Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3 van Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes. Het werk verscheen in afleveringen tussen 1919 en 1931. De serie bestaat in totaal uit 6 delen. Aan elk hoofdstuk is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 23: voetnoot 4) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 3) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 510: 1676 → 1776: ‘1776 emeritus verklaard.’ p. 512: Besehryving → Beschrijving: ‘Waar by komt de eigenaardige Beschryving van de Monarchy der Solipsen,als ook het juiste Character van den Generaal derzelve Romen resideerende.’ p. 700: phraseѡs → phraseos: ‘Disputatio Theol.-Philol. ad Proverb. XXV:22. De prunis super caput inimici ponendis. Seu Qua quis hujusce phraseos sensus sit disquiritur.’ p. 719: rrekken → trekken: ‘eigenschappen en trekken.’ p. 720: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 720: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 3) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 720: voetnoot 3) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. 2, 4 159, 160 bie_005biog03_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl / erven Jan Pieter de Bie exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 3288 C 22 Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1919-1931 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes 2011-10-31 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1919-1931 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bie_005biog03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK VAN PROTESTANTSCHE GODGELEERDEN IN NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Dr. J.P. DE BIE en Mr. J. LOOSJES DERDE DEEL F - HEYDEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} F [Gellius Faber de Bouma] FABER DE BOUMA (Gellius), zie Bouma. [Jan Christiaan Fabius] FABIUS (Jan Christiaan) den 25en November 1780 te Amsterdam geboren, werd reeds op 15jarigen leeftijd, 19 September 1796, te Utrecht als student ingeschreven en volgde daar de lessen van Rau, Segaar, Royaards en Bonnet. Na in 1802 tot proponent bevorderd te zijn, werd hij den 20en Maart 1803 als predikant te Lisse bevestigd. Vandaar ging het over Leerdam, waar hij, den 23en Januari 1807 voor de tweede maal beroepen, den 24en Mei d.a.v. zijn intrede deed, naar Delft, dat hem in Mei 1810 tot voorganger begeerde en waaraan hij zich den 7en October van dat jaar verbond. Toen de Amsterdamsche gemeente hem den 28en December 1819 riep, besloot hij tot haar over te komen en deed den 17en Mei 1820 zijn intrede in de Hoofdstad. Nadat hij den 18en Mei 1845 met 2 Cor. 4:5 zijn 25jarige ambtsvervulling aldaar herdacht had, nam hij op het eind van 1850 emeritaat, doch mocht niet lang van zijn rust genieten, daar hij reeds den 18en Maart 1852 op 71jarigen leeftijd overleed. Fabius was een man van algemeene ontwikkeling, vooral bedreven in geschiedenis en Oostersche letterkunde, terwijl de klassieke talen hem zóó gemeenzaam bleven, dat hij zich tot in zijn ouderdom gemakkelijk in het Latijn kon uitdrukken. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden telde hem ook een 25tal jaren onder hare leden. Als theoloog handhaafde hij de grondstellingen van het algemeen Christelijk geloof, niet omdat ze kerkelijk-rechtzinnig waren, maar omdat hij ze voor Evangelisch-waarachtig hield; de partij, die zich bij uitsluiting de orthodoxe wilde noemen, had dan ook in 't geheel niet zijn sympathie. Als prediker muntte hij niet uit door uiterlijke welsprekendheid of de gave van een gelukkig orgaan. ‘Hij drukte zich ook op den kansel dikwijls slechts ten halve in woorden uit, het overige aanvullend met eene eigenaardige gebarentaal, die sterker dan door woorden sprak. En zijne leerredenen waren wel zeer populair, maar altijd met zorg bewerkt.’ Van zijn karakter en godsdienstzin kon bij zijn heengaan worden getuigd: ‘Hij was een eerlijk en opregt vroom man, wiens Christendom meer in daden dan in woorden bestond, en wiens geloof, redelijk en gemoedelijk beide, in al zijn handel en wandel zigtbaar was.’ Met eenigen zijner ambtgenooten gaf hij uit: Eenvoudig onderwijs in de Christelijke leer (Amst. 1834), terwijl hij ook eenige nuttige geschriften vervaardigde voor Bijbel- en Tractaatgenootschap, waarvan hij in het hoofdbestuur zat. Verder leverde hij menige bijdrage in de jaargangen 1822 en volgende van het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand. Eindelijk gaf hij bij gelegenheid, dat de nieuwe beurs te Amsterdam werd ingewijd (7 Sept. 1845) in het licht: Leerrede over het onmisbare van den goddelijken zegen tot den bloei des Koophandels (Amst. 1845). Van Fabius bestaat een portret naar H.W. Caspari, door J.H. Caspari. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb. i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, blz. 379. - Muller, Cat. van Portr., blz, 84. - Levensbericht door Dr. D.H. Wildschut in: Letterk. Lb., Jaarg. 1852, blz. 36-43. - Cat. Luth. Sem., no. 2648. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 186. - Boekzaal, Jaarg. 1803a, blz. 313; 1806b, 697; 1807a, 187, 630; 1810a, 516; 1810b, 447; 1820a, 85, 584; 1845a, 620; 1852a, 311. [Arnoldus Fabricius] FABRICIUS (Arnoldus), zoon van een voornaam Amsterdamsch koopman, werd in 1643 als student te Utrecht ingeschreven en na voleindigde studie, te Amsterdam proponent. Den 14en December 1649 te Rucphen beroepen, deed hij aldaar 23 Januari 1650 intrede en verwisselde deze standplaats met Ossendrecht, Woensdrecht en Hoogerheide, waar hij 8 Juni 1653 bevestigd werd. Hier is hij in Maart 1675 overleden, terwijl zijn weduwe in 1676 naar Meurs vertrok. Waarschijnlijk is hij de schrijver van Twaalf Predicatiën. Amst. 1662. Booze wereld. Amst. 1662. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. i.v. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 5. - Hs. Borger, i.v. [Franciscus Fabricius] FABRICIUS (Franciscus) is geboren uit een Amsterdamsch geslacht van vrij aanzienlijke kooplieden, misschien wel uit hetzelfde als de voorgaande. Zijn vader, Johannes Fabricius, wijdde zich echter aan den predikdienst en was achtereenvolgens predikant te Zandt daar buiten (Standdaarbuiten), Nieuwerkerk (bij Meurs) en ten laatste te Meurs. Hier wonende, huwde hij Katharina Felbier, dochter van den Amsterdamschen koopman Frans Felbier, bij wie hij vijf kinderen had, alle, behalve Franciscus, jong gestorven. Deze werd den 10en April 1663 ten huize van zijn grootvader van moeders kant te Amsterdam geboren, aldaar den volgenden dag in de Zuiderkerk gedoopt, doch moest reeds op vijfjarigen leeftijd zijn ouders missen, die kort na elkander stierven. Grootvader Felbier nam nu de zorg voor zijn naamgenoot op zich en leidde zijn opvoeding gedurende zes jaren, toen de dood ook hem wegnam. Op zijn sterfbed sprak hij den wensch uit, dat Franciscus predikant zou worden, hetgeen zijn vroeg gestorven vader ook altijd gehoopt had en de kleinzoon legde zich met ijver erop toe, om dien wensch te vervullen. Reeds op 16jarigen leeftijd was hij bekwaam, om naar de Hoogeschool te vertrekken, maar besloot nog een jaar te Amsterdam te blijven, ten einde zich onder Wolzogen, de Ray en Francius in de welsprekendheid te oefenen; tevens bekwaamde hij zich in de gronden van het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch onder leiding van David Sarphati Pina, geneesheer en tevens rabbi bij de Joodsche synagoge te Amsterdam. In September 1681 vertrok hij naar Leiden, waar hij o.a. de leiding genoot van Gronovius, Spanheim en vooral Wittichius, totdat hij in 1686 zijn studiën aldaar eindigde. Alvorens zich echter voor den predikdienst beschikbaar te stellen, oefende hij zich nog een jaar lang te Amsterdam in de Oostersche talen bij rabbi Pina, met wien hij gedurende zijn Leidschen tijd in briefwisseling gebleven was, terwijl ook Ds. Gerbrandus van Leeuwen, predikant en hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, veel tot zijn vorming bijdroeg. In Juli 1687 door de Amsterdamsche classis tot de Evangeliebediening toege- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, werd hij den 23en November d.a.v. door Ds. van Leeuwen te Velzen als predikant bevestigd, waar hij den 20en Februari 1690 huwde met Anna van Teilingen. Zij schonk hem den 26en Januari 1691 een zoon, Johannes, die echter op 24jarigen leeftijd overleed. Deze is waarschijnlijk dezelfde, die in 1701 ‘in het Elfde Jaar sijns Ouderdoms’, een drietal grafschriften dichtte op den dood van den Leidschen predikant David Knibbe, welke in een bundeltje Rouw-klagten zijn opgenomen. Van zijn eerste standplaats behield Fabricius de aangenaamste herinneringen, zoodat, gelijk hij later getuigde ‘ik aan dit Velzen nooit gedenke, dan met een soort van allerlei genoegen. Ik heb aldaar in zoete ruste en ijverige voorzettinge mijner Letteroefeningen, zo in de Goddelijke als menschelijke wetenschappen, mijne bediening doorgebragt den tijdt van acht jaren en een half.’ Wel ontving hij verschillende beroepen, die hij echter ‘onder de handt, en openlijk tegenging’, terwijl hij er eerlijk bijvoegt: ‘Of ik wel of qualijk deedt, late ik daar.’ Toen echter de Leidsche gemeente hem tot voorganger begeerde, besloot hij Velzen te verlaten en werd den 7en Mei 1696 door Prof. Joan v.d. Marck, tegelijk met Bernard Hermkhuizen te Leiden bevestigd. Met ijver in deze groote gemeente werkzaam, was Fabricius aldaar zeer geliefd, zoodat hij bij de herdenking van zijn vijftigjarige ambtsvervulling met eenig naïef zelfbehagen kon getuigen: ‘Wat opgang mijn dienst hadt, en toen, en vervolgens, laten daar van spreken de Ouden van dagen.’ Maar ook buiten de stad had hij een goeden naam, zoodat hij in 1698 te Amsterdam werd beroepen, waarvoor hij evenwel meende te moeten bedanken. Eenige jaren daarna, in November 1705, werden zijn wetenschappelijke verdiensten erkend door zijne benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden in plaats van den overleden Jakobus Trigland, welke waardigheid hij den 13en December d.a.v. aanvaardde met een redevoering over Christus den enigen en altoosdurenden grondtslag der Kerke. Deze oratie werd later gedrukt als bijlage tot zijn geschrift: Christus unicum ac perpetuum fundamentum Ecclesiae. XIV dissertationibus philologico-theologicis demonstratus (Leyden 1717), waarvan een uitvoerige beschouwing is gegeven in de Boekzaal Jaarg. 1718a, blz. 214-232. Hij bleef echter ook predikant te Leiden en verzocht daarom, ten einde zijn hoogleeraarsambt naar eisch te kunnen waarnemen, ontslag van den halven predikdienst op voorwaarde van half tractement, wat hem ook werd toegestaan. Tot 1734 heeft Fabricius, die oorspronkelijk zwak van gestel was, de gemeente kunnen dienen; in Augustus van dat jaar verkreeg hij salvis honoribus et emolumentis zijn emeritaat. Als hoogleeraar was hem ook het onderwijs in de predikkunde opgedragen, waarvan hij bijzonder veel werk maakte. Den 8en Februari 1717, toen hij ‘ten tweeden mael de Regeerstaf over de Leidsche Hooge School nederleide’, deed hij dit met eene Oratio de scriba edocto in Regno Caelorum (Lugd. Bat. 1717; 2e druk 1730, toen gevoegd achter het in dat jaar uitgegeven geschrift Fides Christiana patriarcharum ac prophetarum), door Laurentius Steversloot, predikant te Leiden, vertaald en eenigszins uitgebreid onder den titel Redenvoeringe over den schriftgeleerden, onderweezen in het koningrijke der hemelen (Leyden 1717). Fabricius schetst daarin den schriftgeleerde als niet het nieuwe verwerpende, omdat het nieuw is, maar bereid en zich verplicht gevoelend, daaraan al zijn aandacht te wijden. Wie het nieuwe verwerpt uit overdreven gehechtheid aan het oude, handelt als de Joden, die het Christendom als iets nieuws verwierpen en zich daardoor Gods oordeelen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} op den hals haalden. Bovendien geeft hij opmerkingen over de wijze van preeken, die nog behartigenswaard mogen genoemd worden. De Schriftgeleerde, zegt Fabricius, ‘legt de waarheeden van dit Koningrijk, 't zijze Oude of Nieuwe zijn, uit vergelijking met de Schriftuur, met allen ijver bloot, hij steltze klaar en onderscheiden voor, hij prijstze, als aangenaam en nuttig, met betooninge van Geest en kragt, aan, hij vermaantze ... zeer ernstig ... en overtuigtze krachtdaadig. Want hij begrijpt het dus, dat hij ernstig in een ernstige zaak moet zijn, die Gods woorden in Gods naam als Gods mond tot Gods volk, als een gezant van Kristus, biddende van Gods wegen, alsof God door hem bad ... spreken moet. Om deeze zelfde reede nogtans kruipt hij niet laag langs den grond, hij gebruikt geen straattaal, waardig om verweezen te worden naar die plaatsen, daar het slegte volkje met hunne bemorste en ongehaavende kleederen zit. Hij gebruikt ook niet, ik weet niet wat voor gezogte needrigheid, en als een zeekere Godvrugtigheid in het uitspreeken van de stem, of in het zwieren met zijn handen; [hem past geen] toon van een woord, gebogen naar een medelijdenden en fleemenden toon, of uytgebragt met een gedwonge talmerij uit het binnenste van de keel of neuze, of een stuurse, en boerse schikking van gebaerdens... Om die zelfde wet ondertussen, komt hij ook aan de andere kant niet voor den dag met een gemaakte welspreekendheid van hoogdreunende woorden... Hij barst ook niet uit in een wanschikkelijk geschreeuw van een onaangenaam klinkende stem of in een onbetaamelijk ongoddelijk ijdel roepen van nietige dingen, of in schelluydende toonen zonder geest of zin, of in wilde en onmatige zwetzerijen en geraas met de handen op de manier der kwakzalvers, ofte in al te gezogte, en die de Tooneelspeelers eigen zijn, maar legt zig daar op uit, om klaar en met den Geest der zagtmoedigheid, hoewel te gelijk met den Geest der deftigheid te spreeken.’ Dr. J. Hartog heeft gelijk, wanneer hij in zijne Geschiedenis van de Predikkunde Fabricius, die voor de fouten der toenmalige (en misschien nog enkele hedendaagsche!) predikanten zulk een open oog had, aanwees als ‘eene stem, die reeds met kracht aandringt op ernstige studie van de uiterlijke welsprekendheid, als onmisbaar voor den verkondiger van het Evangelie.’ Het zal voor Fabricius dan ook zeker een groote voldoening geweest zijn, dat hij den 8en November 1721 tot hoogleeraar in de ‘Heilige Welsprekenheit’ benoemd werd, welk ambt hij den 8en Juni 1722 aanvaardde met een rede over den Orator sacer (Lugd. Bat. 1722). Deze verhandeling, waarin wordt aangetoond, hoe een predikant heeft acht te geven op zaken, woorden, uitspraak en gebaren en die over de inrichting van een preek naar de eischen der liturgie nog zeer juiste aanwijzingen bevat, is in verschillende punten een uitwerking van de Oratio de scriba edocto in Regno Caelorum; zij werd door Ds. J.H. Jungius, predikant te Vlissingen, vertaald als: Heilige Redevoerder (Leyden z.j.) en in 1733 herdrukt. Bij de verschijning van beide drukken gaf de Boekzaal een uitgebreid overzicht van den inhoud (Jaarg. 1722b, blz. 199-231 en Jaarg. 1733b, blz. 407-431 en 647-677), waaruit wel kan worden afgeleid, dat de redevoering in ruimen kring belangstelling had gewekt. Aan den herdruk was echter toegevoegd: Heptas Dissertationum Theologico-Oratoriarum, van welk zevental reeds zes vroeger verschenen waren, n.l. Over de orde, in ene Heilige Redenvoeringe waer te nemen, vertaald uit het Latijn door Ds. J. van der Vorm, predikant te Vlissingen; Twee redevoerkundige godtgeleerde verhandelingen aengaende de Inleidingen, in eene Heilige Redevoering met nut te gebruiken; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en over den Priesterlijken zegen, dien men noch hedendaegs in onze kerken gewoon is uit te spreken (Leyden 1728), vertaald door Th. Paludanus, toen nog theol. stud., later predikant te Zuidzijpe, en eindelijk: Drie redevoerkundige godtgeleerde verhandelingen. De ene van het gebedt, even voor het verklaren van den text uit te spreken. De andere over de zegenvorm, voor het houden der heilige redevoering... Met noch ene laetste over ene heilige redenvoering binnen het gestelde tijtperk te besluiten (Leyden 1729), insgelijks door Paludanus vertaald. In deze laatste verhandeling wordt op kortheid van preeken aangedrongen en met ingenomenheid vermeld: ‘ja, vele kerken hebben zelfs vastgestelt, dat de preek, met het zingen en het gebedt, op zijn hoogst niet over het uur duren moest.’ Ten slotte heeft Fabricius aan zijn Orator sacer nog Bijvoegsels der aantekeningen op den Heiligen Redenaar toegevoegd en die tegelijk uitgegeven met een verhandeling over Des Godtgeleerden, Christelijke Gódtgeleertheit, alleen uit de woorden des Heilandts, in de Euangelien voorkomende, kortelijk te samen gestelt (Leyden 1735), door J. van der Poll vertaald onder den titel: Theologi Theologia Christiana ex solis Christi Salvatoris verbis (Lugd. Bat. 1735). De naam van Fabricius was intusschen ook buitenslands met eere bekend geworden en het was zeker een onderscheiding, dat hij in 1726 werd benoemd tot lid van de Koninklijke Engelsche Maatschappij ‘ter voortplantinge van het Evangelie in de Overzeesche Gewesten’, die in 1701 door den koning-stadhouder Willem III was opgericht. Hoe hoog hij in eigen kring stond aangeschreven, kan blijken uit het feit, dat, toen hij in 1736 de Zuid-Hollandsche synode te Gorinchem met een Leerreden over de inweyinge van Salomons Tempel, 2 Chron. V:11-14 (Gorinchem 1736) geopend had, de Synode ‘in zijne tegenwoordigheit, zonder dat hij behoefde buiten te staan, zo als anders de gewoonte is, hun oordeel vellende, hun algemeen en onuitdrukkelijk genoegen daar over betuigt en, ten blijke daar van, zijn HoogEerw. genoegsaam anders tegens de Synodale vaststellingen aan, op het vriendelijkste verzocht heeft, om dezelve door den Druk gemeen te maken.’ In het jaar, waarop Fabricius voor den derde maal rector-magnificus was, viel de gedenkdag van het 150jarig bestaan der Hoogeschool (8 Februari 1725) en hield hij daarop een Oratio in natalem centesimum et quinquagesimum sive Annum jubilaeum tertium Academiae Batavae quae est Lugduni Batavorum (Lugd. Bat. 1725), welke door D. Smout in het Hollandsch vertaald werd als: Redenvoering van Fr. Fabricius, over den hondert en vijftigsten verjaer-dag, of het derde Jubeljaer van de Hollantsche Academie, die te Leiden is enz. (Leyden 1725). Van de vertaling bestaat ook een uitgave met ingevoegde platen, terwijl zij in 1875 te Leiden herdrukt is. In 1737 legde Fabricius ‘voor de vierdemaal den Bewindtstaf van 's Landts Hogeschole neder’ en hield bij die gelegenheid een Sermo academicus de provida christiani, praesertim Theologi senectute, vertaald door Th. Paludanus, predikant te Zuidzijpe, die zich in de opdracht aan Fabricius' vrouw ‘des Professors Lieveling’ noemt, onder den titel: Redevoering over eens Christens, vooral eens godtgeleerden voorzichtigen Ouderdom (Leyden 1737). Den 24en November van ditzelfde jaar mocht hij, hoewel reeds emeritus, gedachtenis vieren van vijftigjarigen predikdienst, daar hij ook na zijn emeritaat meermalen voor oude of zieke collega's was opgetreden. Bij deze gelegenheid hield hij een Kerkelijke Redevoering over den voorzichtigen levenswandel enes gelovigen in {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschelijke zamenwoning, vooral in het Christendom, uit Psalm XXXIV:12-19. Opentlijk uitgesproken den 24 November 1737. Toen hij zijne Jubilé-predikaatsie deedt over zijnen vijftigjarigen dienst in de Christengemeente, eerst te Velzen, vervolgens te Leiden, waarachter: Zeeuwsche Vreugdegalm, door J.H. Jungius (Leyden 1738). In deze redevoering geeft hij zijn eigen levensbeschrijving en doet zich daarbij, ondanks een zekere zelfingenomenheid, kennen als een oprecht mensch en waar christen. Kalm en geloovig ging hij ook den dood te gemoet, die hem den 27en Juli 1738 wegnam. Op zijn sterfbed waren de laatste woorden, die hij in 't Latijn tot zijn ambtgenoot J. van den Honert sprak: ‘Ik sterve in dat gelove, dat ik altijdt gepredikt hebbe. Ik verzoeke u, en, nadien ik iets op u vermag, ik gebiede u, dat gij dit aan allen zegt, die iets van mij begeren te weten. Ik hebbe de Synode in dit jaar niet konnen bijwonen, maar zeg mijnen Broederen, dat ik henen ga naar de Hemelsche Synode, en dat ik hen daar afwachte.’ Den 16en September werd door Van den Honert een lijkrede op hem uitgesproken, getiteld: Oratio de vita et obitu Clarissimi ac Plurimum venerandi viri Francisci Fabricii etc., in 1738 te Leiden in druk verschenen (2e druk in 1740 in vol. I van de Opera Omnia), evenals de vertaling daarvan door H. Stochius, predikant te Grootebroek: Academische redenvoering van Joan van den Honert, T.H. Soon, over het Leven en Sterven van den wijdtberoemden en hooggeleerden Heer Franciscus Fabricius enz. Fabricius, die als dogmaticus beneden Van Marck stond, was de Coccejaansche richting toegedaan, doch ook hierin zeer gematigd, daar hij over 't algemeen niet van een polemische natuur was. Hij heeft, behalve de reeds genoemde werken, de volgende geschriften in druk gegeven: De sacerdotio Christi juxta ordinem Melchisedeci (Lugd. B. 1709). Een tweede druk zag in 1719 het licht, waarover de Boekzaal van 1720a, blz. 44-55, een uitvoerige aankondiging gaf. Een vertaling door Te Water verscheen onder den titel: Verhandeling over het Priesterampt van Christus naer de ordeninge van Melchizedek (Leyden 1740). De scala Jacobi, Gen. XXVIII:10-19 (Lugd. Bat. 1709). De germine rege suscitando Davidi et Jehova justitia nostra, Jer. XXV:5, 6 (Lugd. B. 1710) 2 dln. De viro germine una rege et sacerdote in throno, Zach. VI:12, 13 (Lugd. B. 1710). De nomine Patriarchae Josephi, Gen. XXX:23, 24 (Lugd. B. 1710). De Messia propheta sicut Mose, Deut. XVIII:15 (Lugd. B. 1711) 2 dln. De impositione nominis Evae, Gen. III:20 (Lugd. B. 1711). De summa sapientia genita et uncta, Prov. VIII:22, 23 (Lugd. B. 1711). De impositione nominis Sethi, Gen. IV:25 (Lugd. B. 1712). De impositione nominis Noachi, Gen. V:29 et VI:8, 9 (Lugd. B. 1712). De spiritu Dei contendente cum hominibus ante diluvium per CXX annos, Gen. VI:3 (Lugd. B. 1712). Festivitas secularis anni supra millesimum septingentesimum decimi et noni. Celebrata a.d. XXIX Maji (door a Marck, Fabricius, Wesselius en T.H. van den Honert) (Lugd. B. 1719), vertaald als: Eeuwvreugde van het jaer 1719, geviert den 29en dag van Mai (Leyden 1719). Christologia Noachica et Abrahamica, exhibita duodecim Dissertationibus philologico- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} exegeticis ad selectos textus Vet. et Novi Testamenti (Lugd. B. 1727). Een uitvoerig uittreksel hiervan vindt men in de Boekzaal van 1730b, blz. 30 v.v. en 131 v.v. Voorbeelt der gezonde woorden, in zich behelzende een kort begrip der Heilige Godtgeleerdheit, bij maniere van eene Belijdenis-Predikaatsie (Leyden 1729). Leerrede ter gelegentheit van de vernieuwde Kerk en bevestiging van enen nieuwen Leraer G.L. Koning, in de Gemeynte der vrije Grondt-Heerlijkheyt van Hoogmade (Leyden 1730). Hoewel Fabricius toentertijd reeds op leeftijd was, had hij zich tot deze dubbele taak laten overhalen, omdat hij nog nooit een vernieuwde kerk had ingewijd en de nieuwe leeraar hem van diens jeugd af reeds bekend was. De fide Christiana patriarcharum ac prophetarum, waarachter twee verhandelingen gevoegd zijn, ééne de scholis Prophetarum en de reeds bovengenoemde de scriba edocto in regno caelorum (Lugd. B. 1730). De Christen-Godgeleerdheid, ontworpen eeniglijk uit de woorden van den Heere Jezus Christus, bij manier van een Belijdenis-Predikaetsie (Leyden 1732). Hierin komt de eigenaardige opdracht voor: ‘De Ouderling aen de uitverkorene Vrouwe, Cornelia van der Maersen, en aen alle hare kinderen, die ik in waerheit lief hebbe, en niet alleen ik, maer alle die de waerheit geleert hebben’ (vgl. 2 Joh.:1). Leerreden over Num. XX:25-28 ter bevestiging van Ds. J. van den Honert, als predikant te Leyden, 5 Sept. 1734. Deze leerrede, die tezamen met Van den Honerts intreerede over Openb. XV:3 te Leiden in 1734 werd uitgegeven, beleefde in minder dan vijf maanden drie herdrukken. Na Fabricius' overlijden werden zijn Opera omnia Philologico-Theologica, Exegetica et Oratoria, waaraan de lijkrede, door Van den Honert op hem gehouden, voorafgaat, in 1740 te Leiden in 5 deelen uitgegeven. Ds. Z.J. Streso, predikant te Leiden, bezorgde in datzelfde jaar een uitgave van Fabricius' Geschiedenis der oude Israelitische kerke, in enige leerredenen ... voorgestelt (Leyden 1740), terwijl in den reeds bovengenoemden bundel grafdichten op het overlijden van den Leidschen predikant D. Knibbe in 1701 nog een Latijnsch en een Hollandsch grafdicht, benevens een grafschrift van de hand van Fabricius worden aangetroffen. Ten slotte heeft hij met de andere deputati uit Zuid-Holland: Noortbergh Velingius en Van Meurs, in 1737 een catalogus samengesteld van alle synodale boeken en papieren, die in de synodale kasten gevonden worden, welke catalogus thans nog in het oud-synodaal archief aanwezig is. Van Fabricius bestaat een portret, gelithografeerd door L. Springer en een door P. van Gunst naar C. de Moor, terwijl nog een ander voorkomt in Smouts vertaling der Redevoering van 1725. Bovendien bevindt zich in de Leidsche Senaatskamer een portret ‘in toga, met lange witte haren, rechts op den achtergrond een zuil, op welks voetstuk staat 1 Cor. II:2,’ geschilderd door H. van der Mey. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Vliss. Kerkh., blz. 242. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 130, 131. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 299. - Arch. K.G. dl. IX, blz. 496. - Schotel Openb. Eered. blz. 385. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. I, blz. 9. - Dez. Stinstra, dl. I, blz. 140, 162-165, 172, 179; dl. II, blz. 46, 60. - Blok en Martin, De Senaatskamer der Leidsche Universiteit, blz. 38 v.v. - Rouw-klagten ter gedachtenisse van den ... Heer David Knibbe, getrouw Uitdeelder van Gods Verborgentheden binnen Leyden (Leyden 1701). - Sincerus (J.G. Sprenger van Eyk) De kansel- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ontluistering in de Ned. Herv. kerk tijdens de 17de en 18de eeuw, blz. 99-103. - Register van Academische Dissertatién en Oratiën, aanhangsel op het Repertorium Fruin, dl. I, blz. 55, dl. II, blz. 23. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. dl. III, kol. 380-382. - Kok, Vad. Wdb. i.v. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 84. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 52. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 30. - Veeris en de Paauw, Pred. v. N. Holl., blz. 70. - Brans, Pred. v. Zd.-Holl., blz. 50. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 180, 181, 773. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 568, 728, dl. II. kol. 496. - Rogge, Cat. Pamfl. Remonstr. Bibl. dl. II, 1e stuk, blz. 140. - Boekzaal Jaarg. 1717a, blz. 548-562, 630, 631; 1718a, 214-232; 1719a, 755; 1719b, 113; 1720a, 44-55; 1722b, 199-213; 1725a, 527-547; 1728b, 56-65; 1729a, 235, 348, 532-545; 1730b, 30-42, 94, 95, 131-164, 259-281, 440-461; 1732a, 476, 515-521; 1733b, 349, 407-431, 647-677; 1734b, 256, 636; 1735a, 478; 1735b, 499, 633-673; 1737a, 7-29, 223, 511-532; 1737b, 713; 1738a, 86, 235-252; 1738b, 466, 467, 609, 619-626; 1740a, 569, 570; 1740b, 329; 1741a, 628-641. [Isbrandus Fabricius] FABRICIUS (Isbrandus), zoon van Abraham Fabricius, eerst predikant te Twisk, later te Kampen, werd in 1669 in eerstgenoemde plaats geboren en studeerde te Leiden, waar hij 4 October 1689 werd ingeschreven. In 1693 nam hij als proponent een beroep aan naar Wilsum (niet: Winsum, gelijk Moonen abusievelijk vermeldt) en bleef daar tot hij in 1705 te Hasselt predikant werd, welke standplaats hij in 1714 voor Medemblik verliet. Hier is hij den 7en September 1724 in den ouderdom van 54 jaar overleden. In 1693 was hij gehuwd met Geertruyd Borcheer. Van hem zag het licht: Nederlantse oordelen en rampen na een schriftmatige verklaringe van de twist godts met Israël ... betooght in de ... runt-vee sterfte, stormwinden ... tot bekeringe der Nederlanders (Alkmaar 1718). De Bindinge Isaaks of Abrahams Offerhande op Moria betoogt, tot een gelovige beschouwinge van de ware offerhande van den Messias, en een voorbeeldige opwekkinge tot gelove in Godt, en een Godtvruchtige gehoorzaemheit van zijne beveelen (Alkmaar 1720). Dit werk bevat zeven leerredenen; volgens de Boekzaal zijn zij ‘alle wijtloopig bewrogt en zullen best in hunnen 't zamenhang, met genoegen gelezen worden.’ Litteratuur: Veeris en de Paauw, Pred. Nd. Holl., blz. 70. - Moonen, Pred. in Overijsel, blz. 48, 60. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 2, noot 2. - Boekzaal, Jaarg. 1720b, blz. 223; 1721a, blz. 105, 106; 1724b, blz. 393. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 181. - Hs. Borger, i.v. [Johannes Fabricius] FABRICIUS (Johannes), Amsterdammer van geboorte, in welke stad hij omstreeks 1629 het levenslicht aanschouwde, heeft te Leiden gestudeerd, waar hij den 27en September 1649 als student aan de Hoogeschool werd ingeschreven. Na volbrachte studie ging hij in 1655 als proponent naar de gemeente Kuinre, welke hij diende tot zijn dood in 1670. Hij vertaalde uit het Engelsch: Alle de theologische en prakticale werken van den Godtvrugtigen en zeer geleerden Heer Thomas Watzon, in zijn leven getrouw Bedienaar des H. Euangeliums te Londen (Utr. 1665), 2 dln. Hoezeer dit werk in den smaak viel, blijkt uit het feit, dat het herhaalde malen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} herdrukt werd: 3e dr., Dordrecht 1735, 4e dr., ald. 1744. Deze laatste twee drukken zijn vermeerderd met vier nieuwe Tractaten, welke ook werden opgenomen in een herdruk, die te Utrecht in 1871-73 verscheen. Ook bestaat er een druk van 1857. Litteratuur: Knuttel, Acta, IV, blz. 480. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 1291. - v. Alphen, N. Kerk. Handb. Jrg., 1912, blz. 149. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 682, no. 17710. - Boekzaal 1735b, blz. 622; 1744a, blz. 690. - Hs. Borger, i.v. [Mr. Johan Jacob Fabricius] FABRICIUS (Mr. Johan Jacob), één der vele Duitschers, die in de 17de eeuw als predikant de Luthersche kerk hier te lande hebben gediend, werd in 1618 te Lennep in het groothertogdom Berg geboren. Na de gymnasia te Lippstadt, Keulen en Dortmund te hebben bezocht, studeerde hij ijverig te Rostock, waar hij ook het vrije studentenleven volop genoot, totdat hij, door de ernstige prediking van den hoogleeraar Lutkemann getroffen, tot inkeer kwam, maar tevens in een ander uiterste verviel: van alle scherts en vroolijkheid deed hij afstand, zelfs wierp hij de versierselen van rok en hoed in 't vuur. Spoedig werd hij, na zijn academische studie, waarschijnlijk in 1645, volbracht te hebben, te Schwelm in het graafschap Mark beroepen, waar hij door vroomheid en trouwe plichtsvervulling de achting der gemeente won, maar streng optrad tegen alles, wat hij zondig achtte, zoodat hij zich daardoor de haat van velen op den hals haalde. Uit een boekje, toen door hem uitgegeven onder den titel Vom vielgeplagten und dennoch verstockten Aegypten bracht men allerlei stellingen bijeen, die niet goed Luthersch schenen te wezen, zoodat hij van zijn ambtsbediening ontzet werd; wel beval de Keurvorstelijke regeering hem in zijn ambt te herstellen, maar toch achtte men het beter, het ontslag te handhaven, daar Fabricius inmiddels door kwaadwilligen met steenen geworpen was en een geest van oproer in de gemeente was ontstaan. Een aangeboden geldelijke schadevergoeding werd door hem afgewezen en hij vertrok naar Zwolle, waar hij inmiddels op aanwijzing van Ds. Brauer of Brouwer, Luthersch predikant te Kampen, beroepen was (1650). Ook hier muntte hij uit door zijn ijver in het bevorderen van streng zedelijk leven en predikte in mystieken geest, hoewel waarschijnlijk niet zóó grof als hem door Schultz Jacobi wordt nagegeven, daar Gichtel hem onder de theologen rekent, die ‘dem Oraculo Spiritus Sancti in ihnen allezeit widerstehen, wegen der Regeln ihrer eingesoffenen academischen Orthodoxie.’ In dezen tijd, waarin strenge kerkelijke rechtzinnigheid bij de Nederlandsche Lutherschen boven alles gold, was echter die mystieke prediking reden genoeg, om Fabricius van onrechtzinnigheid te verdenken en in of kort vóór 1660 werd hij op eene te Amsterdam gehouden classicale vergadering afgezet. In hetzelfde jaar echter door hertog Christian August naar Sultzbach beroepen, schijnt hij daar tot 1669 werkzaam te zijn geweest, daar hij in dit jaar naar Noord-Amerika vertrok, waar hij te New-York de eerste Luthersche predikant is geweest. Na korten tijd keerde hij weer terug en is waarschijnlijk den 4en Maart 1673 te Amsterdam overleden. Tweemalen is Fabricius gehuwd geweest: eerst met de dochter van een arme, uit Boheme verdreven weduwe, die te Kampen woonde, welk huwelijk hij sloot, omdat hij bij zijn vermaningen, om het geestelijke boven het wereldlijke te stellen, meermalen het verwijt moest hooren, dat hij, als ongetrouwd man, niet wist, wat huiselijke zorg beteekende en wat tot het onderhoud van vrouw en kinderen noodig {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Er moet eene levensbeschrijving van hem bestaan, bewerkt door zijn leerling D. Halterhoff, terwijl het Amerikaansch Tractaatgenootschap te New-York in 12o uitgaf: Dr. G.H. Schubert, Das Leben des Joh. Jacob Fabricius. Fabricius was een man van groote geleerdheid. Grieksch en Hebreeuwsch sprak hij met zekere vlugheid, terwijl hij zich inzonderheid had toegelegd op Oostersche taalstudie, kerkgeschiedenis en wiskunde. Zijn reeds bovengenoemd Duitsch werk is ook in het Hollandsen vertaald en te Amsterdam uitgegeven onder den titel: Het veelzins geplaagde en nogtans verstokte Egypten, of het tegenwoordig afgevallen Mondchristendom, zijnde thans een Heidendom, Babel, Sodoma en Egypten geworden. Verder gaf hij: Uitlegging van de Bergpredikatie, Matth. V, VI en VII. Van de wedergeboorte of hertelijke boetvaardigheit, tot verdere beproeving der godtvruchtigen, en tot waarschouwing der huighelaren. Oorsaecke der ellende ... van land en luyden, neffens aenwijsingh hoemen daer ... van verlost kan worden, 1672, opgedragen aan Friedrich Wilhelm, keurvorst van Brandenburg. Sodom und Babel, oder Lutherische Kirchen- und Schulzucht. Bovendien schreef hij nog sommige stukken onder den naam van Justus Klaager. Litteratuur: Oud en Nieuw, dl. IV, blz. 24, 118, 119, 129-134. - Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. IV, blz. 68. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. II, blz. 203. - Hylkema, Reformateurs, dl. II, blz. 426. - Naamrol, i.v. - Manné, Reformatie, blz. 424. - v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. (geheel onjuist). - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 1e stuk, blz. 179, die het daar genoemde werkje te onrechte aan een anderen Fabricius toeschrijft, omdat hij v.d. Aa's foutieve opgave van het sterfjaar (1637) voor juist hield. - Hs. Borger, i.v. [Johan Hendrik Faerkenius] FAERKENIUS (Johan Hendrik), was de eerste Luthersche predikant te Rio-Berbice, alwaar hij in 1752 beroepen werd. Het volgende jaar wijdde hij een nieuwe Luthersche kerk in met een Hoogduitsche leerrede, die in het Nederlandsch werd vertaald onder den titel van: Kerkelijke Redevoering op 5 Augustus 1753, toen de eerste lutherse kerk door den eersten godsdienst ingewijdt wierdt in Rio Berbice (Amst. 1753). Domela Nieuwenhuis getuigt van deze leerrede, dat zij ‘regt gezond en smakelijk zielenvoedsel bevat.’ Faerkenius stierf reeds in 1754. Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. VII, blz. 74. - Naamrol, i.v. - v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Cat. Luth. Sem., no. 1356. [Petrus de la Faille] FAILLE (Petrus de la) stamde uit een geslacht, dat wegens de Spaansche vervolgingen uit Antwerpen naar Noord-Nederland was geweken en werd in 1584 te Dordrecht geboren, waar hij den 20en September van dat jaar is gedoopt. Door zijn ouders in 't Calvinistisch geloof opgevoed, maakte zich langzamerhand de twijfel van hem meester, zoodat hij volslagen ongeloovig werd. In dezen gemoedstoestand bij familie te Antwerpen vertoevend, kwam hij in aanraking met Roomsche priesters, hetgeen ten gevolge had, dat hij omstreeks 1607 tot het Katholicisme overging, in de orde van St. Franciscus trad en, na zijn studiën te Leuven voltooid te hebben, jaren lang als priester werkzaam was. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar hij zelf beweert, is hij ‘uyt een brandende ijver’ naar de Noordelijke Nederlanden getogen met het doel, onder de verstrooide Katholieken te werken en tevens het Calvinisme te bestrijden. Niet te onrechte wordt dit een eenigszins duistere periode uit zijn leven genoemd, daar het toch vreemd is, dat hij, met zulk een doel naar de Noordelijke provinciën gekomen, aan den aandrang van eenige geleerde en bekwame mannen toegaf en weer tot het Calvinisme overging. Het kan echter zeer wel mogelijk zijn, dat S. Baart de la Faille gelijk heeft, die hem als ‘een zoekende ziel’ beschrijft. Hoe het zij: den 23en September 1622 als student in de theologie te Leiden ingeschreven, ontving hij in 1624 een beroep naar Koudekerk, hoewel de gemeente voor hem gewaarschuwd werd als een ‘nieuling en onlangs gescheyden uyt het pausdom.’ Drie jaren was hij in deze gemeente werkzaam, maar kon, volgens zijn eigen verklaring, in dien tijd geen gemoedsvrede vinden, zoodat hij besloot, openlijk van zijn Roomsch-Katholieke gevoelens in een prediking blijk te geven, om aldus een aanklacht uit te lokken. Den 7en Februari 1627 volbracht hij dit voornemen in een preek over het veertigdaagsche vasten, waarna hij door den kerkeraad bij de classis werd aangeklaagd. Nadat de zaak den 15en Maart op een vergadering der classis voorloopig was behandeld, waarbij de la Faille verklaarde, in zijn hart eigenlijk nooit het Roomsch-Katholicisme verzaakt en zich met de Gereformeerde leerstukken vereenigd te hebben, legde hij den 28en Maart d.a.v. zijn ambt vrijwillig neder en werd kort daarop definitief afgezet. Met het doel, om met bekende Protestantsche theologen over het verschil in leer een twistgesprek te houden, begaf hij zich naar Leiden; telkens echter werd het dispuut uitgesteld en de la Faille, ondershands reeds meermalen gewaarschuwd voor het gevaar, dat hem dreigde, plotseling den 15en April gevangen genomen. Reeds veertien dagen later werd hij weder ontslagen, daar de justitie oordeelde, dat zijn Roomsch geloof geen reden was, hem de vrijheid te ontnemen. Later schijnt hij ‘omtrent Amsterdam Paepsch Pastoor’ geweest te zijn, daar hij in 1639 voor twee jaar uit die stad werd gebannen, omdat hij een stervende de biecht had afgenomen en het H. Oliesel had toegediend. Waar en wanneer hij stierf, is onbekend. Van zijn wedervaren heeft hij een beschrijving gegeven in: Bekeeringhe Petri de la Faille, predicant te Coudekerke uyt de Calvinissche Ketterije tot het H. Catholyk geloove (Leuven 1628). Dit werk, waarvan in 1644 te Leuven een tweede, in 1764 te Antwerpen een derde druk verscheen en dat niet zoo zeldzaam is, als men vroeger meende, is in twee gedeelten verdeeld, waarvan het eerste behandelt de Historie der resignatie des Predikantschap, en het andere, grootste deel: Principaele Artikelen der waere Roomsche kerk. Verder gaf hij nog uit: Oogen salve tot verlichtinge dergener, die sitten in de duysternisse der dolingen en dwalingen des ongeloofs en der ketterijen (Leuven 1645; 2e druk, Antwerpen 1766). Litteratuur: S. Baart de la Faille, Eene bekeering in de 17de eeuw (Tijdspiegel, Jaarg. 1887, dl. III, blz. 398 v.v.). - A. van Kerkhoff, Petrus de la Faille (De Katholiek, dl. CI, blz. 110 v.v., blz. 213 v.v.).- Hist. Gen. Kron., dl. II, blz. 199. - Nav., dl. IL, blz. 89-107. - Cat. Bibl. Wall., T. I, p. 7. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Herman Julius Baart de la Faille] FAILLE (Willem Herman Julius Baart de la) was geboren den 15en November 1836 en werd den 12en Augustus 1858 candidaat bij het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe. Zijn eerste gemeente was Surhuizum, waar hij den 30en September 1860 zijn intrede deed, terwijl hij daarna achtereenvolgens werkzaam was te Deinum (1863-1866), Oostermeer e.a. (1866-1867), Hantum (1867-1869), Ridderkerk (1869-1876), Leiden (1876-1879) en Amstelveen. Hier aanvaardde hij den 4en Mei 1879 de Evangeliebediening en diende deze gemeente nog 33 jaar, totdat hij den 3en November 1912 emeritaat verkreeg. Hij vestigde zich daarna te Berlijn, alwaar hij den 25en Maart 1915 overleed. Hij was ridder in de Orde van Oranje-Nassau, en gehuwd met Clazina Wychgram, dochter van C.L.W. Wychgram, predikant te Buitenpost. Verschillende geschriften van zijn hand, meest leerredenen, hebben het licht gezien, namelijk: Zelfbewaring voor de afgoden. Leerrede over 1 Joh. 5:21 (Heeg 1863). Aanbeveling tot het gebruik van ‘Wet en getuigenis’ en bedreiging tegen haar misbruik. Redevoering, uitgesproken op de groote vergadering der ‘Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Friesland’, te Leeuwarden den 12en Augustus 1863. Naar Jes. VIII:20 (Sneek 1864). Gods Onveranderlijkheid. Leerrede over Jak. I:17b (Heeg 1864). Voor den rechterstoel van Christus. Godsdienstige rede, uitgesproken op den 14en July 1865 te Ferwerd (Amst. 1865) Tweetal leerredenen. Bevestigings-leerrede door W.H.J. Baart de la Faille en intree-leerrede door H. Leenmans (Heeg 1865). Daar staat geschreven. Leerrede over Matth. 4:10b (Utr. 1866). Roeping der Christenen, om door openbaring alles goeds hun gemeenschappelijk geloof krachtig te doen zijn ter eere van Jezus Christus. Uitgegeven ter verwekking van deelneming in Christelijk nationaal schoolonderwijs en ten voordeele eener op te rigten school te St. Anna-Parochie (Amst. 1866). Litteratuur: Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 69, 703. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1912, blz. 106. - Aangevuld door persoonlijke mededeelingen. [Herman Fangman] FANGMAN (Herman) werd den 24en Maart 1793 te Hoorn geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school en liet zich den 21en September 1811 voor de eerste maal te Leiden als student inschrijven, terwijl zijn naam op 24 October 1814 nog eens in het Album Academicum voorkomt. Eerst studeerde hij in de letteren, waarin hij het candidaats-examen met goed gevolg aflegde, daarna in de theologie, volgde met veel vrucht de lessen der hoogleeraren Van Voorst, Borger, Clarisse en Suringar, totdat hij in Mei 1817 bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland als proponent werd aangenomen. Den 17en Augustus van dat jaar werd hij te Hemmen als predikant bevestigd en huwde Mej. P.A. van Assendelft, die hij echter na ruim een jaar door den dood moest verliezen. De gemeente Edam beriep hem den 12en November 1820, doch nadat hij aldaar den 11en Maart 1821 bevestigd was, begeerde men hem reeds den 24en Sept. d.a.v. als predikant te Schiedam, waar hij den 10en Maart 1822 intrede deed. Hier bleef hij tot zijn vertrek naar Middelburg (beroepen 30 December 1830, intrede 8 Mei 1831), welke standplaats hij in 1833 met Leiden verwisselde, waar hij den 3en Maart {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} was beroepen en den 7en Juli werd bevestigd. Tot zijn emeritaat, dat den 24en November 1867 inging, was hij te Leiden werkzaam en jaren lang voorzitter van het classikaal bestuur. Sinds 1833 telde de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden. Fangman onderscheidde zich, volgens zijn levensbeschrijver, ‘door zekeren kinderlijken eenvoud, gemoedelijken ernst en wetenschappelijken zin,’ de laatste zich meer uitend door blijvende liefde voor de klassieken, die hij tot op zijn ouden dag bleef lezen, dan door de uitgave van vele geschriften. Behalve een vertaling van J.F. Bruch, Etudes philosophiques sur le Christianisme, onder den titel van: Wijsgeerige beschouwingen over het Christendom (Leyden 1851), gaf hij uit: Leerrede ter gedachtenis van het Tweehonderdjarig bestaan der Mare-kerk, over Ps. 26:8, gehouden 14 October 1849 (Leyden 1849) en Het leven van B. te Gempt in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1864, blz. 339 v.v. Moeilijke dagen heeft Fangman doorleefd, toen zijn tweede echtgenoote, Wilhelmina Noorduyn, uit Nijmegen, hem in 1843 ontviel en evenzeer, toen hij in 1858 zijn derde vrouw, Aegidia Cornelia Gillesen, wed. Lisman, door den dood verloor. In hoogen ouderdom overleed hij te Oosterbeek den 17en Augustus 1876. Van hem bestaat een portret op steen, door H. Ringeling en J.P. Berghaus. Litteratuur: W. Scheffer, Levensbericht van H. Fangman in: Letterk. Lb., 1880, blz. 43-46. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 848. - (Leers) Naamregister, blz. 47, 225. - Repertorium Fruin, 2e Supplement, blz. 140. - Cat. Letterk., dl. III. kol. 221. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 200. -Alb. Stud. L.B., kol. 1233. - Boekzaal, Jaarg. 1817b, blz. 357; 1820b, 652; 1821a, 390; 1821b, 509; 1822a, 346; 1831a, 90, 598; 1833a, 385; 1833b, 91. [Johannes Farret] FARRET of FARRETH (Johannes) geboren den 9en September 1670 te Woerden, werd als candidaat den 19en Augustus 1694 bij de Gereformeerde gemeente te Tiel beroepen en overleed aldaar den 24en Februari 1714. Op dit afsterven werd een geschrift uitgegeven, getiteld: Lijkklagten uitgestort op het schadelijk verlies van den doorgeleerden Here Johan Farreth, Leeraar in de gemeente J.C. binnen Thiel. Hij was den 11en Mei 1700 te Abcoude gehuwd met Anna Margaretha van Beeck, geboren te Amsterdam den 22en Januari 1674 en overleden te Tiel den 22en Mei 1738. Een zoon, Dirk Farret, werd schepen van Amsterdam. Van zijn hand verscheen in druk: Leerrede tot roem van 's Heeren goedertiereheden en opwekking onser dankbaarheid bij gelegenheid van den dankdag op 13 Dec. 1702. Nederlands Hooft, verhoogt boven hare vijanden (1703), een soort lofrede op prins Willem III na diens overlijden. Ook schreef hij bij Johannes Vechoven's Handt-leyding voor de geene, welcke sig ten H. Avondmaal begeven sellen (Thiel 1699) een gedicht, waarin hij oordeelde, dat dit en andere werken van Vechoven waren: ‘te heerelijke schatten, als dat sijn penne die in digtmaet soud bevatten.’ Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 242. - v. Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1903, Bijl., blz. 156. - De Jongh, Pred. in Gelderl., blz. 301. - Hs. Borger, i.v. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frederick le Faucheur] FAUCHEUR (Frederick le), uit een aanzienlijk Fransch geslacht gesproten, dat zelfs Karel den Groote onder zijn aanverwanten telde, was het jongste der dertien kinderen van Samuel le Faucheur, eerst kapitein in Franschen dienst, later advocaat en procureur-generaal van het Parlement te Orange (broeder van Michel le Faucheur 1)) en Susanna Herault. Geboren in 1650 te Orange, kwam hij met zijn vader in 1656 naar de Nederlanden, ontving zijn eerste opleiding te Utrecht en studeerde daarna te Sedan, waar hij in 1670 praeparatoir geëxamineerd en tot den predikdienst toegelaten werd. In 1672 bood hij zijn diensten aan de Waalsche Synode te Leeuwarden aan, werd in April 1673 tot proponent verklaard en in Mei 1674 tot predikant der Waalsche gemeente te Maastricht beroepen. Gedurende zijn langen diensttijd deed hij zich kennen als een ijverig, vriendelijk en vooral nederig man, die van zijn aanzienlijke afkomst niet spreken of hooren wilde. Den 16en September 1700 werd hij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Maastricht benoemd, welke betrekking hij naast zijn predikambt waarnam, tot hij den 5en September 1726 salvis honoribus et emolumentis uit het laatste ambt ontslag verkreeg. Den 29en Januari 1736 overleed le Faucheur in den ouderdom van 86 jaar, nadat zijn echtgenoote Maria Cornelia Pain et Vin hem reeds in 1722 was voorgegaan. Van zijn hand is in druk verschenen: Réponse de M. Le Faucheur, ministre de Maastricht, à M. Ernest Ruth d' Ans, ou examen sincère de la Conférence, qu' ils ont euë au sujet d' un Père Capucin, qui a abjuré la religion Romaine, dans laquelle M. Ernest Ruth d' Ans s'eforcoit de le faire demeurer. (Amst. 1697). In verband met dit werkje is het niet zonder belang, dat hij ‘de harten ... van alle de Inwoonderen onzer Stadt (Maastricht), zo wel Roomsche als Gereformeerde, door zijnen deftigen, stichtelijke, en tevens vrolijke en vriendelijke ommegang gewonnen’ had. Litteratuur: Bull. Egl. Wall., I, p. 99; III, p. 98. - Boekzaal, Jaarg. 1697b, blz. 557, 558; 1726b, 370; 1736b, 354-360. [Hermannus Faukelius] FAUKELIUS (Hermannus), eigenlijk Herman Fauckel, Foekel of - waarschijnlijk foutief - Fockel genaamd, werd omstreeks 1560 te Brugge geboren, waar zijn ouders, die de leer der Hervorming waren toegedaan, tot den eenvoudigen burgerstand schijnen behoord te hebben. Tot zijn twintigste jaar woonde hij in zijn geboortestad en begaf zich in 1580 naar de doorluchtige school te Gent om zich, inzonderheid onder leiding van Jacobus Kimedontius, den ‘Professor der leeringe van Calvijn,’ en Lambertus Danaeus tot het predikambt voor te bereiden. Onder voorzitting van laatstgenoemden hoogleeraar, aan wiens onderwijs hij ook veel van zijn uitgebreide kennis der Oostersche talen dankte, verdedigde hij den 2en Maart 1583 achttien stellingen, ontleend aan het tweede deel van den Nederlandschen Catechismus. In datzelfde jaar vertrok Faukelius naar Leiden, waar hij den 28en Juni 1583 als student werd ingeschreven en zijn studie in de Oostersche talen onder leiding van den {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bekenden Johannes Drusius voortzette. Ook genoot hij hier korter of langer tijd het onderwijs van bekwame mannen als Bonaventura Vulcanus, Hubertus Sturmius, Johannes Holmannus Secundus en Adrianus Saravia. In 1585 werd Faukelius bij ‘de heymelicke gemeynte’ te Keulen tot predikant beroepen. Sinds aartsbisschop Gebhard Truchsess, die in zijn land ieder vrijheid van godsdienst toestond, kort na zijn huwelijk in 1583, verdreven was, had deze gemeente veel vervolging te lijden en behoorde er moed en beleid toe, om haar te durven en te kunnen besturen. Toch nam de jonge Faukelius het beroep aan en vertrok naar Keulen, waar hij den 8en October 1585 de eerste kerkeraadsvergadering bijwoonde, hoewel hij nog niet peremptoir geëxamineerd en bevestigd was en dus nog geen bevoegdheid bezat, de Sacramenten te bedienen. Eerst den 31en Juli 1586 werd hij, overeenkomstig het besluit van de classicale vergadering te Aken van 16 April, tot het houden van een proefpredikatie toegelaten en geëxamineerd, terwijl Johannes Badius hem den 1en Augustus in het ambt bevestigde. Een bewijs van het gevaar, dat den predikant steeds boven het hoofd hing, geeft wel de volgende aanteekening in de kerkeraads-notulen van 13 Mei 1589: ‘Is goet gevonden, van wegen den anstaenden noot ende perykelen die hem nu presenteren, dat men een andre persoon nemen sal die den kyndren de Catechismus leeren sal, opdat onsen dienaer Hermannus niet sou vande kyndren bekendt en worden.’ Gedurende veertien jaren heeft Faukelius zijn beste krachten aan deze gemeente gewijd en toen hij dan ook, in 1594 te Middelburg vertoevende, door den Kerkeraad aangezocht werd, daarheen over te komen, weigerde de Keulsche gemeente den man af te staan, die haar ‘tot zoo veel steun en troost verstrekte, ja hare eer en kroone was.’ Het schijnt echter, dat Faukelius toen niet ongezind is geweest, de roeping naar Middelburg te volgen en dat hij den Kerkeraad beloofd had, te zullen overkomen, indien de gemeente te Keulen hem daartoe vrijheid liet. Want nadat hij den 24en November 1598 te Amsterdam was beroepen, achtte hij zich door zijn gegeven woord aan Middelburg verbonden en wilde het beroep alleen aannemen, indien men hem daar van zijn woord ontsloeg. De Amsterdamsche kerkeraad spaarde daartoe geen moeite en zond zelfs twee ouderlingen naar Middelburg met een schrijven, waarin ten sterkste erop wordt aangedrongen, aan Faukelius in dezen de vrijheid terug te geven 1). Alles was echter vergeefsch: het verzoek werd den 2en Februari 1599 afgewezen en Faukelius den volgenden dag te Middelburg beroepen. De Keulsche gemeente verzette zich thans niet; den 7en Maart nam hij het beroep aan en den 27en Juni had zijn bevestiging als negende leeraar in die toen zoo bloeiende gemeente plaats. Ruim 25 jaren heeft Faukelius te Middelburg het predikambt bekleed, maar was in dien tijd meermalen in ruimer kring werkzaam. ‘Schoon hij zich nergens in drong, werdt hem echter, behalven de gewone waarneming van het dienstwerk nevens zijne Amptgenoten, doorgaans de last van Kerkelijke zaken opgelegd, niet om dat hij naar dezelve haakte, maar van wegens zijne bekwaamheid, arbeidzaamheid en getrouwheid’ ('s-Gravezande). Reeds in 1602 was hij door de classis van Walcheren afgevaardigd naar de Provinciale Synode te Tholen, waar hij tot assessor gekozen werd en op verschillende besluiten een beslissenden invloed oefende. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee jaar later verzocht prins Maurits aan de classis van Walcheren hem ‘twee der alder bequaemste Ministers’ als legerpredikant te zenden en tot degenen, die hiervoor achtereenvolgens werden afgevaardigd, behoorde ook Faukelius. In Mei 1605 volgde een opdracht, om gedurende twee maanden te Aardenburg den dienst waar te nemen; weldra bewoog hij den Kerkeraad aldaar, het verzoek om een eigen predikant bij de classis te hernieuwen en had hij de voldoening, dat het beroep reeds in Juli onder zijn leiding plaats greep. Spoedig werd Faukelius nog tot posten van grooter vertrouwen geroepen. In 1607 kozen de Staten van Zeeland hem tot den ‘conventus praeparatorius’ van kerkelijke gedeputeerden uit de Zeven Provinciën, te 's-Gravenhage vergaderd, om Hun Ed. Mog. ‘te dienen van particulier advies de forma et modo Synodi.’ Op deze samenkomst bestreed hij, naar den wensch der Zeeuwsche kerken, de begeerte van Arminius, Uyttenbogaert e.a., om in de brieven ter convocatie eener algemeene synode te spreken over een revisie van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, aangezien ‘God loff! in onse Kercken ganschelijk gheen twijffel, off dispuyt geresen en is over de leere der gereformeerde Kercken deser Nederlanden, daervan de hooftsomme in den Christelicken Catechismo ende de XXXVII Artikelen beschreven staet.’ Verdere opdrachten toonden ook, hoezeer men in Zeeland met Faukelius was ingenomen: in Augustus 1612 door de classis van Walcheren met Joost van Laren afgevaardigd naar Zierikzee, om over de middelen tot handhaving van de belangen der Contra-Remonstranten in Holland te beraadslagen, werd hij met Willem Teellinck door deze vergadering naar den Haag gezonden, om met gedeputeerden uit de andere provinciën te spreken over de bijeenroeping eener Nationale Synode, ter beslechting der bestaande godsdienstige geschillen. In December 1613 volgde een benoeming tot mede-opziener van den Olijfberg, met welken naam men de gezamelijke kerken onder 't kruis in Vlaanderen aanduidde; ook hierin betoonde hij zijn gewonen ijver en de nauwgezetheid, die hem eigen was, evenals in de bediening der gemeente Goes in dienzelfden tijd, waar hij de rust herstelde, die door het ontslag van Philippus en Petrus Lansbergen verstoord was. Een belangrijke opdracht werd Faukelius in 1616 door den Zeeuwschen coetus gegeven, toen' deze hem en Godefridus Udemans als afgevaardigden der kerken van Zeeland naar Amsterdam zond, ter bijwoning eener vergadering, door kerkelijken uit de verschillende provinciën belegd, ten einde de belangen der Contra-Remonstranten met kracht te bevorderen en door Brandt de ‘heimelijke’ of ‘kleine Synode’ genoemd 1). Geen wonder dan ook, dat hij twee jaar later door de Zeeuwsche kerken naar de Nationale Synode te Dordrecht werd afgevaardigd, waar hem de eer te beurt viel, tot één der Assessoren te worden benoemd, aan welk ambt een bezoldiging van f 300.- was verbonden. Als er iemand een bij uitstek werkdadig aandeel in het verhandelde ter Synode genomen heeft, dan is het wel Faukelius geweest. Niet alleen werd hem opgedragen, mede te werken aan een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament en twee katechiseerboekjes te vervaardigen, maar evenzeer de Canones dezer Synode aan- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande de betwiste punten te stellen en de Latijnsche, Fransche en Nederduitsche exemplaren der Geloofsbelijdenis onderling te vergelijken, om daaruit ééne samen te stellen, die men voortaan als de meest juiste kon aanmerken. Ook een aanvankelijk rapport aan de Staten-Generaal van hetgeen voorloopig met het oog op de Remonstranten verricht was, heeft Faukelius opgesteld, terwijl hij ten slotte aan de Algemeene Staten de erkentelijkheid der vergadering moest betuigen voor al de weldaden, aan de Kerk bewezen, en tegelijk approbatie der genomen besluiten verzoeken. Faukelius is dus zonder twijfel een representatief man geweest, hetgeen ten overvloede hieruit blijkt, dat hij ook een dergenen was, die na het uiteengaan der Synode, den Magistraat van Dordrecht uit aller naam dank moesten zeggen voor de beleefdheden, aan de hooge Kerkvergadering bewezen. Opmerking verdient, dat verschillende besluiten der Synode geheel overeenkomstig het verlangen der Walchersche classis genomen zijn en het is niet te gewaagd, daaruit af te leiden, dat Faukelius persoonlijk grooten invloed op de vergadering geoefend heeft. Deze gevolgtrekking wordt ook gewettigd door het feit, dat men zelfs weleens een belangrijke zaak alleen in zijn handen stelde; zóó b.v. het ontwerp van de wijze, waarop men de studenten in de godgeleerdheid tot de rechte waarneming van het predikambt moest voorbereiden. Nauwelijks in zijne gemeente teruggekomen, werd in allerlei opzichten op Faukelius' werkzaamheid beslag gelegd. O.a. benoemde de classis Walcheren hem in een commissie, die haar zou voorlichten omtrent eenige punten betrekkelijk de Oost-Indische kerken, en toen hij deze opdracht tot haar groote tevredenheid verricht had, stelde zij hem aan 't hoofd van het bestuur over de zaken der Oost-Indische kerken, in welke hoedanigheid hij naar geschikte jongelieden voor den dienst dier kerken moest omzien, op hun vorming letten en hen ten slotte praeparatoir voor het ambt examineeren. Ook droeg men hem op, in vereeniging met een viertal ambtgenooten, ‘eenige artikelen te beramen omtrent de fundering van Fransche Kercken in de Klasse van Walcheren.’ Gelukte het in 1622 Faukelius, om aan het hoofd eener commissie, den vrede tusschen den kerkeraad van Sluis en den predikant van Cadzand, Marcus Florentii ab Halle, te herstellen, zijn werkzaamheid in de zaak van den Vlissingschen predikant Daniël van Laren had niet het gewenschte gevolg. Deze had het ongenoegen van ambtgenooten en kerkeraad opgewekt, door het denkbeeld te verkondigen, dat de martelaars duizend jaren vóór de andere dooden zouden wordenopgewekt, om alsdan met Christus op aarde te heerschen. De classis Walcheren, voor welke Van Laren te dezer zake was aangeklaagd, benoemde een commissie, om dit gevoelen te onderzoeken, tevens den predikant verbiedende, zijn meening op eenigerlei wijze te verbreiden. Bij monde van Faukelius bracht deze commissie een rapport uit, waarin het gevoelen van Van Laren werd verworpen; de classis nam deze meening over en ontzegde hem tevens, op verzoek van den Vlissingschen kerkeraad, het recht om te prediken en te katechiseeren. Bovendien werden twee predikanten, Willem Teellinck en Jacobus Miggrodius, afgevaardigd, om te Vlissingen van de kansels het gevoelen van Van Laren tegen te spreken en de gemeente aan te zeggen, dat het als onschriftmatig door de classis werd verworpen. De kerkeraad ging nog verder en ontzegde Van Laren het Avondmaal, waardoor zulk een ongenoegen onder zijn talrijke aanhangers ontstond, dat zij door drie vrouwen aan Faukelius en zijn ambtgenoot Bucerus een adres lieten aanbieden, waarin geëischt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, dat de classis de handeling van den Kerkeraad zou afkeuren en de censuur opheffen. Daar dit geweigerd werd, bleef de ontevredenheid voortduren en nam zelfs zoodanig toe, dat, toen Faukelius en Bucerus op den 1en September 1623, als afgevaardigden der classis, te Vlissingen kwamen, er een oproer ontstond, dat zonder tusschenkomst der overheid, noodlottige gevolgen zou hebben gehad. Te midden van vele werkzaamheden werd Faukelius plotseling den 9en Mei 1625 door den dood weggenomen, nadat hij nog slechts twee dagen tevoren als scriba de classikale vergadering had bijgewoond, en werd den 12en Mei in de Oude Kerk te Middelburg begraven. Mr. Johan de Brune, later raadpensionaris van Zeeland, herdacht zijn groote verdiensten in een lijkzang, terwijl Adriaan Hoffer, schepen en raad, later burgemeester van Zierikzee, hem huldigde in een Klaagdicht op het salighe afsterven van den Eerweerdighen ende Godsaligen Heer Herm. Faukelius. Zijn bibliotheek vermaakte hij bij testament aan de Consistorie der Ned. Herv. gemeente te Middelburg. Borsius vermeldt (Archief voor Kerkel. Geschied., dl. XV, blz. 240), dat Faukelius den leeftijd van 65 jaar bereikte, maar in het omschrift van een zeldzaam voorkomend portret, door S. Mesdach geschilderd en D. van Bremden gegraveerd en met een Latijnsch vers van A.v.d. Brouck voorzien (A.w., blz. 244, noot 1), wordt zijn leeftijd op 67 jaar gesteld. Het portret vóór de verhandeling van Borsius in het Archief geplaatst (A.w., tegenover blz. 188), is vooral genomen naar een oude, eenigszins beschadigde teekening in O.I. inkt op perkament en eertijds in 't bezit van den heer De Wind te Middelburg. Deze afbeeldingen doen hem kennen als een man van ‘een fikschen ligchaamsbouw, een forsch gelaat, een krachtig oog, met één woord een vast gestel, dat... door ziekten of kwalen weinig geleden heeft.’ Hij was ‘voorzien met eene mannelijke stem en deftige uitspraak’, hoewel in latere jaren moeilijker te volgen door het verlies van eenige tanden. In het begin van 1588 schijnt Faukelius te Keulen gehuwd te zijn met Elisabeth Delynck, geboren te Ronse; in de kerkeraadsnotulen van 20 December 1587 lezen wij althans: ‘Hermannus Faukelius, begeerende sick tot den houwelicken staet te begeven met Elisabeth Delynck, geboren van Ronse, heeft begeerdt datmen naer die oordenynghe der kercke een ouderlynck by die ondertrouwe soude laeten wesen; alsoo is besloten dat Jooris van Peene daer bij zal zijn om te besien of alles ordentlick toegaet ende daer naer zal hij vercondiget worden.’ Nader vinden wij hieromtrent in de vergadering van 27 December opgeteekend: ‘Is besloten angaende die verkondynghe van Hermannus, dewijle dat vut die opentlicke verkondynghe gevaer konde ontstaen ende die persoon Hermanni in grooter kennisse kommen, dat een yder Ouderlynck in sijn quartier sal verkondighen ende die luyden vermaenen tot stille wesen om allerley oorsaecken.’ Alles moest blijkbaar zoo geheimzinnig mogelijk geschieden, om de aandacht der Overheid niet op den persoon van Faukelius te vestigen, zoodat de Kerkeraad nog den 7en Februari 1588 bepaalt, dat men zijn huis zal ‘onbeswaert laeten om daer vermaenynghe te doen, want daer door Hermannus in gevaer soude staen.’ Toch schijnt zijn huwelijk in eenig opzicht onder zijn gemeenteleden stof tot critiek gegeven te hebben, daar de Kerkeraad op den 14en Februari 1588 besluit: ‘Jan Ramaecker ende Matthijs Spille sullen gaen tot Grietgen Braems ende haer vermaenen dat sij des veelfeltighen geswets van Hermannus houwelick wil een {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eynde maecken, dewijle dat daer door niemandt gebert (lees: “gebaet” of “gebeterd”) en wordt, ende sijn doch ongegronde reden.’ Over deze zaak worden wij echter verder in 't onzekere gelaten. Vol lof wordt gesproken over de gaven en het karakter van ‘dezen voortreflyken Man... wiens gedachtenis onder andere groote Lichten in de Kerke van Godt billijk tot zegeninge is.’ Hij was ‘magtig in het aandringen der waarheid op de gemoederen, voorbeeldig in den wandel, en getrouw aan de waarheid’ ('s-Gravezande). ‘Een Leeraar, welke in zijn leven met meer als gemeyne gaven is vercierd geweest’ (Van Caan). Zijn zelfstandigheid van karakter, moed, voorzichtigheid en beleid worden geprezen; vooral de nauwgezetheid van geweten, waarvan hij bij zijn beroep naar Amsterdam blijken gaf, toen hij zich door een vroegere toezegging aan Middelburg gebonden achtte. Arbeidzaamheid is zeker ook een hoofdtrek van Faukelius' karakter geweest: in allerlei commissies had hij zitting en nam aan de werkzaamheden ijverig deel; bijzondere opdrachten werden hem telkens gegeven, terwijl hij niet alleen den zwaren predikdienst te Middelburg waarnam, maar ook dikwijls in de dorpen van de classis tijdelijk hulp moest verleenen. Toch waren zijn preeken, later door Burs en Van Caan uitgegeven, met zorg bewerkt. Teekenend is het ook, dat Faukelius in het dagboek van Daniël Eilshemius, predikant te Emden en afgevaardigde ter Synode van Dordrecht, onder zijn naam als zinspreuk plaatste: ‘Honos onus, fasces fasces’ (eer is last, eerambten zijn lasten). Uit sommige gegevens moet worden opgemaakt, dat Faukelius voor zijn tijd inderdaad een vredelievend en gematigd man was. 's Gravezande getuigt van hem: ‘Hij mengde zich niet in de partijschappen, die in zijnen tijd tusschen de aanhangelingen van zijne Amptgenoten Gillis Burs en Willem Teellinck plaats hadden in de Gemeente te Middelburg, maar bescheiden en vriendelijk tegen allen, en zich wachtende voor 't staan naa Heerschappije of oeffening van gezag, poogde hij met Antonius Walaeus te waken tegen verdere verwijderingen of onderlinge benadeeling.’ Als wij Faukelius ‘met Willem Teellinck bij deszelfs broeder, den Ontvanger-Generaal van Zeeland, aan den vertrouwelijken vriendschaps-disch aantreffen’, terwijl Burs later één zijner geschriften uitgaf, dan blijkt wel genoegzaam, hoe hij met beide collega's op goeden voet stond, ondanks dat hij, toen hun twist voor de Nationale Synode te Dordrecht gebracht was, ook geroepen werd, tusschen hen een oordeel te vellen. Zijn gematigdheid deed hem zich onder de Beneden-val-drijvers scharen en de leerregels der Synode, tot wier samenstelling hij heeft medegewerkt, mishaagden dan ook aan sommige leden, omdat men daarin gepoogd had, zich niet al te hard uit te drukken. Toch kan niet ontkend worden, dat hij zich tegenover de Remonstranten, met name den Alkmaarschen predikant Pijnakker, vrij scherp uitliet, hetgeen echter niet te verwonderen is met het oog op de tijdsomstandigheden en het karakter van een rechtbank, dat de Synode zoo langzamerhand meer en meer had aangenomen. Daarentegen wordt het besluit derzelfde Synode, om ‘met degenen, die bereid waren aan de begeerte der Nationale Synode te voldoen, op het allerzachtste te handelen, voor zooveel de waarheid en stichting lijden kan’, aan zijn invloed toegeschreven. Evenzeer naar den geest van dien tijd moet Faukelius' vijandige houding tegenover de Doopsgezinden beoordeeld worden. Reeds in 1605, toen hij te Aardenburg den dienst waarnam, toonde hij zich weinig vriendschappelijk tegenover hen gezind, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vooral kwam zijn gevoelen uit in 1620 en 1621, toen de Doopsgezinden te Middelburg sterk toenamen en zelfs sommige Hervormden tot hen overgingen. Het is mogelijk, dat er toen in Zeeland, evenals te Dordrecht, nog echte Wederdoopers, van de secte der David-Joristen, waren, wier leer bijzonder verderflijk geacht werd, maar in allen gevalle waren er vele Oude-Vlamingen, versterkt door overgekomenen uit de Zuidelijke Nederlanden, die den ban ten strengste handhaafden, daardoor weleens in botsing kwamen met den Magistraat en zich bovendien niet ontzagen, ook partij te kiezen voor de Remonstranten. Zij lieten zich zelfs uit, ‘dat het beter geweest ware, in het Pausdom te blijven, dan zich hier tot de Gereformeerden te begeven; dat de Leeraars te dezer stede het volk verleidden in zulker manieren, dat het wraecke riep voor God, enz.’ De Middelburgsche kerkeraad meende in deze houding der Doopsgezinden niet te moeten berusten, maar vaardigde Faukelius met één zijner ambtgenooten af, om op een vergadering met hen te disputeeren. De Doopsgezinden weigerden echter, waarop korten tijd daarna twee andere predikanten tot datzelfde doel werden aangewezen, terwijl men Faukelius verzocht, eenige punten te ontwerpen, waarover men bij de tegenpartij op een stellige verklaring zou aandringen. Deze stelde toen 23 artikelen vast, later door al de Middelburgsche predikanten onderteekend en op veler verlangen gedrukt. De titel van dit geschrift luidt: Babel, dat is, verwerringhe der Wederdooperen onder malkanderen, over meest alle de stucken der Christelicke leere. Met een kort verhael van den oorspronck, verbreydinge, menigerley verdeelingen ende scheuringhe derzelven van malkanderen. Uyt verscheyden hare schriften vergadert ende 't zamenghebracht door Hermannum Faukelium, Dienaer der Gereformeerde Gemeynte Jesu Christi tot Middelburg in Zeeland (Middelburgh, Hans van der Helle 1621. Te Hoorn bij Martin Gerbrantsz verscheen ook een druk zonder jaartal, maar volgens opgave in den Cat. van Burgersdijk & Niermans in hetzelfde jaar uitgegeven). In de voorrede verdedigt Faukelius het gebruik van de betiteling ‘Wederdoopers’; andere benamingen als: Mennisten of Doopers willen zij niet op zich toegepast zien; hen ‘rechtghedoopte’ te noemen, acht hij natuurlijk om verschillende redenen onjuist. ‘Aenghesien sij oock niet alleen herdoopen die in hare kintscheyt, of bij den Ghereformeerden, of anderen ghedoopt sijn; maer oock die welcke op haer gheloove onder haer ghedoopt sijn... men mach hun wel Wederdooperen noemen, sonder daerom een lasteraer te sijn.’ Trouwens, in een redevoering voor de Amsterdamsche vroedschap in 1616 bedient de Groot zich van denzelfden naam. Teekenend is het, dat Faukelius in dezelfde voorrede den nadruk legt op de reinheid van zeden der Wederdoopers en zijn eigen geloofsgenooten aanspoort, hen daarin te evenaren, opdat aldus één der sterkste steunsels aan zijn tegenstanders zal worden ontnomen. Ook verklaart hij tegen niemand onder hen persoonlijk vijandig gestemd te zijn. ‘Maer niet hatende de persoonen, ick stelle mij parthie teghen hare valsche leere, die ick, amptshalve, schuldigh ben te bestraffen.’ Toch blijkt hij zeer verdraagzaam te zijn: ‘Mach oock wel lyden, dat sy onder onse Christelicke Overheyt de vrijheyt harer conscientie ghenieten, als sy die niet en misbruycken om vrijelick haere quade leeringhen te stroeyen, de oprechte Ghereformeerde Religie te lasteren, ende met onwaerheyt te bekladden, ende in stilheyt bij haer selven levend, de eenvoudighe niet en verstricken noch vervoeren.’ Overigens is het te begrijpen, al mogen wij Faukelius daarover niet te hard vallen, dat hij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘soms de perken eener wijze gematigdheid’ heeft overschreden: men was nu eenmaal in dien tijd gewoon, zich van vrij krasse uitdrukkingen te bedienen. Het boek zelf getuigt van des schrijvers groote belezenheid: niet alleen geeft hij een kort overzicht van den oorsprong en de verspreiding der Doopsgezinden in Duitschland, Zwitserland en de Nederlanden, alsmede van hun verschillende afdeelingen, maar bij de behandeling van die punten, waaromtrent hij van hen een stellige verklaring verlangt, toont hij bekend te zijn met de gevoelens van vele Doopsgezinde schrijvers. Natuurlijk bleef zijn aanval niet onbeantwoord. Claes Claesz., Doopsgezind leeraar te Blokzijl, ook door andere geschriften bekend, gaf in 1624 te Amsterdam daartegen uit: Bekentenisse van de voornaemste stucken des Christelijcken Gheloofs, ende der Leere, dienende tot antwoort op 't boecxken Hermanni Faukelii, Babel der Wederdoopers (herdrukt te Utrecht, 1650), waarin hij beweert, dat Faukelius de meening der Doopsgezinde schrijvers niet goed gevat heeft en daardoor hun onjuiste meeningen toedicht. Bovendien verscheen van de hand van Anthonie Jacobs, Doopsgezind leeraar te Hoorn, na Faukelius' dood nog een geschrift met den meer vinnigen titel: Babel, dat is, Verwerringe der Kinderdooperen onder malcanderen, tot een spiegel voor Hermanno Fauckelio (z.p., 1626). Dat Faukelius het voorgoed bij de Doopsgezinden verkorven had, ondanks zijn milde voorrede, blijkt ten overvloede uit de beoordeeling van zijn Babel door Maatschoen, die het een eeuw later nog noemt: ‘een boekje, vol van onwaarheden, vuile en gansch ongegronde beschuldigingen.’ Ongetwijfeld is Faukelius een man van groote geleerdheid geweest en dat hij ook als zoodanig door zijn tijdgenooten is erkend, blijkt wel uit verschillende opdrachten, die hem door kerkelijke lichamen gegeven werden. Vooreerst stond hij in 1615 aan het hoofd eener commissie, door de classis van Walcheren benoemd, om ‘in geschrifte te stellen de dwalingen, die in Holland meer en meer veld wonnen, en de harde proceduren, daaruit ontstaande’ (afgedrukt in Arch. voor Kerkel. Gesch., dl. XIV, blz. 245-257). Daarna werd in 1616 aan hem, Walaeus en Bucerus de opdracht gegeven, om aan de geleerdste mannen en beroemdste academiën der Gereformeerde kerken in Frankrijk, Engeland en Duitschland te schrijven, ten einde hen met den oorsprong en de gesteldheid der twisten in Holland bekend te maken. In 1623 was hij het weer, die uit naam van den Middelburgschen kerkeraad de gemeente van Londen moest kennis geven van den ongelukkigen toestand der verdrukte Hervormden in de Paltz. Aan zijn naam als geleerde heeft Faukelius het dan ook zeker te danken gehad, dat de Synode van Dordrecht hem en Rolandus bij het werk der Bijbelvertaling een dubbele taak opdroeg: niet alleen werd hij tot vertaler van het Nieuwe Testament benoemd, maar tevens tot plaatsvervanger van hen, die het Oude Testament in de landstaal moesten overzetten. Trouwens, hij had in dit opzicht reeds zijn sporen verdiend: in 1617 was te Middelburg van zijn hand een vertaling van het Nieuwe Testament verschenen, getiteld: Het Nieuwe Testament onses Heeren Jesu Christi, wt den grieckschen overgheset, neerstelick nu oversien na de beste oversettingen, ende van veel druck-fauten ghesuyvert; met nieuwe sommarien ende afdeelinghen der capittelen midtsgaders annotatien aen den kant tot verclaringhe van den text. Voor de tweede maal is deze vertaling uitgegeven in 1625 achter die van het Oude Testament, door Sixtinus Amama bewerkt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} In de voorrede zegt Faukelius, dat hij de overzetting, in de Gereformeerde kerken gebruikelijk, behouden en slechts hier en daar verbeteringen aangebracht heeft; de aanteekeningen nam hij grootendeels over ‘uit de annotatien Joannis Piscatoris en Amandi Polani.’ Een uitvoerige taalkundige beschouwing over deze uitgave schreef Borsius in het Archief voor Kerkel. Gesch., dl. XV, blz. 287-318. Sixtinus Amama, die overigens voor de Contra-Remonstranten weinig sympathie heeft betoond, verklaarde dat deze vertaling van Faukelius ‘veel correcter is als de oude, ende van veele seer begeert, ende gepresen wordt.’ Ook blijkt, dat deze overzetting in breeden kring waardeering vond, daar Ernst Casimir, stadhouder van Friesland, met Gedeputeerde Staten dezer provincie den 16en Januari 1632 bij resolutie bepaalde, dat de Evangelieboeken, tot onderwijs der jeugd op school gebruikelijk, naar deze vertaling moesten herzien worden. Een vertaling van de geschiedkundige boeken des Ouden Verbonds door Faukelius den 17en Juli 1624 ten einde gebracht, bleef in handschrift; zij berust in de consistoriekamer der Ned. Herv. gemeente te Middelburg en bestaat uit twee deelen groot folio, die getuigenis afleggen niet alleen van zijn ijver, geduld en netheid, maar vooral van zijn groote kennis van het Hebreeuwsch. Ook hiervan geeft Borsius in het Archief voor Kerkel. Gesch. (dl. XV, blz. 325-336) een vrij uitgebreid overzicht. Vooral echter dient Faukelius genoemd te worden als schrijver van het bekende Kort begrip der Christelijke Religie voor die zich willen begeven tot des Heeren Heilig Avondmaal, dat in de kerkschriften, afzonderlijk of achter de psalmen gedrukt, tusschen de Geloofsbelijdenis en de Liturgie der Hervormde kerken van Nederlana geplaatst is. Grootendeels of geheel alleen is het door hem in 1608 opgesteld, waarbij hij blijkbaar heeft gebruik gemaakt van een uittreksel uit den Heidelbergschen Catechismus, door G. van der Heyden in diens uitgave der liturgie van 1580 geplaatst, daar de overeenkomst soms woordelijk is. Met goedkeuring van den kerkeraad werd het als katechisatieboekje in de Middelburgsche gemeente ingevoerd. Toen echter volgens het besluit der synode van Vere van 1610, te Middelburg in 1611 een herziene uitgave van den Catechismus, de Geloofsbelijdenis en de formulieren verscheen, is het Kort begrip daaraan toegevoegd, terwijl men niet zeker weet, op wiens gezag dit geschiedde. De Dordtsche Synode, hoewel last gegeven hebbende, een uittreksel uit den Heidelbergschen Catechismus te vervaardigen, liet het geheel aan de Provinciale Synoden over, dit uittreksel of het boekje van Faukelius te gebruiken en die van Zuid-Holland verklaarde zich in 1620 te Gouda ten gunste van het laatstgenoemde. In 1637 is het dan ook opgenomen in den eersten druk der nieuwe overzetting met de Psalmen en Formulieren van de leer en dienst, in 8o uitgegeven, naderhand in alle nadrukken behouden, en aldus in de plaats gekomen van de Corte ondersouckinghe des ghelooves over den ghenen, die haer tot de gemeynte begheven ende des Heeren avondtmael met haer houden willen, dat oorspronkelijk door a Lasco is opgesteld en tevoren voor het onderwijs van minder geoefenden werd gebezigd. Het formulier bij de aanneming van lidmaten gebruikelijk, dat achter de Corte ondersouckinghe stond en begint: ‘Als de gene’, werd onveranderd overgenomen en aan het Kort Begrip toegevoegd. Na Faukelius' dood zagen nog de volgende werken van hem het licht: Bruilofts- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} lied ter eere van Jesus Christus, over den XLV Psalm, in 48 predicatien, uitgeg. door G. Burs (Middelb. 1628), en Josuat Jehovae of de zaligheid des Heeren, predicatien over de menschwordinghe ofte geboorte Christi uyt de vrouwe; alsook over zijne besnijdinghe, dood ende opstandinghe uyt de dooden, door H. Faukelium, uitgeg. door Prof. van Caan (Middelb. 1633). Litteratuur: Borsius, Hermannus Faukelius, zijn leven, karakter en letterkundige verdiensten (Arch. K.G., dl. XV, blz. 183-348). - 's Gravezande, Geschiedkundig bericht aangaande Hermannus Faukelius, als mede den oorsprong van het Kort Begrip enz. (Boekzaal, Jaarg. 1765b, blz. 165-180, 287-301). - Glasius, Godg. Ned., i.v. - v.d. Aa, Biogr. Wab. i.v. - Frederiks en van den Branden, Biogr. Wdb. i.v. - Werken Marn. Ver., Serie I, dl. III, blz. 223-387; Serie II, dl. II, blz. 125, 137-139, 145, 147. - IJpey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 538; aant. blz. 111 en 258; dl. II, blz. 278-283. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 119, 125, 166, 197, 202. - W.J.M. Engelberts, Willem Teellinck, blz. 26, 28, 129, 140. - Kühler, Socian., blz. 91, 101. - K. Vos, Menno Simons, blz. 132, 145, 320. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. I, blz. 139. - Dez., Godg. Ond., dl. II, blz. 8, 20, 89. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 438; dl. III, blz. 283-286. - Van Douwen, Socinianen en Doopsgezinden, blz. 63, 64. - Hoekstra, De Leer der oude Doopsgezinden, blz. 309. - Janssen, Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 315. - Dez., Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 95, 96, 221, 232. - Croese-Prins, Pred. te Amst., blz. 32. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 186-188. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 523, 525, 552, 586. - Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 119. - Kuyper, Post-Acta, Register. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 441; dl. V, Register. - Arch. K.G., dl. V, blz. 141; dl. XIV, blz. 196 v.v., 223, 232, 257. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1883, blz. 7, 8, 93; Jg. 1884, blz. 61, 62; Jg. 1897, blz. 115, 116, 118, 119; Jg. 1908, blz. 27. - Alb. Stud. L.B., kol. 14. - Muller, Cat. van Portr., blz. 85. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 18. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 1e stuk, blz. 25. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 182. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 176, 177. [Davides Petrus Faure] FAURE (Davides Petrus), zoon van Abraham Faure, doctor in de rechten, werd den 11en November 1842 te Stellenbosch (Zuid-Afrika) geboren, waar zijn vader magistraat was. Vier jaar later verhuisde het gezin naar Kaapstad, waar hij in het gesticht ‘Tot Nut van het Algemeen’ zijn eerste opleiding genoot. In Maart 1861 trok de jonge Faure naar Holland, om te Leiden te studeeren, waar hij den 7en Juni van dat jaar als student in de theologie werd ingeschreven. Hier kwam hij onder den invloed der vrijzinnige richting en toen hij na volbrachte studie in 1866 naar Zuid-Afrika teruggekeerd was, kon hij in de Ned. Geref. kerk aldaar geen beroep aannemen, zonder zijn pas verworven overtuiging prijs te geven. Hiertoe niet gezind, predikte hij een tijdlang af en toe in verschillende kerken, maar stichtte spoedig, aangemoedigd door anderen, waaronder de latere president der Zuid-Afrikaansche Republiek, T.F. Burgers, een zoogenaamde Vrij Protestantsche kerk, waarvan hij voorganger werd. Daar de gemeente financiëel niet sterk was, nam Faure in 1872 het ambt van permanenten tolk voor de rondgaande hoven aan, welke vrij winstgevende betrekking hij tot 1880 bekleedde. Zijn rechtvaardigheidsgevoel deed hem haar verliezen: de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} jury had eenige burgers vrijgesproken, die na een gevecht met Korannas een aantal gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen, te Victoria West in koelen bloede hadden doodgeschoten en Faure schreef diep verontwaardigd, onder het pseudoniem ‘Fiat justitia’, een scherpen Brief aan de ‘Argus’, waarin hij de feiten bekend maakte. De Regeering, die daardoor niet weinig impopulair werd, strafte Faure met ontslag. Van 1882-1886 redigeerde hij toen Het Volksblad, waarin hij allerlei maatschappelijke vraagstukken besprak en zich als volkomen onafhankelijk deed kennen. In 1883 vergezelde hij als tolk de Transvaalsche deputatie naar lord Derby, bij welke gelegenheid Engeland officiëel van de suzereiniteit over de Zuid-Afrikaansche Republiek afstand deed. Ook zag Faure kort daarna, in 1885, een denkbeeld verwezenlijkt, waarvoor hij jaren lang geijverd had, namelijk dat door een wettelijke regeling de uitbreiding van sommige besmettelijke ziekten werd beteugeld. Toen de uitgave van Het Volksblad in 1886 door onvoldoende ondersteuning gestaakt moest worden, besteedde Faure den tijd, dien het ambt als voorganger zijner kerk niet in beslag nam, aan journalistieken arbeid en vertaalwerk. In 1897 moest hij echter wegens gezondheidsredenen dat ambt neerleggen en trok zich toen ook uit het maatschappelijk leven terug, hoewel hij in de gebeurtenissen van den dag groot belang bleef stellen; zoo liet hij zich onverschrokken en scherp uit over de onrechtvaardigheid van den oorlog van 1899-1902. De laatste jaren van zijn leven woonde hij stil en onopgemerkt te Kampsbaai, waar hij den 12en Augustus 1916 overleed. Hij was in 1871 gehuwd met Augusta Munnik, uit welk huwelijk vier dochters en twee zoons gesproten zijn. Faure was een man van een innemend en bijzonder eerlijk karakter. Zijn veelzijdigheid blijkt uit de verschillende betrekkingen, die hij behalve zijn voorgangersambt bekleeden kon, terwijl hij bovendien bij vele examens aan de Kaapsche Universiteit als examinator fungeerde, en onder de vrijmetselaars aan de Kaap een voorname plaats innam. Toch kon hij nog tijd vinden voor ontspanning, daar hij voor een goed schaakspeler bekend stond en, bezield met een groote liefde voor de natuur, gaarne lange wandelingen maakte. In 1907 gaf hij een Levensschets uit, niet alleen belangrijk voor de kennis van zijn persoon, maar ook van de gebeurtenissen en toestanden in Zuid-Afrika gedurende de tweede helft der 19e eeuw. Bovendien verscheen van zijn hand in druk: Een woord op Paschen (Kaapstad 1868). Hemelvaart (Kaapstad 1868). De moderne theologie. Dertien toespraken, gehouden in de Mutual Hall (Kaapstad 1868). De roeping van de nieuwe leden der nieuwe gemeente (Kaapstad 1869). Onze kracht en onze zwakheid (Kaapstad 1872). The good and faithful servant (Cape Town 1873). Reasonable religion (Cape Town 1882). Litteratuur: De Burger (Kaapsch Dagblad) van 18 Augustus 1916 (levensschets met portret). - Album Stud. L.B., kol. 1386. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4673, 4674, 19358-19362. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Emanuel Faure] FAURE (Hendrik Emanuel), den 17en Augustus 1828 te Kaapstad geboren, werd den 17en Februari 1848 te Utrecht als student ingeschreven en promoveerde aldaar in 1851 tot doctor in de theologie op eene Dissertatio exegetico-theologica, continens annotationem in nonnulla loca Lucae, in Actuum Apostolicorum libro referentis de Paulo ad Christum converso (Traj. ad Rh., 1851). Na den 8en Augustus 1851 bij het Provinciaal Kerkbestuur van Overijsel tot proponent bevorderd en in Februari 1852 te 's-Gravenhage tot predikant ingezegend te zijn, werd hij in datzelfde jaar eerste gevestigde leeraar der Gereformeerde gemeente te Pietermaritzburg in Natal, totdat hij in 1859 voorganger werd der Ned. Gereformeerde gemeente van vrijgemaakte slaven te St. Stephens aan de Kaapstad. In 1863 te Utrecht vertoevende, ontving hij eerst een beroep naar Hazerswoude, doch bedankte hiervoor; daarna den 27en November 1863 dat naar Bergschenhoek, waaraan hij gehoor gaf, zoodat hij aldaar den 1en Mei 1864 zijn intrede deed. Door de gemeente Doesburg geroepen, kwam hij den 24en Maart 1867 tot haar over en diende haar nog dertig jaren, tot zijn emeritaat op 1 Mei 1897. Niet lang mocht Faure van zijn welverdiende rust genieten, want reeds den 6en April 1898 overleed hij. Den 20en November 1851 was hij te Soestdijk gehuwd met Maria Joanne Louisa Alewijn, geboren den 22en Mei 1830. Een levendig aandeel heeft Faure genomen in de geestelijke opwekking, die, tusschen 1860 en 1870 in Amerika ontstaan, in 1874-76 de Oxford-Brighton-meetings ten gevolge had. Hij, zoowel als zijn vriend P. Huet, woonden deze samenkomsten bij, werden groote voorstanders ervan en riepen hier te lande ook zulke meetings op verschillende plaatsen in het leven. Bovendien werkte hij mede aan Het Eeuwige Leven, het orgaan dier beweging in Nederland, en hoewel hij hierbij samenwerkte met verschillende Baptisten-leeraars en meermalen in de Baptisten-kapel te Zutphen optrad, heeft het Baptisme als zoodanig weinig invloed op hem geoefend. Het Methodisme, de zienswijze van mannen als Moody en Sankey, trok hem meer aan; in zijn omgang met de menschen en bij zijn huisbezoek kwam dit duidelijk aan den dag, ook zijn preekmethode was door en door methodistisch, terwijl zij vroeger meer dogmatisch, meer gereformeerd was geweest. Faure was een zeer eigenaardig, maar vooral een goedhartig, hulpvaardig man, met een warm gemoed en vromen zin, door velen bemind en met een groote begeerte bezield, om den menschen het Evangelie te brengen. Behalve zijn dissertatie zag van hem het licht: De goede Herder, leerrede over Joh. X vrs. 14 (Utr. 1863). (Met Cohen Stuart, Esselen en Huet): Herinnering aan Middachten, toespraken gehouden op het Zendingsfeest van 29 July 1868 (Arnh. 1868). Bijbelbeschouwingen, in: Bijbel en Historie (Amst. 1870). Voorts gaf hij verschillende vertalingen uit het Engelsch, nl.: William Chalmers Burns, zendeling in China (Harderwijk 1869). Brock. Uit de Kinderwereld (Utr. 1870). Spurgeon. Korenaren tusschen de schooven opgelezen (Utr. 1870; 2e dr. Schoonhoven 1881). Spurgeon. Voor iederen avond. Dagboek voor huisgezin en binnenkamer (4e dr. Rott. 1884; 6e dr. 1902). Mahan. De Doop des Heiligen Geestes (Utr. 1878). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk schreef hij een Voorwoord bij de vertaling van Mevr. Pearsall Smith, Des Christens heilgeheim (Utr. 1875, 3e dr. 1877). Litteratuur: Wumkes, De opkomst en vestiging van het Baptisme in Nederland, blz. 217, 218, 235. - Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, dl. II, blz. 237, 238, 520. - Album Stud. Rh. Traj., kol. 362. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 363. - Id. (1882-1891), blz. 507. - Id. (1901-1910), blz. 963. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1897, blz. 38; 1898, blz. 36; 1899, Bijl. blz. 150. - Boekzaal, Jaarg. 1851b, blz. 251; 1863b, 90, 694. - Aangevuld door persoonlijke mededeelingen. [Jacob de la Faye] FAYE (Jacob de la) of Fayus, Theologiae doctor, zoon van Theodorus de la Faye en geboren te Delft in 1667, werd in 1696 (niet 1697, gelijk Steven abusievelijk vermeldt) als opvolger van Johannes Best, voor wien hij reeds eenigen tijd den dienst had waargenomen, tot predikant bij de Engelsche kerk te Utrecht beroepen, waar hij den 27en December van dat jaar bevestigd werd. Na 52 jaren deze gemeente gediend te hebben, overleed hij in Mei 1748, oud 81 jaar. Hij was een tegenstander van den bekenden Toland, tegen wien hij uitgaf: Defensio religionis nec non Mosis et gentis Judaicae contra duas dissertationes Joh. Tolandi (Utr. 1709). Voorts is van zijn hand in druk verschenen: Engelands en Neerlands treur-tijd ter gelegenheid van het ... afsterven van ... Maria II (Utr. 1695). Lijkpredicatie over den dood van ... koning Willem III (Utr. 1702). Hondertjarige gedachtenis van d' Instellinge en Oprechtinge der Utrechtsche Akademie, uit vergelijkinge van het Joodtsche Jubeljaer voorgestelt, en toegepast in ene leerrede over Lev. XXV:8, 9, 10. Uit het Engelsch vertaald (Utr. 1736). Naar aanleiding van een bezwaarschrift, door een vijftal predikanten in September 1728 bij de synode van Utrecht ingediend, waarin zij beweerden, ‘dat het in hunne vrijheit behoord gelaten te worden, het eerste vraegstuk van het Formulier van den Kinderdoop, met zulke verandering, uitlating of bijvoegen voor te lezen als hen goet dunkt’, stelde de la Faye met drie andere gedeputeerden van de Synode, J.F. van Daverveld, B. Pauw en H.G. Chassé, een antwoord op, dat in 1729 te 's-Gravenhage werd uitgegeven onder den titel Consideratien over het Bezwaerschrift van de Eerwaerde Heeren Abraham Josua Brakonier, Aegidius van de Putt, Johan Reinier Kelderman, Johannes Vos, Predikanten te Utrecht, en G. van Schuilenburg, V.D.M. te Tienhoven. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - v. Rhenen, Pred. Utrecht, blz. 66. - Van Rhenen-Voet, Pred. Utrecht, blz. 25. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 499. - Steven, The History of the Scottish Church at Rotterdam (Edinb. 1832), blz. 341, 344. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 181, No. 12537. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 601. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II. 1e st., blz. 226. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1729a, blz. 728; 1736a, 468; 1748a, 626. [Douwe Feddriks van Molkwerum] FEDDRIKS VAN MOLKWERUM (Douwe) was omstreeks 1700 voorganger van een gering aantal Doopsgezinden te Harlingen, die zich als ‘het kleine hoopke’ van de daar bestaande gemeente had afgescheiden. Later werd hij leeraar te Emden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Als één der vurigste voorvechters van de oud-Menniste leer was het hem een aanstoot, dat zoovelen tot de Sociniaansche gevoelens overhelden, waarom hij in 1698 uitgaf: Der Mennonisten leere of onderwijzinge voor de Doopsgezinde Christenheid; waar in de Leerstucken van hunne Belijdenisse voorgesteld, en door eene uitzuiveringe van alle aangewreevene vlecken, zonder omwendtsel, aan den dag gebragt worden, en met de Schriftuurplaatzen verrijkt enz. (Amst. z.j.). Vooral echter, toen Galenus Abrahamsz, de ‘standaardhouder van vrijzinniger beginselen onder de Doopsgezinden’ zijn Korte Grondstellingen uitgaf (1699), waarin hij een begunstiger der verdachte Sociniaansche gevoelens bleek te wezen, voelde Feddriks zich geroepen, daartegen op te komen in zijn Mennonitisch onderzoek, op de korte grondstellingen, die van Dr. Galenus opgestelt zijn, in sijn Verdediging der Christenen, die Doopsgesinde worden genaamt. Benevens korte grondstellingen van hun Gelove en Leere, door Galenus Abrahamsz. met kennis, en toestemming van ander sijner Mede-Leeraren (Amst. 1700). Galenus vond echter een warm verdediger in Jan Klaasz. van Grouw, die in 1702 te Amsterdam uitgaf: De leer der Doopsgezinden verdedigd tegen de vreemde misduidingen van D. Feddriks, in zijn boekje genoemd: der Mennisten Leer, waarin deze echter eerlijk betuigt, dat hij geen onderscheid ziet tusschen het gevoelen der Doopsgezinden en Socinianen, dan alleen in bewoordingen, waarover geen ware wijzen twisten. Douwe Feddriks liet zich dan ook niet onbetuigd, om de leer der Mennisten daartegen te verdedigen en schreef een uitgebreid werk: De rechtzinnigheyd van de leer der Mennoniten opgesteld; met de H. Schrift beweezen, en uyt de eygene Doopsgezinde Schriften woordelijk vertoond: tegen de vreemd gemaakte misduydingen van Jan Klaassen van Grouw, in zijn Boek, genaamd de Leer der Doopsgezinden verdeedigd, enz. Met een zuyvering van eenige vreemde misduydingen; en een kort vertoog van Jan Klaassens Leer (Amst. 1703). Blijkens de lofdichten van bekende leeraars, vóór in het boek geplaatst, geeft dit werk niet alleen de persoonlijke meening van den schrijver weer omtrent de leer der rechtzinnige Mennonieten, maar was het de uiting eener bepaalde richting of partij onder de toenmalige Doopsgezinden, namelijk die der Zonisten, waartoe o.a. H. Schijn en L. Bidloo behoorden. Dat dit boek ook buiten Doopsgezinde kringen zéér de aandacht trok, blijkt wel uit de uitvoerige inhoudsopgave, opgenomen in de Boekzaal van 1703. Feddriks, die in dezen strijd den lof verhief der belijdenissen, voor wier verbindend gezag hij de pen voerde, was blijkbaar in de kennis der oude Doopsgezinde geschriften zeer bedreven en bovendien een scherpzinnig man. In handschrift heeft hij nog nagelaten: Harmonie of overeenstemminge der vier Evangelisten. Litteratuur: Van der Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Friesland, blz. 235, 236. - Dez., Holland, dl. I, blz. 278, 295. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 570, 571, 605-610. - Kühler, Socian., blz. 162, 173. - Sepp, Stinstra, dl. I, blz. 199; dl. II, blz. 21. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. VII, blz. 333. - Muller, Jaarboekje voor de Doopsgez. gem., dl. I, blz. 49. - Doopsgez. Bijdr., Jg. 1878, blz. 83, 96, 97. - Boekzaal, Jaarg. 1700b, blz. 372; 1703b, blz. 539-544. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 183, 244. [Abrahamus Dominikus Feenstra] FEENSTRA (Abrahamus Dominikus), ook Abraham Dominici geheeten, was te Leeuwarden geboren en stond in de eerste jaren der 17e eeuw te Tjerkgaast, vanwaar hij tusschen 1612 en 1615 naar Heerenveen vertrok (Romein, Pred. in Friesland, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 611, stelt zijn vertrek te onrechte op 1610, maar noemt, blz. 572, het jaar 1613 als dat zijner komst te Heerenveen). Den 21enJuni 1631 werd hij aangesteld tot ontvanger van de penningen, die gecollecteerd werden voor de verdreven Paltzische predikanten en overleed tusschen 15 October 1634, toen hij nog tegenwoordig was bij een examen, en 5 Februari 1635, op welken datum Heerenveen vacant was. Hij was tegenwoordig op de synode van Leeuwarden, den 9en Juni 1612, op die van Bolsward, den 6en Juni 1615, en die van Leeuwarden, den 14en September 1619 begonnen. Op deze laatste werden in de zitting van 16 September de canones der Nationale Synode van Dordrecht voorgelezen, ‘geapprobirt ende voor goedt gekent als in G.h. woort wel gefundirt’ en daarna een formulier van onderteekening voorgedragen, dat door alle afgevaardigden geteekend werd. Ook door Feenstra, die zich waarschijnlijk echter niet ten volle kon vereenigen met het absolute voorschrift, ‘dat wij niet alleene alle dwaelingen daerteegens strijdende, ende naementlijck die in den voornoemden synode gecondemniert zijn, verwerpen maer oock sullen teegenstaen, weederleggen ende helpen weehren.’ Hij stelde tenminste een geschrift op van de Fondamenten of gronden der eenigheit en vrede tusschen de Christenen of van de kenteekenen waer door men de noodtsaekelijke van d'onnoodtsaekelijke dingen in 't stuk van Religie kan onderscheiden, dat hij aan Barlaeus liet lezen, die oordeelde ‘dat hij over die stoffe, tot dien tijdt toe, nooit iet hadt gelesen, dat volkoomender en bondiger was geschreven. Tot noch toe waeren der onder de Kerkelijken weinige geweest die 't gewicht der leerstukken, en de noodtsaekelijkheit van 't geen men doen moest in ernst overwoogen. Daer uit ontstondt het dat de Schoolen door d'onnutte geschillen raesen, de Tempelen daeveren, en dat de Kerken onder de last van onnoodtsaekelijke gewoontens en overleveringen suchten. Maer nu toonde dees Leeraer 't onderscheidt van 't gewicht der saeken, en welke de dingen waeren, die in waerde bij 't goudt of silver, of kostelijke gesteente moogten haelen, en welke niet beter waeren dan hout, hooy en stoppelen.’ Het is te begrijpen, dat een man, zoo gematigd en verzoeningsgezind als Feenstra, die daarom op deze wijze door Barlaeus geprezen werd, het bij Bogerman voorgoed verkorven had. Bovengenoemd geschrift is echter niet in druk uitgekomen, evenmin als een Latijnsch gedicht van 1500 verzen, waarin hij de geschiedenis der gevangenschap van Oldenbarneveldt, de Groot en Hoogerbeets beschreef en de handelwijze der Overheid met deze mannen afkeurde. Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 572, 611. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. VI, blz. 206, 226, 274, 277, 278. - Brandt, Reformatie, dl. IV, blz. 24. [Pieter Wepkes Feenstra] FEENSTRA (Pieter Wepkes), geboren in 1768 te Franeker als zoon van Wepke Feenstra en Trientje Pieters, studeerde eerst aan het Athenaeum in zijn geboortestad en werd den 6en Juni 1787 als student bij de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam ingeschreven. Den 20en Juni 1791 tot proponent bij de Doopsgezinden bevorderd, volgde hij in 1792 een beroep naar Holwerd, welke standplaats hij in 1797 met die bij de Waterlandsche gemeente te Sneek verwisselde. Kort tevoren had hij van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ een gouden eerepenning ontvangen voor zijn antwoord op de door haar gestelde prijsvraag: ‘Daar luiheid en schaamteloosheid veelal de oorzaken zijn, dat de Armenkassen daaglijks door nieuwe lasten gedrukt en uitgeput worden: wat middel is er, om den ijver en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheid bij den minvermogenden Burger op te wekken? En hoe kan men best eene edele eerzucht in hem ontsteeken en onderhouden?’ Te Sneek bleef hij werkzaam tot zijn emeritaat, dat den 29en Mei 1842 inging en overleed algemeen geacht, in hoogen ouderdom den 23en Augustus 1858. Onder hem had de vereeniging der Oud-Vlaamsche en Waterlandsche gemeente te Sneek plaats, welke den 13en Juni 1838 tot stand kwam, waarop Feenstra den 8en Juli d.a.v. een vereenigingspredikatie hield naar aanleiding van Joh. 17:20-24. Van zijn hand is in druk verschenen: Leerrede en gebed op den dank- en bededag, 22 Februari 1809, in de kerk der Doopsgezinden te Sneek (Sneek 1809). Litteratuur: Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1890, blz. 116, 122, 123. - Muller, Jaarboekje voor de Doopsgez. gem., dl. III, blz. 9, 48. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 279, 285. - Boekzaal, Jaarg. 1797b, blz. 382. [Johannes Elias Feisser] FEISSER (Johannes Elias) heeft zeker niet bij overerving van vaderszijde de liefde tot het predikambt verkregen. Hij stamde uit een familie van militairen: zijn grootvader, waarnaar hij genoemd was, geboren in 1747 te Homburg bij Frankfurt am Main, was officier in dienst van de Nederlandsche Republiek, leefde daarna ambteloos te Solwerd en stierf den 28en September 1813. Zijn vader, Johannes Feisser, geboren den 14en December 1773 te Groningen en overleden aldaar den 2en Juli 1848, was ook eerst militair, maar werd in 1807 Rijksontvanger te Veendam, in welke betrekking hij nog dertig jaar werkzaam bleef. Te Winsum huwde hij met Anna Maria Bouer (overleden den 14en October 1847) en aldaar werd den 10en December 1805 zijn zoon Johannes Elias geboren. Het liefst hadden de ouders gezien, dat ook hij de familietraditie gevolgd en in den krijgsdienst getreden was, doch door den invloed van zijn grootmoeder van vaderszijde, Anna Heines Carsjens, in 1755 te Middelstum geboren en 15 April 1833 te Veendam overleden, voelde hij zich tot het predikambt aangetrokken en werd den 16en Mei 1823 als student in de theologie aan de Universiteit te Groningen ingeschreven. Hier maakte hij zich met lof bekend door op de prijsvraag: Num ex formula ὁ ὑιὸς τοῦ θεοῦ, quae in sacro N.T. codice passim est obvia, comprobari possit divina Jesu Christi natura, een antwoord te leveren, dat met goud bekroond en in de Annales Academiae Groninganae, 1826/27 (Gron. 1830) opgenomen werd. Reeds den 3en Mei 1827 legde hij met goed gevolg het proponentsexamen af voor het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, waarop hij zich naar Leiden begaf, daar den 7en September 1827 werd ingeschreven en den 21en Juni 1828 promoveerde. Onder Prof. Clarisse te Groningen was zijn liefde voor kerkgeschiedenis ontwikkeld, zoodat hij ook op dat gebied het onderwerp voor zijn dissertatie koos, die den titel droeg: De vita Basilii Magni Caesareae in Cappadocia episcopi (Gron. 1828). Inmiddels was Feisser te Lekkum (bij Leeuwarden) beroepen, waar hij den 3en Augustus 1828 zijn intrede deed met Joh. 13:34, 35 en na enkele jaren huwde met Geertruide Elisabeth Barbara Orck, baronesse van Heeckeren. Reeds spoedig ontving hij een beroep naar Winschoten, waar hij den 14en November 1830 bevestigd werd en een werkje schreef, getiteld: Jezus Christus of lotgevallen en lessen van den Zaligmaker der menschheid (Gron. 1832), waarover de recensent van de Boekzaal oordeelde, dat daaraan wel ‘geen behoefte was, [maar] dat over 't algemeen deze {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid wel verrigt is.’ Feisser zelf karakteriseert het als uitgegeven ‘tot verspreiding van zuivere Evangeliekennis en ware lust tot Christelijke deugd.’ Hij verkondigt daarin dan ook een ‘redelijk Christendom’, legt den nadruk op het volgen van Jezus' voorbeeld en acht het geloof bovenal een gehoorzamen aan de geboden des Heeren. Het geloof aan den persoonlijken duivel wordt door hem verworpen en daarom de laatste bede van het Onze Vader vertaald als: ‘Verlos ons van het booze.’ Niet onjuist noemt bovengenoemde recensent den schrijver ‘een liberaal Godgeleerde, die zich geenszins vermeet, de sluyer der verborgenheden te pogen op te ligten, en voor zijne bijzondere gevoelens vrijmoedig durft uitkomen, zonder echter de regels der voorzigtigheid te overschrijden.’ Een beroep naar Franeker, den 4en Februari 1833 bij loting op hem uitgebracht, was hem als man van studie zeer welkom. Den 9en Juni deed hij intrede en bracht daar eenige jaren door, ‘geëerd om zijne uitstekende talenten, bij de eerste familiën een steeds welkome verschijning.’ Maar diepgaand lijden werd hem niet bespaard: zijn gestel was niet bestand tegen het ruwe zeeklimaat, twee kinderen werden hem door den dood ontnomen, eindelijk ook zijn vrouw, nog geen 24 jaar oud. Bovendien beroofde een heftige ontsteking hem bijna van één zijner oogen. Geheel geknakt vroeg Feisser ontslag uit den predikdienst, wat hem den 27en September 1838 op de meest eervolle wijze verleend werd, waarop hij den 14en October afscheid predikte en in het ouderlijk huis te Veendam rust zocht. Hier begon onder den invloed van het doorgestane lijden de verandering in zijn godsdienstige inzichten, die langzamerhand en geleidelijk zich voltooide en hem tot zijn lateren werkkring voerde. De rust bleek voor zijn lichaam zóó heilzaam te wezen, dat hij zich spoedig weer bekwaam gevoelde, om het predikambt waar te nemen, het reeds den 28en December 1838 op hem uitgebrachte beroep der gemeente Gasselter-Nyveen aannam en daar den 3en Maart 1839 bevestigd werd. Van zijn gewijzigd godsdienstig inzicht gaf hij blijk in een geschrift: Het ééne en altoos noodige (Gron. 1841), waarin hij echter nog niet volkomen rechtzinnig in de leer is. De Boekzaal-recensent oordeelt: ‘De taal is gemoedelijk ernstig, verstaanbaar voor het christelijk hart en geschikt, om christelijke gevoelens op te wekken en te versterken.’ Feisser toont zich hier echter soms reeds den vurigen ijveraar, die de hand aan den ploeg wil slaan; b.v. waar hij zegt: ‘Beleven wij tijden van onvoldaanheid met het bestaande, van berispingen, klachten en wezenlijke duisternis - verre van ons daarover te morren; 't is te beschouwen als een goede gave van boven: thans zijn de velden bijzonder wit om te oogsten.’ In hetzelfde jaar, waarin hij dit boek uitgaf, maakte hij kennis met Newton's Cardiphonia of gemeenzame brieven (3 dln., 1783), welk geschrift een beslissenden invloed op hem had en hem tot de meest strenge orthodoxie bracht. De Groninger theologie achtte hij ‘een weer opwarmen van duizend en één dwalingen’, de volkomen verdorvenheid der menschelijke natuur, de onmacht ter bekeering en de uitverkiezing werden onbepaald door hem voorgestaan, maar toen hij een en ander ook op zijne gemeente wilde toepassen en begon met den kerkeraad van doode leden te zuiveren, was dit de aanvang van een reeks oneenigheden met kerkeraadsleden en kerkvoogden, o.a. ook veroorzaakt, doordat Feisser weigerde, met onbekeerden het Avondmaal te houden. Bovendien voelde hij zich bezwaard, den kinderdoop toe te dienen en gaf van dit gevoelen blijk in een vlugschrift: Waakt op! gij die slaapt, staat op uit {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den doode! En Christus zal over u lichten. Eene roepstem tot alle ware geloovigen en begeerigen in Nederland (Gron. 1843). Later aangezocht, om zijn meening duidelijker en krachtiger te ontwikkelen, gaf hij daaraan gehoor door de uitgifte van een Beknopte aanwijzing van het ongeoorloofde in den Doop der kleine kinderen, benevens de weerlegging van de voornaamste gronden, welke voor den Kinderdoop bijgebragt worden (Gron. 1843). Een en ander gaf groote opschudding in de gemeente; op een October-avond werden de glazen der pastorie ingegooid en het Classikaal bestuur achtte het noodig, Feisser te vermanen, volgens zijn eens gedane belofte Doop en Avondmaal te bedienen. In dien tijd kreeg hij uit het dorp Veldhuizen bij Bentheim het aanbod, daar als predikant te komen, waarbij hij dan van Doopsen Avondmaalsbediening zou zijn vrijgesteld; hiervoor bedankte hij echter en bleek evenmin genegen, zich bij de Afgescheidenen aan te sluiten, met wie hij daarover een samenspreking hield. Zij ‘waren hem te schoolsch, hij was hun te vrij en zijn doopsopvatting [was] een onoverkomelijke hinderpaal.’ Na een conferentie met het Classikaal bestuur werd Feisser toen voor het Provinciaal Kerkbestuur ontboden, den 19en December gehoord en dienzelfden avond met ingang van 1 Januari 1844 uit zijn dienst ontzet ‘en wel om verzuim en weigering van een gedeelte van zijn dienstwerk en de daaruit ontstane wanorde en ontstichting.’ In deze moeilijke dagen is zijn tweede vrouw, Karsina Hovingh Wichers, geboren den 15en Maart 1821, vroeger één zijner leerlingen, met wie hij den 27en October 1841 was gehuwd, hem tot grooten steun geweest. Hij bleef voorloopig te Gasselter-Nijveen, waarschijnlijk bij zijn schoonouders, wonen en gaf in Februari 1844 zijn geschrift uit: Die den Geest Christi niet heeft, die komt Hem niet toe! Eene noodige waarschuwing voor alle heilzoekende zielen onder de Afgescheidenen en Niet-Afgescheidenen in Nederland (Gron. 1844). Hierin handelt hij over het wezen, de namen en het werk des Heiligen Geestes en beantwoordt daarna drie vragen: 1o. wat is het, den H. Geest niet te hebben? 2o. den Heer Jezus niet toe te behooren? 3o. dien Geest te hebben en des Heeren eigendom te zijn? In hetzelfde jaar verscheen ook zijn Getrouw verhaal van mijne werkzaamheden en lotgevallen als dienaar des Heeren te Gasselter-Nieuween (Gron. 1844). Feissers beschouwingen over het gemeentelijk leven hadden echter reeds jaren geleden in Duitschland aanhangers gevonden, waar het zoogenaamde Baptisme zich voortdurend uitbreidde; toen men daar van zijne geschiedenis op de hoogte kwam, besloten eenige zendelingen nadere inlichting bij hemzelf in te winnen en zochten hem in zijn woonplaats op. Het gevolg hiervan was, dat hij met een zestal anderen den 15en Mei 1845 in een veenvaart bij Gasselter-Nijveen den doop bij onderdompeling onderging en daarna tot herder en leeraar der eerste ‘gemeente van gedoopte Christenen’ in Nederland werd aangesteld. Spoedig werd aan den Koning een adres gericht ‘strekkende ter bekoming van toelating tot het inrichten eener Christelijke Afgescheiden gemeente,’ waarbij zij als hun belijdenis de Gereformeerde opgaven, met uitzondering van den Doop; bij Kon. Besluit van 13 Augustus 1845 werd de gevraagde toelating verleend. In dezen tijd schreef Feisser een Toespraak aan mijne medegeroepenen tot het dierbaar geloof in Christus ten eeuwigen leven over den H. Doop des Heeren en de onderlinge bijeenkomst der heiligen naar het goddelijk woord (Gron. 1845). Ondanks zijn ijver ging het ledental der kleine gemeente niet vooruit, zoodat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 1849 besloot, naar Nieuwe Pekela te verhuizen, in de hoop, daar meer aanhangers te kunnen winnen, hetgeen hem in zooverre gelukte, dat hij er ook een kleine gemeente kon stichten, terwijl hij meermalen naar Gasselter-Nijveen overkwam, om daar den dienst te leiden. In de Hamburger Missionsblätter van 1850 gaf hijzelf een Geschichte des Entstehens und weitere Schicksale der Gemeinde getäufter Gläubigen zu Gasselter-Nieuwveen. Gedurende zestien jaren is Feisser nog, ondanks zijn wankelende gezondheid, in zijn nieuwe gemeente werkzaam geweest. Onder den invloed van zijn langdurig lichaamslijden schreef hij nog de brochure: De Levenswekker, een blijde boodschap voor allen, die aan de veelvuldige ziekten, welkte door gevatte koude ontstaan, alsmede aan andere ongesteldheden lijden. Uit Duitschland medegedeeld aan Nederland (Gron. 1858). In zijn laatste levensdagen wenschte hij, die zich steeds zoo strijdvaardig en vol vuur had betoond, in stilte zijn weg met God te gaan, totdat hij den 2en Juni 1865 in vrede ontsliep. Feisser was een man, die ‘alle onwaarachtigheid haatte. “Spreek alzoo en doe alzoo”, placht hij te zeggen. Van geijkte, schoolsche, leerstellige uitdrukkingen had hij een afkeer. Voor hem had waarde het getuigenis uit eigen geestelijke ervaring en inzicht aangaande de waarheid in Christus.’ Snijdend scherp kon hij zijn en toch was zachtheid één zijner karaktereigenschappen; daardoor en om de overeenkomst in geestesrichting is hij niet te onrechte met Menno Simons vergeleken. Met de Duitsche broeders werd in den loop der jaren de band losser, zelfs meende hij, dat op den duur de gemeenschap met hen niet kon blijven bestaan; zij stonden hem te veel op het Afgescheiden standpunt, niet onderscheidend het Oude en Nieuwe Testament, terwijl hij het laatste van veel grooter en meer rechtstreeksch belang achtte. In de laatste jaren van zijn leven voelde hij zich meer tot het Engelsche Baptisme aangetrokken. Met Ds. Jan de Liefde was hij door vriendschap verbonden en onderhield met dezen eenigen tijd een geregelde briefwisseling. Een portret van Feisser komt voor in het Jaarboekje, uitgegeven door de Unie van gemeenten van Gedoopte Christenen in Nederland (Sneek 1884). Litteratuur: Dr. G.A. Wumkes, De opkomst en vestiging van het Baptisme in Nederland, blz. 1-39 en Register. - Jaarboekje, uitgeg. door de Unie van Gedoopte Christenen in Nederland (Sneek 1884). - Romein, Pred. Drenthe, blz. 63. - Dez., Pred. Friesland, blz. 68, 236. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 74. - Knuttel, Ned. Bibl. Kerkg., blz. 97. - v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 202. - Cat. v.d. Bibl. der Theol. School te Kampen, blz. 139, 239, 240. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 183. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. II, kol. 441. - Alb. Stud. Gron., kol. 276. - Alb. Stud. L.B., kol. 1275. - Boekzaal, Jaarg. 1828b, blz. 421; 1830b, 637, 755; 1833a, 259, 776; 1833b, 157-160; 1839a, 109, 384; 1842b, 23-29; 1844a, 263; 1846a, 21-24. [Friedrich August Feldhoff] FELDHOFF (Friedrich August) was de zoon van een koopman te Elberfeld en werd aldaar den 19en November 1800 geboren. Na vanaf 1816 aan de hoogescholen te Heidelberg en Berlijn gestudeerd te hebben, nam hij sinds 1820 tijdelijk den dienst waar, eerst te Elberfeld, daarna te Leichlingen, vanwaar hij den 20en October 1823 naar Nijmegen als Luthersch predikant beroepen werd. Den 11en Januari 1824 door Ds. Rabe van Arnhem bevestigd, deed hij denzelfden dag intrede met een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} predikatie, die uitgegeven is onder den titel: Predigt beym Eintritt in die Gemeinde zu Nymwegen, 11 Jan. 1824. Ruim vier jaar mocht hij in deze gemeente werkzaam zijn en wist zich in dien tijd buitengewoon bemind bij haar te maken. Vooral bleek dit, toen hij, na voor een beroep als hofprediker bij den vorst van Stolberg en daarna tot predikant te Wezel bedankt te hebben, in 1826 zeer geneigd bleek, naar Leichlingen, dat hem terugriep, weder te keeren. Niet alleen kwamen de meeste gemeenteleden persoonlijk hem verzoeken, voor het beroep te bedanken, maar op den Zondag vóór Kerstmis zong de gemeente, na het uitspreken van den zegen, staande hem een vers toe, waarin de droefheid werd uitgesproken, indien men hem moest verliezen en de hoop, dat hij de gemeente niet zou verlaten. Feldhoff wees, door deze bewijzen van waardeering overwonnen, het beroep af, maar vond eenige jaren later geen vrijheid, voor een beroep naar Wupperfeld te bedanken; den 30en November 1828 nam hij van Nijmegen afscheid met Luc. 2:19. Spoedig daarna door een zenuwlijden aangetast, zette hij met moeite, maar toch vol ijver, zijn werk voort, totdat hij den 8en Januari 1844 te Lauersfort op 43jarigen leeftijd overleed. Een Hervormingsrede, door Feldhoff den 4en November 1827 gehouden, door een vriend vertaald, en uitgegeven onder den titel: Een woord van opwekking en bemoediging voor alle ware Protestanten in eene Leerrede over Psalm 46:6 (Nijmegen 1827), heeft indertijd om vorm en inhoud nogal de aandacht getrokken. Exegese en het bouwen van de preek op de verklaring der Schrift, toen onder de Lutherschen sterk verwaarloosd, werden door Feldhoff in eere gehouden; zelfs in die mate, dat ‘de tekstverklaring zoo'n belangrijk deel ontving, dat men begon te denken aan het terugkeeren van de interpretatie der Coccejanen’ (Hartog). Maar blijkbaar spreekt Feldhoff één zijner idealen uit in de volgende woorden: ‘Alle uiterlijke kerkvormen zullen verbroken worden, gelijk men een steigerwerk verbreekt; want er zal eenmaal een tijd komen, waarin men niet meer zal spreken van Roomsch en Protestantsch, van Luthersch en Gereformeerd, van Doopsgezind of Remonstrantsch, en hoe de verschillende partijen meer heeten, maar waarin slechts gevraagd zal worden naar het eenige, levendige geloof in Jezus Christus, den gekruisten; naar de waarachtige gemeenschap met Hem en de wezentlijke, innerlijke vernieuwing naar zijn beeld.’ Zulk een geestdriftige uiting is den Boekzaal-recensent, deftig vertegenwoordiger van zijn bezadigden tijd, veel te kras: ‘Wij eeren dus de goede gevoelens des Schrijvers, hoezeer wij zijne Preekmanier, zooals wij die hier vinden, geenszins als bijzonder geschikt kunnen aanprijzen. Men ijvere wel, maar doe het toch altijd bezadigd, menschkundig en naar den geest van den Heiland zelven en van Zijne Apostelen.’ In het Nederlandsen heeft Feldhoff nog een Predikatie over Daniël 5:25, ten behoeve onzer school en reparatie van dezelve (Nymegen 1828) het licht doen zien, terwijl in het Duitsch bovendien van zijn hand zijn verschenen: Zwei Predigten (Elberfeld 1825) en twee deeltjes Christliche Gedichte, het tweede deeltje onder den naam: Feierklänge (Barmen 1840). Litteratuur: Een vaste burg is onze God, orgaan van het Ned. Luth. Gen. voor In- en Uitw. Zending, Jaarg. 1900, blz. 192-195. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 458. - Arch. Ned. K.G., dl. IV, blz. 272. - Maandel. Mededeelingen uit de Evang. Luth. gem. te Nijmegen, 5e Jaarg., no. 1. - Boekzaal, Jaarg. 1823b, blz. 680; 1824a, 247; 1828b, 155-157, 865. - Cat. Luth. Sem., no. 1457, 1460, 1465. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernardus Cornelis Felix] FELIX (Bernardus Cornelis) stamde, naar verhaald wordt, uit een Spaansch geslacht, waarvan één der leden, Don Felix, tijdens de geloofsvervolging in Spanje, zijn vaderland op een koopvaardijschip ontvluchtte, verborgen in een wijnvat en daarbij geholpen door zijn trouwen tuinman, terwijl zijn goederen daarna werden verbeurd verklaard. Bernardus Cornelis werd den 6en Augustus 1827 te Leiden geboren als zoon van den lakenfabrikant B.B. Felix en van M.C. Pas. In zijn geboorteplaats liet hij zich als lid der Waalsche gemeente aannemen en studeerde daarna te Utrecht onder de professoren Bouman, Royaards en Vinke. Na dezen studietijd voorspoedig voleindigd te hebben, werd hij echter bij zijn proponentsexamen door het Provinciaal Kerkbestuur herhaaldelijk afgewezen, waarbij, naar men zegt, het verschil van richting - Felix was den confessioneelen beginselen toegedaan - niet zonder invloed was. De jaren, reeds aan de studie in de theologie besteed, en zijn liefde tot de Evangeliebediening waren de oorzaak, dat hij nu tot de Christelijk-Gereformeerde (Afgescheiden) kerk overging en na nog eenigen tijd aan de Theologische School te Kampen gestudeerd te hebben, was hij als candidaat tot den H.D. sedert 1860 te St. Nicolaasga, in 1862 te Donkerbroek werkzaam, vanwaar hij den 4en November 1864 naar Bolsward overkwam. In het laatst van 1865 beriep deze gemeente hem tot haar leeraar en nadat hij het peremptoir examen had afgelegd, bevestigde Prof. Brummelkamp hem in den dienst des Woords. Hoewel hij volgens sommiger oordeel te ruim was in zijn prediking en de gemeente daardoor in partijschappen verdeeld werd, wist hij door zijn woord te boeien, was over 't algemeen zeer geliefd bij het volk en de gemeente breidde zich zóózeer uit, dat een nieuwe kerk moest gebouwd worden. Den 13en December 1867 vertrok hij naar den Helder, waar hij den 30en Juni 1873 weder afscheid preekte, om de gemeente te Groningen te gaan dienen, die hij in 1878 met De Lier verwisselde. Mogelijk omdat hij zich in de Gereformeerde kerk niet geheel thuis gevoelde, nam hij in 1884 een beroep aan naar de Vlaamsch-Evangelische kerk te Rousselaere, en was daar werkzaam tot den 19en Mei 1886, beurtelings in de Nederlandsche en in de Fransche taal predikende. Sedert werd hij emeritus en overleed den 21en Maart 1907 te Delft. Felix was in 1860 gehuwd met Anna Maria Backer, geboren den 17en April 1834 te Amsterdam en overleden den 22en Augustus 1877, dochter van den rijksontvanger Backer en Elisabeth Johanna van Engelen, uit welk huwelijk zes kinderen zijn gesproten. Later hertrouwde hij met Petronella Meijer, weduwe van den koopvaardijkapitein D.H. Buys, die hem reeds in 1880 ontviel, waarna hij zich in 1883 ten derden male in den echt begaf met Hester Elisabeth Schäuikes, weduwe van den Lutherschen predikant A.H. Broens te Delft, geboren den 26en December 1831, overleden den 2en Mei 1907, dochter van notaris Schäuikes te Heusden en Jansje Mee. Van zijn hand zijn de volgende geschriften in druk verschenen: Het Liberalisme onzer dagen en de ware vrijheid (Fran. 1861). Wetenschap of godsdienst (Amst. 1867). Brieven aan een Burgerman over en tegen de moderne richting, door Bernardo (Amst. 1868). Feest- en boetpredikatie over Jes. 1:18-20, ter gedachtenis aan den slag bij Heiligerlee (Gorinch. 1868). {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vivia Perpetua. Eene vrouw uit de 3e eeuw. Tafereel uit den vervolgingstijd der eerste Christenen (Nieuwediep 1869). Kort begrip der Christelijke godsdienst (Nieuwediep 1870). Van Bethlehem naar den Olijfberg. Feestbundel en lijdensstoffen van eenige leeraren van de Christelijk-Gereformeerde kerk. Bijeengegaard door B.C.F. (Nieuwediep 1870-'72). Merkwaardige dagen ter herinnering aan Nederlands verlossing. Uitgesproken op 1 April 1872 ... naar aanleiding van Esther 9:17 (Kampen 1872). De strijd- en overwinningstocht der Christelijke kerk door de gangen der eeuwen, 3 dln. (Leiden 1883-'85). Ook zijn van hem leerredenen opgenomen in de bundels Stuiverspreeken (uitgeg. bij V.d. Bor, te Amsterdam) en Nieuwe Stuiverspreeken (uitgeg. bij Zalsman, te Kampen), terwijl hij met zijn ambtgenooten Diemer en Donner De Wekstem, getuigenissen uit de Christelijk-Gereformeerde kerk in Nederland redigeerde. Litteratuur: Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 116, 367, 368, 1298. - Id. (1882-1891), blz. 166. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1887, Bijlage, blz. 26, 27. - Het artikel is grootendeels bewerkt naar gegevens, mij welwillend verstrekt door Ds. N.C.J. de Minjer, Ned. Herv. predikant te Sexbierum. [Jan Wouter Felix] FELIX (Jan Wouter), broeder van den voorgaande, was ‘een figuur in de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis uit de laatste helft der 19e eeuw.’ Hij aanschouwde in 1824 te Leiden het levenslicht, waar zijn vader naast Bilderdijk woonde, die geregeld bij hen aan huis kwam en dan somtijds den jongen Jan Wouter spelend op de knieën nam. Zijn eerste godsdienstig onderwijs ontving hij van den Waalschen predikant Moquette, en na de voorbereidende scholen te hebben afgeloopen, werd hij den 10en September 1842 als theologisch student te Leiden ingeschreven. Met zijn vriend J.C. de Vijver behoorde hij onder de weinige studenten, die de oude geloofswaarheden vasthielden, welke juist in dien tijd door de nieuw opkomende richting werden bestreden. In 1845 aanvaardde Scholten het hoogleeraarsambt te Leiden, in 1846 kwam Opzoomer's bekend geschrift, De wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende, uit, eenige jaren tevoren had Strauss' Leven van Jezus het licht gezien en meer dan één herdruk beleefd. Felix heeft voor die inzichten niet moedwillig het oog gesloten, nam zelfs nauwkeurig kennis ervan, doch zijn geloofsovertuiging bleef ongeschokt. In 1847 werd hij candidaat bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland en den 15en October van dat jaar beroepen te Longerhouw en Schettens, waar hij, na met Mejuffrouw De Mare gehuwd te zijn, den 13en Januari 1848 intrede deed, nadat Ds. J.J. Knap van Heeg hem had bevestigd. Spoedig ging zulk een roep van hem uit, dat velen, soms van verre, te voet of per wagen bij hem ter kerke kwamen, zoodat bij elk der twee boeren, waar men bij gebrek aan een herberg moest uitspannen, geregeld 50 à 60 rijtuigen stonden. Zelf noemde hij Longerhouw zijn ‘tweede hoogeschool’, waarin zijn gemoed gevormd werd door omgang met uitnemende mannen als Eringa, Vellinga en Noordmans, maar waar hij zich ook ijverig toelegde op de bestudeering der beste 17e eeuwsche Gereformeerde schrijvers uit Nederland en Engeland. Een beroep naar Opheusden, den 16en Juni 1851 op {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uitgebracht, meende hij echter te moeten aannemen, zoodat hij den 19en October zijn Afscheidsrede te Longerhouw (Bolsward 1852) hield en zich de volgende week aan zijn nieuwe gemeente verbond. Hier bleef hij evenwel slechts korten tijd, daar hij reeds den 27en November 1853 zijn Afscheidsrede aan de gemeente te Opheusden (Bolsward 1854) predikte en aldus bewaard werd voor het lot, dat zijn opvolger A. van Herwaarden den 29en Juli 1855 trof, die namelijk in den namiddagdienst door den bliksem op den kansel gedood werd. Daar Felix aan Friesland zoovele goede herinneringen had, was de roepstem der gemeente Heeg hem welkom en den 4en December 1853 deed hij daar met Joh. 15:27a intrede. In deze plaats, waar hij tot 1860 stond, heeft hij op verschillend gebied een groote werkzaamheid ontwikkeld, vooreerst blijkend uit de geschriften, welke hij in die jaren het licht deed zien, namelijk: Eenige hoofdstukken van de belijdenis der Hervormde kerk, verklaard uit sommige plaatsen der Heilige Schrift (Bolsward 1854). Rede over Goddelijke genade en zedelijke vrijheid (Heeg 1858). Zestal leerredenen (Heeg 1858). Zestal leerredenen op den dag des Heeren of in bedestonden voor de gemeente gehouden (Heeg 1859). Ook schreef hij in de Evangelische Schatkamer, Maandelijksche lectuur ter verbreiding der waarheid (1857), en leverde een vertaling van Bonnet, Het gebed des Heeren in zeven leerredenen, en met een achtste leerrede vermeerderd (Heeg 1859; 2e dr., ald., z.j.), terwijl hij de volgende werken met een aanbevelende voorrede voorzag: De Gedenkschriften over het leven, de schriften en het kerkelijk standpunt van Dr. John Owen. Uit het Engelsch vertaald (Bolsw. 1854; 2e dr. Heeg 1857). Bruining, De Geloofsroem der vrijgekochten door het bloed van Jezus Christus (Heeg 1855, 1856). Schriftuur en bevinding. Keur van Engelsche leerredenen (1856-70). Binning, Des Zondaars heiligdom (Sneek 1858) en den vijfden druk van Ambrosius, Het zien op Jezus (Heeg 1859). Het meest echter heeft hij voor de opwekking van positief Christelijk leven gedaan door in Friesland de ‘Vrienden der Waarheid’ in een provinciale vereeniging te organiseeren. Aanleiding hiertoe was het beroep van Dr. L.S.P. Meyboom, aanhanger der vrijzinnige richting, te Amsterdam, dat ondanks adressen en protesten goedgekeurd werd en bij sommigen de vraag deed rijzen, of het niet beter was, een kerk, die haar belijdenis niet handhaafde, den rug toe te keeren. Felix en zijn geestverwanten waren hiertegen: men moest de kerk niet verlaten, maar, in haar blijvend, de toestanden verbeteren. Den 21en September 1854 werd het door Felix ontworpen program der nieuwe vereeniging goedgekeurd en als tweeledig doel aangenomen: orthodoxe studenten in de theologie in hun studie te steunen en plaatselijke organisaties van Waarheids-vrienden op te richten. Den 7en Juni 1855 verscheen haar orgaan Het Kerkelijk Maandblad, door Felix geredigeerd en in 1865 in een weekblad veranderd. Tevens werd jaarlijks een almanak uitgegeven en zijn tractaatjes bij duizenden verspreid. Vele beroepen - alleen in 1856 een vijftal - werden gedurende zijn verblijf te Heeg op hem uitgebracht, totdat hij eindelijk, omdat hij vreesde, dat zijn {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente teveel in hem zag, dat naar Nieuwe Tonge aannam en den 9en September 1860 met Joh. 16:18 afscheid preekte. Hoewel hij in deze nieuwe gemeente ook veel waardeering ondervond, was hij er niet recht thuis en verwisselde haar in 1862 met Katwijk aan den Rijn, waar hij zich ook, naar zijn eigen woorden, voelde ‘als een reiziger, die inkeert om ergens te vernachten’ (Jer. 14:18). Den 13en Maart 1864 deed hij intrede op zijn laatste standplaats, Utrecht, waar hij nog bijna 30 jaren het Evangelie verkondigde, totaan zijn emeritaat, dat den 1en Januari 1904 inging. Gedurende deze periode was hij, in 1863, één der oprichters van de Confessioneele Vereeniging, waarvan hij langen tijd secretaris, en ook voorzitter geweest is. Ofschoon hij het in dogmatisch opzicht niet geheel eens was met Dr. A. Kuyper, daar hij niet, als deze supra-, maar infra-lapsariër was, werkte Felix ijverig mede tot de oprichting der Vrije Universiteit, waarvan hij na de oprichting (20 October 1880) een tijdlang als president-curator fungeerde. Daardoor, oordeelt Dr. Vos, heeft hij ‘tegen zijn wil, tengevolge van onbeslistheid en meegaandheid een groote scheur helpen bevorderen.’ Ook had deze omstandigheid den ondergang der Provinciale vereeniging van Friesche Waarheidsvrienden ten gevolge. De vraag rees namelijk, of de door haar gesteunde studenten het onderwijs aan de Vrije Universiteit al of niet zouden volgen, wat Felix bevestigend, maar de bestuurders der Vereeniging, Ds. Krull en Ds. V.d. Bijtel, ontkennend beantwoordden, hetgeen zooveel oneenigheid gaf, dat de Vereeniging te niet ging. De Doleantie bracht echter een volkomen breuk tusschen Felix en Dr. Kuyper. Evenals vroeger, meende de eerste, dat de volkskerk niet aan haar lot mocht worden overgelaten en schreef van dit standpunt Brieven over kerkelijke aangelegenheden in het blad De Gereformeerde Kerk, dat hij sinds den 11en October 1888 met Dr. Hoedemaker en Dr. Van Ronkel redigeerde. Ook na zijn emeritaat bleef hij nog levendig belang stellen in alles, wat kerk en theologie betrof, tot hij na korte ongesteldheid den 29en Februari 1904 overleed. In 1889 was hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Felix was een klassiek gevormd man en uitnemend stylist, toegerust met pastorale wijsheid en voortreffelijke spreekgaven, hoewel hij zich niet op een sierlijke woordenkeus of ‘mooi’ preeken toelegde. Naar zijn inzicht heeft hij veel willen doen voor het uitwendig behoud der Ned. Hervormde kerk, ‘ofschoon hij naar het voorbeeld van Groen, niet zelden lofwaardigen vrienden te veel lof toezwaaide’ (Dr. Vos), terwijl zijn houding in zake de Vrije Universiteit van verschillende zijden tot critiek aanleiding gaf. Zijn portret op steen, door J.P. Berghaus, verscheen in 1856, terwijl ook in Gedachtenis en in It Fryske Reveil zijn portret voorkomt en het laatste werk bovendien een silhouet van hem bevat. Behalve het boven reeds genoemde gaf hij in 't licht: Christus en Zijn kerk afgebeeld in de schaduwen van het Oude Testament, in praktikale bijbeloefeningen (Heeg 1865; 2e dr., ald. 1875). De vacature te Zwammerdam. Bijdrage tot de Kerkgeschiedenis van onzen tijd, en tevens antwoord aan de predikanten Ham (van Boskoop), Moquette (van Rijnsaterwoude), de Graaff (van Oudshoorn) en Jentink (van Nieuwkoop). (Utr. 1867). De aanleiding tot dit werk was een volgens de kerkelijke wet onregelmatig aanblijven van den ouderling D. Hoogendoorn in 1865, toen de beurt van aftreding voor hem gekomen was. Bij de keuze van een nieuwen predikant werd hierop de aandacht {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigd en moest de Kerkeraad aftreden, waarbij de richtingskwestie ook in 't spel scheen te zijn. Felix schreef hierover in zijn Kerkelijk Weekblad (12e Jaarg., no. 28) een artikel, ook afzonderlijk uitgekomen als De vacature te Zwammerdam (Leeuw. z.j.), terwijl G.A. Hoogeveen een geschrift in 't licht gaf, getiteld: De Kerkeraad te Zwammerdam en het Klassikaal bestuur van Leyden (Alphen a/d Rijn, z.j.). Ook verschenen naar aanleiding van deze zaak: K.G.F.W. Ham, De kwade trouw der mededeelingen van J.W. Felix omtrent de vacature te Zwammerdam (twee drukken te Utr. 1867) en Moquette, de Graaff en Jentink, De vacature te Zwammerdam. Teregtwijzing voor J.W. Felix en G.A. Hoogeveen (Alphen a/d Rijn 1867). Tegen deze laatste beide geschriften publiceerde Felix nu zijn bovengenoemde Bijdrage. Herinnering en aandenken. Gedachtenis (Utr. 1899). Dit werkje bevat schetsen van leerredenen, een bloemlezing van aanhalingen en eenige verzen, benevens een inleiding ‘aan mijne vrienden, allermeest aan mijn vroegere leerlingen onder hen.’ Bovendien schreef hij een voorrede bij de volgende werken: Costerus, De geestelijke mensch in zijn begin, voortgang en einde (Heeg 1863). Van Haemstede, De Geschiedenis der Martelaren (Arnhem 1864-68). Prentbijbel voor kinderen. A.v.d. Velde. De wonderen des Allerhoogsten. Wulfert Floor, Bundel van 36 nagelaten oefeningen. Verder bij de vertaling van Winslow, Het werk des Heiligen Geestes (Utr. 1865) en die van Roussel, Heimweeklanken (3e dr., Gron. 1897). Litteratuur: Wumkes, It Fryske Reveil (Sneek 1911), blz. 169-189 en Register. - Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, dl. I, blz. 285, 385; dl. II, blz. 194, 228, 238, 240, 259, 261, 294, 374, 381. - J. Krull, Eenige mededeelingen aangaande het ontstaan en de geschiedenis der Provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid (Sneek 1894). - Lindeboom, Hist.-Crit. Overzicht van de Tractaat-uitgaven in Nederland, blz. 81. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 858, 859. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 387. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 97, 104, 123. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 812. - Alb. Stud. L.B., kol. 1330. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 368. - Id. (1891-1900), blz. 598. - Boekzaal, Jaarg. 1847b, blz. 780; 1848a, 652; 1851a, 748; 1851b, 621; 1853b, 783. [Johannes Fenacolius] FENACOLIUS, VENNEKOOLIUS of van de VENNEKOOL (Johannes), zoon van Leonard van de Vennecool, is geboren in 1577 te Delft of te Zevenhuizen en bezocht de hoogeschool te Leiden, waar hij den 21en September 1595 werd ingeschreven. Reeds in zijn studietijd gaf hij een Latijnsche Lofrede op Prins Maurits uit (1597). Na tot proponent te zijn bevorderd, werd hij eerst conrector te Delft, doch volgde in 1601 een beroep als predikant te 't Woud, waar hij den 16en December van dat jaar werd bevestigd. Deze standplaats verwisselde hij in 1608 met Maassluis en deed daar den 1en October zijn intrede. In dien tijd was deze stad nog slechts een plaatsje van zeer weinig beteekenis, dat zich ontwikkeld had rondom de Maeslandssluis, één der uitwaterende sluizen van Delfland, en een deel uitmaakte van het dorp Maasland, terwijl ook de gemeente, die eerst in 1598 haar eersten predikant ontving, nog in haar opkomst was. Ruim 36 jaar heeft Fenacolius, terecht ‘een {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} pylaar in den tempel des Heeren’ genoemd, deze gemeente volgens zijn eigen woorden, ‘met ongelooffelijke en onbeschrijffelijke moeite in order gebracht en als een teder kind in de lueren opgebakert.’ Hij beleefde het nog, dat de Groote kerk na tien jaar bouwen, in 1639 voltooid werd en zou haar den 9en October inwijden. Den dag tevoren overleed echter zijn vrouw, maar toen een familielid hem in deze omstandigheden afraadde, bij de inwijding voor te gaan, antwoordde hij: ‘Wat zal ik doen, den ijver van Gods huis verteert mij.’ Op den bepaalden dag had de inwijding plaats, waarbij Fenacolius een rede hield naar aanleiding van Psalm 122. Den 13en Mei 1645 ging ook hij de eeuwige rust in en werd in de Groote kerk begraven. Blijkbaar is Fenacolius in de stad zijner inwoning een man van beteekenis geweest. In 1614 bewerkte hij met Jhr. Jacob van Egmond, dat Maassluis van Maasland afgescheiden en een afzonderlijke plaats werd, waarbij hij uit naam der mede-gemachtigden van Maassluis voor Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland de zaak bepleitte. Bij de feestelijke herdenking van het 300jarig bestaan der gemeente Maassluis in 1914 zijn de verdiensten van Fenacolius nog dankbaar herdacht. Zijn kennis der klassieken blijkt wel uit de volgende vertalingen: Wijtberoemde Commentarien, ofte corte historische aenteyckeningen van C.J. Caesar. Het eerste deel van sijn Fransche ende Nederlandsche oorlogen, het tweede deel van de burgherlicke oorloghe, 2 dln. (Delft 1614). Een vertaling van hetzelfde werk verscheen in 1643 te Delft, in één deel. De Staten-Generaal schonken hem in 1615 voor dit boek een vereering van 150 Pond van 40 gr. Annalen ofte Jaerboeken der Roomscher gheschiedenissen van C.C. Tacitus, waer onder begrepen sijn de daden van de oude Duytschen, Bataviers ende Vriesen. Met de ... afbeeldingen der XII eerste Roomsche Keyseren. Waerby gevoeght: Historiaelsche commentariën, ofte corte historische aenteykeninghen tot verclaringhe van vele duysterheden in Tacito ende andere Romeinsche histori-schrijvers (Delft 1616). Een tweede vertaling, met uytleggingen verrijkt, en nu ... oversien en ... verbetert, verscheen te Amsterdam in 1645. Voor deze overzetting ontving Fenacolius van de Staten-Generaal een vereering van 200 pond, en van den Haagschen Magistraat eene van 60 pond. De Romeynsche historiën ende geschiedenissen, beschreven door Titum Livium van Padua ... Waerbij gevoeght zijn ... Corte historische Aenteyckeninghen van de oude forme ende wijse des ... Romeynsche Republycke (Deventer 1645). De historie van den aller voortreffelycsten oude historieschrijver Polybius Megalopolitanus, van hem in Griex beschreven. Ende nu, ten grooten politijcken dienst ende nutticheid van alle lieden van state ... verduytscht (Rott. 1640). Geldelijk werd die ‘dienst ende nutticheid’ niet erkend door eenige vereering, die wel aan Fenacolius geschonken werd voor eene vertaling van Suetonius, die hij ook geleverd heeft. Van de Staten-Generaal ontving hij daarvoor 100 pond, van den Haagschen Magistraat 24 pond. Op godgeleerd gebied leverde hij nog twee vertalingen, namelijk: XXII boecken van de stadt Gods ... beginselen en voortgang ... en verdedingen der Christelijcke religie, beschreven door den heyligen outvader Aurelius Augustinus, bisschop van Hippo ... verciert met rijcke aenteickeningen (Delft 1621). Hiervan verscheen een tweede druk te Amsterdam in 1646, de derde aldaar in 1660, terwijl {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} een vierde, naar de nieuwe spelling herzien, te Lemmer is uitgegeven in 1875/78. Glasius vermeldt nog een druk, zonder jaar van uitgave op te geven, te Campen uitgekomen. De Haagsche Magistraat schonk den vertaler voor dit werk 18 pond, terwijl Ged. Staten van Groningen hem 12 Caroligulden toekenden. Mysterium iniquitatis, Dat is: Verborghentheydt der Ongherechticheydt, ofte Kerckelijcke Historie des Pausdoms, door Ph. Morney, heer van Plessis, ... vermeerdert met een wijtlopich Register, wesende genoechsaem een cort inhout vant gansche werck, twelck inde Latijnsche ofte Fransche editien noyt gedruckt is (Amst. 1635). Hiervoor ontving Fenacolius van den Haagschen Magistraat 18 pond, van die te 's-Hertogenbosch 90 gulden. Zijn afbeelding bevindt zich in de Kerkmeesterskamer te Maassluis en komt ook voor op blz. 8 van Dommisse's Maassluis in 300 jaar. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned. i.v. - H.T. Karsten, Augustinus over het Godsrijk (Haarl. 1914), Voorrede, blz. VIII. - C.P.J. Dommisse, Maassluis in 300 jaar (Maassl. 1914), blz. 8-12. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 225. - Dez., Acta, dl. I, blz. 89, 93, 129, 287, 325, 369, 468, 495; dl. II, blz. 181, 228, 351, 353, 388, 389, 510. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 276, 325, 410. - Arch. K.G., dl. XIII, blz. 216. - De Spiegel, Jaarg. 1913/14, blz. 266, 267. - Nav., dl. XXVII, blz. 600, 601; dl. XLV, blz. 78. - Hs. Borger, i.v. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 1e stuk, blz. 150. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 598, 604, 605, 608. [Ibertus Fennema] FENNEMA (Ibertus of Gerben), ook Fenema geheeten, werd in 1669 te Marssum geboren als zoon (niet: kleinzoon, gelijk v.d. Aa zegt) van den predikant Nicolaas Boëtius Fennema, die in 1671 deze standplaats met Sybrandaburen verwisselde, waar hij in 1705 emeritus werd. Ook Ibertus werd, evenals twee zijner broeders, tot het predikambt opgeleid en in 1698 tot proponent bevorderd. Gedurende drie jaren was hij daarna conrector van de Latijnsche school te Leeuwarden, totdat hij in 1701 te Oudega, Nyega en Opeinde werd beroepen. Vanhier vertrok hij in 1703 als predikant naar Leeuwarden, waar hij den 9en September intrede deed en tot den 23en April 1744 werkzaam was, toen hij wegens ouderdom en aanhoudende zwakte emeritaat verkreeg. De Magistraat der stad stond hem boven de gewone toelage nog een aanzienlijke jaarwedde toe, die hij genoten heeft totdat hij den 29en Augustus 1750 ‘na langdurige en hooggaande worstelingen met veelvuldige bezoekingen en zware benauwtheden’ overleed. Den 5en September d.a.v. is Fennema in de Westerkerk begraven. Een jaar vóór zijn dood schijnt nog een lasterschrift tegen hem te zijn uitgekomen, blijkens een Brief, behelzende een Antwoordt op 't Laster- en Schendt-Schrift van een Naamloos Schrijver, gegeven van I. Fennema, Rustendt Leeraar te Leeuwaarden, in 1749 aldaar uitgegeven. Bij zijn overlijden werd van hem getuigd, dat hij ‘het werk van een Evangelist ... met veel drift, ijver en getrouwigheit [heeft] verrigt, waar in zijn Eerw. den Heiligen is aangenaam geweest. Zo dat de gedagtenisse van dezen Regtvaardigen nog lange in zegeninge zal blijven bij alle die gene, die Waarheit en Godtvrucht lief hebben.’ Van zijn hand verschenen de volgende werken: De Twist des Heren met de Inwoonderen des Landts, en Heilige klagten over het diep verval van zijne beminde Lo-ruchama en Lo-ammi (Amst. 1731). {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verborgentheit des Kruices, vertoont in Job, en vervult in Jesus Christus, den Zone Godts, kortelijk opgeheldert (Leeuw. 1748). Uit dit werk blijkt, dat hij was ‘een zeer ijverig voorstander der typische godgeleerdheid, maar zijne uitleggingen waren zo grof gesponnen, dat zij in het belagchelijke vielen. De Coccejaanen zelven konden niet nalaaten openlijk met dezelven den spot te drijven’ (Ypey). Eenzame en vrije meditatien over den eenigen, ouden, heiligen en veiligen weg der zaligheit, voorgedragen in Henochs wandel met Godt (Leeuw. 1754). Blijkens de voorrede, gedateerd 19 October 1749, heeft Fennema zelf dit werk, na zijn dood uitgegeven, nog geheel persklaar gemaakt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. in Friesland, blz. 31, 153. - Van Veen, De Geref. Kerk van Friesland, blz. 162. - Ypey, Kristl. Kerk 18e eeuw, dl. VII, blz. 156, 157; dl. VIII, blz. 492. - Diest Lorgion, Herv. Kerk in Friesland, blz. 224-226. - Boekzaal, Jaarg. 1731b, blz. 223; 1744a, 352, 608; 1748b, 187; 1749a, 418; 1750b, 378, 379, 504. [Horatius Arends Ferf] FERF (Horatius Arends), zoon van Arend Ferf en Sytske Schouburg, werd den 16en Maart 1790 te Leeuwarden geboren en studeerde aan de Hoogeschool te Groningen, waar hij zich den 15en Sept. 1805 liet inschrijven. Reeds den 4en Juli 1809 werd hij tot proponent bevorderd, den 16en Augustus d.a.v. ontving hij het beroep naar Terkaple, waar hij den 4en November, dus op 19jarigen leeftijd, door Ds. T.L. Spannenburg met den zeer toepasselijken tekst 1 Tim. 4:12 is bevestigd. Reeds binnen 't jaar, 17 September 1810, wenschte de gemeente Wommels hem tot leeraar en den 11en November aanvaardde hij aldaar zijn dienst, om deze standplaats den 28en Februari 1813 met Hindeloopen te verwisselen, waarheen hij den 7en Juni 1812 was beroepen. Deze gemeente heeft hij bediend tot zijn dood, 7 April 1850, ondanks lichamelijke zwakte, die hem meermalen het preeken verhinderde. Tevens was hij rector der Latijnsche school, die na zijn overlijden werd opgeheven, omdat zij geen of weinig leerlingen meer telde. Hij gaf in 't licht een Nederduitsche Woordenlijst, dienende tot het Handwoordenboek der Grieksche taal van J.T. Bergman (Zutfen 1826). In de Stemmen voor Waarheid en Vrede heeft H. Guittart een breedvoerig artikel geschreven, getiteld Dominee Ferf, waarin hij dezen eigenaardigen man teekent als ‘strikt, reglementair, plechtig, deftig, officiëel, vlijtig, maar ietwat eentoonig en vervelend’; in een plaatselijk reglement der gemeente poogde hij b.v. alles te reglementeeren, wat bij eenige mogelijkheid zou kunnen voorkomen. Toch kan ook van hem getuigd worden, dat door zijn toedoen in moeilijke dagen van algemeene slapte, het uitwendig kerkelijk leven niet is achteruitgegaan. Ferf is directeur geweest van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Hij was gehuwd met Hylkje Hilverda. Litteratuur: Stemmen v. Waarh. en Vr. Jaarg. 1903, blz. 999-1038 en 1126-1157. - Molhuysen en Blok; N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 397. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 170. - Alb. Stud. Gron., kol. 256. - Boekzaal, Jaarg. 1809b, blz. 357, 708; 1810b, 474, 584, 682; 1812a, 664; 1812b, 228; 1850a, 489, 753, 754. [Horatius Nieubuur Ferf] FERF (Horatius Nieubuur), te Leeuwarden in het jaar 1776 geboren, werd den 18en September 1798 te Utrecht ingeschreven, waar hij den 18en December 1799 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} promoveerde op een dissertatie De fide et auctoritate Matthaei in referenda Jesu oratione, evang. C. V, VI, VII (Traj. ad Rh. 1799). De promotor, Prof. Heringa, die door zijn collega Paulus van Hemert te onrechte als een aanhanger van Kant geprezen en hiervan weinig gediend was, zorgde ervoor, dat achter Ferfs dissertatie een stelling werd opgenomen, waarin deze het onvereenigbare van de Kantiaansche wijsbegeerte met de Christelijke leer verkondigde en dus als een tegenstander van die wijsgeerige richting werd aangemerkt. Als proponent werd hij te Molkwerum beroepen, waar hij den 28en Mei 1802 intrede deed. Reeds als jong predikant deed hij zich hooren in een zaak, die destijds niet weinig opschudding teweeg bracht en een merkwaardig licht werpt op de toenmalige toestanden. Een zekere Jan van Dalen, tuinmansknecht en hovenier in de nabijheid van Middelburg, had in Mei 1801 de plaats, waar hij woonde, moeten verlaten, maakte al zijn bezittingen te gelde en vatte het plan op, predikant te worden. Twee Middelburgsche predikanten, bij wie hij Latijn wilde leeren, verklaarden achtereenvolgens hem daartoe ten eenenmale onbekwaam, maar Van Dalen, hierdoor niet afgeschrikt, vertrok naar Groningen, om als student te worden ingeschreven en schijnt zich toen te hebben uitgelaten, dat hij toch geld genoeg had, om de hoogleeraren te bewegen, hem tot candidaat in de theologie te bevorderen, ook al was zijn kennis onvoldoende. De Groningsche hoogleeraar Abresch, bemerkende, dat Van Dalen geen Latijn kende, ried hem af, zijn studie voort te zetten, waarop hij zich naar Lingen begaf, onder voorgeven, dat Abresch hem niet rechtzinnig genoeg was. Daar was echter Prof. Meiling van hetzelfde gevoelen als zijn Groningsche collega, doch nadat Van Dalen eenigen tijd les in 't Latijn genomen had, ontving hij van den hoogleeraar Suringar een testimonium met een zeer krachtigen aanbevelingsbrief aan de classis, waarvoor hij het praeparatoir examen zou afleggen. Toch weigerde de classis Sneek hem, dit voor haar te doen, maar die van Bolsward en Workum, op buitengewone wijze samengeroepen, liet hem 6 September 1802 tot de Evangeliebediening toe. Hoe Van Dalen dit examen gedaan heeft, is een raadsel, daar hij geen woord Grieksch of Hebreeuwsch kende. Een beroep bleef echter uit en den 1en October 1804 wordt door de Classicale Vergadering van Bolsward en Workum het besluit genomen en in de Boekzaal gepubliceerd: ‘De classis van Bolsward en Workum verklaart bij dezen, om allergewigtigste en bij haar voldoende redenen, dat zij het examen van Johannes van Dalen, en haar besluit van 6 September 1802, waarbij voornoemde Johannes van Dalen tot Candidaat verklaard is, geheel intrekt en vernietigt, gelijk zij dezelve vernietigt en intrekt bij dezen.’ Van Dalen zelf of één zijner vrienden, poogde echter wraak te nemen. Er verscheen een geschrift, zonder naam van den drukker uitgegeven, getiteld: De Geestlijkheid ontmaskerd: in een oprecht en waarachtig verhaal der onderdrukkingen geleden bij Johan van Dalen; geboortig uit Zeeland en Friesschen Candidaat, waarin de classis van Walcheren ‘benevens eenige bijzondere Leden derzelve, op eene zeer honende en lasterlijke wijze werden gelaedeerd,’ hetgeen deze classis aanleiding gaf, officiëel in de Boekzaal te verklaren: ‘dat zij den zich schuilhoudenden Auteur van voornoemd Libel provisioneel houdt voor eenen eerlozen Faamrover en Lasteraar, tot zoo lange dezelve zich zal hebben geopenbaard, en zijne gewaande beschuldigingen voldoende zal hebben bewezen.’ In deze zaak liet Ferf zich ook niet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} onbetuigd. Met zijn ambtgenoot H.W.C.A. Visser, predikant te Warns en Scharl, gaf hij in 't licht: Noodige bijlagen tot het stuk, getiteld: De Geestlijkheid ontmaskerd enz. (Sneek 1805). Den 3en Juni 1806 werd Ferf naar Bergum beroepen, waar hij den 15en September d.a.v. zijn intrede deed en werkzaam was tot zijn emeritaat, dat met den 1en Januari 1848 inging. Twee leerredenen zijn in dien tijd door hem uitgegeven. De ééne, onder den titel: Leerrede over Joh. 11:35. Jezus weende (Leeuw. 1810), hield hij naar aanleiding van het overlijden van den Leeuwardenschen predikant A. Brink, wegens zijn ‘naauwe betrekking op den overledenen, als zijn opregten vriend en raadsman in vele gevallen.’ Het is geen officiëele lijkpredikatie, daar die door een collega uit de Friesche hoofdstad moest gehouden worden. De tweede preek draagt het opschrift: Hulde aan God en Jezus, bij de laatste toespraak aan de gemeente te Bergum op 31 December 1847 (Bergum 1851). Een recensie hiervan komt voor in de Boekzaal van 1852, waarin weinig vriendelijk gesproken wordt over de wijdloopigheid van het stuk en ‘specialiteiten uit des Schrijvers afgelegde leven, welker vermelding vreemd moet geklonken hebben op den predikstoel’, vooral ook over zijn uitval tegen de Afscheiding en wat daarmede vergezeld ging. Maar ‘de stijl kenmerkt eenen man, die met de oude classici hoog ingenomen is, gelijk de bekendheid met die classici ook hier en daar in eene en andere citatie aan den dag komt.’ Behalve in zijn ambt, was Ferf ook werkzaam als schoolopziener, welke betrekking hij gedurende 43 jaren met grooten ijver heeft waargenomen. Dat hij godsdienst en onderwijs niet wilden scheiden, blijkt wel uit een tweetal redevoeringen, door hem uitgegeven: Redevoering over het allergrootst belang van eene echt godsdienstige vorming der jeugd in de lagere scholen (Leeuw. 1841), en Het Godsbestuur zigtbaar in het vijftigjarig bestaan van het verbeterd onderwijs in de lagere scholen van ons Vaderland, Feestrede (Leeuw. 1852). Dit laatste is een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in Nederland, waarbij vooral ook de aandacht gevestigd wordt op J.H. van der Palm als den eigenlijken grondlegger van een verbeterde schoolinrichting. Ferf toont zich hierin een vurig voorstander van de gemengde school, die den invloed der Christelijke school op de vorming der jeugd verkeerd achtte en vreesde. Eindelijk gaf hij nog een vertaling van K.G. Bretschneider, De godgeleerdheid en de omwenteling (Leeuw. 1838), waarvan in 1846 te Groningen een tweede uitgave verscheen. Na zijn emeritaat bleef Ferf te Bergum wonen, waar hij den 6en September 1859 op 83jarigen leeftijd overleed. Hij was gehuwd met Anna Eldering, die den 3en Juli 1862 te Bergum stierf, oud 86 jaar. Litteratuur: Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 96. - v. Veen, De Geref. kerk in Friesland 1795-1804, blz. 233, 235. - Romein, Pred. Friesland, blz. 119, 407. - (Leers) Naamregister, blz. 227. - Wumkes, It Fryske Réveil, blz. 88. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 190. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 479. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4723. - Cat. Doopsg. Bibl., dl. I, blz. 95. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 309. - Boekzaal, Jaarg. 1804b, blz. 524, 525; 1805a, 407, 408; 1806a, 658; 1806b, 498; 1811a, 552-557; 1848a, 771; 1852a, 347-349; 1854a, 140-173, 263-293; 1859b, 462. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [I. Ferguson] FERGUSON (I.), pseudoniem van S.F.W. Roorda van Eysinga (zie aldaar), predikant te Grevenbicht van 1863 tot 21 Juni 1868, overleden 15 Mei 1897, waaronder hij in het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Godsdienst schreef: Eene Schriftbeschouwing ('s Hertogenbosch 1861). Litteratuur: v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., dl. I, blz. 178. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4724. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1898, Bijl., blz. 166. [François Noë Louis Fernandez] FERNANDEZ (François Noë Louis) stamde uit een zeer aanzienlijk Portugeesch Katholiek geslacht. Zijn grootvader, Don Pedro Fernandez de Pinto, overleed in 1663 als onderkoning van Brazilië, terwijl zijn vader, Don Pedro Louis Fernandez de Pinto, doctor in de theologie en de philosophie, tot aanzienlijke kerkelijke eereambten geroepen en meermalen door de Portugeesche regeering naar het Pauselijk hof afgevaardigd werd. Op een reis door zeeroovers gevangen genomen en naar Algiers gevoerd, sloeg hij ‘in een zeer nette en verstandige uitgebreide Harangue en Aanspraak’ het aanbod van den Bassa af, om diens eenige dochter te huwen, omdat hij dan tot den Mohammedaanschen godsdienst moest overgaan. Spoedig werd hij door bemiddeling van den Franschen gezant te Constantinopel vrijgekocht en deed een reis door Klein-Azië en Europa in gezelschap van den Engelschman Steele, die hem met den Gereformeerden godsdienst bekend maakte. In Zwitserland ging Fernandez tot het Protestantisme over, liet zijn naam de Pinto varen, trok naar Holland en werd in 1701 te Leiden aan de Hoogeschool ingeschreven, waar hij reeds in 1702 op veertigjarigen leeftijd tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Vervolgens vestigde hij zich in den Haag, oefende dáár, en later te Leiden, de geneeskundige practijk uit en overleed den 30en Januari 1740. In 1704 was hij gehuwd met Jonkvrouwe Esther Marie de Fleury, geboren den 15en April 1683 te St.-Leu en overleden den 7en Mei 1727. François Noë Louis, geboren te Leiden den 3en April 1716, was de jongste hunner vijf kinderen. Hij studeerde in zijn geboorteplaats en werd daar den 28en September 1736 tot Artium Liberalium Magister en doctor in de philosophie bevorderd. Den 25en April 1739 door de Waalsche Synode te Dordrecht tot den predikdienst toegelaten, moest hij, ook tengevolge van zware ziekte, wachten, tot hij den 12en Augustus 1745 bij de Waalsche gemeente te Heusden tot predikant werd beroepen, alwaar hij den 14en November d.a.v. zijn intrede hield. Bijna 19 jaar heeft hij hier zijn ambt ‘met veel welspreekendheid, geleerdheid, ernst, zuiverheid en ijver’ vervuld, totdat hij door voortdurende ongesteldheid zich genoodzaakt vond, emeritaat aan te vragen, dat hem den 31en October 1764 verleend werd. Reeds den 7en December van dat jaar is Fernandez overleden en den 12en December in de Fransche kerk te Heusden begraven. Van hem zag het licht: De ladder Jacobs of Leerreden over Genesis XVIII vs. 10-17 (Dordr. 1752). Panegyrique de Guillaume IV ou Discours prononcé à l'occasion du Décès de S.A.S. le Prince d'Orange et de Nassau etc., etc. (Dordr. 1752). Deze Lof- en Lijkreden werd in het Nederlandsch vertaald door G. van Oostrum, en daaraan toegevoegd een Brief van den Hooggeleerden Heer Johan van den Honert aan den Autheur (Dordr. 1752). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bull. Egl. Wall., t. I, p. 181; t. III, p. 314. - Boekzaal, Jaarg. 1739b, blz. 78; 1745b, 626, 627; 1752b, 616, 617; 1765a, 517, 518, 621-631. - Hs. Borger, i.v. [Pierre Moise Fernandez] FERNANDEZ (Pierre Moise), oudere broeder van den voorgaande, den 22en Maart 1708 te Leiden geboren, is reeds op elfjarigen leeftijd, den 15en Augustus 1719, aan de Hoogeschool aldaar als student ingeschreven. In 1726 volgde zijn bevordering tot proponent en woonde hij eenigen tijd te Amsterdam. Den 26en April 1728 bij de Waalsche gemeente te Brielle beroepen, deed hij aldaar den 6en Juni intrede, maar overleed reeds den 9en April 1736 te Schiedam, waar hij zich tijdelijk ophield, en werd den 14en April d.a.v. te Brielle begraven. Van hem wordt getuigd, dat hij geweest is ‘een zeer waardig, allergeleerdst, taalkundig, beroemd en rechtzinnig predikant der Walsche gemeente in den Briel, in de Republyk der Geleerden genoeg bekent.’ Dit oordeel over zijn groote gaven wordt bevestigd door het feit, dat van hem op 16jarigen leeftijd een werk het licht zag, getiteld: De antiquitate baptismi Proselytorum Judaeorum (Lugd. Bat. 1724). Als mensch schijnt hij minder hoog gestaan te hebben, getuige de verbreking eener huwelijksbelofte, gegeven aan Elisabeth Houblon, te Amsterdam, en uitvoerig beschreven in het Bulletin de la Comm. pour l'Hist. des Egl. Wallonnes. In November 1729 huwde hij te Delft met Hillegonde Beman, bij wie hij drie kinderen had. Litteratuur: Veltenaar, Het Kerkelijk leven der Geref. in den Briel tot 1816, blz. 256, 288, 476. - Bull. Egl. Wall., t. I, p. 181-186; t. III, p. 216. - G. Houblon, Lettre à un ami touchant la conduite de P.M. Fernandez, Ministre à la Brille, par rapport à un engagement de mariage (Rott. 1731). - Nav., Jaarg. 1879, blz. 60, 61, 176. - Alb. Stud. L.B., kol. 863. - Boekzaal, Jaarg. 1765a, blz. 627. - Cat. Bibl. Wall., p. 37. - Cat. Doopgez. Bibl., dl. II, blz. 134. [Herman Ferrée] FERRÉE (Herman), geboren te Groningen den 22en Augustus 1725, bezocht aldaar de Latijnsche school en de Academie, waar hij den 4en Juli 1743 werd ingeschreven, en werd den 7en September 1751 (niet 1752, gelijk v.d. Aa abusievelijk vermeldt) proponent bij de classis Middelstum. Tot den 23en Februari 1756 heeft hij ‘op de Markt ledig gestaan’, toen hij namelijk een beroep ontving naar Dreischor, waar hij den 9en Mei 1756 bevestigd werd. Juist 19 jaar daarna, 9 Mei 1775, overleed Ferrée aldaar aan de tering. Reeds als student gaf hij in 't licht: De maagt van Groningen door de Intredt van S. Hoogvorst. Doorl. Willem Carel Hendrik Friso ... verheerlijkt, als Hoogst Gemelde zijn Erffelijk Steede-houderschap Hoogstatig aanvaarde, den 22 van Slagtmaand 1749 (Gron. 1749), een gedicht van 24 coupletten, gevolgd door een Klinkdigt op hetzelve van P.J.G. stud. Na zijn dood verscheen van zijn hand: Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus in 54 predikatiën, uitgegeven en met aanmerkingen verrijkt door C. Brinkman, pred. te Dirksland (Utr. 1787), 4 dln. Een nieuwe druk van dit werk werd in 1865-74 te Groningen uitgegeven, met een voorrede van Ds. J.H. Gravenstein en Ds. H. Renting. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., kol. 195. - Boekzaal, Jaarg. 1751b, blz. 362; 1756a, 548, 549, 802, 803; 1775a, 620. Cat. Letterk., dl. I, kol. 455. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joam Ferreira] FERREIRA (of Fereira) d'Almeida (Joam) was een Portugees van afkomst en omstreeks 1628 te Lissabon geboren. Zijn Roomsch-Katholieke ouders bestemden hem hoogstwaarschijnlijk voor den priesterstand, maar het is niet zeker, of hij inderdaad al te Goa als priester werkzaam is geweest en evenmin, of hij zich bij de Jezuïeten had aangesloten. Reeds op zijn 14de jaar heeft hij te Batavia vertoefd, maar eerst veel later had zijn overgang tot de Hervormde kerk plaats, waarschijnlijk ook te Batavia, waarheen hij was teruggekeerd. Tot deze verandering in geloofsovertuiging was hij gekomen door het lezen van een Spaansch werkje: Differençea da christandade, door hemzelf in 1650 in het Portugeesch vertaald onder den titel Differencia da christandade da Igreja Reformata e Romana, en in 1668 uitgegeven. Later werd dit polemisch geschrift tegen de Roomsch-Katholieke kerk ook door hem in het Hollandsch vertaald en op last van de Oost-Indische Compagnie gedrukt, als: Onderscheijdt der Christenheijdt, met een Aanhangsel (Amst. 1673). Ferreira's beeltenis werd na zijn overgang, te Goa, waar de aartsbisschop resideerde, openlijk verbrand. Vóór 1654 was hij als krankbezoeker werkzaam, maar den 17en Maart van dat jaar legde hij ‘met approbatie des heeren generaels’ examen af en werd tot proponent aangesteld, terwijl de kerkeraad van Batavia, die dit bij schrijven van 6 November 1654 aan de Zuid-Hollandsche Synode mededeelt, verklaart, dat hij ‘goede hoope op Ferreira’ heeft en deze reeds tweemaal per week met de ‘swarte leermeesters’ katechiseert. De nieuwe proponent had de Nederlandsche Belijdenisschriften, door de synode van Dordrecht vastgesteld, moeten onderteekenen, doch tevens was bepaald, dat hij gedurende een jaar zijn predikatiën, vóórdat hij ze uitsprak, aan den voorzitter van den kerkeraad ter lezing moest geven en dat steeds één der examinatoren aanwezig moest zijn, als hij in de Portugeesche kerk dienst deed. Doen deze voorwarden al vermoeden, dat het examen niet volkomen in orde geweest is, de regeering te Batavia schijnt evenzoo er over gedacht te hebben en verklaarde het examen van onwaarde, omdat van harentwege geen examinator aanwezig was geweest. Den 22en Juli 1656 werd hij opnieuw geëxamineerd ‘met eenparige stemmen’ tot den predikdienst toegelaten en den 16en October d.a.v. met oplegging der handen bevestigd. Als standplaats wees men hem nu Gale op Ceylon aan, waar hij van 1656-1658 werkzaam was; vandaar ging hij naar Tutucorijn op de Visscherskust, en in 1659 naar de gemeente te Colombo op Ceylon, terwijl hij nog ruim een jaar onder de Parrua's, in het Zuidelijkste deel van Voor-Indië, het Evangelie verkondigde; dit laatste echter zonder vrucht, vermoedelijk door Roomschen invloed. Ook aan avonturen ontbrak het niet: eens, toen hij tijdens zijn verblijf op Ceylon te paard een tocht maakte, terwijl zijn vrouw hem in een draagstoel vergezelde, kwam er, naar hij verhaalt, plotseling een olifant op den draagstoel af, terwijl hij zelf zich op eenigen afstand bevond. De dragers gingen verschrikt op de vlucht, lieten den stoel staan, doch de olifant ‘door wonderlijke bewaringe Godts, deed de vrouw geen quaat, maar sloegh met zijn tromp op de tente van den Pallenkijn en trompette eens helder uyt, en daarmede ging hij zijn oude tret.’ In 1663 werd Ferreira te Batavia beroepen als predikant bij de Portugeesche gemeente, die door zijn ijver voortdurend in bloei toenam. Den 3en Januari 1671 meldt de kerkeraad van Batavia, dat Ferreira ‘haest een seeunds van noden sal {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben’, terwijl den 18en December van datzelfde jaar wordt geschreven, dat Ds. Augustinus Thornton (gest. 1689), den weekdienst op Woensdag voor hem zal waarnemen. In 1673 werd Thornton als vast predikant bij de Portugeesche gemeente aangesteld. Voor de kennis van Ferreira's denkbeelden is het feit van belang, dat hij herhaaldelijk, o.a. in September 1666, verzoekt, dat bij zijn gemeente inlandsche ouderlingen en diakenen zullen benoemd worden, hetgeen echter telkens wordt afgewezen. Vooral heeft hij zich evenwel bekend en verdienstelijk gemaakt door zijn vertaling van den Bijbel in het Portugeesch. Reeds op zijn 16de jaar had hij stukken uit het Nieuwe Testament, de z.g. ‘pericopen’, uit het Spaansch in het Portugeesch vertaald en daarna begon hij een vertaling van het geheele Nieuwe Testament uit het Latijn van Beza in het Portugeesch; waarbij hij zich ook van een Spaansche, een Italiaansche en een Fransche overzetting bediende, daar hij toen nog geen Grieksch kende en evenmin Nederlandsch verstond, zoodat hij ook van de Statenvertaling geen gebruik kon maken. Na een jaar was hij met dit werk gereed, maar of het spoedig daarna gedrukt werd, is twijfelachtig. Tenminste uit een schrijven d.d. 30 November 1678 blijkt, dat het ‘translaet des Nieuwen Testamentz van D. Ferreira’ in handen van den kerkeraad te Batavia was gesteld, die gecommitteerden had gekozen, om de vertaling te revideeren. In twee jaar was men daarmee echter niet verder gekomen dan het slot van het Evangelie van Marcus, en Ferreira, wien deze langzame werkwijze verdroot, had de geheele vertaling naar Nederland gezonden, om haar op kosten van de Oost-Indische Compagnie gedrukt te krijgen. De kerkeraad van Batavia, hierover verstoord, verzocht de Zuid-Hollandsche Synode, het afdrukken te doen verhinderen, maar schijnt hierin niet zijn zin gekregen te hebben. Hij schrijft tenminste den 26en Februari 1683 aan de Zuid-Hollandsche synode te Woerden, dat de vertaling ‘vermits de revisie in Holland’ vol drukfouten was en dat een opsomming van deze te Batavia zou gedrukt worden, teneinde die aldus achter de vertaling te kunnen inbinden. Het schijnt dus een niet gering aantal geweest te zijn! Van deze overzetting is een uitgave bekend, gedrukt te Batavia in 1773 onder den titel: O Novo Testamento Traduzido em Portuguez pelo rev. Padre I. Ferreira A d'Almeida. Ook werd door hem een vertaling van het Oude Testament in het Portugeesch ondernomen. In den laatstgenoemden brief bericht de kerkeraad van Batavia: ‘De oversettinge van het O.T. in deselve tale was geavanceert tot in het midden van het boeck der Richteren, waerover tot revisores waren gestelt D.D. Torrenthon, Clavius en Vooght.’ Waarschijnlijk heeft Ferreira haar ook voltooid, blijkens een uitgave, te Londen in 1819 uitgekomen, getiteld: Biblia sagrada em Portuguez, Pedro [pelo] Padre Joas Ferreira d'Almeida. Evenzeer werden de Heidelbergsche Catechismus en de Liturgie door hem in het Portugeesch overgebracht, terwijl hij den 29en April 1681 aan de classis van Amsterdam een Portugeesch controversie-boekje inzond met dringend verzoek, het te laten drukken, terwijl een gelijk verzoek bij de Zuid-Hollandsche Synode van 1683, te 's-Gravenhage gehouden, inkomt met de vermelding, dat het werkje ‘tegen de Papisten’ gericht is, blijkbaar dus een polemisch geschrift tegen de Roomsch-Katholieke kerk. Zonder twijfel heeft hij groot nut gesticht met zijn taalkundigen arbeid en was {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} men zéér ermede ingenomen. Den 16en December 1682 werd hem namelijk door Heeren XVII voor zijn ijver in het translateeren van boeken tot stichting dienend, de som van 200 ducatons toegelegd. Men was zelfs bereid, ter wille van dat werk, hem van een deel zijner ambtsbezigheden te ontheffen: uit Batavia wordt d.d. 23 November 1681 aan de Synode te Woerden (1684) bericht, dat Ds. Pape, ‘oud en swack’, hem in de Portugeesche gemeente helpt, terwijl een schrijven van 25 December 1683 aan de synode te Buren (1685) vermeldt, dat de predikanten Vooght en Heynen hem hebben aangeboden, den halven dienst voor hem waar te nemen, opdat hij ‘te voorspoediger in het oversetten van het O.T. moghte voortgaan.’ Slechts gedeeltelijk werd het aanbod aanvaard: Ferreira bleef elken Zondag éénmaal prediken, doch liet de katechisatie geheel aan zijn ambtgenooten over. Wegens ouderdom en zwakheid werd hem in September 1689 emeritaat verleend, doch hij mocht zijn ‘maandelijksche gagie’ behouden, hetgeen de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie reeds den 23en Juni 1684 tot erkenning van zijn verdiensten bepaald hadden. In Augustus - na den 6en - van het jaar 1691 is Ferreira overleden. Litteratuur: Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indiè, blz. 17, 56, 58, 141, 206, 243, 273, 274, 324, 460. - Dez., Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 132-134. - Knuttel, Acta, dl. III, blz. 532, 533; dl. IV, blz. 166, 243, 503, 546; dl. V, blz. 34, 73, 164, 167, 214, 455, 486, 496, 528. [Willem Ferwerda] FERWERDA (Willem), in Maart 1784 te Wanswerd geboren, studeerde aan de Hoogeschool te Franeker en werd den 8en Juni 1808 proponent onder de classis van Bolsward. Den 22en September van dat jaar te Oppenhuizen en Uitwelleringa beroepen, aanvaardde hij den 30en October de Evangeliebediening met Rom 1:16a en bleef daar tot zijn dood werkzaam, hoewel hij in 1818 te Gaastmeer en te Oosterend op Tessel, in 1821 naar Stavoren en in 1828 naar Reitzum c.a. beroepen werd. Den 28en October 1821 mocht hij de vernieuwde kerk en een nieuw orgel te Oppenhuizen inwijden met een rede naar aanleiding van 1 Sam. 16:17b, en den 17en November 1839 den eersten dienst doen in het wegens betere opkomst en aanwas der gemeente vergroote kerkgebouw. Hij is gehuwd geweest met Johanna Magdalena Pollius en overleed den 8en Augustus 1849 in den ouderdom van 65 jaar. Van zijn hand is in druk verschenen: Merkwaardigheden uit de geschiedenis en het karakter van Paulus, voor kinderen. 1832. Litteratuur: Hs. Borger, i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 368, 369. - Boekzaal, Jaarg. 1808b, blz. 471, 606; 1818b, 108, 671, 795; 1821b, 391, 782; 1828b, 254, 425; 1839b, 821; 1849b, 233. [Festus Hommius] FESTUS HOMMIUS. Zie Hommius. [Mr. Daniël Fett] FETT (Mr. Daniël), ook Fet of Vet genoemd, was geboortig van Corbach in Waldeck, had vanaf 1599 eenigen tijd te Marburg gestudeerd, was daarna drie jaar in huis geweest bij Plancius' tegenstander Nicolaï in Hamburg, als opvoeder van zijn kinderen, vervolgens rector geworden te Dithmarschen en Nordstrand, en had zijn studie bekroond met te Rostock een dissertatie te verdedigen de Nuptiis in Cana. Galileae. Toen hij zich den 20en April 1611 bij den Lutherschen predikant {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, Adolf Fischer aanbood, om hier te lande ‘de orthodoxe kerken te dienen’, achtte men iemand, die aldus was onderlegd, daartoe zeer geschikt en liet hem op verschillende plaatsen optreden, ten einde hem aan de kerkelijke gebruiken hier te lande te gewennen en eenigszins de taal te doen aanleeren. Den 2en October 1611 werd hij door de gecombineerde Luthersche gemeente te Delft en den Haag beroepen, legde den 25en Juli 1612 te Amsterdam een examen af, waarna Ds. Fischer hem den volgenden dag aldaar tot predikant inzegende. Weinige dagen later deed Fett intrede in Delft, in begin Augustus ook in den Haag, maar beantwoordde in 't geheel niet aan de verwachtingen, die men van hem koesterde. Volgens sommigen is hij het, die in 1613, in strijd met het gebod van het Amsterdamsch Consistorie, een boekje uitgaf tegen de Calvinisten, getiteld: Schriftelijke conferentie van de eyntlicke volstandicheit der heilighen, ghevallen tusschen Daniël Vet, prediker onder de Luthersche tot Delft, Haghe, etc., en twee litmaten der Ghereformeerde Kercke Christi tot Delft (Delf 1613). Daar de schrijver niet vermeld wordt, twijfelen anderen echter aan Fett's auteurschap. Daarna van dronkenschap en andere overtredingen aangeklaagd en overtuigd, achtte het Algemeen Consistorie hem onwaardig, om langer het predikambt te bedienen en al onderteekende Fett een belijdenis van boete, waarop het Consistorie hem wilde handhaven, de Delftsche gemeente dacht er anders over en besloot hem af te zetten (1615). Eerst den 19en Januari 1619 werd hij ook uit den Haag verwijderd; waarschijnlijk is hij in 1643 te Rostock overleden. Behalve bovengenoemd geschrift verscheen nog van zijn hand een Dooppredicatie bij gelegenheid des Doops aan een kind van Philippus, graaf van Hohenloo, residerende te Delft (1614). Litteratuur: Dr. J.W. Pont, Lutheranisme, blz. 533, 551, 570. - Domela Nieuwenhuis, Overzigt der vroegere zorg van de Ned. Luth. kerk voor de opleiding tot het Herder- en Leeraarambt, blz. 16. - Dez., Gesch. der Amst. Luth. gemeente, blz. 67, 72. - Dez., Gesch. der Ev. Luth. gem. te 's-Gravenhage, blz. 5-7. - Schultz Jacobi, Gesch. der Ev. Luth. gem. te Rotterdam, blz. 51, 55, 405. - Dez., Oud en Nieuw, dl. II, blz. 100, 152. - Molhuysen en Blok. N. Biogr. Wdb. dl. II, kol. 443. [Guillaume Feugueraeus] FEUGUERAEUS (Guillaume), ook Feugerius, Figueraeus, Fugeraeus, Fugureus, Feuguerais, Feugeray, Feugère, Feuguières, Feugheran, Figuerais, Feugret, Pheugret of de Phaugret genoemd, eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Leidsche Hoogeschool, stamde uit een adellijke, Normandische familie en werd te Rouaan geboren. In 1562 verkondigde hij het Evangelie te Dieppe, te Vire en te Quévilly, maar in 1565 treffen wij hem aan als vast predikant te Esneval bij Pavilly. Tijdens den moord der Hugenooten in den Barthelomeus-nacht was hij predikant te Longueville, vanwaar hij, om de vervolging te ontkomen, naar Londen vluchtte. In Rouaan teruggekeerd, werd hij door De Villiers aan Oranje voor het hoogleeraarschap aan de pas gestichte Leidsche hoogeschool aanbevolen, waar sinds Februari 1575 voorloopig door Caspar Coolhaes lessen werden gegeven over den brief aan de Galatiërs. Den 17en Juli van dat jaar volgde Feugueraeus' aanstelling op een tractement van f 500. -, benevens f 100. - ‘volgens belief van zijn F.G.’ (Willem van Oranje). De Prins, door Feugueraeus vroeger reeds geprezen als een man, die ‘gelooft, dat de Religie moet aengeraden, niet aengedrongen worden,’ stelde {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkbaar groot vertrouwen in den invloedrijken hoogleeraar, die zijn huwelijk met Charlotte de Bourbon had goedgekeurd, hoewel Willem's tweede vrouw, Anna van Saksen, nog in leven was; hij droeg hem namelijk de bijzondere zorg op voor zijn natuurlijken zoon, Justinus van Nassau, toen deze in 1567 te Leiden als student werd ingeschreven. Onmiskenbaar groot is de invloed geweest, dien Feugueraeus tijdens de weinige jaren van zijn hoogleeraarschap op den bloei der Academie gehad heeft. Hij stelde een leerplan op voor het onderwijs, Institutionis hypotyposis (gedrukt achter zijn Lugdunensia Opuscula en in Molhuysen's Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, dl. I, blz. 39-43), terwijl Meursius van hem getuigt, ‘dat hij zoo uitnemend de openlijke redetwisten wist te regelen en te besturen, dat hij juist daardoor vele uit- en inlanders derwaarts (naar Leiden) deed samenstroomen.’ In 1576 was hij rector-magnificus, terwijl in 1577 op de Waalsche synode te Dordrecht zijn voorstel werd aangenomen, dat geen leerlingen der Leidsche hoogeschool tot de Evangeliebediening zouden worden toegelaten, dan nadat de raad en het oordeel hunner hoogleeraren hierover waren ingewonnen. Door laatstgenoemde synode werd hij ook afgevaardigd naar de Nationale Dordtsche synode van 1578. Toch voelde Feugueraeus zich hier te lande niet thuis: hij bleef Franschman, predikte des Zondags in die taal en heeft nimmer Nederlandsch geleerd. Tevergeefs begeerden de Waalsche gemeenten te Dordrecht en te Keulen hem tot predikant, maar toen de kerk van Rouaan, die hem slechts tijdelijk aan Leiden afgestaan had, hem in 1579 terug riep, deed hij afstand van ‘zijn zeker niet met vollen lust bekleed professoraat’, verkreeg den 23en Maart ontslag en ging naar zijn vroegere gemeente terug, vooral tot leedwezen van Oranje, die nog aanried, pogingen in 't werk te stellen, om hem van besluit te doen veranderen, op welk voorstel echter niet werd ingegaan. Feugueraeus was eerst nog eenige jaren werkzaam te Rouaan, in 1590 te Dieppe, dat hij ten slotte weer voor zijn geboortestad verwisselde, nadat deze zich aan Hendrik IV had overgegeven. Hoogbejaard overleed hij daar in 1613. De volgende geschriften van zijn hand hebben het licht gezien: Propheticae et apostolicae, id est totius divinae et canonicae scripturae thesaurus, in locos communes rerum, dogmatum, suis divinis exemplis illustratorum, et phraseon scripturae familiarium, ordine alphabetico digestus, et Augustini Marlorati adversariis (Lond. 1574; herdrukt te Lausanne in 1575, Bern 1601 en Genève 1624). Van dit werk verscheen een Compendium of verkorte uitgave in 1613 te Genève. Bertrami presbyteri de corpore et sanguine Domini liber ad Carolum Magnum imperatorem, G.F. opera emendatus et commentario illustratus (Lugd. Bat. 1579). Responsa ad quaestiones cujusdam obscuri inquisitoris in Zelandia delitescentis; de ecclesiae perpetuitate et notis, deque aliis quinque eodem pertinentibus capitibus (Lugd. Bat. 1579). De beide laatste werken werden vereenigd in zijn Lugdunensia Opuscula (Lugd. Bat. 1579), hetzelfde, wat Brandt in zijn Historie der Reformatie noemt: Opuscula Feugueraei en waarvan hij abusievelijk 1570 als het jaar van uitgave vermeldt. Van dit werk zijn twee exemplaren op de Bibliotheek der Universiteit van Leiden aanwezig; het ééne, vroeger in 't bezit van Prof. Doedes, bevat bovendien als derde stuk: Schola Lugdunensis. Ex optimis quibusque de re scholastica scriptis et praestantissimis antiquae et nostrae aetatis scholarum exemplis expressa. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere exemplaar is samengebonden met: Petit traicté de l'Eglise, faict par un de l'Eglise Romaine, avecq la Réponse (1579), welk boekje waarschijnlijk niet van Feugueraeus is. Novum Testamentum, latine, ex versione et cum annotationibus Th. Bezae, paucis etiam additis ex Joachimi Camerarii notationibus, studio Petri Loselerii Villerii theol. profess. Genevensis et nunc postremo G.F. opera (Lond. 1587). In de Illustr. Virorum epistolae selectae komen brieven van Feugueraeus aan A. van der Mijle voor. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned. i.v. - Luïscius, Alg. Hist. Geogr. en Geneal. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 398-402. - Meursius, Athenae-Batavus sive de urbe Leidensi et Academia virisque claris libri duo, p. 250. - Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, dl. I, blz. 28; dl. II, bijl., blz. 54. - Schotel, De Academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw, blz. 11, 20. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. I, blz. 332. - Petit, Bibliographische Lijst der werken van Leidsche Hoogleeraren, 1e afl. (1894), blz. 12. - Knappert, Een academisch leerplan van den jare 1575 (Leidsch Jaarboekje, Jaarg. 1909, blz. 73-79). - Dez., Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 30. - Dez., Verloving en Huwelijk in vroeger dagen, blz. 64. - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 34 v.v. - Dez., Geschiedk. Nasp., dl. I, blz. 16. - Dez., Drie Ev. dienaren, blz. 45. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 35. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 125, 153. - Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 558. - Rogge, Coolhaes, dl. I, blz. 47, 50, 58, 111, 206. - Knipscheer, De invoering en waardeering der Geref. belijdenisschriften in Ned., blz. 40, 118. - Arch. K.G., dl. XX, blz. 198, 203. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. V, blz. 199. - Soermans, Acad. Reg., blz. 24, 32. - Rutgers, Acta, blz. 261, 303 v.v., 316, 329. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 111. - Doedes, Merkwaardigheden uit den ouden Boekenschat (Stemm. v. Waarh. en Vr., 1871, December-afl.). - Collection of Rariora of the late Dr. J.I. Doedes (1898), no. 435. - La France Protestante, T. VI, p. 526, 527. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 74. [Cornelius de Feyfer] FEYFER (Cornelius de), zoon van den koopman Johannes de Feyfer en Catharina Overgaauw, werd den 2en September 1697 te Middelburg geboren. Na eerst te Utrecht, daarna te Leiden gestudeerd te hebben, werd hij tot meester in de vrije kunsten bevorderd en daarna, in 1723, tot doctor in de wijsbegeerte. Den 2en September van dat jaar volgde zijn toelating als proponent onder de classis Middelburg en reeds den 26en October d.a.v. stond hij op een nominatie voor predikant van Schipluiden, die echter door den ambachtsheer geïmprobeerd werd. Toch beriep de Kerkeraad in Maart 1724 de Feyfer tot predikant en hoewel de ambachtsheer de zaak eerst voor den Hove van Holland wilde brengen, zag hij later hiervan af en schonk de volgende maand zijn goedkeuring aan het beroep, waarna de bevestiging den 9en Juli 1724 volgde. Den 22en Mei 1727 naar Hoorn beroepen, werd hij den 20en Juli aldaar bevestigd en bleef verder deze gemeente getrouw, hoewel hij meermalen door aanzienlijker plaatsen als leeraar begeerd werd. Wegens ‘onvermogen en klimmende jaren’ verkreeg hij den 1en November 1762 emeritaat, ‘blijvende nogthans zijn E. behouden zijn Qualiteit, Vota, en rang als Predikant, zoo in Kerkelijke als Classicaale, en andere Kerkelijke Vergaderingen, benevens een Jaarlijks honorarium geduurende zijn E. leven.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De Feyfer, die een man van groote welsprekendheid moet geweest zijn en sinds 1745 curator der Latijnsche school was, overleed zeer plotseling den 17en Mei 1764. Hij was in 1731 gehuwd met Alida du Rieu. Van zijn hand hebben de volgende twee geschriften het licht gezien: De imperio Dei reaii et morali (Traj. ad Rh., 1721). Schets der Goddelijke waerheden, ten dienste der Leerlingen, die zich bereiden tot de Belijdenisse des Geloofs. (2e verm. dr. Hoorn, 1729; 3e dr. 1740, 4e dr. 1749, beide aldaar). Bovendien bezorgde hij de uitgave van verschillende andere werken, namelijk: Simon Simonides, Heilzame Zielverlustiging over de Geestelijke Droefheit, of tranen der Gelovigen, gestort en afgevaegt, onder het Heilig Voorbeeldt van Maria Magdalena aen het Graf... met een ontleding over de Wonderspreuke Matth. 5 vrs. 4. Met een kort voorbericht van de Feyfers hand. (Delft 1727; 2e dr. Rott. 1736; 3e dr. ald., 1759). Carolus Tuinman. De Toevlucht en Sterkte van het ware Christendom in Leven en Sterven, aangewezen in vijf en vijftig predikaatsien over den Heidelbergschen Catechismus. (Amst. 1739; 2e dr. ald., 1744). Carolus Tuinman. Keurstoffen uit de Heilige Schriften der Profheten, 2e deel (Amst. 1756), 3e deel (Gron. 1761). Van het werk van zijn ambtgenoot F. Costerus, Nederlandts Vloek en Zegen en des zelfs Re Unie, vermeerderd met een nieuwe Vloek en Zegen en andere Biddagh-Stoffe, midtsgaders een Bevestiging en twe Synodale Predikaatsien, gaf de Feyfer te Hoorn in 1740 een zesden vermeerderden druk uit, waarin hij het portret van den schrijver met een vers voorzag. Ook zijn een tweetal geschriften van Johannes Wesselius door hem voor de uitgave gereed gemaakt, nl.: Fasciculus Dissertationum Contionum et Orationum, en Commentarius Analytico-Exegeticus tam litteralis quam realis in Epistolam Pauli ad Galatas (Leyden 1750). Eindelijk vervaardigde hij twee grafschriften op Gerardus Schorrenberg, predikant te Rotterdam, overleden 26 September 1732. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - H. de Jongh Az., Vervolg van Soermans' Pred. van Zd. Holl., blz. 32. - Veeris-de Paauw, Pred. Nd. Holl., blz. 71. - Brans, Pred. Zd. Holl., blz. 46. - Van Harderwijk, Pred. Rott., blz. 72, 73. - Nagtglas, Levensber., blz. 213, 214. - Sepp, Stinstra, dl. I, blz. 167. - Boekzaal, Jaarg. 1723b, blz. 513; 1724a, 360; 1724b, 113; 1727a, 620; 1727b, 122, 226; 1729a, 98; 1736a, 599; 1738b, 481; 1739a, 233, 597; 1740a, 573; 1740b, 754; 1744b, 449; 1745a, 480; 1749a, 99, 349, 562; 1750a, 566; 1751a, 71; 1756a, 350; 1761b, 468; 1762b, 659; 1764a, 629. [Johannes Feylingius] FEYLINGIUS (Johannes) behoorde tot een geslacht, afkomstig uit de Palz, vanwaar zijn vader, Jacobus Feylingius, naar deze landen gevlucht en in 1648 te Mierlo, in de Meierij van den Bosch, de eerste predikant geworden was. Hij overleed aldaar den 13en October 1656 en werd op zijn ziekbed bezocht door den Emmerikschen Jezuïet Petrus Bruxelius, geboren te Mierlo, die met hem over het geloof redetwistte, zonder hem te kunnen overtuigen, doch later in een preek te Weert verkondigde, dat Feylingius wel Katholiek zou sterven. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zijn zoon Johannes werd tot het predikambt opgeleid en den 6en April 1653 te Budel en Gastel als predikant bevestigd. Den 11en Mei 1659 verwisselde hij deze standplaats met Deurne, Vlierden en Liessel, waar hij veel bijdroeg tot de goede verstandhouding tusschen Roomschen en Gereformeerden in die heerlijkheid. Daarna deed hij den 24en Augustus 1664 te Maarheze en Surendonk zijn intrede, alwaar hij in 1696 overleed. Hij was gehuwd met Sophia Brandhout, geboren te Amsterdam, en had bij haar acht kinderen, waarvan de tweede zoon Johan Wilhelm (zie beneden) en de vierde, Abraham, predikant zijn geworden. Laatstgenoemde was als zoodanig van 1692-1715 in Oost-Indië werkzaam en overleed op de terugreis daarheen in 1718 op de hoogte van Kaap de Goede Hoop. Feylingius gaf reeds als predikant te Budel uit: De Christelycke Swanen-Gesangh over de eerstelingen Canaäns; dat is, het blijde eynde der gheloovighen over den voorsmaeck der eeuwige saligheydt. Naer het leven vertoont in het doorluchtigh exempel van den ouden Simeon (Amst. 1656). In denzelfden band bevindt zich een traktaatje over het bovengenoemd afsterven van zijn vader, getiteld: Een brief vervattende den Triumph der Christenen, over alle hare vijanden; met Sonnestralen getoont in het exempel van den eerwaardigen, Godsaligen en Godsgeleerden D. Jacobi Feylingii, in sijn leven Dienaer Jesu Christi tot Mierlo en Stiphout, in de Meyerij van 's Hertogenbosch, zijnde op sijn doodt-bedde hevigh besprongen geweest, door een Jesuyt van Emmerick, Petrus Bruxelius. Vooral echter maakte Feylingius zich bekend door zijn dichtwerk: Het bloem-hofje der Gedighten, vervattende allerlije Sinne-beelden, op Goddelicke Materien gepast, voor reysende lieden en andere. Mitsgaders het Bloem-Hofje van allerlije Sinne-beelden op stedelicke, huisselicke, politieke en militaire Materien passende. Alsmede het bloem-Potje van eenege geestelicke Lidekens, gedicht-gebeden en danckzeggingen ('s-Gravenhage 1683). Dit werk bevat gedichten in den trant van Cats, ‘doch hem gansch niet evenarende’, waarbij de geringste voorwerpen ‘op goddelicke materien gepast’ worden, d.w.z. als aanleiding gebruikt worden tot het geven van godsdienstige en zedekundige lessen. De lof, door Simon Simonides eraan toegezwaaid: ‘dat, zoo de Goddelijcke Harpenaer, Had hij dit Dicht gezien, hetzelve zou behagen,’ mag veilig eenigszins overdreven genoemd worden. Arrenberg zet dit werkje abusievelijk op den naam van Feylingius' zoon Johan Wilhelm. Verder zag van hem het licht: Twee Hemelen te gelijk met den weg tot deselve (Amst. 1665). De Macrocosmos en Microcosmos, ofte de Wonderen van de Groote en Kleyne Werelt. Met allerhanden Historien verligt. Opgedragen aan prins Willem Hendrik, later Willem III (Amst. 1665). Op de aenstaende Uyt-tocht van de Nederlandsche Zee-macht, onder het beleyd van M. de Ruyter en C. Tromp (1675). In dichtmaat geschreven. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., i.v. - Witsen Geysbeek, Woordenb. v. Ned. Dichters, dl. II, blz. 155. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 402, 403. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 174. - H. de Jongh Az., Pred. Gelderland, blz. 301. - v. Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 20, 51, 232, 346, 588. - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dez., Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 130. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 186. - Boekzaal, Jaarg. 1739b, blz. 69, 70. [Johannes Wilhelmus Feylingius] FEYLINGIUS (Johannes Wilhelmus), zoon van den voorgaande, werd den 20en Juni 1659 te Deurne geboren en aldaar den 3en Juli d.a.v. gedoopt. Na eerst door zijn vader, later ook te Eindhoven en te Amsterdam onderwezen te zijn in de voorbereidende wetenschappen, studeerde hij te Utrecht en werd in 1684 proponent onder de classis van Rhenen en Wijk. Nog in hetzelfde jaar ontving hij een beroep naar Bergambacht, waar hij in 1685 intrede deed. Gedurende den Spaanschen Successie-oorlog werd hij eenige malen door de classis van Gouda uitgezonden, om als veldprediker den dienst bij het leger waar te nemen, voornamelijk bij de artillerie-afdeelingen, en ‘door den zegen, die de Here hem gaf over zijn werk, en 't genoegen, 't welk hij voor zig zelven hadde, in die levenswijze aldaar, liet hij zig bewegen’, om in 1709 een beroep als garnizoenspredikant te Rijssel aan te nemen. Toen deze stad in 1713 aan Frankrijk werd afgestaan, bleef hij in gelijke betrekking te Yperen werkzaam, tot hij den 3en Augustus 1715 te Venlo beroepen werd. Deze gemeente diende hij nog 15 jaar, totdat hij in 1730 emeritus werd en den 18en April 1739 op 79jarigen leeftijd overleed, zonder ooit gehuwd te zijn geweest. Dezen ‘dagh zijner verhuizing’ heeft Feylingius inderdaad ‘met een waarlijk voorbeeldige onverzaagtheit afgewagt’, daar van hem vermeld wordt, dat hij ‘reedts een half jaar voor zijn doodt, zijn Doodtkist heeft laten verveerdigen, en in zijn Kamer stellen; en noch meer bijzonder, dat hij dezelve drie dagen voor zijn doodt ten zijnen aanzien heeft laten bekleden, en op denzelven tijdt met den Lijkbidder zijne Lijkstasie geregelt, en met een verwonderenswaardige bezadigheit over alles, wat daar toe behoort, bestel gegeven heeft.’ Dat onder Feylingius' toezicht op zijn drie standplaatsen Rijssel, Yperen en Venlo (1718) nieuwe kerken zijn gesticht, doet vermoeden, dat hij zeker groote belangstelling in, en misschien ook kennis van kerkbouw gehad heeft. Verschillende godgeleerde werken zijn door hem in 't licht gegeven. Vooreerst: De geschetste Heydelbergse Catechismus (Utrecht 1705, waarvan te Amsterdam nog een herdruk moet zijn uitgekomen). Na Feylingius' dood is een breeder uitwerking van dit boek verschenen onder den titel van Ontleding en verklaring van den Heidelbergschen Catechismus (Leyden 1740), waarvan in de Boekzaal (Jaarg. 1742b, blz. 530-551) een omvangrijk uittreksel is opgenomen met een zeer gunstige beoordeeling om des schrijvers ‘kortheit, zakelijkheit en nette orde.’ Deze laatste blijkt voldingend uit de talrijke onderverdeelingen, waarin Feylingius de behandelde stof splitst en waarvoor hij Hebreeuwsche, Grieksche, hoofd- en kleine letters, alsmede Romeinsche en Arabische cijfers noodig heeft. Verder gaf hij: De waarheit der Christelijke Religie (Amst. 1710), terwijl na zijn dood nog gedrukt werden: XXVII uitgezogte Leerredenen, bij verscheide gelegentheden verhandelt en toegepast (Leyden 1742). Deze predikatiën zijn gehouden bij gelegenheid van dank-, vast- en bededagen, voorbereiding, Nieuwjaar enz. Ook van dit werk verscheen in de Boekzaal een vrij uitvoerig uittreksel en een gunstige beoordeeling, waarin de leerredenen ‘net en zakelijk’ genoemd worden. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 403. - Knuttel, Acta, dl. V, blz. 585. - H. de Jongh Az., {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Pred. Gelderland, blz. 301. - Brans, Pred. Zd. Holl., blz. 74. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 111. - Van Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 174. - Boekzaal, Jaargang 1739a, blz. 609; 1739b, 69-73; 1740a, 571; 1741b, 585; 1742b, 530-551; 1744a, 537-550. [Gerard Finselaer] FINSELAER (Gerard), geboren in 1662, werd als proponent in 1692 tot predikant te Gellicum en Renoy beroepen, waar hij den 28en Augustus van dat jaar in dienst trad. In 1706 verwisselde hij deze standplaats met Purmerend, hield daar den 25en Augustus intrede en bleef er werkzaam totdat hij den 24en Februari 1728 in den ouderdom van 65 jaar overleed. Van zijn hand is in druk verschenen: Uitlegginge over de Openbaeringe van Johannes (Amst. 1715 of 1716). Litteratuur: Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1715, aflev. November, blz. 116; Jaarg. 1728a, blz. 378. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1904, Bijl., blz. 139; Jaarg. 1908, Bijl., blz. 132. [Adolf Fischer] FISCHER (Adolf), zie: Visscher. [Johann Gottlich Fischer] FISCHER (Johann Gottlich) was de eerste predikant der Luthersche gemeente te Groede, gesticht door de Saltzburg-Durnbergsche emigranten, die, in hun vaderland door de Roomschen vervolgd, op verzoek der Regeering van het Vrije van Sluis, zich in Zeeuwsch-Vlaanderen vestigden, om in het gebrek aan arbeidskrachten te voorzien. Toen de 789 ballingen, in November 1732 uit Durnberg vertrokken, over Passau te Regensburg aankwamen, werd Fischer, geboortig uit Greifstad in Thüringen en huisonderwijzer bij den Keursaksischen gezant te Regensburg, baron von Schönberg, door den gevolmachtigde der Staten-Generaal aldaar, Marines de Gallieres, den 1en Januari 1733 onder goedkeuring van Hunne Hoogmogenden tot predikant der Salzburgers benoemd en trok met hen naar Zeeuwsch-Vlaanderen, waar zij den 9en Maart 1733 aankwamen. Eerst predikte hij des Zondags tweemaal op verschillende plaatsen, ten einde zooveel mogelijk in de godsdienstige behoeften der verspreid wonenden te voorzien, maar toen velen, door allerlei moeilijkheden in hun verwachtingen te leur gesteld, naar hun vaderland terugkeerden en de Zeeuwsche koorts talrijke offers geëischt had, zoodat er in Mei 1734 niet meer dan 224 Salzburgers waren overgebleven, die grootendeels in de buurt van Groede woonden, bleef dit dorp het middelpunt, waar de gemeente zich vestigde. De godsdienstoefeningen werden in de Gereformeerde kerk gehouden in de tusschenuren, als daar geen dienst was en Fischer, van nature een bescheiden man, bovendien in het Hoogduitsch predikende, zorgde ervoor, op geenerlei wijze aan de Gereformeerden aanstoot te geven. Toen echter de Vlissingsche predikant Th. de Hartogh, voor de gemeente optredend, ‘op eene stoute wijse van den ordinairen predikstoel der Gereformeerde Gemeynte hadde gezaeyt zaden van verderffelijcke dwalingen ende ketterijen, tegen den woorde Gods ende de leere van de algemeene Christelijke Gereformeerde Kercke’, verzocht de classis van Walcheren, dat zoo mogelijk een andere plaats ter godsdienstoefening aan de Lutherschen mocht worden aangewezen. Dit gaf den stoot tot de oprichting van een eigen kerk, waarvoor Fischer nog den 28en Mei 1742 den eersten steen mocht {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen. Spoedig daarop vertrok hij naar Gouda, waar hij den 29en Juli 1742 intrede deed en tot Januari 1775 werkzaam bleef. Na slechts een jaar rusttijd is hij in Januari 1776 overleden. Hij was in Augustus 1739 gehuwd met Susanna de Hartogh, geboren te Leiden en wonende te Vlissingen, waarschijnlijk een dochter van den Lutherschen predikant Jasper de Hartogh en zuster van Theodoor bovengenoemd. Fischer heeft een verhaal van den tocht der Salzburgers opgeschreven en aan zijn vader gezonden, die het uitgaf onder den uitvoerigen titel: Reisebeschreibung der Saltzburg-Durnberger Emigranten, die um des Bekäntnisses der Christlichen Evangelii willen ihr Vaterland verlassen, Haab und Güter, Hausz und Hoff, viele auch Eltern, Geschwister und Freunde mit dem Rücken angesehen, und ihre beschwerliche Winterreise unter mancherley Verfolgung und Smach mit Göttl. Beystand nach Holland angetreten, zu Regensburg, Nurnberg, Franckfurth und anderen vielen Orten geistlich und leiblich erquicket und von denen Hochmögenden Herren General Staaten in die Flandrische Insel Cadsand gnädig aufgenommen werden, von dero vocirten und ordinirten Prediger und Seelsorger Johann Gottlob Fischern, kürzlich aufgezeichnet, übersendet und auf Begehren zum öffentlichen Preisz Gottes nebst einigen Anmerckungen dem Druck überlassen durch dessen Vater Johann Gottfried Fischern, Pfarrern zu Grieffstadt in Thüringen (Leipzig 1734). Dit weinig bekende geschrift, in het bezit van Ds. J.N. Pattist, Ned. Herv. predikant te Aardenburg, is gebonden achter de minder zeldzame Ausführliche Historie derer Emigranten oder Vertriebenen Lutheraner aus dem Ertzbiszthum Saltzburg (3e aufl., Leipzig 1733), door I. Lelong vertaald als Gedenkwaardig en uytvoerig historisch verhaal van de verdreven ballingen uyt het aartsbisdom van Saltzburg (Amst. 1733). In het exemplaar van Ds. Pattist is nog achter de Reisbeschrijving gevoegd een Glückwunsch zum Geistlichen Perlenfang und Menschenfischerey in Holland. Denen lieben Christ-Evangelischen Saltzburg-Durnberger Emigranten und dero vocirten und ordinirten Reise-Prediger, jetzo Pfarrern in der Halb-Insel Cadsand zu Gröda (Groede) Johann Gottlob Fischern, Seinem lieben Sohn, nebst väterlichem Trost, Segen und Ermahnung, historisch beschrieben und übersendet von Johann Gottfried Fischern, Pfarrern zu Grieffstädt in Thüringen. Fischer bezorgde verder de vertaling der laatste drie stukken van Martinus Lutherus: Volkome Kerkpostil (Leyden 1746, 1755 en 1774), waarvan het eerste stuk is vertaald door J.W. Martini, Luthersch predikant te Woerden. Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. V, blz. 130-133, 137, 139, 140, 144-148; dl. VII, blz. 47. - Naamrol, i.v. - Schultz Jacobi, Gesch. der Ev. Luth. gem. te Rotterdam, blz. 290. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 52. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 387, Aant. blz. 196. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1774b, blz. 487. [Johan Flaman] FLAMAN (Johan), ook Flemin of Flamingius genoemd, werd ongeveer 1597, waarschijnlijk te Leiden, geboren, aldaar den 26en Februari 1610 aan de Hoogeschool ingeschreven en in 1618 als proponent beroepen te Oost- en West-Zaandam, vanwaar hij in 1620 naar Utrecht vertrok. In 1626 nam hij gedurende een vacature een maand lang te Dordrecht den dienst waar en zoowel van zijn persoon als van zijn werk ging in den lande zulk een gunstige roep uit, dat Rotterdam in 1631, Haarlem in 1633 hem beriepen. Beide keeren bedankte hij evenwel en bleef te {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht werkzaam tot zijn dood op 't eind van November 1661. Sinds December 1639 was hij ook scholarch der Hiëronymus- of Latijnsche school. Van zijn hand is in druk verschenen: Christelijke Meditatiën te Utrecht uitgegeven, terwijl hij met zijn ambtgenooten Teeckmanus, van Hengel en Heymenbergh gaf: een Advys ofte Bericht, ten versoecke van de heeren Burgemeesteren, en Vroedschap der Stadt Utrecht ... over het gebruyck van goederen die men Geestelyck noemt (Amst. 1660). Hierover vergelijke men Mr. F.C.W. Koker, Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der Vicarie-goederen in Nederland, blz. 65-67. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Duker, Voetius, dl. II, blz. 325, 333, aant. blz. VII en CXX; dl. III, blz. 15, 65, 109, 111, 122, 136, 143, 144, 146, 172. - Knuttel, Acta, dl. I, blz. 289, 436. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 312, 313, 535. - Veeris-de Paauw, Pred. Nd.-Holl. blz. 71. - v. Rhenen-Voet, Pred. Utrecht, blz. 11. - Hs. Borger, i.v. - Cat. Letterk, dl. II, blz. 592. [Lambertus Johannes Fledderus] FLEDDERUS (Lambertus Johannes), geboren den 28en Maart 1833 te Oldeberkoop, studeerde te Groningen, waar hij zich den 11en September 1851 liet inschrijven, werd in Juli 1856 candidaat bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen en in Januari 1858 te Hellendoorn beroepen. Den 7en Maart deed hij aldaar intrede, na bevestigd te zijn door zijn vader, Ds. J. Dyck Fledderus, predikant te Oldeberkoop. Tot zijn dood, 19 Januari 1891, bleef hij te Hellendoorn werkzaam en hoewel een spraakgebrek invloed had op het kerkbezoek, was hij als ijverig en trouw pastor bij de gemeente zeer gezien en bij velen geliefd. Hij was gehuwd met Charlotte van Riemsdijk. Van hem zag het licht: Tekstenboekje of verzameling van bijbelplaatsen ten gebruike op catechisatiën en zondagscholen (Meppel 1865). Litteratuur: Boekzaal, Jaarg. 1856b, blz. 228; 1858a, 96, 113. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1892, Bijl., blz. 175. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 372. - Alb. Stud. Gron., kol. 313. [Sr. Robert Fleming] FLEMING Sr. (Robert) of Flaminius, was een zoon uit het tweede huwelijk van den predikant James Fleming, die eerst getrouwd was geweest met Martha, de oudste dochter van John Knox. Hij werd in 1630 te Yester geboren, studeerde te Edinburg, hoorde den bekenden Samuel Rutherford te St. Andrews en werd nog vóór zijn 23e jaar predikant te Cambuslang bij Glasgow. Na de Restauratie onder Karel II moest hij deze standplaats verlaten wegens de vervolging, den Presbyterianen aangedaan, en leidde een zwervend leven, waarvan hij later kon getuigen, ‘that it was made up of seeming contrarieties; great outward trouble and great inward comfort; and that he never found more comfort than when he was under most affliction.’ In 1677, terwijl hij zich te Londen bevond, ontving hij een beroep naar de Schotsche gemeente te Rotterdam, dat door hem werd aangenomen en waar hij tot zijn dood toe werkzaam bleef. Verschillende malen bezocht hij nog zijn Vaderland, waar hij in 1679 eenige maanden werd gevangen gehouden, zoodat in den dienst te Rotterdam voorloopig moest worden voorzien. In 1694, ook weer tijdelijk te Londen vertoevend, werd hij ziek en overleed aldaar den 25en Juli van genoemd jaar, nalatend twee zoons, waarvan Robert (zie {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden) hem te Rotterdam opvolgde. Hij wordt geteekend als ‘a person of tried worth and uncommon Christian experience ... a powerful, lively preacher, and as having particularly excelled in the gift of prayer.’ Fleming is de schrijver geweest van een zeer bekend werk, getiteld: The Fulfilling of the Scripture (2 dln.), waarvan het eerste deel te Rotterdam in 1674 is uitgegeven en dat zes drukken beleefde (6e dr. Glasgow, 1801). Hierin worden allerlei merkwaardige gebeurtenissen verhaald uit de geschiedenis van alle volken, maar inzonderheid van Engeland en Holland, als evenveel bewijzen voor de hulp van God in uren van gevaar. Zijn geschrift Joshua's Choice; or the confirmed Christian (1684) is eerst in het Hollandsch verschenen onder den titel Josuaas verkiesinge ofte de geresolveerde Christen, na sijn grondig ondersoeck en beproevinge der waarheit (Amst. 1683). Bovendien gaf hij: Truth and Certainty of the Protestant Faith (1678). Epistolary Discourse (twee stukken, met opdracht aan Koningin Maria). The Church wounded and rent by a spirit of division (1681). The One Thing Necessary (1681). Confirming Work of Religion (Rott. 1686). Survey of Quakerism. A discourse on Earthquakes (London 1693). Aspect of our Times etc. (London 1694). Vóór de folio-editie van The Fulfilling of the Scripture (London 1726) staat een Funeral Sermon on Mr. Robert Fleming, door Burgers. Litteratuur: Steven, History of the Scottish Church Rotterdam (Edinb. 1833), blz. 58-67, 83-113, 336. - The Scotch Church Rotterdam, 250th anniversary, 1643-1893 (Amst. 1894), blz. 9. - Brans, Pred. Zd.-Holl., blz. 87. - V.d. Aa, Biogr. Wdb. i.v. (geheel onjuist). [Robert Fleming Jr.] FLEMING Jr. (Robert), zoon van den voorgaande en evenzeer een Brit van geboorte, voltooide zijn studiën in Nederland aan de hoogescholen te Utrecht en te Leiden en werd den 9en Februari 1688 te Rotterdam tot predikant geordend. Eerst was hij werkzaam in Engeland als huiskapelaan bij Mr. Soame of Thurlow, in welken tijd hij een Poetical Paraphrase of the Song of Solomon (1691), alsmede Miscellaneous Poems (1691) uitgaf, de laatste meest over godsdienstige en zedekundige onderwerpen, waarbij hij vier oden van Pindarus voegde, in het Engelsch vertaald, daar hij in het Grieksch zeer bedreven was. Ook deed hij in 1692 het licht zien: Sermon on the death of the truly pious Mrs. Susanna Soame, who deceased Febr. 14, 1692, with some account of her life and death, Eccl. VII:1. In datzelfde jaar 1692 werd hij tot predikant bij de Engelsche gemeente te Leiden beroepen en diende haar tot 1695, toen hij den 30en Januari als opvolger van zijn vader bij de Schotsche kerk te Rotterdam intrede deed. Den 20en October 1697 wijdde hij aldaar de nieuwe kerk in met zijn ambtgenoot J. Brown, die tot tekst had gekozen Exod. 20:24b, terwijl Fleming den dubbelen tekst Luc. 7:5 en Jes. 32:8 tot grondslag van zijn inwijdingsrede gebruikte. In April 1698 vertrok hij echter naar Londen als predikant van een Schotsche gemeente en overleed aldaar, algemeen geacht, den 21en Mei 1716, een weduwe ep verscheidene {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen nalatende. Een Sermon on the Death of the Rev. Ro. Fleming verscheen van de hand van Joshua Oldfield. Zijn beeltenis, gegraveerd door R. White in 1701, naar een portret van C.D. Gard, komt voor in zijn werk, getiteld Christology, 3 dln., dat oorspronkelijk dubbel zoo groot zou zijn, maar waarvan slechts de helft gepubliceerd is. Behalve de reeds genoemde werken gaf Fleming in het licht: The blessedness of those who die in the Lord. A practical discourse occasioned by the death of king William; and a poetical essay on his memory (London 1702). Discourse on several subjects. I. On the rise and fall of the papacy. II. Upon God's dwelling with men. III. The ministerial office etc. (London 1701). Het eerste deel van dit laatste geschrift, On the rise and fall of the papacy, heeft zijn naam wijd en zijd bekend gemaakt. Hierin sprak hij de meening uit, dat hetgeen omtrent de vierde fiool in de Openbaring van Johannes (Hfdst. 16:8, 9) geschreven staat, betrekking zou hebben op een vernedering der Fransche monarchie in 1794, en toen de gebeurtenissen te Parijs in dien tijd inderdaad met die interpretatie overeenkwamen, trok zijn werk algemeen de aandacht. Het werd in 1793 herdrukt als Apocalyptical Key. Extraordinary discourse on the rise and fall of papacy, or the pouring out of the vials in the Revelation of St. John (± 1825 wederom herdrukt, terwijl latere drukken van 1848, 1849 en 1850 alleen Rise and Fall of Papacy getiteld zijn) en in allerlei talen vertaald. Ook in het Hollandsch, waarin het den titel draagt: Sleutel tot de openbaaringe, of verhandeling over De opkomst en den val des Pausdoms; in zich behelzende voorzeggingen aangaande de omwendtelingen in Frankrijk; het lot van deszelfs Koning; het verval der pauslijke magt; tevens met de lotgevallen der omgelegene volken; den ondergang van het Mohammedaandom; de bekeering der Jooden; de herstelling en voleinding aller dingen enz. Uitgegeven met het begin des jaars 1701... Uit het Engelsch (Amst. 1794). Met titelprent door M. Zürcher gegraveerd en voorbericht van den vertaler (3e dr., 1848, 4e dr., 1860). Ook het door Van der Aa genoemde boek: Nieuwejaars-geschenken aan mijne broeders en zusters. Uit het Engelsch, te Rotterdam in 1795, dus in denzelfden tijd als het voorgaande, uitgegeven, zal wel door dezen Robert Fleming geschreven zijn. Litteratuur: Steven, History of the Scottish Church Rotterdam, blz. 83, 113-137, 315. - The Scotch Church Rotterdam, 250th anniversary, 1643-1893 (Amst. 1894), blz. 9. - Knuttel, Bibl. Kerkg., blz. 98, 380. - Hs. Borger, i.v. - V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. (onjuist en onvolledig). - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4813-4816. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 171. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 206. - Id., (1850-1882), blz. 372. [Johannes Mauritius Flenderus] FLENDERUS (Johannes Mauritius), geboren te Zutfen, werd den 13en Februari 1705 op 26jarigen leeftijd als theol. cand. te Leiden ingeschreven. Als proponent tot veldprediker benoemd, nam hij in 1711 een beroep aan naar de gemeente Aalst en vertrok vandaar in 1713 naar 's Gravenmoer, waar hij in 1739 emeritus werd. Hij overleed in 1745. Zijn werken zijn meer merkwaardig uit militair en historisch, dan uit theologisch oogpunt en dragen de volgende titels: Hollandt onnaekbaer en onwinbaer, of Redenvoering waer in getoont wordt de Onnaekbaerheit en Onwinbaerheit van Hollandt en Westfrieslandt, door het Water, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zo in het leggen en verbeteren der fortificatien van Vestingen of Steden, als door verscheide dekkende Linien, en onnaekbare Forten (Dordrecht, z.j., maar in 1730 uitgegeven). Het denkbeeld van een ‘Hollandsche waterlinie’ is echter niet oorspronkelijk van Flenderus, daar het in den oorlog van 1672 ook toegepast werd. Gelderland onwinbaer of Redenvoeringe, waer in aengetoont wordt de onwinbaerheit van Gelderland, in 't leggen en verbeteren der Fortificatien van de Vestingen of Steden door verscheide dekkende Linien en onnaeckbare Forten op 't Water (Dordrecht 1732). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Uit het pred. leven, blz. 111. - de Jongh, Pred. Gelderland, blz. 302. - Brans, Pred. Zd.-Holl., blz. 9. - H. de Jongh Az., Vervolg van Soermans, Pred. v. Zd.-Holl., blz. 7. - Nav., dl. VII, blz. 185. - Boekzaal, Jaarg. 1731a, blz. 99; 1739a, 611. [Abraham Flier] FLIER (Abraham) is eerst kruidenier geweest, daarna oefenaar te Woerden en trad meer op den voorgrond, toen de ‘Gereformeerde gemeente onder het kruis’ zich reeds in het begin der Afscheiding van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerk losmaakte. W.W. Smit te Zwolle en anderen beschuldigden deze kerk van onzuiverheid in de leer of practijk, omdat in 1837 door de synode van Utrecht de kerkorde van Dordrecht was veranderd en eenige artikelen daaraan waren toegevoegd; dit had ten gevolge, dat den 18en Juni 1838 op eene provinciale vergadering te Nieuw Leusden de acte werd overgeleverd, waarbij de ‘Gereformeerde gemeente onder het kruis’ zich afscheidde. Onder de gelijkgezinden te Woerden, waar zich de behoefte aan de bediening der sacramenten meer en meer deed gevoelen, heeft Flier toen, gedachtig aan Hand. 20:28: ‘Zoo hebt dan acht op uzelve, en op de geheele kudde over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te wijden’, aan den Kerkeraad voorgesteld, hem als voorganger te bevestigen onder goedkeuring der gemeente Daar geen bezwaar van belang werd ingebracht, is hij met gemeene toestemming tot het leeraarsambt verkozen (1838) en werden voortaan door hem al de deelen der Evangeliebediening vervuld. Later legde hij zijn ambt neder en vertrok naar 's Gravenmoer, waar hij reeds in 1848 als rustend leeraar woonde en in 1858 is overleden. Hij was gehuwd met Francyna van Eersel. De waarheid der mededeeling, o.a. van de Cock en Verhagen, dat Flier later tot de Chr. Afgescheiden kerk is teruggekeerd, schijnt, volgens ingewonnen inlichtingen, op goede gronden betwijfeld te moeten worden. Van zijn hand verscheen in druk: Verantwoording tegen de lasteringen van H.P. Scholte (Zwolle 1838). Litteratuur: Dr. L. Wagenaar, Het ‘Réveil’ en de ‘Afscheiding’, blz. 247, 248. - De Cock, Kort Overz. van de Gesch. der Chr. Afg. Ger. Kerk (Kampen 1865), blz. 20, 21. - Dez., H. de Cock, beschouwd in leven en werkzaamheid, blz. 281. - Verhagen, Gesch. der Chr. Ger. kerk in Nederl., blz. 592-594. - N.J. Engelberts, De Ger. kerk in Nederl., haar recht verdedigd en haar standpunt geschetst (Zwolle 1869), blz. 125, 126. - Not. v.d. Alg. Kerkel. Verg. der Ger. gem. onder het kruis, dd. 28 Mrt. 1848 te Zwartsluis, art. 4, blz. 6. - Catalogus der Bibl. v.d. Theol. School te Kampen, blz. 212. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} [Albert van der Flier] FLIER (Albert van der) werd in 1835 te Nijkerk geboren en den 26en Juli 1853 als student aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven. Tot proponent bevorderd en den 1en November 1859 te Bunschoten beroepen, deed hij aldaar den 5en Februari 1860 zijn intrede, diende achtereenvolgens de gemeenten Broek op Langendijk (1863-1865), Zwartsluis (1865-1874), Harlingen (1874-1887), Lienden (1887-1888) en 's Hertogenbosch, waar hij vanaf den 8en Juli 1888 tot zijn dood, 11 September 1902, werkzaam was. In 1859 was Van der Flier tot doctor in de Theologie gepromoveerd op een belangrijk proefschrift De Joanne Coccejo antischolastico (Traj. ad Rh., 1859) en het was jammer, dat hij evenmin als G. van Gorkom, die in 1856 op een dissertatie De Joanne Coccejo, S. codicis interprete promoveerde, zijn studie in die richting heeft voortgezet. De bekende kerkhistoricus, Dr. C. Sepp, schreef namelijk hierover: ‘Ik ben niet de eenige, die het betreurt, dat hunne geoefende pen in later jaren zich niet meer tot dergelijken arbeid geleend heeft. De inhoud hunner verhandelingen geeft in tekst en aanteekeningen overvloedige bewijzen van hunne bekendheid met het eigenlijke doel, dat Coccejus beoogde en het zou hun een lichte taak zijn geweest, uitvoerig en grondig allerlei vragen te beantwoorden, door den loop der godgeleerdheid van die tijden ons op de lippen gelegd. De mededeelingen van Ypey zijn door hen toegelicht en het bewijs geleverd, dat Max Goebel... niet ten onrechte Coccejus in één adem noemde met Calixtus en Schleiermacher.’ Behalve dit proefschrift heeft Van der Flier nog een preek over Matth. 13:33 het licht doen zien onder den titel: Het koninkrijk Gods een zuurdeeg (1872). Litteratuur: Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 338. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 99. - J.A. Cramer, Heidanus, blz. 2, 5, 6. - Romein, Pred. Friesland, blz. 196. - (Leers), Naamregister, blz. 115. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1903, Bijl., blz. 105. - Album Stud. Rh. Traj., kol. 394. [Gerrit Jacobus van der Flier] FLIER (Gerrit Jacobus van der), volle neef van den voorgaande, werd den 27en December 1841 te Nijkerk geboren als zoon van Albertus van der Flier en Petronella Jacoba de Hoest. Hij bezocht het gymnasium te Harderwijk, studeerde te Utrecht, waar hij zich den 31en December 1859 aan de Hoogeschool liet inschrijven en promoveerde in 1866 tot doctor in de theologie op een proefschrift, getiteld: Historisch-Kritisch Onderzoek naar de echtheid van Romeinen XV en XVI (Utr. 1866). In ditzelfde jaar werd hij tot proponent bevorderd en den 6en Januari 1867 als predikant te Eemnes-Binnen bevestigd, waar hij drie jaren werkzaam is geweest, om den 21en Aug. 1870 afscheid te nemen met 2 Cor. 13:11b. Te Heemstede, waarheen hij vertrok en den 28en Aug. van dat jaar zijn intrede deed, verkondigde hij ook een drietal jaren het Evangelie en hield daar den 20en Juli 1873 zijn afscheidsrede, uitgegeven onder den titel: De laatste bede. Afscheidsrede naar aanleiding van 1 Cor. 16:32, te Heemstede (Amst. 1873). De gemeente Delft, die hem tot voorganger geroepen had en waar hij den 3en Aug. 1873 intrede deed, diende hij juist vijf jaren, gedurende welken tijd hij zich zeer aan haar hechtte. Echter meende hij een beroep naar 's-Gravenhage niet te mogen afwijzen; met een in 't licht verschenen leerrede Christus in het hart. Afscheidsrede naar aanleiding van Ef. 3:17 (Dordr. 1878) zegde hij den 4en Augustus 1878 de Delftsche gemeente {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarwel en verbond zich tien dagen later aan die van 's-Gravenhage met een toespraak over De zekerheid des Evangelies. Intreerede naar aanleiding van Luc. 1:1b (Dordr. 1878), nadat hij den 11en Augustus aldaar was bevestigd. In den Haag ontwikkelde Van der Flier groote kracht en werkzaamheid in verschillende opzichten. Het werk in de gemeente en in zijn uitgebreiden wijk vorderde veel inspanning en bovendien werd hij tot de hoogste bestuursambten in de Ned. Herv. kerk geroepen. Sinds 1879 lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, werd hij den 1en Januari 1892 tot vice-president, den 18en Juli 1894 tot president van dit college benoemd, terwijl hij van 1881 tot 1887 en verder vanaf 1892 lid van de Synode was. In 1893 tot vice-president van dit bestuurslichaam gekozen, maakte hij in October 1898 een reis naar Palestina als officiëel afgevaardigde voor de Ned. Herv. kerk bij de inwijding der Verlosserskerk te Jeruzalem; daarna volgde in 1900 zijn benoeming tot voorzitter der Synode, welk belangrijk ambt hij tot zijn overlijden bekleedde. Ook was hij sinds den 1en Januari 1894 secretaris der Commissie tot de zaken der Protestantsche kerk in Indië, welke taak door hem allerminst als een sinecure werd opgevat. Ook voor ons Vaderland in 't algemeen heeft hij veel gedaan, doordat hij zich met groote nauwgezetheid wijdde aan de opdracht, om aan Koningin Wilhelmina godsdienstonderwijs te geven; deze verantwoordelijke taak werd door hem aanvaard, nadat hij den 1en Mei 1894 tot hofprediker benoemd was. Den 25en en 26en October 1896 mocht hij de Koningin tot lid der Ned. Herv. kerk aannemen en bevestigen, terwijl de Koningin-Regentes Emma hem als blijk van ingenomenheid met de wijze, waarop hij zich van deze opdracht gekweten had, tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. De Toespraak bij de bevestiging van H.M. de Koningin is te 's-Gravenhage in 1896 in druk verschenen. Den 7en Februari 1901 zegende Van der Flier het huwelijk der Koningin in met een Toespraak over Psalm 4:7b, bij de huwelijksinzegening van Z.K.H. Hendrik, Hertog van Mecklenburg en H.M. Wilhelmina (den Haag 1901), waarvan drie drukken in hetzelfde jaar verschenen; bij deze gelegenheid werd de hofprediker tot ridder der Wendische Kroonorde benoemd. Twee jaar later herdacht hij zijn 25-jarig predikantschap in den Haag met een rede, uitgegeven als: Na vijf en twintig jaar. Gedachteniswoord, uitgesproken in de Groote Kerk te 's Gravenhage (den Haag 1903), waarna hij nog zes jaren in de Residentie werkzaam mocht zijn. Met ingang van 1 October 1909 verkreeg hij emeritaat en overleed spoedig daarna, den 25en December van laatstgenoemd jaar, in den ouderdom van 68 jaar. Hij was gehuwd met Maria ten Bosch. Zijn portret komt voor in de Schatkamer, Jaarg. 1909, blz. 10. Van der Flier was een man van veelzijdige bekwaamheid; daarbij was ‘een der aantrekkelijkste eigenschappen van wat hij sprak of schreef, de correctheid, de geacheveerdheid. 't Was àf, wat men van hem hoorde of las.’ De studie heeft hij dan ook nooit verwaarloosd en tweemaal stond hij op de voordracht voor kerkelijk hoogleeraar, eens te Leiden en eens te Utrecht. Bovendien kwam die studie zijn preeken ten goede, die uitmuntten door diepte en rijkdom van gedachten; daarvan getuigen die over De Hemelvaart en De levende hoop (1889), beide uitgegeven in Het eeuwig Evangelie van Cramer en Lamers, en over Een Man van smarten in den 10en Jaargang der Overdenkingen. Als prediker behoorde hij tot de school van Van Oosterzee, maar was minder oratorisch dan deze; de gemeente hoorde {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gaarne: ‘dertig jaar heeft hij in Den Haag gepreekt en zijn volk gehouden.’ Ook in het debat was hij ‘een krachtig spreker, snijdend, overweldigend, scherp.’ Als catecheet gaf hij degelijk en helder onderwijs, maar vooral in het examineeren van studenten als lid van het Provinciaal kerkbestuur muntte hij uit. Juist om zijn uitgebreide kennis had hij een gemakkelijke wijze van ondervragen, maar hij stelde zijn eischen niet laag, omdat hij terecht meende, dat de kerk mannen noodig had, die hun Bijbel en dogmatiek goed kenden. ‘Hij heeft met het examineeren den dank der Kerk verdiend.’ Behalve de boven genoemde, zijn de volgende geschriften van zijn hand uitgegeven: Vóór of tegen. Leerrede naar aanleiding van Luc. 2:34 (Amst. 1872). Het Darbisme geschetst en beoordeeld door de Heilige Schrift en de geschiedenis (Dordr. 1878). Hiertegen schreef H.C. Voorhoeve zijn Brieven over Dr. van der Flier's ‘Darbisme’, die Van der Flier beantwoordde door een omgewerkten druk van zijn zooeven genoemd boek, dat hij nu betitelde: Het Darbisme geoordeeld door de Heilige Schrift en de geschiedenis ('s Grav. 1879). Brief aan Prof. Dr. J.H. Gunning Jr. naar aanleiding van zijn voorstel tot kerkreorganisatie ('s Grav. 1884). Openbare Godsdienstoefening. Een getrouw woord. Opwekkende rede, voor het Bijbelgenootschap gehouden in de Prinsekerk te Rotterdam (Rott. 1884). Twee toespraken, gehouden in de Groote Kerk te 's Gravenhage, bij gelegenheid van den 18den verjaardag van H.M. de Koningin (31 Augustus) en van de ‘Kerkelijke Plechtigheid’ (9 September) ('s Grav. 1898). Gods weldaden herdacht. Toespraak bij de herdenking van het 25-jarig verblijf van H.M. de Koningin-Moeder in Nederland (1e en 2e druk, den Haag 1904). Trouw aan het Vaandel en Het Vaandel omhoog, Toespraken bij de vaandeluitreikingen door H.M. de Koningin in 1904 en 1905 (beide uitgeg. te 's-Gravenhage). Ook gaf hij een 15en herzienen en veel vermeerderden druk van F.L. Zahn, Geschiedenis der Christelijke kerk (Gron. 1887, 18e dr. 1890), terwijl hij met E. Barger, J. Groenewegen en S.S. de Koe een Bijbelverklaring voor het volk ondernam, waarvan echter alleen Matth. I-VI is verschenen (Delft 1883). Verder werkte hij mede aan: Gewijde Tafereelen (Dordr. 1878), waarin hij schreef: Schepping en herschepping en Jezus en de Kinderwereld; J.J.L. ten Kate's: Na arbeid en strijd, waarin van zijn hand: Strijden; Geloofsgetuigen. Galerij van Christelijke vrouwen van de eerste eeuwen des Christendoms tot op onzen tijd (3 dln, Amst. 1879/80), waarin hij Louise de Coligny teekende; verschillende stukken in: Gewijde kunst (Amst. 1900, 3e dr. Rott. 1915). Eindelijk verschenen in verschillende periodieken de volgende stukken van zijn hand: Het Socialisme en de inwendige zending (1885) en De zoogenaamde Geloofsgenezing, in: Bouwsteenen. Langs een omweg; Stille uren; Geduld (1908), in: Overdenkingen. Constantijn Huygens als Christen, in: Jaarboekje van ‘Die Haghe’, Jaarg. 1896. Biografie van M.A. Perk, in: Woord en Beeld, Jaarg. 1897, blz. 242-250. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Willemskerk te 's-Gravenhage, in: De Vriend des Huizes, 1906. en in de 's Gravenhaagsche Kerkbode de volgende stukken: Kerkmuziek (4e Jaarg., no. 49-52, 5e Jaarg. no. 1-4); Ter herinnering aan Gustaaf Adolf (9e Jaarg., no. 10); Oranje en de kerk (11e Jaarg., no. 2); Maatschappelijke misstanden (11e Jaarg., no. 11-19); Ons godsdienstonderwijs (11e Jaarg, no. 49 vv.); In Memoriam H.L. Oort (13e Jaarg., no. 15); Kerkelijke belangen (15e Jaarg., no. 28, 29); Hoe zou Jezus zaken doen? (15e Jaarg., no. 30-34). Na zijn overlijden verscheen een bundel Ter Gedachtenis. Stichtelijke opstellen van Dr. G.J. van der Flier, waarin een keur wordt gegeven van stukken uit: Overdenkingen, Na arbeid en strijd en de 's Gravenhaagsche Kerkbode. Gedurende zijn verblijf te Delft richtte Van der Flier een blad op, dat hij ook redigeerde, en waarin hij schreef over kerkelijke en politieke aangelegenheden. Litteratuur: Schets van Van der Flier's werkzaamheid te 's-Gravenhage (geschreven door Dr. A.v.d. Flier) in het Album bij de herdenking van zijn 25-jarig verblijf in den Haag uitgegeven. - De Schatkamer, Jaarg. 1910, blz. 26-28, 98. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 99, 104. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 373. - Id. (1882-1891), blz. 173. - Id. (1891-1900), blz. 403. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 431. - Aangevuld door persoonlijke mededeelingen van Dr. A.v.d. Flier G Jz. en Ds. G.J.v.d. Flier Jr. [Gerhardus Flockenius] FLOCKENIUS (Gerhardus), ook Flockerius of Flocherius genoemd, geboren te Bremen, was waarschijnlijk de zoon van Henricus Flockenius (zie beneden), eerst predikant te Bremen, daarna te Emden, later hoogleeraar te Harderwijk; geboorteplaats en voornaam geven aan dit vermoeden grond, daar Henricus' vader ook Gerhard heette. Op de Synode te Brielle (4-13 Juli 1662) wordt gemeld, dat hij en Antonius Haselbrouck als predikanten den dienst waarnemen op 's Lands oorlogsvloot onder den vice-admiraal De Ruyter en den commandeur De Wilde. Deze vloot was in Mei 1661 in zee gestoken, om de Hollandsche koopvaardijschepen tegen de Turksche en Algiersche zeeroovers te beschermen, en eerst 19 April 1663 kwam zij in het Vaderland terug. Toen De Ruyter den 8en Mei van het volgend jaar weder tot hetzelfde doel met een vloot van twaalf schepen naar de Middellandsche Zee vertrok, vergezelde Flockenius hem weder als vlootpredikant op het schip ‘de Spiegel’, waarop hij den 27en Juli 1664 het Avondmaal aan boord vierde en meermalen in het gebed voorging. Over dezen tocht, waarvan De Ruyter den 1en Augustus 1665 te Tessel terugkeerde, gaf Flockenius in druk: Journaal gehouden op 's Landts-schip ‘de Spiegel’ onder M. de Ruyter (Amst. 1665). Zijn verdere lotgevallen zijn niet bekend. Litteratuur: Knuttel, Acta, dl. IV, blz. 276. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 77, 78. - Brandt, Het Leven en bedrijf van Michiel de Ruiter (ed. 1732), blz. 317. - Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 85, 86. - V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. [Hendricus Flockenius] FLOCKENIUS (Hendricus) werd als zoon van Gerhard Flockenius, predikant aan de Remberti-kerk te Bremen, aldaar den 3en October 1602 geboren. Na het gymnasium in zijn vaderstad bezocht te hebben, vertrok hij naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij gedurende zeven jaren studeerde, maar eerst den 29en Mei 1628 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeschreven werd. In 1632 werd hij, na zijn studie volbracht te hebben, zoowel te Maastricht als te 's-Gravenhage tot predikant beroepen, voor welke beide standplaatsen hij echter bedankte, om in 1633 naar Bremen terug te keeren, waar hij zijn vader, toen juist overleden, in het predikambt opvolgde. Gedurende vijftien jaren bleef Flockenius hier werkzaam, terwijl hij inmiddels in 1645 te Leiden tot doctor in de theologie promoveerde (bij zijn inschrijving abusievelijk Flockelius genoemd), waarbij hij eene Disputatio theologica de Deo et divinis attributis verdedigde en de formulieren van eenigheid onderteekende. Toen kerkelijke twisten hem het verblijf te Bremen minder aantrekkelijk maakten, nam hij een beroep naar Emden aan, werd daar den 19en Juli 1648 bevestigd, doch aanvaardde reeds in 1650 het professoraat in de theologie aan de pas opgerichte Geldersche Hoogeschool te Harderwijk. Met een Oratio inauguralis de providentia Dei singulari circa academiarum incrementum (Harderw. 1650), deed hij daar den 5en Juli 1650 zijn intrede. Als hoogleeraar en academieprediker heeft Flockenius hier een uitstekenden naam achtergelaten, zoodat van hem getuigd wordt, ‘dat hij der Academie tot een braaf Leeraar en der kerk tot een goed Predikant verstrekt heeft.’ Talrijk waren de Latijnsche verhandelingen, door zijn leerlingen onder zijn voorzitting openlijk verdedigd en meestal handelend over gewichtige onderwerpen uit de dogmatiek, waarbij ook de leer der engelen uitvoerig behandeld werd. Ruim vier jaren slechts is Flockenius aan de Hoogeschool te Harderwijk werkzaam geweest en toen Bremen hem den 18en Mei 1654 weer beriep, aarzelde hij langen tijd, vóór hij kon besluiten, zijn werkkring hier te lande op te geven. Toch ging hij ten slotte hiertoe over en nam den 12en April 1655 afscheid met een Oratio valedictoria de praeteritis, praesentibus et futuris (Harderw. 1655). Te Bremen, waar hij, behalve tot predikant, ook tot hoogleeraar aan het gymnasium werd aangesteld, heeft hij nog tot zijn dood, 24 September 1680, gearbeid. Hoe kort Flockenius hier te lande ook het hoogleeraarsambt bekleedde, toch heeft hij, vooral door de vorming van een aantal leerlingen, in zijn tijd een niet onbelangrijken invloed gehad op den gang der theologische denkbeelden. Hij stond bekend als een vroom en geleerd man, eerst een gematigd aanhanger der leer van zijn stadgenoot Coccejus, maar later één zijner meest overtuigde en warmste bestrijders. Behalve de bovengenoemde werken gaf hij: Tabulae theologicae. Opera Theologica (Deventer 1655). Theologiae Catholicae prolegomena, in quibus proponitur successie Theologiae Catholicae ab Adamo primo usque ad tempora nostra (1664, waarschijnlijk te Harderwijk uitgegeven). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Moreri, Le grand dictionnaire historique, i.v. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. I, blz. 157, 186, 196, 204, 205, 237; dl. II, blz. 611, 652. - Sepp, Godg. Ond., dl. II, blz. 92. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 495. - Register van Acad. Diss. en Oratiën, uitg. door Fruin e.a., dl. I, blz. 55. - Alb. Stud. L.B., kol. 210. - Meiners, Oostvrieschlandts kerkel. Gesch., dl. II, blz. 454. [Jacob Hendrik Floh] FLOH (Jacob Hendrik), in 1758 geboren te Crefeld, ontving zijn opleiding aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, waar hij den 29en April 1777 {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} is ingeschreven en den 27en Februari 1783 tot proponent bevorderd werd. In datzelfde jaar tot leeraar der Doopsgezinden te Enschedé beroepen, heeft hij die gemeente gediend tot zijn emeritaat dat in 1829 inging en hoewel hij eens een beroep naar Crefeld ontving, wilde hij daarvoor Enschedé niet verlaten. IJverig Patriot, wijdde hij de grootste opmerkzaamheid aan de staatkundige gebeurtenissen dier dagen en werd in 1796 door het vertrouwen zijner medeburgers geroepen, als Volksvertegenwoordiger in de Nationale Vergadering te 's-Gravenhage zitting te nemen. Om zijn schranderheid meermalen in belangrijke commissies benoemd, maakte hij ook deel uit van die, welke in 1796 adviseerde, kerk en staat te scheiden en aan de Gereformeerde kerk hare voorrechten te ontnemen Ook op zijn aansporing werden wetten gemaakt en gepaste maatregelen genomen, om de binnenlandsche fabrieken in bloei te doen toenemen. Toch bleek hij nog geheel een kind van zijn tijd, toen hij tegenover Vreede in 1797 den slavenhandel in bescherming nam. Algemeen roemde men ook zijn onpartijdigheid, zoodat een ondoordachte uitval in de zitting van 23 Augustus 1796 te meer opzien verwekte. Er werd namelijk de vraag geopperd, of men den Joden het burgerrecht zou schenken, waarop Floh adviseerde, dat men hun dit uit hoofde van hun godsdienstige gevoelens niet weigeren kon, ‘ook dan zelfs niet, wanneer men bij regtmatige gevolgtrekking, als mooglijk kon berekenen, dat daaruit eenige onheilen voor de Maatschappij zoude kunnen voortvloeien.’ Ten bewijze hiervan haalde hij aan, dat dan evenmin ‘zij, die alle andere gezindheden, die niet in eene zekere kerk (de Roomsche) God aanbidden, de zaligheid betwisten, een oogenblik konden geduld worden in eene Maatschappij, uit allerlei Godsdienstige Genootschappen zamengesteld.’ Daarop vervolgt hij: ‘En hoe gevaarlijk, hoe strijdig met de broederschap is niet het leerstuk, dat gevonden wordt in den Heidelbergschen Katechismus, die nog iederen Zondag op vele predikstoelen in Nederland wordt verhandeld, volgens welke wij menschen van nature genegen zijn, God en onzen evenmensch te haten. Indien men de mogelijke schromelijke uitwerksels, die uit zoodanig een oneerbiedig leerstuk, dat beide voor den Schepper en zijn werk, zooals het ligt, onteerend is, zouden kunnen berekend worden, angstvallig wilde in aanmerking nemen, wie zou dan niet uitroepen: weg uit ons midden met zulke ellendigen, die zulks waarlijk geloven, zooals hier onvoorzigtig geschreven staat.’ Deze ‘onverlichte, onbescheidene, onstaatkundige en ongeoorloofde’ uitval verwekte natuurlijk veel misnoegen en de Arnhemsche Hervormde predikant Ewaldus Kist beantwoordde hem in een geschrift: Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen Catechismus: wij zijn van nature geneigd God en onze naasten te haten, bij gelegenheid, dat de Burger-repraesentant J.H. Floh heeft kunnen goedvinden deze stelling te verklaren, als strijdig met de broederschap en verderflijk voor de Maatschappij (Amst. 1796, en sindsdien verscheidene malen herdrukt). Hierin verklaarde Kist, dat de aangevallen woorden niet meer inhielden, dan dat wij door te groote zinnelijkheid tot allerlei verkeerden lust overhellen, waarvan de schrijvers der Nederlandsche Stemmen (dl. IV, blz. 76) echter beweerden, dat hij aldus de leer van den Catechismus omtrent de algemeene verdorvenheid van 's menschen natuur op ontwijkende wijze zoekt goed te maken. In poëzie (Klagt over den deerlijk gehoonden Catechismus en bemoedigend antwoord op dezelve, door een oprecht {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlander) en proza (J. Bakker, Brief aan den Weleerw. Zeer gel. Heer Ew. Kist, pred. in de Hervormde gemeente te Arnhem, betrekkelijk zijne onlangs uitgegevene Aanmerkingen, tegen den Burgerrepresentant Floh, Amst. 1796) werd Kist overigens verheerlijkt. Floh beantwoordde echter zijn geschrift niet. Wel schreef een ongenoemde, die later bleek te zijn J. Brouwer, leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden, een Brief aan E. Kist, over deszelfs onlangs uitgegevene aanmerkingen enz. Amst. 1797), waarin hij betoogde, dat de Heidelbergsche Catechismus met zijn soms harde en dubbelzinnige uitdrukkingen, weinig geschikt was ter bevordering van ware vrijheid door de Christelijke godsdienstleer. Dit gaf Kist aanleiding, een Vervolg van aanmerkingen over de stelling enz., tot antwoord op den brief van den Eerw. J. Brouwer (Amst. 1797) in het licht te zenden, waarin hij de aangevallen leer van alle hardheid vrijsprak, waarop Brouwer nog Iets tot wederantwoord (Amst.) schreef. Kist bewaarde echter hierop het stilzwijgen, evenals op Vier brieven van een rustend opziender der Herv. gemeente aan den burger-leeraar E. Kist, over het vertoog tegen den Burger-representant Floh (1797), waarvan later nog in 't licht kwam een Zakelijke inhoud van de vier brieven enz., met de beoordeeling dezer brieven door de schrijvers der Vaderlandsche Bibliotheek. Aan Kist mag de lof niet ontzegd worden, in deze zaak door zijn bezadigdheid en mannelijke, doch vredelievende verdediging zeer veel nut gesticht en grooter twist voorkomen te hebben. Intusschen bleef Floh de achting behouden, die men hem had toegedragen en werd hij in 1798 zelfs aangesteld tot secretaris bij de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen volks, een moeilijke en gewichtige post, dien hij op aandrang van anderen had aangenomen en ruim een jaar bekleedde, terwijl de Kerkeraad zorgde, dat door anderen in den dienst zijner gemeente voorzien werd. Langzamerhand begon hij echter naar zijn vroegere stille werkzaamheden terug te verlangen, terwijl de staatkundige loopbaan haar aantrekkelijkheid voor hem verloor. Hij nam zijn ontslag, keerde naar Enschedé terug en wijdde zich verder aan zijn gemeente en aan de verbetering van het lager onderwijs. In 1800 aanvaardde hij het ambt van schoolopziener in het derde district van Overijsel en werd later nog tot secretaris der Provinciale Commissie van Onderwijs aangesteld. Bovendien getuigen verschillende geschriften van zijn belangstelling in onderwijszaken. In 1794 werd zijn verhandeling Over de beste theorie van straffen en belooningen in de scholen, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroond en zelfs waard geacht, om buiten onze grenzen bekend te worden, daar zij in het Duitsch vertaald werd als: J.H. Floh und A. van Dam, Theorie von Strafen und Belohnungen auf Schulen (Erfurt 1798). Later gaf hij nog: Onderrigtingen, raadgevingen en wenken voor min en meer geoefende schoolonderwijzers, en handleiding voor hen, die daartoe opgeleid worden (Gron. 1808), waarvan een tweede, vermeerderde druk te Groningen in 1821 verscheen en hiervan weder in 1827 een tweede uitgave, wederom vermeerderd, nu met een Voorberigt en bijvoegsel tot den 2den druk der onderrigtingen, raadgevingen en wenken voor schoolonderwijzers (Gron. z.j.). Het werd genoemd een ‘wel geschreven en zeer nuttig werkje, dat den schrijver eere aandoet.’ Tot het terrein van het onderwijs behoort ook zijn Handleiding tot het oprigten en in stand houden van voor den Mensch en Burgerstaat zoo hoogst nuttige industrie- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} scholen (Zutphen 1813). Dit was een niet-bekroond antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de Boekzaalrecensent vindt, dat er op stijl, spelling en interpunctie nog al wat aan te merken zou zijn. ‘Wij doen zulks echter liefst niet, overtuigd zijnde, dat het goede oogmerk en de heilzame strekking van dit boekje veeleer alle aanmoediging verdienen.’ Ook bekroonde de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw zijne Verhandeling over de geschiktste wijze om het gewone schoolonderwijs ten platten lande te doen strekken tot verbetering van gewoonten en voorouderlijke begrippen bij den boerenstand (Amst. 1823). Eén der eerste geschriften van Floh's hand was echter van meer algemeene strekking, namelijk eene, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde verhandeling Over het onwraakbaar verband dat 'er is tusschen de deugd en het waarachtig geluk (Amst. 1793). Twee dergelijke werken verschenen later: Vertrouwelijke gesprekken over verlichting, vrijheid en gelijkheid (1795) en Volksgeluk is zonder Volks-deugd onbestaanbaar (Zwolle 1821). Dit laatste is ‘iets tot nabetrachting na den Algemeenen Dank- en Biddag van den 18en Juny 1821’ en de schrijver geeft zich daarbij den eigenaardigen titel van ‘Christen-leeraar’ bij de Doopsgezinde gemeente te Enschedé. Dat Floh veelzijdig ontwikkeld was, bewijzen wel zijn door de Hollandsche Maatschappij in 1809 bekroonde Verhandeling over de ziekte der vruchtboomen; zijn geschrift, getiteld: Iets over de ondoelmatigheid der voornaamste weeshuizen in het voormalig koninkrijk Holland (Amst. 1811) en zijn Gesprekken over de pokken, de natuurlijke inenting van dezelve en meer bijzonder over het Inenten der koepokken (Amst. 1811). Dit laatste bevat een viertal samenspraken tusschen eenige landlieden, twee geestelijken en een rechter, en is door den schrijver aldus ‘in den form van gemeenzame gesprekken’ gegeven, omdat hij, hiertoe opgewekt door treurige gevallen van pokziekte, aan eenvoudige lezers nogmaals de koepokinenting wilde aanprijzen. Toch heeft deze veelzijdigheid bij Floh den godgeleerde niet op den achtergrond gedrongen; dit bewijst niet alleen de terugkeer naar zijne kleine gemeente na het eindigen van zijn staatkundige loopbaan, maar evenzeer toonen dit enkele geschriften op het gebied der godgeleerdheid door hem uitgegeven. In 1790 deed hij te Deventer het licht zien: Proeve eener beredeneerde verklaaringe der geschiedenissen van 's Heilands verzoekinge in de woestijne. Later anonym: Iets over de bedestonden (1817) en eindelijk eene Kerkelijke Redevoering ter gelegenheid der Godsdienstige viering van het derde eeuwfeest der Kerkhervorming, uitgesproken te Enschedé den 2en November 1817 (Zwolle 1818). De Boekzaal-recensent spreekt vrij scherp over de ‘voorafspraak, waar in vergeten is, de ouderwetsche en dikwerf zoo ongepast gebezigde woorden fanatisme en liberale door te strijken’ en neemt eenigszins aanstoot aan het ‘zeer korte voorgebed, waar in velen wel wat meer zalving, vuur en bidtoon zouden verlangd hebben.’ Men kan het zich echter begrijpen van een man, die bovenstaande Beredeneerde Verklaaringe gaf. Als theoloog was hij bovendien algemeen bekend om zijn zeer vrije denkwijze, die hij in zijn geschriften in 't geheel niet verheelde, wat misschien ook tot deze scherpe critiek heeft bijgedragen. Van zijn welverdiend emeritaat, dat in 1829 inging, mocht Floh slechts kort genieten, daar hij reeds den 25en Maart 1830 overleed. Hij was een man van onvermoeide werkzaamheid, uitgebreide kennis en vlug vernuft, bij zijn gemeente {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} en stadgenooten algemeen geacht, een eerlijk, oprecht voorstander van recht en gerechtigheid. Zijn silhouet komt voor in Rogge's Geschiedenis der Staatsregeling van het Bataafsche volk (Amst. 1799). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 865. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk, blz. 723. - Glasius, Gesch. der Chr. kerk en Godsd. in Ned., dl. III, blz. 231. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. IV, blz. 206-210; aant. blz. 40. - Ypey, Kristel. kerk 18e eeuw, dl. VII, blz. 461-463. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 216. - Blaupot ten Cate, Gron. en Overijsel, dl. I, blz. 173-175. - Dez., Holland, dl. II, blz. 17, 129. - Het Prot. Vaderland, dl. I, blz. 649. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 659-663. - Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, 34e dl., blz. 413; 35e dl., blz. 66, 90, 106, 119, 124, 138, 358, 361; 37e dl., blz. 47, 176, 213, 223; 38e dl., blz. 313. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 2e dr., blz. 118. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 357. - C.L. Vitringa, Gedenkschrift, dl. II, blz. 373. - Alb. Ath. Amst., blz. 513. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 172, Suppl. blz. 41. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 284. - Boekzaal, Jaarg. 1793b, blz. 284-293; 1812b, 401-407; 1814a, 255-261; 1818b, 152-154; 1822b, 3-6; 1824a, 285-288. [Johannes Florianus] FLORIANUS (Johannes) aanschouwde in 1522 te Antwerpen het levenslicht, waar hij ook het eerste gedeelte van zijn leven schijnt te hebben doorgebracht; welk ambt of welke betrekking hij bekleedde, is echter niet bekend. In 1560 moest hij zijn vaderstad ontvluchten ‘uyt oorsake dat hij eenige stichtelijcke boecxkens uyt Latijn en Francoys in onse Nederduytsche tale had over-geset, dienende tot onderwijs en troost voor allen die hunner zielen zaligheid van harte beminnen; mitsgaders tot wederlegging van de dwalingen en bijgeloovigheden des Pausdoms.’ M.i. te onrechte wordt door sommigen (Dr. C. Sepp, H.Q. Janssen) aan hem de vertaling toegeschreven van Reynaert de Vos. Een seer ghenouchlicke ende vermakelicke historie; in 't franchoyse ende nederduytsch. Reynier le renard. Histoire très ioyeuse et recreative, en francois et bas allemand. (Antw. bij Plantijn, 1566). Het boek wordt genoemd in den Appendix catal. librorum prohibitorum, door Alva in 1570 uitgevaardigd, en wekt daarom bij Sepp het vermoeden op, dat bij deze vertaling een uitgave is gevolgd, die te Rostock eerst in 1538, daarna in 1543, 1549 en 1553 verschenen is, voorzien van glossen, blijkbaar afkomstig uit de pen van een Protestant, misschien van Obbe Philips. De opdracht van bovengenoemde vertaling is door Johannes Florianus onderteekend, die zich noemt: vertaler van de Metamorphoses Ovidii. Deze vertaling van Ovidius is in 1552 bij Hans de Laet te Antwerpen verschenen en een latere uitgave is op de Leidsche Bibliotheek aanwezig, waar de volledige titel luidt: Metamorphosis, d.i. Her-scheppinghe ofte Veranderinghe beschreven van ... P. Ovidius Naso, ende door J. Florianum in onse Nederduytsche spraeck over-geset (Rott. 1637). De Ovidius-vertaler Florianus was echter volgens Moreri rector van de Latijnsche school te Antwerpen en overleed aldaar 28 Juni 1585, blijkbaar dus een ander dan degene, over wien dit artikel handelt, zoodat aan dezen laatste de vertaling van de Reynaert ook niet mag toegeschreven worden. Onze Florianus is echter ook bekend geweest om zijn kennis van het Latijn. Op de Nationale Synode van Middelburg in 1581 werd hem opgedragen ‘om in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} duytsch ouer te setten de sermoenen Caluini in Iob’ en als op de synode te Haarlem van 1582 de vraag wordt geopperd: ‘oft het nyet raedtsaem ware sermones Calvini over Jobum in latijn te stellen’, wordt geantwoord: ‘alsoo in synodo generali te Middelborch Joanni Floriano opgeleeght is de oversettinge int nederlantsch, dat het daerbij wel blijven mach.’ Voor zoover bekend, is alleen zijn vertaling van Calvijn's Handelingen der Apostelen in 1582 te Leiden uitgekomen. Deze wordt zelden afzonderlijk aangetroffen en is meestal gevoegd achter de vertaling der vier Evangeliën door Gerardus Gellinaceus, in hetzelfde jaar bij denzelfden uitgever in 't licht verschenen. Een bevoegd beoordeelaar (Wielenga) zegt van Florianus' vertaling: zij ‘geeft wel over het algemeen den zin van het oorspronkelijke juist weer, doch zij doet dit niet door woordelijke overzetting, maar door eene meer of min breede omschrijving, terwijl taalkundige kwesties gewoonlijk werden weggelaten.’ Of, en zoo ja, waar Florianus eerst hier te lande het predikambt bekleed heeft, is mij niet bekend geworden. Wel, dat hij van 1582 tot 1583 predikant is geweest te Spykenisse, blijkens een predikantenlijst, die zich aldaar in een oud lidmatenregister bevindt, welke opgave overeenkomt met eene, die wordt aangetroffen in de kerk op een bord, waarop de namen van alle predikanten der gemeente staan opgeteekend. Van Spykenisse is hij in 1583 naar Brussel vertrokken, waar hij insgelijks als predikant is werkzaam geweest. In laatstgenoemd jaar vertaalde hij uit het Fransch: Christelycke antwoordde op den eersten Boeck der lasteringhen ende vernieude valscheden van twee apostaten Mattheus de Launoy, Priester, ende Hendrick Pennetier, die eertijds Ministers gheweest hebben, ende nu wederom tot hare uytghespogen vuylicheijt ghekeert zijn. Waerinne men sien sal het rechtveerdich oordeel Godes, slaende met dobbele blintheyt degene die zijne genade misbruycken. Midtsgaders eenen stichtelijcken Brief Thomae Tilii, dienaer des H. Euangelii, aan de E. Overheyt der Stadt van Antwerpen (Antw. 1583). Dit geschrift was een weerlegging van een boek, dat beide bovengenoemde, tot de Roomsche kerk teruggekeerde predikanten uitgegeven hadden onder den titel: La réfutation des fausses suppositions et perverses applications d'aucunes sentences des saintes Ecritures (Douay 1578), vertaald als: Die verclaringhe ende verworpinghe van het valsch verstant ende tquaet misbruycken van sommige sententien der heyligher schriftueren... Nu corts overgheset in onse nederlandsche tale (Douway 1578). In Brussel maakte Florianus het beleg der stad door Parma mede en toen bij de overgave voor de dertien predikanten, evenals voor het garnizoen, vrijgeleide was bedongen, trok hij den 8en Maart 1585 de stad uit, kwam den volgenden dag bij Lier, maar werd, toen hij deze plaats wilde omtrekken, met zijn twaalfjarigen zoon gevangen genomen en naar Beveren bij Antwerpen gevoerd, waar Parma toen zijn hoofdkwartier had. Tevergeefs drongen zijn vrouw, de gewezen gouverneur van Brussel en de magistraat van Bergen op Zoom op zijne vrijstelling aan: door zijn gevangenschap te verzwaren en allerlei bedreigingen hoopte men hem van het Protestantsch geloof afvallig te maken, doch Florianus bleef standvastig. Eindelijk werd hij den 4en April, in een zak gebonden, in een put of moeras geworpen, waar echter te weinig water stond, om hem te kunnen verdrinken, zoodat hij ten slotte met een speer moest worden afgemaakt. Kort vóór zijn sterven voegde de markies van Rijsburg hem toe: ‘Ik verheug mij soo lang geleeft te hebben, dat ik u, sulk een vertwyffelden ketter, magh helpen verwijsen.’ Florianus bereikte den leeftijd {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van 63 jaar. Zijn zoon Jacobus werd in 1601 predikant te Zuidland en overleed daar in 1638. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Moreri, Le grand dictionn. historique, i.v. - V. Haemstede, Historie der martelaren (Amst. 1671), fol. 463. - Janssen, Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 155-158. - Dez., Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 121. - Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 706. - Sepp, Verb. Lect., blz 247. - Dez., Pol. en Ir. Theol., blz. 66 68, 72. - Wielenga, De Handel. der Apostelen, uitgelegd door J. Calvijn (Kampen 1899), Voorwoord. - Rutgers, Acta, blz. 368. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. I, blz. 97. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 119. - Nav., dl. XLI, blz. 252. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 601. [Foecke Floris] FLORIS (Foecke) was de zoon van een visscher, en smid te Surhuisterveen; tevens nam hij in dit dorp den predikdienst bij de Doopsgezinden waar, als leeraar of ‘vermaner’, ongestudeerd gelijk de meeste zijner toenmalige ambtgenooten. Ondanks zijn nederigen stand en afgelegen woonplaats, was hij ‘in het laatst der 17de eeuw ongetwijfeld een persoon van beteekenis, niet alleen in den kring zijner geestverwanten, maar ook daarbuiten’, zoodat in de Synodale acta van Friesland over hem als ‘den welbekenden Foecke Floris’ wordt gesproken. Evenals de vroegere Doopsgezinde ‘oudsten’ reisde hij het land door, predikende en conventikelen houdende, waarbij hij vooral ‘de Lieden van d' aertsche sinnelykheden, ja allerleye overdaet socht af te brengen’ en ze tot den ouden Doopsgezinden eenvoud wilde doen terugkeeren. Zóó kwam hij in den zomer van 1682 ook te Grouw, waar hij de aandacht trok van den Hervormden predikant Franciscus Elgersma, ‘een liederlijk sujet, die zich zelfs niet ontzag dronken op de preekstoel te komen’, maar die overigens als bestrijder der Socinianen niet onbekend was en zich als schrijver in een zekere vermaardheid mocht verheugen; een werk van zijn hand is althans in het Duitsch vertaald onder den titel: Francisci Elgersma, Prediger in Grouw, Schwanen-gesang des Sterbenden Jesus, oder lehrreiche Betrachtungen über die sieben letzte wort Jesu Christi am Creutz gesprochen (Frankf. a. M. 1694). In het begin van 1683 hield Elgersma in zijn pastorie met Foecke Floris een vreedzaam gesprek over het leerstuk der Drieëenheid, maar toch vestigde hij den 16en April van dat jaar in een gravamen de aandacht der Leeuwarder classis op den Mennisten leeraar, volgens hem ‘niet weinig van Socinianerij verdacht en betijgt.’ De classis nam dit gravamen over, de synode van Heerenveen approbeerde het en de Commissarissen-politiek zegden hun medewerking in dezen toe. Foecke bleef echter ongemoeid en schijnt in dien tijd een boek geschreven te hebben, waarvan de titel onbekend is, doch waartegen door den correspondens Geldriae op de synode te Buren in 1685 als een ‘schadelijck boeck’ wordt gewaarschuwd. In dien tijd gaf Elgersma ook een werkje uit, tegen Foecke gericht, getiteld: Rechtzinnige Leere van het Sacrament des H. Doops (1685), waarin hij hem scherp aanvalt en openlijk uitdaagt ‘yets teegen hem te schrijven.’ Eertijds waren er, zegt hij, ‘twee Oproerige Smeeden, die de Kerke Jesu Christi, ende de getrouwe Leeraars van dezelve veel quaads deeden, namel: Demetrius een Zilver-smidt ende Alexander, een Koopersmidt, nu geschiedt datzelfde door een Onrustigen IJzer-smidt.’ Het is niet waarschijnlijk, dat Foecke met bovengenoemd boekje, waarvan de titel onbekend is, dezen aanval beantwoord heeft; maar dan heeft het wel zeer {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} langen tijd geduurd, voor hij op Elgersma's uitdaging inging. Hij deed het echter op zeer gematigde wijze in een tamelijk lijvig boekwerk: Beschermingh der waerheyt Godts of schriftuyrlijcke verantwoordingh, gedaen op het boek van Elgersma, geintytuleert: de Rechtsinnige Leere van het Sacrament des H. Doops (Leeuwarden 1687). Achteraan was gevoegd: Een Tractaat Voorgestelt in twee Deelen, waarvan het eerste handelt over de Algemeyne Geloofs-Summa en het tweede over den Inwendigen Doop. Naar aanleiding van dit boek werd eerst door Elgersma een gravamen gesteld en door de classis van Leeuwarden bij de synode te Harlingen in 1687 ingediend, wier deputaten zich tot Gedeputeerde Staten van Friesland wendden, die Foecke ter verantwoording vóór zich riepen. Na eenige twistgesprekken, die deze met Elgersma, de Leeuwarder predikanten Persijn en Van Holst, en eindelijk met den Franeker hoogleeraar Joh. van der Waayen voeren moest, beslisten Gedeputeerden den 18en November 1687, dat ‘Foecke Floris niet alleen toegedaan is 't gevoelen der Socinianen, maar een heftige voorstander der selven’, weshalve de exemplaren van zijn boek moesten opgehaald en verbrand worden, terwijl hem verboden werd ‘oit na desen in 't publyk of privaat, in de Vermaanhuisen en particuliere plaatsen van dese Provintie meer te Leeren, Praediken, Vermanen, ofte te onderwijsen’. Toch overtrad Foecke dit bevel, zoodat hij in het tuchthuis te Leeuwarden gevangen gezet en eerst na acht weken in vrijheid gesteld werd, onder de belofte van voorgoed de provincie Friesland te verlaten. Thans trok hij naar Oost-Zaandam, waar hij tot leeraar werd aangesteld, doch ook niet de gewenschte rust vond. De synode van Friesland waarschuwde die van Noord-Holland tegen zijn schadelijke leer en de Gereformeerde Kerkeraad te Oost-Zaandam riep de hulp in der synode, die in 1688 te Amsterdam vergaderde. Deze richtte zich tot den baljuw van Kennemerland, die Foecke bedreigde, ‘dat soo (hij) sig niet en retireerde binnen veertien dagen, als dan apprehensie op zijn persoon soude verleent worden’. Ten einde raad begaf hij zich naar Prins Willem III, die zich juist in Hellevoetsluis bevond, daar de vloot, waarmede hij in Engeland wilde landen, door storm genoodzaakt was geweest, aldaar binnen te loopen. Het gevolg was bijzonder gunstig: tot nader onderzoek moest elke vervolging op bevel van den Prins gestaakt worden. Dat dit Foecke en den zijnen weer moed gaf, is te begrijpen. Elgersma had hem intusschen weder aangevallen in een Seedige verhandeling van de hooge verborgentheit der H. Drie-eenigheid (Leeuw. 1688), waartegen nu spoedig in 't licht werd gegeven: Klaar vertoog, Dienende tot wederlegginge van de ongefondeerde beschuldigingen door Franc. Elgersma, Praedikant tot Grouw. Gedaan tot laste van Foeke Floris, En andere Christenen die hij Socinianen noemd. Dit boekje, dat zonder naam van schrijver, drukker of plaats van uitgave verscheen, was, blijkens de bijzonderheden, die omtrent Foecke gemeld worden, door één zijner bijzondere vrienden geschreven, volgens het gerucht door niemand anders dan Galenus Abrahamsz. Zelf gaf hij in 1690 te Haarlem een katechizatie-boek uit, getiteld: Leerregel des Bibels, Ingestelt tot Onderwijs der Jonge Jeugt, waarachter twee andere werkjes gevoegd waren: Eenige Voorbeelden onzer loffelijke Vaderen, Die met verlies van Goet en Bloet der waarheyt getuygenisse gaven, en Een Hemelsch A.B.C. Voor de Jonge Jeugt. Daar Foecke tevens met preeken voortging, werd door Deputaten der Noord-Hollandsche synoden meermalen een request aan den Prins gezonden met verzoek, dit te verbieden, maar telkens zonder resultaat. Eindelijk toch werd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hem door den baljuw van Kennemerland na Augustus 1692 het prediken en het houden van conventikelen verboden, waaraan hij gehoorzaamde, waarschijnlijk door ouderdom toch verhinderd, dezen arbeid voort te zetten. Aan de classis van Haarlem werd door de Synode ‘het opsicht over sijn persoon’ aanbevolen, maar na 1694 komt zijn naam niet meer in de synodale acta voor. Toch leefde hij nog in 1696, toen hij te Amsterdam een werkje uitgaf onder den titel: Afdeeling der H. Bibel-Wetten, of der geheele H. Schriftuyre, Zeer dienstig omze gezondt voor te dragen en aan te hooren. Verrykt met een korte Oeffening der Godtzaligheydt, En een Meditatie over het Vader Onze. Zijn sterfjaar is niet bekend. In hoever Foecke een Sociniaan geweest is, daaromtrent zijn twee bevoegde beoordeelaars het volkomen eens. ‘Ik voor mij schroom hem dien naam te geven, hoewel hij niet vrij was van Sociniaansche gevoelens. Zeker, er waren punten van overeenkomst tusschen hem en de Socinianen, maar evenzeer punten van verschil. En dat behoeft ons niet te verwonderen bij een man, die niet voor de studie, maar voor de praktijk leefde, die niet in de eerste plaats een dogmaticus, maar eerder een moralist was’ (Prof. Dr. S.D. van Veen). En: ‘een volbloed Sociniaan is ook Foecke Floris, ondanks zijne loochening van de Drieëenheid en andere onrechtzinnigheden, niet geweest’ (Prof. Dr. W.J. Kühler). Hij liet onder degenen, die hem kenden, waaronder ook vele Gereformeerden, den naam na van een vroom man; zijn arbeid was niet voor eigen eer, maar tot uitbreiding van ‘dat heerlyke en zeege-praalende ryke Jesu’. Litteratuur: Dr. S.D. van Veen, Foecke Floris, in: Historische studiën en schetsen, blz. 409-444 (overdruk van een artikel in Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1887, blz. 49-85). - V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, blz. 865. - Het Protestantsche Vaderland, dl. III, blz. 27. - Knuttel, Acta, dl. V, blz. 460, 524. - Dez., Verb. Boeken ('s-Grav. 1914), blz. 44. - Kühler, Socinian., blz. 153, 177-180. Hylkema, Reformateurs, dl. I, blz. 72, 94, 186, 197, 199; dl. II, blz. 6, 41 v., 139, 175 v., 179, 472. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. I, blz. 229, 230; dl. II, blz. 62. - Dez., Friesland, blz. 235, 384. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 200. - Cat. Doopsges. Bibl., dl. II, blz. 128, 291. [Flud van Giffen] Flud van Giffen, zie: Giffen (van). [Fluvialtus] FLUVIALTUS, pseudoniem van Frans Cornelis Arnold Hoogvliet, geboren in 1828, candidaat bij het Prov. kerkbestuur van Noord-Brabant in October 1851. Hij deed den 9en October 1853 intrede te Spaarndam met Hand. 20:24, vertrok vandaar in 1861 naar Monnikendam en volgde later een beroep naar Paramaribo, waar hij zich den 17en April 1877 aan de gemeente verbond. In Juli 1884 met verlof naar Nederland vertrokken, kwam hij twee jaar later weer op zijn standplaats terug, doch overleed reeds den 27en Augustus 1887. Onder bovengenoemd pseudoniem schreef hij: Gedachten en beschouwingen omtrent vragen des tijds op het gebied van godsdienst en kerk (Purmerend 1862). Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., dl. I, blz. 182. - Boekzaal, Jaarg. 1851b, blz. 506; 1853b, 490. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1878, blz. 826; 1886, blz. 336; 1887, blz. 330; 1888, blz. 314. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Focanus] FOCANUS of Fokkens (Jacobus) was de zoon van Johan Focanus en Elisabeth van der Meer van Berendrecht, wier zuster Sophia, gehuwd met Cornelis Jansz. van Lodenstein, de grootmoeder was van den dichter Jodocus vin Lodenstein, die door Focanus, toen deze hem in 1639 één zijner werkjes opdroeg, ook zijn bloedverwant genoemd wordt. In 1584 te 's-Hertogenbosch of te Dordrecht geboren, werd hij den 12en April 1616 door de classis van Dordrecht tot den predikdienst toegelaten, om in datzelfde jaar een beroep naar Bleskensgraaf en Hofwegen te volgen, waar hij zeventien jaren werkzaam bleef. Uit deze rustige omgeving werd hij in 1633 echter naar een geheel ander arbeidsveld verplaatst. Toen in 1629 's-Hertogenbosch door prins Frederik Hendrik was ingenomen, verviel het oppergezag over de grootendeels Roomsche Meierij aan de Staten-Generaal, die zich ten doel stelden, hier stelselmatig het Protestantisme in te voeren en daarom bepaalden, ‘dat ses van de voornaamste plaatsen in de Meijerije van 's Hertogenbosch met Predikanten der Evangelische Waarheyd voorsien souden worden.’ Deze plaatsen waren Vught, Oss, Oosterwyk, Oorschot, Helmond en Tilburg, en voor de eerstgenoemde werd Focanus als predikant aangewezen. De bevestiging zou echter niet zonder moeilijkheden geschieden: het was al te voorzien, toen op den 7en Juli 1633 eerst Ds. Texelius te Oss zijn intrede deed. ‘Geconvoijeert met eenige vuurroers’, kwam hij hierheen en na de plechtigheid werden de deuren der kerk gesloten ‘uyt last van de Ho. Mog. Heeren Staten, en een slot is aan deselve geslagen: van 't welke Ds. Texelius de sleutel ontfing, om alsoo alleen over de kerke meester te zijn’. Toen Focanus den volgenden dag zou bevestigd worden, vond men de kerk te Vught gesloten, terwijl ‘de Paap met de sleutels sig 't soeke maakte’. Op last van den ‘Stadhouder des Hooghschouts’ werd de kerk met geweld geopend en ‘de beelden en paapsche ornementen wierden door eenige oude vrouwkens devotelijk weghgedragen’. Toen kon de bevestiging voortgang hebben, die door Ds. Junius, predikant te 's-Hertogenbosch, geschiedde. Een maand later, 6 en 7 Augustus 1633, moest Focanus op zijn beurt zijn ambtgenooten Schapenbergius, Gortzenius en Arleboutius onderscheidenlijk te Oorschot, Oosterwyk en Tilburg bevestigen, hetgeen onder soortgelijke moeilijkheden, hun van den kant der Roomsche geestelijkheid en bevolking in den weg gelegd, plaats had, en waarbij een convooi van 50 à 60 ruiters, in de laatste plaats zelfs van een tweehonderdtal, niet overbodig bleek te zijn. In zulke omstandigheden schijnt Focanus het veiliger gevonden te hebben, zich te 's-Hertogenbosch metterwoon te vestigen, ‘alsoo Vucht dicht onder de Stadt geleghen is, daer sijn Toe-hoorders hem dagelycx konden besoecken ende aenspreken.’ En ‘terwijle hij geen gelegentheit hadde, om zijne Gemeinte met de levendige stemme te onderrigten, heeft zijn werk gemaakt van te stichten met de penne, gelyk zoo verscheidene werkjens zoo in het Latijn als Nederduitsch, van zijn Ew. zijn uitgegeven, alle voor liet meest daarop uitkomende, om de dwaal gevoelens der Roomsche Kerk tegen te gaan.’ Met het schrijven van dergelijke werkjes was hij echter al te Bleskensgraaf begonnen en het is dus niet onwaarschijnlijk, dat daarom op hem de aandacht is gevallen, toen na 1629 nieuwe predikanten voor de Roomsche Meierij gezocht werden. Ook bezat Focanus zonder twijfel de noodige begaafdheid, daar niemand minder dan Voetius hem noemt: ‘theologus in literis, historiis et scriptis politicis apprime versatus’, terwijl de gave, om in gebonden taal te schrijven, hem niet geheel vreemd was. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiervan getuigt het in 1629 (niet 1622, gelijk Schotel en V.d. Aa abusievelijk vermelden) te Delft naamloos uitgegeven gedicht: Adoni-Beseck of Lex Talionis: dat is rechtveerdighe straffe Godts over den Tyrannen. Een Meditatie, off Discours over de Historie van den Coning Adoni-Beseck, beschreven Judicum I Cap. ende gheappliceert op den Coning van Spaignien, door een Liefhebber des Vaderlandts (2e dr. Delft 1632; 3e dr. Leeuwarden 1643). Het hoofddoel van dit gedicht is ‘af te manen van alle onderhandeling met Spanje en op te wekken tot krachtdadige voortzetting van den oorlog’, waarbij men de uitgebreide belezenheid van den schrijver moet bewonderen, die achter zijn werk een register van de namen der auteurs heeft gevoegd, die door hem zijn gebruikt en wier getal 275 beloopt. Bovendien bevat het verschillende bijzonderheden omtrent de Vaderlandsche Geschiedenis. Nadat Focanus in 1634 een Trouhartige waerschouwinge aen alle verdoolde Pausgezinden, insonderheyt der stadt ende Meijerij van 's Hertogenbosch, in 't licht gegeven had, waarop hij in het volgende werk doelt, verscheen kort daarop zijn Fuga e Babylone. Dat is: een vermaeninghe, om uyt het Roomsche Babel te gaen. Tot waerschouwing van alle Roomsch-Catholijcken, om het geestelijke Babel te verlaten (Delft 1635). Een tweede druk met eenigszins gewijzigden titel, nl. Vermaning om uyt Babel te gaan, of vlugt uyt Babel, werd in 1666 te Gorinchem met een vervolg uitgegeven door Arnoldus Montanus, die zich door meer geschriften heeft bekend gemaakt en toen predikant en rector der Latijnsche school te Schoonhoven was. Een derde druk verscheen te Gorinchem in 1679. Ook dit werkje getuigt van Focanus' belezenheid, maar overtreft Adoni-Beseck nog in bitterheid tegen de Roomsch-Katholieken. In de voorrede schreef hij ook, dat hij het vervaardigd had, om aldus, nu hij te Vught niet op de gewone wijze dienst kon doen, zijn tijd nuttig te besteden. Zijn pogingen, om de Roomschen te bestrijden, brachten hem ook tot de weinig prijzenswaardige handelwijze, om daartoe strekkende boekjes onder zuiver Katholieke titels uit te geven, zoodat zij op die wijze door de aanhangers dier leer zouden gelezen worden. Zoo deed hij in 1639 te 's-Hertogenbosch naamloos verschijnen: Een cort en suyverlick boecxken dienende tot waarschouwinge voor alle oprechte Catholijcken, dat sij haer van de Geusche Predikanten, niet en souden laten verleyden, en nog een ander, getiteld: Van de H. Misse, dat is een cort Catholijck tractaetken van de outheijt, heijlicheijt, ende nuttigheijt van het H. Sacrament des altaers. Dit voorbeeld vond navolging, zoodat er spoedig een dergelijk anonym geschrift verscheen, waarvan Focanus ontkende, de schrijver te zijn. Toen echter een Roomsch priester te Antwerpen, die het bedriegelijke dier titels gemerkt had, laatstgenoemd geschrift met een boekje, getiteld: Geesel, weerlegde, was Focanus hierop dadelijk met een weder-antwoord gereed, dat hij uitgaf als Handboecxken voor de Catholijcken ofte een brief aen een Roomsch Catholijck Priester van Antwerpen A.W. gepast op sijn Geesel ('s-Hertogenbosch 1640). Waren deze strijdschriften verre van opbouwend, wel was dit het geval met een klein geschrift, dat Focanus omstreeks denzelfden tijd het licht deed zien onder den titel: De ratione studiorum dissertatio (Dordrecht 1639), opgedragen aan Jodocium Lodensteinium, zijn bloedverwant, toen student te Utrecht. Het is in goed Latijn geschreven en getuigt van bekendheid met oudere en nieuwere schrijvers, inzonderheid echter met de klassieken, waarvoor hij een bijzondere liefde toont te bezitten blijkens {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn woorden: ‘Studio philologico sicut nihil est utilius ita nihil jucundius aut amoenius est’, en: ‘Omnem philologiam ab ineunte aetate et a teneris unguiculis semper amavi et magno in honore atque aestimatione habui, et adhuc habeo’. Behalve de reeds genoemde, zijn door Focanus nog twee werken uitgegeven, namelijk: Brief aen eenen Roomsch-Catholijcken Burgher van 's Hertogenbossche en: Extractum Romano-catholicum ofte ontdekkinge des pausdoms (Dordrecht 1644). Volgens Oudenhoven had hij nog eenige geschriften onderhanden, toen de dood dezen kundigen en onvermoeiden bestrijder van het Roomsch-Katholicisme den 11en Juli 1645 op 61-jarigen leeftijd wegnam. Twee jaren te voren moet hij al het predikambt neergelegd hebben, daar hij op de vergadering der classis 's-Hertogenbosch van den 10en Augustus 1643 een acte had vertoond van Hunne Hoogmogenden, ‘daer in hij als emeritus ad vitam wordt aengesien ende verclaert’. Inderdaad is Focanus, die met bekende tijdgenooten bevriend was en briefwisseling hield, een man van invloed in zijn kring geweest, die meer dan tot nogtoe 't geval was, verdient gekend te worden. Hij was den 5en April 1615 gehuwd met Sara de Witt, overleden in 1653, dochter van Jacob, kleindochter van Frans de Witt, welke laatste de overgrootvader was van de staatslieden Johan en Cornelis de Witt. Uit dit huwelijk zijn drie zoons geboren, Johan, Jacobus en Frans. De laatste, die het ambt van landdrost der Meierij van den Bosch bekleedde en wiens verwantschap met de de Witten bekend scheen te zijn, werd kort na 1672, evenals vroeger Cornelis de Witt, aangeklaagd van een samenzwering tegen het leven van den Prins van Oranje, maar, na eenigen tijd in den Haag gevangen te hebben gezeten en verhoord te zijn, vrijgesproken. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 866. - Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. dichters, dl. II, blz. 158. - Mr. W.C. Ackersdijk, Herinnering aan Jacobus Focanus (Boekzaal, Jaarg. 1831a, blz. 571-579). - C. de Witt, Leerrede op het Eerste Eeuwen Feest van het classis van 's Hertogenbosch ('s-Hert. 1741). - J. van Oudenhoven, Beschrijving van de Meyerije van 's Hertogenbossche, blz. 64, 65, 86. - J. van Haeringen, Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Brabant en Limburg tijdens de 16e en 17e eeuw (Heusden 1910), blz. 50. - Meindersma, De Geref. gem. te 's-Hertogenbosch 1629-1635, (Zalt-Bommel 1909), blz. 127, 239, 244-246. - Dez., De groote kerkelijke vergadering van den Bosch in 1648 (in: Ned. Arch. K.G., N.S., dl. VII) blz. 128. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 319, 320. - Duker, Voetius, dl. II, blz. 99, XXXII. - Proost, Lodenstein, blz. 262. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 23. - De Jongh, Pred. Gelderland, blz. 303. - Arch. Ned. K.G., dl. VII, blz. 202-204. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 466. - Knuttel, Acta, dl. I, blz. 195, 235, 274, 287, 517; dl. II, blz. 240. - V. Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1880, blz. 52. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 153. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 140. [Johannes Focco] FOCCO (Johannes), ook Focco Johannis genoemd, werd geboren te Franeker in 1587. Als student genoot hij een pensie van die stad, waarvoor hij zich den 27en November 1605 verbonden had, haar te zullen dienen, indien zij hem later roepen zou. In 1616 vinden wij hem als predikant te Holwerd, vanwaar hij in 1619 naar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Franeker beroepen werd. Wegens verzwakking van zijn verstandelijke vermogens richtte de Kerkeraad den 14en Juni 1641 tot de classis het verzoek, om den dienst bij provisie voor hem waar te nemen, waarop in Mei 1642 zijn emeritaat volgde. Bij resolutie van den 18en Maart 1643 stonden de Staten van Friesland hem nog gedurende zijn geheele leven een toelage van 100 caroli-gulden 's jaars boven zijn emeritaat toe. Den 22en Maart 1650 overleed hij aan een beroerte, ten gevolge van een schrik, hem door een krankzinnige aangejaagd. Tweemaal is Focco gehuwd geweest, eerst met Magdalena Wilhelmius, daarna met Tijardka Gerbens, terwijl zijn zoon, die zich Johannes Phocylides ab Holwarda noemde, te Franeker het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte heeft bekleed. Een afbeelding van Focco door Savry is geplaatst vóór den 2en druk van zijn Proef-Praedicatien. De volgende werken, thans meestal zeldzaam voorkomend, zijn van hem in druk verschenen: Conciones solemnes de afflictionibus et liberationibus Christianorum in hocce Belgio, quoad periculum ab Heterodoxia et bellis continuis. (Franeq. 1643), 2 dln. Proef-Praedicatien ofte Voorbereydinge tot het H. Avontmael des Heeren (Fran. 1648; 2e dr. Leeuw. 1653). Nieuw-Jaars gift (Fran. 1649). Conciones miscellaneae, seu diversarum materiarum (Fran. 1650). Predikatien over het Geloof (Fran. 1652). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 229, 529. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. VI, blz. 253. - Cat. Burgersdijk en Niermans, no. 4843. [Franciscus Fock] FOCK (Franciscus) werd in 1755 te Loevestein uit een predikantengeslacht geboren. Zijn overgrootvader Gerardus Fock stierf den 30en November 1745 op 74-jarigen leeftijd als predikant te Valburg en Homoet, zijn grootvader Franciscus en zijn vader Petrus kwamen beiden als proponent, respectievelijk in 1717 en 1749, te Loevestein, waar de eerste in 1748 stierf en de laatste in 1795 emeritus werd. Den 7en September 1770 werd Franciscus Fock te Leiden als student ingeschreven en na aldaar zijn studie volbracht te hebben, den 3en September 1776 onder de classis van Gorinchem tot proponent bevorderd. Reeds den 5en December volgde een beroep naar Tricht, waar hij den 6en April 1777 bevestigd werd. Den 16en October 1785 predikte hij hier afscheid, om de week daarop intrede te doen te Asperen, dat hem in September van dat jaar beroepen had. Vier jaar later vertrok hij naar de gemeente te Delftshaven, die hem in Augustus 1789 gevraagd had, tot haar over te komen en waar hij den 25en October bevestigd werd, na den 18en October van Asperen afscheid genomen te hebben. Deze standplaats verwisselde hij in 1797 met Gouda (beroepen den 14en Maart, afscheid te Delftshaven den 30en April en intrede te Gouda den 14en Mei), om reeds binnen het jaar, den 18en Maart 1798, intrede te doen te Amsterdam, na daar den 2en Januari beroepen te zijn en den 11en Maart te Gouda afscheid gepreekt te hebben. Nog bijna 22 jaar mocht hij in de hoofdstad werkzaam zijn, tot hij den 23en Januari 1820 (niet gelijk veelal foutief wordt opgegeven, 1819) in den ouderdom van bijna 65 jaar overleed. Hij was den 31en October 1779 te Deyl gehuwd met Adriana van Everdingen, geboren 1 November {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 1749 en in 1809 gestorven. Zijn portret, door H.W. Caspari geteekend, ziet het licht. Van zijn hand zijn eenige verhandelingen in druk verschenen, nl.: Verhandeling over de zachtmoedigheid (Amst. 1802), den 15en November 1802 voorgelezen op de vergadering van het Departement Amsterdam van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. Verhandeling over de vredelievendheid (Amst.). Noach in zijn lotgevallen en karakter beschouwd, in eene Verhandeling, voorgelezen bij het Eerste Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam; op den 17den van Grasmaand 1809 (Amst. 1809). Van deze laatste verhandeling, gehouden naar aanleiding van de overstrooming in ons Land in 't begin van 1809, verscheen een overzicht in de Boekzaal. De talrijke aanhalingen doen zien, dat het geschrift inderdaad ‘in eenen deftigen stijl’ gesteld is, terwijl de zeer juiste slotsom van den recensent luidt: ‘Deze Verhandeling kan alleszins met nut en stichting door het Algemeen gelezen worden’. Ook gaf Fock nog een voorrede vóór de vertaling van Ewald's Opvoeding van het Menschdom. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brans, Pred. Zuid-Holl., blz. 40, 68, 101, 117, 164. - de Jongh, Vervolg van Soermans' Pred. Z.-Holl., blz. 78. - Alb. Stud. L.B. - Muller, Cat. Portr., blz. 86. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 174. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 774, no. 278, 279. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1776b, blz. 376; 1777a, 86, 318, 449; 1785b, 335, 341; 1789b, 191, 454, 580; 1809a, 451-455; 1820a, 219. [Herman Frederik Theodorus Fockens] FOCKENS (Herman Frederik Theodorus), zoon van Lucas Fockens (zie beneden), werd den 21en December 1794 te Windeweer geboren, waar zijn vader toen predikant was. Hij bezocht de Latijnsche school te Groningen, waar hij bij zijn grootmoeder T. Ippius, wed. Havingha, in huis was, studeerde daarna aan de Hoogeschool aldaar en deed den 10en Maart 1816 met Titus 2:11-13 zijn intrede te Goïngarijp, na door zijn vader bevestigd te zijn. Binnen het jaar, namelijk den 26en Januari 1817, nam hij reeds afscheid van deze gemeente en verwisselde haar met Hellum, waar hij van den 9en Februari 1817 tot den 29en November 1818 het predikambt vervulde, om vanhier naar Twijzel en Koten te gaan. Zoo spoedig hij zijn beide vorige gemeenten verlaten had, zoo lang is hij hier werkzaam geweest en wel van den 13en December 1818 tot zijn emeritaat, dat met 1 Juni 1867 inging, waarna hij den 17en April 1868 te Amersfoort overleed. Hij was gehuwd met Christina Elizabeth Hooglandt. Fockens behoorde met Overdorp, P.J. Laan, le Roy en anderen tot de school van Van der Palm. Een minder gunstig oordeel spreekt Sepp over hen uit in de volgende zinsnede: ‘Zij hebben met elkander dit gemeen, dat zij van V.d. Palm de methode van schikken, plooijen, van het vasthouden aan een hier en daar opborrelenden dubbelen zin enz. maar niet zijn smaak geërfd hebben.’ Hiertegen teekent de hoogleeraar Bouman echter protest aan, als hij naar aanleiding van deze woorden zegt: ‘Hun aller naam wordt door de vaderlandsche kerk, zooverre zij nog niet geheel gemoderniseerd is, met achting, meer dan één hunner met eerbied genoemd.’ Ook over Fockens' wetenschappelijken arbeid laat Sepp zich weinig goedkeurend uit. In 1851 had Fockens in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie (dl. VII, blz. 603 vv.) een Proeve van verbeterde overzetting des O.V. gegeven en daarna {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} een Vertaling van de historische boeken des Ouden Testaments ondernomen, waarvan in 1853 te Franeker het eerste deel, bevattende de vijf boeken van Mozes, en in 1855 aldaar het tweede deel verscheen, dat de overige historische boeken inhield. Sepp oordeelde daarover: ‘Ik vrees, dat Fockens een te zwaren arbeid ondernomen heeft; zonder grondige linguistische bekwaamheden kan men geene vertaling met goed gevolg volbrengen; bij de vorderingen in de kritische behandeling des Ouden Verbonds heeft hij niet getoond, burger te zijn op het gebied der uitlegkunde, en vooral de sprekendste bewijzen gegeven - men denke slechts aan zijn vervolg op Van der Palm's Salomo - dat hij die magt over de moedertaal, dien tact en aesthetischen smaak miste, welke bij het vertalen onmisbare vereischten zijn.’ Doch ook tegen dit oordeel verzet Bouman zich ten sterkste en besluit zijn woorden aldus: ‘Lof hebbe de theologische faculteit en de academische senaat te Groningen, die met het oog op de exegetische verdiensten, Fockens eershalve den doctoralen graad der Godgeleerdheid aanbood.’ Wel is het opvallend, dat zijn tijdgenoot, die in de Boekzaal zijn uitgekomen werken critiseerde, nu eens zijn ‘bekwaamheid, goeden smaak en ijver’ prijst, dan weer getuigt van zijn ‘fijn gevoel, geleerdheid en gezond oordeel’, maar meermalen wijst op te groote haastigheid bij de bewerking. Zoo b.v. in een critiek op het boven door Sepp aangehaalde werk, dat onder den titel Salomo's spreuken, Hoofdstuk XXV-XXIX, in vertoogen (2 dln) te Leyden in 1842 en 1844 het licht zag en een vervolg was op een zeer verdienstelijk werk van Van der Palm. De criticus achtte het wenschelijk, indien Fockens ‘zich wat meer moeite gegeven en een langeren tijd genomen en besteed had, ter bewerking en beschaving, voor dat tot de uitgave wierd overgegaan.’ Evenzeer uit hij bij het bespreken van Fockens' Vertoogen, schetsen en tafereelen van godsdienstigen en gemengden inhoud (Gron. 1843) den wensch, dat de schrijver ‘zich meer bevlijtige om beter uitgewerkte stukken te leveren’, terwijl ook van zijn geschrift: J.H. van der Palm als Bijbeluitlegger, redenaar en schrijver gekenschetst (Leyden 1841) gezegd wordt, dat het blijken draagt van hetgeen Fockens trouwens zelf erkent, nl. dat hij onvolkomen geschreven heeft ‘grootendeels door den spoed, waarmede ik onder velerhande afleidingen, gedwongen werd het stuk af te werken’ De recensent merkt hierbij ook vrij stekelig op, dat Fockens de voorbeelden van V.d. Palm's kunde en bekwaamheid zóó gekozen heeft, ‘dat het eenigszins althans den schijn heeft, als had hij te gelijk zijn eigen schranderheid en buitengemeene kennis van zaken op deze wijze willen doen uitkomen.’ Al is de criticus dus misschien niet geheel onpartijdig geweest, een zekere haastigheid in 't werken schijnt Fockens wel gehad te hebben. Overigens wordt zijn bekwaamheid, ook in deze critieken, volmondig erkend en het doctoraat honoris causa, hem den 24en Mei 1850 geschonken, toont, dat zijn verdiensten ook in de wetenschappelijke wereld geëerd werden. Behalve de reeds genoemde werken zag van hem het licht: Job in zijn dichtspreuken, in vier leerredenen (Gron. 1830). Verhandeling over het VIIe hoofdstuk van den brief van Paulus aan de Romeinen, antwoord op een prijsvraag, met goud bekroond door het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst en opgenomen in de Verhandelingen van dat Genootschap, Jaarg. 1832, dl. I ('s-Gravenh. 1833). Een beantwoording, die ‘de bekroning wel verdiende.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentatio de Jobeïde (Zutphen 1836). Vijf en twintig jaren, of herinneringen bij mijn ambts-jubel-viering. Eene leerrede over Ps. 40:6, uitgesproken op den gedenkdag der Kerkhervorming in 1843 (Sneek 1843). Pulchra Jobeïdis loca (Amst. 1844). De dichterlijke boeken des O.V., vertaald en opgehelderd ten dienste van beschaafde. Christenen, 1e stuk, bevattende het boek Job (Leeuw. 1845). De Heilige Schrift des O.V. volgens Jezus en Zijn apostelen (Amst. 1848). Dit werk was eerst bedoeld als antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door Teyler's Genootschap, doch door de wijze van behandeling daarvoor minder geschikt. Het oordeel in de Boekzaal luidt: ‘Een nuttige arbeid is het, meer dan een schitterende.’ Academia Groningana, dimidio seculo XIXo (Franeq. 1850). Het Godgeleerde Groningen van vroegere en latere dagen. Eene historische studie, ter gelegenheid van het Jubilé der Groninger Hoogeschool in 1864 (In: Nieuwe Jaarb. voor Wetensch. Theologie, 6e dl., Jaarg. 1863, blz. 367-427). Ook gaf hij uit en voorzag van een voorrede het door zijn twee zusters samengesteld geschrift: De nagedachtenis van Lucas Fockens, uit nagelaten brieven en andere geschriften verlevendigd voor zijn vrienden (Fran. 1854). Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 522, 523, 625. - S.D.v. Veen, Aanvull. en Verbeteringen van Romein's Naamlijst, blz. 67, 80. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 240, 253. - Bouman, Godgel., blz. 299-301. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 301, 310, 317. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 99. - (Leers) Naamregister, blz. 139. - Arch. K.G., dl. V, blz. 247. - Alb. Stud. Gron., kol. 544. - Cat. Burgersdijk en Niermans, no. 4845-4848, 19383-19395. - Alph. Naam!. (1790-1832), Suppl. blz. 41. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 207, 697. - Boekzaal, Jaarg. 1816a, blz. 375; 1817a, 371, 373; 1818b, 182; 1819a, 100; 1832a, 409-415; 1834a, 287-303; 1837b, 443-453; 1842b, 416-427; 1844a, 413-427; 1845a, 687-689; 1845b, 10, 11; 1846b, 433, 434; 1851a, 139-141. [Johannes Fockens] FOCKENS (Johannes) was Groninger van geboorte, heeft aldaar aan de Hoogeschool gestudeerd, waar hij den 8en Juli 1743 is ingeschreven, en werd in 1748 proponent onder de classis Groningen. Den 21en September 1749 bracht de gemeente Ransdorp een beroep op hem uit, dat hij aannam; den 9en November van datzelfde jaar deed hij aldaar zijn intrede en bleef er werkzaam tot hij den 6en Mei 1771 zeer plotseling in de kracht van zijn leven stierf. Hij was gehuwd met een dochter van den zijdehandelaar F. Gesner. Als bijzonderheid kan vermeld worden, dat hij den 16en April 1758 een Moor, ‘lijfeigen’ van Ds. Doesburg, emeritus-predikant van Paramaribo, gedoopt heeft, die den naam Jan van Ransdorp ontving. Ds. Doesburg preekte 's morgens uit Jes. XLII:1, terwijl Fockens zijn dooppredikatie hield naar aanleiding van den zeer toepasselijken tekst Zeph. 3:10, met een voorafspraak over Ps. 87:3, 4 en een inleiding over den Moorschen kamerling. Van hem zag het licht: Oorzaken der aarde en waterbewegingen, Natuurkundig overwogen, en tot Gods ere en 's Menschen welzijn aangewezen; voornamentlijk met betrekking tot Lissabon en de Nederlanden (Amst. 1756). Het boek is in twee hoofddeelen gesplitst: ‘het een Natuurkundig over de oorzaken. Het ander Zedelijk en Godgeleert, om de kennis derzelver tot Gods Eer, en het welzijn van den Mensche te brengen.’ Het eerste {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte verraadt een inderdaad systhematische en uitgebreide studie, door Fockens van die natuurverschijnselen gemaakt, terwijl het tweede deel hem als een geloovig man doet kennen, aan wien wel is toevertrouwd, wat hij zich o.a. in 't begin tot taak stelde: ‘de wederlegging van het vooroordeel: dat de Natuurkunde nadelig, en het onderzoek der oorzaken van Gods Aardbevingen vermeten is.’ Het boek wordt dan ook besloten met ‘versterkende en vertroostende beloften tegen allerlei schrikwekkende Hemeltekenen, en schadelijke gevolgen.’ Inderdaad een merkwaardig boek in een tijd, toen men nog maar al te veel gewoon was, in zulke bijzondere natuurverschijnselen alleen Gods straffende hand te zien. Zijn natuurkundige beschouwingen hadden de tegenspraak van Mr. J.F. Dryfhout uitgelokt, die zijn gevoelen uiteenzette in een verhandeling, opgenomen in het VIIe deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Fockens liet hem niet onbeantwoord. In 1765 gaf hij te Amsterdam uit: Beschrijving van een nieuwen en drijvenden Hevel, dienstig om allerlei Vloeistoffen te bepalen tot egale en gelijktijdige Bewegingen, voor Fonteinen, Waterleidingen en Kwikhorologiën, waaraan hij toevoegde eene Verdediging over de naaste Natuurkundige oorzaak der Aarde- en Water-Bewegingen, tegen de nadere Aanmerkingen van den Heer Mr. J.F. Dryfhout over de Waterberoering. Ook verscheen nog een gelegenheidsrede van zijn hand: Jesus de Messias, geopenbaard in de Opwekking van den Jongeling te Nain, of eene bedroefde Weduwe en Moeder getroost, bij de uitdraaginge ten Graave van haaren eenigen Zoon. Uitgegeeven ter gelegentheid van het Ontslaapen en den Uitvaard van den Wel-Eerwaarden en zeer Geleerden Heer Hermannus Genet, zeer geacht Predikant in de Hervormde Gemeente te Amsterdam (Amst. 1763). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., kol. 195. - Boekzaal, Jaarg. 1749b, blz. 489, 490, 616; 1756a, 605-613; 1758a, 477, 478; 1763b, 337; 1765b, 634; 1766b, 568-577; 1771a, 605-608. - Hs. Borger, i.v. [Lucas Fockens] FOCKENS (Lucas) is een der weinige beslist rechtzinnige Hervormde predikanten in Friesland geweest gedurende de eerste helft der 19de eeuw. Geboren te Groningen den 19en September 1763, studeerde hij aldaar sinds 7 Juli 1781 met veel ijver aan de Hoogeschool, waar het echter niet tot een promotie in de Godgeleerdheid kwam, hoewel hij reeds aan een dissertatie over Judas gewerkt heeft. Den 15en September 1789 tot proponent onder de classis Groningen bevorderd, deed hij den 9en Mei 1790 met Deut. 32:2 en 3a intrede in de gemeente Windeweer en Lula, den 25en September 1796 te Ruinen, den 30en September 1798 te Grijpskerk. Hier begon het diep godsdienstig leven in hem te ontwaken, dat hem later tot één der aanhangers van het Friesche Réveil maakte en gedurende zijn geheele leven een bezielenden invloed op zijn prediking en herderlijk werk oefende. Hij bedankte voor een beroep naar Vlachtwedde, maar volgde dat naar Twijzel en Koten, hetwelk den 21en December 1802 op hem uitgebracht was. Deze gemeente diende hij van den 24en April 1803 tot den 25en October 1807, om vanhier naar Sneek te gaan, waar hij den 1en November d.a.v. met Matth. 16:18 intrede deed en werkzaam bleef, totdat hij den 13en Juli 1850 in den ouderdom van 86 jaren overleed. Hij was een man, van wien veel kracht uitging; volgens Dr. Wumkes is de oude Dominee of ‘Pa’ Fockens in Sneek nog niet vergeten en hangt zijn portret, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral bij de allerarmsten, nog in de woonkamer. Dikwijls bevond hij zich in gezelschappen van eenvoudigen, die, onder den invloed van het Réveil, ‘oefeningen’ hielden en, rechtzinnig als hij was, toonde hij zich ook met de geschriften van zijn neef H. de Cock zeer ingenomen, hoewel hij diens afscheiding van de Hervormde kerk niet kon goedkeuren. Een al te duidelijke uiting zijner gevoelens op den kansel heeft eenmaal voor hem zeer onaangename gevolgen gehad. Den 18en April 1819, predikende over Joh. 20:24-29, zeide hij o.a. het volgende: ‘Abraham is zonder Christus niets en onze prediking over Abraham is zonder Christus klinkend metaal.’ Een lid van den Kerkeraad, de diaken M.J. de Jonge, die hierin, evenals verschillende anderen, een toespeling zag op een leerrede, kort te voren door een zijner meer vrijzinnige collega's gehouden, klaagde hem aan bij het Classikaal bestuur, dat Fockens schuldig verklaarde wegens ‘het verwekken van een kwaad gerucht van zijn medeleeraren en het aanleiding geven tot verwarringen in de gemeente des Heeren.’ Hij werd veroordeeld in de kosten van het proces en moest bij een strafpredicatie tegenwoordig zijn, die door Ds. Visser van IJsbrechtum den 2en Juli 1820 gehouden werd. Fockens was een groot bewonderaar en kenner der Oude Talen; zijn brieven bevatten vele aanhalingen uit de klassieke schrijvers en zelf maakte hij vele Latijnsche verzen, ook nog tot kort vóór zijn dood. Een Carmen seculare is opgenomen in de Jaarboeken der Groninger Hoogeschool (1814), terwijl hij ook het Hooglied in Latijnsche verzen vertaalde. Bovendien gaf hij een Nederlandsche vertaling van Prof. Tinga's Oratio Inauguralis de J.C. doctore θεοδιδαϰτῳ, minime Esseno en van Bengel's Duitsche verhandeling over hetzelfde onderwerp (Gron. 1805). Na zijn dood werden een tweetal leerredenen van zijn hand uitgegeven, namelijk: Jacobs voorspelling aangaande Juda. Predicatie over Genesis 49:8-12 (Franeker 1855) en Over den bezwaarlijken weg langs welken de regtvaardigen tot het bezit der volle zaligheid komen en van de schrikbarende verwachting der Godloozen, in de eeuwigheid. Predicatie over 1 Petr. 4:18 (Franeker 1855). In den zomer van 1793 huwde hij met Anna Wilhelmina Havingha, bij wie hij tien kinderen had, waarvan zeven hem overleefden: Herman Frederik Theodorus (zie hiervoor), Eppo Ippius Fockens (de tweede naam naar dien zijner grootmoeder van moederszijde) overleden als kapitein ter zee, Engelbertus Schrader Fockens, predikant te Jutrijp en Hommerts, Gerard, observator aan de Sterrewacht te Utrecht, Egberdina, gehuwd met W. Ringnalda, burgemeester van IJlst, Titia en Itia Henriëtte, welke beide laatsten een eereplaats innemen in de geschiedenis van het Friesche Réveil. Er bestaat van hem een gelithografeerd portret zonder naam van den vervaardiger, terwijl ook in ‘De nagedachtenis van L.F.’ en in It Fryske Réveil een lithografie van hem is opgenomen. Litteratuur: Wumkes, It Fryske Réveil (Sneek 1911), blz. 1-13. - De nagedachtenis van Lucas Fockens uit nagelaten brieven en andere geschriften verlevendigd voor zijn vrienden (Fran. 1854). - Vos, Gesch. Vad. Kerk, 2e dr., blz. 425, 427. - Dez., Groen van Prinsterer en zijn tijd, dl. I, blz. 201. - Romein, Pred. Friesland, blz. 337, 522. - Dez., Pred. Drenthe, blz. 219. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 748. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 867. - Bijdr. tot de Gesch. v. Groningen, dl. II, blz. 250. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 774, no. 280. - Alb. Stud. Gron., kol. 236. - Boekzaal, Jaarg. 1789b, blz. 360, 1790a, 713, 1803a, 109, 587. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [Leonardus Fodinaeus] FODINAEUS (Leonardus), in 1605 te Delft geboren, werd in 1627 of 1628 praeparatoir geëxamineerd in de classis van Leyden en verkreeg in 1631 Wormer als eerste standplaats. Reeds het volgend jaar vertrok hij als predikant naar zijn geboorteplaats, waar hij den 23en Mei zijn intrede deed. Na bijna 15 jaar hier het Evangelie verkondigd te hebben, overleed hij den 16en April 1647. Toen Andries Pietersz. v.d. Linden, Luthersch predikant te Delft, in 1644 zijn Harmonia Lutheri et Lutheranorum, een verweerschrift tegen de aanvallen van Gereformeerde zijde, liet herdrukken, werd hij door Fodinaeus beantwoord in een werkje, getiteld: Van de wille Godes (Maessluys 1646), waarin de beschuldiging van onrechtzinnigheid, niet alleen bestaande in verschil van gevoelen met de Gereformeerden, maar ook in verschil van de Lutherschen met Luther zelf, door hem werd gehandhaafd. Bovendien is een vers van zijn hand geplaatst vóór het werk van I. Junius: Antapologia sive Animadversiones in XVI Priora capita apologiae Remonstrantium (Delft 1640). Van Fodinaeus bestaat een afbeelding naar A. Palamedes, door C. van Queboren, waarop de spreuk: Sapienti petimus coelum stultitia. Litteratuur: Oud en Nieuw, dl. II, blz. 101. - Schultz Jacobi, Gesch. der Ev. Luth. gem. te Rotterdam, blz. 221. - Pars, Katwykse Oudheden (Leyden 1697), blz. 299. - Knuttel, Acta, dl. I, blz. 285, 493; dl. II, blz. 1, 148, 181, 183, 437; dl. III, blz. 65. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 86. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 774. - Boekzaal, Jaarg. 1729b, blz. 732. [Franciscus Fredericus Folkers] FOLKERS (Franciscus Fredericus) was de zoon van kapitein Albert Folkers en Lubberta Anna Michorius en werd den 25en Juli 1696 te Coevorden geboren. Na in Groningen aan de Hoogeschool gestudeerd te hebben, waar hij den 13en April 1717 is ingeschreven, volgde zijn bevordering tot proponent aldaar den 14en December 1719. Den 25en November 1720 ontving hij een beroep naar Noordlaren, deed daar den 19en Januari 1721 intrede en diende deze gemeente, totdat hij den 4en Januari 1728 te Groningen beroepen, nog den 25en van dezelfde maand in die stad bevestigd werd. Tot zijn dood toe, den 1en September 1768, is hij hief werkzaam gebleven, zeker niet zonder zegen, al behoorde hij niet tot de gevierde predikers. Merkwaardig en misschien ook voor velen behartigenswaardig, is wel het volgende, dat men na zijn dood onder zijn aanteekeningen heeft gevonden: ‘De grootste toejuiching heb ik niet gehad, maar ik ben ook niet veragt geweest in de Gemeente. Ik danke mijnen God 'er voor, en ben wel te vreden met zijne wijze en goede bestelling, dewijl ik daar door bewaard ben voor opgeblazentheid aan den eenen, en voor neerslagtigheid aan den anderen kant.’ Van zijn hand is in druk verschenen: Antwoord van Charles Drelincourt, op den Brief, geschreven door den Prince Ernest, Landgrave van Hessen, aan de vijf Bedienaren des Goddelijken Woords van Parijs, die te Charenton hunne Oeffening doen. Vertaalt door H. Dullart, naar een Exemplaar door de hand van den Schrijver verbetert en nu van nieuws overgezien en vermeerdert met eene Voorrede ter aanprijzing (2e uitg. Gron. 1754). Litteratuur: Alb. Stud. Gron., kol. 163. - Boekzaal, Jaarg. 1720b, blz. 731; 1721a, 122; 1728a, 125, 255; 1754a, 671; 1768b, 375-378. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Adriaan Folkers] FOLKERS (Jacob Adriaan) is den 9en November 1680 te Appingedam geboren, bezocht daar de Latijnsche school en volbracht zijn studie aan de Hoogescholen te Groningen en te Leiden. In 1706 tot proponent bevorderd, diende hij eerst de gemeente Akersloot, waar hij in Augustus 1708 beroepen en den 25en November van dat jaar bevestigd werd. Daarna deed hij den 23en April 1724 zijn intrede te Bergen op Zoom, dat hem in 1723 had aangezocht om over te komen en bleef deze standplaats verder getrouw, zoodat Vlissingen hem in 1727 te vergeefs tot leeraar beriep. In 1747 werd Bergen op Zoom door de Franschen belegerd, waarbij zoowel Folkers als zijn ambtgenooten Janssen en Leidekker ‘strijdenden bemoedigden, gekwetsten hielpen, stervenden troostten’ en telkens in levensgevaar verkeerden. Toen de stad stormenderhand was ingenomen en er nog in de straten gestreden werd, sloeg de vijand tot plundering en allerlei moedwil over, waarbij vooral Ds. Janssen en een Roomsch priester ergerlijk mishandeld werden. Ook Folkers, die toen reeds 66 jaar oud was, moest het ontgelden en ‘werd driemalen uitgeschud, met de kolven van de snaphaanen geslaagen’ en met de afgescheurde bladen van een folio-bijbel ‘in het aangezigt gegeesselt’, onder het geschreeuw van: ‘Dienaar des Duivels, uw leer is Duivels.’ Over een en ander heeft Folkers in handschrift nagelaten een Oprecht en echt Dag-verhaal van hetgeen mij ... gedurende de belegeringe als bij de overrompelinge van Bergen op den Zoom, anno 1747 is voorgekomen, zoo, dat ik zelf gezien, als uit geloofwaardige menschen gehoort hebbe. Tot gedachtenisse voor mijne vrouwe en kinderen, uit mijne eigenhandige aantekeningen, en uit mijne brieven, aan haar Ed. van postdag tot postdag toegezonden, en naderhand opgemaakt te 's Gravenhage, 1758. Hiervan berust een afschrift, groot 82 bladzijden 4o, in de Boekerij van het Noord-Brabantsch Genootschap, terwijl ook een gelijktijdig afschrift, 251 bladzijden groot, in de Bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden aanwezig is. Door Mr. W. Bezemer is het in de Werken van het Provinciaal Genootschap voor kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant uitgegeven ('s-Hertogenbosch 1895). ‘Wegens zijne opklimmende jaren, en geledene mishandelingen der vijanden’, werd aan Folkers in December 1747 salvo honore et stipendio emeritaat verleend, waarna hij zich te 's-Gravenhage vestigde. Hier herdacht hij in de Groote kerk op den avond van den 16en Februari 1749 het herstel van den vrede, welke predikatie nog datzelfde jaar het licht zag onder den titel: Jehovaas aanbiddelijke Wonderwegen. Zo ter beproevinge, als verlossinge van Nederlandts Israël, en deszelfs verschuldigde Erkentenis, opgemaakt en voorgestelt uit Psalm LXVI:10-13 ('s Grav. 1749). Later keerde hij metterwoon weder naar Bergen op Zoom terug en mocht daar den 9en November 1760 zijn tachtigsten verjaardag herdenken, bij welke gelegenheid hem door zijn ambtgenoot Leidekker een Geboorte-groet werd toegebracht (opgenomen in de Boekzaal), die het doorslaand bewijs levert, dat laatstgenoemde beter als predikant in een belegerde stad dan als dichter op den Helicon op zijn plaats was. Folkers overleed zeer plotseling den 12en Augustus 1762 te Bergen op Zoom, terwijl zijn vrouw, Hendrika Gesellen, hem reeds in 1750 naar de eeuwigheid was voorgegaan. Behalve het reeds genoemde, gaf hij in 't licht: Jehovaas Loflijkheden, zijne Sterkheit en Wonderen, betoont en gewrogt in de belegeringe en het ontzet van Bergen op den Zoom, belegert door den Marquis Spinola, en ontzet door Prins Mauritz, den 3en October 1622. Waar achter een nauwkeurig daghverhaal van al het gepasseerde, in die langdurige belegeringe voorgevallen, ter gedagtenisse aangetoont en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen, uit Psalm LXXVIII:3, 4, den 3en October 1732 (Amst. 1733, 2e dr. ald., 1747, terwijl er nog een druk bestaat zonder jaartal, te Rotterdam uitgegeven). Bovendien gaf hij een vertaling van S. van Til, De Zendbrieven van Paulus aen de Romeinen en Philippensen; ontleet, verklaert en betoogt (1721). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 872. - A. Rotterdam, Gods weg met Nederland (Amst., Utr. 1753), blz. 342. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 93. - Veeris - de Pauw, Pred. Nd.-Holland, blz. 72. - Dr. W. Meindersma, De Geref. gemeente te Bergen op Zoom en hare dienaren gedurende de belegeringen (Teylers Theol. Tijdschr., Jaarg. 1911, blz. 276 vv.). - Cat. Letterk., Handschriften, blz. 44. - Boekzaal, Jaarg. 1721b, blz. 403; 1724a, 122, 496; 1733a, 481, 482; 1747b, 709; 1749a, 238, 351; 1760b, 649, 754; 1762b, 386. [Henricus Johannes Folmer] FOLMER (Henricus Johannes), geboren te Zutfen in 1731, doorliep daar de Latijnsche school en studeerde vervolgens gedurende vijf jaren te Groningen. Den 11en Juni 1754 tot proponent bevorderd, moest hij ruim vier jaren op een beroep wachten, daar eerst den 4en September 1758 de gemeente Echteld hem tot voorganger begeerde. Den 12en November van datzelfde jaar volgde de bevestiging, doch slechts een half jaar bleef hij hier werkzaam. Den 8en Juli 1759 te Dwingeloo bevestigd, deed hij daar wegens ziekte eerst drie weken later zijn intrede en mocht er verder arbeiden tot zijn dood, die hem den 23en Februari 1781 na korte ziekte wegnam. Hij was in 1765 gehuwd met Geertruida Palthe, dochter van Arnold Palthe, burgemeester van Nieuwenhuis in het graafschap Bentheim. Folmer heeft zich bekend en verdienstelijk gemaakt, door als afgevaardigde der provincie Drenthe in 1773 mede te werken in de Commissie voor de Nieuwe Psalmberijming, terwijl de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden telde. Van hem bestaat een afbeelding, door J. Houbraken in 1776 gegraveerd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Drentsche Volksalmanak, Jaarg. 1906, blz. 80-95. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 141. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. IV, blz. 81. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 86. - Boekzaal, Jaarg. 1754a, blz. 713; 1758b, 377, 782; 1781a, 328-330. [Herman Folmer] FOLMER (Herman) studeerde te Groningen en werd den 5en Augustus 1830 door het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe tot den predikdienst toegelaten. Eerst den 8en Januari 1834 ontving hij een beroep naar Jukwert (classis Appingedam), waar hij den 20en April zijn intrede deed, ingezegend door zijn vriend C.H. van Herwerden, predikant te Groningen, terwijl Prof. P. Hofstede de Groot aan de handoplegging deelnam. Bijna 10 jaar later, den 1en April 1834, werd Folmer te Middelstum beroepen, deed daar den 16en Juni van dat jaar intrede en bleef er werkzaam tot zijn overlijden, dat den 2en October 1860 plaats vond. Van zijn hand is in druk verschenen: Proeve eener algemeen geldende voorstelling van het verband tusschen het lijden en sterven van Christus en de vergeving der zonden (Gron. 1834). Hiervan verscheen een beoordeeling in de Godgeleerde Bijdragen van hetzelfde jaar. Doorloopende aanteekeningen op de vier Evangeliën, door den schrijver van de geschiedenis van Jezus Christus; voor ongeleerden en jongelieden bewerkt door H.F. (Gron. 1842). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geloof in Jezus Christus (Gron. 1843). Litteratuur: Sepp, Pragm. Gesch. Th., (2e dr.), blz. 135. - (Leers) Naamregister ('s-Grav. 1862), blz. 230. - Brinkman's Cat. (1833-'49), blz. 208. - Boekzaal, Jaarg. 1830b, blz. 262; 1834a, 108, 678; 1844a, 527; 1844b, 118. [Lucretius Bernard Folmer] FOLMER (Lucretius Bernard), zoon van Henricus Johannes Folmer (zie boven) en den 5en December 1771 te Dwingelo geboren, wijdde zich evenals zijn vader, aan de bediening van het Evangelie. Na een zestal jaren te Utrecht gestudeerd te hebben, werd hij den 5en Maart 1793 tot proponent bevorderd en, na den 25en Juni d.a.v. peremptoir geëxamineerd te zijn in de classis Loppersum, den 28en Juli te Bierum bevestigd door zijn broeder A. Folmer, predikant te Weender in Oost-Friesland. Den 2en Juli 1809 deed hij zijn intrede te Bonda in Oost-Friesland, waar hij den 3en Mei van dat jaar beroepen was, en bleef hier werkzaam, tot hij den 12en April 1825 ongehuwd overleed. In de Werken van het Haagsch Genootschap zijn twee, met goud bekroonde verhandelingen van hem gedrukt, nl: Over de eigenlijk genoemde Voorspellingen des O.V., die regtstreeks op onzen Heer Jezus Christus zien (1804) en Over de kindschheid des menschdoms in de eerste tijden der Wereld (1807). Litteratuur: Arch. K.G., dl. V, blz. 261, 292, aant. 1. - Boekzaal, Jaarg. 1793a, blz. 316; 1793b, 245; 1809a, 246; 1825a, 750-752. [Duco Folperda] FOLPERDA (Duco), geboren in 1704 te Harlingen, studeerde te Franeker en werd den 4en October 1728 tot proponent bevorderd. Eerst ongeveer zes jaar later, den 19en September 1734, aanvaardde hij den dienst te Birdaard, vanwaar hij, na den 13en September 1744 afscheid gepreekt te hebben, den 20en van die maand naar Hempens en Teerns overging. De veepest, die in dit en het volgend jaar met groote hevigheid woedde, deed de inkomsten zijner pastoriegoederen zóó verminderen, dat hij in 1746 met twee ambtgenooten, die in gelijk geval verkeerden, een request zond aan de Staten van Friesland, ‘te kennen gevende, hoe door de sterfte onder het rundvee hunne pastoryezathen en landen weinigh huyr kunnende doen, de supplianten daardoor gefrustreert wierden van behoorlijk te kunnen bestaan, en versoekende door haar Ed. Mo. op de eene of andere wijse te werden geholpen.’ De Staten besloten toen bij resolutie van den 18en Maart 1746, maatregelen te nemen, dat aan requestranten en andere predikanten, die tot nog toe meer dan f 450 jaarlijks van hun pastorieën hadden genoten, laatstgenoemde som zou worden gewaarborgd. Te Hempens en Teerns mocht Folperda in 1759 en 1769 zijn 25-jarige ambtsbediening, onderscheidenlijk in 't geheel en in deze gemeente herdenken. Toen zijn vrouw, Elizabeth Siccama, dochter van den Leeuwarder predikant Abel Siccama, met wie hij den 15en Juli 1736 was gehuwd, hun vijf kinderen den 8en November 1780 in den dood gevolgd was, vroeg Folperda kort daarop, in Juni 1781, zijn emeritaat, en ging te Leeuwarden wonen, waar hij den 20en Juni 1782 overleed. Hij was ‘wegens zijne kundigheid, bevallige predikgaven en goedaardigen inborst, geacht en geliefd.’ Van hem zag het licht: Christus de Adem onser neusen, leerrede over Klaagl. IV:20 (Leeuw. 1750). {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op het berigt van C. Blom, nopens zijne onnosele veldbloemen, tot weeringe van onbetamelijke spot- en schertstaal. Nodig berigt ter waarschouwinge aan de lezers van het faam- en eerberovend smaadschrift van een naamloos schrijver. Ook gaf hij een werk uit van wijlen Henricus Siccama, broeder van zijn schoonvader en, evenals deze, predikant te Leeuwarden, getiteld: De zuivere en veilige Geloofs-weg, om getroost te leven en zalig te sterven, een korte Verklaringe en Toeëigeninge van den Heidelbergschen Catechismus, in Vragen en Antwoorden, 2 dln. Daarbij voegde hij van zijn hand een Voorreden over Openb. XIV:6, 7. (Leeuw. 1753, 2e dr. ald., 1769). In de Boekzaal van Juni 1765 (blz. 782) is een gedicht van hem opgenomen: Op de Lijk-Busse van Haare Doorlugtige Hoogheid Maria Louisa, geborene Land-Gravinne van Hessen-Kassel, Princesse van Oranje en Nassau etc. etc. etc. Hoogst Rouwstatelijk bijgezet in de Kapelle van de Groote Kerk binnen Leeuwaarden, op den 13en Juni 1765. Dichterlijke waarde kan moeilijk aan dit vers worden toegekend, getuige het eerste couplet: Hier rust het Stoflijk Deel van een der Puik-Vorstinnen, Uit Hessens Bloed geteelt; Prins Friso's wederhelft; Des Vierden Willems Eer, en Moeder: laatst te Delft Helaas ook bijgezet! Het Praal-Beeld van 's Volks zinnen. Ook plaatste hij in de Boekzaal van November 1765 een Welkomst-Groet aan Benjamin Frieswijk, bij diens intrede te Leeuwarden den 22en September 1765, waarin o.a. voorkomt: ‘Gedenk ook hoe ik u, naar twaallef Zonnekringen Als eenen Nazireêr de blonde lokken schoer.’ Een welkome toelichting is de noot aan den voet der bladzijde, waarin wordt uitgelegd, dat Folperda, als praeses van de classis van Leeuwarden, hem den 7en Augustus 1753 tot S.S.M. Candidatus verklaarde. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 51, 470. - L.J. van Apeldoorn, De Kerkelijke goederen in Friesland. dl. II, blz. 97, 98. - Cuperus, Kerkel. leven der Herv. in Friesland, tijdens de Republiek. dl. I, Register. - Boekzaal, Jaarg. 1734b, blz. 394; 1735a, 739; 1744b, 231, 362; 1753a, 452; 1759b, 584; 1769a, 586; 1769b, 355; 1782b, 123, 124. - Hs. Borger, i.v. [Aarnout Fonhoff] FONHOFF (Aarnout), in Maart 1780 te Amsterdam geboren, studeerde van 1800-1802 te Amsterdam, daarna sinds 17 September 1803 te Utrecht en werd den 24en April 1805 proponent onder de classis Hoorn. Zijn eerste gemeente was Westwoud, waar hij den 30en Augustus 1805 is beroepen en den 17en November d.a.v. intrede deed. Vanhier ging hij naar Ransdorp, dat hem den 26en Jan. 1809 tot leeraar gekozen had en waar hij den 30en April 1809 bevestigd werd; daarna naar Hedel, waar hij in Februari 1818 was beroepen en 3 Mei 1818 intrede deed, na den 26en April van zijn vorige gemeente afscheid te hebben, genomen. Daar was hij tot 27 Mei 1821 werkzaam, toen hij er afscheid preekte, om naar Waarder te trekken, dat hem den 12en Januari beroepen had en waar hij den 3en Juni het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} predikambt aanvaardde. Deze plaats verwisselde hij weder met IJerseke (beroepen den 18en Februari 1825, intrede den 3en Juli, afscheid van Waarder den 26en Juni). Gedurende den tijd, dat hij in deze laatste twee gemeenten werkzaam was, wees hij niet minder dan zes beroepen van de hand, maar toen Noorden hem den 13en November 1828 tot voorganger begeerde, nam hij den 29en Maart 1829 afscheid van IJerseke en verbond zich de volgende week aan zijn nieuwe gemeente. Nog 17 jaren diende hij haar, totdat hij, bij K.B. van 20 Januari 1846 emeritus verklaard, den 28en Juni d.a.v. met denzelfden tekst als vóór 21 jaar te Waarder, nl. Joh. 12:36, van haar afscheid nam. Nog vier jaren genoot hij in laatstgenoemd dorp een welverdiende rust en overleed aldaar, algemeen geacht, den 6en Juni 1850, ruim 70 jaar oud. Van zijn hand is in druk verschenen: Het Kerstfeest of leerredenen over 's Heilands menschwording (Goes 1824). Litteratuur: Alph. Naaml. (1790-1832) i.v. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 197. - Alb. Ath. Amst., blz. 123. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1805b, blz. 355, 584; 1809a, 197, 529; 1818a, 372, 628, 765; 1821a, 242, 778; 1825a, 352; 1825b, 91; 1846b, 87; 1850a, 750. [Isaäc de la Fontaine] FONTAINE (Isaäc de la) zag in Juli 1712 het levenslicht te Amsterdam, studeerde te Utrecht, waar hij den 3en Juni 1733 onder Prof. H. van Alphen een dispuut verdedigde de Historia Pauli, en werd den 6en September 1734 proponent bij de classis Amsterdam. Den 2en Februari 1736 te Deurne, Vlierden en Liessel beroepen, deed hij daar den 5en Augustus d.a.v. intrede, maar verliet den 31en Juli 1740 deze standplaats voor Waardenburg en Neerijnen, waar hij, na den 11en Juli 1740 beroepen te zijn, reeds den 14en Augustus bevestigd werd. Den 25en Januari 1747 koos de gemeente 's-Gravezande hem tot haar leeraar, aan welke roepstem hij gehoor gaf, zoodat hij, na den 12en Maart afscheid gepreekt te hebben, daar den 26en Maart 1747 intrede deed en tot zijn emeritaat in 1770 werkzaam bleef. Den 10en December 1785 is hij overleden. Hij was gehuwd met Catharina Dapper. Van hem zag het licht: Kort begrip der Kerkelijke Historie, door J.H.S. Formey... Uit het Fransch vertaald, en met eenige Aanteekeningen vermeerderd, 3 dln ('s-Grav. 1763-1765). Blijkbaar viel dit werk zeer in den smaak, zoodat in 1778 te Utrecht een tweede uitgave in twee deelen, met vele bijvoegselen vermeerderd, verscheen. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 99, 100. - de Jongh, Pred. Gelderland, blz. 303 (onnauwkeurig in de opgave der data). - Dez., Vervolg van Soermans' Pred. Zd.-Holland, blz. 98. - Brans, Pred. Zd.-Holland, blz. 146. - Hs. Borger, i.v. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 210, 211. - Boekzaal, Jaarg. 1733a, blz. 717; 1734b, 387; 1736a, 230; 1736b, 224; 1740b, 98, 100, 226; 1747a, 103, 335, 339; 1764a, 212; 1770b, 745; 1779a, 112. [Jacques Philippe Fontaine] FONTAINE (Jacques Philippe) was de zoon van Abraham Fontaine, Fransch predikant te Cassel, begraven den 17en September 1748 in den Briel, en werd den 19en April 1712 te Cassel geboren. Als proponent den 14en Mei 1736 te Brielle bij de Waalsche gemeente beroepen, deed hij daar den 30en September van dat jaar intrede en was er werkzaam tot zijn emeritaat, dat hem den 18en Maart 1774 verleend werd ‘vu son âge et sa faiblesse croissante.’ In September 1775 ging {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hij te Rotterdam wonen, maar vergat zijn oude gemeente niet, die hij bij eene vacature in 1788 nog getrouw hielp door telkens een beurt te vervullen. Fontaine overleed in hoogen ouderdom te Rotterdam den 19en of 20en Juni 1798. Hij huwde den 22en Juni 1749 met Marianne Certon, geboren te Dordrecht den 13en Maart 1705, begraven te Brielle den 20en November 1773. Fontaine was ‘een hoogstaand man, bijzonder geleerd en uiterst rustig.’ Niet een, ‘die zich naar den voorgrond drong, maar een man van het stille studeervertrek en van een kostelijken, gerijpten geest.’ Hoewel hij sinds 1745 geplaagd schijnt te zijn door ‘timidité et anxiété d'esprit’, is zijn diensttijd de bloeiperiode geweest der Waalsche gemeente te den Briel. Zijn kennis van het Engelsch kwam hem uitstekend te stade, toen in 1772 het verzoek tot hem kwam, voor het Schotsche garnizoen in het Engelsch te prediken. Hij verklaarde zich dadelijk daartoe bereid en kweet zich tot den 21en Maart 1773 geregeld en uitmuntend van deze vrijwillig op zich genomen taak. De belooning, hem daarvoor geschonken, stelde hij aan den diakenboekhouder zijner gemeente ter hand. Op het Gemeentelijk archief van den Briel berust een handschrift, door Fontaine in 1772 vervaardigd en getiteld: Mémoire instructif touchant la fondation de l'Eglise wallonne de la Brille. Hij stelde dit op naar aanleiding van een vraag van den kerkeraad, om bij de 200-jarige herdenking der inneming van den Briel een mémoire te geven ‘sur l'origine et la fondation de l'Eglise Wallonne à la tête de laquelle il était placé.’ Eenparig verklaarde het Consistorie: ‘Nous l'avons trouvé solide et répondant à nos vues.’ De bijna volledige tekst van dit stuk is door Dr. H. de Jager gegeven in de Navorscher, Jaarg. 1879, blz. 124-133. Litteratuur: C. Veltenaar, Het Kerkelijk leven der Gereformeerden in den Briel tot 1816, blz. 246, 256, 357-360, 363, 385, 386, 404. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 154, 155, 186-188; T. II, p. 188, 246, 267; T. III, p. 217. - Mounier, Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars en opzieners der N.H. kerk (Nijmegen 1843), blz. 19. [Johannes Fontanus] FONTANUS (Johannes), de Hervormer van Gelderland, heeft wel is waar geen enkel werk van zijn hand het licht doen zien, maar is een man geweest van grooten invloed op zijn tijdgenooten, ook op hun wetenschappelijke vorming, een godgeleerde, die door niemand minder dan Gomarus ‘reverendissimum et doctissimum Fontanum’ genoemd werd. Baudartius spreekt van hem als dengene, ‘die Godes Kercke, soo in het gemeyn als bij namen de Kercken in Gelderland, soo groote diensten ende stichtinghe ghedaen heeft, als een van alle de Kerckenleeraers, die te sijner tijde hier te Lande God in Sijne Kercke ghedient hebben.’ In 1545 is Fontanus te Zoller, een dorp in het land van Gulik, geboren als zoon van Engelbert Puts. Na de scholen te Emmerik bezocht te hebben, studeerde hij aan de Universiteit te Heidelberg, waar de hoogleeraar Zacharias Ursinus hem een vaderlijk vriend werd, toen hij zag ‘het cloec verstand en sedig wesen, dat van kindsbeen op hem geweest is.’ Men verhaalt, dat Ursinus in dien tijd tot den jongen Puts, die zich Johannes Puteanus schreef, zou gezegd hebben: ‘Men weet hier van geen putten, hier zijn fonteinen; gij zult uit de heilfontein der Heilige Schrift drinken en anderen daaruit te drinken geven; heet daarom Fontanus.’ Sinds dien tijd had Johannes dezen naam aangenomen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1568, op 23-jarigen leeftijd, tot predikant te Neuhaus in de Palz beroepen, werd hij tevens met de waardigheid van Professor bekleed en nam deze ambten waar, ‘met grooten lof, met eere ende met groote stichtinge’, totdat de regeerende Calvinistische keurvorst, Frederik III, stierf en zijn oudste zoon en opvolger, een Lutheraan in merg en been, Fontanus en alle andere Gereformeerde predikanten afzette en uit zijn land verdreef. Hij vond echter bescherming bij den tweeden zoon van Frederik III, Hans Casimir, zoodat hij zich eerst als ambteloos burger te Frankendaal kon nederzetten, later de gemeente Groot-Bockenum als predikant diende. Toen Hans Casimir echter, op herhaald aandringen der Staten-Generaal, in 1577 de Nederlanden met een leger van 5 à 6000 man te hulp kwam, koos hij Fontanus tot zijn veldprediker, die aldus zijn nieuw vaderland binnentrok, waaraan hij in 't vervolg steeds zoo nauw zou verbonden blijven. Een kwestie over toezenden van geld door de Staten-Generaal ter uitbetaling der soldij, was de oorzaak, dat Casimir zich eenigen tijd te Arnhem moest ophouden en Fontanus, in Emmerik opgeleid en het plat-Duitsch machtig, dat aan het plat-Geldersch zoo nauw verwant is, trad herhaaldelijk voor de Arnhemsche gemeente op, waar men hem best verstaan kon. Spoedig won hij veler hart en vooral de vriendschap van Gelderlands stadhouder, Jan van Nassau, thans nog blijkend uit een aantal brieven, die Fontanus later aan zijn vorstelijken vriend schreef, toen deze zich te Dillenburg bevond en die door Groen van Prinsterer in zijn Archives de la Maison d'Orange-Nassau gepubliceerd zijn. Zelfs schijnt Fontanus een belangrijk aandeel te hebben gehad in de totstandkoming van de nieuwe huwelijksverbintenis, die Jan van Nassau in 1580 sloot met de 23-jarige Cunigonda Jacoba van de Palz. De Duitsche veldprediker had zoozeer de toegenegenheid der Arnhemsche gemeente gewonnen, dat zij aan graaf Casimir verzocht, hem bij leening aan haar af te staan, waartoe deze zijn toestemming verleende, evenals later tot Fontanus' aanstelling als ‘ordinaris kerken-leeraer binnen Arnhem’, waar laatstgenoemde den 5en Augustus 1578 zijn intrede deed. Baudartius voegt zeer te pas hieraan toe: ‘Dezes godzaligen leeraars ijver en lust, om Godes kerke te Arnhem te dienen, is zoo in andere zaken, ook hierin gebleken, dat hij verlatende de delicate hofpartij en een tractement van duizend gulden 's jaars, den dienst der kerke te Arnhem heeft aangenomen op een tractement voor dien tijd van driehonderd gulden.’ Inderdaad een niet gering te schatten opoffering! Ook al werd de bezoldiging in 1585 tot f 400 -, in 1593 tot f 500 -, en later nog eens met f 50 - verhoogd, het bleek ook in dien tijd voor de behoeften van Fontanus en zijn gezin veel te gering te zijn, zoodat hij soms in geldnood zat en volgens zijn eigen mededeeling, langzamerhand zijn geheele vaderlijk erfdeel had verbruikt en f 1000 - van zijn eigen vermogen had ingeteerd. De Nationale Synode, in 1586 te 's-Gravenhage gehouden, heeft terecht over een zoo karige bezoldiging haar afkeuring uitgesproken en alleen omdat zij een beter tractement kon aanbieden, waagde de gemeente te Leeuwarden in 1590 Fontanus daarheen te beroepen, waarvoor hij echter bedankte. Onvermoeid was hij in de bediening des Woords: des Zondags preekte hij tweemalen en dan nog bijna elken dag in de week één keer. Natuurlijk waren deze predikatiën geen kunststukken, maar meest ‘analytische bijbeloefeningen in polemischen toon met practische toepassing der ontwikkelde waarheid’ (Wagenaar). Geheele Bijbelboeken werden aldus in vervolgpreeken behandeld; waarschijnlijk eerst {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de brief aan de Romeinen, later het Evangelie van Mattheüs en het boek Jesaja. Door dit preeken werden echter langzamerhand de godsdienstige meeningen van het volk veranderd en in Gereformeerde banen geleid, zoodat de gemeente, bij Fontanus' komst nog klein in getal, in de stad een macht van belang werd, ook omdat de stadhouder Jan van Nassau, trouw de godsdienstoefeningen bijwoonde. Den 20en Augustus 1579 werd te Arnhem de eerste Geldersche provinciale synode gehouden, waarschijnlijk door Fontanus gepresideerd, gelijk zeker de particuliere synode te Zutphen, 19 en 20 Januari 1580, waarin den Arnhemschen predikant tijdelijk de zorg voor de Zutphensche gemeente werd opgedragen, wier onwaardige dienaar, Lagaeus, was afgezet. In hetzelfde jaar krijgt Fontanus nog een opdracht, die getuigt van de achting, welke men hem toedraagt, nl. te Zwolle de breuk, door een kerkelijke scheuring ontstaan, weer te herstellen. Geen wonder, dat hij door Gelderland naar de nationale synode te Middelburg in 1581 werd afgevaardigd. Had reeds de Geldersche synode van 1582, ziende dat openlijke lastering van Gods naam en allerlei ergerlijke zonden de overhand namen, beslist, dat het ‘aller overheit ampt is beide taeffelen der geboeden Goedes te hanthaeven und toe beschermen’, enkele jaren later beginnen de pogingen van Fontanus met de andere Arnhemsche predikanten en den Magistraat, om met kracht deze verkeerdheden te weren en ‘van Gelderlands hoofdstad te maken een klein Genève’ (Wagenaar). De Zondagswetten worden steeds strenger: bij placcaat wordt men verplicht, ter kerke te komen; wie onder kerktijd durft wandelen, verbeurt zijn opperkleed. Alles wat uit den Roomschen tijd is overgebleven, wordt vernietigd, straffen worden uitgevaardigd tegen elke uiting van onzedelijkheid. Zelfs wil de kerk, dat drinken op iemands gezondheid als een heidensche superstitie zal gestraft worden, maar hiervoor is de overheid niet te vinden. Een enkele maal ontstaat er botsing tusschen Magistraat en predikanten: de stadsmusicus, die het kerkorgel bespeelde, gaf niet slechts vóór en na den dienst, maar ook daartusschen, na gebed of gezang, zijn gaven ten beste. De kerkeraad protesteert, de Magistraat acht het echter eene ‘immers burgerlijke zaak.’ Van den preekstoel wordt de overheid doorgehaald, wat ten gevolge heeft, dat Fontanus en zijn collega a Nycken op het stadhuis moeten komen, om een berisping te ontvangen. Doch het einde der zaak is, dat de overheid toch toegeeft en de organist alleen vóór en na den dienst mag spelen. Ook is Fontanus' invloed op het schoolwezen toentertijd en later belangrijk geweest. In 1591 bewerkte hij de oprichting van een gymnasium, waarvan hij één der eerste curatoren werd, terwijl hij in 1611 de rectoren der Geldersche gymnasia samenriep, om door gelijke voorschriften eenheid en orde in het gymnasiaal onderwijs te brengen. Bovendien gaf hij zich veel moeite, om een Fransche school te stichten, waarvoor hij zijn eigen woning beschikbaar stelde. Zelfs buiten Arnhem strekte hij in dit opzicht zijn bemoeiïngen uit: zoowel tot de herstelling van het gymnasium als tot de oprichting der hoogeschool te Harderwijk werkte hij mede en trad als één der eerste curatoren der nieuwe academie op. Een nog omvangrijker taak wachtte Fontanus in verband met het streven der kerk, om, geholpen door de overheid, de Reformatie in geheel Gelderland in te voeren. Gansche streken waren nog slechts in naam Gereformeerd, doch inderdaad bleven zeden en gebruiken uit den Roomschen tijd, soms zelfs nog van het oorspronkelijk heidendom afkomstig, er onbeperkt heerschen. Sommige dorpen waren ‘schier nog {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel in heidensche ruwheid en bijgeloof verzonken.’ Door de Algemeene synode te 's-Gravenhage werd Fontanus nu tot inspecteur over de Over-Veluwsche kerken benoemd en sinds 1592 nam hij het werk der reformatie ten platten lande krachtig ter hand. Pastoors werden ontboden en als zij de vastgestelde Gereformeerde artikelen niet wilden onderteekenen, afgezet en gepensioneerd; onwaardige predikanten verwijderd; kosters, schoolmeesters en organisten ontvingen hun instructies; reformatietochten werden ondernomen, om door persoonlijken invloed de orde te stellen op kerkelijke zaken. Ook buiten de Over-Veluwe strekte zich Fontanus' werkzaamheid in dit opzicht uit; in 1606 ging hij, overeenkomstig de opdracht der synode van Nijmegen, het land van Maas en Waal met de Tieler- en Bommelerwaard bezoeken, om aan de wantoestanden aldaar paal en perk te stellen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Fontanus in 1610 op 65-jarigen leeftijd in den Kleef-Gulikschen oorlog als veldprediker medegetrokken, met ijver ook in dit land als reformator optrad, toen de stad Gulik was ingenomen en de Gereformeerde kerken uit die streken, in generale synode te Duisburg samengekomen, hem en den Heidelberger hofprediker Abraham Scultetus als adviseurs gekozen hadden. Zóó had Fontanus een dertigtal jaren met succes in streng Calvinistischen geest voor de Geldersche kerken gewerkt, Arnhem tot een klein Genève gemaakt en veel waardeering, ook buiten Gelderland, ondervonden. Als voorzitter van den door de Staten-Generaal in Mei 1607 te 's-Gravenhage samengeroepen conventus praeparatorius, had hij de besprekingen geleid, die ten doel hadden een nieuwe Nationale synode voor te bereiden, maar tevens reeds daar de kracht der opkomende Remonstrantsche beweging bespeurd, waarvan de leiders wenschten, dat op die synode Confessie en Catechismus zouden hierzien worden, terwijl Fontanus en zijn medestanders de oude belijdenis wilden handhaven. Echter meende hij in dit opzicht voor Gelderland gerust te kunnen zijn, vooral toen de overheid, nadat in Holland de kerkelijke geschillen ernstiger geworden waren, aan de classen der provincie een ‘commission’ richtte, ‘dienende tot onderholdinge van die eenmahl angenommener wahrheit ende der onderlinghe broederschap ende liefde om allerlei nieuwichheden te weren uyt haren gebiedt.’ De classis, te Ede onder voorzitterschap van Fontanus samengekomen, nam deze ‘commission ende bevel goedwillichlich’ aan, ‘denselbigen alle gehoorsamheit beloovende.’ Opnieuw onderteekenden de aanwezigen Confessie en Catechismus, alsmede een formulier van ‘naerder en genauwer’ verbintenis. Dubbel hard moet het daarom voor Fontanus geweest zijn, plotseling met kracht een reactie te zien opkomen, waardoor de Remonstrantsche gevoelens meer en meer veld wonnen. Velen van de overheid kwamen onder invloed van Oldenbarneveldt, sommige predikanten op de Veluwe weken af, de geheele Betuwe kwam onder Remonstrantschen invloed, zelfs te Arnhem gingen vele gemeenteleden en de andere predikanten met de nieuwe richting mede, zoodat Fontanus eerlang alleen stond. De Magistraat, die echter vóór alles den vrede wilde bewaren, gelastte den predikanten, niet over de praedestinatie en andere geschilpunten te prediken, iets dat Fontanus, den strijder voor een vrije kerk, bovenmate griefde. Tegenover Sibrandus Lubbertus laat hij zich in een schrijven van den 4en Januari 1613 daarover bitter uit: ‘Nooit heeft het er met de rechtzinnige kerk zoo uitgezien als tegenwoordig. Wat? Zal bij de politieke overheid het oordeel zijn over de gewichtigste punten der Theologie? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En wij, die tevoren herders waren over de kudde van den Heere Christus, zullen wij voortaan schapen zijn onder 't gezag der overheid?’ Het vorige jaar was Fontanus nog naar 's-Gravenhage gereisd, om met afgevaardigden van andere synoden te beproeven, de Staten-Generaal te overreden, dat zij de toegezegde Nationale synode niet langer moesten tegenhouden. Een daartoe strekkend verzoekschrift was aangeboden, Maurits en graaf Willem Lodewijk hadden hun medewerking beloofd, maar het antwoord was afwijzend geweest: eerst later zou over deze zaak beslist kunnen worden, wanneer alle afgevaardigden volmacht van hunne provinciën hadden verkregen, om plaats en datum van samenkomst der nieuwe synode te bepalen. Zoo zag Fontanus in de laatste jaren van zijn leven het werk afbreken, dat hij met moeite en zorg had opgebouwd. Hartzeer kwelde hem en uren lang kon hij voor zich uit zitten staren, totdat hij begon te schreien als een kind, zoo overvloedig tranen stortende, ‘dat ze langs zijn baard en zijne casakke vloten en op de aarde biggelden.’ In den kerkeraad kwam hij haast niet meer, in de gemeente was zijn Remonstrantschgezinde ambtgenoot Meilinck de gevierde man. Langzamerhand kwijnde Fontanus weg. In September 1615 presideerde hij te Amsterdam nog een vergadering der voornaamste Contra-Remonstranten, om den toestand te bespreken, waarbij een nieuwe supplicatie aan de Staten-Generaal werd opgesteld, maar zwak en ontmoedigd kwam hij te Arnhem terug. Op zijn buiten aan den Velperweg bracht hij zijn laatste levensdagen door, waar hij meermalen bezoeken ontving van graaf Ernst Casimir, den zoon van zijn vroegeren vriend Jan van Nassau. Den 22en November 1615 had de jonge Graaf hem weder bezocht en was juist heengegaan, om de godsdienstoefening bij te wonen, toen Fontanus voelde, dat zijn einde dáár was. Hij verzocht zijn schoonzoon, Ds. Ellardus a Mehen, predikant te Harderwijk, een gebed te doen, ‘nette den wijsvinger van zijn rechterhand met speeksel, streek daarmee zijn beide oogleden toe, legde zijn hoofd in 't kussen en gaf - terwijl a Mehen een gebed deed - zonder een lid te verroeren, zonder zelfs een zucht te slaken, den geest.’ Hij bereikte den ouderdom van 70 jaar. Tweemaal is Fontanus gehuwd geweest: eerst met een zuster van den secretaris van Arnhem, Peter Verstege, of van diens echtgenoote Christina van Schrieck; de tweede maal, in 1609, met Willemke van Haren, misschien een dochter van den hofmeester van Graaf Jan van Nassau. Uit zijn eerste huwelijk had hij zeker twee dochters: Anna of Sara, die den 24en Mei 1594 huwde met Ds. a Mehen, en een andere, wier naam onbekend is, doch wier zoons, Philips en Samuel Verstege, uit waardeering voor de diensten van hun grootvader, op 's Lands kosten te Harderwijk mochten studeeren. Misschien had Fontanus ook nog andere kinderen, daar in een landdagsreces van 1607 wordt gezegd, dat hij ‘beladen was met sware huysholdinghe.’ Zijn uiterlijk voorkomen moet niet onaantrekkelijk geweest zijn: ‘Het gelaat was wel echt-Duitsch breed en vet en de arme rossige wenkbrauwen braken slechts eenigermate het volle aangezicht; ook is de neus breed en groot, doch een fraaie, in twee punten uitloopende, keurig onderhouden baard geeft iets aristocratisch aan zijn voorkomen en zijn kleine oogen stralen zonneschijn uit... Iets schalks tintelt er in, doch de hoofdindruk van dit open gelaat is kalme beslistheid en vriendelijke goedheid en trouw.’ Zijn beeltenis, vervaardigd door H. Delff, komt ook voor in zijn levensbeschrijving door Wagenaar. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Fontanus was een man van een vast karakter, die wist, wat hij wilde. ‘Jehova regnat’ was zijn zinspreuk en in dat geloof ging hij moedig voort, krachtig werkend in de richting die zijn overtuiging hem wees. Terecht wordt hij genoemd een ‘ervaren godgeleerde van den zuiveren Gereformeerden stempel, wiens omgang zich geen hoogleeraar schaamde, wiens adviezen een professoraal, soms zelfs dictatoriaal gezag erlangden’ (Anspach). ‘Antiek-Calvinist’, was hij een vijand van alles, wat naar ‘Roomsche superstitie’ geleek, die hij volkomen uit den lande wilde verbannen, terwijl hij dit doel weer niet door lijfstraf of boete trachtte te verwezenlijken. Haast nog meer dan tegen de Roomschen, was hij tegen de ‘dooperscen’ gekant, die hij, evenals later de Remonstranten, met groote beslistheid bestreed, terwijl hij voor den uiterst liberalen kanselier Leoninus waardeering gevoelde. Uit alles blijkt, dat Fontanus een kind van zijn tijd is geweest, die echter meer tegen de in zijn oog verkeerde beginselen dan tegen personen streed. Hoewel tot tweemaal toe de laster te vergeefs gepoogd heeft, op zijn zedelijk leven een smet te werpen, is geen enkele getuigenis te vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat hij daarin niet onberispelijk is geweest. Litteratuur: Dr. L.H. Wagenaar, De Hervormer van Gelderland. Levensbeschrijving van Johannes Fontanus (Kampen 1898). Over dit boek wordt gehandeld in Arch. Ned. K.G., dl. VII, blz. 441. - J.W. Staats Evers, Joh. Fontanus, Arnhem's eerste predikant (1577-1615) en zijn tijd (Amst. 1882). - v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Van Hasselt, Geldersch Maandwerk, dl. I, blz. 20-24. Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 39-42, 44, 92, 156. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., blz. 81. - Hartog, Gesch. Predikk. blz. 28. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 348, 358, 359, 384. 449, 480, 483, 492, 494, 510. - Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. Belijdenisschriften, blz. 130, 143. - A.C.J. v.d. Kemp, Kerkelijk leven te Arnhem 1578-1815 (Arnhem z.j.), blz. 5-15. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 127. - Acquoy, Jan van Venray (Utr. 1881), blz. 291. - Rutgers, Acta, blz. 359, 521, 642. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, III, IV, Register. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 87. - Arch. K.G., dl. V, blz. 419; dl. X, blz. 249; dl. XIV, blz. 208, 224; dl. XV, blz. 215. - Nav., Jaarg. 1881, blz. 185-197 en 253-262. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1863, blz. 48-54. - Librye, Jaarg. 1890, no 3. - Van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16de eeuw, blz. 265. [Pieter Fontein] FONTEIN (Pieter), geboren in 1708 te Harlingen uit Doopsgezinde ouders, werd voor het leeraarsambt bij die broederschap te Leiden en te Amsterdam opgeleid, in welke laatste plaats hij den 13en Maart 1732 tot proponent werd bevorderd. Bij die gelegenheid gaf het eenige ontstemming, dat hij weigerde, de proponents-instructie te onderteekenen, waarin men o.a. beloofde, den predikant-curator van vacante gemeenten in zooverre gehoorzaam te zullen zijn, dat men daar, waar hij het gelastte, moest prediken. Tevens deed hij afstand van het proponents-tractement ad f 300. - 's jaars, daar hij ‘geen geld begeerde, maar wel een getuigschrift van volbrachte studiën.’ De verstoordheid der Amsterdamsche broeders over deze ongewone handelwijze had echter geen blijvend gevolg. In 1732 te Rotterdam predikant geworden, volgde in 1739 een beroep naar de gemeente der Lamisten in de hoofdstad, dat door hem werd aangenomen. Hier bleef hij werkzaam tot 1748, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij emeritaat aam, terwijl hij eerst den 7en Augustus 1788 overleed. In 1736 was hij gehuwd met Jozina Stol, die in 1746 stierf, waarna hij zich in 1748 in den echt begaf met Sara Alida Vermande. Fontein was meer litterator dan theoloog. Als leerling van de Leidsche hoogleeraren T. Hemsterhuis en A. Schultens, had hij zich vooral op de studie der classieke letteren toegelegd en leverde een niet geheel voltooide bewerking van de Characteres ethici van Theophrastus, naar een Florentijnsch handschrift, welke echter niet is uitgegeven. Hoewel een critiek over dezen arbeid, in het Jaarboek van het Koninklijk Instituut van 1851 opgenomen, niet zoo bijzonder gunstig is, schijnt de klacht van Fontein's geleerde tijdgenooten over het verlies, dat de beoefening der oude letterkunde leed, doordat dit werk niet werd uitgegeven, toch niet zonder grond te zijn, al heeft het, bij den tegenwoordigen stand der critiek, thans zijn belang verloren. De hoogleeraar S. Muller achtte het nog altoos ‘eene proeve van oud-hollandsche naauwgezette studie en overrijke geleerdheid.’ Om die geleerdheid en zijn letterkundige kennis genoot Fontein hooge achting bij geleerden in binnen- en buitenland en stond met sommigen hunner in briefwisseling. De Bosch en Wijttenbach waren zijn vrienden en de laatste droeg hem het eerste stuk van het derde deel zijner Bibliotheca critica op. Ook door den hoogleeraar Christophorus Saxius werd hij hoog gesteld; bij een verblijf in Engeland maakte hij kennis met Bentley, terwijl het wel een bewijs is van den grooten invloed, dien hij oefende, dat door zijn toedoen een geschil tusschen Ruhnkenius en Schrader werd bijgelegd. Behalve de classieke, had ook de Nederlandsche letterkunde Fontein's belangstelling. Als hij heengaat uit Rotterdam, prijst de dichter Dirk Smits hem als voorstander en beoefenaar der Vaderlandsche letteren en de dichter Huizinga Bakker droeg hem in 1761 een vertaling van Higt's Carmen trochaïcum in reditum veris op, daar Fontein zich niet schaamde: ‘de Nederlandsche reijen Langs 't hooge gloriespoor, ten zangberg op te leijen.’ Hiervan legde hij ook getuigenis af, door met H.J. Roulland de Gedichten van B. Huydecoper (Amst. 1788) uit te geven. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Amsterdamsen gezelschap Libertate et Concordia telden hem ook onder hunne leden. Als man van geleerdheid, smaak en ruime middelen, had hij een bibliotheek verzameld, die terecht genoemd wordt: ‘een gedenkstuk van de zorgvuldigheid en keurigheid, welke een hollandsche philoloog uit het midden der vorige eeuw, wien het niet aan de noodige middelen ontbrak, gewoon was daaraan te besteden’ (de Hoop Scheffer). Bij zijn leven stelde hij die gaarne open voor de studenten der Doopsgezinde Kweekschool, voor wie hij een ware vraagbaak was, en bij zijn dood wilde hij niet, dat deze boekenschat zou uiteengaan. Daarom schonk hij hem bij uitersten wil aan de Kweekschool, met een som van f 4000. -, om daarvoor ontbrekende werken bij te koopen. Deze erfstelling is thans nog een belangrijk gedeelte van de rijk voorziene Bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Litteratuur: V. d, Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentfrinck, Ter gedachtenisse van den WelEerw. Zeergel. Heere Pieter Fontein, oudleeraar in de Mennoniete gemeente der stad Amsterdam. - Blaupot ten Cate, Holland enz., dl. II, blz. 156. - Dez., Friesland, blz. 237. - Sepp, Stinstra, dl. I, blz, 17, 174-176; dl. II, blz. 258. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1868, blz. 96. - Alb. Ath. Amst. blz. 510. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. I, Voorrede, blz. 2 en 3; dl. II, blz. 109. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 365. [André Forestier] FORESTIER (André), in 1647 te Montpellier geboren, studeerde te Leiden, waar hij den 2en April 1669 aan de Hoogeschool is ingeschreven, en werd in 1671 door de Waalsche synode tot proponent aangesteld. In 1674 was hij veldprediker bij het regiment van luitenant-generaal Monpouillon in dienst van de Republiek, en ontving den 8en Augustus van het volgend jaar een aanstelling tot kapelaan bij de Hollandsche ambassade te Constantinopel. Reeds in 1676 raakte hij echter in geschil met den Resident aldaar, Justinus Colyer, waartoe de inzegening van een huwelijk tegen de bevelen van den Resident, aanleiding schijnt gegeven te hebben, terwijl deze ook meermalen zonder den vereischten eerbied door Forestier werd behandeld. Het gevolg van een en ander was, dat hij den 17en November 1676 werd afgezet. Hij begaf zich naar Smyrna, in de hoop, aldaar den predikant Danckerts te zullen opvolgen, die naar Holland terugkeerde, doch dit gelukte hem niet. In 1680 vinden wij hem weer dd. 9 Maart als V.D.M. aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven en den 19en September van dat jaar volgde zijn benoeming tot predikant bij de Hollandsche ambassade te Versailles, waarbij hem f 250. - voor transport werd toegezegd. Na eenigen tijd werkzaam te zijn geweest, is hij door Hunne Hoogmogenden wegens slecht gedrag ontslagen, waarbij hem zelfs, volgens hun besluit, hetgeen hem nog aan tractement toekwam, niet zou uitbetaald worden. Hierover begon hij, nadat hij in 1687 tot het Roomsch-Katholicisme was overgegaan, een proces tegen den Hollandschen gezant te Parijs, Van Sterrenburgh, die het echter afwees, omdat niet hij, maar de Staten-Generaal, moesten aangesproken worden, doch tevens aan H.H.M.M. schreef: ‘il est toujours à craindre que ce vagabond, parce qu'il a changé de religion, ne soit soutenu par la Cour.’ Hoe het proces eindigde en wanneer Forestier stierf, is niet bekend. Na zijn overgang tot de Roomsche kerk stelde hij een geschrift op: Apologie pour les Réunis. Les justes raisons, que les Protestans de France ont euës de se réünir à l' Eglise Romaine, sous le regne de Louïs le Grand (Paris 1687). Hierin zet hij de redenen uiteen, waarom hij ‘la Communion des Prétendus Réformés’ verlaten heeft, onder welke hij voornamelijk noemt: de verdeeldheid der Protestanten in verschillende secten, die der Gereformeerden onderling, en hun verwerping van de overlevering. Litteratuur: La France Protestante, T. V, p. 133. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XIII, blz. 100-106. - Bull. Egl. Wall., T. IV, blz. 247, 258; T. V, p. 166, 189. - Cat. Bibl. Wall., 1er Suppl., p. 19. - Alb. Stud. L.B., kol. 554, 635. - Hs. Borger, i.v. [Michaël Fortgens] FORTGENS (Michaël), werd den 13en Januari 1663 uit ‘eerlijke ouders en boven al seer deugdsamen Vader’ geboren en reeds in 1683, dus op twintigjarigen leeftijd als leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam, die in ‘de Zon’ verga- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} derden, aangesteld. De goede verwachtingen, van hem gekoesterd, stelde hij niet te leur, doch reeds op den 28en Augustus 1695 overleed hij te Amsterdam na een ziekte van anderhalve maand en werd den 1en September d.a.v. begraven. Zijn bekende ambtgenoot, Hermannus Schijn, hield een lijkrede op hem, getiteld: Zalige nagedagtenis ter gelegentheid van het zalig, dog voor de Gemeente ontijdig ontslapen van Michaël Fortgens ... onder het zedig verklaren en toepassen van Davids leven en sterven (Hand. 13:36) plegtelijk gehouden op den 11 September 1695 (Amst. 1695). Hieraan zijn eenige gedichten toegevoegd van A. Jansen, G. Fortgens (waarschijnlijk een broeder van Michaël, daar hij zijn troostredenen richt tot de weduwe en haar als ‘suster’ aanspreekt) en Joh. Molinaeus de Jonge. Ook Fortgens' vriend, de Hoornsche leeraar P. Beets, hield in zijn gemeente een gedachtenisrede, die evenzeer in druk verscheen als: Het bereidwillig sterven, gesien in de zalige verhuisinge van wijlen Michiel Fortgens ... voorgedragen aan de gemeente, die men Christo versamelt tot Hoorn. In een predikatie over de woorden van Simeon, Lucas 2:29, 30 (Hoorn 1695). Eigenaardig is het, dat Beets deze rede in 117 paragrafen heeft ingedeeld. Verschillende afbeeldingen zagen van hem het licht, nl. door P. van Gunst en J. Folkema, beide naar Bidloo, en door J.C. Philips. Tijdens zijn leven zijn met Fortgens' naam slechts twee geschriften uitgegeven, nl.: Verhael der Onderhandelingen tot nader vereeniging tusschen wederzijds Gecommitteerdens van de Doopsgezinde, zoo uyt de Dienaerschap bij de Thoorn en 't Lam, als uyt de jaerlijksche bij-eenkomst en de Dienaren haer Vergadering houdende in de Zon, voorgevallen in Amsterdam, 1684 en 1685 (Amst. 1685). Namens, ‘de Opsienders en Dienaaren, der Vereenigde Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinde Gemeente tot Amsterdam’ is het door Michaël Fortgens onderteekend. Een brief aan N.N. rakende de laatste veronderhandeling tot nader vereeniging tusschen wederzijds-gecommitteerden, zoo uyt ... de Toorn en het Lam, als uyt ... de Zon enz. (Amst. 1692), geteekend door Mich. Fortgens ‘als schrijver.’ Na zijn dood werden echter door Schijn de volgende leerredenen van hem uitgegeven: XLII predicatien over uitgeleze Texten des Ouden en Nieuwen Testaments (Amst. 1696; 2e verm. dr. Hoorn 1719). Tijd- en Feest-Predikatien over uitgeleze Texten des Ouden en Nieuwen Testaments (Amst. z.j. [1699 of 1700]; tweede dr., waarachter gevoegd zijn: VII Predicatien over Psalm 27, Amst. 1722. Ook vermeldt v.d. Aa nog een druk van 1719, te Zwolle uitgegeven, hoewel die van 1722 uitdrukkelijk de tweede genoemd wordt). Predikatien over de twee eerste Capittels vanden eersten Brief van Petrus enz. (Amst. 1711; tweede dr., ald. 1729). Drie predikatien over uitgelesene texten des O. en N. Testaments (Hoorn 1719). In deze leerredenen toont Fortgens een rechtzinnig Mennist te zijn en het is teekenend, hoe de Boekzaal-recensent in dezen tijd, toen de Doopsgezinden van Socianisme verdacht werden, op die rechtzinnigheid den nadruk legt. Van de XLII Predicatien heet het: ‘'t Gene dit werk te beter maakt, is, dat het van alle Onroomsche gezindheden hier te Land met grote vrugt kan gelezen werden; dewijl geene de minste onregtzinnige stellingen maar zuivere gevoelens na den trant der Hervormers over al voorkomen.’ Evenzoo naar aanleiding van de Tijd- en Feest-predikatien: ‘Gaat heen nu, onkundige, en praat voortaan nog dat de Doops- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinde geen regtzinnige Christenen zijn ... Zegt liever van deze Christenen (of - in een noot aan den voet der bladzijde - liever van de Leeraars dezer Menniste Gemeinte in de Zon), dat zij (buiten Kinderdoop, Eedzwering, Oorlogvoeren, en wat daar aan kleeft) meerendeels van 't zelve gevoelen zijn met de genen die men Gereformeerden noemt.’ Als prediker stond Fortgens voor zijn tijd bijzonder hoog. Van zijn voordracht getuigt een tijdgenoot: ‘Zijne Kerkredenen rolden met een zekere kragt van indruk, en de overtuiging van zijn gezag was te aangenamer door een levendige stem, die op den verhevenen stoel zelf dat gene vergoed, dat in 't lezen derzelver dikwils zoo duidelijk niet voorkomt.’ Zijn stijl, zoo zegt Hartog, ‘heeft hier en daar eene kortheid, eene spreukmatigheid, die ons denken doen aan de traktaten van Hans de Ries, en ons te meer aanleiding geven, om Fortgens te rangschikken onder de beste leeraars bij de Doopsgezinden in die dagen.’ Zóó dacht de Boekzaal-recensent ook erover, die zelfs nog sterker verklaart: ‘Laet vrij alle groote baezen en wintmaekers, hoogvliegers en baeyvangers bij onzen Fortgens koomen lessen haelen: zijne zagte en zoete, ernstige en deftige, welluidende en verstandige bijbelstijl zal dat uit het oog vliegen van sommige geesten rasselijk inhaelen en zagtkens temperen: en zoo verre, dat geene jonge lieden meer te vraegen hebben, waer een goede preekstijl te leeren.’ In zijn leerredenen was tekstverklaring hoofdzaak en deze was ‘doorgaans van den goeden stempel.’ Een geregelde gang, de noodige orde, was echter niet altijd te vinden, maar vooral werden zijn preeken ontsierd door vertoon van onnoodige geleerdheid, het aanhalen en verklaren van Grieksche en Hebreeuwsche uitdrukkingen, soms zelfs door tekstcritiek, waar hij dan een andere lezing in de oorspronkelijke Grieksche woorden geeft. Volgens zijn vriend Schijn was Fortgens een man van ‘een groot en wakker verstand, een klaar en onderscheyden oordeel, een brave kennis en geleertheyd, een zierlijkheid en kragt en aangenaamheyd van seggen, gepaard met een betamelijke zedigheyd en Christelijke deftigheyd.’ Maar beter dan door deze uitgezochte woorden wordt hij door Beets geteekend, als deze eenvoudig zegt: ‘Hij was een man uit duisent; die alleen meer doen kon in het werk des Heere, dan veele van ons te samen.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Schijn - Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 83, 658-662, 668. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. I, blz. 285; dl. II, blz. 135. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 225. - Vos, Menno Simons, blz. 314. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 100, 331. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 87. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 71, 106, 269, 270. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 73. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 728. - Cat. Burgersdijk & Niermans, blz. 774. - Boekzaal, Jaarg. 1695b, blz. 553; 1697a, 144-152; 1700a, 447-450; 1722a, 239; 1722b, 768-774; 1738a, 595; 1758b, 765. [Jan Hendrik Fortmeyer] FORTMEYER (Jan Hendrik), den 2en Juni 1747 te Leiden geboren, werd den 11en Maart 1763, dus reeds op 15 jarigen leeftijd aan de Hoogeschool aldaar als student ingeschreven, terwijl hij tegelijkertijd bij den predikant Retman het leerstellig onderwijs genoot. Daarna zette hij zijn voorbereiding te Amsterdam bij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. J. Mulder voort en vertrok den 6en April 1768 naar Göttingen, waar hij onder Prof. C.G.F. Walch drie proefschriften schreef en verdedigde, één over de leer der verkiezing, getiteld: Dissertatio de decretis Praedestinationis et reprobationis, ex Rationis judicio, non ex absolutis sed hypotheticis, en twee over die der voldoening, onder den titel: Excercitatio Theologica de Satisfactione pro omnibus hominum peccatis a Christo praestita, alle drie uitgegeven te Göttingen, z.j. Den 18en Juni 1773 in Nederland teruggekeerd, werd hij nog datzelfde jaar tot proponent bij de Luthersche kerk bevorderd en stond den 11en Januari 1775 op het drietal te Schiedam, waaruit echter A. Brughman beroepen werd. Eerst den 22en Januari 1776 ontving hij een beroep naar Zierikzee, alwaar hij, na den 28en Februari te Amsterdam te zijn ingezegend, den 24en Maart van dat jaar intrede deed met Rom. 15:30. Nauwelijks twee jaren hier werkzaam geweest zijnde, predikte hij den 1en Maart 1778 afscheid en vertrok naar Zutphen, dat hij reeds een jaar later verwisselde met Utrecht, aan welke gemeente hij zich den 18en Mei 1779 verbond. Bij de viering van het 250jarig feest der overhandiging van de Augsburgsche Confessie, den 25en Juni 1780, werd aldaar de nieuwe Amsterdamsche Psalmberijming ingevoerd en de uitvoerige leerrede over Coll. 3:16, bij die gelegenheid door Fortmeyer gehouden, verscheen in druk als: Het regt gebruik van de leere van Christus en van het godsdienstig gezang (Utr. 1780). Na den dood van zijn bejaarden ambtgenoot Veltgen hield hij op hem een Lijkrede over Ps. 91:16 (Utr. 1781), die bijzondere vermelding verdient, omdat zij was ‘vrij van de wijdloopigheid en pronk van geleerdheid, waardoor sommigen der vroegere ... den indruk tegenwerkten, dien eene lijkrede behoort te maken.’ Overigens werd het verblijf te Utrecht voor Fortmeyer minder aangenaam gemaakt door de twisten over het beroep van een Hoogduitschen predikant, waarin de overheid zich krachtig gelden liet en de bemiddelende voorstellen van Fortmeyer weinig weerklank vonden. Welkom was hem daarom het beroep, dat den 21en Februari 1791 door de Amsterdamsche gemeente op hem werd uitgebracht, waarna hij den 8en Mei te Utrecht afscheid preekte met den in zijne omstandigheden zeer toepasselijken tekst Hebr. 13:18. Ds. Jänisch bevestigde hem in zijn nieuwe gemeente met een in druk verschenen leerrede: Predigt bei der feierlichen Vorstellung des Herrn Jan Hendrik Fortmeier, die als Predikatie ter plechtige voorstelling van Jan Hendrik Fortmeier in het Hollandsch vertaald werd. Het begin zijner Evangeliebediening te Amsterdam was echter ook verre van rustig, daar zijn beroeping voor de ontevreden partij in de gemeente, die den meer rechtzinnigen Ds. Scholten van Rotterdam als predikant had gewild, aanleiding was, om den volgenden dag bijeen te komen en een plan tot oprichting eener nieuwe gemeente te beramen, die dan ook tot stand kwam onder den naam Hersteld-Evangelisch-Luthersche kerk. Fortmeyer was bij deze gelegenheid ook het onderwerp van anonyme vlugschriften als: Aan mijn Luthersche Medebroederen, bij gelegenheid van het beroepen van den WelE. Zeergel. Heer Jan Hendrik Fortmeyer en Gedachten van eenen onpartijdige en eendracht minnende christen bij de intrede van den zo schandelijk als verregaande belasterde christenvriend! den heere Fortmeyer. Vredelievend van aard, nam hij persoonlijk aan den gerezen twist geen deel en bleef rustig arbeiden te Amsterdam tot zijn overlijden, dat den 27en April 1812 plaats vond. ‘Hij vereenigde eene grondige geleerdheid met beschaafde manieren, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en had een opgeruimd, minzaam voorkomen. Ook de bevalligheid van zijne voordragt in de kracht zijns levens wordt nog door velen geroemd.’ Behalve het reeds boven genoemde, schreef hij: Aanteekening op J.D. Michaëlis' overeenstemming van de Heilige Schrift met de gezonde reden en de leerstukken der H.S. aangaande zonde en genoegdoening (Utr. 1785). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Naamrol, i.v. - Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. I, blz. 124-130, 136; dl. VI, blz. 39, 40; dl. VII, blz. 81. - Pont, N. Bijdr., dl. I, blz. 35; dl. VI, blz. 67, 70. - Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amsterdamsche Luth. gem., blz. 202, 208, 210, 232, 243, 244; Bijl. blz. 116, 117. - Dez., Verdediging der Ned. Ev. Luth. kerk tegen de beschuldiging van Dr. G.C.A. Harless (Utr. 1842), blz. 15. - Alb. Stud. L.B., kol. 1077. - Cat. Luth. Sem., blz. 147, 194. [Johannes Gerard Ernestus Pupke Fortmeyer] FORTMEYER (Johannes Gerard Ernestus Pupke), zoon van den voorgaande en geboren den 25en December 1786 te Utrecht, werd, na van 1805-1807 te Amsterdam, daarna te Utrecht, en eindelijk te Göttingen gestudeerd te hebben, in 1811 proponent bij de Evangelisch-Luthersche kerk en in hetzelfde jaar predikant te Monnikendam. Den 2en Augustus 1814 ging hij naar Dordrecht, van welke gemeente hij juist vier jaar later afscheid nam, om den 23en Augustus 1818 intrede te doen te Rotterdam. Aan zijn bemoeiïngen heeft de nieuw gestichte gemeente Brielle en Hellevoetsluis haar oprichting te danken; den 9en Mei 1828 hield hij aldaar de eerste leerrede en bevestigde er den 10en Augustus d.a.v. den eersten predikant C.J. Holtzapffel. In 1847 door een slepende ziekte aangetast, is hij daaraan den 28en September 1849 overleden; de lijkrede, door J.C. Schultz Jacobi op hem gehouden, verscheen in druk als: Voorstelling van den dood onder het beeld van den slaap (Rott. 1849). Langen tijd is Fortmeyer voor taal en stijl, lid geweest der redactie van het geneeskundig tijdschrift Hippocrates en heeft vele jaren door het geven van onderwijs in het Latijn tot de Klinische school in betrekking gestaan. Al zijn nagelaten arbeid is echter op zijn verlangen vernietigd, ook de Latijnsche verzen, door hem vervaardigd en de feestrede, gehouden bij het eeuwgetijde der Rotterdamsche kerk in 1836. Slechts één geschrift was tevoren reeds uitgegeven, namelijk: Redevoering op de 8ste Algemeene vergadering der Rotterdamsche Afdeeling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (Rott. 1830). Hij was gehuwd met Jacoba Josina Adelheid Zimmerman, die hem overleefde. Er bestaat een portret van Fortmeyer, door W. Nieuwhoff naar een teekening van J. Hari gegraveerd. Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. V, blz. 60. - Pont, N. Bijdr., dl. I, blz. 60; dl. VII, blz. 243, 263. - Oud en Nieuw, dl. I, blz. 190, 202; dl. V, blz. 188, 211. - Schultz Jacobi, Gesch. der Ev.-Luth. gem. te Rotterdam, blz. 368, 369, 377, 378. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 229, 230. - Alb. Athen. Amst., blz. 124. - Boekzaal, Jaarg. 1818b, blz. 255, 369; 1843b, 414-416; 1849b, 491, 492. [F.P.Z.V.F.F.] F.P.Z.V.F.F., pseudoniem, waaronder Ds. Henricus Slatius (zie aldaar) schreef: Monsterkens van de nieuwe Hollandsche Inquisitie, ghelijck die nu zedert een jaer is ghepractiseert ('t Hantw. 1620). Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., dl. I, blz. 183. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Christiaan Fraissinet] FRAISSINET (Johan Christiaan), in 1820 te Amsterdam geboren, werd den 4en December 1838 te Leiden als student ingeschreven en den 1en October 1845 door het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland tot den predikdienst toegelaten. Hier te lande is hij niet als predikant werkzaam geweest, maar in 1849 tot predikant in Nederlandsch Indië benoemd, diende hij achtereenvolgens de gemeenten te Riouw (1850), Padang (1851), Poerworedjo (1857), Soerakarta (1859), Rembang (1860), en ging in 1865 voor twee jaar met verlof naar Nederland. In 1867 teruggekeerd in Indië, werd hij predikant te Makassar, maar overleed reeds den 22en Januari 1868. Hij gaf in 't licht: Hikajat Maha Radja Bispoe Radja (Geschiedenis van Vorst Bispoe-Radja), uitgegeven en met aanteekeningen voorzien (Leiden 1849). Litteratuur: Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 332. - Dez., Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 138. - Alb. Stud. L.B., kol. 1318. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 293. - Boekzaal, Jaarg. 1845b, blz. 543, 544. [Paul Franck] FRANCK (Paul), in 1721 te Maastricht geboren, studeerde eerst te Groningen, waar hij zich den 11en September 1739, en daarna te Leiden, waar hij zich den 18en September 1741 aan de Hoogeschool liet inschrijven en werd in het najaar van 1744 proponent bij de Waalsche Synode. In November of December 1747 ontving hij een beroep naar de Waalsche gemeente te Zutfen en verbond zich aan haar den 30en Juni 1748, na door J.J. Rambonnet, predikant te Kampen, bevestigd te zijn. Gedurende 39 jaar diende hij deze gemeente, tot hij den 26en Maart 1787 aan een uitterende ziekte overleed in den ouderdom van 65 jaar. Meermalen is hij als voorzitter of secretaris der Waalsche Synode opgetreden. In 1767 werd hij door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem met zilver bekroond wegens zijn antwoord op de vraag: Is het geoorloofd in onzen handel en wandel, met de onkunde van onze medemenschen ons voordeel te doen? en zoo jaa, in welke gevallen en hoe verre? Zijn antwoord is in het 10e deel, 1e stuk, der Verhandelingen van die Maatschappij opgenomen. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., kol. 190. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 340; T. V, p. 151, 152. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1748b, blz. 92; 1767b, 208; 1771a, 252, 253; 1787a, 449. [Henricus Francken] FRANCKEN (Henricus), zoon van Gerard Francken, werd in 1634 te Amsterdam geboren, ging in 1652 te Utrecht studeeren en werd den 24en October 1656 te Leiden aan de Hoogeschool ingeschreven. Als proponent nam hij in 1658 een beroep aan naar Wognum in West-Friesland, dat toen juist van de gemeente Watwey werd gescheiden, waar de proponent J. Larenius als predikant werd bevestigd. In 1662 vertrok Francken naar Dordrecht en bleef hier werkzaam tot zijn dood in 1704, hoewel hij meermalen voor een beroep naar Amsterdam in aanmerking kwam en zelfs in 1670 een gelijk aantal stemmen als de beroepene, Bernard Homoet, op zich vereenigde. Hij was gehuwd met Catharina van Esch, terwijl twee zijner zoons ook in het predikambt werkzaam zijn geweest: Aegidius, die volgt, en Petrus, die van 1695 tot zijn emeritaat in 1728 predikant te Geertruidenberg was en in 1740 stierf. Henricus Johannes Francken, in 1692 van Smyrna naar Voorburg beroepen, waar hij in 1694 stierf, en Johannes Francken, in 1696 predikant te Voorburg geworden en in 1703 overleden, waren beiden zoons van Henricus' broeder, Johannes Francken. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Francken zijn alleen eenige gedichten gedrukt, waarvan enkele geplaatst zijn vóór de werken zijner tijdgenooten, andere in Het Verheerlijkt Nederland en in het Swart tooneelgordijn, vertoonende de Lauwerbladen, gestrooit op 't graf van de Heeren Cornelis en Johannes de Witt. Echter liet hij ook een aantal aanteekeningen na, waarvan zijn zoon Aegidius gebruik maakte bij het samenstellen van zijn werk Het heylig Offerlam en die door dezen worden genoemd: een schatkist, waarin hij gevonden heeft wat somwijlen te vergeefs elders gezocht wordt, zoodat zij ‘die zijnen Vader over het Lijden des Heilandts hebben horen preken, en lust hebben, zijn werk te doorbladeren, hem daer in noch na zijne doot gedurig zullen konnen horen spreken.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. Aegidius Francken. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 414. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 209, 210. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 496, 541; dl. II, blz. 770. - Witsen Gijsbeek, Woordenb. van Ned. dichters, dl. II, blz. 163. - Arch. K.G., dl. XVIII, blz. 168, 169. - Knuttel, Acta, dl. IV, blz. 280, 515, 557, 560, 590; dl. V, blz. 174, 310, 348, 420, 544. - Veeris - De Paauw, Pred. Nd.-Holl., blz. 73. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., bl. 4, 6. - de Jong, Vervolg van Soermans' Pred. v. Zd.-Holl., blz. 4. - Brans, Pred. Zd.-Holl., blz. 1, 5. - Van Alphen, N. Kerk Handb., Jaarg. 1908, Bijl., blz. 150. - Boekzaal, Jaarg. 1732a, blz. 292. [Aegidius Francken] FRANCKEN (Aegidius), zoon van den voorgaande, moet zonder twijfel een godgeleerde van grooten invloed genoemd worden, daar enkele zijner werken tot in onzen tijd zijn herdrukt en lezers vinden. Echter zijn slechts weinig levensbijzonderheden van hem bekend, daar zijn nederigheid hem het uitdrukkelijk verlangen deed uitspreken, dat geen levensbeschrijving van hem in de Boekzaal zou worden opgenomen. Hij werd den 1en Maart 1676 te Dordrecht geboren, kwam in 1704 als predikant te Rijsoord, vanwaar hij in 1713 naar Maaslandssluis of Maassluis ging. Ofschoon hij ook in aanmerking kwam voor het hoogleeraarsambt te Harderwijk, is hij op zijn tweede standplaats werkzaam gebleven, tot de dood hem na een langdurig lijden, den 16en April 1743 wegnam. Een lijkdicht van één zijner leerlingen en twee grafschriften, onderscheidenlijk van Ds. Oudkerk te Haamstede en Ds. J.M. Hoffman te Maassluis, zijn in de Boekzaal opgenomen, terwijl de laatstgenoemde ook een lijkrede hield naar aanleiding van Josua 1:2. Hij was gehuwd met Anna van Cleverskerk. Zijn afbeelding, door W. Jongman naar J. Vollevens vervaardigd en met een vers van Westhovius voorzien, is geplaatst vóór zijn werk: Het heylig Offerlam. Francken, in zijn tijd een zeer geliefd prediker, was een echte Voetiaan, evenwel minder een navolger van a Brakel, dan wel een Leidsche Voetiaan uit de school van a Marck. Moge de vorm, waarin hij zijn gedachten uit, nu voor velen vreemd klinken, omdat ‘alles, wat men in zijne schriften vindt, leenspreukig is en verstandigen er thans over moeten meesmuilen’, toch was ‘de daarin voorgedragene beoefeningsleer zuiver van zoodanige mystieke begrippen als die van Brakel waren. Veel zuiverder waren ze te dezen aanzien zelfs, dan de schriften van van Lodensteyn en deszelfs volgers.’ Niet onjuist rekent Hartog in zijn Geschiedenis der Predikkunde Francken onder de ‘anatomisten, eerst van den tekst en daarna van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart.’ Zijn analytische tekstverklaring moge tot in 't dwaze verloopen, de analyse van het menschelijk hart is dikwijls meesterlijk, zoodat het te begrijpen is, dat zijn werk nog in deze dagen waardeering vindt. ‘Te midden van allegorische onzinnigheden, vindt gij wat blijvende waarde heeft, en wat alleen gezuiverd moet worden om in een leerrede een sieraad te zijn, dat er niet in gemist mag worden.’ Zijn geschriften zijn daarenboven in hartelijken toon gesteld en steeds dringt hij met hooge ernst aan op ware bekeering. Verschillende werken, soms met eenigszins zonderlinge titels, heeft Francken het licht doen zien. Het eerst verscheen zijn intreerede op zijn eerste standplaats als Dankdag te Rijsoort, of blijde intreede (Dordrecht 1704). Hier heeft hij ook het boek bewerkt, oorspronkelijk om de hem ‘toevertrouwde kudde aldaar tot de betrachting van de ware wijsheid aan te sporen’, dat evenwel, blijkens de vele herdrukken, daarbuiten ook ettelijke lezers heeft gevonden en tot titel draagt: Stellige Godtgeleertheit, dat is: de waerheden van de hervormde Leer eenvoudig ter nedergestelt, en met de oeffening der ware Godzaligheit aengedrongen, 3 dln. (Dordrecht 1709 en 1710). De 2e druk van dit werk verscheen in 1721, de 3e in 1726, de 4e in 1734, de 5e in 1743, alle te Dordrecht, de 6e druk in 1757 te Rotterdam, de 7e in 1769 aldaar 1). Van dit werk verscheen een uittreksel, als Kern der Christelijke Leere (Dordrecht 1713), opgedragen aan Franckens' moeder Catharina van Esch en zijn echtgenoote Anna van Cleverskerk, en voorzien van een aanspraak aan de gemeente van Jezus Christus te Maassluis, waarheen hij juist het beroep had aangenomen. Een herdruk werd in 1717 uitgegeven, in 1722 de 3e, in 1729 de 5e, alle te Dordrecht, terwijl de 6e met een vers van F.W. Westhovius versierd werd; later is het nog verschillende malen herdrukt, o.a. de 9e in 1743, vervolgens te Rotterdam in 1768 en te Rotterdam en Groningen in 1776 reeds de 17e druk. In 1862 verscheen te Groningen de 2e druk van een ‘nieuwe en behalve de spelling onveranderde uitgave’, met een voorwoord van T.F. de Haan, leeraar aan de Theologische School te Kampen, waarvan weder in 1870 een 3e, in 1883 een 4e druk uitkwam, terwijl in 1863 een uitgave het licht zag, ook in de nieuwe spelling en overigens onveranderd, met een voorwoord van het Classikaal Bestuur van Groningen. Eindelijk zond Ds. J. Teves een nieuwe volledige uitgave in het licht (Groningen 1893), waarin de opdracht en de aanspraak aan de gemeente Maassluis ook zijn opgenomen. Het doel van dit werkje is oorspronkelijk, blijkens de woorden uit de opdracht aan zijn echtgenoote, ‘opdat het u zou kunnen dienen tot een handleiding voor onze kinderen, om hun de zaligmakende gronden des geloofs in te prenten en tot een teederen wandel voor des Heeren aangezicht aan te moedigen.’ Maar tevens hoopt hij, dat de leden zijner gemeente Maassluis het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zullen gebruiken, om zichzelf en hunnen kinderen ‘de ware kennisse Gods onder des Heeren hulpe in te planten.’ Dat het veel waardeering gevonden heeft, bewijzen de bijzonder talrijke herdrukken en op één der eigenschappen, die hiervan de oorzaak zijn, wordt door Ds. Teves in zijn inleiding terecht gewezen: ‘Al zouden wij nu menig punt wat anders behandelen, Francken blijft om zijn helderheid in waarde.’ Kort na de Kern der Christelijke Leere zag het licht: Geestelijk Houwelijk, dat is, een Verhandeling van de Ondertrouw der gelovigen met Kristus (Dordrecht 1715), waarachter gevoegd was: De kloppende Jesus aan de deure der Kerke van Laodicea, vertoond in een (142 bladzijden groote) verhandeling over Openb. III:20. Het eerste spreekt over de verhouding van de menschenziel tot Christus, onder beelden, die ons thans vrij vreemd toeschijnen; het andere is een ernstige boeten tijdpreek ‘om die geenen, die deze bladeren lezen, uyt hunnen sluymerslaap wakker te maken, en alzoo aan te spooren, om des Heeren kloppende en roepende stemme in alle zijne handelingen met Neêrlands volk vaerdig gehoor te geven en op te volgen.’ Later zijn deze twee stukken bijeengevoegd in een zeer veel vermeerderde uitgave onder den titel: Huwelijks-Vereeniging van de Kerk-Bruid, met den grooten Immaniël Christus, benevens een ernstig aenzoek van een afdwaelend zondaer, ter viering van zijn Koninglijk Bruylofts-Feest; en het betamelijk gedrag van de Bruid in haer Zalige ondertrou met Christus (Dordregt, niet 's-Gravenhage, gelijk Schotel abusievelijk vermeldt, 1725). Hierin wordt eerst die Huwelijks-Vereeniging behandeld, vervat in tien afdeelingen of hoofdstukken. Daarop volgt: Een ernstig aenzoek van den Bruidegom Jesus, bij de Kerk van Laodicea, om met hem, dat Koninklijk bruiloft-feest te willen vieren, over de eerste woorden van Openb. III:20: ‘Zie ik sta aan de deur en ik klop.’ Verder: De heilzaemste inkomste, van Bruidegom Jesus, aen die belooft, die zijne roepende stemme gehoorzamen, naar aanleiding van het tweede deel van evengenoemd vers: ‘Indien iemand mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen.’ Daarna volgt: Het Zielsverquikkend onthael, het geen de Bruidegom Jesus en zijne Bruid malkanderen doen, over het laatste deel van datzelfde vers: ‘En ik zal met hem Avondmaal houden en hij met mij.’ Hierna komt nog: De Aendrang tot een gemeynzame verkeering van de Bruid met haeren Bruidegom, volgens de woorden uit Job XXII:21: ‘Gewen u toch aan Hem en heb vrede, daardoor zal u het goede overkomen’, terwijl het geheel besloten wordt met De opspooring van de Bruid tot een heilige blijdschap, over haer ondertrou met haeren Bruidegom, naar Ps. IV:8: ‘Gij hebt vreugde in mijn harte gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.’ De titels dezer verhandelingen mogen wat zonderling klinken, hoe gezond de opvattingen van den schrijver zijn, blijkt meermalen uit beschouwingen, die nog heden ten dage niets van hare waarde hebben verloren. ‘Hoe velen’, zegt hij b.v., ‘gaen geduurig met een hangend hooft, met een stuurs en bedroeft aengezigt, steets in een swart treurgewaed wandelende; altijt onder een naer gezigt van hunne zonden en onweerdigheit gebogen gaende, die altijt met zugten en kermen hunne ellendige dagen doorbrengen, zonder bijna nooit een regt vrolijk wezen te toonen, even eens, of het waere Christendom in een droefgeestig leven bestond; ik spreeke {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van die geene, die hun aengezigten met de Fariseeuwen mismaken, die hun hooft als een bieze laten hangen, en steeds zugten en steenen, dog uit geveinstheit, neen, ik spreeke nu van de opregten van harten, en die in dit stuk een misvatting omtrent het wezen en den aert van de waere Godzaligheit hebben, even eens, als of dat in droefgeestigheit bestond, wel waerom vreest gij, daer niet te vreezen is? waer van daen trild en beeft gij voor schande, schade, naspraek en lasteringen van veele? gewend u liever aen een welgemoedigt en blijhartig leven, is dit immers niet betamelijk?’ enz. Daarentegen ijvert hij met zeer sterke woorden tegen den ‘rampzaligen wereldling, die de waere blijdschap nog mist en [zich] zelven vergaept aen een aerdsche en zondige vreugde’, als hij b.v. zegt: ‘Uwe vervloekte vrolijkheit mest u tog tot een eeuwige slagtbank, uwe vreugde zal in droefheit eindigen ... wanneer gij onder het naer gezigte van eenen vergramden God, van een schuldig gewisse, van een vervaerlijk Oordeel, van een eindelooze eeuwigheit, van een geopende Helle, zoo bang en verschrikt zult worden, dat gij de dood voor het leven zoud verkiezen.’ In 1724 deed Francken zijn Witte keursteen of tien leerredenen verschijnen, terwijl het volgend jaar van hem het licht zag: Voorbeeld der Christelijke Leere, opgestelt tot onderwijs der eenvoudigen, in de eerste beginselen van de Goddelijke waerheid, voor die zich bereiden tot het doen van Belijdenisse vanden Gereformeerden Godtsdienst (Dordregt 1725). Dit werkje schijnt ook veel aftrek te hebben gevonden, daar in 1728 een tweede druk verscheen en ook een uitgave van 1755 vermeld wordt, terwijl de vijfde druk in 1766 of 1768 moet zijn uitgekomen. Het Heilig Offerlam, geslacht voor de uitverkorenen, of de geschiedenis van 't lijden des Heilandts Jesus, uit de overeenstemminge der vier Euangelisten verklaert en toegepast, is de titel van een werk in twee deelen, dat te Dordrecht in 1732 het licht zag, in 1740 en 1762 herdrukt werd en nog eens te 's-Gravenhage zonder jaartal is uitgegeven. Vooraan staat het oordeel van de Theologische Faculteit der Leidsche Hoogeschool over dit werk, waarin erkend wordt, dat de schrijver ‘veelvuldige proeven van zijne geleertheit en arbeitzame bezigheden geeft en des met gemene stichtinge zal kunnen gelezen worden.’ Het bestaat uit 43 leerredenen over het lijden en sterven des Heeren, waarbij Francken gebruik gemaakt heeft van de aanteekeningen, door zijn vader nagelaten. Als van een ‘wel onderwezen Schriftgeleerde in het Koningrijk der Hemelen’ zijn deze leerredenen ‘met allerhande zaken, die 't verstant konnen verlichten, 't oordeel scherpen, en 't hart met een hemelsche wijsheit vervullen, gestoffeert. In de Verklaringen steekt H. Taelen Outheitkunde, en in de Toepassingen, Zedekunde uit.’ Zelf heeft hij nog in 1742 kunnen uitgeven: Heylige feeststoffen ofte verhandelinge van 's Heilands geboorte, besnijdenis, opstanding en hemelvaerd en uitstorting des H. Geestes, in predikatien, 2 dln. (Dordr. 1742, herdrukt aldaar 1762), terwijl na zijn dood nog verscheen: De verzekerdheit van een Christen door den mond der waarheid zelve opgegeven in X leerredenen (Dordr. 1746) en Heilig gebruik des orgels (Delft 1748). Dit laatste is de leerrede over Ps. 84:3-6, door Francken den 4en December 1732 uitgesproken bij de inwijding van het orgel te Maassluis, geschonken door Govert van Rijn; het geschrift is versierd met een afbeelding van het orgel en bevat eenige lofdichten, o.a. van Arnoldus Hoogvliet en F.W. Westhovius, alsmede een Toegift {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} op het voorgaande orgelwerk. Over het toenmalig kerkgezang komt in deze leerrede o.a. het volgende voor: ‘Hoe onchristelijk gaat dat menigmaal in zijn werk, hoe verwart, hoe onaandachtig, hoe oneerbiedig, hoe herte- en geesteloos zingt men veeltijds niet? Geschied het doorgaans niet zonder geest en leven, en maar uit een sleur-gewoonte? Veele zingen alleen de woorden, zonder dat zij eens verstaan wat zij zingen, oordeelende het voor hen genoeg te zijn, als zij maar hard konnen schreeuwen, zonder eenigszins op de toonen te letten: het welk men met recht een ijdel en ongoddelijk geroep mag noemen. Hoe onaangenaam zulken zingen is, verklaart God genoegzaam, als hij hetzelve een getier der liederen noemt (Amos V:23).’ Behalve de voorgaande werken noemt V.d. Aa nog als geschrift van Francken: Voorbeeld der gezonde woorden (Dordr. z.j.), dat ik echter nergens elders vermeld vind. Zonder twijfel is Francken een man van beteekenis geweest, die niet mag vergeten worden en van wien het grafschrift, door Ds. Oudkerk vervaardigd, zonder overdrijving kan getuigen: ‘Hij was een Godt getrouwe knecht; In leere en leven gansch oprecht: En heeft gestadig na zijn plicht Gods Kerk in alles voorgelicht Jaa blijft nog lichten naa zijn doot.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 412. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 306. - Ypey, Kristel. kerk 18e eeuw, dl. VIII, blz. 177, 178, 331, 574. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 114-116. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 497, 498. - Schotel, Openb. Eered., blz. 72. - Dommisse, Maassluis in 300 jaar (Maassl. 1914), blz. 12. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 148, 149. - Brans, Pred. van Zd.-Holland, blz. 32, 42. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 88. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 191, 774. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 379. - Id., (1882-1891), blz. 176. - Boekzaal, Jaarg. 1715, blz. 45-49; 1719b, 605; 1721a, 616; 1725a, 482; 1725b, 214-223, 630; 1726a, 366; 1731b, 609; 1732a, 284-298; 1733a, 33-47; 1735a, 225; 1738b, 609; 1743a, 466, 589-591, 610; 1743b, 451. [Ahasueros Francken] FRANCKEN (Ahasueros), uit een aanzienlijk Geldersen geslacht gesproten, werd den 31en October 1790 te Nijmegen geboren als zoon van Walraven Francken en Anna Christina van Goor. Na de Latijnsche school in zijn geboorteplaats afgeloopen te hebben, het hij zich den 21en September 1808 te Utrecht als student inschrijven, waar hij vooral de lessen der hoogleeraren Heringa en Van Oordt met ingenomenheid volgde. In 1812 tot proponent bevorderd, deed hij den 10en October 1813 zijn intrede te Slijk-Ewijk en Oosterhout, waar hij ruim vier jaren het Evangelie verkondigde. Den 23en November 1817 hield hij zijn afscheidsrede, om veertien dagen later te Muiden bevestigd te worden. Vanhier ging het over Doetinchem (afscheid van Muiden den 29en Juli 1821, intrede te Doetinchem den 12en Augustus d.a.v.), waar hij slechts zeer kort bleef, naar Delft, welke gemeente hem den 3en {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} September 1822 had beroepen en waar hij den 4en December 1822 intrede deed. Nog verwisselde hij deze gemeente met Utrecht, dat hem den 6en November 1825 had gekozen en waar hij den 7en Mei 1826 bevestigd werd, maar bleef verder hier werkzaam tot hij den 2en October 1855 emeritaat verkreeg, terwijl hij een beroep naar Amsterdam, den 4en December 1827 op hem uitgebracht, van de hand wees. Den 14en Mei 1851 herdacht hij zijn 25-jarigen Evangeliedienst te Utrecht met een leerrede naar aanleiding van 2 Cor. 9:15. In 1857 begaf hij zich tot herstel van gezondheid naar Doorn, doch overleed hier den 29en Juli van dat jaar. Hij was gehuwd met Catharina Geertruida van Rossem, die hem vier kinderen schonk: Cornelis Marinus, hoogleeraar in de klassieke letteren, eerst te Groningen, daarna te Utrecht; Walraven (die volgt); Anna Christina, gehuwd met Ds. H.C. Voorhoeve, en Dorothea. Er bestaat van hem een portret, gelithografeerd naar G.G. Haanen door Houtman. ‘Francken was een man met een helder hoofd en warm hart. Eenvoudigheid, opgeruimdheid, welwillendheid, vriendelijkheid, dienstvaardigheid, inschikkelijkheid en tevens zelfstandigheid waren trekken van zijn beminnelijk karakter en zijn aangenamen omgang.’ Hartelijk en ernstig prediker, getuigde hij aldus van zijn vast geloof in en warme liefde voor den Heer; door die prediking en zijn omgang oefende hij op vele studenten een gunstigen invloed en was ‘een met de daad deelnemend vriend voor gelukkigen en ongelukkigen.’ Zijn stijl was fraai en zuiver, de voorstelling helder en levendig, zijn kennis grondig en nauwkeurig. In Delft had hij aan den lateren privaat-docent M.D. de Bruyn de beginselen van het Hebreeuwsch onderwezen en zijn groote bekendheid met kerkrecht en kerkelijke wetten bleek meermalen, toen hij sinds 1828 secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht en van het Provinciaal College van Toezicht was geworden, welke betrekkingen hij ook na zijn emeritaat bleef bekleeden. Ook werd hij naar de Synode afgevaardigd, waar hij in 1844 en 1845 het voorzitterschap waarnam. Als lid der Commissie tot de uitgave der Evangelische Gezangen, maakte hij zich evenzeer verdienstelijk, terwijl een tweetal zijner gedichten in den ‘Vervolgbundel’ zijn opgenomen, nl. no. 213 ‘Bij de bevestiging van een Evangeliedienaar’ en het verheven Oudejaarsavond-lied, no. 252. Het laatste komt ook als no. 437 in den Hersteld-Evangelisch-Lutherschen bundel voor, waar tevens nog een ander gezang van Francken staat: ‘'t Is de Heer’ (no. 84), dat, evenals no. 213 van den Vervolgbundel, ook in den Amsterdamschen Doopsgezinden bundel is overgenomen. Het Oudejaarsavond-lied staat voor het grootste deel, en op het eind eenigszins gewijzigd, ook in de Godsdienstige Liederen, door den Protestantenbond uitgegeven. Francken's verdiensten werden erkend door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat hem tot lid benoemde, terwijl Koning Willem II hem het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw schonk. Van zijn hand heeft het licht gezien: Brief aan een jongen vriend na het afsterven van den Hoogleer aar A.C.G. Suerman ('s-Grav. 1840). Leerrede over Gen. XII:2b (Utr. 1843). Opwekkende rede, ter bevordering van betamende geestdrift bij het werk der Evangelie-verbreiding (Rott. 1846). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het kerkelijk bestuur bij de Hervormden in Nederland (Utr. 1847). Hiertegen schreef O.G. Heldring: Bedenkingen over het Kerkbestuur bij de Hervormden in Nederland, ter weerlegging van het geschrift van Ds. A. Francken: ‘Iets over het kerkelijk bestuur enz.’ (Amst. 1848). Leerrede over Coloss. II:6, bij de bevestiging van lidmaten der gemeente, ter aanprijzing van getrouwe verbindtenis aan hunnen Heer (Utr. 1849). Raad van een vader aan zijnen zoon bij diens vertrek naar de Hoogeschool (2e dr., Schoonhoven 1852). Verder gaf hij uit: Met H.E. Vinke: Hulde aan J. Heringa Els., bij zijn graf hem toegebracht (Utr. 1840). Met Dermout en C.L. van den Broek: Rapport ter zake van het adres van den predikant B. Moorrees c.s. alsmede van den Kerkeraad van Nijkerk, Oosterwolde, Elspeet en 's Grevelduin-Capelle, strekkende tot handhaving van de leer der Hervormden ('s-Grav. 1841). Met J.E. Veltman: Toespraken bij gelegenheid der algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendeling-genootschap op den 19en Juli 1843 gehouden te Rotterdam (Rott. 1843). Eindelijk plaatste hij: Verschillende opstellen in het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak (Leiden 1836 en volgende jaren); Over de waarde der vrouw, in de Fakkel, Jaarg. 1837; De hooge waarde der Evangelie-geschiedenis voor vroege huiselijke opvoeding in Licht, Liefde, Leven, Jaarg. 1856. Na zijn dood heeft zijn zoon W. Francken Az. van hem uitgegeven: Gedichtjes. Met eene herinnering aan den ontslapene door S.G. Jorissen (Utr. 1858). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 412. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 131, 257. - Letterk. Lb., 1894, blz. 229 vv. - Levensschets van A. Francken, godgeleerde, in Onze Tijd, dl. XX, Jaarg. 1857, blz. 218, 219. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 205. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 746, 774. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 268, 402; dl. II, kol. 968. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 210, 690. - Boekzaal, Jaarg. 1817b, blz. 785, 795; 1821b, 229, 374; 1822b, 367, 783; 1825b, 679; 1826a, 661; 1827b, 814; 1828a, 99; 1849b, 137; 1851a, 632; 1855b, 464; 1857b, 254: [Walraven Francken] FRANCKEN (Walraven), zoon van den voorgaande, en geboren te Doetinchem den 4en September 1822, was in zijn jonge jaren 't liefst naar zee gegaan, maar gaf spoedig dit plan op, doorliep de Latijnsche school en liet zich reeds den 21en Juni 1839 te Utrecht als student inschrijven, waar hij als tijdgenooten Doedes, R. Hugenholtz, van Oosterzee en Bruins aantrof. Vijf jaar later tot de Evangeliebediening toegelaten, ontving hij den 19en Februari 1845 een beroep naar de Vuursche, waar hij den 1en Juni van dat jaar door zijn vader bevestigd werd en zijn intrede hield met 1 Joh. 1:1-4. Na een driejarige werkzaamheid aldaar, beriep Waddingsveen hem den 7en Juni 1848 en kwam hij den 1en October 1848 {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deze gemeente over, die hem slechts kort mocht behouden, daar hij, den 26en October 1849 te Rotterdam beroepen, hier den 17en Februari 1850 door Doedes bevestigd werd en dien dag zijn intrede hield met Hand. 15:26. Tot zijn emeritaat, dat den 20en Mei 1888 inging, diende hij deze gemeente, ging in 1892 te Utrecht wonen en overleed aldaar den 16en Januari 1894. Tweemalen is hij gehuwd geweest. Eerst met Alida Geertruida van Rossem, die hem in 1859 ontviel en na wier overlijden zijn leerrede over 2 Cor. 1:3 vv. het licht zag, onder den titel Zelf getroost en anderen vertroostende. In October 1862 begaf hij zich in den echt met M.G.A.E. Wijnaendts, die hij echter in Januari 1864 weer moest missen en wier overlijden hem het Evangelisch Troostwoord zijnen medebedroefden aangeboden, naar Rom. 8:32 (Rott. 1864) in de pen gaf. Francken wordt door een bevoegd beoordeelaar (Craandijk) geteekend als ‘een trouw man, trouw voor zijn gezin, trouw voor zijn vrienden, trouw in zijn werk, trouw aan zijn beginselen, trouw in wat hem waar en recht was. Onbeminnelijk kon hij somtijds schijnen, eerbiedwaardig bleek hij altijd. Populair was hij niet, en om populariteit te zoeken was hij de man niet.’ Typeerend is, dat toen hij in den Tijdspiegel van 1860 een Brief aan den schrijver van de Max Havelaar had geplaatst, Multatuli's antwoord eindigde met de volgende woorden: ‘Als ik Christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling. Ik werp mijn vormen weg en groet u broederlijk.’ De ‘Middenpartij’, later de Evangelische richting genoemd, vond in Francken een warm voorstander. Toch had hij sympathie voor ieder eerlijk strijder, zoodat men hem weleens verweten heeft, ‘dat men niet wist, wat men aan hem had, dat hij nu eens met de eene, dan met de andere richting of partij meeging. Met een partij, als partij, nooit. Alle partijschap haatte hij.’ Als prediker kon hij wel een goed, maar geen groot gehoor trekken. Zijn stem was aangenaam, krachtig en welluidend, een orator was hij echter niet. Zijn preeken waren niet populair-eenvoudig, maar weldoordacht, degelijke stukken met frissche gedachten, zoodat Van Oosterzee van hem getuigde: ‘Daar is in Francken's preeken altijd iets bijzonders. Als hij spreekt, hoort men, dat hij iets te zeggen heeft. Maar er is niets gekunstelds in, niets gemaakt-moois, niets wat doet denken: let nu eens op, hoe schoon dit gezegd is.’ Als kanselwerk is, behalve de bovengenoemde preeken, door hem uitgegeven: Viertal leerredenen (Rott. 1850), opgedragen aan de gemeente van Waddingsveen. Een tijdwoord voor Evangelische Christenen, leerrede over 2 Tim. 1:6-8a (Rott. 1853). Een Hollandsche gemeente opgewekt tot een gebed voor de Hervormde kerk van Frankrijk. Leerrede over 2 Thess. 3:1, gehouden ter herdenking van de eerste Hervormde Synode, in 1559 te Parijs gehouden (Rott. 1859). De noodzakelijkste kritiek aanbevolen met het oog op dezen tijd. Leerrede over 2 Cor. 13:5 (Rott. 1864). 1 Joh. 1:1-4. Dezelfde tekst na Vijfentwintig jaren behandeld. Gedachteniswoord bij 25-jarige Evangeliebediening (Rott. 1870). Ziet op den Oversten Leidsman en Voleinder des Geloofs. Gedachteniswoord over Hebr. 12:2a bij 40-jarige Evangeliebediening (Rott. 1885). De Schat in aarden vaten. Afscheidswoord naar 2 Cor. 4:7, uitgesproken 20 Mei 1888 bij het nederleggen mijner Evangeliebediening (Rott. 1888). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien leverde hij eenige nummers in de z.g. Groene Preeken (uitgegeven bij V.d. Wiel, te Arnhem) en werkte mede aan De Getuigenis van Christus, Evangelische Preeken, onder redactie van Van Toorenenbergen. Francken was een bijzonder veelzijdig man, niet alleen belangstellend in alles, wat met zijn ambt samenhing, maar ook in veel, dat feitelijk daarbuiten stond. ‘Zooals maar weinigen heeft hij met zijn tijd medegeleefd, of liever medegewerkt en medegedacht.’ Zijn oude liefde voor den zeeman heeft hij nooit verloochend en de stichting van het Zeemanshuis te Rotterdam is mede aan hem te danken; ook zijn verhandeling over Het Londensch Matrozen-Logement (Rott. 1852) getuigt hiervan. De kunst vond in hem een vurig bewonderaar, waarvan meer dan één artikel van zijn hand het bewijs aflegt. Maar vooral is de liefde voor geschiedenis, reeds te Utrecht door de hoogleeraren Royaards en Van Heusde in hem opgewekt, tot op 't eind van zijn leven hem bijgebleven en menige historische studie is onder zijn wetenschappelijke bijdragen te vinden. Dat hij medehielp bij het stichten van den gedenktoren te Dillenburg, ter herinnering aan Prins Willem van Oranje, ligt mede geheel in deze lijn en Francken was dan ook de man, die bij de eerste steenlegging een rede hield in het Duitsch en evenzeer in 1875 het bouwwerk met welsprekende woorden inwijdde. Dichter bij zijn ambtswerk stond de zending, die zijn bijzondere sympathie had, waarom hij dan ook pijnlijk werd getroffen door de scheuring, die in Juli 1864 in het Nederlandsch Zendelinggenootschap plaats had. Toch was hij ‘in alles en boven alles predikant, die op het gebied der godgeleerde wetenschap een hooge plaats innam en wiens leeftijd valt in een allerbelangrijkst tijdvak van de geschiedenis der Ned. Hervormde kerk, waartoe hij behoorde, die hij liefhad, in wier strijd hij levendig deelnam, wier belangen hem na aan 't hart gingen.’ Zijn vruchtbaarheid als schrijver is buitengewoon groot geweest en zijn geschriften zijn ‘ook uit het oogpunt van taal en stijl beschouwd, geenszins verwerpelijk’, hoewel in lateren tijd de stijl zijner wetenschappelijke vertoogen weleens iets ‘ineengedrongen-Duitsch’ had. Aan allerlei periodieken heeft hij medegewerkt: De Algemeene Kunst- en Letterbode, de Bosch Kemper's Volksblad, de Volksblaadjes, uitgegeven door de Evangelische Vereeniging ‘Zutphen’, het Christelijk Album, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de Kerkelijke Courant, de Rotterdamsche Kerkbode bevatten artikels van zijn hand, terwijl hij van 1853-1858 met zijn collega's Blaauw, Modderman, v.d. Pot en Hoekstra het tijdschrift Licht, Liefde, Leven redigeerde. Maar vooral zijn ettelijke bijdragen opgenomen in het tijdschrift Geloof en Vrijheid, waarvan hij tot 1889 voorzitter der redactie, en van 1890-1894 vast medewerker was, terwijl hij ook vele malen de rubriek Verschijnselen des Tijds bezorgde. In laatstgenoemd vierjarig tijdperk plaatste hij in dit tijdschrift elf artikelen, terwijl sinds de oprichting in 1867 tot 1889 een vijftigtal bijdragen van zijn hand werden opgenomen. Bovendien schreef hij menig stuk in het Evangelisch Zondagsblad, waarvan enkele achter Prof. Gooszen's artikel over Francken in Geloof en Vrijheid (Jaarg. 1895, blz. 244-275) zijn afgedrukt. Van zijn werkzaamheid legt de volgende lijst zijner geschriften, die waarschijnlijk nog niet op volledigheid kan bogen en waaraan men den bovenvermelden kanselarbeid moet toevoegen, een welsprekend getuigenis af: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Luther en Erasmus, in wederzijdsche betrekking en in hunnen strijd omtrent den vrijen wil (Jaarb. Wetensch. Theol., Jaarg. 1847, dl. V, 2e stuk, blz. 203-241). Het wezen der deugd volgens het Evangelie (Utr. 1849), gericht tegen Opzoomer's geschrift: Het wezen der deugd. Er behoorde moed toe, om een gevierd man als Opzoomer te bestrijden, maar Francken waagde het en deed het, volgens Prof. Gooszen, ‘op veelszins voortreffelijke wijze.’ Sepp (Proeve enz., blz. 428) spreekt van Francken's ‘antipathie’ tegen Opzoomer en oordeelt, dat zij eigenlijk vrij dicht bij elkander staan, zoodat de strijd, die gevoerd werd, voor 't grootste deel een woordenstrijd was. Christelijk Feestboekje (Delft 1851), stichtelijke meditaties in den trant van Tholuck's Stunden der Andacht. De drang der Christelijke liefde tot deelneming aan den strijd tegen den sterken drank (Rott. 1851). Johannes Ludovicus Vives, de vriend van Erasmus, in zijn leven en als merkwaardig Christelijk theoloog en philantroop der 16e eeuw (Rott. 1853). Geschiedkundige bijzonderheden omtrent het derde, zeventiende en een en twintigste der Evangelische Gezangen (1854). Ary Scheffer's Christus Remunerator, als type van de verheerlijking des Christendoms door de kunst (Rott. 1855). Brieven van een beroemd martelaar der 15e eeuw (Joh. Hus), in den 4en Jaargang van Licht, Liefde, Leven. De Geschiedenis van Henry Budd en Samuel Crowther (Licht, Liefde, Leven, 1855). De biecht voor God van een groot man of de bekentenissen van Aurelius Augustinus. Naar het oorspronkelijke bekort, met een levensschets en ophelderingen voorzien (Amst. 1857). Dit werk ‘heet beter een bloemlezing van treffende plaatsen, dan een vertolking van den tekst der Confessiones’. Brieven over evangelische eeredienst en kerkbouw (in den 5en en 6en Jaargang van Licht, Liefde, Leven). Lavater en Channing (Jaarg. 1859 van de Nieuwe Jaarb. v. Wetensch. Theol.), later ook opgenomen in: Uit de verstrooiïng saamgelezen. Opwekkend woord van Bestuurders van het Ned. Zendelinggenootschap aan de Protestantsche Christenen in Nederland (1859). De eenheid des Bijbels (Rott. 1860). Over den zendeling William Henry (Tijdspiegel, Jaarg. 1860). Bijwerk op het gebied van kunst en geschiedenis (Rott. 1861). Hierin zijn allerlei verhandelingen opgenomen, ook sommige, die vroeger reeds verschenen waren, terwijl de titel Bijwerk gekozen werd, omdat de schrijver zijn arbeid als predikant ‘hoofdwerk’ acht. Men vindt hier o.a. een stuk over Wereldgeschiedenis als wereldgericht en een beschouwing over Het Leven en de werken van John Williams. Beoordeeling van L.W.E. Rauwenhoff's Inaugureele rede, in 1860 gehouden. (Nieuwe Jaarb. v. Wet. Theol., Jaarg. 1861). Supranatureel - niet supranaturalistisch (Waarheid in Liefde, Jaarg. 1862). Een paar aanteekeningen bij Mr. C.W. Opzoomer's redevoering over den geest der nieuwe richting (in: Waarheid en Liefde). Een vraagteeken bij Scholten's ‘Evangelie van Johannes’ (in: Godg. Bijdr., Jaarg. 1864 en 1866). {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Open brief aan de Heeren H.P. Berlage, W.P.R. Bouman, A. Kuenen, A.D. Loman, T. Modderman Az. (Godg. Bijdr., Jaarg. 1865). Aan de Heeren Berlage c.s. (Godg. Bijdr., Jaarg. 1866). Advies in zake eener voorgestelde Verandering in de openlijke bevestiging van nieuwe leden, uitgebracht op 16 October 1867 (Rott. 1867). Een bezielde en bezielende beschouwing van Jezus (Gel. en Vrijh. Jaarg. 1867). Aankondiging van J. Seely's ‘Ecce Homo’ (Id., Jaarg. 1867). Bijdrage in: Gave der liefde ten voordeele van het fonds voor weduwen van Protestantsche Godsdienstonderwijzers in Nederland (Amst. 1868). Herinneringen aan Richard Rothe (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1868). Een aandoenlijke, ook leerrijke confessie (Id., Jaarg. 1868). Naar aanleiding van het afscheid van Ds. Zaalberg. Wonderen door Jezus geweigerd (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1868). Jezus gekend uit de gelijkenis van den Verloren Zoon (Id., id.). Tusschen hoop en vrees (Id., id.). De Vervolgbundel der Evangelische Gezangen (Id., Jaarg. 1869). Jezus' opstanding bestreden door Réville (Id., id.). Overzicht der Bergrede (Id., id.). Genieën in de Geschiedenis (Id., Jaarg. 1870). Mededeelingen omtrent een weinig gekende en gewaardeerde menschlievende instelling (1870). Hier wordt de Vrouwenvereeniging voor Christelijk armbezoek bedoeld. Verklaring van verschillende Bijbelplaatsen (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1870, 1873, 1875, 1885, 1886). Humaniteit en kunst (Id., Jaarg. 1870). Caterina van Siëna (Id., Jaarg. 1871). Dillenburg, geboorte- on tijdelijke verblijfplaats van prins Willem I, 1533-1544, 1567-1572 (Rott. 1872). Angelus Merula (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1872). Beoordeeling van E. Snellen's Blijvende waarde van den Christelijken godsdienst (Id., id.). Behandeling van twee kernspreuken van Tertullianus en Augustinus (Id., id.). Toespraak bij de 75e Jaarvergadering van het Ned. Zendelinggenootschap. Met Hofstede de Groot en J.J.L. ten Kate: Herziening van de Psalmberijming. Proeve als handschrift gedrukt (1873). Zichzelf verliezen (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1873). Brief aan één mijner leerlingen over bedenkingen aangaande de wonderen van Jezus (Rott. 1874). Keshab Chunder Sen, de Hindoe-theïst (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1875). De moeder van Pieter Paulus Rubens (Rott. 1877). De ervaring van de in Christus geopenbaarde liefde van God (Rott. 1878). Kerkelijk Rotterdam in 1756 (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1879). Beschrijving van de stichtelijke Muziekuitvoering in de Westerkerk te Rotterdam op 27 Mei 1879. Blik op den wereldtoestand gedurende de drie eerste eeuwen der Christelijke kerk (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1880). {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootmoed (Id., Jaarg. 1881). Alexandre Vinet naar zijn brieven (Id., Jaarg. 1882 en 1883). Een nieuw begin van Valeton Jr. (Id., Jaarg. 1882). Pareau's ethiek (Id., id.). Het leven van Dr. J.J. van Oosterzee in de Levensberichten der afgestorven Medeleden v.d. Maatsch. der Ned. Letterk., 1883 (Rott. 1884). Prins Willem op 10 Juni in de Groote kerk te Rotterdam herdacht (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1884). Rede bij de Jaarvergadering van het Ned. Zendelinggenootschap (1884). Uit de verstrooiïng saamgelezen bij 40-jarige ambtsvervulling (Rott. 1885). Een Martelares der XIX eeuw, Amalia von Lasaule (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1885). Levensschets van Henricus Brouwer (1886). Heb uw naaste lief als uzelf (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1886). Godsdienst. Gedachten bij Cannegieter's Wijsbegeerte van den godsdienst (1887). Te Caesarea Philippi (Gel. en Vrijh, Jaarg. 1888). Schriftinspiratie (Id., id.). Levensbericht van C.W. van der Pot (Letterk. Lb. 1891). Insgelijks vóór diens Levensbrood (1892, 2e dr. 1899). Jezus' getuigenis omtrent God naar de vier Evangeliën (Leiden 1892). Vanwaar het Passielied: ‘O Hoofd, vol bloed en wonden’ (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1892). Het onlangs gevonden Petrus-Evangelie (Id., Jaarg. 1893). Over Boëthius en zijn geschrift: ‘der Wijsbegeerte vertroosting’ (Id., Jaarg. 1894). Reisherinnering aan Constanz en München (Jaarboekje ten dienste der Ned. Herv. gem. te Rotterdam, 1894). Bovendien schreef Francken een voorrede bij: W. de Vries. Godsdienstige toespraken, gehouden in de gevangenis voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam (Rott. 1857) en bij een vertaling uit het Hoogduitsch van Merkwaardigheden uit het leven van A.M. Sieveking (Rott. 1861), terwijl de volgende geschriften door hem zijn vertaald: Neander, Het Rijk van Christus, 2 dln. (Rott. 1857, 1858). Piper, De Christelijke Beeldenkring (in: Verzameling van Bijdragen tot de Godgeleerdheid uit het Buitenland, 1859). Kingsley, De grenzen van exacte wetenschap in hare toepassing op de Geschiedenis (Wetensch. Bladen, Jaarg. 1861). Hase's betoog tegen Strauss, over het 4de Evangelie en de wonderen (Godg. Bijdr., 1865). Voor zijn vrienden en naaste betrekkingen zijn de artikelen, na Franckens dood over hem in dag- en weekbladen opgenomen, verzameld in een bundeltje, getiteld: In Memoriam, waarin ook zijn portret voorkomt. Francken's veelzijdige verdiensten werden niet alleen erkend, doordat hij in 1860 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en in 1878 tot lid van het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht werd benoemd, maar ook door het eere-doctoraat in de Godgeleerdheid, dat hem in 1886 door de Utrechtsche Hoogeschool werd toegekend. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, blz. 415. - {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederiks en Van den Branden, Biogr. Wdb., i.v. - J. Craandijk, Levensbericht van Dr. W. Francken Az. (Letterk. Lb., 1894, blz. 218-246). - Dr. M.A. Gooszen, Walraven Francken Ahazueruszoon theologus (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1895, blz. 167-275). - Sepp, Kerkhist. Stud., blz. 158. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 78, 87, 148, 173, 187, 228, 456. - Dez., Pragm. Gesch. Th., blz. 228, 229. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 320. - Van Harderwijk, Pred. Rott., blz. 120. - Lindeboom, Hist.-Crit. Overzicht van de Tractaat-uitgaven in Nederland, blz. 73. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 328. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4901-4904, 19393-19396. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 379, 380. - Id. (1882-1891), blz. 176. - Id. 1891-1900, blz. 559. - Boekzaal, Jaarg. 1845a, blz. 496, 755; 1848a, 759; 1848b, 473; 1849b, 598; 1850a, 224, 663, 664; 1853a, 691. [Wilhelmus Henricus Frankamp] FRANKAMP (Wilhelmus Henricus), geboren in 1807 te Delft, werd den 12en Augustus 1825 te Leiden als student ingeschreven en in Augustus 1830 tot proponent bij het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland bevorderd. Een beroep naar Leidschendam en Wilsveen, den 31en October 1831 op hem uitgebracht, nam hij aan, waarna hij den 1en April 1832 door Ds. J.D. Schuuring van Delft werd bevestigd. Zeker heeft hij zich gedurende zijn diensttijd algemeen bemind weten te maken, daar de herdenking van zijn 25-jarige Evangeliebediening den 5en April 1857, ook door zijn Roomsch-Katholieke dorpsgenooten medegevierd werd. Den 1en Januari 1859 moest Frankamp echter wegens gezondheidsredenen emeritaat nemen, waarna hij den 4en Februari 1891 hoogbejaard overleed. Van zijn hand verscheen in druk: Leerrede ter gedachtenis van 25-jarigen Evangeliedienst ('s-Grav. 1857). Litteratuur: (Leers) Naamregister, blz. 39. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1892, Bijl., blz. 175. - Alb. Stud. L.B., kol. 1267. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 1017. - Boekzaal, Jaarg. 1830b, blz. 239; 1831b, 638; 1832a, 487, 488; 1857a, 435, 436; 1859a, 84. [Abel Frankena] FRANKENA of FRANCKENA (Abel) wordt als eerste predikant van de geheele grietenij Ooststellingwerf genoemd, maar waarschijnlijk is zijn naam te onrechte op de predikantenlijsten verdwaald geraakt. Hij was geboortig van Oosterwolde en schijnt de zoon te zijn geweest van Johannes Frankes, die van 1544-1568 grietman van Ooststellingwerf was. In 1567 vluchtte Abel naar Emden, om de geloofsvervolging te ontwijken; in 1578 althans was hij tegenwoordig bij het twistgesprek, dat aldaar met de Doopsgezinden gehouden werd, terwijl hij ‘uit curieusheit voor hem zelven alles opteekende wat daar bij voorviel, dog gelijk hij voort van den beginne zulks niet heeft begonnen, ook maer alleen de voornaemste zaken heeft opgeteekent, zoo lieten de praesides van het gesprek hem zijne aanteekeningen behouden, dog verweigerden hem, om het zelve aen den Mennonisten Schrijver, die zijne aenteekeningen in Duits gedaan hadde, over te geven, waar uit de Mennoniten gelegenheit namen, om ze voor partijdig uit te krijten.’ Tijdens het herstel der burgerlijke en kerkelijke vrijheid in Friesland, in 1580, koos Frankena een politieke loopbaan en werd door de Staten van Friesland in verscheidene gewichtige betrekkingen gebruikt. In laatstgenoemd jaar vertrok hij als afgevaardigde naar Groningen, om met de Staten van dat gewest over 's Lands {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} veiligheid te beraadslagen. Door Rennenberg gevangen genomen, ontsnapte hij slechts, door uit een venster te springen. In 1581 werd hij lid der Gedeputeerde Staten van Friesland en hielp als zoodanig krachtig mede tot het besluit, om te Franeker een academie op te richten, bij wier opening hij den 29en Juli 1585 een Oratio de consilio institutae Franequerae academiae hield, die is opgenomen in H.A. Nerdeni Initia academiae Franequerensis (Fran. 1616) en in de Kronyk van Winsemius, terwijl zij door Foeke Sjoerds is vertaald. In 1596 maakte Frankena deel uit van een gezantschap, dat naar koningin Elisabeth van Engeland werd gezonden, terwijl hij ook nog genoemd wordt onder de afgevaardigden der Algemeene Staten, die het leger naar Ostende vergezeld hadden en den uitslag van den slag bij Nieuwpoort afwachtten. Zijn verdere levensloop en zijn sterfjaar zijn onbekend. Misschien was hij de vader van Matthias Frankena, van 1611 tot 1624 secretaris van de grietenij Weststellingwerf, en van Abel Frankena, in 1601 predikant te Wapsterveen, doch die waarschijnlijk te onrechte door Romein dezelfde wordt genoemd als Abel Frankena of Abel Bartholdi, predikant te Peperga en later te Olde- en Nyeholtpade, daar deze eerst ongeveer 1673 overleed. Een scherpzinnige gissing van Dr. H.G. Kleyn draagt mede bij, om de belangstelling voor Abel Frankena te verhoogen. In 1578 verscheen een geschrift: Oratio de pacanda et componenda republica ad Belgas in qua malorum publicorum turn praeteritorum, tum praesentium et futurorum, praesentem patriae ruinam minitantium causae verae, cum veris eorundem remediis bona fide, et quasi digito, demonstrantur a Baleo Carfenna Hylandro. Na de Oratio volgt een dialoog tusschen Baleus en Viator in vijftien disticha. Wie zich onder dien schuilnaam Baleus Carfenna Hylander verborg, was onbekend, totdat Dr. Kleyn, die, evenals andere geleerden, aan een omzetting van den waren naam geloofde, tot de zeer waarschijnlijke gissing kwam, dat de schrijver Abel Frankena was, die naar de plaats van zijn afkomst ook Hylander verdiende te heeten. Het geschrift is o.a. daarom van belang, omdat daarin een schatting voorkomt van het aantal slachtoffers der Inquisitie in de 16de eeuw, die door Aggeus Albada in de Acta Pacificationis quae ... Coloniae habita sunt (Lugd. 1580) in ruimer kring is bekend gemaakt en zoowel door Brandt in zijn Historie der Reformatie (dl. I, Aant., blz. 47, kol. 1), als door Gerdes in zijn Historia Reformationis (Tom. III, p. 160-163) is overgenomen. Dat Frankena als Evangeliedienaar werkzaam zou geweest zijn, wordt afgeleid uit het volgende, dat omtrent hem staat opgeteekend: ‘Hij schijnt te Oosterwolde de stigtinge Gods, die in het gelove is, na vermogen bevordert te hebben.’ Indien hij dit inderdaad als predikant heeft gedaan, moet hij dat ambt aldaar vóór zijn vlucht in 1567 bekleed hebben. Het is echter meer waarschijnlijk, dat hij zich als invloedrijk staatsman met de invoering van den Hervormden godsdienst in zijn geboorteplaats heeft bemoeid en hij te onrechte onder de predikanten gerekend wordt; de opgaven der predikanten-lijsten zijn alle min of meer onzeker en onduidelijk. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bor, Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederl. oorloghen, beroerten ende Borgerlijcke oneenicheyden, dl. II, fol. 185 v.; dl. VI, fol. 63 v. - Reitsma, Honderd jaren, blz. 219. - Id., Herv. en Herv. kerk, blz. 368. - Arch. Ned. K.G., dl. V, blz. 323-325. - Sepp, Drie {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ev. dienaren, blz. 126. - Romein, Pred. Friesland, blz. 657, 661, 666, 667, 671. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, Aant., blz. 33 en 34. - Register van Acad. Dissertatiën en Oratiën, blz. 55, no. 1036. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1731b, blz. 586. [Elias Fransen] Fransen (Elias) werd den 4en Juni 1827 te Twelloo geboren. Hij oefende eerst het landbouwbedrijf uit, huwde in 1849, maar verloor spoedig zijn vrouw, die hem één kind naliet. Kort daarna, in 1850, had een innerlijke verandering in hem plaats, zoodat hij zich al spoedig geroepen voelde, als oefenaar op te treden, terwijl hij aan zijn tweede vrouw, die hem vijf kinderen schonk, de boerderij overliet. In 1870 overleed de predikant der vrije Gereformeerde gemeente te Kampen, D. Hoksbergen, en Fransen werd aangezocht, hem op te volgen. Zijn vrouw verzette zich ten sterkste ertegen en zeide, nooit te zullen toestaan, dat haar man predikant werd, of er moest een wonder gebeuren. Toen zij spoedig daarop aan de pokken overleed en Fransen in 1871 tot predikant bij bovengenoemde gemeente beroepen werd, vond hij vrijmoedigheid, dit beroep te aanvaarden. Daar deze gemeente independent was en ontstaan door een afscheiding van de Christelijk-Gereformeerde (Afgescheiden) Kerk, had de handoplegging plaats door de twee ouderlingen Kloosterziel en Hulleman. In 1885 naar Lisse beroepen, diende Fransen deze gemeente van dat jaar tot 1895 en was daarna nog drie jaren te Barneveld werkzaam, waar hij den 4en Juni 1898 overleed. Zijne gemeenten zijn den 5en Juni 1907 vereenigd met die van wijlen Ds. Ledeboer, onder den naam van ‘Gereformeerde Gemeenten in Nederland.’ Fransen heeft de volgende geschriften in het licht gegeven: De geestelijke wandelaar naar het hemelsche Sion, voorgesteld in 15 leerredenen (Nijkerk 1874). De Gereformeerde belijdenis verdedigd tegen de Christelijk-Afgescheidenen en de zich noemende Hervormde Kerk (Utr. 1879). Messias' heerlijkheid als de Alpha en de Omega, in zijn borgtochtelijk verzoeningswerk voor zijn uitverkoren volk, voorgesteld in 15 leerredenen (2e dr. Rotterdam). De kostelijke bruidschat betaald door den Zone Gods voor zijne uitverkorene Bruid, in 8 leerredenen (2e dr. 's-Grav.). De wapenrusting Gods om vast te staan en te strijden tegen de listige omleidingen des duivels, de duisternisse dezer eeuw, in 6 leerredenen (Rott. z.j.). Drievoudige weeklachte over Nederlands hoofdzonden en den zinkenden staat van kerk en vaderland, uitgebreid in eene leerrede over Jer. 22:29. Sions weeklachte over de verbrekinge Jozefs of de treurvolle strijd onzer dagen, in een voorwoord en leerrede naar Hoogl. 1:7, 8. De verheerlijkte Immanuël, wandelende in het midden van de zeven gouden kandelaren, 10 leerredenen uit de Openbaring van Johannes (Rott. z.j.). Het oprechte geloof eene inplanting Gods, leerrede naar den 7en Zondag van den Heid. Catechismus. Het koningrijk der Hemelen of de kerk des Nieuwen Testaments. Leerrede op Zondag 21 van den Heid. Catechismus. De brandende, maar niet verteerde braambosch van Gods Kerk op aarde, een samenspraak over de verschillen in leer, doop en Avondmaal. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 382. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1916, blz. 388. - N.H. Beversluis, Ds. L.G.C. Ledeboer en zijne Gemeenten (Middelb. 1900), blz. 29. - De levensbijzonderheden zijn ontleend aan mededeelingen van Ds. P.J.M. de Bruin, te 's-Gravenhage, die ze ontving van eene dochter van wijlen Ds. E. Fransen. [Johannes Frantzen] FRANTZEN (Johannes) is ondanks zijn korten levensloop, door zijn buitengemeene talenten een man van invloed geweest. Te Leiden in 1748 geboren en reeds den 13en Maart 1761 aan de Hoogeschool aldaar ingeschreven, werd hij den 4en Mei 1772 onder de classis Leyden en Neder-Rhijnland als proponent aangenomen. Één jaar later, in Mei 1773, ontving hij een beroep naar Bemmel, waar hij den 7en November van dat jaar intrede deed en den 15en Juli 1775 een nieuw orgel inwijdde, sprekende naar aanleiding van Ps. 33:1-4. Den 16en Mei 1777 te 's-Hertogenbosch beroepen, verbond hij zich den 5en October d.a.v. aan deze gemeente, na bevestigd te zijn door Ds. Mobachius, die op denzelfden dag afscheid preekte. Gedurende zijn diensttijd alhier werd Frantzen tevens tot hoogleeraar benoemd, doch vertrok in 1783 naat Groningen (beroepen den 3en October, bevestigd den 28en December), waar hij reeds den 19en October 1785 aan een borstziekte op 37-jarigen leeftijd overleed. Hij was gehuwd met Lucretia Wilhelmina van der Swaag. Zwak van gestel, ‘ijverig in het heilig Dienstwerk, kweet hij zich menigmaal boven zijn krachten.’ Vol lof wordt in zijn levensbericht (Boekzaal 1785) van hem gesproken: hij was ‘bedeeld met alles wat den mensch, wat den Leeraar, wat den Christen voortreffelijk en beminnelijk maakt. Waarachtige genade beheerschte zijne ziele, eene ongemeene schranderheid, een nauwkeurig en welwikkend oordeel, wijduitgestrekte wetenschap, en een rijke voorraad van nette en schoone gedachten woonden in het opgehelderd brein. Eene bevallige, hartbemeesterende en verstandig bestierde welsprekendheid vloeide van tong en lippen. Zijn hart was eerlijk, braaf, vol van tedere menschenliefde, en doortrokken met een bovendrijvende zucht voor Vaderland en Vrijheid. De verkeering en gemeenzame omgang ademde bescheidenheid, vriendelijkheid, mededoogen omtrent ellendigen, achting voor zijn Amptgenoten, en vreedzaamheid.’ Deze loftuiting moge wat hooggestemd schijnen - zij is blijkbaar niet onverdiend, daar wij haar, wat de uiterlijke predikgaven betreft, door mannen van gezag bevestigd vinden. Frantzen was een leerling van den bekenden Hollebeek en volgde diens preekmethode, ‘op zulk een ongedwongen manier, dat alles wat de tekst, of de waarheid, hetzij ze dogmatisch, hetzij ze zedelijk ware, daarin begrepen, hem aanbood, naar de gemeene vatbaarheid ontwikkeld en niet zonder sterke inspanning van toon en gaven op het hart werd toegepast, hetwelk bij velen zich onwillekeurig opende.’ Prof. P. Chevallier (zie Prot. Vad., dl. II, blz. 44 v.v.), voorstander van dezelfde predikwijze, was meestentijds met bewondering onder zijn gehoor en Hollebeek zelf verheugde zich erover, dat zijn voorschriften door de buitengewone talenten van Frantzen algemeen in praktijk begonnen te komen. Want al is deze nog geen twee jaren in Groningen werkzaam geweest, toch heeft hij op de theologische studenten aldaar een grooten invloed geoefend, zoodat mede door hem de preekwijze van Hollebeek bij de jonge predikanten in de Noordelijke provinciën veelvuldig in zwang kwam. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zonder belang is het, op te merken, hoe deze kanselredenaar niet zijn kracht zocht in het prediken over bijzondere teksten, maar juist bij bijzondere gelegenheden zeer bekende Schriftwoorden koos. Zoo was zijn intreetekst te Bemmel: Luc. 10:5, 6, te 's-Hertogenbosch: 2 Cor. 4:5-7, te Groningen: 2 Cor. 12:9a, terwijl hij afscheid nam te Bemmel met Phil. 2:12b, 13 en te 's-Hertogenbosch met 1 Cor. 16:23, 24. Het eenige oorspronkelijke werk, dat Frantzen het licht heeft doen zien, is getiteld: De heuglijke verwachting van het Joodsche volk, naar het redebeleid van Paulus in Rom. XI, in XX vertoogen (Leyden 1783) en werd door hem opgedragen aan zijn leermeester Prof. Hollebeek. Eigenlijk waren het kanselredenen, te 's-Hertogenbosch gehouden, maar die voor de uitgave tot vertoogen zijn omgewerkt. In de Boekzaal van Juni 1784 wordt een zeer waardeerende beoordeeling van dit werk gegeven en een gedeelte van het 13de vertoog medegedeeld, dat de gegrondheid van dit oordeel volkomen bevestigt. Als student vertaalde hij de Oratio inauguralis de Oratoris Sacri in refutandis divinae revelationis contemtoribus prudentia, waarmede Prof. N. Hoogvliet den 17en December 1770 te Leiden het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid aanvaardde, onder den titel: Intree-reden over de Voorzigtigheid van eenen gewijden Redenaar, in 't wederleggen van de Veragters der Goddelijke Openbaring (Leyden 1771). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 300, 301. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. IV, blz. 71, 72. - Ypey, Kristel. Kerk 18e eeuw, dl. VIII, blz. 659, 660. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 371. - Alb. Stud. L.B., kol. 1070. - Cat. Luth. Sem., no. 1879. - Boekzaal, Jaarg. 1771b, blz. 85; 1772a, 619; 1773b, 656; 1775b, 257, 258; 1777a, 576, 691; 1777b, 509, 512, 513; 1784a, 109, 595-605; 1785b, 634-637. [David Frantzius] FRANTZIUS (David) in 1678 waarschijnlijk te Hoogeveen, althans in Drenthe, geboren als zoon van Petrus Karsten en Judith Frantzius, ontving den naam van zijn grootvader van moederszijde, die predikant te Echten en Hoogeveen was. Zijn ouders verloor hij vroeg, zoodat hij door zijn oom Christianus Frantzius, predikant te Zuidwolde, werd opgevoed. Hij studeerde aan de Hoogeschool te Groningen en daarna te Utrecht, waar hij tot Meester der vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte werd bevorderd. Den 10en Augustus 1705 te Staphorst beroepen, diende hij deze gemeente totdat hij den 8en Juni 1708 naar Raalte vertrok, waar hij gedurende 33 jaren werkzaam bleef. In 1717 mengde hij zich in den strijd tusschen Ens en Fruytier (zie onder deze namen), ontstaan naar aanleiding van het boek Sions Worstelingen, door den laatste in 1715 uitgegeven, en gaf onder het pseudoniem Parmenas Tranquillus een geschrift uit, waarin hij, als gematigd Voetiaan, Ens' laatste werk, Satans verantwoording, bestreed, ‘minder partijzuchtig, doch vol attisch zout’, waardoor hij ook ‘veel beter dan Fruytier toonde in staat te zijn, om de wapens tegen Ens te voeren.’ Frantzius stond in zulk een roep van geleerdheid, dat verschillende jonge mannen naar Raalte kwamen, om zijn onderwijs te genieten. In April 1742, op meer dan 60-jarigen leeftijd, werd hij door Curatoren der Hoogeschool te Groningen tot hoogleeraar in de Philosophie benoemd, als opvolger van Prof. N. Tilburg; hij gaf nog enkele colleges vóór de vacantie, maar overleed reeds den 15en October {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 1742, in den ouderdom van 63 jaar en werd den 24en van die maand in de Academie-kerk begraven. Hij was gehuwd met Anna ten Heuvel, overleden in 1728, dochter van den koopman Johannes ten Heuvel. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 193. - Sepp, Stinstra, dl. I, blz. 79. - Moonen, Pred. in Overijsel, blz. 71, 72. - Hs. Borger, i.v. - Boekzaal, Jaarg. 1742a, blz. 364, 460; 1742b, 90, 620, 621. [Johannes Frantzius] FRANTZIUS (Johannes), zoon van den voorgaande, in 1713 te Raalte geboren, liet zich den 27en October 1731 te Groningen aan de Hoogeschool inschrijven en werd in 1734 te Zwolle tot den predikdienst toegelaten. Den 4en Januari 1735 te Blokzijl beroepen, is hij aldaar den 27en Maart van dat jaar door zijn vader bevestigd. Van Mei tot November 1745 heeft hij als legerpredikant in Vlaanderen dienst gedaan en is daarna nog in zijn gemeente werkzaam geweest, tot hij den 24en December 1759 op 45-jarigen leeftijd ongehuwd overleed. Van zijn hand verscheen in druk: Friso uit den Hemel na zijn Doodt sprekende tot bemoediginge van zijne Gemalinne, Hare Koninglijke Hoogheit Anna Kroon-Prinsesse van Groot-Brittannien, en Gouvernante der Unie, en van zijne Moeder, Hare Doorlugtige Hoogheit Marie Louise van Hessenkassel, of Troostbrief aan die Twee Prinsessen wegens het smertelijk Overlijden van Willem Carel Hendrik Friso (Amst. 1752). Een herdruk is opgenomen in: Gedenkteken van verscheide merkwaardige Wonderen en Gebeurtenissen vertoont in een verzameling van verscheide zo Boet- Dank- Lijk- als andere Predikatien ... alle door de volgende vermaarde Leeraren in Nederlandts Kerke opgestelt als: Egbertus Metelerkamp enz., Johannes Frantzius Dz. enz. (Amst. 1754). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., kol. 180. - Moonen, Pred. in Overijsel, blz. 87. - Boekzaal, Jaarg. 1734b, blz. 121; 1735a, 124, 248, 381; 1745a, 620, 621; 1745b, 636; 1752a, 65, 66; 1759a, 109. [Johan Christian Frauendorf] FRAUENDORF (Johan Christian), den 15en Juli 1693 te Coldits in Meissen geboren, was eerst huisonderwijzer bij den ambtman Welings te Pewsum in Oost-Friesland en ging in 1717 van de Luthersche tot de Hervormde Kerk over. Vervolgens was hij onderwijzer aan de Latijnsche school te Wener en schreef een werkje ter beantwoording van de vraag: hoe men de Jeugd de Latijnsche taal het best kan leeren. Den 24en Januari 1723 werd hij predikant op Nesserland in Oost-Friesland (in de Boekzaal wordt het ‘Westerland’ genoemd), in 1726 praeceptor aan de Latijnsche school te Enkhuizen. Twee jaar later tot garnizoenspredikant te Namen aangesteld, deed hij aldaar den 5en December van dat jaar zijn intrede met Gen. 12:1, 2, na door zijn ambtgenoot De Boer te zijn bevestigd. In Juni 1735 volgde zijn benoeming tot eersten predikant in de kolonie Berbice, waar hij den 14en October van dat jaar aankwam. Reeds den 23en October deed hij intrede op het fort, dat aldaar gelegen was, want de kerk, hoewel reeds in 1724 op acht uur afstand van het fort gebouwd, was nog nimmer gebruikt. Den 6en November 1735 wijdde Frauendorf die kerk in met een predikatie over Psalm CXXII:1. Het jaar van zijn overlijden is niet bekend; hij leefde echter nog in 1759. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn hand is verschenen: Eerste Biddags-Predicatie te Rio de Berbice, benevens een korte Historie van dat land (Amst.). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 112. (Hier wordt hij onjuist: Frauwenhoff genoemd). - de Jongh, Pred. in Gelderland, blz. 304. - Boekzaal, Jaarg. 1728b, blz. 627, 629; 1735a, 723; 1736a, 380; 1736b, 625, 626; 1759a, 814. [Libertus Fraxinus] FRAXINUS (Libertus, Lubbertus of Liborius), eigenlijk du Fresne, de Fraisne, de Frene of van den Esch (frêne = esschenboom), maar niet Fraxmaks of Fraxinus Eyck - gelijk Schotel schrijft - geheeten, is één dier onvermoeide predikers geweest, die zich niet hebben onderscheiden door het nalaten van vele geschriften, maar wel door hun ijver in dienst der kerk, waardoor zij ook van grooten invloed op hun tijdgenooten zijn geweest. Daar hij den 13en Mei 1616 in het Album Academicum te Leiden werd ingeschreven als Lovaniensis, 70 jaar oud, zal hij in 1546 te Leuven zijn geboren; zijn oorspronkelijke, Fransche naam kan ook wijzen op een Zuid-Nederlandsche afkomst. Waar hij gestudeerd heeft, is onbekend; misschien heeft hij om zijn Hervormingsgezinde gevoelens reeds vroeg zijn Vaderland moeten verlaten en wij treffen hem het eerst aan als predikant bij de ‘heymelijcke gemeynte’ te Keulen. Hier was hij op de Kerkeraadsvergadering van 18 Juni 1575 reeds tegenwoordig, doch zijne bevestiging als predikant had eerst den 17en November van dat jaar plaats. Eenige jaren heeft hij deze gemeente gediend en het zal wel om die reden geweest zijn, dat juist hij in 1594 als Haagsch predikant met Uyttenbogaert door de Synode van Zuid-Holland naar de Staten-Generaal werd afgevaardigd, om de belangen der Keulsche gemeente te bepleiten, die verzocht had ‘om troostelijcke hulpe in hare benautheyt ende grooten last, hen aengedaen door de Papisten.’ In 1578 schijnt Fraxinus echter reeds naar de Zuidelijke Nederlanden vertrokken te zijn, om de kerk van Oudenaerde te dienen en hij bleef daar tegen de bedoeling der Keulsche gemeente, die tevergeefs poogde, haar leeraar terug te krijgen. In de Kerkeraadsvergadering werd dan ook besloten ‘datmen Libertum schrijven sall offt wel whaer is datmen hem beorlofft heefft dien van Audenarde zu dienen, soo is unse meyninge niet anders gheweest dan voer ienen tijt lanck te dienen, ende soo hem eenighe orloff ghegeven worden, van dien van Audenarde te scheyden, sall hij tot uns wederkieren, offt ten weynichsten sonder unseren wieten ende consent tot andere kirchen hem niet begheven; want wij hem voer unse ordinaire ende wetliche beroepene dienar hauden ende ons verbonden ende verobligiert is.’ Fraxinus kwam evenwel niet terug en is al in 1581 predikant te Antwerpen; hij onderteekent nl. een brief, dd. 16 Juni van dat jaar, uit deze gemeente, waarbij zij verzoekt, dat de Rotterdamsche predikant Valerius Pauli als vast predikant tot haar overkome, om het dienstwerk der leeraars te verlichten. In 1583 wordt hem opgedragen, de Staats-Kerkorde van Prins Willem van Oranje in het Fransch en het Latijn te vertalen, maar na den val van Antwerpen wijkt hij met zoovele anderen naar het Noorden uit. Voorloopig vestigde hij zich te Amsterdam en ontving daar, evenals zijn voor- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} malige ambtgenoot Bastingius, een beroep naar de gemeente van Dordrecht. Gaf deze laatste hieraan gehoor, Fraxinus liet zich noch door hem, noch door den ouderling Balthazar Fransz overhalen, doch nam den 29en October 1585 een beroep aan als derde predikant in den Haag op een tractement van f 400. -, dat later van tijd tot tijd verhoogd werd. Tevergeefs poogde de Dantziger gemeente reeds in 1586 Fraxinus door een beroeping aan zich te verbinden; hij weigerde, ook toen die gemeente den leden der Synode van 1586 verzocht had, hem over te halen en deze daartoe pogingen hadden aangewend. Evenzeer wees hij in datzelfde jaar een beroep naar Vlissingen van de hand, als opvolger van den overleden predikant Arundeus; den Haag bleef hij getrouw, ook toen kort daarna Amsterdam hem tot leeraar begeerde. Den 6en Juli 1592 werd hij daar beroepen in plaats van Joannes Cochlinius, die tot hoogleeraar te Leiden was benoemd, maar ‘nyet en soude van haer scheyden, voor ende aleer sy met eenen anderen bequaemen dienaer souden voorsien zijn.’ Fraxinus hadden zij gekozen ‘soo ten respecte van zijne gaven, alsmede dat hij een dienaer was der kercken van Antwerpen geweest ende noch aen deselve verbonden, en dat den meerderendeel der verstroyde kercke van Antwerpen tot Amsterdamme was residerende.’ De Haagsche kerkeraad had wel toegestaan, dat hun predikant eenige weken te Amsterdam hulp zou verleenen, maar wilde hem niet voorgoed afstaan om ‘haeren noodt, denwelcken zij achteden zoo groot te sijn als der kercken van Amsterdam.’ De Zuid-Hollandsche Synode, in 1592 te Leiden gehouden, adviseerde hierop, dat Cochlinius in allen gevalle te Leiden behoorde te blijven en den Haag daarvoor Fraxinus desnoods een geheel jaar zou moeten afstaan, maar dat Amsterdam niet onwillig moest zijn, een anderen, vasten predikant te zoeken. Hoewel laatstgenoemde gemeente thans van Fraxinus afzag, beriep zij hem den 11en Juli 1595 voor de tweede maal, doch wederom te vergeefs, terwijl hij evenmin een beroep naar Dordrecht aannam, in 1601 of 1602 op hem uitgebracht, toen deze groote gemeente een vijfden predikant bleek noodig te hebben. Als Haagsch predikant werden hem dan ook allerlei opdrachten toevertrouwd, waaruit bleek, hoe hoog men hem stelde. In 1586 was hij lid van de synode, op last van Leycester te 's-Gravenhage bijeengeroepen, waar ook door hem de Nederlandsche Geloofsbelijdenis werd goedgekeurd en onderteekend. In datzelfde jaar wordt hem door de synode van Rotterdam opgedragen, zich naar Woerden te begeven, waar de Luthersche predikant Segerus Coninxbergen neiging toonde, zich bij de Gereformeerden te voegen; Fraxinus moest ‘met hem communiceren ende van sijn ghevoelen op desen vernemen.’ Voorloopig heeft dit nog geen resultaat: Coninxbergen doet zich nog als Luthersch voor en zal eerst later openlijk voor zijn gevoelens uitkomen. Maar als ‘eenighe vrome binnen Woerden’ in 1590 klagen, dat zij daar geen Gereformeerde kerk hebben, besluit de synode, dat jaar te Dordrecht gehouden, bij de Staten aan te dringen, ‘dat sulcke tweespalt van religie uyt de provincie van Hollandt geweert moghe worden.’ Wanneer dan ook weder een klacht over den anderen, echt-Lutherschen predikant te Woerden, Ligarius, bij de Staten inkomt, besluiten zij den 22en November 1590, dat Fraxinus voor twee maanden door de Haagsche gemeente bij leening zal worden afgestaan, om op het kasteel te Woerden Gereformeerde godsdienstoefening te houden. Toen dan ook in 1593 zoowel Coninxbergen als zijn ambtgenoot Boxhorn openlijk verklaard hadden, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} met de leer der Gereformeerde kerk in te stemmen en men den Gereformeerden godsdienst zoo omzichtig mogelijk te Woerden wenschte in te voeren, werd Fraxinus voor de derde maal daarheen afgevaardigd, ‘om de voornaamste lidmaten der kerk te bezoeken en hen gerust te stellen, zoodat op Kerstfeest 1593 het Avondmaal met goede stichting en rust werd gehouden.’ In datzelfde jaar was Fraxinus ook met Hendrik van den Corput, predikant te Dordrecht, door de Zuid-Hollandsche synode naar Utrecht afgevaardigd, omdat de kerk aldaar haar hulp verzocht had in allerlei moeilijkheden, die gerezen waren en tevens omdat door eene ‘andere missive den bedroefden standt der religie generalyck int Sticht van Wtrecht, voornaemelyck ten platten lande, alwaer veele pauselycke ende andere onsuyvere ende ergerlycke persoonen in den kercken-dienste gestelt zouden zijn ofte geduldet werden, den synodo aengedient was.’ Voor een meer netelige zaak werd evenzeer Fraxinus' hulp ingeroepen. Petrus Overhaag of Hyperphragmus, vroeger predikant te Emden, Gent, Rotterdam en Leiden, doch die zich ‘noch in de leere der christelijcke religie gesondt, noch in sijnen wandel niet soo stichtelijcken, alst wel mochte, gedragen heeft’, had zich bij een vacature in den dienst te Hoogmade weten in te dringen, echter niet zonder goedkeuring en aanmoediging van den Heer van Poelgeest, die waarschijnlijk ook heer van Hoogmade was. Verschillende predikanten brachten thans bezwaren bij de Synode in en verlangden, dat hij, zonder getuigenis of attestatie van eenige gemeente overgekomen, eerst voor de classis zou geëxamineerd worden. Maar voor welke classis dit geschieden moest, de Laag-rijnsche of die van Leiden, stond niet vast, daar niet was uitgemaakt, waartoe Hoogmade behoorde. De Synode wilde daarom met Overhaag in persoonlijk overleg treden en zond hem eenige afgevaardigden, waaronder Fraxinus, die wellicht door zijn vroegeren dienst te Antwerpen met Overhaag persoonlijk bekend was. Laatstgenoemde wilde zich echter niet aan een examen onderwerpen en legde een brief van den Heer van Poelgeest over, waarin deze zijn gezag tegenover de Synode handhaafde. De samenkomst bleef dus zonder gevolg; in 1595 is Overhaag echter, als zijnde ‘niet geheel vreemt van de leere Osiandri’ en als schrijver van een boek, waarin hij ‘hem met eenen Hans de Rycke van de Waterlanders en de Voetwasschers tegen den kercken partije gevoeght heeft’, door den Heer van Poelgeest op aandrang der Synode afgezet. Hoe groot het vertrouwen was, dat men in Fraxinus stelde, blijkt ook uit de herhaalde opdracht, hem gegeven, om nieuw uitgekomen geschriften ter goedkeuring te onderzoeken. Ook de ophelderingen, die Hermannus Herberts aan de Synode zou verstrekken betreffende duistere plaatsen in zijn toentertijd berucht werk: Corte verclaringe over de woorden Pauli geschreven totten Romeynen, Cap. 2 vrs 28, werden onderworpen aan het oordeel eener commissie, waarvan Fraxinus lid was. Meermalen is hij ook door het vertrouwen zijner medeleden met het voorzitterschap der Synode bekleed. Den 1en April 1603, dus reeds op leeftijd, trad Fraxinus in het huwelijk met Heylken Andries, ook Heylwig Heymans genoemd, dochter van Andreas Heymans en Alix Kolff, en weduwe van Hendrik van den Corput, predikant te Dordrecht. Misschien is dit zijn eerste huwelijk geweest; in 1586 althans is één der redenen, waarom de Dantziger gemeente hem tot predikant wenscht, daarin gelegen, dat hij ‘een Man allein is sonder Wiff ende Kinderen’, daar het haar moeilijk zou vallen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wt hair eigen burse einen Man met ein groet familie te onderhouden.’ Een onmiddellijk gevolg van dit huwelijk was tractementsverhooging: de Staten van Holland bepaalden bij resolutie van 26 Januari 1604: ‘Aan L. Fraximus (sic!), predikant in den Haag (mits nu gehuwd zijnde) geaccordeert gelijcke subsidie van 200 ponden 's jaers als d'andere 2 kerckendienaren in den Haag extra ordinaris genieten.’ Het huwelijk is waarschijnlijk kinderloos gebleven, daar Fraxinus bij zijn overlijden zijn broeder Du Fresne, ‘commys van de heeren Raden van Staten’, tot universeel erfgenaam aanstelde. Zijn vrouw was reeds in 1610 te Brielle overleden en werd daar den 10en September begraven. Naar laatstgenoemde stad heeft Fraxinus, die de herhaalde roepstem van Amsterdam en Dordrecht niet had willen volgen, ten slotte op 60-jarigen leeftijd nog een beroep aangenomen. Wat hem daartoe gebracht heeft, is niet meer na te gaan. De Kerkeraadsacta der Haagsche gemeente, die misschien eenig licht zouden kunnen geven, beginnen met 1628, terwijl de vroegere, mogelijk in verband met de Remonstrantsche twisten, zijn vernietigd. Meestal wordt te onrechte voorgesteld, dat hij als Haagsch predikant bij leening in den Briel werkzaam was en in 1613 terugkeerde, maar dit blijkt onjuist te zijn. Den 29en Augustus 1606 werd hij door de Brielsche regeering tot derden predikant beroepen, had dit beroep ook aangenomen, maar ‘hadde hemselven niet vastelick willen verbinden aen de kercke voorsz. (die van Brielle), also hij een oudt man was ende niet en wiste of hij de lucht, die in den Briel wat hard is, soude connen verdragen: bedongh derhalven sijne vrijicheyt te meugen houden, om uyt den voorsz dienst te scheyden, alst hem soude geraden duncken; behoudelick dat hij sulcx niet en soude doen lichtvaerdelijcken ende sonder de kercke tijdelicken te waerschouwen.’ Aldus getuigt zijn ambtgenoot Willem Crynsze, die hem zeer waardeerde, en uit deze weinig vaste verbintenis is het misverstand te verklaren, dat hij slechts bij leening te den Briel werkzaam was. Evenzeer, dat hij, toen de Stadsregeering zich later van hem wilde ontdoen, beweerde niet te behoeven ontslag te vragen, ‘dewijle hij niet verbonden en was.’ De resolutiën der Staten van Holland vermelden bovendien den 26en October 1607, dat ‘aen H. Bereus, nieuw beroepen predikant te 's Hage in plaets van L. Fraximus verleent (wordt) f 700. - tractement’ enz. Ondanks deze weinig vaste verbintenis heeft hij nog ‘eenen geruymen tijdt den kerckendienst in den Briel met eeren en goeden vrede bedient’; ook onttrok hij zich, ondanks zijn leeftijd, niet aan den partijstrijd, die in deze dagen opkwam en in de komende jaren ernstige verdeeldheid in de Gereformeerde kerken zou doen ontstaan. Op de conferentie, volgens besluit der Staten van Holland van Maart tot Mei 1611 te 's-Gravenhage gehouden en waarin gehandeld zou worden ‘over 't stuk van de Predestinatie en aenklevende punten’, was hij één der zes Contra-Remonstranten (de anderen waren Acronius, Becius, Bogardus, Hommius en Plancius), die met de zes Remonstranten Uyttenbogaert, Borrius, Poppius, Grevinkhovius, Corvinus en Episcopius, daarover van gedachten zouden wisselen. ‘Deze hebben 't verschil van de voorseide vijf punten lang genoeg met alle naerstigheit verhandelt, sonder elkanderen te konnen verstaen.’ Met de bovengenoemde Contra-Remonstranten moest hij tevens, uitgenoodigd door de Staten van Holland, een onderzoek instellen naar den persoon en de ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften van Vorstius, toentertijd tot hoogleeraar te Leiden beroepen en van onrechtzinnigheid beschuldigd. Het beroep werd eenstemmig afgeraden en de redenen daarvan zijn ontwikkeld in een geschrift, getiteld: Bedenkingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii, tot de Professie der H. Theologie in de Universiteyt tot Leyden, by eenighe Dienaren des Godl. Woorts opt begeeren, ende uyt last vande ... Staten van Hollandt ... voorgestelt en H.E.M. overghelevert op den 29 April 1611 (z.p. 1611). Inmiddels begon Fraxinus den last der jaren te gevoelen, hij was ‘dickwils sieckelijck’ en had ‘gene hope van beteringhe ten respecte van sijnen ouderdom.’ Hij deelde den Kerkeraad van Brielle mee, dat hij eerlang zijn ambt zou moeten neerleggen en dat het wenschelijk was, intijds naar een anderen leeraar uit te zien. Men wilde dit echter in dezen tijd, ‘dattet mette Kercke in 't ghemeen soo qualijck stont’, zoo lang mogelijk uitstellen en een herhaalde mededeeling van Fraxinus in Januari 1612 bleef evenzeer zonder gevolg. In Juni drong hij wederom zeer sterk op ontslag aan en noch de drangredenen van zijn kerkeraad, noch het aanbod zijner ambtgenooten, om zijn dienst gedeeltelijk waar te nemen, konden in zijn voornemen verandering brengen. Wel wilde hij blijven, tot zijn opvolger intrede zou doen, maar dan moest ook met diens beroeping voortgang gemaakt worden. Door den kerkeraad werd een en ander aan den Magistraat voorgelegd, maar zonder overlegging van een voordracht voor zijn opvolger, in de hoop, dat ‘de E. Magistraet Fraxinum soude connen bewegen om noch voor eenen tijdt te blijven.’ Ook de pogingen van den Magistraat waren echter te vergeefsch, doch Fraxinus bood wel aan, tot Mei 1613 in dienst te blijven. De Overheid wilde toen in zijn plaats Cornelis Burchvliet, predikant te Nieuwkoop, als zijn opvolger hebben, waarmede de kerkeraad zich evenwel niet kon vereenigen, zoodat hij weer alle moeite deed, om Fraxinus te behouden en den ouden man de verklaring wist te ontlokken, dat hij zijn werk zou pogen voort te zetten, ook ‘indien dese kercke te Meye noch niet en ware voorsien ende hij noch eenige cloecheyt hadde om te meugen dienst doen.’ De Magistraat, hiervan op de hoogte gesteld, nam daarmee geen genoegen, maar begeerde, ‘dat men mette handelinge Burchvlietij soude voortvaren’, waaraan evenwel niet voldaan werd, zoodat de Magistraat op het einde van November 1612 op eigen gezag den begeerden predikant beriep, ondanks de minder goede geruchten, die van hem in omloop waren. Op grond hiervan weigerden de predikanten Burchvliet's ‘proclamatiën te doen’, de zaak werd slepende gehouden en een conferentie, met hem, den Magistraat en den kerkeraad den 13en April 1613 belegd, bleef zonder resultaat. De classis, van de aanhangige kwestie onderricht, stelde een onderzoek in, maar voordat dit was afgeloopen, tastte de Magistraat door, liet de predikanten ontbieden en toen zij nogmaals weigerden, de proclamatiën van Burchvliet te doen, werd Fraxinus zijn ‘demissie tegens Meye eerstcoemende’ aangezegd, terwijl de stadssecretaris op den eerstvolgenden Zondag vanuit de Magistraatsbank Burchvliet als beroepen leeraar proclameerde. Hoewel nog pogingen gedaan werden, om Fraxinus als ‘honorarius predicant’ te behouden, met de bevoegdheid, in de gemeente den predikdienst waar te nemen, bleef de Magistraat bij zijn besluit, dat hij na 1 Mei ‘wert gehouden voor ontslagen’ en ook niet meer zou preeken. Het zal voor een man als Fraxinus hard zijn geweest, op deze wijze zijn veeljarigen dienst als predikant te moeten eindigen. Volgens een aanteekening in het notulenboek der classis van Voorne en Putten is hij naar Dordrecht vertrokken, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} maar of hij daar korter of langer tijd gewoond heeft, is onbekend: slechts enkele gegevens omtrent hem zijn na dien tijd te vinden. Den 13en Mei 1616 heeft hij zich op 70-jarigen leeftijd te Leiden aan de Hoogeschool laten inschrijven en in datzelfde jaar een geschrift uitgegeven: Den Staet van de voor-naemste quaestien ende gheschillen die gedisputeert worden tusschen de oude Rechtgesinde Contra-Remonstranten ende de Nieuw-gesinde Remonstranten (Amst. 1616). In een Verweerschrift, in Juli 1617 door den Brielschen predikant Willem Crijnsze vervaardigd, wordt van Fraxinus en zijn ambtgenoot Dammius gezegd, dat zij ‘noch tegenwoordich int leven sijn.’ In 1621 was hij echter al overleden, daar op de Synode, te Rotterdam in dat jaar gehouden, betreffende de Schriften des Synodi van Suythollant het volgende werd medegedeeld: ‘Aengaende wijlen D. Fraxinum, om te becomen, dat hiervan bij hem in zijn leven ware geweest, seyde de Heer commissaris de Wit, dat men bij den heere Du Fresne, commys van de heeren Raden van Staten, broeder D. Fraxini saliger en desselfden universele erfgenaem, daerna conde vernemen.’ Het is zeker niet te veel gezegd, wanneer Fraxinus genoemd wordt: ‘in zijn tijd een man van gezag en invloed.’ Zijn tijdgenooten prijzen hem als ‘een man ... van groote geleertheyt ende ervaren in kerckelycke zaken, vreedsaem ende van een seer stichtelyck ende onstraffelyck leven’, terwijl zijn ambtgenoot Crijnsze in bovengenoemd Verweerschrift hem en Dammius huldigt als ‘mannen ... welcke waerdich sijn van vrienden ende vianden gepresen te werden ende van welckers vromicheyt, geleertheyt ende goedt oordeel of geschicktheyt in de theologie onse parthiën selve moeten goedt getuygenisse geven.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Werken Marn.-Ver., Serie I, dl. III, blz. 79, 84, 119; Serie II, dl. II, blz. 57, 63, 71, 72, 74. 78. - Arch. K.G., dl. XX, blz. 52. - Arch. Ned. K.G., dl. III, blz. 345, 346; VI, 206, 207; VII, 1-57. - Nav., dl. VI, blz. 160, 235; IX, 143, 174; X, 10. - Troffel en Zwaard, 15e Jaarg., 2e aflev., blz. 83. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 313. - Rutgers, Acta, blz. 366, 472 vg., 523 vgg., 532, 536, 540, 565 vg., 612 vg. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. I, blz. 186, 282, 326, 345; dl. II, register, vooral blz. 273, 324, 347, 432-437; dl. III, register en blz. 35, 36. - Knuttel, Acta, dl. I, blz. 7. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 136-139, 158, 208, 223, 256. - Rogge, Johannes Uyttenbogaert, dl. I, blz. 73, 77, 81, 142, 233; dl. II, blz. 74, 117. - Dez., Coolhaes, dl. II, blz. 158, 164. - Van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16e eeuw, blz. 271. Wagenaar, Joh. Fontanus, blz. 109. - Sepp, Drie Ev. dienaren, blz. 54, 119. - Pont, Lutheranisme, blz. 381, 389. - Janssen, Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 68, 69. - Veltenaar, Het kerkelijk leven der Geref. in den Briel tot 1816, blz. 126, 127, 136, 137, 139, 472. - Hania, Helmichius, Register. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 159. - Soermans, Pred. Zd.-Holland, blz. 109, 128. - Croese-Prins, Pred. te Amst., blz. 31. - Vliss. Kerkh., blz. 34. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1890, Suppl. II, blz. 29. - Alb. Stud. L.B., kol. 124. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 5, no. 29. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 366. [Georgius Freilingius] FREILINGIUS (Georgius) is geboren te Osnabrück en werd in 1590, naar ge- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} meld wordt: als proponent, predikant te Geldermalsen. Mogelijk is het echter, dat hij tevoren reeds predikant te Emmerik geweest is, daar zijn naam ongeveer in dien tijd op de lijst der leeraren voorkomt, hoewel de jaren zijner bediening niet vermeld worden. In 1599 vertrok hij van Geldermalsen naar Naarden, waar hij om een onbekende reden in 1610 werd ontslagen. Nog datzelfde jaar bedankte hij voor een beroep naar Vlijmen, doch nam in 1611 een beroep aan naar de gemeente Aalsmeer, waar hij in 1626 overleed. Hij schreef: Korte 'tzamensprekinghe, tusschen twee Persoonen. In forme van Vraghen ende Antwoorden gestelt, ter eere der E.E. Magistraten ende Regeerders des Volks: Ten tweedden, van den onderzaten, ende haren schuldighen plicht tot de Overheden (Rott. 1612). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - de Jongh, Pred. in Gelderland, blz. 304. - Veeris-de Paauw, Pred. Nd.-Holl., blz. 73. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. I, blz. 344. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 138. - Monatshefte für Rheinische Kirchengeschichte, 7er Jahrg., heft 3, S. 78. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. dl. II, 2e stuk, blz. 109. - Dodt v. Flensbuvg, Arch. v. kerkel. en wereldl. gesch., dl. V, bl. 259. [Henricus de Frein] FREIN (Henricus de), zoon van Willem de Frein en Aafje Gijblands, den 11en Juni 1672 te Delft geboren, liet zich den 21en October 1693 aan de Hoogeschool te Leiden inschrijven en werd den 27en Mei 1696 te Wilsveen en Stompwijk als predikant bevestigd. Den 7en Februari 1700 ontving hij een beroep naar Middelburg, deed daar den 18en April d.a.v. intrede en bleef er werkzaam, tot hij den 14en Augustus 1746 wegens ouderdom en lichaamszwakte salvo honore et emolumento emeritaat ontving en den 6en October afscheid preekte. Eenige maanden daarna, den 11en Januari 1747 is de Frein overleden. ‘Hij schijnt een bekwaam en braaf man geweest te zijn, die eene belangrijke plaats in de gemeente vervulde, maar zich nooit op den voorgrond drong en daar hij zich ook zooveel mogelijk buiten den fellen politieken partijstrijd dier dagen hield, werd hem weleens verweten, dat hij den huik naar den wind hing’ (Nagtglas). Vooral heeft de Frein zich bekend gemaakt, door, evenals zijn ambtgenoot d'Outrein, te velde te trekken tegen de ‘stinckende vuyle sonde van 't kaartspel’ en wel in zijn predikatie: Het spelen met de kaart den christenen ongeoorlooft ... voorgestelt en ter afmaaning aangedrongen in een predicatie over Coll. 3:17. De eerste druk van dit geschrift verscheen te Middelburg in 1719, terwijl in 1720 te Amsterdam een zoogenaamde titel-uitgave uitkwam, met voorgeplakten, anderen titel, waarvan een exemplaar in de bibliotheek van wijlen Prof. Acquoy aanwezig was. Een tweede druk werd in 1736 te Amsterdam bezorgd, waarvan de uitgave in 1738 te Middelburg, door Nagtglas vermeld, vermoedelijk weder een titel-uitgave is. De derde druk kwam te Utrecht in 1773 uit en werd, daar hij spoedig was uitverkocht, in 1774 door een vierde gevolgd, ‘van spelfouten gezuiverd en naar den hedendaagschen schrijftrant verbeterd.’ Bovendien maakte hij zich verdienstelijk door zijne CLXX Oefeningen, behelzende der Christenen Godtgeleertheid, tot vaststelling der waarheid, wederlegging van dwalinge, ontdekking van genadeloze, en opbouwing van des Heeren Gunstgenoten, naar de Leiding van den Heidelbergschen Catechismus (2 dln., Middelb. 1746 en 1755), waarvan ook een Latijnsche uitgave in drie deelen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} moet verschenen zijn. Van dit werk wordt getuigd, dat het ‘zo wel zeer nuttig is voor Studenten, Proponenten en jonge Predikanten, om er een betamelijk gebruik van te konnen maken; als voor gemeene, om bij zich zelven in de kennis der Waarheid, die naar de Godtzaligheid is te vorderen, en bij anderen daar uit tot onderlinge stigting te spreken.’ In het tweede deel bevindt zich een levensbeschrijving van de Frein door zijn schoonzoon en opvolger te Middelburg, W. Huygens. Verder zag van hem het licht: Het zalig Uiteinde der Rechtvaerdigen, weldadigen, opregten, voor de Oordeelen binnen: Dog bij de Genadelooze niet opgemerkt, Lijkreden uyt Jesaia LVII vrs. I op de doodt van J. Plancius (Middelb. 1723). In 1725 werd het te Amsterdam weder uitgegeven, tegelijk met: Ongelukkige Staet der Godtloozen zonder Vrede in dit leven, in haer doot, en in de Eeuwigheit, over Jes. 48:22. Een strijdende Heilige in de Wapenen tegen den Satan, deszelfs listige omleidingen en vurige Pijlen, of een Verhandeling van Ephes. VI:10-18, 2 dln. (Middelb. 1724, 3e dr. Dordr. 1737). Zestal oefeningen over de geboorte, de godheid en het zoonschap van onzen Heer Jezus Christus (1738). Negental oefeningen over de geboorte en het lijden van den Heer Jezus Christus, in drie stukken. In het begin van den tijd der Afscheiding, misschien in verband met het echt-Gereformeerde in de Frein's werken, is de Amsterdamsche uitgever den Ouden tot een herdruk van sommige zijner werken overgegaan. Toen zijn namelijk van hem uitgegeven: Een bijna en een waar Christen geschetst (Amst. en den Haag, 1836). Negental oefeningen over verschillende onderwerpen, 3 stukken (Amst. en Leiden, 1838). Zestal oefeningen over de Geboorte, de Godheid en het Zoonschap van onzen Heer Jezus Christus, 2 stukken (Amst. 1838), terwijl V.d. Aa bovendien nog vermeldt: Drietal oefeningen over het lijden des Heeren (1838) en Drietal oefeningen over de godheid van Christus (1838), misschien echter reeds onder het tevoren genoemde Zestal of Negental begrepen. Vijf malen is de Frein gehuwd geweest. Vooreerst met Johanna Munnink, waarmede hij den 24en Augustus 1700 in den echt werd verbonden, doch die reeds in 1701 overleed. Daarna in 1702 met Susanna van der Poele, weduwe van Jacob Munnink, gestorven in 1713. Verder den 2en Januari 1714 met Sara Fruytier, zuster van Jacobus (zie beneden), overleden in 1718. Vervolgens den 15en Augustus 1719 met Johanna Maria van Dusseldorp, die hem den 17en October 1740 ontviel en eindelijk den 1en Juli 1743 met Anna Boursse. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 231. - Knappert, Het Zedelijk leven onzer Vaderen in de 18e eeuw, blz. 68. - Alb. Stud. L.B., kol. 729. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 46. - Hs. Borger, i.v. - v. Abcoude en Arrenberg, Naamreg., blz. 179. - Alph. Naaml. 1790-1832, blz. 211. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4940. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. I, blz. 353. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 942. - Catalogue de la Bibliothèque {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Importante de feu M. le Dr. J.G.R. Acquoy (Leide, 1897), no. 2532. - Boekzaal, Jaarg. 1725a, blz. 229; 1737b, 699; 1746b, 245; 1747a, 95; 1752b, 634; 1755b, 70; 1767a, 661; 1774a, 214; 1838a, 773. [Petrus Isaäcus de Frémery] FRÉMERY (Petrus Isaäcus de) stamde uit een aanzienlijk Henegouwsen geslacht, in den Hervormingstijd tot de nieuwe leer overgegaan en waarvan twee leden in 1566 het Verbond der Edelen hadden onderteekend. Bij de komst van Alva uitgeweken, vestigden zij zich eerst in Duitschland, daarna in 't begin der 17de eeuw in Holland, waar hun afstammelingen gedurende den tijd der Republiek Magistraats-ambten bekleedden en in de 18e eeuw zich ook aan den predikdienst wijdden. Tot deze laatsten behooren: Izaäc de Frémery (geb. 1667, pred. te Polsbroek 1694-1748), zijn zoon Johannes (in 1731 als proponent te Polsbroek overleden) en zijn broederszoon Johannes (geb. 1709, predikant te Berkenwoude 1733-1743, Groot-Ammers 1743-1748). Deze laatste was gehuwd met zijn nicht Maria Cornelia de Frémery, dochter van bovengenoemden Isaac en twee hunner zoons wijdden zich aan de Evangeliebediening: Johannes, geboren 1741, proponent in 1765 en achtereenvolgens predikant te Poederoyen (1767), Raamsdonk (1768), Zierikzee (1773), Middelburg (1779), hoogleeraar aldaar in 1805, overleden 1819; en onze Petrus Isaäcus. Den 8en April 1737 te Berkenwoude geboren, werd hij den 21en October 1760 proponent bij de classis van Gouda en Schoonhoven en den 17en Mei 1761 tot predikant te Zuiderwoude beroepen, waar hij den 16en Augustus d.a.v. bevestigd werd. Vanhier vertrok hij naar Overschie, dat hem den 4en Juli 1763 tot voorganger had gekozen en waar hij den 11en September van dat jaar zijn intrede deed, welke standplaats hij met Goes verwisselde, dat hem op Oudejaarsdag 1772 beriep en aan welke gemeente hij zich den 2en Mei 1773 verbond. Hier mocht hij slechts zeer kort arbeiden: 's-Hertogenbosch begeerde hem reeds den 30en Juli 1774 tot leeraar en drie maanden later werd hij daar als zoodanig bevestigd. Tevens verkreeg hij den 14en October 1777 een aanstelling als hoogleeraar in het Grieksch aan de Illustre school aldaar, waarvoor hij na het overlijden van Prof. de Booy in 1786 een jaarwedde van f 250. - ontving. Den 8en December 1809 (v.d. Aa vermeldt abusievelijk: 1810) door koning Lodewijk salvo honore et stipendio emeritus verklaard, predikte hij den 23en April 1810 afscheid met de opwekkende woorden uit Phil. IV:1 en 4-9. Daarna vestigde hij zich metterwoon te Utrecht, waar hij den 18en Augustus 1811 predikte, ter herdenking van den dag, waarop hij vóór 50 jaar te Zuiderwoude bevestigd werd. Gedurende zijn emeritaat trad hij nog meermalen te Utrecht op, ‘beijverde zich zeer in de behartiging der belangen van Zendeling en Bijbel-genootschappen, was zeer naarstig in de waarneming van dezelve, deelde door zijn beminnelijk karakter in de algemeene achting, terwijl hij tevens een opwekkend voorbeeld was van godzaligheid.’ Den 7en December 1820 overleed hij te Utrecht en werd te Zeist begraven. Een tijdlang is de Frémery gedeputeerde geweest tot de Oost-Indische zaken; vooral heeft hij zich echter bekend gemaakt als lid der Commissie voor de Evangelische Gezangen, waartoe hij ‘als warm voorstander van het geestelijk lied’, door de Geldersche Synode werd afgevaardigd. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal is hij gehuwd: eerst den 5en November 1764 met Anna Catharina, dochter van Roelandus van Tiel, predikant te Muiderberg en, na haar overlijden, in 1801 met Elisabeth Johanna Moorrees. Uit het eerste huwelijk had hij één zoon, Nicolaas Cornelis, geboren 1770, reeds in 1795 hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht, en in 1844 overleden. Van zijn hand verscheen slechts één geschrift in druk, namelijk een 2de uitgave van Anonymi cujusdam doctissimi exegesis passionum Jesu Christi Servatoris nostri (Sylvaed. 1788). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 224. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. IV, blz. 321. - Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 127. - Bouman, Godgel., blz. 118. - Brans, Pred. Z.-Holl., blz. 45. - de Jongh, Vervolg van Soerman's Pred. Z.-Holl., blz. 32. - Hs. Borger, i.v. - Bronsveld, De Evang. Gezangen, bl. 15-17. - Boekzaal, Jaarg. 1760b, blz. 496; 1761a, 676; 1761a, 229; 1763b, 95, 360; 1773a, 122, 615; 1774b, 236, 655; 1777b, 505; 1810a, 512; 1811b, 214; 1820b, 793. [Geert Elias Frerichs] FRERICHS (Geert Elias) werd den 24en November 1836 te Rahe bij Aurich in Oost-Friesland geboren, bezocht het progymnasium te Norden en vervolgens het Seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam, bij welk kerkgenootschap hij in 1861 tot proponent werd bevorderd. Den 24en November van datzelfde jaar deed hij zijn intrede als predikant te Hoorn op Texel, vervolgens den 13en December 1863 te Warns, den 1en December 1878 te Nes op Ameland, den 30en November 1884 te Oudebildtzijl en den 19en October 1890 te Borne. Hier bleef hij werkzaam tot zijn emeritaat, dat den 24en November 1901 inging, en overleed den 22en December 1906. Frerichs was met hart en ziel Doopsgezind. Dit blijkt ook uit zijn werk: De godsdienst in het menschenhart en in de menschenwereld (St. Anna-Parochie, 1890). Hiervan verscheen in 1899 een tweede druk, terwijl bij den derden druk, die in 1905 het licht zag, het boek zoowel in zijn geheel werd verkrijgbaar gesteld, als gesplitst in vier deeltjes, die, naar de bestaande vier hoofdstukken, getiteld zijn: Waarom zijn wij godsdienstig? Waarom zijn wij Christen? Waarom zijn wij Protestant? Waarom zijn wij Doopsgezind? In dit geschrift, door Prof. Dr. S. Cramer ‘een nog te weinig bekend en gewaardeerd boek’ genoemd, heeft hij een hoofdstuk gewijd aan de geschiedenis der Broederschap, waarin hij haar schetst ‘met liefde en soms hartstochtelijke warmte.’ Ook in het weekblad De Zondagsbode kwam hij bij herhaling op ‘voor 't behoud van de oude doopsgezinde stemmigheid en 't vermijden van alle aanraking met den staat, terwijl hij tevens de handhaving der gemeenten in haar oud karakter als huisgemeenten bepleitte.’ In de Doopsgezinde Bijdragen van 1905 schreef hij een grondige studie over Menno's taal (blz. 72-111), een onderwerp, dat tevoren nog nooit behandeld was; in den Jaargang 1906 verschenen twee artikelen van zijn hand: Menno's verblijf in de eerste jaren na zijn uitgang (blz. 1-52) en het Groningsch plakkaat van 21 Januari 1539 (blz. 139, 140), terwijl afzonderlijk door hem werd uitgegeven: De beteekenis van Menno Simons voor onze Broederschap (Meppel 1893). Prof. Cramer achtte Frerichs, indien hij langer geleefd had, dan ook den aangewezen man, om {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} een leven van Menno Simons te schrijven, dat het in 1837 uitgekomen, maar nog altijd te waardeeren werk van A.M. Cramer over dezen Hervormer zou kunnen vervangen. K. Vos, die deze taak later op zich heeft genomen, geeft in zijn Menno Simons (Leiden 1914) over Frerichs een minder waardeerend oordeel (blz. 57), zonder daarvoor echter eenig bewijs bij te brengen. Verder heeft Frerichs het licht doen zien: Vroege vroomheid, Tachtig lessen voor Catechisatie en Zondagschool (St. Anna-Parochie, 1886; herdrukken in 1888, 1893 en 1904). Leer van den Christelijken godsdienst. Vraagboekje bij het leerstellig godsdienstonderwijs (St. Anna-Parochie, 1885; 2e dr. 1889). Vragen ter voorbereiding voor het lidmaatschap in de Doopsgezinde gemeente (St. Anna-Parochie, 1886. Deze eerste druk is niet in den handel, wèl de herdrukken van 1888, 1891, 1901 en 1912). Korte geschiedenis der Doopsgezinde gemeente te Warns (Doopsgez. Bijdragen, Jaarg. 1874, blz. 85-114). Niet zonder belang is het, op te merken, dat Frerichs de eerste is geweest, die in 1896, ‘een tijd waarin nog niemand in ons land er van had gehoord of er aan had gedacht, de Avondmaalsviering met eigen bekers in zijn Bornsche gemeente heeft ingevoerd.’ Litteratuur: Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1898, blz. 192; Jaarg. 1907, blz. 186-188. - Doopsgez. Jaarboekje, Jaarg. 1908, bl. 21-30. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 399. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XII, blz. 268. - Vos, Menno Simons, Register van schrijvers en drukkers, i.v., blz. 340. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 298. - Boekzaal, Jaarg. 1863b, blz. 706, 707. [Jeremias Frescarode] FRESCARODE (Jeremias), wiens vader, predikant te Montaud in Frankrijk, in 1685 om de geloofsvervolging uitgeweken en daarna tot November 1715 te Gouda in de Evangeliebediening werkzaam geweest was, werd in 1683 te Guyenne geboren. Eerst studeerde hij een jaar te Utrecht, daarna liet hij zich den 5en Maart 1703 aan de Hoogeschool te Harderwijk inschrijven, om zich nog gedurende een drietal jaren door de studie tot het predikambt voor te bereiden. Den 15en April 1708 deed hij zijn intrede te Maarssen, vanwaar hij na een paar jaar als Waalsch predikant naar Rotterdam vertrok, aan welke gemeente hij zich den 9en November 1710 verbond. Als hulde aan zijn veelomvattende kennis ontving hij den 4en Juli 1713 het doctoraat honoris causa in de wijsbegeerte van de Geldersche Hoogeschool. Amsterdam begeerde hem spoedig daarop als leeraar, maar toen hem het hoogleeraarschap aan de Illustre School te Rotterdam en f 300.- werd aangeboden, indien hij zijn hooggewaardeerde diensten aan laatstgenoemde stad wilde blijven wijden, werd dit aanbod door hem aanvaard en bleef hij Rotterdam verder getrouw. Hij overleed aldaar den 14en Juni 1749 in den ouderdom van 66 jaar, algemeen bemind ‘wegens zijn vromen, voorbeeldigen wandel en getrouwen dienst’, ook hieruit blijkend, dat Burgemeesters en Vroedschap hem een vijftal maanden tevoren ‘uit eigene beweging en hoogachting voor zijn persoon, een Proponent hebben toegelegt, 't geen nooit voorheen geschiedt is.’ Het denkbeeld, om een weduwenbeurs voor de vrouwen der Waalsche predikanten te stichten, is van hem uitgegaan en door zijn toedoen in de Waalsche Synode aangenomen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Frescarode heeft zich niet onbetuigd gelaten in een destijds zeer bekende twistzaak betreffende den beroemden Waalschen predikant en kanselredenaar te 's-Gravenhage, Jacques Saurin. In 1730 was deze voor de Synode ter verantwoording geroepen wegens zijn gevoelens, uitgesproken in een verhandeling Sur le mensogne, waarin hij de noodleugen in sommige gevallen geoorloofd noemde en deze zaak, die ernstige verdeeldheid in de kerk dreigde te geven, was met prijzenswaardige vredelievendheid van beide kanten bijgelegd. Echter niet tot tevredenheid van sommige tegenstanders van Saurin, die hem in woord en geschrift veroordeelden en hem als een ongeloovige brandmerkten. Frescarode, ‘un des adversaires les plus acharnés de celui, dont il était d'abord l'admirateur et l'ami’, schreef een ironische Apologie pour les Synodes et pour Mr. Saurin (Rott. 1731), vertaald als: Verdediging van de Walsche synoden en van den heer Saurin (Rott. 1731), die weder aanleiding gaf tot de Reflexions sur la Déclaration que Mr. Saurin a donnée au dernier Synode; et Idée juste qu'on doit avoir de l'Apologie pour ce pasteur, composée par Mr. Jer. Frescarode ... par un des Pasteurs de l'Eglise Walonne à Leide (Leiden 1731). Bovendien worden nog als dissertaties van Frescarode vermeld: Dissertatio philologica de mensis veterum en Dissertatio philologica de poculis veterum (Harderw. 1701). Men zou twijfelen, of het jaar der uitgifte van deze twee geschriften wel juist is. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Godgel. Ond., dl. II, blz. 142. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H K., dl. III, blz. 254-256, Aant. blz. 126. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 197. - Van Oosterzee, Jacques Saurin (Utr. 1869), blz. 138. - Van Harderwijk, Pred. Rott., blz. 133, 134. - v. Rhenen-Voet, Pred. Utrecht, blz. 48, 49. - La France Protestante, T. VI, p. 715. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 142; III, 112; V, 15; deuxième série, T. IV, p. 383, 384. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 103. - Alb. Stud. Acad. Gelro-Zutphan., blz. 57, 67. - Cat. Bibl. Wall., p. 37. - Boekzaal, Jaarg. 1731a, blz. 591; 1749b, 108. [Johannes Fredrik Freyer] FREYER (Johannes Fredrik), in 1785 geboren, studeerde te Erlangen in Beieren en werd na zijn terugkomst hier te lande den 17en Januari 1807 als predikant bij de Luthersche gemeente te Leeuwarden beroepen. Toen in den Franschen tijd het kerkgebouw in beslag werd genomen en moest dienen tot berging van goederen, die door de douanen waren aangehouden, werd Freyer, daar rechtmatig beklag nutteloos bleek, naar den Minister van Binnenlandsche Zaken, baron Van de Capellen, afgevaardigd. Hij slaagde zóó gelukkig in zijn zending, dat hij niet alleen een bevelschrift medebracht tot onmiddellijke ontruiming van het kerkgebouw, maar ook tot oplevering in denzelfden staat, waarin het tijdens de inbezitneming had verkeerd. Bij het derde eeuwfeest der Hervorming in 1817 hield Freyer in de Hervormde kerk een Leerrede over Rom. 13:12, die in datzelfde jaar te Leeuwarden werd uitgegeven in één bundel met de leerredenen, door de Hervormde predikanten N. Lobry en W.A. van Hengel, den Doopsgezinden leeraar J. Brouwer en den Waalschen predikant G.H.M. Delprat bij dezelfde gelegenheid gehouden. Deze gelegenheidspreeken, ook die van Freyer, onderscheidden zich daarin, dat zij het gebeurde vooral beschouwden uit een godsdienstig oogpunt, wat men vroeger bij dergelijke leerredenen te veel verzuimde. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat de opkomst bij de godsdienstoefeningen des namiddags talrijker was dan des voormiddags, zag Freyer ook niet ertegen op, van den gewonen regel af te wijken en in den winter niet des voor-, maar des namiddags te preeken. Sinds 1829 werd hij door een keelziekte verhinderd, zijn dienstwerk waar te nemen, zoodat de proponent Schultz Jacobi hem moest vervangen, tot hij den 13en Mei 1831 te Leeuwarden aan zijn ziekte bezweek. Behalve bovengenoemde leerrede zagen naamloos van hem het licht: Een vertaling van H. Zschokke, Geschiedkundig tafereel van den tegenwoordigen toestand des Christendoms over den geheelen aardbodem. Uit het Hoogd., met Aanmerkingen van G.H.M. Delprat (Fran. 1823). De godsdienst naar den Bijbel. (Leeuw. 1827). Bovendien liet hij in handschrift na: Een beknopt verhaal van de opkomst en bloei der Ev. Luth. Gemeente te Leeuwarden, dat door zijn opvolger Ds. H. Schutte, gebruikt werd bij zijn artikel over De Luthersche gemeente te Leeuwarden, in deel V der Bijdragen tot de Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche kerk in de Nederlanden (blz. 185-204). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 386. - Oud en Nieuw, dl. I, blz. 146, 201; dl. V, blz. 181, 195. - Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. V, blz. 185, 200-203, 222; dl. VI, blz. 78. [Minutius Aquilovicanus Friesius] FRIESIUS (Minutius Aquilovicanus), pseudoniem van Simon Episcopius (Zie Prot. Vad., dl. III, blz. 62 noot). [Benjamin Frieswijk] Frieswijk (Benjamin), zoon van Willem Hendrik Frieswijk, pensionaris van Leeuwarden en R. van der Hoeff, broeder van H. Frieswijk, predikant te Groningen, werd den 18en April 1731 te Leeuwarden geboren. Hij bezocht in deze stad de voorbereidende scholen, studeerde te Franeker en te Utrecht en werd den 7en Augustus 1753 bij de classis Leeuwarden proponent. Beroepen te Britzum en aldaar den 28en April 1754 bevestigd, verbond hij zich den 8en Mei d.a.v. aan deze gemeente met Coll. 4:3. Hier heeft hij ‘door zijn bevallige talenten, gemoedelijke predikwijze, getrouwe Herderzorge en voorbeeldigen wandel’ de gemeente negen jaar gesticht, tot hij den 5en Februari 1763 te Zierikzee beroepen, den 15en Mei d.a.v. door zijn ambtgenoot G. van Hoogendorp met den eigenaardigen en op zijn voornaam passenden tekst Deut. 33:8-12 bevestigd werd en des namiddags met Zach. 6:15a intrede deed. Reeds twee jaar later verliet hij deze gemeente voor zijn geboortestad Leeuwarden, waar men hem den 8en Juni 1765 beroepen had en hij den 22en September werd bevestigd. Door Ds. D. Folperda van Hempens (zie boven) werd hem een Welkomst-Groet toegebracht, die in de Boekzaal (Jaarg. 1765b, blz. 525-528) is opgenomen. Ondanks al die goede wenschen nam Frieswijk reeds het volgend jaar een beroep naar Rotterdam aan, hield den 2en November 1766 zijn afscheidsrede en deed den 23en November intrede in zijn nieuwe gemeente, na daar den vorigen Zondag tegelijk met B. van Velzen bevestigd te zijn. Ten slotte den 4en Juni 1772 te 's-Gravenhage beroepen, nam hij den 20en September ‘een dankbaar en teder afscheid’ van Rotterdam, om den 27en September het dienstwerk in den Haag te aanvaarden, waar hij tot zijn emeritaat, dat den 21en Augustus 1804 inging, werk- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam bleef. In 1786 namen Gecommitteerde Raden het besluit, op hem en Petrus Nieuwland een wakend oog te houden, omdat men hen verdacht, van den kansel den oproerigen geest onder het volk te hebben bevorderd, welk besluit na de omwenteling buiten werking werd gesteld, met kennisgeving, dat zij van de schandvlek, daardoor op hen geworpen, gezuiverd waren. Den 4en November 1809 overleed Frieswijk algemeen geacht, daar hij ‘met uitgebreiden zegen volijverig gearbeid heeft’, terwijl ‘allen, die de vruchten zijner bediening smaakten, erkennen met dankbaarheid, dat zijn arbeid niet ijdel was in den Heere.’ Hij is eerst gehuwd geweest met Jonkvr. Isabella Allegonda Vegelin van Claerbergen, die in 1769 overleed, en daarna met Maria Adriana van Alphen, weduwe van J.C. van den Broek, Burgemeester en raad van Zierikzee, gestorven in 1807. Theologische werken heeft Frieswijk niet geschreven. Wel was hij lid van het genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ en in de werken van dat Genootschap (dl. V, blz. 174) komt een vertaling van De gewekte min, door de la Motte, van zijn hand voor. Er bestaat een afbeelding van hem, door Bolomey vervaardigd, en één door Schmidt geschilderd en door M. de Sallieth gegraveerd, met het volgende bijschrift van den dichter Johan van Hoogstraten: In Frieswijk schetst de kunst den braafsten menschenvrind, Die, warsch van huichlaarij en schuw van broedertwisten, Aan God en Land getrouw, Oranje en Vrijheid mint: Een schrandren Bijbeltolk en onbesproken Christen; De Haagsche Kerkbruid zag 's Mans beeld - bleef spraakloos staan, Zij drukte 't aan heur borst - en stortte een heete traan. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 35, 36, 76. - De Bie, Hofstede, blz. LXXXII, LXXXIII, LXXXVI, XCI, XCII. - Cat. Burgersdijk & Niermans, blz. 774, no. 293, 294. - Boekzaal, Jaarg. 1753b, blz. 240; 1754a, 349, 599, 600; 1763a, 387, 388, 643; 1765a, 810; 1765b, 106, 108, 249, 405; 1766b, 360, 485, 609, 615; 1772a, 732; 1772b, 382, 524; 1809b, 574. [Theodorus Jacobus Frilinghuisen] FRILINGHUISEN of FRELINGHUYSEN, ook FRIELINGHAUSEN genoemd, (Theodorus Jacobus), zoon van Johannes Hendricus Frielinghausen, predikant te Lingen, werd aldaar in 1691 geboren en na in het ambt van zijn vader opgeleid en tot candidaat onder de classis Lingen bevorderd te zijn, in 1718 beroepen naar Logumer Voorwerk in Oost-Friesland. Slechts zeer kort schijnt hij hier werkzaam te zijn geweest, daar hij nog in hetzelfde jaar als conrector te Enkhuizen vermeld wordt. In 1720 vertrok hij als predikant naar de gemeente Raritan c.a. in den staat New-York, waar hij door zijn arbeid in zeer piëtistischen geest heftigen tegenstand verwekte, die hem zóó aangreep, dat hij soms aan ernstige ijlhoofdigheid leed en zijn tegenstanders hem krankzinnig noemden. In 1725 verscheen te New-York een Klagte van eenige Leeden der Nederduytse Hervormde Kerk, woonende op de Raretans ... over het gedrag, alhier en elders, van Do. Theodorus Jacobus Frilinghuisen, met zijne kerkeraaden.... Met een noodige Voor-Reden tot opheldering van {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} de Klagte uytgegeven door de Gevolmagtigden der gemelde Leeden. Hierin worden hem twistgierigheid en zelfverheffing ten laste gelegd en wordt hij een Labadist en Koelmannist genoemd. Toch heeft deze ‘bevindelijke’ prediker, die in 1753 overleed, grooten invloed geoefend en is zijn nagedachtenis bij velen lang in gezegend aandenken gebleven. Waarschijnlijk zijn het vier zijner zonen geweest, Theodoor Jacobus, Johannes, Jacobus en Ferdinand, die, na in de Nederlanden gestudeerd te hebben, daar onderscheidenlijk in 1745, 1749, 1752 en 1752 tot predikant bij verschillende Nederduitsch-Gereformeerde gemeenten in Amerika bevestigd zijn. Van zijn hand ziet het licht: Een Bundelken Leerredenen uit het Oude en Nieuwen Testament ... uitgegeven door enige van zijne welmenende vrienden in Hollandt (Amst. 1735). Litteratuur: Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XIII, blz. 348-352, 356. - Boekzaal, Jaarg. 1718a, blz. 754; 1735b, 739; 1745b, 249, 503; 1749a, 715; 1749b, 113; 1752a, 721, 722; 1752b, 113. [Vincentius Frisius] FRISIUS (Vincentius), waarschijnlijk naar zijn geboorteland aldus genoemd, wordt (Boekzaal, Jaarg. 1773a, blz. 194) uitdrukkelijk als één der Nederlanders vermeld, die in Oost-Friesland den Evangeliedienst hebben waargenomen. Weinige levensbijzonderheden zijn van hem bekend. In 1554 kwam hij van Freepsum bij Emden naar Norden, waar hij, ‘gezond in de leer en van godzaligen wandel’, als hulp aan Maarten Micron werd toegevoegd. Van den 17en tot den 19en Februari 1556 stond hij, met Petrus Delenus en Van Wingen, Micron bij in een twistgesprek met den Mennoniet Adolph Spegelmaker en beproefde in Mei van datzelfde jaar met Micron tevergeefs een dergelijk dispuut te houden met den bekenden rondreizenden oudste Leenaert Bouwens, die zich echter daaraan onttrok, wijl hij het raadzamer achtte, dat de overheid van zijn verblijfplaats onkundig bleef. Den 27en September 1556 overleed Frisius te Norden, waarna zijn plaats door twee ambtgenooten, Fedde Hommius en Albertus Holtmannus, werd ingenomen. Hij is bekend door het aandeel, dat hij gehad heeft in de vertaling van het Nieuwe Testament, door Utenhove en anderen bewerkt, die in 1556 te Emden bij Gilles van der Erven (Gellium Ctematium) is uitgegeven; Meiners althans vermeldt zijn naam onder de medewerkers, terwijl Lelong en Pijper (Jan Utenhove, blz. 118 v.v.) hem niet noemen. Bovendien schreef hij met Micron: Ein kort Underricht vor den Eentfoldigen Christen, De Desz Heren Hillich Aventmahl werdiglycken willen geneten. In Frage Unde Antwoerdt Uth der hilligen Schrift vervatet Dorch Mart: Mycronium, Unde Vincentium Phrisium, Deners der Gemeine Christi tho Norden. Gedruckt na het Original van 1554, den 8 Decembr. Een herdruk van dit werkje is opgenomen achter G. Outhof's Waerschouwing aen alle Christenen ter bereidinge tegen de noch aenstaende en haest naderende allerzwaerste verdrukkinge. Uit Openb. III:11. Nevens deszelfs geschiedeniskundigh bericht van de Kerkvorming in Zwitzerland, Duitschlant, en in Oostvrieslant, en betooninge hoe Emden was een schuilplaats der Vluchtelingen enz. (Emden 1723). Het werkje zelf is een handleiding tot zelfonderzoek voor hen, die ten Avondmaal willen gaan en geconcipiëerd naar de Korte Ondersoeckinge des Gheloofs, die in de Londensche gemeente in gebruik was. Echter wordt in het Kort Underricht uitvoeriger over het Avondmaal gehandeld. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Meiners, Oostvrieschlands kerkelijke geschiedenisse, dl. I, blz. 364; dl. II, blz. 386. - Douwes, Stemmen en Getuigenissen uit het leven der Hervormde kerk (Gron. 1860), blz. 58. - J.H. Gerritsen, Micronius, blz. 61, 67, 89-91. - Vos, Menno Simons, blz. 120. - V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Arch. K.G., dl. XV, blz. 294. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 620. - Boekzaal, Jaarg. 1723b, blz. 569; 1773a, 194; 1783b, 420; 1784a, 72. [Frisius] FRISIUS, pseudoniem van Prof. H. Bouman (zie: Het Protestantsche Vaderland, i.v.), waaronder hij schreef in de Bijdragen tot beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschap. Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., dl. I, blz. 186. [Frisius] FRISIUS, pseudoniem van A.F. Eilerts de Haan (zie: Het Protestantsche Vaderland, i.v. de Haan), als schrijver van: Een woord aan J.C. Zaalberg Pz. (Steenwijk 1864). Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., dl. I, blz. 186. [Fruitier de Talma] FRUITIER DE TALMA. (Zie: TALMA). [Daniël Fruytier] FRUYTIER (Daniël), geboren te Middelburg als zoon van den koopman Daniël Fruytier en broederszoon van Jacobus (die volgt), werd evenals zijn broeder Aegidius Burs Fruytier voor het predikambt opgeleid, den 29en Augustus 1716 op 22-jarigen leeftijd aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven en in 1718 tot proponent bevorderd. Den 31en October van dat jaar te Ellewoutsdijk beroepen, deed hij den 15en Januari 1719 aldaar intrede, maar bleef er slechts kort, daar hij, in Mei 1720 te Maartensdijk (Zeeland) als leeraar gekozen, hieraan gehoor gaf en den 13en October d.a.v. werd bevestigd. Den 6en Januari 1724 te Westzaandam als voorganger begeerd, deed hij hier den 7en Mei van dat jaar intrede en diende deze gemeente gedurende 15 jaren, tot hij haar verwisselde met Steenbergen (beroepen den 8en April, bevestigd den 28en Juni 1739). Na nog geen jaar hier het predikambt te hebben waargenomen, volgde zijn intrede te Vlissingen den 5en Juni 1740, alwaar hij den 13en Maart beroepen was. ‘Wegens ouderdom en zwakheid des lichaams’ is Fruytier in December 1761 emeritus geworden en in 1763 overleden. Van hem zag het licht: Godtvruchtige en Zielroerende Afscheidt-Predikaatsie of leste vaarwel aan de Gemeente van Westzaandam, over 1 Thess. 2:11, gedaan den 7 Juny 1739 door Daniël Fruitier, Eerw. en zeer geacht Bedienaar des Euangeliums op zijn vertrek naar Steenbergen; doch nu wederom beroepen en reeds Predikant in de aanzienlijke Gemeente te Vlissingen. Met een nodig Voorbericht (Zaandam 1740). Uit dezen titel blijkt, dat 1739 niet het jaar der uitgifte kan zijn, gelijk in den Catalogus der Bibl. van de Maatsch. der Ned. Lett., dl. I, kol. 728, staat opgegeven. Litteratuur: Vliss. Kerkh., blz. 264-268. - Veeris-de Paauw, Pred. Nd.-Holl., blz. 73. - Alb. Stud. L.B., kol. 847. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1909, Bijl. Q, blz. 151. - Boekzaal, Jaarg. 1718b, blz. 615; 1719a, 129; 1720a, 763; 1720b, 619; 1724a, 120, 724; 1739a, 500, 504; 1739b, 92; 1740a, 470, 687, 709; 1761b, 730. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Fruytier] FRUYTIER (Jacobus) was, naar men zegt, een kleinzoon van Jan Fruytier of Fruytiers, requestmeester van Prins Willem I, ijverig voorstander der Hervorming en schrijver van verschillende werken, o.a. van Korte beschrijvinge van de strenge belegeringe en wonderbaarlijke verlossinge der stad Leyden in 1574. Daar deze echter in den aanvang der 16e eeuw geboren werd en Jacobus den 5en Juni 1659, zal de laatste, indien hij al een rechtstreeksche afstammeling van Jan Fruytier is, eerder zijn achterkleinzoon geweest zijn. Jacobus' ouders, Isaäk Fruytier en Susanna Callaer, woonden te Middelburg, waar zijn vader een welgesteld koopman was, die zijn zoon reeds vroeg tot het predikambt bestemde. Na voorbereidend onderwijs in zijn geboortestad genoten te hebben, werd Jacobus ter verdere opleiding gezonden naar Petrus Surendonck, ‘die eer der Letterhelden’, rector te Dordrecht, en vervolgens naar den bekenden Melchior Leydekker, toen nog predikant te Renesse en Noordwelle, die hem voornamelijk in theologie en Oostersche talen onderwijs gaf. In 1678 werd deze tot professor te Utrecht benoemd, Fruytier ging met hem mede, woonde bij hem in en liet zich datzelfde jaar aan de Hoogeschool aldaar inschrijven. Reeds den 15en Mei 1681 tot proponent bevorderd, ontving hij een beroep naar Aardenburg, waar hij den 24en Augustus van dat jaar intrede deed. Den 8en Februari 1688 verbond hij zich aan de gemeente Dirksland, toen nog met Melissant en Herkingen vereenigd, die hij weer met Vlissingen verwisselde, waar hij den 30en September 1691 bevestigd werd en werkzaam was, tot zijn vaderstad Middelburg hem beriep. Hier deed hij den 5en Juli 1695 intrede, diende de gemeente bijna vijf jaren en nam den 18en April 1700 van haar afscheid met een Laatste Vaart wel, of Afscheyds reden, aen de Gemeynte van Middelburg, op de Bevestinge van D.D. Daniël Beukelaar, Petrus Santvoort, Henricus de Frein, uyt Actor. 20:22-32 (Middelb. 1700). Den 25en April 1700 te Rotterdam bevestigd, overleed hij hier na bijna 50-jarigen Evangeliedienst den 23en Mei 1731, oud 72 jaar, en werd den 28en Mei d.a.v. begraven. Zijn ambtgenoot Johannes Wilhelmius hield een lijkrede op hem, naar aanleiding van Jes. LVII:1, 2, die in druk is verschenen. Hij was in 1683 te Sluis gehuwd met Rebecca Coolbrand en na haar dood hertrouwd met Agneta Sassenraad, die in 1753 op 86-jarigen leeftijd overleed. Uit zijn eerste huwelijk had hij, behalve een dochter Maria, een zoon Jacobus, geboren in 1698, dien hij in 1723 bij de gemeente Spijkenisse inleidde met een Predikaatsie over 1 Chron. 28:9, 10, ter bevestiginge van zijnen zoone Jacobus (Rott. 1723) en die den 16 Mei 1737 als predikant te Schoonhoven overleed. Zijn tweede huwelijk bleef kinderloos. Gedurende zijn dienst te Middelburg kwam Fruytier in openbaren strijd met de Antinomianen of Hebreeën, een secte, waarvan zekere Jacob Verschoor, herhaaldelijk voor het proponentsexamen afgewezen, het hoofd was en wier denkbeelden op sommige punten met de als dwaling gekenschetste gevoelens van Spinoza overeenkwamen. Toch scheen men van kerkelijke zijde prijs te stellen op wederlegging hunner gevoelens, zoodat bepaald werd, dat op den 1en Maart 1697 tusschen de predikanten Nicolaas Schorer en Jacobus Fruytier eenerzijds, en Verschoor met Grietje van Dijck anderzijds, een twistgesprek zou gehouden worden over een drietal verschilpunten. Tevoren waren al in het licht gegeven: Theses, Opgestelt door de E. Gedeputeerde des E.E. Classis van Walcheren, Ds. Nic. Schorer, Jac. Fruytier {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en Joan. de Visser, op order van ... de H.H. Staten van Zeeland ... geapprobeert den 31 Mey 1696, om voorgestelt te worden aen Jacob Verschoor en Grietje van Dyck (Middelb. z.j.), die beantwoord waren met Anti-Theses, of Correctie der Sestien Artykelen, Die door 't E. Classis van Walcheren aen Jacob Verschoor En aan Grietje van Dyck zijn opgegeven. Het bovengenoemde twistgesprek, dat ten huize van burgemeester Steven Voet werd gehouden en van 's middags 4 tot 's avonds 11 uur duurde, liep vruchteloos af, doch men oordeelde, dat de Hebreeën hierin overwonnen waren, omdat zij in den redetwist te kort schoten. Een merkwaardig verslag wordt gevonden in een geschrift, door Schorer en Fruytier kort daarna uitgegeven onder den titel: Brief, aen een vriend, behelsende een waeragtig ... verhael van het gepasseerde in een Conferentie tot Middelburg, ten huyse van een seer aensienlijk Heer, op den 1 Meert 1697. Als-mede een Antwoorde op dese vrage, of de soo genaemde Hebreen wel konnen voor Gereformeerde Christenen erkent werden. (Middelb. z.j.). Ook gaf Fruytier alleen nog in hetzelfde jaar (1697), over deze zaak uit: Klaer en kort Vertoog van de valsheyt en gedeformeertheyt van het gevoelen der soo genaemde Hebreen, Soo als het sig opdoet in haer Libellen, en wel voornamelijk in het geen sy intituleeren Het opreght Gereformeert gevoelen van de vervolgde. (Middelb. z.j.), waarin hij over die secte schreef ‘met eene gematigdheid, welke waarlijk in die tijden voorbeeldig is.’ Dit boekje werd opgedragen aan de regeering van Vlissingen en Middelburg, maar eerstgenoemde keurde de opdracht aanstootelijk, zoodat zij ter beoordeeling aan beide besturen werd opgedragen, ‘om den opdracht naerder te examineren.’ Het gevolg van deze beoordeeling blijkt niet uit de notulen der Staten, maar waarschijnlijk werd om deze reden aan den schrijver geen geldelijke remuneratie toegekend. Nadat Voetius in 1676 was overleden, werkte zijn geest te Utrecht nog lang door en toen Fruytier daar de Hoogeschool bezocht had, was hij ook een ijverig Voetiaan geworden. Misschien blijkt dit reeds uit een boekje, getiteld: Broederlijke Wederstand, met een onderwijzing, te Middelburg uitgekomen, waarvan W. Séwel in de Twee-Maandelijksche uyttreksels van alle eerst uytkomende Boeken (Jaarg. 1703, blz. 184), het volgende mededeelt: ‘Dit boekje behelst een twistzaak, hieruyt ontstaan, dat zeker Predikant te Middelburg, doch nu te Rotterdam beroepen, predikende uyt Matth. 11:28 enz. goed vondt zich uyt te laaten in 't wederleggen van de gevoelens der gener die men Koccejaanen noemt: weshalve de Schrijver eenige Stellingen of Aanmerkingen uyt die Predikacie (als eerstelijk, dat 'er Broeders gevonden wierden, die door de vermoeide en belaste de Jooden verstonden, die onder de ceremoniën als gebukt en vermoeid waaren) voordraagt, en daarop een onderzoek over die Stellingen laat volgen. Meer denk ik 'er niet van te zeggen, dewijl ik mij liefst buyten dier gelijke verschillen houde.’ Mogelijk zou met genoemden predikant ook Jacobus van Strijen bedoeld kunnen zijn, daar deze evenzeer van Middelburg naar Rotterdam is vertrokken, maar Fruytier's beslist Voetianisme doet in deze zaak dadelijk de aandacht op hem vallen, terwijl de woorden, in bovenbedoelde aankondiging gebezigd, erop wijzen, dat het beroep naar Rotterdam toen zeer onlangs had plaats gevonden. Van Strijen kwam daar in 1699, terwijl Fruytier hem eerst in 1700 volgde. Toch verloochende Fruytier ook in zijn richting de gematigdheid niet, die hij in den strijd met de Hebreeën betoond had. In 1707 gaf de Voetiaansche Waalsche {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te 's-Gravenhage, Pierre de Joncourt, anonym een geschrift in 't licht: Entretiens sur les differentes methodes d'expliquer l'ecriture et de précher de ceux qu'on appelle cocceiens et voetiens dans les Provinces unies, waarin hij de Coccejanen beoordeelde ‘met een bitterheid van geest, welke alles te boven ging’, terwijl de Voetianen door hem werden bejegend ‘als waren zij de eenige lichten der kerk, de eenige handhavers der wijsheid en waarheid, de eenige wachters op de muren van Sion.’ Spoedig nadat dit boek verschenen was, gaven de Coccejanen S. van Til, hoogleeraar te Leiden en J. d'Outrein, predikant te Dordrecht, tegenschriften in 't licht; de eerste een Antidotum viperinis morsibus D.J. oppositum (Lugd. Bat. 1707), later door J. Janssonius, predikant te Moordrecht, vertaald als: Tegengift tegen de Addersteken van P. de Joncourt (Utr. 1708), de ander zijn Brief aan een vriend, nopens het boek van Mr. de Joncourt. Het pleit voor Fruytier's onpartijdigheid, dat hij, ofschoon zelf Voetiaan, het boek van de Joncourt openlijk durfde afkeuren en de beide Coccejaansche geleerden huldigde in zijn Dankadres aan de Heeren S. van Til en J. d'Outrein over hunne schriften (Rott. 1707). Hierin nam hij tevens de gelegenheid te baat, voor een verzoening van Voetianen en Coccejanen te pleiten, in welk geval de laatsten echter tot het standpunt van Coccejus zelf zouden moeten terugkeeren. Doch de tijd was nog niet rijp voor een verzoening; men meende, dat hij daarvoor teveel van de Coccejanen eischte in 't belang van zijn eigen partij en d'Outrein maakte hem hierop in zijn Aanmerkingen op het dankadres opmerkzaam. Ofschoon Fruytier daarna nog een Nadere verklaringe van het dankadres (Rott. 1709) in het licht zond, ontving hij van Coccejaansche zijde geen antwoord, hetgeen hem tegenover hen bitter stemde. Intusschen werd de tweedracht tusschen de beide partijen niet weinig aangewakkerd door verschillende strijdschriften en vooral door een boekje, ‘nog vuilaardiger dan dat van de Joncourt’, getiteld: Ouderlingsprotest en raad tegen der coccejanen leer en leven (Franeker 1709) en geschreven door Didericus van Batenburg J.U.D. De Voetianen ergerden zich daarentegen in hooge mate over de plaatsing van Coccejus' marmeren borstbeeld aan één der pilaren van de St.-Pieterskerk te Leiden, wat door hen als beeldendienst werd gebrandmerkt. Ook Fruytier, tevoren zoo gematigd, werd door partijzucht meegesleept, terwijl zijn prikkelbaar gestel en de miskenning van zijn verzoeningspoging daarbij niet zonder invloed zullen geweest zijn. Hij zond een geschrift in het licht, daarin ‘op de vijanden met eene onverschrokkenheid losbrandende, waarvan geen voorbeeld was.’ Dit boek was het bekende Sions Worstelingen of historische Samenspraken over de verscheide en zeer bittere wederwaardigheden van Christus kerke met openbare en verborgen vijanden (1e dr. Rott. 1713, hoewel eerst in 1714 gereed; 2e dr. ald., 1715; 3e dr. Gron. 1740; 4e dr. ald., 1765; bovendien nog uitgegeven te Zierikzee 1817 en 1853/54, te Utr. 1868 en te Rott. z.j.). Het werk is opgedragen aan zijn ‘waarde en veelgeliefde huisvrouw Agneta Sassenraat’ en verdeeld in drie samenspraken tusschen drie personen: Waerheydt, Godtvrucht en Nathanaël. De eerste samenspraak behandelt de worsteling van Christus' kerk vóór het ontstaan der Remonstrantsche twisten, de tweede loopt over die twisten zelf, terwijl de derde tot onderwerp heeft: ‘de tegenwoordighe toestandt in Godts kerke in Nederlandt.’ Daarin hebben Waerheydt en Godtvrucht ruimschoots gelegenheid, om bezwaren tegen de Coccejanen in te brengen, terwijl {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Nathanaël, de ware Israëliet, daartegen bedenkingen oppert, die telkens weerlegd worden. Ook hierin maakt Fruytier een groot onderscheid tusschen de Coccejanen en Coccejus zelf. Zeer scherp is echter zijn oordeel over Prof. Röell, dien hij noemt: ‘een opperste voorstander van die Rationalisten, die Gods woord smadelijk behandelen.’ De uitgave van dit boek is met bijzondere moeilijkheden gepaard gegaan, waarbij echter de beschuldiging van kwade trouw, vroeger aan Fruytier ten laste gelegd, volgens de laatste onderzoekingen onhoudbaar is gebleken. Het handschrift, in 1713 gereed, werd door Fruytier verkocht aan den uitgever R. van Doesburg en aan de visitatores librorum der classis Schieland ter goedkeuring aangeboden. Eerst hadden deze tegen de uitgave geen bezwaar, maar toen het halverwege gedrukt was, trok Ds. C. van Tol, boos, omdat Fruytier hem bij een beroep naar Rotterdam niet geholpen had, zijn toestemming in. Daar jaarlijks in October andere visitatores aangesteld werden, legde men na het aftreden van Van Tol de copie aan de nieuw benoemden ter beoordeeling voor, waarvan één het noch goed-, noch afkeurde. Inmiddels ging Van Doesburg met drukken voort en poogde Fruytier de approbatie van de godgeleerde faculteit eener hoogeschool te verkrijgen, welke goedkeuring met die der classis gelijk stond. Ook dit was echter te vergeefsch en toen ook de in 1714 opgetreden visitatores hun goedkeuring weigerden, gaf Van Doesburg het boek op eigen gezag uit en liet vóórin de woorden: ‘Na kerkordre’ drukken, ofschoon Fruytier hem aanbood, het copierecht terug te koopen met vergoeding van geleden kosten en schade. Van Doesburg weigerde echter, daar hij het voorafgegane uit handelsoogpunt een uitstekende reclame achtte en had in dit opzicht zeer juist gezien, want reeds zes weken na de uitgave bleek een tweede druk noodig te zijn. De classis daagde den drukker vóór zich en verbood hem het boek verder uit te geven (12 Febr. 1715), maar deze stoorde zich daaraan niet, zoodat Sions Worstelingen den 30en April door de classis zelf geïmprobeerd werd. Voor Fruytier zelf heeft dit alles ver-reikende gevolgen gehad. Hij wilde bij de Synode in appèl gaan, doch Burgemeesters van Rotterdam, door Van Doesburg in de zaak betrokken, bewogen Fruytier van dit beroep af te zien, terwijl ook de andere burgerlijke autoriteit, de Commissaris Politicq, op de Synode, die te Brielle gehouden werd, voorstelde de zaak te laten rusten. Deze kerkvergadering wilde hierop echter niet ingaan en gaf Fruytier een berisping en waarschuwing wegens de uitgave van zijn boek, waarop hij evenwel weigerde schuld te bekennen en ontwijkend antwoordde. De Synode van Woerden, in 1717 gehouden, daagde hem daarop wederom voor zich en eischte, dat hij zou erkennen, kwalijk gehandeld te hebben met de uitgave van Sions Worstelingen en beloven, in 't vervolg voorzichtiger te zijn. Nogmaals weigerde Fruytier en legde een verweerschrift over, uitgegeven als Verantwoording, overgelevert aen de christelijke Synode te Woerden, wegens zijn boek, genoemt: Sions worstelingen enz. (Rott. 1717), maar de Synode, hierdoor niet overtuigd, legde hem als straf op, dat zij hem ‘nooyt als een lit van dese Zuid-Hollandsche synodus zou admitteren’, vóór hij schuld zou bekend hebben. Ook het Vervolg van de verantwoordinge wegens de handelingen en proceduren, gehouden omtrent zijn persoon bij gelegenheit van het uitkomen van zijn boek, genaamt ‘Sions Worstelingen’ enz. (Rott. 1718), bracht geen verandering teweeg en eerst in 1724 werd Fruytier op de synode, in zijn woonplaats Rotterdam gehouden, van de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} censuur ontslagen na een betuiging van oprecht leedwezen, dat het boek was uitgekomen. Onder de Coccejanen had de verschijning van Sions Worstelingen natuurlijk een storm van verontwaardiging doen ontstaan. ‘Schimp- en hekelschriften in menigte zijn hem om 't hoofd heen gevlogen. Veel hoons heeft hij moeten verduren, zelfs veel gevaars geloopen.’ In het Derde Vervolg van de Latijnsche en Nederduitsche Keurdichten (Utr. 1728) komt (blz. 1-59) onder den titel Parnasloof gevlogten voor Dns. Jacobus Fruytier ter gelegenheit van 't uitgeven van zijn boek, genaamt Sions Worstelingen, een verzameling schimpverzen voor, die bij deze gelegenheid het licht zagen. Fruytier wordt vergeleken bij een fruit-verkooper, die wilde kolokwint en verrotte of beschimmelde oranje-appelen en Spaansche limoenen te koop heeft, die geen sap hebben, maar geheel verdroogd zijn. Naar aanleiding van zijn woorden, overgenomen van Baudartius, over het afhouwen van Oldenbarneveldt's voorste vingers der rechterhand bij zijn onthoofding: ‘dat sommigen als een teeken van Godts rechtvaardigheydt aanzagen, aanwijzende en straffende dus zijn meyneedigheydt’, wordt er gezegd: ‘O, Hollants beste bestevaer Was 't niet genoeg, dat gij voorheen ... Uw ouden, afgeleefden strot, Op 't prinselijke hofschavot, Ten prooi most aan de muitzucht geven En met 's lants vrijheydt deerlijk sneven, Of most gij weer na honderd jaar, Van eenen Sions worstelaar En and're bitse lastertongen Nogh worden in uw graf besprongen.’ Een vers Op de afbeelding van Jacobus Fruitier, Voetiaansch Kettermeester Generaal, luidt aldus: ‘Dit is de beeltenis van Sions Worstelaar, Dien Farizeeuschen Grijns, dien helschen Lasteraar, Den Geesel van Röel, den schrik der Remonstranten, Den Kettermeester van het Geuze Vatikaan, Die mocht hij met dat Volk naar zijnen zin begaan, Straks d'Inquisitie weer zou op het outer planten, En ketens smeden om de vrijheid van 't gemoed Te kluisteren, die 't lant gekocht heeft met zijn bloet.’ Een betere bestrijding was de nieuwe titel-uitgave van P. Heylin, Historie van de vijf artikelen: of een verklaring van 't gevoelen der Westersche kerken ... in de vijf verschilpunten overgehaelt onder de naem van Arminianerije, in 1687 uit het Engelsch vertaald door G. Brandt de Jonge en thans voorzien met de volgende toevoeging op den titel: waar in aangetoont is de ongegrondheid der zaken den remonstranten ten laste gelegt in 't boek van J. Fruytier, genaamt ‘Sions Worstelingen.’ Ook gaf Fruytier's beschrijving van de Dordtsche Synode, terloops in het tweede {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} deel gegeven, aan Philippus a Limborch aanleiding, om zijn Relatio historica de origine ac progressu controversiarum in Foederato Belgio de praedestinatione (Amst. 1715) te schrijven, ten einde de Remonstranten te verdedigen. Jammer, dat de hulp, die Fruytier in deze aangelegenheid vond, ‘van twijfelachtig allooi’ was en slechts diende, om den twist aan te wakkeren. Een onbekende schreef onder het pseudoniem Theophilus Zelotes een Spieghel der hedendaegsche voorbeelden en schaduwen (1715), voorzien van een voorrede, ‘geschreven met eene pen, welke in gal en alsem gedoopt was’, waartegen niet alleen Sanus Origenes, die zich een voorstander noemde der ‘kocceaansche of bijbelsche waarheden’, een geschrift in 't licht zond onder den titel: De geesten van Coccejus en Cartesius in redekaveling met Jocoserius (Leyden 1715), maar ook Prof. Joh. Ens in de meest scherpe bewoordingen opkwam. Had hij eerst reeds, onder den schuilnaam Hozeas Stichtenius, Fruytier bestreden in zijn Satans verantwoording over het lasteren der schriften van Coccejus, spoedig daarna zond hij onder het pseudoniem Daniël van der Heyde zijn vinnig Ouderlings protest en raad, met Sions Worstelingen en de spiegel der voorbeelden, ontdekt en opgehelderd tot bewaaring van eenigheid en bevordering van den vrede der kerke (Amst. 1715) in het licht. Later gaf hij nog onder zijn eigen naam een bestrijding van Fruytier's Vervolg van de Verantwoordinge, onder den titel van Disputatio theologica de J. Fruytier adversus D. van der Heyde Apologia, waarin hij ook het Ouderlings protest als zijn arbeid erkende. Maar Fruytier liet zich hiertegen niet onbetuigd: het volgend jaar verscheen zijn tegenschrift: Afgeperste verantwoordinge tegen twee faamrovende schriften van D. Johannes Ens, Pred. te Utregt, het eene uitgegeven onder een vermomden naam van D. van der Heyde, het andere uitgegeven en gedrukt te Lingen (Rott. 1720). Ten opzichte van een ijveraar als dezen Rotterdamschen predikant behoeft het verhaal van zijn lijkredenaar Wilhelmius geen verwondering te wekken, dat hij in een half slapeloozen nacht gewekt was door een stem, die ‘Blaas alarm, blaas alarm’ riep, en toen hij over de beteekenis hiervan ging nadenken, deze stem nogmaals hoorde. Deze gebeurtenis gaf Fruytier aanleiding tot het schrijven van een werk in twee deelen: Gerichtshandelingen van den allerhoogsten Godt met zijn volk van Nederlandt (Rott. 1706; 2e dr., ald., 1735; 3e dr., Utr. 1766; 4e nieuwe uitg. ald.; z.j. (1860); 5e dr. ald., z.j.), waarbij tot grondslag werden genomen 's Heeren gerichtshandelingen met Zijn volk Israël. Het is een historische schets, waarin eerst de rampen, die het land getroffen hebben, als oordeelen Gods worden opgenoemd, daarna de voorspoed als een zegen des Hemels wordt aangemerkt. Bij een bespreking van den 3en druk in de Boekzaal van 1767 wordt terecht de aandacht gevestigd op Fruytier's beschrijving van de Remonstrantsche twisten, die een geheel anderen kijk geven op den loop der zaken dan de bekende geschriften van Brandt, Uyttenbogaert en de Groot. Nog aan het eind van zijn leven trad Fruytier op als verdediger van hetgeen hij de waarheid achtte. Lampe, toen hoogleeraar in de godgeleerdheid te Bremen, had in 1724 en 1725 te Amsterdam een Commentarius analytico-exegeticus Euangelii secundum Johannem in drie deelen uitgegeven, in diezelfde en volgende jaren door Dirk Smout in het Hollandsch vertaald. Daarin had hij bij de uitlegging van Joh. 5:26 en 15:26 gezegd, dat de algemeen aangenomen leer van de generatie des Zoons geen steun vond in de Schrift. Sommigen vreesden, dat zijn denkbeelden {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hieromtrent zouden leiden tot een verfijnd Socianisme, of, wat nog erger was, tot een driegodendom, dat meer van den heidenschen dan van den Christelijken godsdienst had. Fruytier voelde zich nu geroepen, tegen Lampe op te treden en deed dit in zijn geschrift De oude, gesonde beproefde en goddelijke leere van de ware gereformeerde christelijke kerke aengaende Godt den Heiligen Geest (Rott. 1728, herdruk ald., 1782), spoedig daarop gevolgd door een Kort vertoog van de waarheid der Heilige Schriftuur (Rott. 1728). In het eerste werk betoogde hij, dat de generatie des Zoons van den Vader eeuwig, natuurlijk en onbegrijpelijk is, en dat den Heiligen Geest het goddelijk wezen van alle eeuwigheid was medegedeeld van den Vader en van den Zoon door aanademing. Dat Lampe's denkbeelden tot een driegodendom zouden kunnen leiden, achtte Fruytier begrijpelijk, omdat deze een leerling van Röell was, die zelf eenmaal, toen hem door Prof. Pontanus gevraagd was, waarom hij niet voor het Driegodendom uitkwam, geantwoord had: ‘Ik vreze den haet der Theologanten.’ Pontanus had het aan Fruytier ‘mondeling verhaelt, als een waerachtige Historie.’ Toch werd de historiciteit later nadrukkelijk bestreden door Röell's zoon bij de uitgave van zijns vaders werk over den zendbrief aan de Efeziërs, en het schijnt wel, dat Fruytier te goeder trouw, doch Pontanus in deze zaak niet volkomen eerlijk is geweest. Hoewel Fruytier zijn tegenstander in dit werk niet hard had aangevallen, beantwoordde Lampe het onmiddellijk met een scherp en vinnig gesteld boekje: Redenen, waarom op een naamrovend schrift van een onverstandigen, Rotterdamschen ijveraar niet geantwoord word. (Utr. 1728). Ook schreef hij in 1728 en 1729 ‘met driftig onbescheid’ zeven Latijnsche verhandelingen, die hij door zijn leerlingen te Bremen liet verdedigen en waarin hij o.a. het gevoelen van Fruytier voor half-Ariaansch verklaarde. Natuurlijk miste deze heftigheid haar uitwerking niet. Fruytier zond in 1729 als antwoord in het licht: Aanmerkingen tot verklaaringe en bevestiginge van de oude, gesonde, beproefde en goddelijke leere van de ware Gereformeerde Christelijke Kerke aangaande de eeuwige, eenige en natuurlijke Sone Gods en Godt den Heiligen Geest, verschenen naar aanleiding van ‘Redenen enz.’ (Rott. 1729). Hoewel hij hierin verklaarde, ‘dat, schoon hij met de coccejanen in gevoelens verschilde, hij hun echter gaarne de hand van broederschap wilde toereiken, naardemaal hij die geschillen zoo hoog niet achtte, dat zij de grondslagen van den godsdienst om verre stieten’, was hij tegen Lampe zelf zeer scherp, vooral daar deze niet altijd rond voor zijn gevoelen schijnt te zijn uitgekomen en het zooveel mogelijk met de leer der kerk zocht overeen te brengen. Ook had de Hoogleeraar onder zijn vertoogen bijzondere, dikwijls betwiste coccejaansche stellingen gemengd, die Fruytier evenzeer wilde tegenspreken, zoodat deze ‘niet zelden gemelijk werd, waardoor hem alle bedaardheid ontnomen en hij in een onvriendelijke luim werd gebragt.’ Lampe's dood in 1729 maakte, dat dit geschrift onbeantwoord bleef, maar daar hij in bovengenoemde Latijnsche verhandelingen zijn gevoelen omtrent den Heiligen Geest breeder ontwikkeld en Fruytier's meening aangevallen had, achtte deze het noodig, nog een Vervolg van de Aanmerkingen enz. tegens hetgeen bij form van disputen is opentlijk geleert door F.A. Lampe (Rott. 1730) in het licht te geven, dat even scherp gesteld was als zijn vorig geschrift. De Zuid-Hollandsche predikanten schijnen door dit vertoog overtuigd te zijn {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verderflijkheid der leeringen van Fruytier's tegenstander; dit zou kunnen worden afgeleid uit het besluit, in 1731 op de Synode genomen, om beroepingen van predikanten, onder zulke synoden behoorende, waar men niet verplicht was de gevoelens van Röell te verwerpen, niet goed te keuren, tenzij zij zich vooraf in dat punt rechtzinnig hadden verklaard. De laatste arbeid van Fruytier, die in 1731 overleed, is dus niet zonder succes geweest. Behalve de reeds genoemde werken heeft hij nog de volgende het licht doen zien: Dankpredikatie tot roem van de eeuwige Goedertierendheid van den Allerhoogsten Godt, van wegens de groote overwinninge bij Oudenaerden, over Ps. 136:23 (Rott. 1708). De Versche wonderen van den Alderhoogsten, verhaald en aangedrongen tot overtuiging van Godverzakers (Rott. 1718). Salomons raedt aen de Jeugt, om te ontgaen de smarten van de Boze dagen, en lusteloze jaren des Ouderdoms, zooals die voorkoomt Eccl. XII:1 (Rott., waarschijnlijk 1724). Toegift aen de Christen jeugt, om haer te bewegen, om Salomons Raed gewillig aen te nemen: waer in gehandelt wort, van het wezen, en van de onsterfelijkheidt der Ziele. Zijnde een vervolg van Salomons Raed aen de Jeugt enz. (Rott. 1724). Deze beide werken werden te zamen uitgegeven in een 2en druk, Rott. 1725, vervolgens ald., 1738 (3e dr.), 1757 (7e dr.), 1768 (8e dr.), 1774 (9e dr.), 1787, terwijl in 1862 te 's-Gravenhage nogmaals een herdruk uitkwam. De schrijver waarschuwt hier de Nederlandsche jeugd voor zijn oude tegenstanders: de godverzakers Spinoza, Leenhof, Bekker, Deurhof en de zoogenaamde Hebreeën. De Boekzaal-recensent zegt hiervan: ‘Hoe Bekker onder dezen te pas koomt, kunnen wij niet begrijpen; 's Mans bijzondere gedachten over de werkinge der geschapene Geesten, willen wij niet verdedigen, maer moeten evenwel zeggen, dat hij van brave Mannen, onzes wetens, nooit onder den rang der Godtverzakers gestelt is, of als een ondermijner van het Christendom te boek gestelt: maer zijnen naem is mogelijk den Schrijver onverhoets uit de penne gevallen.’ Groot voorregt van de Christen kinderen (Rotterdam 1726); dit werk is viermaal herdrukt en in 1888 te Leiden nogmaals uitgegeven met een inleidend woord van Ds. J. Wisse Cz. Simeons Lofzang of Predikaatsie over 't afsterven van D. Jacobus van Strijen, Luc. II:29, 30. (Rott. 1727), terwijl Van der Aa nog noemt: Over het wesen en de onsterfelijkheid van 's Menschen ziel (Rotterdam; het opgegeven jaartal der uitgave, 1838, zal waarschijnlijk een drukfout zijn voor 1738, zoodat het toch na den dood van Fruytier moet zijn uitgekomen). Bovendien voegde hij bij twee werken van Hulsius een voorrede, nl. bij De Hedendaagsche Dwaal-leer, opentlijk te keer gegaan en wederlegt, en De Hedendaagsche Wetbestrijders. Zonder twijfel is Fruytier een waarlijk godvruchtig man geweest, die uit zuivere overtuiging heeft gehandeld; meermalen moet hij, volgens zijn lijkredenaar, betuigd hebben, ‘dat God de dierbare waarheden en verborgenheden des Evangeliums aan zijn hart zoo klaarlijk had verzegeld, alsof hij ze in God zelf had ingezien.’ Maar hoewel innerlijk tot gematigdheid geneigd, hebben zijn gestel, telkens als ‘zwartgallig’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekend, zijn heftige aard en ook de scherpte, waarmede hij werd aangevallen, hem dikwijls tot uitingen vervoerd, die wel aanleiding gaven tot het overigens partijdig oordeel over hem als ‘een vijand van alle liberaale denkwijze, die niet lijden tonde, dat in min gewigtige leerpunten zijne broeders anders dachten, dan hij - in één woord, gelijk Lampe hem naderhand te regt genoemd heeft, een onverstandig ijveraar.’ Als prediker werd hij te Rotterdam hoog geschat en ernstig drong hij erop aan, dat zijn gemeente haar Christendom ook in het leven zou toonen. Van zijn groote werkzaamheid getuigen zijn vele uitgegeven geschriften, waarin telkens zijn uitgebreide kennis van geschiedenis de aandacht trekt. Volgens Glasius geven zij echter geen hoogen dunk van zijn kennis als godgeleerde en zijn juistheid van oordeel, daar zij in beide opzichten veel te wenschen overlaten en toonen dat, hoeveel liefde hij ook voor de rechtzinnige waarheid gehad moge hebben, zijn overtuiging niet het gevolg was van grondig, nauwwikkend en waarheid wenschend onderzoek, terwijl hij ook als Bijbeluitlegger beneden velen van zijn tijdgenooten moet gesteld worden. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - De la Rue, Geletterd Zeeland, blz. 30-32. - Nagtglas, Levensber., blz. 234. - Kok, Vad. Wdb., dl. XVI, blz. 691. - Vliss. Kerkh., blz. 195-200. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 181-194, 202-205. - Ypey, Krist. kerk 18de eeuw, dl. VII, blz. 247, 270-274. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 11-13, 23, 24. - Glasius, Gesch. der Chr. kerk in Nederland, dl. II, blz. 169 v.v. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 661, 667, 672-674. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 101. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 337. - Dez., Staatstoezicht, blz. 153, 154. - Levensbeschr. van gel. en ber. mannen, dl. IV, no. VI, blz. 91-110. - Wilhelmius, Lijkreden op Jac. Fruytier. - J. Offerhaus Lz., Jacobus Fruytier en zijn boek ‘Sions Worstelingen’, eene bladzijde uit de geschiedenis der kerkelijke tucht (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1887, blz. 1-41). - Kuyper, Post-Acta, blz. 26. - Knuttel, Verb. boeken, blz. 45. - Rutgers, Kerkelijke Deputaten, blz. 34. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 235, 241. - Engelberts, Willem Teellinck, blz. 204. - Laurillard, Op uw stoel door het land, blz. 164. - Van Harderwijk, Pred. Rott., blz 63, 64. - Brans, Pred. Z.-Holl., blz. 32, 170. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 81, 122. - de Jongh, Vervolg van Soermans Pred. Zd.-Holl., blz. 49, 57, 89. - Arch. K.G., dl. XII, blz. 47; dl. XIX, blz. 78. - Arch. Ned. K.G., dl. IV, blz. 428. - Theol. Tijdschrift, dl. XLIV, blz. 324 v.v. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 72. - v. Abkoude en Arrenberg, Naamreg., i.v. - Brinkman's Cat., (1850-1882), blz. 388. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 96. - Catalogus v.d. Bibl. der Theol. School te Kampen, blz. 364. - Cat. Burgersdijk en Niermans, no. 5014-5017, 6819. - Cat. de la Bibliothèque de feu M. le Dr. J.G.R. Acquoy (Leyde s.d.), no. 2152, 2167, 2307-2310. - Collection of Rariora of the late Dr. J.I. Doedes (Utr. 1898), no. 441, 493e, 493g, 493i. - Boekzaal, Jaarg. 1703a, blz. 184; 1706b, 542; 1726b, 104, 240; 1728a, 598-607; 1729a, 98; 1730a, 482; 1731a, 601; 1731b, 639; 1734a, 482; 1735a, 522-532; 1738a, 591; 1765b, 373; 1766a, 301; 1766b, 211; 1767b, 22 v.v.; 1770b, 622; 1774a, 695. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernardus Fullenius] FULLENIUS (Bernardus), theologiae doctor, was uit Westphalen afkomstig, waar hij omstreeks 1565 werd geboren. Reeds in 1584 als predikant werkzaam, werd hij in 1593 als zoodanig te Leeuwarden benoemd en bekleedde dit ambt tot zijn dood, die omstreeks 1636 plaats vond, daar hij volgens Ypey over de 70 jaar oud werd. Meermalen zijn hem door de Friesche Synode belangrijke opdrachten gegeven, terwijl hij ook meer dan eens het voorzitterschap van dit kerkelijk college bekleedde. In 1605 klaagde Johannes Hillebrandi, predikant te Dronrijp, hem op de Synode te Leeuwarden wegens crimen falsi aan, doch deze beschuldiging bleek ten eenenmale ongegrond; de zaak bleef echter hangende tot 1612, toen een volledige verzoening tusschen hem en Hillebrandi volgde. Hij was gehuwd met Attje Abbema. Fullenius stond bekend als een geleerd man, die wel geen geschriften heeft nagelaten, maar om zijn geleerdheid vanwege Friesland werd gekozen tot revisor van de nieuwe vertaling des Nieuwen Testaments en in 1628, na het overlijden van den hoogleeraar Sibrandus Lubbertus, ook tot revisor van het Oude Testament. Den 4en Augustus 1634 riep de Magistraat van Leeuwarden hem in het belang zijner gemeente terug en hij vertrok uit Leiden, met achterlating van zijn ‘observatien, om inde volgende besoignes daer op te mogen letten.’ In 1636 werd hem nog een verlof van twee maanden verleend, tot correctie der drukproeven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 425. - Reitsma, Honderd Jaren, blz. 293, 298, 348, 351. - Brandt, Reformatie, dl. III, blz. 53. - Romein, Pred. in Friesland, blz. 16. - Meyjes, Revius, blz. 63. - Rutgers, Kerkelijke Deputaten, blz. 29. - Kuyper, Post-Acta, blz. 339, 492. - Telting, de Fulleniussen (Friesch Jierboeckjen, Jaarg. 1835, blz. I-XV). - Friesche Volksalmanak, Jaarg. 1862, blz. 80. - Arch. K.G., dl. V, blz. 118, 149, 151. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. VI, blz. 81-83, 91, 101, 105-107, 121, 129, 137, 157, 162, 172, 195, 203, 206, 208, 212, 216, 225, 232, 240, 243, 244, 272, 273, 280. [Bernardus Fullenius Jr.] FULLENIUS Jr. (Bernardus), zoon van den voorgaande, is omstreeks 1602 geboren en liet zich den 28en Mei 1621 aan de Hoogeschool te Franeker als student inschrijven. Hier legde hij zich vooral toe op de studie van het Hebreeuwsch onder Prof. S. Amama, en van de Wiskunde onder Prof. A. Metius, doch hield zich ook bezig met de beoefening van het Grieksch, de wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Hij verwierf zich zulk een roem van geleerdheid, dat hij reeds den 18en December 1629 in de plaats van Amama tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch werd benoemd, welk ambt hij den 22en Februari 1630 aanvaardde. Zeven jaar was hij met ijver en lof in die betrekking werkzaam, totdat hij den 28en Mei 1638 dezen leerstoel verwisselde met dien in de wiskunde, als opvolger van zijn leermeester Metius, terwijl Coccejus benoemd werd tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch. Na nog ruim 18 jaar de Hoogeschool tot roem verstrekt te hebben, waar hij onder zijn leerlingen den beroemden vestingbouwkundige Menno van Coehoorn en zijn lateren opvolger als hoogleeraar, Prof. Gravius, telde, overleed Fullenius den 27en Januari 1657 te Franeker en werd in de Martini-kerk aldaar begraven, waar men hem ter eere een Hollandsch grafschrift stelde. Arnold Verhel hield een lijkrede op hem. Zijn zinspreuk was: ‘Ne facias aliis, fieri quod tu tibi nolis’ (wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet). {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 5en December 1632 was hij gehuwd met Aebel Hinckena van Hinckenborch, die den 21en December 1670 overleed in den ouderdom van 65 jaren. Van hunne vier kinderen was Bernardus van 1684 tot 1707, evenals zijn vader, hoogleeraar in de wiskunde aan de Franeker Hoogeschool, en Froukje eerst gehuwd met Bloemersma, secretaris van Dokkum, daarna met den beroemden Balthazar Bekker. Fullenius' geschilderd portret bevindt zich op het stadhuis te Franeker. Als wiskunstenaar gaf hij een tweede uitgave van Metii Manuale arithmethicae et geometricae practicae (Fran. 1646). Voor de studie der Godgeleerdheid maakte hij zich verdienstelijk door de bewerking eener uitgave van J. Drusii commentaria ad librum Coheleth Salomonis et Jobi, die hij, met een voorrede van zijn hand, liet opnemen in de Biblia critica, dl. I, terwijl hij bovendien vóór of in 1631 uitgaf: Tabulae in grammaticam hebraeam. Zijn Oratio funebris in obitum Georgii Pasoris, ling. gr. prof., heeft in 1638 te Franeker het licht gezien. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 426. - Telting, de Fulleniussen (Friesch Jierboeckjen, Jaarg. 1835, blz. I-XV). - Register. van Acad. Dissertatiën en Oratièn, dl. I, blz. 85. - Knuttel, Acta, dl. II, blz. 310, 364, 411, 452. - Arch. K.G., dl. V, blz. 174. [Jean François Fullink] FULLINK (Jean François), geboren in 1805 te Enkhuizen, liet zich den 23en September 1825 aan de Universiteit te Leiden inschrijven en werd den 7en October 1830 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant tot het predikambt toegelaten. Door overvloed van candidaten tot den Heiligen Dienst heeft hij jaren op een beroep moeten wachten, was eenige maanden te Weerseloo in Overijsel als hulpprediker werkzaam en kwam als zoodanig in 1835 te Haarlem. waar hij gedurende twee jaren den ouden Ds. J. van der Zandt het dienstwerk verlichtte, dat dezen, die reeds 53 jaren de Evangeliebediening waarnam, langzamerhand te zwaar begon te vallen. Den 29en April 1838 deed Fullink zijn intrede in de gemeente Gulpen (Limburg) en diende haar 40 jaar lang, tot hij den 1en Juli 1878 emeritaat verkreeg. Daarna vestigde hij zich te Tiel, later te Kampen, waar hij, na het overlijden van zijn eerste vrouw, nogmaals in het huwelijk trad en overleed in hoogen ouderdom den 19en Januari 1888. Hij ‘deed zich als een vrij goed prediker naar buiten kennen’ door een Leerrede over de gehoorzaamheid van Abraham, Gen. XXII:1-12, ten voordeele der stichting van een kerkgebouw te Turin (Schiedam 1852) en gaf bovendien uit: De zeven kruisgezegden (Amst. 1869). Litteratuur: (Leers), Naamregister, blz. 198. - A. Loosjes, Vóór ruim eene halve eeuw (Haarl. 1897), blz. 9. - Cat. Burgersdijk & Niermans, blz. 196. - Alb. Stud. L.B., kol. 1268. - Boekzaal, Jaarg. 1838a, blz. 645. [Johan Joachim of Isaack Fijbrants] FIJBRANTS, FIJBRANDS, FIJBRANDTS of FIJBRANT (Johan Joachim of Isaack) was ‘van Europeesche afstamming’ en in 1724 waarschijnlijk te Colombo op Ceylon geboren. Na zijn opleiding aan het Seminarie aldaar te hebben ontvangen, werd hij in 1744 op kosten der Oost-Indische Compagnie naar Nederland gezonden, liet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zich den 22en September van dat jaar aan de Hoogeschool te Leiden inschrijven en studeerde aldaar gedurende drie jaren als alumnus van het Statencollegie. Den 2en October 1747 volgde zijn bevordering tot proponent te Amsterdam, waarop den 12en December d.a.v. zijn bevestiging als predikant in Oost-Indië plaats vond. Van 1751 tot 1774 was hij werkzaam te Colombo en de onderhoorige kantoren en predikte zoowel in het Hollandsch als in het Maleisch en Singaleesch, terwijl hij bij de inlanders in hooge achting stond. In 1801 is Fijbrants overleden. Zijn taalkundige bekwaamheden bleken uit de volgende vertalingen: Nieuw Testament uyt de oorspronkelijke Griekse in de Malabarse tale overgebragt (Colombo 1759). Dit werk werd door hem verricht in vereeniging met Ds. S.A. Bronsveld, die in 1754 te Colombo reeds een overzetting in het Tamulsch had uitgegeven van het Kort begrip der christelijke religie, voor die zig willen begeven tot des Heeren heilig Avondmaal. De Handelingen der Apostelen, beschreven door den Evangelist Lucas, weleer in de Singaleesche tale overgezet door twee Singaleesche taalkundige Tolken onder opzigt van ... Simon Cat; nu ... behoorlijk gerevideert, gecorrigeert en in het ligt gegeven door J.J. Fijbrands en H. Philipsz (Colombo 1771). Het Heylige Evangelium onses Heeren ... Jesu Christi, na de beschreijvinge van de ... Evangelisten Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes, uyt het oorspronklijke Grieks in de Singaleesche tale overgebragt, en nu weder ... nader gerevideert en van fouten verbeterd door J.J. Fijbrants en H. Philipsz (Colombo 1780). Deze H. Philipsz was eveneens predikant op Ceylon. Uit de voorrede van het laatste werk, onderteekend door Ds. J.P. Wetzelius te Colombo, ulto November 1739, blijkt, dat deze vertaling is gevonden onder de papieren van Ds. W. Konijn. Litteratuur: Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië blz. 265, 438, 466, 518. - Dez., Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 140, 141. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 976, 995. - Boekzaal, Jaarg. 1747b, blz. 497, 707. [Paschier de Fijne] FIJNE (Paschier de), gekarakteriseerd hetzij als ‘nooit vervaard, vertrouwend op God en zijne goede consciëntie, vroom en meteen om een snaaksch woord nooit verlegen’ (Knappert), hetzij als ‘de levenslustige, woelige en op avonturen beluste Remonstrantsche predikant’ (Geref. Bijdragen), is in allen gevalle een merkwaardig man geweest. Zijn ouders, Paschier de Fijne (eigenlijk Pasquier du Fin) en Maeike Couwets of Cawets, beide uit Belle in Fransch-Vlaanderen afkomstig, waren in den oorlogstijd naar Leiden gevlucht, waar zij huwden en met laken bereiden de kost verdienden. De jonge Paschier, oudste van acht kinderen, werd aldaar den 31en Januari 1588 geboren en was reeds vroeg zijn ouders in hun handwerk behulpzaam. Zorgvuldig waakten zij voor zijn opvoeding, door hem zooveel mogelijk voor verkeerden omgang te behoeden, iets, waarvan hij nog op hoogen leeftijd dankbaar getuigde. Spoedig openbaarde zich ook zijn leeslust, terwijl hij gaarne naar de kerk ging en, zeer eigenaardig! zich het meest aangetrokken gevoelde tot de prediking van Gomarus, wiens aanhangers later zijn grootste tegenstanders zouden worden; de lezing van Beza's Grond der Christelijke godsdienst was echter de eerste aanleiding tot zijn afkeer tegen de daarin verkondigde Calvinistische leerstellingen. Intusschen oefende hij zich zoozeer in het vak van lakenbereider, dat hij op {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn 16e jaar zijn proef als meester deed, waarna hij nog eenige jaren op zijns vaders winkel bleef werken. Zijn liefde tot studie verminderde evenwel niet, zoodat hij besloot, zich tot het predikambt, dat hem aantrok, voor te bereiden, waartoe zijn vader hem onder de leiding stelde van Cornelis Damman, predikant te Ouddorp op Goeree. Noch deze, noch zijn ambtgenoot te Goeree, Nicolaas van Dam, waren echter zeer geschikt, om zijn studiën te leiden, zoodat Paschier vooral op eigen oefening was aangewezen en dit zóó goed volbracht, dat hij, na driemaal, in April, Juli en October 1609, een voorstel gedaan te hebben, te Dirksland voor de classis Brielle met goed gevolg het praeparatoir examen aflegde. In Leiden teruggekeerd, begaf hij zich weder tot zijn oude handwerk, preekte somwijlen in één der dorpen in den omtrek en verkeerde veel met den Remonstrantschen predikant Van der Borre. In het jaar 1611 werd hij te Jaarsveld beroepen en na aldaar den 5en September bevestigd te zijn, huwde hij den 19en Februari 1612 te Leiden met Machteld Jans Bouchout. Tot 1619 was hij rustig op zijn standplaats werkzaam, maar toen op de Synode van Dordrecht de Remonstrantsche gevoelens veroordeeld waren, ondervond De Fijne, die zich altijd als een aanhanger dier richting had doen kennen, hiervan de gevolgen. ‘Nae veele citatien gecompareert op den Synodum’, die van 23 Juli tot 17 Augustus 1619 te Leiden gehouden werd, weigerde hij de onderteekening der Dortsche canones, ‘als met Godts Woort niet overeencomende. Is daernae van zijnen dienst affgeset geworden ende heeft geweygert de acte van hare Ho. Mo. (den z.g. acte van stilstand) te onderteyckenen, omdat het niet geoorloft is de gaven, die men van den Heer ontfanghen heeft, te verberghen, hetwelck hem bij dese acte, zoo hij meynde, geboden wyert.’ Na zijn afzetting naar den Haag opontboden, om evenals vele zijner ambtgenooten over de grenzen gebracht te worden, gaf hij aan dat bevel geen gehoor, maar bleef heimelijk in het land. Van toen af predikte hij gedurende een reeks van jaren op allerlei plaatsen, in allerlei vermomming rondtrekkende, en slaagde erin, telkens als het gevaar dreigde, door stoutmoedigheid, list of schranderheid te ontkomen. Reeds in het begin van Augustus 1619 trad hij in 't geheim te Utrecht op in het Jeruzalem-straatje en hield te Gouda voor de Remonstranten de eerste predikatie buiten de stad. Daarna belastten de bestuurders der Broederschap hem eerst met een driemaandelijksche zending naar Vlaardingen, vervolgens naar Hoorn, terwijl hij, na eenigen tijd te Antwerpen vertoefd te hebben, in 1620 Zevenhuizen, Zoetermeer en Bleiswijk bediende, ‘dikwijls gejaegt en geplaegt’, maar nooit gedurende een predikatie overvallen. In Gouda hield hij in den winter van dat jaar ‘een preek, bij klaren dag, op het ijs, voor aan de Gouwe op eene slede staande, voor welke een paard gebonden was; hij had een groote schaar van toehoorders, waaronder zelfs eenige soldaten. Toen de preek uit was liet hij een Psalm zingen, en onder 't zingen reed de voerman met hem weg; een deel van zijn gemeente volgde hem op schaatsen tot Waddingsveen toe, terwijl de overigen bleven staan en den Psalm uitzongen.’ Hieraan had hij den schuilnaam ‘Het IJsvogeltje’ te danken, daar de Remonstranten voor de veiligheid bij onderlinge afspraak vele personen en steden met gefingeerde namen aanduidden. Zoo werd Paschier ook genoemd: ‘Rijk van den Ende’ of ‘Rijk-neef.’ In 1621 treffen wij hem aan, predikende in Delfland en Maasland; ook te {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda, waar men zijn prediking dikwijls oogluikend toeliet, terwijl hem in dat jaar met Wouter Cornelis van Waerder voor drie maanden de bediening van Warmond en Noordwijk werd opgedragen. In dien tijd kwam Paschier voor de eerste maal in aanraking met de Rijnsburgers of Collegianten, eerst te Warmond, later te Rijnsburg vergaderend, die, hoewel evenmin als de Remonstranten den strengeren geloofsbegrippen toegedaan, zich niet in één kerkelijk verband met hen wilden vereenigen. Evenals de Kwakers hadden zij bij hun godsdienstoefeningen geen voorganger, maar kon iedereen het woord voeren, die daartoe door den Geest werd gedreven. Paschier stelde allerlei pogingen in 't werk, om hen te overreden, zich bij de Remonstranten aan te sluiten, voerde zelfs in hun vergaderingen meermalen het woord, maar alles te vergeefsch; zij wilden hun afscheiding niet opgeven en hielden ten slotte zelfs zooveel mogelijk hun bijeenkomsten voor Paschier verborgen. In het laatste deel van dat jaar, 1621, vertrok hij ook weder naar Gouda, waar hij het volgend jaar in betrekkelijke rust werkzaam was, om in 1623 weer het ambt van ‘ommegaand prediker’ op zich te nemen. Eerst in den Haag, waar hij o.a. den 4en Mei in een huis aan de Laan predikte; daarna eenige maanden te Kampen in vrij wat moeilijker omstandigheden, daar de Overheid hier meer dan in eenige andere stad de Remonstranten vervolgde, zoodat de samenkomsten meestal 's nachts plaats hadden en hij menigmaal van verblijf moest veranderen ‘om het groot perykel dat er was’; eindelijk te Dokkum, waar een geheel andere geest heerschte en hij nooit in zijn predikatie gestoord werd, hoewel die veelmalen in 't openbaar geschiedde. In de daarop volgende jaren bewerkte hij nu eens Rotterdam en omstreken, dan weer den Haag - waar hij in het Jan-Hendrikstraatje preekte - of Leiden met de omliggende dorpen. Langzamerhand kregen de Remonstranten ook, na den dood van Prins Maurits, meer vrijheid en bezocht Paschier meermalen den pas uit Loevestein ontslagen Rombout Hoogerbeets, die echter spoedig daarna overleed. Het jaar 1629 bracht hem in den Briel, waar hij zich zóó goed thuis gevoelde, dat hij in een brief aan Episcopius schreef: ‘Indien ik hier mijn Machtelt Jans (zijn vrouw) met haar jong gezelschap metterwoon had, ik zou geen zwarigheid maken, mijn leven hier te eindigen.’ Zijn verblijf duurde echter slechts tot het volgend jaar, toen hij weder als omgaand leeraar te Leiden werkzaam was en soms Hazerswoude bediende, totdat hij in Mei 1632 naar Rotterdam werd overgeplaatst, om hier voor Albertus Huttenus, die van Nijmegen beroepen, maar nog niet overgekomen was, den dienst waar te nemen. Dit zou voorloopig voor een half jaar geschieden, maar hij bleef er wel anderhalf jaar, terwijl hij in dien tijd een beroep als vast predikant te Vlaardingen, vervolgens een naar Hoorn van de hand wees. Liever wilde hij naar Noordwijk gaan, omdat daar een Latijnsche School was, die zijn zoon zou moeten bezoeken. Maar toen de gemeente te Haarlem hem verzocht, tot haar over te komen en vooral Episcopius zijn best deed, hem hiertoe te bewegen, nam hij dit beroep aan en aanvaardde in Augustus 1633 zijn dienst op deze nieuwe standplaats. Hoewel de Haarlemsche magistraat nog kort te voren den Remonstrantschen predikant Lachterop had gevangen genomen en verbannen, kon Paschier rustig en in vrede zijn dienstwerk aanvangen en voortzetten, zoodat de moeilijke dagen van vroeger voorgoed achter hem lagen. Den 23en December 1640 wijdde hij de nieuwe kerk in de Helmbrekersteeg in, waar de Remonstranten sedert geregeld zijn bijeengekomen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog vier en dertig jaren mocht hij deze gemeente dienen. Wel werd hem in 1660, omdat hij wegens gezichtszwakte vreesde, zijn dienstwerk niet volkomen te kunnen volbrengen, Jacobus Kuyleman, later zijn opvolger, als hulp toegevoegd, maar eerst in October 1667 overleed hij hoogbejaard en werd den 27en van die maand in de Groote kerk begraven. Zijn portret vindt men vóór de levensbeschrijving, door Van Vloten bewerkt. Niemand zal Paschier den lof kunnen ontzeggen, van een zeer werkzaam man geweest te zijn, die met vurigen ijver was bezield voor de zaak, die hij voorstond en geen moeite ontzag, om het Evangelie naar zijn opvatting te verkondigen. Maar evenzeer, ‘dat hij in de verdediging zijner zaak en in de bestrijding van de Contra-Remonstranten, niet zeldzaam zeer scherp was en eenen toon aansloeg, die alleen verschooning kan vinden in de bitterheid van zijn tijdperk en in zijne harde ondervinding.’ Hiervan getuigen zijn korte geschriften, ‘waarvan de taal nog eene afzonderlijke bestudeering wacht [en die] zich verre verheffen boven het middelmatige, in een kernachtig Nederlandsch, waar de levende volkstaal hoogtij viert, vol van de schilderachtigste uitdrukkingen en met geestige titels, in het uitdenken waarvan hij zoo ver is als de besten. Dat hij in die trieste en akelige dagen van wangeloofsrazernij ons nog af en toe een lach om de lippen brengt, mag ook nog op zijn creditzijde worden geboekt.’ Aldus oordeelt een haast onverdeeld bewonderaar van zijn persoon, richting en geschriften: Dr. Knappert. Paschiers vlugschriften, eerst afzonderlijk verschenen, zijn in twee bundels verzameld; de eerste daarvan verscheen onder den titel Eenige tractaetjes van Paschier de Fijne, in sijn leven predikant onder de Remonstranten tot Haerlem (Rott. 1694), waarbij gevoegd waren: Daniël Tilenus, Van de oorzaek en oorsprong der zonde; Johannes Uyttenbogaert, Over Cap. IX des briefs tot de Romeinen; ‘een onbekent schrijver’, Van het absoluyt besluyt ter verwerpinge; J. Westerbaen, Kranckentroost voor Israël in Holland en Ooghsalf voor het verblinde Israël, met haren stercken troost tegen den krancken troost, die het tegenwoordigh heeft in Hollandt. Bij den 3en druk, die te Rotterdam in 1723 werd uitgegeven, was reeds gevoegd: Het leeven en eenige bijsondere voorvallen van Paschier de Fijne door hemzelve beschreeven, hetgeen alles in een 4en druk te Amsterdam 1721, en in een 5en druk te Rotterdam 1735 wederom in 't licht verscheen. In 1736 kwam te Amsterdam het tweede deel uit, getiteld: Verzameling der Tractaaten van P.d.F., waerbij gevoegt is de leere der Synode van Dordrecht en Alez, op de proeve van de practijk gestelt door D. Tilenus. Deze twee bundels bevatten de volgende vlugschriften, naar tijdsorde gerangschikt: Een Trouwhertighe vermaninghe aen alle lidmaten der Gemeente Jesu Christi, die in Hollandt en andere plaetsen teghenwoordich suchten onder de herde vervolginge, 1620. Dit tractaat diende ‘tot troost, opbeuring en onderrichting zijner kruisdragende kerkgenooten’, waarop in 1624 volgde: Een broederlicke Vermaninge, waerin vertoont wordt de Ellende onses lieven Vaderlands, mitsgaders de middelen om dezelve voor te komen, ‘alle vrome Christenen ten goede.’ Scherp was het geschrift, dat in hetzelfde jaar over den toenmaligen toestand door Paschier werd uitgegeven als Silvere naelde, om van de oogen der Hollanders af te doen de vliezen, die sinds eenige jaren op hunne oogen gegroeid zijn door het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} innemen van die welverderfelijke spijze, die den Satan, door zijne dienaren al over vele jaren onse trouwe voorvaderen, als gezonde medicijnen, heeft aangeprezen, terwijl hij zijn broeders bij den aanvang van het volgend jaar, 1625, bemoedigde in een Nieuwejaergeschenk, vereert aen alle Remonstrantsgesinden, so wel Predikanten als Toehoorders, die nu dese zes jaeren seer swaerlick onder de verdrucking gezucht hebben ende noch tot God, haren Hemelschen Vader, zuchten. Dienende, om haer niet alleen dit Nieuwejaer 1625, maer ook tot den eynde haers levens, tot volstandigheyt in de goddelijke waerheyt en vromigheyt des levens op te wecken. In dat jaar diende hij de zaak der Remonstranten ook, door een korte, maar scherpe inleiding te stellen voor Poppius' Kort en grondig bericht aangaande de leer der Remonstranten en Contra-Remonstranten, terwijl hij niet lang daarna Een klein Monstertjen in 't licht gaf van de vruchten, die het geloof der Contra-Remonstranten droeg, door een waerachtig Verhael van de mishandelinge die den Remonstrantschen gevangen Predikanten geschiet is. De poging, het vorige jaar met de Silvere naelde gedaan en die blijkbaar te weinig succes had gehad, herhaalde hij thans door uit te geven: Silvere, vergulde Naelde, bequaem om af te lichten de vliezen van de oogen der Hollandsche regenten, als oock van alle trouhertige Hollanders, wiens oogen nu bijnae verduystert zijn, door het al te licht gelooven en navolgen van dien schadelijken raet der Predikanten, die zelfs op hare oogen vliezen als visschellen hebben, ende die, als blinde leytsluyden, de Hollandsche Regenten ende alle die haer navolgen van den rechten weg des waerheyts afleiden. Act. IX.18: Ende terstont vielen van zijne oogen gelijk visschellen ende hij wert terstont ziende. 1625. In de eerstvolgende jaren heeft De Fijne slechts Een korte brief aan de Remonstranten, 1627, geschreven, om hen te bemoedigen na een brief, die vanwege de Staten van Holland in sommige plaatsen was afgelezen tot ondersteuning van hunne plakkaten tegen zijn geloofsgenooten, daar deze op aandrang der beide Hollandsche synoden door de Staten vernieuwd waren. Volgens Cattenburgh is dit stuk echter door Carel Rijckewaert opgesteld. Eerst in 1633 deed Paschier weer van zich hooren door Den ouden Leytsche Patroon ofte derden Octobers Bancket, waerin kortelijck ende waerachtelijck wort voorgeset de stercke belegeringe der stadt, de groote benautheyt der borgeren, ende de wonderbare wercken Godts, betoont in 't ontsetten van de stadt Leyden, geschiet in den jare onses Heeren 1574, op den 3 October, wezende Sondagh 's morgens. In 't jaer ons Heeren 1630. De Leidsche magistraat had namelijk eenige Remonstrantsche burgers niet ontzien, die op den gedenkdag van het ontzet waren saamgekomen ter viering en dankzegging en Paschier schreef naar aanleiding daarvan in de voorrede: ‘Die God, die den hoogmoedigen Valdez door het water gedrongen heeft, deze stad te verlaten, heeft wel duizend middelen, om hen te bedwingen, die nu de vrome Leidenaren als op de keel trappen, en niet alleen beletten, dat zij samen komen om God te danken, maar hen, buiten het berooven van het geestelijk brood, ook met soldaten zware geldboeten afpersen.’ Hij hoopt, dat ‘God Almachtig hen middelerwijl bewaren zal voor schout Bont's kraaeyen, voor Broeckhovens (den onderschout) verspieders ... voor de kalvijnsche glazensmijters’ en voor al die menschen, ‘die onnut zijn tot eenigen goede en geneigd tot allen quaede, ja die van natuere genegen zijn om dien goeden God te haten.’ De aanhoudende vervolging te Leiden deed hem in 1634 Twaelf vraegen aen de H. Professoren der H. Theologie tot Leyden richten, in 1635 gevolgd door Sestien {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vraegen aan een lidmaat der Hervormde kerk, voornamelijk over de leer, en in 1637 nog vermeerderd met Sommige vraegen over de leer der volstrekte verkiezing en verwerping. Bovendien verscheen in 1640, toen de vervolging nog krasser werd doorgezet, zijn Aenspraeck aen de goede borghers en inwoonders der stadt Leyden, over de bedroefde vernieuwing van de onkristelijke verdrukking eeniger onnozele, vrome Remonstrantschgezinde leeraars, aldaar sedert weinig dagen wederom begonnen; en inzonderheid over het vangen van den E. godvruchtigen, welgeleerden Simon Lucae, die voordezen tien gansche jaren in den kerker van Loevestein zijnde vastgehouden geweest, nu aldaar op den 10en July dezes loopenden jaars, wederom op lichten dage met drie Schouten en diefleiders uit zijn huis is gehaald en om des gewetens wil opnieuw gevangen is gezet. Evenzeer scherp, maar meer voor jonge lieden bestemd en vooral gericht tegen de leer der praedestinatie, is het Vaderlijk onderwijs, gestelt in 't samensprake tusschen een vader en zijn soon handelende van de gereformeerde kerkgang, ook in 1640 uitgekomen. Het jaar 1642 vond hem in strijd met eenige godgeleerden. Zijn XII plompe vragen voorgestelt aen den hooggeleerden Carolus Maets, professor tot Uytregt, waren gericht tegen eenige Contra-remonstrantsche stellingen over de voorbeschikking, door dezen hoogleeraar gepubliceerd, waarop de laatstgenoemde echter het stilzwijgen bewaarde. Niet alzoo de Woerdensche predikant Jakob van Cralingen, die Maats in een geschrift ging verdedigen, maar door Paschier eerst beantwoord werd in zijn Krucke voor den zwakken broeder Jacob Cralingen, en later, toen hij hierop een wederantwoord gereed had, een Tweede Krucke ontving. Even strijdlustig betoonde Paschier zich tegenover den Haagschen predikant Casparus Streso, die Het voorbeeld der gezonde woorden of de gronden der zaligheid had uitgegeven, waarin stellingen voorkwamen over de verkiezing en verwerping, geheel met Paschier's denkbeelden in strijd. Deze schreef daartegen zijn Veenboere-Wegkortinge, of samenspraak tusschen een predikant en een veenboer, en toen Streso zijn Medeberigt aen de Haegsche gemeente daarover had uitgegeven, beantwoordde De Fijne dit weder met een Veenboere-Waerschouwinge. Streso gaf daarna een Nieuw Bericht, Paschier een Veenboere-bescheyt; Streso wederom een Bericht, Paschier zijn Winterturf aen Caspar Streso gesonden van zijn veenboer uit Roelevaertjens-veen en in 1643 nog De sieke veenboer, die van sijnen predikant besogt en vertroost wort. Nadat Paschier in Zeemans nieuwe-jaer, ook in 1643, de Contra-remonstrantsche denkbeelden over de leer der bekeering aangevallen had, achtte hij het ook noodig, zijn meening te zeggen over het geschrift van een onbekende, die Een t'samensprekinge tusschen een wever en een mennisten vermaender had uitgegeven, waarin de leer der algemeene genade werd bestreden. Paschier schreef een Tweede t'samenspraecke, om de ‘lossigheid van des wevers-redenen’ aan te toonen en gaf kort daarna zijn Put-haeck om alle Menisten uyt dien put van hare doolinghe aengaende het poinct van de alghemeene ghenade te trecken, gestelt in eene t'samensprake tusschen eenen Gereformeerden wever en eenen Mennisten spoelder, spoedig gevolgd door een Emmer om aen des spoelders puthaeck te hangen. Zijn tegenpartij bestreed hem in een Derde t'ysamenspreeckinghe tusschen een wever en een Mennisten vermaender, maar kreeg een wederantwoord van Paschier, getiteld: Diemer-meers wandelpraetje tusschen een Doopsgesinde ende een Contra-Remonstrant. De Fijne's opgewekte strijdlust bracht hem ertoe, zich tegelijk te mengen in een pennestrijd tusschen den Waalschen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant Bontemps en de Doopsgezinden, die reeds tot verschillende pamfletten aanleiding had gegeven. Hij schreef Een t'samen-spraek tusschen twee Gereformeerde (Haarlem 1643), waarin Bontemps geducht over den hekel werd gehaald, en toen een zekere Lammert Lammertsz uitgaf: Een Bril waer door men siet, hoe schoon Joost Hendriksz (een Doopsgezind leeraar) de Blocksche Mennisten, die men Vlamingen noemt, met sijn Spongie (titel van een geschrift) ghewasschen heeft, volgde er van Paschier een Oog-water tot verlichtinge van die niet konnen sien door dien donckeren Bril onlanghs uitgegheven (Amst. 1644). Natuurlijk liet Lammertsz dit niet onbeantwoord en zette het debat en de beeldspraak voort in een werkje, getiteld: Spiegel, waerin men siet verscheyden ongerijmtheden die aengewesen worden in het Oog-water (Amst. 1644), waarop Paschier van repliek diende in een Buerlijcke Aenspraeck aan Lammert Lammerts, Bril- ende Spiegelmaecker (Amst. 1644). De Haarlemsche magistraat verbood verdere polemiek en maakte aldus aan de zaak een einde. Aan het verzoek van zekeren Daniël Evertsen voldoende, gaf Paschier hem in een elftal punten een korte voorstelling der Remonstrantsche geloofswaarheden en stond hem toe, dit schrijven aan Ds. Tegularius te Haarlem te laten lezen. Het gevolg was, dat deze evenzeer elf stellingen tezamen bracht, waarop Paschier's zoon, Pieter de Fijne, deze beide gevoelens uitgaf, vermeerderd met een uitvoerige wederlegging van Tegularius, als Het onderteekent gevoelen van twee predikanten, 1644. Ondanks de meerdere verdraagzaamheid, die langzamerhand ten opzichte der Remonstranten getoond werd, ging de magistraat van Kampen zelfs nog in 1648 op de oude wijze voort met hen te vervolgen: een Remonstrantsch proponent werd gevangen genomen, tot boete veroordeeld en verbannen. Tegen die ongerechtigheden schreef Paschier in dat jaar zijn Camper-steurtjen, van harde eijeren, sterke boter, en bittere mostert, waarin de handelingen van den Magistraat met verschillende Remonstranten uitvoerig werden medegedeeld en waarvan spoedig een vervolg verscheen als Witte-broot, voor de predicanten tot Campen, om dat Camper-steurtjen bequamelicken op te eeten. Tegen het eerste verscheen: Weêrstuit van 't Camper Steurtjen, en het tweede werd evenzeer beantwoord in: Sout tot het ongesouten Camper-Steurtjen, welk laatste geschrift wederom Paschier aanleiding gaf om, de beeldspraak voortzettend, uit te geven: Een Frissche Dronk op het gesouten Kamper-Steurtjen om dat te beter te verzwelgen (1649). Ook hierin worden verschillende vervolgingen der Remonstranten verhaald. Na den dood van Willem II gaven deze gebeurtenis en de handelingen van den Prins in zijn laatste levensjaar Paschier aanleiding, om een Amsterdamsch Nieuwe-jaer, of gelukwensching van een landman te Thamen aan zijn landheer te Amsterdam (1651) samen te stellen. Uit politiek oogpunt was Willem's dood voor hem een reden van blijdschap, maar toch bezielde hem geen liefdeloosheid of haat. ‘Laat den Prins rusten; heeft hij wèl gedaan, hij zal wèl vinden en heeft hij kwalijk gedaan, ik hoop dat God hem heeft vergeven.’ Deze Gelukwensching schreef hij dan ook ‘tot niemands verbittering, maar tot ieders verbetering’ en ‘hij hield daarin zijnen landgenooten de lessen en vermaningen voor, die hem tot hun zedelijke beide en lichamelijke welvaart dienstig schenen en tot welke hij zich door de gebeurtenissen van het laatste jaar bewogen en aangespoord vond.’ Behalve deze bundels Tractaatjes, zijn nog een tweetal werken van geheel anderen aard door De Fijne geschreven. Vooreerst: Diogenes Laërtius. Kort Begrijp, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde het Leven, heerlijke Spreuken enz. der oude Philosophen: waarbij eenige treffelijke Spreuken en Gelijkenissen uit verscheyden Heydensche en andere schrijvers bijeen-gebragt door P.D.F. (Rott. 1655), terwijl na zijn dood en zonder zijn naam het licht zag: Kort, waerachtigh, en Getrouw Verhael van het eerste Begin en Opkomen van de Nieuwe Seckte der Propheten ofte Rijnsburgers in het Dorp van Warmont, anno 1619 en 1620. Beschreven door een Ooggetuyge, die meest over al selve is bij en omtrent geweest. Nevens een Voorreden dienende tot ontdeckingh en steuyting van het oogmerck des Autheurs van het Praetjen over Tafel, nu onlanghs over het handelen der Rotterdamsche Remonstranten en Waterlandtsche Doops-gesinden uytgegeven (Waerstadt 1671). Hierover schreef J. Oudaan - insgelijks anoniem - zijn Aanmerkingen over het Verhaal van het eerste Begin en Opkomen der Rijnsburgers, waarvan twee drukken te Rotterdam in 1672 het licht zagen, de laatste druk met een Bijvoegsel vermeerderd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Frederiks en Van den Branden, Biogr. Wdb., i.v. - J. van Vloten, Paschier de Fijne naar zijn leven en schriften ('s-Hertogenb. 1853). - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 137, 141, 142, 146, 176. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 561, 562, 573, 575. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 287. - Brandt, Reformatie, dl. III, blz. 345-347, 876-879, 916, 917; dl. IV, blz. 81, 104-113, 351, 897. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Register. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 63. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 1, 340. - Soermans, Pred. Zd.-Holl. blz. 71. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 360. - Arch. K.G., dl. VII, blz. 45; dl. IX, blz. 63. - Arch. Ned. K.G., dl. II, blz. 378-380, 381-386. - Tijdschrift v.d. Rem. Broedersch., Jaarg. 1890, blz. 36; 1893, blz. 62. - Nav., dl. IX, blz. 69. - Konst- en Letterbode, Jaarg. 1861, no. 28. - Boekzaal, Jaarg. 1854a, blz. 505. - Geref. Bijdragen, dl. I, blz. 209 v.v. - Alph. Naaml. (1790-1832). - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4768. - Nederland en het Ned. volk. (Catalogus, uitg. d. J.L. Beyers, 1909), blz. 219. - Catalogue de la Bibliothèque de M. le Dr. J.G.R. Acquoy, no. 1231. [Pieter de Fijne] FIJNE (Pieter de), zoon van den voorgaande, ‘in gaven en dienstijver verre bij zijn vader ten achterstaande’, werd in 1644 proponent bij de Remonstrantsche broederschap en deed nog datzelfde jaar zijn intrede te Nieuwkoop. Na hier tot 1648 werkzaam te zijn geweest, kwam hij in 1650 te Nieuwpoort, welke gemeente hij vóór Mei 1652, waarschijnlijk eigenwillig, verlaten heeft. In 1654 is hij nog zonder vaste bediening, maar in 1655 treffen wij hem aan als eersten predikant te Boskoop. Als zoodanig raakte hij in strijd met Ds. J. Scheperus, predikant te Gouda, die den 3en Juni 1661 een vlugschrift, getiteld Chrysopolerotus, het licht had doen zien, waarin hij betoogde, dat de Remonstranten tot de gemeenschap der Contra-remonstranten moesten terugkeeren Hiertegen kwam den 28en of 29en Juni een klein boekje van Pieter de Fijne uit, ‘dat hem op veel plaetsen wel wederleyd, doch hier en daer eenige seer harde manieren van spreken heeft.’ De magistraat van Gouda wilde eerst, onder invloed van Scheperus, den schrijver vervolgen en liet bij de aankomst van de Boskoopsche dorpsschuit de wacht houden, om De Fijne, indien hij Gouda wilde bezoeken, gevangen te nemen; zelfs dreigde burgemeester Van der Graef, dat hij uit zijn eigen dorp zou opgelicht worden. Toch bloedde de geheele zaak vanzelf dood. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1669 werd hij met andere predikanten der kleinste gemeenten ten dienste van het Bestuur der Broederschap gesteld en schijnt Boskoop, wederom eigenwillig, verlaten te hebben; in 1673 werd hij althans voor de Vergadering ter verantwoording geroepen, bij welke gelegenheid hij zich bereid verklaarde, elders in commissie gebruikt te worden. In 1680 is Pieter de Fijne overleden. Behalve de weerlegging van de Chrysopolerotus, gaf hij het werk van zijn vader uit, getiteld: Het eygen gevoelen van een arminiaens predikant, in: Het onderteekent gevoelen van twee predikanten (Haarl. 1644). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Van Vloten, Paschier de Fijne naar zijn leven en schriften, blz. 313, en aant. blz. 75, 78, 79. - Tydeman, Biogr. Naaml. Rem. Br., bl. 129, 151, 205, 445. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 63, 64. [Barend Fijnebuik] FIJNEBUIK (Barend) is niet zoozeer belangrijk om zijn geschriften, als wel om de plaats, die hij in den eersten tijd der Afscheiding in de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerk heeft ingenomen. Hij werd te Zwolle geboren en, na den 1en Mei 1833 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Zeeland geworden te zijn, reeds den 10en van die maand te Zoutelande beroepen, waar hij den 29en September zijn intrede deed. Vanhier vertrok hij in 1836 naar Zwartsluis, om daar tot 1838 werkzaam te zijn; den 5en Januari van dat jaar werd hij namelijk te Vlissingen beroepen en verbond zich den 6en Mei aan deze gemeente. Daarna diende hij vanaf den 29en December 1839 Hoogeveen, dat hem den 10en October tot voorganger had gekozen, terwijl in 1842 de beroepen naar Genemuiden, Vollenhove en Oostermeer door hem van de hand werden gewezen. Tegen dit laatste beroep, den 30en Mei uitgebracht, was echter reeds een schriftelijk protest ingediend, omdat Fijnebuik ‘als een voorstander van de zoogenaamde afgescheidenen of separatisten bekend stond en men hem alzoo niet als een zuiver Gereformeerd Predikant konde beschouwen.’ Een en ander bleek spoedig volkomen juist te zijn. In diezelfde maand, Mei 1842, waren er onderhandelingen aangeknoopt tusschen de Afgescheiden gemeente te Schiedam en Fijnebruik, die tot een beroep bij deze gemeente leidden. Den 10en Juli legde hij de bediening te Hoogeveen neder, hetgeen openlijk door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland in de Boekzaal werd bekend gemaakt, ‘zoodat hij geene bevoegdheid meer bezit, om eenigerlei functiën van het Herder- of Leeraarsambt in de Ned. Hervormde kerk uit te oefenen.’ Eerst na eenig dralen was Fijnebuik ertoe overgegaan, het beroep naar Schiedam aan te nemen en trad daar in dienst zonder bevestigd te zijn. Na vijf maanden legde hij plotseling het ambt neer en nam schriftelijk ontslag, waarbij hij o.a. als redenen van zijn vertrek opgaf: ‘de ordeloosheid en verwarring, de dwaling en oneensgezindheid, de verdeeldheid en de liefdelooze oordeelvellingen over het hart van andere, godvruchtige en waarheidlievende leeraren en leden, die niet tot de Scheiding behoorden.’ Toch was zijn werkzaamheid zeer vruchtbaar geweest: in de vijf maanden van zijn verblijf waren 80 personen tot de gemeente toegetreden, maar als er in den weekdienst 200 menschen ter kerke kwamen, oordeelde hij dat niet de moeite waard, om ervoor op te treden. De Kerkeraad was verontwaardigd, schorste hem en weigerde hem attestatie te geven naar Zwolle, waar hij zich metterwoon had gevestigd. In deze stad was een deel der gemeente ontevreden over den predikant, Ds. Vos, omdat hij, huns inziens, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} niet diep genoeg ging in de prediking en als volgeling van Ds. Brummelkamp, tegen het ambtsgewaad was. Deze partij meende in Fijnebuik een voorganger te vinden, die haar meer zou bevredigen en aldus werd hij den 4en Juni 1844 door den Zwolschen kerkeraad, ondanks een waarschuwenden brief van Ds. Brummelkamp, tot tweeden predikant beroepen zonder vast tractement, hetgeen hij, daar hij gefortuneerd was, ook niet noodig had. Nadat hij den 30en Juni voor de Schiedamsche gemeente belijdenis had afgelegd van trouwelooze verlating, ontving hij attestatie naar Zwolle en werd aldaar bevestigd. Slechts één jaar heeft hij te zamen met zijn ambtgenoot de gemeente gediend. Feitelijk stond hij meer tegenover dan naast dezen, hun richting was in enkele opzichten verschillend en zelfs ontzag hij zich niet, in Friesland Ds. Vos van onrechtzinnigheid te beschuldigen, hetgeen een klacht van den kerkeraad te Leeuwarden ten gevolge had over Fijnebuik's ‘verkeerde richtingen en gesprekken en handelingen.’ Den 31en Augustus 1845 kwam het tot een openlijke breuk. In zijn predikatie doelde Fijnebuik blijkbaar op Vos' onrechtzinnigheid, zoodat deze weigerde, hem de hand te geven, waarop Fijnebuik verklaarde, dat hij niet meer voor de gemeente wilde optreden. Een openlijke herroeping van dit besluit en van zijn beschuldiging tegen Ds. Vos werd door hem geweigerd en den 15en September zond hij bij den Kerkeraad zijn ontslag in als herder en leeraar der gemeente. Eenige dagen later in zijn bediening geschorst, zegde hij met een vijftiental anderen den 22en September zijn lidmaatschap van de gemeente op, hield in zijn eigen huis godsdienstoefening en daar velen, waaronder van de aanzienlijksten, hem volgden, was de scheiding in de gemeente een feit geworden, dat haar den ondergang nabij bracht. Maar ook buiten Zwolle dreigde deze zaak ongewenschte gevolgen te hebben. Ds. S. van Velzen te Amsterdam, die blijkbaar veel met Fijnebuik op had, stelde kort na de scheuring, den 6en November 1845, als voorzitter in de Provinciale Synode van Noord-Holland voor, hem te beroepen, ‘om den dienst in de Provincie waar te nemen’, aangezien in Noord-Holland slechts twee leeraars waren. Hoewel van dit voorstel niets gekomen is, lieten Van Velzen en de kerkeraad hem te Amsterdam preeken, waarover de Zwolsche classis ter provinciale synode van Noord-Holland van 7 Mei 1846, waar Fijnebuik tegenwoordig was, een schrijven inzond. Van Velzen en de Amsterdamsche kerkeraad verklaarden, dat zij de schorsing niet erkenden, omdat zij ‘sinds 1843 niet meer in de kerkelijke regeering met de provincie Overijssel vereenigd zijn en dus hetgeen de vergaderingen aldaar uitvoeren, niet voor [hen] verbindend is’; tevens achtten zij de schorsing onrechtvaardig toegepast. De zaak werd evenwel ook op de algemeene synode, den 16en September 1846 en volgende dagen te Groningen gehouden, ter sprake gebracht, waar de meening van Ds. Van Velzen afkeuring vond en de provincie Noord-Holland werd opgewekt, ‘om nu tot de Vereeniging toe te treden, om dan alles te vergeten en te vergeven, wat achter is en voorts te wandelen in alle eenheid.’ Op de provinciale synode van Noord-Holland van 17-19 November 1846 blijkt Fijnebuik weer uitgenoodigd te zijn, als examinator van een te Urk beroepen candidaat op te treden. Zijn gemeente te Zwolle bleef zich echter op den duur niet handhaven. Misschien lag de oorzaak voor een deel in kwade geruchten, over hem verbreid, die ook in de provinciale synode van Noord-Holland den 14en November 1847 ter sprake kwamen, maar vooral door het tactvol optreden van Ds. P. Postma, in 1849 als predikant {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de Christelijke Afgescheiden gemeente te Zwolle gekomen, ontstond er een kentering. Velen van Fijnebuiks aanhangers dienden een verzoekschrift bij den kerkeraad hunner oude gemeente in, om weder tot haar te mogen terugkeeren, waarvoor hun toestemming verleend werd, zonder dat eenige bijzondere voorwaarde daaraan werd verbonden. Fijnebuik zelf keerde tot de Ned. Hervormde kerk terug. Nadat zijn gemeente geheel te niet gegaan was, schijnt hij nog eenmaal verzocht te hebben, tot predikant bij laatstgenoemd kerkgenootschap te worden toegelaten, maar door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland afgewezen te zijn. Hij bleef ambteloos te Zwolle wonen, trad nog een enkele maal in het gebouw der Hervormde Evangelisatie op en overleed in 1881. Van hem wordt getuigd, dat hij een man was van veel kanselgaven en van bijzondere gebedsgave. Van zijn hand verscheen in druk: De Christelijke vrijheid beschouwd als een zegenrijk gevolg van de uitstorting des Heiligen Geestes. Leerrede over 2 Cor. 3 vs. 7 (Zwolle 1846). Litteratuur: Notulenboek van de Synodale Vergaderingen in Noord-Holland over 1845, 1846 en 1847 (Handschrift in het archief der Geref. kerk te Amsterdam). - Handelingen en besluiten der Synodale Vergadering van de Chr. Afg. Geref. kerk in Nederland, gehouden den 16en September en volgende dagen van het jaar 1846 te Groningen (Amst. 1854), art. 65, 71, blz. 21 en 23. - Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp (Kampen 1910), blz. 171-174. - Maandblad v.d. Geref. kerk te Zwolle, Jaarg. 1911 en 1912. - Romein, Pred. Drenthe, blz. 192, 193. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1882, blz. 300. - Alphab. Naaml., (1833-1849), blz. 204. - Boekzaal, Jaarg. 1833a, blz. 647; 1833b, 384, 518; 1838a, 92, 627; 1839b, 556; 1840a, 258; 1842b, 110, 673, 793. [Wybo Fynje] FYNJE (Wybo), ofschoon het meest bekend door de staatkundige rol, die hij in zijn tijd heeft gespeeld, moet ook hier als predikant en schrijver vermeld worden. Als zoon van Jan Wybes Fynje, leeraar der Doopsgezinden te Zwolle en Johanna Seye, werd hij den 24en Januari 1750 in genoemde stad geboren. ‘Tegen zijn roeping in, waarschijnlijk op aandrang zijner voogden, volgde hij de familietraditie’ (Kronenberg), liet zich den 26en Maart 1766 te Amsterdam bij de Kweekschool der Doopsgezinden inschrijven en werd den 18en Juli 1771 tot proponent bevorderd. Eerst den 15en November 1773 ontving hij een beroep naar Deventer, dat de Magistraat den 24en van die maand approbeerde, waarop den 13en Maart 1774 de bevestiging door Ds. Wolter ten Cate plaats had. Den 9en Juli van dat jaar promoveerde hij te Leiden op een dissertatie, getiteld: Theoriae Systematis Universi specimen philosophicum (Lugd. Bat. 1774). Slechts één jaar was Fynje te Deventer als predikant werkzaam, want in het archief der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam berust een getuigenis omtrent hem dd. 13 Augustus 1775, door twee diaconen der Deventersche gemeente geteekend, waarin zij hun ‘rustenden’ leeraar met klem verdedigen tegen de nadeelige geruchten, die omtrent hem in omloop zijn. Zij erkennen zijn trouwen, ijverigen, hartelijken en onvermoeiden dienst in de gemeente en hebben ‘ZEerw. de gewigtige zorge opgedraagen om een kundig en waardig man op te spooren’, die het verlies, door zijn vertrek geleden, eenigszins zou kunnen vergoeden, terwijl zij hem verder ‘tot een blijvend medelit en Broeder dezer Gemeente met eenparige {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} blijdschap’ hebben aangenomen. Welke geruchten omtrent hem geloopen hebben en of hij uit gemis aan roeping het predikambt heeft vaarwel gezegd, is niet bekend. Dat hij te Deventer gewaardeerd werd, blijkt ook uit het feit, dat de gemeente hem nog jaren na zijn vertrek met f 150.- jaarlijks ondersteunde. Fynje wijdde zich na het nederleggen van zijn ambt geheel aan de politiek. In de jaren vóór den Pruisischen inval van 1787 was hij te Delft één der leiders van de Patriotten en zijn Delftsche Historische Courant gaf dikwijls in het geheele land den toon aan. Van 1787 tot 1795 vertoefde hij in ballingschap te St.-Omer en verloor daar zijn vrouw Emilia Luzac, zuster van den bekenden Prof. J. Luzac, waarna hij hertrouwde met Marie Françoise Constance Tenar, uit St.-Omer. In 1795 in het Vaderland teruggekeerd, werd hij lid van het Bestuur der Oost-Indische zaken. Na den coup d'état van 22 Januari 1798 tot één der vijf directeuren van het Uitvoerend Bewind gekozen, ontkwam hij nauwelijks aan gevangenschap, toen generaal Daendels den 12en Juni van datzelfde jaar deze regeering omverwierp. Vanuit zijn ballingschap zond hij een stuk aan het toenmalig bestuur, waarin hij zich bereid verklaarde tot verantwoording van zijn daden aan de natie, kwam daarna naar den Haag terug, werd gevangen genomen, beschuldigd van verduistering van 's lands gelden ten eigen behoeve, maar bij de algemeene amnestie, op verlangen van de Fransche regeering afgekondigd (31 Juli), ontving hij weder de vrijheid. Na dien tijd hield hij zich eerst uitsluitend bezig met de beoefening van letteren en wetenschappen, vooral van de wiskunde, waarin hij bijzonder bedreven was, totdat hij onder de regeering van koning Lodewijk Napoleon met de oprichting en directie van de Koninklijke Staatscourant werd belast. Toch griefde het hem steeds, dat hij zich, tengevolge van bovengenoemde amnestie, niet openlijk heeft kunnen vrijpleiten van de beschuldiging wegens verduistering, die later ook geheel onjuist bleek te zijn. Hij trok zich dit zóózeer aan, dat hij reeds den 2en October 1809 te Amsterdam aan de tering stierf. Fynje wordt genoemd als ‘een man vol geest en van een wezenlijk naar het verstandelijke gelukkigen aanleg, die bij veel werkzaamheid ongemeene kundigheden, vooral in de Wiskunde, voegde.’ Behalve zijn dissertatie gaf hij uit: Beknopt tijdrekenkundig begrip der algemeene geschiedenis (Amst. 1783), waarvan slechts één deel het licht zag, daar het manuscript van het tweede deel tijdens zijn ballingschap is verloren gegaan. Op het laatst van zijn leven redigeerde hij met J. Scheltema, J. Lublink de Jonge, J.D. Janssen, Prof. de Gelder, Ds. J. Schultz en anderen, den Schouwburg van in- en uitlandsche Letterkunde, te 's-Hage en Amsterdam bij J. Immerzeel uitgegeven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - A.J. Kronenberg, Wybo Fynje een misdadiger? (Fruin's Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 3e Reeks, 4e dl., blz. 191-208). - Dez., Wybo Fynje (Fruin's Bijdragen enz., 3e Reeks, 6e dl., blz. 290). - Van Kampen, Vaderlandsche Karakterkunde, dl. II, blz. 710. - Album Ath. Amst., blz. 512. - Oud en Nieuw, dl. V, blz. 145. - Inventaris v.d. Archiefstukken, berustend bij de Vereen. Doopsgez. Gem. te Amst., dl. II, blz. 255. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1868, blz. 98. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 253. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} G [Petrus Gabriël] GABRIËL (Petrus), ook Schagius geheeten en naar zijn geboorteland dikwijls ‘de Vlaming’ bijgenaamd, is in het begin van den Hervormingstijd hier te lande één der werkzaamste en moedigste predikers onder 't kruis geweest, vriend en geestverwant van Petrus Bloccius. Tevoren monnik, moet hij reeds in 1545 met levensgevaar in Vlaanderen en Holland als prediker der Hervormde leer zijn opgetreden. In 1564, misschien reeds vroeger, was hij de eerste bekende Hervormde predikant te Brugge, waar hij de gemeente, reeds gevormd onder het bestuur van ouderlingen en diakenen, voorging in het huis van zekeren IJsbrand den Orgelmaker. Toen deze echter den 25en November 1564 werd gevangen genomen en de vervolging uitbrak, week Gabriël naar Antwerpen uit, ‘alwaar zijn dienst der gemeente zeer wel te stade kwam’. Eens in de veertien dagen kwam hij in 't geheim te Brugge, om de Hervormden te stichten, maar toen de vervolging den 16en April 1565 met nieuwe woede aanving, moesten ook deze samenkomsten gestaakt worden. In 1566 week Gabriël naar Amsterdam uit, woonde daar met zijn vrouw Elisabeth, bij wie hij geen kinderen had, in de Engelsche Steeg en ging elken Zondag, ofschoon ook hier door vervolging bedreigd, de gemeente voor in het verklaren van den Heidelbergschen Catechismus. Vanuit Amsterdam hield hij ook de bekende ‘hagepreeken’ in het open veld, het eerst bij Overveen. Gabriël zou den nacht tevoren bij den Hervormingsgezinden schout van Spaarndam doorbrengen, maar zijn geleider vond het veiliger, hem bij IJsbrant Staasz te Haarlem nachtverblijf te bezorgen. Doch toen 's avonds laat, op een bericht uit Amsterdam, dat te Overveen gepreekt zou worden, bij klokgelui de vroedschap werd bijeengeroepen, vreesde Staasz, dat het op Gabriël gemunt zou zijn en verborg hem dien nacht onder een hoop spaanders. Den volgenden morgen, 21 Juli 1566, bleven de poorten van Haarlem eerst gesloten, maar velen, die de prediking niet wilden verzuimen, klommen over de stadsmuren of werden heimelijk uitgelaten, zoodat de vroedschap te elf uur besloot, de poorten te openen, waarop duizenden naar een stuk land bij het Huis ter Kleef onder Overveen trokken, om Gabriël te hooren. Daar deze grond aan den bekenden Hervormingsgezinden Hendrik van Brederode toebehoorde, kon de samenkomst ongehinderd plaats vinden en toen Gabriël daar gekomen was, stak men twee stokken in den grond en ‘bondt daer een sperre over dwars aen vast, om hem voor stut en leuning te dienen’. Voor een gehoor van ongeveer 5000 menschen hield Gabriël zijn toespraak over Ef. II:8-10 ‘en dat, hoewel hij seer kleen en swak van persoon was, ontrent vier uuren langk, in een seer heeten sonneschijn’. 's Avonds trok hij naar Alkmaar, om daar den volgenden dag de gemeente te stichten, terwijl hij later op verzoek der Delftenaars zulk een hagepreek hield aan de Hoornbrug tusschen den Haag en Delft; daarna zelfs in de stad 's-Gravenhage vóór het huis van Cornelis Suys, lid van den provincialen Raad van Holland, waarbij gewapende burgers uit Delft hem voor overlast van de zijde der overheid beschermden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook te Jacobswoude en onder Oostbroek bij Utrecht verkondigde hij op die wijze aan zijn geestverwanten het Evangelie. Hartog meent terecht, dat het onjuist is, zulke preeken te beschouwen als eenvoudige verklaring en uitbreiding van het gelezen Bijbelwoord, daar verschillende hagepreekers, o.a. Gabriël, vroeger priesters geweest waren. Deze meening wordt zeker versterkt door de volgende teekening van Gabriëls gaven, ons door Reael gegeven; hij zegt namelijk, dat Gabriël in de Latijnsche en Grieksche taal tamelijk ervaren was, dat hij al de zendbrieven van Paulus bijna van buiten kende, veel schrijvers van zijn tijd gelezen had en ‘leerde dierhalve met sterke bewijsreedenen’. In deze omstandigheden waagde Gabriël het, een request aan de Amsterdamsche vroedschap te zenden, waarin hij verzocht, in die stad in 't openbaar te mogen prediken, waarop hij echter ten antwoord ontving, dat men geen vreemde predikers in de stad wilde toelaten, noch hun zou toestaan te prediken, vóórdat door de landvoogdes Margaretha van Parma en de ‘princelijke excellentie’ (Willem van Oranje) hierin voorzien zou zijn. Wèl veranderde de toestand in enkele maanden onder invloed van de toenmalige woelingen, dat de Amsterdamsche vroedschap nog in 1566 met de Protestanten een ‘vruntlic accoordt’ sloot, waarbij hun de openbare prediking in de Oude kerk werd toegestaan, maar zij een eed van getrouwheid aan de overheid moesten afleggen. Petrus Gabriël is, als ‘dienaer der gemeente Christi tot Amsterdam’, de eerste onderteekenaar van dit verdrag en bedient den 15en December 1566 met Jan Arendts het Avondmaal in bovengenoemde kerk. Van Gabriël en zijn twee ambtgenooten wordt in dien tijd door Brandt een zeer gunstig getuigenis afgelegd: ‘drie predikanten, die den volke seer aengenaem waeren: want sij stonden naer geen schandelijk gewin; leefden seer maetig; waeren gastvrij, ontfingen al wie hun, om raedt of hulpe, t'huis quamen; sochten der rijken taeffelen niet, maer genoodigt schikten se sich naer den tijdt, bij arm en rijk, sonder met lekkernijen gedient te sijn; ook waeren se meest met weij, en melk, onder de huisluiden, geduurende de vervolging gespijst; hun kleeding was slecht, doch eerlijk’. Het jaar 1567 met de komst van Alva bracht een geheele omkeering van zaken teweeg. Gabriël week uit naar Emden, waar hij de predikanten in hun ambtswerk ter zijde stond en door leden zijner oude gemeente, waarvan een deel met hem gevlucht was, onderhouden werd. Hij voelde zich nog aan de Amsterdamsche gemeente gebonden, teekende de acta der synode van Emden in 1571 als ‘Amsterodamensis Ecclesiae minister’ en werd het volgend jaar door die gemeente bij leening aan Delft afgestaan. Hij kwam in het Vaderland terug, aanvaardde in laatstgenoemde stad de Evangeliebediening, maar overleed er reeds in Augustus 1573. Gabriël wordt geteekend als een man, die verbroedering van alle Protestanten in zoo wijd mogelijken kring beoogde; strakke rechtzinnigheid vond in hem geen voorstander en uit vrees daarvoor had hij eerst een ‘afschouwen’ van de Synode te Emden aan den dag gelegd. Toch heeft hij ten slotte de Geloofsbelijdenis van De Bray mede onderteekend. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 149, 282, 315, 320, 321, 328, 378, 385, 459. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 211, 212. - Pont, Lutheranisme, blz. 150, 221, 253, 356. - Janssen, Kerkh. in Brugge, dl. I, blz. 13, 14; dl. II, blz. 125, 135. - Rutgers, Acta, blz. 118. - Kalender voor de Prot. in Nederland, dl. III, blz. 121, 122, 124, 135; dl. IV, blz. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 84, 85, 88, 89, 99, 111-113, 115. - Ter Haar, Gesch. der Kerkhervorming, dl. II, blz. 160, 218. - Moll, Ang. Merula, blz. 144. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 17, 18. - Honig, Alexander Comrie, blz. 81. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 305. - Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Ned., blz. 41, 63. - Arch. K.G., dl. XIII, blz. 40, 42; dl. XVI, blz. 388, 389; dl. XIX, blz. 188. - Boekzaal, Jaarg. 1729b, blz. 730. [Barthelomaeus Gabry] GABRY (Barthelomaeus) werd in 1743 te Gouda geboren, liet zich den 12en Juni 1764 als student aan de Hoogeschool te Leiden inschrijven en deed den 26en April 1772 zijn intrede te Acquoy. Deze gemeente verwisselde hij met Heenvliet, waar hij op 12 Mei 1776 bevestigd werd en werkzaam was tot zijn emeritaat, dat den 9en October 1808 inging. Daarna vestigde hij zich te Gouda en overleed aldaar den 2en Februari 1819. Hij staat bekend als de laatste Coccejaansche prediker, wiens leerredenen in druk verschenen onder den titel van: Bundel van heilige keurstoffen (Amst. 1785). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Ypey, Chr. kerk 18e eeuw, dl. VIII, blz. 497-499, 654. - Alb. Stud. L.B., kol. 1081. - Boekzaal, Jaarg. 1819a, blz. 345. [Ferdinand Henri Gagnebin] GAGNEBIN (Ferdinand Henri) is den 3en December 1816 in het dorp Engollon, kanton Neuchâtel, geboren. Evenals zijn vader en grootvader wilde hij predikant worden, studeerde daartoe o.a. in Duitschland onder leiding van Harless, Neander en Hengstenberg, maar tijdens zijn verblijf te Berlijn overleed zijn vader plotseling en moest hij, als oudste zoon uit een groot gezin zonder fortuin, door lesgeven de geldelijke zorgen helpen verminderen; hierbij had hij veel te danken aan den Koning van Pruisen, die toen vorst van Neuchâtel was. Toch bleef Gagnebin studeeren en kon reeds den 2en November 1841 tot de Evangeliebediening worden toegelaten, maar vond door overvloed van proponenten niet dadelijk een vaste standplaats. Door directeur van een kostschool te worden, kon hij de opvoeding der overige kinderen uit het gezin bekostigen en tevens op 8 Juli 1846 een huwelijk sluiten met Charlotte Henriëtte Junod. Drie jaar later, in Juli 1849, mocht hij zich eindelijk aan zijn eerste gemeente, Planchettes, verbinden, die hij daarna verwisselde met Eplatures, ook in het kanton Neuchâtel gelegen, waar hij rustig arbeidde tot den 3en September 1856, den dag, die voor zijn later leven de grootste gevolgen had. In 1848 was te Neuchâtel de republiek uitgeroepen, maar de Pruisische koning Frederik Willem IV had geweigerd, van zijn rechten afstand te doen, terwijl vele van zijn vroegere onderdanen hem heimelijk getrouw bleven. De hoofden van deze partij beproefden dien 3en September 1856 een tegenomwenteling tot stand te brengen, hetgeen echter mislukte en aan de republikeinsche partij aanleiding gaf, de voornaamsten der Koningsgezinden als gijzelaars gevangen te nemen, om aldus Frederik Willem te dwingen, van zijn rechten afstand te doen. Gagnebin, die als zeer Koningsgezind bekend stond, maar van de revolutionaire beweging onkundig was geweest, werd ook gevangen gezet en moest tot einde Januari 1857 de vrijheid missen, toen hij met zijn lotgenooten door tusschenkomst van Napoleon III werd ontslagen. Kort daarna vertrok hij met een opdracht van zijn partijgenooten naar Berlijn, waar de Koning hem de Hohenzollern-orde schonk, doch was niet te {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen, een beroep als predikant naar die stad aan te nemen. Voordat de staatkundige kwesties in Neuchâtel volkomen geregeld waren, wilde hij ook niet daarheen terugkeeren en in die omstandigheden deed zijn landgenoot V.H. Guye, Waalsch predikant te Amsterdam, stappen, om hem als ambtgenoot aan deze gemeente te verbinden, ten einde Ds. Chavannes, die ziek was, in den dienst bij te staan. Gagnebin, die één uur na deze aanvrage het verzoek ontving, in zijn oude gemeente als leeraar terug te keeren, meende, dat de Voorzienigheid hem door die omstandigheid als roeping aanwees, in Holland te arbeiden. Hij trok naar Amsterdam, waar hij van 29 Maart tot 1 Juli als hulp van Chavannes werkzaam was en, toen deze op laatstgenoemden datum emeritaat ontving, den 22en Juli 1857 tot predikant beroepen werd. Den 18en October d.a.v. deed hij intrede, om er met liefde en ijver in rechtzinnigen geest de Evangeliebediening waar te nemen tot zijn emeritaat, dat op 1 Juli 1889 inging, nadat kort tevoren zijn echtgenoote hem door den dood ontnomen was. Hij keerde naar Neuchâtel terug, maar volgens zijn eigen woorden had het hem meer moeite gekost, zijn tweede vaderland te verlaten, dan in 1857 zijn geboorteland. Reeds den 15en Januari 1890 is hij overleden. Zijn fotografisch portret komt voor in T. IV van het Bull. Egl. Wall. Gagnebin heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de kennis van de geschiedenis der Waalsche kerk in Nederland. Met groote werkkracht begaafd en met onvermoeid geduld alles naspeurend en bijeenbrengend, leverde hij niet alleen bouwstoffen voor die geschiedenis, maar ook gedocumenteerde monografieën over afzonderlijke gemeenten. Dat hij zich niet in kleinigheden verloor, maar de behandelde stof volkomen beheerschte en groote lijnen wist te trekken, blijkt wel uit de Introduction, waarmee hij het tijdschrift Bulletin de la Commission pour l'Histoire des Eglises Wallonnes bij het publiek inleidde (T. I, p. 7-68) en waarin hij een kort overzicht gaf van de geschiedenis der Waalsche kerken in ons Vaderland. In dat Bulletin gaf hij achtereenvolgens: Pasteurs de France, réfugiés en Hollande (T. I, p. 97-151). Etablissement de l'Eglise Wallonne de la Haye (T. I, p. 299-351). Resolutions Synodales concernant les pasteurs français réfugiés en Hollande 1684-1687 (T. II, p. 47-60). L'Eglise Wallonne de Harlem (T. II, p. 210-240 et 323-359). Liste des églises wallonnes des Pays-Bas et des pasteurs qui les ont desservies (T. III, p. 25, 97, 209, 313), terwijl na zijn dood nog werd opgenomen zijn studie over Les cinquante-trois premières années de l'église wallonne de Breda, 1590-1643 (T. VI, p. 1-42). Bovendien publiceerde hij nog op kerkhistorisch gebied: Het derde Eeuwfeest van de vestiging der Hervormde Kerk in Frankrijk, 26-28 Mei 1559 (Amst. 1859), dat door H.J. Spijker uit het Fransch is vertaald, en Souvenir du trois-centième anniversaire de l'église wallonne de Harlem, 5 Sept. 1886 (Harlem 1886). Zijn toespraak Ter herinnering aan Calvijn's 300-jarigen sterfdag kwam in één bundel met andere toespraken, bij diezelfde gelegenheid gehouden, te Amsterdam in 1864 uit. Naar aanleiding van het beroep van A. Réville schreef hij eene Courte expli- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} cation présentée aux membres de l'église wallonne d'Amsterdam (Amst. 1868), ook in het Hollandsch vertaald als: Korte verklaring aan de leden der Waalsche gemeente te Amsterdam naar aanleiding von het ... beroep op A. Réville. Uit het Fransch vertaald (Amst. 1869). Réville gaf in antwoord hierop: Le Manifeste de M. Gagnebin (Rott. 1869). Eindelijk hebben nog eenige leerredenen van Gagnebin het licht gezien, namelijk: Het geloof in Jezus Christus. Leerrede over Joh. 3:36 (1857). De liefde Gods jegens de wereld. Leerrede uit het Fransch naar het onuitgegeven handschrift vertaald door P.v.M.H. (Amst. 1858). L'unité du corps de Christ. Discours sur 1 Cor. XII:12, 13, prononcé ... le 28 Janv. 1866 (Amst. 1866), alsmede het werkje: De weg des kinds. Uit het Fransch naar het onuitgegeven handschrift overgedragen door J. de Neufville (Amst. 1861). In de Bibliothèque Wallonne te Leiden bevindt zich nog een manuscript van Gagnebin's hand, bevattende Notices et extraits des Articles Synodaux et autres sources concernant diverses églises wallonnes dans les Pays-Bas, Outre-Meuse, Allemagne, Amérique. Litteratuur: H.A. G(agnebin): F.H. Gagnebin (Bull. Egl. Wall., T. IV, p. 405-407). - Bourlier, M. le Pasteur Gagnebin, in: Le Christianisme au XIX siècle, 23 Janv. 1890. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 28. - Cat. Bibl. Wall., p. 53, 85; IIe Suppl., p. 108; IIIe Suppl., p. 19. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 553. [Jacques Gaillard] GAILLARD (Jacques), Franschman van geboorte, was eerst hoogleeraar te Montauban, werd daarna in September of October 1662 predikant bij de Waalsche gemeente te 's-Hertogenbosch en deed, 3 Mei 1666 beroepen, vóór September d.a.v. zijn intrede als zoodanig te Leiden. Wegens zijn bekende geleerdheid benoemden Curatoren der Leidsche Hoogeschool hem reeds in 1667 tot lector in de godgeleerdheid, terwijl hij in 1670 tot regent van het Fransche Collegie werd aangesteld. In 1686 werd hem het hoogleraarschap in de theologie te Leiden opgedragen, dat hij aanvaardde met een rede De natura et dignitate theologiae, doch slechts kort mocht hij dit ambt bekleeden, daar hij den 17en Juli 1688 overleed. Gaillard, een man van opgeruimde gemoedsstemming, wiens ‘nomen’ volgens zijn tijdgenooten ‘omen’ was, stond als vreemdeling buiten den kring der vragen, die de Kerk in zijn dagen bezig hielden en heeft daarom weinig rechtstreekschen invloed geoefend. Coccejus zag niet hoog tegen hem op en Benthem zegt van hem: ‘Er hatte so seine eigene Gedanken und suchte allezeit genauer von der Sache zu reden, als andere vor ihm gethan.’ Vooral is hij bekend geworden door zijn gevoelen, dat Melchizedek, in het O.T. genoemd, Christus zelf zou geweest zijn, welke stelling hij in eenige academische oefeningen, onder den titel Melchisedecus Christus in 1686 te Leiden uitgegeven, trachtte te verdedigen, waarbij hij echter veel tegenspraak ondervond. Verder gaf hij uit: La généalogie de Jesus Christ, avec le démelement des difficultés, qui se rencontrent dans cette Généalogie, Matth. I:1 etc., Luc. III:23 etc. (Leiden 1683). Specimen quaestionum in novum instrumentum de filio hominis (Lugd. B. 1684). Van Gaillard bestaat een afbeelding, door A. van Zijlvelt vervaardigd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 484. - Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogeschool, dl. II, blz. 156. - Muller, Cat. v. Portr. no. 1756. - Sepp, Godg. Ond., dl. II, blz. 252, 253. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 30, 62. - Cat. Bibl. Wall., p. 106; 2e Supp., p. 79. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 774. - Aangevuld met mededeelingen van Ds. M. Bresson, Waalsch pred. te Leiden. [Abrahamz Galenus] GALENUS ABRAHAMZ. of de Haan, ‘een der allerberoemste en welspreekendste Leeraaren der Mennoniten’ was van echt Doopsgezinden huize: zijn overgrootvader, de bekende Gillis van Aken, behoorde reeds onder hun voornaamste voorgangers en had zelfs om het geloof den marteldood ondergaan. Ook zijn vader Abraham Gelijnsz., gehuwd met Katrijntje Gillis, was leeraar der Doopsgezinden te Zierikzee, waar Galenus den 8en November 1622 werd geboren. Na op de Latijnsche school in zijn geboortestad in de oude talen onderwezen te zijn, ging hij te Leiden in de medicijnen studeeren en verkreeg den 1en Maart 1645 den titel van medicinae doctor. Hij zette zich te Amsterdam neer, huwde er den 16en September 1646 Saartje Bierens, dochter van den Amsterdamschen leeraar Abraham Dirksz. Bierens en, naar het schijnt, door zijn schoonvader in de theologische wetenschap ingeleid, werd hij in 1648 tot leeraar bij de Vlaamsche gemeente, vergaderend bij ‘het Lam’, aangesteld. Dat Galenus reeds dadelijk min of meer op den voorgrond trad, kan daaruit worden afgeleid, dat door hem in 1649 het ontmoedigend Antwoord werd opgesteld, dat de Vereenigde Vlaamsche, Duitsche en Friesche gemeenten gaven op de Vredepresentatie (beide zijn in 1664 te Amsterdam in 't licht verschenen), door de Waterlanders haar gedaan. De reden, dat men geen aansluiting wenschte, nl. omdat de Waterlanders onbepaalde verdraagzaamheid voorstonden, toont wel, dat Galenus later van meening is veranderd; moge hij als jong leeraar min of meer onder den invloed zijner ambtgenooten hebben gestaan, geheel tegen zijn eigen meening in zal hij bovengenoemd Antwoord niet opgesteld en onderteekend hebben. In hetzelfde jaar, 1649, trok hij ook met twee andere Amsterdamsche leeraars naar Tessel, om Claas Arentz, leeraar in de Nieuwe Zijpe, te steunen, die bij een doopsbediening aan de Waal op Tessel zich tegen den kinderdoop had uitgelaten en deswege reeds tweemaal in hechtenis genomen was; thans zou hij niet vrijgelaten worden, vóór hij zich behoorlijk had verantwoord tegenover de Hervormde predikanten. Zijn Amsterdamsche ambtgenooten namen aan het twistgesprek deel, dat Arentz de vrijheid bezorgde, maar overigens zonder belangrijke gevolgen afliep, hoewel Galenus zich ‘een geducht debater’ (Hylkema) toonde. Galenus' godsdienstig standpunt wijzigde zich in de komende jaren onder invloed van de collegianten Adam Boreel en Daniël de Breen, zoodat hij niet te onrechte van Sociniaansche gevoelens verdacht werd, die bij vele collegianten ingang vonden. Voorzichtig als hij was, zeide Galenus van het leerstuk der Drieëenheid alleen, dat hij ‘zijn besondere beschouwing en bevatting’ daarvan had. Omtrent den persoon van Christus leert hij de praeëxistentie van den Logos, maar acht het niet ter zaligheid noodig, hieraan te gelooven, gelijk men evenmin behoeft in te dringen in de geheimen der menschwording. Den H. Geest beschrijft hij alleen als een kracht Gods. Tegen het leerstuk der satisfactie kwam hij in een preek, den 15en November {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 1662 gehouden, met kracht op: dat was ‘een verleijdelijcke Leere, die den Menschen Sonde-peuluwen onder 't hooft en elleboghen leijde’. Galenus legt er den nadruk op, dat Christus door Zijn dood Zijn heilige leer bevestigd heeft, waarnaast dus, evenals bij de Socinianen, plaats bleef voor de opvatting, dat Jezus ‘voor ons’ is gestorven. Dr. Kühler, die in zijn werk Het Socinianisme in Nederland een uitgebreide beschouwing aan Galenus' opvattingen wijdt, merkt op ‘dat de uitdrukkingen van Galenus een enkele maal een meer rechtzinnigen klank hebben dan die van de Socinianen’, maar hij schrijft dit toe aan den invloed der tweede Latijnsche uitgave van den Rakowschen Catechismus, waarin het streven merkbaar is, om aan den dood van Christus een grootere beteekenis toe te kennen dan Socinus had gedaan, maar de satisfactie evenzeer verworpen wordt. De grootste verdraagzaamheid wordt ook door Galenus aanbevolen: waar het punten betrof, die ‘de fundamenten der Christelijcker Religie soo eijgentlijck niet aen en gaen’, was ‘onderlinge verdraagsaamheid ten uittersten noodsakelijk’ en moest men het oordeel ‘den grooten Regter bevolen laten’. Galenus' onrechtzinnige gevoelens begonnen spoedig aanstoot te geven en waren aanleiding tot den zoogenaamden ‘Lammerenkrijgh’, die op de scheuring der Amsterdamsche gemeente uitliep. In 1655 ving de strijd aan met de uitgave van een Commonitio aen de Vlaemsche Doopsgesinde Gemeynte binnen Amsterdam tegen eenige Leeraren onder haer (Amsterdam 1655), waarmee Galenus en zijn ambtgenoot David Spruyt bedoeld werden, terwijl in hetzelfde jaar een Kort begrip der principaale Poincten des Gheloofs: ziende eighentlijk op het ghevoelen van Dr. Galenus uitkwam, waarin hij dus reeds met name aangevallen werd. Een aantal vlugschriften volgden, maar het is niet zonder belang, op te merken, dat Galenus zelf, nu en later in veel strijd gemengd, zelden zich door het schrijven van dergelijke pamfletten verdedigd heeft; dit was geheel in overeenstemming met ‘de tactiek van hooghartig zwijgen, die hij placht te volgen’ (Hylkema). Ook thans bepaalden hij en Spruyt zich tot samensprekingen met hun mededienaars, wat eerstgenoemden aanleiding gaf, om in Januari 1657 Bedenckingen over den toestant der Sichtbare kercke Christi op aerden, kortelijck in XIX Artikelen voorgestelt op te stellen en aan den kerkeraad te overhandigen, waarin zij o.a. betoogden, dat kerkelijke ambten en bedieningen moesten vervallen, daar zij niet door God waren ingesteld, dat alle broeders dus vrijheid hadden te leeren en te doopen en dat ook ongedoopten tot het Avondmaal moesten toegelaten worden. De kerkeraad gaf hierop een jaar later een Antwoorde bij forme van aenmerckingen, vragen ende redenen, maar toen zoowel de XIX Artikelen als het Antwoorde zonder medeweten of toestemming van Galenus en Spruyt werden uitgegeven, achtten zij het noodzakelijk, zelf hun werk in 1659 in 't licht te geven, van een Nadere verklaring en verdediging voorzien. Het geschil bleef echter niet onbekend buiten Amsterdam en de afgevaardigden van verschillende Noord- en Zuid-Hollandsche gemeenten vergaderden den 18en Juni 1660 te Leiden, ten einde de geschilpunten nader te onderzoeken. Het gevolg was, dat een viertal broeders naar Amsterdam vertrok, om Galenus en Spruyt tot vrijwilligen afstand van hun bediening over te halen en, zoo zij hierop niet ingingen, de gemeente te verzoeken, hen tot herroeping hunner gevoelens te brengen of anders hen niet meer te laten prediken. Deze poging leed echter zoowel bij de gemeente als bij Galenus volkomen schipbreuk; zelfs werd tusschen de partijen te Amsterdam {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in Januari 1662 een wapenstilstand gesloten, op voorwaarde, dat men elkaar in leer, leven en gevoelen zou verdragen. Toch kwam het in November 1662 tot een nieuwe uitbarsting door de reeds genoemde, geruchtmakende preek van Galenus tegen de satisfactie. Zijn ambtgenoot Apostool (zie boven i.v.) liet dit niet ongemerkt voorbijgaan en de kansel werd gekozen, niet om de gemeente te stichten, maar om elkander te bestrijden. Spoedig bemoeide de Gereformeerde kerkeraad zich ook met de zaak, omdat hij tot de conclusie kwam ‘dat in de plaetse van een Mennonitische een openbare Sociniaensche vergadering in dese stadt geopend soude sijn’; Galenus werd voor de Staten van Holland van Socianisme beschuldigd, doch den 14en September 1663 vrijgesproken en zelfs voor een goed Mennoniet verklaard. Inmiddels regende het vlugschriften van beide partijen in de Amsterdamsche gemeente, hoewel Galenus' werkzaamheid in dit opzicht zich ertoe bepaalde, om tegen een Zedighe overweginghe over den toestandt der jegenwoordighe onlusten in de Vlaemsche Doopsgesinde Gemeente binnen Amsterdam (Haerlem 1663) een Reductie van de soogenaemde deductie ofte zedighe overweginghe enz. (Amsterd. 1663) te schrijven. Nog poogde de vroedschap door een plakkaat de oneenigheid te beteugelen, doch het was tevergeefsch: toen Galenus en de zijnen ook in het beheer der geldzaken hun zin kregen, had de scheiding in Mei of Juni 1664 plaats. De volgers van Galenus werden ‘Lamisten’, die van Apostool ‘Zonisten’ genoemd; later, in 1668, vereenigden de eersten zich met de Waterlanders, ook genoemd ‘Van den grooten Spijker’ of ‘van den Toren’, met wie zij in hun theorie van volstrekte verdraagzaamheid overeenkwamen. In 1664 en volgende jaren liet Galenus zich ook meermalen op de vergaderingen der Sociniaansgezinde Collegianten hooren en wordt zijn naam telkens in de Gereformeerde synodale vergaderingen genoemd, als er van Socianisme sprake is. Op de synode, te Woerden in 1664 gehouden, klaagt men o.a. over ‘horrible en godslasterlikke, so oude als nieuwe staaltjens der Sociniansche leeringen door Dr. Galenus en andere’ en besluit, de Noordhollandsche synode, als het wordt aangevraagd, te helpen, wanneer deze ‘by het Ed. Hoff iets tegen Galenus en andere Socinianen mocht voornemen’. Hoewel deze door de overheid ongemoeid is gelaten, vindt men nog lang daarna een bewijs, hoe over hem door de Gereformeerden gedacht werd: den 16en Maart 1691 laat de vroedschap van Edam, op herhaalde klacht van gedeputeerden uit den Gereformeerden kerkeraad aldaar, aan de Doopsgezinden aanzeggen, dat Dr. Galenus, die op 21 November 1690 in Edam een beurt vervuld had, dit niet meer mag doen, want anders zullen zij middelen in het werk stellen, ‘die sijn persoon niet aangenaam sullen wesen’. In zijn eigen gemeente bleef Galenus intusschen de geëerde leider. In 1680 werd hem de opleiding van jongelieden voor den predikdienst opgedragen, waarbij hij zijn leerlingen de Schrift verklaarde, hun de bewijzen voor verschillende geloofspunten liet opsporen en datgene behandelde, wat tot een heiligen wandel kon opwekken. Verder konden zij ook bij de Remonstrantsche hoogleeraren a Limborch en Clericus ter school gaan, daar hun lessen ook voor Doopsgezinde leerlingen openstonden. Galenus voldeed zoozeer, dat hem in 1692 als hoogleeraar een jaarwedde en vrije woning werden toegekend. Nog eenmaal ontstond er tusschen Galenus, reeds op jaren gekomen, en zijn geloofsgenooten oneenigheid. Prof. Spanheim had namelijk in 1694 zijn Controversi- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} arum de Religione Elenchus historico-theologicus uitgegeven, eigenlijk de omgewerkte druk van een reeds in 1687 verschenen werk, waarin hij o.a. de Doopsgezinden vereenzelvigd had met de Munstersche Wederdoopers. Toen reeds had de Zonistische leeraar van de Rijp, E.A. van Doregeest (zie boven i.v.) in een vriendelijk gestelden Brief Spanheim op deze onjuistheid opmerkzaam gemaakt, maar in genoemden tweeden druk was de voorstelling ongeveer dezelfde gebleven. Thans mengde Galenus zich in den strijd en schreef een Verdeediginge der Christenen, die Doopsgezinde genaamd worden, beneffens korte grondstellingen van hun geloove en leere (Amst. 1699) - later vertaald als Apologie pour les Protestans qui croyent qu'on ne doit baptizer que ceux qui sont venus à un âge de raison (Amst. 1704) - waarin hij op sommige punten zeer omzichtig zijn leer uiteenzette. De Zonisten namen hieraan aanstoot: Galenus had Van Doregeest ‘onsen Mede-dienaer’ genoemd, hij deed het voorkomen, of zijn geloof dat van alle Mennisten was, en op een vergadering der Zonisten in Mei 1700 gehouden, werd ieder, die Galenus in dit opzicht wilde weerleggen, opgewekt, dit in geschrifte te brengen. Douwe Feddriks van Molkwerum (zie boven, i.v. Feddriks) nam dit op zich en deed nog in hetzelfde jaar het Mennonitisch Ondersoek op de Korte Grond-stellingen verschijnen, dat inderdaad aantoont, wat in Galenus' geloof en leer Sociniaansch moet genoemd worden. Galenus zelf heeft hierop weer niet geantwoord, maar vond een warm verdediger in Jan Klaasz van Grouw, die in 1702 te Amsterdam De leer der Doopsgezinden verdedigd uitgaf, dat door Douwe Feddriks met een tegengeschrift beantwoord werd. Galenus overleefde dezen strijd nog eenige jaren en overleed hoogbejaard den 19en April 1706. Door zijn ambtgenoot W. van Maurick, evenals hij Med. doctor, werd de lijkrede over hem gehouden. Ongetwijfeld is Galenus een hoogst merkwaardig man geweest, die echter zeer verschillend is beoordeeld. Noemen sommige tijdgenooten hem een ‘tweeden Samuel’, ‘den fenix van zijn eeuw’, anderen achten hem ‘een nieuwen paus’, verwijten hem ijdelheid en heerschzucht. ‘Velen hebben hem vereerd en met onbegrensd vertrouwen aangehangen, anderen hem als den verderver van hun gemeente verfoeid.’ Een bevoegd beoordeelaar, Dr. Kühler, geeft van hem de volgende karakteristiek: ‘Galenus is een man van krachtige godsvrucht geweest: wie als hij leeft en lijdt voor zijne gemeente, moet door hoogere beginselen gedragen worden. In zijne prediking sleepte hij zijn gehoor mede door een welsprekendheid die even aangrijpend als oorspronkelijk was; al zijn volgelingen slaan eenzelfden hoogen toon van bewondering aan, en zelfs zijn vijanden huldigen zijn redenaarsgaven. Daarbij moet hij op meegaande naturen een overwegenden invloed geoefend hebben... Hij was welwillend en innemend, heusch en gedienstig, waar hij vertrouwen vond of schenken kon; en daarbij bezield door een ijver die het werk hem van de hand deed vliegen. Nooit was in zijn bediening een inspanning hem te groot; ontwaarde zijn scherpziende blik moeilijkheden - en hij heeft ze in overstelpende mate gekend - met koelen tact en groot beleid wist hij te sturen naar het vastberekende punt, waar hij de overwinning zag. Wilskracht en een rijke verstandelijke aanleg zijn het dan ook, die ons het eerst in zijn portret treffen. Het veelbelovend voorhoofd draagt de groeven van het nadenken, en de grijze haren zetten zekere eerwaardigheid bij aan het geheele voorkomen. Klaar en bedachtzaam zien de groote oogen u aan; maar hoe weinig is het benedendeel {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gelaat geschikt om den gunstigen indruk te bevestigen! De saamgenepen mond getuigt van wilskracht en onverzettelijkheid, maar niet van een open karakter... Een man van groote gaven, maar die ook de fouten van zijn hoedanigheden bezat’ (Het Socianisme in Ned., blz. 154). En elders: ‘Zeer zeker verstond Galenus de kunst, om zich bedekt en diplomatisch uit te drukken... in de voorzichtigheid, waarmede [zijn vijanden] zich tegenover hem wapenden, opdat hunne woorden niet opzettelijk verkeerd zouden worden uitgelegd; in het wantrouwen, waarmee zij hem naderden, zelfs in oogenblikken van mogelijke verzoening; in de eenstemmigheid, waarmee zij staaltjes mededeelden van zijne dubbelzinnigheid en daarbij naam noch tijd noch plaats verzwegen; - in dit alles ligt toch een aanwijzing, dat hun tegenstander allerminst een rondborstig man was’ (ald., blz. 153). ‘Een leidsman mag hij met het volste recht heeten; geen profeet of reformator’ (ald., blz. 154). Opmerkelijk is in dezen man, dat hij voor de beoefening der alchemie moeite noch kosten ontzag, zoodat hij, volgens Hylkema, veel duizenden guldens, zijn eigen en anderer geld, op deze wijze zoek maakte. Galenus heeft, behalve de reeds genoemde, nog enkele geschriften in 't licht gegeven, die meestal herhaalde malen herdrukt zijn, namelijk: Aanleiding tot de kennisse van den Christelijken godsdienst (Amst. 1677; 2e dr. ald., 1693; 3e dr. ald., 1724; 6e dr. ald., 1758). Hiervan gaf hij ook een verkorting onder den titel: Kort begrijp van de aanleidinge tot de kennisse van den Christelijken godsdienst (Amst. 1682; 6e dr. ald., z.j. (1701). Beknopt vertoog van gelijkluydende getuygenissen der H. Schrift (Amst. 1684; herdrukken ald., 1685, 1696, 1717, 1740, 1756, 1793). Aanspraak aan de Vereenigde Doopgezinde gemeente te Zaandam, over Ezra III:11-13, op 2 Nov. 1687 (Amst. 1687), waarachter gevoegd is: Schaakeling van de VIII Trappen ter Zaligheid, door onzen Zaligmaker Jesus Christus voorgesteld, Matth. 5:3-12. Hierachter nog een vraag: ‘Hoe een verstandig mensch in de hedendaagsche Roomsche Kerke volle gerustheid voor zijn gemoed, en volkomene zekerheid van zijn Zaligheid kan vinden? enz. Na zijn dood werd nog van hem uitgegeven: Eenige nagelaaten Schriften, bestaande in: Veertien predikatien over de Gelijkenis van den Verlooren Zoon; Eene Christelijke Zedekonst; Eene verhandelinge van den redelijk-bevindelijken godsdienst (Amst. 1707). Over deze laatste Verhandelinge spreekt Schijn, die geen geestverwant was, vol lof, namelijk dat Galenus ‘hier in eene geleerde en geluckige Vereeniginge tusschen de Menschelijke Reden, en de Leere der waare Mystiken heeft opgegeeven, zich voorzichtiglijk wachtende van Bijgeloovigheid, ijdele Inbeeldinge en het Geesteloos Voorgeeven van zommigen aangaande de kracht, en Werkinge des Heiligen Geests in hunne binnensten, terwijl zij door hunne daaden dikwils meer dan te veel toonen, dat zij niet na de Werkinge van den Heiligen Geest, maar naar den Vleesche wandelen.’ Waarschijnlijk is Galenus ook de schrijver van het anonyme Klaar Vertoog tot wederlegginge van F. Elgersma Ao 1689 gedaan tot last van Foeke Floris (zie boven i.v. Floris). Bovendien heeft hij enkele psalmen berijmd in den nieuwen Psalmbundel, die in 1689 bij de gemeente van ‘het Lam’ is ingevoerd. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Galenus bestaan twee afbeeldingen: één door J.C. Philips en één naar De Musscher door P. van Gunst; deze laatste staat vóór het eerste deel van Hylkema's Reformateurs. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Abrahamsz. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 2. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 574-581. - Blaupot ten Cate, Holland, Reg. - Kühler, Socian., passim, vooral blz. 149, 151-171, 180-189. - Hylkema, Reformateurs, Reg. - Sepp, Godg. Ond., dl. II, blz. 202, 207, 466. - Id., Pol. en Ir. Theol., blz. 191, 192. - Id., Geschiedk. Nasp., dl. II, blz. 220. - Knuttel, Acta, dl. IV en VI, Reg. - Muller, Cat. v. Portr., nis 1774-1780. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1864, blz. 94; 1873, 142; 1875, 27 vv.; 1887, 121; 1892, 104, 117, 122; 1900, 1 vv., 88; 1902, 89 vv.; 1909, 158; 1916, 158, 159. - Cat. Doopsg. Bibl., dl. II, blz. 60-66, 72, 141. [Servatius Gallaeus] GALLAEUS (Servatius) of Gervais Gallé werd in 1627 te Rotterdam - en niet, gelijk ook vermeld wordt, te Zierikzee - geboren, studeerde te Leiden, waar hij op 13 Februari 1652 staat ingeschreven (Album Stud., kol. 418) en kwam in 1652 als predikant bij de Waalsche gemeente te Zierikzee. Vandaar den 31en Juli 1670 te Haarlem beroepen, deed hij er den 26en October d.a.v. intrede. Hoewel de meeste bronnen vermelden, dat hij in 1709 te Kampen stierf, schijnt dit geheel onjuist te wezen: Gallaeus is in 1689 te Haarlem overleden en aldaar den 22en Februari van dat jaar begraven. Er bestaat een portret van hem, door R. de Hooghe vervaardigd. Gallaeus heeft zich vooral bekend gemaakt door zijn onderzoek omtrent de Sibillijnsche orakelen. Daarvan getuigen de twee volgende werken: Dissertationes de Sybillis earumque oraculis, cum figuris aereis (Amst. 1688). Σιβυλλιαϰοὶ Χρησιμοὶ, hoc est, Sibyllina oracula ex veteribus codicibus emendata ac restituta, et commentariis diversorum illustrata. Accedunt etiam oracula magica Zoroastris, Jovis, Apollinis etc. Astrampsychi oneirocriticum etc. Graece et Latine, cum notis variorum (Amst. 1689). Bovendien gaf hij uit: Lucii Caeciiii Lactantii Firmiani opera, quae extant, cum selectis variorum commentariis: opera et studio Servatii Gallaei (Leiden 1660), waar veelvuldige aanteekeningen het bewijs afleggen van Gallaeus' geleerdheid. Een tweede uitgave werd door hem voorbereid, maar door zijn overlijden is deze niet in 't licht verschenen. Als dichter deed hij zich kennen door een Latijnsch vers vóór het werk van Adrianus Coquius: De arboribus et plantis sacris, en door grafschriften, die hij met den bekenden J. Smetius vervaardigde op het monument voor den ridder John Conyers in de St.-Lievensmonsterkerk te Zierikzee. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 485. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 48, 338. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 243. - Vliss. Kerkh., blz. 147. - Muller, Cat. v. Portr., no. 1783. [Gerardus Gallinaceus] GALLINACEUS (Gerardus), eertijds monnik, predikte ongeveer 1545 reeds met groot levensgevaar hier te lande de leer der Reformatie. Ongeveer 1572 schijnt hij leeraar te Brielle geworden te zijn, waar hij echter reeds in 1574 overleed. Als afgevaardigde van de classis den Briel was hij bij de Provinciale Synode, van 15-28 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Juni 1574 te Dordrecht gehouden, tegenwoordig en klaagde Michael Andriesz aan wegens willekeurig verlaten van zijn standplaats Heenvliet. Gallinaceus heeft vertaald: de Homiliae over Daniël van Bullinger en de chronycque daerbij staende, elders ook Commentariën van Bullinger genoemd. In de synode van Noord-Holland, 13 Maart 1582 te Haarlem gehouden, werd aan Martinus Lydius opgedragen, deze vertaling ‘te oversien ende te corrigeren.’ Deze schijnt zich van die opdracht niet spoedig gekweten te hebben: hij wordt althans op de synode van 3 Mei 1583 te Amsterdam vermaand, ‘zeer naerstelycken’ eraan te arbeiden en zal, volgens besluit der synode te Alkmaar, 21 Juni 1599, aangeschreven worden, dit werk te voltooien. Op de synode te Haarlem, 5 Juni 1600, komt een schrijven van Lydius in, waarin hij zich van de opdracht afmaakt en in zijn plaats wordt Petrus Cornelii aangewezen. In datzelfde jaar wordt aan de Zuid-Hollandsche Synode, 15 Augustus te Leiden vergaderd, medegedeeld, dat de origineele copie van Gallinaceus' vertaling bij zijn vrouw berust en Arnoldus Cornelii Crusius, predikant te Delft, zal het geschrift den gedeputeerden ter hand stellen. Intusschen toont Petrus Cornelii in de Noord-Hollandsche synode van 1601 zich ook niet geneigd, de herziening op zich te nemen en wordt zij opgedragen aan Cornelius Hillenius, die in 1603 verklaart, de vertaling aan Ds. Crusius te Delft gezonden te hebben, daar hij geen Latijnsch exemplaar van Bullinger heeft ontvangen, hoewel Andreas Demetrius het hem had toegezegd. Of Gallinaceus' vertaling ten slotte is uitgegeven, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. Wel is dit het geval met een ander werk van zijn hand, getiteld: Harmonia, dat is, een tsamen-stemminghe gemaect uut de drie euangelisten, namelick Mattheo, Marco, ende Luca, met de uutlegginge van Jan Calviin. Overgheset uut den Latijnsche by Gerardum Gallinaceum, in zijn leven Dienaer des woordts Godts, ende onlancx met grooter neersticheyt oversien. Hierbij zijn geuoecht de handelingen der Apostelen, van nieus overgesettet by Johannem Florianum, Dienaer des Goddelicken woorts (Thantwerpen 1582). Een tweede druk van dit werk verscheen in 1625 te Dordrecht 1). Het boek begint met een opdracht van Calvijn aan den Magistraat van Frankfort, gedateerd 1 Aug. 1555. Na de registers volgt de Harmonia, dan een niet op den titel genoemde Uutlegginghe Johannis Calvini op het Euangelium Johannis daarna met nieuwe pagineering de Handelinghen der Apostelen. Litteratuur: Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 149. - Veltenaar, Kerkel. Leven der Geref. in den Briel, blz. 88, 472. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 23. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. V, blz. 395. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 101, 291, 334; dl. II, blz. 127, 140-142; dl. III, blz. 154. [Hendrik Gallois] GALLOIS (Hendrik), in 1792 te Deventer geboren, liet zich 14 November 1814 als student aan de Leidsche Hoogeschool inschrijven en deed 10 November 1816 zijn intrede als predikant te Vriezenveen. Deze gemeente diende hij tot zijn overlijden in Januari 1858. Anonym verscheen van zijn hand in druk: Geschiedkundige Aanmerkingen op de Geschiedkundige Gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland door Lodewijk Bonaparte enz. (Deventer 1820). Hierin wordt een scherpe beoordeeling gegeven van Louis Bonaparte's Documents Historiques en die koning te onrechte als een huichelaar voorgesteld. G.A. Visscher bepleitte Lodewijks goede bedoelingen in een Brief aan den naamloozen schrijver (Utr. 1821). Onder eigen naam gaf Gallois een Redevoering over het hoog wenschelijke der bijbelverspreiding, uit hoofde de grondteksten van den bijbel in oude, ja doode talen beschreven zijn. Met eenige aanteekeningen (Amst. 1847). Bovendien schreef hij in de Boekzaal (Jaarg. 1820a, blz. 546-555, 663-672; Jaarg. 1820b, blz. 47-53, 196-202, 307-317, 468-477) een zeer uitgebreid artikel, getiteld: Iets, waar toe het schrijven over een gevreesd gebrek van leeraars, in de Hervormde kerk, in deze dagen aanleiding heeft gegeven, waarin hij het recht der Hervormde predikanten op een betere bezoldiging bepleit. Het artikel getuigt van groote belezenheid en historische kennis. Litteratuur: Brinkman's Cat., 1833-1849, blz. 215. - Cat. Letterk., dl. II, blz. 227. - Alb. Stud. L.B., kol. 1238. - Boekzaal, Jaarg. 1816b, blz. 786; 1858a, 97. - V. Loosjes, Louis Bonaparte (Amst. 1888), blz. 14, 15. [Carolus Gallus] GALLUS (Carolus) of Karel de Haan verdient ongetwijfeld meer opmerkzaamheid, dan hem totnogtoe betoond is; niet alleen is zijn levensloop door afwisseling merkwaardig, maar de invloed dien hij in verschillende tijden op zijn omgeving heeft geoefend, is zeker grooter geweest, dan men van dezen nog te weinig bekenden man zou vermoeden. Hij werd den 16en Augustus 1530 uit een aanzienlijk geslacht te Arnhem geboren, legde zich daar op het Latijn en Grieksch toe en vertrok naar Keulen, waar hij eerst in de rechten, vervolgens in de theologie studeerde. Daarna zette hij zijn studiën voort te Genève onder Calvijn en Beza, wat wel zeer eigenaardig is in verband met zijn voorbereiding voor het priesterambt in de Roomsch-Katholieke kerk. Zijn vriend Joannes Visser, kanonnik te Elst, waarschuwde hem dan ook voor de ‘loezerij’ van Rome's tegenstanders. Met zekerheid is het echter niet uit te maken, of de studie te Genève vóór of na zijn aanstelling als pastoor te Elst plaats had, tot welk ambt hij in 1556 werd benoemd. Zijn prediking aldaar was niet tegen de kerk gericht, maar evenmin rechtzinnig te noemen en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij invloed heeft geoefend op zijn parochianen. Een zekere Ryckolt Swartzmuyl, wonend te Driel, dat tot de parochie van Elst behoorde, wordt in 1559 wegens ketterij gevangen genomen en gestraft; te Antwerpen is in hetzelfde jaar Adriaen Pan Petersz, geboren te Driel, om het geloof onthoofd; in 1563 ondergaat Hendrik Aertsz, insgelijks geboren te Driel, den vuurdood. Gallus werd in 1560 benoemd tot pastoor bij de Lieve-Vrouwenkerk te Deventer en haalde in datzelfde jaar te Keulen den graad van baccalaureus in de godgeleerdheid. Ook verbond paus Pius IV den 16en Juli 1560 het kanunnikaat en de praebende der St.-Lebuïnuskerk aan het pastoorschap of rectoraat, thans door Gallus bekleed, omdat dit laatste niet voldoende geacht werd voor levensonderhoud. Bij die gelegenheid wordt Gallus nog geroemd als ‘virum politiori literatura et lectione theologiae exercitatum, verbi Dei excellentem concionatorem et alias apud eos de idoneitate, fidelitate, prolutate, doctrina, sanctimonia et vita exemplari comprobatum’. Toch begon men van kerkelijke zijde reeds spoedig anders over hem te denken; reeds in Februari 1561 werd hij door den deken van Deventer wegens onrecht- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigheid aangeklaagd en hem ten laste gelegd, dat hij op Kerstmis 1560 het Avondmaal onder beide gestalten zou hebben uitgereikt. Die beschuldiging schijnt echter in dezen vorm onjuist geweest te zijn en Gallus, door de Stadsregeering gesteund, kon zich nog enkele maanden handhaven. Maar ook de landvoogdes Margaretha drong vanuit Brussel op verwijdering van den verdachten pastoor aan, terwijl zelfs met inkwartiering van 1800 man paardenvolk gedreigd werd, indien de Deventer magistraat niet toegaf. Den 29en Juni 1561 werd Gallus ontslagen en verliet weinige dagen later de stad, om spoedig daarna door den hertog van Kleef te Hamm in het graafschap Mark als zielszorger aangesteld te worden. In Januari 1562 bevond hij zich reeds daar, doch een half jaar later zich tijdelijk te Arnhem ophoudend, werd hij op last van de landvoogdes Margaretha gevangen genomen en niet dan op sterk aandringen van den hertog van Kleef in vrijheid gesteld. Vijftien jaar is Gallus te Hamm werkzaam geweest en heeft zich hoogstwaarschijnlijk in dien tijd openlijk bij de Hervorming aangesloten. Wellicht is hij daar ook gehuwd, hoewel zijn zoon Henricus, in 1589 predikant te Leiden geworden, in het Album Stud. Lugd. Bat. als ‘Daventriensis’ staat aangegeven en Gallus dus in zijn Deventerschen tijd als pastoor de gelofte van kuischheid schijnt overtreden te hebben. Te Hamm raakte hij in strijd met den verstrooiden hoop van Munstersche Wederdoopers en ontzag zich niet, burgemeesters en raden der stad voor ‘wederdoopers en derzelver patronen’, voor ‘kerkroovers en harpijen’ uit te maken. Een procedure wegens beleediging volgde; overeenkomstig de beslissing der Universiteit van Helmstadt werd hij schuldig bevonden en moest herroepen. Gallus weigerde, verkreeg van den Hertog ontslag en vertrok in 1576 naar Bremen. Daar gaf hij een geschrift tegen de Wederdoopers uit, in het Duitsch gesteld, met een opdracht aan den Prins van Oranje, gedateerd 26 Augustus 1577, dat tot titel draagt: Leer des christlicken geloovens in veer boecken tegen den wederdöpern erdommen, waarvan in 1606 een Hollandsche uitgave te Arnhem verscheen, getiteld: Malleus anabaptistarum: Een hamer op dat hoeft aller wederdoperschen secten, welcke slaet, breeckt ende gantschlik verderft haren kop, und verdedigt die Godtlicke waerheyt. Een opdracht aan prins Maurits, gedagteekend 29 September 1603, gaat aan het werk vooraf. Sepp oordeelt, dat dit boek niet is geschreven door iemand, ‘die de Nederlandsche Doopsgezinden in hunne eigenaardige dogmatiek kende, zoodat het, bij zijn uitgaaf in 1606, op dezen niet veel indruk kan gemaakt hebben’. Zelfs rekent hij ‘den schrijver dit werk niet als een literarische verdienste aan’. Te Bremen heeft Gallus niet lang gewoond. Reeds in 1578 werd hem, evenals Fontanus, door graaf Jan van Nassau opgedragen, de Hervorming in Gelderland door te zetten; zij moesten alsdan voor de krijgslieden als legerpredikant optreden en aldus de burgers ook tot de prediking lokken. Gallus heeft zich toen blijkbaar te Arnhem gevestigd, vanwaar hij den 14en Januari 1580 aan graaf Jan een advies gaf over de vraag, of men den godsdienstvrede omtrent de Katholieken moest houden, en waar hij op 4 Mei van dat jaar een stuk, van het consistorie uitgaande, mede onderteekent. Uit iets vroeger tijd dateert zijn onuitgegeven Discours von der administration der geistlicher guederen, dat grooten invloed had op het plakkaat, den 31en Mei 1580 op dat stuk uitgevaardigd, zoodat dit zelfs in uitdrukkingen en bewoordingen met het Discours overeenstemt. ‘Er schijnt geen twijfel te zijn of hij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} is de raadsman en doordrijver van dit werk der reformatie in het beheer der geestelijke goederen geweest, hetwelk door den stadhouder begonnen, maar niet voortgezet of voltooid is’. In de ‘Ordonnantie en instructie voor de lieden van de kerkenrekenkamer’, den 1en Juni 1580 door graaf Jan en Raden van Gelderland uitgevaardigd, wordt dan ook aan Gallus het ambt van eersten auditeur opgedragen. Daar de voorgenomen hervorming echter mislukte en het spoedig vertrek van graaf Jan hem den grootsten steun ontnam, trok Gallus naar zijn oude standplaats Deventer, waar hij, evenals te Arnhem, trachtte te bewerken, dat de geestelijke goederen ten algemeenen nutte zouden geadministreerd worden. Den 17en April 1581 werd door ouderlingen en diakenen een dergelijk Discours als het Geldersche ingediend, dat onmiskenbaar grootendeels het werk van Gallus is. Het gevolg was, dat wel geen rekenkamer werd opgericht, gelijk verlangd werd, maar toch een ontvanger der geestelijke goederen werd aangesteld, welken post Gallus van 8 Augustus 1583 tot 3 September 1586 bekleedde. Intusschen was hij ook op ander gebied werkzaam. In datzelfde jaar 1583 verzoekt hij van den Magistraat van Arnhem, hem een handschrift terug te geven, dat hij ter beoordeeling had ingezonden en een Commentaar en uitlegging der apostolische epistelen bevat. Misschien is dit hetzelfde werk, waarover op de synode, te Doesburg van 28-31 Mei 1583 gehouden, wordt gehandeld. Ook poogde hij eenigen tijd later tot predikant te Deventer beroepen te worden, waarbij hij van de Overheid medewerking ontving, maar den Kerkeraad tegen zich had. Hij beriep zich namelijk op de aanstelling door den Magistraat, toen hij nog ‘in het pausdom’ was, terwijl de kerkeraad een beroep alleen als wettig erkende, wanneer het vanwege de kerk, waar de zuivere religie geleerd wordt, heeft plaats gevonden. Gallus kwam daartegen op in een insgelijks onuitgegeven geschrift, getiteld: Examen decretorium Synodi Hagensis 1586 20 Jan. habitae, waarin hij de dáár bekrachtigde kerkorde bestreed. Het einde was, dat de Overijselsche synode van 20 September 1586 hem niet als predikant te Deventer wilde toelaten, maar hem gaarne zou helpen, om ergens anders naar kerkenordening beroepen te worden of hem tot ‘de regeeringe eeniger scholen te bevorderen’. Eer dit ten uitvoer kon worden gelegd, leverde Stanley op 29 Januari 1587 door verraad de stad Deventer aan de Spanjaarden over en moest Gallus, die kort tevoren zijn vrouw verloren had, de stad verlaten ‘pia conjuge privatus, omnibus fortunis denudatus, cum numerosa denique prole in extremas miserias et angustias praecipitatus’. Toch scheen hij juist toen een betere toekomst tegemoet te gaan. Te Leiden als vluchteling aangekomen, werd hij, zeker op aanbeveling van prins Maurits, misschien ook door de hulp van zijn neef Evert van Bronckhorst, hoogleeraar in de rechten aldaar, en mogelijk door invloed van zijn ouden beschermer graaf Jan van Nassau, den 4en Mei 1587 op proef tot buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool benoemd. Het hem en zijn zoon aangeboden predikambt werd door den laatste aanvaard, maar door den vader geweigerd. Gedurende zijn professoraat ontving hij met zijn ambtgenoot Trelcatius en vier predikanten in 1589 de opdracht, om over de ‘nadere verklaring’, die Herberts (zie beneden i.v.) in zijn geruchtmakende zaak gegeven had, te oordeelen. Toch heeft Gallus niet aan de in hem gestelde verwachtingen voldaan: ‘daar hij weinig of geen toehoorders had’, werd hem den 10en Augustus 1591 zijn ontslag aangezegd, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zes maanden later zou ingaan. Indien het bericht, alleen door Burman vermeld inderdaad waarheid bevat, dat Gallus tevens benoemd werd, om Marnix bij dien voorgenomen vertaling van het Oude Testament behulpzaam te zijn, is dit zeker geschied, om zijn ontslag zoo eervol mogelijk te maken. Nergens is echter een bevestiging van dat bericht te vinden, terwijl Gallus' pogingen, om elders als predikant geplaatst te worden, het wel zeer twijfelachtig maken. Dat hij, zooals Sepp (Godg. Ond., dl. I, blz. 77) meent, nog tot 1593 als hoogleeraar werkzaam zou zijn geweest, is evenzeer niet wel aan te nemen. Spoedig na zijn ontslag, in 1592, gaf hij een werk in 't licht, waaraan hij reeds 20 jaar gearbeid had, zijn Clavis prophetica nova apocalypseos, Joannis apostoli et Evangeliographi. Daaraan werden toegevoegd de Theses de antichristo, den 15en April 1591 onder zijn voorzitting door Cornelis Pijnacker verdedigd, alsook een Tractatus de magistratu, waarin hij zich, evenals vroeger in het bovengenoemde Examen decretorium, een tegenstander der kerkorde toont. Vooraf gaat een opdracht aan prins Maurits en de Staten van Holland, geteekend 8 Februari 1592. De Clavis zelf ‘onderscheidt zich niet door nieuwheid van vinding of juistheid van opvatting’; slechts over het in de Openbaring genoemde getal van het beest ontwikkelt de schrijver een eigenaardige zienswijze: 666 is in verband met 1 Kon. 10:14 voor hem slechts ‘een groote veelheid’. Dit getal duidt dus niet één antichrist aan, maar wijst op vele personen, die als vijanden der kerk dien naam verdienen, o.a. het meerendeel der pausen. Gallus, die den 22en Juli 1592 hertrouwde met Mejuffrouw Utenbroeck, doch reeds den 28en Januari 1593 voor de tweede maal weduwnaar werd, poogde na zijn ontslag als hoogleeraar elders geplaatst te worden, waarbij zijn neef, Prof. van Bronckhorst, hem trouw hielp. Vergeefs hoopte hij in 1592 op een beroep als predikant te Rijnsburg en, ondanks Van Bronckhorsts aanbeveling, gelukte het hem evenmin, in 1593 als rector te Zwolle of te 's-Gravenhage aangesteld te worden. In Juni 1594 werd hij echter beroepen als predikant te Scherpenzeel en gelastte het Hof van Gelderland hem, zich ten spoedigste daarheen te begeven. Indien hij inderdaad aldaar werkzaam is geweest, was het toch gedurende zéér korten tijd: volgens verschillende opgaven nog in hetzelfde jaar 1594, zeker althans in Juni 1595 is hij predikant - niet de eerste, gelijk meestal onjuist vermeld wordt - te Nybroek op de Veluwe. Het oude vuur is nog niet geheel gedoofd, want in 1597 wordt Fontanus uit Arnhem afgevaardigd, om een twist tusschen Gallus en den rechter Bloys te beslechten. Verder schijnt hij rustig op zijn standplaats gearbeid te hebben tot zijn emeritaat, dat hem, volgens de meeste schrijvers, in 1610 wegens ouderdom en zwakheid verleend werd. Misschien werd hem, gelijk De Jongh schrijft, toen alleen een adjunct toegevoegd, want Dr. Wagenaar vermeldt, dat op de vergadering te Arnhem in April 1611 gehouden, de classis aan Gallus ‘ten beste hield’, dat hij Confessie en Catechismus geteekend had ‘met protestatie over eenige artikelen der Christelijke leer, aangezien die substantie der Christelicke leere in den fundament van hem niet wort omgestooten’, doch dat zij Gallus tevens vermaande, de dingen die hij ‘bizonder gevoelde’, niet in 't openbaar te verkondigen, om te Nybroek geen verwarring te stichten. Bovendien werd hij berispt over den ongewonen ritus, door hem bij begrafenissen gebruikt. Den 28en Januari 1616 is Gallus te Nijbroek overleden en in de kerk onder {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den predikstoel begraven. Uit zijn eerste huwelijk had hij o.a. zijn boven reeds genoemden zoon Henricus, als predikant te Leiden vóór hem overleden, nalatende twee zoons: Carolus, doctor in de rechten, ‘consulatu Leydensi clarus’ en Hugo, achtereenvolgens predikant te Diepenheim, Wilp en Vollenhove. Ook had Gallus een dochter Rachel, die zich bekend gemaakt heeft o.a. door de uitgave van een werkje Den Paelsteen der Philosophen. Bij de vrij schaarsche en weinig volledige berichten, die wij omtrent Gallus bezitten, is het zeer moeielijk, over zijn karakter en beteekenis een juist oordeel te vellen. Zeker was hij een werkzaam, ijverig en strijdvaardig man; van edele karaktertrekken getuigt een brief aan zijn vriend, den kanunnik Visser te Elst; maar daartegenover is zijn houding te Hamm, hoewel nog niet voldoende opgelost, niet onberispelijk te noemen. Zonder twijfel is hij ook in zijn tijd als een geleerd man bekend geweest: zijn geschriften, zijn benoeming tot hoogleeraar, de mogelijkheid dat hij Marnix in diens Bijbelvertaling zou behulpzaam zijn, spreken hiervan, terwijl zijn zienswijze omtrent het bestuur der geestelijke goederen van een onafhankelijk inzicht getuigt. Mogelijk is het ook, dat hij in zijn tijd meer invloed geoefend heeft dan wij oogenschijnlijk zouden vermoeden: zijn benoeming te Leiden toch schijnt oorzaak geweest te zijn van de oprichting der hoogeschool te Middelburg, daar de rechtzinnige Zeeuwen hun kinderen niet aan de leiding van een man wilden overlaten, die op sommige punten van de Calvinistische leer afweek. Dat hij niet in alles met de heerschende partij in de kerk meeging, blijkt ook uit zijn strijd tegen de Haagsche kerkorde en zijn onderteekening van Confessie en Catechismus onder voorbehoud op 't laatst van zijn leven. Voegen wij hierbij nog, dat Schoockius het noodig vindt, hem in de eerste plaats, nog vóór Fontanus, als hervormer van Gelderland te noemen, dan zou men, alles saamgenomen, tot de conclusie kunnen komen, dat Gallus in zijn tijd een man van invloed is geweest, die echter om zijn onrechtzinnigheid door de streng-rechtzinnigen, die toen de kerk beheerschten, meer op den achtergrond gehouden is; wèl hebben zij hem geacht en, zoo noodig, geholpen, omdat hij indertijd voor zijn geloofsovertuiging vervolgd was, maar zijn invloed hebben zij gevreesd en zooveel mogelijk willen beperken. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 487. - Nijhoff, Bijdr., dl. VI, blz. 125-161. - Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch., dl. I, blz. 54; dl. II, blz. 71. - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 71-79, 84, 87, 88. - Diarium Ev. Bronchorstii (Werken Hist. Gen., 3e Serie, no. 12, 's-Grav. 1898) blz. 16, 22-24, 27, 28, 32, 33, 36-38, 40, 41, 44, 49, 51, 52, 54, 56, 61, 64-66, 70. - Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Univ., dl. I ('s-Grav. 1913), blz. 52, 53, 62, 66; Bijl., blz. 158, 160, 199. - Archief Aartsb. Utr., dl. XVIII, blz. 421, 422; dl. XXII, blz. 381-384; dl. XL, blz. 279. - Revius, Daventria Illustrata, blz. 332, 511-515. - Meyjes, Revius, blz. 166-168. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. II, blz. 36, 51, 74, 330; dl. IX, blz. 310; dl. X, blz. 20. - Schoockius, Liber de bonis ecclesiasticis, blz. 459, 460, 509. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 112. - Rogge, Coolhaes, dl. I, blz. 22; dl. II, blz. 159. - Rutgers, Acta, blz. 367, 428, 597-600. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 275, 282. - Wagenaar, Fontanus, blz. 48, 56, 71, 72, 104, 128. - Pont, Lutheranisme, blz. 172, 177, 180. - Vos, Menno Simons, blz. 323. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. II, blz. 403; dl. IV, blz. 28; dl. V, blz. 203-205, 243. - Cat. Doopgez. Bibl., dl. II, blz. 175. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Claes Ganglofs] GANGLOFS, Gangolf of Gangelof (Claes) was in de tweede helft der zestiende eeuw één der voornaamste oudsten onder de Vlaamsche Doopsgezinden. Of hij te Groningen, dan wel te Emden dit ambt bekleedde, is niet duidelijk; Blaupot ten Cate houdt het laatste voor waarschijnlijk. Maar zeker is het, dat hij niet alleen in Groningen en Oost-Friesland, maar ook in Overijsel en Westfalen werkzaam is geweest. Wanneer hij oudste geworden is, kan evenmin worden vastgesteld: op de lijst der oudsten van de Harde Friezen, door K. Vos in het Ned. Archief voor Kerkgesch. uitgegeven, komt zijn naam tweemaal voor onder de afgevallenen: eerst in 1568, daarna in 1586; misschien zijn het verschillende personen. Bij het geschil, dat tusschen de z.g. Huiskoopers en Contra-Huiskoopers ontstond, werd Ganglofs met anderen op de vergadering, in 1589 te Haarlem gehouden, ontboden, om hun oordeel over deze zaak in te winnen, maar zij vertrokken spoedig weer, daar sommigen der vergaderden hun komst niet gewenscht hadden en die als ongevraagd veroordeelden. Ganglofs is daarna als één der hoofden van de Contra-Huiskoopers bekend geworden. Vredelievendheid schijnt geen hoofdtrek van zijn karakter te hebben uitgemaakt, want toen Lubbert Gerritsz (zie beneden i.v.) een toenadering van de Friesch-Hoogduitsch-Waterlandsche partij met de Vlamingen poogde tot stand te brengen door zijn Brief, om overghelevert te worden aen de Leraren der Vlaemsche Mennoniten, anno 1604 in Majo 't Amsterdam vergadert (Amst. 1604) schreef Ganglofs daartegen een Antwoort ende verclaringhe, wt die Heylige Schriftuere aengetogen, van een Liefhebber der Vlaemsche ghemeenten: Op een gedruckt Boecxken der presentatie ofte uytbiedinghe tot vereeniginge van die Hoogduytsche, Vriesche, Waterlandtsche bevredichde Broederschap aen die Vlaemsche Gemeenten ghesonden enz. (Amst. 1605, herdruk z.p. 1626), waarin hij Gerritsz' denkbeeld bestreed. Als liederendichter deed hij zich kennen door de uitgave van Een nieuw Geestelick Liedtboecxken ghetogen wt den Ouden ende Nieuwen Testamente (Gron. 1593; 2e dr. ald. 1606; 3e dr. ald. 1615; 4e dr. ald. 1633). Ganglofs was, in tegenstelling met Menno Simons en Leenaert Bouwens, een voorstander van den herdoop, d.w.z.: dat iemand, die reeds op volwassen leeftijd bij een ander Christelijk kerkgenootschap den doop had ontvangen, toch nogeens gedoopt moest worden, als hij tot de Doopsgezinden overging. Wanneer Ganglofs overleed, is niet bekend. Behalve het bovengenoemde verscheen nog van hem in druk: Proeve des geloofs (1570, herdruk 1610). Dat Gebedt ons Heeren Jesu Christi ... seer schoon uyt der Heyliger Schriftueren verclaert enz. (Gron. 1591; 2e, 3e, 4e, 5e, 6e druk ald., resp. 1593, 1606, 1606, 1615, 1633). Een grondich bewijs wt de Godlijcke Schriftuere vertoont, dat Gods gemeynte, de geloovigen op aerden eenich, een volck, onverdeylt, als leden eens lichaems tot malcanderen gevoecht, malcanderen te dienen ... beroepen zijn (z.p., 1599; 2e dr. 1615; 3e dr. 1626). Een grondelijcke ende Christelijcke vermaninghe ende Sendtbrief, geschreven wt Christelijcke liefde aen syn Huysvrouw en Broeder. Met noch een Christelijck vermaninghe enz. Met noch eenighe Geestelijcke Liedekens (z.p. 1633). Ook zijn gedeelten van zijn betoogen herdrukt in J. de Buyser's Christelijck Huysboeck (1643, blz. 854-876). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. I, blz. 323; dl. II, blz. 210. - Id., Friesland, blz. 112. - Id., Groningen, dl. I, blz. 55-58, 108, 275; dl. II, blz. 123, 144. - Vos, Menno Simons, blz. 257. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XI, blz. 345. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1900, blz. 74. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 628. [Hendrik Gann Dun] GANN DUN (Hendrik) werd den 6en Augustus 1830 proponent bij het provinciaal kerkbestuur van Utrecht en was achtereenvolgens predikant te Balk (30 Jan. 1831-13 Oct. 1833), Veenendaal (20 Oct. 1833-29 Oct. 1843), Scheveningen (12 November 1843-28 Juni 1846), Vlissingen (5 Juli 1846-30 September 1849), Zwijndrecht (7 Oct. 1849-31 Aug. 1851), Harderwijk (7 Sept. 1851-24 Sept. 1854), Fijnaart (1 Oct. 1854-11 Jan. 1857, in welken tijd hij voor beroepen naar Katwijk aan Zee, Waarder en Axel bedankte), Scheveningen, 2e maal (18 Januari 1857-25 Sept. 1859), eindelijk, nadat hij nog beroepen naar Bennekom en Almkerk had afgeslagen, sinds 9 October 1859 te Renkum, dat hij diende tot zijn overlijden op 20 Juni 1868. Hij was een zeer geliefd prediker van beslist Gereformeerde belijdenis. Van zijn hand verscheen in druk: En gij zult mijne getuigen zijn. Leerrede over Hand. 1:8, gehouden te Scheveningen, 13 December 1857, ter bevestiging van W. Krayenbelt (Utr. 1858). Over de hooge waarde van de gemeenschap des H. Geestes. Leerrede naar aanl. van 2 Cor. 13:13 (Utr. 1858). Litteratuur: Boekzaal, passim. - Romein, Pred. Friesland, blz. 434. [Gerhardus Gansefoort] GANSEFOORT (Gerhardus), misschien uit het geslacht van den bekenden Wessel Gansfort gesproten, en geboren te Hazen in Westfalen, was van 1626 tot zijn overlijden op 3 Juni 1653 predikant te Westerwijtwert. Hij schreef: Strena spiritualis, dat is eene Geestelijke Nye-jahrs-gave, naemlyck dat hillige Bloot Jesu Christi am achten dage na syne geboort in de Beschnydinge vergaten. Luc. 2:21 (Embd. 1634). Myrrha salutifera, dat is: Het bitter, nochthans, salighmakende Lijden Jesu Christi, uyt de vier Evangelisten nae de nieuwe Oversettinge op een nieuwe forme, noyt voor desen gesien enz. (Gron. 1648). In den Catalogus der Bibliotheek van wijlen Prof. Acquoy (no. 2311) wordt als jaar der uitgave 1654 opgegeven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brucherus, Gedenkb., blz. 141. - Cat Letterk., dl. I, kol. 820. [Jacques Garcin] GARCIN (Jacques) werd als zoon van den geneesheer Pierre Garcin en van Suzanne Maffei, in 1720 te Genève geboren. Eerst ontving hij onderwijs te Lausanne, maar was in 1739 te Frankfort a/d. Oder, waar hij in de godgeleerdheid en wijsbegeerte studeerde. In 1747 vinden wij hem als proponent te Hamburg, drie jaar later als adjunct-predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam, tot hij, den 2en Maart 1753 te Vere beroepen, aldaar den 15en Juli d.a.v. intrede doet. Reeds na ruim een jaar, 24 September 1754, kiest Franeker hem tot predikant en den 30en October van dat jaar wordt hem het buitengewoon hoogleeraarschap in de Fransche taal opgedragen. Hij aanvaardt beide betrekkingen, vangt 15 April 1755 zijn academische lessen aan en doet den 25en April als predikant intrede. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhouding tot curatoren der Hoogeschool schijnt niet altijd even aangenaam geweest te zijn: tegen hun zin, maar op aanvrage en aansporing van prinses Anna, werd hij tot gewoon hoogleeraar benoemd en hield den 10en Maart 1756 zijn plechtige inaugureele rede De utilitate linguae Gallicae (Fran. 1757). Toen Prof. Ratelband het doctoraat honoris causa in de theologie ontving, wenschte Garcin hetzelfde eerbewijs, maar de senaat, die dit in geen geval wilde, schonk hem op 23 Juli 1766 het eeredoctoraat in de wijsbegeerte ‘ten einde alle swarigheden te voorkomen.’ Gedurende zijn professoraat hield Garcin, op verzoek der weduwe, den 14en Juni 1763 een lijkrede op den overleden hoogleeraar in de theologie H.W. Bernsau, daar geen der godgeleerde ambtgenooten daartoe genegen was. Verder was Garcin tweemaal, in 1764/65 en 1773/74, rector der Hoogeschool en sprak beide keeren bij het nederleggen van dit ambt de gebruikelijke oratie uit, eerst: De hodierna auxiliorum ubertate in omni studiorum genere, optimaque iis utendi ratione en daarna: De naturali et arcto vinculo, quod datur inter religionis et prudentis politicae principia, die evenwel niet gedrukt zijn. Een professoraat in de wijsbegeerte te Franeker, waarvoor hij in aanmerking kwam, ontging hem, daar de bekende J.H. van Swinden tot dezen leerstoel geroepen werd. Garcin was de laatste predikant der Waalsche gemeente te Franeker. Zij ging te niet, omdat het ledental te gering was geworden, hetgeen echter niet zijn schuld schijnt geweest te zijn, daar van hem, na zijn overlijden op 27 November 1796 gezegd wordt: ‘après avoir desservi cette Eglise honorablement et avec zèle.’ Hij was gehuwd met Anne Elisabeth Riboulleau, die hem een dochter schonk. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 630. - Boeles, Friesl. Hoogesch., dl. II, blz. 526-528. - Sepp, Stinstra, dl. II, blz. 44. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 231, 334; T. V, p. 37, 43, 48, 54, 55. - Boekzaal, Jaarg. 1765a, blz. 788. [Hermanus van Garél] GARÉL (Hermanus van), geboren 17 October 1681 te Amsterdam, werd door Theodorus Dominicus, Luthersch predikant aldaar, voor de Hoogeschool voorbereid. Na te Rostock gestudeerd te hebben, werd hij den 24en Maart 1706 te Amsterdam als predikant geordend en aanvaardde den 19en April van dat jaar de Evangeliebediening te Edam. Hier was hij werkzaam, totdat hij, naar den Haag beroepen, aldaar den 21en November 1708 intrede deed. Den 23en Januari tot predikant te Amsterdam beroepen, nam hij 19 Februari d.a.v. afscheid van de Haagsche gemeente en arbeidde in de hoofdstad tot zijn emeritaat, dat den 25en April 1768 inging met behoud van het volle tractement ad f 2200. -. Sinds 1748 was hem echter op zijn verzoek Ds. J. Mulder tot verlichting van zijn dienst toegevoegd. In 1771 overleed hij, bijna 90 jaren oud. Op zijn afsterven hield Ds. Grensteen een Verhandeling over Hebr. 13:7 (Amst. 1771). Zijn portret, gegraveerd door J. Houbraken naar D. van der Smissen, bevindt zich o.a. in het archief der Luthersche gemeente te Rotterdam, terwijl er nog een afbeelding naar Van der Smissen bestaat, vervaardigd door Sibelius. Terecht wordt Van Garél in zijn grafschrift genoemd: ‘Der wees' en armen hulp, de troost der Emigranten.’ Hij ‘was een ijverig man. Hij deed wat hij kon om de verarmde Lutherschen te helpen en de verstrooide Lutheranen tot één te brengen’ (Pont). Dit toonde hij o.a. door zijn krachtige hulp bij de stichting {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en bewaring der Luthersche gemeente te Schiedam en in de moeite, die hij deed om de belangen der Lutherschen aan de Kaap de Goede Hoop te behartigen. Hij was dan ook één der twee ‘Gecommitteerden in de Caapsche Zaken.’ Vooral echter toonde hij zorg voor en deelneming in het lot der Salzburger emigranten, die zich, na uit hun vaderland verdreven te zijn, in Zeeuwsch-Vlaanderen nederzetten en wijdde mede het nieuwe kerkgebouw te Groede in op den 1en September 1743. Als man van gezag had Van Garél ook zitting in de commissie ter beslissing van het geschil tusschen den Haagschen kerkeraad en Ds. Maassen. Maar bovenal heeft hij grooten invloed geoefend in zijn kerkgenootschap, doordat hij achtereenvolgens verschillende Luthersche predikanten voor de Hoogeschool en het leeraarsambt voorbereidde, zooals H. Hageman en J. Hamelau, later predikanten te Amsterdam, J.F. Scheffer en J.H. Munnikhuyzen te Rotterdam, C. Retman te Leiden, J. Meyer te Zaandam en H. Volkersz te Purmerend. Van zijn hand verscheen in druk: Lijkrede op Jacobus Hoving, predikant te Delft ('s-Grav. 1712). De magtige hand Gods in Israëls verlossinge uit Egypten, ter gedachtenisse van het groote werk der Reformatie, Ex. 13:3 ('s Hage 1717, herdrukt te Amst. 1717). Hierin ‘een keurig overzigt der kerkelijke geschiedenis’ (Domela Nieuwenhuis). Lijkrede op Ds. H. Michels over 1 Petr. 5:2-4 (Amst. 1727, waarvan een nadruk op gemeen papier), uitmuntend ‘door gezonde tekstverklaring, vloeyenden stijl, en oratorische verheffing’ (Domela Nieuwenhuis). Jubilé-predikatie van de overlevering der Augsburgsche Confessie over Ps. 119:46 (Amst. 1730). Deze preek is niet vrij van uitlegging van Hebreeuwsche woorden. Lijkrede op Ds. Paulus Weslingh (Amst. 1732). Bovendien gaf hij een voorbericht bij den 2en en den 3en druk van Beudeker's Psalm- en Gezangboek. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 501. - Domela Nieuwenhuis, Gesch. v.d. Amst. Luth. Gem., blz. 148, 152, 160, 161, 168. - Schultz Jacobi, Gesch. der Luth. gemeente te Rotterdam, blz. 306. - Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr., dl. II, blz. 106; dl. III, blz. 150, 151; dl. IV, blz. 100; dl. V, blz. 26, 37, 41, 64-66, 141, 162; dl. VI, blz. 34; dl. VII, blz. 54, 81. - Pont, N. Bijdr., dl. I, blz. 13, 18, 19, 21; dl. III, blz. 92, 95, 97, 100, 104; dl. IV, blz. 134; dl. VI, blz. 66; dl. VII, blz. 11, 277. - Muller, Cat. v. Portr., no. 1791, 1792. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 630. - Cat. Luth. Sem., no. 1391. [Franciscus Henricus Gargon] GARGON (Franciscus Henricus), zoon van Mattheus Gargon (zie beneden) en diens eerste vrouw Geertruid van Velzen, geboren den 25en Maart 1700 te Geffen, ontving te Vlissingen voorbereidend onderwijs en studeerde te Utrecht, hoewel zijn naam niet in het Album Stud. staat ingeschreven. Reeds in 1720 proponent onder de classis Walcheren geworden, ontving hij den 20en Januari 1721 een beroep naar Zuidzande, waar hij den 13en April d.a.v. door zijn vader bevestigd werd. Beroepen als garnizoensprenikant te Meenen, predikte hij te Zuidzande den 7en Augustus 1740 afscheid, om zich den 28en dier maand aan zijn nieuwe gemeente te verbinden. Nadat deze stad den 4en Juni 1744 was ingenomen, moest hij haar verlaten, maar werd wederom bij hetzelfde regiment geplaatst, dat toen te Dendermonde lag. Den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 18en Juni 1745 volgde een beroep naar Kats, waar hij den 1en Augustus d.a.v. zijn intrede deed en werkzaam was tot zijn overlijden op 30 April 1751. Hij was den 25en September 1721 gehuwd met Adriana du Mont, dochter van den ontvanger van Groede, die hem overleefde en negen kinderen schonk. Van zijn hand heeft het licht gezien: Lykpredikaetsie over het afsterven van Ds. A. Ruymig, leraer in de Groede, den 2en December 1725, over Ps. 38:18 (Leiden 1726). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 632. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz, 248 - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 112, 113. [Jacob Gargon] GARGON (Jacob), zoon van Petrus Mattheus Gargon (zie beneden) en van Geertruid van der Stelling, is den 12en September 1728 te Hulst geboren. Van 1740-1744 was hij te Middelburg, daarna nog twee jaar te Vlissingen op de Latijnsche school en werd in 1746 student te Utrecht, waar zijn naam echter niet in het Album Stud. voorkomt. Den 5en November 1750 tot proponent bevorderd ontving hij eerst 4 December 1752 een beroep naar 's-Gravenpolder, waar hij den 8en April 1753 bevestigd werd, nadat hij den 7en Maart van dat jaar gehuwd was met Constantia de Cliever. Toen zij den 2en Augustus 1766 on 39jarigen leeftijd overleed, wilde hij van standplaats verwisselen, dacht eerst erover, naar Batavia te gaan, maar toen een Hollandsch predikant te St.-Petersburg gevraagd werd, bood hij zich daarvoor aan en ontving het beroep. Den 22en Juli 1770 predikte hij te 's-Gravenpolder afscheid en verbond zich den 23en September d.a.v aan zijn nieuwe gemeente. In de Boekzaal staan in de eerste jaren daarna telkens berichten opgenomen van zijn jubelpreeken op nationale feestdagen, zooals ter herdenking van keizerin Catharina's troonsbestijging, haar verjaardag, gewonnen veldslagen enz. Het gering aantal lidmaten der gemeente en vooral redenen van gezondheid deden Gargon besluiten, na afloop van zijn verbintenis, die voor vijf jaar was gesloten, den 7en November 1774 ontslag te vragen, dat hem met loffelijk getuigenis omtrent zijn dienst verleend werd, waarop hij 3 Mei 1775 afscheid preekte en den 8en Juli in 't vaderland terugkwam. Van 24 December 1775 tot 24 Juli 1776 stond hij te Utrecht Ds. Engel, die wegens zwakte den dienst niet kon waarnemen, als adjunct bij, maar bood zich daarna aan als vast predikant te Berbice, waartoe hij benoemd werd, nadat hij den 11en Augustus 1776 was hertrouwd met Wilhelmina van Vloten. Den 5en Januari 1777 deed hij zijn intrede aan het Fort Nassau, doch schijnt reeds in 1782 overleden te zijn. Gedurende zijn verblijf te Rio-Berbice schreef hij een Historisch berigt van de opkomst, lotgevallen en hedendaagschen toestand der Gereformeerde, bijzonder der Hollandsche, gemeenten, te Moscou, Archangel, Wologda, Jaroslov, Nizneï-Novogorod, St. Petersburg, Riga en bij sommige Colonisten in het Russische Keizerrijk, dat door Prof. N.C. Kist in zijn geheel is uitgegeven in het Nieuw Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. I, blz. 7-83. Voor de geschiedenis der Nederlandsche gemeenten in Rusland in vroeger dagen is dit een hoogst belangrijke bijdrage. Veel daarvan zou, zooals de schrijver zegt, ‘buiten mij, in de asch der vergetelheid zijn begraven geworden.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Wdb., dl. IV, kol. 631. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 248. - N. Arch. K.G., dl. I, blz. 4, 5, 62-69. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 203, 206, 207. [Mattheus Gargon] GARGON (Mattheus), wiens ouders, Pierre Gargon en Jeanne Lubbé, om hun geloof uit Doornik naar Holland gevlucht waren, werd den 23en Februari 1661 te Haarlem geboren en bezocht daar de Latijnsche school. Vijftien jaar oud ging hij naar de Illustre school te Amsterdam, waar vooral Prof. Wolzogen zijn leermeester was en na aldaar twee jaren vertoefd te hebben, voltooide hij zijn studiën te Leiden - ingeschreven 1 November 1678 - onder de hoogleeraren De Volder en Spanheim. In 1680 verliet hij de Hoogeschool en werd toegelaten tot den predikdienst bij de Waalsche kerk. Na zes jaar lang op een beroep gewacht en eenigen tijd voor een predikant te Leeuwarden den dienst waargenomen te hebben, besloot hij zich in de Nederlandsche taal te oefenen, ten einde daarin te kunnen preeken, met het gevolg, dat hij in 1688 een beroep ontving naar Geffen en Nieland, in de Meijerij van den Bosch gelegen. Hier arbeidde Gargon gedurende 14 jaren, tot hij, op aanbeveling van den Middelburgschen burgemeester Herman v.d. Putte, den 11en Maart 1702 te Serooskerke beroepen werd, waar hij vijf jaar bleef, tot de gemeente Vlissingen hem den 29en Januari 1707 als leeraar koos. In 1708 werd hij tevens tot rector der Latijnsche school aangesteld en bedankte in datzelfde jaar voor een beroep naar Alkmaar. Met ijver en trouw nam hij beide betrekkingen waar tot zijn overlijden op 14 April 1728. In 1690 was Gargon gehuwd met Geertruid van Velzen, bij wie hij twee dochters en drie zoons had. De zoons, die hem overleefden, waren: Nicolaas, eerst geneesheer en van 1720 tot zijn overlijden op 14 December 1728 predikant te Sas van Gent; Franciscus Henricus (zie boven) en Petrus Mattheus (die volgt). Nadat zijn echtgenoote den 23en Mei 1713 overleden was, huwde hij in 1728 met Catharina Maria de Visscher uit Leiden, die hem overleefde. Gargon was een zeer vruchtbaar schrijver, die zich op zeer verschillend gebied bewoog en van wiens werken verscheidene meermalen herdrukt zijn. Ook thans vinden zijn theologische geschriften nog lezers. Van zijn hand heeft het licht gezien: Nut-Tijdverdrijf, Davids psalmen in rijm, op muzijk, en proeven op de zinspreuken van Salomon (Amst. 1686, 2e dr. ald., 1696). Gedeeltelijk behandelt dit dezelfde stof als de later door hem uitgegeven: Digt- en Sang-matige Uitbreiding van het 2e en 3e Boek der Psalmen, begrijpende XLVIII Snaar-liederen, gedigt door ... David. In 1698 was dit reeds gevoegd achter S. van Til, Het eerste boek der Psalmen, begrijpende 17 Snaar-liederen, berijmd door N.v.d. Meer, predikant te Zutphen, maar in 1699 verscheen het te Dordrecht met afzonderlijken titel. Beide geschriften van Gargon waren voorloopers van zijn werk: De CL Psalmen Davids in dichtmaat gebragt (Vliss. 1711, 2e dr. Amst. 1722). Dichtmatige Uytbreyding over het Hooglied Salomons (Amst. 1697, 2e dr. ald., 1724). De zaligsprekinge over besnijdenisse en voorhuid, ofte opening van den XXXII Psalm (Leiden 1700). De beide Zendbrieven van den H. Apostel Paulus aan Timotheus geopent en betoont (Leiden 1707, 2e dr. ald., 1718, 3e dr. ald., 1743). De eenige troost of de Heidelbergsche Catechismus geopent (1e of 2e dr. 1713, 3e dr. 1718, vermeerdert met eene Belijdenisleere der Hervormde kerk; 4e dr. Leiden 1729). {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Walchersche Arkadia, waarin... oorspronkelijke heerlijkheden.. zeeden.. oudheden enz., van Walcheren, 2 dln. (Leyden 1715/16, 2e dr. ald., 1746, 3e dr. ald., 1755). De gekruiste en verheerlijkte Christus, in 31 Leerredenen (Leyden 1719, 2e dr. ald., 1725). Nadere verklaring en bevestiging van den gekruisten Christus en overeenstemming van het O. en N.T., uyt Psalm XXII, XXXII en LXIX geopent en betoont (Leyden 1723). Zedige aanmerkingen op de redenering over de hedendaagsche predikwijs door Theophilus Zelotes (Vliss. z.j.) Bijbelsche figuuren, door A. Moonen begonnen en door Gargon vervolgd. Het waerelt's en Bijbelsch Tafereel, met verscheide Digten verrijkt. Voorts vertaalde hij de volgende werken: Boëthius, Vertroostinge der wijsbegeerte (Amst. en Gouda 1703, 2e dr. Amst. 1722). Minutius Felix, Octavius of vervolg op Boëthius (Vliss. 1712). Lampe, XII Oeffeningen over Psalm XLV (Dordr. 1719, 2e dr. ald., 1732). Calmet, Het algemeen groot...Naam- en Woordboek van den Bijbel, 2 dln. (Leyden 1725/27), waarbij een Bijvoegsel, overgezet door Jakob van Ostade en A.H. Westerhovius, 2 dln. (Amst. en Leyden 1731). Vitringa, Over de openbaringe des H. Apostels Johannes, 2 dln. (Amst. 1728). Bovendien werden van Gargon in den Bundel van Godgeleerde, Oudheid-, Geschied- en Letterkundige Oefeningen de volgende verhandelingen opgenomen: in het 2e deel (Amst. 1757): Verhandeling over Matth. IX:16, 17 en in het 4e deel (Amst. 1758): Gedagten over Ps. 46:3, Verklaringe over Ps. 110:3 en Uitbreiding over Ps. 117. Het is echter ook mogelijk, dat zij geschreven zijn door zijn zoon Petrus Mattheus (zie beneden). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 264, 265. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 501. - Vliss. Kerkh., blz. 211-216. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 245-247. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 631. - Siegenbeek, Museum, dl. II, blz. 149-167. - Dr. J. ten Brink, Gesch. der Ned. Letterk. (Amst. 1897), blz. 500, 501. - Alb. Stud. L.B., kol. 625. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 245; dl. II, kol. 989. - Boekzaal, jaarg. 1728b, blz. 108-111; 1739b, 311, 312; 1757b, 342; 1758b, 763. [Petrus Mattheus Gargon] GARGON (Petrus Mattheus), derde en jongste zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Geertruid van Velzen, studeerde te Utrecht, werd in 1721 proponent onder de classis Walcheren en aanvaardde in 1722 de Evangeliebediening te Gapinge. Vanhier den 21en Maart 1728 naar Hulst beroepen, deed hij daar den 27en Juni d.a.v. intrede en verwisselde die gemeente in 1744 met Vlissingen (beroepen 19 Januari, intrede 29 Maart). Den 16en November 1751 overleed hij ‘na een langdurig en elendig bedleger.’ Hij was in 1728 gehuwd met Geertruid van der Stelling. Van zijn hand verscheen in den Bundel van Godgeleerde, Oudheid-, Geschied- en Letterkundige Oeffeningen over uitgelezene stoffen, 2e deel (Amst. 1757): Verhandeling over de Afscheidende ziel voor haren Rigter (Pred. 12:7b). Zedig onderzoek over de woorden van Paulus, 1 Cor. 15:29, en in het 3e deel (Amst. 1758): Verhandeling over 2 Thess. 2:3, 4. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zijn ook de verhandelingen in genoemden bundel, bij Mattheus Gargon vermeld, van zijn hand. Litteratuur: Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 248. - Vliss. Kerkh., blz. 282-286. - Boekzaal, Jaarg. 1722a, blz. 500; 1728a, 381; 1728b, 113; 1744a, 99, 478; 1751b, 611; 1757b, 457, 719, 720; 1758a, 68, 685. [Cornelius Gavél] GAVÉL (Cornelius), den 16en December 1739 uit burgerouders, Jacobus Gavél en Elizabeth van Hecke, te Middelburg geboren, studeerde te Leiden, waar zijn naam echter niet in het Album Stud. voorkomt en werd den 15en April 1765 candidaat onder de classis Franeker. Den 24en December van hetzelfde jaar ontving hij een beroep naar Goedereede en deed aldaar intrede op 20 April 1766. In 1789 naar Schoondijke en in 1790 naar IJzendijke beroepen, bleef hij echter zijn eerste gemeente getrouw, die op verschillende wijzen toonde, dit op prijs te stellen en diende haar tot zijn overlijden, den 16en April 1802. Hij was gehuwd met L. Goedkoop. Zijn Verhandeling over het eerste hoofddeel van Salomons Spreukboek werd door het Bijbel-genootschap onder de zinspreuk: ‘Een ieder zal geprezen worden na dat zijn verstandigheid is’, met zilver bekroond en in het 1e deel, 1e stuk, der Verhandelingen van dat genootschap (Amst. 1778) opgenomen. Eenige jaren later, toen Priestley in een door hem uitgegeven werk de voornaamste leerstukken van den Gereformeerden godsdienst als bewijzen van verbastering van het Christendom had voorgesteld, werd Gavéls verhandeling daartegen, evenals die van A. Velingius en C. Segaar, bekroond door het Haagsch Genootschap en uitgegeven in het eerste deel der Werken onder den titel: Prijsverhandeling ter wederlegging van het eerste deel der Verbasteringen des Christendoms van Joseph Priestley ('s Grav. en Haarl. 1787). Den 16en November 1788 wijdde Gavél een nieuwe kerk te Herkingen in met een Leerrede over Hebr. 13:16b, die in druk moet verschenen zijn. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 432. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 26. - Boekzaal, Jaarg. 1788a, blz. 128; 1789a, 215. [Jacobus Geelkerke] GEELKERKE (Jacobus), zoon van den Haarlemschen predikant Philippus Geelkerke en aldaar 5 October 1660 geboren, studeerde te Leiden, waar hij 8 Mei 1680 is ingeschreven, werd in 1685 predikant te Streefkerk en vertrok vandaar in 1691 naar Haarlem. In 1736 verkreeg hij wegens ouderdom en zwakheid emeritaat, maar overleed reeds den 7en October van datzelfde jaar. ‘Hij was in zijnen tijd geacht voor een man van een uitmuntent schrander oordeel; waardoor hij een vermogen bezat om zich zeer kort en klaar uit te drukken.’ Na zijn dood werd van hem uitgegeven: Zakelijke verklaring van eenige Brieven des Apostels Paulus, namentlijk aan de Galaten, Ephesen, Colossensen, Timotheus en aan de Hebreën, als ook een schets van den Brief des Apostels Jacobus (Haarl. 1748). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. L.B., kol. 637. - Boekzaal, Jaarg. 1736b, blz. 493; 1748a, 438. [Barthold Reinier Geer] GEER (Barthold Reinier, baron de), uit een oud adellijk, oorspronkelijk Brabantsch geslacht gesproten, werd den 22en Mei 1791 te Utrecht geboren als zoon van Barthold {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de Geer van Jutphaas en Jacoba Gijsbertha Beatrix van Vianen. Aldaar den 9en September 1808 als student ingeschreven (Alb. Stud. Rh. Tr., kol. 204), werd zijn haast volbrachte studie voor eenigen tijd onderbroken, doordat hij in 1815, als eerste luitenant bij de compagnie Vrijwillige Jagers van de Utrechtsche hoogeschool, deelnam aan den strijd tegen Napoleon. In het vaderland teruggekeerd, promoveerde hij kort daarop, den 12en Maart 1816, te Utrecht tot doctor in de godgeleerdheid op eene Dissertatio de Bileamo, ejus historia et vaticiniis (Ultraj. 1816). Dit proefschrift over een zeer bijzonder en niet gemakkelijk onderwerp trok zelfs in het buitenland de aandacht en werd daar met lof besproken. Den 5en Juni 1816 door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot proponent bevorderd, volgde nog in datzelfde jaar een beroep naar Lienden, waar hij 2 Maart 1817 bevestigd werd. In December d.a.v. bedankte hij voor een beroep naar Lith en Lithoyen, maar nam dat naar Vreeland aan, toen deze gemeente hem den 2en Januari 1822 tot leeraar koos. Den 10en Maart 1822 nam De Geer afscheid van Lienden, om 31 Maart d.a.v. te Vreeland bevestigd te worden. Hier was hij werkzaam tot den 28en Augustus 1825, toen hij deze gemeente vaarwel zegde om het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid te Franeker te aanvaarden, dat hem den 8en Maart 1825 was opgedragen. Zijn inaugureele rede hield hij den 7en Juni 1826 De theologia, nostra aetate in Belgico fideliter exculta, waarin hij o.a. ‘de liberaliteit in het denken, de liefde tot vrede en eendragt en de practische richting, in Nederland heerschende, als de oorzaken van den bloei der godgeleerdheid aanwees’ (Gieseler). Zijn richting was die van een Bijbelsch godgeleerde, in den zin van Van Voorst en Heringa. Bovendien gaf hij colleges over Vaderlandsche Geschiedenis, die druk bezocht werden. In 1837 vond hij zich genoodzaakt, ten gevolge van een steeds toenemende oogziekte ontslag te vragen uit zijn betrekking, dat hem bij K.B. van 17 April 1837 werd verleend. Reeds den 1en Mei 1840 overleed hij op zijn buitengoed ‘de Bongenaar’ te Jutphaas. De Geer, die, blijkens verschillende staaltjes door Boeles medegedeeld, een zonderling was, wordt geroemd als een geleerd man, die blijken gaf van uitgebreide en veelzijdige kennis in twee door het Haagsch Genootschap bekroonde verhandelingen. De eerste, waarvoor hij in 1826 de zilveren eerepenning verwierf, handelde Over hetgeen de brieven van Paulus aan de Corinthiërs betreffende de Christelijke geloofs- en zedeleer opleveren ('s Hage 1826); de andere, in 1831 met goud bekroond, was een Verhandeling over het zedelijk karakter der Hervormers in de XVI eeuw en den invloed welken derzelver zedelijke grondbeginselen op hetgene zij ondernomen en verrigt hebben, heeft uitgeoefend ('s Hage 1831), ‘geene gansch verwerpelijke bijdrage tot de geschiedenis der hervorming’ (Sepp). Bovendien beantwoordde hij een prijsvraag, uitgeschreven door een gezelschap Bijbelvrienden, ‘over het wel en vruchtbaar lezen des Bijbels’, welke verhandeling als één der beste over dit onderwerp werd geprezen. Hieruit ontstond zijne met Reddingius bewerkte Handleiding tot het wel en vruchtbaar lezen van den Bijbel (2e dr. Delft 1824; 3e dr. Amst. 1839). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 502. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 433. - Boeles, Friesl. Hoogesch., dl. II, blz. 773-778. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 185. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 52, 239. - Bouman, Godgel., blz. 296. - Wagenaar, Het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Réveil en de Afscheiding, blz. 7. - Arch. K.G., dl. IV, blz. 306; dl. V, blz. 273, 297. - Boekzaal, Jaarg. 1817b, blz. 555-561; 1828b, 748-752. [Jhr. Louis de Geer] GEER (Jhr. Louis de), uit hetzelfde geslacht als de voorgaande, werd den 28en December 1831 te Utrecht geboren en bekroonde den 21en Juni 1855 zijn theologische studie aan de Hoogeschool aldaar - ingeschreven den 7en September 1850 - met een dissertatie De oraculo in Moabitas, quod occurrit Jesaiae Cap. XV et XVI (Traj. ad Rh. 1855). Den 5en October 1855 door het provinciaal kerkbestuur van Utrecht tot den predikdienst toegelaten, ontving hij spoedig een beroep naar Bunschoten, waar hij den 18en Mei 1856 bevestigd werd. In 1859 ging De Geer naar Baambrugge, in 1860 naar Baarn en in 1861 naar Doesburg, waar hij vijf zeer gelukkige en gezegende jaren doorbracht. Toen echter Groningen hem in 1866 beriep, meende hij aan die roeping gevolg te moeten geven en verbond zich den 4en November van dat jaar aan zijn nieuwe gemeente met een uitgegeven leerrede over Rom. 1:16: Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet (Gron. 1867). Eindelijk verwisselde hij deze gemeente nog met Rotterdam, waar hij 29 October 1876 intrede deed en werkzaam was tot zijn emeritaat, dat den 1en April 1885 inging. Hij vestigde zich nu te Velp, werd lid van den gemeenteraad van Rheden, welke functie hij bekleedde tot zijn overlijden op 27 Februari 1909. Den 2en Maart d.a.v. werd zijn stoffelijk overschot in het familiegraf te Jutphaas bijgezet. Hij was den 21en October 1859 gehuwd met Petronella Elisabeth Beckeringh. De Geer bewoog zich in de practijk van het leven. Sterk gekant tegen de moderne richting, die in zijn tijd zoo grooten invloed verkreeg, was hij jaren lang lid van het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging. Ook zat hij in het bestuur van de Voorloopige Opleiding, den Bond van Evangelisatiën, de Groen van Prinsterer-school, het Christelijk gymnasium te Utrecht en den Haag, de Vereeniging voor Bijzondere Leerstoelen en het Hoogeland. Bovendien heeft hij, behalve de reeds genoemde, nog verschillende geschriften het licht doen zien, namelijk: De liefde Gods, Leerrede over Joh. 3:16 (Utr. 1860). Afscheidsrede naar Hebr. 11:13c (Amst. 1862). Psalm XXV (Amst. 1864). Toespraak over Pred. XIII:1a (Zeist 1865). Twaalf tafereelen uit het leven van David (Zwolle 1866). Ruth (Gron. 1867). (Met Ploos van Amstel): Bevestiging- en intreepreek (Gron. 1869). De arbeidersvraag en hare oplossing van kristelijk standpunt (Gron. 1870). Psalm XIX (Amst. 1870). Verklaring van Psalm 97 (Zwolle 1873). Leiddraad bij de onderwijzing in de Heilige Schrift (2e dr. Gron. 1876). Gedachten en spreuken, oorspronkelijk en verzameld (Rott. 1877). Psalm CXVII (Amst. 1883). Verder schreef hij een inleiding bij het bekende boekje Jessica's eerste gebed, uit het Engelsch (Gron. 1868). Litteratuur: Schatkamer, Jaarg. 1909, blz. 97. - Jaarboek v.d. Ned. Adel, 5e Jaarg., blz. 327. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 375. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 200. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Geerloff] GEERLOFF (Jacob), in 1722 te Haarlem geboren, liet zich in 1743 te Utrecht als student inschrijven en promoveerde den 24en Juni van laatstgenoemd jaar tot ‘leraer in de wijsbegeerte en Meester der vrije konsten’ op een proefschrift, dat het licht zag, getiteld: De felicitate suprema lumine naturae non comparanda (Traj. ad Rh. 1743). In October 1745 werd hij candidaat onder de classis Haarlem en deed den 26en Juni 1746 zijn intrede te Baarland. Na in 1747 veldprediker en garnizoenspredikant te Steenbergen geweest te zijn, keerde hij naar zijn gemeente terug, aanvaardde den 17en Juli 1749 den dienst te Oostsouburg en werd 27 Juni 1756 te Zuidzande bevestigd. In 1765 raakte hij door een ‘toeval op de borst’ buiten staat, den dienst behoorlijk waar te nemen, zoodat hem een adjunct-predikant werd toegevoegd. Na emeritaat genomen te hebben, overleed hij den 5en April 1785 op zijn buitenplaats Baarzande bij Breskens. Hij was gehuwd met Catharina Aitema, die hem overleefde. Litteratuur: Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 113. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 143. - Boekzaal, Jaarg. 1743b, blz. 557; 1785b, 705 en passim. [Arnoldus Geesteranus] GEESTERANUS, Gesteranus of Geysteranus (Arnoldus), geboren den 8en November 1593, was de zoon van Jodocus Geesteranus, die van 1586-1593 als predikant te Assendelft, daarna tot 1631 te Gorinchem stond. Arnoldus studeerde te Leiden, waar hij 4 April 1612 werd ingeschreven (Alb. Stud. L.B., kol. 105) en werd in 1617 predikant te Schelluinen. Gelijk hij later erkende, was hij toen reeds den Remonstrantschen gevoelens toegedaan, maar vermeed zorgvuldig, dit te doen blijken, terwijl het feit, dat zijn vader sterk Contra-Remonstrantsgezind was, alle verdenking afweerde. Geheel onverwacht echter weigerden hij en zijn broeder Cornelius (zie beneden) in 1619, de formulieren der Dordtsche Synode te onderteekenen - wèl onverwacht, ‘overmits deselve ongeveerlick een halve uhre te vooren als sij haer selven openbaerden Remonstrants gesint te wesen, hadden helpen een Remonstrantsen schoolmeester censureren, seggende, dat hij qualick hadde gedaen, dat hij sodanigen leere ende procedueren, als der Remonstranten sijn, hadde helpen voorstaen ende maintineren.’ De woorden, dat ‘deselvige Geisterani... bedecktelick ende geveinsdelijck hare personagie tot den eynde toe hadden weten te speelen,’ houden dan ook een rechtmatige aanklacht tegen de handelwijze der beide broeders in. Den 11en November 1619 werden beiden afgezet en de provinciale synode, te Gouda in 1620 gehouden, hechtte haar goedkeuring aan dit vonnis. Arnoldus sloot zich nu als predikant bij de Remonstrantsche broederschap aan en bediende in October 1621 de gemeente Kampen in commissie. Ook na de samenzwering tegen prins Maurits in 1623, bleef hij in 't land, om bij de Remonstrantsche gemeenten werkzaam te zijn. Echter werd hij den 1en Juni 1624 te Amsterdam gevangen genomen en in December van dat jaar naar Loevestein gebracht, vanwaar hij den 19en Juli 1631 ontvluchtte. Inmiddels was hij den 22en December 1627 door zijn vader, die hem ondanks geloofsverschil bleef liefhebben en helpen, in den echt verbonden met Susanna van Oostdijk uit den Briel; vroeger met hem verloofd, had hij haar na zijn gevangenneming haar woord teruggegeven, maar na den dood van haar moeder begaf zij zich naar Loevestein, om door haar huwelijk met Geesteranus zijn gevangenschap te deelen. Bekend is de ballade, die Tollens op deze echtverbintenis gemaakt heeft. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Geesteranus heeft Aanteekeningen omtrent zijn gevangenneming en verdere lotgevallen tot 1631 te boek gesteld, die door Scheltema in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk (dl. III, St. III, blz. 198-224) zijn uitgegeven. Na zijn vlucht liet de overheid Geesteranus verder ongemoeid; hij werd den 1en Maart 1632 Remonstrantsch predikant in den Haag en bleef hier, algemeen geacht, werkzaam tot zijn dood, 28 Juni 1658. De lijkrede, door J. Batelier op hem gehouden, zag het licht. Er bestaat een afbeelding van hem, naar Westerbaan door H. Bary vervaardigd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 505. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 439. - Brandt, Reformatie, dl. III, blz. 928-932. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 270-274, C, CIII. - Sax, Niëllius, blz. 198-200, 234-238, 242. - Rademaker, Camphuysen, blz. 36, 37. - Van Vloten, Paschier de Fijne, aant., blz. 42. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Reg. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 239. - Id., Verloving en Huwelijk, blz. 217-219. - A. Loosjes Pz., A. Geesteranus en Suz. v. Oostdijk (Haarl. 1807). - Duys, Een huwelijk op Loevestein (Tijdstroom, 1861, III, blz. 173 vv.). - Tollens, Laatste Gedichten (3e dr., 1856), dl. I, blz. 179 vv. - Nav., dl. VIII, blz. 350; IX, 258, 272; Jaarg. 1914, blz. 84-89. - Arch. K.G., dl. VII, blz. 111, 128-133. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. III, blz. 431, 468, 473-475. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 775. [Cornelius Geesteranus] GEESTERANUS (Cornelius), oudere broeder van den voorgaande, was in 1588 te Assendelft geboren en werd, na sinds 28 Mei 1605 te Leiden gestudeerd te hebben (Album Stud., kol. 79) in 1610 predikant te Hoogblokland. Reeds in 1617 verdacht men hem in de gemeente van Remonstrantsche gevoelens, want toen in dat jaar na den dood van Ds. Leeuwius een vacature-dienst te Gorinchem moest worden waargenomen door de predikanten der classis, plaatste men Geesteranus om die reden niet op de lijst. Zijn vader, de Gorcumsche predikant Jodocus Geesteranus, beklaagde zich hierover en de voorzitter der classis toonde zich genegen, den zoon ook op de lijst te plaatsen, indien deze zich wilde verklaren omtrent de vijf Arminiaansche geschilpunten. Cornelius voldeed onmiddellijk hieraan, zoodat de plotselinge weigering van hem en Arnoldus, om de Dordtsche formulieren te onderteekenen, al zeer onverwacht kwam en hem eenzelfde verwijt treft als zijn broeder (zie boven). Door de classis Gorinchem den 20en November 1619 afgezet, bediende hij in 1621 de Remonstrantsche gemeente te Gouda, doch werd in 1623 beschuldigd van medeplichtigheid aan de samenzwering tegen Prins Maurits, zoodat bij publicatie van den Hove van Holland, dd. 9 Februari 1623, een som van f 4000.- op zijn hoofd werd gesteld. Geesteranus week naar Holstein, rechtvaardigde zich schriftelijk en spoedig bleek ook uit de bekentenis van den beruchten Slatius, dat hij geheel onschuldig was. Zijn in beslag genomen goederen werden aan zijn vrouw teruggegeven en hij later bij acte van het Hof, dd. 23 Juli 1635, volkomen gerechtvaardigd. Inmiddels nam hij reeds in 1626 met anderen den dienst te Frederikstad waar, terwijl hij door kleinhandel in zijn onderhoud voorzag. Den 30en Mei 1632 ontving hij daar het beroep tot vast predikant en bleef er, ofschoon hij in 1640 ontslag gevraagd had, op aandringen van den Magistraat tot 1647, toen hij den 13en Mei {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheid nam. Waarheen hij ging en wanneer hij stierf, is niet bekend. Op het stuk der overheid schijnt hij tot de gevoelens der Doopsgezinden te hebben overgeheld. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 504. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 441. - Brandt, Reformatie, dl. III, blz. 928-932; dl. IV, blz. 936-940. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 69, 87, 399-402. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 206, 270, 274, XXXIII, XXXV, CIV. - Rademaker, Camphuysen, blz. 10, 36, 37, 137. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. III, blz. 431, 468, 471-475. [Henricus Geesteranus] GEESTERANUS (Henricus), zoon van Henricus, die waarschijnlijk een broeder was van Jodocus, promoveerde den 23en Juli 1604 te Leiden tot artium liberalium magister op theses, getiteld Philosophemata miscelanea en deed in November van dat jaar zijn intrede als predikant te Assendelft, waar hij in September was beroepen. In 1610 behoorde hij tot de onderteekenaars der bekende Remonstrantie en ging in Juli 1612 van Assendelft naar Haarlem. Op de synode van Enkhuizen in October 1618 werd hij met twee ambtgenooten aangeklaagd op een zestal punten, waarvan de belangrijkste waren, dat hij mede de Kerkorde van 1591 had ingevoerd en de Remonstrantie onderteekend. Geesteranus verklaarde, dat het laatste hem thans leed deed en dat de invoering dier Kerkorde geschied was, om grooter kwaad te voorkomen, waarop de Synode besloot, hem als predikant te Haarlem te handhaven, indien hij ‘behoorlycke scultbekennynge’ aan de gemeente wilde doen en zich voorts als een getrouw herder zou gedragen. Geesteranus onderwierp zich aan dit besluit en diende verder de gemeente tot zijn overlijden in November 1640. Dat zulk een handelwijze hem door de Remonstranten nagehouden is, blijkt wel uit een brief van Paschier de Fijne aan Episcopius, opgenomen in v. Vloten's levensbeschrijving van De Fijne, aant., blz. 73. Geesteranus schreef lofdichten in 't Latijn en 't Hollandsch op de werken zijner tijdgenooten, o.a. op Ampzing's Beschrijving der stad Haarlem en gaf verder uit: Over 't Hooglied Salomons (Amst. 1638). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 442. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 920. - Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ., blz. 153, 463. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 370; dl. II, blz. 5-14. Knuttel, Acta, dl. II, blz. 185, 233, 261-263. [Johannes Geesteranus] GEESTERANUS (Johannes), was de zoon van Everardus Geesteranus, die van 1582 tot 1596 als predikant te Alkmaar stond, en van Grietje van Foreest, naar wier geslachtsnaam hij soms ook Joannes Everardi Forestus genoemd wordt. Geboren te Alkmaar den 8en November 1586, studeerde hij te Leiden als bursaal van het Staten-Collegie, evenals Voetius, met wien hij te dien tijde door nauwe vriendschap verbonden was, getuige het kort, maar keurig epigram, dat hij op 21 November 1608 in Voetius' ‘album amicorum’ schreef, toen hij gereed stond, het Staten-Collegie vaarwel te zeggen. In 1609 aanvaardde hij het predikambt te Vreeland en ofschoon hij zich niet openlijk bij de Remonstranten aansloot, was hij het toch in verschillende opzichten zoodanig met hen eens, dat vele Remonstranten uit Amsterdam in den laatsten tijd zijner bediening naar Vreeland kwamen, om hem te hooren, daar zij in hun {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} woonplaats reeds toen geen volkomen vrijheid van godsdienst hadden. Waarschijnlijk in 't begin van 1617 vertrok Geesteranus naar Alkmaar, daar hij vanhieruit een brief aan Rem Egbertsz Bisschop schreef, dien deze 6 Maart 1617 ontving en waaruit blijkt, dat Geesteranus nog slechts kort in die stad vertoefde. Spoedig werd hij van onrechtzinnigheid verdacht, want op de synode van Enkhuizen in 1618 diende de classis Edam een gravamen in omtrent eenige punten, die in strijd waren met de zuivere leer en zelfs Sociniaansch, waarbij gezegd werd, dat Geesteranus ‘ten minsten met eenige derzelver poincten besmet’ was. Een oproer van Remonstrantsgezind volk te Alkmaar op 8 of 9 Maart 1619, toen een commissie van Gedeputeerden der Noordhollandsche synode en eenige politieke gecommitteerden ter onderzoek van de Remonstrantsche predikanten in de kerkekamer zitting hielden, was niet gunstig voor Geesteranus. Naast Remonstrantisme legde men hem en zijn broeder Petrus ten laste, het oproer te hebben aangestookt en den 11en en 12en Maart werden beiden voor deze commissie verhoord. Ofschoon hij zich gemakkelijk van de laatste beschuldiging kon vrijpleiten, werden hij en zijn broeder den 16en Maart uit het predikambt ontzet na een onderzoek, dat vrij inquisitoriaal was en dat door hem beschreven en later tegelijk met een gelegenheidsrede uitgegeven is onder den titel: Predicatie over 't ontset van Alckmaer gedaen 8 October 1618 over Act. 9:31, mitsgaders 't examen over hem den 11en en 12en Maert 1619 gehouden (z.p. 1665; andere druk: Amst. z.j.) De Dordtsche Synode bepaalde zich tot kennisneming van Geesteranus' meeningen en vonnis en verwierp zijn conclusie als ‘een gruwelijke en verfoeilijke lastering van Socinus.’ De Staten van Holland gelastten daarop beiden broeders, naar 's-Gravezande te komen, ‘tot naerder op [hunne] saeken sal sijn gelet en gedisponeert’, maar daar zij vreesden, aldus gemakkelijk naar Engeland te kunnen worden vervoerd, waar zij hun leven niet zeker zouden zijn, gehoorzaamden zij dit bevel niet: Petrus week dadelijk naar Norden uit en Johannes begaf zich in 't geheim naar Rijnsburg, waar hij zich bij de Collegianten aansloot. Want hoewel hij het in ‘de vijf artikelen’ met de Remonstranten eens was, en betreffende het waarnemen van het overheidsambt als de Doopsgezinden dacht, schijnt hij toch 't meest de gevoelens der Collegianten aangehangen te hebben. Van den aanvang af bevonden zich onder hen mannen, die de leer van Socinus op menig punt onderschreven en ook Geesteranus schijnt daartoe behoord te hebben. Dat hem in 1621 het rectoraat der school te Rakow werd aangeboden, strekt hiervan wel ten bewijze; dat hij daarvoor bedankte, omdat hij hun begrippen niet volkomen deelde, is geen bewijs van het tegendeel. Ook deelde hij de Sociniaansche opvatting van den doop: deze was niet strikt noodig, maar werd hij toegediend, dan moest het geschieden aan volwassenen en bij onderdompeling. Geesteranus is de eerste geweest, die op evengenoemde wijze in 1620 gedoopt werd. Veiligheidshalve week hij niet lang daarna naar Norden uit, waar hij zijn broeder Petrus en ook Camphuysen vond, met wien hij ‘omging als David en Jonathan.’ Gelijk te Rijnsburg met weven, hield hij zich hier ook met handenarbeid bezig, om te kunnen leven en verwierf aller achting door zijn vroomheid en Christelijke liefde. Deze laatste toonde hij vooral bij het heerschen van een pestepidemie, die in 1622 te Norden heerschte, waardoor hijzelf op 14 October van dat jaar als offer der gevreesde ziekte overleed. Hij was gehuwd met Anna Gerrits, van wie Camphuysen zegt, ‘dat hij niet en wist van eenige Remonstrantse wijven, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} die haer onder 't kruys zoo wel wisten te dragen.’ Ook zij stierf, evenals haar zoontje Jan Evert, op 2 November 1622 aan de pest. Van Geesteranus wordt door zijn broeder Petrus getuigd, dat hij ‘niet veragt is geweest anders als van sulke, die hem niet gekent hebben, maer die van degenen, die hem te regt gekend hebben, nooit ten vollen heeft kunnen geprezen worden.’ Voetius schildert hem als volgt: ‘Geisterani excitatum erat ingenium; eximius ille in philosophia et lingua Hebraea, in poësi Latina et Graeca, in scripturarum lectione, in originalibus apprime exercitatus,’ en wanneer hij over Geesteranus' afval van de rechtzinnige leer schrijft, doet hij het met de woorden van Vergilius: ‘animus meminisse horret luctuque refugit.’ Van Remonstrantsche zijde is de lof niet onverdeeld, omdat hij zich niet bij hun partij had aangesloten. Uyttenbogaert en Episcopius oordeelden, dat hij een man geweest is ‘die de gemeene saeke veel goedts hadt kunnen doen,’ indien hij ‘nevens de godtsaligheit des levens, sich in eenige dingen wat rekkelijker hadt getoont tot onderhoudinge der eenigheit.’ Sommigen beweerden ook, dat hij wel geleerd was, maar ‘wat al te zeer bleef hangen aan zijn verstand en veel werk maakte van zijn eigen oordeel.’ Behalve het bovengenoemde heeft Geesteranus in druk uitgegeven: Verborum seu dictorum distinctio. De dilectione. De magistratu. Consensus Pauli et Jacobi, sive de justificatione ex fide et operibus (1620). Beginsel-boek van de eere Gods, stichtinge en saligheyt enz. (1682). Idolelenchus, door Camphuysen ‘in duytse rijmen overgeset’ en opgenomen in diens Theologische Werken. Geesteranus' denkbeelden blijken ook uit een aan de Remonstranten gerichte Waerschouwinghe voor de verdruckte Gemeynten over 't stellen van een Confessie. Begrepen in zeeckere extracten wyt eenighe brieven aen een particulier vrundt (z.p. 1620), opgenomen in Camphuysen's Theologische Werken (uitg. 1672, blz. 607-615). Dit geschrift maakte zooveel indruk, dat ertegen werd uitgegeven: Brieff der Ghecommitteerde van de Societeyt der Remonstranten aen alle Remonstrantsghesinde ghemeynten der vereenichde Nederlanden aengaende het stellen ende bevorderen van een Confessie tot Contra-Waerschouwinghe. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 444. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 503. - Rademaker, Camphuysen, blz. 78, 85-91, 95-102, 115, 146, 147, 246. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 49, 109, 110, 291, XLVII. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 512; dl. III, blz. 358-388. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 542, 574. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 144, 146. - Kühler, Socian., blz. 148. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 292. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1883, blz. 70. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. II, blz. 17; dl. VI, blz. 342. - Kuyper, Post-Acta. blz. 498, 508. - N. Arch. K.G. dl. I, blz. 356, 357. - Stud. en Bijdr., dl. IV, blz. 261-266. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e st. 1e afd., blz. 156, 157. [Justus Geesteranus] GEESTERANUS (Justus), zoon van Arnoldus Geesteranus en geboren op Loevestein, waarom hij dikwijls achter zijn naam ‘van Loevestein’ schreef, werd in 1655 proponent bij de Remonstrantsche Broederschap en deed in 1656 intrede te Zwam- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} merdam. Vanhier den 4en September 1657 te Amersfoort beroepen, stond hij in deze gemeente tot 1662, waarna hij naar Alkmaar vertrok, om hier tot zijn dood in 1671 werkzaam te zijn. Van zijn hand zag het licht: Op de afwykinge van enige uit de vergadering der Christenen, die om de remonstrantie van verdraagzaamheit Remonstranten geheten worden, uit wereldse inzigten tot anderen. Door N.N. bedien: des H. euang. in de gemeente der Remonstranten tot Vre-landt, ('s-Grav. 1670). Litteratuur: Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 145, 293, 295, 318, 446. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e st., 1e afd., blz. 194. [Nanning Geesteranus] GEESTERANUS (Nannius of Nanning), broeder van Johannes (zie boven) en van Petrus (die volgt), eerst predikant te Moordrecht, na 1617 te den Briel, bleef, hoewel als Remonstrant bekend staande, voorloopig als predikant gehandhaafd, omdat zijn eene ambtgenoot, Burgvliet, reeds gesuspendeerd en de andere, Rijckewaert, voor de synode van Dordt gedaagd was. In 1619 voor de synode te Leiden geroepen, verklaarde hij wel de Nederlandsche Confessie en den Catechismus te willen onderteekenen, maar niet de Dordtsche canones, waarop hij werd afgezet. Later teekende hij de acte van stilstand, maar moest eerst den Briel, daarna Delft verlaten, omdat men het hem telkens moeilijk maakte en zette zich in stilte op een dorp neer. Wanneer hij stierf, is niet bekend. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Veltenaar, Kerkel. Leven in den Briel, Reg. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 447. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 244. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. III, blz. 343, 344. [Petrus Geesteranus] GEESTERANUS (Petrus), broeder van Johannes en Nannius Geesteranus (zie boven), was in zijn studententijd reeds als respondent opgetreden bij een disputatie de convenientia et discrimine Vet. et Novi Testamenti, die niet vrij was van Socianisme en waarover Episcopius als hoogleeraar stond. Nadat hij in 1616 predikant te Egmond aan Zee en op den Hoef was geworden, werd hij betrokken in de Remonstrantsche oneenigheden te Alkmaar en de ambtgenooten der Alkmaarsche classis, die aan de zijde der Remonstranten stonden, zonden hem in 1618 met Joannes Dibbetius als afgevaardigden naar de synode te Enkhuizen. Daar legde men hem openlijk ten laste, dat hij ‘gesuspecteert was van Socianismo’, waarover hij echter weigerde, een nadere verklaring af te leggen, daar hij niet kwam om ‘geëxamineert te werden, maer als een medelidt met de vergaderynge te zitten.’ Den 16en Maart 1619 werd hij tegelijk met zijn broeder Johannes afgezet en week terstond uit naar Norden, waar hij zich, evenals later Johannes, niet bij de Remonstranten aansloot, daar hij meer tot de gevoelens der Collegianten overhelde. Eerst hield hij een Fransche school en nam later het ‘molten’ ter hand. Zijn verder levenslot en sterfjaar zijn onbekend. Petrus Geesteranus is de schrijver van Inleydinge tot het christelijck lijden (Haarl. 1644; 2e dr. ald., 1655; 3e dr. Rott. 1681). Dit boek wordt door sommigen, o.a. Brandt, te onrechte aan Johannes Geesteranus toegeschreven. Onder de handschriften betreffende Camphuysen in het weeshuis ‘de Oranje-Appel’ te Amsterdam, bevindt zich ook een album, dat waarschijnlijk aan Geesteranus' zuster toebehoorde en waaruit door de onderteekening blijkt, dat het vers: Gelijkenis van Gods Woord met {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} het Mosterdzaad, voorkomend in het vierde deel van Camphuysen's Stichtelijke Rymen, van de hand van Petrus Geesteranus is. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 503. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, blz. 447. - Rademaker, Camphuysen, blz. 88, 101, 102, 147. - Wymenga, Hommius, blz. 196, 197. - Kuyper, Post-acta, blz. 498, 508. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 392, 924; dl. III, blz. 364, 371, 372, 388. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 542, 574. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. II, blz. 42-44. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e st., 1e afd., blz. 157. [Hendrik Gehle] GEHLE (Hendrik), geboren den 2en Januari 1806 te Haarlem, studeerde aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij zich 1 Juli 1824 liet inschrijven en werd in Mei 1830 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. In datzelfde jaar aanvaardde hij het predikambt in de Hollandsche gemeente te Londen, waar hij werkzaam bleef tot zijn emeritaat in 1874. Hij overleed den 19en December 1880. Terwijl hij reeds jaren lang in Engeland woonde, promoveerde hij te Leiden den 19en October 1838 op een kerkhistorisch proefschrift, getiteld: Disputatio historico-theologica de Bedae Venerabilis presbyteri Anglo-Saxonis vita et scriptis (Lugd. Bat. 1838). Achterin het proefschrift is een vers afgedrukt, door de dichteres Petronella Moens op Gehle's promotie vervaardigd. Litteratuur: Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 85. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 104. - Woudstra, De Holl. Vreemdelingen-gemeente te Londen, blz. 150. - Alb. Stud. L.B., kol. 1263. [Wilhelm Hendrik Geistman] GEISTMAN (Wilhelm Hendrik), geboren in 1695, werd in 1716 proponent onder de classis Nijmegen en in October 1719 te Beuningen en Ewijk beroepen, waar hij 21 Januari 1720 intrede deed en werkzaam was tot zijn overlijden op 19 Maart 1742. Hij was algemeen geacht om ‘zijne kennisse, geleerdtheit, wijsheit, vriendelijkheit en trouwe’. Omstreeks 1735 liet Prof. Callenberg te Halle verschillende tractaatjes in de Joodsch-Duitsche taal drukken, waarin hij, op grond der Oud-Testamentische profetieën, Jezus als den verwachten Messias aanwees en liet ze onder de Joden verspreiden met het doel, hen voor het Christendom te winnen. Deze poging werd met zóó goeden uitslag bekroond, dat Geistman ten behoeve der Nederlandsche Joden één dier tractaten vertaalde en met ophelderingen uitgaf. Het is getiteld: Het licht ten tijde des Avonts, om te verligten de ogen van Israël ... gelijk onze voortreffelijke leraer en Rabbi Menachem ... in dit boek onderwijst den koopman Rabbi Samuel ... redenerende over de Verlossing en de Bekeering enz. (Nijm. 1745). Litteratuur: Boekzaal, Jaarg. 1719b, blz. 611; 1720a, 115; 1735a, 217 vv; 1735b, 79, 80; 1742a 341, 342. - de Jongh, Pred. Gelderl., blz. 306. [Kornelis Geisweit] GEISWEIT (Kornelis), geboren den 26en Juni 1703 te Gorinchem, studeerde te Leiden, waar hij den 22en Mei 1720 is ingeschreven en werd den 22en April 1727 proponent onder de classis Gorinchem. Den 16en Augustus 1728 beroepen naar Hedikhuizen en Herpt, deed hij hier eerst op 9 Juli 1729 intrede. Op 9 April 1731 ontving hij een beroep naar Rijswijk (Zuid-Holland), werd daar 8 Juli bevestigd en {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} deed ruim drie jaar later, 31 October 1754, intrede te Edam, waar hij 15 Augustus beroepen was. Nog verwisselde hij deze gemeente met Schiedam (beroepen 7 Juni, bevestigd 20 Augustus 1741) en overleed aldaar den 6en Juli 1767. Tijdens zijn verblijf te Schiedam werd Geisweit den 4en Januari 1745 door de classis Schieland aangewezen voor het predikantschap bij de Hollandsche troepen in Westfalen, welk ambt hij eenigen tijd heeft waargenomen. De ondervinding, daarbij opgedaan, zal hem zeker aanleiding gegeven hebben tot het opstellen van het Kerkelijk reglement of instructie voor de Leger-Predikanten (Schiedam 1762). Eigenlijk is dit meer een handboek voor legerpredikanten, waarin gehandeld wordt over het beroep van zulk een ambtsdrager, zijn werkzaamheid en ‘wat er al tot den Leger-Godsdienst in de Armeën behoort en eenige middelen tegen zommige Inconvenienten.’ Litteratuur: Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 114. - Alb. Stud. L.B., kol. 868. - Boekzaal, Jaarg. 1767b blz. 114 en passim. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 201. [Gerardus Geldenhauer] GELDENHAUER (Gerardus), naar zijn geboorteplaats ook Noviomagus genoemd, aanschouwde in 1482 te Nijmegen het eerste levenslicht, ging daar misschien op de Latijnsche school, doch heeft zeker zijn voorstudiën voltooid op de Fraterschool te Deventer onder Hegius. Daarna bezocht hij de hoogeschool te Leuven, ging er vriendschappelijk om met verschillende mannen, die later humanisten van meer of minder beteekenis werden, leerde er ook Erasmus kennen en verwierf er de een of andere geestelijke waardigheid, misschien ook den magisterstitel. Weinig is van hem bekend vóór 1517, toen hij zich te Utrecht vestigde. Mogelijk is hij tevoren ‘sacerdos sacellanus’ geweest bij den lateren keizer Karel V, maar in genoemd jaar werd hij door Philips van Bourgondië, die toen bisschop van Utrecht was geworden, tot diens voorlezer en secretaris benoemd, terwijl hem nog allerlei andere bezigheden werden opgedragen; Dr. Prinsen spreekt dan ook niet te onrechte van een aanstelling als ‘hofhumanist’. Vóór dien tijd hadden twee geschriften van zijn hand het licht gezien: in 1514 De situ Zelandiae, een zeer beknopt geografisch overzicht van Zeeland, geplaatst achter een Dialogus van Martinus Dorpius en waaraan een brief van zekeren Chrysostomus Neapolitanus de situ vivendique Hollandorum institutis was toegevoegd. In 1515 verschenen, tezamen met Cornelii Graphei Alustensis Carmen pastorale, Geldenhauer's Satyrae octo ad verae religionis cultores; in hetzelfde jaar werden deze nogeens afzonderlijk uitgegeven met de toevoeging ‘a Martino Dorpio approbatae’. De Satyrae bewijzen ‘hoe Geldenhauer reeds vroegtijdig een ruimen, onbevangen kijk had op de godsdienstige en maatschappelijke toestanden in zijn omgeving en er niet bang voor was, om een scherp, kritisch woord neer te schrijven.’ Van Mei 1517 tot den dood van Philips van Bourgondië, 7 April 1524, is Geldenhauer steeds in de onmiddellijke omgeving van den bisschop. De kring, waarin hij aldus verkeerde, is het best te kennen uit zijn Vita Philippi a Burgundia Episcopi Ultrajectini (Argent. 1529, later door Matthaeus in dl. I zijner Analecta opgenomen, en ook afgedrukt bij Marquard Freher in dl. III van Germanicarum rerum scriptores aliquot insignes, Frankf. 1600-1611, en in een latere uitgave hiervan met aanteekeningen van Struvius, Straatsb. 1717). Gedurende dit verblijf in Utrecht zag ook zijn Lucubratiuncula de Batavorum insula (Antw. 1520) het licht, een beschrijving {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eiland der Batavieren, niet van groot belang, maar waarbij ‘op een voor dien tijd verstandige manier bronnen werden opgezocht en gebruikt.’ Na den dood van bisschop Philips gaat Geldenhauer geleidelijk tot de Hervorming over, waarbij hij zich in 1525 openlijk aansluit. De invloed van Erasmus en andere humanisten deed zich gelden, hijzelf had reeds in zijn Satyrae de gebreken der oude kerk ingezien en daarbij komt thans Geldenhauer's indiensttreding bij Maximiliaan van Bourgondië, hoofd der Middelburgsche abdij. Daar heeft hij waarschijnlijk den invloed ondergaan van koning Christiaan II van Denemarken, die toen in Zeeland vertoefde en een vurig aanhanger der Hervorming was. Bovendien moest Geldenhauer in 1525 op last der Zeeuwsche heeren een tocht naar Wittenberg ondernemen, ‘een soort enquête naar den aard der Hervorming,’ waarvan hij een beknopte reisbeschrijving gaf: Itinerarium Gerardi Geldenhaurii Noviomagi Antverpia Vitebergam Anno 1525, uitgegeven in Arch. K.G., dl. IX, blz. 509 vv. Daaruit blijkt al zijn verontwaardiging over de geloofsvervolging en zijn sympathie voor de Hervormingsgezinden. Misschien is hij na zijn terugkomst nog een korten tijd als prediker te Tiel werkzaam geweest, maar in allen gevalle heeft hij zich na zijn overgang niet meer veilig gevoeld in de Nederlanden. Hij week naar Duitschland uit, vestigde zich eerst te Worms en trad daar in 't huwelijk, waaruit een zoon, Eobanus Geldenhauer, is gesproten, later predikant in Oost-Friesland, voornamelijk te Emden. In 1529 gaf Geldenhauer Epistolae aliquot de re Evangelica et Haereticorum poenis ad Carolum Quintum, ad Germ. Principes in conventu Spirensi, ad Carolum Gelriorum Ducem, ad Philippum Hessorum Principem in 't licht. Hierin wordt vooral over de kettervervolging gehandeld en een hervormingsplan gegeven, dat, steunende op godsdienstige grondslagen, een volkomen kerkelijke en staatkundige omwenteling beoogt. Hij spreekt hier als ‘een man van overtuiging... een man wiens hart tot spreken dringt en die spreekt.’ Afzonderlijk verscheen nog een Ad Carolum quintum ... epistola Gerardi Noviomagi, in quo tractatur, utrum haeretici iure suppliciis adfici possint nec ne (z.p., 1528). Ook maakte hij in zijn strijd voor de Hervorming gebruik van de waarde, die anderen aan de astrologie hechtten en gaf daarom een werkje uit: De terrifico cometa ... qui apparuit anno MDXXVII mense Octobri, Epistola ad Carolum V (z.p. of j.). In het voorjaar van 1529 verscheen van Gelderhauer's hand een boekje, getiteld: Epistolae Erasmi, waarin hij eenige plaatsen uit de geschriften van den Rotterdammer aanhaalt betreffende het dooden van ketters, dat door dezen ten sterkste veroordeeld wordt; dit boekje werd toen naar den Rijksdag te Spiers gezonden. Erasmus was echter hoogst verontwaardigd over het gebruik maken van zijn naam en autoriteit en gaf in een schrijven van 4 November 1529 (opgenomen in zijn Opera omnia, Lugd. Bat. 1706, dl. X) zijn ongenoegen daarover te kennen, temeer daar kort hierop door Geldenhauer nog Annotationes Erasmi in 't licht waren gezonden, waarin de vorsten werden aangespoord, zich niet langer tegen de Reformatie te verzetten, de monniken van hun goederen te berooven en die aan de Evangelischen af te staan. Beide geschriften van Geldenhauer schijnen herdrukt te zijn als: D. Erasmi Roterodami Annotationes in Leges Pontificias et Caesareas de Haereticis. Epistolae aliquot Gerardi Noviomagi. De re Evangelica et Haereticorum poenis etc. (Argent. 1529), want Erasmus heeft een tweede tegenschrift gegeven, waarin hierop gedoeld wordt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De scherpe toon der geschriften bewijst wel, dat de vroegere vriendschap, die tusschen de beide mannen bestond, in afkeer veranderd was. Geldenhauer's brief aan Karel V en later de vier brieven met de Annotationes, werden spoedig na het verschijnen in het Duitsch vertaald. Geldenhauer is niet te Worms blijven wonen. Achtereenvolgens vestigde hij zich te Straatsburg, Augsburg, Marburg en daarna weer te Worms, tot hij daar in 1534 tot hoogleeraar in de theologie werd benoemd. Tot zijn dood, 10 Januari 1542, bleef hij in die betrekking werkzaam; hij overleed aan de pest en werd in de kerk te Marburg begraven. De tijd zijner omzwerving is wel zijn meest vruchtbare tijd als schrijver geweest. Behalve de reeds genoemde werken gaf hij: Historia Batavica (Straatsburg 1530), dat tot 1611 niet minder dan tien drukken beleefde en dus blijkbaar zeer in den smaak viel, hoewel Dr. Prinsen het niet gunstig beoordeelt. Vervolgens: Germaniae inferioris historiae, in den vorm van een brief, gedagteekend 9 Januari 1531 (Francf. 1532; herdrukken: ald. 1533, Antw. 1585, Hannov. 1594; verder met andere werken tezamen nog uitgegeven in 1609, 1610 en 1611). Eindelijk: Institutio scholae Christianae (Francf. 1534). Ook schijnt hij een werk geschreven te hebben, dat tot titel draagt: De viris illustribus Inferioris Germaniae, waarop in andere geschriften uit dien tijd wordt gedoeld, maar dat totnogtoe onbekend is gebleven. Een gedeelte ervan, o.a. een vita Wesselii Gansfortii, is in een ander werk opgenomen. Er bestaat nog een leven van Agricola, door Geldenhauer geschreven, maar of het mede een deel uitmaakt van bovenbedoeld de viris illustribus, blijkt niet. Als verdere werken van Geldenhauer worden hier en daar nog vermeld: Pompa exequiarum Catholici Hispaniarum regis Fernandi (Lov. 1516). De non comburendis haereticis, met een Praefatio in librum Joannis Cathacuseni contra fidem Mahumeticam. Scholia in dialecticam Georgii Trapezuntii (Colon. 1538). De regno, civitate et domo Dei ac Domini nostri Jesu Christi libri tres, ex vetustissimis creaturae ac Scripturae libris, per D. Franc. Lambertum Avenionem collecti et per Gerardum Geldenhaurium Noviomagum recogniti in ordinemque degesti (1538). Vita Noutzeni (hoogleeraar te Marburg, overleden in 1536). Germanicarum Historiarum illustratio nunc primum excusa (Marp. 1542). De inleiding is gedateerd 1 November 1541, en de uitgave waarschijnlijk na Geldenhauer's dood geschied. Het is een verzameling van veertien geschriften, waarvan enkele door hem zijn geschreven. In de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, 3e Serie, no 16, gaf Dr. Prinsen uit: Collectanea van Gerardus Geldenhauer (Amst. 1901). Het is een verzameling aanteekeningen over de meest verschillende zaken en gebeurtenissen uit de jaren 1521, 1522 en 1528-1532. Hierachter wordt een herdruk van eenige zijner werken gegeven, die zeer zeldzaam zijn geworden. Over Geldenhauer geeft Dr. Prinsen de volgende karakteristiek: hij is ‘geen held, is in geen enkel opzicht werkelijk groot... een eenvoudige, een bedeesde, die als het er op aankomt, dapper en onverschrokken strijdt voor de zaak des {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geestes ... In zijn reformatorische geschriften verdedigt hij helder en juist, strijdt hij met den moed van een innige overtuiging voor wat hij als de waarheid beschouwde.’ En deze lof kan hem niet ontzegd worden: ‘Wat zijn pogingen tot een kritische beoefening der historie betreft, kunnen we van hem zeggen, dat hij een der eersten geweest is in ons land, die zich eenigszins bewust werd, wat historiestudie eigenlijk zijn moest.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. en de daar aangehaalde bronnen. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 507. - J. Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus (Acad. Proefschrift) ('s-Gravenhage 1898). - Voorrede van de uitgave der Collectanea door Dr. J. Prinsen (Werken Hist. Gen., 3e Serie, no 16). [Arend Hendrik van Gelder] GELDER (Arend Hendrik van), zoon van Arend van Gelder en Suzanna Oortman, aanschouwde den 11en Januari 1756 te Amsterdam het levenslicht. Reeds in 1773 proponent bij de Doopsgezinden geworden, werd hij nog in datzelfde jaar, dus wel op zeer jeugdigen leeftijd, tot predikant te Middelie en Axwijk beroepen, waar hij tot 1779 bleef. Vandaar ging hij naar Westzaan-Zuid en verwisselde deze plaats in hetzelfde jaar met Amsterdam, waar hij bij de gemeente ‘de Zon’ was beroepen. In 1795 poogde deze gemeente, vooral wegens haar financiëelen nood, zich met die van het Lam en den Toren te vereenigen, hetgeen door Van Gelder met ijver werd voorgestaan. Op de vergadering der Zonisten van 20 October 1795 gaf zijn stem den doorslag, om tot onderhandelen over te gaan, in een commissie die ter behandeling van deze zaak benoemd was, had Van Gelder evenzeer zitting, maar de poging mislukte. Zes jaar later werd zij met beteren uitslag hervat: den 22en April 1801 kwam de samensmelting tot stand en werd Van Gelder één der predikanten van de nieuwe Vereenigde Doopsgezinde gemeente; als zoodanig vervulde hij bij de kerkelijke viering op 3 Mei d.a.v. de middagbeurt. IJverig heeft hij ook deze gemeente gediend, tot hij den 18en Augustus 1819 ongehuwd overleed. Van Gelder was een werkzaam, oprecht en rondborstig man, ‘die bijna altoos naamloos schreef, zijn groot aandeel aan menigen arbeid liet wegschuilen achter anderen, een man, die bij zijn groote werkzaamheid althans niet zichzelven heeft gezocht’ (S. Cramer). ‘In alles de man van zijn tijd, vond hij in natuurkunde en plantkunde de lust zijns levens, mengde hij zich met zijn vurig temperament druk in de politieke gebeurtenissen zijner dagen en was hij vooral warm voorstander en ijverig hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ... Het volk was hem alles; van de verlichting des volks verwachtte hij de genezing der kranke maatschappij en voor het onderwijs en de zedelijke verbetering van den zoogenaamden gemeenen man te arbeiden, beschouwde hij, ook als Evangeliedienaar, als zijn roeping’ (S. Muller). Die liefde tot de natuurlijke historie toonde hij door de uitgave van Redevoeringen over onderwerpen uit de natuurlijke historie, 2 stukken (Amst. 1813 en 1816); dat het ‘Nut’ zijn liefde bezat, blijkt niet alleen uit den steun, aan J. Nieuwenhuizen bewezen bij de oprichting dier maatschappij, maar ook door zijn Drie redevoeringen ter opening van de Algemeene Vergadering, als voorzitter in 1797, 1804 en 1810; door zijn geschriften in de Mengelingen en den Almanak, door het ‘Nut’ uitgegeven, en door zijn medewerking aan het opstellen der Algemeene Denkbeelden voor het Nationaal Onderwijs, vanwege die Maatschappij in 't licht gezonden. Ook gaf hij bijdragen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen van G. Nieuwenhuis en werkte krachtig mede bij de samenstelling van den Grooten Bundel, ten gebruike bij de godsdienstoefeningen in de gemeente ‘de Zon’, waarin ongeveer 25 gezangen - en niet de minste! - van zijn hand voorkomen. Als theoloog ‘heftig liberaal, voorstander van Christendom boven geloofsverdeeldheid’ (S. Cramer), is het oordeel van S. Muller, in de Vereenigde Gemeente zijn jongere ambtgenoot, over Van Gelder in dit opzicht zeer ongunstig: ‘Oude taalkennis was hem vreemd; en zijn boven alle beschrijving omslachtige en voorbeeldeloos slechte stijl maakte hem, bij zijn onbevallige voordracht, tot een weinig geliefd prediker. Ook bezat hij te weinige ontwikkeling en beschaving en was hij van alle theologische kennis zoozeer verstoken, dat hij voor het gehoor der gemeente van het Lam weinig paste.’ Terecht meent Cramer, dat dit scherpe oordeel beïnvloed werd door Muller's afkeer van vele toenmalige Doopsgezinde leeraren ‘die liefhebberden in politiek, in volksverheffing, in natuurkunde, intusschen de godgeleerdheid met alle bijbelstudie verwaarloosden en hunne gemeente met rustig hart lieten verloopen’ en dat daardoor zijn oordeel over Van Gelder niet rechtvaardig is. In Van Gelder's uitgegeven leerredenen, getiteld: Leerrede over Ps. 118:23-25, gehouden na de omwenteling, zo gelukkig als spoedig, in Amsteldam en andere steden en plaatsen van Holland, sedert 18 Januari 1795 daargesteld, aan het bijzonder bestuur der Voorzienigheid toegekend, nevens twee redevoeringen op bedestonden 15 Maart 1793 en 4 November 1794 (Amst. 1795), wordt echter het stichtelijk element vrijwel gemist en de eerste der drie door S. Cramer ‘grenzenloos vervelend’ geoordeeld. Voor de geschiedenis van zijn kerkgenootschap maakte Van Gelder zich verdienstelijk door de bewerking van een Naamlijst der Doopsgezinde gemeenten en leeraren in de Vereenigde Nederlanden ... opgemaakt en in orde gebracht voor den jare 1815 (Amst. 1815), waaraan hij, een lezenswaardig Voorbericht toevoegde. Bij de oprichting der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit in 1811 was Van Gelder één der eerste bestuurders. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 506. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. II, blz. 110, 181, 189. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 231. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1865, blz. 84-93; 1898, 2, 8, 12-14, 16, 17, 22-26, 30-32, 37, 47. [Bernard van Gelder] GELDER (Bernard van), zoon van den gelijknamigen Witmarsumschen predikant en aldaar in 1689 geboren, werd in 1713 candidaat onder de classis Leeuwarden. Den 25en Juli 1717 als predikant te Gaast en Ferwoude bevestigd, deed hij 1 Augustus d.a.v. zijn intrede en diende deze gemeente tot zijn emeritaat, dat den 16en September 1759 inging. Hij overleed op 20 November 1765. Evenals meer predikanten in zijn dagen, heeft hij zich eenmaal schuldig gemaakt aan drankmisbruik en werd deswege geschorst, maar de tekst zijner boetpredikatie onderstelt welgemeend berouw. Naar aanleiding van de plaag der zeewormen, die toen de palen der dijken in Friesland doorknaagden, gaf hij uit: Het gezegende Nederlandt of een gedeelte van dien in noodt van overstrominge door een zeldtzaam Wormgeknaauw, doch noch hopende op des Heren handt ter hulpe. In acht uitvoerige leerredenen vertoont, 2 dln. (Amst. 1734). In 1732 schijnt hij over hetzelfde onderwerp al een tractaat gegeven te hebben, getiteld: 't Oordeel van de beproefde wormplage aan onze palen, terwijl {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Aa nog een werk noemt: Des Heren weg met Nederland, 2 dln. (Amst. 1735). Dit echter vond ik nergens anders vermeld en misschien is 't hetzelfde als Het gezegende Nederlandt enz., daar in de uitvoerige voorrede vóór dit werk ook aangetoond wordt, ‘hoe Neerlandt tot het Dankofferen verplicht is aan dien Godt, welke het uit zo menigvuldige bedrukte en dootbrakende vervaarnissen verlost, en ten Erentrans verhoogt heeft.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Nav., dl. VIII, blz. 301. - Romein, Pred. Friesland, blz. 304, 321. - Cuperus, Kerkel. leven in Friesl., blz. 146, 189, 201. - Boekzaal, Jaarg. 1734b, blz. 218-234. [Hendrik van Gelder] GELDER (Hendrik van) werd, als Doopsgezind proponent te Amsterdam, in 1759 te Ouddorp op Goeree beroepen, deed daar den 9en December van dat jaar zijn intrede en werd den 17en Augustus 1760 door Jacob Ouwejans van Rotterdam in den vollen dienst bevestigd. Den 20en October 1765 vertrok hij naar Enkhuizen, waar hij op 3 November d.a.v. intrede deed, om er te arbeiden tot 25 Augustus 1771. Daarna vertrok hij naar Enschedé en verwisselde deze gemeente in 1781 met die der Vlaamsche Doopsgezinden te Zaandam-Westzijde, waar hij ook overleden is. Hij was gehuwd met Maria Smidt, dochter van Petrus Smidt, hoogleeraar bij de Zonisten te Amsterdam; hun zoon Petrus Smidt van Gelder heeft later als papierfabrikant grooten naam gemaakt. Van Gelder wordt genoemd als beoefenaar der geschiedenis van zijn kerkgenootschap, waarvan zijn Leerrede ter gedachtenis aan het 100jarig bestaan van het kerkgebouw der Doopsgezinde gemeente te West-Zaandam, 4 November 1887 (Amst. 1787), ook de blijken draagt. Bovendien gaf hij een Lijkrede op S. Hoekstra Wz., leeraar te West-Zaandam (Amst. 1786) en Het leven van Joannes den Dooper, in leerredenen (West-Zaandam 1803). Deze laatste verzameling van tien leerredenen, ‘in den smaak van Bijbeloefeningen, onderscheidt zich wel niet door groote homiletische waarde, maar toch wel door het nieuwe van het onderwerp, zoowel als door rijkdom van zaken’ (Hartog). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. II, blz. 7, 141. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 432. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1907, blz. 163. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 102, 109. [Gosuinus Geldorpius] GELDORPIUS of Van Geldorp (Gosuinus) is als zoon van Henricus Geldorpius (die volgt) en van Aelcke Oenedochter in 1563 te Duisburg (niet: Doesburg, zooals Romein meldt) geboren. Hij staat op 19 October 1593 als student te Leiden ingeschreven (Album Stud., kol. 38); of hij reeds tevoren predikant is geweest, valt niet uit te maken. In 1596 als zoodanig te Sneek beroepen, deed hij zich daar spoedig kennen als een vurig geestverwant van zijn jongen ambtgenoot Bogerman, die aldaar in 1599 intrede deed. Op grond van het Statenbesluit van 1584, waarbij bepaald was, dat ‘alle kerckedienaers ende andere persoonen van dit landschap een vrij gesprek ende vrijen ingang in der seckten vergaderinge sullen hebben’, begaven beide predikanten zich den 13en Februari 1600 naar een bijeenkomst der Doopsgezinden, waar hun echter door geschreeuw en handgeklap het spreken belet werd. Later herhaalden zij hun pogingen, waarbij het ook tot een twistgesprek kwam, dat echter geen resultaat opleverde, evenmin als een dispuut met den bekenden Peter {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van Keulen ten overstaan van eenige leden der regeering gehouden. Bogerman en Van Geldorp achtten het daarom doeltreffender, een werkje van Beza over het ketterdooden te vertalen, dat onder den titel: Een schoon tractaet des godtgheleerden Theodori Bezae, van de straffe welcke de wereltlijcke overicheydt over de ketters behoort te oeffenen. Overgheset door de dienaers des G. Woords binnen Sneek (Fran. 1601), het licht zag. (Zie hierover: boven, dl. I, blz. 467, i.v. Bogerman). Spoedig hierop werden Bogerman en Van Geldorp in een blauwboekje: Zamenspraak van drie Personen, zijnde een Hollander, Emder en Gereformeerde (1602) afgeschilderd als ‘gevaarlijke brandstokers, die 't oude Spaansche vuur met den Geneefschen blaasbalg wederom opblazen, verdervers des gemenen beste en verwoesters van 's lands welvaren,’ terwijl de Doopsgezinde leeraar Tymen Claesz Honich een pamflet van gelijke strekking uitgaf, getiteld: Een christallinen Bril, dat zelfs een tweeden druk beleefde. De naam, dien Van Geldorp door deze handelwijze verkreeg, had ten gevolge, dat, toen hij den 27en October 1611 te Amsterdam werd beroepen, sommige meer gematigde elementen zich daartegen verklaarden. Ook weigerde de kerkeraad van Sneek hem te ontslaan, maar Gedeputeerde Staten van Friesland besloten den 10en Maart 1612, dat hij het beroep mocht aannemen, echter onder voorwaarde, dat hij zou terugkeeren, indien Heeren Volmachten zijn ontslag niet goedkeurden. Dit geschiedde echter niet en Van Geldorp deed den 2en Mei 1612 zijn intrede te Amsterdam, waar hij arbeidde tot zijn dood, 11 Augustus 1627. Als overtuigd Contra-Remonstrant en bekend om zijn geleerdheid, werd hij ook benoemd tot reviseur van de vertaling van het Oude Testament. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 640. - Reitsma, Honderd jaren, blz. 315-318, 340, 381. - Id., Herv. en Herv. kerk, blz. 454. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 3, 184; dl. III, blz. 53. - Diest Lorgion, Herv. kerk in Friesl., blz. 18-20. - Kleyn, Alg. Kerk en plaatselijke gemeente, blz. 28. - Blaupot ten Cate, Friesland, blz. 141. - Vos, Menno Simons, blz. 145. - Romein, Pred. Friesland, blz. 331. - Arch. K.G., dl. V, blz. 117. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1873, blz 88-90. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. VI, blz. 168. - de Muinck Keizer, Henricus Geldorpius, blz. 79. [Henricus Geldorpius] GELDORPIUS (Henricus), die zich ook wel Castritius noemde, was wel geen godgeleerde, maar wordt hier vermeld, omdat zijn Reformatorische gevoelens niet zonder invloed zijn geweest op het godsdienstig leven zijner tijdgenooten en enkele zijner geschriften van belang zijn voor de beoefening der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Geboren in 1522 of 1523 in het Noord-Brabandsche dorp Geldrop, ging hij op zijn 13e jaar naar Deventer ter studie, twee jaar later naar Zwolle en in 1541 naar de Hoogeschool te Leuven. Zijn humanistische denkbeelden bleven hier niet verborgen, er werd een vervolging wegens ketterij tegen hem ingesteld, zoodat hij in 1545 Leuven ontvluchtte en zich naar Groningen begaf, waar hij in Praedinus, Frederici e.a., geestverwanten vond, die hervorming in de kerk wilden, doch zich niet bij Luther en de Reformatie aansloten. Spoedig ontving hij door invloed van zijn Groninger vrienden een aanstelling als rector te Sneek, aanvaardde dit ambt op 1 Mei 1546 en verwisselde het met het rectoraat te Leeuwarden, waar hij in het voorjaar van 1550 zeker reeds in functie was. Oneenigheid met den president {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Hof van Friesland deed hem na eenige jaren ontslag nemen, waarop hij 7 Juni 1555 rector te Delft werd. In 1558 van ketterij aangeklaagd, vluchtte hij ziek en in den nacht naar den Haag, maar bevond zich in 1559 weer te Keulen, na wegens ketterij uit het land gebannen te zijn. In Mei van laatstgenoemd jaar ontving Geldorpius een aanstelling tot rector van de nieuw opgerichte school te Duisburg, opende haar 18 October en bracht haar tot bloei, tot hij weder wegens oneenigheid in 1561 ontslag moest nemen en in Duisburg een bijzondere school oprichtte. Kort daarop wenschte men hem zoowel te Stavoren als te Kampen tot rector der Latijnsche school en, daar vooral de laatstgenoemde stad hem zeer aantrok, zond hij in 1563 een smeekschrift in aan den Koninklijken Raad, om verlof tot terugkeer in zijn vaderland te verkrijgen, hetgeen hem evenwel geweigerd werd. In 1573 woonde hij nog te Duisburg, in 1578 had hij zijn school reeds naar Homburg overgeplaatst, bedankte in 1582 voor een professoraat in de wijsbegeerte te Leiden en stierf in den zomer van 1585 te Ruhrort, waar hij zich twee jaren tevoren gevestigd had. Hij was gehuwd met Aelcke Oenedochter, wier vader, Oene Sickesz., burgemeester van Sneek was. Geldorpius heeft veel geschreven, meermalen anonym; eene opsomming zijner geschriften is in het Biogr. Wdb. van Molhuysen en Blok te vinden. Voor de studie der Nederlandsche kerkgeschiedenis zijn een tweetal werkjes van belang, evenzeer zonder zijn naam verschenen, maar waarvan hem waarschijnlijk wel het auteurschap mag worden toegekend. Zijn kleinzoon heeft dit meermalen medegedeeld en in de Nederlandsche vertaling van één der geschriften, de Apotheosis Ruardi Tappart in 1572 verschenen, wordt hij, dus nog tijdens zijn leven, als de schrijver van het oorspronkelijk werk genoemd. Dat hij in 1563 zelf dit ontkend heeft, kan zijn redenen gehad hebben: juist in dien tijd wenschte hij immers in het vaderland terug te keeren en moest zich dus zoo onschuldig mogelijk voordoen. Overigens is volstrekte zekerheid omtrent zijn auteurschap nog niet verkregen. Het geschrift draagt tot titel: Clarissimi Theologi D. Ruardi Tappart Enchusani, haercticae pravitatis primarii et generalis inquisitoris, cancellarii celeberrimae Academiae Lovaniensis, pridem inconsalibili suorum luctu vita functi, Apotheosis. De schrijver noemt zich Gratianus Verus. (1e dr. 1559; 2e dr. Bazel 1567; 3e dr. Fran. 1615; 4e en 5e dr. ald., 1643 en 1656; herdrukt in de Bibl. Reform. Neerl., dl. I, blz. 565 vv.). Het is een hatelijk en soms grof geschrift, waarin Tapper wordt voorgesteld, pleitend om in den hemel te worden toegelaten. Petrus wil hem echter de hemelpoort niet ontsluiten en ten slotte wordt de inquisiteur door Cerberus en andere helsche geesten naar de hel gesleept. In die pleitrede en haar beantwoording komt het geheele leven van Tapper ter sprake. Een Hollandsche vertaling verscheen als: De Hemelvaert des eersten ende oversten der Christenen in Nederlandt vervolghers, Ruarts Tappaerts van Enchuysen. Wt den Latijn in Duytsch overgheset, alsoo het int jaer 1558, na zijn doot eerst gheprent is metten naem Apotheosis (1572; 2e dr. Delft 1600; 3e dr. Amst. 1622). Het andere werkje waarvan Geldorpius als schrijver wordt aangewezen, is getiteld: Totius Belgicae urbium, abbatiarum, collegiorum divisio ad opprimendum per novos episcopos Evangelium, Romae sub Paulo IIII, anno 1558 definita, authore Francisco Sonnio, Theologo Lovaniensi, Anno 1570. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Wdb., dl. III, kol. 449-451, en de daar aangehaalde litteratuur. - J.H. de Muinck Keizer, Henricus Geldorpius (Gron. 1893), met de aan den voet der bladzijden aangehaalde bronnen. [Henricus Geldorpius] GELDORPIUS (Henricus), kleinzoon van den voorgaande en zoon van Gosuinus Geldorpius (zie boven), aanschouwde den 1en December 1600 te Sneek het levenslicht. Als candidaat deed hij in Februari 1625 intrede te Oostzaan, doch reeds in December van datzelfde jaar beriep hem de gemeente Leeuwarden in plaats van zijns vaders vriend Bogerman, die als voorzitter van de commissie voor de Bijbelvertaling in den Haag verblijf moest houden. In het begin van 1626 werd Geldorpius te Leeuwarden bevestigd, maar arbeidde hier slechts enkele jaren, daar hij, na den 2en Juni 1628 te Amsterdam beroepen te zijn, aldaar den 9en October d.a.v. zijn ambt aanvaardde. Hij overleed te Amsterdam den 6en October 1652, en niet 12 October, gelijk te onrechte op zijn afbeelding vermeld staat, die naar C. de Pas door A. Sioertsma vervaardigd werd. Zijn echtgenoote Neeltje Pool is in 1655 te Amsterdam eene der diaconessen geworden. Geldorpius heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt als ‘gedeputeerde tot de Indische Zaken’, waartoe hij den 12en April 1627 werd benoemd. Bovendien deed hij zich als dichter kennen door verscheidene bijschriften op de afbeeldingen van ambt- en tijdgenooten, maar vooral door zijn werk: De Psalmen in rijm en dicht gestelt om gezongen te worden op veertich der gewoonlikke wijzen (Amst. 1644). Hierin had hij de 129 zangwijzen, waarop Dathenus' psalmen berijmd waren, tot veertig van de bekendste en gemakkelijkste teruggebracht en alle psalmen daarop berijmd. Verder gaf hij nog uit: De vijf voornaemste lijk-klachten ... gedaen op het afsterven van Rud. Petri (1649). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 269. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 448. - Romein, Pred. Friesland, blz. 18. - Van Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O.-Indië, blz. 114, 119, 477, 622. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 2e st., 1e afd., blz. 161. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 775. - Muller, Cat. v. Portr., no 1816. - Boekzaal, Jaarg. 1739b, blz. 303. [Franciscus Gellides] GELLIDES (Franciscus) kwam als candidaat in 1680 te Bozum en diende deze gemeente tot zijn dood in 1714. Hij was ‘een flink predikant, streng zedemeester en bevorderaar van inwendige zending.’ Hoewel hij zich niet door geschriften bekend maakte, behalve door het samenstellen van een veel gebruikt Vraagboekje ‘ter opwekking der godzaligheid’, is hij belangrijk om zijn juisten blik op maatschappelijke toestanden, waardoor hij zijn tijd ver vooruit was. Reeds in 1691 stelde hij voor, weesinrichtingen ten platten lande te stichten, ‘opdat de weeskinderen van alle gezindten beter besteld en onthaald worden en in de leer en vermaning des Heeren opgevoed’, terwijl hij in 1694 erop aandringt, dat de onderhoudsplicht van een onecht kind mede aan den vader worde opgelegd. Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 356. - Cuperus, Kerkel. leven in Friesl., blz. 106, 155, 212. [Foppo Gellius] GELLIUS (Foppo), eigenlijk Foppe Jelles geheeten en zoon van den Leeuwarder {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant Gellius Boëtius (zie boven i.v. Boëtius), werd den 8en November 1674 als candidaat te Wirdum bevestigd en ging vanhier, na den 6en Mei 1689 gedimitteerd te zijn, naar Hallum. In 1691 gaf R. Meylsma, predikant te Boxum, een boekje uit, getiteld Noodlijdende waarheid ondersteund, betreffende de kwestie tusschen de professoren Röell en Vitringa, dat door de predikanten Lautenbach van Jelsum, Reddingius van Oenkerk en Gellius, als gecommitteerden der classis Leeuwarden, geapprobeerd werd, omdat het was ‘bevonden schriftmatig en deftig bearbeid.’ Gedeputeerde Staten van Friesland dachten echter anders daarover en Gellius werd volgens resolutie dd. 30 October 1691 deswege met zijn ambtgenooten ‘gereprimandeerd.’ In 1702 ontving hij een beroep naar Dokkum, nadat, tengevolge van een geschil tusschen den kerkeraad en den magistraat, gedurende drie jaren die predikantsplaats onbezet was gebleven. Deze beroeping geschiedde door het lot, nadat de namen van zes predikanten op briefjes geschreven waren en, evenals bij de keuze van den apostel Matthias, ‘den naam des Allerhoogsten hertgrondig en krachtig uitgeroepen’ was. Het lot bleek Gellius gunstig, ‘hetwelk een ongemeen groot gejuig onder de grote menigte der omstanders maakte.’ Terecht merkt Cuperus op: ‘de vreugde over deze “lotsbeschikking” zal later wel wat getemperd zijn’, want Gellius ging zich soms aan den drank te buiten en werd ook van ‘oneerlijken wandel’ verdacht. Hij overleed in September 1708. Na verleende vergunning, op rapport van Visitatoren, gaf Gellius op 6 November 1702 een geschrift uit. V.d. Aa meent, dat hierin over de oneenigheid tusschen kerkeraad en magistraat gehandeld wordt en dat de eerste hiertegen een Brief aen Dom. Foppo Gellius, predikant tot Dockum, tot Antwoort op Syn Ed. Boekje, door de kercken-raad aldaar (Dockum 1707) in 't licht gaf. Met het oog op het tijdsverloop van vijf jaar tusschen Gellius' geschrift en de uitgave van dezen Brief schijnt mij dit niet waarschijnlijk toe. De laatste zal eerder ter beantwoording van een ander geschrift van Gellius zijn opgesteld, mogelijk de door Cuperus vermelde Preek over Openb. 22:15, die hij in 1706 uitgaf ter verdediging tegen zijn vijanden, die hem verdachten van ‘al te frequente conversatie’ ten huize van Tsjetsje Schuiringa. De vergunning, in 1702 verleend, betreft waarschijnlijk zijn boek, dat onder den titel Kerkredenen in 1702 te Leeuwarden het licht zag. Bovendien schreef Gellius vóór Elgersma's Rechtzinnige leer van het sacrament des H. Doops (Zie boven: dl. II, blz. 719 en dl. III, blz. 71) een lofdicht. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 133, 155, 454. - Cuperus, Kerkel. leven in Friesland, blz. 115, 127, 147, 190, 202, 203, 208. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1887, blz. 56, 57. [Gellius Faber de Bouma] GELLIUS FABER DE BOUMA, zie: BOUMA. [Gellius Snecanus] GELLIUS SNECANUS, eigenlijk Jelle Hotzes, ook Gellius Hotzenides of Hotzenius geheeten, soms met den toenaam Frisius, kan met recht ‘de Hervormer van Friesland’ genoemd worden. In het eerste vierde gedeelte der 16e eeuw te Sneek uit een deftig geslacht geboren, ontving hij aldaar onderricht in de klassieke talen van den rector Joannes Lucaeus Rodius, ging daarna een tijdlang naar Zwolle, vervolgens naar het buitenland, waarschijnlijk Keulen, om tot geestelijke opgeleid te {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Daar in Friesland te dier tijde de denkbeelden der Hervorming, ook bij de geestelijken, gereedelijk ingang vonden, is het niet te verwonderen, dat ook Gellius, inmiddels pastoor te Giekerk - volgens sommigen te Tietjerk - geworden, in het openbaar naar zijn evangelische gevoelens predikte. Tevens trad hij, gelijk vele Friesche priesters vóór hem, in het huwelijk met Wobbe Auckesdochter, afkomstig van Oldeholtpade, die waarschijnlijk kort vóór 1584 is overleden. Spoedig hierna ging Gellius openlijk tot de Hervorming over en vervulde reeds vóór 1565 nu en dan den dienst in de gemeente onder 't kruis te Leeuwarden, terwijl hij zich iets later meestal te Franeker ophield, waar men hem in Februari 1566 tot vast leeraar wilde aanstellen. In het begin van 1567 week Gellius echter naar Oost-Friesland uit, waar hij bij de Oostfriesche kerk werkzaam was en vanwaaruit hij waarschijnlijk als veldprediker met het leger van Lodewijk van Nassau den inval in Groningen medemaakte. Toen hij in het najaar van 1568 een reis naar Friesland ondernam, om zijn gezin en vrienden te bezoeken, verzocht de gemeente Leeuwarden hem, haar voorganger te worden; het Emder consistorie hechtte hieraan zijn goedkeuring en gedurende eenige jaren was hij één der weinige leeraren, die zich aan de gevaarvolle taak wijdden, in de geheime, dikwijls nachtelijke, bijeenkomsten der Hervormden in de hoofdstad, in Harlingen of op één der dorpen in den omtrek, de gemeente voor te gaan. Hierbij ondervond hij veel hulp van verschillende Friesche edelen, die hem beschermden en voor zijn veiligheid zorg droegen. Ingevolge de doortastende maatregelen van den Spaanschen stadhouder Caspar Robles, was Gellius evenwel in het begin van 1573 genoodzaakt, na een verblijf van ruim drie jaren Friesland te verlaten en weder naar Emden uit te wijken, waar hij veel vrienden en beschermers terugvond en zich vooral aan de studie wijdde, waardoor hij de stof vergaderde voor de werken, die hij later heeft uitgegeven. Na het sluiten van den godsdienstvrede op 22 Juli 1578, keerde Gellius onmiddellijk naar zijn vaderland terug, geroepen door zijn oude gemeente Leeuwarden, voor welke hij den 13en Augustus 1578 de eerste openbare leerrede hield. Wel werd hem een tractement van f 600. - in het vooruitzicht gesteld, maar de uitbetaling geschiedde zoo weinig regelmatig, dat Gellius in de eerstkomende jaren het grootste deel van zijn vermogen inboette, hoewel zijn aanzienlijke vrienden hem ook in dit opzicht ondersteunden; de gemeente zelf, met wier verzorging hij soms alleen belast was en die hij met ijver diende, betoonde hem de grootste aanhankelijkheid. Toch was deze populaire prediker in zijn hart een man van het stille studeervertrek: de wetenschap bezat zijn grootste liefde en aan haar beoefening offerde hij veelal een deel van zijn nachtrust op. Hierdoor leed zijn gezondheid dermate, dat hij, na twee jaren Leeuwarden gediend te hebben, zich genoodzaakt vond, een rustiger werkkring te kiezen en een beroep onder de classis Bolsward te aanvaarden, naar veler gevoelen te Nijland, hoewel Romein hem onder de predikanten der stad Bolsward rangschikt. In 1581 was hij met Ruardus Acronius als afgevaardigde van Friesland op de synode van Middelburg tegenwoordig en woonde in 1583 met Bogerman die te Franeker bij, waar zijn eerste bundel verhandelingen tegen de Mennonieten kerkelijk werd goedgekeurd en tevens het besluit werd genomen, ‘dat hij sall moeghen na sijn eyghen wille ende wenschen van den dienst affstaen om soe veel thoe beeter moeghen vaceeren sijn studijs ten besten van der gantscher Gemeynten.’ Tevens werd een commissie benoemd, om bij de Staten ‘een eerlijk onderhoud voor sijn {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerw. te verzoeken’. Het gevolg hiervan was, dat hij een toelage ontving, waarvan hij onbezorgd leven kon en zijn rang als predikant behield. Gellius vestigde zich eerst te Leeuwarden, later te Franeker, woonde van 1586 tot 1588 te Harlingen, later weder te Franeker, en stierf waarschijnlijk in één der laatste jaren van de 16e eeuw te Leeuwarden, waar hij sinds 1595 verblijf schijnt gehouden te hebben. Anderen meenen, dat hij omstreeks 1600 te Oenkerk overleed. Het ambteloos tijdperk is niet het minst belangrijke van Gellius' leven geweest: in die jaren heeft hij zijn werken uitgegeven, die hem als godgeleerde doen kennen en hem ook betrokken in den steeds scherperen dogmatischen strijd van die dagen. Vooreerst trad hij tegen de Doopsgezinden op in zijn bovengenoemd, reeds in 1583 goedgekeurd geschrift, dat in 1584 te Leiden werd uitgegeven. Het zijn drie verhandelingen in één band, die tot titels dragen: Methodica descriptio et fundamentum trium locorum communium sacrae scripturae. De gratuito Dei foedere, Sacramentalibus signis et Baptismo, ad Analogiam fidei, absque ulla amarulentia et odiosis in adversarios conviciis, solide et perspicue contractum, cujus summam et ordinem habes ante praefationem. Methodica descriptio sive doctrina de Christiana correctione et excommunicatione, quam Ecclesiasticam vocamus Disciplinam, en Commentarius brevis et necessarius, in quo Methodice solidis et perspicuis sacrae scripturae testimoniis et ex exemplis demonstretur non minus in Ecclesia Christi nunc sub Novo Testamento esse posse ac debere Magistratum, quam olim sub veteri et licere Christiano eundem gerere. De Friesche synode van 1584 vond dit werk zóó belangrijk, dat zij, om het ook onder het volk bekend te maken, een vertaling wenschelijk achtte, die door S. Vomelius gegeven werd als Ordentlijcke beschrijvinge ende fondament van drij gemeyne plaetsen der H. Schrift: Van 't Ghenaede-Verbondt Godts, de Sacramentlijcke teeckenen ende van den Doope; Item van de christelijcke vermaninghe en de Kercken-Tucht ofte Discipline. Ende een verclaringhe van de overheyt (Fran. 1588). Geen wonder, dat Gellius als bekend bestrijder der Doopsgezinden op de Synode van Bolsward in 1588 met eenige andere leeraars benoemd werd, om het Fondamentboeck van Menno Simons na te zien. Hij toch achtte het niet mogelijk, dat Anabaptisten, of hoe zij zich noemen wilden, vrome Christenen konden zijn, omdat zij van de Triniteitsleer afweken; evenwel is hij bezadigd in zijn bestrijding, als wij hem met zijn tijdgenooten vergelijken, zooals b.v. met Hagius, die van de Doopsgezinden zegt: ‘Slaat de oogen ter aarde, o Friezen, dat uw land zulke monsters voortgebracht heeft’ en dan van Gellius: ‘maar heft het hoofd omhoog en looft den Heer, dat Hij één uit u heeft doen opstaan, die de verscheurende monsters beteugelt.’ In 1588 gaf Gellius te Franeker uit een Commentarius de artificio Dialectices et Rhetorices ad S. Scripturam recte accommodando deque legitima ratione interpretandi eam, ‘een handleiding voor het gebruik van dialektiek en rhetoriek tot juiste uitlegging der H. Schrift ten dienste van de in de theologie studeerende jongelingschap’, gelijk Gellius zelf het omschrijft. Daar de opleiding van vele predikers toen nog veel te wenschen overliet en hij het belang van een meer wetenschappelijke vorming inzag, wilde hij daartoe door dezen Commentarius, als 't kon, iets bijdragen. Inmiddels kreeg het zuiver Calvinisme in de Friesche kerk de overhand en Gellius, die meer een aanhanger van Bullinger en Melanchton was en vooral in het {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstuk der voorbeschikking van de Calvinistische denkwijze afweek, ondervond daarvan niet weinig moeilijkheden. Hierop zinspeelt hij in een werk, waarin hij over verschillende leerstukken zijn gevoelen uitspreekt en dat hij in 1591, misschien op raad van zijn insgelijks onrechtzinnigen vriend Cornelis Wiggertz, in 't licht gaf; het verscheen zonder kerkelijke goedkeuring, die waarschijnlijk ook niet zou verkregen zijn, terwijl zelfs de naam van den uitgever en de plaats der uitgave - ‘iuxta Harlemum ex officina Joannis Theophili’ - gefingeerd waren. Het werk zelf draagt den titel: Methodica descriptio de cognitione Dei et hominis, eiusque triplici in hac vita statu. Het bestaat uit acht verhandelingen, waarvan de laatste, die het meest omvangrijk zijn, den zondeval, de praedestinatie en reprobatie en de oorzaak van behoud en verwerping behandelen. Gellius' doel is blijkbaar, om bij invloedrijke personen verandering van gevoelen, althans waardeering van zijn zienswijze, teweeg te brengen en deze als bijbelsch-rechtzinnig te handhaven. Volgens zijn eigen getuigenis heeft hij zich met deze uitgave veel aanhangers en voorstanders verworven, maar zeker nog meer vijanden, daar hij langzamerhand geheel den naam van rechtzinnig verloor. Zijn werk werd zelfs aan Beza ter beoordeeling gezonden en door dezen afgekeurd. Toch liet men het, overeenkomstig Beza's raad, onbeantwoord en onthield men zich ervan, om Gellius rechtstreeks moeite aan te doen, waarschijnlijk gedachtig aan hetgeen hij vroeger voor de zaak der Hervorming gedaan en geleden had en ook, omdat men zijn invloed, nu hij oud was geworden, niet hoog aansloeg. Ongeveer vijf jaren later verscheen het laatste van Gellius' geschriften: Isagoge in nonum caput Epistolae Pauli ad Romanos (1596), evenzeer zonder vermelding van drukker of plaats der uitgave verschenen; het is een kort handboek, waarin hij betoogt, dat zijn gevoelen omtrent de voorbeschikking geheel overeenstemt met Paulus' leer. Niet onwaarschijnlijk heeft Arminius, toen ter tijde met Gellius in briefwisseling, op de uitgave van deze verhandeling aangedrongen. Gellius wordt dan ook door Brandt een voorlooper der Remonstranten genoemd. In de voorrede der Isagoge komt hij met alle kracht op tegen de maatregelen der synoden in zijn dagen; menschelijk gezag mocht niet over de inzichten der menschen oordeelen, de regel des geloofs moest getoetst worden aan het goddelijk gezag der H. Schrift. Naar zijn meening vervalt men in de synoden, waar allerlei wordt vastgesteld omtrent de leer, tot hetzelfde kwaad, dat in de Roomschen wordt afgekeurd. ‘Gelijk de Conciliën der Pauselijken in dwaling waren, zoo moeten wij zorg dragen, dat ons niet hetzelfde overkome. De Satan kan den naam der Hervormde kerk wel verdragen, maar geenszins de reine leer des Evangeliums.’ Zeer opmerkelijk zegt hij verder omtrent de synode van 1581, door hem bijgewoond: ‘Als ik vrijuit mijn meening mag belijden: ik heb van deze en andere synoden al weer zooveel geleerd, dat ik mij niet langer verwonder over het zeggen van Gregorius van Nazianze, dat hij van een kerkvergadering altoos slechter thuiskwam.’ Gellius moet buitendien nog twee tabellen vervaardigd hebben, één als handleiding tot verklaring der H. Schrift, de andere tot het opstellen van leerredenen; Henricus Nerdenus of van der Linden volgde ze na in zijn Episcopus. Tabula de proprietatibus Episcopi seu ministri verbi Dei ex fontibus exstructa (1587). Uit Gellius' geschriften blijkt, dat hij plan had, nog twee verhandelingen te schrijven, die echter niet bewerkt, althans niet uitgegeven zijn, nl. eene Methodische beschrijving of hoofdzaak der leer over het Avondmaal des Heeren en, naar aanleiding {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn werk over Romeinen IX, eene Verzoening en nadere toelichting van tegen stellingen der leer. Doordat hij meermalen naar deze laatste verhandeling verwijst schijnt zij in hoofdzaak gereed geweest te zijn. In het zeldzaam geworden werk Frisia nobilis komen een aantal gedichten van zijn hand voor. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Hotzes. - Glasius, Godg. Ned. dl. I, blz. 509. - Stud. en Bijdr., dl. III, blz. 26-75. - Nav., dl. XI, blz. 153 268. - Romein, Pred. Friesland, blz. 8, 122, 227, 264. - Reitsma, Honderd Jaren Reg. - Sepp, Drie Ev. dienaren, blz. 64. - Id., Godg. Ond., dl. I, blz. 138, 147 dl. II, blz. 277. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 376. - Kühler, Socian. blz. 225. - Rutgers, Acta, blz. 358. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. V, blz. 396. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 165; dl. VI, blz. 4, 5, 16, 19, 27. [Bernhardt te Gempt] GEMPT (Bernhardt te) werd in 1792 te Schüttorf in het graafschap Bentheim geboren, waar zijn vader burgemeester was. Hij studeerde te Groningen - ingeschreven 20 September 1809 - en werd, na in 1813 tot proponent bevorderd te zijn, door den graaf van Bentheim als unicus collator van Batenburg, met de predikantsplaats in die gemeente begiftigd, waar hij den 2en Juli 1815 intrede deed. Tevens benoemde de Graaf hem tot administrateur en rentmeester zijner goederen, die aldaar gelegen waren, aan welk ambt hij ook een deel zijner krachten en talenten besteedde, getuige een werk over de houtteelt, door de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw met goud bekroond, en een geschrift over Rivierpolders in Nederland (Haarl. 1857). Zijn veelzijdigheid blijkt ook uit zijn liefde voor sterrenkunde en Hollandsche litteratuur; menig handschrift uit de Middeleeuwen werd door hem in de rijk voorziene bibliotheek van den graaf van Bentheim ontdekt. Toch verwaarloosde hij noch zijn verplichtingen als predikant noch zijn theologische studiën: ijverig diende hij zijn gemeente en eenige geschriften in die richting verschenen van zijn hand. In 1829 beantwoordde hij namelijk een prijsvraag, door het Haagsch genootschap uitgeschreven, die met zilver bekroond en uitgegeven werd als: Opheldering en verdediging der wonderwerken door Markus, hoofdstuk VII:32-37 en VIII:22-26 medegedeeld, waarover Sepp echter niet gunstig oordeelt, als hij zegt: ‘Principiëele vraagstukken bleven onaangeroerd of werden met laakbare vlugtigheid behandeld.’ In 1837 werd nog een prijsvraag over opvoeding, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven, door Te Gempt beantwoord en evenzeer met zilver bekroond, terwijl hij vertalingen leverde van: Bretschneider: Wat leert de H. Schrift ten aanzien van het goddelijk regt der vorsten? (Amst. 1833) en van C. Schmidt: Johannes Tauler en de Godesvrienden (Tiel, 1850). Tevens schreef hij ter eere van kroonprins Willem: Principi Arausiae serenissimo, Domino indulgentissimo, de XVIIIme die natali gratulatio (Batenb. 1858) en was vele jaren correspondent van de Allgemeine Prot. Kirchen-Zeitung. Te Gempt overleed den 14en Mei 1864. Hij is eerst gehuwd geweest met Jacoba Alida Maria van Olst, die hem in 1822 ontviel, en daarna met Helena Johanna Blom, wier zenuwzwakte zijn laatste levensjaren moeilijk maakte. Litteratuur: Letterk. Lb., Jaarg. 1864, blz. 339 vv. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 292. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 129. - Arch. K.G., dl. V, blz, 246. - Alb. Stud. Gron., kol. 260. - Cat. letterk., dl. I, kol. 906. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Salomon te Gempt] GEMPT (Salomon te), zoon van den voorgaande en in 1832 te Batenburg reboren, werd den 24en September 1850 als student te Groningen ingeschreven en in 1858 candidaat onder het Provinciaal kerkbestuur van Drenthe. Toen de graaf van Bentheim, op verzoek van Te Gempt's vader, hem als diens opvolger te Batenburg wilde beroepen, werd dit recht door den Kerkeraad betwist; de zaak kwam eerst in behandeling voor de rechtbank te Nijmegen, daarna voor het Hof te Arnhem en in beide uitspraken werd het recht van den graaf van Bentheim erkend. Den 16en Januari 1865 deed Te Gempt dan ook intrede in zijn gemeente. Eenige jaren later, in 1869, werd hij bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland aangeklaagd en na een langdurige behandeling zijner zaak in verschillende instanties, ten slotte bij beslissing van 3 Mei 1871 door het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland uit zijn ambt ontzet. In verband hiermede gaf hij uit: Twee toespraken aan de Hervormde gemeente te Batenburg (Gor. 1871). Waarheid of brutaal geweld? Verweerschrift tegen het besluit van het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland, waarbij ik als predikant der Hervormde gemeente te Batenburg ben ontzet (Gor. 1871). Bij synodaal besluit van 9 Augustus 1876 in zijn ambt hersteld, werd Te Gempt 26 Augustus 1877 predikant te Oostvlieland, in 1882 te Eyerland, daarna te Callantsoog (1885), Hoogebeintum (1892), Nieuw-Vosmeer (1895), Ammerstol (1898), eindelijk den 24en Februari 1901 te Urmond, waar hij arbeidde tot zijn overlijden in 1910. Litteratuur: Schatkamer, Jaarg. 1910, blz. 198. - Alb. Stud. Gron., kol. 314. - Brinkman's Cat. 1850-1882, blz. 405, 406. - Handelingen der Synode v.d. N. Herv. kerk, Jaarg. 1865, Bijl. B., blz. 132, 133; Jaarg. 1869, blz. 63, 64; Jaarg. 1871, blz. 14, 15; Bijl. B., blz. 249-254; Jaarg. 1876, blz. 257-264. [Caspar Gendt] GENDT, VAN GENDT, DE GENDT of GOUDT (Caspar) was Arnhemmer van geboorte en liet zich 12 Augustus 1566 te Heidelberg als student inschrijven. Eerst diende hij de gemeente te Ridderkerk, vanwaar hij in 1575 als derde predikant te Leiden beroepen werd. Tevens was hij hier de eerste hoogleeraar in het Hebreeuwsch aan de nieuw opgerichte Hoogeschool, maar bekleedde dat ambt zéér kort, daar het in Juli 1575 reeds aan H. Renecherus werd opgedragen. Van Gendt kreeg of nam zijn ontslag als predikant te Leiden in 1578, vertrok naar Brugge en aanvaardde daar het predikambt in 't laatst van genoemd jaar of in 't begin van 1579. Misschien is hij dezelfde als Gaspard Hurerin, die in de Naamreeks van valsche profeten, die in dezen ellendigen tijd Vlaanderen door hunne vergiftige leer hebben bedorven, door broeder Jan Ballin, kloostergeestelijke te Clermaretz, als tweede predikant van Brugge wordt genoemd, ‘die in 1580 Brugge verliet, vele goede vrouwkens in droefheid latende, omdat hij haar groot vermaak had aangedaan.’ Vast staat althans, dat hij 4 Mei 1580 al te Arnhem als predikant gevestigd was en dat op de Middelburgsche synode van 1581 ‘die van Brugge begeeren Caspar Gendt’. Waarschijnlijk was hij dus bij leening aan Arnhem afgestaan, waar men blijkbaar met hem ingenomen is, want op genoemde synode ‘contendeert arnheym te behouden’ en ‘is geoordeelt, dat Casper sal te Arnheym blijven, doch gecensureert worden van wegens eeniger onordeninge.’ Wat hij misdaan had, is niet bekend. In 1582 is Van Gendt te Arnhem aan de pest gestorven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Janssen, Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 287, 328. - Id., Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 118. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 641. - Rogge, Coolhaes, dl. I, blz. 56, 95; dl. II, blz. 238. - Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, dl. II, Toev. en Bijl., blz. 55. - Wagenaar, Joh. Fontanus, blz. 49, 56, 71, 73, 96. - Rutgers, Acta, blz. 367, 429. - Alb. Stud. L.B., kol. 2. [Wilhelmus van Gendt] GENDT (Wilhelmus van) werd in 1714 predikant te Schenkenschans, ontving den 21en December 1722 een beroep naar Harderwijk, waar hij den 14en Maart 1723 intrede deed en vertrok, na 16 Februari 1738 afscheid te hebben gepredikt, naar Stellenbosch aan den Kaap de Goede Hoop, waar hij waarschijnlijk overleden is. Zijn geschriften doen hem kennen als een, ‘die onvervalscht zijnde in de Lere, aan de rechtzinnige waarheit vasthoudt’. Vooral zijn Onderzoek der Paapsche Misse, en derzelver vereischtens (Amst. 1738) werd veel gelezen en hoog geroemd, zoodat na een half jaar een tweede druk het licht zag, met een vervolg over de hostie en de Roose kransen (Amst. 1738), terwijl de derde druk in 1742 te Amsterdam uitkwam met bijvoeging van zijn Affscheidt-Predikaatsie van Harderwijk op 16 Februari 1738, over Ef. 6:10, 11, die reeds in eersten druk te Amsterdam in 1738 was verschenen. Verder gaf hij uit: Het leerstuk der volstrekte en nootzakelijke voldoeninge van Jesus Christus (Harderw. 1734). Middel ter vergelijking tusschen de Euangelische, die zich onderscheiden door den naam van Gereformeerden en Luthersche, aangeprezen door W. van Gendt, leeraar te Stellenbosch (Amst. 1740). Predikaatsie over Jes. 45:1-8 ... ter gelegenheit dat ... Baron G.W. van Imhof is aangestelt tot Gouverneur Generaal van Ned. Indien en Z.H. Welgeb. Gestr. aan Cabo de Goede Hoop gelukkig ... is aangekomen (Nymegen 1745). Tevens vertaalde hij de twee volgende werken: G. van den Busch. De Wonderbare en Zegepraalende Heirtogt van Koning Christus ... in vier en dertig Predikatien over den 68 Psalm, nevens een Aanhangsel over Zach. 9:13-15 en Ps. 20:7 (Nym. 1733). Afdelings-Predikaatsien van Jablonsky (Amst. 1738), terwijl in de twee volgende bundels geschriften van hem voorkomen: Een keurlijke verzameling van Afscheids-, Intree-, Inzegening- en Bevestiging-Predikaatsien door F.A. Lampe, Joh. de Bruine, W. van Gendt en A. Heijmans (Amst. 1745). Dagelijksche Offerhanden, bestaande in Stigtelijke Aandagten en korte Gebeden ... waar agter het Gereformeerde Honigmerg ... door P.J. Tileman, S.S. Theol. Prof. en W. van Gendt, Predikant aan Cabo de Goede Hoop; waar agter zijn Geestelijke Balsem voor een klagende Christen (Amst. 1745). Litteratuur: V.d. Aa. Biogr. Wdb., i.v. - V. Abk. -Arrenb., Naamreg., blz. 187. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 663. - Boekzaal, passim. [Petrus Augustus de Génestet] GÉNESTET (Petrus Augustus de), hoewel meer dichter dan godgeleerde, heeft, vooral door zijn Leekedichtjes, een grooten invloed geoefend op de godsdienstige denkbeelden van velen zijner tijdgenooten en van het daaropvolgend geslacht, zoodat hij terecht ‘de dichter der moderne richting’ mag genoemd worden. Daar zijn {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} leven echter meermalen min of meer uitvoerig beschreven is, kan hier met een beknopte biografie volstaan worden. Geboren den 21en November 1829, volgens Tideman's Naamlijst te Nieuwer-Amstel, volgens anderen te Amsterdam, was hij reeds vroegtijdig wees geworden en eerst door zijn grootmoeder te Breukelen, daarna op een kostschool te Barneveld opgevoed. Van 1843 tot 1847 bezocht hij de Latijnsche school te Amsterdam, werd in het najaar van 1847 als student aan het Athenaeum aldaar ingeschreven en bereidde zich aan het Remonstrantsch Seminarie tot het predikambt bij die Broederschap voor. De lessen in de klassieke talen van Prof. Bosscha hadden voor hem veel aantrekkelijks, maar vooral was Prof. Des Amorie van der Hoeven hier zijn leidsman. Veel is ‘deze oprechte, hartelijke, vaderlijke vriend’ voor hem geweest; ‘zij waren elkander waard en verstonden elkander’. De nieuwe richting in de godgeleerde wetenschap vond echter toen in De Génestet nog geen aanhanger; eerst later boeiden hem de wetenschappelijke vraagstukken van den dag. Als student ‘voelde hij zich in deze wereld van “moraal, kritiek en polemiek” gansch niet thuis. Zij was voor hem niet gemaakt en hij niet voor haar’ (Tiele). In Juni 1852 proponent geworden, ontving De Génestet beroepen naar Moordrecht en Delft, welk laatste door hem werd aangenomen. Den 5en December 1852 had zijne bevestiging door Prof. Des Amorie van der Hoeven plaats, nadat hij in September van dat jaar te Bloemendaal in het huwelijk was getreden met Henriëtte Bienfait. Voor de Delftsche gemeente is De Génestet in allerlei opzichten veel geweest: met ijver nam hij zijn ambtsplichten waar en vooral aan het kanselwerk besteedde hij een groot deel van zijn krachten en talenten: ‘Het was hem te doen, in elke preek een kunstwerk te geven, uitmuntend door ongemeene inkleeding en aangrijpende leering ... De kerk werd weldra te klein, om de steeds aangroeiende schaar zijner hoorders te bevatten.’ Bovendien was het zijn edelmoedigheid, die de gemeente in staat stelde, een eigen leeraar te bezitten, daar haar middelen hiervoor niet toereikend waren. Intusschen bleek zijn ijver zijn krachten te overtreffen; reeds van nature niet sterk, moest hij in Augustus 1859 wegens ongesteldheid zijn ambtswerk staken en toen hij in November d.a.v. zijn vrouw en kort daarop zijn eenig zoontje door den dood verloor, legde hij in 1860 zijn bediening neer. Hij vestigde zich te Amsterdam, bracht den zomer van dat jaar te Bloemendaal door, waar zich reeds zijn keelongesteldheid openbaarde, vond aanvankelijk herstel, maar overleed den 2en Juli 1861 te Roozendaal in Gelderland, waarheen hij zich in 't voorjaar had begeven. Op het kerhof aldaar ligt hij begraven, terwijl een eenvoudig grafmonument met de woorden ‘Fiat voluntas’, zijn laatste rustplaats aanwijst. Er bestaan verschillende afbeeldingen van hem, waarvan één der beste geplaatst is vóór de prachtuitgave zijner volledige werken. Het is hier niet de plaats, om in 't algemeen over De Génestet als dichter te spreken, noch een volledige bibliographie zijner werken te geven, welke reeds op zeer nauwkeurige wijze is samengesteld door Dr. Jan ten Brink in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letterkunde in de XIX eeuw (Amst. 1889), dl. III, blz. 124-128. Alleen kan hieraan toegevoegd worden, dat sindsdien de Verzamelde dichtwerken nog meermalen herdrukt zijn en door Prof. J.J. Hartman een bloemlezing daarvan in het Latijn is vertaald onder den titel: Genestetiana, sive Petri de Génestet poëtae neerlandici carmina selecta (Lugd. Bat. 1901; 2e uitg. in: Otium classicum, L.B. 1915). {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel behoort hier meer uitvoerig gehandeld te worden over de Leekedichtjes. Rijmen en dichten, zoo oude als nieuwe (eerst gedeeltelijk in de Gids verschenen, daarna volledig en afzonderlijk uitgeg. te Haarlem, 1860; 2e dr. ald., 1861; 3e dr. ald., 1863; 4e dr. Amst. 1867, later telkens herdrukt in de Verzamelde Dichtwerken en nog eens door H.U. Meyboom met aanteekeningen uitgegeven te Groningen, 1894). Gedurende zijn Evangeliebediening te Delft begon De Génestet zijn aandacht te wijden aan de theologische vraagstukken van den dag, toen de Brieven over den Bijbel zulk een indruk gemaakt hadden, de strijd over den vrijen wil, het determinisme, over dualisme en monisme ‘vele Nederlandsche hoofden vervulde,’ toen Dr. Meyboom zijn Leven van Jezus uitgaf en dit alles ‘lokte tot even langgerekte als hartstochtelijke debatten.’ Ook De Génestet koos partij en werd weldra een overtuigd aanhanger van de moderne richting. De vrucht zijner theologische en wijsgeerige denkbeelden legde hij in kleine, korte epigrammen neer, waarbij zich ook telkens zijn afkeer openbaarde van alles wat naar deftigheid of gemaaktheid zweemde. ‘Het waren modern-theologische Sneldichten, welke somtijds die van Huygens in de schaduw stelden.’ Terecht zijn zij algemeen geprezen om het vernuft en de goede smaak, waarvan zij getuigen, hoewel Dr. ten Brink terecht opmerkt, dat zij, uit letterkundig oogpunt beschouwd ‘niet tot het uitgelezenste deel zijner nalatenschap behooren. Wijsgeerig-theologische puntdichten komen mij voor een bastaardgenre van poëzie te vormen.’ Dat zij echter veel gelezen en algemeen bekend werden, is onwedersprekelijk; een wijdstrekkende invloed is ervan uitgegaan, die door andersdenkenden weleens gevreesd werd, zoodat b.v. van Roomsch-Katholieke zijde meermalen tegen de lezing van die gedichten gewaarschuwd is. Toch is daartegenover de critiek van Dr. Schaepman (De Wachter, Jaarg. 1873, dl. I, blz. 59) opmerkelijk, waar hij zegt: ‘De Génestet vertoornt u nooit, al zijt ge 't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringen niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout... Een flitsjen van de Génestet's koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt, glijden zij weg.’ Vernuftig, geestig, soms scherp, maar niet diep - aldus bedoelt de criticus, het blijkbaar en De Génestet zelf wilde ze niet anders beschouwd hebben. Werd bij zijn graf met het oog op dezen bundel gewaagd van ‘de volle wedergeboorte van den kunstenaar, welke daarin zamenviel met de definitieve vorming van den mensch en van diens karakter,’ Busken Huet deelt uit het laatste gesprek, dat hij in April 1861 met den dichter in de Haarlemmerhout had, mede, hoe De Génestet de Leekedichtjes slechts wilde aanmerken als een deel zijner totnogtoe uitgekomen poëzie, door hemzelf gekarakteriseerd als ‘zich bewegende binnen zekeren kring van gedachten en gevoelens, niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familie-poëzie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk.’ Voor de aanhangers der moderne richting is De Génestet ‘de zanger harer vroomheid geweest en daardoor de weldoener van talloozen geworden’ (Knappert). ‘Daar leven er wel velen die, gekomen onder de bekoring van wat de modernen predikten, vreesden iets van hun geloof te zullen inboeten, maar voor wie het opnieuw opleefde onder den indruk van de Génestet's lied. Daar leven er nóg, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} die, dát zich herinnerend, met ons zullen zeggen: gezegend zijn gedachtenis’ (van Loenen Martinet). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. II, kol. 466. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 271. - Letterk. Lb., 1862, blz. 147 vv. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 332. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 102, 461. - J. ten Brink, Geschiedenis v.d. Noord-Ned. Lett. in de XIX eeuw, dl. III, blz. 70-128. - Busken Huet, Nieuwe Litt. Fantaisiën, 2e dr., dl. I, blz. 55-75. [Arnoldus van Gennep] GENNEP (Arnoldus van), geboren te Gorinchem den 12en Maart 1697 als zoon van Cornelis van Gennep, thesaurier dier stad, en van Elisabeth van den Burggraaff, doorliep de Latijnsche school aldaar en ging, nadat hij ‘dat worstelperk doorgelopen hadde’, ter studie naar Leiden, waar zijn naam echter niet in het Album Stud. staat ingeschreven; de hoogleeraren F. Fabricius en T.H. van den Honert waren hier vooral zijn leermeesters. In 1721 proponent onder de classis Gorinchem geworden, volgde den 18en Juni 1723 een beroep naar Eethen en Drongelen, aan welke gemeente hij zich 22 Augustus d.a.v. verbond, na door Abraham 't Gilde bevestigd te zijn. Zoowel de bevestigings- als de intreerede werden opgenomen in het eerste werk, dat Van Gennep uitgaf (blz. 307 vv. en blz. 330 vv.), getiteld: Kerkelijke pligtplegingen op bijzondere tijden toepasselijk, in XV verscheide Keurstoffen voorgestelt (Gor. 1738). Hij bleef de gemeente Eethen getrouw dienen, totdat ziekelijkheid hem in 1755 dwong, emeritaat te nemen, waarna hij den 25en October 1757 stierf. Den 31en October 1724 huwde hij Theodora van Brandwijk, geboren 23 Januari 1704, die hem overleefde en hem elf kinderen schonk. Van Gennep wordt genoemd als een geleerd man, wiens leerredenen keurig uitgewerkt en, naar het voorschrift van zijn leermeester Fabricius (zie boven, blz. 5), kort waren. Proeven hiervan zijn te vinden in de volgende uitgaven: Versaameling van uitgelezene keurstoffen, op bijzondere tijden en gelegenheden toegepast (Amst. 1742). Het hertnypent en besmettelijk sterven onder het Rundt-vee, bij wijze van waarschouwing, tot voorkoming van zwaarder straffen onder het menschdom en tot aansporing van ene ware en innige boetvaardigheit, vertoont uit Jeremia 22:5 en 6 (Breda 1745). Innig Rouwgewaat, aangetrokken en vertoont in ene uitwendige Treurreden over het ... afsterven van wijlen zijne Doorlugtigste Hoogheit Willem Carel Hendrik Friso enz., uitgesproken op den 7 November 1751, over 2 Sam. 3:38 (Gor. 1751, 2e dr. ald., 1752). Deze of de voorgaande leerrede - misschien beide - is opgenomen in: Gedenkteken van verscheide merkwaardige Wonderen en Gebeurtenissen, vertoont in een verzameling van verscheide zo Boet-, Dank-, Lijk- als andere Predikatiën, door E. Metelerkamp, A. van Gennep enz. (Amst. 1754). Toen J. Schrassert, naar aanleiding van de toenmaals zeer toenemende neiging tot het houden van conventikels en onderlinge oefeningen, een Rechtelijck bewijs, dat de hedendaegsche saemenkomsten ende oeffeningen van de soo genaemde Fijnen ongeoorlooft zijn, ende diensvolgens geweerd ende de halssterrige gestraft behoren te worden (Harderw. 1742) uitgaf en J. Lulofs daarop Vrijmoedige dog zedige Aanmerkingen (Zutph. 1742) gemaakt had, gevolgd door Schrassert's Wederaanmerkingen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} (Harderw. 1743), zond Van Gennep ‘ter vereeniging dier beide van een verschillende Heeren of tot een behoorlijke middelweg derzelve’, in het licht: Onpartijdig en onzijdig opstel ter gelegentheit van een Verschilstuk tusschen J. Schrassert en J. Lulofs, over de Zamenkomsten en oeffeningen der particuliere ledematen (Dordr. 1743). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Kromsigt, Schortinghuis, blz. 116, 119, 140, 215, 228. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek van aanz. Ned. familiën, dl. I, blz. 304. - Cat. Letterk., dl. II, blz. 373. - Boekzaal, Jaarg. 1757b, blz. 732-734. [Cornelis Gentman] GENTMAN (Cornelis), een ‘Godsgeleerde van geen geringen naam’, stamde uit eene oorspronkelijk Doopsgezinde familie, die om des geloofs wille onder het bestuur van Parma uit Vlaanderen naar Zeeland geweken was. Zijn vader, Adriaan Gentman, koopman in zijden stoffen, behoorde echter reeds tot de Gereformeerden en woonde te Goes, waar Cornelis den 11en November 1617 geboren werd. Eerst zou hij voor den handel worden opgeleid, maar toen zijn vader bemerkte, hoezeer het predikambt zijn zoon aantrok, gaf hij aan dit verlangen toe en, na de voorbereidende studie in zijn vaderstad volbracht te hebben, vertrok Cornelis naar de Hoogeschool te Utrecht, waar zijn naam echter niet in het Album Stud. voorkomt. Hier verkeerde hij veel ten huize van Voetius, wiens trouwe volgeling hij werd. In 1640 begon hij zijn predikdienst te Heinkenszand, ging vandaar in 1649 naar Hulst en volgde in 1654 een beroep naar Utrecht, nadat Voetius persoonlijk te Hulst was gekomen, om hem tot aanneming van dat beroep over te halen. Den 14en Januari 1655 deed hij daar zijn intrede en nam den dienst nog gedurende ruim 41 jaren waar ‘met groote wakkerheid, ijver en bequaamheid.’ Na het wegtrekken der Franschen uit Utrecht op 13 November 1673, hield Gentman nog dienzelfden dag een algemeene dankzegging in de ter nauwernood door de Roomsch-Katholieken verlaten Dom, terwijl Voetius den volgenden Zondag, 16 November, de Eerste predicatie hield, die in 1674 te Amsterdam is uitgegeven. Gentman huwde in 1640 met Magtelina Driewegen, die hem twee zoons en drie dochters schonk, en overleed den 23en Januari 1696. Gentman behoorde tot de Voetiaansche richting en wordt geroemd als een geleerd, welsprekend en vredelievend man. Met dit laatste kan Dr. Kühler zich echter in 't geheel niet vereenigen, daar hij hem om zijn houding tegenover de Doopsgezinden een ‘Calvinistisch drijver’ noemt. De kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Utrecht meende namelijk ook op de Mennisten in die stad een wakend oog te moeten houden en toen vier ‘vermaners’ in 1659 een vrijzinnige geloofsbelijdenis opstelden, zond hij, door Gentman daartoe opgewekt, een request aan den Magistraat, om het verspreiden der ‘Sociniaensche grouwelen’ te verhinderen. Ook schriftelijk trok Gentman tegen hen te velde in zijn Aenteyckeninghen op de geloofsbelijdenisse van G. van Aldendorp, A. van Heuven, J. Andries en Dr. van Maurik, vermaners der Mennonyten binnen Utrecht (Utr. 1662), waartegen in hetzelfde jaar een ongenoemde schreef: De Aanteikeningen van C. Gentman ... overwogen, beantwoord en wederleid (Amst. 1662). Dit werkje gaf weder aanleiding tot een beantwoording, getiteld: De aenteyckeninghen van C. Gentman verdedight tegen een ongenoemt Sociniaen (Utr. 1663). Later liet Gentman de gewraakte belijdenis nogeens afdrukken met haer tegengift, wat weder een strijd van theologischen aard ten gevolge had. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar is hij later nogeens aangevallen, waartegen hij in 't licht zond: C. Gentman's Aenmerckinge op 't geen hem raakt in twee boukjes, onlangs, sonder naem, uitgegeven, 't eene genoemt: Verdediging der proceduren etc., 't ander: De oprechte Phariseus (Utr. 1667), hetgeen weer de uitgave ten gevolge had van: Westfrisius in 't hembd, vertoont in een discours tot wederlegginge vande aenmerckinge van Corn. Gentman, ende de missive van doctor Muyen, over den oprechten Pharisaeus, door Justus Veridicus (Rott. 1668). Ook toonde Gentman zich een bestrijder der Labadisten in zijn werkje: Bedenkingen wegens scheuringe en afscheidinge van de kerke etc. (Utr. 1669), zoodat, al moge deze meermalen betoonde strijdvaardigheid van zijn standpunt te rechtvaardigen, misschien zelfs lofwaardig zijn, toch ‘vredelievendheid’ moeilijk één zijner karaktertrekken kan genoemd worden. Bovendien gaf hij in 't licht: Misadelphia of van de haat, hoe noodzakelijk die te haten zij (Utr. 1654). Ahazia gestraft of uitbreidinge over 2 Kon. 1 (Utr. 1672). Allon Bachuth of lijckpredikatie over de dood van den hoog-beroemden heere G. Voetius, over 2 Sam. 3:38 (Utr. 1677). Een uitvoerig uittreksel hiervan vindt men bij Duker, Voetius, dl. III, blz. 348-352. Uitbreidinge over den Catechismus (Utr. 1692; 2e dr. Amst. 1701). Onzeker is, of Gentman, dan wel J. Leusden, schreef: Rehabeams Raedt van Utrecht, Behelsende de redenen der goede Mannen van Utrecht ... waarom sij een Request hebben over-gelevert aen ... de Grave van Hoorne (z.p. en j., maar zeker in 1673 uitgegeven). Litteratuur: V.d. Aa., Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 511. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 641. - Nagtglas, Levensb., dl. I, blz. 253-255. - Hylkema, Reformateurs, dl. I, blz. 187, 192. - Knuttel, Acta, dl. IV, blz. 180. - Duker, Voetius, dl. II, blz. 334, VII; dl. III, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 656. - Kühler, Socian., blz. 172. - Van Veen, Zondagsrust, blz. 130. - De la Rue, Gelett. Zeel., blz. 399-402. - Doopgez. Bijdr., Jaarg. 1916, blz. 152, 156, 180, 189. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 99. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 594. [Herman Gerbade] GERBADE (Herman), zoon van den gelijknamigen predikant bij de Lieve-Vrouwenkerk te Bremen en van Elisabeth Uythoff, werd den 26en October 1667 in genoemde stad geboren. Hij studeerde te Bremen, daarna te Groningen (ingeschreven 20 Sept. 1690, Alb. Acad. Gron., kol. 134) en eindelijk te Franeker, was in 1693 legerpredikant bij het regiment van baron van Heeckeren en nog in 't zelfde jaar garnizoenspredikant te St.-Truyen. Vervolgens vervulde hij gedurende twee jaren het ambt van adjunct-predikant te 's-Hertogenbosch als hulp van den zieken Ds. J. Cuchenius en werd den 16en December 1696 door M. Gargon als predikant te Rosmalen en Empel bevestigd. IJverig was hij hier werkzaam tot 1709, toen hij, door krankzinnigheid aangetast, den vollen dienst aan een adjunct-prediker moest overlaten. Zijn kwaal bleek ongeneeslijk en hij overleed den 15en November 1736. In 1698 was hij gehuwd met Maria Ebbinck. Zijn geschriften, ‘welke bij vele zeer geacht worden’, zijn thans nog bij sommigen niet geheel onbekend en onder de volgende titels in 't licht verschenen: {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zions vertroosting, opgesloten in de prophetie van Zacharias, ontsloten en ontdekt (Leyden 1702). 't Heyligdom den Heydenen geopent door de Brief van Paulus aan d'Ephezers (Utr. 1707). Dit laatste werk, in de Boekzaal, Jaarg. 1707b, blz. 542 vv. beoordeeld, kwam nog ter sprake op de vergadering der Geldersche Synode te Zutphen, dd. 17 Augustus 1707, art. 6 (hs.), omdat men daarin eenige onrechtzinnigheid meende te vinden. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 114. - Boekzaal, Jaarg. 1737a, blz. 92-96. [Ruurd Gerbens] GERBENS of GERBENS VAN GROUW (Ruurd), werd in 1680 te Leeuwarden aangesteld tot oudste bij de Jan-Jacobsgezinden, een afdeeling der Doopsgezinden. Hij gaf een Korte Belijdenisse des christelijcken gheloofs, uyt de Schriften des O. en N.T. krachtig en leersamelijck beweesen (Leeuw. 1698; 2e dr. Gron. 1717). Zij heeft echter geen gezag als richtsnoer voor 't geloof verkregen en is meer als vraagboek bij het godsdienstig onderwijs gebruikt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Friesland, blz. 157, 235. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XI, blz. 233, 347. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 291, 292. [Daniël Gerdes] GERDES (Daniël) was de zoon van een aanzienlijk koopman te Bremen, Humelius Gerdes, en van Anna Maria Hoehnia. Hij werd aldaar den 19en April 1698 geboren en toonde zijn vroege ontwikkeling door op 17jarigen leeftijd een Disputatio ad Aristophanis Plutum, vrs. 34, te verdedigen. Op de hoogeschool te Bremen legde hij zich eerst op de rechtswetenschap, daarna onder Prof. Lampe op de godgeleerdheid toe en leverde in dien tijd reeds een artikel over den Oorspronk der Haert- en Huisgoden, dat in het XVe stuk der Historische en Critique Letterrepublyke werd opgenomen, terwijl hij in 1719 onder voorzitting van Albert Schumacher een verhandeling verdedigde over den Arbeidt der Euangelische Bedieninge, onder het Zinnebeeldt der Verzamelinge, die ten tijde des Oogsts geschiedt (Joh. 4:35-38). In laatstgenoemd jaar begaf hij zich naar Utrecht, zette daar zijn studie aan de Hoogeschool voort, gaf in 1721 een soort strijdschrift uit: De tempore messis Hebraeorum disquisitio et modesta ad celeberrimi D. Johannis Meieri Harderovicensis Academiae professoris animadversiones responsio en werd den 29en Juni 1722 proponent onder de classis 's-Gravenhage. Een reis door Nederland, Duitschland en Zwitserland ondernomen, deed hem met vele geleerden in kennis komen en spoedig stond hij op het drietal voor een professoraat te Hanau, waarvan echter een ander benoemd werd. In Maart 1724 ontving Gerdes een beroep als derde predikant te Wageningen, welk ambt hij den 7en Mei d.a.v. aanvaardde, maar slechts een paar jaar bekleedde: reeds in het voorjaar van 1726 tot hoogleeraar te Duisburg benoemd, predikte hij te Wageningen op 7 Juli afscheid, nadat de senaat der Utrechtsche academie hem den 2en Mei eershalve het doctoraat in de godgeleerdheid had geschonken. Den 12en Juli 1726 hield Gerdes zijn inaugureele rede De docta in theologia ignorantia, een onderwerp, reeds meermalen behandeld en waarin hij niet veel nieuws leverde. Van grooter beteekenis was het boek, waarin hij zijn dogmatisch stelsel {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenzette en dat tot titel droeg: Doctrina gratiae sive compendium theologiae dogmaticae, quod de novo ex scripturarum fontibus hausit D.G. (Amst. en Duisb. 1734; 2e dr. Gron. 1744). Hierin toonde hij zich een eclectisch Coccejaan en leerling van Lampe, maar was ‘geen slaaf van de gevoelens, die anderen hadden voorgedragen. Hij heeft alles onpartijdig getoetst aan de uitspraken der H. Schrift, verworpen hetgeen de proef niet konde doorstaan, behouden hetgeen hem voorkwam gegrond te zijn’. (Ypey). Dat Lampe overigens hoog door hem vereerd werd, blijkt ook uit de uitgave van hetgeen Gerdes van hem in handschrift gevonden of uit zijn mond opgeteekend had, onder den titel: Lampe, Meditationum exegeticarum opera anecdota, quibus sistuntur Commentarius in Psalmos gradium itemque fragmenta in Apocalypsin Johanneam et in Ecclesiasten Salomonis annotationes (Gron. 1741), terwijl hij ook een voorrede gaf bij de uitgave van Lampe's Dissertationum Philologico-Theologicarum syntagma (Amst. 1737). Nadat Gerdes in 1728 te Duisburg ook tot hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis was aangesteld, bij welke gelegenheid hij een inaugureele rede had gehouden De usu Eucharistiae medico (Duisb. 1728), d.i. ‘in hoeverre het H. Avondmaal een ligchamelijke Medecijn zij en moge genoemt worden’ (Zie daarover: Boekzaal, Jaarg. 1728b, blz. 483, 484), werd hij in September 1735 tot hoogleeraar te Groningen benoemd als opvolger van Voget, die naar Utrecht was vertrokken; dit ambt aanvaardde Gerdes op 11 Januari 1736 met een rede De unctione quae fideles docet omnia (Gron. 1736). Volgens Sepp is deze verhandeling niet diep en niet veel anders dan een preek in het Latijn over den welbekenden tekst uit den brief van Johannes. Zij is ook opgenomen in de Miscellanea Duisburgensia et Groningana en werd in het Hollandsch vertaald door Adrianus Clant, predikant te Noordhorn, onder den titel: Over de zalvinge der geloovigen, die hen alle dingen leert, welke vertaling tezamen met zijn intreerede als academie-prediker: Over de Godtspraak van Zach. IX:17a als: Twee godgeleerde verhandelingen te Groningen in 1736 verscheen. In 1738 werd zij voor de tweede maal in het Hollandsch uitgegeven als Academische Redevoering over de zalvinge der Gelovigen, die hen alle dingen leert, thans door Gerdes zelf vertaald en verrijkt met een Waarschouwend vertoog aangaande het vierde bijvoegsel der Herrnhutsche Brieven nopens de zalvinge der gelovigen (Amst. 1738). Den 15en Januari 1736 hield Gerdes zijn intreerede als academie-prediker, welke betrekking hij waarnam tot Februari 1752, toen hij op zijn verzoek hiervan ontslagen werd, maar hem het onderwijs in de kerkgeschiedenis werd opgedragen. Verder bleef hij tot zijn dood Groningen getrouw en bedankte zelfs voor een professoraat in zijn geboortestad Bremen, dat hem in 1743 werd aangeboden; hooggeëerd overleed hij te Groningen den 11en Februari 1765. In 1753 was hij benoemd tot eerelid van een geleerd genootschap te Jena, terwijl ook de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Berlijn hem sinds 1736 onder haar leden telde. Gerdes is tweemaal gehuwd geweest. Eerst tijdens zijn verblijf te Duisburg, met Elizabeth Seullijn, dochter van Samuel Seullijn, geneesheer te Amsterdam; zij overleed kinderloos, waarna hij te Groningen hertrouwde met Reinudina Mellama, dochter van den ammunitie- en magazijnmeester Hermannus Mellama. Zij overleefde hem en schonk hem twee dochters: Anna Maria, gehuwd met Prof. E. Hollebeek, en Elizabeth, gehuwd met Prof. S.G. Manger. Vóór zijn komst te Groningen had Gerdes zich, behalve door de bovengenoemde {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften, reeds door andere werken bekend gemaakt, nl. door Vesperae Vadens, (‘Wageningsche avond-uuren’), sive diatribae theologico-philologicae de hyperbolis ex Scripturis eliminandis (Utr. 1727) en Uytgelesen Bijbelstoffen (Amst. 1730). Als Groningsch hoogleeraar gaf hij daarna ten dienste van zijn colleges een bekend academisch handboek uit: de Elenchus veritatum circa quas defendendas theologi elenchtica versatur, adornatus in usum scholae privatae (Gron. 1740), waarin hij, in korte, zeer positief geformuleerde stellingen de gevoelens behandelt, die van de Hervormde kerkleer afwijken; hierbij ook die van Vorstius, wel een bewijs, welk een indruk deze met zijn leerstellingen gemaakt heeft, dat zij meer dan een eeuw later nogeens met nadruk bestreden worden! In de voorrede waarschuwt hij tegen het ongegrond maken van gevolgtrekkingen bij de behandeling van godsdienstige geschillen maar evenzeer tegen leervrijheid. Gewetensvrijheid staat hij over, maar leervrijheid was losbandigheid. Hij zegt dit ook met het oog op de pas verschenen Deductie van den Doopsgezinden leeraar J. Stinstra, ‘voortgekomen uit der Wederdooperen kroost’, waarin het Request der Doopsgezinden bij de Staten ingediend, houdende verzoek om verschoond te mogen blijven van alle examen, geloofsbelijdenis of onderteekening van menschelijke artikelen, nader wordt toegelicht. Gerdes achtte het ongehoord, dat de socinianerij, die, volgens Dr. Kühler, juist blijkens de Deductie aan 't vervloeien is, onbeperkt mocht verkondigd worden en deelde zijn voornemen mede, spoedig dit geschrift opzettelijk te zullen bestrijden. In het zesde stukje van de Leerzame Verlustiging, door ‘eenige Naamlooze Liefhebberen’ te Haarlem uitgegeven, verscheen kort daarna een Brief aan enen Vriendt, behelzende de redenen, waarom de Professor D. Gerdes van de Friesche Doopsgezinden waarschijnelijk niet zal beantwoord worden, waarin van den Elenchus gezegd wordt, dat hij vol is van ‘onredelijkheit, valschheit, heethoofdigheit, vervolgingsgeest en verdraeying van woorden.’ Gerdes toonde zich hierover ten hoogste gebelgd blijkens een Bekentmaking, geplaatst in de Boekzaal van Februari 1741 (blz. 179-187), waarin hij den schrijver een ‘verdorvenen inborst’ toeschrijft en spreekt van het ‘mengelmoes’, waarin ‘zulke bevuilde papieren en Ligtmisserijen worden opgenomen’, waarmee het einde: ‘De Here de Godt des vredes heilige ons geheel en al’ enz., een eenigszins zonderlinge tegenstelling vormt. Dat in deze stemming de beloofde bestrijding der Deductie niet zachtmoedig zou zijn, is te verklaren. Vooraf verschenen reeds in hetzelfde jaar 1741 te Groningen: Twee godgeleerde Verhandelingen over de vrijheit des geloofs, des Godtsdienstes en der conscientie; alsmede over Socinianerij en de Socinianen, ter gelegenheid van ‘zekere berugte Deductie der Friesche Doopsgezinden en als een voorlooper van de geheele ontbloting van de voornoemde Deductie met den aankleeve van dien’, waarvan de conclusie was, dat de Socinianen niet voor Christenen kunnen gehouden worden. Maar daarna kwam het beloofde geschrift onder den titel: De vrijheit des geloofs, des godsdienstes en der conscientie, verdadigt in ene ontbloting en wederlegging van de deductie beneffens enige nodige Bedenkingen over de vijf predikaatsien van Ds. Jo. Stinstra. (Gron. z.j., doch ook in 1741 uitgekomen). Het is een scherpe polemiek tegen Stinstra en zijn vermeend Socianisme, dat vooral afgeleid wordt uit de gunstige vermelding van den persoon van Socinus door den Doopsgezinden leeraar. Al toont Gerdes zich hierin niet verdraagzaam of zachtzinnig - terecht heeft Sepp opgemerkt, dat zijn houding verklaarbaar was. Hij was een bij uitnemendheid {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gereformeerd man, een ijveraar voor zijn kerk. Daarbij zeer positief en ‘doorgaande openbaart zich de prijsstelling op eigen dierbaar geworden overtuigingen in een vrij sterke antipathie tegen hetgeen dat en dengene die van deze overtuigingen afwijkt.’ Aldus is het ook te verklaren, dat in zijne in 1744 uitgesproken oratie De mediis se praeservandi ab apostasia fidei Evangelicae, zijn oordeel over andersdenkenden zelfs niet altijd even billijk is. Als lid van den Groninger kerkeraad protesteerde hij dan ook herhaaldelijk tegen het beroep van een predikant ‘der nieuwe studie,’ zooals bij het beroep van Ds. J.C. Appelius, waarover hij uitgaf: De wettigheid van het gedrag des E. Kerkenraads te Groningen betrekkelijk de nominatie en electie van Ds. J.C. Appelius. Geeft Daniël Wyttenbach, professor te Marburg, in 1741 zijn Tentamen theologiae dogmaticae, methodo scientifica pertractatae in 't licht, waarin hij zich een aanhanger der Wolfiaansche wijsbegeerte toont, dan kant Gerdes zich ook hiertegen in zijn rectorale oratie van 1743: De via quam mysteria rationis parant ad recipiendum mysteria revelationis (opgenomen in de 2o uitgave zijner bovengemelde Doctrina gratiae). Ook Schortinghuis ondervond bij zijn uitgave van Het innige Christendom, waarop hij de approbatie der Groninger faculteit wenschte, dat Gerdes en zijn ambtgenoot Driessen voor de zuivere leer pal stonden en sommige uitdrukkingen, ‘die uit de onreine schriften der mystieken ontleend waren of die door de voorstanders der mystiekerij konden misbruikt worden’, als ‘zielverderffelijke dwalingen’ achtten. Over het al of niet geheel laten drukken van de correspondentie, hierover met den schrijver gevoerd, ontstond een hoog loopende oneenigheid tusschen dezen en de faculteit, welke laatste besloot, dat Gerdes een verslag van al hetgeen in deze kwestie geschied was, zou opstellen en in 't licht geven. Hieraan voldeed hij door de uitgave van een Historisch verhaal aengaande de Akademische approbatie ... over een zeker Boek uitgegeven door D. Wilh. Schortinghuis, pastoor te Midwolda, genaemt het Innige Christendom enz. (Gron. 1740). De toon is minachtend en daardoor weinig verzoenend. Schortinghuis meende dan ook zijn standpunt daartegenover in 't licht te moeten stellen en gaf een Zedig Antwoord op het Historisch Verhaal enz. (Gron. 1740), waartegen Gerdes weder schreef: Nodige aanmerkingen ter verdediging van het Historisch Verhaal ... waarin het geschrift, geintituleerd Zedig Antwoord nader onderzogt en wederlegt word (Gron. 1740). Hierop werd echter niet meer door Schortinghuis geantwoord. In later jaren wordt Gerdes' toon bezadigder en waarschuwt hij zelfs in zijn rectorale oratie van 3 September 1753: De duobus in theologia elenctica scopulis evitandis tegen het gevaar ‘om òf door het te hevig bestrijden zelf tot dwalingen te vervallen, òf door valsche drogredenen zich een gemakkelijke overwinning te verschaffen. Op dien toon en trant sprak hij waardiglijk voor het laatst van het openbaar spreekgestoelte der hoogeschool’ (Sepp). Op het gebied der uitlegkunde gaf hij een zeer uitgebreide verhandeling over 1 Cor. 15, getiteld: Meletemata sacra sive Isagoge et exegesis in caput XV Epistolae prioris ad Corinthios (Gron. en Bremen 1759), eigenlijk een samenvoeging van verhandelingen, reeds sinds 1744 over dit onderwerp gepubliceerd. De vele citaten uit de schriften van kerkvaders en binnen- en buitenlandsche geleerden, getuigen van bijzondere belezenheid. Ook bezat Gerdes een uitgebreide boekenkennis: zijn Florilegium historico-criticum librorum rariorum (Gron. 1740, 3e dr. Gron. en Bremen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 1763), in navolging van Joh. Vogtius te Bremen, die tevoren ook een Catalogus librorum rariorum had uitgegeven, strekt daarvan ten bewijze. F. Stosch gaf bij deze twee werken: Appendicula ad vir. celeberr. Dan. Gerdesius et Joan. Vogtius, illius florilegium et hujus catalogum librorum (Lingae 1747). Vooral echter heeft Gerdes zich als kerkhistoricus een algemeene bekendheid verworven. Reeds in 1731 had hij een Kort begrip der voornaemste Merkwaerdigheden, rakende den opstel en de overgave der wijdtberoemde Augsburgsche Confessie ... ter gelegentheit van het twede Jubilé derzelver Confessie (Amst. 1731; 2e dr. 1755) in het licht gegeven, eigenlijk de uitwerking van een academische verhandeling Disputatio securalis in memoriam Augustanae Confessionis, waarin hij tot besluit de vereeniging van alle Protestanten bepleit. Daarna gaf hij in 1733 een voorrede vóór Schelhorn's Historische en kerkelijke verhandeling van den oorsprong, voortgang en lotgevallen van den Euangelischen godsdienst in de provinsie van Saltsburg (Amst. 1733), vertaald door A.H. Westerhovius, terwijl verschillende kerkhistorische stoffen door hem behandeld werden in de Miscellanea Duisburgensia et Groningana theologica, historica et philologica (Amst. en Duisb. 1732-1743), 6 dln., een verzamelwerk, door Gerdes met medewerking van andere geleerden uitgegeven. In het 2de deel van dit werk (1733) komt o.a. zijn verhandeling: Origines Evangelicae inter Saltzburgenses ante Lutherum voor. Maar hoogstbelangrijk was Gerdes' Introductio in historiam Evangelii seculo XVI passim per Europam renovati doctrinaeque reformatae (Gron. 1744-1752), 4 dln. Deel II-IV voeren den titel: Historia Reformationis, sive Annales Evangelii saeculo XVI renovati etc.; dl. II behandelt de Hervorming in Duitschland en Zwitserland van 1520-1530, dl. III de Hervorming in ons Land tot 1558, in Zweden en Denemarken, terwijl dl. IV de Hervorming in Frankrijk tot den dood van Frans I beschrijft, alsmede die in Engeland onder Hendrik VIII en Eduard VI. Voor zoover het op ons Land betrekking heeft, is deel III ook afzonderlijk uitgegeven als: Origines ecclesiarum in Belgio reformatarum sive historia ecclesiastica Evangelii seculo Decimo Sexto in Belgio renovati, doctrinaeque reformatae ... usque ad excessum Imperatoris Caroli quinti (Gron. 1749). Dit werk, dat nauwkeurig gedocumenteerd is en waarvoor Gerdes vele nasporingen heeft moeten doen, legt tevens getuigenis af van zijn onpartijdigheid en zucht, om alles naar waarheid voor te stellen. Om één punt te noemen: hij wees het eerst onwedersprekelijk aan, dat Zwingli onafhankelijk en zelfstandig de reformatie in Zwitserland gepredikt heeft, gelijktijdig met Luther, en dat hem dus naast den grooten Hervormer een eervolle plaats toekomt. De verdiensten van Gerard Brandt als geschiedschrijver erkennend, heeft hij diens Historie der Reformatie toch belangrijk aangevuld, inzonderheid voorzoover zij op Groningen betrekking heeft. Het geheel is een uitstekende proeve van onpartijdig historisch onderzoek. Voor de wetenschap der kerkgeschiedvorsching maakte Gerdes zich bijzonder verdienstelijk door de uitgave van het Scrinium antiquarium sive Miscellanea Groningana nova ad Historiam Reformationis ecclesiasticam praecipue spectantia (Gron. en Bremen 1748-1765, 8 dln. in 16 stukken). Terecht is opgemerkt, dat het onwillekeurig aan het Archief voor Kerkgeschiedenis van Kist en Royaards doet denken. Het bevat afdrukken van belangrijke documenten, waarvan vele uit het archief der Hollandsche gemeente te Londen, die voor de geschiedschrijving van belang zijn, zooals brieven van Willem I, Marnix, a Lasco, Bullinger, Calvijn, Beza, Dathenus {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} e.a.; bovendien werden herdrukken van zeldzame boekjes erin opgenomen. Gerdes werd in de samenstelling van dit werk bijgestaan door andere geleerden, o.a. Prof. Chevallier en prof. Saxe. Het eerste stuk, opgenomen in Tom. V, Pars I, werd nog afzonderlijk uitgegeven onder den titel van Historia motuum ecclesiasticorum in civitate Bremensi sub medium seculi XVI ab anno 1547 usque ad 1561 tempore Alberti Hardenbergii suscitatorum (Gron. en Bremen 1756). Gerdes was op het eind van zijn leven, in 1764, nog voornemens, een beschrijving van de Hervorming in Italië uit te geven, welk werk, blijkens een aankondiging in de Boekzaal van April 1764 reeds gedrukt werd en in Leiden het licht zou zien. De dood verhinderde hem echter, dit voornemen te volbrengen, maar na zijn overlijden heeft zijn schoonzoon Prof. Hollebeek het werk, voorzien van een voorrede en van een levensschets van Gerdes, uitgegeven als Specimen Italiae Reformatae, sive observata quaedam ad historiam renati in Italia tempore Reformationis euangelii etc. (Lugd. Bat. 1765). De Engelsche schrijver, M'Crie, die een Geschiedenis der Hervorming in Italië bewerkte, getuigt, dat Gerdes' werk latere Italiaansche schrijvers ertoe gebracht heeft, omstandigheden voor den dag te brengen, die zij anders, evenals hun voorgangers, met stilzwijgen zouden zijn voorbijgegaan. ‘Een vorst op het gebied der kerkhistorie’, wordt Gerdes door Prof. Lubbers genoemd en Mr. Boeles erkent (Gedenkb. der Hoogesch. v. Gron., blz. 72): ‘Als beoefenaar der kerkgeschiedenis verwierf Gerdes zich een onsterflijken naam.’ Uit al het voorgaande blijkt wel de ontzaglijke werkkracht van dezen man, die zwak van lichaam en dikwijls ziekelijk was. Bovendien heeft hij nog het volgende in 't licht gegeven: Disputatio de Judicio particulari animarum a corpore separatarum (Duisb. 1727). Observationes Miscellaneae over enige Schriftuurplaetsen (1731). Exercitationes academicae et orationes (Amst. 1738). Excursus Apologeticus, quo Censoris cujusdam immodesti, in Diario Gallico, cui titulus Bibliothèque Raisonnée vanitas denudatur et revincitur (Gron. 1745). De practico ceremoniarum sub Vet. Test. usu (Gron. 1747). Twee Verhandelingen over Joh. 14:26 of Vertoog over de Genade Werkingen des Geestes omtrent de Memorie van des Heeren gunstgenooten, opgenomen in dl. X, 2e en 3e stuk, van den Bundel van Godgeleerde enz. Verhandelingen (Amst. 1761). Bovendien gaf hij een voorrede bij de volgende werken: P. Allixius, Uitspraek der oude Joodsche kerke tegens de hedendaegsche zo genoemde Unitarii of lochenaers der H. Drie-eenheidt en de Godtheidt van Jesus Christus (Amst. 1730). J.J. Ulrich, De hoogste wijsheid op de hoogten roepende, of verscheiden predikatien over Matth. 5, 6 en 7. (Gron. 1735). J.A. Noltenius, Dissertationes duae, en bij de volgende geschriften van I. Watts: Verhandeling van de liefde Gods (Amst 1743), waarbij Gerdes' voorrede handelt ‘over de genadewerkingen des Geestes en over de Natuurlijke en de Geestelijke kennisse.’ Dood en hemel (Gron. 1745), waarbij een voorrede ‘over het Evangelie, dat den dooden verkondigd wordt, 1 Petr. 4:6’. Handtleiding tot het gebedt (Gron. 1745). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomende Wereldt (Amst. 1746; 2e dr. ald., 1767). Ook moet Gerdes in de Republyk der Geleerden, Juli en Augustus 1751, beschuldigingen hebben ingebracht tegen Ds. B. Keppel, predikant te Monnikendam, blijkens diens Zedige Verdediging (Utr. 1751). Twee afbeeldingen van Gerdes, beide naar J.M. Quinckhard vervaardigd door J. Houbraken en J.J. Haid, zien het licht. Litterratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned. i.v. en dl. III, blz. 658. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 460. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 361. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 686. - Diest Lorgion, Herv. kerk in Friesl., blz. 214. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., Reg. - Id., Stinstra, dl. I, blz. 96, 120, 132, 226-231, 260; dl. II, blz. 6-12, 216. - ld., Godg. Ond., dl. I, blz. 213. - Brucherus, Gedenkb., blz. 323. - Kühler, Socian., blz. 267. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 106. - Heerspink, Godgel. Gron., dl. I, blz. 104-114; dl. II, blz. 3-19. - Kromsigt, Schortinghuis, blz. 9, 30, 138, 140, 192-209, 211, 214. - A. Loosjes, Vóór ruim en halve eeuw, blz. 15.- Hist. Gen. Bijdr. en Med., dl. XXXIII, blz. 439. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 203, 343, 607, 712, 775. - Boekzaal, Jaarg. 1727b blz. 719-721; 1728a, 329-339; 1728b, 619-622; 1729a, 231-234; 1731b, 385-400; 1735a, 415-428; 1736a, 511-518; 1739a, 9-24, 635-649; 1741a, 179-187; 1742a, 7-37; 1760b, 383-403. [Jean Henri Gerlach] GERLACH (Jean Henri), den 24en Maart 1816 te Groningen geboren, studeerde te Leiden, waar hij zich den 16en Maart 1833 liet inschrijven en werd proponent bij de Waalsche Commissie in 1838. Lang moest hij op een beroep wachten, want eerst den 16en Mei 1847 werd hij als Waalsch predikant te Middelburg gekozen en aanvaardde zijn bediening den 29en Augustus d.a.v. Hier bleef hij werkzaam tot zijn emeritaat, dat op 1 April 1890 inging, vestigde zich daarna te Voorburg en overleed er den 9en Juni 1896. Hij werd in 1854 lid der Waalsche Commissie, was van 1865 tot 1872 haar secretaris en trad daarna meermalen als haar voorzitter op. Ook was hij vele jaren secretaris van het ‘Comité Vaudois’ en redigeerde he ‘Berigt aan vrienden en begunstigers der Waldenzen’. In het Bull. Egl. Wall. werd een historische studie van zijn hand opgenomen, getiteld Jean de Labadie à Middelbourg (T. IV, p. 1-28). Zijn beeltenis komt voor in T. VII van genoemd Bulletin. Hij was gehuwd met Jacqueline Marie Cornélie Pické. Litteratuur: J.J.L. Luti, Jean-Henri Gerlach (Bull. Egl. Wall., T. VII, p. 290-292). - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 107. - Cat. Bibl. Wall., IVe Suppl., p. 9, 100. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek v. aanz. Ned. familiën, dl. I, blz. 306. - Alb. Stud. L.B., kol. 1298. [Johannes Gerobulus] GEROBULUS (Johannes), eigenlijk Oudraadt geheeten, is in Juni 1540 te 's-Gravenhage geboren en niet, gelijk sommige schrijvers mededeelen, te Utrecht, daar hij zich onder zijn brieven soms ‘Haganus’ noemt. Reeds op vrij jeugdigen leeftijd trad hij hier te lande als Hervormd prediker op, hoewel niet met zekerheid is uit te maken, wanneer die werkzaamheid aanvangt. Vast staat, dat in 1566 de Oostfriesche of Emdensche Catechismus, door Gerobulus vertaald, te Emden is uitgegeven en dat hij daar conrector geweest is; bovendien uit een tweetal brieven, in het Kerkhistorisch Archief afgedrukt, dat hij in datzelfde jaar 1566 te Delft het Evan- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gelie verkondigde. Bevat de mededeeling, in de Boekzaal voorkomend, waarheid, dat Gerobulus reeds in 1565 den Catechismus vertaalde, die het volgend jaar uitkwam, dan moeten wij aannemen, dat hij eerst (in 1565) conrector te Emden is geweest, daarna predikant te Delft (1566) en in laatstgenoemd of het volgend jaar weer naar Emden uitgeweken is; dat dit in 1567 geschiedde, wordt ook door verschillende schrijvers gemeld. In Marcus' Sententién van Alva (blz. 313) komt hij onder de ingedaagden voor als: Johannes, predikend te Delft. Toen de opstand in de Nederlanden algemeen werd, keerde Gerobulus naar zijn vaderland terug; in 1573 was hij scriba der Zuid-Hollandsche synode en nog vóór het einde van dat jaar predikant te Vlissingen, blijkens een brief, vandaar op 15 December 1573 door hem verzonden. Als afgevaardigde van Zeeland is hij ook op de Dordtsche synode van 1574 tegenwoordig. Omtrent zijn verblijf te Vlissingen zijn slechts enkele bijzonderheden bekend. Den 8en October 1578 predikte hij vanhieruit in de Groote kerk te Goes, waardoor de Hervorming daar haar beslag kreeg, en op 21 April 1580 gaf de kerkeraad hem verlof, voor den tijd van zes weken de gemeente Brugge bij leening als leeraar voor te gaan, overeenkomstig het verzoek der Middelburgsche predikanten Michael Panneel en Johannes Seu. In Vlissingen teruggekeerd, werd hem in de kerkeraadsvergadering van 11 Juni opgelegd, om bij zijn eerstvolgende prediking voor de gemeente schuld te belijden over een vergrijp en daardoor ontstichting, door hem veroorzaakt op een maaltijd, den 13en of 14en April 1580 ter eere van den prins van Oranje gehouden. Na het vertrek van den Prins, terwijl allerlei overheidspersonen tegenwoordig waren, had Gerobulus zich blijkbaar aan drank te buiten gegaan en was ‘over tafel slapende gevonden’; daarbij had hij door ‘ijdele woorden en gebaren’ de aanwezigen ontsticht. Gerobulus wilde zich aan die boetedoening onderwerpen, indien hij dan tevens in die predikatie afscheid, mocht nemen van de gemeente. Dit werd echter geweigerd en op Zondag 12 Juni hield hij de vereischte boetpreek, maar met verzwijging van de woorden: ‘bevangen geweest te zijn door den drank’. De kerkeraad nam hiermede geen genoegen, hoewel Gerobulus zeide, dit zonder opzet weggelaten te hebben, en de classis Zoutelande besliste, dat hij den volgenden Zondag een schuldbelijdenis, door zijn ambtgenoot De Hond voorgelezen, met ‘ja’ had te beantwoorden, aan welke uitspraak Gerobulus zich heeft onderworpen. Deze tuchtzaak schijnt evenwel geen schade gedaan te hebben aan de achting, die men hem toedroeg; anders was hij zeker niet reeds in het volgende jaar, 1581, op de belangrijke synode te Middelburg afgevaardigd. In 1585 ontving hij een beroep naar Harlingen, om de plaats van Sibrandus Lubberti in te nemen, verzocht en verkreeg den 7en Juli zijn dimissie en diende deze Friesche gemeente tot November 1586, toen hij naar Deventer vertrok. Hier was hij slechts zéér kort werkzaam, daar hij na het verraad van Stanley in Januari 1587, die de stad aan de Spanjaarden overleverde, Deventer moest verlaten, zoo goed als van alles beroofd. Met den oud-burgemeester Heyinck en den hopman Huete vertrok Gerobulus toen als gezant van de Deventer ballingen naar Engeland, om bij koningin Elizabeth te bewerken, dat hun uit de goederen van Stanley ondersteuning zou gegeven worden, maar de tocht was geheel vergeefsch, daar de Koningin zelfs hun brieven niet gelezen had. In 1588 kwam er echter een einde aan Gerobulus' omzwerving: de gemeente Harderwijk beriep hem en na twee jaar aldaar werkzaam te zijn geweest, wenschte {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem te Utrecht als leeraar. Hier waren de Calvinistisch gezinde predikanten door den Magistraat ontslagen, om ze te vervangen door andere, die meer ‘vreetsaem’ waren, waartoe o.a. Gerobulus behoorde. Hij mocht deze gemeente nog ruim 15 jaar dienen, tot hij den 14en Februari 1606 overleed; in de Jacobi-kerk rust zijn stoffelijk overschot. Gerobulus was gehuwd met Johanna van Eijck, die hem den 31en October 1601 in de eeuwigheid was voorgegaan. Dat een man als Helmichius, die onder de afgezette Utrechtsche predikanten behoorde, niet zeer gunstig over hem oordeelt, is te begrijpen. In 1601 ontwierp Gerobulus een project-kerkorde, die door Helmichius niet minder dan een ‘falsificatie ende vervalschinge vande rechte kerckenregieringhe ende Discipline’ genoemd wordt, een toeleg, om de Generale Synode te voorkomen of haar samenkomen te bemoeilijken en bij ‘particuliere kerckenordeninge’, op bevel der Heeren Staten gemaakt en door hen goedgekeurd, alles in de provincie te regelen. Daardoor zou dan de separatie der Utrechtsche kerken van de algemeene teweeggebracht en een provinciaal ‘polityck Pausdom’ opgericht zijn. Zelfs beschuldigt Helmichius hem, een ‘servus hominum’, nl. der Staten, te zijn, maar of dit beeld juist is en Dr. Hania gelijkt heeft, die hem ten laste legt, ‘een dubbelzinnige rol te spelen’, valt te betwijfelen. In allen gevalle blijkt Gerobulus bij zijn tijdgenooten in vele opzichten geëerd te zijn geweest. Hij toch werd met zijn ambtgenoot Pezelius door de synode van 's-Gravenhage in 1586 afgevaardigd tot een in dien tijd zeker belangrijke zending, namelijk om door een persoonlijk onderhoud met Dathenus, die zich in het buitenland bevond, te onderzoeken of de beschuldiging van geloofsverzaking, die tegen dezen bekenden strijder voor de Gereformeerde beginselen was ingebracht, waarheid bevatte (vgl. boven, dl. II, blz. 394 vv.). Bovendien werden de Staten van Utrecht in 1598 door prins Maurits ten zeerste bedankt, omdat zij onder meer anderen, ook Gerobulus tot veldprediker hadden aangewezen, om zijn diensten als zoodanig te gebruiken, wanneer de omstandigheden dit vereischten. Hij heeft dan ook grooten ijver betoond in de handhaving der zuivere leer, toen hij met Caesarius tegen hun beider ambtgenoot Blokhoven een schriftelijke aanklacht indiende, waarover veel te doen geweest is (vgl. boven, dl. II, blz. 5), terwijl hij de belangen der gemeente van harte bleek voor te staan, door bij den magistraat van Utrecht in 1600 op het beroepen van een vierden predikant aan te dringen. Niet onbelangrijk is het ook te vermelden, dat Gerobulus, hierin velen zijner tijdgenooten vooruit, de bezetenheid door en het uitwerpen van den duivel dwaasheid noemde, waarvan in Francisci Dusseldorpii Annales een merkwaardig staaltje voorkomt. Behalve door de reeds genoemde vertaling van den Oostfrieschen Catechismus, maakte Gerobulus zich bekend door de volgende werken: Vier en vijftich Predicatien, over den Christelijcken ende in Gods Woort ghegronden Catechismum, die in de kercken ende scholen deser Nederlanden ende der keur-vorstelijcke Paltz gepredickt ende geleert wort, door Balthazar Copius in de Hoochduytsche sprake uytghegheven ende nu voor de tweede mael ende van nieuws op het Nederduytsch ghetrouwelijck overghesett door Joannem Gerobulum. Waer-bij noch twee andere stucken ghevoecht sijn; namelijck verscheyden censuren ofte Berispingen over den selven Catechismum bij diversche Teghensprekers, tot verscheyden tijden uytghegheven ende met eene grondighe Beantwoordinghe van dien tsamen in een Corpus {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ghebracht, door den selven J. G: Item een boecxken ghenaemt Huys-Tafel (bij Copium op 't nieuws vermeerdert ende verbetert) inhoudende veelderley schoone spreucken der H. Schrift, dienstelijck om alle staten der menschen haers Ampts te vermanen (Amst. 1590). Onder de ‘teghensprekers’, in dit werk genoemd, behoort ook de bekende Coornhert. Een vertaling van Bullinger's Huysboeck (Dordr. 1595). De CL Psalmen Davids, ende der anderer Propheten in vijf Boecken (Leyden 1596), 2 dln. (Met Paraphrasen van Beza en gebeden van Petr. Martyr). In de voorrede komt een levensbeschrijving van Gerobulus voor, tot het jaar 1596. Een vertaling van Beza's Commentaren op Job (Amst. 1600). Een vertaling van Andreas Hyperius' Kalender der Bijbelen ... hoe men den gantschen Bijbel ... alle jaren eens doorlesen kan (Amst. 1600) en van Gelegenheid van de nieuwe overzettinge des Bijbels, door denzelfden schrijver. Waerachtich verhael van den staet der Gereformeerde kercke, die den Sone Godts binnen Utrecht door 't Euangelium vergadert wert, midsgaders van alle andere minder dingen, tot hulpe en onderhoudinge van den selven staet aldaer gebruyckelyck ende in train synde (Utr. 1603). Hierin wordt een zeer omstandig en nauwkeurig verhaal gegeven van alle fundatiën, gestichten en godshuizen, van oudsher te Utrecht opgericht. Franc. Dusseldorp noemt dit geschrift een libellum, waarin aldus tegen de Roomsch-Katholieken en ook tegen den Magistraat wordt te velde getrokken, dat de laatste alle exemplaren liet ophalen en verbranden. Fruin zegt echter in een aanteekening, dat de geest van dit werkje veel verdraagzamer is dan men uit Dusseldorps woorden zou opmaken en het nemen van die strenge maatregelen door den Magistraat waarschijnlijk onwaar is, althans door een opzettelijk onderzoek niet bevestigd werd. Wel is thans deze oude druk zeer zeldzaam. In het begin der 19e eeuw werd het herdrukt zonder opgave van drukker, plaats of jaar der uitgave; vermoedelijk geschiedde zij in 1812 bij J. Altheer te Utrecht. Een aanteekening in het exemplaar der Koninklijke Bibliotheek in den Haag noemt P. van Musschenbroek als dengene, die dezen herdruk bezorgde. Berigt voor de kranken (Amst. 1616). Misschien is dit een herdruk, anders wel zeer lang in handschrift gebleven, daar reeds op de synode te Kampen in 1587 eenige visitatoren benoemd worden ‘om over te sien een boecksken D. Gerobuli van die besoeckinge der crancken, ten einde hetselve mach gedrucket worden.’ Eindelijk werd hem in 1578 op de synode te Dordrecht opgedragen, de Chronyk van Joh. Carion, den leermeester van Melanchton, te vertalen, maar het is niet bekend, of dit werk voltooid is. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 515; dl. III, blz. 658. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 929. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 258-260. - Vliss. Kerkh., blz. 17-27. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 31 en aant. (31). - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 23. - Meiners, Oost-Vriesche Kerkel. Gesch., dl. I, blz. 338. - Romein, Pred. Friesland, blz. 185. - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 39. - Janssen, Kerkh. in Brugge, dl. I, blz. 238; dl. II, blz. 188, 189. - Id., Kerkh. in VI., dl. I, blz. 124. - V. Lennep, Van der Heyden, blz. 100. - Hania, Helmichius, blz. 107, 116-122. - Sax, Niëllius, blz. 252. - Bor, Ned. Oorlogen, 30e boek, fol. 47-55. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 107. - Franc. Dusseldorpii Annales (Werken Hist. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Gen., 3e Serie, dl. 1) blz. 326, 327, 503. - Kerkhist. Arch., dl. I, blz. 428, 429; dl. II, blz. 253, 254. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. II, blz. 127, 129, 130; dl. V, blz. 9, 205, 219. - Rutgers, Acta, blz. 132, 136, 192, 268, 336, 357. - Boekzaal, Jaarg. 1723a, blz. 603; 1723b, 580; 1729b, 730; 1784a, 72. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 204. [Gerrit van Gerrevink] GERREVINK (Gerrit van) werd geboren te Vaassen, studeerde aan de Leidsche hoogeschool, waar hij zich den 18en Juni 1828 liet inschrijven, nam als Leidsch jager deel aan den Tiendaagschen veldtocht en werd den 15en Mei 1834 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant. In 1838 te Hellouw beroepen en aldaar werkzaam, wees hij in 1855 het hulppredikerschap te Heusden van de hand, dat hem op 22 September van dat jaar was aangeboden, maar vertrok kort daarop, na den 13en Juli 1856 te Hellouw afscheid gepredikt te hebben, naar Oost-Indië. Hier diende hij achtereenvolgens de gemeenten Salatiga (1857), Amboina (1862) en Makasser (1864), verzocht en verkreeg in 1867 ontslag met pensioen, waarop hij naar Europa terugkeerde. Hij vestigde zich eerst te Zwolle, daarna achtereenvolgens te Arnhem, te Kleef en te Wiesbaden, eindelijk te Nizza, waar hij den 17en Februari 1885 overleed. Hij wordt geroemd als een geleerd man en een waardig Evangeliedienaar. De volgende geschriften van zijn hand zijn in druk verschenen: De trappen van het christelijk leven (Zwolle 1869). De brief aan de Romeinen in zijn ideeëngang (Utr. 1870). De brief van Jakobus in zijn denkbeelden (Utr. 1875). De brief aan de Galatiërs in zijn denkbeelden (Utr. 1880). Litteratuur: Van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.I. pred., blz. 145. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 646. - Alb. Stud. L.B., kol. 1279. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 204. [Jan Gerrits] GERRITS (Jan) was in de eerste helft der 17e eeuw te Amsterdam leeraar van eene afdeeling der Doopsgezinden, de zoogenaamde Uko-Wallisten, die zich in 1637 van de Groninger Vlamingen, volgelingen van den oudste Jan Luies, afscheidden. Jan Gerrits had dezen laatste in 1622 nog ter zijde gestaan in een twistgesprek te Hoorn met Pieter Jansz. Twisck en andere Friesche Doopsgezinden. In 1641 gaf Gerrits een werkje uit, dat op den twist tusschen Friezen en Vlamingen betrekking heeft en tot titel draagt: Een Spieghel des Gheloofs. (z.p., 1641). Hierin wordt tevens een geloofsbelijdenis der Oude Vlamingen aangetroffen. (Zie over het Vermaen Boeckjen, misschien door hem geschreven, beneden i.v. Jan Gerritsz van Embden). Litteratuur: Blaupot ten Cate, Groningen, dl. I, blz. 64. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. III, blz. 76. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1876, blz. 39. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 54. [Sibren Gerrits] GERRITS (Sibren) zie VOMELIUS (Sibrandus). [Dirk Gerritsz] GERRITSZ (Dirk) was in het begin der 17e eeuw leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Wormerveer op 't Noord. Na zijn dood werd van hem uitgegeven: Twee corte vermaen brieven van wylen Dirck Gerritsz van Wormerveer, aen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn kinderen, met drie Schriftuerlijcke Liedekens van hem ghemaeckt. Mitsgaders noch eenighe Liedekens van sijn Kinderen (Hoorn 1629). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Doedes, Collection of Rariora, no 459. - Blaupot ten Cate, Rede ter gedacht. aan het 300 jarig bestaan van een Doopsgez. Gem. te Zaandam (Zaand. 1843), blz. 53. [Jan Gerritsz van Embden] GERRITSZ VAN EMBDEN (Jan), den 30en April 1561 geboren, waarschijnlijk te Emden, kwam op 16jarigen leeftijd te Appingedam wonen, waar hij om zijn godvruchtigen wandel in 1597 tot leeraar der Doopsgezinden werd gekozen. Na negen jaar dit ambt aldaar vervuld te hebben, vertrok hij naar Haarlem, om ook hier als leeraar werkzaam te zijn. Niet langer dan één jaar duurde echter zijn verblijf in deze stad, daar het hem niet gelukte, de twistende partijen in de gemeente te verzoenen, hoeveel pogingen hij daartoe ook aanwendde. In 1607 vertrok hij naar Pruisen, om de gemeenten aldaar rond te reizen en te stichten, doch toen die te Dantzig hem dringend verzocht, haar leeraar te worden, gaf hij aan dat verzoek gehoor. Hoewel hij moeilijkheden had met de Socinianen, tot wie verscheidene leden van zijn gemeente overgingen, diende hij haar toch met veel vrucht en overleed er den 7den April 1617. Jan Gerritsz moet hebben uitgemunt in ijver, vredelievendheid en herbergzaamheid. Hij schreef: Vijf Stichtelijke Predicatiën, gepredickt onder de Doopsghezinde vereenigde Gemeente in Pruyssen, (2e dr., Amst. 1650). De tijd der eerste uitgave is onbekend. Achter dezen tweeden druk zijn gevoegd: Twee brieven aan zijn kinderen, Drie Euangelische Predicatien, en Stichtelijke Gebeden en Meditatien, dewelke mede ter zee gebruikt kunnen worden. Maatschoen meent echter, dat de predikatiën en gebeden door Hans de Ries gemaakt zijn. Misschien is deze Jan Gerritsz ook de schrijver van: Een Vermaen Boeckjen, om also door het rechte gelove, ende het beleven van Gods Woort te komen, door Godts genade, tot de nieuwe wedergeboorte, met 42 Schriftuurlycke Liedekens (Amst. 1643; 2e dr. ald., 1648; 3e dr. ald., 1655), hoewel het ook mogelijk kan zijn, dat zijn naamgenoot, de Amsterdamsche leeraar, het vervaardigde. Zijn portret, in 1616, dus toen hij 55 jaar was, geschilderd door Uylenburgh en door J. Folkema gegraveerd, komt voor in Maatschoen's Gesch. der Menn., dl. III. Bovendien bestaan nog twee afbeeldingen naar denzelfde, de ééne vervaardigd door C. van Dalen, de andere door J.C. Philips. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. III, blz. 42-77. - Blaupot ten Cate, Groningen, dl. I, blz. 58, 59. - Kühler, Socian., blz. 107-109, 111, 112. - Muller, Cat. v. Portr., no 1839-1841. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 269, 312. [Lubbert Gerritsz] GERRITSZ (Lubbert) is in zijn tijd één der invloedrijkste oudsten onder de Doopsgezinden geweest, ‘onvermoeide Medearbeider in den Dienst des Euangeliums en hartelijk geliefde Boezemvriend’ van den bekenden Hans de Ries, met wien hij werd gemachtigd, de Waterlandsche Belijdenisse op te stellen, die in 1610 te Alkmaar voor 't eerst gedrukt en later vele malen herdrukt is. Gerritsz was in 1535 te {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Amersfoort geboren en blijkens de lijst der oudsten, in Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XI, blz. 344 opgenomen, in 1559 door Dirk Philipsz tot oudste bevestigd. Eerst was hij voorganger van de Vlaamsche gemeente te Hoorn, maar nadat hij in 1567 mede-afgevaardigde was geweest, om uitspraak te doen over den twist, tusschen Friezen en Vlamingen in Friesland over het z.g. ‘Verbond der vier steden’ ontstaan (zie Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1893, blz. 1 vv.), werd hij, omdat de Noordhollandsche Sociëteit, waartoe hij behoorde, de partij der Friezen koos, leeraar der Vereenigde Hoogduitsche en Friesche gemeente te Hoorn. Zijn later aangewende pogingen tot verzoening der partijen bleven zonder gevolg. Omstreeks 1578 begon Lubbert Gerritsz tot zachtere begrippen over te hellen op het punt van ban, echtmijding en buitentrouw en deed reeds in dat jaar vanwege de Friesche gemeenten in Noord-Holland een ‘vredes-presentatie’ aan de Vlamingen. Deze gevoelens hadden echter ten gevolge, dat hij in 1589 door de meer strenggezinden werd gebannen en het hoofd werd eener nieuwe, vrij talrijke partij, die der Jonge of Zachte Friezen. Hij vertrok als leeraar naar Amsterdam, waar hij in 1591 zijn Verantwoordinghe op die seven Artyckelen, daer hij om gebannen is, uitgaf. In datzelfde jaar op den 1en Mei kwam een vereeniging van zijn aanhang en de Hoogduitschers tot stand; één of twee jaar later traden ook de Waterlanders te Amsterdam, vervolgens die van andere plaatsen, eindelijk den 11en Augustus 1609 ook die van Haarlem, tot het broederverbond toe. In 1597 poogde de Gereformeerde kerkeraad te Amsterdam den magistraat over te halen, Lubbert Gerritsz tot een twistgesprek te dwingen, dat hij reeds driemaal geweigerd had, maar het verzoek werd, vooral ook door den invloed van burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die gewetensdwang vreesde, afgeslagen. Gerritsz, die na 1604 alleen bij de Waterlanders schijnt dienst gedaan te hebben, poogde in die dagen nog met vele Friezen, Hoogduitschers en Waterlanders, een toenadering met de Vlamingen tot stand te brengen door middel van een Brief, om overghelevert te worden aen de Leraren der Vlaemsche Mennoniten, Anno 1604 in Majo te Amsterdam vergadert (Amst. 1604, herdrukt in 1613). Doch dit mislukte, vooral door toedoen van Claes Ganglofs (zie boven i.v.), die daartegen een Antwoord enz. schreef (1605). Gerritsz overleed in 1612, oud 77 jaar, den naam nalatend van een ijverig en vredelievend man. Meer welmeenendheid en verlangen naar eensgezindheid dan dichterlijke gaven blijken uit zijn Verzaamelinge van zommige aandachtige, en leerachtige geestelijke Liedekens en Psalmen Davids, uit eenige Boeken, die te vooren gedrukt zijn, te zaamen gevoegd, met noch eenige nieuwe Liedekens, die nooit in druk geweest zijn, dewelke tot Gods eere zoo wel in 't vergaderen der predicatien als in 't scheiden gezongen moogen worden (Amst. 1597), waarbij gevoegd zijn: Twee Brieven aan de Gemeente Gods in Pruissen. Verder gaf hij een Lied of gezang (Amst. 1598), waarin hij klaagt over de oneenigheden der Mennonieten om kleinigheden, en het daardoor ontstane bannen. Sommighe Christelijcke Sendt-Brieven ghesonden aen diversche ghemeenten: ook aen eenige particuliere personen enz. (Amst. 1599), met zijn toestemming door een vriend uitgegeven. Deze brieven zijn herdrukt te Amsterdam in 1611, terwijl daaraan nog Vier brieven ende een Tractaet van de Uytterlijcke kercke werden toegevoegd, terwijl de derde druk te Haarlem in 1646 uitkwam. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret, in 1607 door Mierevelt geschilderd, was in Maatschoen's tijd (1745) in bezit van den Amsterdamschen apotheker Jeronimo de Bosch. Door W. Delff is het gegraveerd, terwijl Vondel een lofdicht erbij maakte. Ook Philips en Folkema maakten ieder daarnaar een gravure; de laatste is in Maatschoen's Gesch. der Menn. opgenomen. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. I., blz. 112, 113, 126-128, 208, 259, 322, 385-389. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. III, blz. 1-41. - Kühler, Socian., blz. 99. - Sepp., Staatstoezicht, blz. 31. - Arch. K.G., dl. XV, blz. 270. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XI, blz. 189, 190, 201, 344, 345. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg 1864, blz. 23, 25, 27, 41, 43vv.; Jaarg. 1867, blz. 59vv.; Jaarg. 1876, blz. 26vv., 30, 31, 36, 37; Jaarg. 1877, blz. 91; Jaarg. 1893, blz. 26, 32, 37vv; Jaarg. 1894, blz. 30; Jaarg. 1909, blz. 42. - Muller, Cat. v. Portr., no 1841-1843. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 775. [Jan Gerritzen] GERRITZEN (Jan), zoon van Gerrit Thomas Gerritzen en Anna Aalbers, werd den 26en November 1801 te Arnhem geboren en liet zich op 18 September 1819 te Utrecht als student inschrijven, waar inzonderheid Prof. J.H. Pareau zijn leermeester was. In zijn studietijd beantwoordde hij een prijsvraag, door de Litterarische faculteit der Utrechtsche hoogeschool uitgeschreven, op zeer verdienstelijke wijze, zoodat hij daarvoor de gouden eerepenning verkreeg, terwijl de verhandeling zelf, getiteld: Commentatio de quaestione literaria: disquiratur, cur Hebraei ante exsilium Babylonicum se ad idolorum pluriumque Deorum cultum valde propensos, postea autem universe ab eo vehementer alienos ostenderint, tum etiam utrum in hac agendi diversitate mutaverint indolem an vero servaverint, in de Jaarboeken der Utrechtsche Academie (1822/23) werd opgenomen. Den 4en Mei 1825 door het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland tot den predikdienst toegelaten, deed hij op 18 December 1825 zijn intrede te Zoelen, waar hij werkzaam bleef tot zijn emeritaat, dat den 1en Januari 1866 inging. Hij was gehuwd met Johanna Hermina Repelius en overleed den 26en April 1872 te 's-Gravenhage. Litteratuur: Arch. K.G., dl. IV, blz. 308. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 226. - Aangevuld door persoonlijke mededeelingen. [Johannes Abraham Gerth van Wijk] GERTH VAN WIJK (Johannes Abraham), geboren te Wijk bij Duurstede den 27en Augustus 1837, studeerde te Utrecht, waar hij reeds op 18 Juli 1853 werd ingeschreven en, na voor zijn examens ‘cum laude’ of ‘summa cum laude’ geslaagd te zijn, den 21en Juni 1859 promoveerde op een Specimen historico-theologicum, exhibens historiam ecclesiae Ultrajectinae Romano-Catholicae, male Jansenisticae dictae (Traj. ad Rh., 1859). De toenmalige aartsbisschop der Jansenisten, die de promotie bijwoonde, voerde dadelijk deze dissertatie als leerboek op zijn Seminarie in; later werd zij in het Duitsch vertaald en als leerboek gebruikt op het Oud-Katholiek Seminarie te Keulen. In 1860 proponent geworden bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland, deed hij op 18 Augustus 1861 intrede te Eemnes-Binnen, om vandaar in Juli 1866 naar Kampen te vertrekken. In deze gemeente arbeidde hij zes jaren en nam afscheid van haar met een uitgegeven leerrede, getiteld: Des leeraars heilbede voor {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geliefde gemeente. Afscheidsrede over Hebr. 14:20, 21, gehouden te Kampen op 4 Aug. 1872 (Kampen 1872). Twee jaar was hij daarna werkzaam te Groningen, tot hij deze gemeente verwisselde met die van 's-Gravenhage. De Afscheidsrede gehouden te Groningen (Gron. 1874) zag evenzeer het licht. Bijna 28 jaar diende hij nog met groote toewijding de Haagsche gemeente, herdacht zijn 40jarige Evangeliebediening met een leerrede, uitgegeven als: Van Gods weldaden overstelpt ('s-Grav. 1901) en verkreeg den 30en April 1902 zijn emeritaat. Ook de afscheidsrede: Gode en aan het woord Zijner genade bevolen, naar Hand. 20:32 (Grav. 1902), zag het licht. Den 23en December 1907 is hij te 's-Gravenhage overleden. Gerth van Wijk was een wetenschappelijk gevormd man, voor wien de studie der kerkgeschiedenis vooral aantrekkelijkheid bezat. Over het onderwerp, in zijn proefschrift behandeld, leverde hij nog een artikel in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, Jaarg. 1890, blz. 1227 vv. getiteld: De hoof der bisschoppelijke klerezie, in 1774, verijdeld, doch vooral heeft hij zich bekend gemaakt door een omwerking van Wylie's Geschiedenis van het Protestantisme (Leiden 1884-1889) en door de bewerking van het bekende Leerboek der Kerkgeschiedenis van J.H. Kurtz (1904). In beide werken heeft hij de gedeelten, die op Nederland betrekking hebben, aanzienlijk verbeterd en naar het laatstgenoemde een Examinatorium in de kerkgeschiedenis ontworpen (2e dr., Utr. 1910). Bovendien leverde hij in de tweede uitgave van Herzog's Real-Encyclopaedie (1883) artikelen over Jansenisten-Kirche en Holländ. Kirchliche Statistik, welk laatste in de derde uitgave (1903) belangrijk werd uitgebreid, terwijl hij hierin ook artikelen over da Costa, Het Haagsche Genootschap en Christo Sacrum bewerkte. Op ander gebied toonde Gerth van Wijk evenzeer thuis te zijn, getuige zijn geschriften: Onze kinderen in Christus geheiligd. Bijdrage tot recht verstand van het doopformulier der Ned. Herv. Kerk (Utr. 1866), een vertaling van F. Bonifas, Het Apostolisch onderwijs in zijne eenheid geschetst (eerst verschenen in de Godgel. Bibliotheek, daarna afzonderlijk, 1867), en De Tabernakel, de woning Gods onder de menschen (Amst. 1876). Bovendien verschenen onder zijn toezicht een nieuwe uitgave van Flavius Josephus, Joodsche Oudheden (Leiden 1884-1887) en een vertaling van J. Cumming, De geschiedenis der Aartsvaders (1896). Ook in den Schoolstrijd heeft hij zich niet onbetuigd gelaten: jaren lang was hij lid van het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, krachtig werkte hij mede aan het Volkspetitionement in 1878 en aan de oprichting van de Unie ‘Een School met den Bijbel.’ Niet minder dan 245 maal trad hij als Unie-spreker op en tal van debatten over de Schoolkwestie werden door hem gehouden, naar aanleiding waarvan hij in 1881 te Leeuwarden candidaat werd gesteld voor de Tweede Kamer. Reeds jaren te voren had hij ook in geschrifte deze zaak voorgestaan, zoo door zijn uitgave van Een woord over het anti-schoolwetverbond (1e en 2e dr. Gron. 1873) als door zijn rede, op 17 Januari 1873 te Leeuwarden gehouden en eveneens gedrukt: Een woord over Christelijk schoolonderwijs (Gron. 1873). Deze laatste trok de aandacht van Groen van Prinsterer, hetgeen tot een kennismaking leidde, die later in een hartelijke vriendschap overging. Gerth van Wijk wordt geroemd als ‘een ernstig en getrouw Evangelie-prediker {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} in gezond-gereformeerden geest.’ Van zijn kanselarbeid heeft, behalve de reeds genoemde leerredenen, het licht gezien: Leerrede ter gedachtenis aan Mevr. de Douairière J.L. Huydecoper van Maarsseveen (Alkm. 1864). Een werk Gods herdacht. Leerrede over Ps. 115:12 op den gedenkdag der Kerkhervorming. (Kampen 1870). Bij de eerstgenoemde behooren de mede uitgegeven Toespraken gehouden bij en na de begrafenisplechtigheid van Mevr. de Douairière J.L. Huydecoper van Maarsseveen door J.J.v. Oosterzee, J.P. Hasebroek en J.A. Gerth v. Wijk (z.p. 1864). Nog worde van zijn hand vermeld: Een rijke zegen, vrij naar het Hoogduitsch, (Utr. 1869). Gedurende eenige jaren leverde hij politieke overzichten in de Protestantsche Illustratie, terwijl verschillende bijdragen van hem zijn opgenomen in de tijdschriften Magdalena, Chr. Huisvriend, Vaderlandsche Letteroefeningen, Evangelisch Penningmagazijn, en in Het eeuwig Evangelie, in Gewijde Tafereelen en den Weg ter Zaligheid. Zijn portret komt voor in de Schatkamer, Jaarg. 1908, blz. 16. Litteratuur: De Schatkamer, Jaarg. 1908, blz. 30, 31. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 274. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 107. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 393. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 605, 606. [Cornelis Geselius] GESELIUS, GHESELIUS of van GESEL (Cornelis) was de zoon van den kuiper Shnon van Gesel, die in 1569 om zijn geloof uit Antwerpen naar Dordrecht gevlucht was en daar in 1579 Johanna Francke had gehuwd. Cornelis, geboren te Dordrecht, liet zich op 10 September 1603 te Leiden aan de Hoogeschool inschrijven (Alb. Stud. L.B., kol. 71), waar zijn leeftijd op 24 jaar staat aangegeven, zoodat hij dus in 1579 moet geboren zijn en niet in 1583, gelijk ook opgegeven wordt. Hij studeerde daar onder de hoogleeraren Gomarus, Junius en Trelcatius den oudere, wier streng Calvinistische overtuiging ook van harte door hem werd aangehangen. In 1605 predikant te Strijen geworden, huwde hij Johanna of Tanneke van Scharlaken, dochter van den baljuw en dijkgraaf van het land van Strijen. Echter beriep de Waalsche gemeente te Rotterdam hem reeds op het einde van hetzelfde jaar; Geselius gaf aan deze roepstem gehoor en deed aldaar intrede in April 1606. Wel was hij hier tot groote tevredenheid van zijn gemeenteleden werkzaam, maar daar hij ook verplicht was, eenige weekbeurten in de Nederduitsch-Hervormde kerk te vervullen, kwam hij reeds spoedig in strijd met één der predikanten aldaar, ‘den strijdlustigen Remonstrant Grevinchoven’ (Reitsma). Niet altijd bleef Geselius binnen de perken, waar het de weerlegging van Grevinchoven's denkbeelden gold, zoodat de Kerkeraad hem aanmaande, zich op den kansel te matigen, hetgeen echter niet veel succes had, terwijl ook de pogingen van de vroedschap in dienzelfden geest zonder gevolg bleven. Tweemalen opgeroepen, om vóór haar te verschijnen, liet Geselius niets van zich hooren en eerst de derde maal verklaarde hij (20 Februari 1611), dat hij deze zaak niet mondeling kon behandelen, ‘zonder onrust te veroersaecken.’ Evenzeer weigerde hij deel te nemen aan het examen van Episcopius, toen deze, vooral onder invloed van den Rotterdamschen magistraat {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} als heeren van Bleiswijk, in dit dorp beroepen was, hetgeen de verhouding tusschen Geselius en het Stadsbestuur natuurlijk niet verbeterde. Eenige maanden later, op 6 Juni 1611, werd hij weder voor den Magistraat geroepen, om met zijn ambtgenooten de resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid, door de Staten van Holland den 20en Mei afgekondigd, te onderteekenen; Geselius weigerde eerst dit te doen dan alleen, voorzoover zijn geweten hem dit toeliet. Toch onderwierp hij zich den volgenden dag, maar hield zich zóó weinig aan het voorschrift, de betwiste punten ‘soberlijk en matiglijk’ van den kansel te behandelen, dat men hem zelfs beschuldigde, het volk tegen de wettige overheid op te ruien. Na eenige conferenties, waarop Geselius zich weinig meegaand betoonde, ontzette de Magistraat hem den 24en October 1611 van zijn ambt. Toch ging hij spoedig weer voor op samenkomsten van zijn trouwe aanhangers, die een ‘dolerende gemeynte’ of ‘kruiskerke’ vormden, maar toen dit meer openlijk geschiedde en het op de bijeenkomst van den 5en Februari 1612 tot een twist kwam met de tegenpartij, waarbij men handgemeen raakte, ontbood het Stadsbestuur hem den volgenden dag vóór zich en bande hem uit de stad, die hij binnen acht dagen moest verlaten. Zijn zeer juiste tegenwerping, dat Joden en Mennisten toch ook vrijheid hadden, hun bijeenkomsten te houden, mocht niet baten en toen hij binnen den gestelden tijd Rotterdam nog niet verlaten had, werd hij den 14en Februari d.a.v. in den vroegen morgen door baljuw en onderschout uitgeleid. Den 18en Februari zond de Magistraat een schrijven aan alle vroedschappen der steden van Holland en West-Friesland, om zijn handelwijze te rechtvaardigen, dat uitgegeven is onder den titel Cort bericht van de Redenen om de welcke de Heeren Burghemeesteren, Raden ende Vroetschappen der stede Rotterdam Corn. Geselium, ghetrouw Dienaer Jesu Christi niet alleen van zijnen Dienst gedeporteert, maer daer en boven oock wt hare stadt hebben doen leyden, waarop Geselius den 22en Februari een Teghenbericht het licht deed zien. Beide zijn in 1612 nogeens in compresser druk uitgegeven. De Staten gaven den verbannen predikant f 300. -, om in zijn onderhoud te voorzien, tot hij een nieuwe standplaats zou gevonden hebben. Eerst predikte hij voor zijn aanhangers te Delft en Schiedam, maar spoedig werd hij naar Edam beroepen, waar hij echter reeds den 4en Januari 1613 overleed. De beschouwing van Dr. Rutgers, dat Geselius ‘een vredelievend man (was), die in zijn dienst eer te veel dan te weinig heeft toegegeven’, is te zeer met de feiten in strijd, om geheel juist te kunnen zijn. Geselius beweert eenmaal zelf voor den Magistraat, dat hij zich reeds zooveel gematigd had, als zijn geweten hem toeliet - wèl een erkentenis, dat hij tevoren niet altijd gematigd was geweest. Ook Dr. Geesink en Dr. Wymenga willen hem teveel als slachtoffer voorstellen. Daarentegen hoopt Glasius, dat ‘de verlevendiging van zijn nagedachtenis meest moge strekken, om te waarschuwen tegen een ijver, die de perken overschrijdt en tegen een onverdraagzaam dwingen, dat ongetwijfeld de waarheid niet bevordert,’ een en ander natuurlijk ten nadeele van Geselius. De verlevendiging van ‘zijn nagedachtenis’ doet echter erkennen, dat de ‘overmatige ijver’ en het ‘onverdraagzaam dwingen’ ook ‘den strijdbaren Remonstrant’ Grevinchoven niet vreemd waren en het is te begrijpen, dat, waar deze laatste en een man van strenge overtuiging als Geselius tegenover elkander stonden, een strijd niet kon uitblijven. Ook de handelingen van den Rotterdamschen magistraat, die vooral geen twist in de kerk wenschte, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn niet altijd van willekeur en onrechtmatigheid vrij te pleiten, maar het moet erkend worden, dat hij tegenover Geselius veel lankmoedigheid betoond heeft. Tijdens zijn ambtsbediening te Edam gaf Geselius nog een geschrift in 't licht, om zich te rechtvaardigen, namelijk: Proefken vande schadelijcke verschillen over de Christelijcke salichmakende leere, door de welcke de ghereformeerde Kercke van Rotterdam ende vele andere ... zeer ellendichlijck worden beroert (Amst. 1613). Vooraf gaat een Waerschou-brief aan burgemeesters en vroedschappen, en een Toe-eyghenbrief aan de gemeente van Rotterdam, terwijl na zijn dood nog is uitgegeven: Corte waerachtighe Onderrichtinge ofte Beschrijvinghe, van de Proceduren ende Handelinghen der heeren Burghemeesteren ende Vroetschappen der Stadt Rotterdam, ende der Predicanten, met sommighe Ouderlinghen van de Duytsche Kercke aldaer. Teghens Cornelium Geselium, Dienaer der Ghemeente Christi eertijdts tot Rotterdam, nu tot Edam. Door den selven (z.p., 1614). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 516. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 145-185. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 21, 109. - Wymenga, Hommius, blz. 145, 178, 183. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 497-499 en de daar aangehaalde bronnen. - Duker, Voetius, dl. I, blz. 163, 164, 200. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 180-183, 341. - Arch. K.G., dl. XIV, blz. 246. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. III, blz. 238. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 110; T. VIII, p. 37-40; T. IX, p. 358. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 2e st., 1e afd., blz. 79. - Boekzaal, Jaarg. 1770a, blz. 223. [Joachim Hermanus Geselschap] GESELSCHAP (Joachim Hermanus), geboren in 1835 te Amsterdam, liet zich den 23en September 1854 te Utrecht als student inschrijven en werd candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland op 7 October 1858. Te Garderen beroepen, deed hij daar den 6en Maart 1859 intrede, diende vervolgens de gemeenten Rhenen (1862), Barneveld (1871), Fijnaart (1875), totdat hij den 18en Augustus 1878 te Vlissingen bevestigd werd, waar hij arbeidde tot zijn emeritaat, dat den 1en Juli 1901 inging. Daarna vestigde hij zich te Utrecht en overleed den 18en September 1918. Van zijn hand zag het licht: Waarom de Christus aan het kruis en waartoe de Christen in de woestijn? Twee leerredenen over vraag en antwoord 39 van den Heidelbergschen Catechismus en over Hosea 2:13 (Rotterd. 1885). Ter gedachtenis van Veertigjarige Evangeliebediening (Vliss. 1899). Litteratuur: Van Alphen, N. Kerk. Handb., passim. - Boekzaal, passim. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 400. [Willem Jacobus Geselschap] GESELSCHAP (Willem Jacobus), oudere broeder van den voorgaande, in 1830 te Amsterdam geboren, studeerde aan het Athenaeum aldaar, vervolgens aan de Hoogeschool te Utrecht, waar hij driemaal (30 Januari, 18 Dec. 1850, 20 Sept. 1851) werd ingeschreven. Den 3en Augustus 1853 candidaat bij de Waalsche Commissie geworden, ontving hij den 26en September 1854 een beroep naar Kootwijk, waar hij op 28 Januari 1855 intrede deed. Vandaar vertrok hij in 1857 naar IJsselmuiden, welke gemeente hem zéér aantrok, daar hij, na zeven beroepen (naar Balk, Polsbroek, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Veenendaal, Kesteren, IJlst, Ouderkerk a/d IJsel en Bennekom) afgeslagen en dat naar Aalburg in 1859 aangenomen te hebben, in 1865 van Haamstede, waar hij sinds 1862 werkzaam was geweest, naar IJsselmuiden terugkeerde. In 1869 deed hij intrede te Delftshaven, ging in 1874 naar Reitsum, in 1875 naar Rotterdam en deed den 6en Juli 1881 intrede te Amsterdam, waar hij arbeidde tot zijn emeritaat, dat op 1 Juni 1904 inging. Den 4en April 1911 overleed hij en werd den 8en April d.a.v. te Muiderberg begraven. Geselschap was ‘een ijveraar voor de confessioneele beginselen, ook reeds in den tijd, dat het allerminst gemakkelijk was, voor die beginselen in de Hervormde kerk uit te komen.’ In 1886 verliet hij die kerk niet, omdat hij meende, dat men moest trachten, genoemde beginselen in haar ingang te doen vinden. Van zijn hand verscheen een herziening van: Wester, De noodigste waarheden van den Christelijken godsdienst, tot onderwijs van kleine kinderen (21e druk, Kampen 1870), alsmede: De God des heils het eene noodige. Zestal leerredenen ('s Hage 1873). Litteratuur: De Schatkamer, Jaarg. 1911, blz. 73, 74, 96, 98. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 372, 378, 383. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., passim. - Boekzaal, passim. [Jhr. Herman van Gesseler] GESSELER (Jhr. Herman van), in Januari 1811 te Groningen geboren, studeerde aan de Hoogeschool aldaar, waar hij den 6en September 1830 en den 2en April 1838 werd ingeschreven en den 18en December 1839 tot doctor in de Godgeleerdheid promoveerde op eene Dissertatio qua deducitur quomodo, ex Pauli apostoli sententia, ad religionem Christianam accipiendam praeparati sint Gentiles et Judaei (Gron. 1839). Reeds tevoren candidaat geworden bij het Provinciaal kerkbestuur van Drenthe, deed hij den 20en Juni 1841 intrede te Lellens, welke gemeente hij diende tot zijn onverwacht overlijden op 16 Februari 1850. Litteratuur: Boekzaal, Jaarg. 1841b, blz. 262; 1850a, 369. - Alb. Stud. Gron., kol. 286, 297, 536. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 206. [Timan Gesselius] GESSELIUS (Timan) was conrector te Amersfoort en medicinae doctor, doch mag hier niet onvermeld blijven, omdat hij bekendheid verwierf door de uitgave van theologische werken. Tegen het einde der 16e eeuw geboren als zoon van den Amersfoortschen rector Johannes Cornelius Gesselius en diens vrouw Wittia, bekleedde hij in 1619 onder zijn vader het conrectorschap en moest, evenals deze, de Dordtsche canones onderteekenen. De rector rekende zich daartoe niet verplicht, omdat hij Roomsch was, maar daar zijn ambt een ‘kerckelijcke bedieninge’ geacht werd, die alleen door een oprecht Gereformeerde mocht uitgeoefend worden, volgde zijn afzetting. Zijn zoon Timan weigerde evenzeer de verlangde onderteekening, maar noemt zich niet Roomsch, wat wel overeenkomt met het feit, dat een later door hem uitgegeven werk: Antiqua et vera fides et sola servans (Traj. 1664), den 15en Januari 1714 te Rome op de lijst der verboden boeken geplaatst is. Waarschijnlijk was hij Remonstrantsgezind, want ook hij werd afgezet. Eerst vestigde hij zich als geneesheer te Nijmegen, daarna te Utrecht, waar hij algemeen geacht werd, zelfs door Voetius, die hem kende. Hoogbejaard is hij aldaar overleden. Van hem bestaat een gravure door J. Edeling naar Rom. de Hooghe. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn godgeleerde werken - behalve het reeds genoemde - zijn: Synopsis Simplicii Christiano-Catholici (Amst. 1650), waarvan een 2e uitgave het licht zag onder den titel: Simplicitas fidei Christianae (Traj. 1666). Historia sacra et ecclesiastica ordine chronologico ex optimis scriptoribus compendiose digesta ab anno Mundi ad annum Christi 1525 (Traj. 1659) 2 dln. De distractione imperii et ecclesiae, een werkje, dat onder zijn nalatenschap is vermeld, maar misschien niet in druk is uitgekomen. Bovendien een geschrift van meer algemeen, geschiedkundigen inhoud: Historia rerum memorabilium in orbe gestarum ab anno mundi usque ad annum Christi 1525 (Traj. 1661). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 517. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 109. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. VI, blz. 431-433, 450. - Muller, Cat. v. Portr., no 1847. [Harmen Berend Geuchies] GEUCHIES (Harmen Berend), wiens ouders reeds tot de eersten der Afgescheidenen behoorden, werd den 2en Augustus 1826 te Ruinerwold geboren en voltooide zijn studiën bij Ds. W.A. Kok te Hoogeveen. In 1847 beroepbaar verklaard, verbond hij zich nog in datzelfde jaar aan de Afgescheiden gemeente te Langerak, om deze reeds twee jaar later, dus op zeer jeugdigen leeftijd, met Rotterdam te verwisselen. Hier arbeidde hij dertien jaren, maar moest wegens ziekte emeritaat aanvragen (1863), totdat hij in 1870 zich weder beroepbaar kon verklaren. Op 5 Februari 1871 aanvaardde hij het predikambt te Bunschoten en bleef hier werkzaam tot hij 5 Mei 1895 voorgoed emeritus werd. Den 4en Juli 1905 is hij aldaar overleden. Geuchies is tweemaal gehuwd geweest: zijn eerste vrouw, Hilligje Koeling, stierf in 1868, zijn tweede echtgenoote werd hem in 1887 door den dood ontnomen. Vooral in het herderlijk werk muntte hij uit en ontzag in dit opzicht zijn leven niet, toen in 1871 de pokken te Bunschoten heerschten. De leerrede, waarmede hij eenmaal onder moeilijke omstandigheden van de Rotterdamsche gemeente afscheid nam, verscheen in druk onder den titel: Een plegtig afscheid. Leerrede over Matth. 28:20 (Rott. 1863). Van zijn kanselarbeid zag verder het licht: Eenige oorzaken van Gods regtvaardige oordeelen over het Nederlandsche volk. Leerrede over Ezech. 9:9, 10 (Rott. 1853). Jezus Christus, het eenige Fondament van zaligheid, in verband beschouwd met de Kerkhervorming. Naar 1 Cor. 3:11 (Rott. 1853). De ‘Aprilbeweging’ zal aan deze beide laatste uitgaven niet vreemd geweest zijn. Litteratuur: Handboek ten dienste v.d. Geref. Kerken in Ned., Jaarg. 1906, (Goes 1905), blz. 290-293. - Brinkman's Cat. 1850-1882, i.v. [Augustinus Geukama] GEUKAMA (Augustinus), geboren 11 Maart 1682 te Kollum, diende van 14 November 1706 tot 25 Augustus 1709 de gemeente te Gerkesklooster, deed op 1 September d.a.v. zijn intrede te Oostermeer, waar hij den 23en November 1711 gedimitteerd werd, om een beroep naar Zalt-Bommel op te volgen. Den 20en December 1761 vierde hij zijn 50-jarigen Evangelie-dienst daar ter plaatse met een leerrede naar aanleiding van 1 Cor. 15:58, die, gelijk in de Boekzaal werd aange- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigd, het licht zou zien, maar waarvan het te betwijfelen valt, of zij inderdaad in druk is verschenen. Wel werden in de Boekzaal (Jaarg. 17620a, blz. 361) twee klinkdichten van de Amsterdamsche predikanten Th. van Schelluyne en R. Schutte opgenomen, waarin deze bijzondere gebeurtenis beschreven wordt en verscheen een geschrift, getiteld: Jubel-feest, aan de Wel Eerw. Heere Augustinus Geukama bij gelegentheid van het plegtig vieren van zijn ... vijftig Jaarigen Predikdienst in ... Zalt-Bommel op 20 December 1761 (Zaltb. 1761). Niet lang daarna, den 22en April 1762, overleed hij, ruim 80 jaar oud, op welk sterven twee grafschriften vervaardigd werden, opgenomen in de Boekzaal (Jaarg. 1762a, blz. 606, 607), waarvan het ééne aldus begint: ‘De Geest van vromen Augustijn Wou na een dienst van vijftig Jaaren Gewijd aan zijne Boemelaaren Niet langer meer op aarde zijn’ enz. Meer dan door zulke verzen bleef Geukama's naam leven door het Kort ontwerp vande leere der waarheid, die na de godzaligheid is (Dokkum 1718, 8e dr. Gron. 1735, 12e dr. Leeuw. 1761), door hem met zijn ambtgenooten Mentes, M. en D. Duirsma opgesteld. Dit zoovele malen herdrukte onderwijsboekje is in zeer vele gemeenten in gebruik geweest onder den naam van ‘Het boekje der vier predikanten’ en heeft aldus op veler godsdienstig leven grooten invloed geoefend. Geukama gaf zelf hiervan in 't licht een: Kort uittreksel van de leere der waarheid ... in het groot opgesteld door Duirsma, Geukama en Mentes, op nieuws nagezien door A.G., dat te Zaltbommel is uitgegeven en meer dan eens herdrukt is, o.a. in 1750. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 140, 505. - Diest Lorgion, Herv. Kerk in Friesl., blz. 244. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 159, 206. [Bartel van Geuns] GEUNS (Bartel van), zoon van Matthias van Geuns, Doopsgezind leeraar te Haarlem, en geboren aldaar den 5en Augustus 1805, studeerde sinds 1822 aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, werd in 1828 leeraar te Akkrum en 16 Mei 1830 te Zaandam-Westzijde (Oude Huis of Vriesche gemeente). In 1841 had de samensmelting van deze gemeente en die van het ‘Nieuwe Huis’ (vereenigde Vlamingen en Waterlanders) onder den naam ‘Friesch-Doopsgezinde gemeente’ plaats; de toespraken, daarbij door de beide predikanten B.v. Geuns en C. Leendertz gehouden, werden uitgegeven als: Leerredenen bij de godsdienstige viering der Vereeniging van de Vereenigde en Vriesche Doopsgezinde gemeenten te Zaandam- Westzijde op 21 Februari 1841 (1841). Van Geuns diende deze vereenigde gemeente nog tot zijn emeritaat, dat den 7en Augustus 1870 inging en overleed op 24 Februari 1871. In de Letteroefeningen van 1837 is een Preek van hem opgenomen over 1 Petr. 1:17b, tot godsdienstige viering van 's Konings verjaardag, één der zeer weinige over dit onderwep, die in druk zijn uitgegeven. Bovendien verschenen van zijn hand: Herinneringen aan Taedse Jakles de Hoop, leeraar te West-Zaandam (Amst. 1838). Beschrijving van Zaandam. Description de la ville de Zaandam (Nederl. en Fransch) Amst. z.j. (omstreeks 1842). Dit werk wordt zeer gunstig gerecenseerd in de Boekzaal (Jaarg. 1843a, blz. 462, 463). {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods openbaringen aan den mensch (Zaand. 1851, 2e uitgebr. dr. Krommenie 1860). Eindelijk met J. Groot: Herinneringen aan D. Donker Hz. (Zaand. 1841). Zijn oudere broeder Cornelis Sytse van Geuns (geboren 14 Augustus 1794, overleden als Doopsgezind leeraar te Leeuwarden op 27 Februari 1827) schreef een kerkhistorische verhandeling: Over den oorsprong der Doopsgezinden van de oude Waldenzen, die na zijn dood opgenomen werd in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1829. Litteratuur: Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 389, 399. - Blaupot ten Cate Holland, dl. II, blz. 141, 165, 192. - Hartog, Gesch. Predikk. blz. 387. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 75; dl. II, kol. 566. - Cat. Doopsgez, Bibl., dl. II, blz. 110, 298. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1870, blz. 181. [Jan van Geuns] GEUNS (Jan van) was uit hetzelfde geslacht als de voorgaande gesproten: diens grootvader Steven Jan en Jan's vader Matthias waren broeders. Deze Matthias was eerst geneesheer te Groningen, later hoogleeraar te Harderwijk, daarna hoogleeraar te Utrecht, en uit zijn huwelijk met Sara van Delden werd Jan van Geuns in 1765 te Groningen geboren. Deze liet zich den 29en Juni 1780 te Harderwijk als student inschrijven en promoveerde den 21en April 1789, op denzelfden dag als zijn broeder Steven Jan, tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte na verdediging van een Disquisitio philosophica inauguralis de justitia Dei (Harderw. 1789). Den 8en Juli. van hetzelfde jaar werd hij proponent bij de Doopsgezinden en aanvaardde spoedig daarop het leeraarsambt te Leiden, dat hij tot 1814 bekleedde, terwijl hij in de laatste jaren daarbij nog schoolopziener was over het tweede schooldistrict van Zuid-Holland. In evengenoemd jaar werd hij tot leeraar der Amsterdamsche gemeente gekozen, waar hij tot 1830 werkzaam bleef, toen hij wegens vermindering van lichaamskrachten emeritaat verkreeg en den 18en April zijn ambt nederlegde met een Afscheidsrede over 2 Cor. 13:13 (Amst. 1830). Hij vestigde zich te Nijmegen en overleed aldaar 25 Januari 1834. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die der Wetenschappen te Haarlem en Teyler's Godgeleerd Genootschap telden hem onder hun leden. Hij was gehuwd met Geertruida van Heukelom. ‘Van Geuns was een man van groote geleerdheid en van warme godsvrucht, die met mond, voorbeeld en pen het edele, ware en goede bevorderde’. Als Evangeliedienaar bleef hij zeer getrouw, ook al was in later jaren het kerkbezoek bij hem meestal gering. Over zijn uitgegeven Drie opeenvolgende gelegenheids-leerredenen (Amst. 1826) kan Hartog echter geen gunstig oordeel vellen: ‘De tekst is in geene van drie iets meer dan een motto, en van tekstverklaring komt men niets op het spoor.’ Van zijn kanselarbeid heeft bovendien het licht gezien: Eendragt, nederigheid en onbaatzuchtigheid noodzakelijk ter volkomene vestiging van de burgerlijke vrijheid. Leerrede bij gelegenheid van de in 1795 gesloten alliantie met Frankrijk (Leyden 1795). Bede-stond op den eersten Zondag na den ontzettenden ramp (Leyden 1807). Leerrede in den Bundel ter viering van het derde Eeuwfeest der Hervorming, gehouden te Amsterdam den 2en November 1817 (Amst. 1817). {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer geroemd wordt zijn verhandeling Over de oorzaken van het verval in den openbaren eeredienst (Utr. 1797), als antwoord op een prijsvraag, door het Leidsch genootschap ‘Vrienden van godsdienst en deszelfs openbaare oeffeningen’ uitgeschreven, waarvoor hij een premie van f 250. - ontving. Ook heeft Van Geuns zich voor zijn kerkgenootschap verdienstelijk gemaakt door met M. Siegenbeek, P. Beets Pz. en Jo de Vries den veelgebruikten bundel: Uitgezochte liederen voor den openbaren en huisselijken godsdienst (Leiden 1810) bijeen te brengen. Zijn veelzijdigheid blijkt uit zijn overige geschriften, namelijk: Brief aan het Committè ter regeling van de grondvergaderingen der gemeente van Leyden, 30 October (Leyden 1795). Bericht aangaande het leven van wijlen Jan Brunt (Leiden 1803). Omwerking van J.C.F. Gutmuth's volledig leerstelsel van kunstmatige ligchaamsoefeningen, 2 dln. (1806-1812). Eenige berigten aangaande J. van Bemmelen (1808). Levensberigt van Cornelis de Vries, rustend Leeraar der Doopsgezinden te Utrecht (Alg. Konst- en Letterbode, Jaarg. 1813, blz. 227). Met C.W. Westerbaen: Redevoeringen ter inwijding van het nieuwe gebouw der Amsterdamsche departementen van het Nut voor 't Algemeen, 10 November 1823. Vragen betreffende de Bijbelsche Geschiedenis (Amst. 1825). Napoleon te Leiden in October 1811 (Amst. 1826). Over het evenwigt in het geschapene. Bovendien voorzag hij van een voorbericht en aanteekeningen het werk van Philalethes Eleutherus (W. de Vos): Over den slaavenstand (Leiden 1797), schreef als inleiding een Brief vóór de Leerredenen van G.J. van Rijswijk (Amst. 1816) en een vóór A. Doyer's Bijdrage ter instandhouding en bevordering van godsdienstige plechtigheden bij de gemeenten der Doopsgezinden (Zwolle 1825), terwijl nog artikelen van zijn hand voorkomen in de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 518. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 649. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 274. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 408. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 437. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. II, blz. 21, 129, 172. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 426, 427. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1897, blz. 38. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 74, 255. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 480. [Matthias van Geuns] GEUNS (Matthias van), zoon van den Leeuwarder Doopsgezinden leeraar Cornelis Sytse van Geuns (zie boven, i.v. Bartel van Geuns), werd in 1824 aldaar geboren, studeerde sinds 1841 aan het Seminarie der Doopgezinden te Amsterdam en werd, na in 1847 tot proponent te zijn bevorderd, den 23en Juli 1848 leeraar te Noord-Zijpe. Den 3en Maart 1850 deed hij intrede in zijn geboorteplaats en was daar werkzaam tot zijn emeritaat, dat op 1 October 1888 inging. Hij bleef te Leeuwarden wonen en overleed er in 1904. Veel heeft hij voor de Friesche Doopsgezinden gedaan, o.a. door van 1875 tot 1897 het secretariaat waar te nemen van de Friesche Sociëteit en het Friesche Studiefonds, terwijl hij terecht ‘als predikant in wijden kring bekend en bemind en invloedrijk’ (S. Cramer) mag genoemd {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Zijn populairiteit was zóó groot, dat bij eene socialistische woeling in Leeuwarden, waarbij vele ruiten het moesten ontgelden, zijn huis op uitdrukkelijk verlangen der raddraaiers gespaard werd. Oorspronkelijk ‘van evangelische richting, die een rationalistischen, toch warmen ondertoon niet verloochende’, werd hij, toen het modernisme omstreeks 1860 in ons Vaderland opkwam, met zijn vertrouwden vriend P.H. Hugenholtz Jr, destijds Hervormd predikant te Leeuwarden, één der overtuigdste aanhangers van die richting. Van zijne indertijd zéér bewonderde lezingen gaf hij een verzameling uit, getiteld: Ondeugende Scherts (Leeuw. 1871), terwijl van zijn kanselarbeid het volgende het licht zag: Leerredenen ter gedachtenis aan zijn vroeg ontslapene gade (Leeuw. 1855). Oorlogslessen, godsdienstige toespraken (Leeuw. 1870). Afscheidswoorden. Viertal toespraken (Leeuw. 1888). Voorts verscheidene leerredenen in de Stuiverspreeken en zeer veel stichtelijke bijdragen in het Bijbelsch Dagschrift. Zijn portret komt voor in de Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1903. Litteratuur: Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1903, blz. 119-123; Jaarg. 1904, blz. 239, 240. [Marten Geurts] GEURTS (Marten) was in het midden der 17de eeuw Doopsgezind leeraar te Veenendaal. Hij was een voorstander der rechtzinnige belijdenis en daarom gekant tegen de nieuwe denkbeelden van Galenus Abrahamsz, blijkens het door hem op 21 Januari 1656 onderteekende, maar eerst zes jaar later uitgegeven Tractaet dienende tot beweeringe der sichtbare Gemeynte Gods (Utr. 1662). Doch toen den vier Utrechtschen Doopsgezinden leeraars in 1661, tot toetsing hunner rechtzinnigheid, door den Magistraat een twaaftal vragen werden voorgelegd, die meer aan den Heidelbergschen Catechismus dan aan de Doopsgezinde belijdenisschriften deden denken, liet Geurts daartegen zijn ernstige bedenkingen hooren in een door anderen uitgegeven Copie van een Brief, geschreven door Marten Geurts aen Harmen Segersz. Actum 3 Nov. 1661 (Amst 1662). Kort daarop is hij overleden, doch na zijn dood werden nog, met een uitvoerige voorrede, geteekend door de leeraren G. van Aldendorp, A. van Heuven, J. Andries en W. van Maurick, in het licht gezonden zijn: Aenmerckingen over den handel en mis-slagen van eenige Mennoniten binnen Utrecht die van de oude belijdenisse der weerloose doopsgesinde Christenen sijn afgeweecken (Utr. 1662). Litteratuur: Blaupot ten Cate, Holland, dl. I, blz. 397. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1863, blz. 98; Jaarg. 1916, blz. 161. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 2e st., 2 afd., blz. 64. [Bernard Gewin] GEWIN (Bernard), de vriend van Beets, Hasebroek en Kneppelhout, was op 21 Mei 1812 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden, waar hij den 16en Januari 1830 werd ingeschreven en is den 3en Mei 1838 tot candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland bevorderd. Eerst deed hij eenigen tijd dienst als waarnemend predikant in de Hollandsche gemeente te Londen en ontving op 13 Juli 1841 een beroep naar Oosterland, waar hij den 7en November d.a.v. door Hasebroek bevestigd werd, terwijl ook Beets aan de handoplegging deelnam. Den 24en April 1853 nam hij afscheid van deze gemeente, om een week later intrede te doen te {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Loosdrecht, dat hem op 14 December 1852 beroepen had. Slechts korten tijd, doch algemeen geacht en geliefd, was hij hier werkzaam, bedankte voor beroepen naar Vianen en Monnikendam, maar nam dat naar Heemstede aan, om aldaar Beets op te volgen, die naar Utrecht vertrokken was. Den 6en Juni 1854 beroepen, werd hij hier op 1 October van dat jaar door zijn vriend en voorganger ingeleid, na den 17en September van Oud-Loosdrecht een hartelijk afscheid genomen te hebben. In 1861 gaf hij gehoor aan de roepstem der gemeente IJsselstein; zijn Afscheidsrede, gehouden te Heemstede op 27 October 1861 (z.p. of j.) verscheen in druk en bijna acht jaar arbeidde hij in dezen nieuwen kring, tot hij in Mei 1869 een beroep naar Utrecht ontving en van IJsselstein den 22en Augustus d.a.v. afscheid nam. Op zijn nieuwe standplaats werd hij 5 September 1869 wederom door Beets bevestigd, doch overleed reeds den 11en Maart 1873. De Woorden, gesproken bij het open graf van den Weleerw. Zeergel. Heer B. Gewin, overleden 11, begraven 15 Maart 1873, door Hasebroek, Beets, J.C. Verhoeff e.a., zagen het licht en onder zijn portret schreef Beets het volgende vers, gedateerd 15 Maart 1873: Gij neemt een vriendschap mede in 't graf Van veertig jaren, En wacht haar nieuwen morgen af Bij d'englenscharen. Gewin heeft, behalve bovengenoemde leerrede, nog enkele bijdragen in Jaarboekjes geleverd, maar zich vooral bekend gemaakt door zijn, onder het pseudoniem ‘Vlerk’ uitgegeven Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijn vrienden, uitgegeven te Amst. 1841, herdrukt te Arnhem en Nijmegen z.j. (1902), met voorwoord van W.F.C. van Laak, een ‘proeve van die humoristische letterkunde, waarin Hildebrand, Jonathan en Klikspaan hun naam een halve eeuw handhaafden.’ ‘Het geheel valt merkwaardig in het genre van Dickens: hoofdonderwerp, stemming, stijl, platen en titelversiering’. Toen de vier vrienden (Beets, Hasebroek, Kneppelhout, Gewin) ‘of ten minste een paar van hen, een reisje langs den Rijn en naar Zwitserland gedaan hadden, had Gewin daar eene beschrijving van gemaakt, natuurlijk met allerlei bijwerk en verandering van namen en omstandigheden... Die goede Gewin was een liefhebber van grappen. Had hij niet als student een grooten brief aan mijn ouders geschreven, een brief zoo ontzaglijk, dat het vel sterk en dik papier wel een geheele tafel bedekte? Daarin had hij schertsend, in Bijbelstijl, in de tale Kanaäns, allerhande nieuwtjes medegedeeld, aardig te zamen gebracht, met geestige afwisseling van het een op het ander overgaand’ (V. Laak). Na de Reisontmoetingen heeft Gewin echter niets meer van dien aard uitgegeven. ‘Voortaan zou Bernard Gewin de deftigheid bewaren voor het groote publiek en doen, alsof hij nooit den luchtigen Vlerk gekend had’ (V. Laak). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 936. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 275. - Dyserinck, Herinneringen aan Nic. Beets (Utr. z.j.), blz. 167. - Van Laak, Voorwoord bij de 2e uitg. van de Reisontmoetingen. - Alb. Stud. L.B., kol. 1286. - Boekzaal, passim. [Melchior de Geyser] GEYSER (Melchior de) is den 20en Maart 1694 te Goes geboren als zoon van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk de Geyser en Adriana Bossenblij. Hij studeerde eerst te Lingen, daarna te Leiden, waar zijn naam echter niet in het Alb. Stud. voorkomt, en werd 10 Maart 1721 proponent onder de classis Walcheren. Op 26 Juli 1723 beroepen te Ellewoutsdijk, deed hij daar 12 September van dat jaar intrede. Wel bedankte hij voor een beroep naar Ouwerkerk, maar gaf gehoor aan dat naar Dreischor, den 2en September 1726 op hem uitgebracht, en bleef hier, totdat Sluis hem op 28 Augustus 1728 tot leeraar koos. Deze gemeente diende hij van 6 Maart 1729 tot zijn dood op 2 December 1741. Tweemaal is De Geyser gehuwd geweest: eerst korten tijd met Prina Cornelia Stevens, en vanaf 1 November 1730 met Elisabeth Teerling, die hem overleefde. Hij was een man van strenge beginselen en had veel invloed in zijn gemeente. In zijn tijd, en waarschijnlijk door zijn toedoen, spoorde de Kerkeraad de Stadsregeering aan, om bij de Algemeene Staten erop aan te dringen, dat de Franschen en Vlamingen, wegens hun geloof naar Zeeland gevlucht, ondersteund zouden worden. Evenzeer protesteerde de Kerkeraad in zijn tijd tegen de heropening der Roomsche kerk. De Geyser gaf in druk een boekje, getiteld: Heylige kindermelk, dat veel opgang maakte, maar thans vergeten is. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 250. - Boekzaal, Jaarg. 1742a, blz. 350-356. [Allettinus Hendrikus Gezelle Meerburg] GEZELLE MEERBURG (Allettinus Hendrikus), jongste zoon van George Franz Gezelle Meerburg (die volgt) en geboren den 15en Juni 1845, werd in 1868 candidaat bij de Christelijk Gereformeerde kerk. Achtereenvolgens was hij predikant te 's-Gravendeel (1 November 1868), Almkerk (11 April 1875), Baarn (16 November 1879), Nijmegen (8 April 1888), Groningen (5 Maart 1890), Delft (16 April 1893) en Watergraafsmeer (9 Juli 1899). Na ruim 33jarigen dienst verkreeg hij op 1 Mei 1902 emeritaat, woonde eerst in den Haag, maar nam kort daarna, toen Ds. Los van Hilversum president Krüger als ‘huisprediker’ naar het Zuiden van Frankrijk volgde, eerst diens plaats te Hilversum in, om daarna te Mentone bij den Transvaalschen ex-president zijn ambtgenoot te vervangen. Hij volgde Krüger naar Clarent aan het meer van Genève en vestigde zich na diens dood (1904) weder te 's-Gravenhage, waar hij den 28en Maart 1905 overleed. Volgens veler getuigenis paarde hij aan zachtheid van karakter een zeldzame trouw in het waarnemen der Evangeliebediening. Vóór hij het ambt te Delft aanvaardde, maakte hij een reis naar Egypte en Jeruzalem; zijn op vele plaatsen daarover gehouden lezing werd later uitgegeven onder den titel: Mijne reis naar Egypte en het Heilige land (Heusden 1905). Litteratuur: Handboek ten dienste van de Geref. Kerken in Ned., Jaarg. 1903, blz. 133; Jaarg. 1906, blz. 240, 277-282. [George Franz Gezelle Meerburg] GEZELLE MEERBURG (George Franz), geboren te Leiden den 1en November 1806, liet zich den 18en September 1826 aan de Hoogeschool aldaar als student inschrijven en werd in October 1832 proponent, waarna hij den 5en Juli 1833 een beroep naar Almkerk ontving en daar den 20en October d.a.v. intrede deed. Hoewel in gevoelens met De Cock en Scholte overeenstemmend, poogde hij, vredelievend van aard, zoolang mogelijk een breuk met de Hervormde kerk te voorkomen; hij onderwierp zich aan het voorschrift, de vier gebruikelijke vragen bij de Belijdenis- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} of Avondmaalspredikatie te stellen, vermaande de ongeregelden, die bij het zingen van een Evangelisch gezang den hoed opzetten en liet zelfs zulk een gezang ten slotte alleen na het nagebed zingen, zoodat degenen, die daaraan aanstoot namen, zich konden verwijderen, zonder de prediking te storen of te missen. Toen hij echter den algemeenen tegenzin tegen de gezangen bij zijn gemeenteleden bemerkte, besloot hij, in 't vervolg geen gezangvers meer op te geven. Hij werd ter verantwoording geroepen, tevens beschuldigd, dat hij eens bij Scholte, die zich reeds had afgescheiden, ter kerk was gegaan en den 24en November 1835 door het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant uit zijn ambt ontzet. Met een groot deel der gemeente van Almkerk scheidde Gezelle Meerburg zich toen op 2 December 1835 van de Hervormde kerk af en bleef in de volgende jaren deze en andere Noord-Brabantsche afgescheiden gemeenten stichten en voorgaan. Een beroep naar Leiden, in 1839 op hem uitgebracht, wees hij van de hand, evenals een herhaalde roeping naar Harlingen, waar hij tevens werkzaam zou kunnen zijn aan de oprichting van een theologische school; dit laatste achtte hij een hinderpaal voor een mogelijke vereeniging der verschillende afgescheiden gemeenten, wier verdeeldheid hij ten zeerste betreurde. Toch mocht hij nog beleven, dat de vrede hersteld en de theologische school te Kampen opgericht werd, doch zwak van lichaam, overleed hij na veel lijden reeds den 12en December 1855. Een portret komt voor in Rullmann's Afscheiding. Gezelle Meerburg neemt onder de ‘vaders der Afscheiding’ een zeer eigenaardige plaats in. De Afscheiding zelf heeft niet de wending genomen, die hij ervan verwachtte: hij had gehoopt, dat zeer velen zich daarbij zouden aansluiten en aldus een algemeene kerkzuivering zou plaats vinden, terwijl inderdaad ettelijken meenden, dat dit niet door een afscheiding moest geschieden. Ruim van hart, bleef hij deze laatsten toch als broeders liefhebben, geloovend aan een hoogere eenheid der Kerk, wier leden tot alle kerkgenootschappen konden behooren. Daarom begroette hij met vreugde elk teeken van godsdienstig leven, waar zich dit ook vertoonde, was dankbaar voor elke stem, die zich tegen dwaalleer verhief. Toch verloochende hij zijn beginsel niet: persoonlijk was hij een voorstander der Afscheiding, en vooral achtte hij scheiding van kerk en staat voor de eerste een ‘noodzakelijk vereischte,... om onbelemmerd, op apostolischen grondslag arbeidzaam te kunnen wezen’; voor hem was het ‘één der hoofdvoorwaarden voor den waarachtigen bloei der kerk van Christus en van persoonlijke geloofsontwikkeling.’ Hij was overtuigd Gereformeerd, maar protesteerde toch nadrukkelijk tegen hen, die de Dordtsche kerkorde als onfeilbaren regel wilden zien aangemerkt; daardoor is zij ook in de Noord-Brabantsche gemeenten eenigszins gewijzigd ingevoerd. Hoog was hij ingenomen met den Catechismus, maar meende evenwel, dat, indien deze in onzen tijd gemaakt was, sommige stukken uitgebreid, andere bekort zouden zijn. De volgende geschriften van zijn hand hebben het licht gezien: De klagende gemeente (Amst. 1837). De arglistigheid van het menschelijk hart. Predikatie over Jer. 17:9 (Amst. 1838; 2e dr., Gor. 1874; 4e dr., Rhenen 1898). Waarschuwende en besturende opmerkingen over het bidden (Nieuwe uitg. 's Hage 1841; 2e dr., met inleiding van A.H. Gezelle Meerburg, 1888). Leerredenen (Zwijndr. 1848). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heeren bestendige zorg over zijn volk in onbekende, duistere en moeyelijke wegen (Amst. 1848). Twee bidstondsreden bij het heerschen der cholera (Nijk. 1854; 2e dr. Gorinch. 1866). Twaalftal nagelaten leerredenen (Heusden 1859, 2e (titel) uitg., Gor. 1864). Nagelaten leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. Met voorrede van J.H. Donner, 2 dln. Heusden 1868-1872; 2e dr. 1873). Tweetal nagelaten leerredenen. Met inleidend woord van A.H. Gezelle Meerburg (Heusden 1883). Bundel nagelaten leerredenen met de bevestigings-rede door C.C. Callenbach en een voorrede door G.A. Gezelle Meerburg, benevens levensbeschrijving (Rhenen 1884). Hierin zijn o.a. verschillende, vroeger verschenen leerredenen herdrukt. Litteratuur: Van Velzen, Gedenkschrift der Chr. Geref. kerk bij 50 jarig jubilé (1884), blz. 86-88. - Officiëele stukken betreff. den uitgang uit het Ned. Herv. kerkgenootschap, dl. II, blz. 255-312. - Geref. Tijdschr., 12e Jaarg. blz. 133. - Wagenaar, Réveil en Afscheiding, blz. 172, 174, 190-193, 211, 237, 263. - Alb. Stud. L.B., kol. 1271. - Rullmann, De Afscheiding, Reg. [Hendrik Ghijsen] GHIJSEN (Hendrik) mag door den invloed, dien zijn psalmbundel heeft gehad op het kerkgezang, hier niet onvermeld blijven. Hij werd als ‘coopman, van Amsterdam, als gehuwd hebbende Aeltje Lenerts, dochter van Lenert Bouwensen, in zijn leven poorter en bakker’, den 12en Maart 1660 als poorter te Amsterdam ingeschreven. Zijn naam komt omstreeks 1670 voor op een lijst van leden van het zilversmidsgilde, terwijl hij den 30en Januari 1683 door Burgemeesteren werd aangesteld tot voorzanger der Amstelkerk. Den 4en November 1693 wordt zijn overlijden aan Burgemeesteren bericht en den 6en November d.a.v. wordt ‘Hendrik Ghijsen, anspreecker, in de Kerckstraat bij de Utrechtsche straat’ op het Leidsche kerkhof begraven, nalatende twee minderjarige kinderen. Uit zeventien verschillende Psalmberijmingen koos hij telkens de beste regels en voegde die samen tot een nieuwe berijming, die hij in 't licht gaf onder den titel: Den Hoonig-raat der Psalm-dichten, ofte Davids Psalmen, met d'andere lof-sangen, op sangmaate gestelt door verscheide autheuren. Zijnde een versaameling uit de seeventien berijmde Psalmboeken van Dathenus, Marnix, de Hubert, Camphuisen, Geldorpius, Revius, Boey, van Heule, Westerbaan, Bruno, Clercquius, Celosse, van Disselburg, Six, van Huls, Oudaan en Roldanus. (Amst. 1686). Deze uitgave is in 8o, terwijl bij iederen versregel de naam van den dichter wordt vermeld. Dit laatste ontbreekt in een tweede uitgave, in 12o in hetzelfde jaar verschenen, maar waarbij de muziek is aangegeven. Een derde uitgave ‘van fouten gesuivert’ is in 1708 te Amsterdam uitgekomen. Zeer verschillend wordt over Ghijsen's dichterlijk talent geoordeeld, maar zeker ‘had hij als compilator zeer groote verdiensten’. Zijn berijming werd met die van Voet en van het genootschap ‘Laus Deo’ de grondslag der nog gebruikelijke berijming van 1773. In deze laatste zijn onveranderd van Ghijsen overgenomen: Psalm 4, 67, 75, 82, 100, 122, 126, 130 en 150, alsmede de eerste berijming van de Geloofsartikelen, de Bedezangen vóór de Predikatie en vóór het eten, de Dankzegging na het eten, de Morgenzang en de Avondzang. Huygens maakte een waardeerend lofdicht op Ghysens werk. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 519. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 139, 141. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 245. - Aangevuld door gegevens uit het Amsterdamsch archief medegedeeld door Dr. J.C. Breen. [Johan Georg Gichtel] GICHTEL (Johan Georg), Duitscher van geboorte, heeft een groot deel van zijn leven in Nederland gewoond en daar vooral zijn godsdienstige denkbeelden verbreid, zoodat zijn levensbeschrijving hier niet mag ontbreken. In 1638 te Regensburg geboren, openbaarden zich reeds vroeg bij hem de teekenen van een religieusen aanleg en meende hij hemelsche verschijningen te hebben, maar voor het overige onderscheidde hij zich niet van zijn medemenschen. Eerst vestigde hij zich als advocaat in zijn geboorteplaats, daarna te Spiers, waar hij zelfs equipage hield. Vrij plotseling had echter een geheele omkeer in zijn leven plaats: een rijke weduwe, wier belangen hij voor de rechtbank verdedigd had, bood hem hare hand, wat bij hem een afkeer van allen rijkdom en een verlangen naar hooger leven opwekte, hetgeen ook werd aangevuurd door een briefwisseling met den dweepzieken Lutherschen predikant van Zwolle, Friedrich Breckling. Eerst meende hij, dat het zijn roeping was, de heidenen in Indië te bekeeren, maar hij besloot ten slotte, naar Zwolle te gaan en nam zijn intrek bij Breckling (1664). Nog bekommerd over zijn zielstoestand, viel zijn oog op het Bijbelwoord: ‘Weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is des Heiligen Geestes?’ Hij meende, dat dit een vingerwijzing was, om God niet buiten, maar in zichzelf te zoeken en deed de gelofte, zich in 't vervolg alleen door Hem te laten leiden. Hij keerde naar Regensburg terug, maar van kettersche, vooral wederdoopersche gevoelens beschuldigd, werd hij gevangen genomen en, met verbeurdverklaring zijner goederen, uit zijn vaderland verbannen. Een tijdlang vertoefde hij daarna te Weenen, maar vertrok in 1666 naar de Nederlanden, waar hij te Zwolle door Breckling's bemiddeling tot voorzanger werd aangesteld en dagelijks met dezen verkeerde. Na een jaar ontstond echter tusschen beiden een hoogloopende twist, omdat Gichtel ook tegenover Breckling als boetprediker optrad en hem zijn fouten verweet; toch verzoenden zij zich weder en koos Gichtel zelfs Brecklings partij, toen deze door het Amsterdamsch Consistorie van onzedelijkheid werd beschuldigd. Dit had evenwel ten gevolge, dat Gichtel gevangen genomen, aan de schandpaal gesteld en uit Overijsel verbannen werd, waarop hij zich naar Amsterdam begaf en aanvankelijk als corrector op de drukkerij van Blauw werkzaam was. Maar toen vermogende aanhangers hem geldelijk wilden steunen, liet hij deze betrekking weer varen, daar hij meende, dat een waarachtig Christen, om enkel in den Geest te leven, zich van arbeid, als iets hem onwaardigs, moest onthouden; werken stoorde de stemming tegenover God en was dus alleen goed voor de slaven der wereld. In dezen tijd leerde hij de geschriften van Jacob Böhme kennen en neigde daardoor meer en meer tot allerlei buitensporigheden; toch verwierf hij zich een aanhang, waartoe o.a. de vroegere Harderwijksche hoogleeraar Alhart de Raedt en de staatsman Coenraad van Beuningen behoorden. Vele aanhangers vormden met Gichtel een soort huiskolonie, doch de meesten bleven in de wereld leven, en vereenigden zich tot kringen, die met de kolonie voeling hielden, zooals te Leiden, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht (1674). Dit duurde tot 1684, toen er een twist tusschen Gichtel en De Raedt ontstond, die nooit geheel is bijgelegd en {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} een scheuring in twee partijen ten gevolge had. De Raedt stichtte een zelfstandige huiskolonie te Warmond en langzamerhand verliep de aanhang van Gichtel zelf, wiens dweepzucht en verbeeldingskracht tot het krankzinnige naderden; alleen Johann Wilhelm Ueberfeld, die na Gichtels dood zijn werken uitgaf, bleef hem trouw. Aldus verlaten, klaagde hij, naar zijn eigen woorden, zestien jaar lang, tot hij omstreeks 1700 zich weer meer rustig en getroost begon te gevoelen en zijn laatste tiental levensjaren in die stemming doorbracht. Hij overleed in 1710. Over Gichtel's godsdienstige denkbeelden wordt door Hylkema (Reformateurs, IIe stuk, blz. 430-461) zeer uitvoerig gehandeld, en daarbij de opmerking gemaakt, dat het moeilijk is, Gichtel te begrijpen, omdat ‘de methode volgens welke hij zijn stelsel opbouwt... een geheel andere [is] dan die van het gewoon wijsgeerig denken. Het vorschen, ontleden, combineeren vervult bij haar slechts een ondergeschikte rol: “het voornaamste is niet het vorschen, maar het ervaren, gevoelen, smaken, hetwelk geen tong kan beschrijven en dat ook niemand begrijpen kan, tenzij zijn ziel binnenwaarts keert en niet ophoudt met uit te zien naar God, totdat de dierbare Sofia haar ontmoet en van schrede tot schrede voortleidt.”’ Deze Sofia is een inwendige kracht, ‘die met haar Licht-vuur het magische vuuroog (hetwelk in Adam door den duivel vermoord is) ontsteekt, opdat het in de liefde helder brande en de ziel doorstrale’. De historische Christus treedt dan ook geheel op den achtergrond en met den naam Jezus wordt in Gichtel's geschriften dezelfde kracht aangeduid, die hij Sofia noemt. Stelt de mensch zich met haar in gemeenschap, dan komt een heilige lichtgeboorte tot stand, een soort wedergeboorte, wat echter evenzeer een psychisch als een physisch proces is. ‘Inwendig toch ontvangt de wedergeboren mensch een nieuw lichaam, nl. dat, hetwelk het man-vrouwelijk wezen Adam bij de schepping van God heeft ontvangen’. Het kan zelfs bij wijlen in uren van geestverruking inwendig gevoeld en gezien worden en ‘is subtieler nog dan de lucht, niet ongelijk aan de zonnestralen die door alle lichte corpora heendringen.’ De gemoedstoestand verandert evenzeer en dingen, die tevoren aantrekkelijkheid voor den mensch bezaten, verliezen die waarde. Zulke wedergeborenen, in geestelijk verbond met de hemelsche Sofia getreden, waren de ‘volmaakten of priesters’; zij moesten zich van allerlei wereldsche zaken, als arbeid voor levensonderhoud en het huwelijk, onthouden, terwijl dit als noodzakelijk kwaad aan de ‘onvolmaakten’, die een lageren rang in de gemeente bekleedden, werd toegestaan. Als de ‘volmaakten’ dan ook tot de huwelijksgemeenschap terugkeerden - zooals b.v. het geval was met De Raedt - wordt dit door Gichtel een ‘terugval in het vleesch’ genoemd. Leerstellige begrippen, als drieëenheid, genade, verzoening, verdoemenis, in zijn geschriften meermalen vermeld, krijgen bij Gichtel een geheel andere beteekenis dan de gangbare; van kerkelijke gewoonten en plechtigheden maakte hij zich ten eenenmale los. Toen hij pas in Amsterdam was, had hij nog eenmaal bij den Lutherschen predikant Jung te Monnikendam, die zijn geestverwant was, aan het Avondmaal deelgenomen, maar het had hem volkomen koud gelaten. Hoewel de geschriften van Böhme grooten invloed op zijn denkbeelden gehad hebben en hij ze ‘so hoch als die Bibel’ eert, is Gichtel in verschillende opzichten een geheel andere meening dan Böhme toegedaan. Deze houdt zich aan de Schrift, gene meer aan het levende woord der onmiddellijke openbaring van God; Böhme is een vroom en ijverig huisvader, Gichtel acht elke andere verbintenis dan die met {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Sofia, te vleeschelijk; doet Böhme mede aan de openbare godsdienstoefening en neemt hij aan de Avondmaalsviering deel, Gichtel acht dit onnoodig en van geen beteekenis; Böhme wil werken en bidden, Gichtel bidden, niet werken. Opmerkenswaardig is ook, dit Gichtel in den grond eigenlijk alle wetenschap minachtte en zijn oneenigheid met vroegere aanhangers, o.a. de Raedt en den predikant Jung daaraan toeschreef, dat zij nooit geheel den ‘theoloog’ hadden afgelegd. Veel tegenstand ondervond hij ook van den Doopsgezinden Dr. Galenus Abrahamsz, die in het openbaar als zijn meening uitsprak ‘dat er zoolang de wereld bestond geen zoo schadelijke secte was geweest als deze, die de menschen tot lediggang bracht; men moest ze in een welbestuurd gemeenebest niet dulden, maar met wortel en tak uitroeien’. Gichtel's aanhang, naar hem de Gichtelianen genoemd, is langzamerhand te niet gegaan, maar toch heeft zijn fantastische leer tot diep in de achttiende eeuw onmiskenbaar invloed geoefend. Voor zichzelf en enkele vertrouwelingen had Gichtel eenige aanteekeningen en bespiegelingen op schrift gesteld, zonder van plan te zijn, die uit te geven. Toen de belangstelling jaren na zijn dood nog levendig bleek, werd dit handschrift in prachtuitgave in 't licht gezonden onder den titel: Eine kurtze Eröffnung und Anweisung der dreyen Principien und Welten im Menschen ... Abgemahlet und vorgestellet durch J.G. Grabern von Ringhausen und J.G. Gichteln von Regensburg. Im Jahr Christi 1696. Zum Druck befördert im Jahr 1723. Verder zijn Gichtel's zendbrieven op verschillende tijden uitgegeven onder den titel: Theosofia Practica, auf Veranlassung in Briefen gestellet von dem Gottseligen Gottesfreund und Manne Sophiae, Johann Georg Gichtel. De eerste twee deelen, uitgegeven door Arnold, zagen in 1701 het licht; zij werden in 1708 herdrukt en tevens drie deelen daaraan toegevoegd, terwijl in 1722 al hetgeen verschenen was, nogmaals herdrukt werd met bijvoeging van deel 6 en 7. Dit laatste bevatte een uit de zendbrieven opgemaakte levensbeschrijving onder den titel: Der wundervolle und heilig geführte Lebenslauf des auserwehlten Rustzeugen und hochseligen Mannes Gottes Johann Georg Gichtel. Van het geheele werk verscheen nog in 1899 een herdruk te Parijs. Het is een misvatting van Van der Aa, wanneer hij naast de Theosofia Practica als afzonderlijk werk nog noemt: vijf deelen Theosophische Sendschreiben, in 1710 uitgegeven; dit toch zijn de eerste vijf deelen der Theosofia Practica. Een tegenstander van Gichtel beschreef ook nog diens leven in zijn werk: Johann Gustav Reinbecks Consistorial Raths und Probsts in Berlin Nachricht von Gichtels Lebelauf und lehren (1732), dat echter ook reeds eenige jaren tevoren was opgenomen in de Berlinische Hebopfer. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 520; dl. III, blz. 659, en de daar aangehaalde bronnen. - Hylkema, Reformateurs, dl. I en II, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 657-660. - Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr., dl. V, blz. 55, 56. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. II, blz. 163-223. - Id., Pol. en Ir. Theol., blz. 189. - Id., Stinstra, dl. II, blz. 185. - Id., Godg. Ond., dl. II, blz. 329, 462. - [David Flud van Giffen] GIFFEN (David Flud van), zoon van een vermaard rechtsgeleerde te Sneek, werd aldaar in 1653 geboren, ontving van een huisleeraar voorbereidend onderricht en {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bezocht daarna de hoogeschool te Franeker. ‘In weerwil zijner vrienden en voorstanders, die hem, gelijk voormaals zijne ouders, tot de oeffening der regtsgeleerdheid geschikt hadden’, volgde hij zijn neiging tot de studie der godgeleerdheid, waartoe hij vooral opgewekt was door de lezing van Erasmus' geschrift Over den Christelijken krijgsman. In 1674 tot de Evangeliebediening toegelaten, ontving hij een beroep naar Wyckel, waar zijn Coccejanisme en de vriendschappelijke verhouding, waarin hij tot den gelijkgezinden hoogleeraar Van der Waeyen stond, hem reeds moeilijkheden met zijn Voetiaansche ambtgenooten bezorgden, hetgeen nog te sterker uitkwam, toen hij in September 1678 te Nieuw-Brongerga of de Knype beroepen werd. Men had hem reeds van Brownisterij verdacht, omdat hij zwarigheid maakte, het Onze Vader anders dan bij het Avondmaal in de kerk uit te spreken, doch na eenige debatten met de classis was Van Giffen hiervan teruggekomen. Nu echter werkte de classis Zevenwouden de approbatie van zijn beroep tegen, zoodat eerst in Februari 1679 de intrede kon plaats hebben. Tijdens zijn verblijf in de Knype verwierf hij zich de bijzondere genegenheid der Friesch-Stadhouderlijke familie, die dikwijls op het nabijgelegen Oranjewoud verblijf hield, waar Van Giffen dan in afzonderlijke godsdienstoefeningen voor haar optrad. Den 23en Januari 1680 sprak hij daar een leerrede uit over Job's levenden Goël, naar aanleiding van Job 19:25, nadat hij enkele dagen tevoren hetzelfde onderwerp naar Ps. 8:10 in de Groote kerk te Leeuwarden behandeld had. Laatstgenoemde preek had een ‘opschudding door de geheele stad en provintie en groote alteratie onder de broederen’ veroorzaakt; daarentegen was de Stadhouderlijke familie zóózeer met de eerste ingenomen, dat zij Van Giffen dringend verzocht, beide leerredenen uit te geven. Hij voldeed hieraan en zond ze in 't licht onder den titel: Jobs levende Goël en de nog verwagte heerlijkheit der kerke in de laatste dagen (Leeuw. 1680) met een voorrede, waarin hij zich tegen zijn aanvallers verdedigt; een opdracht aan de Nassausche prinsessen en een goedkeurende brief van Prof. Van der Waeyen werden tevens aan het geschrift toegevoegd. Daar de theologische faculteit te Franeker de approbatie weigerde, verscheen het werk zonder kerkelijke goedkeuring. De classis Zevenwouden was hierover diep verontwaardigd en toen het boek aan haar visitatie onderworpen werd, verklaarde zij, dat het ‘niet geapprobeert, maar geïmprobeert moest worden, wegens eenige onregtzinnigheden en dwalingen tegen de leere en eenige aanstotelijke redenen en uitdrukkingen tegen de liefde en zeden.’ Deze verklaring werd den 1en September 1680 uitgevaardigd en daarbij nog het volgend jaar (3 Augustus 1681) besloten, dat Van Giffen aan de classis satisfactie moest geven; weigerde hij dit, dan zou hij niet ‘gehouden worden voor een volkomen regtzinnig leeraar, of konnen gauderen enige dimissie van zijn persoon tot een ander gemeinte, veel min enig getuigenis wegens leer of leven.’ Vóórdat dit besluit aan Van Giffen toegezonden was, werd hij (14 Augustus 1681) te Sneek beroepen en, ondanks de tegenkanting van de classis Zevenwouden, approbeerde die van Sneek het beroep, terwijl de kerkeraad van de Knype hem eervol ontslag verleende. De zaak werd nu voor deputaten der Friesche Synode gebracht, die de classis Zevenwouden in het ongelijk stelden en Van Giffen aan de kerk te Sneek toewezen (17 October 1681), waarop deze enkele dagen later (23 October) aldaar zijn intrede deed. Zevenwouden appelleerde nu echter op de Synode, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} die in 1682 te Dokkum gehouden werd en deze besloot ‘niet naar rigoureuse wijze te procedeeren’: Van Giffen mocht te Sneek blijven, mits hij voor drie maanden van den predikdienst werd gesuspendeerd en aan de classis Zevenwouden zijn leedwezen betuigde over het gebeurde. Thans berustte Van Giffen niet in het vonnis; hij kwam in hooger beroep bij de Staten der provincie en Gedeputeerden bevalen, dat er niet verder tegen hem gehandeld mocht worden - wel een bewijs, hoe de Kerk onder suprematie van den Staat stond. Inmiddels was Van Giffen tot hofprediker der stadhouderlijke familie aangesteld en hield als zoodanig op 7 Augustus 1684, naar aanleiding van den plechtigen intocht te Leeuwarden van Hendrik Casimir II en zijn jonge echtgenoote Amalia van Anhalt, op Oranjewoud een Leerrede over Hooglied 3:11. Salomon van zijn moeder gekroond, op zijn bruiloftsdag, die in hetzelfde jaar in druk verscheen. Tijdens zijn verblijf te Sneek gaf hij ook een geschrift uit: Ad Ezech. XLVII:11 et VIII:14 (Leov. 1685), dat later in het Hollandsch vertaald is als Godgeleerde en Letterkundige verklaringe van de voorzegginge Ezcch. 47:11. Ook zijn ambtswerk heeft hij, volgens veler getuigenis, met ijver waargenomen, hoewel hij dikwijls afwezig was blijkens de broederlijke vermaning, tot hem gericht op de synode van Sneek (1685) wegens ‘veelvuldige absentie van zijn gemeente’. Toch viel hem het afscheid zeer zwaar, toen hij naar Dordrecht vertrok, waar hij zich den 21en Augustus 1688 aan de gemeente verbond, sprekende over Godts algenoegsaemheit, den leeraaren en gemeente Godts ... voorgestelt in een intreed-predicatie over Gen. XVII:1 (Dordr. 1688). Ook op deze nieuwe standplaats behield hij zijn roem als voortreffelijk prediker, terwijl hij in hooge achting bleef bij de Friesche Nassau's, op wier verzoek hij op 29 November 1690 Johan Wilhelm van Saksen-Eisenach en Amalia van Nassau op Oranjewoud in den echt verbond, waarbij hij een leerrede uitsprak Over de vrijheit en vastigheit van het geestelick trouw-verbont, tusschen Christus en zijne geroepene, uitverkorene, gelovige, eertijds verbeeld in de maniere van uitlezing der tienden uit de kudden in Israël (1690). In het midden van het jaar 1701 is Van Giffen te Dordrecht overleden. Er bestaat van hem een afbeelding naar A. Houbraken door A. Haelwegh gegraveerd; de achtergrond, waarop men de groote kerk te Dordrecht ziet, is het werk van Jan Luyken. Van Giffen was een ‘man van veel kunde, oorspronkelijk denker, de eerste, die het echte Coccejanisme van den preekstoel den volke voordroeg’ en behoorde tot de z.g. ‘ernstige Coccejanen’. Schotel's bewering, dat deze ‘zich in hunne leerredenen meer vereenigden met de Voetianen’ en die preeken dus ‘meer verstaanbaar waren voor het volk, meer berekend voor de vatbaarheid der ongeletterden, meer in den eenvoudigen toon der gemeene christenheid gestemd’, wordt terecht door Hartog op verschillende gronden weerlegd. Van Giffen toch, achtte het nog noodig, in zijn leerredenen zoowel allerlei uitleggingen van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche woorden op te nemen, als aanhalingen uit classieke schrijvers in te vlechten, die al zeer weinig tot de stichting der gemeente konden bijdragen. Maar zijn groote kracht ligt in de toepassingen, die inderdaad ‘ernstig, hartroerend, opwekkend, bemoedigend en stichtelijk’ waren. ‘Dat dringen op een Christelijk leven als de noodzakelijke vrucht van het geloof, dat strijden tegen een doode regtzinnigheid, is het, waardoor Van Giffen zich onderscheidt; hij was een “ijverig prediker der godzaligheid” en omdat hij hierin een baan heeft gebroken, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} en onder strijd en moeite zijn beginselen heeft toegepast, en anderen tot navolging heeft opgewekt, verdient hij een plaats vóór anderen’ (Hartog). Voget noemt hem dan ook ‘een bedienaar des heiligen Evangeliums van een zeer uitstekend voorbeeld’. Bovendien was hij ervaren in verschillende takken van wetenschap, vooral in de classieke talen en met vele bekende tijdgenooten ging hij vriendschappelijk om of hield hij briefwisseling. Daarbij bezat hij een uitmuntende bibliotheek en een merkwaardige verzameling autographa, waarvan een Catalogus (Dordr. 1702) is uitgekomen. Hierover schreef Th.J.I. Arnold een artikel: Een autografenverzamelaar der 17e eeuw ('s-Grav. 1873-75), dat o.a. 27 brieven van Van Giffen aan C. van Alkemade bevat (Cat. Nijhoff no 436, Biographies, Correspondances, Mémoires, no 2042). Behalve de reeds genoemde werken gaf Van Giffen uit: Brief aan Joh. Braunius, vertonende uit der oude Egyptenaren beeldsprake de overeenkomste des Antichrists met den krokodil, en zijne gedagten over 't bewenen van Thammus uit Ezech. 8:14, met een aansprake aan den heer Petrus Vogelzang. Brief aan Nikolaas Blancard (in: P. Burmanni Sylloge epistolarum a viris illustribus scriptarum, T. II, p. 658 sqq.) Den regtveerdigen Habel, nog sprekende na zijn dood, voorgestelt uit Hebr. 11:4 aan de dierbare gemeente Jezu Christi binnen Dordrecht ter gelegenheit van het smertelijk afsterven van... Jacobus Sappius (Dordr.. 1695), terwijl na zijn dood al zijn geschriften door Voget werden uitgegeven onder den titel: Verzameling van alle de wercken, nagelaten en uitgegeven van den hooggeleerden en godvrugtigen heer David Flud van Giffen ... met een voorreden en aanhangzel van bijbelsche keurstoffen, door Alb. Voget, Dr. en Prof. der H. Godtgeleertheit (Gron. 1735). De tweede druk verscheen te Groningen in 1753, vermeerderd met een kerkreden over Marc. 9:49, 50 en een derde druk te Amsterdam in 1767. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 655. - Glasius, Godg. Ned., dl. I. blz. 522. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 279. - Diest Lorgion, Herv. kerk in Friesl., blz. 168-173, 177-179. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 63-87. - Veen, De Doopsgez. in Schoterland, blz. 140. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 200. - Id., Godg. Ond., dl. II, blz. 282. - Cuperus, Kerkel. leven der Herv. in Friesl., blz. 33, 150, 170. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 134, 138-142. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 45. - Engelsma, Pred. class. Zevenwouden, blz. 168-173. - IJpey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 516-523, aant. blz. 341-347. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 271, 278. - Romein, Pred. Friesland, blz. 335, 429, 579. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 634-637, 648, 676. - Knuttel, Acta, dl. VI, Reg. - Muller, Cat. v. Portr., no 1857. [David Flud van Giffen] GIFFEN (David Flud van), tot hetzelfde geslacht als de voorgaande behoorend, - misschien zijn kleinzoon en naamgenoot - werd den 11en Juni 1760 te Groningen geboren en studeerde aan de Hoogeschool aldaar, waar hij den 9en Juli 1778 werd ingeschreven. Den 20en April 1784 tot proponent bevorderd, ontving hij reeds den 18en Augustus van dat jaar een beroep naar Blankenham, deed daar den 4en November intrede, wees in 1789 een beroep naar Wapsterveen af, maar nam dat naar Nijeveen aan, hetwelk den 15en Juni 1791 op hem was uitgebracht. Op 28 Augustus 1791 {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} predikte hij te Blankenham afscheid, werd den 4en Sept. d.a.v. in zijn nieuwe gemeente bevestigd, maar kon wegens ziekte eerst den 15en October zijn intreerede houden. Bijna zes jaren later verwisselde hij deze standplaats met Heerenveen, dat hem den 30en Juli 1797 beroepen had en waar hij werkzaam was van 20 Augustus d.a.v. tot zijn emeritaat, dat 1 Juli 1839 inging. Hoogbejaard overleed hij den 2en Juni 1843. Hij was gehuwd met Hendrikje Heggers. Van Giffen is bekend als één der eersten, zoo niet de eerste, die in zijn gemeente de openbare katechisatiën afschafte en deze verving door Bijbeloefeningen, die in den winter op Zondagavond gehouden werden en zeer in den smaak vielen. Van hem zag het licht: Redevoering ten betooge dat de invloed van den Godsdienst op het bestaan en de voortduring eener welgeregelde burgerlijke maatschappij van zoodanig een uiterst gewigt is, dat dezelve niet geheel aan de zorg en het oppertoezigt van de politieke regering behoort onttrokken te worden (Gron. 1805). Hiervan komt een uitvoerig uittreksel voor in de Boekzaal (Jaarg. 1806b, blz. 151-157). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 656. - Veen, De Doopsgezinden in Schoterland, blz. 141. - Romein, Pred. Friesland, blz. 574. - Alb. Stud. Gron., kol. 233. [Lambertus van Giffen] GIFFEN (Lambertus van) zoon van den voorgaande, geboren in 1807 te Heerenveen, liet zich den 2en Juni 1824 te Groningen als student inschrijven en werd in 1829 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Friesland. Den 6en December van hetzelfde jaar deed hij zijn intrede te Wyckel, diende deze gemeente bijna 55 jaar en nam toen nog een beroep aan naar Feerwerd (Groningen) waar hij, na op 28 September 1884 afscheid genomen te hebben, den 5en October d.a.v. den dienst aanvaardde. Hier bleef hij werkzaam, tot hij op 20 September 1898, oud 91 jaar, overleed. Hij gaf uit: Lijkrede ter gedachtenis van H. Muntingh, predikant te Harich (Leeuw. 1848). Litteratuur: Alph. Naaml. 1833-1849, blz. 234. - Alb. Stud. Gron., kol. 277. - Boekzaal en N. Kerk. Handb., passim. - Romein, Pred. Friesland, blz 432. [Abraham 't Gilde] GILDE (Abraham 't), geboren te Piershil den 30en Juli 1664, studeerde eerst van 1683-1685 te Utrecht (waar zijn naam echter niet in het Album Stud. voorkomt) onder de hoogleeraren Leusden, de Vries en Witzius, vervolgens te Leiden - ingeschreven op 10 Mei 1685 - waar hij vooral Prof. van Til tot leermeester had. In 1688 praeparatoir geëxamineerd, werd hij in 1690 tot predikant van Wijngaarden onder de classis Dordrecht bevestigd, welke gemeente hij gedurende 46 jaar gediend heeft, tot hij in September 1736 overleed. Hij had ‘een gedurige Schrijf- en Studeerlust, voornamelijk in de Grieksche en Hebreeuwsche talen’ en was bij zijn tijdgenooten als een ‘wakkeren Godtgeleerden’ bekend. De werken van 't Gilde, die het licht zagen, zijn de volgende: Nederlands Danksegginge op den 13 December 1702 over Ps. 138:7, 8 (Dordr. 1703). Lucubrationes in Zachariae Cap. XIV (Dordr. 1716). Onderzoeking des geloofs, in vragen voorgestelt door S. van Til en met antwoorden ontvouwt door A. 't Gilde (Dordr. 1726; 2e dr. ald., 1743; 3e dr. ald., 1756.) Het heilige Tenpelwerk in ene Leerreden ter dienstinwijinge van zijn zoon uyt {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Chron. 18:20 (Dordr. 1726). Met de intreerede van dezen zoon, Gosuinus 't Gilde, over Ps. 119:17, 18, die toen door zijn vader te Langerak over de Lek bevestigd, maar reeds het volgend jaar wegens het verlaten van zijn dienst gedeporteerd werd. Beknopt Tafereel der kerke van den Here Christus Jesus de ware Messias ... ofte verklaringe over het LIV kapittel van Jesaias (Dordr. 1731). De drie algemene Zendbrieven des Apostels Johannes verklaart (Delft 1736). Dit laatste werk komt thans nog meermalen op antiquaar-catalogi voor en wordt dus nog gelezen. Voorts liet hij in handschrift na: Explicationes uberiores in Salomonis van Til Compendium Theologiae. Explicationes in Jesaiae Cap. VI et XXVI. Explicationes in Epistolam Judae. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Knuttel, Acta, dl. VI, blz. 69, 187. - Alb. Stud. L.B., kol. 675. - Boekzaal, Jaarg. 1726b, blz. 658; 1731a, 437-444; 1735b, 678-691; 1736b, 478-480. [Daniël Gildemeester] GILDEMEESTER (Daniël) was Amsterdammer van geboorte en studeerde te Utrecht, waar hij den 28en April 1843 als student werd ingeschreven. Den 3en Augustus 1848 candidaat geworden bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland, ontving hij nog in dezelfde maand een beroep naar Ophemert en deed daar op 3 December 1848 intrede. Tevergeefs begeerden de gemeenten Beesd, Elst (Utr.), Wijk en Garderen hem tot haar leeraar, maar toen Elburg hem den 29en September 1852 beriep, meende hij niet te mogen weigeren en verbond zich den 8en Mei 1853 aan zijn nieuwe gemeente, na den 17en April te Ophemert afscheid gepreekt te hebben. Gedurende zijn verblijf te Elburg ontving hij beroepen naar Zwartsluis, Barneveld, Rhenen, Vlissingen, Veenendaal, Scheveningen, Renkum, Bennekom en Delftshaven, maar bedankte voor alle; doch toen Scheveningen hem op 13 November 1859 voor de tweede maal beriep, kwam hij in 1860 tot die gemeente over, waar hij twee jaren arbeidde. Vanhier ging hij in 1862 naar Utrecht en was er werkzaam, totdat hij den 21en Maart 1869 op 43jarigen leeftijd overleed. Hij was een waardig, vroom man en werd zeer gewaardeerd als voorzitter der Utrechtsche zendingsvereeniging. Zijn portret komt voor in: Zeven leerredenen. Ter nagedachtenis. Met levens- en karakterschets (Utr. 1869). Bovendien verscheen van zijn hand: De palmtak des heils in hope (Elburg 1855). Herinnering, zijnen veelgeliefden leerlingen aangeboden in de jaren 1853-1860 (Utr. 1869), terwijl hij nog een Voorrede gaf bij A. Monod's ‘Kom en zie’. De ingeving der Heilige Schrift gestaafd door haar werking (Gorinch. 1864). Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 342. - Stemmen v. Waarh. en Vr., Jaarg. 1869, blz. 429, 451. - Boekzaal, passim. [Aegidius Gillissen] GILLISSEN (Aegidius of Gillis) was de zoon van gegoede burgerouders en werd den 12en Juli 1712 te Middelburg geboren. Eerst zou hij voor de zeevaart worden opgeleid, maar daarna volgde hij zijn roeping, om predikant te worden. Hij doorliep de Latijnsche school in zijn geboorteplaats, studeerde te Groningen, waar hij zich op 23 Augustus 1732 liet inschrijven en een geliefd leerling van Prof. Van Velzen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} was, tot hij den 1en November 1736 tot proponent onder de classis Walcheren werd bevorderd. Borselen was zijn eerste gemeente, alwaar hij den 8en September 1737 intrede deed en bleef tot 12 Maart 1741, toen hij naar Ter Neuzen vertrok (beroepen 9 December 1740, intrede 19 Maart 1741), na in 1739 voor Ritthem en in 1740 voor Wolphaartsdijk bedankt te hebben. Den 10en November 1744 ontving hij een beroep naar Bergen op Zoom, werd daar op 16 Mei 1745 bevestigd, maar verliet die gemeente reeds binnen het jaar: den 7en November 1745 had Vlissingen een beroep op hem uitgebracht, den 13en Maart 1746 deed hij daar, na één week te voren van Bergen op Zoom afscheid te hebben genomen, zijn intrede met een preek, uitgegeven onder den titel: Vorst Messias' vrede beschikkinge aan de Gelovige Kerk, en door seven helden en acht vorsten uyt de menschen, haar verlossende van het geweld van Assur of Intre-reden te Vlissingen over Micha V:4, 5 (Middelb. 1746). Daarin vergelijkt hij de in den tekst genoemde zeven herders met Vlissingen's zeven predikanten, op grond waarvan Sepp hem een Coccejaan noemt; evenwel te onrechte, daar zijn tijdgenooten erkennen, dat hij de Voetiaansche richting was toegedaan. Een uittreksel van deze preek is opgenomen in de Kansel-Ontluistering in de Ned. Herv. kerk, blz. 111-114. Reeds beroemd om zijn geleerdheid en zijn bekwaamheid in het geven van godsdienstonderwijs, werd hij ongeveer één jaar later, 3 Maart 1747, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Franeker Hoogeschool benoemd; hij aanvaardde dat ambt in Augustus d.a.v. Nog ontving hij den 20en Maart 1748 een beroep naar Rotterdam, maar wees dit van de hand. Op 3 April 1748 volgde zijn bevordering tot doctor philosophiae en den 1en Mei 1749 hield hij zijn plechtige inaugureele rede als hoogleeraar De praesentibus theologici fundi calamitatibus (Fran. 1749); tevens was hij met lof als academie-prediker werkzaam. In dien tijd gaf Gillissen in 't licht: Disputationes duae de S.S. Euangeliis ad Apocryphos quosdam libros non accommodatis (Fran. 1754), waarin hij het gevoelen van Mill en Grabe tegensprak, dat de Synoptische evangeliën ter bestrijding en verbetering van apocryphe opstellen als het Ev. sec. Hebr. en andere, geschreven zijn. Hij beweerde, dat laatstbedoelde de vruchten zijn van misvorming der in de Synoptische evangeliën bewaarde historische stof. Ook leverde hij den 24en September 1760 een Oratio in obitum E.L. Vriemoetii (Fran. 1760), waaruit zijn richting is op te maken. Op die oratie maakte W. Heshusius, predikant te Hindeloopen, een Latijnsch gedicht, opgenomen in de Boekzaal (Jaarg. 1760b, blz. 486, 487). In 1765 tot Hoogleeraar te Leiden benoemd, eindigde hij den 19en Mei van dat jaar zijn dienst als academie-prediker te Franeker en hield den 17en Juni d.a.v. zijn inaugureele rede te Leiden, die tot titel droeg: De veterum haereticorum injusta defensione (Lugd. Bat. 1765). Ook hier maakte Gillissen zich algemeen geacht en bemind. Prof. Te Water noemt hem ‘magnum et doctrinae accuratae parataeque et severae sanctitatis exemplum’, terwijl Scharp zijn leermeester eert als ‘den in alle vakken uitmuntenden Gillissen.’ Toen hij op 8 Februari 1769 (niet: 1766, zooals V.d. Aa e.a. vermelden) het rectoraat nederlegde, hield hij een redevoering, die uitgegeven is als Oratio de fabulis ecclesiasticis, temere arreptis ad infirmandam Euangelii veritatem (1769). Bij besluit van curatoren dd. 7 November 1789 werd hem eervol emeritaat verleend, waarvan hij nog meer dan tien jaren genoot. Na een langzaam verval van krachten overleed hij den 13en Juni 1800. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Gillissen was den 3en Mei 1751 te Middelburg gehuwd met Cornelia Petronella Willekens, die den 28en Mei 1799 stierf in den ouderdom van 69 jaar. Hun eenige zoon Aegidius Willekens Gillissen werd predikant te Leiden en overleed in 1841. Gillissen's portret, een lithografie in kleuren door L. Springer, ziet het licht. Behalve het reeds genoemde, heeft hij nog geschreven: Oratio de Deistarum objectionibus Christianae religionis propagandae aptis (Fran. 1762), terwijl hij nog een Voorbericht gaf bij den 2en druk van Trommius' Volkomene Nederduitsche Concordantie. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 526. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 261, 262. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 656. - Bouman, Godgel., blz. 240. - Sepp, Stinstra, dl. I, blz. 103; dl. II, blz. 41, 42. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 67. - Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogeschool, dl. I, blz. 283; dl. II, T.B. 211, 212. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 639. - Barger, Een Predikant uit den Patr. tijd, blz. 8. - Vliss. Kerkh., blz. 286-289. - Boeles, Friesl. Hoogesch., dl. II, blz. 497-499. - Schotel, De Openb. Eeredienst in de Ned. Herv. kerk, blz. 333. - Alb. Stud. Gron., kol. 181. - Muller, Cat. v. Portr., no 1865. - Boekzaal, Jaarg. 1761a, blz. 489. [Hendrik Adolph Gillot] GILLOT (Hendrik Adolph), den 26en October 1836 te Groningen geboren, studeerde te Leiden, waar hij den 19en September 1856 werd ingeschreven en aanvaardde in 1863 de Evangeliebediening te Eyerland op Tessel. Daarna diende hij de gemeenten Assendelft (1865-1869), Zierikzee (1869-1873) en hield in April 1873 zijn intrede in de Hollandsche gemeente te St.-Petersburg (Petrograd). In 1900 werd hij emeritus, bleef te Petrograd wonen en overleed aldaar den 24en December 1916. Hij was gehuwd met Hermina Christina Moquette. Gillot maakte zich bekend als vertaler van de volgende werken: F.C. Baur, Het Christendom en de Christelijke kerk der drie eerste eeuwen. Met voorrede van den vertaler (Utr. 1867). Het verscheen in de Nieuwe Theologische Bibliotheek, Jaarg. 1867. O. Pfleiderer, De geschiedenis van den godsdienst (Schiedam 1872). Litteratuur: Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 19, 111. - Alb. Stud. L.B., kol. 1372. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., passim. - Aangevuld met mededeelingen van Mevr. L.H. Loman-Gillot. [Jan van Gilse] GILSE (Jan van), zoon van Cornelis van Gilse en Geertruy van Maurik, werd den 21en Februari 1756 te Rotterdam geboren, studeerde te Altona, waar hij in 1774 tot proponent werd bevorderd en aanvaardde in December van dat jaar het leeraarsambt bij de Vlaamsch-Doopsgezinde (Zoniste)gemeente te Zaandam, waar hij echter reeds in Juni 1783 overleed. Hij was gehuwd met Agatha Middelhoven. Blaupot ten Cate noemt hem een man ‘van wijsgeerigen zin’, S. Muller spreekt van zijn ‘meer dan gewone bekwaamheden’. Dit kan ook blijken uit zijne door Teyler's Godgeleerd Genootschap met zilver bekroonde verhandeling Over Gods bijzondere Voorzienigheid, opgenomen in dl. II der Werken van dat Genootschap. Bovendien gaf hij in 't licht: Redenvoering bij gelegenheid dat H. van Gelder als leeraar der gemeente in het Nieuwe Huis te West-Zaandam opentlijk erkend en verwelkomd wordt (Amst. 1781). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. II, blz. 127, 155. - Arch. K.G., dl. V, blz. 254. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 102. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1864, blz. 105, 106. - Aangevuld met mededeelingen van Ds. A.G. van Gilse, te Zwolle. [Jan van Gilse] GILSE (Jan van), kleinzoon van den voorgaande en zoon van Jacob van Gilse en Jannetje van Neck, zag den 19en October 1810 het levenslicht te Zaandam, waar zijn vader een houtzagerij had. Eerst zou hij als oudste zoon in die zaak worden opgenomen, maar zijn vlugheid van begrip, leergierigheid en goed geheugen hadden op katechisatie de aandacht getrokken van Ds. S.E. Wieling, Doopsgezind leeraar der gemeente Zaandam-Oostzijde, die zijn vader overhaalde, hem predikant te laten worden en op zich nam, hem voor de studie aan het Doopsgezind Seminarie voor te bereiden. In 't eerst scheen Van Gilse in 't geheel niet aan de in hem gestelde verwachting te zullen voldoen, doch de tijd kwam, dat het onderwijs vracht begon te dragen en in 1828 deed hij met goed gevolg het toelatingsexamen voor het Seminarie te Amsterdam. Hier kwam hij onder leiding der hoogleeraren S. Muller en Cnoop Koopmans, terwijl aan het Athenaeum Prof. Van Lennep en Prof. Roorda veel invloed op zijn vorming hadden en hij in R.C. Bakhuizen van den Brink een vriend vond. Reeds spoedig leverde hij proeven van wetenschappelijken arbeid, toen hij voor de beantwoording van een prijsvraag over de profetie van Obadja, uitgeschreven door de Leidsche academie, een ‘accessit’ verkreeg (1831) en in 1832 met goud bekroond werd voor zijn antwoord op een vraag der Groningsche Hoogeschool, dat in de Annales Academiae Groninganae is opgenomen als: Expositio doctrinae fontis libri Sapientiae Jesu Sirachidis, et comparatio libri cum Proverbiis Salomonis. Daarna studeerde hij nog een jaar te Leiden, waar hij den 7en Februari 1833 werd ingeschreven en wederom een gouden eerepenning behaalde voor zijn Expositio et censura principiorum praeceptorumque moralium, quae scriptis Patrum Apostolicorum continentur, als antwoord op een prijsvraag der Leidsche Academie, en in haar Annales opgenomen (1833). Den 25en Juni 1834 legde hij met goed gevolg het proponentsexamen af en ontving reeds in datzelfde jaar een beroep als tweede predikant der gemeente Koog en Zaandijk, waar hij op 14 December 1834 door Prof. Muller werd ingeleid. Bij zijn ambtswerk vond hij nog den tijd, om zijn reeds begonnen proefschrift: Specimen exegeticum et criticum, exhibens commentarium in cap. XVII vaticiniorum Ezechiëlis (Amst. 1836) af te maken, waarop hij den 10en Juni 1836 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid promoveerde. Slechts korten tijd bleef hij te Koog en Zaandijk. In 1836 te Amsterdam beroepen, deed hij daar den 7en April 1837 intrede en diende deze gemeente gedurende 12 jaren, totdat hij op 23 Mei 1849, met nagenoeg eenparige stemmen tot opvolger van zijn leermeester, Prof. Koopmans, benoemd, den 9en October d.a.v. het hoogleeraarsambt aan het Doopsgezind Seminarie aanvaardde met een Oratio de Theologiae disciplina, ad bene gerendum munus sacrum omnino necessaria (Amst. 1849). ‘Daardoor kwam hij al dadelijk uit voor zijn overtuiging .... dat de christelijke kerk evenals vroeger, zoo ook nu nog, mannen vereischt, die door grondige godgeleerde studiën in staat zijn de waarheid te kennen en haar overeenkomstig de behoeften des tijds, op waardigen en hartvermeesterenden toon aan de gemeente te verkondigen’ (Muller). Met toewijding vervulde hij dit ambt, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ook toen later een verraderlijke ziekte zijn krachten deed afnemen, zoodat zijn aldus verzwakt lichaam een hevigen typhusaanval niet kon weerstaan, die hem in den nacht van 23 op 24 Mei 1859 wegnam. Tweemaal is Van Gilse gehuwd geweest: eerst met Jeannette Brester, die op 26 December 1838 overleed, waarna hij den 27en Augustus 1840 hertrouwde met Alexandrina Geertruida Craandijk, die hem overleefde. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde sinds 1851, van Teyler's Godgeleerd Genootschap sinds 1854, terwijl enkele weken vóór zijn dood ook de Koninklijke Academie van Wetenschappen hem onder haar leden had opgenomen. Van Gilse is een in vele opzichten belangrijke persoonlijkheid geweest. In het Levensberigt, door Muller bewerkt, teekent deze hem als ‘vriend en dienaar der waarheid in de wetenschap en het practische leven’. Die zucht naar waarheid bezielde hem als predikant: ‘Alles was bij hem natuurlijk; geen zweem van manier; niets gedwongen; nergens de toeleg om te schitteren en door iets anders indruk te maken dan door de magt der waarheid’. Zijn onderwijs als hoogleeraar kenmerkt zich evenzeer door ‘vrijheid, onafhankelijkheid en onbekrompenheid, uit liefde tot waarheid gesproten’. Hij stelde er daarom ook geen eer in, ‘zoogenaamde kanselredenaars te fatsoeneeren ... maar hij zocht predikers van Gods Woord te vormen, die naar den eisch van hun leeftijd en naar de hoogheid van hun roeping, spreken omdat zij gelooven.’ Als theoloog wordt hij onder de liberale godgeleerden van zijn tijd genoemd, toch, volgens Prof. Veth, in den grond conservatief, ‘een zoodanige in wien de weerzin om met de overlevering te breken, en de vrees om aan de kerk schade te berokkenen, werden opgewogen door een onbeperkte waarheidsliefde, die hem verbood de oogen te sluiten voor het licht, waar en door wien ook ontstoken’, niet afkeerig van voorzichtige, wel van ‘vermetele kritiek, die de geschiedenis van de wording der Christelijke kerk bouwt op hare eigen hypothesen’. Zijn Schriftbeschouwing, die zich in den loop der jaren wel wijzigde, heeft hij eens neergelegd in de volgende woorden: ‘De bijbel is ons aangeboden als de oirkonde en de geschiedenis van Gods openbaringen, meegedeeld tot heil eener zondige wereld, maar meegedeeld door menschen en dus in tijdelijken, onvolmaakten vorm’, zoodat men moet ‘onderscheiden tusschen den blijvenden inhoud en den voorbijgaanden vorm.’ Dat Van Gilse, met dergelijke denkbeelden bezield, een tegenstander vond in da Costa, is te begrijpen; de toon der polemiek tusschen beide mannen overschreed zelfs weleens de grenzen der gematigdheid. Maar ook de Groninger School werd meermalen door Van Gilse bestreden. Niet haar gronddenkbeeld, ‘dat de hoofdzaak des Christendoms de openbaring Gods in Jezus Christus is’ - dat was voor hem ook de waarheid; maar zij had volgens hem ‘dat hoofddenkbeeld eenzijdig toegepast en daardoor aan den eenen kant zich van de waarheid verwijderd en aan de andere zijde aan hare zienswijze iets gekunstelds en gewrongens gegeven ... het is vooral hare methode, het zijn eenige uit haar beginsel niet natuurlijk en noodwendig voortvloeyende gevolgtrekkingen, waartegen hij gekant is’ (Veth). Van Gilse heeft zich niet onderscheiden door het schrijven van uitgebreide werken. Afzonderlijk heeft hij, behalve de reeds vermelde geschriften een Disputatio de antiquissimo librorum S.S. Novi Foed. catalogo, qui vulgo Fragmentum Muratorii appellatur (Amst. 1852) uitgegeven, waarin hij aanmerkelijk afwijkt van de zeer {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenloopende gevoelens van vermaarde geleerden over de oorspronkelijke lezing van dit stuk. Verder werkte hij mede aan het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin, dl. I en II, in 1854 en 1855 verschenen, waarin hij alle artikelen schreef, die betrekking hebben tot de Inleiding in de boeken van het Oude Testament, afkomstig uit den tijd vóór en in de ballingschap en tot de Inleiding in de Apocryphen van het O.T. Overigens leverde hij artikelen in godgeleerde tijdschriften, die echter om hun belangrijkheid zeer zeker verdienen vermeld te worden, nl.: Iets over Dr. August Neander (Jaarb. v. Wetensch. Theol., dl. IX, blz. 249-308). Het boek de Prediker en zijn nieuwste verklaring (Godgel. Bijdr., 1855, 11e stuk, blz. 843-872). Het is een beoordeeling van: D. Burger Jr., Comment. in Ecclesiasten. Over de oorspronkelijke beteekenis van de benaming έπιστολαί ϰαθολιϰαί: Algemeene Zendbrieven (Godg. Bijdr., 1857, 9e stuk, blz. 705-792) en Over de beteekenis van γεννη θῆναι ἄνωθεν, Joh. III:7 en 9 (Godg. Bijdr., 1858, 8e stuk, blz. 625-649). Maar vooral in De Gids, waarvan Van Gilse sinds Maart 1852 redacteur is geweest, heeft hij menig artikel geschreven, vooral recensies, die bijdragen mogen heeten tot toelichting, ontwikkeling en vaststelling van door anderen behandelde vraagstukken en als zoodanig blijvende waarde bezitten. De wijze van schrijven is altijd puntig, soms scherp, weleens onverdiend hard; dit laatste o.a. in zijn artikel Kerkgeschiedenis in Nederlandsch gewaad (Jaarg. 1853, blz. 170-190), waarin hij de Kerkelijke geschiedenis in Tafereelen zóó critiseerde, dat het een blijvende verwijdering tusschen hem en Prof. N.C. Kist ten gevolge had. Evenzeer is zijn beoordeeling van W. Francken: De biecht voor God van een groot man (Jaarg. 1858, blz. 343-351) streng en niet geheel rechtvaardig te noemen. De overige artikelen van zijn hand in De Gids zijn: Beoordeeling van Twaalf preeken over teksten uit het Oude Testament door F.J. Domela Nieuwenhuis (Jaarg. 1846, blz. 837-862). De geschiedenis van de opvoeding des menschdoms en de openbaring des Bijbels (Jaarg. 1848, blz. 430-461). Nieuwe bundels preeken, nl. van Van Oosterzee, Ten Kate en Van Koetsveld (Jaarg. 1850, blz. 401-436, 545-592). Over de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat (Jaarg. 1853, blz. 1-29 en 214-229). Het herleven der geleerde Benedictijnen (Jaarg. 1853, blz. 369-392). Eene beschrijving van het leven van Jezus (Jaarg. 1855, blz. 145-185), naar aanleiding van de pas verschenen, eerste drie stukken van Meyboom's Leven van Jezus. De ontwikkeling van het Protestantisme (Jaarg. 1855, blz. 673-694). De Groninger Godgeleerden in hun eigenaardigheid (Jaarg. 1856, blz. 305-340). Het duizendjarig Rijk en het gezag der H. Schrift (Jaarg. 1857, blz. 1-46). Het gebruik van de Latijnsche taal in de Theologie (Jaarg. 1857, blz. 504-536). Beoordeeling van Dr. T.K.M. von Baumhauer's Voorlezingen over de vier Evangeliën (Jaarg. 1858, blz. 141-150). Is Hugo de Groot Roomsch geworden? (Jaarg. 1858, blz. 357-388), ter bestrijding van den Warmonder hoogleeraar C. Broere, die dit had pogen te bewijzen. Ulrich von Hütten (Jaarg. 1858, blz. 653-702), kritiek op het werk van Strauss. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brieven van Schleiermacher, een getuigenis van zijn leven (Jaarg. 1858, blz. 681-746). Ook bewoog Van Gilse zich in de practijk van het leven. Hij bevorderde niet alleen krachtig de belangen der Doopsgezinde Zendingsvereeniging, maar was ook een tijdlang secretaris voor de Oost-Indische zaken bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap en gaf geregeld elk jaar in de Handelingen van 1853-1858, Verslagen van den staat en de werkzaamheden van het Ned. Bijbelgenootschap, in en voor de Overzeesche Bezittingen. Tevens was hij hoofdbestuurder van de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ en hield als zoodanig in 1853 een zeer lezenswaardige toespraak over de Volkstoon, opgenomen in de Bijdragen ter bevordering van de kennis en den bloei der Maatschappij, 8e Jaarg., blz. 28-32, terwijl ook zijn Voorafspraak ter opening van de Algemeene Vergadering van 1855 in de Handelingen, blz. 6-13, gedrukt is. Eindelijk maakte hij deel uit van het bestuur der ‘Vereeniging tot Ziekenverpleging te Amsterdam’, en legde zijn gedachten Over instellingen tot verpleging van zieken neder in een brochure, die in 1845 te Amsterdam het licht zag. Na Van Gilse's dood gaf Prof. P.J. Veth alle reeds verschenen en enkele onuitgegeven geschriften van Van Gilse in 't licht onder den titel: Verspreide en nagelaten Schriften van Dr. J. van Gilse, 5 dln. (Amst. 1860/61), voorafgegaan door een zeer uitvoerige levensschets. Deze kwam ook afzonderlijk uit als: Het leven van Dr. J. van Gilse (Amst. 1861), gelijk evenzeer de Verspreide opstellen van historischen inhoud, 2 dln. (Amst. 1860/61), de Verspreide bijdragen tot verklaring der H. Schrift (Amst. 1860) en Twaalftal leerredenen (Amst. 1860). Er bestaat een afbeelding van Van Gilse, gegraveerd door S. Altmann Jr., naar een fotografie, en eene andere, gegraveerd door W. Steelink, in de Amst. Stud. Almanak, Jaarg. 1858. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en Van den Branden, Biogr. Wdb., blz. 280. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb:, dl. IV, kol. 657. - Ter nagedachtenis van den hoogleer aar J. v. G. (Godgel. Bijdr., dl. XXXIII, blz. 449). - Harting, Necrologie van Dr. J. v. G. (N. Jaarb. v. Wet. Theol., dl. II, blz. 428). - Muller, Levensberigt van J. v. G. (Letterk. Lb., 1859, blz. 217). - H.J. Koenen, Levensbericht van J. v. G. (Jaarb. Kon. Acad., 1859, blz. 95). - Levensschets van J. v. G., godgeleerde (Onze Tijd, dl. XXV, Jaarg. 1860, blz. 274). - Sepp, Ter nagedachtenis van J. v. G. (Godg. Bijdr., Jaarg. 1859, blz. 449). - Veth, Het leven van Dr. J. v. G. (Amst 1861). - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 19, 25, 368, 492, 493. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 149, 153. - Bouman, Godgel., blz. 380. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 335. - Muller, Doopsgez. Jaarb., 1850, blz. 184 vv. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1887, blz. 47; 1901, blz. 21. - Alb. Stud. L.B., kol. 1298. - v. Someren, Cat. v. Gegrav. Portr. v. Nederlanders, dl. I, blz. 150. - Boekzaal, Jaarg. 1837a, blz. 19-28; 1859a, 563, 564. [Jacob van Gilse] GILSE (Jacob van), zoon van den voorgaande en in 1836 te Amsterdam geboren, studeerde aan het Doopsgezind Seminarie aldaar, liet zich 19 Juni 1855 te Utrecht inschrijven ‘examinis causa’ en werd in 1860 proponent. Den 27en Januari 1861 aanvaardde hij de Evangeliebediening te Zaandam-Westzijde, deed op 27 Februari 1870 intrede te Groningen, waar hij werkzaam was tot zijn emeritaat, dat 27 Mei 1906 inging. Den 8en Juni 1917 is hij overleden, waarna twee artikelen over {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in het Doopsgezinde weekblad De Zondagsbode verschenen zijn, in de nummers van 17 en 24 Juni, onderscheidenlijk van de hand van F. van der Ploeg en C. Leendertz. Van Gilse is een tijdlang redacteur van het vrijzinnige weekblad De Hervorming geweest, eerst met Jorissen en Mosselmans, later alleen. Afzonderlijk verscheen van zijn hand: Vier preeken (Gron. 1871). De komst van het koninkrijk Gods, naar Matth. 4:12-17 (Haarl. 1873). Het beeld van den godsdienstigen mensch naar Matth. 6:9, 10 (Haarl. 1874). Staat van de Doopsgezinde Gemeenten in de Provincie Groningen op ult. December 1875 (Gron. z.j.). Van zijn kanselarbeid verscheen in: Uit onze Godsdienstprediking (uitgeg. bij Mijs te Tiel): Hervorming, Matth. 23:8-11 (1872); De onmisbaarheid van den Christelijken geest, Joh. 15:5b (1875); Een Nieuwjaarswensch, 2 Kor. 13:3b (1884); Kerstfeest, Openb. 5:9, 10 (1890), terwijl in Charitas - een geschrift met verschillende artikelen, uitgegeven ten voordeele van een weldadige instelling - een Leerrede over Jac. 2:19 werd opgenomen. Bovendien leverde hij verschillende, meest exegetische verhandelingen, waaronder in het Theologisch Tijdschrift: Exegetische studiën, Matth. 6:22, 23; Joh. 19:11 (dl. X, 1876). Wat is die ‘Basilica novorum’ te Karthago? (dl. XX, 1886). Psalm LXXXIV (dl. XXX, 1896). Verklaring van Philippensen II:5-11 (na zijn dood uitgeg., N.R., dl. IX, 1917). In Teyler's Theologisch Tijdschrift: Psalm CVIII (dl. VI, 1908). Bewerkte Psalmen (dl. VIII, 1910). Sela (dl. IX, 1911). In het Nieuw Theologisch Tijdschrift: Tijdsbepaling der profetie van Obadja (dl. II, 1913). Jesaja 24-27 (dl. III, 1914). De Engelenzang (dl. III, 1914). Litteratuur: Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 111. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 404. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 106, 281. - Aangevuld door mededeelingen van Ds. A.G. van Gilse, te Zwolle. [Pieter Antony Giltay] GILTAY (Pieter Antony), geboren den 20en December 1790 te Dordrecht, werd den 17en September 1808 te Leiden als student ingeschreven en in 1813 tot de Evangeliebediening toegelaten. Den 15en Januari 1815 deed hij intrede te Wijngaarden en Ruigbroek, dat hem op 17 October 1814 beroepen had en predikte hier den 26en Maart 1820 afscheid, om den 9en April d.a.v. te Made en Drimmelen het predikambt te aanvaarden, dat hem op 1 December 1819 als leeraar gekozen had. In deze gemeente arbeidde hij verder tot zijn overlijden, dat den 8en April 1854 plaats had. De Lijkrede door Dr. B. Glasius op hem gehouden over Joh. 12:26, is uitgegeven (Dordr. 1854). Hij wordt algemeen geroemd als een man, ‘die aan eenen inderdaad Christelijken zin en wandel eenen verlichten geest en onvermoeide werkzaamheid paarde.’ Van zijn kanselarbeid heeft het licht gezien: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning leve! Leerrede op 6 December 1840 (Dordr. 1841). Gedachtenisviering van 25-jarigen Evangeliebediening te Made en Drimmelen (Dordr. 1845). Van beide komt een korte, maar waardeerende aanbeveling voor in de Boekzaal (Jaarg. 1841a, blz. 430 en Jaarg. 1846a, blz. 667). Bovendien gaf hij in de Boekzaal, Jaarg. 1842b, blz. 624-638 en 764-769: Hulde aan de nagedachtenis van Abraham van Bemmelen (zie boven, dl. I, blz. 420-422). Litteratuur: Cat. Letterk., dl. II, kol. 251. - Alb. Stud. L.B., kol. 1217. - Boekzaal, passim. [Daniël de Gimmer] GIMMER (Daniël de), geboren in 1700, liet zich in 1720 te Utrecht als student inschrijven en werd te Arnhem den 15en September 1723 tot proponent bevorderd. In Juli 1725 ontving hij een beroep naar Heemstede, waar hij den 21en October d.a.v. intrede deed en ging vandaar naar Zwolle, dat hem den 16en September 1727 had beroepen. Alhier op 7 December 1727 bevestigd, diende hij deze gemeente tot zijn emeritaat in 1762 en overleed den 5en Januari 1763. De Gimmer was de Coccejaansche richting toegedaan en heeft met zijn collega Doitsma hun medeambtgenoot, den bekenden Van der Os, meermalen ernstig over diens wijze van prediken onderhouden, daar zij in verscheidene opzichten streed met de leer der Hervormde kerk. Knappert merkt op, dat De Gimmer ons daarbij meermalen aan Ds. Heftig uit de roman Willem Levend doet denken. Volgens zijn eigen getuigenis heeft De Gimmer zelf grootendeels de handelingen van den Zwolschen kerkeraad over de zaak van Van der Os opgesteld. Van zijn hand is in druk verschenen: Het borglijden van den Heiland der waereld ... voorgesteld in eene ontleedende verklaaring van den XXII Psalm (Amst. 1765). Bij dit werk, na zijn dood uitgegeven, is gevoegd: Eene korte ontleedende uitbreidinge door R.A. ten Brink, predikant te Amsterdam. Voorts vertaalde hij en voorzag met een voorrede: Allerkortste Schets der Christelijke Godtgeleertheit door Prof. Hieronymus van Alphen ... opgestelt en gebruikt tot onderwijs van zijn Hoog Vorstelijke Doorluchtigheit Willem Karel Hendrik Friso enz. (Zwolle 1748). Litteratuur: Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 466. - Honig, Comrie, blz. 257. - Knappert, Het Zedelijk leven onzer vaderen in de 18e eeuw, blz. 132. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 121. - Boekzaal, Jaarg. 1763a, blz. 125, 126. [Willem Hendrik Gispen] GISPEN (Willem Hendrik) werd op 27 Augustus 1833 te Amsterdam uit godvreezende ouders geboren; met kinderlijke liefde en dankbaarheid heeft hij hen steeds herdacht en meer dan eens in zijn gedachtenis-leerredenen uitgesproken, welk voorrecht hem in die ouders geschonken was. Eerst zou hij tot zilversmid worden opgeleid, en was toen reeds een ijverig lid van een kring, waarin de Bijbel besproken en men dieper in de waarheid ingeleid werd, een jongelingsvereeniging, waarin, zooals hij zelf eens schreef ‘men nog niet christelijk gymnastiek deed, niet christelijk biljartte enz.’ Daar werd het verlangen, om het predikambt te bekleeden, in hem opgewekt en aangevuurd, zoodat hij besloot, die roeping te volgen; na zich een {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} tweetal jaren in de practische vakken en het prediken geoefend te hebben, werd Gispen op art. 8 der Dordtsche Kerkorde predikant bij de Gemeenten onder 't Kruis, waartoe hij zich het meest aangetrokken gevoelde en waarbij hij zich had aangesloten. Gedurende zijn ambtelijke loopbaan heeft hij steeds door ijverige studie gepoogd, het gebrekkige in zijn wetenschappelijke opleiding aan te vullen. Zijn eerste gemeente was De Lier bij Delft, waar hij den 17en Augustus 1856 bevestigd werd; vanhier vertrok hij in 1859 naar Vlissingen, vervolgens in 1862 naar Giessendam en in 1864 naar Kampen. Hier bleef hij negen jaar, mocht, naar eigen getuigenis, op zijn werk ‘wasdom zien’ en genoot veel van den omgang met den docent De Cock. Den 4en Mei 1873 nam hij van deze gemeente afscheid met een leerrede, die is uitgegeven onder den titel: De eisch tot waarheid en vrede. Afscheidsrede te Kampen (Kampen 1873), om een week later te Zwolle intrede te doen met eene insgelijks in 't licht verschenen preek: Het woord der waarheid. Intreerede in de Chr. Geref. gemeente te Zwolle, 11 Mei 1873 (Kampen 1873). Met een afscheidsrede, getiteld: Gode bevolen (Zwolle 1881) zeide hij deze gemeente den 7en Augustus 1881 vaarwel en deed op 17 Augustus d.a.v. zijn intrede te Amsterdam, juist op den dag, waarop hij 25 jaar geleden bevestigd was. Ook de preek, bij die gelegenheid gehouden, is in druk uitgegeven als: De Apostolische Prediking. Intreerede te Amsterdam en tevens ter herdenking van volbrachte 25jarige Evangeliebediening (Amst. 1881). Nog 28 jaar mocht hij in de Hoofdstad arbeiden, herdacht zijn 40jarige ambtsbediening met een toespraak: Niet de mensch, maar God. Leerrede over 1 Cor. 3:5-7 (Amst. 1896) en getuigde nog bij zijn 50jarigen Evangeliedienst Van de goedertierenheden des Heeren, in een leerrede over Ps. 89:2, te Amsterdam in 1906 uitgegeven. Enkele jaren daarna, den 23en September 1909, overleed hij op ruim 76jarigen leeftijd. In 1892 was hij benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau, terwijl Hope-College te Holland (Michigan) hem in 1897 het doctoraat in de theologie honoris causa verleende. Gispen, die ook aan de zaak van 't Christelijk onderwijs en de zending een deel zijner krachten gaf, was een zeer geliefd prediker. Zelf heeft hij getuigd: ‘De gemeente te versterken door de eenvoudige uitlegging van Gods Woord, en daarbij het oog te houden op de tijden en de omstandigheden, op de behoeften van het rijke en volle menschenleven, op al de eigenaardigheden van het raadselachtige, onpeilbare en ondoorgrondelijke menschenhart, dat was het wat ik steeds als de hoofdzaak in mijn arbeid beschouwde.’ In den vorm natuurlijk, zelfs nuchter, was zijn humor daarbij aantrekkelijk; ‘hij stond geregeld voor volle kerken, had een eigenaardige preektrant, opwekkend, frisch, vertroostend ... Hij was bepaald gemakkelijk te volgen.’ Vooral is in het kerkelijk leven zijn streven geweest, aan te sturen op een vereeniging van alle Gereformeerden. Gelukte het hem reeds in Vlissingen, de Gemeente onder 't kruis en de Afgescheidenen aldaar te vereenigen (1860), het was hem een groote blijdschap, toen negen jaar later de samensmelting van beide groepen in het geheele land plaats greep en aldus de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’ ontstond. Maar ook mocht hij de geheele vervulling van zijn wensch beleven, toen op 17 Juni 1892 de Doleerenden zich met de Christelijk-Gereformeerden vereenigden onder den naam ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland.’ In zijn bovengenoemde leerrede over Psalm 89:2 getuigt hij dan ook met inge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} nomenheid: ‘Op mijn ouden dag geniet ik het onuitsprekelijk heerlijk voorrecht de ééne Gereformeerde kerk, in de hoofdstad des lands te mogen dienen.’ Gispen heeft, behalve door het reeds vermelde, zich nog door vele geschriften bekend gemaakt, namelijk: De Heere onze behouder. Leerrede over Ps. 20:6-10, op den vijftigjarigen gedenkdag der overwinning bij Waterloo (Kampen 1865). Volharden in de leer. Hervormingspreek (Kampen 1865). Eene wekstem tot dankbaarheid. Leerrede ovef Ps. 103:2, ter nabetrachting op het H. Avondmaal en herinnering aan de kerkhervorming in ons land (Kampen 1866). De geloofsbelijdenis der Ned. Gereformeerde Kerk toegelicht (Kampen 1869; herdrukken ald., 1877, 1893, 1900 en 1912). Denkt aan uwe belijdenis (Kampen 1872; 3e dr. 1879; 5e tot 10e dr. ald., 1889, 1895, 1896, 1900, 1906, 1910). Toespraak naar Gen. 4:26b, gehouden bij de eerste godsdienstoefening in de nieuwe kerk der Chr. Geref. gemeente te Zwolle (Kampen 1875). (Met Strijks, Brummelkamp en Mulder): 1835-1875. Verdrukking en vrijheid. Toespraken gehouden bij herdenking der afzetting van Ds. A. Brummelkamp en viering van het 40jarig bestaan der Chr. Geref. gemeente te Hattem (Amst. 1876). Waarom gelooft een hedendaagsch Christen nog aan wonderen? (Zwolle 1878). De toekomst van Gods dienstknechten. Rede ter nagedachtenis van wijlen Ds. G.C. de Moen (2e dr. Winterswijk 1880). (Met J. Bavinck:) De Chr. Geref. kerk en de Theologische School. Twee toespraken, gehouden op 9 Januari 1883 (Kampen 1883). Pilaar en vastigheid. Leerrede over 1 Tim. 3:15b (Leiden 1885). Voor God en de gemeente (Leiden 1893). Tijdwoorden. Vier leerredenen (Amst. 1900). Eenige brieven aan een vriend te Jeruzalem (Kampen 1903; volksuitg. ald. 1905). Rechtvaardiging voor God (Kampen 1903). Heiligmaking (Kampen 1904). Wet en genade. Twaalf leerredenen (Amst. 1906). Levensbeschouwing naar het Doopsformulier (Kampen 1908). Particuliere genade en gemeene gratie (Kampen 1909). Bovendien schreef hij talrijke artikelen in De Bazuin, waarvan hij van 1888 tot 1900 hoofdredacteur, en vóór en na dien tijd medewerker was. Zijn portret is geplaatst vóór de leerrede, uitgegeven bij zijn 50jarige ambtsvervulling. Litteratuur: De Schatkamer, Jaarg. 1909, blz. 199, 200. - Handboek ten dienste der Geref. kerken in Ned., Jaarg. 1910, blz. 289-297. - Brinkman's Cat., passim. [Hermanus Glaserus] GLASERUS (Hermanus) was de zoon van Arnoldus Glaserus (1564-1624) Luthersch predikant te Woerden, daarna te Amsterdam, die vier Sermoenen van Muykens, getiteld: Passie ofte het lijden ende sterven onzes Heeren Jesu Christi (Leyden 1613), met een voorrede heeft uitgegeven. Hermanus werd in 1606 te Woerden geboren. Vóór hij in 1631 als predikant naar Zwolle ging, had hij reeds in stilte de Lutherschen te Dordrecht het Evangelie verkondigd, en vanuit Zwolle kwam hij met datzelfde doel meermalen naar Kampen over, totdat hij in 1635 uit laatstgenoemde stad verbannen werd. Den 20en Januari {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 1637 ving zijn dienst te 's-Gravenhage als adjunct van den predikant Hibbaeus Magnus aan, waarop in 1639 zijn aanstelling als vast predikant van die gemeente volgde, welke hij diende tot zijn dood, den 14en Augustus 1674. Hij was gehuwd met een dochter van den Delftschen predikant Van der Linden, na wiens dood (1644) hij in diens plaats oblaten of ouwels leverde aan de Amsterdamsche gemeente. Glaserus liet zich den 30en Juni 1636 te Leiden aan de Hoogeschool inschrijven; vermoedelijk had hij toen uitzicht op het beroep naar den Haag, misschien dat beroep reeds ontvangen, doch hij zal hoogstwaarschijnlijk op dien datum niet meer predikant der Zwolsche gemeente geweest zijn. Dat hij ook in later leeftijd de studie niet verwaarloosde, blijkt wel uit zijn hoofdwerk: Catechesis theoretico-practica, dat is Eenvoudige verklaringe van de voornaemste hoofdstucken onses Catechismi, omhelsende de Practijcke des Christendoms, voorgestelt in vraagen en antwoorden ('s Hage 1667; 4e dr., Amst. 1724; 5e dr. Amst. 1729). Met dit werk van ruim 500 bladzijden heeft hij ‘in die dagen een groot nut gestigt en menigeen op de beoefening der Christelijke Zedeleer opmerkzaam gemaakt... Als een gewoon Vraag- of Leerboek is het al te omslagtig, en door de redenerende Antwoorden, die twee, drie en soms meer bladzijden beslaan, voor leerlingen ongeschikt. Doch als een leesboek of eene handleiding voor hen, die in zijn Catechismus-School reeds onderwezen waren, tot onderhouding en uitbreiding der verkregen Godsdienstkennis, heeft dit werk zijne bijzondere waarde’. Twee lofdichten, één in 't Latijn van den Haagschen predikant Schellhammer en één in het Nederlandsch van den uitgever J. Rammazeyn, zijn aan dit werk toegevoegd. Voorts schreef hij de bovengenoemde Catechismus-School, waarvan echter verder niets bekend is; Over de aanvegtingen onder het gebed, uitgegeven te Amsterdam, waarvan twee drukken verschenen; Davids boetvaerdigheyt, dat is een uytlegginge ende verklaeringe van de VII Boet-Psalmen in IX predicatien ('s Grav. 1655), en vertaalde: J. Gerhard: Grondighe ende bescheydentlycke antwoordt op het papistische boecxken, ghenoemt morgen sterre, daer door een yder goet hertigh mensche tot kennisse der waerheyt haest ende lichtelyck komen kan (2e dr. Leyden 1658). Zijn afbeelding, vervaardigd door A. Terwesten, ziet het licht. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr., dl. I, blz. 51, 52, 104; III, 126; VI, 145-150. - Pont, N. Bijdr., dl. IV, blz. 134. - Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Ev. Luth. gem. te Amsterdam, blz. 90, 93, 101, 162. - ld., Gesch. Ev. Luth. gem. te 's Gravenhage, blz. 11-21. - Oud en Nieuw, dl. IV, blz. 109, 110, 122, 124, 125, 129. - Cat. Luth. Sem., nis 817, 1293. - V. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 193, 194. - Alb. Stud. L.B., kol. 278. - Muller, Cat. v. Portr., no 1872. [Barend Glasius] GLASIUS (Barend), wiens naam zoo herhaaldelijk in de litteratuuropgaven onder de artikels van dit Woordenboek wordt aangetroffen, verdient te dezer plaatse zeker een dankbare vermelding voor de vele biografische gegevens omtrent godgeleerden, door hem in zijn Godgeleerd Nederland beschreven. Hij is te Amsterdam den 13en April 1805 geboren als zoon van den makelaar Gerrit Glasius en Johanna Maria van Nuys Klinkenberg, een dochter van den bekenden Amsterdamschen hoog- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar en predikant; aan die moeder ‘die nooit klaagde, veel bad, nog meer deed, altijd tevreden was en bemoedigde’ heeft de jonge Glasius voor zijn zedelijke en godsdienstige opvoeding zeer veel te danken gehad. Eerst trok de zeedienst hem aan en is hij zeer kort op de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam geweest (1817), maar het overlijden van zijn grootvader Klinkenberg was oorzaak, dat hij zich een geheel ander levensdoel koos. Deze had namelijk bij testament bepaald, dat al wat hij in handschrift en als aanteekeningen had nagelaten, moest ter hand gesteld worden aan den kleinzoon, die in de theologie zou gaan studeeren en dat, indien geen van hen zich hieraan zou wijden, alles moest worden vernietigd. Glasius was de eenige kleinzoon, die nog kon gaan studeeren en hij durfde het niet op zich nemen, dat zulk een wetenschappelijke nalatenschap door zijn toedoen zou verloren gaan. Dit en de tegenzin zijner moeder tegen den zeedienst, deden hem besluiten, zich aan het predikambt te wijden. Na zijn voorbereidende studiën te hebben volbracht, o.a. onder leiding van den geleerden rector W.J. Zillesen, werd hij in 1822 als student aan het Athenaeum te Amsterdam toegelaten, op welke gebeurtenis zijn vriend Potgieter een niet onverdienstelijk gedicht vervaardigde. Na eenige jaren onder leiding van D.J. van Lennep, Van Swinden en Van Hengel te Amsterdam gestudeerd te hebben, werd hij den 25en October 1824 aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven en hier trokken vooral de lessen van Royaards en Heringa hem aan; de eerste boezemde hem liefde in voor de studie der Nederlandsche Kerkgeschiedenis en de laatstgenoemde vormde hem tot theoloog van meer liberale, rationalistische richting. Den 8en Mei 1828 legde Glasius te Utrecht het proponentsexamen af, na twee voorstellen in de Pieterskerk gehouden te hebben. Toen hij het laatste voorstel zou uitspreken en den dag tevoren het ongunstig oordeel van Prof. Heringa over den inhoud vernam, besloot hij een andere leerrede te maken, ving op den middag daarmede aan en overhandigde haar den volgenden ochtend te negen uur aan den hoogleeraar. Teekenend is dit voor den moed, waarmede Glasius iets durfde ondernemen en voor de vlugheid en werkkracht, waarmede hij het volbracht, eigenschappen, die hem steeds in zijn arbeid gekenmerkt hebben. Den 31en Augustus 1828 werd hij te Slijk-Ewijk en Oosterholt als predikant bevestigd en arbeidde daar bijna acht jaren. In dien tijd brak de Belgische opstand uit, wat hem aanleiding gaf tot de uitgave van eenige dichtstukjes, onder den titel Bemoediging. (Amst. 1830), terwijl hij het volgend jaar, 16 September 1831, in het huwelijk trad met Cornelia Gerardina Visser, geb. 30 December 1808, overleden 10 Maart 1872, die hem zes kinderen schonk. Na den 29en April 1836 door koning Willem I als collator, tot predikant te Geertruidenberg benoemd te zijn, volgde den 9en Mei de kerkelijke beroeping en den 24en Juli van dat jaar zijn intrede in die gemeente, nadat hij bevestigd was door P.A. Giltay, predikant te Made en Drimmelen (zie boven i.v.), op wiens overlijden hij later een uitgegeven Lijkrede ter Nagedachtenis van P.A. Giltay ... uitgesproken den 16 April 1854 (Dordr. 1854) hield. Geertruidenberg met zijn historische herinneringen gaf Glasius aanleiding, zich in de geschiedenis van die plaats en haar omgeving te verdiepen, waarvan eenige geschriften het bewijs leveren, namelijk: Iets over de verrassing van Breda door middel van een turfschip in 1590 (Vad. Letteroef., Oct. 1838), Geertruidenberg van 1573 tot 1593 (Recensent, ook der Recens., no 5, 1845) en Korte beschrijving der {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stad en vesting Geertruidenberg (Dordr. 1846). Ook werd op zijn aansporing een gedenkteeken opgericht op het graf van den admiraal Zoutman in de kerk te Geertruidenberg en verscheen kort daarna in druk zijn Rede, uitgesproken bij de plegtige onthulling van het gedenkteeken bij het graf van den Luitenant-Admiraal J.A. Zoutman in de kerk der Hervormden te Geertruidenberg op den 14en Mei 1846 (Dordr. 1846). Evenzeer was hij vol ijver in de bestrijding der Ultramontaansche beweging dier dagen en schreef naar aanleiding daarvan anonym een viertal brochures: Aan mijne landgenooten na het lezen van de Toespraak aan de Katholijke helft der natie in den Noordbrabander van 24 Maart 1840 (Dordr. 1840); Verbodene Boeken of Waarom maakt de Noordbrabander onder de door hem verbodene en bij den Uitgever dezes in het licht verschenen werken slechts met een enkel woord gewag van ‘des Hoogleeraars Rheinwalds reizen van eenen Saksischen Edelman ter opsporing der ware Godsdienst?’ (Dordr. 1840); Wat moet de Protestantsche leeraar doen, om in onze dagen de Roomsche Kerk, zooals zij het Protestantisme bedreigt, tegen te werken? Naar het Hoogd. van J.S. Eichler (Amst. 1842) en Eene stem uit Noord-Brabant over Concordaat en Concordaatsverdedigers die in het overige gedeelte van Nederland wel gehoord mag worden (1842). Bovendien was Glasius een groot voorstander van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en hield daar meermalen lezingen, waarvan een drietal werden opgenomen in het tijdschrift De Recensent, ook der Recensenten, namelijk: Op welke wijze kan de vrouw werkzaam wezen aan de bevordering van het doel der maatschappij Tot nut van 't Algemeen? (1846); Voorheen en thans (1847) en Het vormen van een juist begrip der beteekenis van de woorden, die men gebruikt, een krachtig middel om niet in den stroom van valsche meeningen, bijzonder aan onze dagen eigen, medegevoerd te worden (1849). Als predikant had Glasius groote kanselgaven: hij sprak gemakkelijk, zijn stijl was krachtig en schoon, ook omdat deze gevormd was door de studie van onze classieke schrijvers, vooral Hooft. Diep was hij overtuigd van den verheffenden invloed, dien godsdienst op den mensch heeft; in zijn artikel: Constantijn Huygens, en het vaste beginsel, waarvan hij uitging, uit zijne geschriften beschouwd (Recensent, ook der Rec., 1844, no 11) spreekt hij het aldus uit: ‘Huygens en zijne tijdgenooten handelden uit het vast beginsel der wijze vroomheid: dat gaf hun kracht en moed, dat verheft hen nog in het oog der nakomelingschap,’ terwijl de richting, waarin hij gewerkt heeft, valt op te maken uit de volgende woorden uit zijn gedachtenisrede bij vijftigjarigen Evangeliedienst: ‘Van het geloofsstelsel, zooals dit vóór 50 jaren was [nl. het rationalistisch supranaturalisme, door hem vroeger aangehangen] is veel verloren gegaan ... maar behouden, ontwikkeld en krachtiger het geloof, dat God onze Hemelsche Vader is ... en dat de hoofdzaak van Jezus' Godsdienst bestaat in kinderlijk en vurig streven naar eenswillendheid met dien God door onvermoeide inspanning van al, wat in ons is, om meer volkomen te worden in heiligmaking en liefde.’ Van zijn kanselwerk heeft, behalve de reeds genoemde lijkrede op Ds. Giltay, het volgende het licht gezien: Onze hope is bij God. Opwekkingsrede bij het afsmeeken van den Goddelijken zegen over de regeering van Z.M. Koning Willem II, den 11 October 1840 (Dordr. 1840). Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Leerrede uitgesproken na het afsterven van den heer J. Lagerwey Gzn. (Dordr. 1844). {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Konings lijk bij Geertruidenberg. Eene herinnering aan den 3en April 1849 (Dordr. 1849). Voortzetting der Hervorming. Leerrede (geplaatst in de Leerredenen, uitgeg. onder redactie van A. van Toorenenbergen, 1860). Ook in de hoogere kerkelijke besturen heeft Glasius zitting gehad: van 1871-1879 was hij voorzitter van het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant en van 1870-1874 lid der Synode, van welk lichaam bij in 1873 het Presidentschap bekleedde. Zóó behartigde hij de belangen der Kerk, gelijk hij dat reeds in de Tijdspiegel van 1870 gedaan had door zijn artikel: Een wets-voorstel, maar dat gelukkig nog geen wet is, waarin hij handelt over de doopsformule en, ofschoon zelf haar gebruikend, zich van elke bindende formule afkeerig betoonde. In de Synode waren zijn adviezen steeds in verzoenenden geest: hij was overtuigd, dat beide richtingen in één kerkverband konden blijven en verdedigde in 1873 en 1874 een voorstel tot reorganisatie der kerk, waardoor ook de minderheden zekere rechten verkregen. Ditzelfde bepleitte hij in de brochure: De Synodale Besluiten ter reorganisatie der Kerk. Een woord tot de Hervormden in Nederland ('s-Hertog. 1874). Later, toen de Synode de oude vragen bij de bevestiging der lidmaten handhaafde, gaf Glasius, die aan de eindelijke zegepraal der vrijzinnige richting geloofde, de wijze aan, waarop zijns inziens deze partij zich daartegenover had te gedragen, door zijn denkbeelden neer te leggen in een geschrift: Wat te wachten en te doen na de jongste Synodale besluiten (Haarl. 1876). Veel invloed heeft hij ook gehad als lid van de ‘Commissie van voordracht’ voor de benoeming van kerkelijke hoogleeraren in 1877, en van 1874 tot zijn dood maakte hij deel uit van de ‘Commissie van toezicht op den druk en de uitgave der Evangelische gezangen’, waarvan hij als Secretaris een Rapport aangaande de auteurs der bij de Ned. Herv. kerk in gebruik zijnde liederen samenstelde, dat in de Handelingen der Algemeene Synode van 1880 (Bijlage van de notulen der zitting van 26 Juli) is opgenomen. Aldus arbeidde Glasius met kracht en ijver voor Kerk en gemeente, tot een langzaam verval van lichaamskrachten hem dwong, met ingang van 1 April 1879 emeritaat te nemen. Hij vestigde zich te Breda en overleed daar den 12en Juli 1886; den 16en dier maand werd hij te Geertruidenberg begraven. Vooral als beoefenaar der Vaderlandsche kerkgeschiedenis heeft Glasius zich naam gemaakt en terecht moet bij de beoordeeling zijner verdiensten het standpunt in aanmerking worden genomen, ‘waarop de wetenschap der Kerkgeschiedenis in ons land in het eerste derde deel onzer eeuw stond. Het is niet te veel gezegd als wij spreken van een tijdperk van diep verval ... Zijn laatste kerkhistorische studie over de Synode van Dordrecht bewijst, wat van hem te verwachten was geweest, indien hij in een anderen tijd dan juist in het eerste derde deel onzer eeuw de grondslagen zijner latere studie had gelegd.’ Maar gelijk Royaards, Glasius' leermeester ‘beter dan Ypey en Dermout onze kerkgeschiedenis verstond, zoo ... merken wij reeds in de vroegere werken van Glasius een vooruitgang bij bij vroeger op, zoo niet in de geschiedvorsching, dan toch in de geschiedschrijving’ (Kleyn). Het eerste, uitgebreide geschrift op dat gebied was een Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden vóór het vestigen der Hervorming, 3 dln. (Leiden 1833-1836), bewerkt naar een dictaat van Prof. Van Nuys Klinken- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} berg en onder diens nagelaten papieren bewaard. Bronnen-studie wordt hier gemist, daar het meer in Glasius' bedoeling lag ‘onzen landgenooten ter stichting een algemeen overzigt van den inhoud onzer kerkgeschiedenis, dan een streng wetenschappelijken arbeid te leveren ... Hij putte voornamelijk uit de meest bekende schrijvers, die hem voorgegaan waren ... en vulde de daar gevondene stoffen aan met andere, die hij grootendeels aan latere auteuren ontleende.’ Hoewel de schrijver ‘er blijkbaar op uit was, den pligt der historische onpartijdigheid te betrachten, huldigde ook hij nog de verouderde stelling, dat onze middeneeuwsche kerkhistorie hoofdzakelijk als eene geschiedenis van de steeds voortgaande verbastering des christendoms in ons vaderland is te beschouwen. Toch heeft zijn werk der wetenschap eene goede dienst bewezen: het heeft hare behoeften niet vervuld, maar ze levendiger dan tevoren doen gevoelen’ (Moll, Kerkgesch. van Ned. vóór de Hervorming, dl. I, blz. XXVIII). Aangemoedigd door het gunstig onthaal, dat dit werk bij zijn tijdgenooten vond, besloot Glasius een vervolg daarop te geven in zijn Geschiedenis der Christelijke kerk en Godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I, als Leesboek voor den beschaafden stand bewerkt, 3 dln. (Amst. 1842-1844). Blijkbaar wilde hij dus aan dit geschrift geen wetenschappelijk karakter geven, noch het bestemmen om de Gesch. der Ned. Herv. kerk van Ypey en Dermout te vervangen, doch, gelijk hij in de opdracht aan den Secretaris-Generaal J.D. Janssen zegt: ‘het nageslacht opwekken, om het vele goede van dien vroegeren tijd na te volgen: maar ook voor het verkeerde van dien zelven niet blind te wezen; om de toen door bittere ervaring gekochte lessen niet te vergeten, maar ze op het tegenwoordige toe te passen.’ Waar Glasius aldus zijn doel omschrijft, is het oordeel van Sepp: dat hij dien arbeid ondernam ‘duid ik hem niet euvel; dat hij dien niet beter volvoerde, vergeef ik hem noode’, niet rechtvaardig, daar deze criticus hem te onrechte eenzelfde doel toedicht als Ypey en Dermout zich gesteld hadden. De hoogleeraar Bouman teekende dan ook tegen dit oordeel protest aan en deelde tevens als bewijs van Glasius' volharding mede, dat, tijdens het schrijven van dit werk ‘een naderhand gelukkig afgewende blindheid zijn oogen bedreigde en hij dus tot het naslaan van vele boeken de gedienstige hulp van een jeugdigen vriend moest inroepen’. Was dit werk, ook volgens de bedoeling van den schrijver, dus niet met het doel geschreven, om in de eerste plaats wetenschappelijken arbeid te leveren, wèl is dit het geval met zijne door het Haagsch genootschap met goud bekroonde Verhandeling over Erasmus als Nederlandsch kerkhervormer (opgenomen in de Verhandelingen van dat genootschap, dl X, 2e stuk, 's-Gravenh. 1850). Glasius, die hier, geheel onafhankelijk van zijn voorgangers op dit gebied, zijn oordeel geeft, ontzegt aan Erasmus in een gedocumenteerd betoog den naam van Hervormer, schetst verder zijn invloed op de Nederlanders en toont aan, dat de Hervorming in Nederland Erasmiaansch gekleurd was. Evenzeer is Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, 3 dln ('s-Hert. 1851-1856) een wetenschappelijk werk, terecht het nuttigste zijner geschriften genoemd. Slechts een enkele maal is uit geschreven bronnen geput, maar uit gedrukte werken is hierin een schat van biografische bijzonderheden over Nederlandsche godgeleerden bijeengebracht, waarmee hij ‘het Godgeleerd publiek en niet minder de beoefenaars der Geschiedenis {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons volk ten hoogste aan zich heeft verplicht’ (Kleyn). Dat het door Sepp in zijn Biblioth. v. Ned. Kerkgeschiedschr. slechts in een paar regels vermeld wordt met de mededeeling, dat het achterstaat bij Bayle's Dictionnaire historique et critique en de toegezegde nalezingen ontbreken (blz. 43), is niet in overeenstemming met de waardeering, die het bij anderen gevonden heeft en ook verdient. Zeker ontbreken somtijds artikels en opgaven omtrent personen, die men zou meenen, daar aan te treffen en is de uitgebreidheid van behandeling niet altijd gelijk aan de belangrijkheid der personen, maar het vele wetenswaardige, door Glasius in dit werk bijeenverzameld en oordeelkundig gerangschikt, weegt ruimschoots hiertegen op. Als het beste werk van Glasius uit wetenschappelijk oogpunt wordt genoemd zijn Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht en hare voorgeschiedenis, handelingen en gevolgen, 2 dln. (Leiden 1860/61). Vele bronnen zijn bij de samenstelling van dit werk geraadpleegd en belangrijk is de opgave daarvan op de eerste bladzijden van dl. II, 1e stuk. Het dogmatisch standpunt van den schrijver deed hem echter een oordeel geven over de twisten van Remonstranten en Contra-Remonstranten, dat geheel mishaagde aan den vroegeren bestrijder van Ypey en Dermout's Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, namelijk Mr. C.M. van der Kemp. Deze gaf een tegenschrift in 't licht, getiteld: Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht, volgens de beschrijving van B. Glasius ... naar de waarheid der historie beoordeeld en veroordeeld (Rott. 1860/61). Scherp wordt hierin gesproken van Glasius' ‘leugenachtigheid en lasterzucht’, maar daarnaast ‘hem gaarne de hulde doende, dat hij de groote feiten der geschiedenis met juistheid heeft opgegeven.’ Sepp meent, dat ‘beide geschriften verdienen geraadpleegd te worden, terwijl men gereedelijk erkennen zal, dat het van de hand des eerstgenoemden (Glasius) afkomstige in menig opzicht den voorkeur verdient,’ terwijl Kleyn het voor het beste werk houdt, dat wij totnogtoe (1887) over deze kerkvergadering bezitten, een arbeid, die ‘ons Glasius toont op het hoogtepunt zijner wetenschappelijke werkzaamheid.’ Zijn streven, om het Nederlandsche volk te doen deelen in de vrucht zijner studiën en het op te leiden tot liefde voor zijn geschiedenis, bracht Glasius ook ertoe, historische romans te schrijven, waarvan de eerste anoniem verscheen, de volgende onder het pseudoniem G. van den Berg. Zij dragen de volgende titels: De Boetprediker te Utrecht: Een verhaal uit de veertiende eeuw (Dordr. 1856). De hoofdpersoon uit dezen roman is de bekende Geert Groote. Machteld, 2 dln. ('s Hert. 1858), een verhaal uit den tijd van de Dordtsche Synode. Bertha. Vóór driehonderd jaren (Amst. 1870; 2e dr. ald., 1872). 1572. Historisch Romantisch verhaal (Amst. 1872). De Jonker van Adrichem, verhaal uit de laatste levensdagen van Prins Willem I ('s Hert. 1874). Behalve al het reeds genoemde, heeft Glasius nog het licht doen zien: Geschiedenis der Christelijke Kerk voor mingeoefenden, 4 dln. (Amst. 1836-1838). Godsdienstig Leesboek. Onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis en in de Christelijke Godsdienstleer, bijzonder ten gebruike bij de vraagboekjes van L. Egeling (Dordr. 1840). Toespraak bij het graf van den heer G. Lagerwey, overleden den 19 December 1841 te Geertruidenberg (Dordr. 1841). Aäron zweeg stil (Dordr. 1844). {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Lagerwey Gz., geschetst als Christen in de verschillende betrekkingen zijn levens (Dordr. 1845). Tafereelen uit het leven van Christen-Martelaren (Dordr. 1845). De voornaamste gebeurtenissen der Kerkhervorming in Nederland, verhaald aan de Vaderlandsche jeugd (Amst. 1847). De invoering van het Christendom in Nederland, aan de Vaderlandsche jeugd verhaald (Amst. 1847). Girolamo Savonarola. Eene schets uit de Italiaansche Hervormingsgeschiedenis naar het Engelsch (Amst. 1851). Wellicht is dit eene vertaling of omwerking van Mrs. George Lee: The life and times of Girolamo Savonarola; illustrating the progress of the reformation in Italy (Boston 1841). Schetsen en beelden uit de Nederlandsche Hervormings- Geschiedenis ('s Hert. 1851) Met H.M.C. van Oosterzee: Galerij van Nederlandsche geloofshelden voor de Evangelische waarheid (Tiel 1853 en 1854). Hiervan verschenen slechts twee afleveringen. Over den Hoogleeraar H.J. Royaards ('s Hert. 1855). Dit is een overdruk van het artikel, in het Godgeleerd Nederland aan Royaards gewijd. Leerrede over Marcus 4:30-33 door Isbrandus Balckius of Trabius, uitgesproken te Antwerpen op den 9 April 1567. Naar de tweede uitgave, uitgeg. door B.G. (Dordr. 1858). Vgl. boven, dl. I, blz. 308. Vijftig jaren geleden, 1813-1863 ('s Hert. 1863). Bovendien schreef hij nog in het tijdschrift De Recensent ook der Recensenten, Erasmus' wankelmoedige denk- en handelwijze beschouwd in derzelver invloed op de Kerkhervorming der zestiende eeuw (1843, no 8); De Jonkvrouw van Delft (1844, no 1). Over het juist onderscheiden van waarheid en onwaarheid (1844, no 3); Wat moet het doel van ons lezen zijn, en op welke wijze kunnen wij ons meest en best verzekeren dat doel te zullen bereiken? (1846, no 8). In het tijdschrift Europa werd van zijn hand opgenomen: Drie malen aan den leeuwenmuil ontsnapt (1858, no 3) en De Kloveniersdoelen te Dordrecht (1859, no 2), terwijl in de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn beoordeelingen geplaatst werden van Kruyf's Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme (1874) en Rogge's J. Wtenbogaert en zijn tijd (1874 en 1876). Eindelijk was Glasius hoofdredacteur van het Kerkelijk Jaarboekje voor de Nederlandsche Hervormden (Amst. 1853), dat echter niet verder is verschenen, en schreef hij nog zeer vele artikelen in de Evangelische Kerkbode, de Kerkelijke Courant, het te Dordrecht uitgegeven Godsdienstig Dagboek en andere bladen, waaronder een artikel in het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad van 10 Febr. 1875, getiteld: Het Leidsche Academiefeest en de ontwerp-wet op het Hooger Onderwijs ten opzichte der theologische fakulteiten bijzondere vermelding waard is. Glasius' verdiensten vonden op verschillende wijzen officiëele erkenning. Het meest, doordat de Utrechtsche Hoogeschool hem in 1861 honoris causa den graad van doctor in de Theologie verleende, maar ook door zijn benoeming tot lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde, van het Historisch Genootschap te Utrecht en van het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, respectievelijk in de jaren 1844, 1851 en 1859. Den 12en Mei 1874 ontving hij het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Litteratuur: H.G. Kleyn, Levensbericht van Barend Glasius (Letterk. Lb. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 1887, blz. 112-143). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 469. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 201, 202, 215, 216, 255, 310. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 76, 261. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 111, 112. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 11, 12, 47. - Bronsveld, De Evangelische Gezangen, blz. 3. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 254. - Cat. Letterk., dl. II, blz. 354. [Jacobus Glay] GLAY (Jacobus), te Hoorn geboren, liet zich in 1683 aan de Hoogeschool te Utrecht inschrijven en den 12en September 1685 op 24jarigen leeftijd aan die te Leiden. In 1689 aanvaardde hij als proponent de Evangeliebediening te Midwoud, werd in 1696 predikant te Middelburg, tot hij in October 1733 emeritaat nam; hij overleed op 2 December 1735. Van zijn hand verscheen in druk: Leerrede over Rom. 4:5 (Middelburg 1728). Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 78. - Alb. Stud. L.B., kol. 677. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1908, Bijl., blz. 130; Jaarg. 1909, Bijl., blz. 139. - Boekzaal, Jaarg. 1733b, blz. 504; 1735b, 759. [Jan Anthony Glindtkamp] GLINDTKAMP (Jan Anthony), Amsterdammer van geboorte, ontving van Ds. Hageman voorbereidend onderwijs, studeerde daarna te Rostock en werd in 1757 Luthersch predikant te Harlingen. Vanhier ging hij in 1759 naar Purmerend, diende deze gemeente zeventien jaar en vertrok vandaar in 1776 naar Berbice. Hoelang hij daar werkzaam geweest is, valt niet uit te maken, daar verdere berichten omtrent hem ontbreken. Hij maakte zich bekend door de uitgave van Vijf predikatiën over het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, tot het 12de vers ingeslooten. (Amst. 1773-1775). Deze ‘zouden juister dogmatische verhandelingen heeten’. Ze zijn ‘afgetrokken leerstellig’ en moge het geheel ‘al geschikt zijn geweest, om kerkelijke regtzinnigheid te onderhouden en te vermeerderen, het mist ... de opwekking van den regten zin, om door handel en wandel den Christus en zijnen Vader te verheerlijken.’ Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl I, blz. 531. - Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr., dl. V, blz. 78; VII, 117, 118. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 443. [Guilhelmus Gnapheus] GNAPHEUS (Guilhelmus), ook Fullonius, soms naar zijn geboorteplaats Willem van Haghe genoemd, is één der eerste Hervormden in Nederland geweest, die, hoewel geen eigenlijk godgeleerde, toch ter wille van sommige zijner geschriften hier niet mag ontbreken. In 1493 te 's-Gravenhage geboren, vinden wij hem in 1522 als rector der Latijnsche school in zijn geboortestad, maar reeds het volgend jaar wordt hij, evenals Cornelis Hoen, wegens reformatorische gevoelens te Delft gevangen gezet. Misschien was de oorzaak hierin gelegen, dat hij met Hoen en Johannes Rode een Vertaling van het Nieuwe Testament in het Hollandsch had bewerkt, die in 1523 te Amsterdam het licht zag. Spoedig werd Gnapheus op borgtocht in zooverre vrijgelaten, dat hij weer in den Haag mocht wonen, doch de stad niet verlaten; twee jaar later kreeg hij ‘op handtastinghe’ zijn volle vrijheid terug. Zéér kort slechts mocht hij hiervan genieten: in datzelfde jaar, 1525, werd hij, kort na Jan de Bakker, gevangen genomen, tot wiens verdediging hij schreef: Apologetica oratio pro captivo wordenati de indicto sacerdotibus coelibato (later te Straatsburg in {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 1546 uitgegeven en ook opgenomen in het Martyrium Joh. Pistorii). Van 31 Mei tot 15 September 1525 zat hij op de Voorpoort in den Haag gevangen, maar moest zich spoedig, na ontslagen te zijn, verantwoorden voor de ‘sophisten van Leuven’ met eenige daartoe benoemde commissarissen, wegens het schrijven van een ‘troostelick chartebelle’ aan een weduwe, wier zoon het klooster had verlaten. Daarin had hij haar op de Schrift gewezen en over het kloosterleven niet met den noodigen eerbied gesproken - zijn vonnis was: gevangenschap in een klooster, ‘om er dry maenden penitentie te doen te bier en te broode.’ Na zijn ontslag uit deze gevangenschap werd hij in 1528 opnieuw vervolgd op beschuldiging, dat hij de vasten niet gehouden had en bij afwezigheid veroordeeld, ‘dat men hem vangen ofte dootslaen soude waer men hem sou vinden.’ Tevoren schijnt hij beproefd te hebben, te Geervliet als schoolmeester op te treden, maar was zeker in December 1529 reeds buitenslands geweken en in 1535 vinden wij hem te Elbing in Pruisen terug als rector van een nieuw opgerichte school, hoewel de Roomsch-Katholieken hier de macht in handen hadden. Het valt niet uit te maken, of men zijn Hervormingsgezinde gevoelens niet gekend heeft, dan wel of hij ze heeft verloochend; waarschijnlijk toch waren aan het rectoraat geestelijke bemoeiïngen verbonden, want toen Gnapheus te Elbing in het huwelijk trad, leidde dit tot zijn afzetting. Hij trok naar Koningsbergen, werd daar in 1542 archipaedagogus aan het particularium of gymnasium en nam later, bij een vacature aan de nieuwe hoogeschool, gedurende anderhalf jaar eenige lessen op zich. Beschuldigd, dat hij stellingen verkondigde in strijd met de Luthersche leer, werd hij, als Anabaptist en dweper, uit zijn betrekking ontslagen en geëxcommuniceerd (9 Juni 1547), waarop hij zich eerst naar de Nederlanden, maar spoedig met zijn gezin naar Oost-Friesland begaf. Tegen zijn excommunicatie schreef Gnapheus een Antilogia contra Friederichum Staphylum (1548), met opdracht aan hertog Albrecht van Brandenburg, en verkreeg eenige jaren later openlijk eereherstel. In Oost-Friesland werd hem eerst, op aanbeveling van Johannes a Lasco, de opvoeding der zoons van de landgravin Anna toevertrouwd, waarna hij zich omstreeks 1560 te Norden schijnt gevestigd te hebben. Hier is hij burgemeester en rentmeester der geestelijke goederen geworden en den 29en September 1568 op 75jarigen leeftijd overleden. Gnapheus was ‘geen streng Lutheraan; hij behoorde met Hoen en zooveel anderen tot den kring die, door het optreden van Luther moedig geworden, een zuiver Hollandsch reformatorische gezindheid heeft geopenbaard.’ Voor de beoefening der Nederlandsche kerkgeschiedenis heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn beschrijving van het martelaarschap van Jan de Bakker. Eerst gaf hij anoniem: Een suuerlicke ende seer schoone Disputacie. Welcke gheschiet is in den Haghe in Hollant, tusschen die kettermeesters ende eenen Christelycken Priester ghenaemt Jan van Woorden, aldaer ghevanghen ende oock verbrant. Welcke questien al wel ghenoteert gheweest zijn van eenen wel gheleerden man. Anno duysent vijfhondert XXV. Den vijfthienden dach Septembris (Emden, z.j.; tusschen 1525 en 1529). Het laatste gedeelte van dit geschrift is niet van Gnapheus' hand, maar waarschijnlijk een vliegend blad, kort na den dood van Pistorius verschenen, doch allicht niet het werk van Peter Stesser, alias Lodewijck Hetser, welke naam als schrijver van het geheele werkje op den titel wordt genoemd. Andere drukken verschenen te Emden in 1556, te Wezel z.j., en te Delft in 1578, terwijl in Catalogue no. 429, La Reforme, van de firma Nyhoff {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's-Gravenhage, op no 318 nog een tot nu toe onbekende editie vermeld wordt, eveneens uit 1556. Een uittreksel uit dit geschrift is afgedrukt in de Bijdragen v. Vad. Gesch. van Fruin (N. Reeks, dl. VI, blz. 361-364). Nauw hangt hiermee samen een geschrift, onder Gnapheus' naam verschenen, doch dat geen letterlijke vertaling is van het voorgaande, en tot titel draagt: Joannis Pistorii a Worden, ob evangelicae doctrinae assertionem, apud Hollandos primo omnium exusti, uita. Per Gulielmum Gnapheum anno MDXXV conscripta, sed nunc primum a quodam pietatis studioso in lucem aedita. Accesserunt eiusdem Pistorij congressus disputatorij, cum Inquisitoribus Haereticae prauitatis habiti ... Addita est oratio apologetica, pro captiuo Vuordenate: de indicto sacerdotibus coelibatu. Eodem Gulielmo Gnapheo authore (Argent. 1546). Hiervan heeft L. Rabus een getrouwe vertaling gegeven in zijn Historien der Heyligen auserwölten Gottes Zeugen, Bekennern und Märtyrern (Strassb. 1555-1558). Revius, die noch de oorspronkelijke uitgave, noch de vertaling kende, meende dit geschrift voor 't eerst aan 't licht te brengen, toen hij het liet drukken als Joannis Pistorii Woerdenatis, ob Euangelicae veritatis assertionem apud Hollandos primo omnium exusti, Martyrium. Descriptum a Guil. Gnaphaeo Hagiensi, tunc temporis in eundem cum beato Martyre carcerem conjecto (Lugd. Bat. 1649). Een tweede druk verscheen te Leiden in 1650, terwijl spoedig een Hollandsche vertaling uitgegeven werd, getiteld: De eerste Hollandsche Martelaer, ofte Historie van het liiden ende de doodt aengedaen Jan de Backer ... van Woerden ... in 's Gravenhage verbrandt in ... 1525 ... vertaelt door Jacob Verwey (Leyden 1652). In 1657 verscheen hiervan te Leiden een tweede uitgave met eenigszins veranderden titel, terwijl in 1858 te 's-Gravenhage een herdruk het licht zag, wederom met gewijzigden titel. Een druk van 1529 van het Martyrium, door De Hoop Scheffer genoemd, schijnt niet te bestaan en de vermelding daarvan op een misverstand te berusten. In de kloostergevangenis had Gnapheus zich bezig gehouden met het opstellen van een geschrift, dat één der belangrijkste is van die, welke uit de eerste dagen der Hervorming tot ons zijn gekomen, en ontstaan onder den onmiddellijken invloed van Erasmus. Het draagt den titel: Een troost ende spiegel der siecken ende derghenen, die in lijden zijn, wt die heilige script bij een geuoecht ende neerstelick ghecorrigeert. Het verscheen in 1531 buiten weten van Gnapheus, moet volgens zijn eigen woorden ‘menichmael herdruckt’ zijn - waarvan Sepp slechts één druk kent, nl. die van 1532, vermeld in den Catalogus van Lelong - maar toen de schrijver in 1547 de Nederlanden bezocht, bezorgde hijzelf een verbeterde en vermeerderde uitgave, getiteld: Tobias ende Lazarus met groote neersticheyt gecorrigeert, verbetert ende in dry dialogos, oft tsamensprekinge, onderscheydelycken gedeylt, alle crancken, bedroefden, ende eenuuldighe menschen seer profytelick ende troostelick om lesen (Emden 1547). Hiervan bestaat ook een editie, in 1577 uitgekomen, terwijl het mede afgedrukt is in de Bibl. Ref. Neerl., dl. I, blz. 151-249, Sepp noemt het een uitmuntend geschrift en erkent gaarne, ‘veel stichting uit de lectuur genoten te hebben.’ Ook heeft Gnapheus op godgeleerd gebied gegeven een vertaling van Bullinger's Somma des christelicken Religions (1562); een 2e druk van dit werk verscheen in 1567, een 3e dr. in 1608. Van geheel anderen aard is Gnapheus' overige letterkundige arbeid. Zijn satiriek karakter, dat hij ook in godgeleerde disputen niet verloochende, deed hem niet alleen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} belang stellen in het oude blijspel, maar ‘hij heeft zelf beproefd, het voetspoor van Terentius te drukken.’ Nog gedurende zijn verblijf in den Haag voltooide hij in 1528: Acolastus, de filio prodigo comoedia, eerst in 1549 te Bazel gedrukt met negen andere opstellen onder den titel: Comoediae ac tragoediae aliquot ex novo et vetere testamento desumptae. Later verscheen het te Parijs in 1554, terwijl nog andere drukken te Keulen, te Antwerpen en te Leipzig het licht zagen. Verder schreef hij op dit gebied: Tragicomoedia Hypocrisis, de falsa Religione ficta disciplina et supplicio, deque Psyches calamitate et restituta ille per veram poenitentiam salute (Bazel 1544, Heidelberg 1615). ‘C'est une tragicomedie, ou ce qu'on a depuis nommé un drame, le sujet est Tartuffe’ (Marron). Morosophus, ook Misobarbarus genoemd. Eloquentiae triumphus, reeds in 1545 te Koningsbergen opgevoerd en in 1551 te Keulen uitgegeven. Eindelijk verscheen te Emden in 1553: Ἐγϰώμιον Civitatis Emdanae carmine elegiaco dicatum Christophoro et Johanni comitatibus Frisiae Orientalis (2e uitg., ald. 1557). Hiervan bestaat een Duitsche vertaling, getiteld: Lobspruch der Stadt Emden und ganz Ostfrieslands, nach der Originalausgabe von 1557 aus dem Lateinischen übersetzt ... von H. Babucke (Emden 1875). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 531. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 471. - H. Roodhuyzen Jr., Het leven van Guilhelmus Gnapheus (Acad. Proefschr.), Amst. 1858 en de daar op blz. 4-7 genoemde bronnen. - J.H. Stuffken, Het leven van Guilhelmus Gnapheus (Amst. 1858). - Sepp, Verb. Lect., blz. 85, 86, 131, 132, 255-257, 265. - Id., Geschiedk. Nasp., dl. II, blz. 50, 60, 61. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 83, 112, 113. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 10. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 104 en Aant., blz. 40. - Meyjes, Revius, blz. 220-225. - Pyper, Jan Utenhove, blz. LII. - Meiners, Oost-Vriesche Kerkel. Gesch., dl. I, blz. 29. - Kühler, Socian., blz. 48. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 153, 156-159, 166 en de daar genoemde bronnen. - Cat. Letterk., dl. II, blz. 716. [Gregorius Johan Gobius du Sart] GOBIUS DU SART (Gregorius Johan), zoon van Ds. J.F. Gobius du Sart, predikant te Nigtevecht en geboren 6 Juni 1832, studeerde te Utrecht, waar hij zich op 12 September 1851 liet inschrijven en werd den 25 April 1857 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland. In datzelfde jaar deed hij intrede te St.-Jansga en verwisselde deze gemeente in 1861 met Arnemuiden, waar hij 29 Mei 1865 overleed. Na zijn dood zag van zijn hand het licht: Herinnering aan de twee laatste Zondags-leerredenen over Matth. 18:1-6 en Luc. 12:54-59, gehoord en opgeschreven door J. Ball (Middelb. 1865). Zevental nagelaten leerredenen en een lijkrede (Utr. 1866). Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 640. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1909, Bijl., blz. 123. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 382. [Joan Jakob Gobius du Sart] GOBIUS DU SART (Joan Jakob), oudere broeder van den voorgaande, 16 April 1818 geboren, studeerde te Utrecht - ingeschreven 29 Februari 1836 - werd {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den 3en Augustus 1842 candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Overijsel en aanvaardde den 21en Juli 1844 het predikambt te St.-Jansga. Daarna stond hij te Nigtevecht (1848), Bleskensgraaf (1 November 1857), Raamsdonk (1861) en Nijkerk (11 December 1870), waar hij werkzaam was tot zijn emeritaat, dat den 1en April 1893 inging. Hij overleed den 20en Februari 1894. In 1847 was hij gehuwd met Gezina ter Borg, die hem den 31en Augustus 1858 ontviel. Van hem verscheen in druk: eene vertaling van J.G. des Bergeries, De ontsluijering van Mozes' verklaring van de voornaamste typen des Ouden Testaments (Amst. 1857), terwijl hij een Voorrede en aanteekeningen gaf bij Kohlbrugge's Betrachting over het 1e Kapittel van het Evangelie van Mattheüs (Utr. 1860). Litteratuur: Romein, Pred. Friesland, blz. 640. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., passim. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1897, blz. 74. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 313. [Matthias van Goch] GOCH (Matthias van), ook soms Van Gogh geschreven, was de zoon van den Remonstrantschen predikant Cornelius van Goch, die van 1690-1700 te Tiel stond, daarna te Nieuwpoort (1700-1732), ten slotte tot zijn emeritaat, 1739, te Boskoop. Hoewel Tideman nog aan deze verwantschap twijfelt, wordt zij toch voldoende bewezen door het Alb. Stud. L.B., waarin Matthias van Goch den 15en September 1721 werd ingeschreven als ‘Tila-Gelrus’ en 30 jaar oud. Hij is dus in 1690 of 1691 te Tiel geboren, werd in 1714 proponent bij de Remonstrantsche broederschap, doch moest in 1719 om ziekelijkheid den dienst verlaten. Daarna heeft hij te Leiden in de geneeskunde gestudeerd, is medisch doctor geworden en oefende eenige jaren te Gouda de practijk uit. In 1729 werd in de Groote Vergadering de vraag behandeld, of hij beroepbaar was als ouderling; Tideman, die dit mededeelt, zet terecht hierbij een vraagteeken. Het antwoord op deze vraag was toestemmend. Twee jaar later, in 1731, nam hij op zich, de gemeente Moordrecht om de veertien dagen te bedienen, hetgeen in 1732 door een vaste aanstelling als predikant aldaar gevolgd werd. Hier was hij werkzaam tot zijn dood, 16 Juni 1758. Van Goch heeft zich bekend gemaakt door zijn weerlegging van een deïstisch geschrift, getiteld: De godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der Deïsten, vervat in een Brief van Jan van der Veen uit London aan zijn vriend Joost van Hattem in Holland geschreven. Beide eigennamen zijn pseudoniemen en het boek bevatte inderdaad ‘godslasterlijke stellingen’, gelijk in het vonnis staat, dat in 1760, na het verschijnen van den derden druk, den uitgever, G. Baroen te Goes, veroordeelde, om het geschrift met eigen handen in de audiëntie van de rol te verscheuren, voorts hem een tuchthuisstraf van zes jaar oplegde en daarna ten eeuwigen dage uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht verbanden. Dit vonnis is te merkwaardiger, omdat het zich richtte tot den uitgever van den eersten (1752) en tweeden druk (1755), terwijl reeds in 1756 de inhoud openlijk door Van Goch was bestreden in zijn boek: De geopenbaarde godsdienst zonder bijgeloof of overgodsdienstigheid, in tegenstelling van zeker geschrift, genaamd de godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der Deïsten (Rott. 1756). Verder verscheen nog van zijn hand: Hedendaegsche Historie, of Tegenwoordige Staet van alle Volkeren. Eerst in 't Engelsch beschreven door Th. Salmon, nu vertaelt en merkelijk vermeerdert door M. van Goch, M.D. (Amst. 1729-1737) 5 dln. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Wdb., dl. I, kol. 950. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 200, 451. - Sepp. Staatstoezicht, blz. 126, 127. - Alb. Stud. L.B., kol. 875. [Johannes Ludovicus Gochenius] GOCHENIUS (Johannes Ludovicus), zoon van Daniël Gochenius, predikant te Unna in het graafschap Mark, en van Catharina Elizabeth Wagener, werd den 25en November 1697 in genoemde stad geboren. Eerst voor den handel bestemd, ging zijn begeerte uit ‘tot een beter Koopmanschap’ en vertrok hij naar de hoogeschool te Groningen, om zich daar tot het predikambt voor te bereiden. Alhier den 18en Augustus 1716 ingeschreven, waren vooral de hoogleeraren Driessen en Verbrugge zijn leermeesters, totdat hij in Maart 1722 tot proponent in de classis van Groningen werd aangesteld. Achtereenvolgens predikant te Vierhuizen (23 Juli 1724), Garshuizen (12 Aug. 1731), Noorddijk (23 October 1735) en Delfzijl (7 Juli 1743), diende hij deze laatste gemeente tot zijn overlijden op 9 April 1767. Van hem wordt getuigd, ‘dat hij altijd een zeer bescheiden Leeraar geweest is, die de waarheid betrachtte in de Liefde, en deswegens veel geacht op Classen, in Synoden en op de Synodale Commissiën’. Hij was in 1724 gehuwd met Anna Geertruida Hillers, die hem overleefde. Van zijn hand zagen de volgende werken het licht: Groote Voorrechten van den Rampzaligen Apostel Judas Iskariot, allen trouwlozen Leraren, tot een schrik, en allen over het hedendaagsch Kerkverval verwarde Zielen tot waarschuwing voorgestelt, door Philadelphus Photius. Mitsgaders bedrieglijk dwaallicht in de Schriften van Christiaan Anthoni Römeling. Ontdekt door F.A. Lampe... En nu om zijne nuttigheit... vertaalt door J.L. Gochenius (Gron. 1735). Godtgeleerde Verhandeling, waar in de Schapevagt den Socinianen afgetrokken, vertoont wordt. Door J.J. Rambach... waar bij gevoegt is Verhandeling van de Socinianerije door A. Heidanus... nu beide wegens hare voortreffelijkheit en nuttigheit uit het Latijn vertaalt (Gron. 1743). Bondeltje van bibelstof in een drietal van Leerredenen over Spr. 8:17, Spr. 9:1, Matth. 5:3 (Gron. 1752). Zijn zoon Andreas Gochenius (zie V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v.), predikant te Amerongen, vervaardigde als proponent een Lijkkrans op Johannes Christophorus Brucherus, predikant en rector te Appingedam, overleden in 1750. Litteratuur: Brucherus, Gedenkb., blz. 33, 59. - Sepp, Stinstra, dl. II, blz. 86. - Alb. Stud. Gron., kol. 164. - Boekzaal, Jaarg. 1735b, blz. 498; 1767b, 77-79. [Henricus Gockinga] GOCKINGA (Henricus), te Groningen geboren, studeerde eerst aan de Hoogeschool aldaar, waar hij den 6en September 1735 werd ingeschreven, daarna nog aan die te Leiden - ingeschreven 19 September 1740 - maar werd spoedig daarop, 16 Januari 1741, proponent bij de classis Leiden. Den 26en Juni 1742 te Wilnis en Vinkeveen beroepen, werd hij op 25 November d.a.v. door Ds. J. van Vianen bevestigd met den eigenaardigen tekst Zach. 14:20: ‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De Heiligheit des Heren; ende de potten in den Huize des Heren, zullen zijn, als de sprengbekkens voor den Altaar.’ Dienzelfden dag deed Gockinga intrede met een uitgegeven leerrede: Paulus Heilige opvolging van Gods roepende stemme ... vertoont uit Gal. 1:15, 16. In eene Intrede tot de gemeente van Wilnis en Vinkeveen (Utr. 1743). Hij diende deze gemeente tot zijn overlijden op {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 September 1772; na hem werden de beide gemeenten Wilnis en Vinkeveen zelfstandig. V.d. Aa vermeldt, dat Gockinga veel rijmelarij vervaardigde, waaronder hier en daar een goede dichterlijke aanleg is te ontdekken. Hij schreef een aantal grafschriften op vermaarde tijdgenooten en gaf verder in 't licht: Vreugdezangen ter gelegentheid dat E.S. Haverkamp Sz. ten Leeraer te Noordwijk aan Zee wierde ingehuldigt (Leiden 1740). Lierdicht, ter gelegenheit, als ... Wilh. van Rees van ter Aa ... naar Amersfoort vertrok, gedateerd: Wilnis 25 Oct. 1743. Nederlands volk opgewekt tot vreugde over de verheffing van Zijne hoogheid den Heere W.C.H. Friso, Prince van Oranje en Nassauw enz., in dichtmaat (Amst. 1747). Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het Latijnsche werk van Ger. Meerman, met ene voorrede en aanteekeningen (Amst. 1767). De door Van der Aa vermelde Verhandeling over Genesis (Gron. 1797) 4 dln, is niet het werk van dezen Gockinga, maar van Jonkvrouwe H. Gockinga. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., kol. 185. - Alb. Stud. L.B., kol. 983. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 11 en 554. - Boekzaal, Jaarg. 1772b, blz. 533. [Conradus Goddaeus] GODDAEUS (Conradus), zoon van Hermannus Goddaeus, van 1610 tot 1634 predikant te Vaassen, volgde, als proponent, zijn vader na diens overlijden in de Evangeliebediening aldaar op en was er werkzaam tot zijn dood in 1656. Hij was een vriend van P.C. Hooft, die hem om zijn geleerdheid hoogachtte hem, ‘een Roozelaar onder de doornen’ noemde, en zeer ingenomen was met zijn geestig geschrift: De lof van den Uil. ‘Geduirende een langduirige siekte en swackheed waardoor niet machtig de predikstoel te betreeden’, schreef hij een bundel, bestaande uit meestal stichtelijke gedichten, getiteld: Nieuwe Gedichten, sonder rijm, naa de Griexe en Latijnse Dichtmaten, op allerhande soorten van versjes ingestelt. Noit voor desen in Nederduits gebruiklik (Harderw. 1656). Het bevat: Toneel der Oude Werelt, Eenige Psalmen Davidts, Swanesangh en Hellebrant. Sommige gedichten van Goddaeus komen voor in C.J. Albrecht, Die Römischen und Holländischen Dichter in ihren Meisterstücken, Poëtische Nachahmungen und andere Gedichte (Amst. 1777/78). Goddaeus is dus blijkbaar de eerste geweest, die rijmlooze verzen op classieke voetmaten vervaardigde, maar of hij, zooals zijn broeder F. Goddaeus (predikant te Bennekom 1648-1679) oordeelde, de menschen door zijn rijmwerk ‘bedonderd en verstomd heeft’, is zeer twijfelachtig. Latere beoordeelaars noemen hem dichter noch rijmer, maar verzenmaker en vinden zijn poëzie stroef en prozaïsch. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 282. - Cat. Letterk.. dl. I. kol. 226, 342. - Boekzaal, Jaarg. 1720a, blz. 490. - De Jongh, Pred. Gelderl., blz. 309. [Johannes de Goede] GOEDE (Johannes de) werd in 1689 proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, diende de gemeenten Nieuwpoort (1691) en Hoorn (1695), totdat hij den 4en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari 1699 een beroep naar Amsterdam ontving, waar hij arbeidde tot zijn dood op 20 Juni 1738. De Lijkrede uit Pred. VII:1 (Amst. 1738), door zijn ambtgenoot K. Bremer op hem gehouden, ziet het licht. De Goede gaf een Voorrede van niet minder dan 126 bladzijden bij zijn vertaling van Ph. a Limborch's werk: Kort en beknopt verhaal ... wegens den oorsprong en voortgang der Geschillen, in de Vereenigde Nederlanden, over de Predestinaatsie. Uit het Latijn vertaalt. Nevens eene Voorreden ter verdediging der Remonstranten tegen de Lasteringen van Do. Jacobus Fruitier, in zijn boek genaamt Sions Worstelingen (Amst. 1715, terwijl in hetzelfde jaar nog een tweede druk verscheen). Zie boven, blz. 141. Ook gaf hij een Opdracht aan Frans van Limborch bij het werk van Ph. a Limborch: Vriendelijke Onderhandeling met een geleerden Jood (Amst. 1723). Eindelijk schreef hij in het Stamboek van Johanna Koerten. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 206, 279, 283, 299, 302, 450. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e st., 1e afd., blz. 56, 184. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 113, 200. [Willem Goede] GOEDE (Willem) is in 1764 geboren en studeerde onder voortreffelijke leiding te Jena, daar hij zich tot het predikambt bij de Lutherschen wilde voorbereiden. Tot proponent bevorderd, verbond hij zich in 1787 aan de Luthersche gemeente te Doetinchem en ging vandaar in 1789 naar Kampen. In 1792 openbaarde deze gemeente den wensch, zich bij de Remonstrantsche broederschap aan te sluiten, waarvan vroeger ook een gemeente te Kampen bestaan had, die echter sinds 1700 was te niet gegaan. Deze wensch werd, volgens een daarbij gevoegde verklaring, ingegeven door een afkeer van alle banden van menschelijk gezag in den godsdienst, terwijl de Lutherschen tevens onderstand vroegen voor het tractement van hun leeraar. Goede zelf ondersteunde dit verzoek, maar de Vergadering der Broederschap wees het van de hand, omdat zij zelf in financiëele ongelegenheid verkeerde en niet gaarne zich wilde mengen in een geschil tusschen de Lutherschen te Kampen en het Amsterdamsche consistorie. Goede besloot nu, zijn kerkgenootschap te verlaten en tot de Remonstranten over te gaan; hij wendde zich tot het College van professoren en curatoren, had op 5 Mei 1795 met hen een onderhoud over zijn godsdienstige beginselen en werd zonder bezwaar onder de Remonstranten opgenomen. De kleine Vergadering der Broederschap stelde hem den 3en Juni 1795 tot predikant aan op een tractement van f 500. -, zoolang hij geen vaste standplaats had, daar hij den 24en Mei van dat jaar zijn bediening te Kampen had neergelegd. In druk verscheen zijn Afscheidsredevoering, gehouden bij de Evang. Luthersche gemeente te Campen over Hand. 20:16-38, gevolgd van eerste leerrede bij de Remonstranten gehouden te Rotterdam over Joh. 8:31, 32 (Amst. 1795). Beroepen te Rotterdam op 3 Februari 1796, als opvolger van C. Nozeman, die Generaal-Chartermeester der Marine was geworden, hield hij hier spoedig zijn Intree-leerreden, gehouden 24 April 1796 bij de gemeente der vrije Christenen, genaamd Remonstranten te Rotterdam (Rott. 1796) en bleef er werkzaam tot zijn emeritaat, dat 13 Januari 1820 inging. Daarna vestigde hij zich te Kampen en overleed aldaar den 14en Februari 1839. Hij was gehuwd met Susanna Maria Hulleman, die hem overleefde. Goede, die in 't bijzonder werk maakte van het katechetisch onderwijs, heeft {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bekend gemaakt door het schrijven en vertalen van vele godsdienstige geschriften. De volgende oorspronkelijke werken verschenen van zijn hand: Leerreden over de christelijke vrijheid, Gal. 5:13-15 (Amst. 1791). Godsdienstig magazijn voor predikanten, katechizeermeesters enz. (Rott. 1797). De kinderen aan hunne zwakke zijde, of tafereelen van kinderlijke ondeugden en gebreken (Leiden 1805). Een voorspellende droom (Amst. 1808). De Onzigtbare, of de Goddelijke Voorzienigheid, werkzaam in de lotgevallen der menschen, 3 dln. (Amst. 1812/15). Dit geschrift verscheen naar aanleiding van een Duitsch werkje, getiteld: Der Unsichtbare oder Menschen-schicksale und Vorsehung. Galerij van merkwaardige menschen en menschelijke lotgevallen (Dordr. 1813). Een tweede druk, ten gebruike van de jeugd ingericht door L. v.d. Bor, verscheen te Amsterdam in 1835. Schoolonderwijs over de gezondheid van den mensch en derzelver bewaring (Zutph. 1813, 2e dr. ald., 1834). Magazijn van en voor lijdenden en rampspoedigen, of bijdragen ter hunner onderrigting, bemoediging, hulp en troost, 2 dln. (Gron. 1817). Nieuwe katechismus der natuurlijke geschiedenis, 4 dln. (Zutph. 1817; 2e dr. Gron. 1832). Korte schets eener christelijke geloofsbelijdenis (Rott. 1818). Gezangen uit den kerker. Ten voordeele van den dichter uitgegeven door W. Goede (Rott. 1819). Dit zijn gedichten van iemand, die op 18jarigen leeftijd gevangen gezet, na 17 jaar wegens goed gedrag werd ontslagen. Gezondheidsregelen voor het opluikend geslacht (in het 1e dl. van: Herinneringen en wenken ter onderhouding van het geleerde door jongelieden, uitg. door W.H. Suringar, Leeuw. 1825). Manier van catechiseren, door hemzelven beschreven en met een aantal uitgewerkte catechisatien verrijkt (Arnh. 1829). Bloemen en vruchten, geplukt in den grooten tuin der geschiedenis (Breda 1830). Nuttig en aangenaam allerlei (Kampen 1839). Keur van Mengelingen, ter bevordering van wijsheid, deugd en godsdienst (Gorinchem 1839). Als vertaalde werken deed hij het licht zien: J.A. Starck, Vrijmoedige overdenkingen over het Christendom 2 dln. (Campen 1790/91). Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk deel van Afrika in 1803-1806, 4 dln. (Dordr. 1815). L.C.G. Schmid, Beknopte handleiding voor leeraars van den Christelijken Godsdienst om verstandig en nuttig te prediken over de lijdensgeschiedenis van Jezus Christus (2e dr. Rott. 1808; 3e dr. Dev. 1852). K. Hahn, Parabels en zedelijke verhalen voor de nadenkende jeugd (Gron. 1815). J. Carr, Reize door Ierland, 2 dln. (Leeuw. 1816). Ewald, Gedachten over de vorming der Israëlieten in Christelijke staten (Gron. 1817). Ewald, De laatste tooneelen voor de wederkomst van Jezus, volgens de Openbaring van Johannes (Gron. 1817). {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} L.J. Snel, Onderhoudende en leerrijke geschiedenissen voor de jeugd (2e dr. Dordr. 1819; 3e dr. ald., 1824). Ewald, De Bijbelsche Geschiedenis, het eenige echte middel om den mensch tot waarlijk Christelijke godsdienstigheid op te leiden (Amst. 1819). Muzel, Over het geloof aan de in het N.T. verhaalde wonderen (Amst. 1819). Ewald, Geest des Christendoms en Christelijke gemoedsgesteldheid, geschetst voor beschaafde Christenen en inzonderheid voor de vrouwelijke sexe (Amst. 1819). J.H. Fritsch, Handboek voor leeraars om verstandig en nuttig te prediken over de lijdensgeschiedenis (Gron. 1820). Donndorff, Merkwaardigheden uit allerlei wetenschappen (Gorinch. 1820). Nicolai, Over zelfkennis, menschenkennis en verkeer met de menschen (Arnh. 1822). H.L. Fischer, Het bijgeloof ontmaskerd (Zutph. 1824). Heinig, Des menschen ziel sterft niet, maar leeft in eeuwigheid (Utr. 1824). A.H. Niemeyer, Philotas, Raadgever voor lijdenden en derzelver vrienden, vrij gevolgd en met aanmerkingen vermeerderd (Utr. 1827). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. II, kol. 484. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 284. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 532. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 57, 58, 382. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e st., 1e afd., blz. 215-217. - Boekzaal, passim. [Albert Goedkoop] GOEDKOOP (Albert), geboren te Amsterdam in 1778, liet zich den 19en April 1803 te Utrecht als student inschrijven en was van 27 Mei 1804 tot 3 Juli 1807 werkzaam als predikant te Baarland. Den 12en Mei van laatstgenoemd jaar voor de tweede maal te Zonnemaire beroepen, vertrok hij naar deze gemeente, waar hij arbeidde tot 9 April 1815. In Maart tevoren was hij door den Souvereinen Vorst tot predikant van den Vlaamschen Olijfberg benoemd, met de bepaling, dat hij in Gent moest wonen en niet alleen de gemeente van Maria Hoorebeke, maar ook andere Protestantsche gemeenten in België moest bedienen. Zoo predikte hij ook te Dendermonde en zelfs te Kortrijk. Onvermoeid vervulde hij dit ambt, toen de Belgische opstand uitbrak; eerst moest hij op bevel van den commandant der Belgische troepen op 19 October 1830 dat land verlaten, maar spoedig werd dit bevel herroepen en den 31en October nam hij weder den dienst te Gent waar. Na 40 jaar vol plichtsbetrachting zijn ambt vervuld te hebben, vroeg hij emeritaat en verkreeg dit met ingang van 1 Januari 1844, echter met de bepaling, dat slechts ¾ van het pensioen zou worden uitbetaald, daar de jaren, gedurende welke Holland nog niet bij het Fransche keizerrijk was ingelijfd, niet werden meegerekend. Den 26en November 1843 predikte hij afscheid in zijn eigen huis, daar zijn borstkwaal hem niet toestond, van de kerk gebruik te maken. Toch bleef hem nog de predikdienst in het Tuchthuis te Gent opgedragen, maar reeds den 31en Maart 1844 hield hij als zoodanig zijn afscheidsrede ‘daar geen gepensioneerd ambtenaar gelijktijdig tractement kon ontvangen’. Den 5en Augustus 1852 is hij overleden, bijna 74 jaar oud. Goedkoop heeft, vooral in 't begin en aan 't einde van zijn werkzaam leven, menig geschrift het licht doen zien. Afzonderlijk verscheen van zijn hand: Bijbelsche verdediging der Theodicee van Paulus door J.F. van der Kemp, 2 stkn. (Amst. 1801). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Staan de gebeurtenissen van onzen leeftijd in verband tot een meerdere openbaring van het Godsrijk? (Dordr. 1810). Vijftal brieven betrekkelijk der Joden wederkeering naar Palestina in de volgende dagen (Dordr. (1811). In welk gedeelte van het gezigt der vier dieren en tien hoornen leven wij? (Dord. 1814). In welk verbana staat Jezus' dood tot de schuldvergiffenis en zaligheid? (Dordr. 1815). Feestreden gehouden voor de Protestantsche gemeente te Gend, op het derde eeuwfeest der Hervorming, 2 November 1817 ('s Grav. 1817). De waarde der overleveringen als kenbron van den Christelijken Godsdienst onderzocht in een leerrede over Joh. 21:23-25 (Rott. 1823). Saemenspraek over de colportage der H. Schriftuer (Gent 1837). Korte grondstellingen betrekkelijk den aerd onzer ziel, met opzigt tot de zedeku en eene goddelijke openbaring (Brussel 1838). De H. Kerke, geschiedkundig beschouwd (Gent 1840). Bijbelsche beschouwing van den staetkundigen voorspoed des menschdoms, gedurende de onderscheidene tijdperken van deszelfs bestaen op aerde (Gent 1842). De vraag: zal de Paus van Rome alsnog weder in zijn wereldlijke magt hersteld worden? toestemmend beantwoord (Amst. 1849). In de Boekzaal schreef hij nog enkele artikelen, nl.: Iets naders over de vrage van Jezus tot de bende: wien zoekt gij? (Jaarg. 1818a, blz. 459, 460); Aanmerkingen over Luc. 16:8, 9 (Jaarg. 1846b, blz. 189-197) en De verzoeking van Jezus in de woestijn. Een gezigt (Jaarg. 1846b, blz. 466-472). Bovendien leverde hij een vertaling uit het Engelsch van: Rich. Cecil, Levensbijzonderheden van den Eerw. Heer John Newton, 2 stukken (Amst. 1828). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 284. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 115. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 197. - Boekzaal, passim. [Pieter de Goeje] GOEJE (Pieter de), zoon van Michiel de Goeje en Reinouwtje van der Velden, is den 4en Juni 1806 te Enkhuizen geboren, studeerde te Leiden, waar hij zich den 19en September 1825 aan de Hoogeschool liet inschrijven en werd in October 1831 candidaat onder het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Den 6en Januari 1832 ontving hij een beroep naar Lippenhuizen, deed aldaar 8 April zijn intrede en bleef er tot den 28en Februari 1836, waarna hij de gemeente Dronrijp diende van 8 Maart 1836 tot 27 October 1839. Op 8 Augustus van laatstgenoemd jaar naar Heerenveen beroepen, werd hij daar den 10en November bevestigd, bedankte in 1841 voor een beroep naar Edam en overleed reeds op 47jarigen leeftijd, den 8en Januari 1854. Eén zijner kinderen was Prof. M.J. de Goeje, hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden (1836-1909). J. Wassenaar, predikant te Nyehaske, gaf een Gedachtenisrede op P. de Goeje (Heerenv. 1854) uit. De Goeje zelf schreef een bekroond antwoord op een prijsvraag der Leidsche Hoogeschool: Exponentur praecepta Corani de officiis hominum erga Deum, erga semet ipsos et erga alios, gedrukt in de Annales der Leidsche Academie 1827/28. Na zijn dood werden uitgegeven: Nagelatene leerredenen (Leeuw. 1855). {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 947. - Romein, Pred. Friesland, blz. 256, 575, 596. - Alb. Stud. L.B., kol. 1268. - Boekzaal, 1854a, blz. 112, 113. [François Corneille Jean van Goens] GOENS (François Corneille Jean van), gesproten uit het geslacht van den Gouverneur-Generaal Rijklof en den bekenden hoogleeraar en staatkundige Rijklof Michaël van Goens, is geboren te Amsterdam den 15en Februari 1816 als zoon van Mr. Cornelius Joannes van Goens en Catharina Cornelia Willet. Eerst opgeleid op het instituut van den heer Moll te Amsterdam, studeerde hij daarna te Leiden, waar hij zich den 2en Mei 1832 liet inschrijven, en promoveerde aldaar den 20en Apri 1838 tot doctor in de theologie op een proefschrift, getiteld: Disputatio historicotheologica de Aurelio Augustino apologeta secundum libros de Civitate Dei (Amst. 1838). Den 14en Maart van datzelfde jaar had hij een beroep ontvangen naar de Waalsche gemeente te Leeuwarden, waar hij op 24 Juni intrede deed. Den 5en October 1842 nam hij van haar afscheid, om den 30en d.a.v. te Rotterdam bevestigd te worden, dat hem op 20 Juni 1842 beroepen had. Vanhier ging hij naar Leiden (beroepen 14 Maart, afscheid te Rotterdam 18 Juni, bevestigd te Leiden 8 Augustus 1847) en te vergeefs koos Amsterdam hem den 2en Januari 1850 tot leeraar: hij bleef te Leiden werkzaam tot zijn emeritaat, dat hij ten gevolge van ziekte en smartelijke verliezen met ingang van 1 October 1873 vroeg en verkreeg. Eerst vestigde hij zich te Lausanne en in 1879 te Parijs, waar hij op 30 November 1892 overleed. Van Goens, in het rechtzinnig geloof opgevoed en het eerst van harte belijdend, veranderde door zijn verblijf en omgang te Leiden, vooral onder invloed van Scholten, geheel van overtuiging en legde hiervan openlijk getuigenis af in zijn geschrift La Foi ancienne et la Foi nouvelle. Toch eerde hij de gevoelens van andersdenkenden en op den kansel onthield hij zich strikt ervan, die meeningen af te breken; zijn denkbeelden legde hij neder in artikels, die in wetenschappelijke tijdschriften gaarne werden opgenomen. Zoo werkte hij mede aan de Critique religieuse, bijvoegsel van de Critique philosophique de Renouvier, aan La Renaissance, Le Protestant, La Revue d'histoire des religions en vooral aan de Revue de théologie et de philosophie de Lausanne, waarin eenige studies werden opgenomen, die tevens afzonderlijk verschenen, nl.: Le Christianisme libéral. Deux conférences prononcées a Lausanne le 10 janvier et le 21 février 1876 (Lausanne 1876). Essai sur l'authenticité du IVe évangile (Laus. 1878). Le rôle de la liberté humaine dans la prédestination Paulinienne (Laus. 1884), alsmede een vertaling van J.H. Scholten's Vrije Wil, als: Le libre arbitre (Laus. 1875). Het belangrijk artikel La Doctrine du Royaume de Dieu (1892) is niet afzonderlijk uitgegeven. Behalve het bovengenoemde verscheen van zijn hand in druk: Le prix de la Réformation. Sermon sur Apoc. III:11, prononcé le 2 nov. 1851 (Leyde 1851). Levensbericht van Josué Teissèdre l'Ange (Lb. Letterk., Jaarg. 1853, blz. 43 vv.) Mededeeling betreffende de Parijsche Bijeenkomst van het Evangelisch Verbond, in Aug. 1835, uitgebragt in de Vergadering der Predikanten-Vereeniging van Zuid-Holland, den 22 Augustus 1855. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bijbel en de waarheid. Toespraak aan de Algemeene Vergadering der Afdeeling Leiden van het Ned. Bijbelgenootschap (Leiden 1858). Voorheen en nu. Historische beschouwing over de ontwikkeling der Christelijke maatschappij (Leiden 1866). Verschenen in de Bibliotheek van Moderne Theologie. Bovendien heeft hij in de Godg. Bijdr., Jaarg. 1857, blz. 483 v.v., Colani's preekmethode bij het Nederlandsch publiek ingeleid. Als pastor was Van Goens bijzonder geliefd, daar hij de plichten, die zijn ambt hem in dit opzicht oplegde, zeer getrouw waarnam. Hij was gehuwd met Angela Margaretha Charbon. Zijn fotografisch portret bevindt zich in de Bibliothèque Wallonne, terwijl een gegraveerde afbeelding is opgenomen in T. VI van het Bull. Egl. Wall. Litteratuur: G. Bonet Maury, F.C.J. van Goens (Bull. Egl. Wall., T. VI, p. 216-220). - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 282. - Id., Bibl. Kerkgesch., blz. 78. - Bull. Egl. Wall., T. III, p. 59, 64, 113; T. VII, p. 124, 125. - Cat. Bibl. Wall., p. 11, 178; 1e Suppl., p. 28, 33, 36; IIe Suppl., p. 117; IVe Suppl., p. 100. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 516. - Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenb. van aanz. fam., dl. I, blz. 319, 320. - Alb. Stud. L.B., kol. 1295. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 212. - Boekzaal, Jaarg. 1838a, blz. 613. [Hugo Willem Goeree] GOEREE (Hugo Willem) was in de eerste helft der zeventiende eeuw geneesheer te Middelburg, maar maakte zich ook bekend als beoefenaar der godgeleerdheid, waarin hij het doctoraat had verworven. Vooral toonde hij belangstelling in de studie der Joodsche oudheden en heeft bij zijn overlijden verschillende geschriften in manuscript daarover nagelaten, die echter grootendeels verstrooid zijn. Verscheidene stukken kwamen nog in handen van zijn zoon Willem (zie beneden), die hieruit samenstelde en met vermelding van zijns vaders naam uitgaf: Eerste en Tweede vervolg op de Republijk der Hebreën van Petrus Cunaeus (Amst. 1685 en 1700). Of het Derde Vervolg, dat in 1701 verscheen, van Hugo Willem of van Willem Goeree is, valt niet met zekerheid uit te maken, evenmin, of eerstgenoemde de vertaler is geweest van Cunaeus' Republijk, zooals Paquot zegt. Goeree overleed omstreeks 1643; hij was gehuwd met Anna Eeuwouts, die hem overleefde. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 533, 534. - De la Rue, Gelett. Zeel., blz. 66, 67. [Willem Goeree] GOEREE (Willem), eenige zoon van den voorgaande, heeft, hoewel niet wetenschappelijk geschoold, zich door zijn studiën voor de wetenschap der godgeleerdheid verdienstelijk gemaakt en mag daarom hier niet worden voorbijgegaan. Den 11en December 1635 te Middelburg geboren, verloor hij spoedig zijn vader en, hoewel hij door aanleg en afkomst tot de beoefening der wetenschap voorbestemd was en vooral gaarne den omgang met geleerden en kunstenaars zocht, achtte zijn strenge, ongestudeerde stiefvader het beter, dat hij een practischen werkkring koos. Hij ging in den boekhandel, maar bleef zich toch op verschillende wetenschappen toeleggen, waarvan de uitgave van een aantal werken het gevolg was. In 1666 huwde hij Elisabeth van Waesbergen, vestigde zich later te Amsterdam, waar hij den 2en November 1701 poorter werd en op 3 Mei 1711 overleed. Zijn afbeelding door P. van Gunst, naar de schilderij van D. van der Plaats, ziet het licht. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het gebied der godgeleerdheid schreef hij de volgende werken: Joodse Oudheden of voorbereidselen tot de Bijbelsche Wijsheit, 2 dln. (Amst. 1690; 2e dr. Utr. en Amst. 1700). Mosaïsche Historie der Hebreeusche kerke, 4 dln. (Amst. 1700). De Kerklijke en wereldlijke Historien uyt d'aalouwde aardbeschryvingen en uytgezogte gedenkpenningen opgehelderd (Amst. 1705; 2e dr. Leiden 1730). Bovendien werd van hem, na zijn dood, onder het pseudoniem Philaletes uitgegeven: Gemeene leidingen tot den godsdienst, afgebroken, en weder opgebouwt, door een redenvoeringe over de hartstogten en hunne kenteekenen in 's menschen wezen (Amst. 1712). Verzameling van uitgelezene keurstoffen, handelende over den godsdienst, natuur-, schilder-, teken-, oudheid-, redeneer- en dichtkunde (Amst. 1713). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 534. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 285. - De la Rue, Gelett. Zeel., blz. 66-69. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 271, 272. - Muller, Cat. v. Portr., no. 1883. [Johannes Goethals] GOETHALS (Johannes), was de zoon van Georgius Goethals van 1609 tot 1619 predikant te Blaricum en Laren en daarna tot zijn overlijden in 1670 te Hoorn Johannes werd geboren in 1611 en op 16jarigen leeftijd den 4en Mei 1627 als student te Leiden ingeschreven. Hoewel in het Album Stud. L.B. ‘Hornanus’ genoemd, valt te betwijfelen, of Hoorn inderdaad zijn geboorteplaats is geweest, daar zijn vader in 1611 niet aldaar, maar te Blaricum stond. Na tot doctor in de wijsbegeerte en proponent te zijn bevorderd, aanvaardde hij in 1632 de Evangeliebediening te Schellinkhout, ging in 1634 naar Purmerend en werd den 22en April 1640 te Delft bevestigd. In 1644 ontving hij een beroep naar den Haag en wenschte Utrecht hem als achtsten predikant, waarvoor Voetius zelf naar Delft reisde, om hem hiertoe over te halen, doch Goethals bleef zijn gemeente getrouw en diende haar tot zijn overlijden op 24 December 1673. Huygens wijdde hem een grafschrift (Gedichten, uitg. Worp, VIII, 106) en maakte ook een vers op het ongeluk, dat Goethals den 19en September 1645 trof, toen hij, bij Oost-Eeckeloo in een boot op de Schelde zittend, overzeild werd en nauwelijks het leven eraf bracht. In 1646 tot hofprediker benoemd, stond hij het volgend jaar prins Frederik Hendrik in zijn laatste oogenblikken bij en ‘kweet zich als een getrouw Herder omtrent zijn Hoogheid, niet aflatende van hem te vermaanen, te vertroosten, te verkwikken, te bemoedigen, met alle bedenkelijke redenen op dezen veegen toestand passende.’ Goethals was blijkbaar hooggeacht en is in verschillende kerkelijke functiën werkzaam geweest. Zoo werd hij o.a. met Petrus Cabeljau, predikant te Leiden, afgevaardigd naar een conferentie, den 27en Juni 1653 te Emmerik met eenige Jezuïetenpaters gehouden, waarvan het verslag in 1655 te Leiden bij Cornelis Banheyningh is uitgegeven. Ook werd hem op 't laatst van zijn leven, in 1673, een bezending opgedragen naar prins Willem III in het leger te velde, met het verzoek, dat deze vorst orde zou willen stellen op ‘de hooghstijgende boosheyt van veele woeste soldaten en ruyteren in ongoddelijck vloecken en sweeren.’ Van zijn hand verscheen in druk: Godtzalig overlijden van Zijne Hoogheit Frederijk Hendrijk (Leiden 1647). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook vermeldt V.d. Aa van hem een lijkpredikatie op zijn vader. Zijn zinspreuk was: ‘Per convitia et laudes’ (Door hoon en lof). Van hem bestaat een afbeelding naar A. Palamedes door C. van Quebooren en één in zwarte kunst door J. Verkolje. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 90, 115, - Janssen, Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 180. - Duker, Voetius, dl. III, blz. 114, 144. - Arch. K.G., dl. V, blz. 492. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XIV, blz. 248, 249. - Knuttel, Acta, dl. II-V, Reg. - Muller, Cat. v. Portr., no 1889-1891. - (de Beaufort), Leven van Frederik Henrik ('s Grav. 1737), dl. II, blz. 656-664. - Boekzaal, Jaarg. 1729b, blz. 732. [Franciscus van Gogh] GOGH (Franciscus van), ontving als proponent te Utrecht, een beroep naar Abbenbroek, waar hij den 31en Augustus 1783 intrede deed en werkzaam was tot den 7en October 1792. Twee weken later werd hij te Nieuwerkerk op Duiveland bevestigd (beroepen 1 Juli 1792), vervolgens den 24en November 1794 te Schiedam tot predikant gekozen en aanvaardde daar de Evangeliebediening op 15 Maart 1795, na de week tevoren van Nieuwerkerk afscheid genomen te hebben. Gezichtsverzwakking noodzaakte hem in 1818 emeritaat te vragen; hij vestigde zich daarop te Rotterdam en overleed er den 14en Mei 1824. Hij gaf de volgende geschriften uit: Opwekking om alles te doen, wat mogelijk is, tot bevordering van het echte Christendom (Schiedam 1805). Toespraak aan de gemeente van Schiedam, ter gelegenheid van de troonsbeklimming van Willem I (Schiedam 1815). De Bijbel, een boek zoo vermakelijk, als nuttig voor allerlei lezers (Schiedam 1815). Zijn beeltenis ziet het licht, zonder naam van den graveur. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 236. - Boekzaal, Jaarg. 1824a, blz. 727 en passim. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 775. [Vincent van Gogh] GOGH (Vincent van), liet zich 6 Juni 1805 op 16jarigen leeftijd aan de Hoogeschool te Leiden inschrijven, werd den 3en October 1810 door de classis 's-Gravenhage tot den predikdienst toegelaten en ontving reeds op 4 December van dat jaar een beroep naar Ochten, waar hij van 7 Maart 1811 tot 29 September 1816 werkzaam was. Den 26en Juli van laatstgenoemd jaar naar Benschop beroepen, deed hij aldaar op 13 October intrede en verwisselde deze gemeente in 1822 met die van Breda. Met ingang van 1 September 1853 emeritus verklaard, hield hij den 28en Augustus zijn afscheidsrede en overleed den 7den Mei 1874. V. Gogh was jarenlang secretaris en boekhouder van de ‘Maatschappij ter bevordering van Welstand voornamelijk onder landlieden’, gevestigd te Breda; zijn Woord tot Afscheid van de Algemeene Vergadering dier Maatschappij op 1 Juni 1866, zag het licht. Ook werden door hem uitgegeven: Tiental leerredenen (Amst. 1867). Litteratuur: Cat. Letterk., dl. II, kol. 291. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 213. - Alb. Stud. L.B., kol. 1207. - Boekzaal, passim. [Dominicus Goltzius] GOLTZIUS (Dominicus), geboren in 1644 te Franeker, werd lidmaat te Britsum in 1666, was als candidaat paedagoog ten huize van G.L. Burmania en ontving den {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 1en November 1668 een beroep naar Achlum en Hitzum. Na op 13 Januari 1678 van deze gemeente afscheid te hebben genomen, deed hij een week later intrede te Tjummarum, werd daar den 28en November 1684 gedimitteerd, om naar Hindeloopen te vertrekken, waar hij werkzaam was tot zijn emeritaat in Augustus 1719. Hij stierf waarschijnlijk in 1720 en was althans in 1721 reeds overleden. Naar een portret door A. Schoonebeek, waaronder een vers van Balthazar Bekker, bestaat een afbeelding van hem in zwarte kunst door P. Schenk en een gravure door J. van Hardenberg. Goltzius was een Voetiaan en volgde in zijn preeken, waarvan ons vele door den druk zijn overgeleverd, de analytische methode. ‘Die analyse werd echter een karikatuur, om de eenvoudige reden, dat het verbazend allegoriseren leidde tot eene analyse niet van zaken, maar van woorden’ (Hartog). Ook mist Goltzius dikwijls den noodigen eenvoud, zijn woordspelingen zijn niet altijd van valsch vernuft vrij te pleiten, terwijl vertoon van geleerdheid door het gebruik van Latijnsche en Grieksche woorden zijn leerredenen ontsiert. Toch zijn ze nog niet geheel vergeten, daar zij menige krachtige en hartelijke Evangelieverkondiging inhouden. De volgende werken zijn van hem in 't licht verschenen: Uytnementheyt der liefde, ofte schriftmatige uytlegginge van 1 Cor. 13 in 22 Predicatien (Leeuw. 1685). Onderlinge liefdeplicht tusschen leeraars en het volk (Leeuw. 1686). Hemelsch geklanck (Leeuw. 1689). Schriftmatige verklaringe en toepassinge tot geestelijk gebruyk van de eerste er tweede Sendbrief des Apostels Petri, 2 dln. (Workum 1691). Hiervan verscheen een 2e druk te Amsterdam in 1721, maar tevens heeft in 1694 te Utrecht nog een uitgave (misschien titel-uitgave?) het licht gezien. Uytgelesene Bybelstoffe, soo des Ouden als des Nieuwen Testaments, schriftmatigh verhandelt, tot kennisse der waerheyd, die na de godtsaligheyt is (Amst. 1694; 2e dr. ald., 1724). De Algemeene Sendbrief des apostels Jakobi verklaert (Amst. 1698; 2e dr., met voorbericht van Cornelius van den Bogaerde, predikant te Amsterdam, ald., 1729). De predikende en biddende Christus. Verklaring van Johannes 15-17. Met drie predikatien op het gebruik van het Avondmaal (Amst. 1700). Geen heyl in het vertrouwen op prinsen. Lijkpredicatie naar Ps. 146:3-5, over de dood van koning Willem III (Amst. 1702). Denk- en dankpredikatie wegens Hindeloopens verlossinge uit vuurs- en watersnood. Gedaen den 19 October 1701 uyt Nahum 1:6-7 (Amst. 1702). Dit en het vorige geschrift zijn ook opgenomen in: Laetste gedachten over eenige bijzondere stoffen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments ... zijnde agter aengevoegt de Afscheid en Intreed Predikatien in de verplaetzingen des Autheurs enz. (Amst. 1702; 2e dr. ald., 1723). Naa-gedachten, zijnde, een schriftmatige verklaringe en practicale toeëigening van het voortreffelijke achtste Kapittel van den Zendbrief van Paulus aen den Romeinen, waerbij gevoegt is een verklaring over de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon enz. (Amst. 1705; 2e dr. ald., 1723). Alder-laatste dingen, nu in 'tlicht gebracht (Workum 1720). Bovendien noemt V.d. Aa nog een werk Over verscheyden Texten en meldt Cuperus, dat zijn Leerrede bij 50-jarige ambtsvervulling in 1718 ook is uitgegeven. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 218, 237, 400. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 102-104. - Cuperus, Kerkel. leven Friesl., blz. 50, 83, 146-148, 210. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 2e st., 1e afd., blz. 202. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 775. - Boekzaal, passim. [Theodorus Goltzius] GOLTZIUS of GOLTZ (Theodorus) was van 1693 tot zijn overlijden op 1 Mei 1735 predikant te Leeroort of Lieroort, een fort nabij Leer aan de Eems gelegen, dat van 1606 tot 1744 een Staatsche bezetting had, voor wier geestelijke zorg de Raad van State een predikant benoemde. Goltzius was gehuwd met Margarita Eels. Hij schreef: Agtien Voorbereijdingen tot de Openbaare Gebeden (Gron. 1710). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brucherus, Gedenkb., blz. 216. - Boekzaal, Jaarg. 1737a, blz. 369. [Franciscus Gomarus] GOMARUS (Franciscus) of FRANÇOIS GOMAER, wiens naam algemeen bekend is, wiens verdiensten als godgeleerde onbetwistbaar zijn, wiens levensomstandigheden en karakter een dankbaar voorwerp van studie zouden uitmaken, wacht nog steeds op een levensbeschrijver, die hem ons zal teekenen naar de eischen, die de wetenschap thans stellen kan. De stof daarvoor is ruimschoots aanwezig en wacht slechts op bewerking door deskundige hand. Gomarus, waarschijnlijk uit hetzelfde geslacht waartoe Gabriël Gomarus behoorde, die na de overgave van Brugge aan de Spanjaarden (1584) zijn vaderstad verliet, werd aldaar den 30en Januari 1563 geboren als zoon van Franciscus Gomarus en Johanna Moermans. Hij bezocht eerst de Latijnsche school te Brugge, maar toen zijn ouders, die de Hervormde leer waren toegedaan, bevreesd voor geloofsvervolging in 1578 naar de Paltz uitweken, zonden zij Franciscus, die zich tot den predikdienst zou voorbereiden, naar Straatsburg, om aldaar onder leiding van den geleerden Joh. Sturmius zijn theologische studiën aan te vangen. Hier vertoefde hij drie jaren en werd door Sturmius, die een gematigd en verdraagzaam man was, ofschoon hij van de Luthersche tot de Calvinistische leer was overgegaan, met grooten eerbied voor Calvijn vervuld. Daarna vertrok hij naar Neustadt, waar o.a. Franciscus Junius zijn leermeester werd en de Heidelbergsche professoren Zacharias Ursinus, Hieronymus Zanchius en Daniël Tossanus, door den Lutherschen keurvorst Lodewijk van de Paltz uit Heidelberg verdreven, hem verder in de Gereformeerde theologie inleidden. Hier bleef hij echter slechts korten tijd en begaf zich in 1582 naar Engeland, waar hij eerst te Oxford de lessen van Rainaldus, daarna te Cambridge die van Whitaker volgde en hier in 1584 tot baccalaureus of magister philosophiae bevorderd werd. Inmiddels was keurvorst Lodewijk van de Paltz door zijn broeder Johan Casimir opgevolgd, de Calvinistische hoogleeraren keerden naar Heidelberg terug en de jonge Gomarus verliet Engeland, om zich nog van 1584 tot 1586 onder hun leiding in de godgeleerdheid te bekwamen. ‘Men kan zeggen, dat Gomarus zijn theologischen stempel ontvangen heeft van Heidelbergsche theologen. Deze stempel is met de jaren allerminst uitgesleten, veeleer duidelijker en vooral scherper geworden, scherp in den zin van dieper ingesneden’ (V. Dijk). Tot de Evangeliebediening toegelaten, werd hij in 1587 door de Nederduitsche {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente (ecclesia belgica) te Frankfort a/d Main tot leeraar gekozen en diende haar gedurende zes jaren met ijver en getrouwheid, terwijl hij een beroep naar Arnhem, dat hem op verzoek van Fontanus was aangeboden, van de hand wees. Ook verwaarloosde hij in dezen tijd zijn wetenschappelijke studiën niet, daar hij een nieuwe uitgave bezorgde van een werk van Marsilius van Padua, waarin deze rechtsgeleerde en raadsheer van keizer Lodewijk van Beieren betoogd had, dat de keizer niet slechts wat het wereldlijk gebied betrof, maar ook in het kerkelijk leven boven den paus stond. Deze herdruk verscheen in 1592, voorzien van aanteekeningen en een opdracht in verzen aan Frederik IV, keurvorst van de Paltz. Toen echter in 1593 de vrijheden, vroeger te Frankfort aan de Gereformeerden verleend, werden ingetrokken, ging de gemeente langzamerhand te niet en werd bovendien aan Gomarus het verblijf in de stad ontzegd, omdat hij een vrouw ‘van buiten’ - waarschijnlijk zijn tweede echtgenoote Maria l'Hermite - had gehuwd. Slechts zéér kort duurde zijn ambteloos leven. Gomarus' naam was hier te lande reeds zóó bekend, dat de Amsterdamsche gemeente hem tot haar leeraar wilde beroepen; doch reeds den 25en Januari 1594 (en niet, gelijk Soermans zegt: 24 Februari) benoemden curatoren der Leidsche Hoogeschool hem, op aanbeveling van Franciscus Junius, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid op een tractement van f 800 - 's jaars. Zij drongen tevens bij hun medelid Jan van Does erop aan, zich te haasten, om te pogen hem aan de Hoogeschool te verbinden en aldus Amsterdam vóór te zijn, onder verwijzing naar ‘zijn geleertheyt, wel bekentheyt, ervarentheyt niet alleen inden theologien maer oock inden spraecken en aenhaengende consten, sonderlinge dat hy inden loogycque soo niet zyns gelyck ten minsten weinich hem voorgaende soude hebben.’ Gaarne nam Gomarus deze benoeming aan, verwierf eerst den doctoralen graad te Heidelberg en hield den 8en Juni 1594 zijn inaugureele rede De foedere Dei (later opgenomen in zijn Opera theologica omnia), waaruit zijn Calvinistisch standpunt duidelijk blijkt en hij zich een tegenstander toont van alles, wat naar Socianisme zweemt. Hij zegt hierin, dat God met Adam in het paradijs een verbond had gesloten als ‘mutua obligatio Dei et hominum de vita aeterna ipsis certa condicione danda.’ Die voorwaarde was volkomen gehoorzaamheid, waartoe de mensch vóór den val in staat was. Na Adam's zonde heeft God bij dit ‘foedus naturale et vetus’ een ‘foedus supranaturale et novum’ gevoegd, dat ‘mere gratuitum’ was en in dit genadeverbond biedt God ons Christus en diens gehoorzaamheid aan, zonder daarvoor iets anders te verlangen dan geloof, dat Hijzelf door Zijn geest in ons werkt. Tegelijk met zijn professoraat heeft Gomarus het predikambt te Leiden waargenomen; den 19en Februari 1598 geeft hij echter te kennen, dat hij wel gezind is, predikbeurten te blijven waarnemen, maar omdat ‘zijne professie hem meer dan te lastich viel’, vraagt hij, dat hij ‘ontslaegen mocht blijven vande comparitien ter consistorien ende 't besoucken vande crancken.’ In 1604 neemt hij nog meermalen den dienst waar, doch in 1606 is dit niet meer het geval. Zijn hoogleeraarsambt heeft hij daarnaast met grooten ijver vervuld, maar het is niet geheel juist, als Schotel zegt, dat hij nooit een les heeft verzuimd. De pedellen, aangesteld door curatoren als dwarskijkers der professoren, om den hooggeleerden wegens het ‘naerlaten van lessen affcorttinge te doen’, vertellen o.a. in 1595 ‘dat d. Gomarus leesende ten 2 uyren epistolas ad Romanos, niet en heeft geleesen 3 ende 5 Sept.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste acht jaren van Gomarus' hoogleeraarschap verliepen rustig, zonder eenig geschil met andere Nederlandsche godgeleerden; Sepp schrijft dit toe aan den goeden invloed van zijn ambtgenoot Junius, die Gomarus' ‘hartstogten in toom gehouden en de uitspattingen van diens oploopendheid gebreideld’ zou hebben. Het kan evenwel ook daarin gelegen zijn, dat zich geen rechtstreeksche aanleiding tot twist voordeed, terwijl Gomarus, gelijk meermalen blijkt, ook geen man geweest is, die den strijd zocht. Wel vond het Socianisme in hem een vurig tegenstander. Want toen de Socinianen Ostorodt en Woidowski in Augustus 1598 in de Nederlanden kwamen met boeken en geschriften, die zij aan de Leidsche godgeleerden wilden voorleggen, om met hen over den inhoud van gedachten te wisselen, oordeelde Gomarus, toentertijd rector der Hoogeschool, dat deze boeken ketterijen bevatten, die met de Turksche leer waren gelijk te stellen. Zelfs meende hij, dat deze Socinianen, die de godheid van Christus en van den Heiligen Geest loochenden, niet in het land geduld moesten worden. Zijn ambtgenooten Trelcatius en Junius waren het met deze zienswijze volkomen eens. Algemeen erkende men toen reeds Gomarus' geleerdheid: dit bleek o.a. op de Synode, te 's-Gravenhage den 31en Augustus en volgende dagen gehouden, toen de voortzetting der vertaling van den Bijbel, door Marnix (gest. 1598) begonnen, aan Arnoldus Cornelii en Helmichius toevertrouwd, en Gomarus tot revisor benoemd werd (art. 33). In 1602 breekt een meer bewogen tijdperk van zijn leven aan. De pestziekte, die in dat jaar te Leiden woedde, nam den 28en Augustus - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 101, zegt te onrechte: 12 September - Gomarus' éénen ambtgenoot Trelcatius weg; de andere, Junius, overleed den 23en October aan diezelfde ziekte. Gomarus hield op hem zijn in druk verschenen Oratio funebris in obitum Francisci Junii (Lugd. Bat. 1602). Terwijl Trelcatius' plaats eerlang door zijn zoon zou ingenomen worden, bracht de benoeming van Junius' opvolger groote moeilijkheden mede. Gomarus, de eenig overgebleven hoogleeraar in de theologische faculteit, wel wetend, dat studenten en curatoren het oog op Arminius gevestigd hadden, wilde, opgezet door Plancius, Helmichius en misschien nog andere gelijkgezinden, een poging wagen, Arminius' benoeming te voorkomen. Hij verzocht en verkreeg op 9 November 1602 gehoor bij curatoren en wees eerst op eenige buitenlandsche geleerden, die wel voor een benoeming in aanmerking zouden komen, maar om verschillende redenen haar niet zouden aanvaarden, terwijl inlandsche godgeleerden zich ‘beter schikken naar de humeuren hier te lande’. Daarom beval hij Arnoldus Cornelius, predikant te Delft, en Wernerus Helmichius, predikant te Amsterdam, voor het hoogleeraarschap aan; mochten zij bedanken, dan wees hij op Coddaeus, die ‘in de godgeleerdheid geene mindere bekwaamheid had, dan in de Hebreeuwsche taal’. Blijkbaar heeft zijn advies weinig gewicht in de schaal gelegd: toen hij heengegaan was, begonnen curatoren dadelijk te beraadslagen, op welke wijze men Arminius zou kunnen overreden, naar Leiden te komen, en teekenden zij in hun Resolutieboek op, ‘dat het advies van Gomarus niet voortkwam uit een zoo goed hart, als den godgeleerde betaamde.’ Arminius werd nu aangezocht, den opengevallen leerstoel te bezetten, maar eerst den 15en April 1603 liet de Amsterdamsche regeering zich bewegen, hem als predikant te ontslaan, doch op eenige voorwaarden, o.a. dat hij vooraf met Gomarus een conferentie zou houden, om zich van de verdenking van onrechtzinnigheid te zuiveren. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts ongaarne bewilligden curatoren der Leidsche Hoogeschool in deze voorwaarde, ‘omdat daarbij gevoegd werd, dat het zou moeten geschieden in tegenwoordigheid van de Gedeputeerden der Synode, dewelke altijd getracht hebben eene stem of gezag in de Universiteit te verkrijgen, alhoewel de Statuten het tegendeel medebragten, en waartoe hun hierdoor als nu een grondslag gelegd zou worden’. Vooraf had Gomarus nog met Wtenbogaert een gesprek over Arminius en verklaarde daarin, dat deze door zijn leerredenen over Rom. VII had getoond, niet volkomen met de leer der kerk overeen te stemmen; doch Gomarus voegde eraan toe, dat hij gaarne in Arminius als ambtgenoot zou dulden en verdragen, wat hij in goeden gemoede zou kunnen. Daarna had de conferentie tusschen Arminius en Gomarus te 's-Gravenhage ten huize van Douza op 6 en 7 Mei 1603 plaats, waarbij curatoren der Leidsche Hoogeschool, alsmede Helmichius en Cornelius voor de synoden van Noorden Zuid-Holland tegenwoordig waren. Ook dit gesprek liep voornamelijk over Rom. VII en volgens eenige berichten heeft Arminius aan Gomarus ‘eenigszins voldaan’. Laatstgenoemde schrijft zelfs aan Walaeus, dd. 9 Mei 1603: ‘[Arminium] cum quo amica collatione instituta notitiam contraxi eo gratiorem, quod non dubitem de sinceritate illius in fundamento doctrinae, etsi in quibusdam aliquid diversi pro libertate judicii ac salva pietate sentiat.’ Na den 10en Juli door Gomarus tot doctor in de theologie bevorderd te zijn, aanvaardde Arminius in September het hoogleeraarsambt. De goede verstandhouding tusschen de beide ambtgenooten was echter niet van langen duur. Op 7 Februari 1604 had Willem Basting onder leiding van Arminius volgens rooster 15 stellingen verdedigd over de praedestinatie; daartegen liet Gomarus, waarschijnlijk op aansporing van anderen, den 31en October van dat jaar, buiten de afgesproken orde en zonderdat het zijn beurt was, ‘tot oeffeninghe der jeucht’, 32 theses behandelen, die een rechtstreeksche bestrijding van Arminius' standpunt inhielden. Beide disputen zijn later, tegen den zin van Gomarus, in het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel: Twee Disputatien van de goddelijcke Praedestinatie, d'eene bij Doct. Fr. Gomarus, d'ander bij Doct. Jac. Arminius, beyde proff. in de theologie tot Leyden (Leyden 1609). Gomarus betoogt hier, ‘dat het voorwerp der praedestinatie redelijke, dienstbare, doemwaardige, aan Gods scheppende hand onderworpen en voor verbetering vatbare schepselen zijn; dat God uit deze schepselen naar Zijn vrijen wil en welbehagen eenigen had voorbeschikt tot het eeuwige leven en tot de wegen en middelen, om hen tot de zaligheid te brengen. Daarentegen dat God anderen had voorbeschikt tot den eeuwigen dood, mitsgaders tot de wegen of middelen, die derwaarts leiden, nl. de schepping in een rechten staat, de toelating van 's menschen val in de zonde, het verliezen van de oorspronkelijke gerechtigheid en het laten van den mensch in zulk een ellendigen toestand, om daardoor Zijn vrijmacht, Zijn toorn, Zijn macht over de zondaren en Zijn genade jegens de uitverkorenen te openbaren.’ Arminius legde Gomarus op grond van dit gevoelen ten laste, ‘dat hij de oorzaak der zonde Gode toeschreef, en door 't inscherpen van een Noodlot de gemoederen der menschen verhardde.’ Deze strijd tusschen de beide hoogleeraren had aan de Hoogeschool groote beweging veroorzaakt: de studenten trokken partij voor Arminius of Gomarus en hun verschil van gevoelen werd steeds scherper voorgesteld en breeder uitgemeten. IJverige predikanten spraken erover op den kansel en deputaten van Noord- en {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Holland, te Delft vergaderd, achtten het noodig, zich in Juni 1605 tot Arminius te wenden om nadere inlichting omtrent zijn gevoelen, doch deze wenschte zich niet aan een onderzoek van dien kant te onderwerpen. Wel had er op de vraag van curatoren aan de hoogleeraren, of ‘hun eenige verschillen bekend waren?’ den 10en Augustus een conferentie tusschen Gomarus, Trelcatius, Arminius en Cuchlinus plaats, waarop die vraag aldus schriftelijk beantwoord werd: ‘dat zij wel geloofden, dat onder de studenten meer geschillen vielen dan hun lief was; doch dat zij niet wisten, dat zooveel de fundamenten der leer aanging, onder de Professoren van de Faculteit der Theologie eenig verschil was.’ Gomarus heeft deze verklaring mede onderteekend en het schijnt wel, dat zijn afkeer van twist hiervan de oorzaak is geweest. Arminius schrijft ook omtrent dezen tijd in een brief: ‘Ik heb met Gomarus vrede en meen dat hij bestendig genoeg zijn zal’. Wymenga keurt Gomarus' vredelievendheid min of meer af en vindt, dat hij aldus ‘meer toegaf dan veroorloofd was.’ Intusschen waren deputaten der Noord- en Zuid-Hollandsche synoden niet tevreden en besloten een nader onderzoek te doen naar de bestaande geschillen, waartoe eerst eenige ‘Redenen’ werden opgesteld. Den 8en November 1605 wenden zij zich tot curatoren der Hoogeschool en vragen, of de hoogleeraren ‘haer rondelijck ende sinceerlijck willen verklaren’; maar curatoren, die ongaarne eenige inmenging der Synode in de aangelegenheden der Hoogeschool zagen, legden aan deputaten de verklaring der hoogleeraren over, dat er geen verschil bestond en de vragers moesten hierin berusten. Intusschen bleef de twist voortduren tusschen de aanhangers der beide hoogleeraren, ook omtrent andere punten, dan die de aanleiding tot verdeeldheid waren geweest; zoo b.v. over een mogelijke herziening van Confessie en Catechismus, die door de aanhangers van Arminius gewenscht, door die van Gomarus onnoodig geoordeeld werd. Beide partijen verlangden de bijeenroeping eener nationale synode, waarin een en ander zou worden besproken, en de Staten-Generaal stemden op 15 Maart 1606 hierin toe, op voorwaarde dat tevoren een voorloopige samenkomst zou plaats hebben ter vaststelling van de punten, die op de synode zouden moeten behandeld worden. Aan deze voorloopige conferentie, den 26en Mei 1607 geopend, nam ook Gomarus deel, maar in plaats van eenstemmigheid te verkrijgen, werd de verwijdering tusschen beide partijen nog grooter. Een en ander had allerlei twistgeschrijf ten gevolge, maar daarbij werd de goede naam van Arminius, en ook die van Wtenbogaert, niet weinig aangetast. Nu drong men bij Oldenbarneveldt erop aan, dat beiden in de gelegenheid zouden worden gesteld, zich openlijk te rechtvaardigen en de Regeering, in de hoop daardoor den vrede eenigszins te zullen herstellen, riep Arminius en Gomarus tot een nieuwe conferentie op, die den 30en Mei 1608 ‘voor den Hove van den Hoogen Raad’ plaats vond in tegenwoordigheid van vier predikanten, waaronder Helmichius. Gomarus weigerde eerst, den Staat als rechter in dit kerkelijk geschil te erkennen, maar uitte toch, zij het dan onder protest, zijn gevoelen en nadat ook zijn tegenstanders gehoord waren, brachten de raadsheeren in tegenwoordigheid der partijen aan de Staten verslag uit en verklaarden, dat h.i. ‘de verschillen tusschen de twee Professoren geresen, van geen grooten ghewichte en waren, ende dat se voornemelicken bestonden over sommige subtijle disputatien van de Predestinatie, die ofte naergelaten, ofte door onderlinge verdraegsaemheyt souden connen oversien worden.’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldenbarneveldt ‘streek over dit alles nog een zoet-gemoedelijk zalfje’ (Van Dijk), toen hij uit naam der Staten betuigde, hoe aangenaam hun dit bericht was, terwijl hij tevens tot vrede vermaande en partijen opwekte, zich aan den catechismus en de confessie te houden. Dit was Gomarus te veel en hij uitte ‘een woord, geperst uit de diepste indignatie’ (Van Dijk), namelijk: dat ‘hij voor zich niet met Arminius' gevoelen voor Gods rechterstoel zou durven verschijnen.’ Men heeft dit gezegde Gomarus zeer ten kwade geduid en het allerminst in overeenstemming geacht met zijn vroeger gevoelen, dat tusschen hem en Arminius wat het fundament der leer betrof, geen verschil bestond. Toch is hierbij te veel vergeten, dat de verschillende meeningen der beide hoogleeraren in de laatst verloopen jaren meer aan den dag waren gekomen en zij veel scherper dan tevoren tegenover elkander stonden. Eenige maanden later, den 30en October 1608, werd aan Arminius nog eens gelegenheid gegeven, zijn gevoelens voor den Hoogen Raad open te leggen en zoodra Gomarus dit vernomen had, verzocht hij - misschien weder op aandringen van predikanten zijner partij - ook gehoord te mogen worden. Den 12en December verscheen hij voor den Raad. Thans beschuldigde hij Arminius rechtstreeks van afwijking van ‘de gesonde leere,’ van Pelagianisme en zelfs Jezuïtisme, terwijl hij ook de bedekte wijze, waarop Arminius zijn gevoelens ingang poogde te doen vinden, ten sterkste afkeurde. Dat diens denkbeelden niet met de Gereformeerde leer overeenkwamen en door hem zeer onrechtzinnige, zelfs Roomsche schrijvers ter bestudeering aan de studenten werden aanbevolen, is ook door Caspar Sibelius afdoende verklaard, die in 1608 en 1609 een privatissimum van Arminius volgde. Grooter verwijdering gaf nog een openbaar dispuut, onder leiding van laatstgenoemde den 25en Juli 1609 gehouden, over 's menschen roeping tot zaligheid. Arminius verkondigde denkbeelden, zóó rechtstreeks tegen Gomarus' gevoelen in, dat deze, die mede tegenwoordig was, in de gehoorzaal zelf moeite had, zich te bedwingen en bij het verlaten daarvan in heftige woorden tegen Arminius uitviel, die door dezen op gelijke wijze beantwoord werden. Nogeens beproefden de Staten van Holland door een conferentie der twee hoogleeraren, van 12 tot 22 Augustus 1609 gehouden, den vrede tot stand te brengen. Beiden mochten vier predikanten van hun partij meebrengen, om zich met hen te beraden; Arminius koos daartoe Van der Borre (Leiden), Grevinchoven (Rotterdam), Wtenbogaert (den Haag) en Venator (Alkmaar), terwijl Gomarus vergezeld was van Acronius (Schiedam), Roelandus (Amsterdam), Bogardus (Haarlem) en Hommius (Leiden). Na eerst drie dagen over bijkomstige zaken gedisputeerd te hebben, werd in de volgende zittingen gesproken over de rechtvaardigmaking, de praedestinatie, den vrijen wil en de volharding der heiligen; Gomarus sprak voor de vuist, terwijl Arminius allerlei op schrift gesteld had. Ook hier kwam men tot geen resultaat, nog minder tot overeenstemming; beide partijen zouden schriftelijk nogeens hun gevoelen aan de Staten overleggen, waaraan Gomarus op 8 September voldeed. Arminius echter, die wegens zijn ziekelijken toestand verlof had gevraagd, om weg te gaan en de conferentie op te heffen, kon deze schriftelijke uiteenzetting niet meer ter hand nemen: zijn ongesteldheid nam toe en hij overleed den 19en October 1609. Bertius, regent van het Staten-college, hield op 22 October een spoedig uitgegeven Oratio in obitum reverendissimi et clarissimi viri d. Jacobi Arminii (Lugd Bat. 1609), vertaald als: Lijck-oratie over de doot vanden eerw. ende wijtberoemden {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} heere Jacobus Arminius ... ende namaels door een liefhebber verduyst (Leyden 1609), waarvan inhoud en strekking gekarakteriseerd worden door de volgende daarin voorkomende woorden: ‘Fuisse in Batavia virum, quem qui norant non potuerint satis aestimare, qui non aestimarunt, nunquam satis cognoverint’ en waarin Arminius als de man des vredes en der waarheid werd voorgesteld. Natuurlijk was dit Gomarus een ergernis en hij gaf daartegen een Bedencken over de Lijck-oratie P. Bertij (Lugd. Bat. 1609) uit, dat ‘wel in staat is, ons over Gomarus gunstiger te doen denken dan gewoonlijk geschiedt’ (Sepp). Hierin wil hij niet beoordeelen, wat tot lof van Arminius zoo overvloedig gezegd wordt, maar alleen spreken over Bertius' woorden betreffende den godgeleerden strijd. Eerst herinnert hij eraan, hoe Junius nog op zijn sterfbed bezorgdheid toonde, dat Arminius misschien tot zijn opvolger zou worden benoemd; voorts spreekt hij over Bertius' meening, dat de Heilige Geest Arminius tot afwijking van Beza's gevoelen zou gebracht hebben - dat is onmogelijk, want de H. Geest voert niet tot verwarring, maar tot eenigheid en waarheid. Beweert Bertius, dat Arminius de ware manier van studeeren in zwang heeft gebracht en ‘de verdwalde jonge luyden weder heeft gheleydt tot de heylsame, suyvere, ende van alle dreck ledighe fonteinen, op dat daer uyt de religie gesocht soude worden’ - Gomarus doet daartegen een beroep op de leerlingen van Junius en de beide Trelcatii, en wijst bovendien aan, dat door Arminius de eerbied voor werken, door Coornhert, Socinus en dergelijken geschreven, bij de studenten erin is gebracht. Terecht acht Gomarus de toespraak ‘niet soo seere uyt de borst ghesproten, als na de conste der orateuren beschreven,’ want deze lofrede is weinig in overeenstemming met hetgeen Bertius zelf eens aan den Delftschen predikant Jan Barensen geschreven had, nl. dat hij menigmaal wenschte ‘Jacobs Schalkheit (Arminius) te Amsterdam ware gebleven.’ Naar aanleiding van dit geschrift van Gomarus gaf Bertius een Aenspraeck aen dr. Fr. Gomarum op zijne bedenckinghe over de lijck-oratie ghedaen na de begraefenisse van dr. Jacobus Arminius zaligher (Leyden 1609), wat door Gomarus weer beantwoord met een Proeve van mr. P. Bertii aenspraeck (2 drukken, Leyden 1610). Dit werd weder gevolgd door een Schouwe over d. Fr. Gomari proeve van m. P. Bertii aen-spraeck, bij een van sijn discipulen (nl. Corvinus) tot nodige protestatie voor de eere sijns meesters, ende voorbode van de wederlegginghe van d. Gomari waerschouwinghe uytgegheven (2 drukken, Leyden 1610). Daar Prof. Trelcatius Jr. reeds den 12en September 1607 overleden was, bleef Gomarus na Arminius' dood als de eenige hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden over en ving hij 7 November aan, de loci communes te behandelen, ‘misschien wel heimelijk verheugd alzoo een tegenwicht te kunnen geven aan het onderwijs, daarin vroeger door Arminius verstrekt’ (Duker). In dien tijd verscheen ook de reeds boven genoemde vertaling der stellingen, waarover Gomarus en Arminius vijf jaren vroeger hadden laten disputeeren, waarschijnlijk van de hand van Corvinus, die ook de evengemelde Schouwe had geschreven. Dit gaf den ouden predikant Donteclock (zie boven, i.v.) aanleiding, in eene meermalen gedrukte Tsamenspreeckinghe de partij van Gomarus te kiezen, waarop Corvinus anoniem een Christelicke ende ernstighe vermaninghe tot vrede aen R. Donteclock ('s-Grav. 1609) in 't licht gaf. Donteclock beantwoordde dit weer met een Antwoorde op een seker Schrift eens onbekenden, 't onrechte geintituleert, Christelicke ende ernstighe Vermaninghe, terwijl de Staten bij resolutie dd. 5 December 1609 in 't bijzonder den {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Magistraat van Leiden vermaanden, te letten op de geschriften, die tegen Donderklok (sic!) werden uitgegeven. Gomarus, die meende dat Wtenbogaert de schrijver der Vermaninghe was en juist een scherp geschrift ter verdediging van Donteclock had opgesteld, zond de reeds afgedrukte vellen aan de Staten, die na lezing de uitgave wenschten te keeren. Daarna te hunner vergadering toegelaten, vroeg Gomarus rechtstreeks, of hem de uitgave verboden zou worden, maar dat durfden de Staten blijkbaar niet: bij resolutie van 8 December 1609 verklaarden zij, dat het naar hun oordeel beter was, het boek in te houden, doch dat den hoogleeraar de keus zou gelaten worden. Gomarus zette nu de uitgave door en zijn Waerschouwinghe over de Vermaninghe aen R. Donteclock verscheen te Leiden nog tweemaal in 1609 en een derde druk in 1610. Aan dit geschrift werden nog toegevoegd: Verclaringhe der Hooftpunten, gehandelt in de laetste conferentie met D. Arminio, het Bedencken over de Lijck-Oratie m. P. Bertij en een Vertooch voor de E.E. Heeren Staten gedaen over de leere ende beleydt D. Arminij. Corvinus beantwoordde Gomarus weder in een Teghen-bericht jeghens D. Franc. Gomari Waerschouwinghe over de Vermaninghe... aen Donteclock (z.p. 1610). Intusschen moest naar een opvolger van Arminius worden omgezien. Curatoren zochten eerst Wtenbogaert aan, die echter bedankte, maar Conradus Vorstius, hoogleeraar aan het Seminarie te Steinfort voor de opengevallen plaats aanbeval. Uit onpartijdigheid en voorzichtigheid wilden Curatoren eerst het gevoelen van Gomarus inwinnen: den 1en October verscheen deze in hun vergadering en zette op vrij heftige wijze zijn bezwaren tegen Vorstius' stellingen, in diens boek De Deo ejusque attributis ontwikkeld, uiteen. Hij achtte ze hoogst gevaarlijk, zelfs leidend tot atheïsme en verklaarde, dat, als die ‘doctor ignorantiae’ benoemd werd, Leidens Hoogeschool door ieder zou worden ‘gedecrieert’, want ‘hoewel d. Arminius sijn gevoelen hadde, soo was hij nogtans een Sant te rekenen bij desen’. Ook verzette hij zich in dezen tijd zoodanig tegen het plan van curatoren, om Johannes Arnoldi, predikant te Leiden, in de bestaande vacature lessen in de Godgeleerdheid te laten geven, dat zij dit voornemen opgaven. Bovendien verkondigde hij het gevoelen, dat kerkelijke personen hun ambten en bedieningen van God hadden, zoodat zij vóór alles schuldig waren, Gode te gehoorzamen, dit in tegenstelling met hetgeen Wtenbogaert in zijn Tractaet van 't ampt ende Authoriteyt eener Hoogher Christelicker Overheyt in kerckelicke saeken beweerd had. Ondanks dit alles scheen Vorstius toch als hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool te zullen verbonden worden, maar voordat dit een voldongen feit was, nam Gomarus ontslag uit zijn ambt, terwijl hij openlijk den ouders der studeerende jeugd ontraadde, hun kinderen naar Leiden te zenden, indien Vorstius daar werd benoemd. Misschien dat onaangenaamheden met Curatoren aan dit besluit niet vreemd waren, maar zeker omdat hij niet Vorstius' ambtgenoot wilde wezen, ging Gomarus tot dien stap over, hoewel Walaeus nog door den kerkeraad van Middelburg tot hem werd gezonden, om hem te bewegen, ondanks Vorstius te Leiden te blijven. Tevens kwam Walaeus met de opdracht, om, indien Gomarus' besluit tot heengaan vaststond, dezen mede te deelen, dat Middelburg hem gaarne als predikant in een bestaande vacature zou beroepen en hem ‘boven dien een seker tractement van de Magistraet van Middelburch te presenteeren, om eenige publycke lessen aldaer in Theologia te doen.’ Dit aanbod werd Gomarus in Februari 1611 gedaan en den 21en April {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} d.a.v. hield hij zijn afscheidscollege te Leiden. De Academische senaat maakte aanvankelijk nog bezwaren, hem een testimonium van ontslag te geven, ‘partim quia in ultima lectione sugillaverat Magistratum ingratitudinis, quod per integrum annum loco defuncti Henrici Galli sine honorario esset concionatus et praeterea acriter et vehementer incusaverat defunctum Arminium de impuritate in doctrina et religione’; maar na advies van de Staten en van Curatoren werd het hem evenwel verleend, op voorwaarde ‘ne illud tenderet in praejudicium Ordinum, Curatorum vel Magistratus hujus urbis’, waaraan een clausule werd toegevoegd ‘quod quaestiones controversae inter ipsum et Arminium relinqueretur in medio et de veritate earum nihil certi a nobis dejudicaretur in testimonio.’ Gomarus' heengaan werpt wel een eigenaardig licht op zijn karakter: het doet veronderstellen, dat hij niet de strijdlustige man was, dien de traditie van hem gemaakt heeft. Zijn partijgenooten waren dan ook allerminst ermede ingenomen. Hommius schrijft, dat vrome en moedige mannen zijn vertrek afkeurden en verder: ‘Hij liet het zich echter niet afraden. Dikwijls heb ik in hem zijn overijlde besluiten, waarbij hij zeer onbezonnen pleegt te werk te gaan, afgekeurd.’ Dat Gomarus zich verder in de aanhangige zaak van Vorstius van alle openbare inmenging onthield, wekt ook blijkbaar Hommius' ergernis op, die hem in deze weinig malsche bewoordingen veroordeelt: ‘Non miror ... Scis eum solere esse in rebus talibus et timidiorem et tardiorem. Promittit subinde aliquid sed subito evanescit zelus ille, ita ut ego quidem vix aliquid ab eo exspectem’. Toch was Gomarus allerminst onverschillig omtrent hetgeen in de zaak van Vorstius geschiedde, blijkens den dank, die hij in een brief van 14 November 1611 aan Bogerman brengt ‘pro fideli et data opera in detegendo illo fuco et ecclesiarum peste Vorstio.’ Middelburg had ter handhaving en uitbreiding van de Contra-Remonstrantsche begrippen een Collegium Theologicum opgericht. Dit was onder veel tegenkanting geschied: de Staten van Zeeland hadden subsidie geweigerd en men zegt zelfs, dat Hugo de Groot de regeering te Goes heeft aangespoord, de vestiging tegen te werken. Gomarus ontving dus als docent in het Hebreeuwsch en de godgeleerdheid, zijn bezoldiging uit de stedelijke kas en aanvaardde den 28en Mei 1611 zijn ambt met het houden van een inaugureele rede in de Koorkerk. Reeds in Juni werd hem door de Stadsregeering een huis afgestaan in plaats van de toegezegde f 200.- voor huishuur. Min of meer gespannen was echter zijn verhouding tot Walaeus, toentertijd predikant te Middelburg en docent aan de Latijnsche school in de wijsbegeerte en het Grieksch. Toen dezen zou aangeboden worden, om aan het Collegium lessen in de geloofsleer te geven, verzette Gomarus zich heftig daartegen en beschuldigde hem van ketterij, omdat hij eens als student zóó krachtig geopponeerd had tegen een aangenomen leerstelling, dat men hem van afdwaling verdacht kon houden. Het gevolg was, dat Walaeus zich tot de vakken bleef bepalen, waarin hij reeds onderwijs gaf. Toch had deze zulk een achting voor Gomarus' verdiensten, dat, toen Walaeus later professor te Leiden was, hij zijn ouden tegenstander bij een vacature voor hoogleeraar aanbeval, met bereidverklaring, hem in de faculteit de eerste plaats toe te kennen. Gomarus, toentertijd professor te Groningen, toonde zich diep getroffen: hij verklaarde op een samenkomst der Bijbelvertalers te Leiden, dat Walaeus hem door dit bewijs van vriendschap beschaamde en vroeg hem verschooning voor de onaangenaamheden, hem vroeger te Middelburg aangedaan. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de classis Walcheren wist Gomarus' kunde op prijs te stellen: zij droeg hem in 1612 op, ‘in geschrift te stellen de dwalingen die in Holland meer en meer veld wonnen, en de harde proceduren daaruit ontstaande’. Evenwel zou Gomarus dit werk niet volbrengen en hij liet het ter uitvoering aan Faukelius over, omdat hem kort daarna een andere werkkring werd geopend: de Hoogeschool te Saumur droeg hem in 1614 het professoraat in de godgeleerdheid op en mogelijk was het hem niet onwelkom, de theologische school te Middelburg, die in een kwijnenden toestand bleef verkeeren, vaarwel te kunnen zeggen. Hij vertrok naar Frankrijk, werd in 1615 te Saumur voor twee jaar tot rector der Hoogeschool benoemd, schijnt daar nog oneenigheid gehad te hebben met Duplessis de Mornay, doch in 1618 vertrok Gomarus weer voorgoed naar de Nederlanden. In 1614 was namelijk te Groningen een Hoogeschool opgericht, waaraan Hermann Ravensperger als eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid verbonden werd, hoewel Hommius Gomarus voor dat ambt had aanbevolen. Enkele maanden echter, nadat Ravensperger zijn lessen aangevangen had, den 28en Februari 1615, besloten de Staten van Stad en Lande ‘opt voerstellent gedaen bij den Heeren gecommitteerden vande Hooge Schoele nopende het beroepen van Dns. Gomaro tot professorem Theologiae et Hebraïcae Linguae’, dat men ‘denselven Gomarum met d'eerste gelegentheyt sall beroepen ende sien te becoemen opt tractement van twalff hondert Carolusgulden jaerlicx: mits dat d'Heeren van een eerb. Raedt beloofft hebben hem boven dien noch te willen versien met die behuysinghe ende hoff soe wijlen die pastoer Dns. Joachimus bij sijn levent gebruyckt heefft.’ Of dit besluit voorloopig niet is uitgevoerd, dan wel dat zich onverwachte moeilijkheden hebben voorgedaan, blijkt niet, maar eerst in 1618 aanvaardde Gomarus het hoogleeraarsambt te Groningen. Nog in hetzelfde jaar werd hij door de Staten van Groningen en Ommelanden naar de Synode van Dordrecht afgevaardigd en het was te voorzien, dat de Remonstranten in hem een heftig tegenstander zouden vinden. Reeds bij den aanvang der vergadering bleek dit, toen Gomarus het gerucht ter sprake bracht, dat zij de Staten-Generaal niet als hunne overheid erkenden en hij daarom het voorstel deed, hun vooraf te vragen, of zij het gezag van deze als wettig erkenden. Maar vooral toonde Gomarus zich weinig gematigd in de zitting van 19 Februari 1619 bij een woordenwisseling met den Bremer afgevaardigde Martinius, toen het derde en vierde artikel tegen de Remonstranten behandeld werden. Van Dijk zegt: hij ‘nam op geanimeerde wijze aan de discussie deel door het houden van een uitvoerige rede over de genoemde artikelen’, terwijl Edema van der Tuuk beweert, dat Gomarus ‘schold en tierde als een verwoede en slechts eindigde toen hem de adem ontbrak.’ Zeker is, dat Martinius en zijn beide mede-afgevaardigden Isselburg en Crocius tengevolge van Gomarus' woorden op 't punt hebben gestaan, naar Bremen terug te keeren. Ook in de twistzaak van Maccovius, die mede op de Synode behandeld werd, ging Gomarus de grenzen der gematigdheid te buiten. Dat hij Maccovius inderdaad voor ‘plomperd, staak, babok, ezel’ uitgescholden heeft, is niet zonder voorbehoud aan te nemen, daar dit slechts door twee Remonstranten, Dwinglo en Wtenbogaert, wordt medegedeeld, zonderdat zij de bron vermelden; maar Maccovius zelf deinsde ook niet voor scherpe woorden terug. Geheel overeenkomstig zijn beginselen als voorstander van de rechtzinnige leer, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} verzette Gomarus zich in de Synode met kracht tegen de opneming der apocryphe boeken bij de kanonieke. Eén der leden voerde hem vrij scherp tegemoet: ‘se non videre cur major authoritas catechesi quam libris apocryphis debeatur’. ‘Is het nu zoo'n wonder dat Gomarus in de niet malsche terminologie van dien tijd, van de “insertio” spreekt als van een “horrendae et idolatricae superstitionis occasio?” De harde woorden raakten harde zaken, d.w.z. vitale belangen’ (Van Dijk). Ook op de uitlegging van het sabbathsgebod heeft Gomarus met Walaeus invloed geoefend, en wel in verzachtenden zin, toen daaromtrent op de Synode bepaald werd: ‘in hoc praecepto esse morale quid, quod certus et status dies cultui Dei sit destinatus et tanta quies, quanta ad cultum Dei, sanctamque ejus meditationem sit necessaria; et quid ceremoniale’, waaronder men verstond: ‘quietem diei septimae et regidam ejus diei observantiam Judaeis praescriptam.’ Opmerkelijk is het ook, dat Gomarus, die tot de bovenvaldrijvers behoorde, in het debat, dat daarover in de Synode gevoerd werd, zich ‘kalm en zachtmoedig, ja schier toegevend’ betoonde. Zonder protest onderteekende hij later de vastgestelde leerregels, waarbij het gevoelen der benedenvaldrijvers werd gehuldigd, maar de supralapsarische voorstelling niet werd veroordeeld of buitengesloten. Om zijn algemeen erkende geleerdheid werd Gomarus bij de Bijbelvertaling tot revisor van de overzetting van het Oude Testament gekozen. Naar Groningen teruggekeerd, heeft Gomarus het laatste deel van zijn leven daar in rustige werkzaamheid doorgebracht. De getuigenis van zijn leerlingen wordt door Van Dijk aldus ‘vrijelijk in 't Hollandsch’ vertaald: ‘Gomarus bemoeide zich niet met een andermans zaken en hij was geen tapijttrapper bij de aanzienlijken.’ Evenals vroeger te Leiden nam hij ook hier trouw zijn lessen waar: hij heeft nooit ‘geferiëerd’, behalve toen de Synode te Dordrecht vergaderde en later, toen het overzien der Bijbelvertaling hem in 1633 naar elders riep. Hij zeide dan ook schertsend, dat zij, die hun ambt niet nauwgezet waarnamen, overtreders waren van het 8ste gebod. Bovenal besteedde hij zijn krachten aan de verklaring der Schrift, zijn eigen werk telkens meer beschavende, ‘ceu ursus catulos suos lambendo.’ Slechts bij uitzondering deed hij in godgeleerde geschillen zijn meening hooren. Dit was het geval, toen Jacobus Burs, predikant te Middelburg, in 1627 zijn Threnos ofte weeclaghe, aenwijzende de oorsaken des jammerlijcken stants van het lant ende de ontheyliginge des Sabbathdaechs uitgaf, waarin hij een minder strenge opvatting van de Sabbatsrust huldigde en Voetius daartegen opkwam in een vlugschrift, getiteld: Lacrymae crocodili abstersae. Gomarus schreef toen zijn Investigatio sententiae et originis sabbathi (1628), waarin hij den oorsprong van den sabbat uit de woestijn Sin, niet bij de Schepping, verdedigde en erop wees, dat rust als middel, niet als doel werd opgevat; bovendien beweerde hij, dat de Christenen den sabbat niet hielden krachtens het 4de gebod, maar volgens vrije, wijze keuze der Kerk. Tegen deze opvatting schreven Walaeus, Rivetus en Amesius, maar Gomarus heeft zich niet verder in den strijd gemengd. Kort vóór zijn dood heeft hij nog moeilijkheden ondervonden, toen hij in 't openbaar een Disputatio de divinae praedestinationis hominum objecto wilde laten verdedigen, waarin het supralapsarisch gevoelen werd voorgestaan. Jonker Edzardt Jacob Clant, vroeger afgevaardigd ter Dordtsche Synode, verzette zich daartegen, bewerende, dat Gomarus' gevoelen op de Synode veroordeeld, de hoogleeraar zelf {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Engelschen bisschop scherp berispt was en ten slotte in het tegenovergesteld gevoelen had berust. Op grond hiervan begaven de Groningsche predikanten Wesselius Emmius en Petrus Keuchenius zich naar curatoren der Hoogeschool en wisten, gesteund door Prof. Alting, te bewerken, dat verboden werd, het dispuut te houden. Gomarus beklaagde zich daarover bij de Staten van Groningen, maar deze handhaafden het verbod bij resolutie van 10 Juni 1640, omdat de stellingen in strijd waren met de leerregels der Dordtsche Synode en omdat zij vreesden, dat daaruit ‘verscheidene onlusten in de kerke Godes konden ontstaan.’ Wel moest Gomarus hierin berusten, doch hij verscheen op de Groninger synode van dat jaar, vol verontwaardiging verzoekende, de bovengenoemde predikanten te ontbieden, om hem te bewijzen, dat zijn stellingen in strijd waren met hetgeen te Dordrecht was vastgesteld. De synode, bevreesd voor twist, vermaande hem, geen brandstof meer in 't vuur te werpen en Gomarus legde zich hierbij neer, maar verscheen niet meer op de synodale vergaderingen. Toch vroeg hij den nog levenden leden der Dordtsche Synode, getuigenis te willen afleggen omtrent de beweringen van Jonker Clant en had de voldoening, dat de onjuiste voorstelling van dezen tegenstander afdoende bleek. Nog op zijn sterfbed heeft Gomarus aan de uitgevers zijner werken een verweerschrift gedicteerd, dat in zijn Opera omnia is opgenomen. Aldus heeft hij gearbeid tot het eind van zijn leven; na een langdurig lichaamslijden overleed ‘de hamer der Arminianen’ den 11en Januari 1641. Driemaal is Gomarus gehuwd geweest: eerst trouwde hij te Frankfort met Anna Emerentia Musenhole, die daar waarschijnlijk ook is overleden; de predikant Muysenholius, in 1602 te Breda beroepen en bekend als een groot vriend van Gomarus, zal dus waarschijnlijk zijn aanverwant, misschien zijn zwager, geweest zijn. Eveneens te Frankfort verbond hij zich in tweeden echt met Jonkvrouwe Maria l'Hermite, zuster van Jeanne l'Hermite, die de derde vrouw van Prof. Junius was, en dochter van Simon l'Hermite, schepen te Antwerpen. Zij overleed in 1621 en daarna is Gomarus voor de derde maal, waarschijnlijk te Middelburg, gehuwd met Anna Maria la Noye. Alleen uit zijn tweede huwelijk had hij kinderen, nl. een zoon, die vóór hem overleed, en twee dochters, waarvan de ééne de echtgenoote werd van David de la Haye, predikant bij de Fransche gemeente te Groningen. Een volkomen onpartijdige teekening van Gomarus' karakter te geven, is zeer bezwaarlijk. Als hoofd van de partij der strenge Calvinisten heeft zich omtrent hem een overlevering gevormd, die, ook blijkens uitlatingen van tegenstanders, in vele opzichten met de waarheid in lijnrechten strijd is. Komt men door onderzoek der gegevens tot een ander resultaat, dan loopt men gevaar, ook in dit opzicht te overdrijven. Daaraan is Van Dijk bij zijn karakterteekening van Gomarus in Academia Groningana niet geheel ontkomen: terecht bestrijdt hij de meening, dat Gomarus een twistziek man was en voegt dan erbij: ‘al zal het wel waar zijn, dat hij door zijn moeilijk en onrustig leven niet bepaald geworden is een gemakkelijk en glad salonmensch. Misschien kan hij het best beschreven worden door een beeld. Er zijn in het bosch reeds wat oudere boomen, die op hun oppervlak hier en daar knoesten vertoonen. Die knoesten komen er, vermoed ik, ook niet door louter lieven zonneschijn. Jonge boomen in de omgeving kunnen zich nu wel beroemen op hun gave, gladde stammen, maar zij hebben ook niets ondervonden. Zulk een oudere boom is Gomarus geweest’. Hier wordt Gomarus' heftigheid geheel als {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg zijner levensomstandigheden verklaard en geen karaktertrek genoemd. Toch moet men aannemen, dat dit een niet geheel juiste beschouwing is, wanneer men b.v. nauwkeurig zijn gespannen verhouding tot den zachtmoedigen Walaeus te Middelburg nagaat en in verband daarmee zijn latere bekentenis, dat hij dien ambtgenoot vroeger zooveel onaangenaamheden had aangedaan. Reeds in zijn twistgesprekken met Arminius, toen hij nog weinig tegenslag ondervonden had, toont hij zich telkens vrij heftig en zijn ‘korzeligheid’ en ‘oploopendheid’, door zijn tegenstanders steeds op den voorgrond gesteld, worden door zijn partijgenooten nooit ontkend. Neen, Gomarus was geen gemakkelijk of gelijkmoedig man; was hij twistziek geweest, dan zou dit de oorzaak kunnen zijn van zijn strijd te Leiden, te Middelburg, te Saumur en in de Dordtsche Synode. Maar waar telkens afdoende blijkt, dat hij den strijd niet gezocht heeft, dien zelfs ontweek, moet heftigheid van karakter hem tot krasse uitvallen en onaangename woorden verleid hebben, die soms aanleiding gaven tot oneenigheid. De ‘kerckedienaren der Remonstranten’, die in 1623 over den Oorspronck ende Voortganck der Ned. kerckel. verschillen schreven, zeggen dan ook, dat ‘Gomarus zelf de allereerste noch de voorbarigste was, om zich tegen Arminius te kanten, hoewel hij van nature een zeer toornig en hevig man was.’ Juist door zijn aan de tijdgenooten zeker algemeen bekend karakter aldus op den voorgrond te stellen, leggen zij in dezen zin datgene, wat zij erin willen uitdrukken: een soort lofspraak op hun tegenstander. Dit doen zij juist, om andere tegenstanders daartegenover aan de kaak te stellen, wanneer zij vervolgen: ‘maar dagelijks ontving hij brieven, om op Arminius' lessen, woorden en disputen te letten en zich mannelijk tegen hem aan te kanten.’ Dit doelt op de predikanten Plancius, Hommius en waarschijnlijk nog andere, die Gomarus voortdurend opgezet hebben, daar hij zelf ‘geen man van krakeel’ (Knappert) was. Hiermede komt ook zijn bekende uitlating overeen, ‘dat hij zelf wel vrede wilde houden, maar dat de kerken (nl. de predikanten) hem niet met vrede lieten’, terwijl zijn verzoenende houding tegenover Arminius in het begin van diens hoogleeraarschap, zijn heengaan uit Leiden, toen Vorstius daar zou komen en zijn inschikkelijkheid op de Synode bij de behandeling van supra- en infralapsarisme, op afkeer van strijd wijzen. Ook Arminius heeft, volgens Stolker, Gedachtenis van J. Arminius (1809), meermalen verklaard, dat hij met Gomarus, zoo deze slechts niet naar anderen geluisterd had, in vrede zou kunnen leven. Aan den anderen kant valt Gomarus niet vrij te pleiten van zekere zwakheid, omdat hij dus blijkbaar gemakkelijk aan inblazingen van anderen het oor leende en zich in zijn handelingen te veel door anderen liet leiden. Stolker spreekt ook van zijn te groote eerzucht; daarvan is Gomarus evenzeer beschuldigd op grond van de veronderstelling, dat hij Arminius eerst tegenwerkte, later Vorstius ontweek, uit vrees dat zijn persoonlijke invloed aan de Hoogeschool zou verminderen en hij door hen geheel in de schaduw zou gesteld worden. Dit is echter slechts een onbewezen veronderstelling, die niet zonder verder bewijs ten nadeele van Gomarus' karakter mag worden aangevoerd, te meer omdat de verwisseling van Leiden met Middelburg geen vooruitgang was en Gomarus zich te Groningen nooit op den voorgrond heeft gesteld. Algemeen roemt men zijn rondheid en oprechtheid; hij was eerlijk in zijn overtuiging, overal en altijd bekend als een oprecht Calvinist. Bovendien is over zijn bekwaamheid en geleerdheid maar één stem. Hieruit is het ook te verklaren, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in geregelde, vriendschappelijke briefwisseling met een man als Vossius kon blijven, die blijkbaar omtrent de leer der praedestinatie door Gomarus nauwkeurig onderricht wilde worden. Slechts Scaliger maakt in zijn beoordeeling van Gomarus' bekwaamheid een opvallende uitzondering, als hij zegt: ‘Il a une belle librairie... Il pense estre le plus sçavant Theologien de tous. Il s'entend à la Chronologie, comme moy à faire de la fausse monnaye.’ Toch schijnt dit ongunstig oordeel beheerscht te zijn door den onaangenamen indruk, dien Gomarus persoonlijk op Scaliger maakte, want bij wilsbeschikking van 1607 vertrouwde Scaliger hem de bewerking van een nieuwen druk toe van den in 1606 zeer slordig uitgegeven Thesaurus temporum en vermaakte hem de verbeterde copie van den Thesaurus, terwijl Scaliger daaraan het door hemzelf gebruikte en met aanteekeningen voorziene exemplaar van Flavius Josephus toevoegt. Voetius, evenals Samuel Desmarets en Jacobus Revius een leerling van Gomarus, roemt zijn leermeester als een ‘magnum inter theologos philologum’ en erkent dankbaar, dat Gomarus de liefde voor het Oostersch in hem gewekt heeft, terwijl hij zeker op Voetius' godgeleerde denkwijze en persoonlijk karakter grooten invloed geoefend heeft. Bogerman, die voor een groot deel de vertaling van het Oude Testament bewerkte, vroeg bij dezen arbeid herhaaldelijk de voorlichting van Gomarus en zijn Groningsche leerlingen hebben een duidelijk bewijs geleverd, hoe hoog zij hem geschat hebben. Toen Gomarus namelijk op zijn laatste ziekbed lag, kwamen enkele dagen vóór zijn dood drie predikanten, J. Vereem van Uithuizermeeden, A. Sibelius van Warfhuizen en M. Ubbenius van Warfum, bij hem met de vraag, wat er met zijn handschrift moest geschieden: zij toch hadden alles wat Gomarus gedicteerd had, onafgebroken bijgehouden. Hij droeg hun op, die afschriften met zijn handschriften te vergelijken en het aldus nageziene als zijn werk uit te geven. Dit is geschied en aldus bewaard gebleven, wat ongeveer 2/3 van Gomarus' werken uitmaakt. ‘Dat is wel een buitengewoon sterk bewijs èn van Gomarus' werkzaamheid èn van zijn invloed, zoodat men lang kan zoeken, vóórdat men een tweede exempel van dien aard gevonden heeft’ (Heerspink). Sepp vat zijn werkzaamheid en geleerdheid in de volgende goedgekozen woorden samen: ‘Zijn onderwijs was ongetwijfeld grondig; zijn belezenheid groot; zijn ijver onuitdoofbaar; met groot gemak bewoog hij zich in de wijsgeerige vragen van dien tijd, en wie ook in afstand of klimmen van jaren verschooning mogt zoeken voor het aanvaarden van eenige taak, Gomarus stond altijd gereed... Men moet erkennen, dat hij het ernstig nam met hetgeen hij van zijnen plicht achtte.’ Wat zijn godsdienstige gevoelens betreft, kan Gomarus een echt Calvinist genoemd worden, die ‘de beginselen van den Geneefschen hervormer voorstond met onwankelbare trouw, zonder ooit terug te deinzen voor eenige gevolgtrekking, door de onverbiddelijke logica daaruit afgeleid’ (Duker). Recht ging hij af op het voorgestelde doel, tevreden ‘de waerheydt te mogen groot maecken’, daarbij ‘willich ende bereydt’, haar ‘tegen alle poorten der hellen’ te verdedigen, in vast vertrouwen op Gods genade, ‘onder wiens schilt goet te vechten is.’ Die waarheid was voor hem ‘de suyvere gesonde leer’, geput uit den Bijbel en vervat in Confessie en Catechismus. Zijn leerstelsel had ook invloed op zijn exegese en hij heeft daarvan meermalen de bewijzen geleverd; terecht acht Heerspink het ‘een opmerkelijk verschijnsel, dat een dogmaticus als Gomarus zooveel exegetische schriften heeft nagelaten.’ Waar {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hij b.v. Joh. 3:16 behandelt, betoogt hij, dat het woord ‘wereld’ de kleine wereld der uitverkorenen beteekent en bij Joh. 12:32 (‘En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken’), dat hier onder ‘allen’ moet verstaan worden: al de uitverkorenen, uit Joden en Heidenen. Ook behandelt hij gaarne betwiste punten, zoodat het weerleggende gedeelte in zijn exegese een veel ruimer plaats inneemt dan het uitleggende. Toch was hij geen slaafsch navolger van hetgeen door gezaghebbende mannen, zelfs Calvijn, geleerd was: op enkele punten tracht hij dezen zelfs te weerleggen. Ook was Gomarus niet bevreesd, om in sommige stukken een afwijkende meening te verkondigen: zóó, gelijk boven reeds gemeld is, ten opzichte van het sabbatsgebod en bij het handhaven van zijn supralapsarisch standpunt tegenover de meerderheid in de Dordtsche Synode. Dit laatste gevoelen had hij zoodanig aan de Groningsche Hoogeschool ingang doen vinden, dat het nog na zijn dood ‘als een soort heiligschennis geacht werd, het infralapsarisch gevoelen voor te dragen’ (Sepp). Den 29en Januari 1645 zou onder Maresius de stelling worden verdedigd: objectum praedestinationis Divinae non est homo creabilis et indefinite praescitus, sed creatus et lapsus, sive creandus et lapsarus. Velen woonden dit dispuut bij, om te weten, of misschien in het debat aan Maresius een woord mocht ontvallen, dat de eer van Gomarus aantastte. Maresius echter verklaarde, dat hij zich steeds onthield, den naam van Gomarus te noemen, hoewel hij voor zich de vrijheid begeerde, van diens zienswijze af te wijken en voor het gezag der Dordtsche Synode te buigen. Tegen den Paus en de Roomsche kerk (meretrix illa magna) was Gomarus ten zeerste gekant; evenals anderen uit zijn tijd ‘hield hij den blik zóó op haar dwalingen gevestigd, dat hij geen oog had voor het goede in haar’ (Heerspink). Onder zijn werken verdienen die, welke aan de uitlegging van Mattheus, Lucas en Johannes gewijd zijn ‘bovenal loffelijke vermelding’ (Boelen). Zij werden in de Opera omnia opgenomen onder de titels: Illustrium ac selectorum ex Euangelio Matthaei locorum explicatio; Selectorum Euangelii Lucae locorum illustratio en Selectorum Euangelii Joannis locorum illustratio. Behalve de reeds genoemde zijn de volgende geschriften door Gomarus in 't licht gezonden: Conciliatio doctrinae orthodoxae de providentia Dei (Lugd. Bat. 1597), later vertaald als: Accoort van de recht-sinnige leere der voorsienicheyt Gods (1613). De schildt der waerheydt, die in de christelycke kercke der Neerlanden geleert wordt, waerin de schildt der catholijcken, ghemaeckt van Fr. Costerus, nu wederleyt wordt door Fr. Gomarus, uyt het latijn overgheset (Leyd. 1599). Dit boek, een weerlegging van Costerus' Enchiridion controversiarum (1585), werd op verzoek der synode van Zuid-Holland door Gomarus geschreven en door hem aan de Regeering van Arnhem opgedragen, uit erkentelijkheid voor het beroep naar die stad, vroeger op hem uitgebracht. Uit dank schonk het stadsbestuur hem een verguld zilveren beker, ter waarde van omtrent 50 daalders, die hem door burgemeester Johan de Voocht werd overhandigd. Gomarus bedankte ervoor met een Latijnschen brief (opgenomen in Van Hasselt's Kronijk van Arnhem, blz. 252, 253). Tegen Gomarus' weerlegging schreef Fr. Costerus weder: Verantwoorde ... veur het tweede deel sijns schildts der Catholijcken v.d. H. Schrifture teghen Fr. Gomarum (Antw. 1605). Speculum verae Ecclesiae Christi (Hann. 1603), vertaald als: Spiegel van de ware kercke Christi (1604). {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyra Davidis (Lugd. Bat. 1620, herdrukt in 1637). Het is niet zoozeer een verklaring van Davids psalmen en andere Bijbelsche dichtstukken, als wel een oordeelkundige verhandeling over het schoone, dat erin heerscht en vergeleken wordt met het schoone in de schriften der oude Grieksche dichters. Voetius prijst het als een ‘eruditus labor.’ Examen controversiarum de genealogia Christi (Gron. 1627). Dissertatio de Evangelio Matthaei quanam lingua sit scriptum (Gron. 1632). De meeste werken van Gomarus werden na zijn dood door een drietal leerlingen uitgegeven als: Francisci Gomari, Brugensis, Opera theologica omnia, maximam partem posthuma, edita a discipulis: Joh. Vereem, Ad. Sibelius, Mart. Ubbenius (Amst. 1644; herdr. ald. 1664). Door Prof. de Courcelles werden in 1645 bij zijn werk: J. Arminii examen thesium F. Gomari de praedestinatione ook de Theses van Gomarus herdrukt. Later gaf A. Sibelius, predikant te Warfhuizen, nog uit: Locorum communium theolog. epitome (Amst. 1653). Eindelijk is in 1764 te Leeuwarden Gomarus' geschrift Over de Sacramenten, uit het Latijn vertaalt en met een Voorrede verrijkt door Irenaeus contra Haereses uitgegeven. Misschien is Gomarus ook de schrijver van Schermutselinghen ... d.i. aenwijsinghe van de bedriegelicke ... wijse van doen int verbreyden der nieuwicheden, ghepleecht bij de voorstanders van d. Arminius en d. C. Vorstius (1613). Toen de Dordtsche Synode bijeen was, verscheen nog een spotdicht, waarin Gomarus met name aangevallen wordt en dat tot titel voert: De Triomphe vanden Duyvel, over zijn oudt Proces, teghen Godt, dat nu in Hollandt tot Dordrecht in die Synode ghe-endt sal worden, waervan Calvinus en Gommarus die Advocaten zijn, soo dat Sathan goede hope heeft om het proces te winnen. Ballade. Ghedruckt int jaer 1619. Voorts bevinden zich nog eenige brieven van Gomarus in het Oud-Synodaal Archief. Verschillende portretten van Gomarus hebben het licht gezien, nl. één naar Buys door Vinkeles, één door Reckleben en één door Swanenburg gegraveerd (voorkomend in Knappert's Gesch. der N.H.K., dl. I, blz. 102). Ook één zonder naam van den graveur, opgenomen in De Remonstranten, Gedenkb. v.h. 300jarig bestaan der Broederschap, blz. 69, en in Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 52, waaronder door Brandt het volgende vers is geplaatst: Vermaerde balling van het ijvrig Vlaenderlandt, Vlieg niet te hoog in 't licht met uw geleerdt verstandt, De nutste waerheit is de klaerste en lichtst te vaeten. Die om het duister twist, sal 't noodigste verlaeten. Dan mist men 't beste, en als de hevige afkeer groeit, Vergaet de liefde en 't saedt der vreê werdt uitgeroeit. Gomarus' handteekening komt voor in Jonckbloet's Gedenkboek en op blz. 70 van De Remonstranten. Zijn zinspreuk was: ‘Dum spiro, spero.’ Litteratuur: Het is niet de bedoeling, een volledige opgave te geven van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} alle geschriften, waarin over Gomarus gehandeld wordt; in de onderstaande werken komen ook de noodige verwijzingen naar andere geschriften voor. V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bayle, Diction. hist. et critique, T. II, p. 1342-1344. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 537. - Id., Gesch. der Nat. Syn., passim. - Brandt, Reformatie, passim. - De Remonstranten, Gedenkboek bij het 300jarig bestaan der Rem. Broederschap, blz. 66. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 79. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 42, 43, 232. - Id., Godg. Ond., dl. I en II, Registers. - Id., Bibl. Kerkgesch., blz. 70. - Id., Geschiedk. Nasp., dl. III, blz. 80-82. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., Reg. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Id., Honderd Jaren, blz. 395. - Brucherus, Gedenkb., blz. 262. - Wumkes, Geref. kerk in de Ommelanden, blz. 112. - Jansen, Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 71, 122, 233. - Nagtglas, Levensb., dl. I, blz. 277, 278. - Levensbeschr. van eenige voorname, meest Ned. Mannen en Vrouwen, dl. IV, blz. 89-103. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 389 vv. - Kühler, Socian., blz. 55, 69, 225. - Kuyper, Post-Acta, Reg. - V. Veen, Zondagsrust, blz. 25, 116-118. - Molhuysen, Bronnen v.d. Gesch. der Leidsche Hoogeschool, Reg. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., dl. I, blz. 73, 74, 90, 92, 99; dl. II, T. en B., blz. 80, 81. - Soermans, Acad. Reg., blz. 34. - Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (Gron. 1864), levensbeschr. der professoren, blz. 13. - Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV (Gron. 1914), blz. 338-346 (Is. van Dijk, Franciscus Gomarus). - Heerspink, De Godgel. aan de Hoogesch. te Gron., dl. I, blz. 9-16. - Dijk, De strijd, over Infra- en Supralapsarisme in de Geref. kerken van Nederland, passim. - Knipscheer, De Invoering der Belijd. Schriften in Ned. vóór 1618, blz. 122, 123, 159, 180. - Van Schelven, Vluchtel. kerken, blz. 230. - Duker, Voetius, Reg. - Keizer, Turrettini, blz. 40. - Edema v.d. Tuuk, Joh. Bogerman, passim. - Engelberts, W. Teellinck, blz. 131. - Meyjes, Revius, blz. 17, 55. - Kromsigt, Schortinghuis, blz. 87. - Wijmenga, Hommius, blz. 33, 34, 61, 68, 70, 138, 139, 167. - Hania, Helmichius, blz. 17, 66, 233, 242, 246, 249, 250, 276, 284. - Wagenaar, Fontanus, blz. 94. - Rogge, Wtenbogaert, passim. - A. Kuyper Jr., Maccovius, blz. 82-100. - De Lind van Wijngaarden, Walaeus, Reg. - Diarium Ev. Bronchorstii (Werken Hist. Gen., 3e Serie, no 12, 's-Grav. 1898), blz. 69. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 349, 370; dl. III, blz. 67, 109, 153, 190, 262, 296; dl. VII, blz. 339, 340, 353. - Arch. K.G., dl. III, blz. 515, 542, 555, 608, 612, 622, 647; dl. V, blz. 87, 90, 99, 149; dl. VI, blz. 68; dl. IX, blz. 492; dl. XV, blz. 218; dl. XIX, blz. 24-26. - Alg. Ned. Familieblad, Jaarg. 1888, blz. 150, 176, 219. - Nav., Jaarg. 1914, blz. 89, 90. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 27, 143. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 2e stuk, 1e afd., blz. 18, 20. - Muller, Cat. v. Portr., no 1903-1911. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 15, 16, 131, 154, 155, 213, 618, 775. - Boekzaal, Jaarg. 1764b, blz. 91. [Jan Jacob Denier van der Gon] GON (Jan Jacob Denier van der), geboren in 1791 te 's-Gravenhage, studeerde te Utrecht, waar hij den 21en Januari 1807 als student werd ingeschreven. Den 4en Juni 1811 tot proponent bevorderd, deed hij reeds den 20en October, nog geen volle 20 jaar oud, intrede te Zoelen. Den 23en Augustus 1814 te Naaldwijk beroepen, hield hij op 23 October zijn afscheidsrede te Zoelen en verbond zich den 13en November d.a.v. aan zijn nieuwe gemeente. In 1836 mocht hij hier zijn, later uit- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven Leerrede bij de vervulling zijner Vijfentwintigjarige Evangeliebediening, over 2 Kor. 3:6a, op 23 Oct. 1836 (Delft 1836) houden, maar werd spoedig daarna door een pijnlijke ziekte aangetast, waaraan hij den 4en Februari 1838 overleed. Hij wordt geroemd als een ‘verlicht en scherpzinnig Godgeleerde, menschkundig en begaafd redenaar, werkzaam en waakzaam Herder.’ Zijn afbeelding in steendruk, naar C. de Cocq door H.J. Backer vervaardigd, ziet het licht. Behalve genoemde leerrede gaf hij uit: Tweetal leerredenen bij het 3e Eeuwgetijde der Hervorming ('s-Hage 1817); Zestal leerredenen (Amst. 1828); De stem van Vorst en Vaderland eene stem van God (Joz. 1:9) ('s-Grav. 1830); Hollands krijgsroem ('s-Grav. 1831), een gedicht. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 202. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 505. - Muller, Cat. v. Portr., no 1912. - Boekzaal, Jaarg. 1838a, blz. 371-373. [Karel Alexander Gonlag] GONLAG (Karel Alexander), te Deventer geboren, liet zich den 21en December 1863 te Groningen, daarna den 10en October 1867 op 21jarigen leeftijd te Leiden inschrijven en werd in 1868 proponent bij het Evangelisch-Luthersch kerkgenootschap. Op 11 April 1869 deed hij intrede te De Rijp, vertrok in 1871 naar Harlingen en was daarna, van 25 Juni 1876 tot zijn overlijden op 27 November 1901, predikant te Beverwijk. Hij was gehuwd met A. Appelman, die hem overleefde. De volgende kerkhistorische geschriften verschenen van zijn hand: De Luthersche gemeente te Antwerpen in de 16e eeuw (Bibl. v. Mod. Theol. en Lett., dl. IV en V). Woorden van Dr. M. Luther over eigen leven en werk (Beverwijk 1883). Het doleerende Lutherdom in de 17e eeuw. Tien jaren uit de geschiedenis der Evang. Luth. gemeente te Amsterdam 1681-1691 (opgenomen in Arch. Ned. K.G. dl. III, blz. 32-72; ook afzonderlijk uitgegeven, Beverwijk 1888). Litteratuur: Pont, N. Bijdr., dl. I, blz. 130. - Alb. Stud. Gron., kol. 328. - Alb. Stud. L.B., kol. 1409. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 213. [Gerrit van Goor] GOOR (Gerrit van), den 24en Juli 1848 te Ootmarsum geboren, studeerde te Leiden, waar hij op 21 September 1866 werd ingeschreven en gedurende zijn studietijd geheel van godsdienstig inzicht veranderde: eerst vrijzinnig, werd hij thans een aanhanger der beslist Calvinistische beginselen. Daarna studeerde hij nog te Utrecht, waar hij zich tweemaal, den 27en April 1871 en den 17en Juni 1872 liet inschrijven; de laatste keer, om er op evengenoemden datum te promoveeren tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift, getiteld: De strijd over den Ketterdoop (Utr. 1872). ‘Het onderwerp ontleende actueel belang door het kort te voren op de Synode der Ned. Hervormde kerk bepaalde over de Doopsformule als verplichtend, dat tot inleiding door den schrijver met opgaaf van de literatuur vermeld is.’ Den 27en October 1872 werd Van Goor predikant te Opper- en Neder-Andel, arbeidde in Oud-Beyerland van 1876 tot 1878 en deed den 28en April van laatstgenoemd jaar zijn intrede te Rotterdam. Toch keerde hij nog binnen het jaar naar zijn vorige gemeente terug, waaraan hij zich den 6en April 1879 opnieuw verbond en werkzaam bleef, tot Bunschoten en Spakenburg hem beriep. Hier werd hij den 14en October 1883 bevestigd, sloot zich op 24 Januari 1887 met een deel der ge- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} meente bij de Doleantie aan en is sindsdien met kracht werkzaam geweest in dienst der Gereformeerde kerken. Vele jaren was hij o.a. curator der Theologische School te Kampen en meermalen president-curator; ook was hij gedurende korten tijd redacteur van de Heidenbode. Zijn ‘groote kanselgaven en machtige prediking’ worden geroemd. Van Goor overleed te Bunschoten den 21en November 1902. Litteratuur: Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 96. - Handboek ten dienste van de Geref. Kerken in Ned., Jaarg. 1903, blz. 316-319. - Alb. Stud. L.B., kol. 1403. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 514, 522. [Maurits Albrecht Gooszen] GOOSZEN (Maurits Albrecht) was de zoon van A.J. Gooszen, predikant te Eibergen en van een dochter van Johannes Petrus Amshoff, laatstelijk predikant te Emmen (zie boven, dl. I, blz. 156). Te Eibergen den 30en April 1837 geboren, bezocht hij de dorpsschool aldaar, vervolgens het gymnasium te Ootmarsum en werd den 17en September 1856 te Groningen als student ingeschreven. Daar onderging hij, volgens zijn eigen woorden ‘den heerlijken invloed’ van Hofstede de Groot, Muurling en vooral Pareau en toonde zich een ijverig aanhanger der ‘Groninger school’, waartoe waarschijnlijk ook de omgang met zijn oom, den Groningschen predikant M.A. Amshoff (zie boven, t.a.p.) heeft medegewerkt. In Mei 1861 legde hij met goed gevolg het proponents-examen af voor het Provinciaal kerkbestuur van Friesland en werd den 24en November 1861 te Wilnis als predikant bevestigd. Vandaar ging hij in April 1865 naar Dwingelo en vervolgens in Maart 1867 naar Emmen. Toen hij hier beroepen werd, stelde de Confessioneele Vereeniging er een evangelist aan, zoodat hij een orthodoxe partij in de gemeente tegenover zich kreeg, die hij, evenzeer als het modernisme, van den kansel niet zonder heftigheid bestreed en waaruit waarschijnlijk ‘zijn sterke antipathie tegen de confessioneelen en het confessionalisme, in menig scherp woord in later tijd blijkende’ (Beversluis) te verklaren is. Inmiddels richtte hij met Dr. Van Loenen en andere geestverwanten het tijdschrift Geloof en Vrijheid op, waarvan op 1 Januari 1867 het eerste nummer verscheen. In het begin van 1869 werd Gooszen predikant te Veendam, waar hij tot April 1872 werkzaam was en zijn eerste belangrijk artikel op theologisch gebied schreef, getiteld: Wat dunkt u van den Christus? (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1871). Nadat hij in 1872 de Evangeliebediening te Schiedam aanvaard had, plaatste hij in laatstgenoemd tijdschrift nog twee artikelen over De samenkomst der Evangelischen in Utrecht (Jaarg. 1874 en 1876) en een stuk over Nippold's ‘in memoriam van Rothe’ (Jaarg. 1873), terwijl in Waarheid en Liefde (Jaarg. 1872) een uitgebreide verhandeling over De gelijkenissen van Jezus als kenbron van het Christendom van zijn hand werd opgenomen. In dienzelfden tijd raakte hij in debat met Ds. F. Domela Nieuwenhuis, toenmaals Luthersch predikant, die in de Bibliotheek van Moderne Theologie de Evangelischen gehekeld had in een artikel: De middenpartij in de rol van miskende en verdrukte onschuld. Gooszen antwoordde met: Een getuigenis in eigen zaak (Gel. en Vrijh., 1875) en toen Nieuwenhuis hierop zijn scherp gesteld: Heelen en halven publiceerde, gaf Gooszen in Gel. en Vrijh. 1876, zijn stuk: Tot sluiting van het debat over de Evangelische richting. In 1878 werd Gooszen benoemd tot kerkelijk hoogleeraar te Leiden. Volgens V(an) P(opta) in de Schatkamer ‘ging dat wat vreemd in zijn werk’. De Commissie van Voordracht moest, daar er zes kerkelijke hoogleeraren benoemd zouden worden, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} een twaalftal aanbieden, maar over die ‘voordracht was de Synode niet erg tevreden’. Van vijf voorgedragenen, o.a. Gooszen, ‘werd vooral vermeld, dat zij medewerkers waren van Geloof en Vrijheid. En vooral werd de nadruk gelegd op hun kennis. Deze was: veel, veel omvattend, wetenschappelijk, degelijk. Geroemd werd hun scherpzinnigheid en helderheid van oordeel’. Bijzonder werden Gooszen's verdiensten voor de Dogmatiek geroemd; dat hij geen doctor was, daarvoor ‘maakte de Commissie haar verontschuldiging. Genoeg: de Commissie had voorgedragen, de Synode moest benoemen, professor Muurling trok aan de touwtjes en zoo werd naast Dr. Acquoy, Ds. Gooszen benoemd’. Den 27en Mei 1878 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met een rede over De dogmatiek, hare taak in de wetenschap, hare roeping in de Protestantsche kerken (Schiedam 1878), die - dit als curiositeit - eenvoudig met ‘Mijne Heeren’ begint. Zij sluit zich geheel aan bij hetgeen hij vroeger in zijn artikelen Wat dunkt u van den Christus? ontwikkelde en was de eerste stap op den weg zijner verdere studiën, die zich vooral met de dogmatische ontwikkeling der hervormingsdenkbeelden zouden bezig houden. Spoedig hierna verschenen zijn beide hoofdwerken: De Heidelbergsche Catechismus, Textus Receptus met toelichtende teksten. Bijdrage tot de kennis van zijne wordingsgeschiedenis en van het Gereformeerd Protestantisme (Leiden 1890) en De Heidelbergsche Catechismus en het boekje van de breking des broods in het jaar 1563-64 bestreden en verdedigd. Oorkonden en Dogmenhistorisch onderzoek, nieuwe bijdrage tot de kennis van het Gereformeerd Protestantisme (Leiden 1892). Hiertoe gaven aanleiding de boeken door A. Kluckhahn uitgegeven: Briefe Friedrichs des Frommen, Kurfürsten von der Pfalz (1868 en 1872) en Friedrich der Fromme, Kurfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche (1879). In zijn bovengenoemde boeken stelt Gooszen een hypothese, waardoor ‘hij zich voorgoed een naam in de theologie verworven heeft’, nl. dat er een zoogenaamd ‘tertium genus’ of soteriologisch-bijbelsche richting is in het Gereformeerd Protestantisme, de oorspronkelijke reformatorische richting in de 16e eeuw, naast Lutheranisme en Calvinisme. Vooral Bullinger is hiervan de vertegenwoordiger en de Heidelbergsche Catechismus de vrucht. Op ditzelfde onderwerp hebben nog verschillende artikelen betrekking, door hem in Geloof en Vrijheid geplaatst, nl. De Leidsche onderteekeningsformule (1879), De oudste Nederlandsche Hervormde godsdienstleer (1882, naar aanleiding van Bomelius' Summa der godlijker schrifturen); Calvinisme, Protestantisme, Christendom (1883); Bijdrage tot de kennis van het Gereformeerd Protestantisme (1887); De soteriologisch-bijbelsche richting in het Gereformeerd Protestantisme (1891); Nog eens: een tertium genus? (1894); Moderne Scholastiek (1899); Het besluit, achter de Dordtsche leerregels geplaatst en de theologie en religie van onzen tijd (1901); Aanteekeningen ter toelichting van den strijd over de praedestinatie in het Gereformeerd Protestantisme. I. Nominalistische opvatting van de opperheerschappij van God (1908), II. Heinrich Bullinger (1909). Dat de dissertatie van Dr. A.J. van 't Hooft: De theologie van Heinrich Bullinger in betrekking tot de Nederlandsche Reformatie Gooszen's aandacht trok en zijn studie in diezelfde richting vooruitbracht, is te begrijpen. Tijdens zijn verblijf te Leiden door Dr. C. Sepp op Ritschl gewezen, erkende Gooszen in dezen een geestverwant en zocht hem in Nederland te doen kennen en waardeeren door meermalen in de Verschijnselen des tijds, die hij een tijdlang geregeld in Gel. en Vrijh. schreef, op Ritschl te wijzen. Ook door zijn artikel Refor- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} matie in dat tijdschrift (1880), vooral opgesteld naar aanleiding van Ritschl's Geschichte des Piëtismus. Gooszen wilde hierin betoogen, dat het beginsel der reformatie niet was: formeel het gezag der Schrift en materiëel de leer der genade, maar: het streven naar de ware vrijheid des menschen in het dienen van God; vereeniging van geloof en leven in een leven van overgave aan God. Van de overige artikelen in Geloof en Vrijheid, volledig achter zijn levensbericht door Beversluis (Letterk. Lb., 1918) vermeld, verdienen nog genoemd te worden: Gedachten over Van Oettingen's Anti-ultramontana (1876), Calvijn als kerkelijk Hervormer (1879), Het Kuyperianisme als ongereformeerd door Voetius veroordeeld (1884), Het oudste ons bekende Christelijke leer- en kerkelijk handboekje (1885) nl. de Doctrina XII Apostolorum, en de levensschetsen van Jacobus van Loenen (1890) en W. Francken theologus (1895), alsmede van Johannes Reitsma in Letterk. Lb., Jaarg. 1904. Een overdruk van twee artikelen uit Gel. en Vrijh. verscheen afzonderlijk onder den titel: Heinrich Bullinger en de strijd over de praedestinatie (Rott. 1909). Uit de meeste van deze geschriften blijkt, dat Gooszen ‘niet minder dan tegen het intellectualisme links en rechts, gekeerd was tegen het mysticisme, dat hij ontdekte bij de Neo-calvinisten en vooral bij het Katholicisme’ (Beversluis). Eerst medewerker aan de Kerkelijke Courant, werd hij op 1 Augustus 1885 redacteur van het niet-officiëele gedeelte van dit blad en gaf daarin een zeer groot aantal artikelen, waarvan de titels volledig staan opgegeven achter zijn meergenoemd levensbericht in Letterk. Lb. In 1897 werd hij door de Synode aangewezen tot het vaststellen van den oorspronkelijken tekst van den Heidelbergschen Catechismus en van de geschriften, die achter de psalmboeken gedrukt worden; het resultaat dezer studie werd gevoegd achter Acquoy's uitgave der Psalmen, vermeerderd met den volledigen catechismus, de formulieren en verdere liturgische schriften, naar de oorspronkelijke bronnen opnieuw bewerkt door M.A. Gooszen. Deze Catechismus is ook afzonderlijk verkrijgbaar. Naar aanleiding hiervan verdedigde Dr. H.H. Kuyper het aandeel der Synode van Dordrecht in de vaststelling van den tekst, maar werd door Van Langeraad bestreden, hetgeen aanleiding gaf tot een nieuwe brochure van Kuyper en een bestrijding daarvan door Van Langeraad en Gooszen in de Kerkelijke Courant. Gooszen doceerde Dogmatiek, Kerkrecht en Zendingsgeschiedenis, totdat hij wegens den bereikten 70jarigen leeftijd als hoogleeraar moest aftreden; zijn laatste college hield hij den 30en Mei 1907. In de jaren van zijn prof