet ontziet het kras uittedrukken, bevestigen deze woorden, dat Maresius zijn denkwijze in dezen niet getrokken heeft uit ‘de Gereformeerde Leeraren, die eenparig dit besluyt ten allen tijde bestreden hebben, maar van de hoere van Babel.’ En hoe Irenaeus Philalethius zich volgens Anslaer ook uitgelaten hebbe bij de beantwoording van de vraag: Wat is Cocceanerye? niets heeft hij aangewezen dat in strijd is met de leer der Gereformeerde kerk, ‘in de formulieren van eenigheyt begrepen’, en waar dit zoo is, daar moet het een schandelijke zaak geacht worden, zoo uit te varen tegen sommige broeders, die 't met de zienswijze van Coccejus eens waren, ‘als ofte sy dwalingen voeden tegen de Leere der Gereformeerde Kerken, want waerlijk het is de Leere der Gereformeerde Kerke niet, die in de formulieren van eenigheyt niet omvattet is. Daer uyt moet men de Leere der Gereformeerde Kerke halen, en niet uyt het gevoelen van dese ofte gene. Over gevoelen tegen de formulieren van eenigheydt niet aenloopende moet den een den anderen niet veroordeelen, want het oordeel over de selve staet niet by desen ofte genen Leeraer, ja zelfs niet by eene Provintionale Synode, maer alleen by alle de Gereformeerde Kerken, en by een Nationale Synode’ Lang stond ik stil bij wat Anslaer zegt in de inleiding, die aan zijn eigenlijke verhandeling voorafgaat, maar ik deed dit dewijl ze zoo hoogst belangrijk en merkwaardig is, en omdat, voor zoover mij bekend is, daarop nimmer de aandacht werd gevestigd. Zegt Sepp, dat terugkeer tot de schrift, over veel foederaal theologen den schijn bracht van ontrouw te wezen aan de formulieren der kerk, dit verwijt kon den man, over wien we thans handelen, kwalijk naar 't hoofd geslingerd worden. Terugkeer tot de schrift, haar juist verstaan, grondig begrijpen, geheel in den geest van zijn leermeester Coccejus, dat wilde ook hij; maar geen Gereformeerde kan of kon ooit krachtiger de waarde der formulieren der kerk doen uitkomen dan hij, en er is dan ook aan zijn goede Gereformeerdheid nooit of nimmer getwijfeld. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de inhoud van het ‘Tractaetje selver’ aengaat, na wat Anslaer in het voorbericht gezegd heeft, begrijpen we, dat hij de exegetische richting van Coccejus verdedigt; maar we zien er tevens uit, dat hij duchtige belezenheid bezat en in de grondtalen deugdelijk ervaren was. Hij was een geleerd theoloog, die een nadere kennismaking ten volle waard is, terwijl hij om zijn helderen betoogtrant, om zijn gezonde denkbeelden, in den ontwikkelingsgang der godgeleerde wetenschap met eere moet worden genoemd. Ongetwijfeld hebben zijn beschouwingen over exegese invloed uitgeoefend. Dat, wat Anslaer zegt, tegenspraak zou uitlokken, begrijpen we, en niet lang na het verschijnen der Ontdeckinge enz., immers nog in 1674, zag het licht een sonderlingh discours van de swevende Kerckelycke verschillen, Ende ontdeckinge van de quade Trouwe en onverstandt van Irenaeus Philaletius, In sijn bittere Antwoorde op de vrage Wat is Coccejanerye? door Philaletius Eliëser. Te Middelburgh, By Benedictus Smidt. In dit geschrift, een samenspraak behelzende tusschen Philopatris, Thimoteus en Mysteriognostes, wordt Philaletius Eliëser duchtig onder handen genomen, en zijn beschouwing over exegese en wat hij inbrengt tegen Maresius, vooral op blz. 50 enz. bestreden. De man, hier aan 't woord, is een beslist tegenstander van Coccejus en van zijn volgelingen, een die zich geheel en al op het standpunt van Maresius plaatst. Lezen we nu het voorbericht, geplaatst voor Momma's Kennis der waarheid, onderteekend door Anslaer (v.d.m. te Delft), den 16den April 1679, dan vinden we daar volkomen dezelfde opvatting terug als die we in 1674 bij hem vinden. Verder hebben we aan Anslaer te danken de uitgave van Ludovicus de Dieu: Critica Sacra, sive animadversiones in loca quaedam difficiliora Veteris et Novi Testamenti. Editio nova, recognita, ac variis in locis ex Autoris manuscriptis aucta. Suffixa est Apocalypsis D. Johannis Syriaca, quam ante aliquot annos ex manuscripto Josephi Scaligeri Autor primus edidit, versione Latina notisque illustravit. Amst. G. Borstius. 1693. Een der zonen van de Dieu, predikant te Woubrugge, was van 't handschrift zijns vaders bezitter geworden. Na zijn dood kwam het in handen van Anslaer, ‘man van wijdlufte geleerdheid en zonderlinge bequaamheid, omme van zulker schriften regte waardije, en derzelver trouwe, regtschapen te konnen oordeelen, als zijnde van die taal- en Bibeloefening een volslagen kenner. Deze heeft de geleerde wereld daarmede willen begunstigen, en 't herdrukte werk dusdanigen cieraad aanstrikken.’ Ook de voorrede, die vooraf gaat aan De gelukzaligheid van den weg der rechtvaardigen, alsmede de fonteine des levens, enz. door D. Kasparus Alardin, te Amsterdam 1692, is (zie hiervoor blz. 109) van zijn hand. Mede bezorgde hij een nieuwe uitgave van Gualtherus Boudaan's De leere der Waarheid en Opstanding der twee getuigen, voor het 2de deel waarvan hij de voorrede schreef. ‘Ook leest men (de la Ruë, ll. fo. 272) eenige Latijnsche brieven, van hem aan zijnen schoonvader Coccejus geschreven, in deszelven Anecdota te vinden, alsmede twee dusdaanige aan N. Blankaard, geboekt in P. Burmanni Sylloge Epistolarum’ etc. Was Anslaer een bewonderaar van Coccejus, dat ook deze laatste veel ophad met zijn schoonzoon, zegt ons Sepp in zijn: Het Godgeleerd onderwijs in Nederland, dl. II, blz. 314, 338, 388. Onder zijn groote vrienden rekende Anslaer, behalve Momma, vooral ook, gelijk reeds werd opgemerkt, Johannes van der Waeyen, dien hij te Middelburg {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} had leeren kennen. Had Spanheim in 1677 in een te Leiden verschenen geschriftje De novissimis circa res sacras in Belgio dissidiis, gevolgd door een Epistola altera, gesproken over de verandering in de godsdienstige denkwijze van van der Waeyen deze ontkende zulks beslist in zijn Epistola apologetica ad Philalethium Eliëzerum adversus nuperas Frid. Spanhemii litteras. Fran. 1683. Dat de Franeker hoogleeraar zijn geschrift opdroeg aan den Amsterdamschen predikant, is al aanstonds een bewijs van de hooge achting, die hij voor dezen koesterde. Maar daartoe strekt ook het geschrift, dat dezen titel draagt: Johannis van der Waeyen, De motibus à jurisconsulto nuper in Academia Frisia temere excitatis, ad rev. et doctissimum virum Guilielmum Anslarium v.d. apud Amstelodamenses ministrum epistola cet. Het duidelijkst van al komt echter de groote achting en vriendschap van van der Waeyen voor Anslaer uit in zijn lijkrede: de saaligheid van een gestorven Christen, enz. Amsterdam, 1695. Met de weduwe, de 2de vrouw van Anslaer, Sara Corsellis, is van der Waeyen naderhand in het huwelijk getreden. Verder mogen we tot de vrienden rekenen: Abraham Gulichius, van wien in 1675 te Hanau verscheen Theologia prophetica, cet., waarvan in 1694 het 2de deel het licht zag, bezorgd door den rector der Amsterdamsche school J.Th. Schalbruch, die het opdroeg aan Wittich en Willem Anslaer. Stellig heeft Schalbruch dit gedaan èn omdat Gulichius een Coccejaan was, èn omdat hij met Anslaer was bevriend, èn ook dewijl hijzelf den man vereerde, die te Amsterdam als prediker groote opgang maakte en die tevens als zeer geleerd te boek stond. Eén zijner geschriften, vermeld door de la Ruë (ll. fo. 272) over Hebreën 13, heb ik niet machtig kunnen worden. Met veel aardsche middelen gezegend, kocht Anslaer een menigte boeken, zooals blijkt uit den Catalogus zijner bibliotheek, die in 1696 verkocht werd en die vooral ook rijk was in Hebreeuwsche en in andere Oostersche talen uitgegeven geschriften. Litteratuur: Schriftmatige verklaring over de woorden des Apostels Pauli, Hebr. XIII:7, 8. Aan de Gemeinte van Amsterdam voorgesteld en toegepast door Hieron. Simons van Alphen, Bedienaar des Goddelijken Woords aldaar. By gelegentheid van het salig, dog voor de Gemeinte smertlijk overlijden van haren getrouwen Herder en Leeraar, d'Eerwaarde, Godzalige, Doorgeleerde Ds. Guilielmus Anslaar, in den Heere ontslapen den 14den Juli 1694. t'Amsterdam, by Gerardus Borstius, boekverkoper aen den Dam op de hoek van de Nieuwendijk, 1694. blz. 45-53. De saaligheid van een gestorven christen, ter geleegentheid van het afsterven van wijlen de Heer Guiljelmus Anslaer, uit Openb. XIV:3 aangeweesen door Johannes van der Waeyen. t' Amsterdam, by Hendrik Boom en de weduwe van Dirk Boom, 1695. Voorreede. - P. de la Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, fo. 264-274. - F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, 1ste afl. Middelburg 1888, blz. 9 en 10. Dr. Chr. Sepp: Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw, 2de dl. Leiden 1874, blz. 69, 107, 222, 306, 314, 338, 339, 388. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II, blz. 329. Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philaletius enz. door Philaletus Eliëser. t'Amsterdam 1674. Een sonderlingh discours enz. Middelburgh, 1674. Van der Aa: Biogr. Woordenb., 1ste dl., blz. 312 en 313. Acta cl. Walcheren, Ms. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kornelis Klaasz. Anslo] ANSLO (Kornelis Klaasz.) was de zoon van Claes Claesz. Anslo, die zich in 1580 te Amsterdam vestigde en van Geert Janse, met wie hij in 1582 huwde. Hij was van beroep lakenhandelaar en stichtte het Anslohofje. Deze Kornelis was zijn vierde zoon en werd geboren in 1592. De familie zou den naam Anslo gedragen hebben, omdat hare bakermat geweest was de Noorsche stad Aslo of Olslo. Kornelis werd leeraar van de vereenigde gemeente der Doopsgezinden en was volgens Schijn (ll. blz. 39) een zeer ‘deftig, godvruchtig, deugdzaam en verstandig leeraar, gezond in leere en leeven.’ Hij was zoowel met stoffelijke als geestelijke gaven rijk bedeeld. In de Doopsgezinde twisten zijner dagen speelde hij een rol van beteekenis. Omtrent het jaar 1624 wierp Nittert Obbensz, leeraar der Waterlandsche Mennonieten te Amsterdam, een geschil op over het Woord Gods, namelijk of er nog een ander Woord Gods was als het geschreven Woord, door hetwelk God den mensch tot bekeering en wedergeboorte brengt. Nittert Obbensz meende van neen. In den strijd, die hierover ontbrandde, mengde zich met anderen, zooals Hans de Ries, Reinier Wybrandsen en Pieter Andriesz Hesseling, ook Kornelis Anslo. (Zie over dezen strijd en de twistgeschriften, daarop betrekking hebbende, Schijn, ll. dl. II, blz. 290, noot 9.) Nittert Obbensz viel zijne tegenstanders heftig aan en deed zich tevens voor als de vermoorde onnoozelheid. Anonymi traden in het krijt om hem te helpen. Zoo verscheen Onbillickheyd der proceduren, ghepleeght by Reynier Wybrantsz, Pieter Andriesz ende Cornelis Claesz enz. tegen Nettert Obbesz, 1626, zonder naam van plaats en drukker. Anslo voelde zich gedrongen daartegen op te komen met een: Dialogus, of zaamenspreekinge tusschen eenen waarheid-zoekenden Neutralist, genaamd Vreederik, en eenen Waterlandschen broeder enz. Gedrukt te Hoorn, 1626. 4o. De Waterlandsche broeder vertegenwoordigde hierin Kornelis Anslo. Hij hield staande dat er tweeërlei Woord Gods was: 1o Jezus Christus, Gods Zoon, het eeuwig Woord des Vaders, die was vóór dat er een geschreven Woord bestonden 2o de Heilige Schrift, Gods letterlijk beschreven Woord. Dus er was een sprekend en een gesproken Woord. Kort daarna gaf Anslo in vereeniging met Reinier Wybrandsz en Pieter Andriesz. Hesseling nog eene Apologie uit, of Verantwoordinge in welke neffens een kort en oprecht verhaal van de gelegenheid der zaaken tusschen de Leeraars en Dienaars der vereenigde Gemeentens binnen Amsterredam enz., gedrukt te Hoorn 1626. 4o. Het einde was dat zes Waterlandsche onzijdige leeraars in 1627 dertien artikelen opstelden, die door Anslo c.s. ter eene en door Nittert Obbensz ter andere zijde zouden geteekend worden. Later werd het stuk nog door zes Waterlandsche leeraren geteekend en vervolgens achter de Waterlandsche belijdenis, naar Hans de Ries genaamd, opgenomen en alzoo gedrukt te Alkmaar 1654, Amsterdam 1686, Rotterdam, bij de Verzamelinge der Belijdenissen, 1740, 8o, Hierin ontbreekt natuurlijk de herroeping en handteekening van Nittert Obbensz. Rembrandt schilderde een portret van Anslo en Vondel dichtte over hem als volgt: Ay, Rembrant, maal Kornelis stem, Het zichtb're deel is 't minst van hem. 't Onzichtb're kent men slechts door d'ooren, Wie Anslo zien wil, moet hem hooren. Litteratuur: Geschiedenisse der Mennonieten, door H. Schijn vertaald, door {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerardus Maatschoen, Amst. 1645, dl. III, blz. 88-128. Wagenaar, Gesch. van Amsterdam, st. VIII, blz. 609. S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland, Zeeland enz., 1ste dl. Amsterdam 1847, blz. 65, 66 en 273. Catalogus van de bibliotheek der ver. doopsgez. gemeente te Amsterdam. dl. II. Amst. 1888. blz. 50-52. [Jan Adolph Anspach] ANSPACH (Jan Adolph), geboren te Amsterdam den 8sten November 1803, werd, na genoten voorbereidend onderwijs, ook aan het atheneum in zijn geboortestad, den 10den Mei 1826, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de academie te Leiden. Na volbrachte studie werd hij in Mei 1828 door het provinciaal kerkbestuur van Z. Holland tot den h. dienst toegelaten en weinige weken later, immers den 1sten Juli, beroepen te Zalk en Veecaten, alwaar hij den 21sten September bevestigd werd door zijn aanstaanden schoonbroeder H.J. Rommeny, predikant te Zwolle, met Rom. I:13. Des namiddags aanvaardde de bevestigde zijn ambt met een rede naar aanleiding van 1 Joan I:2. Ruim twee jaar bleef hij hier werkzaam, want den 13den Februari 1831 preekte hij er over 1 Thess. II:8 zijn afscheid, om naar Deventer te vertrekken, waar hij in December 1830 beroepen was. In deze zijn tweede gemeente werd hij den 20sten Februari ingeleid door Ds. van Herwerden, met een predikatie over Joh. IV:35 en 36, terwijl hij er zijn dienstwerk aanvaardde, sprekende over Jesaja 55:10 en 11. Op bijna 82jarigen leeftijd, nadat hij 15 jaar (van af 1870) emeritus was geweest, stierf hij den 10den October 1885. Langen tijd heeft de waardige, bezadigde man, van de welverdiende rust genoten in de stad Deventer, die hem boven alles lief was, en waar hij almee ook om zijn vroomheid en rechtschapenheid, behoorde tot de meest geachte en geziene burgers. Zijn preeken waren ernstig en degelijk en ademen een zeer gematigden geest. Terwijl hij nog te Zalk stond, promoveerde hij in December 1829 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid, met een proefschrift: De oratione Pauli apostoli Athenis habita. Verder zag van hem het licht: Leerrede over de vergenoegdheid met het bescheiden deel, naar 1 Tim. VI:8, gehouden te Deventer, den 5den November 1846. Op verzoek uitgegeven, om in de buitengewone behoeften der armen, gedurende den winter te helpen voorzien. Te Deventer bij J.P. Brinkgreve, 1845. De geestelijke welstand eener gemeente, het geluk van haren herder en leeraar. Gedachtenisrede, uitgesproken op den 27sten Februarij 1856, door Dr. J.A. Anspach, bij gelegenheid zijner vijfentwintigjarige evangeliebediening in de Hervormde Gemeente te Deventer. Te Deventer bij D.J. Wilterdink. L.C.G. Schmid. Beknopte handl. bij de pred. over de lijdensgesch. van onzen Heer Jezus Christus, gevolgd naar het Hoogd. door W.W. Goede, 3de druk. Nagezien door J.A. Anspach. Deventer 1851. Woorden van vermaning en raadgeving, inzonderheid voor jeugdige menschen. Deventer, D.J. Wilterdink, 1854. gr. 8o. Verder verschenen tal van bijdragen en artikelen van hem, meestal onder de eindletters N.H.H. in het Nederl. Tractaatgenootschap, in de Kerkelijke Courant, de Morgenster, de Evangeliespiegel, de Evangelische Almanak, in het Dagboek bij den Bijbelschen Almanak, in Christophilus, de Fakkel, Evangelisch Christelijke Huisvriend, Christelijke Volksalmanak. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Boekzaal der geleerde wereld, 1828, dl. II en 1831, dl. I. Dr. W.J.A. Huberts, enz. Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., 2de druk, afl. I. Deventer 1887, blz. 21 en 22. - Album Stud. Acad. Lugd. Bat., fol. 1270 en 1286. [Theodorus Antonides] ANTONIDES (Theodorus), geboren in 1647, werd, na volbrachte studie, predikant te Westerwijtwert, aan welke gemeente van af 1692 werd toegevoegd Menkeweer. Hij stierf hier in 1715 in de maand Januari. Onder de levensbijzonderheden, die van hem bekend zijn, moeten we het feit rekenen, dat hij driemaal is gehuwd geweest, eerst met Aletta Snip, daarna met Giselina Cranssen en eindelijk met Elisabeth Magdalena de Walrich, weduwe van Dr. Mellingh en de moeder van Meinardus. Antonides was een vurig aanhanger van Coccejus en heeft de volgende werken geschreven: Schriftmatige verklaringe over den eersten algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simon Petrus enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1694. 4o. Hoofdsumma der Godgeleerdheid, uit de Schriften opgehaald door Johannes Koccejus, Hooge School Leeraar der H. Godgeleerdh. in 't Nederduits vertolkt door Theodorus Antonides, Predikant tot Westerwijtwert en Menkeweer. Te Leeuwarden by Gerard Hoogslag, 1696. 4o. Naar aanleiding van de uitgave van dit boek zegt P. Rabus in de Boekzaal 1), dat Antonides een man was ‘van onophoudelijken vlijt in 't navorschen van de christelijke Bibelwijsheid, die zijne landgenooten op velerley wijzen, en nu byzonderlijk door dezen zwaarwichtigen arbeid verpligt heeft.’ ‘Ieder (heet het verder) wie zijne Schriften heeft gelezen, en daarinne aangemerkt, met hoe grooten lof hij gewoon is de uitleggingen van den vermaarden Koccejus by te brengen, kan zig wel haast verbeelden, dat het hem minder als anderen zal verdroten hebben, zoo groot een boek uit de Latijnsche in onze spraak naauwkeuriglijk te vertalen; waaromme my straks, als ik 't zelve zag, te binnen quam, hetgene ik eens, met een kleine verandering, op iemand anders schreef: Het was al lang 't weetgierig Neêrland leed, Dat deze schat, in vremde taal besloten, Niet blinken mogt in 't cierelijke kleed Zijns Moeders, zoo voor kleinen, als voor grooten; En dat de Tolk van 't tweederley verbond Geen Tolk vond, die na d'eigenschap der reden, Zijn Fenixpen met naarstigheid bestond In 't Nederduitsch manmoedig na te treden: Tot dat in 't end Antonides dien last, Dien zwaren last, durft tillen op zijn schouderen, Die niemand als een letter Herkles past, Om langer niet dit werk te zien verouderen.’ Maar niet alleen Rabus juichte de verschijning van dit boek toe, ook de theo- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} logische faculteit te Groningen dankte God, dat Hij Antonides ‘lust had gegeven en kracht, tot zoo zwaren arbeid noodig, te meer, dewijl zij uit vergelijking van plaatsen gezien had, dat hij in dezen met een zonderlinge trouw heeft gehandeld, geenzins twijfelende of de Heere zal dit kostelijk merg van Schriftuerlijke gedagten velen doen ten nutte zijn.’ Nauwelijks had de ‘Hoofdsumma’ het licht gezien, of aanstonds zette de ijverige man zich op nieuw aan 't werk, ditmaal om een verklaring te geven van den tweeden zendbrief van Petrus en dien van Judas, al 't welk iemand deed uitroepen: ‘Dat hem de Nijd niet kan verwijten, Zijn leven lediglijk te slijten.’ Reeds het volgende jaar verscheen dan ook: Schriftmatige verklaringe over den tweeden algemeinen Zendbrief van den H. Apostel Simeon Petrus, mitsgaders den H. Apostel Judas Thaddeus, ordentelijk het tweede hoofdstuk van Petrus ingelijft, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag 1697. 4o. Wat betreft den brief van Judas, deze is niet afzonderlijk bewerkt, maar hij wordt, bij de behandeling van 2 Petrus 2 (gelijk de titel aangeeft), afzonderlijk besproken. Wanneer men nu in de meening verkeert dat Antonides, vurig Coccejaan als hij was, immer in alles zijn grooten meester navolgt, dan is dit toch een dwaling, neen, overal zien we een zelfstandig oordeel, al is het dan ook in den geest van Coccejus. Verklaringe over de Wonderwerken Jezu Christi, enz. De tweede dr., door den Auteur vermeerderd en verbeterd. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1697. 4o. Schriftmatige verklaringe over den algemeenen Zendbrief van den H. Apostel Jakobus, enz. Te Leeuwarden by Gerardus Hoogslag, 1699. 4o. Aan de eigenlijke verklaring van den brief laat de auteur een betoog voorafgaan, waarin 1o de goddelijke oorsprong van den brief gehandhaafd wordt; 2o de verklaring wordt gegeven van den stijl, inhoud en het oogmerk van den brief en 3o de opgave van eenige bijzondere gronden en regels, die tot uitgangspunt voor de verklaring hebben gediend. Ofschoon niet in alle opzichten met hem eens, heeft toch ook ditmaal weer de godgeleerde faculteit te Franeker dezen arbeid goedgekeurd. Opmerking verdient nog, dat hier en daar door Antonides eenige beschouwingen en mededeelingen gedaan worden ‘over bijzondere zaken, den Godsdienst betreffende,’ b.v. op blz. 314-322, waar merkwaardige staaltjes te vinden zijn over de destijds in de kerk gebruikelijke manier van preeken. Zou de wijze, waarop de geleerde schrijver exegetiseerde, ons niet meer kunnen behagen, dit neemt niet weg, dat we toch zijn groote belezenheid, zijn grondige kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch, welke overal uitkomt en zijn scherp vernuft, bewonderen. Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 't boek Job, enz. Te Leeuwarden bij Gerardus Hoogslag, Boekverkooper. 1700. 4o. Ὀλυμπία dat is Olymp-speelen der Grieken, nagebootst van den Romeinen uit oude Griekse en Romeinse Schrijvers opgehaalt door Theodoras Antonides, in zyn {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} leven Praedikant te Westerwytwert en Menkeweer. Na zijn doot uitgegeven door deszelfs zoon Meinart Antonides, enz. Het boek is een eerbiedwaardig monument voor de verbazende belezenheid van Theodorus Antonides, hij moet een grondig kenner der Grieksche en Latijnsche litteratuur zijn geweest. Litteratuur: J. Christoph Adelung, Fortsetzung und Ergänzungen zu Christian Gottlieb Jöcher allgemeinem Gelehrten-Lexico. 1er Bd. Leipzig 1784, kol. 933 en 934. Hier vinden we dat de Schriftmatige verklaringe over den 1sten brief van Petrus, zoowel als over den 2den brief met dien van Judas, in het Duitsch is vertaald door Alrich Plenken, en in 1700 in fo. het licht zag te Bremen, terwijl een overzetting in dezelfde taal, van de Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 't boek Job, enz. van de hand van Franc. Laur. von Hommel in 1702 (4o) verscheen te Francfort a./M. Tegen de mystieke en allegorische verklaring van Antonides, schreef in 1703 te Leipzig Joh. Schmid zijn dissertatio de mystico historiae Jobeae Sensu, cf. Walch., Bibliotheca theologica. Th. IV. S. 487. - Cornelius Adami, Naaml. der Predikanten in de Prov. van Stadt Gron. en Ommelanden..... verm. tot het jaar 1745. Groningen 1745. blz. 94. - A.J. v.d. Aa, Biogr. Woordenb., 1ste dl. Haarlem 1852, blz. 323 en 324. De Boekzaal van Europa (Mei-Juni 1694) blz. 522-528. Id. Nov./Dec. 1696, blz. 413-426. Id. Juli/Aug. 1697, blz. 23-31. Id. Sept./Oct. 1697, blz. 226-232. Id. Maart/April 1699, blz. 349-365. [Meinardus Antonides] ANTONIDES (Meinardus), zoon van Theodorus en diens derde vrouw Elisabeth Magdalena de Walrich. Na den dood van haar man (Jan. 1715) ging de weduwe met haar zoon naar Uithuizen, waar hij onderricht kreeg in de Lat. taal van den onderwijzer Elleri, om daarna de lessen te volgen aan het gymnasium te Groningen, waar hij ook de hoogeschool bezocht en o.a. O. Verbrugge en A. Driessen tot zijn leermeesters had. Den 28sten Sept. 1726, door de classis van Middelstum praeparatoir geëxamineerd, werd hij den 17den Ootober 1728 als predikant te Oudemirdum bevestigd. Volgens 't geen ons bericht wordt, moet hij een zeer vroom man zijn geweest, die onder zijn tijdgenooten als een bekwaam geleerde bekend stond. Meinardus stierf den 24sten Augustus 1776. Hij was gehuwd met Catharina Busz, dochter van Gerhardus, in zijn leven predikant te Uitwierde en later te Stistwert. In 1753 zag van hem een bundel preeken het licht: Schriftmatige Verklaaringe over het Borgtogtig en Zaligmakend Lijden, Kruisdood en Begraaffenisse van den Heere Jezus. Groningen. Ook verscheen (zie boven blz. 196) door zijn toedoen, in 1732 te Groningen, het door zijn vader in handschrift nagelaten boek Ολυμπία. Litteratuur: Boekzaal 1776. 2de dl. blz. 735-741. [Willem Ternooy Apel] APEL (Willem Ternooy). Ternooy Apel was gesproten uit een deftige familie en zag den 21sten November 1799 het levenslicht te Amsterdam. Na de lagere scholen bezocht te hebben, werd hij eerst in een apotheek geplaatst. De omstandigheden dwongen hem zich eenige jaren aan dit beroep te wijden, hoewel het zijne begeerte was predikant te worden. Later begaf hij zich tot den handel en huwde met Catharina Frederika Korte, uit Halle bij Haselberg afkomstig. Onder dat alles bleef het predikambt hem toch steeds aantrekken. Ten slotte trok hij zich {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijn zaken terug en vestigde zich te Utrecht 1), om aldaar een viertal jaren te studeeren. In 1825 werd hij te Vreeswijk beroepen en vertrok vandaar naar Berkel, waar hij arbeidde van 1829-1832. Den 11den November van laatstgenoemd jaar deed hij zijne intrede te Vlissingen, waar hij reeds den 14den Januari 1842 ontsliep. Hij was een man met schoone gaven toegerust, die niet slechts met het woord, maar ook met de pen, de gemeente trachtte te stichten. De lijst zijner nagelaten geschriften is opgenomen bij v.d. Aa: Biogr. Woordenboek, i.v. Litteratuur: Boekz. der Gel. wereld, 1842, 1ste dl., blz. 229, 242, 385. v.d. Aa, Biogr. Woordenb., i.v. [Karel Frederik Ternooy Apel] APEL (Karel Frederik Ternooy), zoon van Willem, werd den 26sten Januari 1829 te Vreeswijk geboren. Ingeschreven als student te Leiden, den 26sten September 1848, volgde hij de lessen van Kist, Scholten en van Oordt, om, na volbrachte studie, in 1853 door het prov. kerkbestuur van Noord-Holland, tot den predikdienst te worden toegelaten. Den 29sten Januari 1854 werd hij te Rockanje als predikant bevestigd. Na ruim twee jaar hier te hebben gearbeid, vertrok hij in 1856 naar Koog a./d. Zaan, welke gemeente hij in 1859 verwisselde met Delft. Hier is Apel slechts één jaar werkzaam geweest, toen hij naar Amsterdam ging, alwaar hij den 11den Nov. 1860 werd bevestigd, om er den 14den d.a.v. zijn dienstwerk te beginnen. Hij stierf hier den 6den Sept. 1892, na een arbeid van bijna 32 jaar. Apel behoorde tot de besliste volgelingen der nieuwe richting. Hij bezat groote gaven als kanselredenaar en de geschriften, waardoor zijn naam zal voortleven, munten uit door degelijkheid en sierlijke taal, terwijl ze een duidelijk beeld geven van zijn innig religieuse geloofsovertuiging. Tot zijn eer zij mee vermeld, dat hij trouw was in de vervulling zijner ambtsplichten. Van hem verscheen: Het verlangen naar de bevrediging onzer lichamelijke behoeften. Groningen 1861. Feestrede naar Jes. XXXIII:13, gehouden in de voormiddag-godsdienstoefening van 15 Nov. 1863, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amst. 1862. Toespraak naar 2 Kron. XV:12, gehouden 18 Junij 1865. Amsterdam 1865. Wij zijn Gods medearbeiders. Toespraak ter inl. van de 13e algemeene vergaderiug der Evangel. Maatschappij. Amsterdam 1865. Toespraak naar Ps. 122:1, gehouden in de eerste Weezenbeurt i./d. Oudekerk, 6 Jan. 1867. Amsterdam 1867. Het heerlijk loon der liefdadigheid. Toespraak gehouden in de Amstelkerk, 22 Jan. 1871, Amsterdam 1871. Feestrede bij het 75jarig bestaan van het Nederl. Zendelinggenootsch., gehouden den 17den Juli 1872 in de groote kerk te Rotterdam. Amsterdam 1873. Godsdienstig maatschappelijk leven. Amsterdam 1876. Toespraak bij zijn 25jarige evangeliebediening. Amsterdam 1887. Verder schreel Apel in de Gave der liefde, Amsterdam 1888, in het Vliegend blad, in het Chr. Album, in de Vrijheid, de Wekstem, de Evang. Volksalmanak enz. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk., door Dr. W.J.A. Huberts enz., 2de druk 1ste afl. Deventer 1887, blz. 23. Van Alphen, Nieuw kerkelijk Handboek. [Willem Apollonius] APOLLONIUS (Willem), geboren in 1603 te Veere, als zoon van Caspar, werd den 19den September 1624 als student ingeschreven te Leiden. Spoedig reeds, nadat hij den 7den Juni 1627 door de classis Walcheren praeparatoir was geëxamineerd, werd hij beroepen te St. Annatermuiden, welk beroep den 6den Sept. door de classis werd goedgekeurd, ‘doch alsoo de ouders in dese beroepinge swaricheyt schenen te maken,’ werden drie predikanten gedeputeerd ‘om haer tot het consent te brengen ende so veel alst mogelic is gerust te stellen.’ Weldra was het bezwaar uit den weg geruimd en Apollonius werd den 11den Oct. 1627 (aanvankelijk was den 4den bepaald) peremptoir geëxamineerd en had de bevestiging plaats den 14den November door een van de predikanten uit Sluis. In deze zijn eerste gemeente heeft Apollonius zeer veel goeds gedaan. Hij bracht er orde, wat noodig was, dewijl de toestand zeer verward was en hij begon ook met nauwkeurig aanteekening te houden van wat er in den kerkeraad verhandeld werd. Verder weigerde hij den huisdoop, die hier, vóór zijn optreden in zwang scheen te zijn, stelde artikelen op van orde in de consistoriale bijeenkomsten en wist te verkrijgen dat er in plaats van eenmaal, tweemaal gepreekt werd, terwijl hij groote belangstelling toonde voor den openbaren eeredienst en voor het armwezen. In 1631 werd Apollonius te Middelburg beroepen in de plaats van W. Teeling (cf. acta cl. extraord. 8 Mei 1631, art. 1) en den 22sten Augustus kreeg hij van den kerkeraad te St. Anna zijn attestatie, waarin o.a. deze woorden voorkomen, die duidelijk doen zien, dat men daar zijn verdienste op prijs stelde: ‘hij is oock in de bedieninghe seer neerstigh geweest, met alle vlijt ende yver predickende, den ongeregelden bestraffende, den krancken vertroostende, den tegensprekers staende, ende dit alles met alle beleefdheid ende aengenaemheit.’ Aanvankelijk trad Apollonius weinig op den voorgrond, maar al spoedig is hij een man geworden van groote beteekenis in de classis Walcheren, aan wiens adviezen groote waarde werd toegekend en die tot oplossing van tal van kerkelijke kwesties, in allerlei commissies zitting kreeg. De eerste betrekking door hem bekleed, was die van assessor den 4den Dec. 1631 tot den 19den Febr. 1632 en den 18den Sept. 1636 werd hij voor drie jaar benoemd tot gedeputeerde over ‘de saecken van de Oost-Indische Kercken.’ Als zoodanig zullen we hem later nog ontmoeten, terwijl hij in diezelfde functie ook werkzaam is geweest voor de West-Indische kerken. Dat zijn ambtgenooten hem als een geleerd man beschouwden, blijkt uit de wijze, waarop zij hem de taak opdroegen om in het krijt te treden tegen N. Vedelius, den Franeker hoogleeraar en schrijver van het boekje: De episcopatu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio. In 1641 verschenen, behandelt dit geschrift de kwestie, waarover al zooveel te doen was geweest en al zoo verbazend veel geschreven was, deze nl., in hoeverre de staat zich met kerkelijke aangelegenheden mag bemoeien. Evenals vroeger, ook nu weer twee partijen, de eene, die meende dat de regeering in kerkelijke zaken te bevelen had, terwijl de andere, waartoe ook Apollonius behoorde, daarvan niet hooren wilde. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt in den aard der zaak, dat het boek van Vedelius, die tot de eerstgenoemde partij behoorde, volstrekt niet overal met onverdeelde aandacht ontvangen werd zooals bv. in de classis Walcheren, die dacht ‘dat hetselfde seer schadelijck was voor de kercken in 't algemeen’ en dat het niet met stilzwijgen mocht worden voorbijgegaan, doch dat het diende weerlegd te worden. De taak om dit te doen, werd den 6den Febr. 1642 opgedragen aan Apollonius, aan wien 6 predikanten (o.a. Joost van Laren uit Vlissingen) werden toegevoegd, niet zoozeer om hem bij de samenstelling van het tegenschrift te helpen als wel om dien arbeid te ‘revideeren.’ Apollonius zette zich aan 't werk en in de vergadering der classis van den 28sten April 1642 verklaarden de reviseurs, dat het werk reeds tot de helft gebracht was terwijl ze den 19den Maart 1643 rapporteerden, dat de voltooide arbeid hun volle goedkeuring wegdroeg. Na dit gunstig verslag heeft de clasis ‘het voorgemelde bouck ten volle geaggreert, gelaudeert ende D. Apollonio bedanckt over de groote moeyte ende arbeyt die syn E. ten goede van Godts kercke gelieft heeft te doen’ en vond ze goed, dat het boek met de approbatie ‘nomine classis’ zou gedruckt worden. En zoo ging het geschrift Jus majestatis circa sacra enz. dat reeds in 1642 te Middelburg van de pers gekomen was, voorzien van de classicale goedkeuring, de wereld in. Maar 't bleef niet onbesproken. Immers verscheen in het jaar 1646 te Franeker, van een ongenoemden schrijver: Grallae seu vere puerilis Cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitos Guil. Apollonii cet. Spoedig na 't verschijnen van dit boek, bracht Apollonius dit ‘schandelyck faemeus boeksken van een onbekent autheur in welcke verscheyden lasterlijcke stucken gevonden worden, tenderende tot verachtinge van onse geheele regeringe ende godsdienst’, in de classis ter sprake (cf. acta cl. extraord. 11 Oct. 1646), wat er toe leidde dat men besloot pogingen aan te wenden bij de Staten van Zeeland, ten einde hen te bewegen het boek te supprimeeren 1). Alle classen van Zeeland (4) werden er mee gemoeid en als schrijver werd beschouwd de Middelburgsche geneesheer Petrus Lansbergen (eertijds predikant), en dit als een gevolg van het door Apollonius uitgegeven boekje: Grallopaeus detectus sive Epistola responsoria, ad D. Jod. Larenum etc., Mediob. 1647, want het is in dezen brief, dat de schrijver er van niet onduidelijk te kennen geeft, dat hij Lansbergen voor den auteur der Grallae houdt. Toch had hij hierin niet volkomen juist gezien, want ofschoon Lansbergen ongetwijfeld de bouwstoffen heeft geleverd voor de Grallae, is toch niet hij, maar wel Claudius Salmasius te Leiden, de schrijver er van. Dan Salmasius liet het ook niet onder zich en in een heftig boek: Grallator furiens, trok hij opnieuw tegen Apollonius te velde. Dit alles had ten gevolge, dat de oude strijd met alle kracht ontbrandde, de strijd nl. over de vraag in hoeverre de staat in kerkelijke aangelegenheden mag ingrijpen? en zoo ontstond de onverkwikkelijke Grallenstrijd, die een donkere bladzijde beslaat in de geschiedenis onzer vaderlandsche kerk, en waarin het allerminst ontbroken heeft aan scheldwoorden en hatelijkheden. Terecht zegt Nagtglas van dien strijd, na er op gewezen te hebben, dat hij een onuitwischbare beruchtheid kreeg: ‘Dergelijke hatelijke kibbelarijen zouden ons een treurig denkbeeld geven {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van der vaderen vroomheid, indien de ervaring van ieder tijdperk niet leerde, dat zulk onchristelijk plukharen der kampioenen, den zuiveren grondtoon van het volksleven maar zelden overstemt 1).’ Dat ook Larenus van Vlissingen, door 't verschijnen van den Grallopaeus detectus in den twist betrokken werd, is natuurlijk en zoo zag achtereenvolgens van dezen het licht: Epistola ad rev. et clariss. virum Guil. Apollonii, cet. Mediob. 1647 en Responsio ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlissinganam, Mediob. 1647 2). Convictio praecipuorum Mendaciorum Calumniarum etc. Mediob. 1648. Deze geschriften werden oorzaak van de verschijning van den Colus Flissinganus etc., tengevolge waarvan, met consent van de classis, van de hand van Larenus het licht zag: Data Pensa trahamus, seu ad Colum Flissing. responsio 3) Mediob. 1649. Maar ook Lansbergen zweeg niet. Immers liet hij ter zijner verdediging niet minder dan drie geschriften uitgaan: 1o Verantwoordinghe D. Petri Lansbergii jeghens sekeren Brief van Mr. Guilielmus Apollonii aan Mr. Joos van Laren, geschreven den XVI. Dec. 1647 (lees 1646), Midd. 1647. 2o Naerder apologie Petri Lansbergij op de Calumnien van M. Willem Apollonius, Pred. der stadt Middelburgh. Midd. 1647. Op deze twee pamfletten antwoordde Apollonius met: Guilielmi Apollonii, Corte verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen Predicant en nu medicijnmeester enz. Tot Middelb. 1647. Nauwelijks had deze pennevrucht van Apollonius het licht gezien, of Lansbergen antwoordde nog eens weer met 3o Ontdeckinge der schanden van Mr. Apollonius, begaen in het Excuseren van sijn ghedaen Lasteren teghen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii wederantwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius. Middelb. 1647 4). Dat Apollonius ‘den eersten voet gegeven heeft aan den vrij scherp steekenden doch luttel stigtenden Pennestrijd door zijne onvoorzigtige betigtinge van P. Lansbergen, op gansch losse gissingen steunende 5)’, is dunkt ons slechts ten deele waar. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De geheele strijd dankt zijn oorsprong aan het boek Grallae, geschreven tegen Apollonius' Jus majestatis circa sacra; maar het is wel waarschijnlijk dat, indien hij niet in zijn Grallopaeus detectus, als schrijver van de Grallae, den korzeligen Petrus Lansbergen had genoemd, de strijd nooit zoo'n vaart zou geloopen hebben. Apollonius was minder omzichtig in 't gebruiken van namen dan Joost van Laren, gelijk de la Ruë juist opmerkt 1), ‘als die alleen de naamloose Geschriften wederleide, zonder op enkel vermoeden (altijd voor eenen, die dat ooit onderneemt, een hachlijk bestaan) iemand voor den maaker daarvan te houden en in 't openbaar ten toon te stellen.’ Dit is dan ook de reden geweest dat Lansbergen in zijn Ontdeckinge der schanden van Laren prijst om deze voorzichtigheid en dat hij Apollonius zijn onvoorzichtigheid in 't geen hij schreef, verwijt. Afgezien echter hiervan en van den strijd, die zooveel warme hoofden en koude harten heeft gemaakt, mag aan het geschrift Jus majestatis een woord van waardeering niet onthouden worden, ook al vindt men er geen nieuwe inzichten in, die de belangrijke kwestie, waarover het loopt, eenigzins de oplossing nader brengen. Het getuigt van groote belezenheid en grondige kennis van de zaak, waarover het gaat. Uit het geheele boek, uit aanleg en dispositie blijkt, dat we hier met een geleerd en kundig man te doen hebben. Zeer juist zegt Sepp (Gesch, v.h. godgel. onderw., dl. II, blz. 105) dat men er Apollonius geen verwijt van mag maken dat hij hier geen nieuwe gezichtspunten geeft, want ‘tot heden is de quaestie nog even splinterig als voor eeuwen, en zal dit blijven, zoolang men niet eenmaal komt tot wezenlijke, volledige scheiding van kerk en staat’. Ongetwijfeld waren ook de leden van de classis zeer met het boek ingenomen en dit zal dan ook wel een van de hoofdoorzaken zijn geweest, waarom hij in 1644 op nieuw door hen belast werd met de vervaardiging van een geschrift, waarin ongeveer een zelfde zaak moest behandeld worden. Hoe dit kwam? In de vergadering van de classis Walcheren, gehouden den 5den Maart 1643, was een voorstel in behandeling genomen van den Middelburgschen kerkeraad, luidende: ‘Ofte het niet goet en waere van wegen de classis eenige kerckelijcke middelen te beramen om soo veel mogelijck is de schade en verderf over de kercken in Engelant ende consequentelijck oock over de kercken deser landen te voorcomen en te weeren?’ Het antwoord op dit voorstel hield in, dat de classis alle mogelijke middelen zou aanwenden, die de kerk in Engeland ten goede konden komen. Als gevolg van deze resolutie werden nu 10 middelen beraamd, die ter bereiking van het voor oogen gestelde doel dienstig konden zijn, terwijl tevens goed gevonden werd: aan de andere classen van Zeeland te schrijven; ze de 10 beraamde middelen mee te deelen; ze op te roepen tot het zenden van afgevaardigden tot een gemeenschappelijke bijeenkomst, en gezamentlijk te gaan naar de Staten, om deze te wijzen op den groeten nood der Engelsche kerken en dientengevolge ook op die van ons land, ‘met versouck dat hare Ed. Mog. door hare macht ende wijs beleijt gelieven de sake soo te beleijden, dat in tijts, eer het te late is, daarin werden versien.’ Ook werden 6 predikanten, waaronder Apollonius, benoemd, om de onderhandelingen met de andere Zeeuwsche classen te openen. 4 dagen later reeds, den 9den Maart, werd in een buitengewone vergadering van de classis een schriftelijk vertoog gelezen van de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gecommitteerden der 4 classen aan de Staten, waarin o.a. werd aangedrongen dat ze een biddag zouden uitschrijven, om den bijstand Gods voor de Engelsche kerken af te smeeken, terwijl ze tevens werden aangespoord om, zooveel ze konden, mee te werken dat in Engeland de Gereformeerde godsdienst gehandhaafd bleef. Daarna had den 19den Maart te Middelburg de bijeenkomst plaats van afgevaardigden uit de 4 Zeeuwsche classen, ‘om te letten op de swaricheden der kercken van Engelant, Schotland ende Yerlant ende om kerckelijcke middelen tot wechneminge der selver te beramen. Apollonius was van deze bijeenkomst de voorzitter 1). Later werd hem gelast, in een vergadering met gedeputeerden uit de andere Zeeuwsche classen gehouden, om een troostbrief te schrijven aan de kerken van Engeland, welke lastgeving, blijkens acta cl. extraord. van den 4den Juni 1643, zoodanig door hem is uitgevoerd, dat de broeders der classis Walcheren er zeer mee waren ingenomen. Zonder mededeeling aan de andere classen werd echter de brief niet naar Londen gestuurd, wat evenwel later geschiedde en waarvoor de Engelsche synode, te Londen bijeenverzameld, in een vleiend schrijven haar dank uitsprak. De synode, waarvan hier sprake is, is de zoogenaamde West-Minster synode, die van 1643-1648 is bijeen geweest en de Westminster Confessie vervaardigde, waartegen de minderheid der Independenten zich zoo heftig heeft aangekant. Deze Independenten zijn oorzaak geweest, dat Apollonius door de classis van Walcheren werd uitgevaardigd, om een boek te schrijven tegen de door hen op kerkelijk gebied voorgestane beschouwingen. Immers in dezelfde vergadering van de classis, waarin het bedankje der Londensche synode, in zake den troostbrief van Apollonius, werd voorgelezen, vinden we gewag gemaakt van het ‘stuck der independentie’, waarover in gezegde synode gedisputeerd werd, al 't welk de classis aanleiding gaf te besluiten dat ‘de gedeputeerden des classis voor desen gecommitteert om te schrijven na Engelant bij den anderen eerstdaechs sullen comen, om een missive te concipieren, ende met den eersten deselve van wegen dese classis vooren uijt te senden aen die E. vergaderinge tot Londen.’ Tengevolge van deze resolutie waren de gedeputeerden der 4 classen van Zeeland, den 22sten Maart bijeengekomen en wat ze in hoofdzaak deden, dat leert ons het rapport, in de buitengewone vergadering der classis, den 14den April 1644 door Apollonius uitgebracht, en het is hierin dat we lezen: ‘Ende alsoo inde brieven der sijnodale classis van Walcheren aende andere classen geschreven, mentie wert gemaect vande independenten, die oock in het synode tot Londen als leden sitten en van haere sustinuen en actien aldaer tot nadeel ende verhinderinge van de reformatie der kercken regieringe en publijcken godsdienst in het Rycke van Engelant, soo is hier op het versoeck der broederen bij de gedeputeerde des classis van Walcheren onderrichtinge gedaen als dat dese saecke aen haer was gekomen uyt de particuliere brieven vande gedeputeerde van Schotlant in het synode van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen, door Mr. Spranch, Schots predikant ter Vere, als oock door seker publijck geschrijft vande independenten onder den naam van een Appologe voor hem uijtgegeven, waer inde Regieringe vande gereformeerde kercken van Vranckrijck, Schotlant en Nederlant etc. in velen deelen te onrecht wert beswaert in eenige positien gestelt ende seer nadeelich de reformatie vanden publijcken godtsdienst en kerkelijcke regieringe in Engelant, en is ook tot breeder onderricht voorgelesen den brief, welcke de broederen des classis van Walcheren hierover aende synode tot Londen hebben gesonden, dienvolgende is goet gevonden copie van desen brief ijder classis deser provintien toetesenden om daerover naerder ter aenstaender vergaderinge te delibereren en concluderen dat tot voordeel der kercke Godts ende reformatie der kercke Godts in Engelant mochte dienen.’ Een en ander leert ons dat de Engelsche predikant te Veere, Ds. Spranch, uit brieven, die hij ontvangen had van de gedeputeerden van Schotland naar de Londensche synode, aan de classis Walcheren inlichtingen had verschaft omtrent het streven der Independenten, maar ook dat men hiervan op de hoogte was gekomen door kennis te maken met een zekere Apologe, waaronder we te verstaan hebben, het in Dec. 1643 verschenen boek: An Apologetical Narration... enz. by Thomas Goodwin, Philip Nye... enz. 1). Dit nu gaf aanleiding, dat den 23sten Juni 1644, door de classis Walcheren aan Max. Teeling en Apollonius werd opgedragen om te zorgen, dat ze den 7den Juli uit de geschriften der Independenten zouden getrokken hebben de voornaamste punten, die nu eens precies aangaven wat ze wilden. Tengevolge van den korten tijd, werd een weinigje getalmd; maar den 4den Augustus werden door genoemde predikanten eenige theses, gesteld naar aanleiding van de opiniën der Independenten, voorgelezen en 14 dagen later werd, na breedvoerige discussie aan Apollonius opgedragen in 't kort eenige theses en antitheses ‘ende gronden van dien’ saamtestellen, met betrekking tot de meest belangrijke punten, die over deze materie in de synode te Londen behandeld waren. Was dit geschied, dan kon er door de classis kennis van genomen worden en tevens geoordeeld of het noodig zou zijn ze aan de overige Zeeuwsche classen te zenden, om daarna gezamentlijk te beraadslagen wat verder diende gedaan te worden. Reeds den 1sten Sept. (acta cl. extraord. art. 6) was Apollonius met zijn arbeid gereed en werd er besloten ze nader te bespreken op de gewone bijeenkomst van de classis, en zoo werden ze den 15den Sept. gelezen, doch aangezien het geschrift van Apollonius tamelijk lang was, vond men goed, dat 6 predikanten het zouden overlezen en overwegen. Den 6den Oct. (cf. acta cl. extraord. art. 7) deelden deze predikanten mee, dat ze met de revisie begonnen waren en er mee zouden voortgaan, doch aangezien er haast bij de zaak was, werd besloten om het boek zoo spoedig mogelijk, als een geschrift van Apollonius, voorzien van de goedkeuring der classic, gedeputeerden, naar Londen te zenden. Dit geschiedde en zoo verscheen nog in 1644: Consideratio quarundam Controversiarum, ad Regimen Ecclesiae spectantium quae in Angliae regno hodie agitantur; ex mandato et jussu Classis Walaehrianae conscripta. Lond. 16444 2) {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is de Consideratio ontstaan en met den straks besproken Grallentwist heeft deze arbeid van Apollonius feitelijk niets uittestaan 1). Sepp (cf. Godgel. onderw. dl. II, blz. 105) over dit boek van den Middelburgschen predikant sprekende, zegt: ‘Het blijkt uit de aan Apollonii opgedragen taak, dat de klassen hem in zijne ervarenheid op dit gebied kenden; op haren last en in haren naam stelde hij in 1644 eene Consideratio enz., gerigt aan de toen in groote opschudding verkeerende Hervormde kerk van Engeland. De gemeente van Londen bezorgde de uitgaaf van dit boek en toonde op die wijze haren inhoud zeer te waardeeren.’ Dit strookt volkomen met wat te vinden is bij Hessels: Ecclesiae Londino Batavae Archivum 2). Verder treffen we bij Hanbury ll. p. 427 aan: ‘In 1648 appeared, - printed at London, 16mo pp. 170, but: Dabam Ipsuici in Nova Anglia, Dec. 22, 1645; with a preface in Latin by Johannes Cotton, and an address to the Reader, also in Latin; dated London Feb. 16. 1647 [8] Signed: Tho. Goodwin; Phil. Nye; Sidr. Simpson - a masterly production under the title of Responsio ad totam Quaestionem Syllogen a Clarissimo Viro, domino Guilielmo Apollonio, Ecclesiae Middelburgensis Pastore propositam. Ad componendas controversias quasdam circa Politiam Ecclesiasticam in Anglia nunc temporis agitatas spectantem. Per Johannem Nortonum, Ministrum Ecclesiae quae est Ipsvici in Nova Anglia. - Ezek. xliii. This is said to be the first, Amarican book written in Latin.’ Wat Hanbury nog meedeelt over den inhoud van het boek, is hoogst belangrijk en dat het zeer op prijs werd gesteld, blijkt wel uit een schrijven van Robert Baillie aan Sprang (Spranch) te Veere: ‘The Letter of your Classis before Apollonius's book was read the other day, and a printed copy of his book given to every member of the assembly. It was not only very well taken, but also, which is singular and so far as I remember absque exemplo, it was ordered, nemine contradicente, to write a Letter of thanks to Apollonius. Surely he has done a piece of good service to God and his churches here. I have not yet had leisure to read it all, but I approve what I have read 3)’. Om kerkelijke moeilijkheden uit den weg te ruimen, was verder Apollonius de man in de classis Walcheren. Ze riep zijn hulp en voorlichting in, toen de regeering des lands wilde ingrijpen in de aanstelling van een predikant in de pas veroverde steden Sas van Gent 4) en Hulst 5) en ook wendde men zich tot hem, toen de Heeren van 't Vrije, zich de benoeming aanmatigden van schoolmeesters en voorzangers in het onder hun beheer staand gebied 6) en wanneer men te Veere een orgel in de kerk {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hebben, dan wordt aan hem opgedragen namens de classe te verzoeken, ‘dat haer E. niet en gelieven den orgelen ende het spelen van dien in haer kercken in te voeren 1)’. Bij een optreden der classis tegen de stoutigheden der papisten is 't alweer Apollonius, tot wien men zich om voorlichting wendt en die later in de classis een zeer interessant rapport voorleest, gemaakt in een vergadering van afgevaardigden der 4 classen van Zeeland waarin o.a. voorkomen de middelen, die in gezegde bijeenkomst beraamd waren om de ‘licentie der papisten in Hollant ende andere provintien te stuijten 2)’. Verder bediende de classis zich van hem tot regeling der volgende zuiver kerkelijke zaken. Zoo was te Huibergen door ‘macht van soldaten van gene syde’ de daar werkzame predikant Ketelaer verdreven en niet zoodra is 't gerucht hiervan ter ooren van de classis gekomen, of er wordt een commissie benoemd, waarin o.m. ook Apollonius zitting heeft, om naar de Staten te gaan, ‘opdat alsoo daerop goede ordre gestelt ende dit swaer onheijl soude mogen voorcomen werden 3)’, dan wordt hem opgedragen ‘om te ondersoucken wat casus matrimoniales in Godts woort verboden staende, den Ed. Mog. H. Staten over te geven, om te versoucken dat orde daerop mochte gestelt werden 4)’. Ook moet hij gaan naar den Heer van Brederode, wiens rentmeester, willekeurig en in strijd met de kerkelijke reglementen handelde in zake het beroepen van predikanten en het aanstellen van voorlezers en onderwijzers 5), en genoegen doet het ons te lezen, dat Apollonius bij dezen Heer zooveel wist uittewerken, dat hij beloofde er voor te zullen zorgen, dat dergelijke onregelmatigheden als hadden plaats gehad, niet meer zouden gebeuren. Onder de aangelegenheden, die, om ze in 't reine te krijgen, zooal niet geheel en al door hen geregeld, dan toch een belangrijke schrede der oplossing nabij gebracht zijn, mag stellig ook gerekend worden de beslissing van deze kwestie; of in den coetus der Zeeuwsche classen, behalve de gedeputeerden tot dien coetus, ook predikanten mochten komen. In 1651 nl. hadden, bij het houden van den coetus op den 19den Juni en volgende dagen eenige predikanten uit Middelburg als auditores die vergadering willen bijwonen, doch dit was hun geweigerd, wat verzet uitlokte en leidde tot het benoemen eener commissie, die belast werd uittemaken wie der beide partijen gelijk had. In den aard der zaak lag het, dat hierin Apollonius zitting had en zeker zal 't ook wel voor een groot deel aan hem zijn te danken geweest, dat ‘aen alle den broederen der classis werd toegestaen, dat sij als auditores in den coetus mochten sessie nemen 6)’. In hetzelfde jaar waarin dit gebeurde, in 1651 nl., waren te Sas van Gent {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarigheden gerezen in zake de administratie der armengoederen. Vanzelf dat deze niet gemakkelijke zaak behoorde geregeld te worden en tot wien kon men zich daartoe beter wenden dan tot den man, van wien 't hoe langer zoo meer bleek, dat hij in 't kerkrecht doorkneed was? En als Apollonius wordt opgedragen een en ander in 't reine te brengen, dan doet hij dit zóó, dat, als hij ‘schriftelijck heeft gerapporteert hetgene in zijn commissie op het Sas van Gent is gepasseerd’ en alle bescheiden daarop betrekkelijk heeft overgeleverd, de classis hem bedankt voor zijn moeitevollen arbeid 1). Nog leidde hij in 1650 een geschil bij, dat ontstaan was te Veere, tusschen de predikanten Deynsius en Laovicus ter eenre en den kerkeraad ter andere zijde 2), bracht te IJzendijke een verzoening tot stand tusschen den predikant met diens vrouw en drie gemeenteleden 3), terwijl ten slotte nog gewezen dient te worden op de oneenigheid, die in 1645 ontstaan was te Serooskerke tusschen den kerkeraad en de gedeputeerden van de ambachtsheeren en halfheeren in zake het beroepen van een opvolger van den predikant Vincentius. Was 't wonder dat, toen die netelige zaak in de wereld was gekomen, omgezien werd naar Apollonius, die immer zijn beste krachten en gaven had gebruikt in 't belang der kerk en dat de classis vertrouwensvol tot hem opzag, in de hoop hij hier raad zou schaffen? Stellig niet. En wanneer ten langen leste besloten wordt door de classis, dat alle kerkeraden ten platten lande er voor moeten zorgen, dat ‘de ambachtsheeren ende de gedeputeerde der E. magistraten over berouppijngen van predikanten ende de nominatie van onderlijngen ende dijakenen maer en verschijnen met twee persoonen volgens den art. synodi Tholanae 1638’, dan is aan het optreden van Apollonius toeteschrijven, dat niet alle macht in zake kerkelijke beroepingen en benoemingen aan 't zoogenoemde collegium qualificatum is gekomen 4). Maar niet alleen voor de belangen en rechten der kerk in ons land en in Engeland sprong hij in de bres, zeer verdienstelijk heeft hij zich ook gemaakt voor kerken in W. en Oost-Indië 5), terwijl toen, in 1646 de classis te verstaan gaf, dat het er in Duitschland niet al te best uitzag met de Gereformeerde kerk, dewijl het er den schijn van had dat ze het tegen de Lutersche- en R. Katholieke Kerk niet zou kunnen volhouden, op zijn initiatief besloten werd een deputatie aftevaardigen naar de Staten-Generaal, om de bemiddeling der Hoog Mogenden in te roepen voor ‘onse religionsverwanten 6)’. Uit alles blijkt, dat Apollonius een man is geweest met vele gaven van groote beteekenis, en dat in tal van hoogstbelangrijke kerkelijke aangelegenheden in de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} classis Walcheren, bij voorkeur zijn voorlichting en raad werd ingewonnen. Altoos was hij er op uit de rechten, die de kerk, naar zijn Gereformeerd standpunt had, te handhaven. Wat ze te regelen had in zake haar inwendige aangelegenheden, dat moest ze, naar zijn opvatting, alleen doen, zonder dat de staat er zich mee bemoeide, de kerk moest souverein zijn in haar eigen kring. Te veel is zijn invloed en krachtige werkzaamheid over 't hoofd gezien, nooit is hij als die waarlijk beteekenisvolle figuur in de kerk van zijn tijd geteekend, die hij toch in waarheid geweest is. Dat hij herhaaldelijk als praeses, scriba, assessor en gedeputeerde gefungeerd heeft, ligt in den aard der zaak; ook als visitator librorum zien we hem menigmaal optreden 1), terwijl hij talloos vele reizen in vacante gemeenten, vooral ook in dat gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen, dat tot de classis Walcheren behoorde, zijn gaven heeft laten hooren. IJverig werkende, immer trouw op zijn post, zag hij zich, na 't vertrek van Alexander Morus in 1652, benoemd tot diens opvolger aan de illustre-school te Middelburg. Sedert dien tijd zien we hem niet meer zoo vaak als voorheen op den voorgrond treden, wat hieraan wel zal moeten worden toegeschreven, dat zijn nieuwe betrekking hem nog al veel bezigheden verschafte. In hoofdzaak schijnt Apollonius zich te hebben beijverd om aan de jongelieden, die hij onderricht gaf, de dogmatiek te doen kennen, zooals blijkt uit een in 1655 te Middelburg van zijn hand verschenen boek: Disputationes theologicae de lege Dei, in quibus natura legis divinae ejusque actus et species, proprietates perfectionis omnesque controversiae explicantur quae Orthodoxis cum Pontificiis, Socinianis, Antinomis, aliisque intercedunt, de illa materia publicis disputationibus et praelectionibus in illustri schola Medioburgensi propositae 1655. Deze titel geeft duidelijk aan wat het hoogst-zeldzame boek inhoudt, nl. een bestrijding van de gevoelens van R. Katholieken, Socinianen, Antinomianen enz. wat aangaat hun opvatting in zake de ‘Wet Gods’ en een verkondiging van de Gereformeerde beschouwing dezer materie. 54 jaar oud, stierf hij in Januari 1657. Behalve de reeds vermelde geschriften, verscheen nog van hem: Tractaet van eenige bysondere deughden der kinderen Gods, enz. Middelb. 1652 en Corte aenmerckingen over de nature en onderhoudinge van den Sabbath. Utr. 1659 (uitgegeven door zijn zoon). Litteratuur: P. de la Ruë, Geletterd Zeeland, enz. Middelb. 1742, fol. 244 en 245, 411 en 412. - Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen, enz. 1ste afl. Mid. 1888, blz. II. - Aanteekeningen over Middelb. predikanten van Ad. van 's Gravezande. Ms. in ons bezit. - Van der Aa, Biogr. Woordenb., 1ste dl. blz. 330 en 331. - Jac. Willemsen, Sions Zielsbanketten, 3de dr., Middelb. 1757, blz. 537, - Catal. Pamfletten Meulman, dl. I, fol. 418, nos 2899-2902 en fol. 430, nos 2992-2996. Sepp, Het godgel. onderw., 2de dl. blz. 105 volg. - Hessels, Eccl. Lond. Bat. Archivum. T. III, pars II, fol. 1933, no. 2751; fol. 1941 no. 2766; fol. 2021 en 2022 no. 2865 en fol. 2665 no. 3566. Eenige bijzonderheden over den vader Gaspar (Kaspar), geeft het Diarium Everardi Bronchorstii, uitgegeven door J.C. v. Slee, zie register i.v. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Samuël Apostool] APOSTOOL (Samuël) zag den 15den Juni 1638 het levenslicht en toen hij 24 jaar oud was werd hij, in Maart 1662, tot het leeraarsambt bij de Mennoniten, die te Amsterdam vergaderden op ‘de Cingel in de Zon’, verkozen. Na een diensttijd van 37 jaren overleed hij den 29en April 1699. Met zijn ambtgenoot Samuel van Deil gaf hij uit een korte onderwijzing onder den titel: Waarheids-oeffeninge. Amst. 1677. Het was een korte schets der Christelijke godgeleerdheid in 54 hoofdstukken. In de Woensdagavondbeurten te Amsterdam, werd, gedurende den winter, telkens een hoofdstuk als onderwerp eener leerrede behandeld. Hij leefde in slechte verstandhouding met zijn ambtgenoot Galenus Abrahamsz. de Haan, waardoor onder de Amsterdamsche Mennoniten eene scheuring ontstond. Schijn a.w. zoekt de oorzaak bij de Haan en klaagt, dat, na 60 jaren, de wonde nog niet geheeld was, zoodat hij aan eene verzoening der beide fracties twijfelde. De twist liep over de Godheid des Zoons, de rechtvaardigmaking, heiligmaking en de zichtbare kerk. Tal van strijdschriften zagen over en weer het licht, Apostool sloot zich bij de belijdenisschriften der Mennoniten aan. De twist is beschreven door Casp. Commelin Beschryvinge van Amsterdam, dl. I, blz. 500. Zie ook Schijn, a.w. dl. II. blz. 579-581. De lijkpredicatie over Apostool werd gedaan door Herm. Reynskes van Overwijk op den 17en Mei 1699 naar aanleiding van Ps. 116:15. In druk verscheen ze te Amsterdam bij Jacobus van Nieuwveen 1699. 4o. Litteratuur: Gesch. der Mennoniten, door H. Schijn vert. door Gerardus Maatschoen. Amst. 1745. dl. II. blz. 597 vv. Naaml. der doopsgezinde schrijvers. blz. 5. H.C. Rogge; Beschrijvende Catal. der Pamfletten verz. van de boekerij der Rem. kerk te Amsterdam. stuk II. afd. II. Amsterdam 1864 (blz. 67). Hier wordt op blz. 68 ook vermeld Pieter Apostool, die mede eenige godgeleerde werken schreef. S. Blaupot ten Cate; Gesch. der Doopsgezinden in Holland, Zeeland enz. dl. I. Amsterdam 1847, blz. 293 noot 1, 336 vv. J. Wagenaar; Amsterdam in zijne opkomst, aanwas enz. dl. VIII Amsterdam 1765. blz. 44 vv. Dr. C.B. Hylkema; Reformateurs. 2de stuk. Haarlem 1902. Register i.v. [Johannes Conradus Appelius] APPELIUS (Johannes Conradus), was afkomstig uit het graafschap Tecklenburg en geboren in 1715. Op den 3den September 1737 werd hij, gelijk met Johannes Janssonius, praeparatoir geëxamineerd door Ds. Lieftink, predikant te Meden, Ds. Kuilman, predikant te Huizinge en Ds. Edzards van Westerwijtwert en met genoegen onder het getal candidaten aangenomen. In 1738 werd hij predikant te Jukwert waar hij verbleef tot 1742, want den 11den Februari van dat jaar werd Appelius door zijn ambtgenoot Markus Wieringa bevestigd te Appingedam, waar hij nog denzelfden dag zijne intrede deed met eene predicatie over 1 Tim. 1:1. Te Appingedam heeft Appelius niet alleen het predikambt, maar ook het rectoraat waargenomen. Lang heeft hij hier echter niet gearbeid, want den 1sten November 1744 werd hij door Ds. Jansonius van Zandeweer te Uithuizen bevestigd alwaar hij eene intreerede hield over 1 Samuel 16:4 en 5. Den 31sten Mei 1751 nam hij van daar weder afscheid met eene predicatie over Hand. 20:32, om den 13den Juni daaraanvolgend zijne intrede te houden in de gemeente van Zuidbroek en Muntendam naar aanleiding van Exod. 3:14, na des voormiddags bevestigd te zijn door Ds. Sluiter van Noordbroek. Hier, in Zuidbroek, bleef hij {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijnen dood op den 26sten Sept. 1798. Het stoffelijk overschot werd 3 October in de kerk begraven, terwijl Ds. G.A. Abring, predikant te Dantumawoude, die eenige maanden zijn dienst had waargenomen, een lijkrede over hem uitsprak naar aanleiding van Hebreën 13:7. Ruim 60 jaren heeft Appelius met veel ijver en met groeten zegen gearbeid. Hij wenschte echter dat geen levensbericht over hem zou worden geschreven. Appelius was een zeer verdienstelijk man. De vruchten van zijnen arbeid zijn ons bewaard gebleven in een reeks geschriften, die nog getuigenis afleggen voor zijne ware godsvrucht. Het eerste werk, door den druk gemeen gemaakt was zijne: Aanmerkingen over den bezwaarlyken en nottigen Dienst, den voornamen Inhoud en het Regt Gebruik van 't Evangelie, enz. Groningen 1759. Het dankte zijn ontstaan aan de bevestiging van Ds. A. Knock Wzn., die 30 April 1758 door Appelius in zijn dienstwerk te Noordbroek werd ingeleid met een woord over 1 Thess. 5:12, 13a. Daarom werd het ook aan die gemeente opgedragen. Het bevat natuurlijk de bevestigingsrede en bovendien nog practicale tekstverklaringen ten doel hebbende in het licht te stellen: 1o.dat het verdorvene zondaars zijn, die Jezus bij aanvang en voortgang, zaligt; 2o.dat men door een vast geloof en hope zich op die waarheid verlaten mag en moet; 3o.dat het egt geloof en hope door zware beproevingen pleegt geoeffend en versterkt te worden; In 1762 liet hij hierop volgen ‘Vervolg van Aanmerkingen over 't Regt Gebruik van 't Evangelie, enz.’, ook te Groningen uitgegeven. Dit droeg hij aan zijne eigene gemeente op. Vooral is Appelius bekend geworden door den strijd over de sacramenten, waarin hij gewikkeld werd met Ds. E. van Eerde, predikant te Ten Boer en Hillebrandus Janssonius dienaar des woords te Veendam. Het verschil tusschen partijen in geding kwam hierop neer: Of de sacramenten zijn aan te merken als teekenen en zegelen van Gods bestuurenden wil, naar welken Hij zijne uitverkorenen heeft wedergeboren door het woord der waarheid, zoodat hun daardoor verzegeld zou worden hun dadelijk aandeel aan Christus en de goederen van het genadeverbond; dan wel, of de sacramenten zijn teekenen en zegelen van Gods geopenbaarden en bevelenden wil, naar welken wij ons moeten gedragen. Zoodat den geroepenen, welken door het evangelie deze wil is bekend gemaakt en dus ook de goederen worden verzegeld, als zij die door een oprecht, heilvattend geloof aannemen. De vraag was dus in 't kort deze, of de sacramenten onderwerpelijk of voorwerpelijk de beloften Gods verzegelen. Onmiddellijk met dit verschilpunt hing een ander samen, namelijk, wie deze sacramenten moeten, mogen en kunnen gebruiken. Het eerste gevoelen brengt mede, dat de verzegeling van het aandeel, dat zij aan Christus hebben, ook alleen van hen kan genoten worden, die wezenlijk deel in Christus hebben. Uit het tweede daarentegen volgt, dat de uiterlijk geroepenen het door God verordineerde middel, om de beloften des evangelies te beter te verstaan te geven en te verzegelen, uit kracht van den geopenbaarden wil Gods, mogen en moeten gebruiken. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verschil was zeer zeker niet van belang ontbloot en voor het kerkelijke leven van de grootste beteekenis. Appelius was het eerste gevoelen toegedaan. Dat behoeft ons niet te verwonderen, dewijl hij een man was van innige godsvrucht, mystiek aangelegd, en dus tegen alles wat in de heiligheden des Heeren tot oppervlakkigheid aanleiding geven kon. Het kwam hem voor, dat, wie het laatste voorstonden, den uitersten wil des Zaligmakers zoeken krachteloos te maken, de kerk van haar zegel berooven, dat de Bloedbruidegom haar gegeven heeft, en aldus de troost der geloovigen en de zegelen der genademiddelen werden weggenomen. Om het verschilpunt toe te lichten stelde Appelius vóór het ‘Vervolg der Aanmerkingen enz.’ een breede voorrede, waarin hij handelde over de natuur der sacramenten in het algemeen en dat des doops in het bijzonder. Hij deed dit, zooals hij zelf verklaart, zonder de bedoeling om met wie ook een twist uit te lokken. Het was hem alleen te doen om de onderwijzing der gemeente. En hoewel het hem bekend was, dat er hier en daar over de sacramenten minder rechtzinnige beschouwingen gangbaar waren, had hij evenwel geweigerd mede te werken tot een kerkelijk proces daartegen, meenende dat het een woordenstrijd was. Toch gaf zijn goedbedoelde voorrede aanleiding tot een strijd, waarin hem het onaangename niet bespaard werd. Er verscheen een pamflet: ‘Het Pleidooi’ genaamd van een annonymus, die zich aandiende als Ad. Philekkleesius. In December 1762 werd het aan Appelius ter hand gesteld. Waarschijnlijk was de schrijver van dit bittere boekje hem niet onbekend. Althans hij achtte zich geroepen te antwoorden met een ‘Zedig en vrijmoedig onderzoek van twee gewigtige vragen welke Een genaamd Ad. Philekkleesius heeft bepleit en voorgestelt.’ Groningen 1763. Hij behandelde hierin de vraag, ‘of een onergerlijk onbegenadigde vrijheid heeft, om het H. Avondmaal te gebruiken, en of de ledematen der kerke, schoon onbegenadigd, niet waarlijk bondgenoten zijn, en of aan hen ook beloften gedaan worden.’ Appelius onderscheidt tweeërlei vrijheid, d.i. wettig recht. Ten eerste vrijheid voor God en het geweten. Ten tweede vrijheid voor de menschen. Voor de menschen heeft een onergerlijk onbegenadigde vrijheid, zoodat geene dienaars hem van de tafel des Heeren kunnen weren. Maar voor God en zijn geweten heeft een onbegenadigde geen recht om tot des Heeren tafel te naderen. Hij staaft deze stelling door aan te loonen, dat de Gereformeerde kerk dit als een dwaling heeft verworpen, om daarna uit de natuur van het sacrament zelf de waarheid van het Gereformeerd gevoelen te bevestigen. De predikanten v. Eerde, Hillebrandus en Janssonius kwamen nu met open vizier tegen Appelius in het strijdperk. Eerst bewaarde Appelius het stilzwijgen. Doch toen dit werd uitgelegd als onmacht om zichzelven te verdedigen, deed hij in de Boekzaal van Juni 1765 (blz. 761) een bekendmaking verschijnen, datum 13 Mei 1765, waarin hij o.a. meedeelt: ‘De ondergeschrevene vind zig, door liefde tot waarheid en Godzaligheid, gedrongen, de redenen van zyn stil zitten door deezen bekend te maaken. De eerste reden, waarom hy gemelde Heeren nog niet heeft konnen antwoorden, is eene oude ziekte zijner ingewanden, die, in November 1763, door 't zittend leeven, zoo slim wierd, dat hy, niet alleen het schryven, maar ook de meeste stukken van zijnen dienst, wegens de zwakheid, staken moeste. Schoon dezelve nog niet geneezen is: egter neemen zyne kragten door 's Heeren onafhanglyke goedheid, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam zodanig toe, dat hy eenigen tyd den openbaaren dienst wederom heeft konnen waarneemen. Hy oordeelt ook tegenwoordig best te zyn, met het antwoord zo lang te wagten, tot dat de Heer Janssonius zijn laatste deel zal hebben uitgegeven: om dan, op alle redenen, welke genoemde Heeren voor hun gevoelen meenen te hebben, te gelijk te antwoorden.’ Janssonius' werk over De waare Aart van de sacramenten enz. zag in twee deelen het licht. Het eerste in twee stukken 1765 te Groningen. Het maakte grooten opgang, zoodat het 2e deel in 1768 reeds voor de tweede maal gedrukt werd. Anderen wilden er een uittreksel van maken, doch hij waarschuwde daartegen, omdat hij het zelf verkort wilde uitgeven. Eindelijk verscheen van Appelius' hand: Brief, behelzende de voornaamste gronden en de byzondere meening van de hedendaagsche nieuwe Leere der Sacramenten, neffens de voornaamste bewyzen tegen dezelve, enz. In dezen brief verklaarde hij, dat een nieuwe leer gebouwd werd op onrechtzinnige begrippen. Wel noemde hij geen personen, maar hij beloofde dat eventueel te zullen doen en de bewijzen voor zijne beweringen er bij te zullen leveren. Egbertus van Eerde en Hillebrandus Janssonius publiceerden hiertegen den 10den October 1768 een nieuwe bekendmaking, waarin zij verklaarden ‘ter verdediging van hunnen goeden naam, en dien van hunne geloofsgenoten in dit stuk, opentlyk op de plegtigste wyze te betuigen, niet alleen geenzins te leren, nog te gevoelen, maar integendeel ganschelyk te verfoeijen verscheidene stellingen, welke gemelde schryver op rekening der zogenaamde nieuwe leeren plaatst.’ Ook beklaagden zij zich over de wijze der bestrijding. Maar ook de kerk van Stad en Lande mengde zich in den strijd. Zij achtte zich door Appelius' brief in verdenking gebracht, zoodat deputati synodi besloten aan Appelius te schrijven om te mogen vernemen, wie zijn eerw. bedoeld had en op welken grond de beschuldiging rustte. (Zie dezen brief Boekz. 1769b, blz. 298, waar ook het antwoord van Appelius is opgenomen). Appelius beloofde antwoord te zullen geven, maar vroeg daartoe uitstel wegens zijne zwakke gezondheid en zijne drukke ambtsbezigheden. Den 23sten Mei 1769 zond hij een antwoord, nl. een boek, getiteld: De Hervormde Leer van den Geestelyken staat des Menschen, van 't werk des Geestes, van 't Gelove, het Genadeverbond, de Kerke, de Sacramenten, den kinderdoop, en andere gewigtige waarheden, enz. Groningen 1769. Hij stelde hiervoor eene opdracht aan DD. deputati synodi, en maakte tevens den brief openbaar, dien zij hem geschreven hadden. Den 23sten Mei 1769 zond Appelius dit boek met een klein briefje aan de Heeren, die zich over zijne handelwijze geprikkeld gevoelden. ‘Niemandt zal zich ook licht verbeelden, dat zulk een opdracht Hem zonderling vereert. Zij althans beschouwen dezelve in eene gantsch andere gedaante, en verklaaren mits deezen, dat die opdracht, ten hunnen opzicht moet gerekent worden, als niet te zijn geschied.’ Alzoo schreven zij. (Boekz. Sept. 1769). Zij beklaagden zich, dat Appelius, hoewel zelf in de stad, door een onbekende, ‘veelligt des Drukkers Knegt of Meid, en slegts een eenig exemplaar voor vier of zes Personen, had laten aanbieden.’ Bovendien meenden zij, dat het niet zeer bescheiden was ‘iemand het antwoord op een korte, klaare, schoon tweeledige vraage te laaten zoeken in een Boek van ongemeene dikte, en dat verscheidene dagen lezens zou vereischen.’ De personen waren echter genoemd. Het waren natuurlijk de heeren van Eerde en Janssonius. Doch daar deze zelf reeds in 1763 verklaard hadden, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij de hun toegedichte meeningen niet beaamden en Appelius ook verklaarde, ‘niet te gelooven, dat deeze zyne Broeders in hunne harten onregtzinnig zyn, schoon ze in onbedachtzaamheid en verhaasting gevaarlijke stellingen, met woorden, die tegen het geloof huns harten streeden hebben voortgebragt’, zoo viel er voor deputaten in deze niet te handelen. Onderwijl mengden zich ook anderen in den strijd. Zoo verscheen in 1769 te Leeuwarden een Zaakelyk Vertoog, nopens de tweederlei Gedagten over des Heeren Heilig Avondmaal, de eene verdedigt door D.H. Janssonius, Predik. te Veendam; en de andere door J.C. Appelius, Predik. te Zuidbroek enz. Ten dienste der Eenvoudigen. 8o. Het werd nog in datzelfde jaar 1769 tweemalen herdrukt. De naam van den auteur wordt echter niet vermeld. Ook mengde zich in het debat Wilhelmus Peiffers, predikant te Amsterdam met een Brief aan den WelEerw. Heer Hillebrandus Janssonius, Amsterdam 1769. Janssonius kwam hiertegen op met een Saamenspraak over den waaren Aart der Sacramenten; en wie dezelve moeten, mogen en recht tot zegen konnen gebruiken. Zynde een uittreksel van eene breedere Verhandeling over den XXV Zond. de LXXXI en LXXXII vragen van den Heidelbergschen Catechismus, en de Formulieren van Doop en Avondmaal, enz. Groningen 1770. Kessler, even als Peiffers, predikant te Amsterdam, werd hierin betrokken, omdat hij in 1769 te Amsterdam had uitgegeven: Afweeringe der Beschuldigingen, waarmede de Weleerw. Heer H. Janssonius, pred. te Veendam, de Leer en eer der Leeraars in Nederlants Herv. kerk bezwaard heeft in het Geschil over den waaren Aart van de H. Sacramenten enz. Ds. Rudolphus Ottinga, rustend predikant te Moerkappelle, beijverde zich om het twistvuur te dooven, en schreef met dat doel: Onzydige, waarheid-zoekende, en vreedelievende overdenkingen, behelzende, eenige Zeedige, Letterlyke, en Practicale Aanmerkingen, enz. Ook Ds. J.H. Bachiene bemoeide zich er mede. Janssonius beantwoordde Rudolphus in eenige Aanmerkingen op het Werk over de sacramenten van Ds. Rud. Ottinga, opgenomen achter een Vyftal van Leerredenen door Hill. Janssonius, Groningen 1771. Appelius liet zich, overeenkomstig zijne verklaring, niet meer met den strijd in. Hij schreef echter nog Uitstap van Aanmerkingen over het regt gebruik van 't Evangelie, aangaande een Heilzaam middel tegen de Lichaamlyke en Geestlyke aanstekende ziekten van den tegenwoordigen tijd, verklaard en aangeprezen in eene Verhandelinge over 2 Chron. VII: 13, 14. waarin o.a. mede gesproken wordt over ‘de beste waereld, den waren grond der zedelijkheid, het wezendlijk onderscheid tusschen Natuurlijke en Geopenbaarde wetten, en de Godlykheid van 't Ampt der Overheden en kerkendienaars.’ Het verscheen te Groningen 1770. Nog in 1784 werd te Amsterdam uitgegeven Byzonderheden van Jesus Borgbetaaling, neevens de Werkzaamheden van Gods Volk omtrent dezelve, opgehelderd door eenige Voorbeelden enz. geschreeven aan en uitgegeeven door J. Habbema, Doctor in de H. Godgeleerdheid en Pred. te Rotterdam. Johannes Conradus Appelius was in zijn tijd een man van beteekenis. Zijne werken getuigen nog van de uitnemendheid zijner gaven, waaronder de geestelijke gaven een eerste plaats bekleedden. Hij genoot een diep godsdienstig leven en kende als het ware een wandel met God. Op roerende wijze beschrijft hij wat hij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} doorleefde, als hij stond voor een beroep. Hij kende uren, ‘waarin hij God aanmerkte, op enen troon der genade, daar niets dan genade, wat te zeggen heeft. Ik mogt daarvoor nederknielen, om barmhartigheid in mijne ellendigheid te verkrijgen, om genade, die reeds bereid was in mijne onwaardigheid te vinden, en van hulp, wanneer 't Bequame Tyd voor den Here en my zoude zijn, te ontfangen.’ Aan zijne gemeenten voelde hij zich dan ook innig verbonden. En zijn arbeid was rijk gezegend. Hij kende een tijd, waarop in zijne gemeente ‘geschonken werd ene bykans algemene bedaarde bekommering aangaande den eeuwigen staat der zielen, waaronder verscheidenen uit het rijk der duisternisse in Jesus Koninkrijk daadlijk zijn overgekomen, die nu, hier of elders, met min of meer voorspoed op den weg des levens wandelen, of misschien het Lam, voor zijnen throon eren.’ Gedurig ontmoette hij er, ‘onder oude of jonge, daar de H.G. het aanvanglijk werk van overtuiginge of van leevendmaakinge tot geloof verrigt, of daar hy Gods kinderen onderwyst in 't geen zy nog niet geweten hadden, dezelve bestraft, wederhaalt, voortleidt of vertroost.’ Geen wonder, dat zulk een man ook bij zijne gemeente geacht en geliefd was. ‘De Vader der barmhartigheid heeft my het voorregt geschonken, dat ik, aan alle gemeenten, in welke ik gedient hebbe, ene byzondere aankleving, in liefde ondervonden hebbe.’ 1) Zoo verklaarde hij openlijk. Dat was geen ijdele roem. Het schriftwoord is aan hem vervuld: ‘De gedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening zijn.’ Behalve de reeds genoemde werken zijn nog van Appelius' hand verschenen: Brief ter beantwoording van eene Vraag, wat een bekommerde doen moet om zalig te worden, geschreven aan Mevrouw * * * door J.C. Appelius enz. Uitgegeven door Nic. Stuivinga, predikant te Bellingwolde, Gron. 1778. Ook schreef hij nog eene aanprijzing achter het 1e deel van Newton's Cardephonia, vert. door M. Werkhoven, met eene voorrede van van C. Brem, Amst. 1784. In 1859 zag een herdruk het licht van J.C. Appelius' Het berouw van Petrus. Aanmerkingen over Luc. XX:62, te Kampen. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, t.a.p. Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, dl. III, blz. 614-616, dl. IV, blz. 33. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, blz. 54, 68, 136, 240. Dr. J.P. de Bie, Het leven en de werken van P. Hofstede blz. 445, Chr. Sepp; Johs. Stinstra enz. dl. II (Amst. 1866) blz. 9. [Thomas Appels] APPELS (Thomas), geb. te Utrecht in Dec. 1734, werd in 1753 als student ingeschreven in zijn geboortestad en den 16den Jnni 1756 door de classis Hoorn praeperatoir geëxamineerd. Hij was achtereenvolgens predikant te Maartensdijk in Utrecht (27 Maart 1757-Juni 1764), te Bodegraven (8 Juli 1764-26 Oct. 1783), te Tiel (16 Nov. 1783-April 1785) en te Schoonhoven (8 Mei 1785-zijn dood den 11den Sept. 1788). Hij was een ijverig en trouw predikant, die in de gemeenten, waar hij werkzaam was, zeer hoog stond aangeschreven. Hij schreef in 't Latijn over Psalm 42:7 en 8, welk geschrift in 1753 te Utrecht het licht zag. Litteratuur: Boekzaal 1788, dl. II, blz. 361-363 en Kerkeraads-actenboek {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} van Schoonhoven 1780-1800, op den rug gemerkt K 1. Het is voor een nauwkeurige kennis van 't beroepen van predikanten in vroeger tijd, merkwaardig de acta van den Sch. kerkeraad te lezen van den 16den April 1784-Mei 1785. Appels is ook nog eenigzins betrokken geweest in de geschillen tusschen de Patriotten en de Prinsgezinden te Schoonhoven, gelijk uit de kerkeraadsacten van 1787 blijkt. [Johannes Arcerius] ARCERIUS (Johannes). Geboren in 1538 te Noordhorn, waar zijn vader Theodorus of Theodoretus landbouwer was. Nog jong, kwam hij te Groningen onder leiding van den geleerden Regnerus Praedinus, die hem onderricht gaf in de Grieksche- en Latijnsche taal, en door wiens bemiddeling hij, nauwlijks 20 jaar oud, in dienst kwam bij een aanzienlijke familie in Friesland. Hier kon hij rustig zijn studie voortzetten in de klassieke talen, terwijl hij de zonen des huizes in hun opvoeding behulpzaam was. Met deze jonge menschen is hij een tijd lang in Frankrijk geweest, bij welke gelegenheid hij Jaqueline Lotin heeft leeren kennen, met wie hij later in het huwelijk is getreden. Dewijl deze vrouw uit Douai afkomstig was, wettigt dit het vermoeden, dat de personen, wier leiding en opvoeding hem waren toevertrouwd, de academie aldaar zullen hebben bezocht. Veel studenten uit ons land gingen èn vroeger èn later derwaarts, om er te studeeren, en juist, dewijl er zoovelen waren, hebben ze er een vereeniging opgericht van Nederlanders. Arent van Buchel (1565-1642) de welbekende Utrechtsche geleerde, heeft ons de wetten en verordeningen, dier Nederlandsche club bewaard 1). Zooals we naderhand zullen vernemen, heeft dat verblijf van Arcerius in Frankrijk den krachtigen stoot gegeven aan de uitgave van eenige geschriften van Jamblichus, die in 1594 te Franeker het licht hebben gezien. Toegerust met een uitgebreide kennis van de Latijnsche- en Grieksche taal, werd hij spoedig na zijn terugkomst in Friesland, tot rector aangesteld te Franeker, welke betrekking hij vervuld heeft tot het einde van 1572. Aanleiding hiertoe gaf 's mans aansluiten bij de Hervorming, want, verdacht aan de R. Kath. kerk den rug te hebben toegekeerd, werd zijn boekerij doorzocht, waarin stellig wel een en ander geschrift zal te vinden zijn geweest, dat in de oogen der inquisiteurs geen genade kon vinden. Bevreesd voor noodlottige gevolgen, vluchtte hij met vrouw en kinderen naar Haarlem, alwaar hij, gelijk het gewone verhaal luidt, in den nacht van den 11den Dec. 1572 arriveerde, juist, toen de Spanjaarden het beleg hadden geslagen om deze stad. Is deze opgave juist? nl. is hij naar Haarlem geylucht of was hij derwaarts geroepen en is hij wel bepaald in den nacht van den 11den Dec. aldaar gearriveerd? Onder de talloos vele en hoogst interessante pamfletten, die zich bevinden in de Koninklijke-bibliotheek te 's Gravenhage, is er een waarvan de volledige titel luidt: ‘Historie Ende een waerachtich Verhael van al die dinghen, die gheschiet sijn, van dach tot dach, in die lofweer-dichste ende vermaerste stadt van Hollandt, Haerlem ghenoemt, in dien tijt als die vanden Hertoge van Alba bele-ghert was: Verhalende vanden achsten dach des Maents December, des Jaers M.D.Lxxij. tot den xvi Februarij, anno MDLxxiij. Seer neerstelick ende ghetrouwe- lick ghesehreuen, door eenen die dat selue ghesien ende ghehoort heeft, tot profijt van alle {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} lief hebbers der Waerheyt: Eerst in Latijn ende na in Neder- lantsche sprake ouergkeset. Psalm 127.2. So Godt de Heere het huys niet en bouwet, so arbeyden te vergheefs die daer aen bouwen; so de Heere de Stadt niet en bewaert, te vergheefs wa- ken die wachters daerinne. Gedruct Tot Delft, int Jaer ons Heeren M.D.LXXIII. Onder het ‘Tot den goetwillighen ende Christen Leser’ staan de initialen J.A.F. terwijl aan het einde voorkomt Jo. Arc. F. Zonder eenigen twijfel beteekenen de initialen J.A.F. en de meer uitgebreide onderscriptie Jo. Arc. F. volkomen hetzelfde, nl. Joannes (Johannes) Arcerius Frisius, en moet derhalve dit hoogst gewichtig boekje aan hem worden toegekend. Is dit zoo, en daaraan valt niet te twijfelen, dan hebben we het oudste bericht omtrent de belegering van de stad Haarlem en wel, gelijk de titel aangeeft, van den 8sten Dec. 1572-den 15den Februari 1573 aan Arcerius te danken. Immers eindigt het voorwoord ‘Ghegheuen te Delft, den xiij Februarij Int Jaer ons Heeren M.D.Lxxiij’ en het geheele geschrift ‘Ghegheuen nv wt die alderlofweerdichste stadt van Haerlem ghereyst zijnde, tot Delft, Int Jaer ons Heeren M.D.Lxxiij den xviij Februarij.’ Al aanstonds vervalt nu, dewijl Arcerius zegt: ‘Aldus verre heb ic trouwelic verhaelt en̄ beschreuen al die dingen, die ic tegenwoordich met dese mijn oogen gesien, en̄ oorē gehoort heb’, en hij zijn verhaal begint met den 8sten December, de meening, dat hij pas in den nacht van den 11den van laatstgenoemde maand te Haarlem is gekomen. Maar er is nog iets anders. Vriemoet vertelt aan de hand van Sixtinus Amama, die het zegt in zijn Oratio in memoriam Arcerii, dat Arcerius naar Haarlem is gevlucht. Doch wanneer we in dat ‘Tot den goetwillighen ende Christen Leser’ vinden; ‘Dewyle seer goetwillige en̄ Christen Leser, het fortuyn of Godt heeft ghewilt, dat ic een wijle tijts soude zijn een aanschouwer en̄ ghetuyge van die dinghē, die in de tyt van het belech van die seer vernaemde stadt van Haerlem in Hollandt geschiet en gehandelt zijn: En dewijl die selue belegheringhe seer swaer en̄ groot zijnde, my verhindert heeft dat ic niet heb moghē leedich zijn mijn ernstige en̄ gewoonlijcke oeffeninghē te volbrenghē; heb ic, op dat my die tijt niet soude gaer onnut en̄ sonder profijt doorloopen, by een vergaert al die dinghē die gebeurt zijn van dach tot dach, en̄ die alderweerdichste waren om te vertellē, met sulcker getrouwicheyt als ic die selfs ghesiē en̄ gehoort heb’.... We hebben hier de mededeeling dat, ten gevolge van het beleg, Arcerius niet in staat was zijn ‘ernstige en̄ gewoonlijcke oeffeninghē te volbrenghē’, m.a.w. dat hij verhinderd was te doen, wat hij gewoon was. En nu rijst als van zelf de vraag op, wat we onder die ‘oeffeninghe’ waarvan hij hier rept, te verstaan is. Studie alleen? Zich oeffenen en bekwamen in een of andere tak van wetenschap? wat dan voor Arcerius allicht een zich steeds meer inwerken in de Grieksche- en Latijnsche taal geweest zou zijn? O.i. neen. Mij wil het voorkomen, dat we hier te doen hebben met godsdienstoefeningen, of liever met datgene wat een dienaar des woords te doen had. Hoogstwaarschijnlijk is Arcerius niet onmiddellijk uit Franeker naar Haarlem gegaan, maar is hij uit eerstgenoemde plaats elders heen getrokken en daar als predikant opgetreden, zijn kudde dagelijks oeffenende door prediking en verklaring der h. schrift. Van uit deze gemeente hebben de geestverwanten te Haarlem, hem, vóór het beleg geroepen om hen te dienen, maar nauwelijks was hij gearriveerd, of 't beleg begon, dat hem verhinderde te doen, wat {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gedaan had, nl. zijn ‘ernstige en gewoonlijcke oeffeninghe’ volbrengen, of met a.w. het predikambt vervullen met den aankleve van dien. Ruim twee maanden is Arcerius in de belegerde veste geweest, toen zag hij kans haar te verlaten en gelukte het hem elders een veiliger woonplaats te vinden. Deze trof hij te Delft, werwaarts hij zich, blijkens de ‘Historie’ onmiddellijk heen begaf. Wanneer Vriemoet nu schrijft, dat eerst zijn vrouw met haar kinderen, Haarlem hadden verlaten en naar Leiden waren getogen en dat hij zelf spoedig zijn familie daarheen is gevolgd, dan moet dit zeker in dezen zin verstaan worden, dat hij naar Leiden is gereisd, maar aanstonds van daar vertrokken is ‘Ubi post puerperium uxoris, per aliquod tempus substitit. Interea et aliquando eodem anno, qui erat apud Embdanos fuit Delftae vero rursus, incertus adhuc, quid de rebus suis futurum esset.’ Van Delft alzoo, is Arcerius naar Embden vertrokken, doch lang kan hij hier onmogelijk vertoefd hebben, dewijl hij er den 2den October in elk geval, weer terug was. Of hij alleen naar de Oost-Friesche stad is gereisd, dan wel of hij zijn vrouw en kinderen daarheen heeft meegenomen, is moeilijk uit te maken, ofschoon er wel iets voor te zeggen valt, dat hij haar met zijn kroost achterliet, dewijl het volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoort, dat hij Embden heeft bezocht, met het doel om daar te zien, of er niet iets te vinden was, waardoor hij in staat kon worden gesteld in zijn levensonderhoud te voorzien. Want breed had hij 't niet volgens zijn eigen bericht: ‘Cujus modi sint hieme futurae, Deus novit. Fortassis Dominus alibi relinquit pagum, si in urbe esse non liceat, ubi Verbum Dei, si litteras non possum, doceam, quod unice in votis et studio nostro est.’ Het‘woord Gods’ te onderwijzen, was hem dus volstrekt niet vreemd en de wijze, waarop hij er zich hier over uitlaat, doet ons zien, dat hij niet voor de eerste maal, als dienaar van dat ‘woord’ wenschte op te treden, al voelde hij ook meer voor taalonderricht. Te Delft heeft hij ongetwijfeldd reeds destijds in de vriendschap gedeeld van den welbekenden Arnoldus Cornelii (A. Kroese), predikant aldaar sedert de maand Juni 1573 en hoogstwaarschijnlijk werd hij, spoediger dan hij gedacht had, beroepen te Brouwershaven, waar hij den 8sten Juni 1574 stond, blijkens de onderteekening van den geloofsbrief voor Gerardus Culenburgus en Cyprianus Morrhius, die als afgevaardigden uit de classis Schouwen, bestemd waren om de synode, die toen te Dordrecht zou gehouden worden, bij te wonen 1). Te Brouwershaven had Arcerius evenwel geen blijvende plaats, want de inval der Spanjaarden in Schouwen, ten jare 1575 en waarbij Brouwershaven in hun handen viel (Wagenaar; dl. VII. blz. 73. Bor. editie 1679. dl. I. fol. 650), noodzaakte hem met vrouw en kinderen de vlucht te nemen, en 't wil mij toeschijnen, dat het zoo goed als zeker is, dat hij ook toen weer naar Delft is getogen. Dat dit zoo is, kan, meen ik afgeleid worden uit een brief, door Arcerius in 1603 uit Franeker, waar hij destijds hoogleeraar was, geschreven aan Cornelii en waarin we o.a. lezen: ‘Praesertim cum tui memoria mihi adhuc esset longe jucundissima, meque prioris aetatis, et in illa afflictionum atque aerumnarum, quarum tu saepe cum socero non modo salator sedet...... 2) exstitisti, admoneret. Imo vero in animum reduceret dulcissimos illos sermones, quos non raro simul miscuissemus.... 3) Valde autem scire aveo, an socer tuus, homo praeclarissime de me meritus, adhuc {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} in vivis sit, et utagat, deinde an conjunx, et num valetis.’ In een ander schrijven van den 16den November (jaar onbekend), verzoekt Arcerius al weer aan Cornelii, vriendelijk zijn groeten over te brengen aan zijn schoonvader en dit treffen we nogmaals aan in een brief van den 14den Mei 1587. Nu is Cornelii den 2den Maart 1575 in 't huwelijk getreden (Werken Marnix-Vereeniging. serie III. dl. V. stuk 2. Utrecht 1884. blz. 149) en zal Arcerius dus na dien tijd (zeer waarschijnlijk ten minsten), alzoo na zijn vertrek uit Brouwershaven, kennis hebben gemaakt èn met de vrouw van Cornelii èn met den man, die zich voor hem zoo verdienstelijk heeft gemaakt. Uit Delft is hij naar Purmerend getrokken ‘ad obeundum munus sacrum, an. 1576. Sed, quum civitas illa impos esset alere ecclesiastes duos, non diu post redire debuit in Hollandiam Australem.’ Hoelang? deze vraag doet zich nu voor, heeft dat verblijf van Arcerius te Purmerend geduurd? Tot 1577, in welk jaar we hem ontmoeten te Leiden. Immers werd hij te dezer plaatse, den 9den Augustus van genoemd jaar ingeschreven als student in de godgeleerdheid (Album stud. acad. Lugd. Bat. kol. 2. 9 Augs. 1577, rectore Petreio Tiara II. Johannes Arcerius Frisius T.). Waarschijnlijk zal Arcerius toen enkele godgeleerde colleges bijgewoond hebben, maar vele in geen geval, want al spoedig treffen we hem aan, als dienaar des woords te Rijnsburg, blijkens hetgeen voorkomt in de ‘Rekeninge Dieric van Kessel van̄ Rentm̄rschap van de abdie van Reynsburch van den Jaere 1577’, alwaar we, onder het hoofd: ‘Ander vuytgeue, gelden ouer jaerlicxe loon van den Predicant tot Rynsburch’ lezen: ‘Betaelt Johannes Arcerius dienaer des godtlicken woorts tot Rynsburch de somme van driehondert acht ponden, tegen 40 grooten tpont ouer dat den zelffden vanden eersten Octobris ao zevenentzeuentich tot den 15e Novembris 78. Ghodes woort tot Rynsburch gepredict ende geleert hadde, mits hier inne begrepen de huyshuyr vanden voorsz. predicant blijckende bij zijne quitancie tot desen overgelevert, daer omme hier de voors. somme van...... iijcviii £.’. Hierbij staat i.m. ‘Bij quitan. Lor (loquitur) by gebreke van ordonnan̄ met attestā wanneer desen predicant in dienste gecomen is. 't Zedert overgelt copie authetijcq van zekere gnael ordonn̄ van̄ Staten opt onderhout van predicanten gemaict, daerby die ten platten lande boven de huyshuyere toegevoecht worden tsjaars ijcxi £.’ Aan duidelijkheid laat dit bericht niets te wenschen over. Arcerius is te Rijnsburg predikant geweest. Wel is waar is dit geen ontdekking, omdat we zulks van elders reeds wisten 1), maar we kunnen uit de rekening van Dieric van Kessel zien, hoelang hij er werkzaam is geweest. Terwijl hij hier arbeidde, heeft hij, als afgevaardigde van de classis Leiden, de synode bijgewoond, in Juni 1578 te Dordrecht gehouden 2), bij welke gelegenheid aan hem was opgedragen een vertaling te bezorgen van Bullinger's boek Van den oorspronck der dwalinghen 3). Na Rijnsburg verlaten te hebben is Arcerius naar Sluis gegaan, waar hij den {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 14den October 1) den dag, waarop d.t.p. de eerste kerkeraadsleden bevestigd werden, reeds predikant was. Niet onwaarschijnlijk heeft Arcerius, eer hij te Sluis kwam, nog enkele weken (6) dienst gedaan te Brugge 2), ja aangezien van hem gesproken wordt als van ‘onsen beroepen dienaer’ en men hem aldaar geld gegeven had om ‘sijn menaege te haelen tot Gorkom in Hollandt’ en van hem gerept wordt ‘als nu ter tijt synde te Sluis’, behoort het volstrekt niet tot de onmogelijkheden, dat hij eigenlijk van Rijnsburg, verroepen is geworden naar Brugge, dat hij hier eenige weken werkzaam is geweest en daarna ter leen is gegaan naar Sluis, om vandaar niet weer terug te keeren. Dat predikanten, die elders ter leen gegeven werden, soms zeer lang hun gemeente verlieten, ja er feitelijk predikant afraakten, bewees het voorbeeld van Ruardus Acronius, die jaren achtereen te Leeuwarden bleef, ofschoon hij te Cornjum te huis behoorde, alwaar echter, wegens zijn voortdurend verblijf in Friesland's hoofdstad, een ander beroepen werd. Sluis heeft Arcerius ongeveer drie jaar als predikant gehad, een langer tijdsverloop dan Vriemoet dacht, die, na gezegd te hebben, dat hij uit N.-Holland naar Z.-Holland was wedergekeerd, zich aldus uitlaat: ‘Vnde Slusam Flandrorum evocatus ad idem munus. Sed neque hic diu fuit. Reversus enim in Frisiam, (forte tamen prius in aliquod tempus ab an. 1580 ecclesiastes in pagis insularibus, Oost- et Wester-Schelling).’ Zijn werkzaamheid in deze destijds zeer sterke vesting, waar hij een tractement genoot van f 600 (een toenmalig buitengewoon hooge som), wordt uitvoerig geschetst door H.Q. Janssen in zijn Kerkhervorming in Vlaanderen. dl. I. blz. 395-401; en komt in hoofdzaak op het volgende neer. Pas korten tijd nog maar was hij te Sluis, of de kerkeraad besloot (15 Januari 1579), met toestemming van het staatsbestuur, dat het hem vrij zou staan, weg te trekken, als hij beroepen werd in Utrecht of in Friesland, op voorwaarde evenwel, dat hij zijn gemeente niet verlaten zou, vóór een ander in zijn plaats gekomen was. Den 26sten Februari 1579 is hij te Gent in een vergadering van Hervormden, saamgekomen uit onderscheidene kerken in Vlaanderen, om er godsdienstige aangelegenheden te bespreken, welke bijeenkomst niet van gewicht ontbloot is 3). Den 22sten Sept. werd hij benoemd om de synode, die den 4den Oct. te Brugge gehouden zou worden, bij te wonen en toen hij er gekomen was, koos men hem tot scriba, terwijl hem ook nog gelast werd om het werk van Gualtherus, over den brief van Paulus aan de Romeinen in het Vlaamsch te vertalen 4), een arbeid, waarvan hij later door de Middelburgsche {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} synode van 1581, ontheven is 1). Voorzitter van de classis was hij te Brugge den 19den Januari 1580, den 6den Juni te Oostburg, scriba den 25sten Juli te Heist en assessor te Aardenburg den 5den Dec. Dit feit, dat hij zich telkens weer in een of andere betrekking gekozen zag wanneer de classis vergaderde, bewijst afdoende, dat zijn ambtsbroeders vertrouwen in hem stelden. Op het laatst van 1580 viel hem een minder aangename bejegening ten deel van de zijde der voornaamsten der stad, die het gemunt hadden op zijn tractement, over de uitbetaling waarvan hij meermalen te klagen had en wat wel hoogstwaarschijnlijk meegewerkt zal hebben tot zijn vertrek. Herhaaldelijk toch wees hij op classicale vergaderingen (te Brugge, den 28sten Febr. en te Westkapelle den 9den Mei 1581) op de tekortkomingen van de magistraat tegenover hem en werden pogingen in 't werk gesteld om de zaken in 't reine te brengen, maar dit schijnt niet gelukt te zijn. Hij wilde weg blijkens hetgeen besloten werd ter cl. vergadering te Groede, den 11den Juli 1581 gehouden, waar o.a. bepaald werd dat Johannes Capito hem ‘uit naam der classis een degelijke, loffelijke attestatie geven zou, zullende hij mede van zijn overheid en kerkeraad, om zekere reden een getuigschrift verzoeken.’ Was hij soms van plan zijn betrekking als dienaar des woords neer te leggen? Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor. Immers lezen we bij Rutgers; ll. blz. 365: ‘Arcerius is vermaent te blyven inden dienst des woorts, doch vry gestelt vt Vlaenderen te vertrecken.’ Dat ‘vermaent te blyven in den dienst des woorts’, wijst er wel op, dat hij op een of andere wijze, welke dan ook, te kennen had gegeven het predikambt vaarwel te zeggen. Of dit gebeurd is? Hieromtrent bestaat verschil van meening, maar dat hij Sluis verlaten heeft is een feit, en dit stellig wel, weinige dagen, nadat hij de classis te Groede (waarvan we zoo even gewag maakten) had bijgewoond. Wanneer we nl. er op letten, dat Arcerius in Augustus 1581 te Leeuwarden is gekomen, en we verder een brief van hem bezitten, bewaard in het archief van den kerkeraad der Nederl. Herv. gemeente te Delft, gericht aan Arnoldus Cornelii, gedateerd uit Sluis, den 31sten Juli 1581, dan blijkt uit deze twee opgaven onweerlegbaar, dat hij in de eerste dagen van Augustus uit deze plaats vertrokken is. Nu we deze vaststaande data hebben, vervalt daarmee ook wat Vriemoet (ll. blz. 75) zegt, dat Arcerius, na van af 1580 gepredikt te hebben in de dorpen Oost- en West-Terschelling ‘Leovardiensium ecclesiae per aliquod tempus praefuit.’ Neen, deze uitspraak, gegrond op wat Veeris (Vernieuwt kerkelijk alphabeth. blz. 9) meedeelt, is beslist onjuist; Arcerius is onmiddellijk uit Sluis naar Leeuwarden getrokken en kan op Terschelling geen dienaar des woords geweest zijn. Of hij hier predikant geweest is? Hieromtrent bestaat verschil van meening. Vriemoet (ll. blz. 75) twijfelt, terwijl Reitsma (ll. blz. 251) beweert, dat hij er 5 jaar, als zoodanig heeft gearbeid. Het argument, waarop Vriemoet steunt is, dat hij op de predikantenlijst der stad (overgenomen uit de Boekzaal van 1730a blz. 500-508) niet voorkomt. Reitsma daarentegen beroept zich (cf. ook Romein; ll. 1ste dl. blz. 12) op hetgeen we vinden in de acta der Friesche-synode, die in Mei {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 1584 gehouden is te Harlingen, waar hij voorkomt als ‘dienaer thot Leewarden’ en met vier ambtsbroeders benoemd werd ‘alle infallende swaricheeden’ te decideren, tot op de synode, die den eersten Maandag van het jaar 1585, te Dokkum zou gehouden worden. Ook werd hem nog opgedragen, een boek na te zien, dat ter goedkeuring aan haar gegeven was door Oricus Doyma (lid der Friesche-Staten), terwijl hem in 1586 gelast werd, met Petrus Coudus, naar de Staten te gaan, om bij dezen het reisgeld te verzoeken voor de afgevaardigden, die derwaarts zouden gaan, om er de nationale synode, door Leicester saamgeroepen, bij te wonen 1). Stellig niet langen tijd, nadat hij dit verzoek had overgebracht aan dit staatslichaam, vertrok hij naar Utrecht 2), om daar als rector aan de Hieronymusschool op te treden 3), welke betrekking hij vervuld heeft tot 1589, toen hij als hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker werd aangesteld als opvolger van Petrejus Tiara. Terwijl Arcerius als rector te Utrecht was, is hij met zijn vriend, den Delftschen predikant Cornelius, te Leiden geweest, blijkens een schrijven van gene aan dezen, van den 16den Maart 1587, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘Jam annus est et amplius, ornatissime vir et frater, tecum uni currui insidens, Lugdunum vestrum jucundissime veheremur.’ Als hoogleeraar te Franeker, waar hij onder zijn leerlingen ook geteld heeft Gothofridus Sopingius, zoon van den Utrechtschen predikant en den later welbekenden Gelderschen historicus Isaäcus Pontanus, die beiden in zijn huis hun intrek hadden genomen; zal hij in 't begin van den zomer des jaars 1589 zijn lessen begonnen zijn, want, ofschoon in de acta van de academie, zijn naam het eerst voorkomt, den 27sten Juni 1589, werden zijn beide zonen, Johannes en Sixtinus, reeds den 2de Mei als student ingeschreven (Vriemoet; ll. blz. 76). In ditzelfde jaar, ging hij met twee predikanten (een uit de classis Sneek en een uit de classis Dokkum) naar Sneek, om daar een kerkelijken strijd te helpen beslechten 4) en werd hij ook met de professoren der theologische faculteit, Lubbertus, Lydius en Antonides gelast, naar Leeuwarden te gaan, ten einde te trachten den geweldigen twist, aldaar tusschen Balkius en R. Acronius ontstaan, kon het zijn, bij te leggen 5). Het behoort m.i. volstrekt niet tot de onmogelijkheden, dat Arcerius zich deze taak zag opgedragen, omdat hij er drie jaar vroeger predikant was geweest en dus {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel Balk als R. Acronius persoonlijk kende; doch het is tevens een bewijs, dat men, dewijl de oneenigheid voortsproot uit verschil in theologische opvatting, ook op zijn kennis en doorzicht in dezen bouwde en vertrouwde dat hij mee zou kunnen helpen, de bestaande moeilijkheden uit den weg te ruimen. Twaalf jaar was hij reeds te Franeker, toen zijn vrouw naar Frankrijk toog, om er haar vaderlijk erfdeel te halen. Of zij in haar pogingen geslaagd is, weten we niet; maar wel is 't ons bekend dat het haar niet gemakkelijk gevallen is, deze zaak voor haar tot een gewenscht einde te te brengen, blijkens een onderschrift, toegevoegd aan een brief van Arcerius aan Cornelii, luidende ‘Ab uxore non saluto, quod iam pene biennium distinetur in Galliis misera propter patrimonium.’ Geheel onverwacht stierf hij den 27sten Juli 1604 te Utrecht, werwaarts hij gereisd was om er zijn zoon Sixtus te bezoeken, die er in het leger als geneesheer diende en tevens om er zijn vele vrienden te zien. Gellius Snecanus rangschikte hem onder zijne vrienden, met het volgende elogium: His succedit Joannes Arcerius et sacrae Theologiae quondam minister, et Graecae nunc linguae Professor undecunque peritissimus; vir purae religionis ergo multum foris atque domi jactatus et in omni politioris literaturae generere exercitatissimus, in cujus mutuae amicitiae memoriam hoc levidensi versu alludere visum est: Quid monumenta Latina docent, quid scripta Pelasga, Te Cicero, Euripides instituere simul. Tu mentes hominum demulces carmine docto, Tu sacra verba Dei noscere rite studes Per varias artes omnis quibus alea servit, Te merito Aonius laudat ubique chorus 1).’ Uit zijn huwelijk met Jaqueline Lotin, waren hem 7 kinderen geboren, waarvan bekend zijn Johannes 2), Sixtus, Paulus, Petrus en Jaqueline, wier levensgeschiedenis vrij uitvoerig wordt beschreven door Vriemoet (ll. blz. 77 en 78), terwijl het leven van Sixtinus, die van 1605-1 Augustus 1623, hoogleeraar geweest is te Franeker, te vinden is, bij denzelfden auteur (ll. blz. 127-152) en bij Boeles (ll. dl. 2. 1ste helft. blz. 80-82). Wat Arcerius schreef is meer op letterkundig- dan op theologisch gebied en al mogen hier zijn verdiensten volstrekt niet onderschat worden, hij is toch vooral bekend als grondig kenner der Latijnsche- en Grieksche taal. En dat hij deze talen volkomen machtig was, blijkt voldoende uit het feit, dat hem meer dan eens werd opgedragen, werken, in het Latijn geschreven, in het Nederlandsch over te zetten, terwijl uitgaven van Grieksche auteurs en zijn aanstelling in 1589 tot professor {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} linguae Graecae te Franeker, afdoende bewijzen, dat hij ook in het Grieksch, zeer goed te huis was. Op het pamflet, waarin de geschiedenis van de belegering te Haarlem, besproken wordt, vestigde ik bereids de aandacht; maar ter wille van de merkwaardigheid en van het hooge belang kom ik er nog even op terug. Vermeldt het titelblad ‘eerst in Latijn geschreven ende na in Nederlantsche sprake ouergheset’, dan wil het mij toeschijnen dat die overzetting niet van Arcerius afkomstig is, maar van een ander, en dit hierom, dewijl we in een brief van hem, geschreven den 13den Juni 1585 uit Leeuwarden aan Cornelii te Delft lezen: ‘Et veniam da, quod Belgice scribenti non eadam lingua respondeam. Etsi enim hac lingua me non bene, illa vero pejus scribere libens agnoscam; tamen melius praetulisse apud te veniam opinor, ni veniet.’ Die gulle bekentenis in 1585 afgelegd, dat hij onze taal niet best schrijven kon, moet hem bepaald 12 jaar vroeger verhinderd hebben, dat, wat hij in het Latijn gesteld had, in onze taal over te zetten. Toch klinkt het vreemd dat hij in 1583 zich op dergelijke wijze uitliet, aangezien hij zich in 1579, de vertaling van ‘Gualterum in Romanos’, hem door de Brugsche synode opgedragen, had laten welgevallen. Voor zoover ik kon nagaan, is voor de geschiedenis van het beleg van Haarlem van dit geschrift van Arcerius, weinig gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat het niet bekend was. Bor, noch iemand anders, die over de merkwaardige belegering handelden, hebben er zich van bediend. Immer hield men voor de eerst gedrukte verhalen, die deze materie bespraken het Cort ende Waerachtig verhael enz. Gheprent tot Leyden by my Jan Moyt Jacobszoon (cf. Catalogue de la collection Littéraire, laissée par feu Mr. Jacques Koning. 2me partie. Amsterdam 1833. p. 16. no. 175. Catalogus van de Tractaten... enz. aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman. 1ste dl. Amsterdam 1866. blz. 39. no. 239. Catalogue des collections étendues historiques et artistiques formées et delaissées par feu Mr. J.T. Bodel Nyenhuis 1873. blz. 45. no. 739. Mr. S. de Wind; Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers. 2de stuk. Middelburg 1832. blz. 184, en Pierre Sterlinckx; Een corte waerachtige Beschrijvinghe enz. Delft 1574 (cf. Koning; ll. no. 176; Meulman; ll. blz. 38. no. 238; de Wind; ll.; Bodel Nyenhuis; ll.; Motley; De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Herziene vertaling. 's Gravenhage 1879. dl. III. blz. 92 aanteekening 1). Het komt ons waarschijnlijk voor dat het geschrift van Arcerius, waarin 4 plaatjes voorkomen (het eerste waarboven ‘Haarlem; het tweede met het onderschrift ‘Ferdinan. Tolet. Albae dux Belgii Gubernator’, het derde bevattende een afbeelding van Kenau Hasselaar, welke beeldtenis afwijkt van die, welke voorkomt tegenover het titelblad van het 2de deel van Johs. van Vloten's; Nederlands opstand tegen Spanje; terwijl het vierde plaatje tot onderschrift heeft ‘Lambertus et alii Martyres Harlemenses’. Oorspronkelijk werk is 't niet, aangezien in den boven rechterhoek er van gedrukt staat ‘2 Deel 169’) en dat 64 ongepagineerde bladzijden tekst bevat (Aiij - Iij), met een voorwoord ‘Tot den goetwillighen ende christen Lesers’ groot 1 bladzijde (Aij), zeer nauwkeurig is en dat het er de duidelijkste bewijzen van geeft afkomstig te zijn van een ooggetuige, die er zich op heeft toegelegd, waar te zijn. Ongetwijfeld zou het de moeite loonen na te gaan in hoeverre de auteurs van de later genoemde twee pamfletten zich bij de samenstelling van hun werk, van den arbeid van Arcerius hebben bediend. In elk geval zal 't goed zijn dan, wanneer {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} eens weer over 't beleg van Haarlem geschreven wordt, ook het ‘Cort ende waerachtig verhael’ te raadplegen. Terwijl Arcerius te Sluis was, vertaalde hij uit het Fransch in het Latijn, het werk van François Bourgoin; Paraphrase ou brièves explications sur le catechisme, in 1564 in het licht verschenen bij Sébastien Honnorat in 8o te Lyon (cf. Haag; La France Protestante. 2me éd. 2me vol. Paris 1880. Col. 1128). Met deze vertaling was hij reeds in 1581 gereed, blijkens de acta der in dat jaar te Middelburg gehouden nat. synode. Immers werd toen aan de classis Brugge gelast, deze overzetting na te zien (Rutgers; ll. blz. 365). Gedrukt is deze vertaling echter niet vóór 1584 te Antwerpen en wel onder dezen titel Commentarius in Johannis Calvini Catechesin. 8o. (Een exemplaar er van komt o.a. voor in den Catalogus librorum Bibliothecae D. Philippi Marnixii cet. afgedrukt door Dr. J.J. van Toorenenbergen in het aanhangsel enz. tot de godsdienstige en kerkelijke geschriften van Philips van Marnix van St. Aldegonde. 's Gravenhage 1878. blz. 137 en in de Bibliotheca Te Waterana. Lugd. Bat. 1823. p. 73. no. 459). De meening, uitgesproken door van der Aa, in zijn Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 342 dat de commentarius niet gedrukt is, moet dus als onjuist worden aangemerkt. Een door hem uit Frankrijk meegebrachten codex, werd oorzaak dat hij uitgaf: Jamblichi Chalcidensis de vita Pythagorae et Protrepticae orationes ad Philosophiam Lib. II. Nunquam hactenus visi, nunc vero Graece et Latine primum editi cum necessariis castigationibus et notis. Additaes unt in fine Theanus, Myiae, Melissae et Pythagorae aliquot epistolia Gr. et Lat. In Bibliopolio Commeliano. Ao. 1598. Franequerae, apud Aegidium Radaeum. 4o. (Vriemoet; ll. blz. 79 en 80. Boeles; ll. 2de dl. 1ste helft. blz. 61 1). Verder verrijkte hij een codex van Hesychius met hoogstbelangrijke aanteekeningen, waarvan vele zijn opgenomen in de uitgave van Alberti; Hesychii Lexicon cum notis variorum. Lugd. Bat. 1746 (Vriemoet; ll. blz. 80 en 81), terwijl hij ook annotationes schreef op de werken van Clemens Alexandrinus en emendationes op de uitgave van Sulpicius Severus, bezorgd door Corn. Val. Vinckius, Van zijn voorganger te Franeker Petrejus Tiara, liet hij in 1589 te Franeker het licht zien, Pythagorae, Theogonidis et Phocylidis Gnomae (Vriemoet; ll. blz. 46 en 81). Dat hij ook Bullinger's; De origine erroris heeft vertaald, is buiten kijf (cf. Rutgers; ll. blz. 365 en 368), maar of deze vertaling gedrukt is, kon ik niet ontdekken. Adelung zegt in zijn Fortsetzung und Ergänzungen op Jöcher's Gelehrten Lexicon Bd. I. (Leipzig 1784). kol. 1015, dat Arcerius ook een vertaling geleverd heeft van Bern. Ochini's Apologorum et Dialogorum 2) onder den titel van Zinrike vertellingen, waarvan de eerste uitgave het licht zag te Dordrecht in 8o ten jare 1607, terwijl een latere editie verscheen te Franeker 1654 in 12o. Dit is bepaald een vergissing. Het boek toch, waarvan Adelung spreekt, heeft tot titel: Ochinus Bernardinus. Vier Boecken der Apologen, enz. eertijds overgeset in de Hooghd. sprake, door Chr. Worsingh, ende nu in onse tale door G. Suetonum. Dordr. 12o. Uit niets blijkt dat we hier te doen hebben met een vertaling afkomstig van Arcerius. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: E.L. Vriemoet; Athenarum Frisiacarum libri duo. Leov. 1708. fol. 73-81. Mr. W.B.S. Boeles; Frieslands Hoogeschool en het rijks-athenaeum. 2de dl. 1ste helft. Leeuwarden 1879. blz. 59-61 en 2de dl. 2de helft. blz. 839. Reitsma en v. Veen; Acta der prov. en part. Synoden. dl. VI. blz. 12 en 22. F.L. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16de eeuw. (Werken der Marnix-Vereeniging Serie II. dl. III. Naamregister i.v. (blz. 647). J. Reitsma; Honderd jaren uit de geschiedenis der kerkhervorming enz. blz. 80; 89 noot 1; 233 noot 1; 251 noot 1. (Hier blijkt dat hij briefwisseling onderhield met Albada); 255. Dr. Ernst Friedländer; Briefe des Aggaeus de Albada u.s.w. Leeuwarden 1874. blz. 92. Chr. Sepp; Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden 1879. blz. 163. H.Q. Janssen; De kerkhervorming in Vlaanderen. 1ste dl. Arnhem 1868. blz. 395-401. Id. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen (Werken der Marnix- Vereeniging. Serie III. dl. III. Utrecht 1877). blz. 70-72. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivium. Tom. III. pars. I. fol. 832 brief no. 1037 (Leeuwarden 3 en 10 Juli 1596); fol. 1102-1104 brief no. 1559 (Altena 31 Mei 1603); fol. 1141 en 1142 brief no. 1616 (Altena 3/13 Juli 1604). H.C. Rogge; Caspar Jansz. Coolhaes. 1ste dl. Amsterdam 1856. blz. 98. Cort eenuoudich ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coelhaes Predicant gheweest zynde binnen Leyden..... is gheexcommuniceert. Dordrecht Jan Canin 1582. blz. 5 vg. (cf. Louis D. Petit; Bibliotheek van Nederl. Pamfletten enz. 1ste dl. 's Gravenhage 1882. blz. 42. no. 332). M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth; 't Enkhuyzen 1750. blz. 8 en 9. (Onnauwkeurig). Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 340-342 en de daar genoemde litteratuur. De Vrye Fries. dl. V. blz. 318. Dr. A. Ekker; De Hieronymusschool te Utrecht. Utrecht 1863. blz. 68-74. De Praefatio van de door Arcerius bezorgde uitgave van Jamblichus. Historie Ende een waerachtich Verhael enz. Ghedruct tot Delft, int Iaer ons Heeren M.D.LXXIII. Rijksarchief te 's Gravenhage stukken betreffende de Abdie van Reynsburch. Rekeninge Dieric van Kessel enz. [Cornelis van Arckel] ARCKEL (Cornelis van), geboren te Amsterdam den 3den Oct. 1670, bezocht, nadat zijn ouders naar Rotterdam vertrokken waren, de Lat. school aldaar, om, toen hij 18 jaar geworden was, naar zijn geboorteplaats terug te keeren, ten einde hier aan de Remonstrantsche kweekschool gevormd en opgeleid te worden tot predikant bij de broederschap. Na eerst de lessen van Clericus en daarna van den beroemden en geleerden Ph. à Limborch gevolgd te hebben, werd hij in 1695 toegelaten tot de betrekking, die al de liefde had van zijn ziel. Zijn eerste gemeente was den Briel (1696), van waar hij in 1700 naar Delft ging en toen in 1702 Johannes Molinaeus gestorven en de Rem. gemeente te Rotterdam, daardoor vacant geworden was, werd hij in 1703 derwaarts geroepen. Hier heeft hij gearbeid tot zijn dood, den 29sten September 1724, die hem, na een kortstondige ongesteldheid overviel. Uit zijn huwelijk met Catharina Scheltinga, werd Cornelis geboren, wiens biographie volgt. De lijkrede, door Sebastiaan van der Lanen, den 29sten Sept. gehouden over Psalm 39:6 is opgedragen aan den Rott. kerkeraad. We vernemen er uit dat van Arckel zeer verdraagzaam was jegens andersdenkenden en dat hij bijzonder te huis was in taal, historie, oudheid- en penningkunde en dat hij in 't bezit was van een keurig {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} kabinet van Grieksche en Rom. penningen. Hij bezorgde een uitgaaf van Adrianus Junius' Animadversa en den appendix daarop, onder dezen titel: Hadriani Junii, Hornani, medici, animadversa ejusdemque de coma commentarium, ab autore innumeris in locis emendata et insignibus supplementis locupletata. Accedit appendix H. Junii ad animadversa sua, nunc primum ex.... autogropho in lucem edita. Ex bibliotheca C. v. Arckel. Roter. apud Joann. Hofhont 1708 1). Lijkpredikatie uit Ezai. 57:2 over Petrus Bos, overleden den 28sten Mei 1718. Marcelli Palingenii, Stellati Poëtae, Zodiacus Vitae; hoc est de hominis vita studio ac moribus optime instituendo libri xii. Rott. 1722 2). Uitbreiding der Psalmen, door P. de Groot, uitgegeven door K. van Arkel. Rotterdam. 1724 3). Joost van Geel; Gedichten. Rotterdam 1724. Tot de kleinere gedichten, die hij het licht deed zien, behooren o.a. een vers door hem en J. Suderman gemaakt op de zilveren bruiloft van W. van Es en K. Bruinvis (z.j. 4o); een vers door hem vervaardigd op het huwelijk van K. Brandt en L. Tongerlo (1686. 4o. 's Gravenhage) en een vers, dat hij in 1691 met C. Francius samenstelde, en dat in 4o gedrukt werd te Amsterdam, toen K. Brandt, voor de 2de maal in den echt trad met A. Paats. Nog schreef van Arckel een commentaar op Flavius Cresconius Corippus, een grammaticus uit Africa 4). Dat deze niet in het licht is verschenen, moet naar alle waarschijnlijkheid aan zijn plotselingen dood worden toegeschreven. Volgens J.Ch. Adelung: Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöcher's Allgem. Gelehrten Lixico. 1er Bd. Leipzig 1784, verscheen in 1710 te Rotterdam van van Arckel een Fasciculus dissertat. philolog. In den Catalogus van handschriften op de bibl. der Rem. Geref. gemeente te Rotterdam, komen niet minder dan 5, door v. Arckel nagelaten handschriften voor (cf. register i.v.), waaronder een methodus concionandi. Ook bevat genoemde bibliotheek enkele brieven van hem (cf. ll. blz. 63. no. 610). Litteratuur: Navorscher 1859 (9de jg.) blz. 17-19 en 79. [Cornelius van Arckel] ARCKEL (Cornelius van), geboren te Rotterdam in 1719, was de zoon van den voorgaanden. Achtereenvolgens bezocht hij de Latijnsche school in zijn geboortestad en het seminarium te Amsterdam, om in 1741 tot proponent bij de Remonstrantsche broederschap te worden toegelaten. Beroepen te Waddingsveen in 1742, begaf hij zich, alvorens in deze gemeente als predikant op te treden, in het huwelijk met Maria Clara van Theenen. Te Waddingsveen is van Arckel werkzaam geweest tot 1747, toen hij naar Rotterdam beroepen werd, alwaar hij gearbeid heeft tot 1769, in welk jaar hij zich, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens lichaamszwakte, genoodzaakt zag zijn emeritaat aan te vragen. Vertrokken naar Waalwijk stierf hij aldaar den 28sten Februari 1783. Van hem zag het licht: Lijkpredikatie uit 2 Tim. IV:7 en 8 over.... Theodorus van der Hoeven enz. Rotterdam 1748. Lijkpredikatie uit Jerem. 22:10 gedaen op het afsterven van Petrus Westberg enz. Rotterdam 1750. Het algemeen sterflot der menschen. Rotterdam 1759. Litteratuur: Navorscher 1859. blz. 18 en 19. [Daniel Arends] ARENDS (Daniel) Phil. doctor, als proponent beroepen te Zuiderwoude in Waterland 1687 en bevestigd in Februari 1688, gestorven October 1704. Hij schreef Commentarius novus in historiam tentationis Messiae in locum Matth. IV:I-I2. Amsterdam 1691. 8o. Het geschrift zelf zag ik niet, maar het wordt vermeld bij Jhs. van der Waeyen, in zijn boek De Betooverde Weereld van D. Balthasar Bekker ondersogt en weederlegt (Franeker 1693) blz. 510-513. Van der Waeyen zegt er van ‘dat het werkje waarlijk in veelen seer lofwaardig is’ en dat het voorzien is van ‘het oordeel der Theologische Faculteit van Franeker.’ Zie ook B. Bekker; De Leeraar van de Hoge School door voedsterlingen vande kerk ondersocht en wederleid. Amsterdam 1694 en wel bepaaldelijk de hier achter voorkomende nalezingen. blz. 140. § 1328. Bekker zegt dat zijn naam is Arens. Litteratuur: Veeris; Vernieuwt kerkelijk alphabeth enz. blz. 9. Joh. Christoph. Adelung; Fortsetzung und Ergänzungen zu Christian Gottlieb Jöchers allgemeinem Gelehrten Lexico. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 1042. [Albertus Wilhelmus Arendzen] ARENDZEN (Albertus Wilhelmus), werd den 7den Mei 1697 geboren te Lochem uit het huwelijk van Arend, burgemeester aldaar en J. Willekes. Onze Albertus volgde aanvankelijk de lessen aan de latijnsche school te Zutphen en daarna aan de hooge school te Franeker, waar hij zeer gezien was bij den geleerden Campegius Vitringa. Ook is hij nog een jaar student geweest te Utrecht, ofschoon zijn naam in het Album Studiosorum niet voorkomt. Praeparatoir geëxamineerd in de classis Zutphen in 1720, werd hij in 1721 beroepen te Scherpenzeel alwaar zijn bevestiging plaats vond in de maand Augustus. Hier arbeidde hij tot 1727 (in welk jaar hij ook in het huwelijk trad met Ida Betmer † 1 Dec. 1763) toen hij vertrok naar Hattem, welke plaats hij in 1737 verwisselde met Arnhem, om van hier in 1742 te gaan naar Delft, waar hij werkzaam gebleven is tot zijn dood, den 20sten Febr. 1766. Overal waar Arendzen is geweest, werd hij als om strijd geprezen ter wille van zijn arbeidzaam leven, dat geheel en al gewijd was aan en opging in de gemeente. Hij schreef: Josefs laatste liefde en eereplicht aan vader Jacob, vertoont in een Lijkreden over Genesis 50:4-9. By gelegenheid der vorstelijke rouwstaatsie van wylen haare koninklike hoogheid Anna 1) geboren Princesse van Brunswyk en Lunenburg, kroonprinsesse van Groot-Brittanje enz..... uitgesproken den 25 Febr. 1759. Litteratuur: Boekzaal 1766. 2de dl. blz. 446 en 47. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Arminius] ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jacob Hermans, werd den 10den October 1560 te Oudewater geboren, als zoon van Herman Jacobsz., een messenmaker en Engelina Jacobs. Reeds vroeg schijnt hij zijn vader verloren te hebben en bleef de moeder met een gezin over 1), waarvoor ze, zooveel maar eenigzins in haar vermogen was zorgde. Veel heeft hij voor zijn eerste vorming te danken gehad aan den priester Theodorus Aemilius, die dit ‘vaderloose weeskint, soo haast als de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren inde eerste beginselen ende fondamenten van beyde talen, midtsgaders de gronden der ware Godsalicheyt ende religie’ onderwees. Het is jammer dat we van de theol. denkbeelden van dezen Aemilius niets afweten, want ongetwijfeld zijn deze van invloed geweest op de godsdienstige overtuiging van zijn discipel Arminius. De Oudewatersche priester heeft in het hart van zijn pleegkind kiemen gelegd, die later ontwikkeld zijn. Daartoe heeft ook bijgedragen zijn omgang met Rudolf Snellius 2), ‘die een goede tijt te voren sijn vaderlant verlaeten hebbende om de Spaensche tyrannie te ontvlieden tot Marpurg gheweken was. De selvighe (zich te Utrecht bevindende, waar Aemilius gestorven was), heeft sijn mede-borger (Snellius, was ook te Oudewater geboren), die nu van alle menschelijcke hulpe ende troost verlaten was, met sich in het landt van Hessen geleyt, in het jaer 1575.’ Ook deze Snellius was, evenmin als Aemilius een Kalvinist, en zijn godsdienstige opvatting heeft almee op Arminius ingewerkt; en waar men de dogmatische zienswijze van dezen beschouwt, daar zal rekening moeten gehouden worden, met de denkbeelden dezer twee Hollanders. Nauwlijks te Marpurg aangekomen, kreeg de 15-jarige jongeling, in Augustus bericht van de verovering van zijn geboorteplaats door de Spanjaarden en het daarop gevolgde bloedbad, en de tijding hiervan, maakte zoo'n geweldigen indruk op hem ‘dat hy gheheel veerthien dagen in gheduerich schreyen ende weenen heeft doorghebracht.’ Hij kon niet meer in Hessen blijven, hij wilde terug naar zijn vaderland, om te zien wat er te Oudewater gebeurd was en hoe 't daar met zijn familie-betrekkingen was afgeloopen. Treurig waren de ervaringen, die hij opdeed, al wat hem lief en dierbaar was was gedood en bedroefd keerde hij naar Duitschland terug, den weg naar Marpurg te voet afleggende. Als Bertius dit een en ander in zijn lijkoratie heeft meegedeeld, dan vervolgt hij: ‘Middelertijt wierde onder 't beleyt van den doorluchtighen Prince van Orangien opgherecht ende gheopent dese nieuwe Hollandtsche Vniversiteyt, twelck soo haest als hij in het lant van Hessen verstaen heeft, heeft hij terstont hem selven bereyt om nae huys te trecken.’ Dat een en ander Arminius bewogen heeft Marpurg te verlaten en naar Nederland te komen, met de hoop in de gelegenheid gesteld te zullen worden, de lessen aan de nieuwe universiteit te Leiden te volgen, is zeer wel mogelijk; maar 't wil ons toeschijnen, dat toch Arminius, toen hij einde 1575 in Nederland is geweest, wel zal gehoord hebben, dat er een academie was opgericht. Neen niet dit feit, maar andere {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven moeten hem herwaarts gedreven en naar Rotterdam hebben gebracht, alwaar hij bij Petrus Bertius 1), predikant aldaar een liefderijk onthaal vond en er ook kennis maakte met ‘Joannes Taffinus Predicant, ende Raet van sijn Excellentie.’ Den 23sten Oct. 1576 werd Arminius als artium liberalium studiosus te Leiden ingeschreven 2) en het bevreemdt alweer dat, waar Bertius vertelt, dat zijn vader hem, die destijds in Engeland studeerde, herwaarts ontbood, om tegelijk met Arminius naar Leiden te trekken, hieraan toevoegt: ‘Soo zijn wy dan beyde ghelijckelijck naer dese schole ghesonden.’ Immers is uit het Alb. Stud. volstrekt niet op te maken, dat ze beide tegelijk student geworden zijn. Door zijn vlijt en bekwaamheid vestigde de jeugdige student spoedig de aandacht van zijn leermeesters op zich en ook bij zijn medestudenten was hij zeer gezien; ‘wasser yet by gheschrifte te stellen, wasser eenighe reden by monde te doen, men socht Arminium; wasser eenighe disputatie die een segsman vereyste, men bevraechde het aen Arminium.’ Ook Daneau, die den 13den of 14den Maart 1581 te Leiden arriveerde, heeft hem onder zijn leerlingen geteld, ja, mag men Bertius gelooven, dan zal deze zóó met hem ingenomen zijn geweest, dat hij hem ‘in het openbaer voor alle de jonghe studenten ghepresen heeft over de gaven sijns verstands ende over sijne vorderinghe in de studiën ende deucht.’ Met hart en ziel legde hij zich toe op bijna alle takken van wetenschap, die destijds aan de jonge academie werden onderwezen als daar zijn ‘de Poesie ende const van dichten 3), daer hy meester in gheweest is, de Mathematica, ende inde vordere deelen van de Philosophie.’ Nog vóór 1582, het jaar, waarin Daneau Leiden 4) verliet en naar Gent trok, waar hij zich den 20sten Mei vestigde, om er den 30sten d.a.v., des namiddags 3 uur, zijn lessen als hoogleeraar in de godgeleerdheid te beginnen 5) trok Arminius naar Genève 6), waar hij de lessen ging volgen van Beza, die, toen hij hier kwam, bezig was met de verklaring van den brief aan de Romeinen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Arminius was de eenige Nederlander niet, die destijds te Genève studeerde, want hij vond er Wtenbogaert benevens ‘eenige aenzienlijke jongelingen’ uit deze gewesten. Op hun verzoek gaf hij hen les (stellig wel na er eenigen tijd vertoefd te hebben) over de wijsbegeerte van Petrus Ramus (Pièrre de la Ramée 1515-1572), die bekend is, door zijn krachtig verzet tegen de Aristotelische philosophie. Hierdoor haalde hij zich het misnoegen op den hals van de hoogleeraren en het werd hem verboden verder voort te gaan, ‘omdat, gelijk uit Beza 's brieven blijkt, te Genève was vastgesteld, in het onderwijzen der Redeneerkunde en andere wetenschappen, niet een stroo breedte van de schoolsche wijsbegeerte, die zij de Aristotelische noemden, af te wijken 1); ja de oppositie tegen hem werd zoo krachtig, dat hij zich genoodzaakt zag Genève vaarwel te zeggen en naar Bazel te trekken, waar hij ‘spoedig aller achting genoot, niet het minst van Jacob Grynaeus, die oock (zegt Bertius) op verscheyden reysen sijne lessen (Arminius deed dus ook hier, wat hij te Genève had gedaan, nl. les geven) met sijne jeghenwoordicheyt vereert heeft.’ Te Genève wedergekeerd, ging daar verder alles goed, in geen enkel opzicht werd hij er meer bemoeilijkt en ongehinderd kon hij er zijn godgeleerde studie voortzetten. Is het nu, want ook die vraag dient beantwoord te worden, mogelijk nategaan, wanneer Arminius te Bazel is geweest en hoelang hij er vertoefd heeft? Bij het nalezen der documenten die hier het noodige licht kunnen ontsteken, kwam me voor den geest, wat prof. Fruin schrijft in Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog; ‘Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt. Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de samenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelen 2).’ Deze woorden willen we tot de onze maken, met betrekking tot de levensgeschiedenis van Arminius. Geen enkele tot dusver niet geraadpleegde bron hebben we gevonden, niets anders dan het bekende namen we ter hand, en toch, nu we dit eens nauwkeurig nagingen en vergeleken met het over hem geschrevene, zijn we tot beschouwingen gekomen, die ons versterkt hebben in de overtuiging, dat, wat men aan gegevens omtrent hem bezit, niet nauwkeurig genoeg is bezien. Deze meening is niet geheel nieuw. Reeds een kwart eeuw geleden, wees Dr. Sepp {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} er op, waar hij in zijn beschrijving van Jean Taffin zegt, dat hem gebleken was, dat tot 1879 toe, niemand gelet had op de briefwisseling gevoerd tusschen den hofprediker en Arminius met Junius 1). Ik zou haast durven zeggen, dat aan die woorden van den toenmaligen Doopsgezinden predikant te Leiden, nooit de noodige aandacht is geschonken geworden, want werkelijk is aan de brieven van Arminius en aan die, welke op hem betrekking hebben, gelijk die voorkomen in de epistolae ecclesiasticae et theologicae praestantium ac eruditorum virorum (Amst. 1684), niet die aandacht gewijd, welke ze ten volle verdienen. En dit is te bejammeren, want menige scheeve en onjuiste voorstelling, zou beslist daardoor niet in de wereld gekomen zijn. Wat nu zijn verblijf te Bazel aanbelangt, dienaangaande vertellen de feiten ons het volgende: In Johannes Vytenbogaerts leven, kerkelijcke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh, ghedruckt 1646, lezen we in de voorreden, dat, toen Wtenbogaert te Genève studeerde, daar ook kwam Jacobus Arminius ‘die sich terstont met sijne openbare Philosophische Dispuyten tegens een Spaenjaert, doenmaels de Philosophie profiterende in de selve School, soo bekent maeckte, dat eenige studenten, ook Wtenbogaert hem versochten van in 't particulier te willen voorlezen Logicam Rami (de Reden-kavelingh van Ramus) 't welck hij dede seer geluckelick, hoewel hij, de selve daer nae verlatende, sich meest hielt aen de Aristotelische, 't welck duerde tot dat, op 't aenhouden van den voornoemden Spaenschen Professor, Arminio 't houden van soodanigh Collegium Philosophiae Ramae [collegie van de Rameïsche Philosophie] scherpelick wiert verboden, 't welck hem veroorsaekte Geneven voor dien tijdt te verlaten, ende nae Bazel te gaen.....’ Nu weten we uit het Livre du Recteur (Catalogue des étudiants de l'académie de Genève de 1559-1859), dat Arminius, den 1sten Januari 1582 als student werd ingeschreven (cf. K.H. Arch. 3de dl. Amst. 1862. blz. 289), terwijl Petrus Galesius, de Spanjaard, die te Genève de wijsbegeerde doceerde, daar was in 1583 (Stud. en Bijdr. Amst. 1876. blz. 390. aanteekening 4). Het feit, waarvan Wtenbogaert spreekt, zal dus hebben plaats gehad in genoemd jaar en het is hoogstwaarschijnlijk dat hij ook nog in 1583 naar Bazel zal zijn getrokken. Maar hoelang bleef hij er? Tideman zegt (K.H.A. 3de dl. blz. 290) dat Arminius eerst op het laatst van 1584 te Genève terug was. Ik meen dat dit in strijd is met de werkelijkheid. Waarom? Den 19den Augustus 1584 schreven Consules reipublicae Amstelredamensis, een brief aan Beza, waarin ze zeggen, na te hebben medegedeeld, dat het ook, zooveel in hen is, tot hun plicht behoort, om te zorgen voor den welstand der kerk: ‘Eo consilio jam integrum triennium, quamvis urbs nostra sumptibus, quos immanes bellum requirit, assidue exhauriatur, impensas tamen fecimus in Jacobum Arminium non exiguas, quibus ad vos profectus, in studio Theologico progressus ad usum Ecclesiae faceret uberiores. Sunt qui nobis acrimoniam ingenii ipsius et industriam valde praedicent. Sed a te observ. Vir petimus, ut judicium de moribus, ingenio et progressu ipsius tuum ad nos perscribere non graveris, pro ea, qua peregrinas Ecclesias complecteris, benevolentia. Inprimis ut hoc observes petimus, an cum illa (ut fit plerumque) disserendi, de qua audimus, subtilitate conjunctus sit ingenii aliquis {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} fastus et pertinacia. Nam si is esset, quem scientia inflaret, qui sibi nimium placeret, et pertinax esset in tuendis opinionibus, quas semel concepit, mallemus illum etiam infra mediocritatem consistere, nee maturitatem assequi ingenium, tarn Ecclesiis (quod absit) periculosum. Cupimus enim (quod in nostra urbe, a mercatura celebri, ideoque populosa necessarium est) concordiam et tranquillitatem inter ministros ad exemplum civibus nostris conservari: quod fieri non potest, cum quis, admirator sui, propter eximia dona supra reliquos collegas se effert 1).’ Dit schrijven bereikte Genève en werd spoedig na ontvangst door Beza beantwoord. Zijn brief kwam echter niet terecht, tengevolge van de ‘asperitas temporum’ en is stellig niet te Amsterdam zoek geraakt, zooals Tideman vermoedt (K.H. Arch. dl. III. blz. 291). De beschermers van Arminius wilden evenwel weten, hoe het dezen ging en ze namen nu den predikant Lydius in den arm, die daarop, hoogstwaarschijnlijk uit naam zoowel van het consistorie als van de Amsterdamsche magistratuur, aan Beza schreef om hem de gewenschte inlichtingen, Jacobus betreffende, te verschaffen. Hoe Lydius schreef, weten we niet, maar het door hem ontvangen antwoord is ons bewaard gebleven en luidt, voor zoover het voor ons doel belangrijk is, ‘Redditae sunt nobis jam pridem litterae tuae, charissime Frater, quibus tum ex vestri coetus sententia, tum ex amplissimi Magistratus voluntate, petebas nostrum de Jacobo Arminio alumno vestro judicium. Iis litteris etsi paulo post respondimus, tamen, quod eae fortassis in hac temporum asperitate ad vos usque non pervenerint, rursum nobis visum est, hac oblata fidi tabellarii oportunitate, paucis rursum respondere, nequid ipsius Arminii studiis hinc accidat detrimenti. Ut paucis igitur omnia, scitote, ex quo Arminius ad nos Basilea rediit, ita probatam esse nobis ipsius tum doctrinam, tum etiam vitam, ut optima quaeque, si, quod facturum illum, Deo favente existimanus, eodem porro cursu perrexerit, de ipso speremus. Tribuit enim illi Deus inter caetera felix ingenium rebus tum perspiciendis tum dijudicandis: cui si pietas, cujus sese studiosum ostendit, deinceps moderabitur, fieri non potest, quin haec vis ingenii, tum aetate ipsa, tum rerum usu confirmata, uberrimos fructus perferat. Et haec quidem de Arminio, juvene certe vestrorum, quantum existimare possumus, benevolentia et liberalitate minime indigno 2).’ Voorloopig alleen, want het is ons te doen, om te weten te komen, wanneer Arminius weer te Genève terug was, de aandacht gevestigd op dat ‘ex quo Arminius ad nos Basilea rediit.’ Duidelijk is, dat men te Amsterdam weten wilde, hoe 't met Arminius, nu hij te Genève was teruggekeerd, ging. Men wilde op de hoogte gebracht worden, of de geldelijke opofferingen, die men zich ter zijner wille getroostte, goed besteed waren. Kwade geruchten waren van hem overkomen, ja we mogen aannemen dat èn magistraat èn kerkeraad het wisten, dat hij zich, tegen de overtuiging van zijn leermeesters durfde aankanten, dat hij op zijn stuk stond en stellig was 't niet onbekend, dat hij Genève had verlaten en naar Bazel getrokken was. Zal hij, aldus vroeg zich de magistraat af, zal hij later als predikant te Amsterdam kunnen gebruikt worden? ‘Wij toch verlangen, dat er in onze stad, welke zoo volkrijk en door den handel beroemd is, eendracht en rust onder de dienaren blijve ten voorbeeld voor {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner zich zelven om zijne uitnemende gaven bewonderende, zich boven de andere collega's verheffen zou.’ Toen, dit dunkt ons, de Amsterdamsche magistraat, zich voor de eerste reis met de vraag om inlichtingen over Arminius, naar Genève wendde, moet ze geweten hebben, dat hij er terug was uit Bazel en wanneer nu Tideman t.a.p. zegt dat, afgaande op het feit, dat Arminius voor de 2de maal, in het livre du recteur staat ingeschreven ‘niet zeer ver beneden een anderen naam, die de dagteekening van 10 October voert,’ en hij dan hieruit de gevolgtrekking afleidt, dat hij ‘eerst in het laatst van 1584 te Genève terug was, dan meen ik, dat dit niet juist is. Dat hij na den 10den Oct. 1584 op nieuw als student werd ingeschreven, bewijst volstrekt niet, dat hij toen pas uit Bazel was geretourneerd. De voorbeelden zijn werkelijk niet zeldzaam, dat jongelingen, die naar een academie trokken in het buitenland, zich volstrekt niet onmiddellijk na hun aankomst ter bestemder plaatse, lieten immatriculeeren. Afgezien echter van dit alles, is er naar 't mij toeschijnt, een alleszins afdoend bewijs, dat werkelijk Arminius, niet eerst na den 10den Oct. 1584 te Genève is teruggekeerd, maar dat hij er in alle geval in Augustus al was. Dat bewijs ligt in de onderteekening, die voorkomt op het eenige albumblad, dat te vinden is in het bundeltje Latijnsche gedichten van Arminius. Ze luidt: ‘Scribebat haec Jacobo Harminio Carolus Martinij amico suo longe clarissimo in perpetuam sui recordationem. Genevae 27 Aug. Ano a Christo nati 1584 1).’ Alzoo, toen Carolus Martinii, den 27sten Augustus 1584, in het boekje, dat Raphael Eglinus aan Arminius ten geschenke had gegeven, de medegedeelde regels schreef, was laatstgenoemde te Genève. Kwam nu de Spanjaard Galesius in 1583 te Genève om er de wijsbegeerte te doceeren en trad Arminius tegen hem in 't krijt, iets wat ook al meewerkte tot zijn vertrek naar Bazel, en was hij in den zomer van 1584, in eerstgenoemde stad terug, dan kan de Amsterdamsche alumnus, onmogelijk langer dan een jaar elders vertoefd hebben. Na dit te hebben geconstateerd, keeren we nog even terug tot den brief, die het getuigenis Arminius betreffende bevat. Dat deze voorkomt in de Praest. ac erudit. vir. epist. (1684) en wel op fo 26b en 27a was aan Johannes Tideman, toen hij zijn opstel twee brieven over den student Jacobus Arminius schreef 2) onbekend. In zijn geheel deelt hij hem mee, naar een afschrift dat er van gemaakt was, door den gewezen predikant bij de Remonstranten J.J. van Vollenhoven, die dit vervaardigd had, naar het oorspronkelijke stuk, 't welk te vinden is in de actes de la vénérable compagnie des Pasteurs à Genève. B. fo 126 enz. Wanneer Tideman ons dit gezegd heeft, dan vervolgt hij (en hieruit blijkt zonneklaar, dat 't hem onbekend was, dat de brief in de epistolae eccles. et theol. was afgedrukt) ‘een gedeelte van den eersten brief, en bepaald dat, wat Arminius betreft, zag reeds sedert lang het licht en wel in de historia vitae Jac. Arminii; maar om het overige, deel ik het hier in zijn geheel mede.’ Had Tideman geweten dat à Limborch en Hartsoeker, dit reeds gedaan hadden, vóór Brandt zijn vita Arminii schreef, dan had hij zich onmogelijk aldus kunnen uitdrukken. ‘Brandt’ heet het verder ‘kent het (schrijven) aan Beza toe, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en zegt dat deze het ‘ex totius Collegii Theologici sententia,’ den 3den Juni richtte aan Mart. Lydius; maar ofschoon Tideman (t.a.p. blz. 289) erkent, dat hiervoor reden bestaat om dit te gelooven, zegt hij, dat zulks toch, uit het door hem gebruikte afschrift van den brief niet blijkt. Dit is zoo, doch indien hij geweten had, dat de brief in 1684 gedrukt was en zoo hij hem gekend had, gelijk hij destijds het licht zag, dan zou bij hem alle twijfel geweken zijn of liever dan had hij nooit getwijfeld, want het opschrift luidt: ‘Eximio Christo servo D. Martino Lydio ecclesiae fido pastori fratri ac symmystae observando Theodorus Beza S.D.P. terwijl 't in het onderschrift heet: ‘Tuus Beza, ex collegii totius sententia.’ Naar alle waarschijnlijkheid heeft echter Brandt voor zijn vita Arminii, het door hem geciteerde gedeelte van den brief ontleend aan de epistolae, omdat hij dezelfde fout begaat, die hier voorkomt, deze nl., dat hij onder den brief, als dag, waarop hij door Beza geschreven is plaatst, 3 Juni 1583. Dit is natuurlijk onjuist. Want niet in 1583, maar in 1585 vloeide hij uit Beza's pen. Vreemd is het ook dat Tideman niet begrepen heeft, wat de beteekenis is van de woorden ‘nequid ipsius Arminii studiis hinc accidat detrimenti.’ Immers in het verband, waarin deze zinsnede voorkomt, kan ze niets anders beteekenen dan dit, dat, zoo het antwoord van Beza uitbleef, mogelijk nadeel voor Arminius daarvan het gevolg zou zijn. Dit wilde de Geneefsche hoogleeraar voorkomen en daarom aarzelde hij geen oogenblik, onmiddellijk naar Amsterdam te schrijven, wat men daar weten wilde. En wat hij schreef, was waarlijk niet ongunstig voor Arminius, integendeel, het namens den kerkeraad te Genève gegeven getuigenis, was van dien aard, dat verdere financiëele ondersteuning niet uitbleef. Terug te Amsterdam werd hij den 5den Oct. 1587 door de classis geëxamineerd, bij welke gelegenheid bevonden werd ‘zijne oprechtheid ende gesontheit in die ware Christelicke leer’ en duidelijk bleek toen, dat Beza en de kerkeraad te Genève, niet te veel hadden gezegd, bij het afgeven van een gunstig getuigenis van hem ook in zake de leer. Pas echter na vele onderhandelingen, waarbij hij zich ook te zuiveren had van een tegen hem ingebrachte aanklacht, van te groote familiariteit met Bellarminus, dien hij in Italië had ontmoet en nadat de zwarigheid van Bolwerck (deze had tot 1586 het geld voorgeschoten voor de studiekosten van Arminius tot een bedrag van 637 gulden 5 schellingen en 4 penningen) in orde was gebracht, werd hij den 21sten Juli 1588 tot predikant te Amsterdam beroepen met eenparigheid van stemmen. Toen dit gebeurde, was hij niet te Amsterdam, zoodat men genoodzaakt was hem te ontbieden, doch als hij gekomen is en in 't consistorie verschenen neemt hij op de gestelde condities het beroep aan, daarbij ‘persoonlijke en ambtelijke subjectie belovende aan het kerkelijk gezag.’ Na dezen heeft het stellig maar kort meer geduurd eer hij in dienst trad, dewijl hij reeds den 5den September 1588, in een vergadering van de classis, getuigde aangaande den afgezetten dienaar van Ouderkerk a/d Amstel, Gerardus Pauli. Den 17den April 1589 werd hij verkozen tot scriba classis en een paar jaar later verklaarde hij, hoe het besluit van kerkeraad en classe, om niet te verzoeken om een generale synode, werd beoordeeld door de broederen van Delft en Rotterdam. Een groote verandering voor hem bracht het jaar 1590, wanneer hij in het huwelijk trad met Elisabeth Reaal, de dochter van Laurens Jacobsz., een der aanzienlijkste en meest invloedrijke mannen uit het toenmalige Amsterdam. Aanvankelijk {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het met Arminius als predikant goed gegaan te zijn, doch in 1593 kwamen er klachten in over hetgeen hij preekte ‘Pieter Dirksen verzuimde het avondmaal om het arminianisme dat gepredikt werd en de burgemeester Nicolaas Franssen verontrustte zich zóó, dat hij vele preeken van Arminius liet vergaderen om hem in staat van beschuldiging te stellen. In den kerkeraad zelve hadden zijn ambtsbroeders hem alreede onderhouden over zijn uitlegging van Rom. VII, waarin hij neiging toonde naar het gevoelen van Socinus. Deze aanklachten werden door den kerkeraad onderzocht en behandeld, als wanneer de Franeker hoogleeraar Martinus Lydius en Johannes Taffinus als scheidsrechters op traden, en waar men meende dat hij van de Gereformeerde leer afweek, daar verzocht men hem vriendelijk ‘zich meer overeenkomstig de leer uit te drukken, en om, zoo hij over de uitverkiezing sprak, zich te bedienen van de woorden der confessie (art. 16),’ en na ‘langhe handelinghe heeft onze br. Jacobus op 't eerste poinct van die voors. resolutie geantwoort, dat hij tegens den Catechismus ende Nederlandsche confessie niet heeft ofte syns wetens oyt daer tegens geleert heeft, maer verklaert den zelfden in alle stucken aen te nemen in sulcken verstande als deselve bij de gemeene kercken verstaen ende uytgelegt worden, dan dat hij de sestiende artyckel van die Nederlandsche confessie voor dese tijt niet zoude kunnen verklaeren, maer wil hem niet te min houden bij die woorden in de confessie begrepen.’ Bij deze verklaring legde de kerkeraad zich neer met dien verstande, dat men Arminius, nu hij zich aldus uitliet zou dulden ‘ter tijt toe bij een generale synode deser Nederlandsche kercken naerder verklaring van t' selve artijckel sal mogen gedaen worden, ofte dat hem Godt selve wat nader ontdecke, wel verstaende dat Jacobus hem andersins op andere stucken der leere alzoo zal verklaeren dat niemant met reden oorsaecke zal hebben hem te verdenken van eenige valscheyt off als de gemeene dienaers der Gereformeerde kerken leeren gevoelen.’ Bepaaldelijk ook had Plancius bezwaar ingebracht omstreeks dezen tijd (1593), tegen t' geen hij verkondigde bij de bespreking van Rom. 8-10 en andere bijbelplaatsen. Wie over een en ander nader wenscht te worden ingelicht raadplege Ds. Vos; Voor den spiegel der Historie (Amst. 1903) fo. 50-53. Waar over de bedenkingen, die men tegen Arminius had, in extenso wordt gehandeld, en waar we o.m. ook dit lezen, dat tot 1603 geen klachten tegen zijn godsdienstige overtuiging in kwamen, zoodat zelfs de kerkeraad begeerde hem als predikant te houden 1) terwijl er bepaaldelijk aan wordt toegevoegd dat hij zich sedert zijn gelofte op zoo'n wijze gedroeg, dat de kerkeraad en de classis hem de loflijkste getuigenissen geven konden, gelijk ze hem dan ook werkelijk verstrekt werden (bij zijn vertrek nl. naar Leiden), onderteekend door mannen als Ursinus, Halsbergius en Hallius, in onderscheidene betrekkingen, die ze vervulden. Of werkelijk het zicht op de professorale toga, meegewerkt heeft om Arminius er toe te brengen zich niet meer tegen de gevoelens der gemeente te verzetten! meen ik, aan de hand der bestaande bescheiden te moeten betwijfelen, maar dat zijn rechtzinnigheid niet vertrouwd werd en dat hij niet Gereformeerd was, dit is zeker. Dan, dit alles neemt niet weg, dat hij dikwijls gebruikt werd, om, waar de belangen der kerk bedreigd werden, voor haar op te treden. Dit gebeurde reeds in 1593, in welk jaar hij den l6den Juli berichtte, dat hij vernomen had, hoe een {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch predikant ten huize van Israël Jansen, reeds eenige malen had gepreekt en dat hij voornemens was dit den eerstkomenden Zondag weer te doen. Was dit in strijd met de gewoonte, gevaarlijk werd 's mans optreden geoordeeld, omdat hij verdacht werd ‘vreemde meeningen te verkondigen’, iets wat gereede aanleiding gaf Arminius op te dragen, de zaak nader te onderzoeken. Of deze Israël Jansen behoorde tot de Brownisten is niet recht duidelijk, maar dat, waar deze naam genoemd wordt, onmiddellijk aan Arminius dient gedacht te worden, is iets wat vast staat, en het is wel een vreemd verschijnsel, dat door de kerkhistorici, hier al evenmin gelet is op t' geen de epistolae eccl. et theol. omtrent deze aangelegenheid mededeelen, als dat het ons verwondert, hoe zelfs door den jongsten schrijver, die deze materie behandelt, geen kennis met die belangrijke brieven is gemaakt. Reeds aan Sepp was het opgevallen (cf. drie evangeliedienaren Leiden 1879 blz.), dat op de brieven van Junius, Arminius en Taffin, in zake de Brownisten (Brunisten) geen acht was geslagen en opmerking verdient het, dat Sepp 's stem is geweest als die des roependen in de woestijn, daar op de nos 36; 37; 38; 39 (brief van J. Taffin aan Arminius); 40; 41; 42 en 43 (fo 65-85), zoo goed als niet is gelet, ofschoon hier over der Brownisten gevoelen en willen, veel wordt meegedeeld, wat wel de moeite waard is, dat er de aandacht op gevestigd wordt; en niet onaardig is, wat Taffin en Arminius, den 3den Maart 1599 schreven aan Junius, waar sprake is van de cofessie der Brownisten: ‘Addunt se Confessionem suam ante triennium, imo et superiore anno, nobis exhibuisse, ut eam vel approbaremus, vel confutaremus, sicubi a veritate aberrasset. Verum id est; sed responsum quod dedimus praetereunt, nempe nobis videre necesse non esse ut Confessionem ipsi scribunt, sufficere posse ad ipsorum excusationem, si Confessioni nostrarum Ecclesiarum simpliciter subscribant et hoc modo consensum in doctrina testentuur.’ Een jaar te voren, in 1598, toen de Luthersche leeraar Adolphus zoo heftig tegen de leer en de belijdenis der Gereformeerden was opgetreden; zag zich (zeker wel een, bewijs dat men hem niet geheel en al wantrouwde) Arminius aan wien Plancius werd toegevoegd, door den kerkeraad belast met hem te disputeeren, wat er evenwel niet van kwam, aangezien de Lutherschen zich terugtrokken onder voorwendsel ‘dat zij den magistraat niet wilden vragen om vergunning tot zulk een gesprek.’ Toch, ik wees er bereids op, vertrouwen stelde men in de rechtzinnigheid van Arminius niet. Gelijk bekend is, werd hem in 1599 door de Z. Holl. synode opgedragen de geschriften der Wederdoopers te weerleggen, met de bepaling ‘dat sijn werck bij de gedeputeerden van beyde synoden neerstich sal oversien werden,’ terwijl tevens werd verzocht ‘aan ieder der broeders die yedt besonders had, tot sulck een werck dienende,’ dit ‘den voorsz. Harminio’ te doen toekomen (cf. R. en v. Veen; ll. dl. III. blz. 136. art. 45). Oogenschijnlijk onschuldig, was toch die last aan Arminius opgelegd om hem uit den hoek te krijgen, om hem, waar hij anderen zou weerleggen, te noodzaken zijn eigen beschouwingen en opvattingen over verschillende leerpunten, duidelijk, weer te geven. Gelijk ik zeide, men vertrouwde hem niet en hem werd een val gezet, opdat hij er in zou loopen. Dit blijkt uit de woorden, die Helmichius, den 11den Nov. 1602 schreef aan Arn. Corn. Croese (Kroese), den Delftschen predikant: ‘De Polemicis Anabaptisticis non est quod mireris imposita illi quem scribis: nam et habuit istum decretum suas causas (Werken der Marnix- Vereeniging; Serie III. dl. IV. Blz. 160).’ En Arminius? Hij had {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 't doorzien wat men wilde, hij begreep waarom hem was opgedragen tegen de Wederdoopers op te treden: ‘Necdum statui de negotio quod mihi in Synodo est impositum; propendet tamen animus certis de causis ad suscipiendum, modo resciscere possem id mihi syncera mente commissum esse, de quo dubitare me cogunt sinistra nonnullorum de me judicia (epist. eccl. et theol. fo 102).’ Maar hem vangen zouden ze niet: ‘Si qui animo tantum sensa mentis meae de nonnullis controversis articulis eruendi istud mihi onus imponendum putaverunt, illi quod volunt non impetrabunt; neque enim refutationis necessitas postulabit, ut ego omnem meam mentem explicem super dogmatis de Praedestinatione et libero arbitrio, de quibus inter alia litem nobis movent, quos dixi, Anabaptistae (epist. eccl. et theol. fo 102a). En al had Corput hem geschreven ‘de submittendis illis quae alii apud se haberent adversus Anabaptistas meditata,’ zoo'n voorstel nam hij niet aan, hij zou zijn eigen weg gaan ‘Ego tamen aliquid moliar, quo successu docebit eventus (epist eccles et theol. fo 103a).’ Arminius hield een slag om den arm, hij gaf zich niet bloot, en dit zal stellig niet hebben meegewerkt om het vertrouwen in hem bij de Gereformeerden te vermeerderen, en hij zelf wist en gevoelde dat zijn opvattingen anders waren dan de hunne, daarom gaf hij zich niet bloot. Ongetwijfeld heeft dit feit, dat hij geen open kaart durfde spelen tegenover hen, die zijn rechtzinnigheid in twijfel trokken, meegewerkt de oppositie tegen hem immer krachtiger te doen worden, en ze zal straks, als er sprake komt van de mogelijkheid van zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden zich daartegen met alle kracht verzetten. Openbare uitlatingen, die tegen hem pleitten, waren er niet, daarom konden èn classis èn kerkeraad hem een gunstig getuigenis geven; maar hem vertrouwen, neen, dat deden ze niet. In het diepst van hun ziel, leefde bij hen, die later als de tegenpartijders van Arminius zullen optreden, de overtuiging dat hij niet Gereformeerd was, en de uitkomst heeft getoond, dat ze zich niet vergist hebben. Wilde Arminius, alzoo niet den kant uit, werwaarts men hem met de wederlegging der Wederdoopers begeerde te leiden, de zaak als zaak keurde hij echter goed ‘ego judico utilem fore istam operam Ecclesiae Christi; non quia istae haereses non sint erudite et solide refutatae, sed quia novae refutationes novos inveviunt lectores (epist. eccles. et theol. fo 102a)’. Daarom trok hij ook aan 't werk al talmde hij, het niet met zich zelven eens zijnde, hoe hij 't zou aanleggen, om zich toch vooral niet bloot te geven. Dit neemt niet weg, dat hij met arbeiden begonnen is, en 't wil mij onjuist toeschijnen, wanneer Glasius schrijft (Godgel. Nederl. dl. I. blz. 57) ‘vruchteloos was het intusschen, dat de Zuid-Hollandsche synode hem in 1600 aanzocht om tegen de Doopsgezinden te schrijven’. Neen hij is niet vruchteloos aangezocht, hij is aan den gang gegaan: ‘Ego conquiro mihi undique Anabaptistarum scripta, quae habeo perlego, ut illorum sensa de singulis fidei articulis nosse queam, qui (zooals hij m.i. zeer terecht aanmerkt) primus operis mihi impositi labor esse videtur’. Wel degelijk heeft hij de zaak overdacht, maar (zooals reeds aangestipt werd) hij wilde zijn eigen inzicht volgen, de zaak zelfstandig bewerken, in dien geest, dat hij niet in eenige moeilijkheid zou geraken: ‘Non tamen festinabo, sed prout juxta ordinem locorum communium quem habeo prae manibus singula incident, ita quoque tractabo, nisi forte urgear (epist. eccl. et iheol. fo 103a)’. Gelijk bekend is, is de arbeid niet klaar gekomen, welke pogingen daartoe zoowel van de zijde van de Z. als van de N. Holl. synode zijn aangewend. Dat men Arminius vermeed, dat men beangst was om hem in classis of synode {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien, daarvan is geen spoor te ontdekken; maar wel het tegendeel, wat ons in de overtuiging versterkt dat men zijn kennis en zijn geschiktheid om een of ander ambt te bekleeden, erkende. Zoo was hij vaak quaestor (Vos: ll. fo 72), had hij zitting in de synode van 1590 (R. en v. V. dl. I blz. 184), in die van 1597 toen hij als scriba fungeerde (id. blz. 240) en in die van 1600, bij welke gelegenheid hij als voorzitter dienst deed (id. blz. 279) 't Was toen ook, dat hij werd afgevaardigd om naar de Geldersche-synode te gaan, ten einde met deze te onderhandelen over de correspondentie, van welke zending een schriftelijk rapport door hem ingeleverd, in 1601 ter tafel kwam, waaraan eenige mededeelingen waren toegevoegd omtrent het gebeurde met Johannes Beyerus. Eveneens was hem in 1600 opgedragen om met C. Hillenius naar Hoorn te gaan, om aldaar met Clemens Martini te spreken over de uitgave van zeker boekje (id. blz. 285). Wat zijn dienst in de gemeente aanbelangt, hij hield van haar, hij stelde haar hoog, voor haar leefde hij, aan haar gaf hij zich met zijn gansche hart en ziel, haar vreugde was de zijne, onder haar smart en beproevingen leed hij zeer, en als een trouw pastor liet hij zich vinden aan de ziekbedden. Diep begaan met de verwoestingen die de pest aanrichtte, slaakt hij de hartgrondige bede, dat God de stad van dien geesel bevrijden ma. De studie, hoe dierbaar ze hem is, laat hij liggen: ‘studia mea callidissimis hisce temporibus vehementer frigent: quidquid ab ordinariis et extraordinariis functionibus temporis suppetit, non tam ad scientiam comparandam quam ad conscientiam aedificandam insumendum est (epist. eccles. et theol. fo 105b).’ Als de Heer hem spaart bij het leven en de gezondheid en de ziekte wijkt, zal hij tot de studie terugkeeren: ‘Si Deus superstitem me hisce esse malis voluerit, ad interruptam studiorum meorum meditationem redibo (Id.)’. Toch bracht de hevig heerschende pest 1) hem tot het bepeinzen van de ‘providentia Dei 2)’, welk leerstuk hij maakte tot een voorwerp van ernstig onderzoek. In waarheid moet van hem getuigd worden, dat hij als een trouw rechtgeaard dienaar zijn plicht betrachtte en dat hij in dit opzicht, in niets is tekortgeschoten. Dat hij met de studie ophad, daarvan leveren zijn brieven de meest doorslaande en afdoende bewijzen op, en mochten er af en toe tijden komen, dat hij zich aan haar niet wijden kon, zooveel mogelijk hield hij zijn tijd bij, de beweging op godsdienstig gebied, trok in hooge mate zijn aandacht. Veel deed hij (cf. epistolae nos 13; 14; 18; 22; 47 en 61) o.a. ook aan het Hebreeuwsch en het kan dan ook geen verwondering baren, dat de geleerde Drusius, zeer hoog bij hem stond aangeschreven. (cf. epist. eccl. et theol. fo 100b en fo 89a). Vooral echter zijn het dogmatische onderwerpen, die Arminius behandelt in de brieven, dateerende, uit het tijdperk dat aan zijn optreden als hoogleeraar vooraf gaat. Zoo schrijft hij in Febr. 1597 over den val van Adam, over welk leerstuk hij gesproken had met Junius op de bruiloft van Kuchlinus te Leiden, over de praedestinatie ‘ego tantum coepi nonnullorum de Praedestinatione sententias proferre, et de earum {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} veritate inquirere (epist. eccl. et theol. fo 38b, cf. fo 99b)’, terwijl hij in 1598 aan Wtenbogaert zendt een ‘tabula de praedestinatione (id. fo 41b-44a)’. Verder spreekt hij over de Drieëenheid (fo 85a-89a); over het zondigen tegen den H. Geest (id. fo 89a-97a); over de toerekening des geloofs tot rechtvaardigheid (fo 97). Ook bewerkt hij een synopsis locorum Theologicorum (id. fo 98b), welk geschrift hij alweer aan zijn boezemvriend Wtenbogaert zendt: ‘mitto tibi dispositionem quandam et brevem synopsin tomi primi locorum Theologicorum communium; tu vide, expende, et judica. Quae in singulis attributis consideranda putem, alias tecum communicabo’. Zijn van de opvatting der Gereformeerden afwijkende opvatting van Rom. VII, verbergt hij voor Utenbogaert niet (id. fo 103b). Het is dan ook beslist noodig deze brieven te lezen om tot een goed begrip van zijn godsdienstige opvatting te komen, terwijl ze ook tal van historische bijzonderheden bevatten over huwelijks- en andere omstandigheden o.a. We treffen hier eveneens (fo 108b) zijn zeer gunstig oordeel aan over Helmichius, die den 2den Juni 1602 te Amsterdam bevestigd was. Vatten we, met enkele woorden samen wat tot nu toe, Arminius betreffende, tot onze kennis kwam, dan staat dit vast, dat hij veel van zijn gemeente hield en dat deze wederkeerig zeer op hem gesteld was, dat hij ijverig en nauwgezet was in 't volbrengen van zijn plicht, dat hij veel deed aan de studie, zich met de godgeleerde vraagstukken van den dag bezighield. Hij wilde klaarheid, hem was het vóór en boven alles te doen om de kerkleer te begrijpen, met inspanning aller krachten zocht hij de waarheid. Hij wilde zich rekenschap geven van zijn geloof. Zijn huiselijk leven was rustig, vreedzaam en gelukkig, met hart en ziel ging hij er in op. Onbesproken van wandel, maar verdacht van onrechtzinnigheid, ofschoon hij zich niet bloot gaf en uiterst voorzichtig was in de openbaarmaking zijner meeningen. Zoo naderde zachtkens aan de tijd, dat hij tot een andere werkkring zou geroepen worden nl. tot het professoraat te Leiden, dat zooveel verzet heeft uitgelokt en dat, gelijk Sepp terecht aanmerkt, een groote fout is geweest (Het godgel. onderw. dl. I. blz. 113). Heeft Arminius deze betrekking gezocht? Heeft hij er zooveel voor over gehad dat, om haar te verkrijgen, hij zelfs aanbood zijn studiekosten terug te betalen aan Amsterdam (Vos; ll. fo 53)? Het is van belang alweer om hem goed te leeren kennen, dat deze vragen moeten beantwoord worden. Den 28sten Augs. 1602, was te Leiden Lucas Trelcatius gestorven en bijna onmiddellijk daarop heeft reeds Wtenbogaert aan hem geschreven en er Arminius op gewezen, dat hij de geschikte persoon was, om de ontstane vacature te vervullen. Dit blijkt uit Arminius brief aan Wtenbogaert van den 1sten Oct. 1602, waarin we o.a. vinden: ‘Venio ad id quod praecipuum est posteriorum tuarum literarum argumentum, professionem inquam Theologicam, quae propter obitum clarissimi et optimi viri D. Trelcatii vacat in Academia Leydensi. Existimas tu et vir alius quidam doctissimus me isti muneri idoneum esse posse, si modo in me id suscipere velim .... cet’. Uit alles blijkt echter dat Arminius zeer weinig begeerte had de predikantsplaats te Amsterdam te verwisselen met het professoraat te Leiden. We vinden hier niets wat ons maar in de verste verte er op wijst, dat hij de toga begeert, integendeel, boven haar stelt hij de bediening des woords, en hij is in dit opzicht niet verandert als Junius, enkele weken na Trelcatius, het tijdelijke met het eeuwige verwisselt. Geen zweem van begeerte, geen spoor van verlangen naar den vacaten theologischen leerstoel. Men {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} leze slechts zijn brief van den 29sten Sept. 1602 (epist. eccl. et theol. fo 108b en 109a) om zich van de waarheid hiervan te overtuigen. En die vurige begeerte komt al evenmin uit in deze woorden: ‘Nolim etiam meis Amstelaedamensibus vel minimam praeberi suspicionem affectatae a me professiomis istius (id. fo 109b) en ze is al even weinig op te maken uit deze zinsnede: “Nolim enim quidquam vel committere vel omittere quod promovendae aut impediendae vocationi servire queat. Statui enim me totum Dei voluntati committere ut bonam conscientiam habere possim, quemcunque eventus res sortita fuerit (fo 109b)”. En als straks werkelijk de benoeming is gevolgd, dan heet het: “Sed me consolor hoc unico, quod professionem non ambivi, quodque Curatores jam ante moniti sunt de iis quae inciderunt, quam de me vocando concluderent (epist. eccl. et theol. fo 117a)”. Wie zich aldus uitlaat, neen hij heeft het professoraat niet vóór en boven alles begeerd, hij heeft zijn godsdienstige overtuiging niet verzwegen enkel om dit machtig te worden en een afdoend bewijs dat hij werkelijk het hoogleeraarsambt heeft gezocht, moet nog geleverd worden. Wat de aanstelling tot hoogleeraar zelve aangaat en die plaats had in het najaar van 1603, we kunnen volstaan met te verwijzen naar de litteratuur, waarin deze aangelegenheid breedvoerig besproken wordt 1). Vóór hij zijn lessen aanvaardde had eerst nog zijn promotie plaats tot doctor in de godgeleerdheid, den 10den Juli 1603, bij welke gelegenheid hij theses verdedigde “de natura Dei 2)”. Eerst in September begon hij zijn colleges en het was kort daarna dat hij aan Wtenbogaert die schoone woorden schreef, waarin hij uiteenzette wat hij als hoogleeraar wilde: “Novit ille (Deus), quo animo id munus susceperim, quid spectem, quid in ejus administratione mihi propositum habeam. Novit et adprobat scio. Non vanus hujus saeculi honor, fumus, et bulla, non opum congerendarum studium, (quod etiam frustraneum sit, si maxime coner) huc me compulerunt; sed unicum votum meum est, ut publico serviam in Euangelio Christi, et illud quam planissime et firmissime proponam iis, qui porro ad alios idipsum sunt propagaturi. Aderit ergo Deus tam sancto proposito.... cet.” (epist. eccl. et theol. fo 117b). Dat Arminius het professoraat met zulke gedachten bezield aanvaardde, pleit niet tegen maar voor hem en daar is geen enkele reden om aan de oprechtheid van zijn voornemen te twijfelen. En toch is de benoeming een fout geweest wat (zooals boven gezegd is), ook door Sepp t.a.p. wordt beweerd. Deze opvatting is niet ontzenuwd {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} door Reitsma (Gesch. v/d. Herv. en de Herv. kerk der Nederl. 2de druk 1899 blz. 178), die, waar hij de opmerkzaamheid vestigt op Sepp 's uitlating, zegt, dat de benoeming de oorzaak is geworden van veel oneenigheid, doch dat noch Wtenbogaert, noch de curatoren dat toen reeds vooruit konden zien, en dat het pas veel later gewoonte werd, ook den persoon van Arminius in een ongunstig licht voor te stellen. Deze beschouwing is onjuist. Immers wist Arminius voor zich zelf dat hij niet Gereformeerd was en dit wist Wtenbogaert, die zoo'n krachtig aandeel heeft gehad in zijn benoeming ook, want tegenover hem had Arminius geen geheimen: “Utinam ego tam libere apud alios publice dicere audeam illa ipsa, quae aliquando privatim apud te deposui (epist. eccl. et theol.” fo 117b).’ De kerk was nu eenmaal een Gereformeerde kerk, door Gereformeerden gebracht in den vorm en in den toestand waarin ze destijds verkeerde, en kenbaar aan een bepaalde leer, die ze eischte, ja op haar standpunt eischen moest, van haar leden, van haar voorgangers bovenal. Wat was nu, daar dit feit onomstootbaar vast staat meer natuurlijk, wat meer van zelf sprekend dan dit, dat men de opleiding van de dienaren des woords, dat men hun vorming niet wenschte toevertrouwd te zien aan iemand, wiens rechtzinnigheid verdacht was en die, waar het de cardo rei gold, steeds een slag om den arm hield en zijn eigen godsdienstige opvattingen en beschouwingen niet openbaar wilde maken. Daarom, dewijl dit nu eenmaal aldus geschapen stond, is de benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid van Arminius een groote fout geweest. Met de bestaande toestanden is geen rekening gehouden. Aan Leiden's academie, was Arminius, hoe geleerd ook, met welke heilige voornemens bezield hij er ook heen toog, niet op zijn plaats, dáár was behoefte niet aan een anti-Gereformeerd professor, maar aan een beslist Gereformeerd man. Dit was in 't belang der kerk, deze eischte dit onverbiddelijk en nu men dit heeft over t' hoofd gezien, nu men met die eischen niet is te rade gegaan, konden conflicten niet uitblijven, ze moesten komen en ze zijn gekomen. Hoe stond Arminius tegenover de confessie? Reitsma zegt ll. blz. 179, dat Arminius de zwakheid had zich altoos te willen uitgeven voor een trouw belijder der Hervormde leer. Zoo nu als hij stond tegenover de leer, zoo stond hij ook tegenover de confessie: ‘Nihil etiam dixi contra Confessionem aut Catechesin, si locum Scripturae abstuli iis qui illo ad suam privatam sententiam stabiliendam hactenus abusi vel usi sunt’ (epist. eccl. et theol. fo 160b) 1). Toch was hij 't eigenlijk niet eens met die confessie, want enkele regels vóór de zoo even geciteerde schrijft hij: ‘Ego cavebo, ut hactenus cavi, ne quid publice proferam verbo Dei, Catechesi aut Confessioni nostrae contrarium, hoc si fecero; officio meo abunde functum arbitror (id. fo 160b).’ Hij voor zich had geen bezwaar om de confessie of den catechismus te onderteekenen, ook al had dit ieder jaar moeten gebeuren; maar hij kon zich toch zeer goed voorstellen, dat niet ieder dit zou willen doen, omdat men toch, zoo redeneerde hij, immers later zeer goed andere denkbeelden omtrent de daarin vervatte leerstukken krijgen kon, dan men aanvankelijk had (id. fo 103a). Stellig, doch hij besefte niet dat hij hier stond op on-Gereformeerd standpunt, want evenmin als men twijfelen mocht aan Gods woord, evenmin mocht men aan de confessie twijfelen, dewijl zij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} den woorde Gods conform was. 1) Waar nu Arminius voor zich de overtuiging had dat hij met confessie en catechismus instemde, daar kan het ons geen verwondering baren zoo we lezen, dat hij aan Gomarus, met wien hij den 6den en 7den Mei 1603 confereerde, beloofde ‘hem te conformeren met die leere die inde Ghereformeerde kercken deser landen wort gheleert, ende inde confessie ende catechismus der selver kercken is begrepen (Trigland; Kerckel. Geschiedenisssen 1650 fo 290a)’. Dan dit neemt niet weg dat hij toch van plan geweest is van den beginne van zijn optreden als hoogleeraar af, om zijn godsdienstige opvattingen en beschouwingen kenbaar te maken, want enkele dagen, nadat hij zijn lessen begonnen was, liet hij zich aldus uit tegen Wtenbogaert; ‘Utinam ego tam libere apud alios publice dicere audeam illa ipsa, quae aliquando privatim apud te deposui! Sed audebo. Quid ni enim audeam, quum Deus loqui jubeat, et prophetare, quum Academia desideret, quum favorem non exiguum dicturo polliceatur indubiis et ille et ista. Aggrediar itaque cum bono Deo, et successum ab ampla Dei benedictione exspectabo (brief 22 Sept. 1603. epist. eccl. et theol. fo 117b)’. Lettende op deze uiting, kan het ons dus niet bevreemden, dat hij onmiddellijk begonnen is zijn gevoelen over verschillende leerstukken nauwkeuriger te formuleeren dan hij vroeger had gedaan en zoo laat hij zich uit; de effigianda Dei essentia (id. 22 Nov. 1603 fo 119); quomodo Christus in lumbis Adami existens considerandus (id. 21 Dec. 1603 fo 120); de dierum decurtatione (An quis vitae terminum decurtare possit? id. 15 Juli 1604 fo 126a-128a), examen sententiae Piscatoris ejusque adversariorum de justificatione (id. fo 128a-135a); de fidei Christianae necessitate; item de necessitate et contengentia (id. fo 135a-138a 17 Augs. 1604; de necessitate et contingentia (id. 30 Augs. 1604 fo 138a-141a). In alle de brieven, waarin de hier opgenoemde dogmatische onderwerpen besproken worden en die alle dateeren uit 1604, komt, en dit verdient opmerking, niets voor met betrekking tot de stellingen, den 7den Februari van dat jaar uitgegeven over de praedestinatie en waartegen Gomarus den 30sten Oct. in verzet kwam; maar wel komt zoo nu en dan zijn terughoudendheid, zijn vrees om zijn gevoelens openbaar te maken over godsdienstige onderwerpen weer te voorschijn, iets wat niet noodig zou geweest zijn, indien hij zich niet bewust was geweest, dat zijn gevoelens niet met die der Gereformeerden strookten. Zoo schrijft hij den 15den Juli 1604 dat Sibr. Lubbertus zijn oordeel wil hooren: ‘de justificatione tractarum adversus Pontificios et de controversia quae Socino est cum Ecclesiis Reformatis de justitia Dei naturali et voluntaria, sive arbitria (epist. eccl. et theol. fo 125b)’ 2). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan Arminius zal zijn oordeel opschorten, dewijl hij er nog niet genoeg over had nagedacht, en hoe meer Gomarus pogingen aanwendt om er achter te komen des te zorgvuldiger zal hij het bewaren (id. fo 126a). In denzelfden geest laat hij zich naderhand uit tegen Adrianus Borrius: ‘Omnino adversarios meos hoc agere video, ut turbent, quo ego saltem turbarum occasio insimulatus cogar e latebris prorumpere, et me palam patefacere, in quo certam sibi victoriam spondere videntur. Verum ego tanto magis me domi continebo, et illa proferam, quae putabo veritati, paci et tempori servire posse; quamquam scio illos spe sua frustratum iri, etiamsi me aperte illis manifestarem (epist. eccl. et theol. fo 147a)’. Wat aangaat bijzonderheden uit zijn professoraat, zoo is bekend dat hij zeer veel theses liet verdedigen, blijkens Petit's: Bibliographische-lijst (1ste aflev.), waar op blz. 79-81 een groote menigte worden vermeld, die onder zijn leiding, door tal van daarbij genoemde personen, zoowel in het openbaar als in privaat-college zijn verdedigd. Soms maakt hij in zijn brieven van enkele dezer theses gewag. Zoo vinden we b.v. in een schrijven van den 7den Juni 1605 aan Wtenbogaert (epist. eccl. et theol. fo 145a): ‘Mitto tibi: exemplar Thesium de providentiae Dei efficacitate, et justitia Dei in malo (cf. Petit; ll. blz. 80 nos 9 en 10) en lezen we op fo 147b: ‘Theses de libero arbitrio tibi mitto, quas ita composui, quia ad pacem se conducere arbitratus sum 1).’ Van den 8sten Febr. 1604-den 8sten Febr. 1605 is hij rector geweest: ‘Ego, ut fieri solet, ad octavum Februarii rectoratum meum deposui. Successorem habeo D. Pavium. Orationem habui de dissidio religionis, cujus naturam et effectum cau- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} sasque, denique remedia explicui illa libertate, quam requirit ipsum negotium et Ecclesiae status. Probant plurimi, improbant et dolent nonnulli (epist. eccl. et theol. fo 153a).’ Dat hij met veel bezigheden belast was, laat zich denken en als een staaltje daarvan moge dienen wat we vinden in een brief van den 3den Februari 1607, waarin we aantreffen: ‘Vilde enim quomodo mihi tempus effluxerit. Hesterno die post lectionem meam finitam, quam produxeram pene ad mediam decimam, conventus fuit hora decima, in quo perstitimus usque ad mediam secundam. Inde conventus indictus in quartam pomeridianam, qui duravit usque ad mediam octavam. Inter duos conventus meditandum fuit de modo et ratione invenienda qua studiosis aliquo modo satisfieri posset et turbae inhiberi’ (epist. eccl. et theol. fo 181a). Mag worden aangenomen dat reeds van af den beginne zijn colleges goed werden bezocht, dit is zoo gebleven, want nog den 3den Mei 1607 schrijft hij: ‘Ego publice doceo frequente auditorio, saepe disputo praesentibus collegis; fidenter dico, quod videtur, ad objectiones, nulla utor tergiversatione: collegium privatum habeo cui intersunt triginta aut ampluis studiosi. Wat zijn onderwijs zelf aangaat, Bertius verzekert, dat Arminius de rechte manier van studeeren weer in zwang gebracht en de heilbegeerige jeugd tot de zuivere fonteinen der waarheid gebracht heeft,’ (Sepp: Godg. onderw. I. blz. 108), terwijl Gomarus beweert dat dit het geval niet geweest is en dat hij feitelijk de man is geweest, die de studenten geleerd heeft: ‘groot te achten en te prijzen de boeken en het gevoelen van de vijanden onzer kerk, Coornhert, Socinus, Castellio e.a. (id. blz. 108 en 109); een gevoelen, dat ook beaamd wordt door Johannes Acronius, in een brief aan C. Vorstius, door Bogerman in een schrijven aan Helmichuis (id. blz. 109) en door Caspar Sibelius (id. blz. 118). Tegenover de uitspraken dezer mannen, moet gehoord worden, wat Arminius zelf daaromtrent zegt in een mededeeling, die helaas! tot goed begrip en tot juist oordeel van en over hem, maar al te zeer is over 't hoofd gezien, waarop evenwel de aandacht dient gevestigd te worden en die duidelijk leert, hoe goed hij wist wat er van hem in het hem vijandige kamp gezegd werd, met betrekking tot de lectuur, die hij den studenten aanbeval: ‘Quod spargitur (zoo heet het epist. eccl. et theol. fo 185) me suasorem esse discipulis ad lectionem librorum Jesuiticorum et Coornhertii, non alio quam mendacii nomine appellare possum; nunquam enim cuiquam ea de re verbum feci, nec rogatus nec proprio instinctu. Sed post Scripturae lectionem, quam vehementer inculco, et magis quam quisquam alius, quod tota Academia testabitur, etiam conscientia meorum collegarum, ad Calvini Commentarios legendos adhortor, quem laudibus majoribus extollo, quam ipse Helmichius, quod mihi fassus est, unquam fecit; dico enim, incomparabilem esse in interpretatione Scripturarum, et majores faciendos ipsius commentarios, quam quidquid Patrum Bibliotheca nobis tradit: adeo ut et Spiritum aliquem Prophetiae eximium, illi prae aliis plerisque, imo et omnibus, concedam. Institutiones ipsius, ad locos communes quod attinet, addo legendas post Catechesin, tanquam pleniorem interpretationem. At hic addo, cum delectu, ut omnium hominum scripta legenda sunt. Hujus mei consilii testes innumeros proferre possem; illi ne unicum quidem, cui autor fuerim legendi Coornhertium vel Lojolitas: proferant, et mendacium patefiet; adeo hic de nihilo nascitur historia, vel fabula potius.’ Maar Arminius had toch Roomsche neigingen, hij was het immers eens met Bellarminus? Dit eerste {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} werd beweerd o.a. zijdelings in een preek, die in Sept. 1608 te Amsterdam gehouden was en waarin o.m. gezegd werd, dat er wel waren in de lande, die van den katheder in het openbaar leeraarden en het in gedrukte geschriften onder het volk verspreiden, dat de de paus een lidmaat is van het lichaam van Christus. Naar aanleiding dezer uitlating zegt Arminius, niets meer of minder dan dit: ‘Pontificem Romanum esse idolum, et qui illum pro eo habent, quem se venditat ipse, eo ipso idololatras esse. In hisce dico, Pontificem Romanum esse adulterum et leonem Ecclesiae, pseudoprophetam et caudam draconis, Dei et Christi adversarium, Antichristum, servum malum, qui conservos suos verberat, Episcopi nomine indignum, Ecclesiae destructorem et vastatorem. An verisimile est, qui haec de Pontifice Romano adfirmat, ab eo Pontificem Romanum pro membro coporis Christi haberi? Ego puto haec δις δὶα πασῶν (toto coelo) dissidere, et ἐναντιότατα (pugnantia) esse: Et aperte profiteor me Pontificem Romanum pro membro corporis Christi non habere; sed pro hoste, pro perduelle, pro sacrilego, pro blasphemo, pro tyranno, et violentissimo injustissimae in Ecclesiam dommationis usurpatore, pro homine peccati, pro filio perditionis, pro exlege illo celeberrimo, etc. (epist. eccl. et theol. fo 212; Cf. fo 221a).’ Ons dunkt hier weinig eerbied te vinden voor en luttel sympathie met den paus. En wat Bellarminus aanbelangt, daarvan heet het: ‘Bellarmini tomum quartum nunquam dixi esse irrefutabilem; sed dixi et dico, argumenta illa, quibus Bellarminus docet, ex nonnullorum nostrorum doctorum scriptis sequi, Deum esse autorem peccati, Deum vere peccare, Deum solum peccare, denique peccatum non esse peccatum, hucusque solide meo judicio refutata non esse. Legi quae abs te ad Credo Calvinisequarum sunt responsa; at neque illa mihi sufficere videntur, ignosce libertati, nostris excusandis. Et Bellarminus nondum non adeo strinxit firmiter, quin arctius multo necti posset adversus eosdem; quod planissine commenstrari posse existimo’ (epist. eccl. et theol. fo 221) 1). Stellig ook hier dient het ‘audiatur et altera pars’ in toepassing gebracht te worden. Ofschoon geen vaste preekbeurten aan Arminius waren opgedragen, trad hij toch, daartoe verzocht, enkele malen voor de gemeente op: ‘Rogatus sum ut ipso festo Pentecostes concionem promeridianam in templo D. Petri haberem, quod etiam habui (id. fo 146a)’. Werd er vroeger de aandacht op gevestigd, dat Arminius leefde in de overtuiging, dat hij 't met de confessie en met den catechismus eens was en dat hij er geen bezwaar in zou hebben, haar desnoods ieder jaar te onderteekenen (id. fo 103a), ten langen leste heeft hij toch dit valsche standpunt verlaten. Feitelijk heeft hij steeds bezwaar gehad om den inhoud er van op te vatten in den zin, waarin de Gereformeerden dit wilden en pas dan zal er overeenstemming zijn tusschen de overtuiging van zijn hart en zijn woorden, als hij schrijft: ‘Quid vero in ea (synodo) tractandum sit, et quo ordine, ego ignoro. Si ex meo voto res ageretur, confessio nostra et Catechesis istic rigide examinuntur, inprimis Confessio, cui ut consensus formulae omnes hactenus ministri subscripserunt. De Catechesi ego non urgebo, si pro simili formula nobis non obtrudetur, alioquin eidem examini subjiciendam arbitror’ (id. fo 220b). 2) Met de leer hierin uitgedrukt was hij t' niet eens en is hij 't eigenlijk {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} noolt eens geweest, ook al geloofde hij stellig dat zulks wèl het geval was en aangezien confessie en catechismus moeten aangemerkt worden als de grondwet der Gereformeerde kerk moest door die kerk, strijd worden gevoerd tegen de godsdienstige overtuiging en beschouwing van Arminius. Deze strijd echter, gold niet zijn persoon als zoodanig, neen maar zijn leer, waarin steeds een voor het behoud der kerk dreigend gevaar werd gezien, en zoo konden Baudartius e.a. zijn persoon, zijn geleerdheid, zijn innemelijkheid en zijn voorkomendheid prijzen en hoogachten, zoo konden ze met lof spreken over den mensch Arminius, maar zijn godsdienstige beschouwing, als staande tegenover die der kerk, hebben ze zonder ophouden en hardnekkig bestreden, iets wat ze op het door hen ingenomen standpunt doen moesten. Vreemd klinkt het wanneer we Arminius in zijn schrijven van den 1sten April 1609 hooren zeggen, dat een nauwkeurig onderzoek van confessie en catechismus naar zijn oordeel beslist noodig is, dewijl hij ongeveer een jaar vroeger (8 April 1608) in verbinding met Wtenbogaert aan W. Melvinus meedeelt, dat ze dat eigenlijk niet begeerden en dat van een wijziging der leer bij hen geen sprake kon zijn. Neen zeer terecht gevoelden de Gereformeerden dat Arminius en met hem zijn vriend Wtenbogaert wel degelijk daarin verandering wilden brengen: ‘Doctor Jacobus Harminius Professor Theologiae in Academia Leidensi et Joannes Uytenbogaert minister Hagensis, videntur moliri, ut in recepta doctrina Ecclesiarum nostrarum aliquid mutetur’ (S. Lubbertus aan W. Melvinus epist. eccl. et theol. fo 187a cf ook Js. Bogerman aan Cs. Vorstius id. fo 185). Was Arminius dan misschien een bedrieger? Sprak hij tegen beter weten in. Neen. Zie onweerspreekbaar is het feit, dat 't gevoelen van Arminius in zake praedestinatie, om geen andere te noemen, afweek van de Gereformeerde opvatting van dit leerstuk (cf. epist. eccl. et theol. fo 205a). Waar hij met betrekkelijk weinig woorden zijn eigen opvatting over dit dogma meedeelt), lezen we even vóór hij zijn beschouwing neerschijft, ‘De capitibus istis doctrina (i.e. de Filii Dei divinitate, de Providentia, de Pradestinatione divina... cet.) omnibus fidenter dico, me nunquam quicquam vel in Ecclesia vel in Academia docuisse, quod vel sacris Literis, quae unica nobis et sentiendi et loquendi norma esse debent, vel Confessioni Belgicae aut Catechesi. Heydelbergensi, quae Formulae sunt consensus nostri strictiores, contraveniat.’ Hier staan we bij de bron van alle verschil tusschen Gereformeerden en Arminius. Dat hij afweek van de ‘recepta doctrina Ecclesiarum’, zat hem in de exegese, bij hem was zij anders dan bij de Gereformeerden. 1) Waar deze de uitspraken der schrift gebruikten ter bevestiging van de kerkelijke leer, daar moest vanzelf Arminius, zoodra de studie der schrift, hem deze anders deed verstaan, onverbiddelijk komen tot een gevoelen, dat van het vigeerende van de ‘recepta doctrina’ verschilde. Norm was voor hem immer en altoos de schrift: ‘Quae mihi ultiltas potest existere ex dissensione, mera animi libidine suscepta, ex schismate in Ecclesia Christi, cujus me membrum ex gratia Dei et Christi profiteor, suscitato? Si per ambitionem aut avaritiam me eo incitari existiment, syncere dico in Domino, non noverunt me. Ab hac ita me immunem profiteri possum; ut me nunquam ejus illecebris titillari contigerit, quamquam aliquo praetextu illam excusare aut palliare possem. Illam non habeo, nisi honestam, horsum me {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} impellentem, ut veritatem divinam omni molimine inquiram ex Scripturis Sanctis’ (cf. fo. 209a) 1). De schrift, de eenige kenbron en wel in dien zin, zooals niet de kerk, maar zijn opvatting haar deed uitleggen, heeft Arminius doen gelooven, dat hij rechtzinnig was. Immers beslist toch altoos ter laatste instantie de uitspraak der schrift. En deze overtuiging is almee de oorzaak geweest waarom hij meende, dat er geen bezwaar was confessie en catechismus te toetsen aan de schrift. Hem was het te doen om waarheid. Bleek voor hem iets in strijd te zijn, met zijn exegese des bijbels, dan verwierp hij het, ook al was het overeenkomstig de geldende leer, was het naar zijn opvatting daarmee overeenstemmend, dan beaamde hij het, ook al was het met die leer in strijd. Natuurlijk dat op dit standpunt, gelijk reeds werd gezegd, de grootste nadruk wordt gelegd op schriftstudie (cf. ll. fo 127b) en dat deze vóór alles door hem bij zijn leerlingen werd aanbevolen 2); maar even waar en even vanzelf sprekend als dit is, evenzeer noodzakelijk plaatst het hem buiten de Gereformeerde lijn. De Gereformeerde kerk had op haar exegese, haar leer gebouwd en ieder die van deze afweek of afwijkt, behoort tot haar niet. Arminius had een andere, onverbiddelijk moest deze hem brengen tot een andere dogmatiek. En die exegese was een oorspronkelijk Nederlandsche 3), die hij van zijn eerste leermeesters Theodorus Aemilius en Snellius had gehoord en die zoo'n invloed op hem heeft uitgeoefend, die zóó op hem heeft ingewerkt, dat ze, niettegenstaande hetgeen hij èn van Danaeus èn van Beza èn van andere Gereformeerden had gehoord, nooit in hem is ten ondergegaan. Ze is hem bijgebleven altijd door, ze deed hem gelijk gevoelenden zoeken, in al haar consequenties heeft ze zich hoe langer zoo meer in hem geopenbaard. Door velen vóór hem gevoerd, tegen het steeds meer aan invloed en macht winnende Kalvinisme in deze gewesten, is door zijn optreden, de strijd tusschen deze richting en de zuiver Hollandsche, in al zijn kracht ontbrand. De brandstof was in ruime mate aanwezig. Zijn optreden heeft haar ontstoken. In Arminius heeft de rein Hollandsche schriftbeschouwing, de bijbelsche theologie van eigen bodem, haar hoogtepunt bereikt. Dit is immer voorbijgezien, hierop werd nooit de aandacht gevestigd en dit is dan ook de reden, waarom het oordeel over hem, noch van vriend, noch van tegenstander, juist is geweest. Niet is het verschil ontstaan tengevolge van eene andere, van een afwijkende dogmatiek. maar het is geboren uit een andere beschouwing van de uitspraken der schrift, die, dit was onvermijdelijk, tot een van de ‘recepta doctrina Ecclesiarum’ afwijkend gevoelen voeren moest. Arminius is eenzijdig in de hoogte gestoken of eenzijdig verguisd, een werkelijk onpartijdig oordeel is nooit over hem geveld. Waar men hem beschrijven zal, gelijk hij in waarheid geweest is, daar moet men wel degelijk rekening houden, met zijn brieven, die ten getale van 61, alleen van zijn hand afkomstig, te vinden zijn in de epistolae ecclesiasticae et theologicae, benevens nog 3, welke hij schreef te samen met {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtenbogaert en 1 in vereeniging J. Taffin. In deze brieven vindt men, behalve veel hoogst belangrijke en gewichtige mededeellngen met betrekking tot zijn godsdienstige overtuiging, waardoor over deze een gewenscht licht ontstoken wordt, dewijl ze haast zonder onderscheid tot zijn vrienden gericht zijn en ons vergunnen een diepen blik te slaan in zijn ziel. Maar niet alleen hierom zijn ze van belang, doch we vinden er ook in de vermelding van zeer veel feiten (gelijk wij bereids opmerkten), die met zijn levensgeschiedenis nauw samenhangen over huiselijke omstandigheden. Ook voor een juiste kennis van zijn uitwendig leven, leveren ze tal van onschatbare bijdragen. Zoo b.v. ook over zijn gezondheidstoestand, die feitelijk al van vóór November 1604 niet in orde was. Telkens en telkens weer is het dat hij hierover klaagt. Van ziekte spreekt hij den 1sten Nov. 1604 (epist. eccl. et theol. fo 141b); den 20sten Juli 1606 (fo 158a), waar we lezen: ‘Catharrus, qui partim in arteriam trachaeam et pulmones, partim in stomachum delapsus illic tussim et obstructionem, hic febrim excitavit’ cet; 9 Febr. 1607 (fo 181b); 3 Mei 1607 (fo 184b), waar de woorden ‘mihi inculcat catarrhus, quo jam per intervalla non rara infestor, qui nunc in trachaeam, nunc in praecordia, nunc in ventriculum incumbit’, op een sleepende ziekte wijzen. Dat hij werkelijk door een ziekelijk gevoel van vermoeidheid gekweld werd, zegt ons een schrijven van den 23sten Juli 1608, als hij er zich ten zeerste over verheugt, dat hij sedert een paar dagen niets voelt in zijn lichaam wat hem hindert. Lang rijden in een gezeten, gebogen houding, kan hij niet verdragen, want dit veroorzaakt hem pijn in zijn rug (18 Maart 1609, fo 219b), maar hoe zwak en afgetobd ook, toch zal hij trachten ter kerke te gaan (fo 220a). Ja men kan gerust zeggen, dat hij het geheele jaar 1609 lijdende is geweest en wel in dier mate, dat zijn vrienden, zich ongerust over hem maakten, wat Adrianus Borrius schrijft aan Simon Episcopius (fo 228a): ‘D. Arminius valetudine aeque debili manet, nuper aliquid spei affulgere coeperat, sed hoc totum per continuationem languoris periit. Imo nocte ea, quae consequebatur immediate diem disputationis habitae, Oudewatriae exsistens cum gravissimo paroxysmo conflictatus est, qui eum valde de novo infirmavit: quia tamen non recurrit, spes est de continuatione in solito statu. Multum ego vereor, ne praestantissimum hoc lumen nobis erupiatur ante tempus (cf. epist. eccl. et theol. fo 228a)’. Wat Borrius voor zich vreesde, is werkelijk gebeurd, want schreef hij dit den 30sten Juli 1609, enkele weken later reeds, immers den 19den Oct. stierf Arminius, toen hij even 49 jaar oud was. Wanneer we de berichten, die we in zijn brieven, over zijn ziekte toestand vinden, met elkaar vergelijken, ons dunkt, dat dan als vaststaand mag worden aangenomen, dat hij gestorven is tengevolge van tering. 1) Dat veel arbeid, gestadig zitten, ook vele kwellingen en droefheid, ten deele wegens de scheuringen der Christenen, die van het Pausdom gescheiden en meest om onnoodige zaken oneenig waren; ten deele wegens 't geen hem zelven wedervoer, omdat hij de waarheid en vrede zoo hij meende, wilde bevorderen mee hebben gewerkt om zijn lijdend lichaam sneller te sloopen, is niet onwaarschijnlijk, maar 't meest zal toch wel zijn vroegtijdigen dood moeten worden toegeschreven aan zijn zwakke borst en zwakke longen. Het zal onnoodig zijn stil te staan bij alles wat door de kerk gedaan is tegen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Arminius, bijna van af zijn komst te Leiden, in elk geval van af de openbaarmaking zijner stellingen 1) den 7den Febr. 1604, waartegen Gomarus den 30sten Oct. de zijne het licht deed zien; dewijl dit onderwerp in verschillende boeken, handelend over vaderlandsche kerkgeschiedenis, in meerdere of mindere mate besproken is en laatstelijk nog in 't breede werd behandeld door Dr. Wyminga, in zijn Festus Hommius blz. 32-71. Het is voldoende hier er naar te verwijzen. Alleen kan het zijn nut hebben hier nog even aan te stippen, dat op den conventus praeparatorius, gehouden van den 26sten Mei 1607 - den 1sten Juni te 's Gravenhage en waar ook Arminius en Wtenbogaert tegenwoordig waren, in zake de bindende kracht van besluiten in geloofszaken genomen door een nationale synode, zich werkelijk ook een principiëel verschil openbaarde, tusschen deze beide mannen en de Gereformeerden. Stellig, ook hier staat Arminius op on-Gereformeerd standpunt. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen we lezen in de brieven van Js. Bogerman aan Cs. Vorstius en van S. Lubbertus aan W. Melvinus (cf. epist. eccl. et theol. fo 186-190a). Er valt geen oogenblik aan te twijfelen dat Arminius over deze materie geheel anders dacht dan genoemde personen, laten we liever zeggen, dat hij juist het tegenovergestelde gevoelen voorstond (cf. epist. eccl. et theol. fo 193b-196a en fo 198b). Een natuur, die lust had tot strijd, bezat Arminius niet, hij wil niet lang toornen: ‘Odisse quempiam fas mihi non est, neque diu iram servare, quamquam justam in aliquem 2). Sic me docet verbo, spiritu et exemplo Deus ille, quem scripturae nobis describunt (epist. eccl. et theol. fo 141b).’ Hij heeft den vrede lief en wil hem op alle mogelijke manieren bevorderen: ‘Precemur pro pace Hierusalem: illam quantum in nobis est, procuremus; et tanto ardentius, quanto plures videmus ejus dissidium et perniciem vel inscios promovere (id. fo 148a. Ook fo 146b)’. Met Gomarus wil hij eveneens in vrede en vriendschap leven en het doet hem goed, als hij schrijven kan, dat tusschen hem en zijn collega, oogenschijnlijk alles goed is (id. fo 141b): ‘Cum DD. Gomaro mihi pax est, et puto {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} futuram firmam satis, nisi aurem praebeat isti; qui hoc unum videtur agere, ne ipse vanus vates fuisse comperiatur (id. fo 147a).’ Dat hij den kerkelijken strijd gewild of uitgelokt heeft, daarvan is Arminius zich niet bewust (id. fo 209a), wat hij deed, dat heeft hij niet gedaan uit eer of ijverzucht, maar enkel en alleen ter wille van de waarheid (id.) en meer en meer hoopt en verlangt hij de voorlichting des Heeren (id. fo 222b). Wat anderen voor zich eischen, dat wil hij zelf ook (cf. id. fo 160a) en wanneer hij mogelijk beschuldigd zal worden, van iets nieuws te voorschijn gebracht te hebben op het gebied der exegese, dan wijst hij op Trelcatius jr., die een boek ‘institutionum’ heeft uitgegeven ‘in quo multa sunt nova, hactenus Ecclesiae nostrae incognita (id. fo 160b)’, en nog eens duidelijk, waar hij zich aldus uitlaat: ‘Caeterum quod attinet ad judicia Theologorum de me meaque doctrina, illa velim moderata et candida esse, omnesque Theologos ita existimare, non magis me adstringi, ut mea dogmata ipsis adprobem, quam illi obligantur, ut sua mihi probent: aequo enim jure in Ecclesia vivimus, neque cujusquam est alterius fidei dominari, unus enim est magister noster Christus (id. fo 221a)’ 1). Wezen we er vroeger reeds op, dat hij zich gunstig uitliet over Helmichius, niet minder doet hij dit over Arnoldus Cornelii (Arent Croese) te Delft, dien hij als een gematigd man prijst (id. fo 146b) en over den Amsterdamschen predikant Johannes Halsberg, die in hooge mate in zijn vriendschap deelde (id. fo 186b). Bekend is ook, dat aan de samenstelling van den zoogenaamden Goudschen Catechismus (Corte onderwijsinghe der kinderen in de Christelycke religie), Arminius geen deel heeft gehad, dat hij het boekske alleen vóór de uitgave heeft gezien. Wat hij aangaande deze zaak zegt, komt geheel en al overeen met hetgeen we lezen bij Reitsma en v. Veen (ll. dl. III. blz. 301), waar we over het ontstaan van dit geschrift een en ander vinden meedegedeeld. (cf. epist. 220b en ook fo 215a en 217b) 2). Nog dient er hier de aandacht op gevestigd te worden, dat bij de Gereformeerden almee heeft meegewerkt, tot een minder gunstig oordeel over Arminius, dat hij zich in 1591 heeft laten vinden om mee te helpen aan de samenstelling van de zoogenaamde kerkelijke wetten, in 1591 te 's Gravenhage, door politieken en kerkelijken ontworpen (cf. Hooyer; Oude Kerkordeningen. blz. 324-350. Bor; Nederl. Historiën. dl. III. Amst. 1678. fo 557. enz.) Een nauwkeurige, onpartijdig geschreven biographie van Arminius is en blijft nog steeds noodzakelijk. Hoe men ook over hem moge oordeelen of liever over het door hem op godsdienstig gebied ingenomen standpunt, hij verdient gekend te worden zooals hij is geweest ook en vooral omdat in zijn theologie het Nederlandsch element den boventoon heeft. Wat de door hem geschreven werken aangaat hieromtrent kunnen we kort zijn en volstaan met te verwijzen naar Loius D. Petit; Bibl. lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren. 1ste afl. Leiden 1894. blz. 78-88. Hier vindt men alles wat {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Arminius schreef, met de vertalingen er bij. Ik wijs er op dat in de door Petit op blz. 87. sub no 23a vermeldde Praest. ac erud. vir. epist. cet. gedrukt te Amsterdam in 1684 op fo 232b-238a voorkomt, een stuk van Arminius, geschreven door Arn. Poelenburg, uit Rotterdam, den 13den April 1659, en van deze kleine inleiding voorzien: ‘Doctoris Arminii τοῦ μαϰαριτόυ schediasma, D. Limburgi charisfime, quod D. Hartsoeckerus noster ad me tuo nomine transmisit, de verbo ad verbum expressum sic habet’; tot opschrift hebbende: ‘An Christus habuerit secundum humanam naturam suam aliquam peccandi potentiam, Jacobi Arminii responsio’. - Later dan deze lijst door Petit gegeven, verscheen die, welke is bewerkt door den Heer G.D. Bom HGz. en voorkomende achter D.G.J. Vos. Az. voor den spiegel der Historie, op blz. 344-350. Wat de Heer Bom geeft, is niet zoo volledig, als wat de Bibl. lijst bevat. Litteratuur: Kasp. Brandt; Historia vitae Jacobi Arminii. Amstel. M. Schagenius 1724. Een zoo 't op t' titelblad heet: Editio multo correctior, bezorgde in 1728. Jo Laur. Moshemius te Brunswijk. Een Engelsche vertaling zag het licht te Londen in 1804. In de eerste uitgave komt zijn portret voor gegraveerd door J.C. Philips, in de tweede door J.G. Schmidt. P. Bertius; Oratio in obitum Jac. Arminii Lugd. Batav. 1609. (Deze oratio is ook in het Holl. vertaald). Id; De vita et obitu clar. viri Jac. Arminii. Lugd 1610. G. Brandt; Historie der Reformatie. dl. I en II. reg. i.v. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk dl. IV (Breda 1827.) reg. i.v. Mr. C.M. van der Kemp; De eere der Ned. Herv. kerk gehandhaafd. dl. II. Rott. 1830. blz. 268-348 het zesde hoofdstuk. Over Arminius en de door hem verwekte twisten (zeer partijdig). C.G. Montijn; Gesch. der Herv. i/d. Nederlanden (Evang. bibliotheek). 4de dl. 1ste stuk Arnhem 1863. blz. 220-231. Dr. H.C. Rogge; Brieven en onuitgegeven stukken van J. Wtenbogaert. 1ste dl. (Utr. 1868). blz. 8-94 (passim). Id. Johs. Wtenbogaert, dl. I (passim). Uitvoerig wordt hier blz. 197-226 gehandeld over de benoeming van Arminius tot hoogleeraar te Leiden. Cuno; Franciscus Junius (passim). Dr. G.H.J.W.J. Geesink; Calvinisten in Nederland (passim). Adr. Stolker; Gedachtenis van Jacobus Arminius Leiden 1809. Bor; De Nederl. Historiën dl. III (Amst. 1679) fo 557 en fo 729; Wagenaar; Vaderl. Historie dl. X. blz. 15-20. Id. Amsterdam in zijne opkomst, aanwas. enz. 4de stuk. Amst. 1768. blz. 161-167; Dr. P.J. Blok; Gesch. van het Nederl. Volk dl. IV. Gr. 1899. blz. 103-110; Baudartius; Memoriën 1ste dl. 2de druk (Arnhem 1624) fo 4-21; J. Trigland; Kerkelijcke Geschiedenissen (Leyden 1650) zie reg. i.v. Jacobus Arminius; De kerckelicke Historie (1646); Johs. Vuytenbogaerts; Leven, kerckel. Bedieninghe ende zedighe veranwoordinghe 2de dr. (1646). Voor-reden; Werken van de Marn. Vereeniging. Serie III. dl. I. blz. 262. Serie III. dl. V. stuk 2. blz. 232 vg. 319; id. stuk 3. blz. 354 en 358; Serie III. dl. IV. zie regist. i.v.; Dr. G.J. Vos, Azn.; Voor den spiegel der Historie (Amst. 1903) regist. i.v.; Dr. J. Reitsma; Gesch. van de Herv. en de Herv. kerk der Nederl. 2de druk regist. i.v.; Id. Honderd jaren (Leeuwarden 1876) naamlijst der personen; Reitsma en v. Veen; Acta dl. I, III, IV, reg. v. personen i.v.; Dr. R. Fruin; Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii annales ('s Gravenh. 1894). Registers i.v. (Merkwaardig. Dat Arm. nog eenmaal tot de Kath. kerk zou terugkeeren, van die hoop ziet hij af, misschien als de Gomaristen de overwinning behalen in den strijd tegen de Arminianen, dan velen zich van het Kalvinisme zullen afkeeren en tot het Katholicisme zullen komen blz. 349). J. Regenboog; Historie der Remonstranten. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 1ste dl. (Amst. 1774). blz. 55-85; Dr. B. Tideman; Overzicht van de Gesch. der Remonstr. (Amst. 1897) blz. 19-21; Chr. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. (Leiden 1873). Reg. i.v. vooral echter dl. I blz. 101 vlg. Id. Drie evangeliedienaren. Leiden 1879. reg. i.v. Id. Het staatstoezicht op de godsd. Letterk. (Leiden 1891). reg. i.v. Glasius; Godgel. Nederl. 1ste dl. blz. 53-64. Dr. P.J. Wyminga; Festus Hommius (Leid. 1899) reg. i.v. Dr. J. Hania Pz.; Wernerus Helmichius Utr. 1895. reg. i.v. Dr. H.E. v.d. Tuuk; Johannes Bogerman (Gron. 1868) blz. 70-95 en aanteekeningen blz. 311-318. Arch. v. K.G. dl. XI. reg. i.v. Nederl. arch. v. K.G. dl. IX. reg. i.v. Kerkh. arch. dl. IV. reg. i.v. St. en Bijdr. op 't geb. der Hist. Theol. dl. III. Het artikel. Remonstrantisme en Ramisme door J. Tideman blz. 389-429. Arch. v. Nederl. kerkgesch. dl. VI. blz. 395-397. id. dl. VII 221 en 222; Dr. G.J. Vos, Azn.; Gesch. der Nederl. kerk. 1ste dl. (Dordr. 1881) blz. 113-119: Mr. Groen v. Prinsterer; Handb. der Gesch. v/h. Vaderl. 4de druk (Amst. 1875) blz. 189 enz. Dr. Alex Schweizer; Die Prot. Centraldogmen. (Zurich 1856) 2e H.S. 41-64. Dr. J.H. Scholten; de leer der Herv. kerk. 4de uitg. (Leiden 1870) dl. II. afd. II. reg. i.v. (blz. 653); Js. Fruytier; Sion' s worstelingen (nieuwe goedk. uitgave Utrecht). Hoofdstuk II. blz. 172-512; Brieven van verscheijde vermaerde en geleerde mannen enz. Amst. 1662. fo 1. Praest ac. erudit. vir. epist. eccl. et theol. Amst. 1684. Index. i.v.v.d. Aa; Biogr. Woordenb. i.v. (blz. 369-375); Hessels; Eccl. Lond. Bat. Archivum. T. III. p. I fo. 1022. no 1406; Cat. der hands. op de bibl. der Rem. Geref. gem. te Rotterdam Amst. 1869. nos 278, 320,407. B. Hanbury; Historical memorials. T.I. p. 91; 485; 586; The life and times of William Laud. DD. bij John Parker Lawson. Londen 2 T. 1829. Index. Arminius and Arminianism; Daniel Neal; The history of the puritans. vol. III. London 1837. Index. p. 592. i.v. Arminians; The puritan in England and new England, bij Ezra Hoyt Byington DD. London 1896. p. 284 en 285. Over het Arminianisme onder de Puriteinen. Tot de aanhangers van Arminius behoorde ook de dichter Milton. [Nicolaus Arnoldi] ARNOLDI (Nicolaus), geboren te Lesna in Polen, den 17den Dec. 1618, was de zoon van Michaël en Anna Gertich(ius). De eigenlijke geslachtsnaam was Aadellt of Adelti. Reeds op vierjarigen leeftijd verloor hij zijn vader, maar de moeder, die bij uitnemendheid zorg droeg voor haar jongen, zond hem vroegtijdig ter school in zijn geboortestad, waar hij ook de Latijnsche en Grieksche taal leerde. Onder zijn leermeesters had hij ook den welbekenden Johannes Amos Comenius, die (gelijk à Marck) in zijn Oratio funebris zegt: ‘suam Linguarum Januam tum discipulis ad calamum dictavit.’ Op veertienjarigen leeftijd, kwam hij, om des te sneller vorderingen te maken in huis bij Jacobus Memoratus, een der beste leerlingen van Keckermann, terwijl hij ook onderricht ontving van Johannes Borkovius en Jacobus Tautmannus. Ruim 15 jaar oud, werd hij door de synode te Ostorog tot acoluthus aangenomen en als zoodanig heeft hij, wat ongetwijfeld veel heeft bijgedragen aan de vermeerdering van zijn kennis van plaatselijke en kerkelijke toestanden, twee jaar lang Martinus Orminius, die belast was een onderzoek in te stellen naar de kerken in Polen, vergezeld. Einde 1635 werd hij naar Dantzig gezonden, waar Zetskius en de geleerde Lutheraan Botsaccus o.m. zijn leermeesters waren. Na zich hier duchtig in de humaniora en in de godgeleerdheid geoefend te hebben, keerde hij naar Orminius terug, van wien hij nu onderricht kreeg in de practische vakken, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} als voorbereiding, voor den werkkring die hem wachtte. Die terugkeer in Polen had plaats in 1638 en in het volgende jaar, zag hij zich te Jablonow geplaatst aan het hoofd eener school, doch weldra werd hij predikant bij graaf Johannes de Potock Potocki. Dewijl zijn schranderheid en vlug bevattingsvermogen, groote verwachtingen van hem deden koesteren, kreeg hij van verschillende kanten den raad, vóór hij bepaald in een gemeente als dienaar des woords zou optreden, eenige buitenlandsche academies te gaan bezoeken en zoo gebeurde het, dat hij in 1641 te Franeker kwam, waar zijn beroemde tijdgenoot Maccovius destijds hoogleeraar was. Ongetwijfeld hebben de lessen, door dezen gegeven, op den jongen Arnoldi een diepen indruk gemaakt, wat oorzaak werd dat hij besloot er eenigen tijd te blijven, gelijk blijkt uit zijn inschrijving als student den 21sten Augustus. Tegelijk met Maccovius, hoorde hij hier ook Vedelius en Coccejus, die toen nog de Oostersche talen doceerde. Na twee jaar te Franeker doorgebracht te hebben, besteedde hij ook enkele maanden, en wel in 1643, om de universiteiten te Groningen, Utrecht en Leiden te bezoeken, waar hij de in hun tijd zeer bekende en groote geleerden H. Alting, Voetius, Spanheim en Polyander hoorde. Te Franeker terug, trok hij vervolgens, om het Engelsch goed machtig te worden, op aanraden van den Dantziger predikant Albertus Niclassius, naar Engeland. Het was hem echter, ten gevolge van de treurige politieke onlusten ondoenbaar de universiteit te Oxford te bezoeken, tengevolge waarvan hij 7 maanden te Londen bleef. Hier zegt à Marck verkreeg hij zoo'n kennis van de Engelsche taal ‘ut non ipse tantum doctissima Anglorum scripta in suos volvere usus, sed et in publicam vertere potuerit utilitatem, dato postea in Jeremiae Dykii insigni tractatu luculenta specimine.’ Dewijl hij echter beslist, vóór zijn vertrek een academie bezoeken wilde, ging hij te voet, met drie vrienden naar Canterbury, ‘Sed inania hic reperit Sacra, Professores in collegio Trinitatis detentos, nec nisi muti in Bibliothecis consuli poterant Magistri.’ Terug te Franeker, vond hij daar Vedelius gestorven en in zijn plaats Johs. Cloppenburch en Coccejus als professoren in de theologie aangesteld. Hoofdzakelijk legde hij zich nu toe op de beoefening onzer taal, waarbij hij zeer geholpen werd door Matthias Walsweer predikant in de academiestad. In 1645 werd Arnoldi toegelaten tot den evangeliedienst en werd hij beroepen te Beetgum, waar we hem (hij was intusschen gehuwd met Riem van der Nitzen) weldra als predikant zien optreden. Terwijl hij hier was werd hij in 1648 beroepen te Tilburg en in 1650 te Bolsward, welke beide beroepen evenwel door hem werden afgeslagen. Niet onmogelijk (dit vermoeden toch ligt voor de hand) dat hij zich niet verwijderen wilde van Fernia-State, welk kasteel dicht bij Beetgum lag en de zetel was van de familie zijner vrouw. Met lust en ijver wijdde hij zich aan zijn werk en hij was er zeer geliefd. Toch vond de jonge predikant nog tijd te over om een aanvang te maken met het bijeenverzamelen van de werken van zijn geliefden leermeester Maccovius ten einde ze voor de uitgave gereed te maken. Gunstig bekend te Franeker, met groote geleerdheid begaafd, kan het ons niet verwonderen dat hij, toen Coccejus benoemd was te Leiden, den 11den April 1651 tot diens opvolger werd benoemd en zulks op een tractement van f 900. Deze benoeming sloeg hij niet af en zoo zien we hem vertrekken om les te geven naar de plaats, waar hij enkele jaren te voren zelf les ontvangen had. Jammer dat reeds {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1652 zijn vrouw stierf, wat hem veel verdriet veroorzaakte en reden werd dat hij nog in dat jaar naar Polen trok om er zijn vrienden en bloedverwanten op te zoeken 1). Wedergekeerd, trad hij, daar het alleen leven hem niet beviel, in 1653 voor de tweede maal in het huwelijk met Anna Pybinga, weduwe van den te Leeuwarden gewoond hebbenden advocaat Fred. Petertille en dochter van den Franeker burgemeester Wybren Jacobs. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij het hoogleeraarsambt den 22sten Mei had aanvaard, werd hij tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, nl. den 8sten Juli en na den dood van Cloppenburch (29 of 30 Juli 1652) werd hij aangesteld tot academie-prediker 2), waardoor hij zijn tractement met f 200 zag verhoogd. Van huis uit streng Kalvinist, is hij dit immer gebleven en het is begrijpelijk dat een man als Maccovius er ook nog toe zal hebben bijgedragen om hem, in de godsdienstige overtuiging, die hij herwaarts meebracht, te versterken. Met alle kracht die in hem was, hield hij zich aan de oude waarheid vast, zij had al de liefde van zijn ziel. Zij zegt Diest Lorgion ‘ging hem boven alles en een van zijn voornaamste karaktertrekken was, afkeerigheid van alle nieuwigheden 3).’ Wat hij schreef, is dan ook bijna uitsluitend van dogmatischen aard geweest en was voornamelijk gericht tegen hen, die de leer der kerk bestreden of in hunne opvattingen en beschouwingen niet met haar harmonieerden. Hij was een fel anti-Cartesiaan, als zoodanig trad hij ook met B. Bekker, destijds predikant te Franeker in 't krijt 4) en ook tegen Wubbena, die zich als Cartesiaan voordeed, ofschoon Bekker betwijfelt of hij 't wel ooit geweest is. Wijsbegeerte, noch natuurkunde konden of mochten volgens hem bij de verklaring van den bijbel gebruikt worden. Ook onder de bestrijders van Wolzogen's beschouwingen over de interpretatie der h. schrift, behoorde Arnoldi. ‘Semper hic veteris veri tenax, ab ingeniorum abhorrebat pruritu, seposito affectu et odio omni, variisque occasionibus et scriptis etiam disputationibus eos compescuit, qui vel Philosophiam ut scripturae Interpretem adorandam proponebant, vel similia tentabant alia 5).’ Dat hij zich aan de belijdenisschriften hechtte, waarin voor hem de godsdienstige waarheid als belichaamd was is begrijpelijk, dat was trouwens ook van een man als hij was niets anders te verwachten en 't spreekt onbetwistbaar uit hetgeen Boeles (ll. 2de dl. 1ste helft. blz. 205) citeert, maar dit is op zich zelf volstrekt nog geen bewijs, dat hij van alle nieuwigheden afkeerig was, gelijk ons het voorbeeld van Willem Anslaer kan leeren, die immers ook met hand en tand, gelijk we aantoonden, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de formulieren verdedigde, ze als met de waarheid identificeerde en zich toch van een nieuwe wijze van exegetizeeren volstrekt niet afkeerig betoonde. A Marck, die de lijkrede op Arnoldi hield, prijst hem hoog. Hij teekent hem als onberispelijk van leven, nederig van aard, man van waarachtige, innige vroomheid. Als docent bezat hij uitnemende gaven. Groot was zijn geleerdheid, terwijl zijn belezenheid bewondering afdwingt. De geschriften van de tegenstanders der rechtzinnige leer, had hij ongeveer allemaal gelezen en met hun theoriën en zienswijze was hij wonderwel op de hoogte. Hij is ongetwijfeld een der sieraden, van de Franeker hoogeschool geweest en overal vandaan kwamen jongelingen, om zich, onder zijn leiding in de theologie te bekwamen, gelijkt à Marck het uitdrukt: ‘Loquantur pro me tot, qui ex ipsius disciplina prodierunt viri docti, ecclesiarum et scholarum decora, eruditionis theologicae columnia, non tantum in Frisia, aut Belgio, sed et Germania, Polonia, Ungaria, et reliquis Christianis regionibus, in quibus reformata viguit aut viget religio, et e quibus ad Arnoldum ut summum sapientiae coelestis Doctorem communis omnium erat, concursus 1).’ Zeer wordt hij geprezen door den Leeuwarder predikant Hermanus Witz, in zijn geschrift Twist des Heeren met Zijn wijngaard, waarin hij genoemd wordt ‘de eerste Professor der Godgeleerdheid in onze Friesche Academie, een man, die voor de Rechtsinnigheydt, insonderheydt tegen de Socinianen kloeckellick en geluckelijck is te velde geweest.’ Zijn verdiensten bespreekt Sepp (Godgeleerd onderwijs, enz. dl. II. blz. 281), die hem als schrijver der Religio sociniana seu Catechesis Racoviana major cet. wel prijst als een geleerd adversarius der Socinianen, maar welk boek toch veel minder hoog door hem wordt aangeslagen dan het Lux in tenebis, seu brevis et succincta vindicatio simul et conciliatio locorum V. et N.T. quibus omnium sectarum adversarii ad stabiliendos errores suos abutuntur (Franeq. 1662), en waarin al de plaatsen des O. en N. verbonds door Arnoldi zijn toegelicht, die voor de voorstanders der heterodoxie in hun voordeel werden aangewend. Dat dit lijvige werk (2 dln. 1000 blz.) zeer in den smaak viel, daarvoor pleit dit, dat het nog vóór den dood van den auteur, twee herdrukken beleefde. Hij had, zegt hij in 't voorbericht, dezen titel aan zijn boek gegeven: ‘non quod scripturas ipsas obscuritatis, sed adversarios iniquitatis arguat, qui soli radianti tenebras offendunt vel offundere conantur, quas nebulas ego dispuli ut nativa scripturae lux transpareret.’ Ten overvloede wijs ik er hier nog op, dat prof. Scholten, in De leer der Hervormde Kerk 2) de Religio Sociniana menigmaal aanhaalt en zich op de daarin voorkomende uitspraken beroept, om op hem als een handhaver der leer en verdediger er van te wijzen. Ongetwijfeld is Arnoldi een groot dogmaticus geweest. Doorkneed was hij in de Gereformeerde theologie. Eigenlijk bestaat de Religio Sociniana uit 46 disputen, die tot een geheel zijn vereenigd en waarin eenige der voornaamste leerstukken worden behandeld. Voor de studie der dogmatiek is het een onmisbaar boek. Als prediker werd hij mede zeer gevierd. In 1658 verzocht Joh. IJsbrandts een der buitengewone ambassadeurs naar de koningen van Zweden en Polen, zijn overkomst derwaarts. Arnoldi verklaarde aan Gedeputeerde Staten ‘dat hij hem den {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst van Godts kercke in Polen en Pruissen op ordre van dit collegie niet soude onttrecken.’ Diensvolgens gaf men hem bij provisie voor zes maanden verlof ‘om de dienst van Gods kercke in die quartieren waer te nemen 1).’ Over deze aangelegenheid geeft à Marck in zijn Oratio funebris een geheel verkeerde voorstelling. Nadat hij in 't breede gesproken heeft over zijn reis naar Polen in 1652, vervolgt hij: ‘Sed et alterum in Poloniam iter quadriennio post ingressus est, invitantibus eum ob nominis celebritatem ad peragenda legationis sacra Excellentissimis Viris, Godofredo à Slingeland, Frederico à Dorp, Mosaedami Domino, Petro de Hubert, Johanne IJsbrands, qui C.C. et P.P. Ordinum Generalium, nomine, anno quinquagesimo sexto ad Magnos Sueciae et Poloniae Reges ut extraordinarij Oratores solemniter legabantur, et non annuentibus, verum jubentibus Proviciae nostrae Ordinibus. In hoc itinere, quod integri fuit biennij frequenter habitis Germanicis, Belgicis. Polonicis pro temporis et loci diversa ratione concionibus, mire Viris placuit Legatis, ut post reditum summo semper amore, suum amplexi sint Concionatorem.’ Niet in 1656, maar pas in 1658 gelijk we zoo juist vernamen, werd, op verzoek van IJsbrands; Arnoldi tot zijn predikant benoemd, en toen dit gebeurde, waren de Heeren F. Slingerland, F. van Dorp en Peter de Hubert reeds terug in Nederland. Ze scheepten zich den 12den Maart 1656 in op de ‘Hamburg’ (cf. Aitzema; Saken van Staet en Oorlogh. dl. III. fo 1253). De eerste, die terugkeerde was Slingerland, die den 12den Dec. 1656 zijn rapport uitbracht in de vergadering van de Staten Generaal (Aitzema; ll. fo 1303). Maesdam, was in September 1658 uit Hamburg naar Nederland gegaan (id. dl. IV. fo 237). Hij was op 't laatst van Mei te Wismar (id. dl. IV. fo 261), vanwaar hij naar Hamburg retourneerde, om van hier naar Holland te reizen (id. dl. IV. fo 237). De Hubert kwam einde 1658 te huis (id. fo 273), zoodat van het in 1656 uitgezondene gezantsschap, toen IJsbrands nog maar alleen over was 2). Deze was den 12den Maart te Berlijn (id. dl. IV. fo 257), te Weimar den laatsten Juli (id. dl. IV fo 263) en den 10den Augustus opnieuw te Berlijn, terwijl hij in Dec. bij den keurvorst te Holstein was (id. dl. IV. fo 265). Op dit alles lettende, kan Arnoldi, wanneer hij pas na den 20sten Augustus 1658, als predikant naar Duitschland is gegaan, deze functie alleen nog maar verricht hebben bij Johannes IJsbrands. Ook Van der Aa zegt in zijn Biogr. Woordenboek (dl. I, blz. 384) ‘dat de vier buitengewone gezanten, die in 1656 door onzen staat naar het Hof van Zweden en naar den Koning van Polen gezonden werden, hem tot hunnen predikant begeerden’. Aan deze begeerte (heet het dan verder) voldeed hij, zoodat hij hun twee jaar vergezelde, gedurende welken tijd hij ‘hun bijzonder voldeed met zijn prekikatiën, hetzij hij die in het Nederduitsch of in het Hoogduitsch of in het Poolsch voordroeg’. Bij deze gelegenheid ‘verwierf hij zich ook de achting van Stephanus Conycinski, kanselier van Polen, van Joan Oxenstiern, groot-maarschalk van Zweden, van den generaal Douglas en zelfs van den keurvorst van Brandenburg, die hem het ambt {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hofprediker aanbood’. Vriemoet spreekt er van (Ath. Fris. fo 418), dat hij eerst met de vier gezanten is meegegaan en daarna, als hij twee jaar bij hen was geweest, is teruggekeerd om vervolgens weer naar Ysbrands te gaan ‘habitis tunc, prout diverse ferebat occasio, aut Germanica, aut Belgica, aut Polonica lingua concionibus, auditoribus utilis’. In 1669 1) werd hij (v.d. Aa zegt verkeerdelijk 1666) naar Heidelberg gezonden om te probeeren Spanheim over te halen naar Franeker te komen, teneinde aldaar een leerstoel in de godgeleerdheid te bezetten ‘quo fine media hyeme Heydelbergam profectus, et re infecta reversus, de ampla tamen Procerum remuneratione sibi gratulari debuit 2)’. Viermaal is hij, als hoogleeraar, met het rectoraat der Friesche hoogeschool belast geweest nl. in 1653, 1661, 1671 en 1676. In zijn laatste levensjaren had hij zeer veel met ziekte te kampen, die zijn van nature niet sterk lichaam ondermijnde. Desniettegenstaande bleef zijn geest helder en was hij onafgebroken werkzaam. Geen uur kon men zeggen, liet hij ongebruikt voorbijgaan ‘quin et debilis adhuc biduo ante mortem ad studia, et habendam publice proxima Dominica concionem se accinxit 3)’. Arnoldi stierf den 15den October 1680 ‘aetatis sexagesimo secundo, Ministerii Ecclesiastici trigesimo sexto, Professionis Theologicae trigesimo 4)’. Hoog stond Arnoldi aangeschreven als prediker, terwijl hij door à Marck zeer geprezen wordt om zijn vroomheid, zedelijkheid, geschiktheid om te onderwijzen, zijn kennis en zijn onvermoeiden arbeid, op welke laatste aangelegenheid bereids de aandacht gevestigd werd. Hooren we met een enkel woord zijn lofredenaar, dan vernemen we: ‘Mores ad prisci seculi amicam simplicitatem plane compositi erant. Nemini gravis, omnibus gratus de se humiliter, de aliis magnifice et sentiebat, et loquebatur. Consortium ejus jucundissimum fuit et Viris honoratis ob ineffabilem candorem, et Academicae juventuti ob insignem et utilissimam comitatem, qua nunquam fatigatus minimos excipiebat. Plenum eum merito dixero timore divini nominis, quem in omnibus agendis jugiter sibi proponebat. Pietatem, singularem spirabant, ferventissimae preces, quibus non domi tantum familiae, sed et in templo Ecclesiae praeibat. Docendi dotes omne meum superant praeconium, siquidem ad rudium captum mira quadam gratia descendebat, et ad altissimum eruditionis culmen provectos perducebat. Neque enim aliquod mihi nominaverit quis studium, quod Theologum aut faciat, aut exornet, in quo ipse consummatus non audiverit 5)’.. cet. Onder de godgeleerden, die in de 17de eeuw in ons land schitterden als sterren van de eerste grootte aan den theologischen hemel, behoort ook de Pool Nicolaas Arnoldi, voor wien de republiek der Vereenigde Nederlanden een tweede vaderland was geworden. Hij is een man van beteekenis geweest in zijn dagen en waar over hem een oordeel uitgesproken wordt, daar moet dit geschieden in de lijst van zijn tijd, niet in die van den onzen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de opgenoemde werken schreef hij nog: Scopae dissolutae Henrici Echardi 1), sive Fasciculus ejus controversiarum succinte refutatus. XI. disput. publicis. Franeq. 1654. Refutatio Compendii Controversiarum M. Becani 2) 1657. Atheismus Socinianus Joannis Bidelli 3) refutatus. Franeq. 1659. Dissertatiuncula de Theologiae supra Philosophiam dominio; cum Stricturis ad L. Philosophia Scripturae interpres. Fran. 1667. Discursus theologicus contra I. Am. Comenii lucem in tenebris. Franeq. 1660. Tribunal conscientiae iniquum Joh. Brevingii refutatum. Franeq. 1671. Apologia pro Amesio, contra Vitum Ebermannum 4). Oratio funebris in memoriam Christ. Schotani. v.d.m. S.S. Theol. D. et Professoris. Fran. 1671. Verder bezorgde hij een uitgave van de werken van Maccovius: Loci Communes Theologici. Franeq. 1650 en 1658; Maccovius Redivivus. Franeq. 1647 en 1654; Opuscula philosophica omnia. Amst. 1660. Ook vertaalde hij een werkje van Jeremias Dyke (Dykius) uit het Engelsch (cf. à Marck. p. 25 en Vriemoet: ll. p. 416). Waarschijnlijk is dit geweest: The worthy Communicant, dat in 1642 te Londen het licht had gezien. Waar à Marck in zijn Oratio funebris over de werken door Arnoldi geschreven spreekt, daar zegt hij, na bij de door ons meegedeelde met meer of minder woorden te hebben stil gestaan nog dit: ‘Sexcentas selecti argumenti scripsit disputationes et difficillimam Pauli Apostoli ad Hebraeos epistolam luculento commentario integram ferme explicuit (p. 36).’ Vriemoet maakt (ll. p. 422) nog gewag van een Oratio recturae annuae exauguralis. Uit het opgesomde blijkt, dat hij zeer veel geschreven heeft. 't Meeste is van dogmatischen en polemischen inhoud. Litteratuur: Johs. Marckii; Oratio funebris in obitum viri perquam reverendi et celeberrimi Nicolai Arnoldi cet. Fran. 1680. - Vriemoet; Athenae Frisiacae. cet. Leov. 1785 p. 414-422. - Vooral Mr. Boeles; Frieslands Hoogeschool, 2de dl. 1ste helft blz. 205-207 en de daar op blz. 207 genoemde litteratuur. Van der Aa; Biogr. Woordenb. 1ste dl. blz. 383-385. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. ged. de 16e en 17de eeuw 2de dl. Leid. 1874, blz. 280 vlg. (het meest belangrijk), 288, 317, 323, 389. Bij Diest Lorgion; Balthazar Bekker in Franeker, Groningen 1848. Van af blz. 65 en 66 waar een korte biographie over hem te vinden is, komt hij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} onophoudelijk voor. Wie studie van het karakter van Arnoldi wil maken, verzuime niet, dit, de moeite der lezing nog ten volle waardig boek van D.L. te bestudeeren. Arch. v. K. Gesch. inz. v. Nederl. dl. III. Leiden 1831. blz. 335. [Michaël Arnoldi] ARNOLDI (Michaël), werd in November 1658 geboren te Franeker, als zoon van Nicolaas en diens vrouw Anna Pybinga. Hij ontving zijn opleiding in zijn geboortestad, alwaar hij aan de academie, de lessen volgde in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte. Met veel lof over den student spreekt Johannes à Marck, wanneer hij in zijn Oratio funebris, gehouden naar aanleiding van den dood van Nicolaas Arnoldi, sprekende over de door dezen nagelaten zonen zegt: ‘Michaël, Theologiae et Philologiae studiis longe supra aetatem juvenilem imbutus.’ Dat Michaël reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd nog, al zeer veel en hard gestudeerd had, mag stellig wel worden afgeleid uit het feit, dat hij reeds op 21-jarigen leeftijd bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, reden waarom hem den 7den Januari 1682, door de Staten een honorarium werd toegeleid van f 500.-. Tot den dienst des woords toegelaten, werd hij beroepen te Menaldum, waar hij den 24sten September 1682, als predikant bevestigd werd. Niet langer dan een jaar heeft hij hier gearbeid, want reeds den 4den November 1683, preekte hij zijn afscheid en vertrok hij naar Harlingen, om er de plaats te vervullen van Sibersma of Gercama. Den 1sten October, was door de classis Franeker het beroep goedgekeurd, tegelijk met dat van Frederik Botterwech en afgaande op den datum, waarop hij te Menaldum zijn afscheid preekte, mogen we aannemen dat Arnoldi, ongeveer half November in zijn 2de standplaats bevestigd is. In 1691 gecommitteerd tot de visie der autographa, werd hij in 1693 verroepen naar Leeuwarden, in plaats van Johannes v. Holst, waar hij den 12den Maart, sprekende naar aanleiding van Eph. III:7-9, zijn intree hield 1). Terwijl hij te Leeuwarden stond, werd hij in Juni 1697, gelijk Henricus van Rhenen zegt ‘volkomen te Utrecht beroepen, dog, hij 't zelve ontzeggende, had dit beroep geen voortgang.’ In 1698 ontmoeten we hem als correspondens van Friesland op de Zuid-Hollandsche synode te Dordrecht, alwaar hij, gelijk de acta aangeven, één dag, na de opening, die den 8sten Juli plaats vond, verscheen. Hij hield hier de lijkpreek op den dood van prins Hendrik Casimir van Nassau, die den 25sten Maart te Leeuwarden aan een borstkwaal was overleden en waarvoor hem den 16den Juli 1696 een recognitie van 500 gulden gegeven werd. Deze rede werd in het volgende jaar uitgegeven, onder den titel Vrieslands treur-gedachtenis over de dood van..... Hendrik Casimir..... Voorgestelt.... door M. Arnoldi 1697. Ruim 10 jaar is Arnoldi predikant geweest in Frieslands hoofdstad, en wel tot het einde Juni of begin Juli 1703, toen hij naar Haarlem vertrok, waar hij in den morgen van den 28sten Maart 1738 is overleden, in den ouderdom van 79 jaar en 4 maanden. In 1717 woonde Arnoldi, als correspondens van Noord-Holland, de Zuid-Hollandsche synode bij, die in dat jaar te Woerden gehouden werd en in 1718 vinden we hem als zoodanig te Buren. Bij zijn vrouw Sjouwkje Taekama, had hij drie jongens en een meisje. Een zijner zonen, Tiberius, was van 1728, naast zijn {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, predikant te Haarlem. Van dezen, die, als een der meest geleerde predikanten van zijn tijd doorging, zijn geen geschriften afkomstig. Behalve de bovengenoemde preek, zag van hem nog het licht Christelijke bedenkingen over eenige plaatsen der Heylige Schriftuire in Predicatien. Leeuwarden 1687. kl 8o, terwijl reeds in 1680 van hem in druk verschenen was Codex Talm. Tamid de Sacr. Jugi, versione et commentario illustratus. Franeq. 1680; welk stuk later als dl. V. in de Mischna Surenhusiana is opgenomen. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden is in het bezit van een brief van 1731, geschreven door M. Arnoldi aan Willem IV te Leeuwarden. Catalogus Handschriften. dl. I. blz. 57. Litteratuur: Vriemoet; Athenae Frisiacae. p. 419, 420. T.A. Romein; Naamlijst der Predikanten enz. dl. I. blz. 91; 189; 29. - A.J. van der Aa; Biographisch Woordenboek; 1ste dl. blz. 382 en 383. Boekzaal: 1730b. blz. 506 en 1738a. blz. 342. Acta der Zuid-Holl. synode Ms. [Benjamin Arrenberg] ARRENBERG (Benjamin). In het jaar 1685, zag te Amsterdam een boekje het licht, getiteld Ziels Eenzame Meditatiën. In 1734 verscheen hiervan te Rotterdam, tweemaal een herdruk bij J. Pelt, met approbatie van de classis van Schieland. Het oordeel, dat over den inhoud van de Ziels Eenzame Meditatiën geveld werd, was zeer ongunstig en velen hadden tegen de leer, die er in voorgestaan werd, allerlei overwegende bezwaren. Onder hen, die zich met den inhoud van het geschrift niet konden vereenigen, behoorde ook Benjamin Arrenberg, lidmaat der Gereformeerde gemeente, en de bezwaren die hij tegen het boek had, lei hij neer in een werk Zedige aanmerkingen op zeker boekje, genaamt Ziels eensame Meditatiën, over de waarheit des Euangeliums, opgestelt door J.E. en uitgegeven door J.B. Waar in het duistere en dubbelsinnige wordt ontdekt, en het dwalende wederlegt: tot bewaring en bevestiginge van onze zo welbeproefde en dierbare Geloofsbelijdenis: tot onderrichting, verbetering, en bestiering van des Heeren Volk, en dat in 1738, te Rotterdam, het licht zag bij N. Topijn. Merkwaardig is het, en dit moet ongetwijfeld aan het verschijnen van het boek van Arrenberg worden toegeschreven, dat de classis van Schieland, die, gelijk boven gezegd werd, de uitgave van de Ziels Eenzame Meditatiën had goedgekeurd, in haar bijeenkomst van Mei 1738 besloot, het geschrift nog eens te doorzien, en toen ze dit gedaan had (stellig nauwkeuriger dan de eerste maal) bevond ‘dat de doemalige Visitatores door verscheide omstandigheden misleidt waren, 't welk zij met verscheide redenen aan de E. classis tot volkomen genoegen betoont hebben, en voorts daar in veel dwalingen ontdekt hebben’ al 't geen oorzaak werd, dat de approbatie op 't gemelde boekje werd ingetrokken, terwijl er verder een veroordeelend vonnis over uitgesproken werd, met het uitdrukkelijk verbod, het in 't vervolg met de classicale approbatie te drukken. Bij het eenmaal geschrevene, liet Arrenberg het niet, want achtereenvolgens verschenen van hem: De eer en heerlijkheid van Gods aanbiddelijk Drieeen en Geestelijk Wezen verdedigd, of vervolg der Zedige Aanmerkingen. Rotterdam 1739. Aanmerkingen op de zoogenoemde zedige verantwoording van J. Boutkan. Rotterdam 1739. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op de onchristelijke behandeling van zijn persoon door J. Eswijler. Rotterdam. 8o. Voorrede van M. Leydekker, van den voortgang der oude en nieuwe gevoelens van de Antinomianen. Rotterdam. 8o. Litteratuur: Boekzaal 1738a. blz. 608. [Jacobus Artopaeus] ARTOPAEUS (Jacobus), was geboren te Woerden en werd den 1sten September 1654 ingeschreven aan de universiteit te Straatsburg bij de theologische faculteit, om er den 6den Maart 1655 bevorderd te worden tot candidatus philologiae. Artopé was eerst pred. te Emden, vanwaar hij naar den Briel ging als opvolger van den Walschen predikant Nicolas Massijs. Hij werd hier bevestigd den 24sten Mei 1671 en eervol uit zijn betrekking ontslagen den 25sten Maart 1677 toen hij naar Breda vertrok als predikant bij de Nederl. Herv. gemeente aldaar. Herhaaldelijk zien wij hem, tijdens hij hier als dienaar des woords werkzaam was, als afgevaardigde van de classis Breda, op de particuliere Z.-Holl. synode, en wel in 1678; 1681; 1686 (in dit jaar werd hij benoemd tot assessor en werd hem tevens opgedragen als correspondens naar de Geldersche synode te gaan) in 1691 (ditmaal werd hij tot praeses van de synode gekozen en tot secundus-correspondens naar Overijsel, Friesland of Groningen aangewezen), in 1693 (deze reis werd hij correspondens naar Groningen), in 1697 (benoemd tot secundus-deputatus en correspondens naar Utrecht) en in 1700 in welk jaar hij nogmaals als assessor, zitting kreeg in het moderamen der synode, terwijl hij tevens gekozen werd tot secundus-correspondens naar Utrecht. Uit het feit, dat hij herhaaldelijk de classis Breda op de Z.-Holl. synode vertegenwoordigde en dat hij door deze synode, meer dan eens met het correspondensschap werd belast, mag ongetwijfeld worden afgeleid, dat hij bij zijn ambtsbroeders zeer goed stond aangeschreven en dat hij iemand moet geweest zijn, die in kerkelijke aangelegenheden volkomen te huis was. Dit leeren ons ook de acta van de classis, waaruit we tot de wetenschap komen dat hij herhaaldelijk als medebestuurder is opgetreden en als visitator classis zitting had in 1678; '81; '86; '91; 93; 97 en 1700. Nadat hem, toen hij vijf-en-veertig dienstjaren telde een eervol emeritaat was verleend, stierf hij den 8sten Januari 1709. Hij was gehuwd met Anna Catharina des Marets, dochter van Prof. Sam. des Marets. Van hem zag het licht: De Koninklieke waerdicheit, gebracht onder, maer triumpheerende over den Konink der verschrickinge. Gepast op de.... doot .... van .... Maria .... Coningin van Engeland enz. Breda bij Cornelis Seldenslach.... 1695 Weegschaal des heyligdoms, tot onpartijdige overweeginge van de ruïne en 't verval van 't hedendaagsche christendom.... enz..... Breda. Kornelis Tessers (1702). In dit boek laat Artopaeus zijn gedachten gaan ‘over den staat des christendoms, so wel binnen als buyten ons Nederland, en bevindende het geduurende den bijna veertig jaarigen tijd van zijnen Predikdienst, zo vervallen en verbasterd, dat veele van die ondeugden en zonden, die in 't zevental kerken van Asië eertijds bevonden wierden, ook in 't zevental onser landschappen gesien, en als onze eygene geworden zijn,’ waardoor hij zich opgewekt heeft gevoeld om zijn ‘Weegschaal’ saam te stellen en het licht te laten zien. Hij begint met ‘een afbeeldsel te geeven {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van de christelyke Godsdienst, en aan te toonen hoe bequaam hij is om een voorbeeldelyke deugd en heyligheyd in de ziel te planten. Daarop volgt dan eene schets van het onchristelijk gedrag, en de levenswijze der genaamde hedendaagsche christenen, vertoonende hunne menigvuldige afwijkingen, beyde van den regel hunner heylige belydenisse, en deszelfs behoorlyke uytwerkselen.’ Artopaeus besluit zijn boek met vermaningen tot vrede en tot vermijding van twist. De verhandeling is voorzien van zeer uitgewerkte kantteekeningen in proza en in poëzie in verschillende talen, die ten bewijze strekken van de uitgebreide taalkennis en van de groote belezenheid van den schrijver. Litteratuur: Acta syn. part. Z.-Holl. Ms. Boekzaal 1702. (23ste dl.) blz. 320-327. Gustav. C. Knod; Die alten Matrikels der Universität Strassburg, 1621 bis 1793. Strassburg 1897-1902. Uit dit boek bezorgde de Heer E.W. Moes een artikel: Nederlandsche studenten te Straatsburg. Navorscher 1878 (28ste jg.) blz. 491-493. Id. 1879 blz. 775. Bullet. de la com. pour l'hist. des égl. Wall. T.I. livr. 2. [Johannes Arxhouck] ARXHOUCK (Johannes), geboren te Utrecht den 3den Augustus 1687, was de zoon van Adriaan en Christina van Beyeren. Volgens een bericht in de Boekzaal van 1762 blz. 330, werd hij in 1705 ‘tot de Hooge-School bevorderd, genietende daar het onderwys van die beroemde Hadr. Reeland, Hoogleeraar in de Oostersche Taalen en Joodsche Oudheden, en H.A. Roëll in de H. Godgeleerdheid.’ Het verdient opmerking dat in het Album Studiosorum der Utrechtsche universiteit, zijn naam niet voorkomt. Dit feit deed twijfelen aan de waarheid van het bericht in de Boekzaal en bij nader onderzoek bleek dan ook, dat Arxhouck niet te Utrecht, maar te Leiden werd ingeschreven als student in de godgeleerdheid en wel ten jare 1705 1). In 1710 ging hij naar Franeker, waar hij het onderricht genoot van Nic. Gurtler; Joh. van der Waayen ‘en voor al van den grooten Vitringa, by welke alle hy in zonderlinge achtinge was, maar inzonderheid by den voornoemden Roëll en Vitringa, welke hem onder hunne Leerlingen uitnemende liefde toedroegen, wegens zyne naarstigheid, zedigheid, deugd en deftigheid, als uit hunne getuigenissen aan hem gegeeven, blykt.’ Na ruim een jaar de lessen aan Friesland's hoogeschool te hebben gevolgd, werd hij in 1711 bevorderd tot proponent in de classis van Amersfoort en in 1713 beroepen te Vrouwenpolder (Walcheren), in plaats van zijn neef Johan de Visscher, die aldaar overleden was. De bevestiging geschiedde den 30sten Juli van gezegd jaar door Ds. Jacobus Exrik, predikant te Veere. Aanvankelijk had Arxhouck hier te worstelen met een hardnekkige ongesteldheid, wat hem evenwel niet verhinderde met de grootste trouw en de meest mogelijke nauwgezetheid zijn ambtsplichten te vervullen, iets, wat zeker een der hoofdoorzaken was, dat hij door zijn gemeente zeer gewaardeerd werd. Met groote smart zag zij hem dan ook naar Veere vertrekken, waar hij den 17den Mei 1722 beroepen werd in plaats van den, den 4den October 1721 gestorven Isaacus Udemans. Arxhouck preekte zijn afscheid naar aanleiding van Philipp. IV:8 en 9, terwijl hij in zijn nieuwe standplaats bevestigd werd door zijn ambtsbroeder Jacobus Keizer, den 1sten Sept. 1722. Te Veere verklaarde hij achtereenvolgens de beide brieven van Petrus, den brief aan {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de Philippensen ‘alle de Wonderwerken, Parabolen, en alle de byzondere Oordeelen, als God van den beginne en vervolgens geoeffent heeft, verscheide Godspraaken der Propheeten, waar van Jes. Cap. XI en XII. XL-LXVI. Openbaring II en III en verscheide Gezigten van Zacharia.’ Naar 't geen men van hem leest, schijnt hij niet van talent ontbloot te zijn geweest. Arxhouck huwde den 24sten September 1731 met Adriana Johanna Govaarts, weduwe van Mr. Jacob Godin, in leven burgemeester van Veere. Jammer voor Arxhouck, dat de echtverbintenis met de vrouw zijner keuze, niet langer heeft geduurd. Immers reeds in 1744 stierf zij en hij trok zich dit zoo aan, dat hij ‘na dien tyd een zeer afgesondert leeven leefde,’ waarbij nog kwam dat hij, ten gevolge van een inwendig gebrek, zeer veel pijn leed. Dit, gevoegd bij een langzaam achteruitgaan van zijn geheugen, noodzaakte hem aan de Staten van Zeeland zijn ontslag te vragen, wat hem dan ook in Jan. 1747, ‘Salvis honoribus et emolumentis’ werd verleend. Een toeval maakte den 2den Januari 1762, na een betrekkelijk kort lijden, een einde aan zijn leven, dat den 10den Januari, door zijn ambtgenoot Jacobus de Schoesetter, in een lijkrede over Job 36:11: ‘Indien zy hooren, en hem dienen, zoo zullen zy hunne dagen eindigen in het goede, en hunne jaaren in lieffelijkheden’, herdacht werd. Zijn portret werd geschilderd in 1753 door P. Oets en gegraveerd door J. Houbraken. Een exemplaar er van, voorzien met de handteekening van Arxhouck, berust in de collectie portretten van het Zeeuwsch-Genootschap der Wetenschappen en is voorzien van het volgende vers, gemaakt door zijn collega Andreas Andriessen Jakz. Arxhouck dien Utreght eerst het light des levens schonk, Die als een heldre ster aan 't kerkgewelfsel blonk; Die vier en dertig jaar der Poldersche gemeente En Veersche kerkbruidt strekte een edel borstgesteente, Nu in zijn tempelrust word van den dood beloert; Zien we, op dit kunsttafreel, der sterflijkheidt ontvoert, Naar 't lichaam: Als zijn Geest, die weidde in Azaf's blaeren Met Azaf al om hoog zal zijn tot Godt gevaren. Van Arxhouck zag het licht: Het gelukkig en ongelukkig einde der rechtvaardigen en godtlozen, in dit en het toekomende Leven, van Asaph in Godts Heiligdommen gezien, nader verklaart in enige predikaatsien, over den 73 Psalm, ten dese op het Lusthuis te Zoestdyk, voor Hare Doorluchtige Hoogheden, den Prins en Princesse, Douariere van Oranje en Nassau. Te Amsteldam, bij Adriaan Wor, en de Erve G. onder de Linden 1749, groot 8o, 664 bladzijden. Litteratuur: Boekzaal 1762 a. 330-334; ll. 1749 b. blz. 383-414; F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, 1ste afl. Middelburg 1888, blz. 14; Mr. M.F. Lantsheer; Zelandia Illustrata 1ste dl. Middelburg 1876, blz. 598 en 599; Van der Aa; Biogr. Woordenb., i.v. Aanteekeningen van A. van 's Gravenzande in ons bezit. [Petrus Schols van Asperen] ASPEREN (Petrus Schols van), geboren te Amsterdam in 1729, voelde al vroeg in zich de begeerte om evangeliedienaar te worden, een begeerte, die vooral door zijn vader opgemerkt was en steeds levendig gehouden werd. Na de Latijnsche {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} school in zijn vaderstad te hebben doorloopen, ging hij in 1747 naar Leiden, waar hij als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. Ten jare 1750 rezen er evenwel bij hem sterke bezwaren op in zijn gemoed om de theologische studie verder voort te zetten en zich voor het predikambt te bekwamen. Als de voornaamste van die bezwaren geeft hij op ‘het gewigt der Evangeliebedieninge,’ d.w.z. wat er alzoo noodig was om een trouw prediker te zijn, en verder het groot aantal ‘van jonge Nazireërs,’ die dikwijls geruimen tijd moesten wachten, voor zij hier of daar een plaats vonden. De bedenkingen, die hij had, werden echter overwonnen en hij zette ‘den loop zyner voorbereidinge voort onder die geletterde mannen, welke dien tyd aan het Leydsch gewelf als sterren van de eerste groote prykten, en welkers glansryke voorlichting,’ hij steeds in dankbare herinnering hield, ‘byzonder het Godgeleerd onderwijs van den zoo wydberoemden van den Honert, den oordeelkundigen Alberti en den arbeidzamen de Moor.’ Den 6den Augustus 1753, werd van Asperen door de classis van Leiden en Neder-Rijnland, tot proponent bevorderd en den 9den Oct. daaraanvolgende, werd hij door den kerkeraad van Abcoude beroepen tot predikant, alwaar hij den 5den Febr. 1754 bevestigd werd door zijn neef Willem van Asperen, predikant te Haarlem, die tot tekst voor deze plechtigheid gekozen had 1 Petr. 4:11; terwijl de bevestigde zijn ambt aanvaardde met een leerrede over 1 Philip. 8:11. Met lust en ijver heeft hij hier 5 jaar gewerkt, in welken tijd hij o.a. beroepen werd te Asperen. In 1757 kwam hij viermaal voor op gemaakte drietallen te Delft, Haarlem, Edam en Overschie, en in 1759 bedankte hij voor Edam, terwijl hij aan de gemeente te Haarlem, die pogingen aanwendde om hem als haar herder en leeraar te krijgen, te kennen gaf, dat hij niet verlangde in aanmerking te komen. Dat hij dit deed, had, zoo verhaalt van Asperen zelf, zijn oorzaak in de zeer dringende opwekkingen èn van de ‘WelEd. Heeren Bestuurders’ èn van de gemeente te Delft, waar men zeer begeerig was hem te beroepen. Dit beroep werd werkelijk uitgebracht en volvaardig aangenomen. Naar aanleiding van 1 Kon. 8:29 verbond hij zich den 23sten Sept. 1759 aan zijn nieuwe gemeente, na den 9den Sept. te Abcoude zijn afscheid te hebben gepreekt uit 2 Cor. 6:11-13. Te Delft was het, dat van Asperen, den 20sten Maart 1770 in het huwelijk trad met Cornelia van Wijn, zuster van den welbekenden historicus Mr. Henri van Wijn. Jammer dat het huwelijksgeluk voor van A. zoo kort geduurd heeft, want, na hare bevalling in Februari 1771, werd zij ziek en stierf ze nog in September van dat jaar, terwijl op denzelfden dag, waarop hij, na het overlijden zijner vrouw, voor het eerst weer voor zijn gemeente optrad zijn eenig zoontje plotseling stierf. Niet gespaard alzoo voor rampen en treurige levenservaringen, heeft van Asperen echter te Delft, volgens zijn getuigenis, zeer gelukkige dagen gesleten, en was hij zeer gehecht aan de gemeente, die in de Gasthuis-kerk bijeenkwam en wier 25ste predikant hij was. Met trouw en ijver heeft hij haar gediend; geen arbeid was hem te zwaar, geen werk te veel en immer had hij, naar zijn verklaring een afkeer, niet alleen van zulke leerstelsels, welke in strijd waren met de zuivere evangelieleer, maar zelfs van zulke bewoordingen, ‘die (ofschoon ze niet als onrechtzinnig kunnen beoordeeld worden) echter maar al te veel gelegenheid gaven tot misbruik, verwarring, verdeeldheid en twist, en den geenen die buiten zijn, versmaaders van den Godsdienst, verachters inzonderheid van de Hervormde Leer in de hand werken.’ We {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren van Asperen kennen als een man die zachtmoedig was en wars van alle twisten en kibbelen over de leer, een voorstander van een christendom, dat staat boven geloofsverdeeldheid. Hij bleef predikant tot 1790, toen hem een eervol emeritaat werd verleend en stierf in 1800, Litteratuur: Kerkelijke Redenvoering over Hand. XX vs. 24. door Petrus Schols van Asperen ter gelegenheid van de gedachtenisviering van zijnen vijfentwintig jarigen predikdienst in de Gasthuiskerk te Delft, op den 26 September 1784. Echtzangen, toegezongen den Wel. Eerwaerden, zeer geleerden Heere, Petrus Schols van Asperen, predikant in de Gasthuis-kerke te Delft, en de WelEdele jong-vrouwe Cornelia van Wijn; in den echt vereenigd den XX van Lentemaand MDCCLXX. [Johannes van Assen] ASSEN (Johannes van), werd geboren te Beetgum (waar zijn vader Winandus predikant is geweest, tot den 16den Juni 1765), den 20sten Augustus 1741. Na volbrachte studie aan de academie te Franeker, verzocht hij den 6den Juli 1765, tot het examen bij de classis Leeuwarden te worden toegelaten, wat hem, na overlegging ‘van zeer loflyke, so kerkelyke als academische getuigschriften’ werd toegestaan, terwijl als zijn examinatoren werden aangewezen Paulus Hoekema en Angelus Meinarda, respectivelijk predikanten te Goutum en te Hallum. Het examen had den 3den September plaats en stellig moet het buitengewoon goed geweest zijn, omdat we, in een verslag er van lezen dat de ‘jonge en brave Nazireër, so veele doorslaande blyken van sijne kundigheden so in de oorspronkelijke talen, als in de h. godgeleerdheid ter beantwoordinge so der stellige waarheden als ter nederlegginge der dwalingen op de aan hem gedane vragen en tegenwerpingen gegeven heeft, dat de eerw. vergaderinge zich verheugende over de voortreffelyke talenten aan dezen braven en noesten jongeling verleent, hem niet alleen met volle ruimte en innig genoegen tot de openbare bedieninge van het heilig euangelium met den aankleve van dien heeft toegelaten, en onder het getal der candidaten aangenomen; maar teffens zijn eerw. toegewenscht door den mond van den heere praeses, dat de Heere dese zijne ontfangene gaven rykelyk wilde vermeerderen, en hem spoedig als een getrouw arbeider, die niet beschaamt gemaakt mogten worden, in Zijnen wijngaard wilden uitstoten om de vervallen Zionsmuren mede te helpen opbouwen.’ Gepreekt had van Assen uit Hebr. XI:6b, over welk teksthoofdstuk hij in 't Grieksch werd geëxamineerd, terwijl de ondervraging in 't Hebreeuwsch was over Obadja. In 1706 werd hij beroepen naar Langweer, als opvolger van Hillebrandus Mentes, die aldaar den 2den Februari zijn afscheid had gepreekt. Intree in zijn eerste gemeente, deed hij den 31sten Augustus 1766. Hij bleef hier tot den 25sten Februari 1770, toen hij vertrok naar St. Anna Parochie, waar hij den 11den Maart bevestigd werd. Deze gemeente verwisselde hij den 14den Februari 1779 met Harlingen, waar hij den 7den Maart van dat jaar, voor de eerste maal optrad. Emeritus geworden den 5den October 1817, overleed hij er den 15den November 1820, in den ouderdom van 79 jaar en 3 maanden. Van zijn hand zag, in 1807, te Leeuwarden het licht: Aanmerkingen over de verhandeling van den eerwaarden A. Bruining over de leer der verzoening met God naar den bijbel, medegedeeld in een brief aan zijn eerw. Gelijk de titel reeds aangeeft, had dit geschrift van Van Assen zijn ontstaan te danken aan een verhandeling van Albert Bruining, predikant te Pietersbierum, getiteld de leer der verzoening met {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} God, naar den Bijbel, en in 1806 te Amsterdam verschenen. Naar de meening van Bruining was ‘het groote doel van den dood des Heilands alleen geweest het hart der menschen te verbeteren en hen vatbaar te doen worden voor de gunst van God, welke zij, alzoo verbeterd zijnde, door berouw en bekeering konden deelachtig worden. De dood derhalve van den Heiland kwam, als offer voor de zonden der menschen, in deszelfs doel, gansch en al overeen met het doel der zoenoffers, door Mozes ingesteld, en was juist geschikt om een volkomene vergiffenis van zonden, zonder onderscheid, op berouw en bekeering, te doen verkrijgen 1).’ Van Assen beschuldigt Bruining van neologie en Sociniaansche gevoelens en wijst, ter wederlegging van zijn gevoelen op een kort te voren door D.K. Harmsen, predikant te Oegstgeest, geschreven en door het Haagsche Genootschap in 1804 met goud bekroonde verhandeling, Over de genoegdoening van Jezus Christus. Op de door Bruining uitgegeven Aanmerkingen op den brief van J. van Assen, heeft laatstgenoemde niet weer geantwoord. In de Friesche kerk is van Assen een man van beteekenis geweest, een, die zeer veel belang in haar stelde en veel voor haar heeft gedaan, vooral ook in de moeilijke dagen, die de kerk in het begin der 19de en op het einde der 18de eeuw heeft doorleefd. Van Assen was gehuwd met Anna Klasina Jongsma, uit welk huwelijk 6 kinderen (4 jongens en 2 meisjes) geboren werden. Litteratuur: Boekzaal der geleerde Wereld 1765. 2de dl. blz. 230, 352 en 353. (In het register in voce Assen staat 252. Dit is verkeerd, en moet hieraan worden toegeschreven, dat de paginatuur in de war is. Immers op blz. 299 volgt 200 enz. Dit is niet opgemerkt en zoodoende heeft men blz. 200-299, tweemaal). T.A. Romein; Naamlijst der Predikanten enz. dl. I. Leeuwarden 1886. blz. 107 en 193 dl. II. Leeuwarden 1888. blz. 618. Mr. W.B.S. Boeles; Frieslands Hoogeschool en het rijks athenaeum; 2de dl. 2de helft. blz. 701. Ypey en Dermout; Geschiedenis van de Hervormde Christelijke Kerk in Nederland. dl. IV. Breda 1827. blz. 435-437 en Aanmerkingen. blz. 65 en 66. A.J. van der Aa; Biogr. Woordenb.; 1ste dl. Haarlem 1852. blz. 416. Dr. S.D. van Veen; De Gereformeerde Kerk in Friesland Gr. 1888 reg. i.v. [Albertus van Assendelft] ASSENDELFT (Albertus van), werd in 1663 te Leiden geboren en den 14den Februari 1680 als student ingeschreven bij de universiteit zijner geboortestad. In 1691 beroepen te Haringhuizen, stierf hij aldaar in Mei 1717. Van hem zag het licht Lijkrede over het overdroevig en ontijdig afsterven van Willem III. Alkmaar 1702. Litteratuur: M. Veeris; Vernieuwt kerkelijk alphabeth, blz. 11. [Adriaan van Assendelft] ASSENDELFT (Adriaan van), geboren te Haarlem, den 18den September 1736, werd, na genoten voorbereidend onderwijs in zijn geboortestad, den 16den September 1752 onder het rectoraat van Joannes Esgers, als student in de letteren, aan de Leidsche universiteit ingeschreven 2). Later volgde hij de theologische colleges en {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij, na in de classis Leiden, het praeparatoir examen te hebben afgelegd, in Mei 1761 beroepen te Nieuwenhoorn, welk beroep door hem werd aangenomen. In een buitengewone bijeenkomst van de classis, werd hij daarop den 18den Augustus, te Brielle, peremptoir geëxamineerd door Ds. Petrus Bonte, terwijl, toen hij dit examen met goed gevolgd had afgelegd, besloten werd, dat hij den 13den September, zou bevestigd worden door zijn neef Theodorus Haganaeus, predikant te Haarlem. Alzoo is ook geschied. Haganaeus had bij deze gelegenheid tot text Johs. XV:16 en Assendelft sprak over Hooglied IV:16a ‘Ontwaak Noordewind, en kom gij Zuide-wind, doorwaai mijnen Hof, dat zijne specerijen uitvloeijen.’ Aan de handoplegging werd deelgenomen door den bevestiger en verder door de Heeren G.C. van Overveld, P. Boerma, W. Huigens en W.G. van der Grijp, respectivelijk predikanten te Zwartewaal, Briels-Nieuwland, Hellevoetsluis en Oudenhoorn. Tal van gedichten werden ook bij deze gelegenheid vervaardigd, waarvan een, gemaakt door Jacob van Neck, aan de vergetelheid is onttrokken 1). Nauwelijks twee jaar, had hij deze gemeente gediend, of hij werd den 19den September 1763 beroepen te Assendelft, tot opvolger van Ds. Johannes Schull 2), die emeritus was geworden. Niet dan na lang en rijp beraad, besloot hij van standplaats te verwisselen, en wanneer door Cornelis Deutz van Assendelft, vrijheer van de hooge en vrije heerlijkheid van Assendelft en Assumburg, in Januari 1764, het beroep was goedgekeurd en de classis van Haarlem het had geapprobeerd, werd hij den 13den Maart door van Overvelt namens de classis Voorne en Putten losgemaakt en preekte hij den 18den, uit 2 Thess. III:13-16 zijn afscheid. Twee dagen later, den 20sten vertrok hij naar zijn nieuwe standplaats en het was toen, dat zijn Zwartewaalschen collega, de zooeven genoemde G.C. van Overvelt, hem, onder het opschrift Mirabele fatum toezong: Zoo zal van Assendelft nu Assendelft gaan stichten Met de Euangelie-Leer; Terwijl heur Achtbre Heer, Heer Deutz van Assendelft, zyn vrye stem deedt zwichten Voor 's Volks gemeene Beê: Hij zal, als Aron deê, Het Geestlyk Israël daar volmaaken en verlichten; Wijl 't Nieuwenhoorens volk Vast naaschreit zynen Tolk, Dien het, vol vuurs en trouw, dit werk eerst zag verrichten 3). Assendelft aanvaardde, na den 8sten April, alweer door zijn neef uit Haarlem T. Haganaeus bevestigd te zijn, met 2 Tim. II. 1:2 zijn ambt met een rede over den 131sten Psalm 4). Over een preek, door hem den 25sten December 1767 te Assendelft gehouden, lezen we in de Boekzaal van 1768 1ste dl. blz. 109, onder ‘Assendelft’ het volgende: {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nademael het op den 25sten Dec. 1767 juist 50 jaaren geleden was, dat het Zuidelijk deel van Noord-holland in 't gemeen, en deze plaats in het bijzonder zeer veel schade geleden heeft door een zwaare overstroming, die op den 25 Dec. 1717 veroorzaakt werd door het doorbreken van den Assendelver Dyk, die door ses diepe en wyde openingen het water uit het Y deed instromen in deze Polder; en behalve een algemeene ontzetting en schrik aanmerkelyke schade aanbragt, zoo heeft D. Adrianus van Assendelft, predikant alhier, de Gemeente deze noodlottige gebeurtenis plegtig herinnert, en tot een betamelyk opmerken van Gods oordeelen, zoowel als een erkennende aanbidding zijner verlossing, opgewekt met een opzettelijke Leerreden uyt Jes. 32:2a. Gevende na een korte verklaring dier woorden, een beknopt verhaal van die treurige omstandigheid, die bij veelen nog in geheugen is, en makende vervolgens melding van de middelen, die onder Gods Opperbestier zijn aangewend tot afwending van soortgelyke rampen, en eindelijk met nuttige leeringen en vermaningen sluitende. De voorafspraak was genomen uit Psalm 32:6. De grond der inleiding was de geschiedenis van den zondvloed en de behoudenis van Noach in de Arke. Gen. VII en VIII. De nazang van Psalm 49:4.’ Ten jare 1770 beroepen te Leiden, aanvaardde hij hier zijn dienstwerk in 1771, en nu vinden we hem in het Album Studiosorum nog tweemaal ingeschreven, nl. den 19den November 1789 onder het rectoraat van Jona Willem te Water 1) en den 24sten Dec. 1803, toen Rau rector was 2). In 1776, den 21sten Juli, was hij te Bergen in N. Holland tegewoordig bij de bevestiging van Johannes Adrianus Spijkers, door zijn vader H. Spijkers, predikant te Haarlem en vriend van van Assendelft. Naar aanleiding van deze plechtigheid, maakte hij het volgende gedichtje, dat waard is aan de vergetelheid ontrukt te worden: De wakk're Spijkers wordt door Vaders tederheid Als Leeraar van Gods Kerk ten kansel opgeleid, En bindt elks aandagt aan zijn Godgewyde klanken: Een blyde feestgalm rolt door Bergens Heiligdom, Een rij van Priesters, en een luisterende drom Van heilgezinden, staan al biddende te danken; Zy wenschen, dat de zoon in 't Euangeliewerk Des Vades vreugd vervull' tot heil van Jesus kerk 3). Met buitengewonen ijver en trouw vervulde hij in de gemeenten, die achtereenvolgens door hem bediend werden, zijn werk en gearbeid heeft hij zoolang hij kon, tot den 6den Januari 1809, toen hij stierf. Assendelft was bedeeld ‘met rijke gaven en talenten, die hij zoowel aangelegd en gebruikt heeft, dat men hem in de vervullinge van zijne Predikbeurten, het houden van Catechisatien, het doen van Huisbezoekinge, het bestieren van kranken, het troosten van Bedrukten en het helpen van ellendigen, met regt als een zeldzaam voorbeeld van naarstigheid en getrouwheid mag aanmerken. In het bijwonen en bestieren van kerkelijke vergaderingen straalde zijne uitgebreide kunde, diep doorzicht en ongeveinsde zucht voor {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} het belang der waarheid en goede orde helder door, zijne gezetheid op de regtzinnigheid des geloofs bleek uit zijnen onvergelijkelijken arbeid, door hem als Secretaris van het loffelijk Haagsch genootschap, ter verdediging van het Christendom verrigt, gelijk ook uit de mannelijke en bondige aanspraken op zijne gebeurten daar nu en dan gedaan.’ Dat een man, met zooveel gaven toegerust, vol ijver en toewijding, onder zijn ambtsbroeders zeer gezien was, ligt in den aard der zaak. Maar ook de gemeente hield veel van hem en als predikant heeft hij haar vele en groote diensten bewezen. Met weemoed vernam men te Leiden, waar hij 38 jaar werkzaam was, het bericht van zijn sterven. Bekend is het aandeel, 't welk hij gehad heeft in de oprichting van het Haagsch-Genootschap ter verdediging der Christelijke Godsdienst. Terwijl in 1785, door de part. Z.-Holl. synode te Dordrecht, ad referendum werd gegeven ‘of de Christelijke Synodus, niet behoorde aan te prijsen de oprigtinge van een genootschap in ons land, ter verdediginge van onsen hervormden godsdienst, tegen alle Godsdienst honend werk, als dat van Priestley en andere soortgelyke met uytlovinge van een prijs op de beste wederlegging’, werd den 14den Juli, door de predikanten J. Heringa uit 's Gravenhage, A. van Assendelft uit Leiden, M. Rammerink uit Dordrecht, J. Kneppelhout uit Gorinchem en D.A. Reguleth uit Haarlem een genootschap opgericht ter verdediging der voornaamste waarheden van den christelijke godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. Nadat de Staten van Holland en West-Friesland, het genootschap hadden erkend, bepaalden zij dat de zetel er van gevestigd zou worden te 's Gravenhage, waar van daan het den naam van Haagsch-genootschap heeft ontvangen. Als eerste secretaris fungeerde Assendelt, en in de handelingen vinden we, dat hij in 1789 een aanspraak hield ten betooge, dat de aanvallen tegen het christendom niet strijdig zijn met de goddelijke wijsheid, in 1795, over de eenvoudigheid der eerste christenen en in 1805 over de ligtzinnigheid onzer eeuw in het behandelen der waarheden van de Goddelijke openbaring. Vermeld moet hier ook nog worden, dat hij de part. Z.-Holl. synode, die in 1785 te Dordrecht gehouden werd, presideerde en dat hij bij die gelegenheid een preek hield over Psalm 146:10. Behalve het reeds vermelde verscheen van hem: Eeuwzang ten 200-jarige gedachtenisse van Leydens beleg. Leiden 1774, 8o. Gedichten op het afsterven van R. Schutte in 1785, op het huwelijk van M. 's Gravezande met A. van der Aar de Sterke d'Esselickerwoude in 1775. In 1780 schreef hij ook Nieuwjaarswenschen voor de Leidsche Weezen. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde bewaart van hem drie brieven uit de jaren 1766, '69 en '90 van N.N. Volgens van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 418, is bijzonder fraai zijn Heilgroete der Leidsche Zanggodinnen aan Z.D.H. Willem V, naar het Latijn van A. van Roijen, opgenomen in het 2de deel der Werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Ook bestaat (zoo heet het d.t.p. verder) er van hem een zinnebeelding tooneelstukje Leeuwendaal en vreugde. Litteratuur: v.d. Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 417 en 418. Ypey en Dermout; Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk. dl. IV. Breda 1827. blz. 51. Boekzaal. 1761. 2de dl. blz. 358 en 359; 1764, 1ste dl. blz. 358, 359, 489 en 739; 1768, 1ste dl. blz. 109; 1776, 2de dl. blz. 120 en 121; 1809, 1ste dl. blz. 80 en 81. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Glasius: Godgeleerd Nederland. 1ste dl. blz. 67 en 68. Archief voor Kerkel. Gesch. dl. IV. Leiden 1834 blz. 302. [Kasparus Aukema] AUKEMA (Kasparus), werd geboren te Amsterdam, den 22sten Mei 1666, als zoon van Bartholomeus en Maria van Beringen. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd verloor hij zijn vader; doch de moeder, die bij uitnemendheid voor zijn opvoeding zorg droeg, zond hem reeds op zijn negende jaar naar de Latijnsche school in zijn geboortestad, alwaar hij tot zijn 16de jaar, de lessen volgde. Nadat hij deze inrichting van onderwijs verlaten had, studeerde hij 7 jaar in de wijsbegeerte, oostersche talen en godgeleerdheid aan de academie te Franeker en aan de illustre-school te Amsterdam, waar hij de lessen volgde van Alexander de Bie, Johannes de Raei (in de wijsbegeerte), Jacobus Rhenford (in de oostersche talen) en van Johs. van der Waeyen, Campegius Vitringa, Ludov. Wolsogen en Gerbrand van Leeuwen (in de godgeleerdheid). Vooral de laatstgenoemde was zeer op hem gesteld. In Sept. 1690 werd hij door Ds. Clinquant, predikant te Amstelveen, in de classis Amsterdam, praeparatoir geëxamineerd en toegelaten om als proponent in het openbaar te prediken. Na verloop van drie jaar, in 1693 dus, werd hij, na in verschillende plaatsen te zijn opgetreden, beroepen te Diemen, alwaar hij, na peremptoir geëxamineerd te zijn, den 27sten Sept. 1693 in den h. dienst werd bevestigd door Ds. Bernhardus Homoet van Amsterdam. Met den grootst mogelijken ijver en stiptheid nam hij hier zijn ambt waar, ‘weidende de Kudde Gods, die onder hem was, als een regtschapen Herder, gewillig en met een volveerdig gemoet’. Het was ook in deze plaats, dat hij huwde met Elisabeth van Reineveld, die hij echter spoedig door den dood verloor. Voor de tweede maal trad hij in den echt met Agina van Zwol, uit welk huwelijk drie kinderen geboren werden, waarvan een en wel Herman, die in de rechten had gestudeerd, zijn vader overleefde en later fungeerde als schout en stedehouder van Muiden. Hier kwam onze Kasparus als predikant, in October 1703, na er tot zijn dienstwerk ingeleid te zijn door zijn ambtgenoot Wilhelmus Vermaeten, en hij is te Muiden werkzaam gebleven tot zijn dood, in Juli 1726, doende evenals in zijn eerste gemeente, zooveel hij maar kon, om nuttig werkzaam te zijn op den post, hem door zijn God aangewezen! Aukema was in het bezit van een groote bibliotheek en in het jaar 1714, zag van hem het licht: De zekere hope der Heiligen in het laetste der dagen, by welke haere vernieuwinge ter heerlykheit levendigh wordt betoogt, uit het Gezichte van Christus dienstknegt Johannes op Patmos, Openb. XXI en XXII. Amsterdam bij Gerard onder de Linden, 1714 in 8o, 357 bladzijden, behalve een voorrede. Literatuur: Boekzaal 1726 a. blz. 520-523 en id. 1715 b. blz. 96-99. [P.J. Sylvius Austro] AUSTRO SYLVIUS P.J. (P.J. Semmes van Suyderwoude of P.J. Simmes v. S.). In het Album Stud. der Leidsche-universiteit komt voor op kolom 37, als ingeschreven den 25sten September 1593, bij de theologische faculteit: ‘Petrus Jacobi van Sinderwoude.’ Er behoeft geen twijfel te bestaan of voor Sinderwoude moet Suiderwoude gelezen worden en is de persoon, die in September 1593 te Leiden kwam om er in de godgeleerdheid te studeeren, en hij, wiens naam aan t' hoofd van dit artikel prijkt, één en dezelfde. Na volbrachte studie is hij naar Edam gegaan, waar hij eenigen tijd als onderwijzer (rector) heeft gefungeerd, totdat hij in 1600 of 1601 predikant {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} is geworden te Hoogkarspel. Immers lezen we in art. 10 der N.H. synode, ten jare 1601 gehouden ‘Personen, van nieus tot den dienst toegelaten..... Bij die (v.d. classe) van Enchuysen..... Petrus Jacobi, ghewesen rectoor tot Edam, voor die van Hoochcaspel’. Hier is hij werkzaam geweest tot 1617, toen hij naar Wijdenes toog alwaar hij gearbeid heeft tot 1623, in welk jaar hij naar Venhuizen ging. Van hier vertrok hij als predikant niet meer, want in 1642 kreeg hij zijn emeritaat, om 5 jaar daarna, in 1647 n.l. te sterven. Naar zijn geboorteplaats Zuiderwoude, noemde hij zich steeds Austro-Sylvius, ofschoon uit de initialen P.J. v. S. moet afgeleid worden dat hij ook wel ‘van Suiderwoude’ schreef. Als afgevaardigde uit de classis Enkhuizen, woonde hij in 1608 de synode bij, die in dat jaar te Hoorn gehouden werd. Sylvius behoorde tot de Gereformeerde partij, wat blijkt uit de geschriften, die hij vertaalde. Hij was een ijverig aanhanger van de leer der praedestinatie. Oorspronkelijk werk leverde hij weinig; op een enkele uitzondering na, tellen we niets anders dan door hem vertaalde geschriften. De leere van de predestinatie.... door D. Tossanum. Overgez. uyt de lat. tale in de nederl. Amst. bij Bar. Adriaensz. 1611, achteraan volgen nog: Sekere articulen tot verdedinge van de verwerpinge, ghedisputeert onder Tossanus 19 en 20 Nov. 1586. De leere der waerheyt van Godts eeuwighe Predestinatie. Beschreven door den E. Hoogh-gheleerden ende seer Godtsalighen D. Amandum Polanum van Polansdorf.... Item, noch een Corte verclaringhe desselfden Polani, over etlijcke nu ter tijdt strijdige Religions artijckelen, van Christo, van Godts eeuwighe verkiesinghe, verwerpinge der Godloosen ende van de Voorsienigheyt Gods, door vraegh ende antw. gestellet. Met een Cort inhoud der leere, die in de loflijcke Universiteyt te Basel van twistighe Religions puncten ghedreven wert. Waer van het eerste uyt de Latijnsche ende de andere Tractaetgens uyt de Hoogduytsche tale met vlijt ende trouwigheyt overgheset sijn door P.J.A. 't Amstelredam bij Barent Adriaensz. Boeckvercooper inde Warmoes-straet. Anno 1611. Deze drie geschriften zijn niet vermeld bij Dr. H.C. Rogge. Beschrijvende catalogus der Pamfl. verzameling enz. stuk II. afd. I, blz. 77 en 78. Ook niet bij v.d. Aa; Biogr. Woordenb. dl. 17, blz, 1063. Sphinx theologico-philosophica ofte de schriftuerlijcke ende philosophische tijtkoker. Amst. 1612. (Dit werk, door Austro Sylvius uit het Lat. vertaald, is oorspr. geschreven door Joh. Heidfeld. Het is ook in 't Duitsch overgezet onder den titel: Theologischer und philosophischer Zeitvertreiber. Niet vermeld als boven.) Aphorismi ofte grond-vesten der christel. religie.... door Joannem Piscatorem.... Maar nu tot sonderlingen nut overgheset, en met de schriftuerlijck: plaetsen int lange verrijckt ende verm. Amst. 1614. 8o. Apologie ofte verantwoordinghe Joh. Piscatoris op de voorbereydinghe van C. Vorstius.... Enchuysen 1614. Met voorrede van den vertaler. Van 't bestant des Nederlantschen Oorlogs, drie boecken: beschreven door Dom. Baudium.... 't Amsterdam 1616. Na den ‘Toe-eyghen brief’ hebben we hier een ‘Waerschouwinghe des oversetters aenden goetwillighen Leser’ en het is hierin dat we vinden: ‘Ende ist datmen Gods rijcke seghen, die soo lange jaren dese Landen voorspoedigh ghemaeckt heeft, wil behouden, soo ist dat sy al mede een schoon verhael daer van doet, namelijc: datmen alsdan de ware Reformeerde Religie behoort te handthaven, ende in eendrachtigheyt een Godtsaligh leven leyden. Dewijle nu dan {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dese Historie soo heerlijck is ende my grootelijcx te voren aenghepresen ende gherecommandeert, soo ist dat ick die selve (hoewel mijn professie niet eygentlijck sijnde, ende de stijl des Auteurs de mate mijns verstants verre overtreft om in gelijcke cierlijckheyt van woorden ende redenen die selve over te setten) nochthans om de groote nuttigheyt, alreede verhalet, hebbe willen vertalen, ende onse Nederlanders, die sij toegeeygent is, ende meest al duytschen zijn, mede deelen: niet twijfelende, of die selve sal met aendacht ghelesen zijnde, een beter verstant ende onderwijsinghe hun gheven, als menighe andere Historie, die onsen staet niet eens betreffet. Het welck die Alwijse Godt wil wercken in alle oprechte Patriotten onses lieven Vaderlandts tot sijner eere, ende hare welvaert ende eeuwighe saligheyt’. J. Piscatoris tractaet van de ghenade Gods, daer in ghedisputeert wert .... of Gods salichmakende genade algemeyn zy..... Item een verclaringe over de vrage hoe de mensche inde predestinacie aenghemerckt wert? 1618. Oratio Davidis Parei, professor in de H. Theologie tot Heydelbergh, van 't nationael synodens tot Dordrecht. Mitsgaders des selven oordeel, aengaende de vijf Remonstrantische artyckelen.... Wt de Lat. tale ghetrouwelijck over-gheset..... 't Amstelredam .... anno 1619. Met consent van mijn Heeren de Burgermeesteren der stadt Amsterdam. Oratie of grondige verclaringue over den 124 Psalm, Martini Lydii vervattende de bysonderste verlossinghen die Godt dese Nederlanden heeft bewesen...... Tot Enckhuysen bij Willem Wiggerts Blaeu. De voorrede aan den godvruchtigen leser, is door P.J. Austr. gedateerd den 13den Sept. 1619. Petri Molinaei verscheyden aendachtige en Godsalighe tractaten van hem selven in Fransoys beschreven, ende nu in onse Nederduytsche tale overgheset.... Amstelredam bij Hend. Laurensz. 1622. I. De beproevinghe eens gheloovighen, om sich te bereyden tot des Heeren heylich Avontmael, overgheset door P.J. Austro Silvius, blz. 1-45. II. Een voor-bereydinghe tot vasten ende leedtwesen, overgeset door den selfden, blz. 46-116. Grondige ende klare vertooninghe van het onderscheydt in de voornaemste hooftstucken der chr. religie, tusschen de Gereformeerde ende de Wederdooperen... enz. Uyt..... last des N. Holl. synodi ghemaeckt ende uyt-gegheven door Abr. à Dooreslaer.... ende P.J. Austro Sylvium. 't Enchuyzen. V.J. Camerling 1637. 4o. (2e druk. Ench. A.W. Kluppel 1649). Hoe dit boek in de wereld gekomen is en de geschiedenis er van, wordt ons duidelijk uit de acta van de N. Holl. synoden van 1626-1637. Op de synode nl. van 1626, gehouden te Alkmaar (cf. art. 27. II), kwamen ter sprake ‘de gevoelens ende lasterl. leeringen van Jaques Outerman ende syne meedestanders’ naar aanleiding waarvan gevraagd werd, hoe men 't best zou weten, wat hij leerde met betrekking tot de ‘drie goddel. weesens ende bepaelinge van het weesen des Vaders alleen in den Hemel.’ Besloten werd 1o de zaak aanhangig te maken, door den ter vergadering aanwezigen commissaris politiek Persijn ‘aen 't hoff van justitie’ te Haarlem en 2o werd aan D. Petrus Jacobi Austro Sylvius opgedragen te weerleggen zoowel het godslasterlijk gevoelen van Outerman ‘als oock van de andere dwaelingen der Minnisten in 't gemeen.’ Had hij 't werk af, dan zou het in een vergadering van predikanten {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} (uit iedere classis van N. Holland één), alvorens tot de uitgave er van werd overgegaan, nomine synodi, gevisiteerd worden. Austro Sylvius liet zich de hem opgedragen taak welgevallen en trok aan 't werk, doch in 1627, zelf als afgevaardigde uit de classis Hoorn, de vergadering bijwonend, gaf hij de synode te kennen, dat hij den arbeid wel wat moeilijk vond, reden, waarom hij iemand verzocht, die hem bij de samenstelling van 't bewuste boek, de behulpzame hand zou bieden, Op dezen voorslag ging de synode echter niet in en Sylvius werd verzocht ‘te willen continueeren in 't aengevangen werck.’ Dan de arbeid vorderde weinig of niets, wat oorzaak werd, dat de synode besloot om het mondeling door Sylvius gedaan verzoek in te willigen (cf. acta syn. N.H. 1629 arts. 9; 26 en 38), hij moest evenwel aan 't werk blijven, alle materialen, noodig voor het werk, zouden hem verschaft worden en Abr. à Doreslaer werd aangewezen (art. 38) hem ter hulpe te zijn om het werk dat hij leveren zou ‘te formeeren ende in orde te brengen.’ Na deze goedgunstige synodale resolutie toog Sylvius op nieuw en met kracht aan den arbeid, waarvan 't gevolg was, dat à Doreslaer in 1630 namens hem, theses en antiheses overgaf, die door een commissie (Ds. Antonides en Ds. Sibema) uit de synodale vergadering benoemd, werden nagezien en goedgekeurd. Pas zes jaar later evenwel, nl. in 1636 hadden beide mannen het boek gereed, en bereids door een synod. commisssie goedgekeurd, kwam het ter tafel. De auteurs werden bedankt en t' werk mocht gedrukt worden. Dit geschiedde dan ook en toen de synode in 1637 weer bijeen kwam, bracht à Doreslaer een gebonden exemplaar in de vergadering, doch tegelijk met de overhandiging aan den voorzitter, remonstreerde hij ‘wat groote moeijte ende arbeijt bij syne E. ende D. Petrum Austro Sylvium gedaen was in 't stellen der wederlegginge van de Doopsgesinde’ terwijl hij aan deze verklaring toevoegde dat ze ook ‘marginalia ende regesten tot gerijff des lesers ende goede onderrichtinge gemaeckt hadden’. Bij monde van haren voorzitter sprak de synode daarna uit, dat ze met blijdschap het boek had ontvangen en dat ze God almachtig dankte ‘dat syne Heylige majesteijt, de waerde broeders nae siele ende lichaem gesterckt hadde, om dit lofflyck werck niet alleene te beginnen, maer oock te volbrengen,’ en werd den vervaardigers toegewenscht ‘den rijcken segen ende genadige vergeldinge des Alderhoochsten’. Ook zou het ‘so heerlyck ende voor de eere van Christi kercke ende tot-extirpatie van de Mennonitische dwalinghen dienende werck den respectiven classen werden gerecommandeert 1).’ Op de vraag: Waarom aan Sylvius de taak werd opgelegd, den handschoen op te nemen tegen de Doopsgezinden? kan, dunkt ons, geen ander antwoord gegeven worden dan dit, dat de broeders hem kenden als een goed dogmaticus als een die, door de grondige kennis, welke hij van de Gereformeerde leerstukken had, in staat was een duchtige en afdoende weerlegging te geven van de theologische beschouwingen der Mennisten. Ongetwijfeld heeft men in hem een knap man gezien, berekend voor den last, hem op de schouders gelegd. Dat werkelijk zijn studie in hoofdzaak op de dogmatiek gericht was, dit toonen ons de vele geschriften, die hij vertaald heeft en welke in meerdere of mindere mate alle deze materie behandelen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Volledigheidshalve kan hier nog gemeld worden dat Sylvius èn in 1627 èn in 1634, als afgevaardigde uit de classis Hoorn, de N. Holl. synode heeft bijgewoond. Austro-Sylvius is geen nutteloos arbeider geweest op het groote veld der godgeleerdheid. Litteratuur: Van der Aa; ll. dl. XVII 1ste stuk, blz. 1083 en 1084. [Theodorus Avinck] AVINCK (Theodorus), was geen theoloog van professie, maar een godzalig man. Hij was een dier ouderlingen, zooals er oudtijds de kerk gediend hebben met groote eere, dewijl zij in waarheid bekwaam waren om te leeren. De Amsterdamsche gemeente mag roem dragen op N.S. van Leeuwarden de Utrechtsche mag dit op mannen als Justus Vermeer en Theodorus Avinck. Als een waardig ouderling legde Avinck zich toe om door te dringen in de kennis der leer. In de onderlinge bijeenkomsten der broederen, die met goedvinden van den kerkeraad gehouden werden, handelden zij over de dingen van het koninkrijk Gods. In dien kring was Avinck een man van beteekenis. Naar zijne woorden werd gaarne geluisterd. Bij voorkeur sprak hij over de werkzaamheid des geloofs en zijne verhandelingen werden niet zonder zegen ontvangen. Zoo hoog waardeerden zijne vrienden hetgeen hij leverde, dat zij er op aandrongen het door den druk gemeen te maken. Aan zooveler verzoek kon Avinck geen weerstand bieden. Dus werd tot uitgave besloten. Reeds was een bundel voor de pers gereed, toen hij op zijn voornemen terugkwam, daar Ds. de Leeuw, destijds te Utrecht, later te Amsterdam, een bundel leerredenen uitgaf, waarin vrijwel hetzelfde werd behandeld. Zijne vrienden, daaronder zelfs predikanten, die zijn manuscript gelezen hadden, bleven echter aandringen op de uitgave. Zij oordeelden, dat er kleine veranderingen konden worden aangebracht en enkele stukken konden worden weggelaten. Dus liet hij zich bewegen in de hope anderen van nut te kunnen zijn. Zoo verscheen het 1ste stuk van het eerste deel zijner Practikale verhandelingen. Hij handelt daarin over: de dierbare noodiging van den Heiland; de noodzakelijke bewerking van den HG.; de rechte evangelische verootmoeding en de volheid der algenoegzaamheid van den gezegenden Middelaar. Zelf verklaart hij wars te zijn van alle platte taal. In den tekst plaatste hij hier en daar aardige versjes. Op dit eerste stuk volgde daarna een tweede. Echter niet zoo spoedig, als hij gedacht had, daar hij door de ziekte en het overlijden zijner echtgenoote Petronella Elisabeth Du Pré, verhinderd werd in de uitvoering van zijn voornemen. Dit tweede stuk bevatte verhandelingen over: het groote voorbeeld van het geloof in den held Abraham; de Godonteerendheid en zielschadelijkheid van het ongeloof, het Godverheerlijkende en voordeelige van een sterk geloof. Ook wijdde hij een overdenking aan: de nedergebogen Christen zich oprigtende door het geloof, naar aanleiding van het verlies zijner vrouw; om ten laatste stil te staan bij: het geloovig gezicht van Gods heerlijkheid aan het heilig avondmaal. Deze twee bundels verschenen te Utrecht de eerste in 1779, de tweede in 1780. In 1774 had echter reeds een tractaat van zijne hand het licht gezien over Het geestelijk en verstandig Psalmzingen. In 1787 verscheen nog een vervolgbundel op zijne Practikale verhandelingen. Avinck zelf was toen niet meer onder de levenden. Zijn tweede vrouw Gerarda Carolina Römer, stond toe, dat deze uit zijne schriftelijke nalatenschap zou worden {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven. En weldra, toen de uitgave bleek op te nemen, werd dit 1ste stuk van het tweede deel gevolgd door nog een tweede stuk. Alle deze verhandelingen werden nogmaals herdrukt in twee deelen onder den titel: Bundel van praktikale verhandelingen over eenige schriftuurteksten, door Theodorus Avinck Thz., Rotterdam 1843-1846. Ook bewerkte hij: Stellige en Practikale Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus, volgens de Leer en gronden der Hervorming, waar in de waarheden van den Godsdienst op eene klaare en bevindelyke wyze voorgestelt en betoogd worden, door den WelEerw. Heer A. Comrie, in leven Predikant te Woubrugge, enz. door T. Avinck Thz. 4o. Utrecht 1779. Litteratuur: De voorreden van zijne werken. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} B [Tiberius de Baar] BAAR (Tiberius de) werd geboren te Rottum in de Ommelanden, waar zijn vader predikant was. Den 24sten Mei 1763 deed hij schitterend praeparatoir examen voor de classis Workum. Hij was predikant te Witmarsum van 19 Oct. 1764-22 Mei 1770. Op dezen laatsten datum werd hij op ‘'s Lands Cancelarye publyq ter zaake van zeer ligt veerdig, en gantsch opsprakelijk gedrag, gepaard met valsch sweeren, valsche dilatien, en beschuldigingen tegen zijne naasten, met misleiden van den Regter enz., verklaard mijneedig, infaam en ten hoogste schuldig, aan zeer atroce en Judicieele calumnien, en gecondemneerd om God met geboogene knien, de Justitie met behoorlijke reverentie en zijne beleedigde naasten vergiffenisse te bidden van de hooggaande misdaden van hem gepleegd, en voor 6 jaaren gebannen buiten deeze Provincie, by poene van arbitraire straf, zoo binnen die tyd daar weeder binnen komt.’ Op de Classis van den 5den d.a. volgend werd hij ‘voor altoos gedeporteerd van 't werk der H. Bedieninge, en hem van 't gebruik der h. sacramenten geexcommuniceerd.’ Hij schreef belangrijke verhandelingen in de Bibliotheca Hagana, Amst. et Lugd. Bat. 1768-1776, uitgegeven door Nicolaus Barkey. Litteratuur: Boekz. d. Gel. Wer. 1763a, blz. 649; 1770a, blz. 692. T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in de Herv. Gem. van Friesl. blz. 321, Schotel, Kerkel. Dordrecht, II, blz. 92. n. 2. [Johannes Henricus Bachiene] BACHIENE (Johannes Henricus), zoon van Johan en Geertruid van Cothen, werd den 22sten Maart 1708 te Deil, alwaar zijn vader destijds predikant was, geboren. Hij studeerde te Harderwijk en te Bremen, alwaar hij op twintig jarigen leeftijd zijn leermeesters (Lampe) disputatio III de spiritu sancto verdedigde. Zijn preparatoir examen werd door hem gedaan in de classis Bommel, den 19den Sept. 1730 en afgenomen door S.C. 's Graeuwen pred. te Ophemert en zulks nadat hij uit Cor. 3:11, zijn proefpreek had gedaan. Eerst beroepen te Papendrecht, waarvoor hij bedankte, werd hij den 4den April 1731 gekozen tot Predikant te Driel, alwaar hij den 22sten Juli (na den 4den d.a.v. peremptoir geëxamineerd te zijn) bevestigd werd, door Th.P. Elsnerus, predikant op het fort St. Andries. Bachiene aanvaardde zijn ambt met een rede naar aanleiding van Ps. 90:16. Ruim 11 jaar is hij hier werkzaam geweest, want den 12den Augustus 1742, deed hij, met Psalm 71:16 zijn intree te Almelo. Hier heeft hij maar 2 jaar vertoefd, dewijl hij, na in 1743 voor een beroep naar Hattem te hebben bedankt, naar Amersfoort vertrok, alwaar hij den 20sten Sept. 1744, door zijn collega Wilhelmus van Rees bevestigd werd. In 1752 werd Amersfoort verwisseld met Middelburg. Hier aanvaardde Bachiene, den 23sten Juli zijn dienstwerk, met 1 Thess. 3:12 en 13, wat hij te Utrecht deed den 15den Mei 1757 sprekende over Rom. 14:19, na des voormiddags bevestigd te zijn {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} door W. van Rees. Den 1sten Mei, had Bachiene te Middelburg, met Philip. 1:8, zijn afscheid gepredikt. Utrecht is zijn laatste standplaats geweest en het was in deze gemeente, dat hij den 22sten Juli 1781, zijn 50-jarig ambtsfeest herdacht, sprekende in de Domkerk, onder een grooten toeloop van menschen, over Philip. II:16, terwijl hij den 19den Mei 1782 met een leerrede, over Handel. II:16, zijn vijfentwintig jarig dienstwerk in de Utrechtsche gemeente herdacht. Bachiene stierf den 23sten Augustus 1789. Van hem zagen het licht: Eerste beginselen van de Goddelijke waarheden, strekkende tot een bekwame handleiding, voor diegeenen, die zig tot de belijdenis, van de lere der Waarheid, die na de Godzaligheid is, in de hope des Eeuwigen Levens, willen laten voorbereiden. Utrecht 1759 bij G.T. en A. van Paddenburg. Leerr. over de woorden van Zephanja II:1-4. Schriftmatig verkl. enz. Uitgesproken op den Algem. Dank-, Vast- en Bededag den 20sten Febr. 1760. in 4o. Oude en Regtzinnige Leere, aang. den eigen aart van de Kerke Gods. Utrecht, A. v. Paddenburg. gr. 8o. De Leere van de Sakramenten, na den aart van de Goddelijke Verbonden verklaard. Utrecht 1771. A. v. Paddenburg. gr. 8o. Aan dit werk is toegevoegd een Naschrift aan den WelEerw. Heer R. Ottinga. Ontledende verklaring van eenige Psalmen. Utrecht 1782. Paddenburg. Schotel geeft in zijn Kerkel. Dordrecht. dl. II. blz. 325-328 een ontleding van een preek, door Bachiene, in 1752 te Amersfoort gehouden, naar aanleiding van het overlijden van W.K.H. Friso. Nog gaf hij uit in 1751: Neerland in rouwe ofte lijkreden en in 1766: Leerrede a.d. Algem. Dank-, Vast- en Bededag, gehouden den 20sten Febr. 1766. Litteratuur: Boekzaal 1789b. blz. 349, 432-434. v.d. Aa. Biogr. Woordenboek. i.v. dl. II. blz. 9 en 10. - Sepp: Johs. Stinstra en zijn tijd. 1ste dl. Amsterdam 1865. blz. 134. [Wilhelm Albrecht Bachiene] BACHIENE (Wilhelm Albrecht), broeder van Johannes, zag den 24sten November 1712 te Leerdam het levenslicht, alwaar zijn vader den 27sten Sept. 1718 stierf. Na den dood des vaders, vertrok de moeder met hare drie kinderen naar Tiel, alwaar hij gedeeltelijk onder het opzicht van den rector Struchtmeir, door het onderwijs in de Lat. en Gr. taal, tot de academische studie werd voorbereid. Op bijna zeventienjarigen leeftijd ging hij naar Utrecht, om hier als student in de godgeleerdheid de colleges te volgen 1). Naar 't schijnt zijn het de lessen van den beroemden hoogleeraar Johan van den Homert geweest, die hem vóór en boven alles aantrokken. Den 1sten September 1733 werd Bachiene in de classis Buren, door B. Elikink predikant te Benschop, praeparatoir geëxamineerd, bij welke gelegenheid hij preekte over Joh. III:36, terwijl hij in 't Hebr. ondervraagd werd over Psalm 11 en in het Grieksch over Matth. 3. In het jaar 1735 werd hij, door de Ed. Mog. Heeren Raden van State, ingevolge hunner resolutie van den 25sten October aangesteld tot garnizoenspredikant bij de gemeente te Namen, in de plaats van Ds. Frauendorf, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die naar Berbice vertrokken was, en, nadat hij door Herm. Messing, destijds adjunct predikant te Geul, den 22sten Febr. 1736 te Maastricht peremptoir geëxamineerd was, na een proefpredikatie uit Hebr 2:10, werd hij den 11den Maart, door zijn broeder Johannes, destijds predikant te Driel, des voormiddags bevestigd, met 1 Tim. IV:16. Des namiddags van denzelfden dag, aanvaardde hij zijn ambt met een leerrede uit 2 Cor. 10:14. Na ongeveer anderhalf jaar te Namen gearbeid te hebben, trad hij in het huwelijk met Engelberta Elizabeth van Minninghen, dochter van Mr. George Godefried, rechter van den Tieler- en Bommelerwaard en van diens echtgenoote Catharina Elizabeth van Bijstervelt, en het was maar korten tijd hierna, den 28sten October nl. 1737, dat hij te Kuilenburg werd beroepen als opvolger van Ds. Wykenburg, doch aangezien het annus gratiae van diens weduwe nog niet voorbij was, moest Bachiene wachten tot 1738, vóór hij in zijn nieuwe gemeente in dienst kon treden. Den 28sten Maart had de losmaking plaats te Namen, door zijn toekomstigen ambtgenoot Ds. F. de Boer, en twee dagen later nam hij er, met Joh. 12:36 afscheid, waarna den 2den April zijn ontslag uit de classis Maastricht volgde. De bevestiging te Kuilenburg had plaats den 11den Mei, door zijn broeder Johannes alweer, die bij deze gelegenheid sprak over 2 Tim. II:15, terwijl hij zelf preekte over Hebr. 12:25. Als afgevaardigde van de classis, woonde hij de Z.-Holl. syn. bij van 1740 te IJselstein, van 1741 te Breda, en, waar door de synode van 1744 bepaald was, dat die van 1745 zou worden ingeleid met een preek door een van de dienaren des woords uit de classis Buren, daar werd Bachiene aangewezen om dit te doen. Deze preek, in 1745 te Gouda gehouden, heeft ongetwijfeld indruk gemaakt, want in de acte lezen we, naar aanleiding er van: ‘Jesaja 30:20, 21 was den tekst waar meede den WelEerw. en geleerden Heer Wilhelmus Albertus Bachine, dienaar des H. Woords tot Cuylenborg, seer gepast in dese droevige tijden en met veel wijsheid en kragtig op het gemoed gewerkt, tot volkomen genoegen van alle de Leeden; dese groote kerk-vergadering heeft geopent: waar voor sijn Eerw. door den Heer praeses, uijt naam van alle de Leeden, des namiddags nadrukkelijk is bedankt geworden, met toebidding van des Heeren veelvoudigen zeegen, over sijn Eerw. persoon, H. dienst en Familie tot in lengte van dagen.’ In 1750 is Bachiene weer ter synode verschenen en werd hem, bij meerderheid van stemmen, als scriba, een plaats gegeven in het moderamen. Had hij in 1745 de synode met een predikatie geopend, in 1750 sloot hij haar met het houden eener leerrede, waarover we in de handelingen lezen: ‘Vermits juyst door den WelEerw. heer scriba D. Bachine, de afscheidsrede gedaan was, zijn deputaten versogt en gelast om (gelijk zulk een gelegentheid wel eens meer geschiet was) nomine synodi een oordeel van de christelijke synodus daer ontrent in actis bij te schrijven en was het selve invoegen als volgt: Over de afscheidsreden van Ds. Bachine, predikant te Kuijlenburg en thans scriba, gedaen over Matth. 28:20 afvraeg geschiet synde, betuygden hun Edel Mogende, alle de heren correspondenten, deputaten en de gesamentlike leden van dese hoge kerkvergadering hun uiterste genoegen, spraeken niet dan lof, so van den persoon van desen Weleerw. en doorgeleerden Heer, als over sijne schriftelicke, doorwrogte, cierlike en gemoedelike leerreden, waer bij de tong van een wakkeren schriftgeleerde (wiens penne {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ook vaerdig was en aen alle voldoende in alles) gehoort was onder aller stigtinge elk en een igelijk erkende met danksegging het goede dat hij gehoord had, en beantwoorde met hartelijke wederwens den toegebeden segen, God smekende, dat dese segenende siele mogt werde vet gemaeckt, en ook selve ene vroege segen worden, dat hij op alle wijse, aen alle plaetsen, ten allen tijden, ja, in de salige ewigheid mogt ondervinden dat jegens met hem ware - gelijk zijn eerw. door D. praeses nomine synodi berigt is.’ Na tien jaar te Kuilenburg gearbeid te hebben, werd hij in 1748 door de classis Buren benoemd en vervolgens door de Ed. Mog. Heeren Raden van Staten aangesteld tot legerpredikant, tengevolge waarom hij den 22sten April zijn gemeente verliet, om zich naar de troepen van den Staat, te Breda gelegerd, te begeven. In November (den 10den) was hij weer op zijn standplaats terug. Den 21sten Augustus 1758 zag Bachiene zich (wel een bewijs dat hij destijds in de geleerde wereld reeds een goeden naam bezat) benoemd tot lid van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Ongetwijfeld is dese benoeming een gevolg geweest van de nieuwe landkaarten, gevoegd bij den in 1748 te Gorinchem uitgegeven Bijbel 1), welke kaarten voorzien zijn van aanmerkingen ‘die het H. Geschied-verhaal ophelderen.’ Den 23sten Maart 1759 werd Bachiene beroepen te Maastricht, welk beroep in een extraordinaire vergadering van de classis werd goedgekeurd. Het afscheid over Openb. III:3a, had te Kuilenburg plaats den 3den Juni, terwijl hij een week later te Maastricht werd bevestigd, door Ds. Joh. Trellont met Prediker 12:11. Aan den avond van denzelfden dag, verbond Bachiene zich met een leerrede over Lucas 6:47 en 48 aan zijn nieuwe gemeente 2). Heeft, zooals boven bereids werd aangestipt, de uitgave der kaarten in den te Gorinchem gedrukten bijbel, er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat hij benoemd werd tot lid van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, velen, die hun hooge ingenomenheid met dezen arbeid van Bachiene hadden te kennen gegeven, hadden hem aangespoord op den ingeslagen weg voort te gaan ‘om een volledig zamenstel der H. Aard-rijks-kunde den Landgenooten mede te deelen.’ Aan dezen wensch gehoor gevende, zette de bekwame man zich aan het werk en zoo zag in 1757 te Utrecht bij G.T. en A. van Paddenburg het licht dl. I van de Aardrijkskundige beschr. des Joodschen Lands, eertijds Kanaan: als mede der andere daar nabij gelegen landen, in de H. Schrift voorkomende, enz. Het boek getuigt van zeer groote belezenheid en grondige bijbelkennis. Het 2de deel ‘Behelzende een beschrijving der landen, gelegen buiten het land Canaan,’ verscheen in 1763, en als 3de dl. 1ste stuk, was daarbij gevoegd ‘op nieuw getekende en daartoe behorende Landkaarten.’ De zeer verdienstelijke wijze, waarop door Bachiene, voor zijn tijd gehandeld werd over de aardrijkskunde van het heilige land en wat daarmede in verband staat, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} trok de opmerkzaamheid en droeg voor hem zeer gewenschte vruchten. Immers toen de Heer Paul Barbin, emeritus predikant bij de Walsche gemeente te Maastricht, zich door zwakte genoodzaakt zag, zijn bediening als professor philosophiae, aan de ‘Gereformeerde illustre school’ aldaar neer te leggen en door curatoren tot zijn opvolger was aangesteld, de Heer Gabriël La Font, oudste predikant der Walsche gemeente, toen besloten de curatoren tevens (den 18den Juli 1764) ‘ter meerdere bevorderinge van de instructie der leergierige jeugd, met approbatie van hunne H.M. Heeren gedeputeerden, in qualiteit als commissarissen Deciseurs (het waren destijds graaf Heyden von Hompesch en Alstorphius), om, behalve de reeds in bediening sijnde professoren in de Theologie, Philosophie, Eloquentie en Griekschetaal, ten zelven dage aantestellen, een ordinair Professor in de Astronomie en Geographie.’ En toen dit besluit genomen was, werd Bachiene aangesteld, die den 6den Nov. zijn ambt aanvaardde in het koor der St. Janskerk, met het houden eener oratio inauguralis ‘de Arctissimo connubio Astronomiae et Geographiae, et subsidiis, quae Astronomia Geographiae offert ad ejus progressum.’ Ze verscheen het volgende jaar (1765) te Utrecht bij A. van Paddenburg. Bij het doorbladeren dezer redevoering bleek me, de buitengewoon groote belezenheid van Bachiene en hoe hij geheel en al op de hoogte was van den stand der geographische wetenschap in zijn dagen. Dat dit zoo was, kan ons niet verwonderen, de aardrijkskunde toch was zijn liefhebberij studie, gelijk hij zelf zegt van af zijn jeugd: ‘hij las er veel over en daardoor had hij reeds een tamelijke kennis van de ligging en grootte der Landen, van de Rivieren en Steeden verkreegen. Maar, naadat hij eenige vorderingen in de sterrekunde gemaakt had, werd hem alles veel duidelyker, en hij ontdekte de eigenlyke grondslagen deezer aangenaame en nuttige weetenschap. Vervolgens heeft hij overal, waar de Goddelyke Voorzienigheid hem geplaatst heeft, telkens eenige uuren, welke hem van de waarneeming van zijnen H. Dienst overschooten, uitgekocht, en besteed om de Jeugd in de Aardrijkskundige weetenschap te onderwysen. Dit heeft hij begonnen te Namen; voortgezet te Kuilenburg, en ruim vijf jaars te Maastricht geoefend, wanneer het den Heeren Kuratooren van het Gymnasium Illustre in de laatstgenoemde plaats, met toestemming der Heeren Gedeputeerde hunner Hoog Moogenden, behaagd heeft, hem met een openbaar Karakter in deezen te bekleeden en tot Hoogleeraar in de beide meergemelde Weetenschappen aantestellen.’ In 1768 verscheen het 1ste gedeelte van een hoogst belangrijk boek, dat nog heden ten dage zijn waarde heeft nl. Kerkelijke Geographie der Vereen. Nederlanden: In zich behelzende, eene Beschrijvinge, van den Staat der Sinoden, klassen en gemeenten, der Herv. Kerke, in ons Vaderland, met vele bijzonderheden uit echte stukken verzameld, enz. Dit werk zag in 4 stukken (1768, '69, '70 en '73) het licht en behelst een schat van wetenswaardigheden. - Onderwijl hij met dezen arbeid bezig was, vond hij nog den tijd, om aanteekeningen te maken bij J. Hubner's Algemeene Geographie, welk boek in 1769 te Amsterdam, in 6 deelen, het licht zag bij P. Meijer. Bij Esveldt en A. v. Paddenburg, kwam in 1775 van de pers: Beschrijving der Vereen. Nederlanden, volgens Busching en Bachiene, en in 1780 verscheen bij D. Onder de Linden een Nieuwe Kerkel. Geographie. Zak- en reisatlas der Vereen. Nederlanden als mede de landen der Generaliteit. 't Was in ditzelfde jaar, dat hij den 5den Nov. 1780, sprekende over Ezra 7:27, het nieuwe orgel in de gerestau- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} reerde St. Janskerk inwijdde 1). Bij Nicolaas Goetzee te Gorinchen, verscheen van hem in 1751: De christelijke Synodus van Zuid-Holland geopend en gesloten door twee Leerredenen enz. Bachiene stierf den 6den Augustus 1783. Hij was driemaal gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw overleed den 7den Febr. 1760, de tweede, Cornelia Duvergée, met wie hij den 28sten Dec. 1761 in het huwelijk trad, ontviel hem den 23sten Oct. 1776, terwijl de derde, Clara van IJsendoorn (weduwe van J.H. Panneboeter, in leven predikant te Maastricht) met wie hij den 29sten Sept. 1782 trouwde, hem overleefde. Bij zijn overlijden liet hij 2 kinderen, 1 zoon en 1 dochter na. ‘Door (aldus eindigt de schrijver van zijn korte biographie in de Boekzaal van 1783. dl. II. blz. 598-602) zijne uitgegeven schriften, waar onder bijzonder uitmunt, zijn keurig en nuttigst Werk over de Heilige Geographie, heeft hij zich in de geleerde Waereld eenen grooten Naam verkregen, en als een Leeraar der Christelyke Kerk, heeft hij altoos getragt, zichzelven Gode beproeft voor te stellen. - Wij mogen, zonder eenige vleitaal, hem dit getuigenis geven, dat hij een gaarn getrouw Godsknecht was, welke met Leer en Leven beide, stichte, een ijverig Voorganger in Gods Huis; een wakker Euangelie Gesant, een waar Menschenvriend, een oprecht, nederig en zachtmoedig Christen.’ Na zijn dood verschenen nog: Bekn. Beschr. nevens eene nauwkeurige kaart der Oostenr. Nederlanden, 1785 (Hiervan verschenen later tal van vermeerderde uitgaven). Greographische en hist. beschr. van Staats-Vlaanderen en Staatsbrabant. 2 stukjes. Amsterd. 1794. Gartman, Vermandel en Smit. Bijbel Atlas 1795. Litteratuur: Boekzaal 1783. 2de dl. blz. 215. Id. 598-602 (Bij vergelijking met andere opgaven, bleek me, dat hier in enkele data, onnauwkeurigheden zijn ingeslopen). In zeer veel jaargangen van de Boekzaal vindt men over hem en de door hem uitgegeven werken, waarvan enkele zeer uitvoerig besproken worden, een groote menigte inlichtingen. Chr. Sepp; Proeve eener pragm. gesch. der Theol. in Nederland. Leiden 1869. blz. 19, 255. Id. Bibliotheek van Nederl. Kerkgesch. enz. Leiden 1886. blz. 372. V. d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. II. blz. 10 en 11. Cat. Cod. Ms. bibl. Rh. Traject ed. P. A: Tiele. blz. 260. no. 1067. [Gerard Bacot] BACOT (Gerard), geboren te Leeuwarden, den 19den Maart 1684, als zoon van François en Josina Hulscher. Hij studeerde te Franeker onder leiding van Coetier, Renferd en Bos (historie en oude talen), Andala (philosophie), Vitringa, Hautecour en van der Waayen (godgeleerdheid). Aangesteld in 1709 tot legerpredikant, werd hij den 3den Januari 1710 beroepen te Koudekerke (Walcheren), om er den 5den Maart bevestigd te worden door Jacobus Andriessen, pred. te Vlissingen. Den 15den Dec. 1734 overviel hem een borstziekte, die den 3den Januari 1735 een einde maakte aan zijn leven. Met ijver en toewijding heeft hij, de gemeente, die hem geroepen had, gediend. Hij schreef een zeer zonderling en onsamenhangend boekje: Zeeuwsche Spectator {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} over den boedel en het testament van Capitein Willem Credo. Bacot was gehuwd met een dochter van den welbekenden Zeeuwschen kaper kapitein Willem Credo, uit welk huwelijk o.a. geboren was Daniel Schaffer Bacot, die op zijn beurt de vader was van Gerhardus Jacob George Bacot. Litteratuur: Boekzaal 1735a. blz. 115, 377 en 378. Nagtglas: Levens Berichten, enz. 1ste afl. blz. 18. Sepp; Het Staatstoezicht op de godsd. letterkunde, enz. Leiden 1891. blz. 159. [Gerhardus Jacob George Bacot] BACOT (Gerhardus Jacob George), zoon van Daniel Schaffer (achtereenvolgens predikant te Oppenhuizen 28 Nov. 1737, garnizoens-predikant te Doornik 18 Sept. 1740-1745; Aduwert 28 Nov. 1745; Hontenisse 30 Nov. 1749-14 Jan. 1780), werd geboren te Doornik. Hij werd den 7den Sept. 1762 te Groningen als student ingeschreven en promoveerde den 11den Juni 1768, onder voorzitting van Prof. Cremer, tot doctor in de philosohie, na openbare verdediging zijner dissertatie: qua veras hujus mundi substantias simplices esse, vi repraesentandi gaudere ex natura Dei et Mentis humanae demonstratur, terwijl hij, den 11den Febr. 1769, onder voorzitting van à Marck den prof. Juris publ. nat. et gent. in het openbaar verdedigde: Prima dissertatio juris ecclesiatici universalis de propaganda fide. Den 12den Sept. 1769 werd Bacot, door L. van Bolhuis en J.H. Janssonius, respect. predikanten te Noorddijk en Groningen, na het doen van een voorstel over Lucas 19:10 praeparatoir geëxamineerd, waarbij hij zooveel proeven gaf van schranderheid en groote geleerdheid, dat hij met den grootsten lof, bevorderd werd tot proponent. Beroepen te Eenrum, werd hij den 13den Sept. 1770 peremptoir geëxamineerd door de heeren Hagenouw, R. de Cock en R.A. Benthem, predikanten te Ulrum, Pietersbuuren en Adorp over Rom. 8 en Gen. 1, na eerst nog een proefpreek gedaan te hebben uit Rom. 8:17. De intree had plaats den 7den Oct. met 1 Corinth. 11:2, terwijl de bevestiger Ds. Numa uit Baflo gesproken had over Jesaja 30:20b. Den 12den Dec. 1784, hield Bacot een lijkrede op het afsterven van Gerhard Alberda, heer van Dijksterhuis en wel uit Gen. 28:8. Hij behoorde tot de vurigste patriotten, wat oorzaak was dat hij in 1787, het land moest verlaten, terwijl den 5den April 1789 een vonnis tegen hem werd geveld, waarbij hij ten eeuwigen dage werd gebannen uit de ‘Provincie van Stad en Lande en Westwoldingerland’ terwijl hem verder werd opgeleid ‘het betaalen van de Kosten, en nog 360 guldens uit zijne goederen te verhaalen ter gedeeltelijke goedmaeking van uitgave door de Commissie, in de maanden October en November 1787 veroorzaakt, en de schade en kosten ter gelegenheid van den gewapenden optocht inval en bezet houden van Appingadam (cf. Vervolg op Wagenaar. dl. 22. Amst. 1799. blz. 71-82. Hier vindt men tegenover blz. 70, 's mans portret. cf. Navorscher. dl. 22. blz. 250). Aanvankelijk vertoevende te Burg-Steinfurt 1), trok hij later naar Duinkerken, alwaar zich verscheidene uitgewekenen bevonden, die, door omstandigheden daartoe gedwongen, een gemeente vormden onder den naam van ‘Algemeene Protestantsche Kerk 2).’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leeraars zoo van de Hervormden als Remonstranten bevonden zich daar’ en deze voerden er beurtelings ‘het woord ter stigtinge’. Tot dezen, die daar predikten behoorden ook Bacot, die echter in 1795 naar het vaderland terugkeerde. In Mei van dat jaar bekleedde hij het voorzitterschap ter vergadering der provisioneele representanten des volks van de Groninger Ommelanden, en verzocht ‘aan deselve om een onder hem berustend en gewettigd Dubbeld van het Doopregister der geweezene Christelijke Protestantsche Kerk te Duinkerken, aldaar ter Secretarye te mogen doen berusten’; opdat de belanghebbenden, bij vereisch, de noodige Uittreksels daar van zouden kunnen erlangen; waartoe hij dan de openlyke Bekendmaaking zou bezorgen 1). Willig stemde men dit billijk verzoek toe, en gaf hij het Doopregister, ten gezegden einde. (Wagenaar, vervolg. dl. 32. blz. 205 en 206). Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen, werd hij den 30sten Oct. 1795, lid van het hof van justitie te Groningen. Den 15den Juli 1797 werd hij weer als student ingeschreven aan de Groningsche academie, honoris et amicitiae causa en reeds den 31sten Juli, werd hij, na verdediging van een specimen philosophico juridicum inaugurale ohservationes nonnullas exhibens ad prima maximeque universalia quaedam juris naturae principia, ex vitiosa nimis Ulpiani definitione haud rite deducenda, tot doctor in de beide rechten bevorderd. Dewijl zijn verdere levensloop hem geheel en al buiten de godgeleerdheid plaatst, is het voldoende hier nog even te vermelden, dat hij o.a. ook lid is geweest der nationale vergadering, dat hij den 24sten Januari 1811 zijn eed aflegde als raadsheer in het hooge gerechtshof te 's Gravenhage en dat hij aldaar den 14den Maart 1822 is gestorven. Bacot was lid van verscheidene wetenschappelijke genootschappen in ons land en behoorde als predikant, tot de meest vooruitstrevenden uit zijn tijd. Hij schreef o.a. Het vrije en algemeene in de inrichting van Recht christelijke Maatschappijen. Duinkerken 1791. Het is in dit geschrift, dat hij het verbindend stellen van eenige confessie verwerpt. Leerr. over Rom. 15:3 en 6. Duinkerken 1792. D. Schelle. Litteratuur: Boekzaal 1768b. blz. 491; 1769a. blz. 209; 1769b. blz. 358; 1770b. blz. 134, 534 en 535; 1785a. blz. 107; 1797b. blz. 223. Navorscher. dl. XX. blz. 250. Chr. Sepp; Proeve eener pragm. gesch. der theologie. Leiden 1869. blz. 144. Biogr. Woordenb. der N. en Z. Nederl. Letterkunde. (Nieuwe druk). afl. I. blz. 30. v.d. Aa. a.w. dl. II. blz. 18-20 en de daar aangehaalde litteratuur. Al wat in de vervolgen op Wagenaar over Bacot wordt gezegd is hier te vinden. Reitsma; Gesch. v.d. Herv. en van de Herv. kerk der Nederl. Gr. 1899. blz. 348. Gr. Volksalmanak. 1896. (blz. 19 vlg. 42). [Otto Badius] BADIUS (Otto), geboren in 1594, en den 17den Sept. 1620 beroepen te Amsterdam, als eerste predikant, om in het Duitsch het evangelie te verkondigen. Het was in laatstgenoemd jaar, dat door Henrich Velthusen, e.a. een verzoekschrift werd overgegeven uit naam van uitgewekenen uit de vorstendommen Gulich, Cleeff, Berch, Aken en Keulen, om vooral ten behoeve der vele dienstboden, die onze taal niet konden verstaan, een Duitsch predikant te krijgen. Nadat alles, wat op deze zaak {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking had, geregeld was, werd er een tal opgemaakt waaruit Badius beroepen werd. Zijn dienstwerk aanvaardde hij den 1sten Dec. 1620. Badius was evenwel met zijn positie op den duur niet tevreden en bij rekwest van den 1sten Febr. 1624 begeerde hij ‘eene aparte kerk in zijne form’ t.w. met bediening van sacramenten, discipline, ouderlingen en diaken en wat meer daartoe behoort. Door zijn sterk aanhouden om deze aangelegenheid in het reine te krijgen en dewijl de kerkeraad hem, om de vele goede hoedanigheden, die hij bezat, niet wilde missen, besloot hij hem een eigen kerk te bezorgen, waar hij immer op Zondag voormiddag preeken kon. Hangende deze zaak, werd hij te Dordrecht beroepen en dewijl hij te Amsterdam niet krijgen kon wat hij wenschte, besloot hij deze roeping te volgen. Doch noch de classis, noch de kerkeraad wilden hem laten gaan en om hem te winnen, werd hij den 12den Februari 1626, aangesteld tot predikant in de Nederl. taal, op voorwaarde dat hij in de ‘Kapel’ (d.i. de Nieuwerzijds-kapel) zijne diensten zou blijven bewijzen. Nu Badius, geheel gelijk gesteld was met de andere predikanten bij de Amsterdamsche gemeente, liet hij zijn plan, om niet langer in het kerkverband te blijven op de manier zooals hij er in was, geheel en al varen en al heel spoedig, toen Fridericus Kesslerus, tot predikant voor de Duitschers was aangesteld, had hij aan de geestelijke leiding van dezen niets meer te doen. Badius legde zijn bediening neer in 1659 en stierf den 8sten Mei 1664. Hij bezorgde een uitgave van het Voet-Pat Der Eenvoudiger Menschen. Ofte den Conincklijcken Wegh tot den Hemel. Een Gulde samen-spreeckinghe, tusschen vier persoonen, naer 't verstant der eenvoudighe. Om haer Treffelyckheyts wille veerthien mael in 't Engels gedruckt ende uytghegheven door Arthurum Dentum Theologant. Daer na uyt de Engelsche in de Latijnsche sprake overgeset door Thomas Draxo. Ende uyt de Latijnsche in de Nederduytsche Taele door Petrus van Nieunroey, Dienaer des Goddelycken Woordts tot Zijder-velt. Nu weder (volgens de Nieuwe-Oversettinghe des Bijbels) vermeerdert, en van veel druckfouten verbetert, door Otto Badius, Dienaer des Godlijcken Woorts tot Amsterdam. Amsterdam, voor Joost Hartgers, Boeckverkooper in de Gasthuys-steech, in de Boeck-winkel 1640. Met voorwoord ‘Aen den Christelijcken Leser.’ Het Voet-pat is dus geen oorspronkelijk Nederl. werk, maar niet anders dan een vertaling. De eigenlijke auteur was de Engelschman Arthur Dent. Litteratuur: H. Croese Gz. Kerkel. Reg. der Predik., enz. Amst. H. Diederiks. z.j.i.v. Badius. Dr. G.J. Vos; Voor den Spiegel der Historie. blz. 78; 79; 80; 145 en Bijlage A. no 23. blz. 371 en 372. Vondel hekelt Badius in zijn gedicht ‘Een Otter in't bolwerk.’ [Caspar van Baerle] BAERLE (Caspar van) zoon van Caspar en Cornelia Eerdwijn werd den 12den Febr. 1584 te Antwerpen geboren. Na het vertrek uit deze stad vinden we den vader eerst te Leiden, om, waarschijnlijk in 1588, rector te worden te Z. Bommel, waar hij, zijn familie in kommervolle omstandigheden achterlatende, in 1595 stierf. Dit had ten gevolge dat de jonge Caspar, die de school te Z.B. had bezocht, naar zijn oom Jacobus, die rector was te Brielle, verhuisde. Aan dezen oom heeft C. veel te danken gehad en stellig kreeg hij door zijn bemiddeling in 1600 de plaats, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} die de stad Geertruidenberg in hat staten-college te Leiden te vergeven had. Den 24sten Oct. geëxamineerd, trad hij den 1sten Nov. het theol. college binnen en werd hij den 15den Dec. 1600 als student in het album der universiteit ingeschreven. Volkomen in staat de lessen te volgen, was hij spoedig vlijtig aan het verdedigen van stellingen, waaraan hij zeer veel heeft gedaan. In 1603 werd hij magister artium en ging hij tot de studie der theologie over, terwijl hij ten jare 1604 zijn candidaats-examen deed, om in 1605 onder presidium van Kuchlinus: Theses theologicae de modis cognoscendi Deum en theses theologicae de cognitione Dei te verdedigen. Den 1sten Nov. van laatstgenoemd jaar verliet hij het staten-college en bleef hij te Leiden wonen, waar hij, waarschijnlijk met les geven, den kost verdiende. Beroepen te Nieuwe-Tonge, werd hij den 4den Nov. 1608 peremptoir geëxamineerd, zoodat we mogen aannemen dat hij aldaar op 't laatst van dat jaar, predikant is geworden op een tractement van 250 gulden. Terwijl hij hier predikant was, huwde hij in 't najaar van 1610 te Rotterdam met Barbara Sayon, een meisje dat hij te Leiden had leeren kennen. Van den beginne af aan (ofschoon hij verklaard had geheel onschuldig te zijn aan de gevoelens van Arminnius ‘ende gansch niet te hebben tegen den Catechismus ende 37 articulen ende de gemeene leere der kercke), is hij aanhanger geweest van de gevoelens van Arminius en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat hij in 1610 mede behoorde tot de onderteekenaars der remonstrantie. Ongetwijfeld zijn de godsdienstige overtuigingen, die hij er op na hield, oorzaak geweest, dat hij met zijn gemeente-leden in botsing kwam en dat vele broeders in de classis het niet al te best met hem konden vinden, en stellig zal hij 't een genot gevonden hebben dat hij in 1612 benoemd werd tot onderregent van het staten-college te Leiden, welk ambt hij half Augustus aanvaardde. En met Bertius èn met G. Vossius, van af 1615 diens opvolger als regent van het staten-college, stond Barlaeus op zeer goeden voet. In dit jaar (1615 nl.) trad Caspar het eerst als schrijver op en wel met Bogermannus ελεγχόμενος. Dit geschrift was tevens gericht tegen den Amsterd. rector Matthias Sladus. ‘In dit geschrift (zegt Dr. Worp. O. Holl. 1886. blz. 26 en 27) heeft Barlaeus volkomen juist gezien, waarop het bijeenroepen eener nat. synode zou uitloopen; zijne voorspelling is drie jaar later in alle opzichten bewaarheid. De eersteling van Barlaeus, werd door zijn medestanders geprezen, door de tegenstanders niet weerlegd.’ In 1616 volgde C. Barlaei dissertatiuncula, in qua Aliquot patriae nostrae Theologorum ac Ecclesiastarum malesana consilia, et studia justa orationis libertate reprehenduntur, 't welk in 't zelfde jaar in onze taal werd overgezet. Dit werkje lezende, zal men al spoedig tot de overtuiging komen dat van Baerle wel allerminst zijn meening onder stoelen of banken steekt. Heftig werd het aangevallen door Vincent van Drielenburgh in den waren gheestelijcken ridder en in Anti-Barlaeus seu Calumniantis Rabulae libera refutatio. Autore Hercule Lucoctono (waarsch. Dr. Matthias Damius). Een jaar later (1617) zag de Epistola Ecclesiastarum, quos in Belgio Remonstrantes vocant, van den onderregent het licht. Niet zoo heel lang daarna, immers in Dec., werd van Baerle benoemd tot hoogleeraar in de logica, welk ambt hij den 2den Febr. 1618 aanvaardde met het houden eener oratio inauguralis ‘de ente rationis 1).’ 't Was ook in dit jaar, dat, zonder vermelding van zijn naam uit- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam Clachte ende Bede der Remonstranten hier te Lande, aen den Hoogh gheb. doorl. Prince van Oraengien enz. 1). Hierin wordt aangetoond dat de Remonstranten niet minder goede vaderlanders zijn dan de Contra-Remonstranten en dat men in den godsdienst niet alles moet willen regelen en voorschrijven, maar dat er vrijheid behoort te zijn. De zittingen der nat. synode te Dordrecht, zijn gedurende een langen tijd door van Baerle bijgewoond en van dag tot dag teekende hij op, wat er voorviel 2). Terwijl hij hier was, bewees hij aan de geciteerde Remonstranten groote diensten en hij was het die de verdediging stelde van het 3de en 4de art. der remonstrantie. Tot midden Februari bleef Barlaeus te Dordrecht, toen hij naar Leiden terugkeerde, om er zijn lessen voort te zetten. Spoedig na de verbanning der 14 geciteerde en afgezette Remonstranten, die den 6den Juli 1619 over de grenzen werden gebracht, verscheen, waarschijnlijk van zijn hand de Vertroosthighe aen de Remonstrantsche kercken hier te Lande Ghesonden. Den 20sten Juli volgde zijn afzetting als sub-regent van het staten-college en den 31sten Aug. kreeg hij zijn demissie als hoogleeraar in de logica. Terecht vestigt Dr. Worp er de aandacht op, dat Baerleus wel als handig debater en vlug schrijver aan zijn partij goede diensten heeft bewezen, maar dat hij in de godsdienstwisten niet een eerste rol heeft gespeeld, omdat velen, die tot de Remonstranten behoorden, hem in de schaduw stellen en dewijl hij feitelijk meer humanist was dan theoloog. Na zijn ontslag als prof. in de logica, den 21sten Sept. werd hij opnieuw als student, maar nu bij de litt. faculteit ingeschreven en het is zoo goed als zeker dat hij nog op 't laatst van 1619 naar Caen is getrokken om er in de medicijnen te gaan studeeren. In 't voorjaar van 1621 was hij weer te Leiden terug, na in de Fransche stad gepromoveerd te zijn. Practijk als geneesheer heeft hij blijkbaar nooit uitgeoefend en te oordeelen naar 't geen hijzelf over deze zaak zegt, is 't hem alleen te doen geweest om de eer den graad van medicinae doctor te behalen. Had van Baerle zich vroeger met de theologie ingelaten, nu deed hij dit niet meer, ze wordt op den achtergrond gedrongen voor de poëzie. Met tal van geleerden, waaronder ook buitenlanders, onderhoudt hij briefwisseling, maar godgeleerde onderwerpen, neen, die worden niet meer behandeld. Zijn vrijen tijd (hij gaf zeer veel privaatlessen, om jongelieden te bekwamen voor de acad. studie en hij had gewoonlijk tal van studenten in zijn huis, die almee onderricht van hem ontvingen) besteedde hij vooral aan 't maken van gedichten 3) en 't schrijven van boeken. Als geleerde had hij een goeden naam en in verschillende aangelegenheden, werd hij om raad en voorlichting gevraagd. Ja, na den dood van prof. Gilbertus Jacchaeus is er zelfs een oogenblik sprake geweest om hem tot diens opvolger te benoemen, wat echter niet is gebeurd. Het jaar 1630 zou voor van Baerle een groote verandering teweeg brengen en hem een betrekking bezorgen, die hem zeer welkom was. In Dec. 1629 toch had {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeering van de stad Amsterdam besloten een prof. aan te stellen in de wijsbegeerte en de historie aan het atheneum, dat in 't leven zou geroepen worden. Dan de zaak liep, door tegenwerking niet hard van stapel, want pas den 11den Dec. werd goedgevonden, aan van Baerle te vragen of hij genegen zou zijn het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte te aanvaarden. Dit deed hij den 8sten Jan. 1631 op een tractement van f 1500 en een vrij huis, en den 1sten Mei kwam hij met zijn gezin te Amsterdam; doch wegens het hangend proces over de vraag of de stad wel een atheneum mocht stichten, kwam voorloopig van college geven niets, en 't eenige wat van Baerle deed, behalve zich wijden aan letterkundigen arbeid, was privaatles geven. Op het laatst echter van 1631 kwam aan het proces een einde, Amsterdam won 't geding, en den 9den Januari 1632 (nadat Vossius den 8sten het athenaeum plechtig geopend had) aanvaardde van Baerle, met een oratio inauguralis: Mercator sapiens, sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis cet. 1) zijn ambt en den 13den d.a.v. begon hij zijn lessen over de geschiedenis van de wijsbegeerte. Had Barlaeus van af het oogenblik dat schout Bont te Leiden (Maart 1623) hem op straat tegenkwam en hem een stuk papier, dat uit zijn zak stak, ontrukte in de meening, stellig daardoor eenig compromiteerend document in handen te krijgen, vlagen van zwaarmoedigheid en gedruktheid des geestes gehad, telkens, zij 't dan ook soms met lange tusschenruimte, hebben ze zich herhaald, ofschoon uit zijn brieven valt optemaken dat hij gedurende de jaren 1639-1646 een vrij goede gezondheid genoten heeft. In laatst genoemd jaar openbaarde zich evenwel de oude kwaal opnieuw en eindelijk door een zware ziekte aangetast, overleed hij den 14den Januari 1648, nog geen 64 jaar oud. Zijn vrouw was hem den 19den Juni 1635 voorgegaan, 7 kinderen achterlatende. Begraven werd hij in de Nieuwe-kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijn vriend P.C. Hooft (wien hij waarschijnlijk eerst persoonlijk te Amsterdam heeft leeren kennen) en die hem slechts weinige maanden (Hooft stierf den 21sten Mei 1646 en werd den 28sten d.a.v. ter aarde besteld) voor gegaan was in den dood. Vondel dichtte deze regels op het sluimeren van beider stoffelijk overschot naast elkaar: ‘Hier sluimert Baerle neffens Hooft Geen zark hun glans noch vriendschap dooft.’ Een werkelijk theoloog is van Baerle niet geweest, wat hij op godgeleerd terrein gaf, waren strijdschriften, waarin hij de Remonstranten krachtig verdedigde. Toch is het de vraag of hij zich wel ooit bepaald bij hen heeft aangesloten, al staat ook vast, dat zijn zoon Jacobus, den 24sten Febr. 1634 geboren, den 11den Maart in de Rem. kerk is gedoopt. Zeker is dat hij, afgaande op de verwachtingen, die de Remonstranten, en met recht, aanvankelijk van hem koesterden, volstrekt niet heeft beantwoord. Dit is duidelijk uit hetgeen Episcopius schrijft: ‘De oude liefde tusschen ons leefde en leeft nog met de gehechtheid en trouw, die gij in uw brief aan den dag legt en betuigt aan mij, die het volgaarne gelooft. Maar één ding heeft mij dikwijls leed gedaan, waarde Barlaeus, namelijk dat wij u, dien de goede God boven vele {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} duizenden met verstand heeft begiftigd en verrijkt met zoo vele verschillende gaven, niet tot helper en bondgenoot hebben, om ons en onze zaak te steunen en roem bij te zetten, wat gij beter dan iemand anders zoudt kunnen doen. Ik weet toch, welk een kracht onze zaak ten goede zou komen, als gij ons hielpt, niet slechts met uwe gezindheid, waaraan nooit iemand van ons heeft getwijfeld, maar tevens met uw werkzaamheid.’ En lezen we op dit schrijven van Episcpius, van Baerle's verdediging, dan schemert tusschen de regels door, dat hij geen martelaar heeft willen zijn, voor die overtuiging, die zooveel martelaars heeft gehad. Hem ontbrak het, terwille van vrouw en kroost, aan den moed om voor zijn godsdienstig standpunt uit te komen, waar toch zooveel Remonstranten, liever dan hun geloof prijs te geven of te verzaken, dit wel deden met opoffering en achterlating van al wat ze hadden. Als litterator staat van Baerle zeer hoog en als geleerde blijft zijn naam immer in eere. Worp getuigt van hem nog dat hij een zenuwachtig man was, vatbaar voor indrukken en dat hij als dichter niet den grootsten eenvoud betrachtte. Litteratuur: Het is voldoende hier te verwijzen naar de studie over Barlaeus van Dr. J. Worp in Oud-Holland. jg. 1885-1889. Van zijn werken gaf Petit een uiterst nauwkeurige opgave in zijn Bibliographische lijst der werken van de Leidsche Hoogleeraren, enz. 1ste afl. Leiden 1894. blz. 193-221. - Hier komen ook de theses voor die door van Baerle, als bursaal van 't staten-college, onder Petrus Bertius en Kuchlinus verdedigd zijn. [Lambertus van Baerle] BAERLE (Lambertus van), geb. te Z. Bommel den 18den Febr. 1592, als zoon van Caspar en Cornelia Eerdwijns. Hij bezocht eerst de Lat. School te Dordrecht en voorzien van een getuigschrift van zijn rector, den beroemden G.J. Vossius, gelukte het hem, vooral door middel van Petr. Bertius, een plaats te verkrijgen als alumnus in het staten college, terwijl hij in 1611 bursaal werd van de stad Brielle, waarna hij den 31sten Mei 1611 als student aan de Leidsche universiteit werd ingeschreven. Naar 't schijnt was de regeering van de stad Brielle nog al goed voor hem, want in 1615 ontving hij 18 ponden en den 17den Nov. 1618 werd hem nog eens tot zijn ‘affscheyt uyt het college Theol. te Leyden’ 200 ponden, tegen 40 gr. het pond, ‘uyt den ontvangh van de ecclesiastique’ goederen toegeleid. Van 1619-1628 is Lambertus, ambassade-predikant geweest te Parijs, bij onzen gezant aldaar Gideon van Boetselaer, Heer van Asperen, Langerak, enz. Verdacht van de gevoelens der Remonstranten te zijn toegedaan, besloot de cl. Leiden een brief te schrijven ‘aen de gedeputeerde des synodi, ten eynde sy den Heere van Langerack daer van souden verwittigen (cf. acta cl. Leiden Nov. 1620)’. Dit is niet gebeurd (cf. id. 2 Maart 1621), wat oorzaak werd, dat men besloot de zaak te brengen voor de synode, die in dat jaar zou gehouden worden (cf. id. 29 Juni 1621). Of de zaak ter tafel is gebracht of niet, blijkt uit de acta niet, maar stellig is, dat van Baerle in zijn functie bleef. In 't vaderland terug, kwam hij te Leiden, alwaar hij den 22sten Mei 1628 (cf. Album Stud. Kolom 210) opnieuw als student werd ingeschreven. Dan al spoedig hierop werd hij aangesteld tot conrector te Amsterdam aan de Oudezijds Lat. school, op een jaarwedde van 460 gulden, benevens vrije woning, terwijl den 29sten Jan. 1628, zijn tractement verhoogd werd tot 510 gulden. Als conrector schreef hij Epinicium in expugnationem Sylvae Ducis urbis fortis- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} simae et hactenus invictae, duce et auspice Frederico Henrico Arausionensium Principe. Amst. 1629. Dit werkje is opgedragen aan de regeering van de stad Amsterdam. Een groote en gewichtige verandering greep voor hem plaats in 't jaar 1641. Den 25sten Jan. van dat jaar nl. was te Leiden overleden prof. J. Hoelzlinus. Toen Caspar dit te weten kwam, wendde hij alle mogelijke pogingen aan, om zijn broer Lambertus, tot diens opvolger benoemd te krijgen. In een brief aan den curator van der Myle, schreef Caspar, ter aanbeveling o.a. ‘Latinas literas et quae ad Romani sermonis puritatem et elegantiam faciunt, probe novit. Graecis non tinctus, sed imbutus est. Epigrammata Graeca scribit non sine ingenio. Quin et cum necesse est, Graece loquiter’ (cf. Casp. Barlaei; Epistolarum liber. Amstel. apud Joa. Blaer. 1667. p. 834-836) en later nog eens ‘In Galliis linguam Graecam excoluit sedulo, ut saepe mihi tum temporis epigrammata Graeca transmiserit, quae D. Cunaeo p.m. cognato meo perplacebant. Gallia relicta, scholae hic conrectorata functus est, summa cum laude, D.D. consulibus, curatoribus, discipulis suis charissimus. Cum peritia linguae Graecae junxit Latinae et Gallicae et Italiae linguae studia’ (Id. p. 840 et 41). Stellig heeft de machtige invloed van Caspar geholpen, want den 25sten Juni 1641 werd Lambertus benoemd en den 22sten Oct. aanvaardde hij zijn betrekking met het houden eener oratio inauguralis: De Graecarum literarum praestantia ac utilitate 1). Met Constantijn l'Empereur, professor controversiarum aan Leiden's academie, heeft hij zich heel wat moeite getroost, om een nieuw-Grieksche vertaling het licht te doen zien van de symbolische en lit. geschriften onzer kerk, welke arbeid ondernomen was, door Meletius, archiepiscopus en metropoliet van Ephesus en Hierotheus, archimandriet van Cephalonië 2). Van Baerle, stierf den 17den Juni 1655. Behalve de 2 genoemde geschriften gaf hij nog uit Lucianus' Timon met noten en een commentaar op de Theogonia van Hesiodus. Litteratuur: Dr. L.A. v. Langeraad; De Nederl. amb. kapel te Parijs. 1ste dl. 's Gravenhage 1893. blz. 56-64. Hier is alles te vinden wat op hem betrekking heeft. Zie ook nog Dr. E.J.W. Posthumus Meyes; Jacobus Revius. enz. Amst. 1895. blz. 242. [Paschasius Baers] BAERS (Paschasius). Vlaming van oorsprong, aanvankelijk Karmelieter monnik te Gent, die volgens het getuigenis van Jan Ballin, in 1579 nog R. Kath. was. Hij schijnt eerst predikant te zijn geweest te Zeele bij Gent en is òf einde 1579 òf begin 1580 tot het Protestantisme overgegaan. Ten jare 1580 kwam hij als predikant te Hoogkarspel en terwijl hij hier werkzaam was, woonde hij als afgevaardigde uit de classis Enkhuizen èn in 1586 èn in 1589, de N. Holl. synode bij. Beroepen te Leeuwarden den 4den Aug. 1590 3), vertrok hij naar Frieslands hoofdstad. In 1591 was hij praeses der Friesche synode, en, wat destijds stellig wel tot de zeldzaamheden behoorde, ook in 1592 bekleedde hij die betrekking. Tevens werden hem bij {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} deze gelegenheid verschillende commissies opgedragen. In 1594 werd hij benoemd tot deputatus synodi en 3 jaar later (d.i. 1597) werd aan hem en aan zijn ambtgenoot Bernardus Fullenius opgedragen ‘om mede te werken tot het effectueeren’ van hetgeen in de synoden besloten was en nog onuitgegeven lag. Weer was hij ter syn. vergadering van 1598, toen hem o.a. werd opgedragen te schrijven aan ‘andere provinciën dienaren, op wiens costen die synodale en classicale vergaderingen gehouden werden’ en ook dat jaar was hij praeses. Op nieuw woonde hij de synode bij van 1600, en het was ditmaal dat hij met Wabbe Wyssens werd ‘geconstitueert om alle dingen, soo die in articulen vervatet staen ende die aen die E. heren sollen versocht werden, op het spodichste nomine totius synodi te verrichten ende bij requeste aen mijn E. heren te remonstreren’. Dit telkens bijwonen van de synodale vergaderingen en ook het herhaaldelijk benoemd worden in allerlei synodale commissies, is te beschouwen als een onwraakbaar bewijs hiervoor, dat Paschasius Baers, op kerkelijk gebied een man is geweest van beteekenis, die onder zijn medebroeders moet bekend hebben gestaan als een man, die tot regeling van kerkelijke aangelegenheden hoogst bekwaam was, geschikt om vergaderingen te leiden, want ware dit het geval niet geweest, dan had men hem niet herhaaldelijk tot voorzitter gekozen, wanneer de synode bijeen was. Te Leeuwarden schreef hij in 1597, uit naam van de Friesche synode, aan de Staten des lands, om toch zooveel mogelijk de vrije uitoefening van den godsdienst der Wederdoopers tegen te gaan (cf. Brandt; Hist. der Reform. dl. I. Amst. 1677. blz. 836). Dit schrijven is onderteekend Pascatus Baerts, terwijl we in de Boekzaal 1730b. blz. 501. sub no. 13 lezen D. Pascharius Baden. Tot de strenge Kalvinisten behoorde Baers niet, want hij had een ruim begrip, omtrent het deelgenootschap aan het goddelijk genadeverbond, zooals we leeren uit het voorwoord van een door hem uitgegeven leerrede: Een geestelycke, schriftmatige voorbereydinge tot den heyligen hoochweerdigen Sacramenten des Avondmaels, ghepredicht ende uytghegeven door ..... Tot Franeker 1600 1). Die milde opvatting is juist een der oorzaken geweest, die hem tot de uitgave van het boekske hebben aangespoord. Ook ten opzichte van de liturgie is het geschrift van Baers merkwaardig, omdat daaruit blijkt, dat toen reeds te Leeuwarden de gewoonte bestond (wat onbekend was aan Prof. Dr. H.E. Vinke, in zijn studie: over den oorsprong van het voorhouden van eenige vragen aan de Gemeente bij de voorbereiding voor het H. Avondm. Arch. voor kerkel. gesch. inzonderh. v. Nederland. dl. VI. Leiden 1835. blz. 1-40) om, bij de voorbereiding tot het avondmaal, eenige vragen aan de gemeente voor te stellen, welke staande beantwoord werden. Van Leeuwarden ging Baers naar Bergen op Zoom in den zomer van 1603. Stellig was hij weg vóór den 27sten Sept. van dat jaar. Immers committeerde op dien dag de magistraat den burgermeester Jurjen Henrix naar Enkhuizen, met het doel derwaarts te gaan om Bogerman te beroepen (cf. H. Edema van der Tuuk; Johs. Bogerman. Groningen 1868. blz. 50). Litteratuur: De Nederd. Herv. kerk in Friesland door E.J. Diest Lorgion: Groningen 1848. blz. 14 en 36-41. Reitsma: Honderd jaren. enz. reg. .i v. - Reitsma en v. Veen; ll. dl. VI. reg. v. persoonsnamen i.v. - v.d. Aa; ll. dl. XX. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 52. - T.A. Romein; ll. dl. I. blz. 14. - Veeris; Vern. Kerkel. alphab. T' Enkhuyzen 1750. blz. 12. (De opgave h.t.p., dat Baers pas in 1605 naar B. op Zoom trok is foutief). Vriemoet; Ath. Friscac. p. 272. aanteekening. Hessels; Eccl. Lond. Bat. Archivum. T. III. p. I. no. 1367. (fo 994 en 995. brief uit Leeuw. ged. 21 Dec. '96) en no. 1378 (fo 1002 en 1003. id. 4 April 1597). [Johannes Baers] BAERS (Johannes), zoon van Paschasius, geboren in 1580 of 1581 te Gent, werd den 30sten Mei 1602, als student ingeschreven bij de theol. faculteit te Leiden. (cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. Kol. 66). Na volbrachte studie is hij eerst predikant geweest te Scherpenzeel, vanwaar hij in 1610 vertrok naar de Fijnaart. Hier arbeidde hij tot 1619, in welk jaar hij naar Vreeswijk ging en ten jare 1629 werd hij door de bewindhebbers der W.-Ind. Compagnie verzocht om als predikant naar W.-Indië te gaan. Hij verklaarde zich hiertoe bereid, terwijl èn kerkeraad èn classis toestonden, dat hij derwaarts heen mocht gaan op voorwaarde, dat, zoo hij na verloop van een jaar niet te Vreeswijk was terug gekomen, dan een ander in zijn plaats zou worden benoemd, met dien verstande echter, dat men toch in de provincie een gemeente voor hem zou open houden. Te Vreeswijk geretourneerd, werd hij wegens begane misslagen in 1631 gesuspendeerd, maar de classis gaf hem aanbevelingsbrieven om te beproeven elders te komen (cf. acta cl. Utrecht. 24 en 25 Aug. 1630 sessio 3a; 2 en 3 Nov. sessio 2a et 3a; 1 en 2 Maart 1631; 7 en 8 Juni 1631 sessio 3a; 10 en 11 Aug. sessio 2a; 1 en 2 Nov. 1631). In zijn plaats werd te Vreeswijk beroepen Antonius Heldius te Zoest, naar welke gemeente we Baers, dank zij de medewerking van de classis Utrecht (cf. acta 6 en 7 Maart 1632 sessio 1a en 2a) in 1632 zien vertrekken, om daar de door Heldius leeggelaten plaats te bezetten. In Maart 1645 emeritus, stierf hij in 't voorjaar van 1653. Van hem zag het licht: Olinda, ghelegen int Landt van Brasil, inde Capitania van Phernambuco, ..... geluckelijck verovert op den 16den Febr. 1630. Onder het beleydt van..... Henrick Lonck enz...... Cort ende claer beschreven door Joannem Baers, Dien. des G.W. inde Heerlijckheyt van Vreeswijck, gheseyt de Vaert, als een sichtbaer ghetuyge int 50ste jaer syns ouderdoms..... Amst. voor Hend. Laurentz. 1653. Cornu copiae, dat is, een boek van allerlei materiën, te Amsteldam gedrukt tot kost en last van den autheur in het jaar 1648. 12o. Litteratuur: H. v. Rhenen; Lijste van de namen der predikanten, enz. onder de prov. v. Utrecht. Utr. 1705. blz. 116, 117 en 143. - v.d. Aa; ll. dl. II blz. 34 en 35. Acta cl. Utr. Ms. [Johannes Bagelaar] BAGELAAR (Johannes), geboren in 1695, werd, na door de classis van Amsterdam tot propenent te zijn bevorderd, den 6den Juli 1720 beroepen te Oud-Alblas. Den 4den Dec. d.a.v. deed hij met goed gevolgd zijn peremptoir examen, waarna hij den 22sten, door Ds. F. van der Kluit, in zijn eerste gemeente bevestigd werd. Bagelaar aanvaardde zijn dienstwerk met Psalm 119:18. Ruim 15 jaar heeft hij te Oud-Alblas gewerkt, toen hij naar Sluis vertrok, waar hij den 14den Nov. 1735 beroepen was. Zijn bevestiging aldaar had plaats den 15den April 1736 door Ds. Melchior de Geiser. Zijn werk te Sluis begon hij met Philip. 4:13. Wegens voortdurende ongesteldheid werd hem in Mei 1761 eervol emeritaat {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verleend, waarop hij naar 's Hertogenbosch vertrok, alwaar hij den 24sten Sept. 1766, op ruim 71jarigen leeftijd stierf. Toen de Franschen, den 28sten Januari 1749 de stad Sluis verlieten, deed hij een korte toespraak tot de gemeente, terwijl hij den 30sten (Donderdagavond) preekte uit Psalm 57:8-18; maar de eigenlijke feestrede hield hij den 2den Februari over Psalm 124. Deze preek verscheen in 1749, na goedgekeurd te zijn door de theol. faculteit te Utrecht, te Dordrecht bij Johan Georg Wittich, onder den titel: Sluys in Vlaanderens eerste dank- en gedenk-dag, enz. In dit boek komen zeer veel merkwaardigheden en wetenswaardigheden voor, betrekking hebbende op de komst van de Franschen vóór Sluis (Maandag 17 April 1747), de overgave (21 April) van de stad, het verblijf der veroveraars aldaar enz. enz., die waarschijnlijk elders niet te vinden zijn. Behalve deze preek verscheen nog van hem: Afscheits leerreden van de Gemeente te Oudt-Alblas, uit Hand. 20:26, 27. En intre leerreden tot de Gemeente te Sluis in Vlaanderen, uit Filipp. 4:13, met drie keurstoffen over 3 Joh. vs. 4 en Judae: 20, 21. Benevens een noodtwendig Voorberigt, nopens zeker hedendaagsch begrip van het Euangelisch wachtende, of lydelyk werkzaam der gelovigen. En een aanhangsel van een drieledig veelsints zakelyk Registertje, van de namen, eertitelen en eigenschappen van Jezus, van zijn volk, en Gezanten. Door Johs. Bagelaar, Herder en Leraar in Jezus gemeente te Sluis in Vlaanderen. Te Dordrecht, bij Johs. 't Hooft. 1737. 4o. Litteratuur: Boekzaal 1720b. blz. 114 en 353; Id. 1735b. 652 en 761. Id. 1736a. blz. 614. Id. 1761a. blz. 681. Id. 1766. blz. 724 en 725. [Louis Henry Bähler] BÄHLER (Louis Henry) geboren in 1766, studeerde te Lausanne in de godgeleerdheid en werd in 1791 proponent bij de Walen. Vinden we hem eerst te Amsterdam, in 1795 woonde hij te 's Gravenhage. Hij werd den 7den Febr. 1798 beroepen te Zwolle, welk beroep den volgenden dag door de municipaliteit werd goedgekeurd, waarna het door Bähler werd aangenomen, terwijl het den 21sten Maart, door eene daartoe saamgeroepen vergadering van de classis te Delft, werd geapprobeerd, bij welke gelegenheid tevens het peremptoir-examen werd afgelegd. De intree te Zwolle had plaats den 18den Maart, bij welke gelegenheid de bevestiger, Ds. Payen uit Delft, sprak naar aanleiding van 1 Tim. IV:16. De bevestigde aanvaardde zijn betrekking sprekende over Gal. I:10. Bähler, die gehuwd was met mejuffr. H.W.M. Despar, is steeds te Zwolle werkzaam gebleven, tot zijn dood den 11den Juli 1836. Bähler is een man geweest van het réveil. Hij was een vurig aanhanger van de beginselen, voorgestaan en beleden door Mr. Is. da Costa, met wien hij op godsdienstig gebied geheel en al meeging. 't Was in 't jaar 1832 dat Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw te Leiden bij L. Herdingh en Zn. het licht zag. Zoowel in tijdschriften en maandwerken (cf. Boekzaal 1823b. blz. 406-423) als in couranten werd, tegen den inhoud van dat werk, op geduchte wijze uitgevaren en de meeningen die er in opgesloten lagen en uitgesproken waren, stonden aan de felste kritiek bloot. Maar natuurlijk is het dat niet allen meezongen in dit koor van verguizers en bespotters en onder hen, die het voor Da Costa opnamen, behoorde o.a. ook de Walsche predikant te Zwolle, L.H. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Bähler. Hij deed dit in een leerrede La vérité de Jésus Christ, l'esprit du Siècle, et la réformation. Sermon sur Jean XVII:17. Avec un mot de préface, tout particulièrement rélatif à l'ouvrage de Da Costa, de ses Griefs contre l'esprit du Siècle: ainsi qu'au jugement qui en a porté dans le public, dans diverses feuilles et journaux, et dans les Ecrits qui ont paru en même tems, et suiyi contre ses Griefs. Amst. 1824. Deze rede, gehouden op den dag, dat hij 26 jaar te Zwolle was, is ook in onze taal overgezet onder den titel van de waarheid in Jezus Christus enz. en mede te Amst. in 1824 verschenen. Pas 5 maanden echter, nadat hij ze voor de gemeente had uitgesproken, besloot hij om ze te laten drukken. Waarom Bähler haar de wereld inzond? Dit zegt hij ons in de voorrede aldus: ‘Na den kreet tegen Da Costa's bezwaren tegen den Geest der Eeuw opgegaan; wat stoutmoedigheid (zal men zeggen) een Leerrede in het licht te geven tot verdediging van de waarheid van Jezus Christus in de Hervorming, tegen dien zelfden heerschenden Geest der Eeuw....! en dat nog wel nadat het eerste oogenblik (waarin het welligt eenig belang had kunnen inboezemen) voorbij gegaan is.’ Dit moge zoo zijn, maar hij wil de waarheid verdedigen, voor haar wil hij optreden, hem is het te doen om voor zijn gevoelen op te komen, waartoe hij zich gedrongen gevoelt, hij wil belijden ‘de altoos dierbare beginselen van het geloof der vaderen.’ Men moge dit dweperij noemen, laat dat zoo zijn; de geest der eeuw moge er tegen opkomen, er mee spotten, de waarheid moge voor een tijd worden gesmoord, met des te meer sterkte en kracht zal ze zich weer oprichten en in het einde zal ze overwinnen, nimmer is het woord Gods gebonden. Hij moet spreken, hij kan niet zwijgen. Hij heeft zich in het boek van Da Costa verwonderd ‘over de genade van God in een bekeerden jood, die zedert korten tijd eerst, Jezus Christus als zijnen Zaligmaker omhelsd en beleden hebbende, met een edelmoedigen ijver, onder ons Hervormden zelve, tot de verdeediging snelt der Heilige Waarheid, tegen den heerschenden geest der Eeuw, niet onwetende van hetgeen hij van eene Eeuw te wachten had, die hij niet gevreesd heeft aldus in haar meest geliefdkoosd vooroordeel aan te tasten.’ Gelijk reeds opgemerkt werd, vond Bähler in Da Costa's godsdienstige zienswijze de waarheid, zooals die in Jezus Christus geopenbaard was. Deze waarheid wil hij prediken en in zijn preeken, wenscht hij, als evengeliedienaar, deze alleen te behartigen. En moge zich daartegen veler stem verheffen ‘hij zal zich aan dat geschreeuw niet storen, en (zoo lang het den Heere behage hem daartoe genade te schenken), zal hij tot den laatsten levensadem voortgaan in eenvoudigheid en vrede des harten te verkondigen het zuivere Evangelie der genade van God onzen zaligmaker, gelijk het ons overgeleverd is door de Apostelen van onzen Heere Jezus Christus’. Met Da Costa zal hij den geest der eeuw, d.i. ‘de hoogmoed van den mensch, dat is de geest der wereld, of van den natuurlijken onwedergeboren mensche, die de dingen des geestes Gods niet verstaat’ bestrijden. Tegenover dien geest, tegenover dat beginsel, stelt Bähler een ander ‘het beginsel dat naar den Geest van God, in de Kinderen Gods is.’ Dat beginsel toch spreekt van ‘diepe ellende, bederf en dood in Adam: het verkondigt dat Jesus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, niet het geen waarin Hij reeds van natuure eenige deugd of goede neiging vindt (gelijk de hoogmoed beweert, die het evangelie met een bloot uitwendige belijdenis heeft aangenomen), maar hetgene verloren was, geheel en volkomen, verloren, te {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} weten allen, die Hem de Vader gegeven heeft, opdat Hij haer het eeuwige leven geve, tot welken einde Hem macht gegeven is over allen vleesche; het verkondigt eindelijk, dat alles Genade is, louter Genade en Barmhartigheid, gave Gods, niet uit ons, eeuwige ontferming en mededogen van Jezus Christus den Heiland Zijner Kerke, over allen die gelooven, opdat geen vleesch gerechtvaardigd worde voor God uit de werken, en alles zij tot lof en heerlijkheid van den God hunner Zaligheid!’ Met Da Costa en vele anderen, behoorde Bähler tot die partij in ons land, die meenden: ‘als krijgsknechten van Christus de slapende Gemeente ten strijde te moeten roepen tegen den Geest der eeuw’ en te winnen voor of terugtebrengen tot het apost. Christendom. Da Costa was zeer met Bähler bevriend en plaatste voor de leerrede, De kleine wolk, als eenes mans hand, opgaande van de zee. enz. Amsterdam 1826, een gedicht, waarvan 't begin luidt: Getrouwe, wien geen Eeuw van ongeloof en laster In d'ijver voor Gods Kerk geschokt heeft, of ontzet, Maar die, in 't heilgeloof van 't Godlijk woord steeds vaster. Zijn vijand weer bood met de waapnen van 't gebed! enz. Bähler is waard gekend te worden, hij is een man geweest, die den moed bezat zijner heilige overtuiging en die niet schroomde op te komen en te strijden voor datgene, wat hij waarheid oordeelde te zijn. Behalve de twee genoemde preeken verschenen nog van hem: De gedenkdag van Waterloo, beschouwd in betrekking met de jongstleden overstroomingen; enz. over Jesaja 30:18. Amst. 1825. Elia bij de weduwvrouwe van Zarphat. Leerrede over 1 Kon. 17:8-16. Uitgesproken op den achtsten Maart, zijnde den Overijsselschen biddag voor het gewas, met eene voorede, handelende over het tegenwoordig heerschend Remonstrantsche verwarringstelsel in de Godsdienst, met bijzonder opzicht, onder anderen, tot een daartoe betrekkelijken wenk in het onlangs uitgegeven werk van den Heer W. Broes. (Uit het Fransch). Amst. 1826. De voorrede, waarvan hier sprake is, is voor de kennis van Bähler's godsdienstig standpunt, almee een niet genoeg te waardeeren bron. Er zit gloed en overtuiging in. Het gevaar van verharding bij een volk. Leerrede over Exod. 7:5. Gehouden op den jongstleden gedenkdag van Waterloo.... Voorafgegaan van een dichtstuk door Vrouwe H.W.M. Bähler, geb. Despar. Bij gelegenheid der in ons land heerschende ziekten.... Amst. 1826. La voix de l'éternel qui crie à la ville. Michée VI:9. Sermon prononcé le samedi 18 Juin dernier,.... Amst. 1831. La patience de Job. Sermon sur Job II vs. 9 et 10. Prêché en juillet dernier dans l'église Wall. de Zwolle. La Haye 1834. Krachtig werd Bähler in zijn geloofstrijd bijgestaan door zijn vrouw, die zich als dichteres eenigen naam verwief, preeken van haar man in onze taal overzette en ze met gedichten, die er aan voorafgaan, voorzag. Litteratuur: Boekzaal 1798a. blz. 327. Id. 1836b. blz. 273 en 274. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Bakker] BAKKER (Jan), geboren te Bolsward, studeerde te Franeker in de godgeleerdheid en werd, nadat hij zich den 19den April voor het examen had aangemeld, den 1sten Juni 1784, na een proefpreek over Joh. 5:24 geëxamineerd en tot den predikdienst toegelaten. Beroepen te Witmarsum, werd hij hier den 19den Juni 1785 bevestigd door Ds. O.C. Kutsch van Pingjum, met Tit. 2:7 en 8, terwijl hij den 26sten d.a.v. zijn ambt aanvaardde met 1 Cor. I:23 en 24. Ruim 7 jaar heeft hij deze gemeente gediend, toen hij den 27sten Oct. 1792, bij sententie van het hof van Friesland ‘vervallen werd verklaard van zijn bediening en inhabil den Lande ooit in die, of in eenige andere qualiteit weder te kunnen dienen enz.’, en den 29sten d.a.v. werd hij nu, als gevolg van die sententie, in een buitengewone vergadering van de classis Bolsward uit zijn bediening ontzet. Het feit, waarom dit gebeurde moet gezocht worden in het krachtig patriottisch optreden van Bakker. In 1795 werd echter dit vonnis, door het hof van Friesland over hem geveld, door de volksrepresentanten vernietigd en zoo verscheen hij den 13den April van genoemd jaar in de classis, verzoekende, dat ook de cl. sententie zou ingetrokken worden, waarop dan zijn herstel als predikant volgen kon. Aan dit verzoek werd door de classis voldaan en Bakker werd weer beschouwd als predikant van Witmarsum, maar nu verklaarde hij ‘in zulke gunstige omstandigheden geplaatst te zijn, dat hij van zijn ambt afzag en dat opdroeg aan zijn waardigen opvolger Jan Cannegieter.’ Ook aan dezen wensch werd door de classis voldaan en aan Bakker werd eervol ontslag verleend, waarop hij den 19den April, voor een groote menigte, met 1 Thess. 2:17, zijn afscheid preekte. Later is hij naar Amsterdam vertrokken, waar hij aan een Lat. school als preceptor dienst deed, en er nog in 1823 die betrekking vervulde. Hij schreef: Lofrede op Herman Venema. Amst. bij P. den Hengst 1801. Naar aanleiding van de aanvallen, den 23sten Aug. 1796, door den volksrepresentant Hendrik Floh, Doopsgezind predikant te Enschedé, gericht op den Heidelb. Catechismus in zijn reden over de vraag of men ook aan de Joden het burgerrecht zou schenken, schreef de Arnhemsche predikant Ewaldus Kist; Aanmerkingen over de stelling van den Heidelb. Catechismus, enz. Amst. 1796. Dit geschrift werd in Nederland met vreugde ontvangen, en Kist ontving van alle kanten betuigingen van goedkeuring en dankzegging, o.a. ook van Jan Bakker, in een Brief aan den Weleerw. Zeergel. Heer Ew. Kist, pred. in de Herv. Gem. te Arnhem, betrekkelijk zijne onlangs uitgegevene Aanmerkingen, tegen den Burgerrepresentant Floh. Amst. 1796. 8o. In dit geschrift wordt Kist door Bakker geluk gewenscht met zijn welvolbrachte taak, geprezen om zijn ijver en het treffend voorbeeld door hem aan zijn ambtgenooten gegeven, terwijl hij kortelijk zijn gedachten ontwikkelt, die hem, onder het herhaald lezen dier aanmerkingen, voor den geest waren gekomen. Ook deelt liij verscheidene waarnemingen mee over de verdraagzaamheid en de noodzakelijkheid der zelfkennis, ter ware beoefening van het christendom. Litteratuur: Boekzaal. 1784a. blz. 699; 1785b. blz. 99 en 100; 1792b. blz. 659 en 660; 1795a. blz. 667-669; Dr. S.D. v. Veen; de Geref. Kerk van Friesland in de jaren 1795-1804. Gr. 1888. blz. 16. noot 1. Dr. G.D.J. Schotel; Kerkel. Dordr. 2de dl. Utr. 1845. blz. 661-663. v.d. Aa; ll. dl. II. blz. 65 en 66. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} [Philippus Baldaeus] BALDAEUS (Philippus), geb. te Delft in Oct. 1629 (verkeerdelijk wordt opgegeven 1632), werd den 17den Oct. 1650, op 21-jarigen leeftijd, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de academie te Leiden (cf. Album Stud. kol. 407). Den 14den Sept. 1654 werd hij, tegelijk met Petrus Musch, in de cl. Amsterdam bevestigd voor den dienst in Indië, werwaarts hij den 20sten Oct. vertrok met het schip: Het wapen van Amsterdam. Den 24sten Juni of den 1sten Juli 1655 arriveerde hij te Batavia en den 18den Sept. 1656 werd hij beroepen naar Punto Gale op Ceylon. Den 6den Nov. ging hij er heen en bleef er tot 1657, toen hij 8 maanden dienst heeft gedaan als veldprediker, terwijl hij den tocht bijwoonde door Rijklof van Goens ondernomen op de kust van Malabar. Vervolgens was hij predikant te Jaffnapatnam van 1658-1665, in welk jaar hij naar Nederland terugkeerde. In 1669 werd hij predikant te Geervliet, waar hij in 1671 gestorven is. Hij is tweemaal gehuwd geweest, de eerste maal met zijn nicht Maria van Castel, de 2de maal met Elisabeth Tribolet. Beide huwelijken bleven kinderloos. Van hem bestaan 2 portretten, waarvan een hem voorstelt op 38-jarigen leeftijd. Hij schreef: Beschr. van Malabar, Choromandel, Ceylon, de afgoderije der Heidenen, en Malabaarsche spraakkunst. Amst. 1672, ook vertaalde hij de Psalmen, het evang. van Mattheus en enkele predikatiën in het Malabaarsch. Litteratuur: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn; Biogr. Woordenb. van O.-Ind. Predikanten. Nijmegen 1893. blz. 19-21. Hier wordt een volledige litteratuur vermeld. Het Album amicorum van Baldaeus bevindt zich in de bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden (cf. Cat. handschriften. blz. 55). [Petrus van Balen] BALEN (Petrus van), geboren te Utrecht in 1643, werd, bij resolutie van de Hoog Mogenden van den 22sten Juni 1664, aangesteld tot ambassade-predikant bij onzen ambassadeur aan het Spaansche hof Hendrik van Reede van Renswoude, met de gewone bepaling er bij ‘dat hij bij de classe van 's Gravenhage volgens d'ordre dies aengaende gebruickelyck tot den voorsz. kerckendienst behoorlyck gequalificeert’ mocht worden. Ten zijnen behoeve is het ook geweest dat den 20sten Augustus besloten werd tot het aankoopen van een theol. bibliotheek, die te Madrid zou blijven, ten behoeve van den aldaar resideerenden predikant. Tot den inkoop van deze boekerij zou 800 gulden gebruikt worden ‘uyt de penningen, die volgens haere Hoog Mog. resol. van den.... Juli lestleden by den lest aengestelden Hoogh Proest van 't capittel van St. Servaes tot Maestricht albereyts ten Comptore van den Ontfanger generael Doublet sijn gefurneert’.... enz. Ongetwijfeld is van Balen op 't laaatst van Sept. 1664 naar Spanje uitgevaren en dit wel van Vlissingen en aangezien de receptie van den gezant te Madrid plaats vond den 22sten Nov. 1664 (Aitzema; ll. dl. V fo 306b), kan hij ongeveer dezen tijd zijn begonnen met het preeken in 't huis van den ambassadeur. Een jaar later echter (23 Nov. 1665), verzocht van Balen's vader reeds per rekwest aan de Staten-Generaal, dat aan zijn zoon Petrus ontslag zou worden verleend, wat terstond werd ingewilligd, terwijl hem 250 gulden werd toegelegd, om daarvoor de reis uit Spanje hierheen te betalen. Van dit besluit werd van Reede kennis gegeven, die den 22sten Sept. 1666 terugschreef, dat hij het ontslag had verleend. Waarom het ontslag ge- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd werd? Om de doodeenvoudige reden dat hij voor de verleiding bezweken was en zoo al niet openlijk, zich dan toch in stilte bij de R. Kath. kerk had aangesloten. Terug in Nederland, werd de synode in de zaak gemoeid en zoo verscheen hij in 1668 ter syn. vergadering, waar de aangelegenheid in 't breede besproken werd wat hiermee eindigde, dat hij schuld bekende en een acte teekende, waarin o.a. ook voorkwam dat, zoo hij weer verliep, hij zich dan onwaardig houden zou ‘tot eenige kerkelijke bediening, of die verkregen hebbende van deselve de facto sal sijn gedeposteerd.’ Voor een jaar (aldus besloot de synode) zou hij komen onder het toezicht van de deputati-synodi, en dan moest hij ook dikwijls confereeren met de theol. professoren te Leiden of te Utrecht, terwijl ook een acte ‘tecto nomine’ te 's Gravenhage (waar hij zich metterwoon gevestigd had) van den preekstoel zou worden afgelezen; was dit gedaan dan zou hij tot het h. avondmaal, waarvan hij zich nu onthouden moest, worden toegelaten. Toen het boetejaar voorbij was, wendde van Balen zich weer tot de synode en nadat hij betuigd had ‘sich te weten een gereformeerd’, die van de gruwelen des pausdoms een afkeer had en allerlei gunstige berichten, ook van de Leidsche en Utr. theol. professoren waren ingekomen, kreeg hij verlof ‘overal te predicken.’ Beroepen echter mocht hij nog niet worden ‘als nae verloop van een jaer, in die plaetsen die daer na sullen komen te vaceren’ (syn. Schoonhoven. 1669. art. 1). Ook dit jaar schijnt van Balen zich goed gehouden te hebben, weer kwamen ter synodale-tafel allerlei gunstige getuigenissen hem betreffende, zoodat hij overal beroepelijk werd gesteld, terwijl hem een behoorlijke attestatie werd gegeven en een recommandatie ‘aen de correspond. synoden’ (syn. Schied. 1760. art. 2). Hangende de zaak, liet hij zich den 13den Juli 1668 te Leiden inschrijven als student (cf. Album. kol. 547) in de rechten en buiten kijf is hij er, vóór hij weer in dienst trad als predikant, tot doctor juris bevorderd. Ook huwde hij in 1669 met Eva Tonneman, een Amst. dame, die nog al bemiddeld schijnt geweest te zijn. Al heel spoedig, nadat de tuchtzaak in de synode was berecht, kreeg van Balen een betrekking als predikant aan het hof van de princes van Oranje en in 1672 werd hij beroepen bij de Herv. gemeente te Breda 1). Terwijl hij hier werkzaam was, maar tevens hofprediker bleef, werd hij te Utrecht ingeschreven als student, en wat al heel vreemd is, zelfs werd hij den 19den Juli 1677, bij den Hove van Holland, als advocaat geadmitteerd. Was in de eerste jaren van zijn verblijf te Breda, oogenschijnlijk alles goed gegaan, zijn oude liefde voor het R. Katholisme was weer boven gekomen en in 1678 raakte het geheel mis, blijkens art. 49, van de in dat jaar gehouden synode, waarin we lezen: ‘Hebben die van Breda genotificeert hoe dat D. van Balen, hebbende uijt eijgene beweginge dimissie van sijn dienst versogt en verkregen van sijn Hoogheijt, van Breda was vertrocken na Gent.’ Dat achter dat vragen om ontslag en zijn vertrek naar Gent, iets zat, bevroedde (en terecht) de synode en ze beval {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook aan de kerk te Breda ‘met alle voorsigtigheijt daer in te willen vigileren’. Van deze haar opgelegde taak, kweet zich de kerk te Breda in alle opzichten en zoo kon ze in 1679 berichten, dat uit 2 brieven (door van Balen na zijn vertrek uit Breda, aan twee Roomsche dames aldaar geschreven, de eene op Pinksterdag uit Gent, de tweede uit den Haag den 8sten Nov. 1678) bleek, dat hij weer in zijn vroegere fout vervallen en feitelijk Roomsch geworden was. Van Balen verantwoordde zich ter synode te Gouda over deze beschuldiging tegen hem ingebracht, zeggende gehandeld te hebben in een vlaag van zware melancholie, maar dat het hem ten zeerste leed deed, aldus gedaan te hebben, hij riep de clementie van de vergadering in. Doch deze liet zich ditmaal niet met een kluitje in 't riet sturen, en hij werd geplaatst onder toezicht van den Haagsche kerk, die met de Bredasche zou correspondeeren (syn. 1679. art. 10). Dit geschiedde, de kerk te 's Gravenhage informeerde bij die te Breda, welke op haar beurt antwoordde, maar welke brief zoek geraakt is (cf. syn. 1680. art. 10); iets wat de Haagsche kerkeraad den 5den Juli 1680 nog niet wist, dewijl hij toen blijkbaar in de meening verkeerde, dat van uit Breda niet teruggeschreven was. Intusschen bleef hij onder het opzicht van de Haagsche broeders en werd hem verboden ergens, waar ook te prediken, en opdat hij toch niet in de een of andere gemeente zou optreden, werd van het genomen besluit aan alle correspondeerende synoden kennis gegeven (syn. 1680. art. 10). Ten jare 1681 was hij weer op de part. Z. Holl. synode en bij deze gelegenheid heeft hij ‘mondelinge den toestand van zijn handelingen, misslagen en becommernisse over zijn ziele gerelateerd’ en een verzoekschrift ingeleverd, waarin hij vraagt weer tot het avondmaal te mogen worden toegelaten, daarbij verklarende ‘in facie synodi’ met onderteekening zich te verbinden ‘dat hij 't eenemaal zal blijven abstineren van alle Functien van een predicant, ende de Functien voorschreeven nimmermeer zal aanvaarden, ten waare dan daar toe de novo versocht en vooraf geobtineerd hadde het consent vande Chr. Synodus’ (syn. 1681. art. 10). Tijdens deze zaak besproken werd, werd o.a. ook uit het actenboek van den Haagschen kerkeraad voorgelezen wat deze gedaan had in de affaire van Balen en dit was van dien aard, dat hij bedankt werd voor zijn ‘goed beleijd ende ijver’, terwijl hij zelf volgens synodaal besluit en zijn eigen onderteekening in 1668 ‘onwaardig en inhabiel werd verklaard tot het predikampt en kerkendienst van die tijd af dat hij wederom tot het pausdom vervallen is, ende indien evenwel, daartoe zoude mogen aspireren zoo zal de admissie niet mogen geschieden, dan op voorgaande advisen der respect. classen onder deesen synodus behoorende’. Maar opdat zijn bekeering niet tegengewerkt zou worden, adviseerde de synode dat hij weer tot het avondmaal diende te worden toegelaten en gaf hem daarom opnieuw over aan den Haagschen kerkeraad ‘om daarin na gewoome voorsigtigheijd te handelen, mits dat sij het niet en doen dan met een publieke denunciatie voor de gemeijnte ende expressie van sijn Naam; ende hem evenwel geen attestatie geeven dan met voorgaende toestemminge den E. synodi, opdat die niet misbruykt worde als een middel om tot eenige kercken bedieninge te geraaken.’ Dit krasse, maar welverdiende besluit, werd hem door den praeses synodi, met een zeer ernstige vermaning voorgelezen. En van Balen? Hij verscheen den 3den Oct. 1681 in de vergadering van den Haagschen kerkeraad en verzocht deemoedig weer tot het avondmaal te mogen worden toegelaten. Aan dat verzoek werd voldaan, doch niet vóór dat van den preekstoel, met het noemen van zijn naam, de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} denunciatie, waarvan boven sprake is, was afgelezen (syn. 1682. art. 12). Die toelating tot het avondmaal echter, was voor hem niet voldoende, hij verlangde meer, hij begeerde ook weer tot de evangeliebediening te worden toegelaten, doch hiervan wilde de synode niets weten. Zijn verzoek daartoe werd met algemeene stemmen van de hand gewezen. Hij kon een attestatie krijgen, maar alleen voor politieke doeleinden, niet meer om een kerkelijke betrekking zich te verwerven. Nadat de synode dit besluit genomen had, zal van Balen wel begrepen hebben, dat er voor hem niets anders overbleef dan berusten, wat hij dan ook gedaan heeft. Hij stierf te 's Gravenhage in het voorjaar van 1692. Van hem verscheen in druk: Op het Erf-Stadhouder-ampt, den Heere Prince van Orange, en S.H. wettige mannelijke Nasaten door den Heeren Staten van Holland en W. Vr. opgedragen, een Predicatie..... door Petrus van Balen, gedaan in het Hof van..... de Princesse Douariere enz. 's Gravenh. 1674. Inleiding-Predicatie van de Chr. Synodus van Zuid-Holland binnen Woerden, gedaan den 10den Julij 1974..... 's Gravenh. 1674. Lijk-Predicatie op 't Salig Afsterven van.... de Princesse Douariere d'Orange.... Gedaan op de groote Saal in Haar Hof, den 15 (Sept.)..... Door Petr. van Balen, in 't selve Hof, en tot Breda Pred..... 's Gravenh. 1675. Lijk-Predicatie op de Begravenisse van..... de Princesse Douariere d'Orange, geschiet..... den 21sten van Winterm. 1675..... Gedaan daags daaraan, op de Groote Zaal van Haar Hof in 's Grav..... Hier agter sijn bij gev. de Personalia, afgelesen na de Predicatie, nevens het Gebed, en de Lijk-stacy, met een kopere Plaat. 's Gravenh. 1676. Vooraan vindt men een gedicht van J. Vollenhove. Vreugde-reden op de Krooning-dag van Hare Majest. Willem en Maria..... uitgespr. in de Fransche kerk, tot Rotterdam....... den 21sten April 1689. Rott. 1689. Litteratuur: Studien en Bijdr. op 't gebied der Hist. Theologie. 2de dl. Amst. 1872. blz. 377 enz. in een studie van J. Hartog; de oprigting van eene godgel. bibl. bij onze ambassade te Madrid in 1664. Geloof en Vrijheid. (9de jg.) 1875. blz. 559-578, een studie v. J. Hartog: Een afvallig predikant. Acta syn. Z. Holl. 1668-1683. Ms. [Gerard Cornelis van Balen Blanken] Balen Blanken (Gerard Cornelis van), geb. in 1788 te Purmerend, student te Leiden in de godgeleerdheid den 13den Sept. 1806 (Album Stud. kol. 1211). Na volbrachte studie, werd hij den 12den Nov. 1810, door Ds. W.C.M. van Leeuwen van Duivenbode, te Monnikendam praeparatoir geëxamineerd en met algemeene stemmen tot den predikdienst toegelaten. Beroepen te Haring-Karspel en Dirkshorn, den 26sten Nov. d.a.v. en alhier den 3den Maart 1811 door zijn schoonvader J.H. Mahlstede, Pred. te Leiderdorp bevestigd, vertrok hij naar Nieuwe Niedorp, waar hij in 1813 zijn werkkring begon. Van hier ging hij naar Wognum en Wadway (ber. 3 Dec. 1822 en bev. den 9den Maart 1823 door Ds. L. Visser uit Spanbroek en Opmeer). Den 12den Maart 1848 hield hij hier, naar aanleiding van 2 Cor. 10:18 een gedachtenisrede over zijn vijfentwintig jarige ambtsbediening te dezer plaatse. Hij stierf in 1852. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Boekzaal van 1823 (1ste dl. blz. 163-180), komt een artikel van hem voor: Wat moet men denken van de verzoeking van Jezus in de Woestijn? en in die van 1849 (2de dl. blz. 580-586) vinden we van zijn hand: Iets ter nagedachtenis van den WelEerw. Heer Joannes Sibinga van der Linden van Sprankhuizen in leven pred. bij de Herv. gem. te Ursem. enz. Van hem zag verder het licht: De afstand der Nederl. kroon of godsd. toespraak naar 1 Cor. 11:1-4. Medenblik 1840. De Jood onder de Heidenen. Hoorn 1841, 2 st. De Jood in zijn Vaderland, of tafereelen uit Ezra en Nehemia. Hoorn 1842. 2 dln. De godsdienstige huisvader. Een geschenk voor jeugdige lidmaten der Chr. Kerk. Amst. 1843. Een zestal Kinder preeken. Rotterd. 1843. Leerredenen ten gebruike bij de godsdienstoefeningen op Z.M. schepen van oorlog, koopvaardij en andere zeebodems benevens enkele bijlagen. 1846. 2 dln. Leiden. Litteratuur. Boekzaal 1810, 1811, 1812. 1822. reg. i.v. [Christophorus Henricus Didericus Ballot] BALLOT (Christophorus Henricus Didericus), geb. te Iserloo, graafschap Mark, in 1741, werd in 1764 te Utrecht ingeschreven als student 1). Den 5den Maart praeparatoir geëxamineerd in de classis Utrecht door Ds. Resier van Lopiker-kapel, werd hij den 13den Oct. 1765 beroepen te Otterloo. Het peremptoir-examen werd den 18den d.a.v. afgelegd te Epe en werd afgenomen door den predikant dezer gemeente Ameshoff, ten overstaan van den deputatus synodi Ds. Blanken van Arnhem. De bevestiging van Ballot, gebeurde den 2den Maart 1766; en met een leerrede naar aanleiding van Eph. 3:17, aanvaarde hij zijn ambt. Hij was achtereenvolgens predikant te 's Heer-Arendskerke (3 Oct. 1771-4 Dec. 1774), te Sluis (11 Dec. 1774-17 Dec. 1775) en te Middelburg (24 Dec. 1775-20 Augs. 1797). Den 21sten Mei 1788 beroepen te Haarlem, besloot hij Zeelands hoofdstad niet te verlaten en het was uit erkentelijkheid hiervoor, dat hij den 14den Jnui 1788 door de magistraat benoemd werd, op het gewone tractement tot ‘Professor Philosophiae inprimis Physicae experimentalis’. Pas echter den 13den Mei 1789 aanvaardde hij deze nieuwe betrekking met het houden eener oratio inauguralis: ‘De Physices Studio, homine Christiano, pietatem virtutemque cohente, ut et ipsae sacrae testantur literae, dignissimo, eique per utili (d.i. dat de beoefening der Natuurkunde, voor een Godvruchtigen christen ook volgens de H. Schrift, zeer betaamelijk en nuttig zij)’. Ballot stierf den 20sten Aug. 1797 in den ouderdom van 56 jaar en ruim 7 maanden. De schrijver van zijn zeer korte levensschets in de Boekzaal van Sept. 1797 zegt ‘dat de godgeleerdheid zijn hoofdbezigheid was, de wis- en natuurkunde echter zijn uitspanning. Ballot was tweemaal gehuwd, de eerste maal met Barbara van der Aa (1749-1780), de tweede reis met Anna Petronella Buys (1755-1829). Een portret van hem wordt beschreven in Zelandia illustrata (1ste dl. blz. 291), terwijl een brief van den 6den Sept. 1788 en een handteekening van den 27sten April 1782, berusten in de verzameling van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen. Hij was de groot- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} vader van den geleerden Ch. H.D. Buys Ballot, hoogleeraar te Utrecht in de wis- en natuurkunde. Litteratuur: Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen. 1ste afl. blz. 19 en. 20. Boekzaal. 1788. 1ste dl. blz. 709. Id. 1797. 2de dl. blz. 425 en 426. [IJsbrand Balk] BALK (IJsbrand) 1), was geboren in Friesland, waarschijnlijk wel te Balk, aan welk dorp hij dan zijn naam zal hebben ontleend. Af en toe vinden we, dat stukken, door hem onderteekend zijn; ‘IJsbrandus Balkius Reynhardus Frisius. Niet onwaarschijnlijk is Reinhard zijn familienaam, omdat, gelijk gewoonlijk geschiedt, indien Reinhard de naam des vaders was, er dan geschreven zou staan Reinhardi fil. Hoe dit ook zij, tot nu toe is van zijn eerste levensjaren, weinig bekend. Reitsma (Gesch. van de Herv. enz. 2de druk. blz. 105), zegt dat hij priester geweest is te Heeg, terwijl het feit, dat hij veel later te Leiden, in het Alb. stud. werd ingeschreven als licentiaat in de rechten, een vingerwijzing is, dat hij zich aan de een of andere buitenlandsche universiteit, dien titel verworven heeft. Vóór 1564 vernemen we eigenlijk niets stelligs omtrent hem. In dit jaar toch trad hij op als predikant te Norden, niet zooals overal gezegd wordt, der Luthersche, maar wel degelijk der Gereformeerde gemeente aldaar, die eerst eenigen tijd bediend was door Cooltuin, die te Emden werkzaam was. Omtrent deze aangelegenheid lezen we in het ten jare 1594 te Bremen bij Berendt Petersz. uitgekomen Gründtlicker Warhafftiger Bericht van der Euangelischen Reformation, der christlicken Kercken tho Embden und in Ostfrieszlandt. u.s.w. S. 405: ‘Dewyle auerst de Kercke tho Embden ehres Deners nicht lange entraden konde, so hefft Godt twe gelehrde, wolbegauende Menner Wicherum und Isebrandum Balckium, de doch vorhen nicht ahne Denst gewest, vnd als rechtgelöuige Lehrer mit Ehren im Lande gedenet hadden, angewesen, so sick des bedröueden Standes der Kercken tho Norden, so wyt angenahmen, dat se vp erforderent der Hogen Ouericheit, ond hartlicken begeren der rechtgelöuigen, van ehren rowigen Densten sick beropen, vnd tho Norden in der groten Vnrowe instellen laten.’ Dat Balk en Milezius het te Norden alles behalve aangenaam hadden, door allerlei verdrietelijkheden hen berokkend door de, aanhangers van Ligarius is een feit; zelfs des nachts werden ze overlast aangedaan, zóó dat ze zich met een rekwest wendden tol de hooge overheid. Veel heeft dit naar 't schijnt niet geholpen, want heel lang zijn ze te Norden niet geweest, toen ze naar Nederland terugkeerden: ‘Als nhu de beyden des Unfredens tho Norden auerdrotich geworden, vnd Godt der Herr de fryheit des H. Euangelions ock in den benachbarden Nedderlanden vpgahn laten, sindt de gemelte beyde Prediger als vth den Landen gebaren, neffens andern darhen gefordert, vnd hebben solcken nyen Berop deszthowilliger angenahmen, dewyle de van Norden, als se dorch Ligarij vortreck, etwas tho rowe gekamen, sick vornehmen lahten, dat se leuer dorch Landtsaten, als dorch Vthlendischen wolden bededet syn (Gründl. Warh. Bericht. S. 406)’. In Friesland weergekeerd 2) heeft hij eenigen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dienst gedaan te Leeuwarden, vanwaar hij naar Antwerpen getrokken is, waar hij eerst zijn intrek schijnt genomen te hebben in de Gasthuisbeemden, bij een metselaar, later in ‘'t Sweert’ bij Aert v.d. Beken (cf. Dr. L.A. Langeraad Guido de Bray. blz. 64. noot 1). Hij preekte in het Vlaamsch o.a. eenigen tijd in de ‘Lange Kerk’, die stond in de Mollenspan of Mollekens-rame, een ledig erf in de Gasthuisbeemden, aan de stadsvest bij de Huivetters (Leerlooijers) toren, en uitkomende in het Hopland. Van deze kerk had Balk den eersten steen gelegd, den 24sten Sept. 1566 1). Voor de laatste maal sprak hij er voor zijn gemeente op den 9den April 1567 en wel over den tekst Marcus 4:30-32. Het is me niet duidelijk geworden, hoe Rahlenbeck ('Inquisition et la réforme en Belgique. Brux. 1857. p. 47) er toe gekomen is te beweren: ‘Deux camps luthériens se formèrent à Anvers. Nos martinistes ou luthériens démocrates sont représentés par Balthasar Houwaert.... IJsebrand Balk dit Strabius, venu de Francfortsur-le-Mein.’ Immers bij de Luthersche partij heeft Balk zich nimmer aangesloten en in de ‘liste des personnes suspectes dressée à Anvers par les soins den conseillers-inquisiteurs (cf. L'Inquisition. cet. pag. 262-270) vinden we op p. 263: onder ‘Les predicans Calvinistes’; ‘Isenbrandt, en flamand. cet. Deze opgave is juist: hij behoorde tot de Gereformeerden, zij het ook tot de gematigden onder deze partij en geenszins tot de Lutherschen. Waarschijnlijk is Balk, na Antwerpen verlaten te hebben, naar Engeland getrokken, waar we hem in 1569 ten minsten aantreffen als predikant te Norwich (cf. J.S. Burn; History of the Foreign Protestant Refugees in England. pp. 202 en 218 2). In Januari (den 2den) 1570 had de toenmalige predikant te Sandwich, Jacobus Bucerus, eenige theses van hem ontvangen, over de vraag of de kinderen der papisten al dan niet mochten gedoopt worden (cf. Hessels: ll. T. II fo. 333) 3) en niet lang daarna beklaagde hij zich bij G. Wingius en Bartholdus Wilhelmi over Herman Moded, die hem van enkele dingen beschuldigde, welke hij zelve bedreven had 4). Blijkt uit de bescheiden dat het noch met Helmichius, noch met diens voorganger goed gegaan was te Norwich, ook met Balk bleeft 't er niet in 't reine. Zoo vinden we in een brief van het consistorie d.t.p. do. den 24sten Juni 1571, gericht aan dat te Londen, dat in de gemeente driemaal achtereen oneenigheid was ontstaan, waardoor de gemeente met ondergang bedreigd werd: ‘ende dat alle door {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelijcheit der natuere zeeden, ende manieren van sommeghe predicanten bij ons, ende oock der ghemeinte die ellecander qualick konnen leeren kennen oft ten minsten qualick connen tot ellecanderen accommodeeren.’ Treurig, meende het Sandwichsche consistorie, zou het zijn, indien, tengevolge daarvan, de gemeente zou ten ondergaan, en daarom stelde het voor ‘oft tot preseruatie onser kercke niet becommelick en ware dat onsen zeer lieuen ende welbeminden broeder Mr. Georgius Sylvanus, die den meesten deele onser ghemeinte alhier so ghedient ende ghekent heeft, soo oock can hem in zulker wijse waer doore de menschen te winnen zijn gherechtlick voughen, hem mochte hier toe imploijeren, ende dat onsen Broeder Isebrandus aldaer bij vlieden in zijner plaetse mochte commen ende dienen, het welck so het geschieden conde, so souder (emmers onses bedijnckens) gheduerghe weluaert so in vlieder so in onser Kercke moghen floreeren, waerom ons ernstich versouck ende begheerte es dat ghij hier in vlieden vuterste deuvoor, ende nersticheit doen wilt op dat zij beide so Isbrandus so Sylvanus hem hier toe mochten bewilleghen, zult oock God ende zijner ghemeinte hier (zo ghij het becommen cont) grooten ende zonderlinghen dienst doen.’ Van de ruiling is niets gekomen, maar dat hij er weggegaan is, is een feit en dat wel ten gevolge de oneenigheid, die er, terwijl hij daar predikant was, tusschen hem en de gemeente was ontstaan 1). Op de vraag, waarheen Balk getrokken is, nadat hij Norwich verlaten had? moet geantwoord worden, naar Maidstone. In een brief, toch den 1sten Juli 1572, door het consistorie dezer gemeente geschreven naar Londen (Hessels; ll. T. III. pars I. fo. 170 en 171), wordt ons gezegd, dat twee broeders uit Sandwich aldaar gekomen waren, ‘met brieven an onsen broeder Dominum IJsbrandum Balkium, nv ter tijt by ons inden worde des Heeren dienende, dat die Consistorie van Sandwijts hem begheeren om voor eenen tijt haerlieden in ghelijcken dienst des worts bij te staene, waerdoor wy gheen cleyne zwaricheyt in dese onze ghemeente zien, die God lof nv tot vrede ende eenicheyt haer alzo doir zynen arbeyt begheuen heeft, dat zo verre hy by ons hadde moghen blyuen zo langhe de zake Nicasy eens oft anders gheweest hadde, wij twijfelen niet de Keircke alhier zoude teenemael van alle twist ende oneenicheyt, van alle erreuren ende dwalynghe Nicasy ghevryt hebben gheworden, die wy vreezen dat doir zijn vertrecken weder doir die veranderynghe des dienaers zoude mogen ontstaen.’ Duidelijk wordt ons hier dat Balk te Maidstone gekomen is in plaats van Nicasius van der Schuere en dat hij er met zegen werkzaam was, reden waarom men hem behouden wilde. Dan hoe erg het ook was, hem te moeten missen, lettende op den nood der kerk te Sandwich, zoo wilde toch het consistorie van Maidstone hem laten trekken. Wat in deze moeilijke omstandigheden moest gedaan worden, werd te Londen gevraagd. Oordeelde het consistorie d.t.p. dat Balk naar Sandwich behoorde te vertrekken, dan zou men afstand van hem doen, maar dan diende men er ook voor te zorgen, dat in zijn plaats, weer een geschikt persoon te Maidstone kwam. Ongetwijfeld is het advies van het Londensche consistorie geweest, dat Balk naar Sandwich moest gaan, en zeker is hij nog in 1572 derwaarts {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken. Immers schreef hij den 26sten Maart 1573 uit laatstgenoemde plaats, aan den blijkbaar reeds eenigen tijd te Londen vertoevenden ouderling Johan Begrandt of deze eens bij het consistorie aldaar wilde informeeren, hoe men handelen moest met hen, die den hertog van Alva van victualiën voorzagen. Men had te Sandwich feitelijk de lui, die dit deden onder censuur gezet en ze van de avondmaalstafel afgehouden, doch wist niet of dit goed was. Tijdelijk zou de zaak blijven rusten, totdat men uit Londen een afdoend advies had gekregen. Uit den inhoud van den brief is zeer goed op te maken, dat Balk al geruimen tijd te Sandwich was, toen hij dit een en ander schreef (Hessels; ll. T. III. p. I. fo. 207 en 208). Omstreeks dezen tijd had men ook te Dordrecht pogingen aangewend, om hem aldaar als predikant te krijgen (Hessels; ll. T. III. p. I. fo. 209) en werkelijk schijnt hij er sterk over gedacht te hebben, naar de Merwestad te gaan (Id. fo. 217), maar gebeurd is het niet, hij bleef te Sandwich. We vinden er hem den 7den Febr. 1575 (Id. fo. 285 en 286) en het was ook hier dat hij op Woensdag den 2den Nov. 1575 een twistgeprek hield met Adriaan Obry (Obrius), dat in geschrifte naar Londen werd gezonden, en waarvan het consistorie aldaar getuigde in een schrijven van de hand van Wingius: ‘In dese scriften, werd, mijns achtens, alleenlick ghehandelt van woorden ende wysen van spreken, ende hoewel dat deen eigenlicker spreict dan dander, zo dunct my nochtans niet datter zulcke pugnantie of contrarieteit zy of het verschil en moge lichtelick vereenigt werden, indien deen des anders woorden rechtsinnelick verstaen ende eenvoudelick vutlegghen wille’ (Id. T. III. p. I. fo. 349. cf. ook fo. 431). Symeon Ruytinck, vertelt ons dat, die van Sandwich, die te Londen hadden bericht ‘datse over ettelijcke jaren ('t wordt verhaald op 1599), de Coninginne (Elisabeth) aldaer zijnde, hare Majesteyt aenspraken door Isbrandum Balkium, Predicant, haer vereerende met een silveren kistken, daer 't kindeken Moses in lagh, daermede te kennen gevende, dat de Gemeente aldaer ghevlucht, was door Godes voorsienigheyt bewaert gheweest, ghelijck Moses op 't water’ (cf. W. der M. Ver. Serie III. dl. I. (1ste stuk) Utr. 1873 blz. 162). Praeses was hij van 't ‘Colloquium of Tsamengespreck’ begonnen den 22sten Mei 1576 te Londen (Id. Serie II. dl. I. blz. 11), en toen hij zoo'n colloqiuum, daartoe saamgeroepen door de kerk te Sandwich, in Mei 1578 weer bijwoonde, werd hij daar afgevaardigd, om de nationale synode, die te Dordrecht stond gehouden te worden, bij te wonen (Id. blz. 40) 1). Terwijl hij hier was, kwam er ter vergadering een schrijven in, do. 13 Juni van de edelen en notabelen van Gent, waarbij de ‘dienaers des goddelicken woorts versamelt op het Synodus tot Dordrecht’ verzocht werden om zooveel in hen was te helpen, ten einde de Gentsche gemeente van goede dienaars te voorzien ‘ende zonderlinghe van onsen metbroedere Isenbrando, die wy hier oyck grooteliex van doene hebben (Rutgers; ll. blz. 321).’ Teruggekeerd te Sandwich, treffen we hem den 10den Sept. weer te Londen aan, alwaar hij met den ouderling Jan van Roo, die met hem naar de Dordsche synode was afgevaardigd, verslag uitbrengt van het op deze kerkelijke bijeenkomst verhandelde (W. d. M. Ver. Serie II. dl. I. blz. 48). Lang na dezen is Balk niet meer te Sandwich gebleven, want nog vóór het jaar ten einde was, bevond hij zich {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen, waar hij reeds eenmaal gewerkt had. In Vlaanderen was de oogst groot, maar er was gebrek aan arbeidskrachten, die overal werden gevraagd 1) en zoo was ook tot Balk in Engeland, de roepstem gekomen; en feitelijk nog verbonden aan de gemeente te Antwerpen, ging hij naar deze toe, die al de liefde had van zijn hart. In April 1579 was hij hier een der drie vaste predikanten (Hessels; ll. T. III. p. I. fo. 551), terwijl er in September zes waren (Id. fo. 561). Twee jaar later werd hij beroepen te Leiden (Id. fo. 650). 't Was dus in hetzelfde jaar 1581, waarin hij de synode te Middelburg bijwoonde, bij welke gelegenheid hij zich gekozen zag tot scriba, terwijl aan hem, aan Arnoldus Cornelii, Taffijn en Lydius werd opgedragen een ‘Corpus disciplinae by advys des synodi vut den acten synodael te maecken’, dat, als zulks gebeurd was en nadat het synodaal goedgekeurd zou zijn, overgegeven moest worden ‘den generalen staten ende te bidden dat sijt sancieren.’ Zeer verdient het de opmerking dat Balk de sententie, door de Middelburgsche synode geveld over C. Coolhaes, niet wilde onderteekenen, wat moeite daartoe ook werd aangewend, reden, waarom ze besloot aan de classis van Brabant te schrijven, ‘hoe dat IJsebrandus inde sacke Coolhaes hem heeft gedragen ende dat sy op een ander tijt nyemanden seijnden, dan die den actis wille onderschrijven’ (Rutgers; ll. blz. 372). Over deze zaak werden ook in de classis Dordrecht brieven voorgelezen en werden eenige gedeputeerd om hen (te Antwerpen) te vermanen, dat Balk niet meer naar een synodale-vergadering zou gezonden worden (cf. W. d. M.V. Serie III. dl. II. 2de stuk. Utr. 1878. blz. 101). 't Was niet voor de eerste maal dat Balk in 1581 in de zaak Coolhaes betrokken werd; dit was reeds het vorige jaar gebeurd. In 1580 toch was hij door de gemeente te Leeuwarden voor eenigen tijd ter leen gevraagd, gelijk blijkt uit een brief van H. van de Corput, den 8sten Mei 1580 uit Dordrecht aan Arent Cornelissen te Delft geschreven en waarin we o.a. vinden: ‘Hermannus (Herberts) is na den drie weken na Paeschen wederkomen; nu sal ick corts eens na Breda verreijsen, ende daerna, alsoe Isobrandus Balck nootsaeckelick drie maenden verleent sal worden in Vrieslant, soe sal Hermannus na Antwerpen reysen.’ Op de reis uit Antwerpen naar Friesland, of liever op de terugkomst van Balk uit Amsterdam (want verder is hij niet geweest, dewijl hij ongezind was den tocht voort te zetten, wegens oneenigheden in Fr. met de Wederdoopers) is hij te Leiden geweest en toen werd zijn hulp ingeroepen, om, kon het zijn, de twisten, die de gemeente aldaar beroerden, te beslechten. Aanvankelijk gelukte het hem, doch op den duur, heeft hij niets uitgewerkt. Maar had men Balk te Leiden als een man, die vrede wilde, leeren kennen, dit heeft er stellig toe bijgedragen, dat hij in 1581 (gelijk we bereids meedeelden) aldaar beroepen is, en dat 't in 1584 nog eens geprobeerd is {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem aldaar te krijgen. Dat hij werkelijk in 't begin van laatstgenoemd jaar voor de tweede maal te Leiden beroepen is, moet afgeleid worden uit het den 13den Maart 1584 door die van den gerechte geresolveerde op 4 punten, waarop de kerkeraad advies vroeg, en waarvan het 4de punt was ‘om restitutie van 't verschotene door Pieter van Beveren op zijne reis naar Antwerpen tot het beroepen van IJsbrand Trabius’, welk verzoek, gelijk het heet, werd toegestaan. Dan men verloor hem niet uit het oog, want als hij den 20sten Augustus 1585 (nadat de stad den 16/17 daaraan voorafgaande in handen van Parma gevallen was) voor de laatste maal had gepreekt en de stad verlaten had, is hij naar Leiden getrokken, waar hij onmiddellijk na zijn aankomst, als predikant is opgetreden. Den 30sten Sept. toch, werd hij in het Album studiosorum ingeschreven als ‘Isenbrandus Balckius Frisius. J. lic. et hujus ecclesiae minister’ (cf. Alb. Stud. Acad. Lugd. kol. 18). Balk woonde op het Rapenburg en was, volgens de mededeeling van den heer Rammelman Elsevier, gehuwd. Ruim anderhalf jaar heeft hij de Leidsche gemeente gediend, om daarna naar Leeuwarden te gaan, alwaar hij ongeveer Mei 1587 aangekomen is. Hier vond hij Ruardus Acronius, met wien hij, dewijl hij een gematigd godsdienstige overtuiging bezat, weldra oneenigheid heeft gekregen, die tot een hartstochtelijke strijd is uitgebarsten en die er toe leidde dat beide hun ontslag vroegen uit den dienst, wat werd toegestaan, en dat aan Balk, door de Staten der provincie Friesland verleend werd tegen den 31sten Oct. 1589 (cf. Nederl. Arch. voor Kerkgesch. Nieuwe Serie. 2de dl. blz. 400 en 401). Metterwoon vestigde Balk zich, na Leeuwarden verlaten te hebben, te Amsterdam, alwaar hij in 1590 zijn Cleyn-Mostert-zaet liet drukken, waarvan de ‘voorrede aende verstroyde Ghemeynte van Antwerpen’, door hem geteekend is uit Amsterdam, den 12den Mei 1590 (Stylo veteri). Van Amsterdam verhuisde hij naar Dantzig, waar hij de vervallen Gereformeerde gemeente er weer een weinigje bovenop heeft gebracht, zoodat er een kerkeraad kon worden benoemd en vrij geregeld geheime samenkomsten werden gehouden (cf. Hessels; ll. T. II. fo. 843-845), ja hij waagde het zelfs den 23sten Dec. 1590 met zijn gemeente het avondmaal te vieren, zij 't dan ook in 't geheim; doch 't lekte al spoedig uit dat dit had plaats gevonden en reeds den volgenden dag werd hij ‘voor mijn heer den borgemeester ontboden, die hem wel neerstich van zijnen naem, ende waer hy te voren gestaen hadde, wie hem hier gevoirdert, waer, ende tot wyens huysen hy in 't heymelyck, ende of hy het nachtmael des Heeren daer vuytgericht hadde, ondervraeght heeft’ (Id. fo. 856). Balk heeft zich bij die ondervraging weinig bloot gegeven, maar dit gaf niet heel veel, want 't einde der historie was, dat door den burgemeester, namens den raad, verboden werd verder geheime bijeenkomsten te houden ‘op haer hoochste indignatie en straffe’. Om hierin verandering te brengen werd zelfs de hulp ingeroepen van Engelands koningin, die zich werkelijk in deze aangelegenheid niet onbetuigd heeft gelaten (cf. Hessels; ll. fo. 856-866 en W. d. M.V. Serie III. dl. I. 1e stuk. blz. 151); maar veel uitgehaald heeft het niet. Balk vertrok en kwam te Deventer, waar we hem in 1592 vinden, doch vanwaar hij einde Juni weer vertrokken is 1). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Later ontmoeten we hem nog als predikant te Naarden. Hier werkzaam zijnde woonde hij de synode bij, die in 1597 gehouden werd te Enkhuizen (R. en v. V. ll. dl. I. blz. 230). Dan ook te Naarden had hij geen blijvenden zetel, want d.t.p. ontslagen in 1598, was hij 't volgende jaar te Stavoren, vanwaar hij nog weer naar Leiden schijnt getrokken te zijn, om daar te sterven (Romein; ll. 2de ged. blz. 408). Balk heeft een veelbewogen leven geleid en in tal van gemeenten is hij werkzaam geweest. Van hem zag het licht: Het Cleyn-Mostert-zaet, dat is, de laatste predicatie ao. 1567. den 9 Aprilis, ende wederom die naest-laetste predicatie den 18. Augusti. ao. 1585. binnen Antwerpen, Wten 4. Cap. des Euan. Marci ver. 30. 31. 32. Ghedaen door Ysbrandum Balkium Reynhardum Frisium, Dienaer des Godlijcken Woorts. Tot troost, onderrichtinghe ende vermaeninghe der L. Broederen ende Susteren der verstroeyder Ghemeynte Christi van Antwerpen, Midtsgaders alle L. Lidtmaeten ons Heeren Jesu Christi, die in ende buyten den Nederlanden ginswaerts, ende herwaerts, om de bekentenisse Christi, ende zijns Heylighe Waerheyts, ende Woorts wille, door die Spaensche Tyrannie, vervolgt, verdreven, ende verjaegt zijn. Met seer schoone verclaringhe der Puncten ende stucken in dese Predicatie vervatet, waer van inde afdeylinghe dezer Predicatie int begin breeder gemeldet wort metten Register int eynde des boecx gestelt. Nu anden dach gegeven selfs door den Auteur voorsz. Matth. 10.14.15. So wie u niet ontfangen, noch uwe woorden niet hooren en sal: Wtgaende uyt dien huyse, ofte stadt, schuddet het stof van uwe voeten. Voorwaer ick segghe u: het sal den Lande van Sodoma, ende Gomorra verdrachlijcker wesen inden dach des oordeels, dan dier Stadt. 't Amstelredam. By Barendt Adriaensz. woonende inde Warmoestraet, Int Gulde Schrijff-boeck. ao 1590. Behalve de ‘Voorreden aende verstroyde ghemeynte van Antwerpen’, 14 bladzijden, beslaat de predicatie er 152, waarbij dan nog 15 komen, waarin men heeft ‘Opmerckinghe anden Chr. leser’ benevens 1 blz. met een twintig regelig vers: ‘Anden Christelijcken Leser,’ 5 bladzijden: ‘Corte register deses boecx’ en 1 bladzijde: ‘De errata betert alsoo’, waaronder men dit 2 regelig versje aantreft: ‘Antwerpen rijck, die inden strijck ghevallen zijt der Spaeniaerts fel, Ontwaeckt, staet op, en smaeckt, neempt waer dit Mostert-zaetken wel.’ 20 {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gaf in 1858, bij H. Lagerwey te Dordrecht, de predikant te Geertruidenberg B. Glasius in 't licht: Leerrede over Markus IV vs. 30-33, door Isbrandus Balckius of Trabius, uitgesproken te Antwerpen, op den 9den April 1567, daags voordat de Predikanten uit de stad verdreven werden en twee dagen, voordat prins Willem I uit haar en uit Nederland naar zijne Duitsche Staten week. Naar de 2de uitgave, te Antwerpen in 1579 in het licht verschenen. Behalve de inleiding van Glasius, die 11 bladzijden groot is, telt de preek zelve 8 bladzijden. Deze preek, door Glasius in 't licht gegeven is iets geheel anders dan die, welke door Balk zelf in 1590 te Amsterdam bezorgd werd, niet Balk, maar een hoorder heeft, zoo goed en zoo kwaad als 't kon, dat, wat hij den 9den April 1567 gehoord had, opgeteekend en wereldkundig gemaakt. Dit een en ander deelt Balk mede in de ‘Voorreden’, waarin we vernemen dat hij ‘anno 66 ende 67 ende daer na, wederom vant jaer 78 tot het jaer 85 totten 20 Augusti’ te Antwerpen is geweest, om daarna mee te deelen: ‘Waerom dit cleyn Mostert-zaet an den dach ghegheven sy:’ nl. 1o om te voldoen aan een belofte, gedaan den 20sten Aug. 1585, na de verklaring van Gen. 18:17 - einde, dat hij de preek over het ‘Cleyn Mostert-zaet, tot zijnder tijt de verstroyde Kercke van Antwerpen tot haerlieder troost, onderrichtinghe, ende vermakinghe soude mede deylen, met ghetrouwe warninge, dat niemant wt onse mont (ghelijckt ghebeurde Anno 1567, den 9 Aprilis laestleden) soude nae drucken, daer veel dinghen vergheten, oock eenighe anders ghestelt worden, ghelijck als ick die gheleert ende die Ghemeynte voorghedraghen hebbe. Ten tweeden, hierom dat, veel van U.L. soo by monde, als oock by geschrifte, seer dickmael by my angehouden hebben, dat ick dit Cleyn Mostert-zaet aenden dach wilde gheuen, verclaerende soo ick dat selfs niet en dede, dat sonder twijfel yemandt vande toehoorders (die my t'selue hebben hooren doen) my souden laten naedrucken, gelijckt anno 67. gebeurt is.’ Beviel de preek over het ‘Ceyn Mostert-zaet’ goed, dan zou hij nog andere ‘te Antwerpen, tot Leyden, tot Leeuwarden ook in Engelant, ende elders gedaen’ in 't licht geven. Hij had er over ‘het 3de en 4de Kapittel des boecx Hester, ende andere Predicatiën.’ Nog gewaagt hij in de ‘Vooreden’ van zijn groote liefde voor de gemeente te Antwerpen o.a. met deze woorden: ‘Ic hebbet ooc u.l. daerom willen toeschrijuen, opdat ick mijn danckbare herte tegen u.l. soude betughen voorde weldadige gunst ende liefde, ende gunstige weldadicheyt, die u.l. mij ten tijde vande beyde liberteyt soo vrintlick ende lieflijck bewesen hebt, waer deur ic bekenne, my also aen u.l. verbonden te zijn, dat ick u.l. te dienen, ende alle vrintschap ende lieffde in dese mijn ouderdom tot allen tijden na mijn hoochste vermoghen te bewijsen met mijn geringe dienst, willich ende bereijt kenne. Ten slotte wijs ik er nog op dat we hier ook vermeld vinden, dat hij, toen hij de ‘Voorrede’ schreef, ongeveer ‘34 jaeren in ballingschap hadde geconverseert onder anderen natien, ende Christum Jesum reyn, ende suyver gheleert ende gepredickt hadde.’ Verre zullen we dus, hierop afgaande, wel niet van de waarheid verwijderd zijn, wanneer we aannemen, dat Balk, van af 1556 als evangelieprediker is opgetreden. Voor de kennis van de wijze, waarop de oudste predikers in ons land het woord verkondigden, is dit Cleyn Mostert-zaet (d.i. de openbaer Predicke des Woorts) van onschatbare waarde. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De preek zelf, die Balk tweemaal (den 9den April 1567 en den 18den Aug. 1585) te Antwerpen gehouden heeft, is in 5 hoofddeelen verdeeld, die op hun beurt weer in 22 ‘Capittelen’ zijn gesplitst. Litteratuur: Gezegd dient dat, wat tot nu toe geschreven is over Balk aan nauwkeurigheid zeer veel te wenschen overlaat èn v.d. Aa; ll. dl. II. blz. 69 en 70 èn Glasius; Leerrede enz. blz. 9 èn 10; èn H.Q. Janssen; De kerkh. in Vl. 1ste dl. Arnhem 1868. blz. 67 en 68 zijn onnauwkeurig. Men raadplege vooral Hessels; Archivum. cet. T. II en T. III. (pars II) Index. H.C. Rogge. C. Jsz. Coolhaes. 1ste dl. blz. 183, 187 en 189 en dl. II. blz. 241. C. Coolhaes; Een cort warachtich verhaal. Leyden 1610. blz. 112-114 en 123 en 124. W. d. M.V. Serie II. dl. III. register i.v. Id. Serie III. dl. 1. 2de stuk. reg. i.v. Id. Serie III. dl. II. 2de stuk. reg. i.v. Nederl. Arch. v. Kerkgesch. Nieuwe serie. 2de dl. blz. 397-403, in een artikel van G.H. van Borssum Waalkes; Stukken betreffende den twist tusschen de Leeuwarder en Friesche Predikanten in en na 1588. Arch. v. K. Gesch. in Nederl. dl. XI. reg. i.v., Nederl. Arch. voor K. Gesch. dl. IX. reg. i.v. - Ch. Rahlenbeck; l'Inquisition et la réforme en Belgique. Brux. 1857. p. 47. [Hendrik Sander Balsem] BALSEM (Hendrik Sander), geb. in 1833 te 's Hertogenbosch, werd den 27sten Augustus 1850, op zeventienjarigen leeftijd, ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de universiteit te Leiden. Toegelaten tot de evangeliebediening door het prov. kerkbestuur van Groningen in 1855, werd hij eerst hulpprediker te 's Gravesande in 1856, daarna predikant te Nootdorp den 9den Aug. 1857. Hier werd hij den 9den Oct. 1863 benoemd tot pred. in N.O.I. Hij preekte er den 14den Febr. 1864 met Joh. XVa afscheid, om drie dagen later (17 Febr.) door zijn broer N.C. Balsem, die daarbij sprak over het geloof in Gods liefde als verheven boven de raadselen dezes levens, naar Ps. 97:2 en 1 Joh. 4:8, tot de evangeliebedieding in N.O.I. te worden ingeleid. Achtereenvolgens was hij predikant te Amboina (1864), Pasoeroean (1869), Semarang (1873), Soerabaja (1874) en gedeporteerd in 1877, werd hij nog in datzelfde jaar beroepen (4 Juli) te Beek en Ubbergen, om hier den 2den Sept. bevestigd te worden door F. van Leeuwen uit Oosterwolde. In deze gemeente is Balsem werkzaam gebleven tot den 13den Nov. 1898, toen hem door prov. kerkbestuur van Gelderland, een eervol emeritaat werd verleend. Na zijn ontslag uit den dienst vestigde hij zich te Nijmegen, waar hij den 29sten Dec. 1903 overleed. In 1876 schreef hij in de Herv. een reeks artikelen over de zending, later overgenomen in het te Soerabaja onder redactie van Ds. Schagen van Soelen uitkomend blad Onze Getuigenis. Veder schreef hij nog in eerstgen. blad, brieven aan Ds. Wiersma (dest. pred. in de Minahassa), over het inl. onderwijs (28 Juni 1879), over het hulppredikerschap in Indië (10 Oct. 1885) en over andere onderwerpen. Nog schreef hij in de Kerkel. Courant (10 Mei 1879) over de positie van den Ind. pred., Bijblad der Herv. (12 Apr, '84) over hetzelfde onderwerp aan Ds. de Jong te Salatiga; recensie van v. Troostenburg de Bruyn's Gesch. der Herv. Kerk in Indië (1884) en van Perelaers de Opiumkwestie, in de Bibl. voor Mod. Theologie, schreef hij over de zending, naar aanl. van het werk van Langhaus; ook over de zending en de moderne richting, over de zending en de Molukken, als een gevolg van het schrijven van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. v. Hasselt in Geloof en Vrijheid; aankondiging van de Maleische preeken van Dr. Kam Jr. Ten slotte schreef hij in het Maandschrift: Geloof en Leven (1878), over de Rom. missie in de Minahassa. Litteratuur: C.A.L. van Troostenburg de Bruijn; Biogr. Woordenb. van O.I. predikanten. Nijm. 1893. blz. 22 en 23. Jaargangen van v. Alphen's N. Kerkel. Handb. en van de St. v. Wh. en Vr. [Nicolaas Cornelis Balsem] BALSEM (Nicolaas Cornelis), geboren den 19den Nov. 1835 te 's Hertogenbosch, werd den 25sten Sept. 1851, als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de universiteit te Leiden. Bevorderd tot candidaat t/d. h. dienst bij het prov. kerkbestuur van N. Holland, was hij van 1860-1862 hulpprediker te Dordrecht, en werd hij den 31sten Aug. 1862 bevestigd tot predikant te Langezwaag, waar hij den 30sten Maart 1884 overleed. Hij was voor de rubriek ‘buitenland’ medewerker aan de Hervorming en redacteur van het te Haarlem verschijnende tijdschrift Mannen van beteekenis. Hierin verschenen van zijn hand, de levens van D.F. Strauss, Kingsley, Buckle, Fr. Daek, Groen van Prinsterer, Gortschakoff, Gambetta, George Eliot, Garfield, Melikoff, Alexander II e.a. Nog gaf hij uit: De ster uit het Oosten. Haarlem 1873. De taak der kerk. Haarlem 1872. De zoekende liefde. Een woord tot aanbeveling der Zending. Leeuwarden 1866. - Ook schreef hij over Bilderdijk en Da Costa (cf. Reitsma; Gesch. van de Herv. en van de Herv. Kerk der Nederl. Gr. 1899. blz. 881). - Na zijn dood zag in 1884 te Haarlem het licht: Dichterleven en levenspoëzie. Preeken van hem komen voor in de Stuivers-Preeken, verzameld door Dr. H. Oort. cf. 1ste jg. Harl. 1869. blz. 165 en 3de jg. blz. 17. Litteratuur: Biogr. Woordenb. der N. en Z. Nederl. Letterkunde. Nieuwe druk. blz. 34. [Frans Baltensz] BALTENSZ (Frans). Hoewel David Jorisz in 1556 te Bazel was gestorven, bleef zijn invloed zich nog tot diep in de 17e eeuw handhaven. Frans Baltensz althans behoorde onder de enkele aanhangers, die de dweepzieke Wederdooper nog in de eerste decenniën der 17e eeuw te Dordrecht had (zie Nav. XXVII, blz. 159). Waarschijnlijk was hij de zoon van schipper Balthen Fransz., kapitein der Watergeuzen, die medegewerkt heeft om Dordrecht te bevrijden van het Spaansche juk 1). Volgens sommigen was deze Balthen Fransz ouderling der Dordsche gemeente. Onder degenen, die tegen de beroeping van Johannes Vossius protesteerden, was hij een der eersten 2). Onze Frans Baltensz was boekverkooper van zijn beroep en boekdrukker tevens. Na zich als zoodanig reeds vroeger door de uitgave van eenige kleine geschriften bekendheid te hebben verworven, verscheen van zijne eigene hand in 1635 een werkje, getiteld: Gulden kleinoodt, strekkende tot verclaringhe van het 13e Capittel des Euangeliums Johannis, bij Nicolaas Centen. Een riem exemplaren verdeelde hij ter verspreiding onder zijne medeboekhandelaren. Daar dit echter zonder goedkeuring van kerkeraad en magistraat geschied was, werden de exemplaren in beslag {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. De enkele gedeelten er van die in den Dordschen kerkeraad waren voorgelezen, ontlokten aan deze vergadering de verklaring, ‘dat het een hersen-, sinneloos schrift was, daar uit geen verstant in 't alderminste kon gevat of geraapt worden.’ De schrijver zelf werd voor ‘seer zwack ende kranck van hersenen’ verklaard. Ondanks dit alles liet onze Frans zich niet ontmoedigen. In 1648 verscheen als een vervolg op het bovengenoemde Kleinoodt, De Samaritane ofte Spieghel der Godtsvreesentheyt en Eerbaerheyt, enz. Gedaan door Fs. Baltensz. tot Dordrecht. Ook ditmaal was hij zelf de uitgever. Dit geschrift maakte een allerwonderlijksten indruk, zoodat het verhaal opkwam, dat het in den oorspronkelijken vorm zoovele grove aanvallen tegen kerk en staat bevatte, dat de regeering de uitgave verboden had. En daar Frans Baltensz toch wilde, dat het zou worden uitgegeven, knipte hij het manuscript in snippers. Na deze door elkaar geschud te hebben, zou hij ze weder saamgeplakt hebben en aldus een boek de wereld hebben ingezonden, waarvan geen sterveling iets begrijpen kon. Van dit door onverstaanbaarheid vermaarde boek schijnt later nog een tweede druk verschenen te zijn. Hoe onzinnig het boek er nu ook uitziet, toch is blijkbaar het hierboven meegedeelde verhaal onwaar, geboren louter uit de moeilijkheid om het te begrijpen. Ongetwijfeld was de auteur iemand, die van taal en stijl niet het minste begrip had, en de interpunctie is van dien aard, dat, wie elk leesteeken wegdenkt er het meeste van begrijpt. Maar de sleutel der verklaring is gegeven in het feit, dat de schrijver alles heeft willen uitleggen. Hij stelt zich lezers voor, die men leeren moet wat b.v. ‘zijn, liggen, roepen, een stad, een tafel, een brood’ is. B. v. Joh. 13:12 luidt: Als hij nu hare voeten gewasschen hadde, ende sijne kleederen ghenomen, sat hij weder aan de tafel. Op de volgende wijze maakt hij dit duidelijk: ‘Wanneer de Heere op die tijt de Twaelve de nederste deelen van haer Lichaem des Vleesches nat ghemaeckt ende ghedrooght met dat stuk lijwaet geschiede te hebben, ende gegrepen geschiede te hebben de opperste bedeckinge of om-hanginghe van sijn Lichaem des Vleesches, daer het anders mede bedeckt of om-hangen was, stelde de Heer andermael sijn lichaem des vleesches ghekromt wesende op de Stoel of Bancke bij de Tafel.’ Met deze sleutel is menige bladzijde te verklaren en het blijkt, dat het door elkander schudden van de afknipsels zeer zeker eene verzonnen verhaal is; ook al moet erkend worden, dat, als hij in dogmatische excursen vervalt, dikwijls geheele bladzijden met wartaal gevuld worden. Nog schreef hij: Historie van Josef, den zone Jakobs enz., Dordr. 1648. Woordel. verklaringhe van thien Capittelen in Johannes. 1648. kl. 8o. Litteratuur: Dr. Schotel, Iets over de Samaritane van Frans Baltensz, in de Vaderlandsche Letteroefen. van Dec. 1835. J. Barueth; Holl. en Zeel. Jubelj., blz. 145. Nav. I, 90, 115, 152; IV, 384; V, 150; XI, 170, 237, 300; vooral XII, 85, 115; XXVII, 159. v.d. Aa; Biogr. Woordenb. i.v. Sepp; Het Staatstoezicht enz. Leiden 1891. blz. 70-72. [Jan Jaques Bange] BANGE (Jan Jaques), zag den 2den Jan. 1785, het levenslicht te Amsterdam, vanwaar hij, na aldaar zijn voorloopige opleiding ontvangen te hebben, vertrok naar Göttingen, om hier in de theologie te studeeren. Als zijn studie volbracht was, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij eerst 2 jaar hulpprediker bij de Luth. gemeente te Amsterdam, daarna pred. te Wildervank, Delft (1 Juni 1817-3 Maart 1819) en Sappemeer, alwaar hij den 15den Dec. 1859 overleed. Van hem zag het licht: Hebben de zielen der afgestorvenen kennis van, en werking op onse omstandigheden? Gr. 1819. W. Zuidema. Bloemlezing uit Hoogd. dichtstukken van Claudius, Burger, Blumauer. enz. 1834. 2de verb. druk. Zalt-Bommel 1836. Het boek der natuur opengeslagen. enz. Gr. 1839. Tafereelen, fragmenten en aanteekeningen van eenen dorpspredikant. enz. Gr. 1842. Onsterfelijkheid en Wederzien. Gr. 1859. Verder gaf hij nog eenige gedichten uit. Litteratuur: Biogr. Woordenb. der N. en Z.N. Letterk. Nieuwe druk. Amsterdam. Roeselare. blz. 35. [Jacobus Johannes Henricus Bange] BANGE (Jacobus Johannes Henricus), zoon van den voorgaanden, werd geboren den 9den April 1816 te Wildervank. Hij studeerde te Amsterdam (1833-40) en werd, na voleindigde studie, in 1840 proponent, in welk jaar hij ook nog, nl. den 16den Juni, werd ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Leiden. Na zeven jaar (1844-51), als hulpprediker te zijn werkzaam geweest te Leerdam, werd hij beroepen bij de Luth. gemeente te Sappemeer, waar hij den 27sten April 1851 zijn werkzaamheden aanvaardde. Zijn betrekking lei hij neer den 1sten Mei 1888. Hij stierf in 1896 den 30sten Dec. Behalve enkele gedichten schreef hij: De komeet van 1858 (Veendam 1859); Mijn staf op den levensweg (Gr. 1864); Onze Christelijke feestdagen (Gr. 1867); Prof. Gellert herdacht. Een levensbeeld voor onzen tijd (1870); De luchtscheepvaart in hare wording en ontwikkeling (1864); Prof. Gellert krijgsgevangen op het slot te Bonau en de Koeherdersjongen. Een verhaal uit den 7-jarigen oorlog 1757-1763. Gron. 1878; Tafereelen uit de gewijde geschiedenis (Gr. 1882); Beelden Galerij van helden-gestalten op evangel. gebied (1889). Litteratuur: Biogr. Woordenb. der N. en Z.N. Letterk. Nieuwe druk. Amsterdam. Roeselare. blz. 35. [Matthijs Andries van der Bank] BANK (Matthijs Andries van der), aanschouwde in 1791 het levenslicht te Dordrecht alwaar zijn vader Willem, als predikant bij de Walsche gemeente fungeerde. Na in zijn geboortestad voldoend onderricht te hebben ontvangen, ging hij naar Leiden, om aan de academie aldaar te studeeren in de godgeleerdheid. Hij werd hier den 7den September 1808 ingeschreven. Proponent geworden in de classis van 's Gravenhage, werd hij den 4den Oct. 1814 beroepen tot predikant bij de N. Herv. gemeente te Ravenstein, alwaar hij in April 1815 bevestigd werd. Van hier ging hij naar Eindhoven (ber. 8 April 1818, afscheid te R. 14 Juni, met Colloss. 30:20, 21 en IV:1), om er den 5den Juli, door Ds. A. Kremer van Veldhoven, bevestigd te worden. Bank begon hier zijn arbeid met een intree-predikatie over Joh. 8:12. Uit Eindhoven vertrok hij, na er voor de 2de maal beroepen te zijn, als Walsch predikant naar Vlissingen, waar hij geweest is van den 29sten Mei 1820 tot den {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 31sten Maart 1823, Deze zijne tweede standplaats verwisselde hij met Luik, waar hij den 13den April 1823, als garnizoenspredikant bevestigd werd. Hier vertoefde hij ruim vier jaar, immers tot den 19den Augustus 1827, toen hij naar Utrecht toog, waar hij den 19den Maart gekozen was tot opvolger van Ds. J. Henri Chatelain. Zijn bevestiging had hier plaats door Ds. G.H.M. Delprat uit Rotterdam, met Marc. 4:26, den 3den Sept., terwijl hij zelf met 1 Cor. 13:13 zijn intree preekte. Met lust en liefde heeft Bank hier gearbeid tot den 31sten Dec. 1855, toen hij zijn eervol emeritaat kreeg. Hij stierf in 1862. Van hem zag het licht: Honneurs funèbres..... à la mémoire de..... (J.G.) Wagemann (par Ch. de Chênedollé et M.A. van der Bank. Liège 1825. La liberté Chrétienne. Sermon sur l'ép. aux Galates. Ch. V:13. (uitgesproken den 27sten Febr. 1825). Liège 1825. A la mémoire de J.H. Châtelain, ancien pasteur de l'égl. Wall. à Utr. etc. (uitgesproken den 20sten Maart) 1831. Le lendemain du couronnement de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, Guillaume III. Utr. 1849. La voix du pasteur au sein des malheurs de la Patrie etc. Utr. 1852. Le Samaritain charitable, rappelé au souvenir des Chrétiens de nos jours (uitgespr. 24 April 1853) etc. Suivi d'une traduction de la Lettre pastorale adressée par la Commission Synodale aux églises reformées des Pays-Bas. 1853. Un témoignage de reconnaissance. Sermon sur le Pseaume 71 vs. 16-21, en Commémoration de quarante années de Ministère évangelique, prononcé 22 Avril 1855. Utr. 1855. La dernière heure. Sermon sur la première Epitre de St. Jean, Chap. II:18a. Dernier sermon de l'année 1855 et de son ministère pastoral. Utr. 1856. Litteratuur: Boekzalen. reg. i.v. De opgave bij van der Aa; ll. dl. XXI. blz. 64. ‘Cat. de l'Egl. Wallonne à Leid. 2e supplém. p. 57’, is foutief. Zie Cat. (1875). p. 173 en 174 en suppl. (1880) p. 5 en 36. Cat. der bibl. van de M. d. N. Letterk. dl. I. blz. 94. J. Hartog; Gesch. van de Predikk. enz. Amst. 1861. blz. 412. [Johannes Barbas] BARBAS (Johannes), geb. in Mei 1713 te Delft, werd den 7den Juni 1735 praeparatoir geëxamineerd in de classis Delft, door Ds. P. van Houten. Destijds was hij woonachtig te Delftshaven. Den 17den Augustus 1738 preekte hij op proef te Laren en Blaricum en werd nog in den namiddag van dien dag als predikant d.t.p. beroepen. Als deze beroeping in de vergadering van de eerw. classis van Amsterdam, in Sept. gehouden, was goedgekeurd, werd hij daarna den 6den Oct. te Amsterdam, peremptoir geëxamineerd en den 26sten d.a.v. door Joh. Kleijn, pred. te Huizen, met Joh. 1:6 en 7, tot den dienst bevestigd. Hij zelf sprak over 2 Cor. 11:16b. Hier is Barbas gebleven tot den 16den Dec. 1773 toen hem eervol emeritaat werd verleend, terwijl hij den 11den Jan. 1774 met den meesten lof door de classis ontslagen werd. Ziekte was oorzaak, dat de man, die zich gedurende al de jaren van zijn dienst te Laren en Blaricum zeer bemind had gemaakt en die zich ‘van af het begin van zijn optreden aldaar zeer getrouw in alle deelen van zijn arbeid had gekweten’, zijn emeritaat moest vragen. Van Laren ging Barbas naar Leiden, alwaar hij den 10den Mei {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 1774, als Student werd ingeschreven, stellig om de voordeelen, aan het student zijn verbonden, te genieten. Hij stierf te Leiden den 5den Febr. 1781, in den ouderdom van 67 jaar en ruim 5 maanden. Hij schreef: Het Koningl. bevel van Joas..... om geld in zekere offerkerk te vergaderen, toegepast op de resolutie van 12 Sept. 1747. Amst. 1748. Samuels steen. Amst. 1749. Litteratuur: Boekzaal 1735a. blz. 726; id. 1738b. blz. 233, 369, 519, 648; id. 1773b. blz. 778. 79; id. 1774a. blz. 112; id. 1781a. blz. 192 en 313. [Willem Frederik Barbiers] BARBIERS (Willem Frederik), geb. in 1815, werd in 1838 bij het evangel. Luth. kerkgenootschap bevorderd tot proponent. Hij was eerst hulpprediker te Kuilenburg in 1839, daarna te Leerdam 1842/44, te Harlingen '44/45. Hier werd hij in Mei 1845 beroepen tot predikant, en nadat hij had aangenomen werd hij den 11den Juni 1845, in de Oude kerk te Amsterdam met Matth. 13:52 ingezegend. Zijn bevestiging vond plaats door Ds. H. Schutte, Luth. predikant te Leeuwarden den 22sten Juni 1845. Den 1sten Sept. 1847 werd Barbiers beroepen te Gouda en na den 24sten Oct. te Harlingen zijn afscheid te hebben gepreekt, werd hij den 7den Nov. door zijn ambtsbroeder J. Decker Zimmerman bevestigd. Te Gouda heeft hij gearbeid tot den 31sten Dec. 1882, op den avond van welken dag hij, met een leerrede over Matth. 24:13 zijn bediening neerlei. Toen de dienst geëindigd was, werd hem in de consistorie-kamer, namens de Luth. gemeente te Gouda, die zeer op Barbiers stond, een prachtig geschenk aangeboden. Uit Gouda vertrok hij naar Haarlem, waar hij stierf den 19den Juni 1896. Barbiers behoorde tot de streng rechtzinnige partij en was jaren lang lid en voorzitter van de vereeniging voor Chr. onderwijs te Gouda. Er bestaan geen portretten van hem, omdat hij steeds weigerde zich te laten photographeeren. Toch komt een vrij wel gelijkende afbeelding van hem voor op een spotprent. Barbiers sprak gemakkelijk en vlug vreemde talen en was zeer bereisd, ook droeg hij de versierselen van de Eikenkroon. Barbiers vertaalde: Houdt aan in het gebed. Gebedenboekje. Het Hoogd. gevolgd. Amst. 1861. Mathesius (M.J.); Dr. Maarten Luther, geschetst door een tijdgenoot. Naar het Hoogd. door W.F. Barbiers. Met platen en het portret van den Hervormer. Amst. P.M. van der Made. 1858. 8o. De oorspr, titel is: Historien van Dr. Mart. Luther's Leben in Zeitgemäszer Bearbeitung. Nördlingen 1857. in 8o. Een vaste burg is onze God. Evangel. Luth. Volksalmanak, onder redactie van W.F. Barbiers en onder medewerking van Bornscheuer enz. Amst. 1e-5e jaarg. 1854-1858. Kleur en Geur verz. door E. Gerdes met bijdragen van W.F. Barbiers enz. Amst. 1855. Het O. en N.T. volgens de overzetting van Dr. M. Lutherus, met inleid. en opheld. aanteekeningen voorzien door O. van Gerlach uit het Hoogd. door W.F. Barbiers. Amst. 1853-1861. Zomerbloempjes. Proza en Poëzy, door J.J.L. ten Kate.... W.F. Barbiers, enz. Amst. 1854. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Boekzaal, 1845a. blz. 649 en 770. Id. 1847b. blz. 379, 381, 507, 652. Stemmen v. Waarh. en Vrede 1883. blz. 244 en 245. [Gerrit Barger] BARGER (Gerrit), geboren te Amsterdam den 10den Sept. 1817, werd, na genoegzame voorbereiding, den 9den Juni 1836 te Leiden ingeschreven als student in de godgeleerdheid en in de letteren. Toen dit geschiedde, was hij reeds student aan het ath. illustre te Amsterdam en wel zeker liet hij alleen zijn naam schrijven in het album van de Leidsche academie om hier examen te kunnen doen. Stellig is, dat hij nooit te Leiden de colleges heeft gevolgd. Van Amsterdam trok hij naar Utrecht, den 4den April 1837, om zich hier verder voor de evangeliebediening te bekwamen. Den 8sten Oct. 1841 werd Barger bevorderd tot propenent bij het provinciaal kerkbestuur van Gelderland en den 1sten Febr. 1842 volgde zijn beroep te Nigtevegt, waar hij den 8sten Mei bevestigd werd, door Prof. H. Bouman uit Utrecht, met Efez. II:4-6. De bevestigde aanvaardde zijn werk met een leerrede over Coll. III:11b. Ruim 5 jaar heeft Barger in deze zijn eerste gemeente gearbeid, toen hij naar Vreeland verhuisde. Hij was hier den 10den Aug. 1847 beroepen en na den 17den te Nigtevegt zijn afscheid gepredikt te hebben, werd hij den 31sten Oct. bevestigd door Ds. J. Stroeve uit Amsterdam. In 1852 ging hij naar Delftshaven, maar keerde in 1855 weer naar Vreeland terug, dat hij in Juni 1856 verwisselde met Utrecht. Om gezondheidsredenen zag hij zich genoodzaakt zijn eervol emeritaat aan te vragen tegen den 1sten Juli 1867. Na een tweejarige rust werd de onvermoeide man benoemd tot zendingsdirector der Utr. zendingsvereeniging, wat hij tot 1875 gebleven is. Hij, de laatste secretaris van het gezelschap ‘Ernst en Vrede’, overleed den 12den April 1877. Van hem zag het licht: Arnim Blumberg; De hoogere standen beschouwd in het licht des Christendoms, geschreven in Februari 1851. Naar den 2den Hoogd. druk bearbeid. Schied. 1851. Naar aanleiding van H.J. Spijker's preek over Joh. 17:20 en 21. Amst. 1848, schreef Barger: Onpartijdige beoordeeling der leerrede van H.J. Spijker, over de ware eenheid der christ. kerk. Amst. 1848. Het geschrift van C. Broere; Een bezadigd woord aan mijne welgezinde Prot. landgenooten ter gelegenheid der R.K. kerkregeling (Amst. 1853), gaf hem in de pen: Antwoord aan de Heer C. Broere. Rott. 1853. De Heiland en de deugdzame dochter, leerrede naar Marc. X:21a. Arnh. 1852. Onze voorbereiding tot den heiligen strijd, leerrede over Jos. V:13-15. Rott. 1853. C.A. Auberlen; De goddel. openbaring. Een apolog. proeve. Uit het Hoogd. vertaald en met enkele aanteekeningen voorzien. Rotterd. 1ste stuk 1862 2de st. 1863. Antwoord op den open brief van C.W. Opzoomer, door Anastasio. Utr. 1862. De zaligheid en heerlijkheid der kinderen Gods. Leerrede gehouden te Utrecht in de Domkerk den 3den Jan. l869. Utr. 1869. Dalton Immanuel. De Heidelbergsche Catechismus, als belijdenisschrift en stichtelijk boek voor de herv. gemeente verklaard en aangeprezen. Uit het Hoogd. vert. onder toezicht van G. Barger. Utr. 1873/64. Litteratuur: Boekzaal. 1841b. blz. 511; id. 1842a. blz. 252 en 648; id. 1847b. blz. 358, 634 en 635; id. 1848b. blz. 343 en 471; id. 1849b. blz. 610. St. v. W. en Vr. 1867. blz. 218 en 550. id. 1877. blz. 595 en 960. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaus Barkey] BARKEY (Nicolaus) werd den 11den Sept. 1709, als zoon van Antonius en Veronika Nonnen, geboren te Bremen. Bij een voortreffelijke opvoeding, die hij genoot, gaf hij reeds op jeugdigen leeftijd er de meest doorslaande blijken van, dat hij de wetenschap lief had, wat ten gevolge had, dat hij vroegtijdig naar de Lat. school van zijn geboorteplaats gezonden werd, alwaar hij het onderricht genoot van Johan Philip Manger, later Hoogd. predikant te 's Gravenhage en van J.J. Zimmermann, naderhand canonicus en prof. theol. te Genève. In 1724 bevorderd tot student aan het gymn. illustre te Bremen, verdedigde hij er in 1726, den 14den Dec. een dissertatio; de Monimento Pancadensi. 8 jaar lang is hij aan deze inrichting van onderwijs gebleven, doch dewijl zijn oogmerk was als predikant in de kerk hier te lande op te treden, kwam hij in het voorjaar van 1732 naar ons land en na zich enkele maanden in de Nederl. taal geoefend te hebben, werd hij den 9den Juni 1732 in de cl. Amsterdam praeparatoir geëxamineerd door Jac. Bert, pred. te Oud-Loosdrecht. Van den 20sten Juli tot den 12den Nov. nam hij, wegens ongesteldheid van den Middelb. predikant Jacob Willemsen, diens predikbeurten waar en de wijze waarop hij zich van dit werk kweet, zal er stellig niet weinig toe hebben bijgedragen, dat hij den 19den Nov. 1732, beroepen werd te Kleverskerke, in de plaats van Ds. Hub. Absalom, die naar Hulst vertrokken was. Praeparatoir werd hij geëxamineerd den 5den Febr. 1733 door Ds. Is. Schorer, na een proefpreek over Rom. I:16, terwijl zijn bevestiging geschiedde door Ds. Willemsen, den 22sten Maart 1). Na hier ruim 11 jaar gearbeid te hebben vertrok Barkey den 5den Juli 1744 naar Hulst, alwaar hij den 12den door zijn collega Absalom bevestigd werd, terwijl hij er den 19den zijn intree-rede hield. Terwijl hij hier was, heeft hij er, ter gelegenheid van de viering van den honderdsten jaarlijkschen dankdag, over de reductie der stad en het ambacht van Hulst onder den staat der Vereenigde Nederlanden den 5den Nov. van het jaar 1645, door den stadhouder Frederik Hendrik, gepreekt uit Ps. 20:8 en 9, en toen de Franschen de stad hadden ontruimd, den 28sten Januari 1749, hield hij een leerrede uit Joh, 5:14, die, na den 2den Mei 1749 door de theol. faculteit te Groningen te zijn geapprobeerd, nog in datzelfde jaar werd uitgegeven te Amsterdam bij Gerardus Borstius, onder den titel van Het verloste Hulst tot bestendige dankbaarheid opgewekt, wegens de lang gewenschte ontruiming der Franschen op den 28sten January 1749, of Jezus getrouwe raad en waarschouwing aan den gezond gemaakten geraakten, om niet meer te zondigen, opdat hem niet wat ergens geschiede, enz. De preek is opgedragen aan de Hervormde gemeente van Jezus Christus te Hulst. Van deze zijn tweede gemeente nam hij den 30sten Mei 1751 afscheid, om naar Zeelands hoofdstad te vertrekken, alwaar hij den 14den Febr. 1751 beroepen was, in plaats van den overleden predikant Is. Schorer. De bevestiging te Middelburg gebeurde den 6den Juni door Jac. Hillebeek. Drie jaar slechts heeft Barkey hier gearbeid, want den 8sten Sept. 1754 preekte hij met Rom. 15:13 zijn afscheid om naar Bremen te vertrekken, alwaar hij den 19den Juni was aangesteld tot opvolger van den overleden Conradus Iken, predt. in de Stephanus Kerk. Den 8sten Oct. hield hij, over den tekst Jes. 28:9 en 10, hem door de magistraat opgegeven, zijn {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} proefpreek, terwijl hij 5 dagen later, met 2 Cor. 4:5, zijn intree deed. Nog in hetzelfde jaar, en wel den 20sten Dec., werd hij door den senaat der Gr. universiteit bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, bij welke gelegenheid van zijn hand het licht zag een dissertatio inauguralis over den 18den Psalm. Niet lang was Barkey te Bremen, of hij zag zich aangesteld tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid en den 2den Jan. 1755 aanvaardde hij deze betrekking met het uitspreken eener rede: ‘de admiranda Operum Dei harmonia.’ 's Mans werkzaamheid te dezer plaatse duurde tot den 22sten Juni 1766, toen hij, naar aanleiding van Judas vs. 21 en 22 afscheid nam, om een roeping op te volgen naar den Haag, alwaar hij den 21sten Nov. 1765 gekozen was tot plaatsvervanger van den Hoogd. predikant Frederik Carl Engels. Zijn afscheid aan het gymnasium illustre nam hij met een Dissertatio valedictoria ad illustrationem quorundam locorum ex tribus prioribus capitibus actorum apostolorum. De bevestiging te 's Gravenhage had plaats den 20sten Juli 1766 door Wilhelmus de Koning, predikant d.t.p. en den 23sten d.a.v. op Woensdag-avond deed hij, met een predikatie over Handel. V:31 en 32 in de Groote-kerk zijn intree. Nog ruim 15 jaar is Barkey te 's Gravenhage predikant geweest. Toen werd hij door de gebreken des ouderdoms zoodanig geplaagd, dat hij zich genoodzaakt zag zijn emeritaat aan te vragen, wat hem den 16den Aug. 1781 werd verleend, met de uitdrukkelijke bepaling van de Staten van Holland ‘dat hij gehouden zal wezen, zoo in het uitgeeven van boeken, als anderzints, zig exactelyck te reguleeren naar hare Edele Grootm. resolutiën en placcaten, betreffende de kerkelyke zaaken; alsmede naar de synodale en classicale ordres, welke daaromtrent plaats hebben (cf. Kerkel. Pl. boek. dl. V. blz. 164).’ Deze clausule was, niet zooals Sepp wil (Het Staatstoez. o/d godsd. letterk. Leid. 1819. blz. 137) blijkbaar gesteld door de heugenis van zijn twist met Petr. Hofstede over den al of niet geestelijken inhoud van Salomo's Hooglied,’ maar was een gevolg van 't niet voldoen aan afgelegde beloften (zie beneden). Ruim 6 jaar nog heeft hij daarna van de welverdiende rust genoten, immers tot den 18den Juni 1788, toen hij stierf op bijna 79 jarigen leeftijd. Behalve enkele reeds vermelde werken schreef hij: Conjectura de duobus viris, qui discipulis in adscensione Christi adstitisse dicuntur, ad locum Act. I:10. De veilige weg tot een genoeglijk ligchaamelijk, gelukkig, geestelijk, en het zalig eeuwig leeven, in eenige leerredenen. Rott. 1747. Verscheiden predik. en leerr. gedaan te Bremen en aldaar gedrukt. Verklaaring van sommige hoofdstukken der H. Schriftuur, door Korn Boot, met een voorreden ter aanprijzing van het onderzoek van Gods Woord. Middelb. 1760. Bibliotheca Brem. nova. Brem. et Amst. 1760-1767. VI vol. Bibliotheca Hagana. Amst. et Lugd. Bat. IV. vol. 1768-1776. J.M. Harsenkamps, bewys, dat het canonyk gezag der anti-legomena vande oude Syrische Kerke wel degelyk erkend is, vertaald met aanteekeningen. Middelb. 1770. Saamenspraken tusschen eenen Kamerheer en eenen Hofprediker opgesteld door den Heere F. Conr. Lange. den Haag 1770. G. Loss, bewijs der Waarheid van een Christelyken Godsdienst, met een voorrede. 's Gravenh. 1771. J. Fr. Jacobi: Het Hooge-lied, door een gemaklyke en eenvoudige Verklaaringe {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Bezwaaren, tegen hetzelve ingebragd, vrygesprooken. Nevens een Betoog, dat hetzelve, voor den leeftyd van Salomo en deszelfs opvolgeren, zeer leerrijk en heilzaam geweest zij, en eenen Heiligen Dichter voegde. Vertaald en met een Voorrede. Leyden 1774. Tegen dit geschrift openbaarde zich een krachtig verzet. In de voorrede toch prijst Barkey deze vertaling sterk aan, terwijl hij opkomt tegen de al te mystiek-geestelijke opvatting van velen, die over het boek geschreven hebben. Onder hen die deze beschouwing bestreden, behoorde o.a. ook Petrus Hofstede, de welbekende Rott. predikant, die er tegen opkomt in de Nederl Bibliotheek van 1774 en in de Beoordeeling der Nieuwe Verklaring over Salomons Hooglied enz. (cf. Dr. de Bie; P. Hofstede. blz. 280-290. § 4). Maar ook de part. prov. Z. Holl. synode werd in de zaak betrokken. Immers vinden we in art. 17, van deze in 1774 te Breda gehoude kerkel. vergadering dat deputaten en verscheidene dassen hun verwondering te kennen gaven, “dat seker geschrift over 't Hooglied door den Luther. consistoriaal Raad I.F. Jacobi te Leiden bij Le Maire 1774 uytgegeven en verrijkt was met een uytvoerige voorreden van den Hr. Barkey Prof. en Predt. in 's Hage, sonder dat die voorreden was geapprobeert, en dus tegen 't Placaat van hun Ed. Groot Mog. 4 Aug. 1701.” Over dit feit (vernemen we verder) had de Haagsche classis Barkey onderhouden, die gezegd had niet te weten dat hij een dergelijke approbatie van noode had, maar nu hij tot die wetenschap gekomen was “beloofde hij sulks nooit meer te sullen doen, waarin de classis en ook 't synode genoegen heeft genomen.” Erg vast om 't beloofde te volbrengen was Barkey niet, want in art. 16 der part. Z. Holl. synode, gehouden in 1779 te Schiedam lezen we: “Prof. Barkey tegen sijne belofte gedaan, wederom gehandelt hebbende, word aan de classis van 's Hage aanbevolen.” Natuurlijk dat de Haagsche classis zich kweet van den haar opgedragen last, maar veel gaf 't niet, want ze rapporteerde het volgende jaar (cf. syn. Gorinchem 1780. art. 16), dat prof. Barkey in sijn disobediensje voortgaande, wederom na 't gehouden synodus een boek sonder visitatie had uijtgegeven en sigh op allerleij wijse de verantwoordinge onttrok.’ Barkey echter klaagde over de behandeling der Haagsche classis bij de synode ‘dogh vermits die doleantie te laat inkwam, soo is daerover in 't synodus niet geoordeelt, maer op nieuws dese saak de cl. van 's Hage aanbevolen, ten eijnde hem tot obedientie te brengen.’ Ook ditmaal had de Haagsche classis weinig succes, wat blijkt uit art. 18. syn. Brielle 1781: ‘De cl. van 's Hage las voor een seer ample memorie van Ds. Barkey, die wegens sijn onbetamelijken inhoudt en uijtgebreithydt niet in actis is geinsereert, maar aan DD. Depp. overgegeven met last om conjunctim de cl. van 's Hage daar mede soo te handelen, als sij tot maintien deser chr. synodus en der cl. van 's Hage sullen oordeelen te behooren.’ Ult het feit, dat ons in 1782 gemeld wordt (cl. syn. den Haag. art. 18), dat de zaak van Ds. Barkey was afgedaan, mogen we afleiden dat de partijen tot elkaar waren gekomen en de vrede was hersteld. Barkey had het hoofd in den schoot gelegd, daartoe gedwongen door 't geen hem door de Staten van Holland belast was, bij resolutie van den 16den Aug. 1781, waarbij hem zijn emeritaat verleend werd. J.G. Herder; Verhandeling over twee van Jezus Broederen en hunne Brieven in onzen Bijbel, vertaald met een Voorrede. Utr. 1777. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Magister Ulr. Zwingli, door F. Nuscheler vertaald en met een Voorrede. 's Gravenh. 1778. Museum Haganum 1774-1780. 4 vol. Symbolae litterariae Haganae. Hagae 1777-1781. 2 vol. Barkey was gehuwd met Debora Aletta Boott (geb. 20 Maart 1709 te Utr. gest. den 30sten Mei 1786 te 's Hage). Zij was de weduwe van Ds. Daniël Scheurwater, gest. 30 Dec. 1738 te Vrouwenpolder. Barkey had 4 kinderen. Hij was ‘een man van een aangenaam character, vriendhoudende en vriendelyk in zijnen ommegang, gedienstig, en in de waarneeminge van zijne Amptsbedieninge getrouw en onverdrooten, waardoor hy ook de liefde en hoogachtinge verkreeg van alle de Gemeenten, in welke hij gearbeid heeft, gelyk hy ook alomme bekend en beroemd was als een waardig Leeraar en voortreffelyk Godgeleerde’ Door geschriften heeft hij zich doen kennen als een door en door kundig theoloog. Met vele voortreffelijke geleerden uit zijn dagen onderhield hij briefwisseling. Ongetwijfeld behoorde Barkey niet tot de erkend rechtzinnigen, maar wordt hij veel juister gekarakteriseerd als een ‘geestverwant der toleranten.’ Litteratuur: Boekzaal 1789. blz. 63-73. Acta syn. Z. Holl. Ms. 1774, 1779, 1780, 1781 en 1782. cf. ook Acta cl. Rotterdam Ms. 20 Mei 1774. art. 9 (synodalia) art. 19 ad art. 19. Id. 22 Juni 1779. art. VI. § 17 ad 16. Id. 20 Juni. art. 7. § XVI-XVII. Id. 19 Juni 1781. art. 7. § 16-16. Id. 1782. art. 10. § 18-16. Dr. J.P. de Bie; Petr. Hofstede. reg. i.v. Sepp; Het Staatstoez. op de godsd. letterkunde. enz. Leiden 1891. blz. 136 en 136. Arch. voor Kerkel. Gesch. dl. X. Leiden 1840. blz. 320-327. [Antonius Cornelis Barkey] BARKEY (Antonius Cornelis) zoon van den voorgaande, werd geboren te Kleverskerke, den 11den April 1741. Nadat hij de lagere scholen had doorloopen te Middelburg en te Bremen, studeerde hij achtereenvolgens te Bremen, Groningen, Utrecht (waar zijn naam in het Alb. Stud. niet voorkomt), Duisburg en Leiden. Hier werd hij den 24sten Sept. 1765, hon. c. als student bij de theol. faculteit ingeschreven. Na een jaar verblijf in laatstgenoemde plaats werd hij den 3den Nov. 1766 praeparatoir geëxamineerd door Ds. Rob. Castendijk pred. aldaar, en alzoo tot de evangeliebediening toegelaten. Reeds in het volgende jaar werd hij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beroepen te Steinfurt, welke betrekking hij den 16den Juli aanvaardde met een oratio inauguralis: ‘de doctrinae et ethices Christianae prae philosophica praestantia et dignitate.’ Vóór hij echter naar Duitschland trok werd hij den 28sten April, na een openbare verdediging eener dissertatio theologico exegetica de pseudo doctoribus quorum mentio fit: 2 Petr. II:1. seq., te Leiden bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Den 19den Juli 1779, volgde hij den rector magnificentissimus te Burg-Steinfurt op, met het houden eener redevoering: de neglectu Scientiarum ejusque causis praecipuis. Niet lang heeft hij, met de vele gaven, die hem door God waren verleend, de wetenschap gediend, want hij stierf reeds den 14den Juli 1782, in den ouderdom van ruim 41 jaar. Behalve zijn acad. proefschrift en zijn oratio inauguralis, zagen nog van hem het licht: Disputatio de adfectibus veritati noxiis 1770. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Disputatio in sex codicis loca 1772. In de verzameling van het Z. Gen. v. K. en W. wordt een brief bewaard van N. Barkey (vader) aan J.W. te Water, over het overlijden van zijn zoon Ant. Corn. Litteratuur: Boekzaal 1789a. blz. 69 en 70. id. 1767a. blz. 557. id. 1760b. blz. 731. Nagtglas: Levensber. v. Zeeuwen, 1ste afl. Middelb. 1888. blz. 21. Adelung: Fortsei