Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4 van Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes uit 1931. De serie bestaat in totaal uit 6 delen. Aan elk hoofdstuk is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 15: Genootseh. → Genootsch.: ‘[...]N. Verhand. v.h. Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. enz. 's-Gravenh. 1818, blz. 1-199.[...]’ p. 23: eehter → echter: ‘In dienzelfden tijd echter openbaarden zich bij hem verschijnselen van een ongeneeselijke ziekte;[...]’ p. 127: Lutherscbe → Luthersche: ‘[...]de Luthersche richting had om haar bestaansrecht moeten kampen tegen het fanatisme van den beruchten groot-inquisiteur Frans van der Hulst[...]’ p. 133: sehrift → schrift: ‘Ein rechte wahrhaftige hohe und götliche gruntliche underrichtung von der reiner forcht Gottes an alle liebhaber der ewiger unendlicher warheit, ausz götlicher schrift angezeigt zum preisz Gottes und heil seines volcks in ewigkeit.’ p. 524: tereeht → terecht: ‘De onvermoeide schrijver mocht terecht achter zijn naam op den titel schrijven: ‘Octogenario major’, een licht te vergeven ijdelheid!’ 2, 4 bie_005biog04_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl / erven Jan Pieter de Bie exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 3288 C 23 Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1931 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4 Jan Pieter de Bie Jakob Loosjes 2011-10-31 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Pieter de Bie en Jakob Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1931 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bie_005biog04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK VAN PROTESTANTSCHE GODGELEERDEN IN NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Dr. J.P. DE BIE en Mr. J. LOOSJES VIERDE DEEL HEYDEN - KLERK 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1931 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} H (Vervolg) [Gaspar van der Heyden] HEYDEN (HEIDEN) (van der) (HEYDANUS, HEIDANUS) 1) (Gaspar of Gasparus), eenige zoon uit het huwelijk van Gaspar v.d. Heyden en Catharina van Goethem (zie D. III, blz. 814), werd geboren te Frankenthal en aldaar gedoopt den 3en Maart 1566; hij bezocht omstreeks 1581 de Latijnsche School te Antwerpen, was in 1583 voor zijne studie te Genève, en werd den 23en Sept. 1585 ingeschreven als student te Heidelberg. Predikant geworden, diende hij eerst de gemeente van Wolmersheim (in de Beiersche Paltz) 2), vanwaar hij in den herfst van 1594 te Frankenthal kwam als opvolger van Joh. Ursinus. Hij bleef daar tot 1608 en werd den 28en Nov. van dat jaar bevestigd te Amsterdam, waar hij werkzaam bleef tot zijn dood, den 14en Jan. 1626. In 1620 predikte hij er op verzoek van den kerkeraad eenigen tijd in het Hoogduitsch. In het voorjaar van 1602 maakte hij van uit Frankenthal een reis naar Holland. Hij deed zich kennen als vurig Contra-Remonstrant. Toen onder zijn leiding in 1613 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam de doop plaats had van het kind van den broeder van Simon Episcopius, ontstonden er moeilijkheden over de tweede vraag uit het Doopsformulier; daarbij trad hij volgens verklaring in een brief van Episcopius heftig op. Op verdienstelijke wijze ordende hij de doop- en huwelijksopgaven van de Frankenthaler gemeente, die vóór dien tijd op losse stukken waren geschreven. Hij was gehuwd met Clara van den Borne of (volgens sommigen) Varick dict v.d. Borne, gedoopt 7 Nov. 1570 te Frankenthal (ondertr. 24 Febr. 1588), dochter van Jan van den Borne, hoofdschout ald en Clerken van den Bare; zij overleefde hem en schonk hem zeven zoons en acht dochters. Een dochter, Clara, huwde met Herman Anthony van der Linde, pred. te Naarden van 1612 tot zijn dood 1646. Twee van de zoons volgen hierna. Portretten zijn van hem niet bekend, evenmin als geschriften van zijn hand. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 121. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 48. - Molhuysen en Blok, N Biogr. Wdb. III, k. 583, 584 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - H. de Vries, Genève Pepinière du Calvinisme, p. 58, 130. - Toepke, Matrik. Heidelb. II, p. 121. - Croese, Pred. Amst., blz. 38, 39. - Vos, Amstels. k. leven, blz. 352. - Brandt, Reformatie. II, blz. 217-220, 228. - J. Regenboog, Hist. der Remonstr. I, blz. 129-133. - Fr. W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere, S. 388-390. - Monatschr. des Frankenthaler Altertumvereins. XIII (1905), No 12. - {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ned. Heraut. II (1885), blz. 200. - A. v.d. Velden, Registres de l'Egl. Ref. Neerl. de Frankenthal. I, II op gen. data. - Sepp, Bibliogr. Meded., blz. 96. [Abraham van der Heyden] HEYDEN (HEIDEN) (van der) (HEYDANUS HEIDANUS) (Abraham) werd den 10en Aug. 1597 geboren te Frankenthal in de Paltz uit het huwelijk van Gaspar v.d. Heyden, pred. aldaar, en Clara van den Borne (zie vor. art.). Hij was een kleinzoon van den vermaarden Gaspar v.d. Heyden Sr. 1) en een broeder van Johannes v.d. Heyden 2). Te Amsterdam, waarheen zijne ouders in 1608 waren verhuisd, ontving hij voorbereidend onderwijs; vandaar vertrok hij als student naar Leiden (ingeschr. den 21en Febr. 1617). Hij genoot er tot veler ergernis de leiding o.a. van den vriend zijns vaders Dan. Colonius, predikant bij de Waalsche en Nederduitsch Geref. Gemeenten aldaar, tevens regent van het Waalsch college, in 1604 opgericht om te voorzien in de behoeften der opleiding van toekomstige predikanten van de Waalsche Kerk. Deze, zelf meermalen van onrechtzinnigheid verdacht, nam een rustige houding aan in de toen heftige Remonstrantsche geschillen; dit bleef niet zonder invloed op den jongen Heydanus; als student mengde hij zich niet in den partijstrijd, die zijne medestudenten te Leiden in twee kampen verdeelde; voor zichzelf onderzocht hij intusschen de geschilpunten grondig. In 1618 werd hij bevorderd tot proponent bij de Waalsche Kerk, en waar hij predikte zoowel in tal van Nederduitsche als in Waalsche gemeenten werd hij met groote stichting gehoord. Eer hij als predikant een gemeente aanvaardde deed hij, naar het gebruik dier dagen, een buitenlandsche reis, waarbij hij zich twee jaren lang ophield in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Op die reis werd hij den 22en Sept. 1619 ingeschreven als student te Heidelberg en volgde hij ook korten tijd de colleges te Genève. Zijn kennismaking in Frankrijk met den beroemden Parijschen prediker Dallaeus en met de philosophie van P. Ramus is voor zijn verder leven van groote beteekenis geweest. Van den eerste nam hij de analytische preekmethode over, die door hem in Nederland werd ingevoerd, en door Ramus' wijsbegeerte werd hij versterkt in de anti-scholastische denkbeelden, die hij toen reeds koesterde. Na zijn terugkeer werd hij in 1623 beroepen bij de Ned. Geref. gemeente te Naarden en diende hij deze gemeente na peremptoir examen, voor de classis Naarden afgelegd, vier jaren. Daarna volgde hij de roeping, naar de Ned. Geref. gemeente te Leiden, waar hij den 11en Juni 1627 bevestigd werd en als kanselredenaar zeer gezocht was. Vooral op vaderlandsche gedenkdagen blonken zijn redenaarsgaven uit. En zelfs toen hij zijn vijftigjarige bediening herdacht sprak hij nog zóó krachtig en welsprekend, dat hij zijn hoorders diep wist te roeren. 3) Dat hij zich met de hartstochtelijke wijze, waarop men van Contra-Remonstrantsche zijde de leer der Remonstranten bestreed, niet kon vereenigen bracht {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bij velen in verdenking van onrechtzinnigheid en van heulen met de Remonstranten. Men verweet hem dat hij de tucht niet streng toepaste en te gemakkelijk was bij de aanneming van Remonstrantsche lidmaten. Hoe ongegrond echter de beschuldiging van heterodoxe gevoelens was bleek uit zijn in 1641 verschenen Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi benevens een Aansprake aen allen Remonstrants-Gesinde Gemeynten door het Vereenighde Nederlandt, waarin hij, op raad van zijn ambtgenoot Lud. de Dieu 1), op principieele wijze al de vragen van den Remonstrantschen Catechismus zocht te weerleggen en daarna het verschil tusschen de leer der Remonstranten en die der Ned. Geref. Kerk aanwees. Hij verweet daarbij den Remonstranten dat zij in termen, die zooveel mogelijk aan rechtzinnige uitdrukkingen deden denken, hunne gevoelens onder woorden brachten, en dat het hunne eigenlijke bedoeling was alle mysteriën uit het geloof wegtenemen, om enkel dàt over te houden wat zij voor de rede konden aannemelijk maken. Toch, hoe beslist zijn uiteenzetting is, in zijn voorrede sprak hij den Remonstrantschgezinden gemeenten vriendelijk en vredelievend toe. De tegenspraak tegen dit geschrift bleef niet uit. Ze kwam van de zijde van Sim. Episcopius in diens Antwoort op de Proeve van Abr. Heydanus tegen de onderwysinge in de Chr. Religie, na de belydenisse der Remonstranten, 2) welk werk, door Episcopius niet meer voltooid, na diens dood uitkwam (in 1643). Hiervan verscheen (eveneens in 1643) een tweede druk vermeerdert met een breede Weder-spraeck op de Aen-spraecke A. Heydani aen alle Remonstrantschgezinden: aan dezen tweeden druk ging een andere voorrede vooraf. De Wederspraeck kon tengevolge van Episcopius' overlijden niet meer in den eersten druk worden opgenomen. Heydanus antwoordde hierop in zijn, meer dan duizend bladzijden in 4o beslaande verhandeling: Causa Dei contra homines, dat is de sake Godts verdedight tegen den mensche. Blijkens de voorrede van dit antwoord, dat opgedragen was aan de gemeente van Leiden, en waarin hij in het breede het verschil ontwikkelde tusschen de leer der Ned. Geref. Kerk en die der Pelagianen (Remonstranten) was er na Episcopius' dood een scherp geschrift tegen Heydanus uitgekomen getiteld: Wedersprake, waarin dezen verweten werd dat hij zijn Proeve alleen dáárom had uitgegeven om een professoraat te bemachtigen of volle kerken te krijgen en waarin beweerd werd dat de Gereformeerden door hun ‘Heidelbergschen pop, een werk dat krioelde van subtiliteiten, en overvloeide van dubbelzinnigheden’ allerlei nieuwigheden in den godsdienst gebracht hadden. Intusschen maakten Heydanus' geschriften zulk een opgang in de theologische wereld dat de Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk hem tot hoogleeraar benoemden o.a. onder deze voorwaarde dat hij tevens het predikambt zou mogen waarnemen. Op dringend verzoek van den kerkeraad te Leiden wees hij toen de benoeming evenwel af. Ook voor een benoeming tot hoogleeraar te Heidelberg bedankte hij daarna, hetgeen niet kon verhinderen dat de Keurvorst van de Paltz hem in 1656, toen hij op een ontspanningsreis door Heidelberg trok, een buitengewone onderscheiding verleende. Den 13en Sept. 1648 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Leiden als opvolger {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van Constantinus l'Empereur; deze roepstem volgde hij op, daarbij predikant blijvende. Den 19en Oct. d.a.v. hield hij zijn inaugureele rede de singularibus Scripturae. Het was vooral aan zijn invloed te danken dat in 1650 Joh. Coccejus en in 1653 Joh. Hoornbeek benoemd werden tot hoogleeraar in de Theologie te Leiden; daar laatstgen. niet gaarne zijn ambt als predikant wilde verlaten, bood Heydanus hem de helft van zijn eigen predikdienst aan benevens de helft van zijn tractement. Vier jaren later ontstond tusschen Heydanus en Hoornbeek een hevige strijd naar aanleiding van Coccejus' verklaring van den Brief aan de Hebreën. Het geschil liep over de vraag of de Sabbat was ingesteld in het Paradijs en of het Sabbatsgebod behoorde tot het werkverbond en dus van blijvende kracht was dan of het gerekend moest worden tot het genadeverbond en daarom met de andere ceremonieele wetten was afgeschaft. Heydanus hield bij die gelegenheid twee disputationes de Sabbato et die Dominica (Holl. vert. 1658) en gaf daarna Consideratien over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der Kercken (1659). De strijd greep zóózeer om zich heen en werd zóó heftig gevoerd dat eindelijk de Staten van Holland en West-Friesland bij resolutie van 7 Aug. 1659 de hoogleeraren verboden verder over deze quaestie te schrijven, een besluit, waaraan Heydanus zich bereidwillig onderwierp. In dit geschil koos hij tegen zijn vriend Hoornbeek, die leerling van Voetius was, de partij van Coccejus en beschouwde dus het gebod om niet te arbeiden als behoorende tot de met Christus' verschijning afgeschafte ceremonieele wetten, hetgeen hem van Hoornbeek zelfs de beschuldiging bezorgde van Socinianisme. Ook zijn verdere gedragslijn in de toenemende Voetiaansche en Coccejaansche twisten bewees dat hij niet alleen een vriend, maar ook een geestverwant was van Coccejus. De Voetianen richtten zich niet enkel tegen de Coccejanen, maar ook tegen de geestverwanten van Cartesius, die zij beide evenzeer voor vijanden hielden van de ware religie. Te Leiden gelijk aan de andere Nederlandsche universiteiten was Aristoteles in eere en diens systeem stond in nauwe verbinding met de Gereformeerde rechtzinnigheid. En Cartesius was aanvankelijk zeer op zijn hoede het heterodoxe van zijn eigen stelsel te doen blijken. Toch moest dit aan het licht treden, en terwijl het aan de academiën bij de studenten al méér ingang vond, werd ook de tegenkanting van kerkelijke zijde daartegen al scherper. Coccejus werd als in één adem met Cartesius genoemd, en dit laat zich wel verklaren: de Coccejanen hadden gebroken met het scholasticisme en zochten nu bij Cartesius wat zij bij Aristoteles niet hadden kunnen vinden, overtuigd als zij waren dat Cartesius' philosophie, de openbaring onaangetast latend, in geen enkel opzicht de Theologie schade kon aanbrengen. Ook Heydanus, die al vele jaren geleden in Frankrijk de wijsbegeerte van Ramus boven Aristoteles gesteld had, vond thans in het Cartesianisme datgene wat hem bevredigde, waartoe zeker ook bijdroeg de vriendschappelijke omgang met Cartesius zelf, die van 1629 tot 1649 in ons land vertoevend, eenige jaren te Endegeest bij Leiden verblijf hield. Heydanus was gematigd, maar overtuigd Cartesiaan geworden. Nadat Curatoren der Leidsche hoogeschool al bij herhaling het veldwinnend Coccejanisme en Cartesianisme hadden pogen tegentegaan, hadden ook de Staten van Holland en West-Friesland, den 6en Oct. 1656 een resolutie daartegen uitgevaardigd. Maar niettegenstaande alle maatregelen drongen beide richtingen toch onder de theologen al meer door. Daarbij kwam dat na 1672 de strijd tevens een politiek karakter aannam, daar de meening veld won als zouden de Voetianen warmer {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhangers zijn van het Huis van Oranje dan de Coccejanen. Een geschrift, dat in 1674 1) verscheen onder den titel Berigt aangaande de Coccejaansche en Cartesiaansche nieuwigheden, drong aan op beider uitroeiing en bleek daarin veler wensch te vertolken. Ten slotte namen Curatoren het besluit aan dien wensch tegemoettekomen en het gevaar aftewenden dat de academie van de ook in hun oog gevaarlijke nieuwigheden dreigde. Zij droegen aan den hoogleeraar Fred. Spanheim Jr., die een heftig tegenstander was van het Cartesianisme, en aan A. Hulsius, regent van het Statencollege, beide mannen van onverdachte rechtzinnigheid, op, eenige der meest aanstootelijke kettersche stellingen te verzamelen, en den 7en Jan. 1675 stelden zij samen met Burgemeesteren een resolutie op, waarbij verboden werd 23 nader aangegeven stellingen ‘'tzy publice 'tzy privatim, in eeniger manieren directelyck ofte indirectelyk’ aan de academie te leeren. Hierop kon Heydanus het stilzwijgen niet bewaren. In de overtuiging dat bedoelde stellingen ten onrechte zijnen vrienden waren toegeschreven en tevens om de hoogeschool te zuiveren van den blaam door deze resolutie op haar geworpen en te protesteeren tegen zijn ongeoorloofde vrijheidsbeperking, sprak hij, de reeds bijna tachtigjarige, zich krachtig en duidelijk uit in zijn Consideratiën over eenige saecken onlanghs voorgevallen in de Universiteyt binnen Leyden (1676). Hij verweet Curatoren daarin niets minder dan dat zij zich door onbetrouwbare uittreksels hadden laten misleiden. Zoo groot opzien baarde deze Consideratiën, dat in tien dagen een nieuwe uitgave noodig bleek, terwijl er nog in dat zelfde jaar een derde op volgde en in 1678 een Latijnsche vertaling te Hamburg ‘cum triplici appendice’. Ook veroorzaakte dit geschrift een menigte lofdichten enz. Curatoren echter achtten zich diep beleedigd; zij ontboden Heydanus in hunne vergadering, en toen deze weigerde iets van den inhoud van zijn geschrift terugtenemen, ontzetten zij hem den 4en Mei 1676 van zijn ambt, een besluit, dat in breede kringen zoowel in buiten- als binnenland afkeuring 2) vond. Heydanus zelf was er zwaar door getroffen; volgens den Utrechtschen hoogleeraar J.G. Graevius 3) zou zijn gezondheid er sterk door geleden hebben, maar hij werd er gelukkig niet broodeloos door, omdat hij door zijn fortuin een onafhankelijk bestaan kon leiden. 4) Daarbij bleef hij zijn ambt als predikant te Leiden bekleeden. En ook de uitgave van zijne reeds vroeger gunstig bekende disputaties, die hij in 1678 bezorgde onder den titel de Origine Erroris in acht boeken bewees, dat met zijne afzetting zijne kracht niet gebroken was. De inhoud van zijn Corpus Theologiae Christianae, na zijn dood (in 1686) verschenen, was allen bekend, die gedurende hun academische loopbaan zijn onderwijs over de loci communes hadden gevolgd. Stervende gaf hij aan zijn schoonzoon Fr. Burman toestemming tot uitgave daarvan. Zijn overlijden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} had plaats den 15en Oct. 1678. Ondanks zijn afzetting werd op zijn overlijden een academische lijkrede gehouden door Wittichius. Heydanus was een uitgesproken voorstander van de Verbondsleer door Coccejus ontwikkeld, maar toch beheerscht de idee dezer Theologie de stof van zijn Corpus Theologiae Christianae, het meest bekende zijner werken, niet ten volle. Men kan hem dan ook geen Coccejaan van het zuiverste ras noemen. De Verbondstheologie moest onder zijn behandeling wel eenige verandering ondergaan, daar Coccejus in de eerste plaats exegeet, Heydanus bovenal dogmaticus was. Wat hem in Carterius aantrok was, dat deze naar zijn oordeel het gebied der Philosophie scherp heeft afgebakend, zoodat geen verbinding met de Theologie mogelijk was. Volgens hem behoefde een aanhanger van Coccejus' Theologie nog daarom geen Cartesiaan te zijn. Was hijzelf in philosophisch opzicht Cartesiaan, dit is dan ook van nagenoeg geen invloed geweest op zijn Theologie, hoewel hem al wat hij van Cartesius voor zijn dogmatiek gebruiken kon, welkom was. Als theoloog koesterde hij voorts sympathie voor Calvijn en was hij tegenstander van de Remonstranten en de Socinianen. Den eerstgen. meende hij den christennaam te moeten ontzeggen en het stelsel der laatsten was hem een voortbrengsel van den Satan, die het edelste werelddeel, Europa, als akker voor zijn onkruid had uitgekozen, en vooral het Nederlandsche gemeenebest ‘in quo quod cuique lubet, liceat, et quod licet audeat, et quod audet, possit, et quod potest, faciat, et quod facit, impune illi sit.’ Hij was de beste onder de bestrijders van het Socinianisme, en een eereplaats komt hem toe onder de Gereformeerde polemici der 17e eeuw. Hij heeft in onderscheiding van anderen zijn critiek groot opgevat, en de verworpen dwalingen pogen te verklaren als historische en psychologische verschijnselen. Daarbij was hij nimmer een hartstochtelijk partijganger; ook zijn karakter bewaarde hem hiervoor. Hij deed zich kennen als een man, ‘in wien een groot hart met een fijnen geest en een mannelijk karakter om den voorrang dongen.’ 1) Aan zijn geleerdheid en welsprekendheid paarde zich bij hem vroolijkheid van geest en ook in zijn scherts openbaarde zich zijn bescheidenheid. A. Heydanus huwde den 18en Mei 2) 1627 te Amsterdam met Sara Loten (overl. bij de pestepidemie te Leiden 15 Aug. 1669), wier vader Carel Loten, koopman uit een aanzienlijk geslacht, een van zijne trouwste hoorders was. Zoowel op het overlijden van Abr. Heydanus als op dat van zijne echtgenoote is een gedenkpenning geslagen. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren, van welke bij het overlijden van de moeder nog vier in leven waren; een zoon, Carel Heydanus, is geweest Secretaris van Leiden; een dochter, Maria Heydanus, huwde met Ds. Dion. Crucius, pred. te Hazerswoude, daarna te Nijmegen (1649), waar hij den 21en Juni 1653 overleed; hij was een zoon van den vriend van Abr. Heydanus, Joh. de la Croix of Crucius, die in 1625 als Waalsch predikant te Haarlem overleed 3). Na het overlijden van haar echtgenoot hertrouwde Maria Heydanus met Franc. Burman (overl. 1679), die van 1663 hoogleeraar in de Theologie te Utrecht {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} is geweest en wiens vader als predikant eveneens de gemeente te Frankenthal had gediend. Een andere dochter van Abr. Heydanus, Sara, was gehuwd met Mr. Hendrik Brouwer, in zijn tijd een vermaard rechtsgeleerde (als zoodanig ook schrijver van eenige werken) en later successievelijk schepen, burgemeester en schout te Leiden, bewindhebber der O.-I Comp, en gecommitteerde van Leiden in den Hoogen Raad van Holland. Van Abr. Heydanus bestaat een portret op 75-jarigen leeftijd, ter halver lijve rechts; in toga met hand op het hart. Met 8 reg. Lat. vers. Naar Jan André Lievens, door A. Blooteling, fol.; en een borstb. links, m. calot op, en omgeslagen mantel. Naar J. v. Schooten, door Jonas Zuyderhoef. M. adr. v. C. Banheinning. kl. fol. Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2240-2244; v. Someren, id. No 2342; E.W. Moes, Iconographia Batava, I. No 3489. Van Abr. Heydanus zag het licht: Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi. Leyden. 1641. 8o. 2de dr. ib. 1641. 8o, met een zeer breede Aensprake aen allen Remonstrants-Gesinde Gemeynten door het Vereenighde Nederlandt. 3de dr. ib. 1645 8o. 1) - De causa Dei. Dat is: De Sake Godts, verdedight tegen den Mensche, ofte Wederlegginge van de Antwoorde van M. Simon Episcopius, wylen Prof. der H. Theologie. Op de Proeve des Remonstrantschen Catechismi, Midtsgaders een digressie tegen het genaemde Klaer ende volkomen Schriftuerlick Bericht van Jacob Batelier, over de Verkiesinge ende Verwerpinge van Jacob en Ezau, Rom. Cap. IX. Soo ist dan niet desgenen die wilt (zic!) nochte desgenen die loopt, maer des ontfermenden Godts. Leyden. 1645. 4o. - Oratio inauguralis de singularibus Scripturae habita in.... auditorio Lugd.-Bat. die 10 Oct. Ai MDCXL VIII L. Bat. 1648. (M. opdr. aan Curatoren). - Oratio funebris in Obitum Reverendi Celeberrim-que Theologi, Friderici Spanhemii SS. Theol. Doctoris et Professoris in Inclyta Batavorum Acad. et Pastoris Ecclesiae Gallo Belg. vigilantissimi, dicta in Frequentissimo Auditorio Lugduni-Batavorum XXI Maij anno MDCXLIX. L. Bat. 1649. 4o. Ook in het Nederlandsch vertaald. (Univ. bibl. Amsterdam). - Disputationes de Sabbato et die Dominica. L. Bat. 1658. 8o. Ook in het Nederl. vertaald ond. den titel: Eenige stellingen aengaende den Rust-dagh en den Dagh des Heeren, onlanghs Betwist-reedent onder den seer Vermaerden en Hooggel. Man D. Abr. Heidanus, der H. Theol. en Prof. en Pred. in de Hooge-Schole en Kercke Godts tot Leyden. Uit het Latijn vertaelt. Amst. 1658. 12o; 3de dr. ald. 1658. 2) (Univ. bibl. Leiden). - Consideratien over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der Kercken. 2 dln. Leiden. 1659. 12o. - Predicatie gedaen op de doodt v. Lud. de Dieu, achter de uitg. v. diens Tractaet tegen de Gierigheyt. Amst. 1660. 3) 12o. Id. Deventer. 1695. 12o. - Advys van de Theol. Faculteyt tot Leyden, op het versoeck vande Staten v. Hollant en W.-Frieslant gegeven, rakende het Bewuste {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, genaemt den Uyt-legger der H. Schrift. Voor Jan Recht-zinnigh. 1669. (M. woord vooraf v.d. uitgever (Heydanus?). Het stuk is geteek. door Abr. Heydanus en J. Coccejus (Bibl. Rem. Gem. Amst.). - Oratio de luctuosa calamitate quae anno CIↃIↃCLXI civitatem Leydensem curiam, ecclesiam at academiam graviter afflxit et praecipuis suis Columnis et Ornamentis destituit et orbavit. Habita in auditorio Theologico, XX Nov. in Sectionum Exordio. L. Bat. MDCLXX (Univ. bibl. Utr. en Leiden). - Oratio de componenda inter dissidentes christianos aliquali Pace et Concordia; et de via et mediis huic conciliandae vel accommodatis, vel minus aptis, aut etiam aversis. Praecipue mutua Tolerantia, ad partes vocatur, et Examini submittitur. Habita in auditorio theol. cum rectoratum deponeret. 8 Febr. MDCCXXII. L. Bat. MDCLXII. (Univ. bibl. Utr. en Leiden). - Oratio Gratulatoria. Auctoritate et nomine Senatus Academici in Nobilissimo et confertissimo omnis ordinis Virorum conventu, dicta coram Serenissimo Arausionensium et Nassoviorum Principe etc. Gulielmo III, Hollandiae, Zelandiae et Ultrajecti Gubernatore Haereditario, supremo Terra Marique Imperatore etc. Pridie Calendas Majas. Anno Christiano MDCLXXIV. L. Bat. MDCLXXIV (Univ. bibl. Utr.). Vert. ad titel: Geluk-Wensching aan Den.... Prince v. Orangie.... Wilhem de Derde.... Door last ende in den naam v.d. Academy-Raad.... uitgespr..... Den 30. April.... MDCLXXIV. Uyt het Latyn vertaalt. Leiden. 1674. 4o. - Consideratiën over eenighe saecken onlanghs voorgevallen in de Univerziteyt binnen Leyden. Tweede dr. m. extr. uyt de resolutie v.d. curateuren over de Universiteyt te Leyden. van den 5 Maij. Ao 1676 nopende 't licentieren v. Abr. Heidanus. Leiden. 1676. 4o. 1). De titel der Latijnsche vertaling luidt: Considerationes ad res quasdam nuper gestas in Acad. Lugd. Bat., cum triplici appendice.... Libellus peruhtilis, nec minus hoc tempore necessarius: exteris ecclesiis virisque imprimis eruditis diu variè expetitus, inque eorumdem gratiam, multorum hortatu e belgico idiomate in Latinum fideliter translatus. Hamb. 1678. 8o. (Bibl. Rem. Gem. Rotterdam). - De origine erroris libri octo. Additi sunt, ob argumenti similitudinem, ejusdem Tractatus duo. Prior. Diatriba de Socinianismo 2). {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Alter. Judicium de universa hodiernorum Pelagianorum Doctrina. Amst. 1678. 4o. - Corpus Theologiae Christianae. In quindecim Locos digestum: quorum Conspectum aversa pagina exhibet. L. Bat. 1686. 4o. Brieven van Heydanus aan Const. Huygens komen voor in Responsa prudentum ad Autorem dissertationis de organo, in Ecclesiis confoed. Belgii. Ordine quo missa fuerunt. Lugd. Bat. 1644. Ook hield hij een belangrijke briefwisseling met Johan de Witt, wiens moeder een zuster van Abr. Heydanus' schoonmoeder was. Brieven van de Witt aan H. gericht vindt men bij Siegenbeek a.w. Toev. en Bijl., blz. 352-362. Vgl. ook R. Fruin: Brieven van Johan de Witt. Dl. I (Uitgeg. d. G.W. Kernkamp) in: Werken v.h. Hist. Genootsch. (1906), blz. 351, 352, 355-358, 361, 362; Dl. II (Uitgeg. d. N. Japikse) ald (1909), blz. 403, 404; Brieven aan Johan de Witt. Dl. I ald. (1919), blz. 192-198, 200, 201, 2872, 315. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 121, 222. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 49-54; III, blz. 603. - Saxe, Onom. liter. T. IV, p. 521. - Oratio funebris Christophori Wittichii in Obitum Magni et Incomparabilis Theologi Abrahami Heydani, Senioris in Acad. Lugd. Batava Theol. Professoris, Dicta post funus deductum Lugd. Batavorum a.d. XX Octobris MDCLXXVIII. L. Bat. 1679. - Lijkrede geh. door Petr. Hollebeek Sr, pred. te Leiden, te vinden in diens Bundelken v. Leerredenen, behelzende VII Predicatien over 1 Thess. IV:I3-18 en eene over het afsterven v.d. Hoog Eerw. Hooggel. Heer Abraham Heidanus. Amst. 1750. - Herzog, Realencykl. VII Bd. (1899), S. 535-537 (art. Tholuck - v. Veen). - Alb. Stud. L.B., k. 129. - J. de Wal, Nederl., Stud. te Heidelberg, blz. 129. - Dez., Nederl. Stud. te Genève, blz. 177, 178. - Toepke, Matr. Heidelb. II, p. 297. - Soermans, Acad. Reg., blz. 27, 28, 40. - Levensbeschr. v. eenige voorname, meest Nederl. mannen en vrouwen. IV D., blz. 259-271. - Bouman, Geld. Hoogesch. I, blz. 133, 134, 157. - P. Bayle, Diction. hist. et crit. T. II, 3me ed. p. 1403-1405. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Schotel, De Acad. te Leiden in de 16e, 17e en 18e e. reg. en blz. 234. - A. Eekhof, De Theol. Faculteit te Leiden in de 17de e. (reg.) - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 22, 29. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., blz. 473, 485, 506. - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Nav. VIII (1858), blz. 318. - Kühler, Socin., blz. 224. - v. Slee, Socin. (reg.) - Sepp, Stinstra II (reg.) - Dez., Polem. de Is. Theol. (reg.). - Dez., Godg. Ond. II (reg.). - Arch. K.G. VII (1836), blz. 259; IX (1838), blz. 490, 495, 497; X (1840) blz 272. - Duker, Voetius. II, III (reg.). - Knuttel, Acta. II, III, IV (reg.). - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 44, 51. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., St. II. Afd. I, blz. 66-68. - A.H. Haentjens, Sim. Episcopius, blz. 109, 160, 161. - M.J.A. de Vryer, Henricus Regius een ‘Cartesiaansch’ Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool (reg.) - M.F.v. Lennep, Gasp. v.d. Heyden, 1530-1586, blz. 259 v.v. - De Ned. Heraut 2de Jrg. (1885), blz. 200-202. - Knuttel, Cat. Pamfl. II (reg.). - Sepp, Bibliogr. Meded., blz. 89, 94, 96. - Acten en Resolutiën v.d. Staten v. Hollant, en W. Vrieslant raeckende het afsetten v. Professoren in de Univ. tot Leyden... waer by het onrechtmat. nopende het licentieren v. Heidanus enz. 1676. - Extract uit de Resolutie v.d. Curateuren over de Univ. nopende 't licentieren v. Heidanus. 1676. [Johannes van der Heyden] HEYDEN (Johannes van der) (HEYDANUS), jongste zoon van Gasparus v.d. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyden Jr., geboren te Frankenthal in 1604, ontving voorbereidend onderwijs te Amsterdam en werd ingeschreven als student te Leiden den 2en Juli 1622. Proponent geworden aanvaardde hij in Apr. 1628 de Evangelie-bediening te Naarden als opvolger van zijn naar Leiden vertrokken broeder Abraham. In 1638 verwisselde hij die standplaats met Rotterdam, vanwaar hij in 1649 naar Amsterdam vertrok (bev. 28 Nov. door Ds E. Swalmius, pred. ald.) Daar bleef hij werkzaam tot zijn dood den 14en Juni 1) 1670. Hij fungeerde er ook als derde in de rij der bibliothecarissen (de eerste was Vossius geweest) van de stad Amsterdam; van hare bibliotheek gaf hij in 1668 een gedrukten catalogus uit. Tijdens zijn verblijf te Rotterdam was hij Assessor van de Z.-Hollandsche synode in den Briel van 6 tot 25 Juli 1643, waar hij ook de afscheidspredikatie hield over Ps. LI:20. Hij huwde te Naarden Nov. 1634 met Hillegonda Pater uit een aanzienlijk regeeringsgeslacht, mogelijk een dochter van Hendrik Elbertsen Pater, burgemeester van Naarden. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, o.a. Caspar, die proponent werd en in 1670 overleed. Portretten zijn van Joh. v.d. Heyden niet bekend. Behalve de uitgaaf van bovenbedoelden catalogus zijn geen geschriften van hem bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 122, 123. - Glasius Godg. Ned. II, blz. 48, 49, - v. Harderwijk, Pred. Rott., blz. 32-33. - Croese, Pred. Amst., blz. 68, 69. - Alb. Stud. L.B., bl. 161. - M.F.v. Lennep, Gasp. v.d. Heyden, blz. 258, 259. De Ned. Heraut. 2de jrg. (1885), blz. 200. - Knuttel, Acta. II, (1634-1645) (reg.) - Catal. v.d. Bibl. der Stad Amsterd. 1ste ged. blz. 1856)voorberigt, p.V. - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 104. [Daniël van der Heyde] HEYDE (Daniël van der), schuilnaam, waaronder Joh. Ens, destijds hoogl. te Lingen (1715), later Pred. te Utrecht (1720) vinnige geschriften in het licht zond tegen Jac. Fruytier. (Vgl. Biogr. Wdb. v. Prot. Godgel. in Ned. II, blz. 743; III, blz. 141; Ypey, Kr. Kerk 18e e. VII, blz. 249, 250). [Johannes van der Heyde] HEYDE (Johannes van der), blijkbaar een Lutheraan, van wien echter geene levensbijzonderheden bekend zijn (predikant was hij niet) gaf uit: Vereeuwiginge der Kerk-inwyding, Den 25 van Wintermaand 1733. In Dichtmaat vertoond. Nader omschreven op het titelblad als: De Waare Godsdienst aan het Y: of Zions Blydschap, ter Gedagtenis v.h. Eerste Eeuw-gety, der Luthersche Oude Kerk, Tot Amsteldam 1733, den 25 December. Amsterd. 1734. 4o. (Met afbeeld. der kerk). Zie: Cat. Luth. Semin., No 1197. [Hendrik Heyen] HEYEN (Hendrik), geboren te Amsterdam den 18en Jan. 1833, werd ingeschreven als student te Leiden den 12en Febr. 1852, aan het Athenaeum zijner vaderstad 1853-'54, later, den 13en Juni 1856, opnieuw te Leiden. In laatstgen. jaar bevorderd tot proponent bij de Ev. Luthersche Kerk, deed hij eerst dienst als hulpprediker te Kampen (1856/57), waarna hij den 2en Sept. 1857, als beroepen predikant van den {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Helder te Amsterdam werd ingezegend door Ds. J.C. Loman, pred. ald. (m. 1 Cor. I:1-14), den 13en Sept. deed hij zijn intrede te den Helder (m. 1 Cor. II:2), na ald. bevestigd te zijn door Ds. H.G. Koentze, pred. te Alkmaar (m. 2 Petr. I:2). Den 2en Jan. 1859 werd hij bevestigd te Maastricht door Ds. F.W. Bornscheuer, pred. te Vaals (m. 1 Cor. IV:1, 2; intr. m. 1 Cor. 11:2; afsch. te den Helder 19 Dec. 1858 m. 1 Cor. XV:58). Na in Aug. 1859 bedankt te hebben voor een beroeping naar Leiden, nam hij in het begin van het volgende jaar een andermaal op hem uitgebracht beroep daarheen aan; hij werd er den 13en Mei 1860 bevestigd door Ds. J.E. Inckel, pred. ald. (m. 1 Cor. XVI:10; intr. m. 1 Cor. III:9). Nog in datzelfde jaar bedankte hij voor eene nominatie te Utrecht. Den 29en Apr. 1866 werd hij bevestigd te 's Gravenhage door Ds. K.N. Meppen, pred. ald. (m. 1 Tim. VI:20, 21; intr. m. 1 Cor. III:10b, 11; afsch. te Leiden 22 Apr. m. 1 Cor. XV:58). Hij overleed na kortstondige ziekte te 's Gravenhage den 28en Dec. 1890. Heyen was een strijdvaardig aanhanger van de moderne richting. Hij was gehuwd met Maria Petronella van Olphen, die hem bij haar overlijden twee kinderen naliet; den 21en Juni 1871 hertrouwde hij met Maria Johanna Justina Kruseman dochter van Johannes Diederik Kruseman, Dir. Generaal van Financiën in N.-Indië; dit huwelijk bleef kinderloos; na Heyens overlijden werd zijne weduwe den 24en Maart 1892 de derde echtgenoote van Mr. Dr. Jan Jacob van Geuns, President van het Gerechtshof van 's-Gravenhage (ald. overl. 27 Dec. 1915). Een photogr. portret van Heyen hangt in de kerkeraadskamer van de Ev. Luth. kerk te 's-Gravenhage. Van hem verscheen in druk: Hendrik van Zutphen (11 Dee.), (bewerkt naar de breede monographie van C.H. v. Herwerden), in: Kalender voor de Protestanten in Nederl. Uitgeg. door de Vereen. t. beoef. v.d. Gesch. der Chr. Kerk, ond. leid. v. W. Moll, 2de Jrg. (1857), blz. 133-151. - Het recht v. bestaan der modernen als kerkelyke partij. Adres aan de Hoogeerw. leden der Synode v.d. Ev. Luth. Kerk in ons vaderland, ter zake v.d. formule tot onderteekening by de toelating der Kandidaten in de Theologie tot de predikdienst. Gravenh. 1873. post. 8o. - Ten volle overtuigd. Een Apostolische raad te midden der diepgaande verschillen, overwogen en aangeprezen, met het oog op onzen tijd. 's-Gravenh. 1873. post 8o. - De verdediging v.h. Synodaal besluit tot invoering v.h. stemrecht by de Ev. Lutherschen door den Hoogleeraar J.G.D. Martens, nader overwogen. 's-Gravenh. 1876. gr. 8o. - Niet eerlijk. Antwoord aan den Hoogleeraar J.G.D. Martens, n. aanl. v. diens laatste schrijven over het stemrecht by de Ev. Lutherschen. 's-Gravenh. 1876. gr. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Alb. Stud. L.B., k. 1357, 1370. - Alb. Ath. Amst., blz. 176. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 188. - Brinkman's Cat. 1850-1882, blz. 502. - Cath. Luth. Semin., No 1187, 1559. [Heymenberg] HEYMENBERG. Zie: HEIMENBERG. [Hendrik Johannes Heynes] HEYNES (Hendrik Johannes), geboren te Amsterdam den 3en Maart 1836, was gedurende ruim tien jaren Evangelist achtereenvolgens te IJselstein, Dalfsen, Smilde, Voorschoten; daarna vestigde hij zich te Amsterdam als reizend Evangelist van de Confessioneele Vereeniging voor N.-Holland. Deze betrekking verwisselde hij met {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Evangelist der Vereen. voor Fabriekarbeidsters in zijn geboortestad; nog tot kort vóór zijn overlijden was hij als zoodanig werkzaam; zijn laatsten levenstijd verhinderde zijn gezondheidstoestand hem het arbeiden. Hij overleed te Amsterdam den 20en Aug. 1887. In 1863 huwde hij met Anna Maria Geerlink, die hem tot 6 April 1918 overleefde. Van hem zag het licht: Jezus' jongelingsleven, jonge lieden ten voorbeeld gesteld. In 12 dichtstukjes. Amst. 1861. post 8o. - De Schriftuurlijkheid, redelijkheid en onmisbaarheid der Driëenheidsleer. Chr. toespr. n. Haggaï II: 5b en 6. Geh. met het oog op Ds. Buddings laatste geschrift. Zwolle. 1867. gr. 8o. - Schriftuurlijk-Confessioneel Handboekje bij het onderzoek naar de leer der Herv. Kerk, ingericht naar de behoeften des tijds. 1ste stukje. De Godsdienst en hare kenbronnen Leiden. 1870. post 8o. - Fabriek en achterbuurt, of: Een oud middel opnieuw beproefd. Utr. 1879 Post 8o. - De Evangelist v. Driestein. Een verhaal voor vrienden der Kerk en der Evangelisatie. Den Helder. 1882. post 8o. - Drie gifbloemen in den krans v.d. meisjes onzer volksklasse, hun tot waarschuwing voorgesteld. Amst. 1882. post 8o. Onder zijn redactie verscheen in 12 losse no: De Bijbel. Losse bladen ter bevorder. v. Bijbelsch Christendom en geestelijk leven. Utr. 1865. gr. 8o. Litteratuur: Brinkman's Cat. 1850-1882, blz. 522. - Mededeel. van Ds. H.J. Heynes, pred. te Landsmeer, zoon van bovengen. - Vgl. ook: H.H. Dalman, De Evangelisten-quaestie toegelicht. Voorafgegaan door een Open Brief aan den Eerw. Heer H.J. Heynes. Lemmer. 1877. post 8o. [Gerardus van Heyningen] HEYNINGEN (Gerardus van) werd den 11en Jan. 1716 te Amsterdam geboren uit een deftig geslacht. Hij was de derde der elf kinderen uit het huwelijk van Gerrit v. Heyningen en Elisabeth de Clercq. Na voorbereidend onderwijs te hebben genoten aan de Doorluchtige School van zijn vaderstad studeerde hij te Utrecht, waar zijn naam in 1736 in het Alb. Stud. werd ingeschreven; in datzelfde jaar verdedigde hij den 14en Sept. in het openbaar een Latijnsche verhandeling over de Menschelijke Ziel, waarop hij werd bevorderd tot Meester in de Vrije Kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte. Veelzijdig toegerust bezocht hij vervolgens de toen pasopgerichte Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam, waar hij in Oct. 1736 werd ingeschreven. Den 17en Apr. 1738 tot proponent bij de Doopsgezinden aangesteld, nam hij van drie op hem uitgebrachte beroepingen naar Utrecht, Emmerik en Schiedam, de eerstgen. aan; den 22en Febr. 1739 preekte hij er voor 't eerst als gewoon leeraar, na bevestigd te zijn door Ds J. Bremer, pred. dier gemeente. Nog vóór dien tijd had hij een lijkrede gehouden ter nagedachtenis van den Utrechtschen leeraar Isaäc Francken. Gedurende zijn bediening te Utrecht, wees hij een aanzoek om een beroeping naar Leiden in overweging te nemen af; maar na een bijna negentienjarig verblijf nam hij afscheid van zijn eerste gemeente in Jan. 1758, om den 5en Febr. d.a.v. intrede te doen bij het Lam te Amsterdam, waar hij nog drie-en-veertig jaren werkzaam was. In 1760 hield hij er een lijkrede op zijn overleden oom Barthol. v. Leuvenig, Doopsgez. leeraar, op wiens aanraden hij voor predikant was opgeleid, en die hem ook in vroeger en later tijd onderwezen had. In 1789 herdacht hij zijn vijftigjarige bediening, maar in 1795 was hij wegens ouderdomsgebreken zoo weinig geschikt meer voor zijne bediening dat de Kerkeraad hem mondeling dringend deed {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeken zijn ambt neerteleggen, hetwelk hij, hoewel rijk gezegend met tijdelijke middelen, ronduit weigerde. Den 3en Jan. 1801 overleed hij na bijna 62jarige ambtsvervulling. Gedurende de laatste acht dagen had hij nog driemaal gepredikt. Op den morgen van zijn sterfdag dicteerde hij een brief aan den Kerkeraad, waarbij hij onder dankbetuiging voor al de blijken van vriendschap, kennis gaf dat hij van zijn bediening afstand deed. Blijkbaar achtte hij zijn sterven toen niet meer, zooals kort te voren, zeer nabij. G v. Heyningen was een geëerd en volijverig leeraar; aan de bewerking zijner leerredenen besteedde hij groote zorg; met de veranderde predikwijze zijner dagen kon hij evenwel niet medegaan. Hoofdinhoud zijner preeken bleef: ‘Gods liefde in Christus; de dierbaarheid van het werk der verlossing; de grootheid der Euangelische beloften; 's menschen verpligting tot naauwgezette Godsvrugt en vlytige deugdsbetragting; de heerlyke uitzigten in de Eeuwigheid’. Vooral als jong predikant ging er grooten roep van hem uit. In zijn vrije uren wijdde hij zich gaarne aan de litteratuur, vooral de dichterlijke; zelf liet hij een bundel eigengemaakte gedichten na, die echter niet zijn uitgegeven. In 1777 werd hij door het Utrechtsche Kunstgenootschap onder de zinspreuk: Besteedt den tijd, met konst en vlyt tot ‘Werkend lid’, en in 1784 door het Dicht- en Letteröefenend Genootschap te Amsterdam tot ‘Honorair Lid’ benoemd. Den 5en Febr. 1741 huwde hij met Maria de Heger (overl. 13 Juni 1796). Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, waarvan eenige jong stierven. Van hem bestaat een portret ao 1784, borstb. v. voren, in ov. Naar J.C. Mertens, door J.B. Marcus. 8o. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2379, 2380. Dit portr. bevindt zich voor in de hieronder vermelde lijkrede van H. Tichelaar. Van G.v. Heyningen zag het licht: De mente humana. Traj. ad Rh. 1736. - Lykrede ter gedachtenisse v.d. Eerw., Gel. en Godvrucht. Heere Bartholomeüs van Leuvenig, Leeraar der Doopsgezinden, hunne vergaderingen houdende bij het Lam en den Toren te Amsterdam gedaan den XXX van Maart MDCCLX. Amst. MDCCLX. 4o. Litteratuur: Hoito Tichelaar, Lykrede op den Eerw. Gerardus v. Heyningen, A.L.M. et Ph. Doct., Leeraar der Doopsgez. Gem., haare Vergadering houdende in de Kerken by het Lam en den Toren, te Amsterdam. Amst. 1801. 8o. - Blaupot ten Cate, Holland. II, blz. 102, 129. - Sepp, Stinstra. I. blz. 139; II, blz. 150. - Doopsgez. Bijdr. N.S. 2de Jrg. (1868), blz. 97, 106; 38ste Jrg. (1898), blz. 20, 30, 31. - Hs. Borger. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 136. - Alb. Ath. Amst., blz. 510. - Cat. Doopsgez. Bijl., II (reg.). [Hendrik van Heyningen] HEYNINGEN (Hendrik van) werd geboren te Oostzaan den 22en Oct. 1787. Na eerst de Latijnsche School te Amsterdam te hebben doorloopen, volgde hij de lessen aan het Athenaeum aldaar (ingeschr. voor de jaren 1805 tot 1807); in 1809 werd hij ingeschreven als student te Leiden. Den 8en Juli 1811 na praeparatoir examen door de classis 's-Gravenhage met algemeene stemmen bevorderd tot proponent, ontving hij de volgende maand eene beroeping naar Langerak bez. de Lek, die hij aannam. Den 29en Oct. d.a.v. had tot algemeene tevredenheid zijn peremptoir examen plaats te Utrecht. De vereischte keizerlijke goedkeuring zijner beroeping bleef intusschen uit. Niettemin nam hij van den 12en Dec. 1811 af den dienst te Langerak waar. Na de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkige herstelling van het vaderland werd hij eindelijk door den souvereinen vorst aangesteld, zoodat den 23en Jan. 1814 zijne bevestiging plaats had door Ds. A.S. Beausar, pred. te Groot-Ammers (m. 2 Tim. IV: 2b; intr. m. 1 Cor. XV:1a). Hij nam er afscheid den 20en Aug. 1815 (m. Ef. VI:23) en werd den 27en d.a.v. bevestigd te Rijswijk (Z.-H.) door Ds. H.J. Veneka, pred. te ter Heyde (m. 2 Tim. IV: 5c; intr. Mt. XIII:44). In Nov. 1820 bedankte hij voor een beroeping naar Dokkum. Zijn derde standplaats was Meppel, waar hij den 7en Nov. 1830 bevestigd werd door Ds. J. Lulofs, pred. ald. (m. Gal. I:11; intr. m. Mc. I:15; afsch. te Rijswijk den 31en Oct. m. Fil. III:12, 13). Zijn laatsten predikdienst vervulde hij den 1en Jan. 1851 met groote inspanning, daar hij toen reeds door de ziekte was aangetast, waaraan hij den 4en Febr. d.a.v. overleed. Een monument siert zijn graf te Meppel. Terwijl hij de gemeente van Langerak diende, werd hij uitgenoodigd om op te treden als legerpredikant bij de Nederlandsche armee; en in de jaren 1814 en 1815 was hij als zoodanig geruimen tijd werkzaam in België, vooral te Namen. In verschillende bestuursfuncties diende hij de Ned. Herv. Kerk. Jarenlang was hij praetor van den Ring Meppel, praeses van het Class. Bestuur van Meppel en van het Prov. Kerkbestuur van Drente. Als afgevaardigde van laatstgen. Bestuur nam hij meermalen een werkzaam aandeel aan de werkzaamheden der Alg. Synode, nog in 1849 als secundus van den vice-president. Ook van het Prov. College van Toezicht op de kerkelijke administratie der Hervormden in Z.-Holland was hij vele jaren voorzitter. Van Heyningen werd geroemd als een liefdevol herder en een kernachtig en duidelijk prediker, zonder eenige zucht naar oratorie; meestal preekte hij van een schets. Zijn naam kwam eenigen tijd veelvuldig voor op nominatiën ter beroeping elders. Als schrijver bewoog hij zich bij voorkeur op het gebied der populaire Bijbeluitlegging. Zijne Bijbeloefeningen zijn echter al te breed en bewegen zich teveel op vreemd terrein; hoewel hij later moeite deed deze gebreken te vermijden, gelukte hem dit blijkbaar niet. Behalve zijn in druk verschenen Bijbeloefeningen behandelde hij voor de gemeente nog het Evangelie van Marcus, den Brief aan de Hebreëen en de Brieven van Petrus. In zijne beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door het Haagsch Genootschap (zie ond. zijne geschr. 1)) behandelde hij de ethiek niet zelfstandig, maar bloot naast en zoo nabij mogelijk aan de geloofsleer. In zijne verhandeling over de onfeilbaarheid der Apostelen in de verkondiging van het Evangelie bestreed hij het resultaat van een artikel van W. Zarnack over het Goddelijk gezag der Schriften des N. Test., waarin de inspiratie der N.T. sche geschriften ontkend werd. Volgens v. Heyningen staat of valt met de erkenning van het onfeilbaar gezag der Apostelen de Christelijke godsdienst. In de Jaarboeken v. Wetensch. Theol. (D. II, 1ste st., blz. 437, 438) betoogde v. Oosterzee, dat v. Heyningens onderzoek niet afdoende {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} was, al leverde hij ook een opmerkenswaardige bijdrage tot handhaving van het gezag der Apostelen. Van Heyningen was, wat zijn theologisch en kerkelijk standpunt betreft, conservatief, op zijn hoede tegen ‘overdrijverij’ naar rechts en naar links. Vooral ten opzichte van de kerkelijke ‘Formulieren’ kwam dit uit; hij wilde de leer daarvan evenmin verwerpen als die op de spits drijven (vgl. Iets over de tegenw. woelingen in de Ned. Herv. Kerk). Dat Erasmus bij hem hooger aangeschreven stond dan Luther blijkt uit zijn geschrift De vereeniging der Christenen. Van waardeering van zijn wetenschappelijke verdiensten getuigt, dat zijn naam in 1825 op een tweetal werd geplaatst voor hoogleeraar te Franeker. In 1838 had zijn benoeming plaats tot lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden en in 1842 verhief Willem II hem tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Hij was gehuwd met Wilhelmina Gerardina Kits, die hem overleefde; een zijner kinderen was G.P. Kits van Heyningen (zie hierna). Van hem zag het licht: Opgave der Geloofs- en Zedeleer v. Paulus, naar zijne redenen en Schriften in de Handel. der Apost. en in de Brieven aan de Romeinen en Galatiërs. (M. zilv. bekr.) in: N. Verhand. v.h. Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. enz. 's-Gravenh. 1818, blz. 1-199. - Lessen der wijsheid in tafereelen uit de Romeinsche Geschiedenis. Drie twaalftallen m. pl. 's-Gravenh. Amst. en Breda. 1820. 8o. - Bijbeloef. over het Ev. v. Mattheus. 2 dln. Delft. 1820. 8o. - Bijbeloef. over den Brief v. Paulus aan de Romeinen. Delft. 1821. 8o. - Bijbelsch Handboek voor alle Christenen om den Bijbel overeenkomstig deszelfs hooge waarde met nut te gebruiken. Delft. 1822 kl. 8o. - Bijbeloef. over het Ev. v. Lucas. 2 dln. Delft. 1824. 8o. - Overzigt der Bijbelsche Geschied., in: Herinner. en Wenken, ter onderhoud. v.h. geleerde, voor Jonge Lieden, welke de Scholen hebben verlaten. Verzam. en uitgeg. d. W.H. Suringar. 2 dln. Amst. 1825, '26. - Beknopt Zamenstel der Chr. Zedeleer voor de Jeugd. 's-Gravenh. 1824. 8o. - Vragen over de Chr. Zedeleer uit het beknopt Zamenstel te beantwoorden. Delft. 1825. 8o. - Bijbeloef. over den Eersten Brief v. Paulus aan de Corinthiërs. Delft. 1826. 8o. - De gemoedsgesteldheid v. David onder zijne verschillende lotgevallen uit zijne Psalmen opgemaakt en den Christenen tot stichting voorgesteld, in 42 leerredenen. 3 dln. 's-Gravenh. 1826. 8o. - [Anon.], De vereeniging der Christenen. Rotterd. 1827. 8o. - Leerredenen. Rotterd. 1827. 8o. - Bijbeloef. over den Tweeden Brief v. Paulus aan de Corinthiërs. Rotterd. 1827. 8o. - Bijbeloef. over de Handel. der Apostelen. 3 dln. Rott. 1829. 8o. - Bijbeloef. over den Brief v. Paulus aan de Galatiërs. Rotterd. 1830. 8o. - Bijbeloef. over den Brief v. Paulus aan de Ephesiërs. Rotterd. 1830. 8o. - Bijbeloef. over den Brief v. Paulus aan de Philippensen. Rotterd. 1831. 8o. - Bijbeloef. over den Brief v. Paulus aan de Colossensen. Rotterd. 1831. 8o. - Bijbeloefen. over de Brieven v. Paulus aan de Thessalonicensen. Rotterd. 1831. 8o. - Handboek der Bijbelsche Geschied. M. pl. M.e. Brief als Voorberigt v.d. Hoogl. J.H. van der Palm. 's-Gravenh. en Rotterd. 1832. 4o. - Tafereelen uit de geschied. der Chr. Kerk. M. pl. 's-Gravenh. 1833. 4o. - Zestal Voorlezingen, geh. in de Maatschappij Diligentia te 's-Gravenhage. Amsterd. 1833. 8o. - Bijbeloef. over de Brieven v. Paulus aan Timotheus, Titus en Philemon. 2 st. Amsterd. 1834. 8o. - De Leer des Bijbels aang. de werking des H. Geestes. 's-Gravenh. 1838. 8o. - Hulde aan Jakob Koning, Onderwijzer in de Fransche School en Secretaris der Maatsch. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} t. Nut v. 't Algem. te Meppel, den 29 Oct. 1838, vanwege dit Departement toegebragt door deszelfs tijdelijken Voorzitter. Meppel. 1839. 8o. - Bijbeloef. over het Ev. v. Joannes. 3 dln. Schoonhoven 1840 - 1842. 8o. - Bijbeloef. over de drie Brieven v. Joannes. Schoonhoven. 1842. 8o. - De onfeilbaarheid der Apostelen in de verkond. v, h. Ev. betoogd. Utr. 1845. 8o. - Aanmerkingen op de beoordeeling mijner verhandeling over De onfeilbaarheid der Apostelen in de verkond. v.h. Ev. Utr. 1847. 8o. - Abraham, den Christenen tot stichting voorgesteld. Utr. 1850. 8o. In de Godgel. Bijdragen 7de dl. 2de st. (1833), blz. 866-882 vv. komt van zijne hand voor: Iets over de tegenwoordige woelingen in onze Ned. Herv. Kerk. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 244, 245. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 97-101. - Letterk. Lb. Jrg. 1851 blz. 15, 16. - Romein, Pred. Drenthe, blz. 154, 155. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, k. 587, 588 (art. Dr. J. Herderscheê). - Alb. Stud. Ath. Amst., blz. 176. - Alb. Stud. L.B., k. 1220. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 281. - Bouman, Godgel., blz. 92. - Sepp, Pragm. Gesch., Theol, blz. 34, 211. - Boekz. Jrg. 1825a. blz. 643-649; b, blz. 432-436; jrg. 1828b, blz. 461-465; jrg. 1843a, blz. 711-722; jrg. 1847a, blz. 145-148; jrg. 1851a, blz. 226, 241-244. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, kl. 575 (vgl. dez., Anon. en Pseud., No 336). - Boeles, Friesl. Hoogesch. II2, blz. 773. - Cat. Letterk. I, II (reg.). - Cat. Burgersd. en Nierm., No 6833-6839. [George Philip Kits van Heyningen] HEYNINGEN (George Philip KITS VAN), zoon van Hendrik v. Heyningen (zie hiervóór), werd den 4en Apr. 1817 te Rijswijk (Z.-H.) geboren, den 5en Sept. 1834 ingeschreven als Student te Leiden en in Oct. 1841 door het Prov. Kerkbestuur van Zeeland bevorderd tot proponent. Zijn eerste gemeente was Akkrum, waar zijn vader hem den 15en Dec. 1844 bevestigde (m. Joh. I:43a; intr m. 1 Cor. III:6). Vandaar vertrok hij naar Rijsoord en Strevelshoek, waar hij, beroepen bij collatie van Jhr. Gevaerts v. Nuland v. Rijsoord den 16en Maart 1851 bevestigd werd door Ds. A. Verwey, pred. te Heerjansdam (m. 1 Thess. V:13a; intr. m. 1 Cor. III: 9a; afsch. te Akkrum den 2en Maart m. 2 Thess II:16). Na bedankt te hebben voor een den 23en Aug. 1852 op hem uitgebrachte beroeping naar Oudewater, werd hij den 9en Sept. d.a.v. andermaal daarheen beroepen; 2 dagen later ontving de kerkeraad het bericht zijner aanneming en den 7en Nov. d.a.v. had zijn bevestiging te Oudewater plaats door Ds. G. Steenhoff, pred. ald. (m. Mt. XXVIII:20; intr. m. Rom. XV:29; afsch. te Rijsoord 31 Oct. m. 1 Tim. VI:20a). Zijn vierde en laatste gemeente was Deventer, waar hij den 24en Juni 1855 bevestigd werd door Ds. W.B.J. v. Eyk, pred. ald. (m. Mt. XXIII:10b; intr. m. Hand. IV:12a; afsch. te Oudewater den 17 Juni m. 2 Petr. III:18a). Hij bleef te Deventer werkzaam totdat hij met ingang van 1 Jan. 1885 eervol emeritaat verkreeg; den 20en Juni 1880 herdacht hij er zijn 25-jarigen arbeid (m. 1 Cor. III:9a); den 26en Dec. 1884 nam hij afscheid (m. Mt. XVII:5b). Daarna vestigde hij zich te 's-Gravenhage, waar hij den 13en Juni 1903 overleed. Kits v. Heyningen was in het kerkelijk leven en ook daarbuiten een man van invloed. Niet het minst als journalist bezat hij gaven. Vijftig jaren lang was hij verbonden aan het weekblad van de Ned. Herv. Kerk, dat onder den titel Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant in 1850 van uitgever en redacteur verwisselde; bij die gelegenheid trad hij als redacteur op. Met den zesden jaargang {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} (den derden onder de nieuwe redactie) werd, om de betrekking tot de N. Herv. Kerk vastteleggen, het opschrift gewijzigd in: Kerkelijke Courant. Het werd van 1852 af het officieele orgaan dier Kerk. Jarenlang bezorgde Kits v. Heyningen geheel alleen het niet-officieel gedeelte. Langzamerhand werden enkelen als medewerkers door hem uitgenoodigd voor het letterkundig gedeelte; toch gingen alle stukken door zijne hand. In 1877 werd het officieel gedeelte door hem overgedragen; de rubrieken Buitenland en Letterkunde behield hij, bij den arbeid voor de laatste door medewerkers gesteund. Hij was een Nutsman van den ouden stempel, die bijzonder veel voelde voor volksontwikkeling; als letterkundige werd hij gaarne gehoord op Nutsavonden. Vlug van geest was hij spoedig vertrouwd met de strekking der vele vragen, die zich op het gebied van godsdienst en Christendom, Kerk en Theologie, school en maatschappij in de tweede helft der vorige eeuw voordeden. Puntig en klaar wist hij zijne gedachten uittedrukken, en een welversneden pen stond hem ten dienste. Gematigd vrijzinnig van richting op kerkelijk en politiek terrein, keerde hij zich bij voorkeur tegen het veldwinnend ultramontanisme en confessionalisme. Hij was secretaris van de Ned. Prot. Unie, in 1856 door hem met Pape, Rutgers v.d. Loeff en Heldring gesticht. Zij vond bestrijding èn in liberale èn in orthodoxe kringen. Hij huwde te Meppel den 6en Nov. 1844 met Johanna Abramine Trip (geb. ald. 22 Nov. 1817, overl. te 's-Gravenhage 16 Febr. 1908) die hem overleefde met twee zonen en drie dochters, alle gehuwd. Kits v. Heyningen gaf de volgende geschriften uit: Menschelijk leven. Voorlez. geh. in het letterk. Genootsch. ‘Oefening kweekt kennis’, den 11en Apr. 1852. Gedr. voor reken. v.h. Genootsch. Niet in den handel. (Amst.) 8o. - Beelden uit het verleden. Utr. 1833. gr. 8o. - Bragiana. Humor en Satire. (Utr. 1854). - Een preek op Mettray. 16 Sept. 1855. 's-Gravenh. 1855. gr. 8o. - Levensspiegel. Novellen. 's-Hertogenb. 1856. gr. 8o. - [Met C.W. Pape], De Nederl. Protestantsche Unie. Eene bijdrage tot de geschied, v.h. Protestantisme der negentiende eeuw. 's-Hertogenb. 1857. gr. 8o. - De zegen des ouderdoms. Stille uren aan den avond des levens. Leeuw. 1857, '58. 2 dln. gr. 8o. - Uit Jezus leven. Chr. huisboek in tafereelen. M. staalpl. Deventer 1858. post 8o. Volksuitg. 1860 M. staalpl. post 8o. - Bijbelsch Dagboekje. Woorden en wenken, stemmen en spreuken voor elken dag v.h. jaar. Verzameld... Deventer. 1858-1860. 1ste-3de Jrg. 64o. - Onze Vader. Oudejaarsavond-rede, geh. te Deventer 31 Dec. 1860 Dev. 1861. gr. 8o. - De gemeenschap met Jezus Christus. Avondmaalsboekje. Dev. 1861 gr. 8o. - Jozef. Een Bijbelsch tafereel voor de jeugd. Zwolle. 1862. post 8o. m. 4 gelith. en gekl. platen. - Feestrede ter godsd. inleiding der viering v.h. herstel v. Nederlands volksbestaan in 1813, geh. 15 Nov. 1863. Deventer. 1863. gr. 8o. - Het leven v. Jezus in tooneelen en schetsen Zijnen belijders tot stichting en leiding voorgesteld. Tiel. 1863-1866. roy 8o. M. gegrav. titel en 8 staalgrav. N. uitg. 1868. 8o. - De zoogen. geloofsvervolging te Deventer. Zwolle. 1867. 12o. - Claudia Procla. Een vrouwenbeeld. Opgedr. aan H.M. de Koningin. Dev. 1869. post 8o. - Wandelingen door Deventer. Twee Nutslezingen. Dev. 1884. post 8o. - Christus prediking. Afscheidsrede, geh. te Deventer, den 26 Dec. 1884. Dev. 1885. gr. 8o. Hij gaf vertalingen van: C. Ullmann, De Hervormers vóór de Hervorming in Duitschland en de Nederl. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Hoogd. Utr. 1847, '48. 2 dln. gr. 8o. - De Geestenwereld. Bijdrage t.d. geschied, v.h. bijgeloof. N.h. Hoogd. Rott. 1869. gr. 8o. - K. Gutzkow, De zonen v. Pestalozzi. Uit het Hoogd. Deventer. 1871. 2 dln. gr. 8o. - P.L.F. Hoffmann, De Jezuïten. Geschiedenis en de leer der Jezuïten-orde, eene bijdrage t. verklar. der Ultramontaansche woelingen onzer dagen. N.h. Hoogd. Deventer. 1872. gr. 8o. - Erckmann-Chatrian, De twee broeders. Roman. N.h. Fr. Amst. 1873. gr. 8o. - Dagboek, geh. tijdens het Vaticaansche Concilie. Uit het Hoogd. Amst. 1873. roy. 8o. - Max Ring, Aan wie is de toekomst? Tijdroman n.h. Duitsch. Deventer. 1877. 2 dln. gr. 8o. - E. Marlitt, De vrouw met de karbonkelsteenen. Uit het Hoogd. bewerkt. Arnh. - Nijmegen. 1885. 2de dr. 1888. post 8o. - [Met Gerard Keller], E. Marlitt, Werken. Kompleete, geïllustr. uitg. Vert. en bewerkt - met een levensschets. Met honderden gravures. Goedk. uitg. Arnh. en Nijm. 1892. 2 dln. in 8o. N. uitg. 1899. 11 dln. post 8o. N. uitg. 1907, '08. 11 dln. post 8o. met pltn. Litteratuur: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 348. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 588. (art. Dr. J. Herderscheê). - Hs. Borger. - Alb. Stud. L.B., k. 1303. - Kerkel. Courant v. 3 Nov. 1894; id. v. 30 Dec. 1899; id. v. 19 Juni 1903. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, k. 109. - Alphab. Naaml. 1833-1849, blz. 684. - Brinkman's Cat. 1850-1882, blz. 279, 348, 384, 401, 462, 540, 641, 903, 1363. [Stephanus Pieter Heyns] HEYNS (Hijns) (Stephanus Pieter), behoorend tot een bekend Kaapsch geslacht, werd geboren aan de Kaap de Goede Hoop uit het huwelijk van Joseph Heyns en Maria Elizabeth Jordaan, en gedoopt den 22en Juli 1810. Als student te Leiden, waar hij den 6en Sept. 1827 werd ingeschreven werd hem den 8en Febr. 1833 voor eene censura principiorum praeceptorumque moralium, quae scriptis Patrum nomine Patrum apostolicorum, continentur, als beantwoording eener academische prijsvraag (zie ond. geschr.) de gouden eerepenning toegekend. Den 8en Apr. 1835 had met den hoogsten lof zijne bevordering tot Doctor Theol. plaats, na publieke verdediging van een proefschrift de Gregorio Nysseno. In Apr. 1836 predikte hij, in zijn vaderland teruggekeerd, voor het eerst voor de gemeente (over Rom. XII: 12a). Den 21en Apr. 1837 werd hij gedurende de ongesteldheid van Ds. A. Faivre, benoemd tot tijdelijk leeraar bij de Hollandsche Geref. gemeente te Kaapstad; dit ambt aanvaardde hij den 7en Mei d.a.v. Nadat Ds. J.H. von Manger aldaar emeritus was geworden, werd hij den 6en Apr. 1839 benoemd tot derden predikant bij genoemde gemeente. Hij overleed den 27en Sept. 1873 aan een hartkwaal, die hem zes maanden tevoren had aangetast. Als lid en secretaris der Synode legde hij zich toe op onpartijdigheid tegenover elke richting, daarbij vasthoudende aan zijn eigen overtuiging; in dagen van spanning op kerkelijk gebied werd hij wel eens ter rechter- en ter linkerzijde miskend, maar na het bedaren van den strijd werd zijn naam door beide partijen gelijkelijk geëerd. Sinds zijn terugkomst uit Nederland bekleedde hij ook het ambt van hoogleeraar in de Nederl. Taal- en Letterkunde en van lector in de Hebreeuwsche Taal aan het Z-Afrikaansch college; ruim dertig jaren lang was hij president van den Senaat dier instelling, en daarbij lid der examencommissie op het Theol. College te Stellenbosch en van de commissie tot toelating van candidaten tot den H. Dienst bij de Hollandsche Kerk. Ook werd hij door de Synode der Kaapsche Kerk benoemd als lid van een door haar aangestelde commissie van opvoeding. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijne theologische studie, waarbij hij zich kennen deed als een der uitnemendste leerlingen van Joh. Clarisse, wijdde hij zich in het bijzonder aan de patrologie. Niet alleen te Kaapstad en andere plaatsen der kolonie, maar ook bij zijne vrienden in Nederland was hij zeer geliefd als een geestig, vriendelijk en voor ieder toegankelijk man. Bij zijn overlijden liet hij een weduwe en vier dochters na. Van hem zag het licht: Commentatio ad quaestionem theologicam quam posuit nobilissimus ordo theologorum in acad. L. Batava Ao MDCCCXXXII: cum antiquissima illa Veteris Ecclesiae scripta, quae Patrum nomine apostolicorum hodie supersunt, Clementis Romani Epistolae duae, Ignatii Epistolae septem e breviore recensione, Polycarpi Epistola, Barnabae et Hermae liber Pastor inscriptus, argumenti sint maxime moralis et practici, expositio quaeritur et censura principiorum praeceptorumque moralium, quae scriptis hisce continentur quae praemium reportavit D. VIII Febr. A. MDCCCXXXIII (103 pag.) in: Annales Acad. L. Bat. a.d. IX Febr. MDCCCXXXII ad d. VIII Febr. MDCCCXXXIII. L.B. MDCCCXXXIII. 4o. - De Gregorio Nysseno. L. Bat. 1835. 4o. Litteratuur: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 205. - Kerk. Ct. 1873. No 47. - Alb. Stud. L.B., K. 1275 - Chr. Coetzee de Villiers, Geslachtsregisters der oude Kaapsche familiën, I, blz. 334. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 57, 75, 98. - Ned. Arch. v.K.G. VIII (1848), blz. 315. - Cat. Burgersd. en Nierm, No 6840. [Johann Hermann Christiaan Heyse] HEYSE (Johann Hermann Christiaan), zoon van Johann August Heyse, die als schrijver niet onbekend was, werd geboren te Amsterdam den 23en Maart 1839. Hij werd ingeschreven als student in zijn vaderstad voor de jaren 1857/1861; ook in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit staat zijn naam viermaal vermeld als ingeschreven den 7en Nov. 1857, den 5en Mei 1859, den 5en Oct. 1861 en den 1en Juli 1863. In de academische vacantiën deed hij meermalen reizen naar Duitschland en naar de in Rusland gevestigde familie zijner moeder; bij die gelegenheden leerde hij de universiteiten te Berlijn en te Dorpat kennen. Als proponent bij de Ev. Luthersche Kerk werd hij, na den 7en Juni 1863 ingezegend te zijn te Amsterdam door Ds. C. Kerbert, pred. ald., den 12en Juli d.a.v. bevestigd te Culemborg door Ds. J.W.Th. Lublink Weddik, pred. te Utrecht (m. 2 Tim. IV:5b; intr. m. Rom. X:14b, 15a). Hij nam er afscheid den 7en Oct. 1866 (m. Jud. vs. 20) en werd den 14en d.a.v. bevestigd te Zierikzee door Dr. P.J. Andreae, em. pred. dier gemeente (m. Joh. XIII:20a; intr. m. 1 Cor. IX:22m). Vandaar vertrok hij naar Zaandam, waar hij den 8en Maart 1868 bevestigd werd door Ds. C. Kerbert, pred. te Amsterdam (m. Mt. XVI:15b; intr. m. 1 Cor. XV:28b; afsch. te Zierikzee 1 Maart m. Mt. V:48). Naar aanleiding van familieomstandigheden legde hij zijne bediening neer met 1 April 1872 (31 Maart afsch. te Zaandam m. Fil. IV:8). Daarna vestigde hij zich te Zierikzee. Nog in datzelfde jaar trad hij op als lid van de Prov. Staten van Zeeland, en in 1879 als lid van Gedeputeerde Staten, welk ambt hij vele jaren bekleedde. Ook was hij lid van de Synode der Ev. Luthersche Kerk en van verschillende andere instellingen. Hij overleed te Middelburg den 6en Aug. 1913. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds als student schreef en vertaalde hij een en ander. Hij was een begaafd en strijdbaar man; zijne beginselen waren die der moderne richting. Heyse huwde den 1en April 1870 te Zierikzee met Helena Maria Ermerins (overl. te Zaandam 6 Maart 1871); hij hertrouwde te Zierikzee den 8en Aug. 1873 met Lena Elisabeth Isebree Moens (overl. te Middelburg 6 Jan. 1920); uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren, van welke twee jong overleden zijn. Van Heyse komen tal van bijdragen voor in dag- en weekbladen en tijdschriften, zooals De Bloemenkorf, De Tijdspiegel, De Indische Gids, het Theol. Tijdschrift, meerendeels over maatschappelijke vraagstukken, armverzorging en onderwijs. Ook De Gids bevat verschillende art. van zijne hand; in de jaargangen 1871-1882 leverde hij meestal de kritiek op boekwerken van letterkundigen aard. Met zijn vriend J.v. Loenen Martinet redigeerde hij van het begin (1869) af het Nieuw Kerkelijk Weekblad, het eerst verschenen orgaan van de moderne richting, later overgegaan in De Hervorming ond. red. van J. van Gilse en B.C.J. Mosselmans. In het Kerk-historisch Jaarboekje, uitgeg. door de Vereenig. t. beoef. v.d. Gesch. der Chr. Kerk in Nederl. ond. leid. v. W. Moll. N. Reeks. 1ste Jrg. (1864), blz. 139-161 komt van Heyse voor: Wessel Gansfort; id. 2de Jrg. (1865), blz. 113-136: De laatste dagen der Stedingers. - In: Stemmen over Staatk. en Maatsch. Vraagstukken, ond. leid. v. D.C. Nyhoff. No. 5 (Culemborg. 1877), blz. 1-58: Armverzorging. - Onder den schuilnaam Cantor gaf hij het volgende drietal geschiften uit: Het geloof. Open Brief aan Jhr. F.A. Hartsen, Schrijver van: Het geloof, eene psychologische studie. Utr. 1865. 8o. - Eene nederlaag die eene overwinning kan wezen. Een woord aan de liberalen in Nederland. Utr. 1867. 8o. - Een maatschappelijke kwaal. Beschouwingen over de emancipatie der vrouw. Utr. 1867. 8o. - Onze roeping. Afscheidswoord aan mijne gem. te Zierikzee. Uitgeg. voor een liefdadig doel. Zierikzee. 1868. gr. 8o. Litteratuur: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 347, 348. - Alb. Stud. Ath. Amst., blz. 176. - Alb. Stud. L.B., K. 1375, 1380, 1388, 1393. - J. Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederl., blz. 368. - Sepp, Biblioth. v. Kerkgesch. schr., blz. 128, 174. - Knuttel, Bibl. v. Kerkgesch., blz. 136, 162. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., blz. 86, 87. - Brinkman's Cat. 1850-1852, blz. 231, 522, 1116. - Alg. Ned. Fam. blad. Jrg. VIII (1891), blz. 160. [Johannes van Heyst] HEYST (Johannes van), geboren te Zierikzee uit het huwelijk van Wouter Claasz van Heyst (Heystius) afkomstig van Antwerpen, en Adriaantje Jans, afkomstig van Poortvliet, werd den 8en Oct. 1619 op achttienjarigen leeftijd ingeschreven als student te Leiden 1) en den 23en Febr. 1622 bevorderd tot proponent bij de classis Schouwen c.a. zonder daartoe nog de bevoegdheid te hebben, vervulde hij een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} predikbeurt te St.-Maartensdijk en werd hij door den kerkeraad aldaar beroepen in de vacature ontstaan door het overlijden den 2en Maart 1621 van een der beide predikanten Ds. Henricus v. Heynsbergen. Dit gaf aanleiding tot een conflict tusschen dezen kerkeraad en den Drossaard en Rentmeester Corn. Liens aan de eene, en de classis aan de andere zijde. Deze laatste verbood in een buitengewone vergadering den 25en Juni 1624 aan v. Heyst het prediken aldaar; en toen in een gewone vergadering den 2en Juli d.a.v. bleek dat de kerkeraad zich aan het gegeven bevel niet stoorde, werd de sententie uitgesproken, dat v. Heyst te St.-Maartensdijk het ambt niet mocht bedienen, terwijl de kerkeraad en de magistraat mede censurabel werden verklaard. Den 6en April 1625 werd v. Heyst beroepen te Bruinisse, waar den 4en Mei d.a.v. zijne bevestiging plaats had door Ds. Godefr. Cornelisz. Udemans, pred. te Zierikzee (m. 1 Tim. IV:15, 16; intr. m. Jes. LII:7). Vandaar vertrok hij in Jan. 1631 naar Brouwershaven, waar hij den 1en Juli 1630 beroepen was. Zijn bediening aldaar werd onderbroken doordat hij in 1640 een tijdlang het veldpredikerschap waarnam. Hij overleed er in 1662. Zijn Ontdeckinghe Vanden Raed Achitofels is gericht tegen den vrede met Spanje. (Vgl. ook voor de hiermede verband houdende pamfletten: Knuttel, Cat. Pamfl. I2, No 4394, 4435, 4436.) Hij was gehuwd met Jacomina Schoonenbooms, uit Middelburg Portretten zijn van hem niet bekend. Zijn oudere broeder was NICOLAUS VAN HEYST, gedoopt te Zierikzee 19 Mei 1591, ingeschr. te Leiden 11 Apr. 1609, praeparat. geëxam. 6 Aug. 1611, predikant resp. te Noordgouwe en Kerkwerve (12 Oct. 1613), Oosterland (1614), Goes (1615); emer. Apr. 1650. Hij was een der vier gecommitteerden, door de classen van Zeeland afgevaardigd, om naar aanleiding van den strijd tusschen koning Karel I en het Parlement in Engeland, de belangen der Kerken van Engeland en Ierland bij de Algemeene Staten mondeling en schriftelijk voortestaan. (ab Utrecht Dresselhuis, De Herv. Gem. te Goes en hare leeraren, p. XI, XII; Nagtglas, De Algem. Kerkeraad der Ned.-Herv. Gem. te Middelburg, blz. 123; Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1112). Johannes van Heyst gaf de volgende geschriften uit: Ontdeckinghe Vanden Raed Achitofels. Vyt-ghegheven Onder den onsaligen, ende vermomden Tijtel, van Rypen Raed, ende salighe Resolutie etc. Door den Vaderland Recht-lief-hebbenden Patriott J.v.H. (Met titelvignet). Ziericzee. 1636. 4o. - Op-weckende of hemelsche basuyne, aen den slaep-suchtigen Nederlander, over de vyf eerste veersen v.h. tweede cap. Judicum, ghepast op den teghenwoordighen tyd ende staet des lands. Ziericzee. 1636. 4o. (M. opdr. aan de regeer. v. Zierikzee en Brouwershaven). - Voorloper der uytstortinghe v.d. zevende phiole der toornigheden Gods over Matth. XXIV vs. 4-8, op occasie v.d. aerdbeweginghe, geschied den 4 April 1640 des nachts omtrent 3 uren. Middelb. 1640. 12o. - Heerschende hemel of spiegel der Voorzienigheid Gods, bij occasie von alle ongevallen en droeve ellenden dezes tijts, zynde eene verhandeling over Jesaya XLV vs. 7. Amsterd. 1655. 12o. Litteratuur: v.d. Aa. Biogr. Wdb. VI, blz. 247. - Glasius, Godg. Nederl. II, blz. 101. - Nagtglas, Levensber. 2de aflev., blz. 382. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1110, 1111 (art. v.C. de Waard). - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 119. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 318. - B. Hunnius, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Staatische Vlaanderen, of de Zeeuwsche Buise..., blz. 355. - J.v.d. Baan, Kerkhist. Bijdrage over de Herv. Gem. te Bruinisse bij gelegenheid van haar 300-jarig bestaan. Zierikzee 1890, blz. 9, 10. - Alb. Stud. L.B., k. 94. - Alg. Ned. Familieblad, IX (1892), blz. 207; id. XII (1895), blz. 180, 234. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. II, Afd. I, blz. 157. - Knuttel, Cat. Pamfl. I, No 4435. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 318. [David van Heyst] HEYST (David van), geboren te Amsterdam in 1675, trad, zonder hooger onderwijs te hebben genoten, in het begin der 18de eeuw op als leeraar bij de Doopsgezinden van de Zon in zijn vaderstad. Daar had hij als medeleeraar Harmen Reynskes van Overwyk, die, in aanraking gekomen met Deurhoff, voor diens gevoelens gewonnen scheen. Tot Reynskes' bestrijders behoorde aanvankelijk ook van Heyst, die al in 1712 zijn collega beschuldigd had van Socinianisme. Maar was hij eerst afkeerig van alles wat zweemde naar Spinozisme, later zelf met Deurhoff in kennis geraakt, helde ook hij tot diens leeringen over. In zijn prediking kwam dit tot uiting, inzonderheid ten aanzien van de belijdenis der Drieëenheid, der Godheid van Christus en der rechtvaardiging door voldoening in Christus' bloed. De onrust, die al van 1712 af in de gemeente van de Zon gaande was, vermeerderde hierdoor. In 1716 werd hij tegelijk met Reynskes in zijne bediening geschorst. In tegenstelling met laatstgen., die voor den dag kwam met een belijdenis, waarmee men genoegen nam, bleef v. Heyst zijn standpunt handhaven. Den 1en Sept. 1718 werd hij beroepen bij de Doopsgezinden te Rotterdam, nadat hij daar eenige malen een preekbeurt had vervuld. Alras verspreidde zich hier het gerucht dat hij Spinozist was en met Deurhoff heulde. Zekere katoenkooper Jan Suderman diende tegen de beroeping een protest in bij den kerkeraad, maar werd, daar hij in gebreke bleef zijne beschuldiging waartemaken, niet ontvankelijk verklaard. Hij zette echter zijn actie tegen v. Heyst voort en werd dientengevolge van het Avondmaal geweerd. Burgemeesteren in de quaestie gemengd, vaardigden ‘interdictie van dienst aan Ds. van Heyst’ uit totdat zij dezen zelf zouden gehoord hebben. Toen hij met de beide andere Doopsgezinde leeraren ten stadhuize verscheen, bleek dat de Gereformeerde predikanten Hellenbroek en Fruytier, tegen hem beschuldiging van onrechtzinnigheid hadden ingebracht. In beider tegenwoordigheid gaf v. Heyst den 9en Febr. 1719 een geloofsbelijdenis. Ook onderteekende hij een stuk, waarin hij erkende zich te houden aan alle punten van ‘de belydenissen van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeynte’ te Rotterdam van het jaar 1626 en te verwerpen alle leeringen, die daartegen streden, ook in de geschriften van Deurhoff. Burgemeesteren ‘hoewel geen fijne theologanten zynde’, zooals zij het zelf uitdrukten, verklaarden hiermede genoegen te nemen. Ook de beide Gereformeerde predikanten legden de verklaring af, dat v. Heyst met de gewone leer der Doopsgezinden overeenstemde. Te Rotterdam trad hij op als leider van de particuliere Maandagsche samenkomsten voor de jonge Mennistendochters, behoorende tot de Rijnsburger Collegianten. Met ingang van 1 Jan. 1726 1) legde hij zijn ambt neder; waarna hij echter op verzoek van den kerkeraad nog eenige preekbeurten waarnam. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In April d.a.v. vestigde hij zich metterwoon te Maarssen, waar hij den 23en Mei 1746 overleed. Hij huwde te Amsterdam in 1704 met Rebecca Leeuw (ondertr. 20 Maart). Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: Verzameling v. eenige uitgelezene Predikatiën. Amst. 1749. 8o. - Onderwijs nopens de voornaamste leerstukken v.d. Chr. Godsdienst. Amst. 1753. 8o. - Onzydig onderzoek uit de H. Schriften v.d. wyduitgestrekte verlossing door Christus' rantsoendood. Haarl. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 247 (uitsluitend titels v. geschr.) - Ypey, Chr. Kerk 18e e. IX, blz. 165. - Blaupot ten Cate, Holl. II, blz. 5, 6. - J.Chr. Jehring, Gründl. Hist. von denen Streitigkeiten unter den Taufgesinneten. Vorber. S. 18; Zugabe, S. 287-302. - G.v. Reyn, Geschiedk. Beschr. der Stad Rotterdam. I, blz. 352; Aant., blz. 111. - K. Vos, De Doopsgez. Gem., in: Rotterdam in den loop der eeuwen. D. II. 2de ged., 4de st., blz. 28, 29. - v. Slee, Rijnsb. Coll., blz. 310. - Sepp, Stinstra. II, blz. 105. - Gedrukte Inventaris Doopsgez. Arch. Rotterdam, No 83. - F. Dykema, Burgemeesteren als Scheidsrechters in eene kerkelijke aangelegenheid, in: N.R. Crt. 26 Juni 1913. Av. Blad B. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 229. Vgl. ook: Jac. Junius, Eenige Zedige doch Korte Aanmerkingen, Over de Broedertwist v. vier Doopsgez. Leeraren enz. Amst. 1717 e.a. strijdschriften over het hier bedoelde geschil. [David van Heyst] HEYST (David van), behoorend tot een van Antwerpen afkomstigen tak van het geslacht van Heyst, werd den 9en Aug. 1802 geboren te Amsterdam, waar zijn vader aan het hoofd stond van de kassiersfirma David v. Heyst en Zonen. Hij werd ingeschreven in het Alb. Stud. van het Athenaeum aldaar in de jaren 1820/23, en den 5en Juni 1822 in het Alb. Stud. te Leiden, onder bijvoeging dat hij toen in zijn tweede studiejaar was. Den 14en Juni 1824 verdedigde hij onder den hoogleeraar W.A. van Hengel een opstel over Luc. XXII:31, 32 (zie ond. zijne geschr.). Door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland in Oct. 1827 bevorderd tot proponent, werd hij den 4en Mei 1828 bevestigd te Muiderberg door Ds. B.J. Everwijn, pred. te Muiden (m. Ef. V:2; intr. m. 1 Cor. XIII:13); den 24en Juni volgde daarop zijn promotie te Leiden tot Theol. Doctor (zie ond. zijne geschr.). Voor een beroeping naar Deventer bedankte hij (Aug. 1830). Den 17en Oct. 1830 nam hij afscheid van Muiderberg (m. 2 Petr. III:18), om den 24en d.a.v. intrede te doen te Hazerswoude (m. 1 Cor. IV:4c), na bevestigd te zijn door Ds. H.J. Spijker, pred. te Waddingsveen (m. 1 Cor. III:16). Reeds het volgende jaar verliet hij zijn tweede gemeente voor Gouda, waar hij den 13en Nov. 1831 bevestigd werd door Ds. G. van Warmelo, pred. ald., zijn voorganger te Hazerswoude (m. Mc. IV:28b; intr. m. Hand. XVIII:9b, 10; afsch. te Hazerswoude den 30en Oct. m. Openb. III:2, 3a). In Aug. 1834 wees hij een beroeping af naar Middelburg en in Maart 1835 eene naar Leeuwarden; maar in Mei 1836 nam hij eene naar Leiden aan. In dienzelfden tijd echter openbaarden zich bij hem verschijnselen van een ongeneeselijke ziekte; den 1en Zondag van Mei zag de Goudsche gemeente hem voor het laatst op den kansel. In Juli vestigde hij zich alvast metterwoon te Leiden, waar hij reeds den 21en Aug. d.a.v. overleed. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vroeg bleek zijn voortreffelijke aanleg. Algemeenen lof verwierf zijn later veel geraadpleegde beantwoording van een door het Haagsche Genootschap uitgeschreven prijsvraag, waarbij verlangd werd een nauwkeurig onderzoek van het door Eusebius geschrevene in vergelijking met hetgeen vroeger en later door de Kerkvaders betreffende den Canon is vastgesteld. Volgens getuigenis van Prof. v. Hengel was v. Heyst een wetenschappelijk man, die in den waren zin des woords studeerde en die trachtte op zichzelf te staan zonder eenige school of partij te dienen. Als predikant zou zijn naam nog in breeder kring weerklank hebben gevonden, wanneer hij zich meer in breeder kring had doen hooren. Hij preekte echter weinig elders. Om zijn beminnelijk karakter was hij bij wie hem kenden geliefd. In zijn vrije uren wijdde hij zich gaarne aan letterkunde. Zelf gaf hij eenige dichtstukken in druk in den trant van Tollens. Hij huwde te Leiden den 4en Oct. 1828 met Sara Boonacker, geb. ald. 13 Apr. 1805, overl. ald. 16 Oct. 1864. Een der drie kinderen uit dit huwelijk geboren was David François van Heyst, die van zijn plan om theologie te studeeren om gezondheidsredenen moest afzien, en later bekend is geworden als schrijver van tooneelstukken, waarvan sommige zeer geroemd zijn. Van Dav. v. Heyst bestaat een portret, borstb. links, met bril op, in toegeknoopte rok. Lith. m. facsim. naar Davidson. 4o (vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2443). Van hem zag het licht: Annotatio in Luc. XXII:31, 32, quam, favente summo numine, praeside Wesselio Alberto van Hengel,.... ad publicam disceptationem proponit in diem Lunae 14 Junii MDCCCXXIV, hora XII, in: v. Hengels Annotatio in loca nonnulla N. Test. Amst. 1824. - De Judaeo-Christianismo ejusque vi et efficacitate, quam exseruit in rem christianam seculo primo. L. Bat. 1828. (Dissert.). - Redevoer. over den invloed der vrouwen ter bewaring v.h. volkskarakter in het algemeen en v. dat van onze Natie in het bijzonder, geh. in het Depart. Gouda t. Nut. v. 't Algemeen 1832. In: Mengelwerk v.d. Recensent ook der Recensenten. D. XXVII 2de st. 1833. 8o, blz. 421-441. - Redevoer. over Bybelverspreiding en Hervorming in onderlinge betrekking. Uitgespr. te Gouda den 3. Oct. 1832. Leyden 1833. 8o. - Verhandel. over Het berigt v. Eusebius, in zijne Kerkelijke Geschiedenis Boek III. Hoofdst. 25, omtr. het Kanoniek Gezag v.d. Boeken des N. Test., vergeleken met hetgeen vroeger en later door de Kerkvaders daaromtrent is vastgesteld. (M. goud bekr.). In: Verh. v.h. Gen. t. verded. v.d. Chr. Godsd. tegen derzelver hedendaagsche bestrijders v.h. jr. 1834. 's-Gravenh. 1836, blz. 1-407. - Nagelatene Leerredenen. M.e. voorr. v.d. hoogl. W.A. v. Hengel. Leyden. 1837. 8o. Dichtproeven van hem komen voor in de Leydsche Studenten-Almanak v.h. jr. 1826: Uitboezeming bij het 250-jarig bestaan der Leydsche Hoogeschool en: Hebreeuwsche Analysis; id. v.h. jr. 1827: Aan den Rijn; id. v.h. jr. 1828: Hellas aan Nederland; v.h. jr. 1829: De Lurley. Voorts gedichten achter de acad. dissertatiën van H.J. Spijker en J.J. Boonacker. En in De Recensent ook der Recensenten v.h. jr. 1837 (D. XXX. 2de st. blz. 43-48: De waarde der taal; id. blz. 195, 196: De middernacht; id., blz. 238-244: Het huiselijk leven; id., blz. 289-292: De balling aan zijn vaderland. Ook het Muzen-Album van 1849 en 1850 bevat bijdragen van zijn hand. Anoniem verscheen van hem in dicht: Herinnering aan M. Imans, Med. Doct. en Wethouder der Stad Gouda. Overl. den 23 Junij 1835. Gouda. 1835. kl. 8o. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Kobus en de Rivecourt, Biogr. Wdb. v. Nederl. I, blz. 761, 762. - Hs. Borger. - Alb. Ath. Amst. blz. 177. - Id. L. Bat., k. 1258. - Boekz. Jrg. 1836b, blz. 387, 388. - W.A. v. Hengel, Voorr. voor v. H. Nagelatene Leerred. - Sepp, Prag. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkg. (reg.). - Cat. Ev. Luth. Semin., No 2635. - Cat. Burgersd. en Nierm., No 6842, 6843. - Knuttel, Pamfl. VII, No 27105. [Bernardus Gertrudes de Vries van Heyst] HEYST (Bernardus Gertrudes de Vries van), geboren te 's-Gravenhage den 28en Mei 1826 uit het huwelijk van Frans Marinus de Vries v. Heyst, Griffier van het Prov. Gerechtshof, en Alida Jacoba Huygens, werd den 15en Febr. 1845 ingeschreven als student te Leiden; in het Album Stud. Ath. Amst. staat zijn naam vermeld over de jaren 1845/1850. In 1851 bevorderd tot proponent bij de Remonstr. Broederschap, deed hij den 26en Oct. van datzelfde jaar zijn intrede ( m. 2 Cor. V:20b) bij de gemeente te Boskoop, na bevestigd te zijn door Ds. J. Brester, pred. te 's-Gravenhage (m. Col. IV:17b). Den 19en Sept. 1858 nam hij afscheid van haar (m. Rom. XII:11) bij zijn vertrek naar Alkmaar, waar hij den 3en Oct. d.a.v. bevestigd werd Ds. M. Cohen Stuart, pred. te Utrecht (m. 2 Tim. IV:5; intr. m. Jud.: 20, 21). Met ingang van 1 Nov. 1891 verkreeg hij eervol emeritaat, waarna hij zich te Nijmegen vestigde, waar hij na een langdurige en zeer pijnlijke ziekte den 23en Maart 1894 overleed. De Vries v. Heyst was een man uit één stuk, een onbuigzaam karakter. Voor zijne overtuiging en opvattingen pleitte hij niet, hij kampte ervoor en spaarde daarbij zijne tegenstanders in geen enkel opzicht. De bitterheid, waarvan zijn optreden den indruk gaf, woonde echter niet in zijn hart. In zijn stijl, woordschikking en voordracht zocht hij het ongewone. Een en ander verklaart waarom hij, hoewel man van rijke gaven, niet populair kon worden. Die hem van nabij kenden schatten hem hoog ondanks zijne gebreken, die hij voor niemand verborg. Op krasse wijze placht hij zijn afkeer uittespreken van al wat zweemde naar vertooning, ijdeltuiterij en karakterloosheid, en zijn verbittering over het vaak onbillijk oordeel, waaraan hij blootstond, maar hij wist ook de zwakken te helpen en de beproefden moed intespreken, en was nooit afgunstig op den voorspoed zijner vrienden. Hij was een man van degelijke studie, zeldzame werkkracht en scherpzinnigen geest. Op meer dan één gebied was hij volkomen thuis. Als lid van het besturend College van het Rem. Seminarium betoonde hij zich een goed Graecus en Latinist, een ervaren exegeet van het N. Test. Zijn hieronder genoemde geschriften getuigen behalve van zijn dichterlijke begaafdheid, van zijn meesterschap in de studie van het O. Testament. Zijne metrische vertaling van Jeremia's Klaagliederen, waarvan een gedeelte in De Tijdspiegel verscheen, bewerkte hij nog in zijn laatste ziekte onder vele smarten; tijdens het afdrukken ervan overleed hij. Meer dan eens was hij Curator van het Seminarium en werd hij door zijne medeleden in het College met afwijking van de oude gewoonte, volgens welke deze taak steeds aan het jongste lid werd opgedragen, tot Secretaris benoemd. Hij huwde te Boskoop den 15en Mei 1857 met Maria Engelina de Haan (geb. te Woerden 10 Juli 1828, overl. te Alkmaar 4 Jan. 1886); hij hertrouwde te Alkmaar den 3en Febr. 1887 met Johanna Catharina Maria Koning, (geb. te Limmen 12 Sept. 1833; overl. te Alkmaar 16 Nov. 1921). Uit het eerste huwelijk werd den 4en Maart {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 1858 een zoon geboren, Frans Marius, die den 7en Maart 1903 overleed als leeraar aan het St. Andrewscollege te Grahamstown (Kaapkolonie). Van B.G. de Vries van Heyst zag het licht: Eene Vertaling, die niet is uitgegeven. Jordans' Siegfriedsaga, in: De Tijdspiegel. Jrg. 1881, 1ste dl., blz. 231-253. - Uit Jordans' Siegfriedsaga in Nederlandsch stafrijm overgebracht, in: Feestgave ter gelegenh. v.h. Honderdjarig Bestaan v.h. Natuur- en Letterk. Genootschap te Alkmaar (1882). - Sjoelammit. 't Lied der Liederen. Liefdes Lof, verdietscht. Haarl. 1884. 4o. 2de dr. ald. (1886). 8o. - Der ballingen trooster. Jesayah XL-LXVI in Nederl. dichtm. overgebracht. Haarl. 1848. 8o. - Kalendarisch, in: De Tijdspiegel. Jrg. 1885, 3de dl., blz. 358-400. - Treurzangen uit de Ballingschap. Een fragment, in: De Tijdspiegel. Jrg. 1894, 1ste dl., blz. 432-453. Het Theol. Tijdschrift bevat van hem behalve beoordeelingen van boeken van zeer verschillenden aard, een art. over: Prof. Naber's τουτο τριτον ερχομαι. 15de Jrg. (1881), blz. 617-627. Ook in periodieken als: Vaderlandsche Letteroefeningen, Los en Vast e.a. komen bijdragen van hem voor. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1112, 1113 (art C.W. Bruinvis). - C.P. Tiele, In Memoriam, in: Uit de Rem. Broedersch. 6de Jrg. (1895), blz. 1-3. - Alb. Stud. L.B., k. 1337. - Id. Athen. Amst., blz. 177. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 154, 296, 461. - A.A. Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek v. aanzienl. Ned. Familiën. II, blz. 64. - Brinkman's Cat. 1883-1891, blz. 495, 586. - Cat. Letterk. (reg.) [Willem Heystek] HEYSTEK (Willem) geboren in 1801 1), was aanvankelijk schoenmaker te Middelburg. Hij voegde zich spoedig na hunne vestiging te Zwijndrecht in 1829 bij de z.g.n. ‘Zwijndrechtsche Nieuwlichters’, wier reizende agent hij werd. Als schipper verkocht hij te Zwijndrecht gefabriceerde artikelen, hoofdzakelijk chocolade. Hij schijnt er echter ook zijn vroeger bedrijf te hebben uitgeoefend in de als winkel ingerichte tuinmanswoning der gesloopte buitenplaats, die de broederschap had aangekocht. Zijn handel hield hij vol tot de algemeene verhuizing der broederschap naar Utah in 1864, waaraan ook hijzelf met vrouw en kinderen deelnam. Tot bedoeld vertrek naar Amerika had hijzelf, althans bij de geestverwanten in de omgeving van Gorinchem, het sein gegeven. Hij bleef tot zijn overlijden (in 1877) aan hunne ideeën getrouw, in onderscheiding van anderen die zich met de Mormonen vereenigden. Uit zijne geschriften, vooral uit het door hem opgesteld vraagboekje leert men de voorstellingen der Zwijndrechtsche Broederschap kennen. Dit vraagboekje is, in vergelijking met andere uit dienzelfden kring, het best van stijl, het eenvoudigst en het meest logisch in zijn gedachtengang. De tweede druk is verdeeld in vijftien hoofdstukken en bewijst hoever de ‘Nieuwlichters’ afweken van wat aan rechtzinnigen zijde beleden werd. Zoo gaat bij Heystek het werk van Christus op in zijne leer. Het middelaarschap betreft 1o de Godsopenbaring, 2o in verband daarmede, de wegneming onzer vooroordeelen. Voorts is Christus Middelaar ‘om ons ook met elkander te verzoenen en tot een te vergaderen door de waarheid, om onze naasten zoo lief te hebben als ons zelven, waardoor alle schijnbare reden van vijandschap {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} door het geloof in God verdwenen wordt’ (sic!) Hoewel Heysteks communisme sociaal getint is, wordt de opheffing van particulieren eigendom in zijn vraagboekje niet zoo direct geleerd als in andere boekjes uit dien kring. Portretten zijn van hem niet bekend. De ware leer der Zaligheid, voorgesteld in Vragen en Antwoorden. 1ste dr. z.j.; 2de dr. m.e. hoofdst. vermeerd. Gedr. bij J. de Vos en Comp. te Dordrecht, voor reken. der Chr. Broeder-Gemeente. 1824. - De Mozaïsche en de Nazareensche Bybel, opgelost door den Bijbel der negentiende eeuw. Utr. 1876. gr. 8o. - Het laatste Oordeel. Een stem uit de nieuwe wereld: in de oude wereld gevormd sedert het jaar 1830 en na 1864 ontwikkeld in de nieuwe wereld. (Uitgeg. voor reken. v.d. schr.). Utr. 1877. gr. 8o. Litteratuur: H.P.G. Quack, De Zwijndrechtsche Broederschap, in: De Gids 56ste Jrg. (1892) III, blz. 244, 255-257. - Dez., Uit de eerste dagen der Zwijndrechtsche Broederschap, in: Verslagen en Mededeel. v.d. Kon. Akad. v. Wetenschappen. Afd. Letterk. Derde Reeks, 9de dl. Amst. 1893, blz. 300, 309, 310. - G.P. Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters, blz. 102, 104, 124, 164, 175, 189, 192, 193, 202, 204, 212, 213, 235, 237n, 241, 242, 249. - Dez., i.v. in: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 579. - D.N. Anagrapheus, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (1816-1832) vlg. de gedenkschr. v. Maria Leer (m.e. inleid. woord v. J.H. Maronier), blz. 89, 90. [David Heyster] HEYSTER (HEISTER) (David) werd naar alle waarschijnlijkheid te Nijmegen geboren uit ouders, van vreemden oorsprong, misschien wel uit Duitschland, die zich daar ter stede of althans in het Graafschap gevestigd hadden. Op 22jarigen leeftijd den 22en Maart 1625 ingeschreven als student te Leiden, werd hij in 1631 predikant te Herveld (ber. 8 Apr.) Hier bleef hij werkzaam tot zijn overlijden in 1659. Hij verzamelde eene Synopsis der Handelingen van de Classis van Nijmegen van het jaar 1590 tot 1660, op last der Classis, in het jaar 1660 te zamen gebragt. Heyster deed zich daarin kennen als bedreven in kerkelijke zaken; op den titel van zijn handschrift plaatste hij Jes. XL:28, 29, daarmee blijkbaar uitdrukkende wat zijn geest vervulde. Enkele aanteekeningen betreffende personen en zaken na Heysters overlijden zijn er bijgevoegd door Joh. Smetius Jr., pred. te Nijmegen, uit wiens verzameling het ook afkomstig is. 1) Het hieronder genoemde werk Babel, ofte verwerde Spraeck ende Taele der Roomsche Kercke vangt aan met een opdracht ‘aan de Gedeputeerden van de Staten des Furstendoms Gelre ende Graafschap Zutphen, residerende binnen Nieumegen’ - ‘ende Borgemeesteren, Schepenen ende Raden der Hooft Stad Nieumegen’. In dit werk bedoelt hij de tegenspraak aantewijzen tusschen het Decretum Gratiani en de pauselijke decreten, die erop gevolgd zijn; en zoo Rome afteschilderen als een Babel, waar de hooggeroemde eenheid zoek blijkt. Van den schrijver zijn geen verdere levensbijzonderheden en ook geen afbeeldingen bekend. Zijn werk voert den titel: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Babel, ofte verwerde Spraeck ende Taele der Roomscher Kercke, in hetwelck wordt aenghewesen, hoe dat de Leere der tegenwoordigen Roomscher Kercke, dewelcke voor omtrent hondert jaren, in den Concilie van Trenten, bevesticht is gheworden, strydet ende seer verre verscheelt van den Jure Canonico, oft Pausselycke Canonycke Rechten, ende door deselve wederleght wort. Aldus teghen malcanderen ghestelt. Nieumegen. 1650. 4o. (Behalve voorwerk en registers 460 bladz. groot). Litteratuur: Alb. Stud. L.B., k. 183. - Arch. K.G. IV (1844), blz. 1-14; V (1845), blz. 309-316; VII (1847), blz. 321-346; VIII (1848), blz. 193. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 134. [Hezener] HEZENER. Zie: HESENER. [Magnus Hibbaeus] HIBBAEUS MAGNUS, in 1574 geboren, waarschijnlijk te Weimar, was van 1603 tot 1611 predikant te Resterhafe in Oost-Friesland. Vanhieruit werd hij in laatstgenoemd jaar aan de Lutherschen in Nederland als predikant aanbevolen en is toen reeds zoo goed als zeker te Utrecht werkzaam geweest. Aldaar toch had Cremerius op 10 Juni 1611 ontslag verzocht en volgens een mededeeling in Nav. (III, 214) aanaanvaardde Hibbaeus er op 15 Juli 1611 reeds zijn ambtsbediening. Evenwel schijnt hij eerst in 1613 officiëel als predikant te Utrecht opgetreden te zijn, daar hijzelf in het kerkelijk Protokol, door hem begonnen, aanteekent, dat hij op 28 Mei 1613 de eerste vergadering ter regeling van het bestuur der gemeente gehouden heeft. In allen gevalle kan hij als de eigenlijke grondlegger der Utrechtsche gemeente beschouwd worden. In 1614 woonde hij de synode te Amsterdam bij en werd hier benoemd tot lid van het Algemeen Consistorium, dat bestemd was, een soort Synodale Commissie uit te maken. Wegens ‘cortborstigheyt’ legde hij op 6 Maart 1618 de bediening te Utrecht neder, vertrok naar Wismar en werd in 1619 rector te Norden. Blijkbaar vergat men hem hier te lande niet, want toen de verwaarloosde Haagsche gemeente een voorganger noodig had, die haar weder zou bijeenbrengen en opbouwen, koos zij Hibbaeus als predikant. Hij deed hier den 24en Februari 1624 intrede, beantwoordde aan de goede verwachtingen, die men van hem gekoesterd had, en diende de gemeente tot zijn overlijden op 22 Augustus 1638, nadat H. Glaserus hem den 20en Januari 1637 als adjunct was toegevoegd. Zeker is Hibbaeus niet streng-Luthersch in zijn Avondmaalsopvatting geweest, daar na zijn overlijden een deel der gemeente aanstoot nam aan de vraag, haar door den in 1640 aangestelden Hoogduitschen predikant Matthaeus bij de voorbereiding en uitdeeling van het H. Avondmaal voorgelegd: of men niet geloofde, het ware, wezenlijke lichaam van Christus te ontvangen? In een adres aan den Kerkeraad wordt dit een ‘nieuwe insetting’ genoemd, anders dan ‘door Dom. Hebeus Magnus Godtsal. eenvoudelijck is geleert en gepredickt worden.’ Van Hibbaeus bestaat een portret, waarop hij is afgebeeld met pels en halskraagje, en waaronder een vierregelig Latijnsch vers van H. Glaserus staat; het is door F. Magnus geteekend en door C. van der Queboren in koper gebracht. Hibbaeus vertaalde uit het Hoogduitsch: Christelycke Motiven ende oorsaacken, welcke een oprecht Christenmensch aanporren ende beweghen sullen, om het Hooghwaardighe Sacrament des H. Avondmaals onses Heeren ende Salichmakers Jesu Christi dickwyls ende eerbiediglyck te gebruycken; mitsgaders sommighe vragen ende aandachtige {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gebedekens tot het waardige gebruick des H. Avondmaals nuttelyck ende stichtelyck (2e dr., Amst. 1644). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bijdr. Gesch. Luth. Kerk, I, 83. - Domela Nieuwenhuis, Luth. Gem. Amst., 71. - Id., Gesch. Luth. gem. te 's Gravenhage, 9-11. - Schultz Jacobi, Gesch. Luth. gem. te Rotterdam, 50, 53, 54, 103, 113. - Pont, N. Bijdr., VII, 278. - Id., Lutheranisme, 535, 547. - Nav., II, 216; III, 214. [Lambertus Hiddingh] HIDDINGH (Lambertus) was de zoon van Ernestus Hiddingh, die in 1603 als predikant van Blija en Hoogebeintum genoemd wordt, doch het volgend jaar uit zijn ambt is ontzet, waarna hij in 1611 te Mastenbroek weder in dienst trad en aldaar arbeidde tot zijn dood in 1624. Lambertus studeerde eerst te Franeker onder den streng-Gereformeerden Maccovius en verdedigde in 1617 dertien stellingen De praedestinatione, die in dat jaar te Franeker het licht zagen. Negen van deze stellingen worden nader opgehelderd en gestaafd, terwijl een opdracht en een lofdicht aan den inhoud zijn toegevoegd. Op 26 December 1617 liet hij zich nog te Groningen als student inschrijven en is den 1en April 1619 tot den predikdienst toegelaten. Nog in hetzelfde jaar werd hij predikant te Ens op Schokland, waar hij het evenwel niet gemakkelijk had: Henricus Jodoci, vroeger predikant te Wapsterveen en om ‘onsuyverheyt in leere ende leven in Drente gedeporteert’, had zich te Ens op onwettige wijze ingedrongen en zou nu voor den zeer rechtzinnigen Hiddingh moeten wijken. Toch bleef hij er wonen en had blijkbaar veel invloed op de bevolking, die hij ‘met verkeerde affradinge uth de kercke soect te houden’, zoodat ‘op Sondach laetstleden, den 21en Novembris (1619) nijet een mensche ter praedicatie is gecomen’. In 1624 vertrok Hiddingh van Ens naar Wilsum, waar hij in 1640 overleed. Litteratuur: Arch. K.G., III, 564. - Reitsma en v. Veen, Acta, V, Reg. i.v. E. en L. Hiddingius; VI, 115. - Knappert en Joosting, Schetsen u.d. Kerkel. Gesch. v. Drenthe, 105. - Romein, Pred. Friesl., 532. - Alb. Acad. Gron., 6. - V. Alphen, N.K. Handb., 1912, Bijl., 150, 155. [Hendrik Hiebink] HIEBINK (Hendrik), geboren den 7en Juli 1809 te Heino, werd als ‘Amstelodamensis’ den 21en Juni 1827 aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven en daarna candidaat bij het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. Hij is echter geen predikant geworden, maar den 2en November 1840 tot eersten director van het Zendelinghuis vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap benoemd, welke betrekking hij op 1 Juni 1841 aanvaardde, nadat hij eerst onder de directeuren van dat Genootschap was opgenomen. Met veel ijver en toewijding bekleedde hij dit ambt, maar men droeg hem zóóveel werkzaamheden op, dat hem reeds in 1844 de Luthersche proponent B.F. Matthes als adjunct-director moest worden toegevoegd. Den 30en Juli 1860 nam Hiebink eervol ontslag als director, in de overtuiging, daardoor in het belang van het Genootschap te handelen; in 1876 deed hij afstand van drie-vierdedeel van zijn pensioen en overleed hoogbejaard te Zutphen op 27 Maart 1889. Van zijn hand zag het licht: Het zendelinghuis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap in 1855 (Rott. 1855). - Toespraak bij de afvaardiging der zendelingen, gehouden 21 Julij 1858 (Rott. 1858). Bovendien gaf hij een voorbericht bij: J.C. Wallmann, Het Evangelie onder de Heidenen. Overzigt van de Protestantsche zendingen. Naar het Hoogduitsch (Amst. 1844; 2e dr. ald., 1846) en bij K.R. Hagenbach, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk in de drie eerste eeuwen. 2 dln. (Rott. 1853), terwijl hij een Begeleidend schrijven voegde bij: Graafland, Wat is de waarheid ten aanzien van de Zending in de Minahassa (Zutph. 1866). Litteratuur: E.F. Kruyf, Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, Reg. - Arch. K.G., XII, 475. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 124, 136, 364. - Hedendaagsche Zending in onze Oost, 11, 12. - V. Troostenburg de Bruyn, Herv. K. in O. Indië, 395. - Alb. Stud. L.B., 1275. - Brinkman's Cat., 1850-1882, 523. - Boekz., 1856b, 15. [Hiël] HIËL, pseudoniem van Hendrik Jansen (zie aldaar) van Barneveldt, waaronder hij een zevental werken schreef. Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 231. [Hierarchechtros] HIERARCHECHTROS, pseudoniem van Dr. W. Scholten (zie aldaar), waaronder hij uit het Hoogduitsch vertaalde: Geschiedkundige verdediging der Reformatie in de 16e eeuw, door J. Ellendorf (Amst. 1842). Litteratuur: Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 232. [Gerardus Hilarius] HILARIUS (Gerardus) was de zoon van Anthonius Hilarius, die van 1642 tot 1650 in Oost-Indië het predikambt bediende, dáár moeilijkheden had met den gouverneur-generaal Van Diemen en met Joan Maatsuyker en vervolgens van 1653 tot zijn dood in 1675 te Elburg stond. Gerardus werd hier in 1656 geboren, studeerde te Leiden, waar hij op 5 Mei 1676 en 17 April 1679 staat ingeschreven, en aanvaardde in 1683 (Boekz. 1720a, 494 en N.K. Handb., Jaarg. 1903, bijl., blz. 147 geven onjuist 1684 op; vgl. Boekz. 1734b, 395, 396) de Evangeliebediening te Oosterwolde. In 1687 ging hij van hier naar Wanneperveen, hield den 27en Juni 1734 een jubelrede naar aanleiding van Hoogl. VIII:11, waarbij hij o.a. meedeelde, waarom hij het vorig jaar na volbrachten 50-jarigen Evangeliedienst die rede niet had kunnen houden, en overleed 7 Mei 1735, nalatende een weduwe van 88 jaar. Hij schreef: Godts albestier, bestaende in zes leerredenen, gepredikt voor de gemeente van Wanneperveen, wegens de overgroote sterfte aldaer onder het rundvee. Als mede op bid- en dankdagen, tot troost der geloovigen, en tot overtuiging der goddeloozen (Steenw. 1719). Een overzicht hiervan is opgenomen in Boekzaal, jaarg. 1720a, 707-709. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Acad. L.B., 605, 627. - Van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.I. Pred., 185. - Id., Gesch. d. Herv. K. in Ned. O.-Indië, Reg. - Boekz., 1720a, 368; 1735a, 638, 639. [Meindert Schutte Hildebrand] HILDEBRAND (Meindert Schutte) is in 1789 te Amsterdam geboren en op 4 Juli 1806 aan de Leidsche hoogeschool als student ingeschreven. Den 10en Juni 1811 tot proponent onder de classis Amsterdam bevorderd, ontving hij reeds den 18en Juli d.a.v. een beroep naar Harmelen, waar hij op 13 October van datzelfde jaar intrede deed, doch reeds den 18en April 1816 aan een uitterende ziekte overleed. Behalve een dichtstuk achter: Woerden in 1813, door Mr. J. Meulman ('s-Hage 1814), gaf hij Leerredenen (Leyden 1814) in 't licht. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. L.B. 1210. - Boekz., 1816b, 214. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joseph Hill] HILL (Joseph) was de zoon van Joshua Hill, predikant te Bramley bij Leeds, en werd aldaar in October 1625 geboren. Na zijn studiën te Cambridge voltooid te hebben, volgde in 1649 zijn bevordering tot magister artium. Wegens verschil in godsdienstige gevoelens met de kerkelijke autoriteiten, ging hij in 1663 naar het buitenland, liet zich op 29 Maart 1664 te Leiden als student inschrijven en was daar algemeen zeer gezien, vooral bij de Presbyteriaansche predikanten. Den 19en Juni 1667 ontving hij een beroep naar de Schotsche kerk te Middelburg, waar hij den 7en Augustus d.a.v. in den dienst bevestigd werd. Hier vervaardigde hij een politiek geschrift, gedagteekend 30 November 1672, dat in April 1673 in twee verschillende drukken het licht zag, onder den titel: The interest of these United Provinces, being a defence of the Zeelanders choice(Middelb. 1673) en dat tegelijk in het Hollandsch werd uitgegeven als: Het jegenwoordigh Interest der Vereenighde Provincien, nevens verscheyde aanmerckingen ... door een liefhebber van de Gereformeerde religie en 't welvaren dezer landen (Amst. 1673). Omdat hierin verschillende beschouwingen over het landsbestuur waren opgenomen, die ontoelaatbaar werden geacht, verbanden de Staten van Zeeland hem bij resolutie van 19 Augustus 1673 uit de provincie, maar bepaalden daarbij, dat het hem zou vrijstaan, na den oorlog terug te komen en zijn dienst weder te aanvaarden. Hill ging naar Londen en schreef vandaar, dat hij niet van plan was, later weer het predikambt te Middelburg op zich te nemen, terwijl koning Karel II hem, als blijk van waardeering voor zijn boek, met een sinecure begiftigde, waaraan een inkomen van 80 pond sterling verbonden was. Toen echter de Staten van Holland bij resolutie van 13 Januari 1678 toestonden, dat er bij de English Presbyterian Church te Rotterdam een tweede predikantsplaats gevestigd werd en de gemeente Hill beriep, om die plaats te vervullen, gaf hij daaraan gehoor. Nog in datzelfde jaar hield hij zijn intreerede, arbeidde hier tot zijn emeritaat, dat in 1705 inging, en overleed twee jaar daarna, op 5 November 1707. Behalve het reeds genoemde geschrift, verscheen van zijn hand in druk: Een toespraak over Moderation (1677). - Lykrede op Mary Reeve (Rott. 1685). - Antiquities of Temples (1696): - Artificial Churches (1698), terwijl hij bovendien een zeer gezochte uitgave bezorgde van Schrevelius' Lexicon manuale graeco-latinum. Litteratuur: Dictionary of National Biography, XXVI, 402. - Steven, History of the Scott. Church Rotterdam, 319, 323, 334, 335. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 590. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 369. - Fruin, Brieven aan Johan de Witt, uitgeg. door Japikse (Werken Hist. Gen. te Utr., 3e Serie, no 44), II, 200. - Petit, Bibl. v. Ned. Pamfl., II, 163, no 4086-4088. - Knuttel, Verboden Boeken, 59. - Alb. Acad. L.B., 515. - Nav. XV, 201. [Cornelis van Hille] HILLE, HIL, HILLEN (Cornelis van), ook HILLENIUS, VERHILL of Cornelius JUDOCI genoemd, werd den 20en Februari 1540 te Yperen geboren als zoon van Joost Adriaansz. van Hille en Catelijne van Comines. Na den dood van haar echtgenoot is laatstgenoemde in 1571 te Londen hertrouwd met Ynghel Marselis, weduwnaar uit Brussel; de acta van den Kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen vermelden namelijk, dat deze en ‘Catherine, weduwe van Joos van Hille’ de ‘uutroupinghe’ van hun voorgenomen huwelijk verzochten, wat hun toegestaan is. Cornelis van Hille blijkt reeds vroeg tot de Hervormden behoord te hebben, daar hij één der 190 onderteekenaars is van de overeenkomst, die de Hervormden {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te Yperen op 20 September 1566 sloten met den Magistraat omtrent het houden van godsdienstoefeningen. Evenals vele andere inwoners van zijn vaderstad, is hij, hoogstwaarschijnlijk in 1567, met zijn ouders, althans zijn moeder, naar Engeland uitgeweken, daar hij op 4 Februari 1568 werd ingedaagd, om te Brussel voor de inquisitie te verschijnen, en hem in 1568 in Engeland, uit zijn huwelijk met Digna van Dongen, een zoon werd geboren (die volgt), die te Norwich is gedoopt. Hij behoort niet onder de predikanten, die de Nederlandsche vluchtelingengemeente te Norwich hebben gediend; misschien is hij dezelfde als Cornelis Joossen of Joost, die in 1569 diaken was der Londensche gemeente (Werken Marn. Ver., Serie I, dl. I, 3, 88, 118, 127). Volgens De Vries (Genève pépiniaire du Calv. Holl., I, 48) is hij dezelfde als Cornelis Judoci, die den 22en October 1570 te Genève als student werd ingeschreven; dit is zeer wel mogelijk, maar de bijvoeging ‘Hagensis’ doet twijfelen, of wij hier met onzen Cornelis van Hille te doen hebben. Is dit inderdaad toch het geval, dan keerde hij waarschijnlijk spoedig naar Engeland terug, daar in 1571 te Norwich zijn Siecken Troost het licht zag. Vast staat, dat hij op 1 November 1575 predikant bij de vluchtelingen-kerk te Yarmouth was en in 1577 als zoodanig te Haamstede, stond, waar hij in dat jaar of in 1576 is gekomen. Vanhier vertrok hij nog in 1577 naar Oudenaarde in Vlaanderen; volgens de meeste schrijvers geschiedde dit ‘bij leening’, maar ook dit is twijfelachtig, daar zijn plaats te Haamstede nog in hetzelfde jaar door zijn opvolger is ingenomen en hij er nimmer terugkeerde. Als predikant van Oudenaarde was hij den 29en Juli 1578 op de classicale vergadering te Gent tegenwoordig en eenigen tijd daarna vinden we hem onder de Gentsche predikanten vermeld, hoewel wij niet weten, wanneer hij dat geworden is. Zeker heeft hij daar reeds gedurende het laatste kwartaal van 1582 dienst gedaan, over welk tijdvak hem tractement wordt uitbetaald, en dd. 6 Januari 1584 schreef hij nog vandaaruit een brief aan den kerkeraad te Delft. Hij bleef dan ook te Gent, tot de stad aan Parma overging (17 September 1584) en de predikanten gezamenlijk op 25 en 26 September d.a.v. vertrokken, waarop hij zeer spoedig den dienst als derde predikant te Rotterdam op zich nam. Dit is namelijk af te leiden uit het feit, dat hem op 4 Februari 1585, op last van Burgemeesteren aldaar, reeds f 100. - tractement worden uitbetaald en evenzeer uit een resolutie der Staten van Holland, dd. 25 October 1585, waarbij zij den ontvanger Coolwyck gelasten, het tractement aan den derden predikant te Rotterdam te betalen, ‘alsoo de Gedeputeerden der Stede van Rotterdam de Staten van Hollandt hebben geremonstreert, dat Burgemeesteren van Rotterdam, omtrent een jaer geleden, tot bedieninghe der Kercke ende Gemeente binnen de voorsz. Stede, nootsaeckelijck hebben moeten beroepen ende in dienst nemen eenen Cornelius Johannis, ghestaen hebbende binnen de Stadt van Gent, tot derde Predicant aldaer.’ Hiermede is zeker Van Hille bedoeld en moet ‘Judoci’ in plaats van ‘Johannis’ gelezen worden, daar hij meermalen onder dien naam voorkomt. Ook is noch onder de Rotterdamsche, noch onder de Gentsche predikanten een Cornelis Johannis geweest, terwijl in de Resolutiën der Staten meermalen zelfs bekende namen foutief worden geschreven, b.v. Bellius Faber voor Gellius Faber, Bastagio voor Bastingio. Bovendien vermeldt Van der Hagt in de Rotterdamsche Kerkbode van 16 Juli 1890, dat Van Hille blijkens een aanteekening reeds in November 1584 predikant te Rotterdam was, terwijl hij eraan toevoegt, dat hij tevoren in datzelfde jaar nog een gemeente op Walcheren heeft gediend; dit laatste kan, in verband met den datum van zijn vertrek uit Gent, slechts zéér {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} kort geweest zijn. In allen gevalle is dus de gewone opgave, dat Van Hille in 1589 zijn dienst te Rotterdam aanving, geheel onjuist, wat ten overvloede blijkt uit zijn aanwezigheid als predikant van die stad op de vergadering der Zuid-Hollandsche synode te Schiedam op 30 Augustus 1588. Van Hille heeft nog op 9 September 1598 en volgende dagen de vergadering dier Synode te Dordrecht bijgewoond en daar aan het einde de ‘vermaninghe’ gehouden. Tusschen 11 en 18 September 1600 is hij te Rotterdam overleden. Vóór zijn huwelijk met Digna van Dongen schijnt hij nog gehuwd te zijn geweest met een zekere Jehenne, die kreupel was. Inzonderheid moet Van Hille genoemd en geëerd worden als schrijver van den Ziekentroost, die achter de liturgische geschriften der Nederduitsche Hervormde kerk is geplaatst en zoovelen tot troost is geweest; het is bekend, dat Oldenbarneveldt, kort vóór zijn dood, zich door den predikant Beyerus hieruit een gedeelte liet voorlezen en aan Walaeus betuigde, in het geloof, daarin vervat, te willen sterven. Oorspronkelijk was deze Ziekentroost alleen met de letters C. v. H. onderteekend en werd langen tijd, in navolging van Ens en Lelong, aan Caspar van der Heyden toegeschreven, totdat 's Gravesande Cornelis van Hille als den waren schrijver aanwees. Vroeger meende men ook - in het N. Biogr. Wdb. vindt men diezelfde onjuiste voorstelling - dat dit geschrift een uittreksel was uit het grooter werk, door Van Hille over hetzelfde onderwerp geschreven, maar door de onvermoeide nasporingen van Prof. J.I. Doedes is het gebleken, dat die meening onjuist is. Deze ‘Kleine Ziekentroost’ moet al in 1571 te Norwich zijn uitgegeven en komt ook reeds achter een uitgave van den Heidelbergschen Catechismus voor, die in datzelfde jaar te Delft verscheen onder den titel: Catechismus, ofte Onderwysinghe inde Christelicke Leere.... Mitsgaders de Ceremonien, Ghebeden ende den Sieckentroost. De afzonderlijke titel van de Ziekentroost luidt daar: Den Siecken Troost. Twelk is een onderwysinge inden Gheloove, ende den weck der salicheyt, om ghewillichlick te sterven (Doedes, Coll. of Rariora, no 742). Daarna vindt men een uitgave, ook met afzonderlijken titel, gevoegd achter een druk van het Nieuwe Testament met de Psalmen en den Catechismus, in 1572 te Leiden verschenen (ald., no 197). Verder worden uitgaven vermeld van 1574 en 1576, beide te Dordrecht, van 1577 te Cleve, met de lijkrede, door Tossanus op 12 November 1576 gehouden op Paltzgraaf Frederik III, en twee uitgaven achter Psalmboeken, in 1578 te Delft en te Leiden gedrukt. Wanneer Lelong (Kort Hist. Verhaal v.d. eersten oorsprong der Ned. Geref. onder het kruis, 128, 129) dus vermeldt, dat de Ziekentroost voor 't eerst in 1577 is gedrukt en in 1578 voor de eerste maal achter de Psalmen voorkomt, blijkt dit geheel onjuist te zijn. In 1578 volbracht Van Hille, ‘aangemerkt hebbende de groote nuttigheid, die door den Ziekentroost is komende’, zijn voornemen, om dit kleine geschrift uit te breiden en heeft ‘alle punten zoo vermeerderd en verbeterd, mitsgaders vele andere noodige punten daarbij gevoegd (die ordentlijk in Capittelen afdeelende) dat het schier gelijkt een heel ander werk te zijn.’ Deze ‘Groote Ziekentroost’ zag in 1579 het licht onder den titel: Den Siecken-Troost twelck is een onderwysinghe van den rechten gheloove, in den wech der salicheyt, om gewilliclic te sterven; hiervan zijn de voorrede en inhoudsopgave afgedrukt in Arch. Ned. K.G., II, 119-126. Een nieuwe uitgave is te Middelburg in 1591 verschenen, waarin de schrijver alleen met de letters C. v. H. wordt aangeduid. Een volgende druk, in 1596 te Leiden uitgekomen met den volledigen naam van den schrijver, bevat ook het oorspronkelijke, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} korte geschrift, dat hier den titel draagt: Den Cleenen Sieckentroost, begrypende de somma van den voorgaenden en houdt tevens nog de andere geschriften van Van Hille in, nl: Sommige Gebeden, die men by den crancken gebruycken mach; verder: Een troostelick Gesanck van de onwtsprekelicke bermherticheyt Godts over ons arme Sondaers, en eindelijk: Een Christelick Sermoen van de ghelucksalicheyt dergener, die in den Heere sterven (Apocal, 14:13). Onjuist is de opgave van Van Doorninck (Verm. en Naaml. Schr., I, 112) omtrent een uitgave te Antwerpen in 1542; waarschijnlijk is dit een andere Siecken-troost, niet van de hand van Van Hille, in 1543 aldaar gedrukt (Coll. of Rariora, no 814; Sepp, Verb. Led., 84). Nog valt op te merken, dat Van Hille's Ziekentroost niet door eenige synode als officiëel kerkelijk geschrift is aangenomen; ‘de boekdrukkers hebben het eenvoudig achter de liturgie geplaatst en de waardeering die het vond, heeft het op die plaats gehandhaafd’ (Barger). In aansluiting aan de Ziekentroost is later door Dathenus de Christelijcke 't Samenspreckinghe uyt Godes Woort (1585) geschreven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 750. - Glasius, Godg. Ned., II, 101, 102. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 489, 490. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., I, 536, 537. - Werken Marn. Ver., S. I, dl. I, 270; S. III, dl. III, 49, 52. - Hist. Gen., Bijdr. en Med., XII, 212, 213, 224, 226. - St. v. W. en Vr., 1871, 499, 506; 1873, 1175-1196. - Mensinga, Verhand. over de liturg. schr. der N.H. Kerk, 147. - Barger, Ons Kerkboek, 264, 265. - V. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 111, 112. - Janssen, Kerkh. in Vlaand., I, 350. - V. Lennep, C. v.d. Heyden, 167. - Rotterdam i.d. loop der eeuwen. De Ned. Herv. K., 15, 18, 21. - Rott. Kerkbode, 1890, no 31; 1915, no 13. - Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. v. Zeeuwsch-Vlaand., II, 284, 285. - Knuttel, Verboden boeken, 54. - De Vries, Genève, pépiniaire du Calv. Holl., I, 48, 83, 205. - Reitsma en V. Veen, Acta, II, 322; III, 122. - Alg. Ned. Familieblad, 1895, 132. - Arch. Ned. K.G., II, 119-126; N.S., V, 395. - Nav., 1859, 334. - V. Alphen, N.K. Handb., 1889, Suppl. I, 73; 1909, Bijl., 131. - Boekz., 1723a, 247; 1759b, 380, 381. [Cornelis van Hille] HILLE of HIL (Cornelis van), ook HILLENIUS genoemd, zoon van den voorgaande en van Digna van Dongen, is in 1568 in Engeland geboren, toen zijn ouders wegens de geloofsvervolging daarheen gevlucht waren, en den 30en September van dat jaar te Norwich gedoopt door Theophilus Rijckewaert, toenmaals predikant bij de Nederlandsche vluchtelingen-gemeente aldaar. Nadat het gezin in de Nederlanden was teruggekomen, liet Van Hille zich op 13 November 1587 te Leiden als student inschrijven, deed in 1589 intrede te Uitgeest en Akersloot en huwde in hetzelfde jaar met Anneken Alewijns van Rotterdam. Reeds in 1591 vertrok hij naar Hillegondsberg, waar hij de eerste vaste predikant is geweest, en ging vanhier in 't begin van 1596 naar Alkmaar. Hij stond bekend als een geleerd man, zoodat hem op de synode van 1601, te Amsterdam gehouden, de revisie werd opgedragen van de overzetting der Commentariën op Daniel van Bullinger. Daar hij echter geen oorspronkelijk Latijnsch exemplaar bezat noch machtig kon worden, werd hij in 1602 van deze opdracht ontslagen. Van Hille's naam is wel 't meest bekend geworden door zijn aandeel in het Alkmaarsche kerkgeschil van 1608 en 1609, dat ‘als een verkleind beeld van den {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ganschen strijd’ tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten is te beschouwen. In 1608 had de classis van Alkmaar op zijn voorstel besloten, de tot haar behoorende predikanten een akte te doen onderteekenen, waarbij zij betuigden, dat de Geloofsbelijdenis en de Catechismus in alles overeenkwamen met Gods Woord en dat zij alles verwierpen, wat tegen die beide geschriften streed (de geheele acte is te vinden bij Trigland, Kerck. Gesch., 489 en Wttenbogaert, Kerck. Hist., 454). Vier predikanten, die de onderteekening weigerden, werden geschorst en dienden daarover hun beklag in bij de Staten van Holland. Deze bevalen opheffing der schorsing, maar de classis, van meening dat de beslissing over deze kerkelijke aangelegenheid aan een kerkelijke vergadering toekwam, handhaafde haar besluit. De synode, te Hoorn op 28 October 1608 bijeengekomen, hechtte hieraan haar goedkeuring en de classis, op den ingeslagen weg voortgaande, schorste in December 1608 nog Van Hille's ambtgenoot Venator, die reeds vroeger met hem over leer en levensopvatting allerlei geschillen had gehad (zie Hania, Helmichius, 178 vv.). De Alkmaarder magistraat handhaafde evenwel Venator, die kort daarna ook van ergerlijk levensgedrag werd verdacht, waarop afgevaardigden der classis met synodale deputaten den Magistraat met aandrang verzochten, hem in zijn dienst te doen ‘stilstaan’. Toen ook dit te vergeefsch was, gingen zij - o.a. ook Van Hille - in Januari 1609 naar den Haag, om de Staten tot ingrijpen te bewegen. Deze wilden wel de klacht tegen Venator door den Hoogen Raad doen onderzoeken, maar keurden de schorsing der predikanten af, en toen, na onderzoek, de klacht ongegrond verklaard werd, bevalen zij de classis, de schorsing op te heffen. Weer weigerde de classis, en de synodale deputaten, die de zaak door een provinciale synode wilden laten beslissen, kregen uit den Haag het antwoord, dat dit alleen kon geschieden, indien de classis eerst gehoorzaamde. Een samenkomst der vijf geschorsten met afgevaardigden der classis, o.a. Van Hille, voor de Staten in den Haag gehouden, liep evenzeer op niets uit, vooral ook omdat Van Hille niet over de zaak wilde spreken, die naar zijn oordeel door de kerkelijke autoriteit moest beoordeeld worden. Des te sterker scheen hij te staan, toen prins Maurits op 't einde van 1609 bij de nieuwe Magistraatsverkiezing bijna zonder uitzondering aanhangers van Van Hille op 't kussen bracht, doch dit had een formeel oproer op 31 December ten gevolge. Te vergeefs poogde men tot een vergelijk te komen en ten slotte stelden commissarissen uit de Staten een nieuwe vroedschap uit Van Hille's tegenstanders aan, terwijl zij de classis de belofte afnamen, dat de geschorste predikanten weder toegelaten zouden worden. Dit geschiedde, maar de Alkmaarder kerkeraad toonde zich hierna zoo weinig tegemoetkomend tegenover Venator, dat de leden op 18 Mei 1610 ontslagen werden en door Burgemeesters en vroedschap een nieuwe kerkeraad werd gekozen uit leden, door de gemeente aan te wijzen. Van Hille en de synode protesteerden bij de Staten, maar zonder gevolg. Eerstgenoemde verklaarde nu den nieuwen kerkeraad voor onwettig, de classis, op 16 Juli 1610 onder zijn presidium bijeengekomen, vereenigde zich met zijn gevoelen en besloot, Venator met zijn ouderling niet op de vergadering toe te laten, die naar Schagen verlegd werd. De Magistraat ontsloeg hierop den volgenden dag Van Hille uit zijn dienst en beval hem, binnen veertien dagen Alkmaar te verlaten. Den 27en Augustus 1610 vergaderde de classis weder te Schagen, Venator en de zijnen echter te Alkmaar, zoodat de scheuring een voldongen feit was geworden en een tijdlang bestonden een z.g. buitenclassis en binnenclassis naast elkander. Intusschen preekte Hillenius voor zijn partijgenooten te Koedijk met toe- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming van den kerkeraad dier gemeente, als de predikant Camp elders een beurt vervulde, en kreeg dan een grooten toeloop van Alkmaarders. Ten slotte werd hem ook dit verboden en vertrok hij naar Amsterdam, ‘daer hem veelen als een martelaer, Confessoor of belijder aenhielden.’ Niet lang daarna, in 1612, ontving Van Hille een beroep naar Groningen waaraan hij gehoor gaf. Ook hier bleef hij zijn beginsel getrouw en maakte een akte tot onderteekening van confessie en catechismus op, die aan de predikanten werd voorgelegd, hetgeen in de provincie en in Drenthe werd nagevolgd, maar niet overal instemming vond. Dat hij bij de Contra-Remonstrantsche partij een geziene persoonlijkheid bleef, blijkt wel uit zijn afvaardiging naar de vergadering te 's-Gravenhage op 25 September 1612, die ten doel had, op 't bijeenroepen van een Nationale Synode aan te dringen, en naar de predikanten-bijeenkomsten van 25 Augustus 1615 en 26 Juni 1616 te Amsterdam, ter behartiging van de belangen der Contra-Remonstrantsche partij; in de laatstgenoemde bijeenkomst fungeerde Van Hille als scriba. Ook vaardigde Groningen hem af naar de Dordtsche Synode en nam hij daar zitting in de commissie ter beoordeeling en goedkeuring van het ‘Kort Verhaal’ - Acta contractoria, acta contracta of Historisch Verhael genoemd - door S. Damman uit de synodale acta en andere stukken samengesteld, terwijl hij tevens tot de revisoren van de liturgie behoorde. De stadhouder Willem Lodewijk achtte Van Hille zéér hoog en droeg hem, kort na zijn komst te Groningen, in 1613, het oppertoezicht op over de kerkelijke zaken in Drenthe, het eenige voorbeeld van een kerkelijk superintendentschap, dat in ons Land bekend is. Daarbij werd den kerkelijken besturen bevolen, ‘den vors. Hillenium int effectueren van tgene voorschreven is, ende daeraen dependeren magh, behoirlick te verstaen, te respecteren ende t'obedieren.’ Hij heeft deze macht gebruikt, om allerlei bepalingen te geven ter bewaring van de zuiverheid der leer en tot bevordering van orde en regel, maar tot zijn eer kan getuigd worden, dat hij van die macht ‘geen misbruik gemaakt, maar de belangen der hervormde kerk in Drenthe zeer behartigd heeft’ (Ypey en Dermout). Na den dood van Willem Lodewijk (1620) besloten Drost en Gedeputeerden van Drenthe echter, daar zij ongaarne hun kerkelijke zaken vanuit Groningen bestuurd zagen, om ‘niet meer Hillenius van den synodo t'adverteeren,’ en aan prins Maurits werd medegedeeld, dat hij wel een gecommitteerde bij de Drentsche synode mocht aanstellen, maar dat dit een inwoner van het Landschap moest zijn. Van Hille heeft verder te Groningen gearbeid tot zijn overlijden op 13 Januari 1632. Zijn geleerdheid en aanhankelijkheid aan de Contra-Remonstrantsche gevoelens worden algemeen erkend. Dat hij de laatste met kracht en vasthoudendheid voorstond, behoeft hem nog niet tot ‘heerschzuchtig en aanmatigend’ (Knappert) te stempelen: de wijze, waarop hij zijn groote macht in Drenthe gebruikte, doet tegen deze beoordeeling opkomen; maar dat hij één der ‘zachtzinnigste predikanten’ (Vos) geweest is, kan, gezien zijn houding in de Alkmaarsche twisten, evenmin toegestemd worden. Hij was den 30en April 1606 te Alkmaar voor de tweede maal gehuwd met Baeiken de Conyncks, bij wie hij o.a. twee zoons had, die ook predikant zijn geworden, nl. Samuel, geboren in 1609 en van 1640 tot 1672 predikant te 'tZandt, en Esaias, geboren in 1622, eerst werkzaam te Bellingeweer (1649-1662), daarna te Usquert (1662-1698). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hille gaf de volgende geschriften uit, die alle in de Bibliotheek van het Stedelijk Museum te Alkmaar zijn te vinden: Corte ende waerachtige verantwoordinghe over de proceduren ende resolutien die de vroedtschappen van Alckmar, gelijck teghen andere, als insonderheyt over ende teghen Cornelium Hillenium op den 17 Julij anno 1610 hebben ghenomen. Ghestelt van weghen het meeste ende voornaemste deel der ghemeynte J.C. tot Alckmar (Enchuysen 1610). - Provisionele ontdeckinge eenigher misslaghen, de welcke A. Venator ... teghen het lasterboeck C. Hillenii ende sijner toestanders ... heeft begaen ende voortgebracht (Fran. 1611). Dit geschrift heeft Van Hille tijdens zijn verblijf te Amsterdam uitgegeven en op den titel erbij gevoegd: ghestelt van wege de beswaerde gemeente J.C. van Alkmaer. Deze bijvoeging, waardoor Van Hille scheen te schrijven namens een gemeente, die hem ontslagen had, wekte de ergernis van de Staten van Holland, die op 8 September 1611 de regeering van Amsterdam verzochten, de verspreiding van het boek te beletten en bij resolutie van 12 September d.a.v. hetzelfde verzoek deden aan alle steden en officieren. - Sermoen, waer in bewesen wort, dat de mensche geensins door de wercken voor God wort gerechtveerdicht. Ghedaen door C. Hillenium, den 13 Mart ... binnen Amsterdam (Amst. 1612). - Sermoen ofte predicatie waermede C. Hillenius, na Groeninghen verreysende ... van sijn oude ... gemeynte tot Alcmaer ... afscheyt heeft genomen (Amst. 1614). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 751. - Glasius, Godg. Ned., II, 102. - Brucherus, Gedenkb., 10, 11. - Vos, Amstels Kerk. leven, 160. - Olthuis, Doopspractijk, 150. - Hania, Helmichius, Reg. - Arch. K.G., III, 660; XIV, 208, 223, 251. - Arch. Ned. K.G.. N.S., V, 164-171, 395; XIII, 328, 333, 334. - Alg. Ned. Fam. blad, 1895, 121 vv. - Werken Marn. Ver. S. III, dl. IV, 181, 217. - Brandt, Reformatie, II, 90, 105, 112-114, 430, 931; III, 644, 654. - Joosting en Knappert, K. Gesch. Drenthe, 43. - Bruinvis, Het Alkmaarsche Kerkgeschil op 't ergst. - Sepp, Staatstoezicht, 51. - Knuttel, Verboden boeken, 54. - Wymenga, Hommius, Reg. - Geesink, Calvinisten in Holland, 92-98. - Knipscheer, Invoering der Geref. belijd. geschr. in Ned., Reg. - Reitsma en V. Veen, Acta, I, III, IV, VII, VIII, Reg. - Knuttel, Acta, I, 3, 201. - Knappert, Gesch. N.H.K., I, 108 vv. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 489, 490, 511. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., I, aant. 165 (310); II, aant. 55 (142). - Alb. Stud. L.B., 23. - N.K. Handb., 1908, Bijl., 145. [Jan Warnaard van Hille] HILLE (Jan Warnaard van), geboren in 1808, studeerde te Leiden en werd den 3en Augustus 1831 candidaat t.d.H.D. bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant. Op 1 Januari 1832 werd hij beroepen naar Maasbommel en diende deze gemeente van 1 April d.a.v. tot zijn emeritaat, dat op 10 November 1886 inging. Hij overleed op 24 December 1891. Van zijn hand verscheen in druk: Leerrede bij gelegenheid van de eerste Godsdienstoefening in de nieuw gebouwde Kerk te Maasbommel, op den 8 Januarij 1843, naar aanleiding van Openb. 21:22 (Nijm. 1843), waarvan een zeer gunstige aankondiging is opgenomen in Boekzaal, 1844b, 432. Litteratuur: V. Alphen, N.K. Handb., passim. - Boekz., passim. - Brinkman's Cat. 1833-1849, 293. [Jesaias Hillenius] HILLENIUS (Jesaias) was van moederszijde uit hetzelfde geslacht als Cornelis van Hille of Hillenius gesproten: de ééne zoon van Cornelis Hillenius Jr., Esaias {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie boven), had uit zijn huwelijk, in 1648 met Margareta Brungersma († 1680) gesloten, tien kinderen, waarvan de jongste, Barbara Hillenius (1669-1759), de moeder van Jesaias was. Zij trouwde met Hermannus Mennes, maar haar zoon droeg, evenals zijn zuster Margareta Harmanna, den naam Hillenius. Jesaias is in 1700 te Usquert geboren, liet zich op 19 November 1717 als student te Groningen inschrijven, waar hij de lessen der hoogleeraren O. Verbruggen, A. Driessen en M. Rossal volgde en tevens het onderricht genoot van den Groningschen predikant L. Blom. In 1722 tot proponent bevorderd, werd hij op 26 Augustus 1725 als predikant te Drogeham en Harkema Opeinde bevestigd, waar hij 2 September d.a.v. intrede deed. Den 2en Mei 1728 predikte hij afscheid, om naar IJlst te vertrekken, waar hij van 9 Mei d.a.v. tot 8 April 1742 werkzaam was. Een week later verbond hij zich aan de gemeente te Drachten en arbeidde hier tot zijn overlijden op 1 Augustus - V.d. Aa meldt abusievelijk: 22 Juli - 1759. Zijn ambtgenoot G. Schortinghuis, predikant te Rottevalle, hield een lijkrede op hem over 2 Kon. II:12, die in 1759 te Leeuwarden het licht zag onder den titel: Elisa's rouwbedrijf, wanneer de Heere zijnen heere Elias van zijn hooft weg nam (aanwezig in de Bibl. der Maatsch. v. Ned. Lett.). Dit geschrift is tweemaal, buiten weten van schrijver en uitgever, door anderen uit baatzuchtige oogmerken nagedrukt (Boekz., 1760a, 489, 490); de aftrek, die deze lijkrede dus blijkbaar vond, evenals de herhaalde oplagen van sommige zijner stichtelijke werken, leveren wel het bewijs, hoe hij in zijn tijd geliefd was als mensch en schrijver. Hij was den 8en Augustus 1745 gehuwd met Aafke Reiding, die hem overleefde; zij schonk hem slechts één zoontje, dat nog zeer jong overleed. Van Hillenius, die om verschillende uitstekende eigenschappen, vooral ijver en geleerdheid, hoog geroemd wordt en een in alle opzichten waardig Evangeliedienaar was, verschenen de volgende werken in druk: Christus, de ware en enige grond van heil en saligheid voor zijn volk. Twee predikatiën over Jes. XLV:24, 25 en Phil. III:7, 8 ('s-Grav. 1743). Dit geschrift was buiten weten van Hillenius door onbekenden in 't licht gegeven en omdat daarin verschillende ‘grove drukfeilen, kwade zinsnijdingen en verkeerde spellingen’ voorkwamen, gaf hijzelf ze in 1744 opnieuw uit, vermeerderd met vijf nieuwe leerredenen, onder den titel: Eenige keurstoffen uit het Oude en Nieuwe Testament, in welken Christus wordt voorgestelt als de enige toevlugt van den overtuigden en radelozen zondaar enz... waar bij gevoegt is, een Kerk-Inwijdings-redenvoeringe over 1 Kon. VIII:30. Deze laatste betrof de nieuwe kerk te Drachten, die op 10 November 1743 was ingewijd. Van dit geschrift verscheen een 2e dr. te Leeuwarden in 1754, een 3e dr. ald. 1758, terwijl nog een herdruk te Amsterdam z.j. vermeld wordt. De Boekzaal-recensent prijst ten zeerste ‘dit smakelijke en godtvrugtige letter-banket.’ - De mensch beschout in de staat der elende, der genade en der heerlijkheit, 2 dln. (Leeuw. 1751 en 1752). - Schriftuurlijke voorbeelden van bekeringe ... in keurstoffen aangewezen tot ontdekkinge, overtuiginge en bekeringe van onbekeerden, en tot bevestiginge en vertroostinge van bekeerden (Leeuw. 1756; 2e dr. ald., 1767). Hierin zijn negen leerredenen opgenomen. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., 752. - Sepp, Stinstra, II, 65. - Romein, Pred. Friesl., 146, 364, 518. - Cat. Letterk., I, 729. - Alb. Stud. Gron., 164. - Boekz., 1752b, 5-46; 1753b, 129-165; 1755b, 391-419; 1757a, 617-635; 1759b, 279, 380-389. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Jan Hillers] HILLERS (Gerard Jan), zoon van Andreas Hillers, praeceptor aan de vijfde Latijnsche school te Groningen, en van Lucia Oostrum, werd aldaar in 1706 geboren en reeds op 8 Juni 1720 aan de Groningsche Hoogeschool ingeschreven. Den 29en October 1726 tot proponent bevorderd, nam hij gedurende een half jaar, wegens zwakte van Ds. Abraham Hellenbroek, te Rotterdam voor dezen den predikdienst waar; daarna volgde hij een beroep naar Noordhorn (Westerkwartier) op, dat den 16en Juni 1728 op hem was uitgebracht, en werd op 3 October van dat jaar aldaar bevestigd. Vanhier ging hij naar Anlo, dat hem den 3en Februari 1732 had beroepen; na den 5en October bevestigd te zijn, deed hij er een week later intrede en bleef in deze gemeente werkzaam tot zijn overlijden, 29 Mei 1756, hoewel beroepen te Steenwijk en te Purmerend op hem waren uitgebracht. In 1735 was hij gehuwd met Fenna Huisinga, die hem twee kinderen schonk: Henricus en Anna Lucia Sulammith. Hillers gaf in druk: Het bezworen Israël door den groten Profeet en Man Godts Moses, uit Deut. XXX:19 en de begeerde Romeinen van den Apostel Paulus, om haer 't Euangelium te verkondigen, uit Rom. I:13... Betoogt, aangedrongen en toegepast bij gelegentheit van uitgang uit de Gemeente van Noordhoorn en inzegening in die van Anlo (Gron. 1733). - Verhandeling van de konstwoorden en uitdrukkingen, welke men in de Christelijke zeden-lere wel of qualijk gebruikt (Gron. 1741). Zijn zoon Henricus Hillers (proponent 1 September 1756, predikant te Anlo 1757-1780 en daarna te Weener) schreef een specimen, doorhem op 11 December 1754 verdedigd, en gedrukt als: Bovennatuurkundig vertoog, waar in dat geen't welk twyffelagtig is in de vraag aangaande de geschapene beste werelt, opgehelderd wort (Gron. 1755). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Alb. Stud. Gron., 167. - Boekz., 1755b, 351, 352; 1756b, 229-233. [Hermanus Hillers] HILLERS (Hermanus), geboren in 1653 te Aurich in Oost-Friesland, was oorspronkelijk Luthersch en genoot een wetenschappelijke opleiding. In 1672 kwam hij naar de Nederlanden en zette zich als chirurgijn te Schoonhoven neder, waar hij ook in het huwelijk trad. Hier leerde hij den Remonstrantschen predikant Kaspar Brandt kennen, die van 1675 tot 1678 te Schoonhoven werkzaam was, ging tot de Remonstranten over en het was vooral Gerard Brandt Jr., Kaspar's broeder en opvolger, die, als huisgenoot van Hillers, dezen aanmoedigde in zijn voornemen, om zich aan den predikdienst te wijden. Na den dood van zijn vrouw begaf Hillers zich ter studie naar Amsterdam en werd in 1681 tot proponent bij de Broederschap aangenomen. Van de twee op hem uitgebrachte beroepen, te Oude-Wetering en te Tiel, verkoos hij het laatste, onder voorwaarde, dat zijn gemeente omtrent den tijd van de Groote Vergadering drie of vier weken door een ander zou bediend worden, terwijl hij in dien tijd in Holland in vacante gemeenten zou optreden. Te Tiel arbeidde hij van 1682 tot 1685, toen hij een beroep naar Hoorn aannam, dat voor de tweede maal op hem werd uitgebracht. In laatstgenoemd jaar promoveerde hij op den 17en Juni te Harderwijk tot doctor in de geneeskunde en oefende te Hoorn naast het predikambt de medische practijk uit. Hij overleed aldaar den 23en October 1695 op 42jarigen (Glasius meldt abusievelijk: 50jarigen) leeftijd; zijn ambtgenoot J. Bremer (zie boven, dl. I, blz. 608) herdacht hem in een uitgegeven lijkrede, getiteld: Lijk-predikatie uyt 2 Reg. XX vrs. 1 op 't einde, over H. Hillers (Hoorn 1695) en roemt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zijne geleerdheid in de kennis der kerkelijke historien en oudtvaders, die hij als doorbladert had’. Van Hillers' hand is in druk verschenen: Lijk-predikatie uit Hebr. XIII vrs. 7, over den eerwaardigen Michaël Klinkhamer, leeraar in de Remonstrantsche gemeente tot Hoorn, overleden den 16 van Bloeymaandt 1695 (Hoorn 1695). - De gelijkenis van den Rijke man en Lazarus, verhandeld in XVIII Predikaatsien. Nog XXII andere over verscheide stoffe, waar onder eenige de voornaamste uit den Eersten Zendbrief van den Apostel Petrus (Amst. 1698, herdrukt in 1702 en 1720). De uitgever van dit nagelaten werk, Ds. L.D. (waarschijnlijk Labberton Drost, ook uit Schoonhoven afkomstig en Remonstrantsch predikant te Haarlem van 1694 tot 1723) bericht door middel van de Boekzaal (1698a, 82 vv.), dat Hillers op zijn sterfbed aan zijn tweede vrouw had toegestaan, zijn preeken over den Rijken man en Lazarus en eenige weinige over 1 Petrus uit te geven, maar dat zijn weduwe ook andere, niet uitgewerkte ‘schriften van geen zonderlinge waardij’ daaraan had toegevoegd, ‘die voor zooverre, des overledens achting, zijn 's bedunkens, niet genoeg bewaarden.’ Ook is nog een Brief van H. Hillers, eertijds leraar der Remonstranten te Hoorn, aan J. Verrijn, ter wederlegginge van den Kinderdoop, opgenomen achter: Aanmerkingen over den Kinderdoop door Dr. Johan Gale, uit het Engelsch vertaalt door Jakobus van Zanten (Leiden 1740). Van Hillers bestaat een portret, gegraveerd door F. van Gunst. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 103; III, 665. - Jöcher, Gel. Lex., II, 1607. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., I, 396, 370. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., 299, 301, 356, 449. - Nav. VIII, 350. - Cat. Burgersd. en Nierm., 779. - Boekz., 1698a, 55-85; 1740b, 629. [Henricus van Hiltrop] HILTROP (Henricus van), geboren te Utrecht in 1725, werd aldaar den 3en Juni 1749 tot proponent bevorderd en den 30en van die maand te Ingen beroepen. Deze gemeente diende hij van 21 September 1749 tot 22 October 1752, waarna hij naar Zierikzee vertrok, dat hem op 24 Augustus 1752 tot voorganger gekozen had. Hier was hij werkzaam van 12 November 1752 tot 8 April 1759 en deed drie weken later zijn intrede te Leeuwarden, waar hij den 19en November 1758 beroepen was. Tijdens zijn dienst in deze gemeente, namelijk in 1765, trad hij op den voorgrond in de geruchtmakende zaak van Ds. G.T. de Cock, die als predikant van Harig in genoemd jaar te Leeuwarden een preek hield over de verdraagzaamheid, naar aanleiding van Johannes XV:17 (zie uitvoerig: boven, dl. II, blz. 149-151). Van Hiltrop voegde na afloop De Cock toe, dat hij meer zou gesticht zijn, als hij hem liefderijker had hooren prediken en hield de volgende week een leerrede over denzelfden tekst, ‘die meer naar den smaak van het gros der gemeente was ingerigt’ (Diest Lorgion). Een aanklacht tegen De Cock, kort daarop ingediend, dreigde tot zijn afzetting te leiden, maar Gedeputeerde Staten van Friesland bevalen bij resolutie, de zaak te laten rusten; hierin wordt van Van Hiltrop gezegd, dat hij ‘de aanklager in de classis is geweest en publiek zijn medearbeider heeft zoeken verdacht te maken.’ Een afzonderlijk request, te dier zake door Van Hiltrop tot den Stadhouder gericht, had echter evenmin succes. Waarschijnlijk is Van Hiltrop ook de schrijver van den in 1766 verschenen Briev van een liefhebber der Waarheit en Geregtigheit aan een zijner vrienden. Aangaande de zo veel gerugt verwekt hebbende Predikatie over Joh. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} XV:17, door Ds. G.T. de Cock op den 3 Februari 1765 uitgesproken, en onlangs, hoewel merkelijk veranderd, door den druk gemeen gemaakt, met een zeer liefdelooze en onkristelijke voorreden, die met de preeke vergeleken word. Dit is ‘een in beleedigenden toon gesteld geschriftje, zelfs door medestanders van den schrijver als al te hatelijk afgekeurd’ (de Bie). Onder deze omstandigheden zal een beroep naar Schiedam, 30 December 1766 op Van Hiltrop uitgebracht, hem niet onaangenaam zijn geweest. Hij predikte den 5en April 1767 te Leeuwarden afscheid en diende zijn nieuwe gemeente van 26 April d.a.v. tot 21 Mei 1769, om op 18 Juni van dat jaar zijn intrede te doen te Groningen, waar hij op 9 Februari beroepen was. Ook hier bleef hij niet lang; den 23en Mei 1771 te Dordrecht beroepen, preekte hij op 11 Augustus 1771 te Groningen zijn afscheid en verbond zich den 15en September d.a.v. aan de Dordtsche gemeente. In April 1795 legde hij, volgens Schotel om politieke redenen, volgens de Boekzaal ‘door aanhoudende ligchaamsongesteldheid en toeneemende verzwakking,’ zijn ambt neder en overleed hoogbejaard den 30en Maart 1805. Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordr., II, 526 (hier wordt hij onjuist Van Holtrop genoemd). - De Bie, Hofstede, 126, 131, 132. - Van Veen, Uit de vorige eeuw, 106, 137, 154, 158. - Ypey, Chr. Kerk 18e e., VII, 66, 67. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 512 vv. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 92. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., 271, 279, 280. - Brucherus, Gedenkb., 18. - Romein, Pred. Friesl., 35. - Boekz. 1805a, 418. [Ferdinand Cornelis Hinlópen] HINLÓPEN (Ferdinand Cornelis), achterkleinzoon van Jacobus H. en kleinzoon van Jelmer H. (die beide volgen), werd den 5en Februari 1803 te Utrecht geboren als zoon van Mr. Jacob Hinlópen (1779-1817) en Henriëtte Margaretha Wttewaal van Stoetwegen (1779-1834). Reeds den 6en Augustus 1819 werd hij als student te Utrecht ingeschreven en ontving, nadat hij op 4 Mei 1827 tot proponent was bevorderd, den 2en Juli d.a.v. een beroep te Rhoon en Pendrecht. Hier arbeidde hij van 28 October 1827 tot 28 Maart 1830, vervolgens te Beek bij Nijmegen van 2 Mei 1830 tot 22 September 1839, om veertien dagen later te Haarlem intrede te doen, dat hem in April 1839 beroepen had. Tot zijn emeritaat, dat met 1 Januari 1868 inging, is hij daar werkzaam geweest, vestigde zich vervolgens te Beek, waar hij nog als ouderling de Kerk diende en overleed hoogbejaard op 6 Februari 1890. Hij was den 23en April 1828 te Utrecht gehuwd met Dana Maria van Outhoorn, op 15 October 1803 aldaar geboren en den 29en October 1879 te Beek overleden, die hem acht kinderen schonk. Hinlópen ‘rijzig van gestalte en in den omgang aristocratisch van vormen,’ was een leerling van Heringa en bleef dit toonen doordat hij ‘zijn tekst zoo eigenaardig aanvatten en behandelen, zulke puntige praktische opmerkingen maken’ kon; maar naast afkeer van het conventioneele koesterde hij een ‘toenemende orthodoxophobie,’ die hem in zijn Haarlemschen tijd tot een aanhanger der moderne richting maakte. In zijn afscheidspreek over 2 Kon. XIII:20 en 21 de waarheid ontwikkelend, dat een profeet niet sterft, rekent hij zich onder hen, die geprofeteerd hebben en hoopt niet ‘dat in zijn plaats een man zal optreden van top tot teen gehuld in het gewaad des priesters.’ Zijn opvolger is Dr. A.W. Bronsveld geweest. Hinlópen gaf de volgende geschriften in 't licht: Feestrede ter viering van het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 50jarig bestaan der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen (Nijm. 1835). - De Heer Jezus in het sterfhuis, Marc. V:38a (Haarl. 1848). - Een woord bij het houden van bidstonden (Haarl. 1849). - De uitvinding der boekdrukkunst eene oorzaak van Godverheerlijking.... Uitgesproken den 20 Julij l856 (Haarl. 1856). - Met J.C. de Leeuw: De 18e Junij 1856 en de 28e Junij 1857 in den Anna-Paulowna-polder (Haarl. 1858). Dit bevat de leerredenen, gehouden bij de eerste godsdienstoefening en bij de bevestiging van den eersten predikant aldaar, waaraan een beknopte schets van de stichting der Hervormde gemeente, door J.C. de Leeuw, is toegevoegd. - Hinlópens' laatste toespraak, gehouden te Haarlem den 29en December 1867 (Haarl. 1868). Ook schreef hij stukken in het Christelijk Album en gaf een nieuwen druk van J. Hinlópen's gedenkrede bij zijn 50-jarigen Evangeliedienst te Utrecht (zie beneden). Litteratuur: A. Loosjes, Vóór ruim een halve eeuw, 55-64, 67, 68. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 138. - Alb. Stud. Rh.-Traj., 225. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenb. v. aanz. Ned. fam., II, 66. - Cat. Lett., II, 535. - Boekz., 1851b, 11 en passim. - Brinkman's Cat., 1833-1849, 293; id., 1850-1882, 525. [Jacobus Hinlópen] HINLÓPEN (Jacobus), eigenlijk Jacob Groot HINLÓPEN geheeten, stamde af van een oorspronkelijk Friesche familie, die in 1572 naar Holland kwam; hij werd den 5en Mei 1723 te Hoorn geboren als zoon van den schepen Jelmer Hinlópen en van Petronella Groot. In zijn geboortestad bezocht hij de Latijnsche school, die hij in 1738 verliet, na het houden van een Oratiuncula de potestate tribunorum Romanorum, om zich den 10en Mei van dat jaar als student aan de hoogeschool te Harderwijk te laten inschrijven, waar hij ook in de beide volgende jaren het onderwijs volgde. Hier woonde hij o.a. de lessen bij van Prof. Petrus Ens, die kort daarna wegens onrechtzinnigheid werd afgezet en met wien Hinlópen steeds zeer was ingenomen. Of hieruit met Sepp mag worden afgeleid, dat Ens' onderwijs ‘voor denkende geesten veel boeyends had’, is, met het oog op Hinlópen's jeugdigen leeftijd, zéér twijfelachtig; ook bleek deze als predikant geen aanhanger van Ens' gevoelens te zijn en heeft het later genoten onderwijs blijkbaar meer invloed op hem gehad. Hij vertrok namelijk van Harderwijk als student naar Franeker, volgde dáár o.a. de hoogleeraren Burman, Hemsterhuis en vooral Venema en Laan, waarvan de laatste als uitstekend prediker bekend stond, en voleindigde zijn studie te Utrecht. Hier bezocht hij de academie van 1743 tot 1745, maar staat niet in het Alb. Stud. ingeschreven. Den 28en April 1745 is Hinlópen tot proponent bevorderd, waarna hij op 22 November van dat jaar een beroep ontving naar Zonnemaire. Hij diende deze gemeente van 20 Maart 1746 tot 16 Juni 1748 en vijf-en-vijftig jaar later werd bij zijn dood vandaar nog de getuigenis vernomen, dat ‘zijn leven er het Evangelie had gepredikt.’ In Mei 1748 te Goes beroepen, deed hij daar den 23en Juni (niet Mei, zooals Glasius zegt) d.a.v. intrede, om er tot 7 November 1751 te blijven, een tijdperk, waarin hij, naar eigen getuigenis, ‘de Christelijke leer, die bij de Hervormden geleerd wordt, vrijmoedig overwoog.’ Een beroep naar Utrecht, den 22en Augustus 1751 op hem uitgebracht, volgde hij op en den 28en November 1751 deed Hinlópen met Hand. 16:9, 10 intrede in de stad, waarin hij nog meer dan 51 jaar het Evangelie zou verkondigen, en de naam van ‘Vader Hinlópen’ nog lang zou blijven voortleven. Hoe hij bij zijn tijdgenooten en het daarop volgend geslacht gezien was, blijkt wel uit de woorden van Prof. Heringa: ‘Onder alle leeraars, die ik immer persoonlijk {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} heb leeren kennen, herinner ik mij niet iemand ontmoet te hebben, die, mijnes achtens, meer wijsheid met wetenschap, meer voorzigtigheid met ijver, meer bevalligheid met achtbaarheid, meer ootmoedigheid met bewustheid van hetgeen hij was en had, zamenpaarde, dan de godvruchtige en menschlievende dienaar van Jezus Christus in de gemeente Utrecht, Jacobus Hinlópen.’ Moge deze loftuiting wat rhetorisch en hooggestemd zijn - dat Hinlópen zich door zijn voortreffelijke eigenschappen als mensch en predikant, die liefde en achting van velen verworven heeft gedurende zijn langdurige ambtsbediening, is buiten kijf. Toch valt het op, dat hij als Oranjegezinde, zoowel in de jaren 1782 tot 1784, als in 1795, door toedoen van zijn medeburgers groote moeilijkheden heeft ondervonden. In 1784 kwam een schotschrift tegen hem uit, getiteld: Hinlopiana of gulde legende van Endewijl en Alzo (Utr. 1784) en in 1795 klaagde men hem aan, omdat hij op den biddag van 8 Maart den uitgeschreven biddagsbrief niet had gevolgd en in zijn leerrede, vooral bij het aanbevelen der armen, ‘beledigende uitdrukkingen en toespelingen omtrent de omstandigheden van die dagen gebezigd had.’ Bij den Franschen generaal Pichegru werd hij van allerlei contrarevolutionaire denkbeelden beschuldigd en aangewezen als de schrijver van een schoolboek over de ‘Fransche tyrannij’, dat echter reeds meer dan een eeuw oud was. Nu is het wel opmerkelijk, dat de municipaliteit der stad Utrecht Hinlópen in zijn bediening schorste en hem beval, binnen drie dagen de stad te verlaten, terwijl de representanten van het gewest daaraan toevoegden, dat hij binnen drie weken de provincie moest ruimen. Daarentegen liet Pichegru zich door de krachtige verdediging van Hinlópen's zoon Jan, overtuigen van het onrecht, dat den vader was aangedaan; hij stond eerst eenig uitstel toe en ten slotte bleven de genomen maatregelen onuitgevoerd. De vraag rijst nu, of Hinlópen alleen om zijn Oranjegezindheid zooveel onaangenaamheden van zijn stadgenooten moest ondervinden, of dat misschien iets anders de oorzaak is geweest van de bejegening, die Hinlópen in schotschrift en vervolging ten deel viel. Misschien is in de Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek, in de Werken van het Historisch genootschap te Utrecht uitgegeven, het antwoord te vinden. Daaruit blijkt, dat Hinlópen vóór 1784 meermalen, zij 't ook op zeer bescheiden wijze, in staatkundige aangelegenheden betrokken was en vooral de volgende plaats uit die Gedenkschriften (dl. IV, blz. 204) werpt een eigenaardig licht op hem, althans op hetgeen men van hem dacht. Dáár schrijft Van Hardenbroek dd. 12 December 1782, dus gedurende den 4en Engelschen oorlog: ‘Hij, Rijkevorsel, meende zeer wel te weten, dat de predicant Hinlopen bij sijn collega Blanke - - die niet wel was - - gegaan te zijn en aan die voorhoudende, waeromme hij sig dog soo ijverig in sijn discourssen en prediken toonde tegens de Engelsche en Engelschgesinde etc., dese laatste, te weten Blanke, hadde geantwoordt, dat hij meende sig met beschijdenheydt te uiten op dat stuk, voorseker ook in opregtheydt, en dus niet anders als hij daeromtrent uit overtuiging dagte etc. Dan Hinlopen evenswel daer nogal op appuierde, soo antwoorde den andere, dat hij geen zoon hadde omme in de vroedschap van Utregt geplaatst te worden’. Hinlópen's zoon Jan was namelijk in datzelfde jaar op 22jarigen leeftijd lid van de Utrechtsche vroedschap geworden en blijkbaar stond Hinlópen, terecht of ten onrechte, onder verdenking, dat zijn Oranjegezindheid en in verband daarmee zijn Engelschgezindheid, moesten dienen, om zijn eigen belangen te bevorderen. Is men hierop naijverig geweest of heeft dit wrok gekweekt, dan kan hierin ook de aanleiding gevonden worden tot de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} onaangenaamheden, die Hinlópen in 1795 na het vertrek van prins Willem V ondervond. Toch is deze stemming niet blijvend geweest; toen hij met den aanvang van 1803 zijn emeritaat nam, verklaarde de kerkeraad, dit met leedwezen te verleenen aan een leeraar, die gedurende 51 jaren de gemeente met veel liefde, ijver en getrouwheid gesticht had. Zijn opvolger, Husly Viervant, werd nog door hem bevestigd, enkele malen vervulde hij nog een predikbeurt, maar reeds den 23en Juni 1803 overleed Hinlópen, algemeen geacht en betreurd, in den ouderdom van 80 jaren. Ockerse achtte hem ‘hoogsteerwaardig, wijs en voor Utrecht en de Nederlandsche kerk onvergetelijk’; W.A. van Vloten noemden hem ‘den Utrechtschen Gellert,’ terwijl Jeronimo de Bosch hem vereerde door een troostzang aan zijn zoon, getiteld: Consolatio ad virum amplissimum Janum Hinlopen de morte patris, die in Boekz., 1804b, 216-218, is opgenomen, gevolgd door een tweetal Nederlandsche vertalingen, onderscheidenlijk van J. Jordens en J.G. Doornik (ald., 218-226). Ook zagen nog het licht: een Lijk-zang ter gedagtenis van het overlijden van Jacobus Hinlópen (z.p. en j., maar in 1803 verschenen) en Het Treurgewaad, na drie maanden opgelicht ... wegens den onlangs afgestorvene Jacobus Hinlópen, Utrechts oudsten predikant (Utr. 1803), terwijl Heringa in zijn Kerkelijke Raadvrager en Raadgever (I, 135-167) een Gedachtenis aan wijlen Jacobus Hinlópen gaf, bevattende een inleiding en de leerrede, door Heringa na zijn overlijden gehouden op 26 Juni 1803. Hinlópen was den 25en April 1752 gehuwd met Isabella Cornelia van den Burgh, die hem twee zoons schonk, Jelmer en Jan, die beide hierna genoemd worden. In Van Yperen's Kerkelijke Geschiedenis van het Psalmgezang (II, 119) is een afbeelding van Hinlópen opgenomen, door J. Houbraken naar H. Pothoven vervaardigd, en waaronder P. Brouwer de volgende dichtregels schreef: Geen digter, maar volleerd in digtren werk te keuren; Die Neêrlands Psalmgezang voortreflijk op hielp beuren; Der vromen boezemvriend; den schrik van 't helsche rot; 't Sieraad van Utrechts Kerk; den lieveling van God; Hinlopen in één woord, vertoonen deeze trekken, Die 's Mans gedagtenis tot flaauw behulp verstrekken. Ab Utrecht Dresselhuis doet Hinlópen geen onrecht aan, wanneer hij schrijft, dat deze ‘meer voor de gemeente dan voor de wetenschap leefde.’ Hinlópen was in de eerste plaats predikant en heeft als zoodanig grooten invloed geoefend op mannen als Heringa en Egeling, misschien ook eenigszins op Bellamy. Wel wat te absoluut zegt Knappert: ‘Hinlópen bracht de Christelijke zedekunde op den kansel’, alsof nooit tevoren van die plaats daarover gesproken was; maar dat hij haar meer in zijn leerredenen op den voorgrond bracht dan tot nu toe geschied was, is één van Hinlópen's groote verdiensten. Hofstede de Groot noemt hem dan ook onder de mannen, die ‘reeds veel gedaan [hebben], om eene betere opvatting en uitwerking van de morale, pastorale en dogmatische wetenschap voor te bereiden’ en meermalen haalt hij woorden uit Hinlópen's geschriften met ingenomenheid aan. Sepp (Pragm. Gesch. Th., 137) acht dit laatste misleidend, omdat hij hierin de bedoeling ziet, ‘het te laten voorkomen, alsof [de Groninger school] eigenlijk geheel in harmonie, althans zeer weinig in disharmonie was met de leerbegrippen van voortreffelijke {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} leden uit de Hervormde kerk’ en aldus ‘in het licht te stellen, dat zij eigenlijk geheel hetzelfde leerde als die vromen.’ Is dit inderdaad de bedoeling geweest, dan heeft Sepp gelijk, wanneer hij deze overeenkomst ontkent, omdat ‘op theologisch gebied de consensus in verbis luttel weinig beteekent zonder den consensus in principiis.’ Hinlópen en Egeling kunnen ook inderdaad geen voorloopers van de Groninger school genoemd worden, al stelden zij de dogmatiek niet op den voorgrond: die school was feitelijk op menig punt in strijd met de leer der Hervormde kerk, terwijl Heringa van Hinlópen terecht getuigt: ‘de Christelijke leer, die bij de Hervormden geleerd wordt, standvastig aankleevende.’ Werkelijk achtte hij het, blijkens zijn Gedachtenisrede, in 1801 gehouden, niet onverschillig, wat men omtrent den Christus denkt, en zegt, dat men, van Hem sprekende, ‘eenen anderen’ prediken kan, die ‘een niet met al, een beeld is, hetwelk zijn oorspronklijk mist... Het baarde [hem] verschrikking wanneer men het fondament zocht om te keeren en met vreemde en verscheidene leeringen geenen, of eenen anderen Jezus Christus wilde gepredikt hebben.’ Hij vreesde, dat ‘smertelijke verandering’ daaruit zou ontstaan, maar was gerust in de hoop, dat Jezus dezelfde is en blijft in der eeuwigheid en dat ‘die beelden, welke men in boeken en schriften van eenen anderen Jezus maakt, als nietige en verscheidene afgoden zullen vergaan.’ Overigens was Hinlópen ruim in zijn denkbeelden, allerminst wantrouwend staande tegenover andersdenkenden; hij wilde hen ‘gaarne verdragen; het goede dat zij met ons hebben en vasthouden... erkennen en het andere, daarvan afwijkende, zooveel mogelijk in den besten zin opnemen’ (Heringa). In zijn ouderdom schreef hij ook aan een vriend: ‘Ik verlang door Gods genade om naar de grootste gemeente beroepen te worden, waar men van geen anen en isten weet.’ Opmerkelijk is het, hoe Hinlópen, zelfs op hoogen leeftijd, met oude vormen kon breken, als hij overtuigd was, dat zij uit den tijd waren. In 1795 legde hij, na het verbod, door de hooge Volksvertegenwoordiging uitgevaardigd, mantel en bef af, ook in de kerk en bij de openbare godsdienstoefening, en volhardde hierin tot zijn dood toe, ondanks de afkeuring, die het bij velen wekte; hij wilde namelijk niet den schijn aannemen, alsof hij, tegen het Protestantsch gevoelen in, een bepaalde priesterkleeding noodig vond. Ook was hij sterk gekant tegen lang preeken, dat onder vele ambtgenooten zóózeer in zwang was, dat de Magistraat op sommige plaatsen daartegen verordeningen gemaakt had. Hij meende, dat geen predikant langer preeken moest dan tot kwartier over elven, omdat met het slaan van half twaalf de satan de kerkdeur placht binnen te sluipen. Bovendien moesten de leerredenen eenvoudig zijn, berekend naar de algemeene vatbaarheid der toehoorders, dus in goeden zin populair. Maar dit breken met den officiëelen kanselstijl kunnen Ypey en Dermout twintig jaar na Hinlópen's dood nog niet goedkeuren: hij ‘wilde misschien te sterk hervormen. Het aesthetische nam hij voor een groot deel weg; van het zachte pathetische maakte hij een regt verstandig gebruik tot algemeene stichting, maar het populaire heerschte misschien in zijne leerredenen te zeer, hoewel hij zich voor het lage, platte, triviale wachtte’ (Gesch. N.H.K., IV, 76). Als pastor was Hinlópen zéér trouw, en krachtig wist hij zijn gemeenteleden op te wekken, te waarschuwen en te troosten; hiervan deelt Glasius (Godg. Ned., II, 107, 108) een treffend voorbeeld mee, terwijl hij tevens, door particuliere mededeelingen daartoe in staat gesteld, hem teekent als liefdevol echtgenoot en vader. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel vóór alles predikant, was Hinlópen niet onverschillig voor de wetenschap. Dit blijkt niet alleen uit zijn studie aan drie hoogescholen, maar ook doordat hij den hoogleeraar Van Nuys Klinkenberg voor diens Bijbelverklaring verschillende aanteekeningen mededeelde, waarvan deze een dankbaar gebruik maakte. Zelf heeft hij echter alleen stichtelijke geschriften en gedachtenisredenen uitgegeven, nl.: Leerrede op de tweede vereeuwing van de Unie der zeven vereenigde Nederlandsche Provintien, over Ezech. 37:16-19 (2 drukken, Utr. 1779). - Leerrede op eenen Biddag over Zach. 8:3 (Utr. 1779). - Leerrede op een Biddag over Jes. 5:3, 4. (Utr. 1780). - Leerrede op een Biddag over Ezech. 22:30 (Utr. 1780). - Drie leerreden over Jos. 1:9, Dan. 5:23, Hand. 10:1-8 (Utr. 1780). - Leerredenen (Utr. 1781). - Overdenkingen (Utr. 1799) met Vervolg der overdenkingen (Utr. 1799). - Gedachten over eenige plaatsen en zaken in de H. Schrift voorkomende, achtereenvolgens in vijf stukken verschenen (Utr. 1800, 1801). - Viering van den vijftigjarigen dienst aan Christus gemeente te Utrecht, den 29 November 1801 (2 drukken, Utr. 1801). In 1851 gaf zijn achterkleinzoon F.C. Hinlópen deze gedachtenisrede nogeens uit, met de volgende toevoeging op den titel: Na Vijftig jaren in de herinnering verlevendigd (Haarl. 1851). Bovendien gaf Heringa in zijn Kerkelijke Raadgever en Raadvrager (dl. II, 2e st., blz. 458 vv.): Middelen, ter verbreiding der Evangelische kennis onder onze landgenooten, voorgeslagen in de Vergadering van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, ten jare 1798. Met aanmerkingen van wijlen J. Hinlópen, predikant te Utrecht, en verscheen in: Kleine schriften, meestal strekkende ter uitlegging van de H. Schrift, verzameld door W.G. Reddingius, 3e bundel, 18e stuk: Aanmerkingen van een beroemd Predikant, welke voor korte jaren overleden is, over Luc. 16:22. Volgens Boekz., 1811b, 4, is die predikant Jacobus Hinlópen. Glasius vermeldt nog (Godg. Ned., II, 105), dat een paar brieven van Hinlópen zonder zijn naam in het licht verschenen; ook bevinden zich twee van zijn brieven in handschrift in de Bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde, de ééne gericht aan M. Tydeman, de andere aan een onbekende. Eindelijk heeft Hinlópen ook behoord tot de bewerkers van de verbeterde Psalmberijming, die in 1773 uitkwam, een blijk van het ‘vertrouwen, dat men in zijn smaak stelde’. Hierbij raadpleegde hij meermalen zijn broeder Nicolaas Hinlópen (1724-1792), eerst conrector, daarna notaris te Hoorn en sinds 1787 te Alkmaar woonachtig, die, bekend als taalkundige, zich voor de godgeleerdheid verdienstelijk maakte door zijn Historie van de Nederlandsche overzettinge des Bybels (Leyden 1777; 2e dr. Amst. 1792). Vgl. hierover ook: H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten, 122, 123. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 103-113. - Hartog, Gesch. Predikk., 283-287. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 131, 141, 224. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, aant. 97 (309); IV, 76. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 137, 150. - Id., Stinstra, I, 68. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 712. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, 126. - Kerkel. Raadvrager en Raadgever, I, 135-167. - Ab Utrecht Dresselhuis, Naamlijst der Herv. Pred. te Goes, XXV, XXVI. - Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek (Werken Hist. Gen. te Utr.), IV, 204, 631; VI, 30. - Busken Huet, Litt. Fant., 4e Reeks, IX, 22, 23. - St. v.W. en Vr., 1907, 36 vv., 230 vv., 350 vv. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek van aanz. Ned. fam., II, 65. - Alb. Stud. Acad. Gelro-Zutph., 90. - V. Someren, Cat. Portr., I, 170. - Cat. Letterk., Brieven HS., 61; I, 723, 729. - Arch. K.G., VIII, 328; XIII, 188. - Boekz., passim. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jelmer Hinlópen] HINLÓPEN (Jelmer), den 11en October 1753 te Utrecht geboren als zoon van den voorgaande en van Isabella Cornelia van den Burgh, liet zich in 1774 te Utrecht inschrijven en werd aldaar op 5 Maart 1776 tot proponent bevorderd. Den 28en Mei van dat jaar ontving hij een beroep naar De Vuursche en diende deze gemeente van 14 Juli 1776 tot 21 Juni 1778, om vanhier naar Loosduinen te vertrekken, waar hij op 20 Februari 1778 beroepen was. Na den 12en Juli 1778 aldaar intrede te hebben gedaan, arbeidde hij er tot 11 Maart 1781 en volgde een beroep naar Zaltbommel, dat den 7en December 1780 op hem was uitgebracht. Hier was hij werkzaam van 1 April 1781, totdat hij door zijn grooten ijver voor de studie, reeds den 19en Februari 1783 op 29jarigen leeftijd overleed, twee - volgens de Boekz. drie - zoons nalatende. Hij was den 27en April 1778 gehuwd met Jonkvr. Petronella Johanna Godin van Drakenstein, geboren te Utrecht op 21 Juli 1753 en aldaar den 31en Januari 1791 overleden. Jelmer Hinlópen gaf een Dissertatio philosophica de eo quod Arabes ab Aramaeis acceperunt et in suam loquendi ac scribendi rationem derivarunt (Traj. Bat. 1775), aanwezig in de Bibl. d. Maatsch. v. Ned. Lett. Zijn jongere broeder Mr. Jan Hinlópen (1759-1808), bekend als staatsman, letterkundige en dichter, de bijzondere vriend van Bellamy en hooggeëerd door koning Lodewijk Napoleon, is de de dichter geweest van No 49, 56 en 71 der Evangelische Gezangen (Bronsveld, De Evang. Gezangen, 234 vv., 248, 280; St. v. W. en Vr., 1913, 37-51). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek van aanz. Ned. fam., II, 65. - Cat. Letterk., I, 983. - Alb. Stud. Rh. Traj., 169. - Boekz. passim. [Hieronymus Hirnius] HIRNIUS (Hieronymus) was in 1590 te Maagdenburg geboren en studeerde eerst te Giessen, waar hij den titel van philosophiae magister verkreeg. Daarna ging hij naar de Nederlanden, liet zich op 4 Juni 1614 te Leiden als student inschrijven, volgde daar de lessen van Episcopius en werd den 18en Mei 1617 te Rotterdam als tweede predikant bij de Luthersche gemeente beroepen, waarop hij zich te Wittenberg tot het ambt liet ordenen. Met ijver legde hij zich op de beoefening der Nederlandsche taal toe, zoodat hij, de gebreken der bestaande Psalm- en liederboeken bemerkende, zich tot het Amsterdamsch Consistorie wendde met het verzoek, dat deze boeken, en ook de gebruikelijke Bijbelvertaling, zouden worden herzien en verbeterd. Het Consistorie machtigde hem en den notaris Meesterman tot de herziening van het Psalmboek en in 1620 werd tot een verbeterden herdruk daarvan besloten. Toen in 1619 de Contra-Remonstranten ook te Rotterdam zegevierden en de Remonstrantsgezinde predikanten werden afgezet, lieten vele aanhangers der laatstgenoemden hun kinderen in de Luthersche kerk doopen. Ongeveer 1624 was hierin een duidelijke vermindering te bespeuren en in dat jaar voerde Hirnius met toestemming van zijn kerkeraad, voor enkele Avondmaalsbeurten in plaats van den ouwel het gebruik van brood in, dat dan tevens gebroken werd. Of deze afwijking van de toenmalige Luthersche gewoonte de rechtstreeksche bedoeling had, de Remonstranten voor de Luthersche kerk te winnen, gelijk men Hirnius nagaf, is niet uit te maken. Wel ging hij met deze wijze van Avondmaalsviering voort, ook tegen den wil van den Kerkeraad, zoodat deze de zaak ter beslissing aan een vergadering van afgevaardigden uit verschillende gemeenten voorlegde, die op 15 en 16 Augustus 1624 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam gehouden werd. Hier werd Hirnius in 't ongelijk gesteld en voorloopig in den dienst geschorst, terwijl men tevens besloot, het oordeel van eenige Duitsche academies in te roepen; deze beslisten evenzeer, dat het gebruik van den ouwel moest gehandhaafd blijven. Intusschen had de Rotterdamsche kerkeraad in September Hirnius van zijn ambt ontzet, doch de Magistraat nam hiermee geen genoegen en besloot bij resolutie van den 27en November, dat Hirnius in zijn ambt zou hersteld worden en om beurte met den anderen predikant in de kerk zou prediken. De kerkeraad bleef Hirnius echter als afgesneden beschouwen, zoodat de gemeente in twee partijen verdeeld werd, waarvan ieder een eigen kerkeraad had, de helft der kerkelijke uitgaven droeg en dus een afzonderlijke administratie voerde, en om beurten de kerk gebruikte. Hirnius wendde verschillende pogingen aan, om zich met het Amsterdamsche Consistorie te verzoenen, maar alles was vruchteloos en de scheiding bleef bestaan, zelfs nadat zijn tegenpartij in 1630 ook het gebruik van brood bij het Avondmaal had ingevoerd. Een verzoening had eerst plaats kort na den dood van Hirnius, die op 30 Maart 1648 overleed. Hirnius, die gehuwd was met Jacobmina van Hensbergen, wordt door Schultz Jacobi geteekend als ‘doorkneed... in de grondtalen des Bijbels, bekend met de voornaamste kerkvaders en de meest gezochte werken der hervormers, vertrouwd met de godgeleerde wetenschap zijner dagen, en toch vrijheid van denken genoeg bezittende, om zich meer naar de Schrift zelve dan naar de verklaringswijze en uitspraken van Symbolische boeken en gevierde godgeleerden te rigten... Aan zijn geleerdheid paarde hij, bij vastheid van karakter, welwillendheid jegens iedereen, en de zucht om zooveel mogelijk voor allen alles te worden.’ Behalve de reeds genoemde verbeterde uitgave van het Psalmboek, is waarschijnlijk een Hoogduitsche Catechismus, die in zijn tijd te Rotterdam het licht zag, van zijn hand, terwijl hij bovendien schreef: Raet ende bedencken sommiger Lutherschen Hoogduitschen leeraers, van 't vrije en middelmatige gebruik I van tweederley Biecht... II van 't broodbreeken ende in de hand geeven, in des Heeren H. Nachtmael... gegeeven ende medegedeelt op 't respectivelijk verzoek der Heeren Gedeputeerden der Ev. gem., toegedaen de Onverand. Conf. v. Augsburg in der stad Antwerpen, in 't jaer 1580. Uit een Hoogduitsche copie in de twee voorz. puncten in 't Nederduitsch overgezet (Leiden 1629). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bijdr. Gesch. Luth. kerk, I, 46. - Pont, N. Bijdr., II, 181; VI, 50-52; VII, 201, 226, 229, 230. - Oud en Nieuw, I, 85-87, 109; II, 98, 128, 130, 148, 149, 152, 153; III, 100; IV, 11, 124. - Schultz Jacobi, Gesch. Ev. Luth. gem. te Rotterdam, 57-132, 405, 408, 412, 415, 418. - Domela Nieuwenhuis, Luth. gem. Amst., 74, 76. - Pont, Lutheranisme, 546, 550. - Nav., II, 280. - Alb. Stud. Lugd. B., 116. [H.J.] H.J., waarschijnlijk een pseudoniem van Franciscus Gomarus, waaronder hij schreef: Schermutselinghen van sommige lichtgewapende crygsknechten, dat is, aenwysinghe van de bedriegelicke ende onbehoorlicke wyse van doen int verbreyden der gevaerlicker van outs begravener nieuwicheden ghepleecht by de voorstanders van D. Arminius... ende D. Conradus Vorstius (Middelb. 1613). Litteratuur: V. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 230. [H.M.V.D.M.] H.M.V.D.M., pseudoniem van H. Meyer, predikant te Kessel (zie i.v.), waar- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hij den eersten druk uitgaf van zijn geschrift: Korte inleiding der kerkelijke geschiedenissen van de eerste tot aan de achttiende eeuw (Gron. 1755). Litteratuur: v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 235. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 219. [Christian Hoburg] HOBURG (HOHBURG, HOBURGH, HOBORGH, HOBORCH) (Christian of Christianus), geboren te Lüneburg den 23en Juli 1607 als zoon van een eenvoudigen lakenfabrikant, George Hohburg, verloor vroeg zijne ouders. Door de zorg van Locke, een predikant zijner geboorteplaats, aan wien zijne moeder op haar sterfbed hem had aanbevolen, kwam hij aldaar op school, en werd vervolgens, reeds, op dertienjarigen leeftijd, door toedoen van gen. predikant aangesteld om iemand te onderwijzen. Later op de kloosterschool geplaatst moest hij, begiftigd als hij was met een schoone stem, in een koor zingen. Zonder middelen om een universitaire opleiding te bekostigen kreeg hij een post op een belastingkantoor te Lauenburg, waar hij zooveel wist op te sparen dat hij de universiteit te Königsberg kon bezoeken. In 1632 werd hij Cantor en vroeg- en weekbeurtprediker te Lauenburg; toen hem hier na een prediking, waarin hij van Schwenkfeld gewag had gemaakt, een boek van dezen overhandigd werd, ontroerde hem dit zóó dat hij geheel opging in zuchtingen en boete. In 1640 trad hij op als sub-conrector te Uelzen en in dezelfde functie als te voren te Lauenburg. Hij sprak er, telkens na zijn prediking, ook onder invloed van Schwenkfelds geschriften, een zóó zonderling oorlogsgebed uit dat hij het met de theologen te kwaad kreeg en zijn ontslag kreeg. Daarop trok hij naar Hamburg, waar hij onderwijs gaf aan de kinderen van den commandant aldaar, in wiens dienst hij ook verschillende boeken schreef. Nadat deze Hamburg verlaten moest, was Hoburg een tijdlang verbonden als corrector aan de Sternische boekdrukkerij te Lüneburg, waar ook enkele zijner geschriften gedrukt werden. Vervolgens bood Hertog August von Wolfenbüttel hem drie gemeenten tegelijk als standplaats aan; hij koos de minst aanzienlijke te Borne. Een hem nog vóór zijn bevestiging door den Hertog aangeboden vacante plaats als superintendent wees hij af. Na een verblijf van een paar jaren te Borne, richtten verschillende theologen zich tot den Hertog met het verzoek, dezen dwaalleeraar niet langer in zijn gebied te dulden. De Hertog bracht hem van de ingekomen bezwaarschriften op de hoogte. Het slot was dat hij het land moest verlaten; zijn huisraad werd op straat gezet en niets kon hij meenemen van wat hij nog te vorderen had. Een dokter uit Quedlinburg, vroeger zijn schoolkameraad, bood hem, die ook voor vrouw en acht kinderen te zorgen had, zijn hulp aan. Het geld voor de reis naar Quedlinburg, verkreeg hij door toedoen van een hem onbekende uit Nürnberg, die op de Leipziger Messe van zijn toestand vernomen had; van de 100 dukaten, die hem te Brunswijk ter beschikking waren gesteld, nam hij er maar 25 aan. Te Quedlinburg wilde men hem echter niet dulden omdat hij bekend had schrijver te zijn van de Spiegel der Misbräuche onder den schuilnaam Elias Prätorius verschenen. Aldaar stierf een zijner kinderen; het duurde 14 dagen eer het begraven werd op last van de overheid. Vervolgens ging hij naar Keppel-binnen (cl. Zutphen), waar hij, in 1652 bij een landgoedeigenaar op diens kasteel prediker werd, onder voorwaarde dat hij zich niet inlaten zou met den Kerkeraad 1) en met de geschilpunten der Gereformeerden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eenvoudig het evangelie zou prediken. Toen hij den moed had zijn patroon wegens diens gedrag te bestraffen, en daarop hem het Avondmaal te ontzeggen, werd de slotkapel voor hem gesloten, en Hoburg moest in een gewoon huis prediken, waarmede hij een half jaar voortging, totdat de slotbewoner een aanklacht tegen hem indiende, opdat hij kerkelijk vervolgd zou worden. Hoburg kreeg echter gelijk, en werd uitgenoodigd zich beroepbaar te stellen, waartoe hij een proefpreek hield, straks gevolgd door een beroeping naar Lathum (cl. Zutphen). In 1655 trad hij hier op als predikant, maar in 1667 werd hij er in zijne bediening geschorst om zijn gebleken sympathieën voor den persoon en de werken van David Joris; zeer onomwonden had hij deze uitgesproken in zijn Unbekannter Christus. De Lathumsche Kerkeraad begeerde op zijn mystiek-theologische geschriften contrôle te oefenen, waaraan hij zich evenwel niet wenschte te storen. Toen hij zijn uitspraken niet wilde herroepen volgde zijn schorsing. Zijn tractement werd hem niet meer uitbetaald. In 1670 deed hij van zijne bediening afstand. Inmiddels had hij ingang gekregen onder de Labadisten, waar hij bijkans met de Labadië zelf op één lijn werd gesteld. Na zijn vertrek uit Lathum voegde hij zich met zijn vrouw bij de Labadie's kruiskerk te Amsterdam, waar hij twee à drie weken gehuisvest was. Zijn verblijf aldaar heeft de Labadie's streven sterk benadeeld. De reden zijner verwijdering vandaar is niet bekend. Daarop nam Antoinette Bourignon, wier breuk met de Labadie toen alreede een feit was geworden, hem bij zich in huis. Na hier een tijdlang vertoefd te hebben, vestigde hij zich bij zijn zoon te Middelburg, die verver was en hem door zijn handenarbeid mee onderhield. Toen zijne vrouw overleden was, verhuisde hij met zijn zoon naar Hamburg en werd daarna leeraar der Mennonieten te Altona, waar hij 18 maanden later, den 29en Oct. 1675 overleed en op het kerkhof der Gereformeerden begraven werd. Zijn zoon Philip gaf een levensbeschrijving van hem uit, waarvan de vierde oplage in 1698, in 4o, te Hamburg het licht zag. Hij was gehuwd met een dochter van Kasper Breuer, wiens belastingkantoor, waar Hoburg werkzaam was, te Lauenburg gevestigd was. Afbeeldingen van Hoburg zijn niet bekend. Van hem zagen de volgende geschriften en overzettingen in het Hoogduitsch het licht, die hier vermeld worden, omdat sommige, gelijk de auteur ervan, in Nederland in bepaalde kringen invloed hebben geoefend, en die ook meerendeels bestrijding vonden: Hertzenswecker 1). Braunschweig. 1640. - Praxis Davidica (over Ps. 25, 27, 51, 71.) - Praxis Arndiana oder Hertzeusseuffzer über Arnds Wahres Christenthum. Ohne Ort. 1642. - Medulla Tauleri. - Von Ursachen des Deutschen Kriegs 2). Ohne Ort. 1644. 12o. - Teutsch-Evangelisches Judenthum. Frankf. 1644. 12o. - Die andere Praxis Davidica (über Ps. 86, 73, 63, 32). - Fürstlicher Jugend-Spiegel. Lüneburg - Herold. - Herzens-theologie (mit Kupferstücken). Ned. vert. getiteld: Levendige Herts-Theologie, Dat zijn Aendachtige Betrachtingen, Hoe Jesus in der Geloovigen herten wil woonen, werken en leven, en haar wil zijn alles in allen. Met... Printverbeeldinge.... nevens versen enz., Wel eer in 't Hoogduyts voorge- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} steld door Christiano Hoborgh, Leeraar. En nu in 't Hoogduyts overgeset, op nieuws by na de helft vermeerdert, met Liefde-Gezangen en verzen. Door een Lief-hebber v. Jesus. Amst. 1686 8o. 2de uitg. ald. 1738 8o. - Emblemata Sacra. - [Ond. pseud. Christian de Montalto], Meditation über den Gesang: Nun kommt der Heyden Heyland. - Id. über den Gesang: Herr Christ der ewig Gottes Sohn. - Tractat van der Wiedergeburt. - Unbekannter Christus. Nürnberg. 1646. Ned. vert. getiteld: De onbekende Christus. - Vaterlands Präservativ. - Theologia mystica. - Postilla Euangeliorum Mystica: D.i. Verborgener Hertzenssaffe aller Sontags und Fest-Evangelien durchs gantze Jahr: In Andachten und Seelen-gespraechen, das Herz in der Krafft Gottes zu reinigen, zu erleuchten, zu stercken, und mit dem Herzen Gottes zu vereinigen, in Zeit und Ewigkeit aus dem Text selbst, nach der geheimen application durch Gottes Geist in eigener Erfahrung extrahirt: Und in dieser Liebelosen Zeit auffs Herz zu appliciren. Amst. 1653. fol. - Das Liecht scheinend in der Finsternüsz. Welches alle Menschen guten Willens anreitzet, die Augen ihres Geistes zu öffnen, solches zu erkennen. Mitgetheilet in unterschiedliche Brieffe (welche Herr Christian Hoburg, Prediger, zum Dienste seines Nechsten in Hochteutscher Sprache übergesetzt, und in Frantzösisch beschrieben durch Anthoinette Bourignon. Geb. zu Ryssel in Flandern, den 13 Jan. 1616. 2 Th. Amst. 1629. 8o. In zijn levensbeschrijving door zijn zoon komen nog proeven van hem voor: Drie geistreiche Tractätlein. Litteratuur Gottfr. Arnolds unpartheyischer Kirchen- und Ketzer-Historie. Th. II, Bd. XVII, C. I, § 38 C. VI § 11; Th. III, C. XIII, § 14-§ 37. - Jac. Koelman, Hist. Verhael Nopende der Labadisten Scheuringh, en veelerley Dwalingen, met de Wederlegging der selver. Amst. 1683, blz. 62-66 (deels naar Voetius, Polit. Eccl. P. III, p. 552, 575). - H.W. Rotermund, Das gelehrte Hannover etc. II, S. 389-391. - A.G. Luiscius, Het Algem., Hist., Geogr. en Geneal. Wdb., D. V, blz. 446, 447. - M.J.C. Fr. v. Burk, Predikanten-Spiegel (vert. d. I Busch Keiser). II, blz. 50. - Schotel, Anna Maria v Schurman, blz. 200. - Ypey, Kr. Kerk 18e e. X. blz. 394n. - H.v. Berkum, De Labadie en de Labadisten. I, blz. 133. - Dez., Antoinette Bourignon, blz. 229. - A.F. Krull, Jacobus Koelman, Eene Kerkhist. studie, blz. 110. - Hylkema, Reformateurs. I. blz. 206. - de Jongh, Pred. Gelderl., blz. 117, 118, 329. [Philippus Jacobus Hoedemaker] HOEDEMAKER (Philippus Jacobus) werd den 16en Juli 1839 te Utrecht geboren. Zijn vader, boekhandelaar aldaar, was verwant aan den bekenden Amsterdamschen boekhandelaar-uitgever Höveker, en had, overgekomen uit Bentheim naar Holland, zijn opkomst te danken aan het réveil. Zijn moeder, Evertje Beukers, dochter van Bunschotens schoolmeester, verzamelde in hare woning te Utrecht een kring van afgescheidenen, die zich om haar oprechte vroomheid tot haar voelden aangetrokken. Ook mannen als Budding en Ledeboer leidden er in de achterkamer wel godsdienstige samenkomsten. Terwijl de vader, aanhanger van H.P. Scholte, met de afscheiding sympathiseerde, bleef de moeder, met Ledeboer zich verbonden gevoelen aan ‘de Kerk der vaderen’; meermalen verklaarde zij de belofte ontvangen te hebben, dat haar zoon voor die Kerk tot grooten zegen zou zijn. Ongeveer 1851 vertrok het gezin naar Amerika, nadat de vader zich al eenige jaren te voren uit de zaken had teruggetrokken en zich met de zijnen te Maarssen gevestigd had. De verhuizing naar de overzijde van den Oceaan hield verband met de ontevredenheid {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} over den kerkelijken toestand hier te lande; Amerika scheen ‘een geestelijke haven’ aantebieden. Kort na de vestiging te Kalamazoo (Michigan) overleed de moeder. Het verblijf in de Ver. Staten was van invloed op den zoon en diens latere optreden. Dagelijks reed hij te paard naar het Kalamazoo-College, waar hij school ging. De vacantie bracht hij vrij door in de bosschen. Voor de letterkunde beloofde hij veel. Mede-oprichter van een letterkundig periodiek schreef hij welluidend kernachtig Engelsch. De dichter-philosoof R.W. Emerson oefende op zijne ontwikkeling blijvenden invloed. Straks werd het Kalamazoo-College verwisseld voor de School der Hollandsche Kerk te New-Brunswick. Inmiddels legde hij zich toe op de kennis van de Hollandsche taal, wat hem niet licht viel, daar hij in het Engelsch dacht. Hoewel door zijne ouders voor predikant bestemd, besloot hij na tweejarig verblijf te New-Brunswick, een anderen werkkring te kiezen; het geloof ontbrak hem. Hij kwam als volontair op een advocatenkantoor met het doel tot de balie te worden toegelaten. Ook aan het politieke leven nam hij deel. Bij de Presidentsverkiezing in 1857 koos hij publiek partij voor de Democraten tegen de Republikeinen. Reeds van te voren bestond het plan dat de jonge Hoedemaker secretaris zou worden bij de Amerikaansche legatie in Den Haag. Toen echter de overwinning der Democraten aan een feestmaal gevierd werd, waaraan ook hij aanzat, kreeg hij, toen men hem daar wilde dwingen tot spot met het heilige, opeens genoeg van deze omgeving en keerde hij haar voorgoed den rug toe. Tengevolge van dezen beslissenden stap ontsloot zich voor hem een geheel nieuwe toekomst. Gedurende enkele dagen was hij daarop bediende in een ijzerwinkel. De opening van een christelijke school door den Kerkeraad van Kalamazoo bood hem de welkome gelegenheid zich daaraan te verbinden. Maar alras bleek dat hij niet voor onderwijzer in de wieg was gelegd; terwille van zijn vader, die, teleurgesteld door de veranderlijkheid van zijn zoon, weigerde voor diens verdere studie meer geld te geven, verliet hij aanvankelijk nog de school niet; maar intusschen werd bij hem in die dagen de begeerte al meer levendig om predikant te worden. Vooral sterk werd die begeerte, toen hij kort daarop tot bewust geloof kwam. Een zijner vroegere hoogleeraren, die hem voor predikant aangewezen achtte, wist bij een bezoek Hoedemakers vader ertoe te brengen diens studie te bekostigen. Een week daarop reeds volgde zijn examen voor de Congregationalisten-School te Chicago. Hier studeerde hij drie jaren theologie. In de vacanties evangeliseerde hij, bepaaldelijk onder de landverhuizers, en, vooral in zijn laatste studiejaar te Chicago (1860/'61) preekte hij dikwijls. Als redenaar maakte hij weldra naam. Tevens voorzag hij op deze manier in zijn onderhoud. Ten laatste trad hij op als prediker in de pasgebouwde Olivet Church te Chicago voor de nog jonge gemeente die daar bijeenkwam. Van alle kanten stroomde men daarheen om hem te hooren. Over zichzelf was de prediker daarbij echter onvoldaan, omdat hij toen, naar zijn later getuigenis, nog geen oog had voor de eenheid der H. Schrift en voor het verband tusschen O. en N. Verbond. De voorbereiding voor de preek kostte hem daarbij zulk een inspanning, dat zijn gezondheid eronder leed. Dit dreef hem weer een wijle terug op de oude, door hem verlaten paden. In 1862 koesterde hij het plan de Londensche tentoonstelling te bezoeken om daarna het H. Land te gaan bereizen. Het aanbod van Olivet Church om die reis te bekostigen en zelfs een jaar op hem te wachten, aanvaardde hij niet. Intusschen stak hij over naar Europa met den graad van candidaat tot den H. Dienst {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} In Nederland weergekeerd, vervulde hij den 21en Sept. 1862 te Amsterdam voor het eerst een preekbeurt, en wel in de Oosterkerk, hetgeen den Kerkeraad der Chr. Geref. Gemeente, in een van wier kerken hij dienzelfden avond zou voorgaan, aanleiding gaf hem deze beurt te weigeren. Dit besluit bleef niet zonder invloed op Hoedemakers kerkelijk standpunt. Meermalen preekte hij daarna voor groote scharen in het lokaal van de ‘Vrienden der Waarheid’ aan de Elandstraat. Den daaropvolgenden winter zette hij zijn studiën voort te Bonn, waar hij huisvriend was bij J.P. Lange. Schleiermachers Glaubenslehre kon hem niet voldoen, evenmin de colleges van Rothe te Heidelberg en van Reuss te Straatsburg, die hij vervolgens ging bijwonen. Uit Utrecht werd hem nu de raad gegeven den pasopgetreden Prof. van Oosterzee te komen hooren, om daarna naar Amerika terugtekeeren. Tot dit laatste kwam het niet; tot het eerste wel, maar ook de Hollandsche theologie kon hem niet bevredigen. Toch zou hij te Utrecht blijven studeeren. Den 25en Sept. 1863 (daarna nogeens den 13en Juni 1865) werd zijn naam er in het Alb. Stud. ingeschreven. Van onder op moest hij beginnen, daar hij verzuimd had zijn laatste examen in Amerika afteleggen; dispensatie kon hem slechts worden verleend van den tijd tusschen de examens; zoo legde hij twee dagen na elkander admissie- en propaedeutisch examen af. Tot zijne academievrienden behoorden de latere hoogleeraren S.S. de Koe en E.F. Kruyf. Vier jaren werkte hij voor zijne promotie; in dien tijd bewoog hij zich veel op het gebied van Evangelisatie en Zondagsschool. Hij was een dergenen, die den stoot gaven tot oprichting van de Ned. Zondagsschoolvereeniging; ook aan de uitgave (1866) van de Christelijke Familiekring, Maandblad voor de Zondagsschool en het Huisgezin werkte hij mee; tot 1877 bleef hij deel uitmaken van de redactie, al schreef hij als zoodanig weinig. Later kwam er tusschen hem en die vereeniging verwijdering. Na lang dralen promoveerde hij den 21en Juni 1867, magna cum laude, op een dissertatie, getiteld: Het probleem der vrijheid en het theïstisch Godsbegrip; opgedragen aan Ralph Waldo Emerson ‘poet and thinker’, die zooveel invloed op hem had geoefend. Een meer uitgebreid werk, over het vraagstuk der vrijheid bepaald van theologische zijde en in aansluiting aan andere vraagstukken, werd door hem in zijn voorrede aangekondigd; het zou in het Engelsch te New-York verschijnen; maar dit bleef bij het voornemen. Zijn gedachtengang bewoog zich daarna in andere richting; zijn wijsgeerigen aanleg verloochende hij wel niet; maar het was er hem van toen af om te doen, de Godsgedachten in de Schrift aan anderen te toonen. Was tot hiertoe zijn leven geweest rijk aan afwisseling, ook zijn verdere loopbaan van den tijd af, dat hij in den geordenden ‘Dienst des Woords’ optrad, zou veelbewogen zijn. In Nov. 1867 tot proponent bevorderd door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland, bedankte hij voor een beroep naar De Vuursche, dat voor hem, ook met het oog op de studie, bijzondere aantrekkelijkheid had; hij nam Veenendaal aan, waar hij den 16en Febr. 1868 bevestigd werd door Prof. v. Oosterzee (m. 2 Cor. XII:9; intr. m. Col. I:25, 28). Na voor beroepingen naar Oudewater (1871) en naar Zijderveld en Joure (beide 1872) bedankt te hebben, volgde hij in 1873 de roepstem van Rotterdam op, waar hij den 23en Febr. van dat jaar bevestigd werd door Ds. W.J. Jorissen, pred. ald. (m. Joh. X:11a; intr. m. Lc. IX:18-23). Het scheiden van deze gemeente na bijna drie jaren viel hem zwaar, want zijn arbeid was er bijzonder gezegend geweest en er waren blijvende banden gelegd. Maar had hij in 1874 voor een beroep naar Amsterdam bedankt, toen het in 1875 herhaald {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, gaf hij er gehoor aan. Den 23en Jan. 1876 preekte hij afscheid te Rotterdam (m. Joh. XIII:34), den 30en d.a.v. volgde zijn bevestiging te Amsterdam door Ds. P. van Son, pred. ald (m. Joh. I:35-37), den 2en Febr. zijn intrede (m. Rom. I:14-17a); zoowel deze intree- als afscheidsrede verschenen in druk. Toen de Vrije Universiteit tot stand was gekomen trad Hoedemaker aan haar als hoogleeraar op, nadat hij tweemaal een aanzoek daartoe had afgeslagen. Tot aannemen was het echter niet gekomen dan nadat hij in De Heraut (6 Juni 1880) alle verschillen, die tusschen hem en anderen in deze bestonden, had uiteengezet. Den 1en Juli 1880 ging zijn emeritaat als predikant in; noode verliet hij zijn werkkring in de Amsterdamsche gemeente, waarvan hij den 18en Juli afscheid nam (m. Pred. XI:1, 4). Den 19en Oct. d.a.v. hield hij in de Nieuwe Kerk zijne Wijdingsrede bij de opening der Vrije Universiteit (onder het motto 1 Sam. XIII:19-22), en in diezelfde week begon hij zijne lessen over de Ethiek en de Praktische Godgeleerdheid, waarbij later nog kwam de Inleiding in het O. Test. Ten einde zich buiten het al meer dreigend kerkelijk conflict te houden, waarbij velen hem gaarne zouden zien optreden, vestigde hij zich straks te Breukelen. Toch kon hij niet nalaten in die dagen zijn meening en adviezen te publiceeren, inzonderheid in het tijdschrift Op het Fundament der Apostelen en Profeten, dat later tengevolge van het conflict werd gestaakt. Nog eer hij het gevreesd had, brak dit laatste uit. Het resultaat, waartoe dit leidde, drong hem ertoe in Oct. 1887 zijn hoogleeraarschap aan de Vrije Universiteit neerteleggen. Daarop dacht hij erover zich voorgoed in het buitenland te vestigen deels uit vreeze een plaats te bezetten, waar het handhaven van zijn beginsel zoo zwaar viel, deels uit moedeloosheid omdat hij verwachtte, dat door de doleantie maar weinig ‘getrouwen’ in de Herv. Kerk zouden overblijven. Maar al spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat hij in het vaderland nog een roeping te vervullen had. Deze roeping zag hij zich eerst aangewezen in Friesland, waar Nijlands gemeente hem begeerde. Den 8en Jan. 1888 werd hij er bevestigd door zijn vriend en aanverwant Ds. J. Ph. van der Land, pred. te Rotterdam (m. 2 Tim. II:8a; intr. m. 1 Cor. IV:1, 2). Zijn verkeer met de Friezen was niet zonder invloed op hemzelf. Zijn arbeid bleef niet tot Nijland beperkt, maar strekte zich in Friesland uit. Ook stichtte hij de Friesche Predikantenvereeniging. Toch duurde zijn verblijf daar niet lang. Nog geen twee jaren na zijn intrede te Nijland volgde het beroep naar Amsterdam, waar hij, met slechts één stem meerderheid in het Kiescollege, gekozen werd; velen (dit bleek ook na zijn komst aldaar) begeerden hem niet uit vrees dat zijn bediening daar een herhaling zou geven van vroegere verwikkelingen. Na den 2en Maart 1890 te Nijland afscheid te hebben genomen (m. Pred. XI:1-6) en den 9en d.a.v. te Amsterdam bevestigd te zijn door Ds. C.F. Gronemeyer pred. ald. (m. Lc. XXII:54b-62), sprak hij er den 12en zijn intreerede (t. Joh. XII:25) uit. Eind Oct. 1906 trof hem een lichte aanval van beroerte; hij herstelde er in zoover van dat hij in Sept. 1907 weer zijn geregelden dienst kon hervatten. Den 16en Febr. 1908 herdacht hij onder veler belangstelling zijn veertigjarige bediening; bij die gelegenheid hield hij een gedachtenisrede over 1 Cor. IX:16 (zie ond. zijne geschr.); ook verscheen een ‘Gedenkboek’, waarin zijn persoon en arbeid door enkele oud-leerlingen en vrienden geschetst werden. Met ingang van 1 Oct. 1909 verkreeg hij op zijn verzoek eervol emeritaat. Den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 26en Juli 1910 overleed hij bij zijne familie te Santpoort. De teraardebestelling had plaats te Heemstede, waar een herinneringsteeken, door de zorg zijner vrienden en geestverwanten, op zijn graf is aangebracht. Wat Hoedemaker wilde zijn, ook in de jaren, waarin hij tijdelijk het predikambt verliet, ligt uitgedrukt in den titel ‘Bedienaar des Goddelijken Woords’; en dit begeerde hij dáárom boven alles te zijn, omdat hij volstrekt geloofde in het gezag, de duidelijkheid, de volkomenheid en genoegzaamheid van de H. Schrift als het Woord Gods. Dit Schriftbeginsel beheerschte zijn prediking gelijk heel zijn beschouwing op allerlei terrein; het verklaart grootendeels zijn strijd. Ook met hen, die in velerlei opzicht zijne geestverwanten waren, maar in de practijk z.i. niet zoo vasthielden aan de levende kracht van het Woord als hij van hen meende te mogen verwachten. Zijn preeken wist hij in verwonderlijk korten tijd te bewerken; hiertoe hielp hem zijn diepe Bijbelkennis, zijn gewoonte om de veelsoortige verschillen, die zijn aandacht vroegen, in hun onderling verband te beschouwen, en zijn zoeken om die verschijnselen in hun diepsten grond en eigenlijke beteekenis te verstaan. Daarbij kwam, ondanks zeker gemis van practische menschenkennis, zijn bekendheid met de bewegingen en roerselen van het menschelijk hart. Een en ander maakte dat bij zijn prediking de exegese tot haar recht kwam en het psychologisch element niet ontbrak. Ook wist hij daarbij vaak treftend tot het hart te spreken, zoodat er een levend contact was tusschen hem en zijne hoorders. Op allerlei wijze wist hij zijn prediking te illustreeren, waarbij zijn veelzijdige belezenheid telkens zonder eenig vertoon aan het licht trad; van een of ander veelgeprezen litterarisch werk kon hij soms in zijn prediking opzettelijk de grondgedachte blootleggen en het anti-Schriftuurlijk karakter ervan aanwijzen. Populair kon hij als prediker niet heeten; daarvoor was zijn voordracht te weinig vloeiend; ook was de gedachtengang vaak niet makkelijk te volgen; zijn preeken in haar diepen zin te verstaan vereischte doorgaans zekere inspanning. Gedurende zijn tweede Amsterdamsche periode waren zijne kerken meest slecht bezocht; men klaagde over zijn onduidelijkheid, maar miste al te vaak de kennis van zijn uitgangspunt. Ook zag hij den duisteren achtergrond der dingen, waarvoor de meesten geen oog hadden. Hij deed ‘meer aan Jeremia, dan aan Jesaja denken’. Toch heeft hij door zijn prediking een kern in de gemeente gevormd, gelijk heel zijn optreden een school heeft verwekt. Leeraar was Hoedemaker ook in den dagelijkschen omgang; en zijne leering was een levende, omdat zijn hart erin klopte. Gedurende zijn verblijf te Veenendaal onderging hij kennelijk den invloed van het ethisch beginsel, zooals dit werd voorgedragen door mannen als D. Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning Jr. Ook toen echter was de ‘Gereformeerde’ lijn bij hem merkbaar. En altoos sterker is hij de ‘ethische’ lijn daarbij in het oog blijven houden, ook toen hij een voorstander was geworden van de ‘Gereformeerde theologie.’ In deze theologie meende hij de juiste synthese te ontdekken van wat in de nieuwere theologie tegen elkander als waarheid worstelde. Hij zag heil in doortrekking harer lijnen op elk gebied, in de verwachting dat daardoor allen, wien het om waarheid te doen was, tot één zouden worden gebracht. Want van alle partijwezen was hij afkeerig. Evenals Dr. A. Kuyper e.a. was hij aanvankelijk geestdriftig ingenomen met de Brighton-beweging (1875). Op het gebied der O.- Testamentische wetenschap heeft hij zich in 't openbaar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogen in zijne in 1895 verschenen Lezingen over de moderne Schrift-critiek des O.T.; deze Lezingen, waarin hij de methode der ‘kritiek’ en de argumenten daartegen uiteenzette, gelijk hij dit ook gedaan had in een ‘privatissimum’, vonden vurige bestrijding bij Prof. J.J. Valeton Jr., wiens critiek Hoedemaker aanleiding gaf tot een nadere verdediging van zijn standpunt. Niet alleen theoloog was hij, maar ook een encyclopaedische geest, hoewel niet iemand van klare, heldere lijnen. Hij gevoelde sommige waarheden beter dan hij ze vermocht uittedrukken; dit gevoel wees hem meermalen den weg, dien hij met overtuiging insloeg. Wat zijn kerkrechtelijk standpunt betreft, de Kerk was hem ‘de openbaring van Christus in de wereld’. En hare roeping: het Woord Gods, haar toebetrouwd, in de wereld te belijden. Tegenover de ambten in de Kerk past geen willekeur. De Doop is hem teeken en zegel van het verbond. Vandaar ook zijn hechten aan de historische Kerk van een bepaald land, maar ook zijn vurige begeerte dat aan die Kerk een gestalte gegeven werd naar de Schrift. Hij geloofde aan de roeping der Kerk ook voor den tegenwoordigen tijd; zij had voor hem meer dan historische beteekenis. Tevens was hij een voorvechter voor de rechten der persoonlijkheid. De vraag naar de verhouding tusschen individu en gemeenschap heeft voor een groot deel den strijd van zijn leven uitgemaakt. Reeds te Veenendaal hield het kerkelijk vraagstuk hem bezig. Aanvankelijk zocht hij een middenweg tot Kerkherstel te bewandelen tusschen den medischen weg (van de la Saussaye Sr. c.s.) en den juridischen (van Groen v. Prinsterer c.s.); de synthese van beide meende hij later gevonden te hebben in den eisch van reorganisatie, waartoe hij vooraf zijn historisch uitgangspunt genomen had in de Belijdenis. Een belangrijk moment in zijn kerkrechtelijke ontwikkeling was de verschijning (in 1875) van de brochure van Ds. G. Doedes, pred. te Velzen 1): Wijziging van de gedragslijn op kerkelijk gebied. Brief aan Dr. A. Kuyper. Hierdoor werd hij voorgoed overtuigd, van wat hij later gedurig opnieuw heeft uitgesproken, dat niet de personen, die in de Besturen zitting hadden, maar de geheele organisatie der Herv. Kerk de groote oorzaak was van de ‘partijschappen’. Eenmaal hiervan doordrongen hield hij niet op tegen de ‘synodale organisatie’ als ongeestelijk en onschriftuurlijk te getuigen. Dit deed hem reeds vóór de doleantie zich scharen bij de ‘Gereformeerden’ in de Herv. Kerk, wier beginsel, de Belijdenis, geheel het zijne was, al kon hij met hun wijze van strijdvoeren zich niet vereenigen. Hij wilde niet terugkeer tot de Gereformeerde leer alleen, maar ook tot de Gereformeerde kerkregeering, de presbyteriale organisatie; daarbij hield hij, reeds in 1880 blijkens zijn wijdingsrede bij de opening der Vrije Universiteit, het oog gericht op het nationale karakter van het ‘Gereformeerde’. Gereformeerd achtte hij de bekeering te zoeken niet slechts van den enkele, maar van de natie, welke bekeering zich openbaren moest in huisgezin, school, handel en raadzaal. (Blz. 28). Hierin klonk reeds door de later door hem opgeheven leuze: Heel de Kerk en heel het volk! Regeneratie van heel het volk was voor hem het einddoel ook van de stichting der V. Universiteit. De Volkskerk was voor hem, in tegenstelling met de Vrije Kerk’ (in den zin van Schleiermacher en Vinet), de Kerk, die in de historie gegeven was en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} nog altijd ondanks hare deformatie zoo groote beteekenis behouden had. Aan de propageering van die leuze: Heel de Kerk en heel het volk! was het latere deel van Hoedemakers leven gewijd. Daartoe riep hij in 1888 met Dr. v. Ronkel, Ds. Felix e.a. het orgaan De Gereformeerde Kerk in het leven. En de confessioneele beweging heeft hij, hoewel meer in het karakter van profeet dan van leider, een herleving doen ondergaan door het ‘afscheidingsbeginsel’, dat later in haar sluimerde geheel te overwinnen: de band met het Woord, dus ook met de historische Kerk mocht nooit worden losgelaten. Hierin bleek reeds vóór de doleantie het verschil tusschen hem en Dr. A. Kuyper, met wien hij al in zijn Veenendaalsche periode in vriendschapsbetrekking was getreden, en wiens onmiskenbaren invloed hij onderging, een invloed, die heeft medegewerkt, om hem, ook dogmatisch, voor de Gereformeerde belijdenis te doen positie nemen. Maar een gevaar zag hij in de beschouwing, waarbij de Confessie, inplaats dat men den band tusschen haar en de Schrift, en dus ook met de historische Kerk vasthield, werd aangemerkt hetzij als wet of reglement, hetzij als accoord of contract; zoo voorzag hij, die Art. VII der Ned. Gel.-belijd., als uitgangspunt wilde handhaven, dat de Confessie niet een opbouwende, maar een af brekende, tot scheuring leidende macht zou worden. Hij wenschte niet ‘organiseering van de Gereformeerden’ in de Kerk op den grondslag der belijdenis als statuut (afgezien van den band met het Woord en met de Kerk), om dan daarna den strijd tegen de synodale organisatie aantebinden’; hij wilde allereerst reorganisatie om zóó te komen tot een meer normale openbaring der Kerk, en langs dien weg tot de rechte reformatie voortteschrijden. (Kromsigt in: Gedenkb. blz. 79). Een groote steun was het hem in zijn strijd later iemand als Prof. J.H. Gunning als bondgenoot te begroeten. Niets willende weten van een confoederatief kerkverband, alsof de plaatselijke Kerken in Nederland verbonden waren door een vrijwillig contract, op grond van de Confessie als gemeenschappelijk accoord, zag hij het verband tusschen de Kerken des lands als organisch. Z.i. stonden alle Kerken, afgezien van haar huidigen toestand, toch rechtens op den bodem der Confessie (vervat in de Drie Formulieren van Eenigheid); daarom zocht hij de ‘Reformatie’ alleen in den weg des rechts. De beweging, waarvan Dr. A. Kuyper leider was, zag hij als willekeurig en ongereformeerd; den diepsten wortel hiervan meende hij te ontdekken in Dr. Kuypers gravamen tegen Art. XXXVI. Dit verklaart mede zijn houding ten opzichte van de doleantie, waarmede hij zich niet kon vereenigen. Hij kon in de Herv. Kerk niet met Dr. Kuyper zien een samenraapsel van allerlei elementen, veroorzaakt door het ‘dwaalbegrip’ der vaderen, die van de Kerk een Volkskerk hadden gemaakt, hij bleef in de Herv. Kerk een ‘Kerke Christi’ zien; van een onderteekening der Formulieren verwachtte hij geen heil, maar van hare vrijmaking van de organisatie van 1816; hij wenschte de mogelijkheid van een beroep op de Schrift, waartoe hij een Nationale Synode de stilzwijgende voorwaarde achtte. Toen in Jan. 1886 de schorsing van 5 predikanten, 42 ouderlingen en 33 diakenen een feit was geworden, protesteerde ook Hoedemaker hiertegen met kracht, en toen den 18en Aug. d.a.v. te Leeuwarden een publieke vergadering werd gehouden van ± 1000 kerkeraadsleden en gemeenteleden uit Hervormde Gemeenten op grondslag van Gods Woord met de drie Formulieren als accoord van kerkelijke gemeenschap, opende hij haar met gebed en nam ijverig aan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de discussie deel, waarbij zijne bezwaren van historischen en dogmatischen aard tegen het losmaken van geheele gemeenten of van gedeelten van gemeenten duidelijk aan het licht kwamen. Hij vreesde de toepassing van de theorie van de zelfstandigheid der plaatselijke Kerken; hoewel tegen afscheiding, woonde hij bedoelde vergadering bij, omdat men bij gebrek aan bewijzen van het tegendeel, moest aannemen, dat de Kerkeraden, daar tegenwoordig, zich hadden losgemaakt uit gehoorzaamheid aan Gods Woord, zonder de gemeenschappelijke schuld der Kerk te loochenen. Zijn afkeuring van de doleantie laat zich hieruit verklaren, dat men langs dien weg niet de Kerk, maar alleen zichzelf van de Besturen zou bevrijden en daartoe de Kerk verscheuren. Wie dit voorbijzag, kwam er licht toe zijne houding ten opzichte van de doleantie dubbelzinnig te noemen. Ook aan het Kerkelijk Congres, dat den 11en Jan. 1887 door Dr. Kuyper geopend werd, besloot hij op het allerlaatste oogenblik geen deel te nemen, toen hem aan de vergadering bleek, dat van elk, die eraan wilde deelnemen onderteekening werd geëischt van de verklaring dat hij ‘de afwerping van het juk der Syn. Hierarchie voor plichtmatig hield voor ieder, die het Koningschap van Jezus in Zijne Kerk wilde eeren’. In een door hem saamgeroepen vergadering den 21en Apr. d.a.v. te Utrecht, zette hij zijn standpunt nader uiteen, waaruit zijn openlijke breuk met de ‘doleerenden’ aan het licht trad. Met de politiek heeft hij zich wel ingelaten; hij heeft op dat terrein wegen aangewezen, ook initiatief gegeven, maar de uitwerking bleef achterwege. Om leider te zijn bleek hij ook op dit gebied de man niet; ook hier begreep men hem niet. In de antirevolutionaire politiek meende hij het beginsel der revolutie te ontdekken; daarom werd zijn bestrijding daarvan àl feller. In de liberale partij constateerde hij datzelfde door hem gevaarlijk geachte beginsel. Maar in den strijd tusschen Dr. A. Kuyper en Mr. W.H. de Beaufort, stond hij toch aan de zijde van den laatste; wat hij met mannen als deze gemeen had was naar eigen omschrijving het opkomen voor de eenheid der natie en de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek. (Noch Rechts, noch Links enz. blz. 84). Tegen coalitie met Rome bleef hij gekant, bepaaldelijk in de Volksbode heeft hij daartegen den strijd gevoerd, maar maakte onderscheid tusschen de Kerk van Rome en het hof van Rome, dat de christelijke belijdenis, welke de Roomsche Kerk nog bezit, krachteloos maakt. In een samenwerking met Roomschgezinden zou hij zich kunnen vinden, maar een bondgenootschap met de Hiërarchie, die voor hem de ‘valsche Kerk’ was, achtte hij in strijd met den aard van het ware Protestantisme. Bij den werkelijken toestand, belichaamd in het bestaan van een liberale en anti-liberale richting, had hij geen vrede, wat hem als doel voor oogen stond was: herstel van den Christelijken Staat. Het zoogen. christelijk staatsrecht kent volgens hem geen christelijk regeeringsbeginsel, waarnaar het staatsleven behoort te worden ingericht, maar tweeërlei levensbeschouwing: een moderne, die paganistisch gedoopt is, en een christelijke, die alles, tot zelfs de hiërarchie dekte, terwijl de Staat die beide op voet van gelijkheid behandelt. Door dit stelsel zag hij de Kerk van Christus uit het openbare leven teruggedrongen, de Staatsinstellingen aan het ongeloof overgeleverd, het Hooger Onderwijs prijsgegeven aan een indifferente wetenschap, en het Lager Onderwijs aan een neutraliteit, die het nationaal karakter aantast en de eenheid van het volksleven verscheurt in twee antithetische volksdeelen, die in de worsteling om de meerderheid de staatkundige belangen op- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} offeren aan het partijbelang. Tegen dit surrogaat van christelijke volkspolitiek, zooals hij het beschouwde, heeft hij in zijn later leven met hartstocht gestreden. Hij wilde de personen niet aanvallen, maar het stelsel, dat hen belette de waarheid aan het woord te laten. Ook in de politiek werd hij geleid door de leuze: ‘Heel de Kerk en heel het volk!’ Van een ‘Gereformeerde partij’ wilde hij ook op dat terrein niet weten. In het bepleiten van dit beginsel en in het bestrijden van Dr. Kuypers politiek, werd hij krachtig versterkt door zijn verblijf in Friesland. waar vele eenvoudigen hem begrepen en aanvuurden. In 1893 ontwierp hij, daartoe gesommeerd van Antirevolutionaire zijde een program van beginselen voor de te stichten Chr. Hist. partij op den grondslag van Art. XXXVI der Ned. Confessie. Toch heeft hij niet totstandgebracht wat velen van hem verwachtten, de stichting van een Chr. Nationale partij. Met zijn afscheid aan de Confess. Vereeniging onttrok hij zich aan de ‘broeders’, die wilden voortgaan op den weg van het oude partijwezen. Hij achtte het ‘gevaarlijk den weg ter verlossing te wijzen aan hen, die Gods weg niet bewandelen, er zelfs niet naar vragen.’ Hij ‘moest er tusschen uit om des beginsels wil.’ Aan de oprichting van den Frieschen Chr. Hist. Bond (1898) nam hij dan ook geen actief aandeel, wel emendeerde hij het ontworpen program. Al heeft hij geen leider kunnen of willen zijn, wèl zijn er teekenen, dat er van zijn arbeid invloed is uitgegaan. Niet ten onrechte is Hoedemaker door een zijner geestverwanten en vrienden genoemd ‘de man van de golvende lijn.’ (Gedenkb., blz. 135). Ook laat het zich verstaan, dat hij door de meerderheid niet is begrepen. Van regeeringswege werden zijne verdiensten erkend door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Hij huwde den 22en Jan. 1868 te Utrecht met Jacoba Johanna Horst, die hem overleefde met twee zonen en zes dochters. Een der zoons, zijn naamgenoot, Is predikant bij de Ned. Herv. Gem. te Doesburg. Een welgelijkend portret van Hoedemaker op 68-jarigen leeftijd vindt men voorin in het vermelde Gedenkboek. Van hem zagen vele geschriften het licht: 1) Zoekende liefde. Leerr. ov. Lc. XIX:10. Amst. 1868. 8o. - De akker is de wereld. Zendingsrede. Amst. 1865. 8o. - Kinderpreek ov. 1 Tim. IV:8b, geh. in de Geertruidakerk te Utr. 24 Juni 1864. Utr. 1866. 8o. - Onverdiende liefde. Uitg. d. de Ned. Zondagssch. Ver. Amst. 1866. 4o. - Het probleem der vrijheid en het theïstisch Godsbegrip. Acad. proefschr. Amst. 1867. 8o. - Waarom eet gij eieren op Paschen? Een verhaal. Amst. 1868. 4o. - De Plaatsvervanger. Pinksterboekje. Uitg. d. de Ned. Zondagssch. ver. Amst. (1868). 8o. - Wat staat ons te doen? Een vraag n. aanl. v.h. jongste besluit der Synode omtr. den H. Doop in den boezem der gem. neergelegd. Amst. 1868. 8o. - Onzichtbaar maar krachtig. Pinksterboekje. Uitg. d. de Ned. Zond. sch. vereen. Amst. 1869. 8o. Voorred. voor Grietje en hare kinderen, door de schrijfster v. Jessica's eerste gebed en Jessica's moeder. Uit het Eng. Utr. 1869; 2de goedk. uitg. 1873. 8o. - Voorr. voor: O. Winslow, De volmaaktheden v. onzen God. Utr. 1870. - Het synodaal voorstel t. verpligt gebruik der Doopsformule. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Amst. 1870. 8o. - De werkzaamheid onder de fabrieksarbeiders te Veenendaal. Overgedr. uit: Goud en Schuim. Amst. 1870. 8o. - Jezus als kind een voorbeeld voor de jeugd. Een Kerstboekje. Uitg. d. de Ned. Zond. sch. ver. Amst. 1870. 8o. - Het feit en de geschiedenis der openbaring. Eene voorlezing. Amst. 1871. 8o. - Zendingsrede ov. Mt. XXVIII:16a. Rott. 1873. 8o. - I Cor. I:2b. Rott. 1873. 8o. - Handboek voor het godsdienstonderwijs. t. dienste v. catecheten en meer ontwikkelden 1). Amst. 1873-'76. 8o. - De aanneming en bevestiging v. Israël bij Sinaï. Rede t. bevest. v. lidmaten op 19 Dec. 1875, n. aanl. v. Ex. 19 vs. 8. Rott. 1875. 8o. - De belofte aan Pergamus. De nieuwe gemeente en het nieuwe gebod. Afscheidsredenen geh. te Rotterdam. Het Apostolisch Evangelie en de Nationale Theologie. Intreêr. geh. te Amsterdam. Amst. 1876. 8o. - Beknopt Overzicht v.d. Geloofsleer. 1876. - Geeft gij hun te eten. Toespr. op de Jaarverg. der Ned. Zondagsch. ver. Amst. 1877. 8o. - De beste leermeester. Toespr. in de Kinderkerk n. aanl. v. Joh. I:35-40. Amst 1877. 8o. - De Reformatie en de Geref. Kerk. Rede op den gedenkd. der Herv. Met e. woord vooraf over de vraag: Vormen de Gereformeerden eene partij in de Kerk? Amst. 1878. 8o. - The Reformation and the Reformed Church. Amst. 1879. 8o. - Toespraken in de Kinderkerk. Amst. 1879. 8o. - Wijdingsrede bij de opening der Vrije Universiteit op Geref. grondslag. Amst. 1880. 8o. - De verhouding der ethiek tot de dogmatiek en de practijk der godzaligheid. Ter open. v.d. lessen a.d. Vr. Univ. Amst. 1881. - Woorden gespr. bij het graf v. Mevr. de wed. Horst - v. der Wildt. 1881. - Het antirevolut. beginsel en het Hooger onderwijs. Referaat gelev. te Arnhem 20 Juni 1883. Amst. 1883. 8o. - De herleving der Geref. beginselen in hare beteekenis voor de Kerk, de Prediking, de Katechese, het Diakonaat en de Zending. Redev. bij de overdr. v.h. rectoraat aan de V.U. te Amst. uitgespr. den 20en Oct. 1883. 8o. - Missive aan H.H. Directeuren der Vereen. v. H. onderw. op Geref. grondslag. 1884. Niet in den handel 2). - Handboek voor het N. Test., t. dienste v.d. Catechisatie, het Huisgezin en de Zond. school, tevens leiddraad bij het onderzoek der H. Schr. Amst. 1885. 8o. 3) - 16 Dec. 1885. Aan de Kerkeraden. Voorwoord bij een overdruk uit: Op het Fundament enz. Het Kerkel. vraagstuk. Advies in zake de Amst. lidmatenkwestie. Waarbij leiddraad voor een missive aan de Syn. Comm. en aan den Kerkeraad der Ned. Herv. Gem. te Amst. 8o. - Open Brief aan Dr. A. Kuyper, n. aanl. v.h. conflict tusschen het Class. Bestuur en den Amsterd. Kerkeraad in zake het beheer. Utr. 1886. 8o. - Kerk en School. Het verband tusschen het kerkelijk conflict en de V.U. gezocht en gevonden. Rede .... geh. op 2 Maart 1886. Rott. 1886. 8o. - In één Genootschap doch kerkelijk gescheiden. Modus vivendi aan de Class. Vergaderingen en conferentiën ter overweg. aangeboden. Met bijl. bevattende: Het Ontwerp v. Modus vivendi, voorkomende in De Heraut v. 20 Juni 1886. Utr. 1886. 8o. - Niet v. eigen uitlegging. Toespr. t. zijne studenten. N. aanl. v. Prof. J.I. Doedes, ‘De student en de predikant tegenover de vrijere exegese’. Amst. 1886. 8o. - Machtsvertoon of wettig gezag? De synodale maanbrief en het woord v.d. Koning der {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk. Met naschr. en 2 bijl. Amst. 1886. 8o. - Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres. Amst. 1887. 8o. - De Congresbeweging beoordeeld uit het oogpunt der Geref. belijdenis. Amst. 1877. - Aan het Moderamen v.d. Vergadering te Utrecht (9 Juni 1887). - Zonde en Genade. De tijd der Richteren. Uitgeg. d.d. Ver. t. bevord. v. Chr. lectuur. Amst. Z.j. (1887) 8o. - Aan Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Eéne belijdenis? Eene ernstige vraag n. aanl. v. mijn aftreden als hoogl. aan de V.U. Amst. 1887. 8o. 1) - De roeping der Gereformeerden in de Herv. Kerk. N. aanl. v.d. ‘Nabetrachting op de kerkel. crisis door Dr. Ph.S. v. Ronkel’. Amst. 1888. 8o. - Terwille v.d. waarheid. 2) - Ter Class. Vergadering? Waarom en waartoe? 2de dr. Sneek 1888. 8o. - 4 Juni. Den opzieners der Ned. Herv. Kerk te Bolsward. 16 Juli. Aan de Synode der Ned. Herv. Kerk. Hoe oordeelt de H. Schrift en hoe oordeelen der Geref. vaderen over scheiding en doleantie? Sneek 1888. - Het Evangelie in het O. Verbond. Opstellen over de openbaring Gods ond. het O.V. Sneek. 1889. 8o. - Door den dood tot het leven. Intreêrede n. aanl. v. Joh. 12:25, uitgespr. 12 Maart 1890, in de Nieuwe Kerk te Amst. Amst. 1890. 8o. - [Een Herv. predt.]. Dr. Kuyper in tegenspraak m. Groen v. Prinsterer. Een waarschuwend woord vóór de verkiezing in Juni 1891. Amst. 1891. - Het kerkrechterlijk beginsel der Ned. Herv. Kerk. Referaat geh. te Utr. op de jaarverg. der Conf. Ver. Sneek. 1891. 8o. - Eenvoudige onderwijzing in de Chr. leer. Sneek. 1892. - Het sociale vraagstuk tot Christus gebracht. Leerr. over Lc. XII:13-15. Sneek. 1893. - Na een-en-dertig jaren. Leerr. over II Cor. IV:13, uitgespr. 19 Febr. 1893, ter herinn. aan den dag zijner bevest. te Veenendaal. Sneek. (1893). - Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien. Een woord voor de Class. Vergadering over de vraag: ‘Hoe wij in het huis Gods moeten verkeeren?’ in een schrijven aan Dr. G.J. Vos Azn., en in twee predikatiën uitgespr. in 1879 en 1892. Sneek. 1893. 8o. - Genade en Recht. Israël ond. de regeer. v. Saul en David. Sneek. 1893. 8o. - De Mozaïsche oorsprong v.d. wetten in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri. Lezingen over de moderne Schrift-critiek des O. Test. Leiden 1895. 8o. - ‘Als verleiders en nochtans waarachtigen’. Een woord v. verweer tegen Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr. Leiden. 8o. - De Chr. Feesten. Lessen voor den Zond. schoolonderwijzer. Sneek. 1896. 8o. - Tegen Rome - Gods Woord. Op den gedenkd. der Herv. Predicatie over Rom. X:17. Sneek. 1896. 8o. - Die Mosaische Ursprung der Gesetze in Exod., Levit. u. Num. Gütersloh. 1897. 8o. - Geloofsleer. Hand. voor de catechisatie. Z. pl. en j. 8o. - Gevaarlijke wapenen. Leerr. ov. Mtth. XXVI:52. Uitgespr. 14 Febr. 1897. Sneek. 1897. 8o. - Aan Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Heel de Kerk en heel het Volk. Een protest tegen het optreden der Geref. als partij, en een woord v. afscheid aan de Conf. Ver. Sneek. 1897. 8o. - Nationaal, niet Clericaal. N. aanl. v.d. opstellen in ‘De Nederlander’ over Art. 20 v. ‘Ons Program’, in verband m. Art. 36 der Ned. Gel. belijd. Sneek. 1897. 8o. - Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap. Rott. 1898. 8o. - Het zieleleven in verband met de hedendaagsche Theosophie. Vijf lezingen. Amst. 1899. 8o. - De Bijbelsche Geschiedenis in vragen en antwoorden. I. Het O. Test. Amst. 1899. 8o. - Een licht {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} op ons pad. Zes leerr. uit en voor dezen tijd. Amst. 1900. 8o. - Herhalingsboekje voor hen, die belijdenis des geloofs wenschen afteleggen. Z.j. 8o. - Art. 36 onzer Ned. Gel. belijd. tegenover Dr. A. Kuyper gehandhaafd. Amst. 1901. 8o. - Lessen uit de H. Schrift. Abraham en zijn geslacht. Eerste Reeks. Gen. XI-XXV:10. Amst. 1901. 8o. - Ontwerp tot reorganisatie der Herv. Kerk naar de beginselen der Presbyteriale Kerkregeering. Amst. 1901. 8o. - Statuten der Ver. t. handhav. v.h. Chr. Hist. karakter der Natie. Rede over het goed recht der Vereeniging, hare beteek. en roeping, geh. in de openb. verg. der Ver. t. handh. v.h. Chr. Hist. karakt. der natie te Amst. op 6 Nov. 1902. Amst. 1903. post 8o. - De Joodsche Sabbat en de Chr. Rustdag. Hoenderloo. Z. j. 8o. - Een Staat met den Bijbel. Vier lezingen geh. te Amsterd. 1901-1902. Amst. 1902. 8o. - De duistere achtergrond der dingen. Leerr. ov. Eph. VI:12, geh. 1 Febr. 1903, 1ste en 3de dr. Amst. 1903. 8o. - De vrijmaking der Herv. Kerk een nationaal belang. Advies in zake reorganisatie v.h. Kerkbestuur. Amst. 1903. 8o. - Adres aan de Staten-Gener. in zake de Theol Faculteit. 1904. - De Kerk en het moderne Staatsrecht. I. De Kerk naar godd. recht. Amst. 1904. 8o. - De Chr. Feesten en de Lijdensgeschiedenis. Beelden, gedachten, verhalen en wenken t. dienste v.h. Zond. sch. onderwijs. 2de dr. Amst. 1904. 8o. - Het uitgangspunt der Reformatie. Leerredenen over Gen. 35 1 en Joh 2:14-21, geh.... te Amsterd. Amst. 1904. 8o. - Vragen v.d. dag in het licht v. Gods Woord. 2de Reeks. Amst. 1904. 8o. - Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg. Zoeklichten geworpen op het gebied v.d. strijd op staatk. terrein. Amst. 1905. 8o. - Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes? Een woord tot de Friesch Chr. hist. kiezers. Amst. 1905. 8o. - Aan voorgangers en leden der Herv. Gem. Brief t. oproep voor de vergad. v. Kerkeraadsleden 4 en 5 Mei te Utrecht. 1905. - Aanbeveling v.d. ‘candidatuur de Visser’ bij de herstemming. 1905. - De kracht der dwaling. Leerr. ov. 2 Thess. II:10b, 11, geh. 8 Oct. 1905. Amst. 1905. 8o. - Wat staat ‘de vrijmaking der Kerk’ in den weg? Met een schrijven aan M.E. Giran. Amst. 1906. 8o. - Handboek v.h. N. Test. I. Christus n.d. vier Evang. (niet verder verschenen). Amst. 1906. 8o. - De Bijbelsche Geschiedenis voor catechisatiën en scholen. I. Het O. Test. II. Het N. Test. Gron. 1906. 8o. - De Kerk en de Sekten (Adventisten, Mormonen enz.), blz. 137-185 in den bundel van vier lezingen v. Amsterd. predikanten. Amst. (1906). 8o. - De nood ons opgelegd. Leerr. uitgespr. 16 Febr. 1908 ter herdenk. zijner 40-jar. Ev. bed. Amst. 1908. - De Sabbath om den mensch. (Leerr.... m.e. woord vooraf t. afscheid. Doesb. 1908. - Jacob-Israël. Verklar. v. Gen. XXV:11-L. 2 dln. Leiden. 1901. 8o. In Keur v. Leerred. Amst. 1864-1867. 8o. No 259 komt van Hoedemaker voor de leerrede door hem na zijn terugkeer uit Amerika gehouden te Amsterdam over 1 Petr. II:7, getiteld: De dierbaarheid van Christus. Voorts bezorgde hij met F.L. Rutgers, G. Voetii Tractatus selecti de politica ecclesiastica. Amst. 1885-1886. 2 vol. 4o. (Series II is bewerkt door H.) Niet gering is ook het aantal weekblad- en tijdschriftartikelen van zijne hand. In de Chr. Familiekring: Jrg. 1866, De Zondagsschool, hare beginselen, hare klassen, hare inrichting. Wenken en verhalen. In de Vereeniging Chr. Stemmen: l) Jrg. 1868: De nood der Kerk. Theodorus {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Abyssinische oorlog. - Jrg. 1870: Het synodaal voorstel tot verplicht gebruik der Doopsformule. De Doopsformule. Wat nu? Wordt het niet tijd om het debat over de Doopskwestie te sluiten? - Jrg. 1871: Het godsdienstonderwijs, naar de behoeften v. onzen tijd. De Doopskwestie. Boekaankondigingen. Een bezoek te Parijs. Aanteekeningen (betr. de kwestie der leervrijheid e.a.).Kerkelijke vragen v.d. dag. Dr. Kuyper's ‘Fata Morgana’. Eene bladzijde uit de geschied. v. Israël. Kerk en School. Leestafel. - Jrg. 1872: Het goddelijk ontwerp voor het jaar 1872. Wat moet het zijn: Ethisch, Gereformeerd of ethisch-Gereformeerd? De Vereen. Staten van N.-Amerika uit een godsd. oogpunt beschouwd. De vergadering der Ned. Herv. Pred.- Vereen. Allerlei uit den theol. en kerkel. strijd v.d. dag. Leestafel. De Synode en het beheer der kerkel. goederen. De Amsterdamsche lidmatenkwestie. - Jrg. 1873: Het boek der toekomst. De Schrift Gods Woord. Allerlei uit den theol. en kerk. strijd v.d. dag. Leestafel (Dr. Kuyper's Kerkideaal). Chr. opvoeding en Chr. onderwijs. Israël en Amalek. - Jrg. 1874: Bij den aanvang v.h. Jaar. Het recht v.d. twijfel. Jezus Chr. als Leeraar-Profeet (Mt. V:17). Een woord tot den lezer. Allerlei uit den theol. en kerkel. strijd v.d. dag. De eerste gemeente v. Christus. (Hand. II:42-47). Fabrieksarbeiders te Veenendaal. De Theologie van Prof. Ch. de la Saussaye. Leestafel. - Jrg. 1875: Bij den aanvang v 1875. Ten besluite. - In: Het Eeuwig Evangelie. Jrg. 1873: De mensch uit den hemel. Eene beschouwing over 1 Cor. XV:45-49. - Jrg. 1874: Het verborgen leven. Beschouwing over Col. III:3). - In: Gewijde Tafereelen. Dordr. 1873. Noach vervloekt Cham. - In: Chr. Vrouwen: Adelaide Newton. - In: De Weg ter Godzaligheid. Zwolle (1875): De conferentie te Brussel. Levenservaringen. - In: The Catholic Presbyterian (ed. Prof. W.S. Blaikie. Londen): The evangelical outlook in Holland. Voorts verscheen onder zijn redactie te Utrecht in 8o. in de jaren 1885, 1886: Op het Fondament der Apostelen en Profeten; ook was hij een tijdlang medewerker aan De Heraut, en van het begin af tot 1 Juli 1897 Hoofdredacteur van het op 11 Oct. 1888 door hem e.a. opgerichte weekblad De Gereformeerde Kerk. Van 1899 tot 1904 verscheen een ander door hem geredigeerd tijdschrift onder den titel: Bijeengebracht, in twee rubrieken gesplitst, de eerste bevattende zijne redevoeringen, lezingen, gedachten enz., de andere boekbespreking. In deze verschillende periodieken komen vele belangrijke art. v. zijn hand voor. Ook schreef hij menig artikel in De Volksbode, orgaan t. handhav. v.h. Chr. hist. karakter der natie. - In twee reeksen deed hij verder het licht zien: Vragen v.d. dag in het licht v. Gods Woord. Eerste Reeks. Amst. 1901/'02, id. Tweede Reeks. Ald. 1904. In: Troffel en Zwaard. Jrg. 1897: Een nieuw uitgangspunt. - Jrg. 1898: Kerk en Staat onder het O.V.; Kerk en Staat in Israël. - Jrg. 1899: Het ambt v. Johannes den Dooper. Kerkelijke vergaderingen in het buitenland. - Jr. 1900: Een Macedonische roepstem. Johan v. Oldenbarneveld, een martelaar of een verrader? - Jrg. 1905: Het Cartesianisne en de nieuwere Theologie. - Jrg. 1910: De Boom des levens in het Paradijs. - In Calvijn (Jaarb. der Ned. Herv. Vereen. te Utr.): De verbondsgedachten in de praktijk v.h. leven. - In: The Bible Student (Columbia): The structure of Leviticus (onvoltooid). - In de Serie Pro en Contra. II Serie. Jrg. 1906 No 8: De modern godsdienstige richting (Contra). Baarn. 8o. Litteratuur: J. Schokking, P.J. Kromsigt e.a., Dr. Ph.J. Hoedemaker 1868-1908. Gedenkboek ter gelegenh. v. zijn 40-jarige ambtsbediening. - Alb. Stud. Rh.- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Traj., k. 456, 468. - J. Schokking, Dr. Ph.J. Hoedemaker, in: Op de Hoogte. 5de Jrg. 1908, blz. 149-150. - P.J. Kromsigt, In memoriam Dr. Ph.J. Hoedemaker, in Tr. en Zw. Jrg. 1910, blz. 257-261. - De Geref. Kerk 28 Juli en 4 Aug. 1910. - J.C. Rullman, De strijd voor Kerkherstel in de Ned. Herv. Kerk der XIXe e. (reg.) - Dez., De Doleantie in de Ned. Herv. Kerk der XIXe e. (reg.) - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 335. [Herman ten Cate Hoedemaker] HOEDEMAKER (Herman ten Cate), geboren uit een Doopsgezinde familie te Lonneker den 14en Mei 1823, werd ingeschreven als student te Amsterdam in 1841, studeerde aan het Doopsgez. Seminarie ald. tot 1845, en was, na in 1847 bevorderd te zijn tot proponent, Doopsgez. leeraar achtereenvolgens in de gemeenten te Mensingeweer (4 Maart 1849), Noordbroek en Nieuw-Scheemda (1850), Grouw (14 Nov. 1852), Deventer (2 Nov. 1856). Wegens emeritaat preekte hij den 17en Maart 1889 afscheid te Deventer (m. Openb. II:25) Hij overleed den 10en Sept. 1901. Den 26en Maart 1851 huwde hij te Enschede met Geertruid ten Cate; uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie een zoon jong overleed. Van Herm. ten Cate Hoedemaker verscheen in druk: Open Brief aan een vriend, n. aanl. v. hetgeen door den Heer L. Mees, op Woensd. den 12 Febr. j.l. gezegd werd, ter toelichting en verdediging v. eenige stellingen. Deventer, 1874. 8o. - Leerr. ov. Mt. VI:9. 1883. Litteratuur: Alb. Ath. Amst. blz. 180. - Cat. Doopsgez. Bibl. I. blz. 281. - A.A. Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek. II, blz. 143. Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Hermannus Bartholdus Hoedmaker] HOEDMAKER (Hermannus Bartholdus), geboren den 26en Apr. 1699 te Lengerich (Tecklenburg), waar zijne ouders den koophandel uitoefenden. Na te Tecklenburg vervolgens te Lingen de school te hebben bezocht, studeerde hij eerst vier jaren in laatstgen. stad, waarbij hij zich ook toelegde op de Nederduitsche taal; daarop zette hij zijn studie nog anderhalf jaar voort aan de Leidsche Academie (waar zijn naam echter in het Alb. Stud. niet voorkomt). Als Hollandsch proponent werd hij beroepen te Westmaas, en ald. den 20en Sept. 1722 bevestigd door Ds. H. v. Beusichem, pred. te Heinenoord c.a. (m. 1 Petr. V:1-3; intr. m. Jes. LXI:5). Vandaar vertrok hij naar 's Gravenhage, waar hij als Hoogduitsch predikant den 5en Nov. 1741 bevestigd werd door Ds. G. Muilman, pred. ald. (m. Spr. XVI:20, intr. 8 Nov. m. 1 Cor. I:23-25; afsch. te Westmaas 29 Oct. m. 2 Joh. vs. 8). Hij overleed te 's Gravenhage den 1en Oct. 1752. Hij fungeerde als praeses van de Z.-Holl. Synode te Gouda in 1745 en van die te Leerdam in 1751. Hij huwde in 1723 te Westmaas met Alida van Deutekom, wed. van Henricus van der Zeegen, in leven pred. aldaar; na haar overlijden (16 Mrt. 1741) hertrouwde hij 10 Aug. 1745 met Eva Perpetua Clotterbooke, die na zijn overlijden hertrouwde met den Utrechtschen hoogleeraar Alb. Voget. Portretten zijn van hem niet bekend. Hij schreef een voorrede (do 30 Juli 1745) voor de uitgave van: De groote Gelukzaligheid der ware Christenen, in eenige leerred. over uitgelezene Texten voor- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelt door Jacob Elsner, Theol. Dr. en Bed. des H. Euang. in de Geref. Gem. te Berlijn. Uit het Hoogd. vert. door J.W. van Haar. Rotterd. 1745. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Brans, Pred. Z.-Holl., blz. 20, 146. - Nav. Bijbl. V (1855), CXLVI; XV (1865), omslag 8. - Cat. Oud. Syn. Arch. (reg.) [Peter Jacob Gustav Hoefer] HOEFER (Peter Jacob Gustav), geboren te Linnich (in de tegenwoordige Rijnprovincie) den 12en Jan. 1805, als zoon van J.H. Hoefer, predikant èn maire aldaar, en Marie Merkens, bezocht het gymnasium te Dortmund en studeerde vervolgens aan de Universiteiten te Halle en te Bonn (alhier ingeschr. 22 April 1826). Den 9en Maart 1832 werd hij door het Königl. Rheinische Konsistorium te Coblenz tot de Evangeliebediening toegelaten, met de verklaring dat hij was toegetreden tot de Union. Met dertig anderen dong hij naar de predikantsplaats te Sittard; de keuze viel op hem, en, na den 16en Oct. 1833 met goed gevolg een colloquium doctum te hebben afgelegd, werd hij er den 24en Nov. 1833 bevestigd door zijn vader, destijds predikant te Rade vorm Walde (m. 1 Tim. III:1 en 1 Thess. V:12, 13; intr. m. 2 Cor. V:20a). Te Sittard bleef hij werkzaam; hij herdacht er zijne vijftigjarige bediening, kreeg er met ingang van 1 Nov. 1885 eervol emeritaat en overleed er den 18en Febr. 1895. Voor de kerk der Sittardsche gemeente maakte hij zich zeer verdienstelijk; tal van ingrijpende verbeteringen waren aan hem te danken. Ook stichtte hij er in 1856 een Evangelische school, waaraan uit erkentelijkheid in 1885 de naam ‘Gustaaf-Hoefer-School’ werd gegeven, Ook de Herv. pastorie te Grevenbicht kwam door zijne bemiddeling tot stand. Hij was te Sittard en omgeving algemeen geacht, niet het minst om zijn pastorale trouw en hulpvaardigheid. Degelijk bewerkt waren zijn preeken, die hij in het Duitsch hield, daar Sittard eens deel uitmaakte van Gulik, en de kerk aldaar ook bezocht werd door Duitsche ambtenaren en militairen uit de op Pruisisch gebied gelegen gemeente Saeffelen. Na 1867, toen het ophield te behooren tot den Duitschen Bond, veranderde dit. Hoefer huwde den 30en Juni 1835 met Catharina Hieff die hem een paar jaar overleefde. Uit dit huwelijk werden twaalf kinderen geboren, waarvan zes den rijperen leeftijd bereikten. Een der zoons, Emanuel Gustav Hoefer, was predikant te Blaricum en Laren 1866-1889 (emer.), overl. 1906. Zijn portret komt voor bij het hieronder vermelde door een zijner zoons geschreven Ter nagedachtenis. Van hem zag het licht: Geschichte der reformirten Gemeinde zu Sittard, Zur 300-jahrigen Feier der ersten Verkündigung des reines Evangeliums. S.h.n.d. (1853). Litteratuur: F.A. Hoefer, Ter nagedacht. v.P.J.G. Hoefer, in: Jaarboekje der Limburgsche Protestanten-Vereeniging voor 1919, blz. 13-38 (m. portr. en pl.) - Kerkel. Crt. v. 2 Maart 1895 (No. 9). [Ysbrand Hoefhamer] HOEFHAMER (Ysbrand), geboren den 23en Nov. 1727, in de Bedijkte Schermer, waar zijn vader Alb. Hoefhamer predikant was, bezocht de Triviale Scholen te Harderwijk, vervolgens de Academie aldaar, vertrok in 1749 naar de Leidsche Hoogeschool (ingeschr. ald. 22 Apr. 1750); hier studeerde hij onder mannen als J.v.d. Honert en J. Alberti. Den 4en Oct. 1751 proponent geworden in de classis {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Leiden en Neder-Rhijnland werd hij den 11en Maart 1753 bevestigd te Graft door Ds. C. Stuurman, pred. te Alkmaar (m. 2 Tim. IV:16; intr. m. 2 Cor. IV:5). Vandaar vertrok hij naar Nieuwe Niedorp, waar hij bevestigd werd den 10en Juli 1757 door Ds. Benj. Medenbach, pred. te Winkel (m. Hoogl. IV:1, 2; intr. m. Dt. XXXII:3, 4; afsch. te Graft den 26en Juni m. Thess. II:7, 8). Zijn derde standplaats was Dordrecht; ald. had zijn bevestiging plaats den 28en Apr. 1765 door Ds. P. Brouwer, pred. ald. (m. Ps. LXV:5; intr. m. Jes. LV:5, afsch. te N.-Niedorp den 21en Apr. m. 1 Thess. IV:1, 2). Van Dordrecht, waar hij bijzonder geëerd was, nam hij afscheid den 12en Febr. 1769 (m. 2 Cor. I:12-15), om te vertrekken naar Amsterdam; ald. was hij beroepen voor de Gasthuis- en tevens voor de andere kerken; hij werd er den 19en Febr. 1769 bevestigd door Ds. Phil. Serrurier, pred. ald. (m. 1 Tim. IV:16, welke rede het licht zag onder den titel: De getrouwe en voorspoedige leeraar, voorgestelt in eene inwyings-rede enz. Amst. 8o); den 22en deed hij intrede (m. Hand. XX:24). Hij overleed te Amsterdam den 26en Febr. 1798, aan een langzaam verval van krachten. Hij huwde tijdens zijn verblijf te Graft met Agneta Margaretha Wakker (overl. 1796); twee zoons en een dochter uit dit huwelijk overleefden de ouders. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem bestaat een manuscript Verzameling van Geesteleike Gedigten (109 pag.s, Opdragt en Index), vermoedelijk voor de pers bestemd. Bij Schotel t.a.p. vindt men afgedrukt een gedicht daaruit (18 coupletten) getiteld: Verlegen zondaers klagte en bede. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 264. - Alb. Stud. L.B., k. 1028. - Croese, Pred. Amst., blz. 341-343; Verv. op Croese, blz. 140. - Schotel, Kerkel. Dordr. II, blz. 499-504. - Boekz. 1798a, 436, 437. [Pieter Hoefnagel] HOEFNAGEL (Pieter), geboren te Haarlem, uit het huwelijk van Adriaen Hoefnagel en diens tweede vrouw Maijcken Frans van den Broecke, was aldaer leeraar 1) bij de Doopsgezinden, die hunne samenkomsten hielden in een gebouw aan de Kruisstraat (waar zich tegenwoordig het hotel Funckler bevindt). In 1671 was het reeds tot een scheuring gekomen doordat Coenr. v. Vollenhoven, voorstander van de vrijzinnige richting der Waterlanders en Lamisten, zich met ruim 500 aanhangers had losgemaakt van de andere leden, die onder leiding van Izaäc Snep en Pieter Marcusz. op het stuk der Belijdenissen pal stonden. Kort na 1671 ontstond onder laatstbedoelden een nieuwe scheuring; tot degenen, die zich daarbij aan de zijde der strengeren schaarden, behoorde P. Hoefnagel. Na vruchtelooze pogingen kwam ten slotte de hereeniging tusschen de vergadering van de Kruisstraat en de andere, die van den Blok, tot stand. Hoefnagel overleed in 1737 (begraven 30 Nov. in de Nieuwe Kerk te Haarlem). Hij huwde den 8en Juli 1685 te Haarlem met Hilleke Amelsdonck Leeuw, afkomstig van Nijmegen. Bij zijn overlijden (als weduwnaar) liet hij vijf zonen na. Portretten zijn van hem niet bekend. Van P. Hoefnagel zag het licht: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedige Bedenkingen over het bitter Lyden onzes Heeren en Zaligmaakers Jesus Christus waar agter Geur v. Geestelycken Speceryen, Uitgebreid in eenige Stichtelyke Rymwerken, Over de verscheide Stoffe 1). Haarl. 1701 8o; ald. 1714. 8o. - Ondersoek op 't Merkwaardig Getal 666. Haarl. 1715. 8o. - De Schaduw en het Ligchaam der Profeetsyen, Vertoond in het boeck der Openbaaringen v. Johannes. Haarl. 1717. 8o; nog apart de Bijvoegsels op dit selve. Haarl. 1732. 8o. - Melchizedek, beschouwd in zijn eeuwig Priesterschap. Haarl. 1730. - Voorts verschillende gedichten o.a. een Lijkdicht op M.v. Dalen in: D. Voorhelm, Lijck-Reden Gedaen t. gedacht. v. Matth. v. Dalen, In zyn leeven Leeraer der Vlaamse Doopsges. gem. tot Haerlem, In den Heere gerust den 3en Dec. 1707. Haarl. 4o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdbk. VI, blz. 265 2). - Sepp, Stinstra, I, blz. 39. - Naaml. Doopsgez. Schr., blz. 47. - Cat. Letterk. I, k. 365. - Mededeel. van Mr. J.W. Kool te Haarlem. [Jodocus Hoeïngius] HOEÏNGIUS (HOEINGH(A), HOEINGHIUS, HOEYINGUIE, HOINGIUS) (Jodocus of Joost), geboren te Onnae of Unna (land van der Mark), werd kort na de instelling van de kwartierschool te Harderwijk als haar rector aangesteld, waarover Joh. Fontanus in een brief aan de Regeering dier stad zijne bijzondere blijdschap uitsprak. Van 1603 tot zijn dood nam hij onafgebroken het rectoraat waar. De gunstige roep, die er van hem in de geleerde wereld uitging, kwam de opkomende hoogeschool zeer ten goede. Het schijnt wel zeker dat hij er, toen er nog geen hoogleeraar in de Oude Letteren benoemd was, als zoodanig optrad. Blijkbaar legde hij zich ook toe op de Theologie; althans in de Dordtsche Synode gingen stemmen op, die hem een plaats aanwezen onder de Bijbeloverzetters. Inderdaad werd hij benoemd als een der plaatsvervangende vertalers, en als zoodanig zou hij opgetreden zijn, ware hij niet reeds overleden, toen de dood van vroeger benoemde vertalers zijn dienst vereischte. Ook uit zijne geschriften tegen Vorstius blijkt dat hij zich gaarne op theologisch terrein bewoog. Van hem luidt een oud getuigenis dat hij was ‘een man van heilzame strafheid, door giften onbekoorlijk en onverzettelijk door bedreigingen, die altoos meer het gemeene dan eigen voordeel gezocht heeft’. Zijn overlijden, den 9en Juli 1637 maakte diepen indruk. Hij was gehuwd met Anneken Wyntgens; uit dit huwelijk werden drie zoons en twee dochters geboren. De volgende geschriften zagen van hem het licht: Kort Antvvoordt op de Benthomsche ende Steenfortsche getuychnissen de velcke D. Vorstius in synen Voorloper tot vvederlegginge syner teghengetuigen attestatien heeft uytgegeven: (Met titelvignet). Harderwyck. Ao 1612. 4o. - Tegenbericht op D. Vorstii lasterlycke ende ongefondeerde antwoort, daermede hy Jodoci Hoeingii Rectors der School des Veluschen quartiers tot Harderwyck getuichnis, tegens hem gegeven, in synder Volcomender Antwoort poget te vernietighen. (Met titelvignet). Harderw. ao 1612. 4o. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 265. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. I, blz. 78, 112. - N. Hinlopen, Hist. v.d. Ned. Overzett. des Bijbels, blz. 77. - Arch. K.G. V (1834), blz. 117, 142, 146; Ned. Arch. K.G. VIII (1848), blz. 45. - Maandbl. v. De Ned. Leeuw. XXIIIe Jrg. (1915), k. 201. - Knuttel, Cat. Pamfl. I No 1957, 1969. [Izack Hoek] HOEK (Izack), geboren den 25en Oct. 1735, studeerde te Franeker, werd als proponent onder de classis van Z.-Beveland, beroepen te St. Laurens, aldaar bevestigd den 26en Sept. 1784 door Prof. Andriessen, pred. te Middelburg (m. 1 Petr. V:2-4; intr. m. 2 Thess. II:8). Vandaar vertrok hij naar Kapelle (cl. Z.-Beveland), waar zijn bevestiging door Ds. J. Dijkstra, pred. te Kruiningen plaats had den 5en Oct. 1788 (m. Joh. I:6-8; intr. m. 2 Cor. II:2). Zijn derde en laatste gemeente was Pynacker; hier werd hij bevestigd den 29en Mei 1791 door Ds. B. Taay, pred. te Berkel (m. Ef. II:17; intr. m. Ef. III:8). Hij diende deze gemeente tot den 1en Juni 1814, toen hij emeritus werd. Den 26en Oct. van datzelfde jaar overleed hij. Hij was een verklaard en standvastig aanhanger van de rechtzinnige leer; ‘in latere jaren oefenden lichaamszwakheden en smarten, ook kennelijk hinderlijken invloed op de vermogens en werkzaamheden zijner ziel.’ (Boekz.) Hij was driemalen gehuwd, en overleefde ook zijne derde vrouw; behalve twee dochters had hij (alleen uit zijn tweede huwelijk) een zoon Jacobus Hoek, overl. 1 Febr. 1835 als pred. te de Lier. Van Izack Hoek zag later het licht: De genadeleiding Gods van zijn uitverkoren bondvolk [sic!] voorgesteld in eene leerrede over Jes. XLIX:10a. 's-Gravenh. 1834. gr. 8o. De rechtvaardiging v.d. uitverkoren zondaar om niet, door de verlossing, die in Christus Jezus is, voorgesteld in eene leerr. over Rom. III:24. 's-Gravenh. 1834. gr. 8o. - De Rotssteen des rechtvaardigen, of Gods onveranderlijke Verbondstrouw in de ure v. verdrukking en vervolging, voorgesteld in een leerr. over Spr. III:25 en 26. 's-Gravenh. 1834. gr. 8o. Litteratuur: Boekz. 1814b, 637-639. - Meded. v.d. Hr. W.M.C. Regt. [Nicolaas Stoffel Hoek] HOEK (Nicolaas Stoffel), zoon van A. Hoek, Equipagiemeester of Directeur bij de Marine, wiens naam in de Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam een goeden klank had 1), werd in laatstgen. stad geboren in Juni 1782. Na het Erasmiaansch gymnasium aldaar te hebben doorloopen, werd hij ingeschreven als student te Utrecht den 19en Sept. 1801; aan het daar genoten onderwijs van Hennert en v. Heusde, maar vooral aan dat van Heringa, verklaarde hij veel te danken te hebben voor zijn gemoed en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand. Den 11en Mei 1808 tot proponent bevorderd te Arnhem, werd hij den 4en Dec. d.a.v. bevestigd te Zijderveld (door Ds. H. Uden Masman, pred. te Koorndijk (Goudswaard) m. Mt. XXV:29; intr. m. Joh. VII:16, 17). Vandaar vertrok hij naar Engelen, waar hij den 9en Dec. 1809 bevestigd werd (door Ds. O. v. Tricht, pred. te Well en Ammerzoden m. 2 Cor. V:19b; intr. m. Jac. I:27; afsch. te Zijderveld 25 Nov. m. 2 Thess. III:16b). Na in Febr. 1815 bedankt te hebben voor een beroep naar Burgh, nam hij in datzelfde jaar dat naar Kampen aan, waar zijn bevestiging den 8en Oct. 1815 plaats had (door Ds. A.W. van Vloten, pred. ald. m. 2 Cor. III:6; intr. m. Mt. XI:30; afsch. te Engelen 17 Sept. m. Ps. CXXXVII:15). Voor een den 19en Nov. 1817 op hem uitgebrachte beroeping te Nijmegen bedankte hij. Hij bleef te Kampen predikant tot zijn overlijden den 2en Sept. 1852. Een oogziekte belette hem zich aan verdere wetenschappelijke studie te wijden, al bleef hij zich zooveel mogelijk van de resultaten der wetenschap op de hoogte stellen. Zoo werd hij almeer in praktische richting gedreven; zijn liefste werk was preeken en catechiseeren; dit laatste deed hij meesterlijk; ook in zijn examineeren als lid van het Prov. Kerkbestuur blonk hij uit. Buitendien was hij een zeer begaafd origineel kanselredenaar, zoowel door zijn uiterlijke welsprekendheid als door den opzet en inhoud zijner preeken. Hij sprak ‘uit het hart tot het hart’. Hartog t.a.p. noemt hem dan ook onder de predikers, op wie de Ned. Herv. Kerk roem mag dragen. Ook onder veler lofprijzing bleef hij nederig. Daarbij kenmerkte hem oprechtheid en in den omgang medegevoel met anderen. Hij behoorde tot de vrijzinnige richting. Onderscheiden functies werden door hem bekleed. Gedurende een reeks van jaren was hij Scriba van den Ring Kampen, Praeses der Classis, President van het Prov. Kerkbestuur van Overijssel, ook was hij lid van de Alg. Syn. Commissie. In het Bijbel- en Zendelinggenootschap en in de Vereen. ‘Hulpbetoon’ toonde hij zijne daadwerkelijke belangstelling; van het departement Kampen van de Maatsch. t. Nut v. 't Algem. was hij medeoprichter en voorzitter. Hij huwde te Utrecht met Margaretha van Scherpenzeel (ondertr. ald. 27 Oct. 1808). Een der zoons uit dit huwelijk, volgt hierna. Portretten van hem worden in de bekende Catalogi van Portr. niet vermeld. Van hem verscheen in druk: [Met A.W.v. Vloten], Viertal Leerred, 's-Hertogenb 1822. 8o. - [Met H.J. Tol en G.H. Hein, predd. te Kampen], Leerredenen ter gelegenh. v.d. Overysselschen Dankdag voer 't gewas. Kampen. 1831. 8o. - Synodale Leerr., uitgespr. te 's-Gravenhage.... Op den 7en Juli 1833. 's-Hertogenb. 1838 8o. - Het Koningrijk van God. Leerr., uitgespr. op den 325en gedenkdag der Kerkherv. Kampen. 1842. 8o. - Twaalftal Nagelaten Preken. (Met voorr. v.J. Hoek). Schoonhoven. 1853. Gr. 8o. Litteratuur: J. Hoek, Voorr. voor Twaalftal Nagel. Preken. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 353. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 582 (art. Dr. W. Zuidema). - Hs. Borger. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 194. - J. Hartog, Predikk., blz. 387. - Boekz. 1823a, 383; 1831a, 148-150. - Knuttel, Cat. Pamfl. VII, No 27079. [Johannes Hoek] HOEK (Johannes), geboren te Engelen den 7en April 1813 uit het huwelijk van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Nic. Stoffel Hoek en Margar. v. Scherpenzeel (zie hiervóór), ontving zijn opleiding aan het Gymnasium te Kampen. In Nov. 1830 nam hij dienst bij de vrijwillige schutterij, en was van Nov. 1830 tot Sept. 1832 2de luitenant bij de mobiele Overijsselsche schutterij. Daarop studeerde hij te Utrecht, waar hij zich den 17en Juni 1831 had laten inschrijven. In Mei 1839 bevorderd tot proponent door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland, werd hij den 30en Juli 1843 bevestigd te Giethoorn door zijn vader (m. Joh. VIII:12; intr. m. Joh. VIII:32b). Daarna diende hij de gemeente te Oudeschoot, waar wederom zijn vader hem den 5en Oct. 1851 bevestigde (m. Rom. I:16a; intr. m. 2 Cor. IV:5-7; afsch. te Giethoorn den 30en Sept. m. Num. VI:24-26). Ook zijn derde en laatste gemeente was Kampen, waarheen hij beroepen was als hulpprediker voor de behartiging der godsdienstige belangen der militairen van het Instructie-Bataillon; als zoodanig werd hij er den 9en Aug. 1857 bevestigd door Ds. A.G. van Anrooy, pred. ald. (afsch. te Oudeschoot 28 Juni m. Ef. III:14-21). Met ijver en toewijding bleef hij voor gen. belangen werkzaam tot zijn emeritaat, dat inging den 1en Febr. 1890. Hij overleed te Kampen den 5en Jan. 1893. Hij was aanhanger van de moderne richting en bewoog zich gaarne ook op letterkundig gebied. Hij huwde den 5en Sept. 1844 te Kampen met Maria Gesina le Jolle; uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren; de oudste zoon is Dr. P.P.C. Hoek, wetenschappelijk adviseur der Regeering in visscherijzaken. Hij was iemand met bijzonder vruchtbare pen. Tal van novellen en romans verschenen van zijn hand; ook gaf hij metrische vertalingen van Körners Zriny (1877) en Schillers Willem Tell (1878), voorts vele bijdragen en boekbeoordeelingen in tijdschriften als Nederland, Het Leeskabinet, De Tijdspiegel, Vaderl. Letteroefeningen, Chr. Album. Verschillende verhalen, vroeger in tijdschriften geplaatst, met nog niet uitgegevene, verschenen afzonderlijk onder den titel: De Godsdienst in het leven, voorgesteld in novellen. Schoonhoven. 2 dln. 8o. - In: Evangelie-Spiegel (Jrg. 1857) komt van hem voor: Christus onze wijsheid. Litteratuur: Letterk. Lb. Jrg. 1894, blz. 62-90 (art. v. Dr. P.P.C. Hoek). - N. Biogr. Wdb. II, k. 582 (art. van Dr. W. Zuidema). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 289. - Kerk. Crt. 14 Jan. 1893. [Kornelis Hoek] HOEK (HOECK) (Kornelis of Cornelis van), geboren te Rotterdam, was een dergenen, die op den voorgrond traden onder de Rijnsburger Collegianten in zijn vaderstad. Ook in de geschillen met den Rotterdamschen koopman Jan Bredenburg, den Collegiant, die te Rijnsburg den invloed van Spinoza ondergaan had, en die van atheïsme beschuldigd werd, liet hij zich niet onbetuigd. Den 18en Sept. 1685 deelde hij met Bredenburg aan Pieter Smout, die geheel als bemiddelaar in het geschil optrad, mede dat er van vredemaken niets kon komen. Met andere Collegianten stond hij sterk op het anti-confessioneele standpunt, dat de staat der Algemeene Kerk zoozeer vervallen was, dat na het ophouden der extra-ordinaire Geestesgaven geen sprekende rechter op aarde meer bestond, en er dientengevolge evenmin voor een bepaalde bindende confessie als voor een geordenden leeraarsstand plaats was. Hij verklaarde dat het hem niet onverschillig was of men Jood, Turk of Christen was, gelijk men hem had aangewreven, maar dat ‘in het jongste gericht geen verschillende Christelijke opiniën maar Christelijke daden en gezindheden in rekening zouden komen’. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In den strijd over de toelating tot het Avondmaal op eigen proef en van ongedoopten, bepleitte hij in zijn Chr. bedenkingen en De Chr. Verdraagzaamheid verdedigt (zie hieronder) het standpunt der vrijzinnigen en verdedigde hij den proef van eigen geweten, die volgens hem de ‘allernauwste’ proef was, nl. tegenover den Alwetende. In zijn Nader verdediging der Chr. verdraagzaamheid kwam hij op voor de conscientie als eenig geldigen toetssteen ter bepaling van de al of niet ter zaligheid noodzakelijke leerstukken. Hij overleed te Rotterdam en werd begraven den 23en Maart 1722 in hetzelfde eigen graf in de Groote Kerk, waar den 30en Sept. 1716 zijn echtgenoote Maartje Cornelisdr. Poortegael was bijgezet. Zij lieten geen kinderen na; hun huwelijk werd gesloten 1 Dec. 1674. Bij zijn overlijden woonde hij ‘op de Rotte bij 't Swavelhuys’. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: Lykreden op J. Oudaen Fz. Rotterd. 1695. 8o. - Christelyke Bedenkingen over en tegen de Aanmerkingen op het Formulier v. benoodiging van H. Schyn. Amst. 1701. - De Christelyke verdraagzaamheit verdedigt tegen H. Schyn en L. Bidloo. Rott. 1701. - Ongebonden licentie, de grondslag des Rhynsburgsche verdraagzaamheit. Amst. 1702. 1) - Nader verdediging der Chr. verdraagzaamheit, tegens de laatste wederspraak v. H. Schyn en L. Bidloo. Rott. 1703. - De Vernederde en Verhoogde Christus; behelzende 's Heilants Geboorte, Leeven; Lyden, Sterven en Begrafenis; Opstandinge, Hemelvaert, Zittinge aen Godts Rechterhant en Koomste ten oordeele, 2de dr. verm. m. fig. en veerzen, ter zaeke dienende. Rott. 1716. 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, 265, 266 2). - v. Slee, Rijnsb. Coll. (reg.). - Cat. Doopsgez. Bibl. II (reg.). - Boekz. 1716b, 630-634. [Sander van Hoek] HOEK (Sander van), geboren te Rotterdam den 19en Dec. 1757 uit het huwelijk van Jan van Hoek, koopman, en Geertrui Fock. Nadat zijn vader in 1770 overleden was, ging hij in dienst op een oorlogsschip, waar het leven hem echter zoo slecht beviel, dat hij niet lang daarop naar het vaderland terugkeerde. Hij wilde nu predikant worden. Den 8en Aug. 1778 werd hij ingeschreven als student te Groningen. Tot proponent bevorderd te Lingen den 5en Juli 1781 werd hij den 4en Nov. d.a.v. bevestigd te Gandersum (O. Friesl.) door Ds. Tj. Simons, pred. te Oldersum (m. Hebr. XIII:17a, intr. m. 2 Cor. I:16b). De gemeenten, die hij daarna diende, waren Wadenoyen (bev. 20 Nov. 1785 door Ds. J.B. v. Blyenburg, Deput. Classis m. Col. IV:17; intr. m. Joh. XIV:6a; afsch. te Gandersum 16 Oct. m. Rom. XII:9b), Aalburg en Heesbeen (bev. 15 Maart 1789 door Ds. S. v. Lom, pred. te Heusden, m. 1 Tim. IV:16; intr. m. Col. I:25; afsch. te Wadenoyen 8 Maart m. Fil. I:27). Vandaar vertrok hij naar de Engelsche gem. te Middelburg (afsch. te Aalburg 17 Mei m. Hand. XV:29c). Ook de Engelsche gem. te Vlissingen bediende hij, vanaf 1809 tot zijn dood. Hij overleed den 4en Oct. 1816 na langdurige ziekte, en werd begraven vóór den kansel in de Eng. kerk te Middelburg. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Sander v. Hoek was iemand van buitengewone werkkracht en groote kunde. Toen in den Franschen tijd de tractementen niet aan de predikanten werden uitbetaald, voorzag hij in het onderhoud van zijn talrijk gezin door vertaalwerk en lesgeven, o.a. in het Hebreeuwsch. Zijn degelijke kennis van Engelsch en Fransch maakte hem geschikt als tolk bij de landing der Engelschen, waardoor hij velen van dienst was. Van het Zeeuwsch Genootschap was hij een ijverig lid. Hij was een man van karakter; zijn moed kwam hem in den patriottentijd te stade toen, tijdens zijn afwezigheid, de pastorie te Aalburg werd geplunderd, en hij na zijn terugkeer de geroofde goederen kwam opeischen. Hij huwde in 1779 te Groningen met Alida Krul (overl. te Aalburg); uit dit huwelijk werden vijf dochters geboren. In 1792 hertrouwde hij met Adriana Palesteyn; uit dit huwelijk werden vele kinderen geboren, van welke vier zonen volwassen werden, een hunner J.V.G. v. Hoek, was predikant te Aardenburg van 1825 tot zijn overlijden in 1850. Portretten van S. v. Hoek zijn niet bekend. Hij gaf een aantal uitnemende vertalingen en ook enkele oorspronkelijke geschriften uit. De laatste zijn: Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis der Israëlieten met ophelderende en praktikale Aanmerkingen. Amst. 1805. I D. Gr. 8o. (Slechts één deel zag het licht). - Natuur- en geschiedk. beschrijving v.d. verschrikkelijken watervloed tusschen 14 en 15 v. Louwmaand 1808. 3 st. Haarl. 1808, '09. 8o. - Geschiedk. verhaal v.d. landing en den inval der Engelschen in Zeeland in 1809, 1ste dl. Haarl. 1810. 8o. (Tengevolge v.d. inlijving bij het Fransche Keizerrijk niet verder verschenen, hoewel het 2de deel voltooid lag). De volgende vertalingen verschenen van zijn hand: Tyge Rothe (Kon. Deensche Staatsraad), De invloed en uitwerking v.h. Christendom op de vorming en den toestand der volkeren v. Europa.... N. h. Hoogd. 4 dln. Utr. 1799-1802. 8o. - Reizen door de Staaten v. N.-Amerika, en de Provintien v. Opper- en Neder-Canada; in den Jaaren 1795, 1796 en 1797 ondernomen door Isaäk Welt Jr. N. d. 3en dr. 3 dln. Uit het Eng. M. pltn. en krt. 's-Gravenh. 1803. gr. 8o. - J.F. Schmid, Beknopte Geschied. des Joodschen Volks, van deszelfs wegvoering naar Babel, tot op de verwoesting v. Jeruzalem door de Romeinen. Uit het Hoogd. Gorinchem. 1804. 4o. - G.F. Seiler, Godsd. Bijbelsch Huisboek voor Christenen, ter vermeerd. v. kennis en verbeter. v.h. hart. 4 dln. N. d. 4de uitg. Gorinchem. 1804, '05, '08. Gr. 8o. - J.J. Bellerman, Handboek der Bijbelsche Litteratuur. N. d. 2de uitg. Uit het Hoogd. 1ste dl. Gron. 1806. gr. 8o. 1) - J.I.F. Schmid, Kort Begrip der Chr. Kerkgeschied. voor Volk en Jeugd. Vervolgd tot op den tegenw. tijd door A. Ypey. 2 dln. Gron. 1816. 8o; 3de verm. en verbet. uitg. Gron. 1820. gr. 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 266. - Glasius, Godg. Ned. II, 113; III, blz. 664. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 353, 354. - Nagtglas, Levensber., blz. 391, 392. - Alg. Konst- en Letterb. v.h. jr. 1816, No 42, blz. 241, 242. - Alb. Stud. Gron., k. 233. - Gesch. Chr. K. 18e e. VIII, blz. 360. - Boekz. 1803a, 158-169; 1805a, 116-125; 1806a, 127-133, 481-491; 1807b, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 564-571; 1809 a, 107-115; 1811a, 531-541; 1816b, 657; 1820b, 156-158. - Nagtglas, Cat. Bibl. v.h. Zeeuwsch Gen. der Wetensch., blz. 197, 200. - Knuttel, Bibliogr. Kerkg., blz. 146, 284. [Daniel van der Hoek] HOEK (Daniel van der), geboren te Zierikzee den 24en Febr. 1733 als eenige zoon uit het huwelijk van Willem van der Hoek en Wijfje den Herder, studeerde te Utrecht (in het Alb. Stud. ald. komt zijn naam echter niet voor). Proponent geworden bij de classis Gorinchem den 26en Apr. 1756, werd hij den 3en Mei 1757 peremptoir geëxamineerd door de Classis Voorne en Putten, en den 29en Mei (1en Pinksterdag) d.a.v. bevestigd te Ouddorp door Ds. Arn. van der Palm, pred. te Goedereede (m. Spr. XI:30b; intr. Pinkstermaandag m. Ps. XLIII:3). Daarna diende hij de gemeenten te Waarde (bev. 13 Mei 1770 door Ds J.J. v. Drunen, pred. te Goes, m. Jes. LII:7; intr. m. Jes. LXII:6b, 7; afsch. te Ouddorp 29 Apr. m. 2 Cor. XIII:11); te Oudelande (bev. 7 Apr. 1776 door Jac. van Hattingen, pred. te Nisse, m. Jes. LII; 7a; intr. m. Ps. XLV:2; afsch. te Waarde 24 Maart m. 1 Thess. V:23); te Poortvliet (bev. 1 Oct. 1780 door Ds. L. Catshoek, pred. te Scherpenisse, m. 2 Cor. VIII:23, 24; intr. m. Ps. XLV:5a; afsch. te Oudelande 24 Sept. m. 2 Petr. I:20); te Ovezande en Driewegen (bev. 13 Mei 1787 door Ds. Is. M. Voyer, pred. te Oudelande (m. Hebr. XIII:17; intr. m. Jes. V:1a; afsch. te Poortvliet 29 Apr. m 1 Cor. XVI:22-24). Na bedankt te hebben voor een beroep naar Ritthem, vertrok hij naar Baarland (bev. ald. 5 Febr. 1792 door Ds. J. Maas, pred. te Hoedekenskerke, m. Lc. XIV:23b; intr. m. Ps. LXXXIII:28; afsch. te Ovezande m. Hand. XVIII:19b-21a). In Mei 1797 bedankte hij voor een beroep naar Domburg, maar in het volgende jaar nam hij een ander, naar Grypskerke aan (ald. bev. 21 Apr. 1799 door zijn neef Ds. J. Hoek, pred. te Arnemuiden, m. Ef. II:17; intr. m. Ps. XLV:3b; afsch. te Baarland 14 Apr. m. 1 Thess. II:11, 12). Hij overleed te Grypskerke den 7en Jan. 1803 aan een bezetting op de borst van enkele dagen. Op het Kerstfeest te voren had hij nog viermaal gepredikt, en voor 't laatst den 1en Jan. 1803, waarop hij, reeds krank, den kansel verliet. Als mede-afgevaardigde van de Classis Voorne en Putten was hij in 1766 tegenwoordig in de Z.-Hollandsche Synode te Leiden. In de verschillende gemeenten, die hij diende, werd hij geroemd als een voorbeeldig herder en leeraar, die duidelijk belijnd in zijn prediking, vaststond op de oude belijdenis zijner Kerk en de afwijking daarvan bij anderen oprecht betreurde. In kerkelijke vergaderingen bracht hij zorgvuldig adviezen uit. Portretten zijn van hem niet bekend. Hij huwde den 29en Mei 1757 te Ouddorp met Johanna Stam, afkomstig uit Leerdam, uit welk huwelijk zeven kinderen werden geboren, van welke twee zoons en een dochter hem met zijn weduwe overleefden. Van hem verscheen in druk: Leerredenen over de Belijdenis des Geloofs der Geref. Nederl. Kerken. 3 dln. 1792. Zijn jongste zoon Willem v.d. Hoek, apotheker te Goes, liet drukken: Laatste onuitgesproken 1) leer- en lijkrede van D. v.d. Hoek over Ps. XXXIX, vs. 6, op het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} afsterven v. Pieter Dekker, Ambachtsheer v. Grypskerke en Poppendamme. (1741-24 Dec. 1802). Middelb. 1818. 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wrdb. VI, blz. 201. - Nagtglas, Levensber. 2de afl. blz. 392, 393. - Boekz. 1803a, 295-302; 1817a, 640; 1818a, 669. - Knuttel, Cat. Pamfl. VI, No. 24724. - Alg. Ned. Familiebl. X:71 (de familie). [Petrus van Hoeke] HOEKE (HOECKE) (Petrus of Pieter van), geboren te 's-Gravenhage in 1660 (vermoedelijk een zoon van Adriaan v. Hoecke en van Johanna Brechtel), studeerde te Leiden (ingeschr. 20 Febr. 1673 1) Proponent geworden, werd hij bevestigd te Nieuwenhoorn (Land van den Briel) in Juli 1685, te Edam in Oct. 1696, te Leeuwarden den 6en Nov. 1698 (intr. ald. m. 2 Thess. III:1), te Enkhuizen den 19en Dec. 1702, te Leiden den 1sten Nov. 1705 (afsch. te Leeuw. m. Joh. XIV:27). Hij overleed te Leiden den 22sten Apr. 1711. Hij was een geleerd theoloog, grondig kenner van Coccejus' geschriften; op de daarin gelegde grondslagen bouwde hij ook voort. Zijn in Coccejaanschen leertrant gestelde Schets der Godlyke Waerheden levert het doorslaand bewijs van zijne bekwaamheid. Ook door eenvoudigen werd zij gaarne geraadpleegd. Dadelijk na de verschijning der eerste uitgaaf vóór 1708 waren er een paar drukken van uitverkocht. In 1708 gaf de schrijver zelf er een Latijnsche vertaling van in het licht. Van Hoeke fungeerde als scriba van de Part. Synode van Z.-Holland 3-13 Juli 1691 te Schiedam. Voor de Part. Z.-Holl. Synode 6-16 Juli 1694 te 's-Gravenhage, waar hij ook als correspondent naar Gelderland werd aangewezen, hield hij de openingsrede (over Mt. XI:19). Portretten zijn van hem niet bekend. Hij huwde den 5en Nov. 1687 te Oegstgeest met Anna van Scherpenbrant, wed. Abr. de Rieu, wonende te Leiden. Van hem zag het licht: Ontwerp of Schets v. kennis en waarheid in de Wet en 't Evangelium, met een byvoegsel van d'overeenkomst en 't verschil der geloovige voor de Wet, onder de Weten 't Evangelium. Leiden. 1696. 8o. - Latijnsche uitg.: Delineatio cognitionis, et veri, tatis in lege et evangelio. L.B. 1708. L.B. 1738. - Ontleedende Uytlegging over de drie laatste Profeeten Haggaï, Zacharia en Maleachi. Voor yder Profeet gaat een Inleyding tot de Uytlegging, waarin de tyd, de aanleyding, het oogmerk, de korte inhoud, de Godlykheid, en verdeeling v. yder voorzegging vertoond worden. Tot rechtvaerdiging v.d. veelvormige Wysheid Gods, en bevordering der eeuwige zaligheyd. Enkhuizen. 1705. 4o. - Ontleedende Uytlegging over de Profeeten Nahum, Habakuk en Zephanja. Enkhuizen. 1706. 4o. Leiden. 1709. 4o. - Ontleedende Uitlegging v.h. boek Jobs, waer in de aanleiding, en het oogwit der spreekers vertoond, de redeneeringen verdeeld, de woorden en spreekwyzen geopend, de zaken uitgelegt, en 't gewigt der bewyzen aengedrongen wordt, tot heilige Verdraegzaemheid. Franeker. 1709. 4o. Amst. 1729. 4o. N. dr. - Lucubrationes in Catechismum Palatinum in quibus eiusdem Catechismi veritates ex scriptura sancta proponuntur, demonstrantur variaque ipsius scripturae loca illustrantur. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} L.B. 1711. 4o. - Ontwerp of korte schets der Goddelyke Waerheden. Leiden. 1718. - Over den Brief aan de Hebreeën. Amst. 1718. 4o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 266. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 754 (art. Dr. G.A. Wumkes). - Alb. Stud. L.B., k. 581. - Ypey en Dermout. III, Ver. 376. - Ypey, Chr. Kerk 18e e. VIII, blz. 178. - J.Chr. Koecher, Catechet. Hist. der Geref. Kerken, in Zwitserl., enz. (vert. d. E.W. Cramer), blz. 312. - Romein, Pred. Friesl., blz. 30. - v. Abkoude - Arrenberg, Naamreg., blz. 237. - Knuttel, Acta, V, VI (reg.). [Sytse Benedictus Hoekstra] HOEKSTRA (Sytse Benedictus), de stamvader van het Doopsgezind predikantengeslacht van dien naam, werd den 7en October 1698 te Oudega geboren. Op 8 Maart 1722 deed hij zijn intrede als leeraar te Witveen en bleef aldaar tot 1726, toen hij te Veenwouden kwam, dat hij in 1736 met Kollum verwisselde. Sinds 1742 was hij ook werkzaam te Buitenpost en had als zoodanig zijn zoon Benedictus eenige jaren tot ambtgenoot, doch in 1753 vertrok hij naar Burg en Waal op Texel, waar hij de Friesche gemeente diende tot zijn overlijden op 13 Juli 1768. Zijn zoon Benedictus heeft een lijkrede op hem gehouden, die het licht zag. Hoekstra was den 19en Juli 1721 gehuwd met Joukje Egberts, die hem, behalve vijf dochters, zes zoons schonk, welke allen in de Evangeliebediening zijn werkzaam geweest en tot de strengere Zonistische richting behoorden, namelijk: Benedictus (zie beneden); Egbertus (leeraar te Goedereede 1745-1754, daarna te Groningen); Sjoerd (wiens zoon Johannes Albertus hier beneden volgt); Wytse (zie beneden); Hidser (geb. 1730, leeraar te Burg en Waal 1761-1763, Harlingen 1763-1764, Sneek 1764-1772), wiens zoon Sytse (geb. 1757, leeraar te den Helder 1777-1790, Texel 1790-1814) twee zoons had, namelijk: Jakob (leeraar te Hoorn op Texel 1812-1815, daarna te den Helder), wiens zoon Sjoerd beneden volgt, en Benedictus (leeraar te Oudesluis 1813-1828, Barsingerhorn 1828-1863, overleden 1872) vader van Prof. Sytse Hoekstra (zie beneden); Johannes (leeraar te Burg op Texel 1764-1765, te Heerenveen en Knype 1765-1776). Van Sytse Hoekstra's hand is in druk verschenen: Bespiegelende en practicale onderwijzingen uit Genesis III, vermeerderd uitgegeven door zijn zoon Benedictus (Zaand. 1756) en Beknopte antwoorden op vragen voor den Doop (Zaand. 1766). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1126. - Blaupot ten Cate, Holland, II, 185. - Doopsgez. Bijdr., 1868, 90, 91. - Cat. Doopsgez. Bibl. II, 109, 120, 252. [Benedictus Hoekstra] HOEKSTRA (Benedictus), zoon van Sytse, overleden als Doopsgezind leeraar te Burg en Waal op Texel (zie boven), werd in 1722 te Witveen in Friesland geboren en was, evenals zijn vader, tot zijn dood in het leeraarsambt bij de Doopsgezinden werkzaam. Achtereenvolgens diende hij de gemeenten Buitenpost (1743-1746), den Ilp (1746-1754) en Westzaan bij de Friezen (1754-1779). Van zijn hand is in druk verschenen: Lykrede op Sytse Benedictus Hoekstra, leeraar aan den Burg (W.-Zaand. 1768). - Vragen met korte antwoorden over den doop en het avondmaal (Zaand. 1771) en Het antidox character van Justus Benevolens (Zaand. z.j.), terwijl op de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam in handschrift {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem aanwezig is een Leerreden bij den christelyken waterdoop van Klaas Gorter, 29 December 1771. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1119.- Cat. Doopsgez. Bibl., II, 109, 276. [Wytse Hoekstra] HOEKSTRA (Wytse), vierde zoon van Sytse en broeder van den voorgaande, werd ongeveer 1728 te Veenwouden geboren en was aldaar van 1751-1753 als Doopsgezind leeraar werkzaam. Daarna diende hij te Blokzijl, waar mede door zijn toedoen een vereeniging van de Vlaamsche en Dantziger Oude-Vlaamsche gemeenten tot stand kwam, bij welke gelegenheid Hoekstra op 17 Februari 1782 een toepasselijke rede hield. Vanhier vertrok hij naar Rotterdam, om daar te arbeiden van 1786 tot zijn dood, 27 Maart 1801. Hij was gehuwd met Jannetje C. Loos, die den 17en December 1808 overleed; hun zoon Sytse volgt. Van hem zag het licht: Leerzame en vertroostende gedachten (Rott. 1797). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1126. - Blaupot ten Cate, Gron., I, 218. - Doopsgez. Bijdr., 1880, 51; 1881, 97. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, 255. [Sytse Wytses Hoekstra] HOEKSTRA (Sytse Wytses), zoon van den voorgaande en geboren te Blokzijl op 31 Juli 1757, studeerde te Groningen en werd den 5en Mei 1779 proponent. In zijn eerste gemeente den Ilp deed hij op 25 Juni 1780 intrede, maar toen Kampen op 11 September van datzelfde jaar een beroep op hem uitbracht, vertrok hij daarheen en aanvaardde er reeds den 17en December d.a.v. de Evangeliebediening. Na zich op 4 Mei 1782 aan de gemeente Westzaandam verbonden te hebben, diende hij deze tot zijn overlijden, dat reeds op 4 Augustus 1786 plaats had. In 1781 was hij gehuwd met Elisabeth van Cleef. Hij schreef: Over de natuur van onzen Middelaar Jezus Christus, dat tegelijk met de Lijkrede, door H. van Gelder op hem gehouden, te Amsterdam in 1786 is uitgekomen. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1121. - Doopsgez. Bijdr., 1881, 102. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, 109, 254. [Freerk Hoekstra] HOEKSTRA (Freerk), in 1760 te Dokkum geboren uit een Doopsgezind geslacht, maar niet uit dat van Sytse Benedictus (zie boven), liet zich den 22en Maart 1780 bij het Doopsgezind Seminarie ‘van wege 't Lam’ te Amsterdam inschrijven, waar hij tot leeraar bij zijn kerkgenootschap werd opgeleid door Prof. H. Oosterbaan. In December 1785 proponent geworden, aanvaardde hij op 18 Juni 1786 de Evangeliebediening te Holwerd, ging vandaar in 1791 naar Zaandam, waar hij nog geen jaar werkzaam was, en arbeidde vervolgens te Harlingen van 1792 tot zijn emeritaat, dat op 2 October 1836 inging. Hij was gehuwd met Ynske Johannes Terpstra en overleed den 31en Maart 1837. In 1827 bracht hij de samenvoeging der gemeenten Witmarsum en Pingjum tot stand. Hoekstra, die een gematigd supra-naturalisme aanhing en wiens predikwijze door Hartog niet hoog geroemd wordt (in een preek, inhoudend ‘eene zedelijke en godsdienstige beschouwing van den voorraad dien men tegen den winter gewoonlijk in zijn huis opdoet’ zoekt men ‘naar een Christelijk element even vruchteloos, als naar een woord dat nuttig en noodig was voor de armen’) heeft wel als kinderschrijve {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen naam gemaakt. Naar het model van W. van Oosterwijk Hulshoff's Geschiedenis van Jozef, gaf hij De geschiedenis van Jezus, in gesprekken (Harl. 1815; 2e dr. Amst. 1842), De geschiedenis der Apostelen (Harl. 1818), De gelijkenissen van Jezus (Haarl. 1821) en De wonderwerken van Jezus (Haarl. 1833), waarover P. Cool in de Doopsgez. Bijdr. van 1869 een uitvoerige beschouwing gaf onder den titel: Freerk Hoekstra als kinderschrijver (blz. 56-89), en waarin hij, naast veel lofwaardigs, ook nadrukkelijk de gebreken noemt, die het werk van Hoekstra ontsieren. Een katechisatieboekje, getiteld: Vragen en antwoorden over den godsdienst (Haarl. 1804), vond, blijkens de herdrukken in 1810, 1822 en 1837, veel bijval. Behalve het genoemde heeft Hoekstra uitgegeven: Leerrede op den ramp van Leyden, 12 Januari 1807 (Haarl. 1807). - Lykrede op Heere Oosterbaan, leeraar te Harlingen, overleden 18 September 1807 (Amst. 1807). - Leerrede over de teekenen der tijden (Westzaand. 1810). - De heillooze gevolgen van partijschap; kerkelijke redevoering over het oproer te Ephesen (Harl. 1813). - Kerkelijke redevoeringen (Gron. 1816; 2e dr. Harl. 1837). - Verhandeling over de waarheid van den christelijken godsdienst en Verhandeling over de voortreffelijkheid der christelijke zedeleer (Harl. 1825), beide bewerkt naar geschriften uit de nalatenschap van zijn vriend Hylke Hanekuik. - Zedelijke en godsdienstige vertoogen (Arnh. 1827-1831). - Dankrede, gehouden te Harlingen, bij gelegenheid van 50 jarigen predikdienst (Harl. 1836). - Laatste Avondmaalsbediening en afscheid te Harlingen (Harl. 1837). Bovendien gaf hij artikelen in de Arnhemsche Courant, waarin hij Da Costa bestreed, terwijl in Doopsgez. Bijdr., 1869, blz. 74, 75 een gedichtje van zijn hand staat afgedrukt. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, 267. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1119, 1120. - A. van Steenderen, Iets ter nagedachtenis van Freerk Hoekstra (Fran. 1839). - Blaupot ten Cate, Friesl., 186, 239, 245. - Sepp, Stinstra, II, 291, 296. - Hartog, Gesch. Predikk., 435-437. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., 354. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, Reg. - Alb. Ath. Amst., 513. [Johannes Albertus Hoekstra] HOEKSTRA (Johannes Albertus) was een zoon van Sjoerd Hoekstra, broeder van Benedictus (zie boven), achtereenvolgens leeraar te Aalsmeer (1748-1754), Ouddorp (1754-1759) en van 14 November 1759 tot zijn dood op 14 Augustus 1789 te Emden. Van vader en zoon werden door laatstgenoemde in 1790 te Utrecht: Plegtige leerredenen te Emden en Utrecht uitgegeven. Johannes Albertus, wiens moeder Maria Jans Valk heette, werd den 28en Juni 1763 te Emden geboren, studeerde te Amsterdam aan het rechtzinnig Doopsgezind seminarie ‘van wege de Zon’, waar hij in November 1783 tot proponent werd bevorderd. Hij diende de gemeente Edam van 12 September 1784 tot 29 Januari 1786, was daarna nog geen jaar te Westzaan-Noord werkzaam, arbeidde vervolgens te Utrecht tot 1793 en te Altona van 1793 tot zijn overlijden op 7 December 1817. J. Goos hield op hem een Lijkreden (Alt. 1817) en J. Schultz gaf een Ter nagedachtenis van Joh. Alb. S. Hoekstra (Alt. 1817). Hij was een steunpilaar van de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ en een ijverig lid van het Utrechtsch genootschap ‘Vlijt de voedster der wetenschappen’, dat Mengelingen heeft uitgegeven, waarin verschillende bijdragen van zijn hand zijn opgenomen. Van hem bestaat een portret, gegraveerd door L.L. Wolf naar een schilderij van F. Lund. Behalve het reeds genoemde, is van zijn hand in druk verschenen: Leerredenen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en bedestonden (Utr. 1787). - Twee leerredenen bij den doop, en afscheid van Utrecht (Utr. 1793). - Iets ter handhaaving en bevordering van waarheid en plicht (Alt. 1794). - (Met G. Karsdorp en J. de Jager) Leerredenen. Met een vertoog, dat genade en plicht, de leer van Jezus en zijne apostelen, ook de leer van Menno en der waare Mennoniten is (Alt. 1794). - Iets over Gods grootheid (Alt. 1797). - Dichtkundige Mengelingen, 4 st. (Amst. 1800). - Dank- und Ermahnungspredigt (Alt. 1801). - (Met G. Karsdorp) Stand- en Gedachtenisrede over Jan de Jager, leeraar te Hamburg en Altona (1802). - Jubelpredikatie wegens 25 jarige ambtsverrichting in onderscheiden Doopsgezinde gemeenten, gehouden te Altona op 8 October l809 (Alt. 1809). - (Met J. Goos e.a.) Ter gedachtenis van Gerrit Karsdorp, leeraar te Hamburg en Altona, overleden II October 1811. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, 267. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1121. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., 354. - Blaupot ten Cate, Holland, II, 181. - Hartog, Gesch. Predikk., 427. - Alb. Ath. Amst., 515. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, 41, 100, 255, 277, 284. [Sjoerd Hoekstra] HOEKSTRA (Sjoerd), zoon van Jakob, die een achterkleinzoon was van Sytse Benedictus (zie boven), werd op 20 Januari 1805 te den Helder geboren en studeerde van 1823 tot 1828 aan het Athenaeum te Amsterdam. In 1829 tot proponent bij de Doopsgezinden bevorderd, deed hij nog hetzelfde jaar intrede te Medemblik, vanwaar hij in 1835 naar Twisk vertrok, waar hij arbeidde tot zijn emeritaat, dat op 26 December 1881 inging. Hoogbejaard overleed hij aldaar den 1en Augustus 1894, overleefd door zijn vrouw Jansje Jansz, met wie hij op 21 Augustus 1829 gehuwd was en die den 20en April 1902 stierf. Hoekstra heeft zich het meest bekend gemaakt door zijn onderzoek naar het levensbeginsel der Doopsgezinden, waarvan hij de resultaten neerlegde in zijn geschrift: Nog iets over het eigenlijk wezen van den Doopsgezinden Christen (Hoorn 1851). De aanleiding hiertoe had Scholten gegeven, toen hij in De leer der Hervormde kerk ook de beginselen der dissenters, o.a. der Doopsgezinden, beoordeelde, waartegen D.S. Gorter in zijn Onderzoek naar het kenmerkend beginsel der Nederlandsche Doopsgezinden reeds een bestrijding geleverd had. Hoekstra onderwierp zoowel Scholten's als Gorter's meeningen aan een nader onderzoek en kwam tot de slotsom, dat het kenmerkend beginsel van de Broederschap was: zedelijke werkzaamheid, door Christus verwekt, maakt het wezen van den Christen uit en is volstrekt noodig ter zaligheid. C. Sepp beoordeelde dit geschrift tegelijk met Gorter's boekje in de Godgeleerde Bijdragen van 1851 en 1852. Evenzeer over een Doopsgezind beginsel handelt Hoekstra in Doopsgezinde Lektuur, dl. II, waar door hem Het Doopsgezind gevoelen omtrent den eed, op nieuw ter toetse gebragt wordt. Afzonderlijk werd verder door hem uitgegeven: Leiddraad voor eenvoudigen in het afleggen van belijdenis (Medemb. 1836). - Jezus in Zijne verhevenheid, 2 dln. (Medembl. 1838). - Het Evangelie. Een onderwijsboek (Amst. 1848). - Nieuwe beschouwingen van Jezus' persoon en werk, 2 dln. (Medemb, 1852). - Feestrede bij 25 jarige evangeliebediening (Amst. 1854), terwijl in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie van zijn hand werd opgenomen: Over het woord genade in het N.T. en de verhouding der genade tot ons geloof (1852) en een Verklaring van Rom. V:12-21 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} (1853). Ook plaatste hij in dl. III van Doopsgezinde Lektuur (1858) een bijdrage getiteld: Iets over het beginsel van pligts-betrachting bij den Christen. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1125. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., 405, 406. - Id., Pragm. Gesch. Th., 189-191, 269. - Cat. Doopsgez. Bibl., I, 368, 415, 419; II, 97, 262, 297. [Sytse Hoekstra Bz.] HOEKSTRA Bz. (Sytse), zoon van Benedictus, eerst predikant te Oudesluis, later te Barsingerhorn (zie voor zijn verwantschap met de andere Hoekstra's: boven, bij Sytse Benedictus Hoekstra), werd den 20en Augustus 1822 in de Wieringerwaard geboren, waarin de pastorie der toenmalige gemeente Oudesluis, thans Noord-Zijpe, was gelegen. Aan zijn moeder Aafje Pruit († 1855), uit een Texelsch geslacht van zeekapiteins gesproten, heeft Hoekstra, wat zijn opvoeding betreft, zeer veel te danken gehad, waarvoor hij haar ook zijn leven lang innig erkentelijk is gebleven. Na de Latijnsche school te Hoorn bezocht te hebben, liet hij zich in 1840 als student te Amsterdam inschrijven, waar vooral de oriëntalist Taco Roorda zijn leermeester was, en werd op 15 Juni 1845 tot proponent bij de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit bevorderd. Van 26 October 1845 tot 4 April 1852 diende hij de gemeente te Akkrum, van 18 April 1852 tot 1 Februari 1857 die te Rotterdam, om daarna het hoogleeraarschap aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam te aanvaarden, dat hem den 26en November 1856 opgedragen was. Hij kwam hier als opvolger van Prof. S. Muller, die zijn benoeming gewenscht had, hoewel verschillenden daartegen bezwaar maakten, ook om zijn richting. Toch werd hij met groote meerderheid van stemmen gekozen boven D. Harting, predikant te Enkhuizen, die na hem 't meest in aanmerking kwam (zie uitgebreid de verkiezing van Hoekstra beschreven in Doopsgezinde Lektuur, dl. III, Kerknieuws, blz. 9-14). Den 17en Februari 1857 aanvaardde Hoekstra zijn professoraat met het houden van een Oratio de summae veritatis cognoscendae ratione ac via (Amst. 1857), die door Jacob van Gilse (zie boven, dl. III, 257, 258), toen nog student, vertaald werd onder den titel: De weg der wetenschap op godgeleerd en wijsgeerig gebied (Amst. 1857). Sinds 1877, toen het athenaeum te Amsterdam werd veranderd in een universiteit, was Hoekstra ook als hoogleeraar aan deze instelling verbonden en gaf onderwijs in de christelijke geloofsleer, de zedekunde en de wijsbegeerte van den godsdienst. In 't begin kwam daarbij nog de bijbelsche godgeleerdheid, terwijl hij gedurende een vacature ook logica gaf. In Juni 1892 legde hij zijn ambt neder wegens den haast bereikten 70jarigen leeftijd, bleef eerst te Amsterdam wonen, maar vestigde zich later te Ellecom, waar hij op 12 Juni 1898 overleed. Hij was sinds 21 Juli 1873 in kinderloos, maar zeer gelukkig huwelijk verbonden met Rebecca Anna van Geuns († 1909). Hoekstra, ‘waarschijnlijk de scherpste denker, dien ons land in de 19de eeuw op zijn gebied heeft voortgebracht’ (Cramer), heeft naast Opzoomer en Scholten een eigen, zeer bijzondere plaats in de theologische wereld ingenomen en met zelfstandigheid en scherpte zich onder zijn geestverwanten een eigen standpunt afgebakend. Onder de talrijke geschriften, die hij het licht deed zien, treden vooral een drietal op den voorgrond, waarin zijn hart en geest zich 't meest openbaarden, nl: Het geloof des harten volgens het Evangelie (Rott. 1856; 2e dr. ald., 1857), meer voor wijden kring bestemd; Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof (Amst. 1864) en De Hoop der Onsterfelijkheid (Amst. 1867). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst was Hoekstra supranaturalist, aanhanger van de toen gangbare orthodoxie en staat in Het geloof des harten inderdaad vrij dicht bij De la Saussaye Sr. 1). Hij neemt de praeëxistentie aan, vindt, dat het ‘ontvangen van den H. Geest, geboren uit de maagd Maria’ als waarheid vaststaat, noemt de zondeloosheid van Christus als een blijk van Zijn goddelijke natuur en verklaart: ‘Zulk een persoon als Jezus moest wonderen doen, indien Hij het goddelijke leven, dat in Hem was, niet met opzet wilde verborgen houden.’ Later verandert hij meer en meer, totdat hij ongeveer 1870 volbloed modern kan worden genoemd. Uitspraken als: ‘onder de geleerden is het een open questie of Jezus al dan niet lichamelijk uit den dood verrezen is’, en verder: ‘wonderen zijn voor den denkenden mensch meer spel dan ernst’; ‘geen enkele Evangelische waarheid staat of valt met het geloof aan het kruis’, zijn teekenen van dezen overgang. Toen de oude geloofsvoorstellingen hem ontvielen, heeft Hoekstra, volgens de teekenende voorstelling van Molenaar, zich niet beziggehouden met het puin op te ruimen, maar een hecht en welgefundeerd stelsel willen opbouwen. Hij gaf een theorie over den psychologischen grond en historischen oorsprong van godsdienst en zedelijkheid, met de bedoeling het geloof aan God, aan de onsterflijkheid van den menschelijken geest en aan het bovenzinnelijk karakter van de zedewet tegen de aanvallen van ‘de wetenschap’ onaantastbaar en als eisch van ware wijsbegeerte voor te stellen. Bij het opstellen van deze theorie neemt Hoekstra een geheel eigen standpunt in. Tegenover Scholten's theocentrische theologie en beslist determinisme verdedigt hij een anthropocentrische theologie en een psychologisch indeterminisme; tegenover Opzoomer, die meende, dat het zuivere empirisme evenals bij de natuurwetenschap ook in het godsdienstige en zedelijke onomstootelijke zekerheid zou verschaffen, stelt hij zijn ethisch idealisme: een durven gelooven aan de waarheid van ons eigen innerlijk wezen. Daarom beschouwt hij het ook als zijn voornaamste taak, den godsdienstigen mensch zelf te bestudeeren: ‘de godsdienst, niet het abstracte begrip der Godheid is het voorwerp der theologische wetenschap.’ Het grondbeginsel van zijn theologie heeft Hoekstra aldus omschreven: ‘Alle geloof aan eene bovenzinnelijke wereld rust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijk wezen, van welke wij ons intusschen alleen door middel van ons leven in de ervaringswereld, en derhalve alleen in zamenhang met en naar mate van onze ervaringen bewust kunnen worden’. Leert hij aldus in de tweede zinsnede, dat wij, onbewust geboren, alle begrippen en voorstellingen ons alleen eigen maken door nadenken over de dingen der ervaringswereld, die dus de bouwstoffen levert voor onze levens- en wereldbeschouwing - de eerste zinsnede is zeker het voornaamste punt: in de wetenschappen van ons geestelijk leven moet men zich niet alleen op zintuigelijke waarneming beroepen, maar ook op gemoedservaring. Hij is ervan overtuigd, dat ‘de onuitroeibare geestelijke behoeften en strevingen in den mensch ons omtrent de diepste werkelijkheid niet kunnen bedriegen’, en vindt het dan ook in 't geheel niet verkeerd, dat een denkend wezen stellingen aanneemt, die niet op objectieve gronden berusten; Pascal's woord is hem waarheid: ‘Le coeur a ses raisons, que la raison ne connait pas’. Bovendien: tegen zijn opvatting kunnen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin objectieve gronden worden aangehaald. Aldus omschrijft Hoekstra ook zijn ‘idealisme’: het is de overtuiging, dat onze eigen natuur ons niet bedriegt en dat het ‘geloof aan uzelven’ ook onfeilbare regel is op godsdienstig gebied. Wordt derhalve door de nooden des levens de behoefte aan verlossing in ons gewekt, ontstaat daardoor het godsdienstig geloof, het geloof aan een hoogere wereldorde, dan is Hoekstra van de realiteit van die wereldorde overtuigd; die te erkennen is immers levensvoorwaarde, als één onzer edelste behoeften een gezonden zin wil hebben. ‘Zoo wordt bij Hoekstra het godsdienstig geloof niet alleen practisch gebouwd op onze geestelijke behoeften, “die door al het aardsche en zinnelijke geenszins bevestigd worden”, op “een heimwee naar een ander goed, naar iets hoogers”, maar het geloof vindt in deze behoeften ook zijne rechtvaardiging’ (Roessingh). Terecht noemt Hoekstra zijn opvatting: gewijzigd-Kantiaansch. Zij is Kantiaansch, omdat het geloof is ‘een postulaat van onzen inwendigen mensch’ en het Godsbegrip ‘een postulaat der godsdienstige bewustheid en wat deze postuleert, is ontwijfelbaar zeker’. Maar toch gewijzigd-Kantiaansch, omdat het geloof geen postulaat is van den zedelijken mensch, maar van onze godsdienstige behoeften, van ons gemoed. Evenwijdig met Hoekstra's denkbeelden over godsdienst loopen die over zedelijkheid. Op de laagste trap van ontwikkeling, zegt hij, is het onderscheid van goed en kwaad onbekend, slechts het egoïsme bepaalt, wat goed of kwaad is. Maar op den duur blijkt samenleven alleen mogelijk, als de individuen hun persoonlijke vrijheid beperken, om in 't bezit te komen van goederen, die hun meer waard zijn dan de onbeperkte vrijheid: ‘het egoïsme der gemeenschap disciplineert het egoïsme van den enkeling’. Hier wordt dus ook ervaring, opgedaan in het gemeenschapsleven, de grondslag van zedelijke kennis. Op die wijze wordt de burgerlijke zedelijkheid geboren. Doch nu komt er een tweede factor bij: de besten en edelsten worden door ondeugden van hun omgeving telkens opnieuw tot bewustheid van 's menschen roeping gebracht, waardoor een hoogere zedelijkheid ontstaat, die zich boven de burgerlijke verheft. En hier komt Hoekstra's overtuiging omtrent den innigen samenhang van godsdienst en zedeleer voor den dag, als hij vooropstelt, dat ‘godsvrucht zooal niet één der bestanddeelen van, dan toch de onmisbare voorwaarde voor of de grondslag van alle hoogere zedelijkheid is’. Dat Hoekstra dus de z.g.n. ‘onafhankelijke zedeleer’, die niet op godsdienst is gebaseerd, verwerpelijk acht, is te begrijpen, en evenzeer, dat hij zich niet kan vereenigen met het utilitarianisme, nl. dat de zedelijke waarde van gezindheid of handeling niet bepaald wordt door de vraag, of zij goed, maar wel of zij nuttig zijn. ‘Het schoonste boek, dat Hoekstra geschreven heeft, is naar mijn oordeel: De Hoop der Onsterfelijkheid’, (v.d. Wyck) en ook Molenaar noemt het ‘zeldzaam rijk, diep doordacht, uit de bron van een overvloeiend gemoedsleven opgeweld’. Die hoop is niet gegrond op Figuier's zoogenaamd wetenschappelijke bewijzen, die ‘als een bonbon den lezers in plaats van brood in den mond gestopt worden’ (Miss Cobbe), maar zij wortelt alleen in subjectieve gronden, in geloof. Doch Hoekstra kan zich ‘geen gezonde menschenziel denken, in welke niet het duidelijk besef woont, dat eigene geestelijke ontwikkeling haar levensdoel is.’ Voor het waarachtig leven des geestes is dan ook het geloof aan onsterflijkheid onmisbaar, terwijl bovendien ons geheele aardsche bestaan zich eigenlijk niet begrijpen laat, als dit het ware leven was en niet inleiding tot een ander leven. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover Scholten's determinisme is Hoekstra opgetreden in zijn geschrift over Vrijheid in verband met zelfbewustzijn, zedelijkheid en zonde (Amst. 1857). Hij meent, dat de vrije wil bestaat als beslissende ‘factor der wordende zedelijkheid’ in de periode der zedelijke karaktervorming; dàn heeft de mensch neiging en vermogen, om tusschen de motieven een keuze te doen, aan sommige daarvan invloed op den wil te vergunnen, andere ter zijde te stellen. Zóó wil hij de zelfstandigheid der geestelijke persoonlijkheid handhaven tegenover het determinisme, dat den mensch steeds beheerscht acht door de motieven, die het krachtigst op hem inwerken. Op dit standpunt staande, heeft Hoekstra de heroën in de geschiedenis ook niet beschouwd als gewrochten van hun eeuw, maar als persoonlijkheden, die juist een beslissenden invloed op de geschiedenis der menschheid hebben geoefend. Zij zijn ‘als geboorten eener koningin in den bijenzwerm der menschheid. Ze worden door duizenden werkmenschen gevolgd, totdat een nieuwe koningin hen van de oude vervreemdt.’ Op het einde van zijn leven heeft Hoekstra nog gegeven: Zedenleer, 3 dln. (Amst. 1894), waarover Dr. A. Bruining schreef in de Tijdspiegel van 1894 en A. Pierson in de Gids van 1895; Wijsgeerige godsdienstleer, 2 dln. (Amst. 1894/95); Geschiedenis der Zedenleer, 2 dln. (Amst. 1896), vooral belangrijk door de uitvoerige behandeling van het tijdvak vóór de Socratische school; over dit werk gaf Dr. W. Scheffer een beschouwing in het Theol. Tijdschr. van 1897; en De Christelijke Geloofsleer, 2 dln. (Amst. 1898). Deze boeken worden niet als het beste deel van Hoekstra's arbeid beschouwd; het zijn gedrukte college-dictaten met veel materiaal, maar dikwijls niet meer dan aaneengeregen paragrafen, veelal wijdloopig en, naar het eenparig oordeel van deskundigen, niet op de hoogte van hun tijd. Hierbij moet echter in aanmerking genomen worden, dat de schrijver bij de bewerking reeds met lichamelijk lijden te kampen had. Bij een beschouwing van Hoekstra als wijsgeer en den invloed, dien hij als zoodanig geoefend heeft, dient in de eerste plaats vermeld te worden, dat hij christelijk wijsgeer is gebleven in dien zin, dat hij ons gelooven nooit los denkt van het historisch Christendom en van Jezus, en dat het Evangelisch Christusbeeld hem steeds gold als de reinste openbaring van 's menschen geestelijke natuur. Voorts, dat hij nooit een afgerond systeem van onze geloofsvoorstellingen wilde maken; bij ingewikkelde vraagstukken dacht hij niet eraan, den knoop eenvoudig door te hakken, maar beschouwt de kwestie van alle kanten, denkt zich alle verschijnselen in en komt dan ook niet altijd tot een beslissing. Tegenstellingen als Gods voorwetenschap en onze vrijheid, Gods voorzienigheid en gebedsverhooring, laat hij rustig naast elkander staan. Geeft hij aldus geen stelsel, ook een eigenlijke school heeft hij niet gesticht; hij was niet de man, om aanvoerder van een richting te zijn, allerminst partijhoofd, meer de afgetrokken geleerde, die in de stilte der studeerkamer zich thuis gevoelde. Daardoor is hij nooit populair geweest, ook niet bij zijn studenten, waarmee hij zoo goed als geen persoonlijken omgang had en die hij zelden tot zijn studeerkamer toeliet. Toch is zijn invloed vroeger en later in vele opzichten groot geweest. Zijn preeken ‘helder als kristal en prikkelend tot nadenken’, maakten eerst te Rotterdam, later te Amsterdam, diepen indruk. Zijn katechisatieboekjes, nl. Het Evangelie. Een onderwijsboek in de Christelijke leer (Amst. 1848), Korte Schets der Christelijke leer(Sneek 1849, twee herdrukken ald. 1850, 4e en 5e dr. 1859 en 1867), Handleiding {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het katechetisch onderwijs in de Christelijke leer (Sneek 1855), Eenvoudig onderwijs in de Christelijke leer (Sneek 1855) en Handleiding bij het katechetisch onderwijs der Bijbelsche geschiedenis (Sneek 1856, 3e dr. 1881) werden vooral in gemeenten van ontwikkelden voor het godsdienstonderwijs ingevoerd. Zijn eerste boeken, als: Geloof en leven des Christens (Sneek 1852; herdr. ald. in 1855 en 1862), Levensvragen over den weg des heils in Christus (Sneek 1853; later herdrukt), De leer des Evangelies, voor beschaafde en nadenkende christenen ontwikkeld, 2 dln., (Sneek 1854/55; 2e dr. ald. 1858), Het Evangelie der genade in de gelijkenis van den Verloren Zoon (Sneek 1854; 2e dr. ald. 1860), Het geloof des harten en Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof werden niet alleen door godgeleerden gelezen, maar ‘mannen van zaken en ontwikkelde vrouwen genoten van het nieuw, het helder inzicht in eigen hart en leven, dat, 't bleek hun nu, de bijbel den denkenden lezer biedt’ (Cramer). En al heeft Hoekstra geen eigenlijke school gesticht, zijn geest is ‘als een zuurdeesem in het geestelijk leven van zijn leerlingen en door dit kanaal in het gemeenteleven van de Doopsgezinde broederschap overgegaan’ (Molenaar). Dat echter daarbuiten ook zijn beteekenis gevoeld werd en zijn inzichten overdacht zijn, blijkt wel uit de verschillende artikelen en brochures, naar aanleiding van zijn beschouwingen verschenen. L.W.E. Rauwenhoff schreef eerst een Open brief aan Dr. S. Hoekstra Bz., schrijver van ‘Het geloof des harten’ (Dordr. 1857), later: Empirisme en Idealisme volgens S. Hoekstra Bz. in het Theol. Tijdschr. van 1868, en over hetzelfde onderwerp in zijn Wijsbegeerte van den godsdienst (1887); Pierson behandelde Prof. Hoekstra's verdediging van het indeterminisme in de Gids van 1858, gelijk ook Scholten het besprak in De Vrije Wil (1859); Busken Huet gaf een beschouwing over Hoekstra's anthropologisch beginsel in de Gids van 1858 en over diens geschrift Godsdienst en kunst (Amst. 1859) in Nederlandsche Belletrie, dl. I; J. Pijnappel Gz. schreef Gedachten naar aanleiding van de Utiliteitsleer op zedelijk gebied, door Prof. Hoekstra voorgesteld en verdedigd (Leiden 1865); L.H. Slotemaker over Hoekstra's theorie aangaande den grondslag en het wezen van het godsdienstig geloof in het Theol. Tijdschr. van 1881. Zelfs vond de redactie van ‘De Dageraad’ het noodig, naar aanleiding van Hoekstra's inaugureele rede een Open antwoord (Amst. 1857) te schrijven. Eindelijk worden zijn denkbeelden nog min of meer uitvoerig besproken door I.J. de Bussy in: De ontwikkelingsgang van de moderne richting (in de Gids van 1889) en door Cannegieter in: De godsdienst uit plichtsbesef en de geloofsvoorstelling uit dichtende voorbeelding geboren? (Leiden 1890). Maar Hoekstra's invloed reikt verder: ook thans nog wordt de hooge waarde van zijn beschouwingen erkend door theologen van naam. Zoo heeft B.D. Eerdmans getuigd: ‘Wanneer de bovendrijvende strooming in de moderne theologie zich meer in de door Hoekstra aangegeven richting had bewogen en meer had gestaan onder den invloed zijner denkbeelden, zou dit haar naar ons inzien niet tot schade zijn geweest’, terwijl K.H. Roessingh zich aldus uitlaat: ‘Prof. Bruining heeft er herhaaldelijk over geklaagd, dat de Hollandsche theologie te veel in Hoekstra's richting is voortgegaan; ik zou het veeleer willen betreuren, dat zij - en dan met nauwkeuriger analyse van onze “geestelijke behoeften en idealen” - niet nog veel principiëeler langs dezen weg het probleem der theologie heeft trachten te ontwarren.’ Al heeft Hoekstra zich 't meest als wijsgeerig denker doen kennen, hij was inderdaad een veelzijdig encyclopaedisch geleerde. Ontzaglijk veel had hij gelezen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en onthouden, waarvan de talrijke citaten het bewijs leveren. Volgens Van der Wyck citeerde hij meer dan eenig ander Nederlander sinds Voetius. Gelijk ook uit de opgave zijner geschriften blijken kan, heeft hij ‘in nagenoeg ieder deel en onderdeel van zijn omvangrijke wetenschap proeven van zijn kennis en bekwaamheid geleverd.’ Op één boek van zijn hand dient echter nog in 't bijzonder de aandacht gevestigd te worden, en wel op: Beginselen en leer der oude Doopsgezinden, vergeleken met die van de overige Protestanten (Amst. 1863), ‘de vrucht van geduldigen, dikwijls vervelenden arbeid’ (Cramer), maar een boek, dat inderdaad in een leemte voorzag. Afstammeling van een echt Doopsgezind geslacht, begaafd met historischen zin en een kritischen blik, was Hoekstra het meest tot dit onderzoek bevoegd en de resultaten, waartoe hij kwam, verdienen nog steeds gekend en, zoo noodig, betracht te worden. In tegenstelling met hetgeen vroeger wel beweerd was, bewijst hij, dat de Doopsgezinden geen afstammelingen zijn der oude Waldenzen, maar teekent hen als de meest oorspronkelijke en getrouwe vertegenwoordigers van de Kerkhervorming der 16e eeuw in Nederland. Hun wezenlijk grondbeginsel was het denkbeeld de vlekkelooze Godsgemeente te vormen en daaruit leidt Hoekstra af, in hoever hun andere beginselen oorspronkelijk of afgeleid, wezenlijk of toevallig zijn. Onder het betrekkelijk toevallige noemt hij ook den doop op belijdenis, die maar al te dikwijls voor hun beginsel in plaats van uitvloeisel van hun beginsel aangezien wordt. Zóó velt hij ‘een vernietigend vonnis over de gangbare meening omtrent het zoogenaamd kenmerkend Doopsgezinde’ (Molenaar). Hun beteekenis acht hij, in overeenstemming met de algemeene meening, in het practische van hun richting gelegen, waardoor zij echter ‘maar weer één zijde van den Christelijken geest en dezen dan nog gebrekkig, hebben vertegenwoordigd’. Zeer opmerkelijk is zijn uiting, dat de Broederschap haar taak het best zal kunnen vervullen, door zich vrij te houden van exclusieven genootschapsgeest, een euvel, dat ook thans nog meermalen den Doopsgezinden wordt ten laste gelegd. Hoekstra was een goed man, hartelijk en hulpvaardig, die ‘alles voelde voor de sociale gerechtigheid’ en veel weldeed. Geestelijke hoogmoed was hem geheel vreemd, kritieken deerden hem niet. ‘Weet een ander er meer van dan ik, zooveel te beter!’ heeft hij meermalen gezegd en hij meende het ook, want rancune kende hij niet. Evenmin berekening: argeloos en weleens al te onbedachtzaam uitte hij zijn paradoxen en invallen over allerlei onderwerpen, terwijl de lust tot humor en de luchthartige toon, dien hij menigmaal aansloeg, hem de sympathie van sommigen deed verliezen. Kunstenaar was hij niet: het letterkundig talent ontbrak hem, waardoor hij ingewikkelde wijsgeerige problemen aanschouwelijker had kunnen voorstellen en daardoor bevattelijker maken voor zijn lezers. Maar het oordeel van Busken Huet, die hem alle heerschappij over den vorm ontzegde, is zeker ongegrond. Van 1854 tot 1859 redigeerde Hoekstra met anderen het tijdschrift Licht, liefde, leven, van 1867 tot 1898 evenzoo het Theologisch Tijdschrift, terwijl hij in 1858 met D.S. Gorter de redactie vormde van het 3e deel der Doopsgezinde Lectuur. Zijn verdiensten werden erkend door zijn benoeming tot doctor honoris causa in de theologie door den senaat der Leidsche Universiteit op 3 Februari 1857, zijn lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (15 Augustus 1857), Teyler's Godgeleerd Genootschap (1 October 1858) en de Koninklijke Academie van Wetenschappen (10 Augustus 1865), terwijl de Koning hem den 12en Mei 1874 het ridder- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kruis der orde van den Nederlandschen Leeuw schonk. Zijn beeltenis, door S. Altmann op steen geteekend, staat vóór de levensbeschrijving, door Molenaar gegeven; ook bevindt zich zijn door Thérèse Schwarze geschilderd portret in de Senaatskamer der Amsterdamsche Universiteit. Behalve de reeds genoemde geschriften is van Hoekstra's hand in druk verschenen: (Met M.A. Amshoff e.a.) De feestvierende Christen. Liederen en overdenkingen (Amst. 1855). - De triumf der liefde in alle beproeving, bezongen in het Lied der liederen (Utr. 1856), nadat hij tevoren studies over Twee nieuwe verklaringen van het Hooglied (1855) en Het Hooglied van Salomo onderzocht, vertaald en verklaard in Jaarb. v. Wetensch. Theol., 1855, gepubliceerd had. - Inhoud en doel der Evangelieprediking. Leerrede over Titus 3:8, 9 (Amst. 1857). - Waarheid in liefde. Afscheidsrede over 2 Joh. 3 (Rott. 1857). - Wedergeboorte. Leerrede over Joh. 3:1-9 (2 drukken, Amst. 1858). - De weg tot Evangeliekennis. Leerrede over Gal. 1:11, 12 (Amst. 1859). - De twee getuigenissen van den lijdenden Jezus aangaande zichzelven. Leerredenen (Amst. 1860). - Grondslag, wezen en openbaring van het godsdienstig geloof volgens de H. Schrift (Rott. 1861). - (Met J. Tideman e.a.) Zestal leerredenen (Amst. 1861). - De Zoon des menschen, de Heiland der wereld (Amst. 1861). - De ontwikkeling der zedelijke idee in de geschiedenis. Met bijlage: De zondeloosheid of volmaakte rechtvaardigheid van Jezus (Amst. 1862). - De benaming ‘de Zoon des menschen’ historisch-kritisch onderzocht (Amst. 1866). - Des Christens godsvrucht naar de eigen leer van Jezus (Amst. 1866). - (Met Van Bell e.a.) Voorlezingen over bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus (Amst. 1860). - De vervloeking van den vijgeboom (Haarl. 1871). - De tegenstelling van Optimisme en Pessimisme. Academische redevoering op 21 September 1880 (Amst. 1880). Deze is ook in de Gids van 1880 verschenen: ‘Een van gezonden humor overvloeiende, maar tevens diep ernstige en zeer indrukwekkende redevoering’ (Van der Wyck). - Het jaarcijfer 81 als getuige van de beteekenis des geloofs (Amst. 1881). Verder plaatste hij in het Theologisch Tijdschrift artikels over: Het subject God of Christus van Eph. IV:10 (1867). - Oorsprong der verwantschap van den eersten brief van Johannes met het Vierde Evangelie (1867). - Het laatste hoofdstuk van het Vierde Evangelie vergeleken met dit Evangelie zelf (1867). - Godsdienst en zedelijkheid, beoordeeling van de grondstellingen der zoogenaamde morale indépendante (1868). - Beoordeeling van het utiliteitsbeginsel als beginsel van, of richtsnoer voor de zedelijkheid (1868), gericht tegen Prof. V.d. Wyck. - Proeve van verklaring van Rom. 5:12b (1868). - Vergelijking van de brieven aan de Efeziërs en Colossers (1868). - Een gestreng wetenschappelijk Godsbegrip (1869). - De Christologie der Apocalypse (1869). - Godsdienst en natuurbeschouwing (1870). - Job, de knecht van Jehovah (1871). - De Christologie van het canonieke Marcus-Evangelie (1871). - Gedachten over het wezen en de methode der godsdienstleer (1872). - De onsterfelijkheidsvraag (1873). - De blijvende beteekenis van het Evangelie des kruises op modern standpunt (1873 en 1874). - Over de echtheid van den brief aan de Filippenzen (1875). - Johannes de Dooper en het Christendom (1884). - De doop voor de dooden, naar 1 Kor. 15:29, 30 (1890). - In Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Acad. v. Wetensch. verschenen: De grondslag van het besef van onvoorwaardelijken plicht (2e reeks, IIIe dl., 1e st.). - De wangunst der goden op het geluk, ook der rechtvaardigen, naar het Grieksche volksgeloof, tot op het midden der 5e eeuw (3e reeks, Ie dl., 1e st.). - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Gids: De Jobeïde (1856), met de verhandeling over het Hooglied geroemd als ‘een paar proeven van bijbelsche uitlegkunde, die de bewondering van de kenners hebben opgewekt’. - Het maatschappelijk leven, zijn organisatie, zijn eischen en zijn gebreken (1861). - Het nuttigheidsbeginsel als rigtsnoer van het zedelijk oordeel (1865). - In de Godgeleerde Bijdragen: Het boek Job en de eschatologische verwachtingen der Israëlieten (1856). - Christelijk-wijsgeerige aforismen (1857). - De leer van Paulus aangaande den dood van Christus en de wetsbedeeling (1859). - Iets over het gevoel als bron of bouwstof van de godsdienstige kennis (1864). - De historische beteekenis van Jezus' dood, als grondslag der dogmatische waardeering van dit feit (1866). - In Doopsgezinde Lectuur: Gedagten over het regte gebruik en misbruik der christelijke vrijheid (dl. II). - De Bergrede. Korte voorstelling van haren zamenhang en inhoud (dl. III). Naar aanleiding hiervan schreef D.S. Gorter een Open brief in hetzelfde deel. - Is de leer van Jezus uit God, of heeft Hij van zichzelven gesproken? (dl. III). - In de Doopsgez. Bijdr. van 1870: De moderne richting en de doop. Van Hoekstra, die o.a. ook stukken plaatste in het Christelijk Album, Nederland, Licht, liefde, leven, De Referent, Christelijke Huisvriend, Bijbelvriend, Evangelisch Tijdschrift en Taal des Geloofs, vond ik nog de volgende verhandelingen vermeld, die in een of ander tijdschrift zijn opgenomen: Verslag over E. Reuss, Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique (1853). - De voltooide Javaansche bijbelvertaling, eene zichtbare proeve, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heer (1853). - Het derde van de XII artikelen des geloofs (1856). - Het toekomstige leven vergeleken met het tegenwoordige (1856). - De leer van Gods vrije genade volgens Rom. X (1856). - De man van vaste en heilige beginselen (1856). - Den onbekenden God (1856). - De zonde tegen den H. Geest (1857). - Waarop bouwt de Christen de hoop zijner zaligheid? (1857). - De vreeze van den Christen (1857). - Christus vloek en zonde voor ons (1857). - Apologetische studiën (1858). - Waarom bij bekeering 's menschen vroegere zonden, bij afval 's menschen vroegere deugden niet gedacht worden bij God? (1858). - Vragen en opmerkingen (1859). - Holwerda's verklaring van Rom. IX:5 nader onderzocht (1859). - Verklaring van 1 Cor. XV:39 (1860). - De status exinanitionis van Jezus volgens Phil. II:6-8 (1860). - De mozaïsche zoenoffers (1860). - Het wezen der godsvrucht volgens het Christendom (1864/65). - Gemeenschap des geestes bij verschil van godsdienstige denkwijs. - De ware rijkdom en armoede. - Onderzoek naar het godsdienstig leven in zijnen omvang en zielkundigen zamenhang. - Onbeminnelijke godsdienstigheid. - Gedachten bij het lezen van 2 Sam. 21:1-14. - Gebed, gebedszegen, gebedsverhooring. - De armen van geest. Eindelijk gaf hij boekbeoordelingen in verschillende tijdschriften, schreef een Inleidende aanbeveling bij de vertaling van C.C.J. Bunsen, De teekenen der tijden, 2 dln. (Rott. 1856; 2e dr. Amst. 1860) en een Aanbevelend woord bij de vertaling van H. Messner, De leer der Apostelen ontvouwd (Tiel 1858). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1122-1126. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., 354. - I. Molenaar, Professor Hoekstra (Mannen van Beteekenis, 1897, afl. 8). - Theol. Tijdschr., 1898, 448-454. - Tijdspiegel, Aug. 1898. - B.H.C.K. v.d. Wyck, Levensbericht van Sytze Hoekstra in Jaarb. Kon. Acad. v. Wet., 1901 (Amst. 1901). Dit is met enkele wijzigingen opgenomen in Onze Eeuw, 1902, I, 247-282, onder den titel: Een Idealist. - K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode, 166-182 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 167, 197, 229 vv., 238. - Id., Bibl. Kerkgesch., 405. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 328, 329. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 803, 804. - Doopsgez. Bijdr., 1898, 150-162; 1901, 21, 26, 27; 1904, 93. - Alb. Ath. Amst., 181. - Cat. Doopsgez. Bibl., I, II, Registers. [Johannes Hoekstra] HOEKSTRA (Johannes), kleinzoon van Freerk H. (zie boven) en geboren te Harlingen op 15 October 1836, liet zich in 1855 als student aan het seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam inschrijven en werd in 1860 proponent. Hij diende de gemeenten Middelstum of Huizinge van 24 Maart 1861 tot 15 Maart 1874, en Wolvega van 29 Maart 1874 tot zijn emeritaat op 27 Juli 1879. Daarna vestigde hij zich te Apeldoorn, waar hij mede een afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond stichtte en voor haar godsdienstoefeningen een gebouw heeft opgericht, dat later ook door de Doopsgezinden als kerk is gebruikt, toen, ook door zijn toedoen, ter plaatse een Doopsgezinde gemeente werd gesticht. Hij overleed den 12en December 1908 te Groningen. Van zijn hand verscheen in de Evangeliespiegel van 1868: Kerk en Maatschappij, en in Oud en Nieuw van 1863: Proeve van een verklaring van Matth. 9:16, 17. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1120. - Doopsgez. Bijdr., 1909, 197. - Alb. Ath. Amst., 181. [Hendrik Hoekstra] HOEKSTRA (Hendrik) werd den 2en Sept. 1852 geboren te Sneek. Hij bezocht aldaar de Hoogere Burgerschool, later het Gymnasium, deed met gunstig gevolg den 22en Sept. 1871 het toelatingsexamen tot de Utrechtsche Academie, waar hij den 27en Febr. 1872 werd ingeschreven, daarna andermaal den 23en Sept. van hetzelfde jaar. In Sept. 1878 bevorderd tot proponent door het Prov. Kerkbestuur van Friesland werd hij den 12en Jan. 1879 bevestigd te Idsegahuizen en Piaam door Ds. F.J.P. Moquette, pred. te Sneek (m. 2 Tim. IV:5b; intr. m. 1 Cor. II:2). Na bedankt te hebben voor beroepingen naar Heeg (Febr. '81) en Broek op Langedijk (Juni '81) vertrok hij naar Berlikum, waar hij den 16en Oct. 1881 bevestigd werd door Ds. J.F.L.A. de Jagher, pred. te Longerhouw c.a. (m. Jes. LXII:6, 7; intr. m. 1 Tim. I:15). In zijn derde gemeente Utrecht, deed hij, na bevestigd te zijn door Ds. J.W. Felix, den 3en Mei 1885 intrede (m. Joh. XXI:15-17). Zijn deelnemen aan het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam, tegen 11 Jan. 1887 te Amsterdam saamgeroepen, bezorgde hem een aanklacht bij het Classicaal Bestuur, dat hem en zijne medeopgeroepen kerkeraadsleden, voor zoover opgekomen, elk afzonderlijk in verhoor nam, en vervolgens de zaak overdroeg aan het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, dat nog denzelfden dag, waarop het hen verhoord had (14 Maart 1887) Hoekstra en 12 zijner medeleden van den Kerkeraad, met ingang van 1 April, voor den tijd van zes maanden schorste. Den 23en Maart d.a.v. nam de Kerkeraad van Utrecht het besluit te breken met de Synodale organisatie. Dit had tengevolge dat het Prov. Kerkbestuur bij besluit van 6 April 1887 de predikanten H. Hoekstra en G. Ringnalda benevens 5 ouderlingen en 9 diakenen van hunne kerkelijke bedieningen en ambten en van het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk ontzette. Dit besluit werd bevestigd door de Alg. Synodale commissie den 10en Mei d.a.v. Nog vele jaren heeft Hoekstra daarna de Gereformeerde Kerken gediend. Den 24en Apr. 1892 preekte hij afscheid te Utrecht (m. 1 Thess. II:13). ‘Ietwat over- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} spannen’ keerde hij naar Friesland terug, waar hij den 1en Mei d.a.v. bevestigd werd te Kollum door Ds. C.W.E. Ploos van Amstel, pred. te Gerkesklooster. Meer dan twee jaren bleef hij aldaar werkzaam. Den 23en Sept. 1894 deed hij zijn intrede te Schiedam (m. Ps. XLIII:3, 4) na bevestigd te zijn door Ds. H.H. Veder, pred. te Rotterdam (m. Lc. V:4-11). Van Schiedam nam hij afscheid den 1en Mei 1898 (m. Ps. CXLVII:2a); den 8en d.a.v. had zijn bevestiging te Arnhem plaats door Dr. L.H. Wagenaar, pred. te Middelburg (m. 1 Petr. II:2-4; intr. m. Ef. IV:12). Na langdurige krankheid overleed hij te Arnhem den 31en Dec. 1915, waar op ‘Moscowa’ een gedenkteeken zijn graf siert. Hij was een theoloog van degelijke, wèlgefundeerde kennis. Een zijner leermeesters te Utrecht Prof. Doedes noemde hem ‘een der beste commilitones’ die hij had leeren kennen uit den tijd van zijn professoraat, ‘een exegeet als weinige’, ‘een toekomstig professor’. Diep wist hij doortedringen in den zin der Schrift. Zijn talrijke in druk uitgegeven preeken getuigen daarvan. Nadat hij als candidaat zijn ‘voorstel’ gehouden had, verklaarde Prof. Nic. Beets hem dat hij wel wilde deze preek zelf gehouden te hebben. Aan den vorm besteedde Hoekstra naar sommiger oordeel te weinig zorg; zijne preeken hebben vaak iets stroefs; dit gold ook van zijn voordracht; al wat zweemde naar oratorie was hem vreemd. Hij was zich dit laatste wèl bewust, zooals hij het zelf soms erkende niet zonder dien zekeren humor, die zoowel in zijne gesprekken als in zijne prediking kon doorstralen. Heel zijn streven was hierop gericht, den inhoud der Schrift te belichten en toetepassen; dit wist hij bij uitstek te doen; meesterlijk was de wijze, waarop hij de Schrift uit de Schrift wist te verklaren. Hiermee hing samen zijn voorkeur voor de analytische preekmethode, waarvan hij een uitnemend stuk wist te maken. In het concreet naar voren brengen van al de fijne nuanceeringen muntte hij uit. Daarbij was hij in zijn prediking noch eenzijdig objectief, noch eenzijdig subjectief; in zijn eigen geestelijk bestaan vond hij de harmonie tusschen beide. Soberheid en bescheidenheid, soms op het schuchtere af, kenmerkten zijn persoon en optreden; toch luisterde men gaarne naar hem. Was hij iemand, die zichzelf niet zocht, men zocht hem. Hij behoorde tot die figuren, die op den voorgrond treden door wat ze zijn, niet door wat ze willen zijn. Hij verstond de kunst quaesties en zaken tot hare juiste proportiën terugteleiden en er vaak vragenderwijze het juiste licht op te doen vallen. Zijn gelijkmatige natuur lukte het in vele gevallen den vrede te bevorderen. Men gevoelde dat men op hem aan kon. Tot verschillende kerkelijke functies zag hij zich geroepen; hij was deputaat voor het verband van de Geref. Kerken en de Theol. Faculteit van de Vrije Universiteit, curator van de Theologische School te Kampen, deputaat voor de Zending. Meermalen was hij lid van de Generale Synode der Geref. Kerken; in 1886 te Middelburg scriba; in 1899 te Groningen assessor; in 1902 te Arnhem, in 1908 te Amsterdam, en in de vergaderingen van Juli, Sept. en Oct. 1912 te 's-Gravenhage telkens weer praeses. Herhaaldelijk sprak hij de inleidende leerrede uit vóór de opening der Synode. Hoekstra huwde den 8en Jan. 1879 te Sneek met Froukje de Jong. Bij zijn overlijden liet hij geen kinderen na. Hij was ridder in de orde van Oranje-Nassau. Behalve preeken gaf hij een paar historisch-dogmatische studiën uit. Met H. Dijkstra redigeerde hij Het Zendingsblad v.d. Geref. Kerken in Nederl. Wagen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 1911-'15 fol. Ook was hij mederedacteur van De Geldersche Kerkbode; verschillende zijner Schriftoverdenkingen hierin geplaatst zijn herdrukt in den door Ds. C.L.F. v. Schelven bezorgden bundel Uit het Woord. Aan het Tijdschrift v. Gereform. Theologie werkte hij mede, en verschillende jaargangen van de uitgave Menigerlei Genade bevatten preeken van hem. Bovendien werkte hij mede aan de Verklaring van het Boek Genesis: Het Boek der geboorten, bewerkt door Ds. J.C. Sikkel. Amst. 1606. 8o. Voorts zagen de volgende geschriften van Hoekstra het licht: Eene banier om op te werpen van wege de waarheid. Rede, uitgespr. te Utr. Utr. 1885. 8o. - Uwen Naam geef eere. Uitgespr. in de ure des gebeds voor de Vrije Univ., op 23 Juni 1886 in de Pieterskerk te Leiden. Amst. 1886. 8o. - Twaalf leerr. Utr. 1886. 8o. - [Met N.A. de Gaay Fortman en W. v.d. Bergh], Olie en wijn in de wonden. Beschouwingen over het Diakonaat. Harderw. 1888. 8o. - Amazia's dwaasheid. Leerr. op den gedenkdag v. Utr. verlossing. Utr. 1888. 8o. - Verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Zeven leerr. Utr. 1890. 8o. - Uit de Fonteinen des heils. Een dertigtal leerred. Utr. 1892. gr. 8o. - Staande in uwe poorten. Uitgespr. in de ure des gebeds, vóór de voorl. Syn. der Ned. Geref. Kerken te Amsterdam, op 6 Juni 1892. Utr. 1892. 8o. - De Heidelbergsche Catechismus, in 52 leerred. Amst. 1893. 8o. - Onder Elims palmboomen. Dertig leerred. Utr. 1895. 8o. - Bileam. Eene Schriftbeschouwing. Utr. 1895. 8o. - Adam en Christus. Negen leerred. Utr. 1896. 8o. - Wedergeboorte en bekeering en beider verband volgens de Geref. Godgeleerden. (Uit: Tijdschr. v. Geref. Theol. 1895. No 4). Kampen. 1896. 8o. - Het licht schijnende in de duisternis. Toespr. in het belang der Vrije Univ. Utr. 1896. 8o. - De verdraagzaamheid v. Job en Zacharia's nachtgezichten. Twaalf leerred. ov. Job 1-3 en Zach. 1-6. Utr. 1897. 8o. - De wortel van Isaï en zijne rust. Dertien leerred. ov. Jes. XI en Mt. V:3-12. Utr. 1898. 8o. - Het lied v. Debora. Zeven leerred. ov. Richt. V. Utr 1898. 8o. - De Wijsheid gerechtvaardigd van hare kinderen. Twaalf leerred. Utr. 1898. 8o. - Het Methodisme. Eene lezing. Zwolle. 1899. post 8o; 2e vermr. dr. m.e. voorr. Ald. 1904. 8o. - Hoe heerlijk is Uw Naam. Rede geh. in 't belang der V. Univ. Zwolle. 1899. 8o. - Salomo's Hooglied. Zestien leerred. ov. de eerste 3 hoofdst. Utr. 1899. 8o. - Id. II. Elf leerred. ov. het 4de, 5e, en 6e hfdst. Utr. 1900. 8o. - Id. III. Zeven leerr. over het 7e en 8e hfdst. Utr. 1901. 8o. - Getuigenissen der Apostelen. Twaalf leerred. Utr. 1900. 8o. - De Dooperschen. Hist. overzicht en beoordeeling. Zwolle. 1900. 8o. - De Opgang uit de hoogte. 15 Leerr. ov. de 1ste 2 hfdst. v. Luc. Utr. 1900. 8o. - Ervaren in het verstand der tijden. Openingswoord uitgespr. bij den aanvang v.d. Gener. Syn. v.d. Geref. Kerken in Nederl. op 12 Aug. 1902 in de Oosterkerk te Arnhem. Kampen. 1902. 8o. - De toekomst des Heeren. Dertien leerred. ov. de twee Brieven aan de Thessalonicensen. Kampen. 1902. 8o. - Bijdrage t.d. kennis en de beoordeeling v.h. Chiliasme. Kampen. 1903. 8o. - Dat zij den Naam des Heeren loven. Uitgespr. 1 Juli 1903 te Dordrecht. Amst. 1903. 8o. - Bewaar het pand. Zeven leerred. ov. den Alg. Zendbr. v.d. Apost. Judas. Kampen. 1903. 8o. - De volheid des tijds. Kersttijd en jaarwisseling. Kampen. 1903. 8o. - Id. De Lijdensgesch. Kampen. 1904. 8o. - Id. Paschen, Hemelv. en Pinkst. Kampen. 1904. 8o. - Uit den diensthuize uitgeleid. Zeventien leerred. ov. Exod. XIII:17-XIX:25. Kampen. 1905. 8o. - Wederkeering tot den Heere. Uitgespr. in de ure des gebeds' {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór den aanvang der Gener. Syn. v.d. Geref. Kerken in de Westerkerk te Utrecht op 21 Aug. 1905. Kampen. 1905. 8o. - De Heerlijkheid des Heeren. Tien leerr. ov. Ex. XXIV, XXXII, XXXIII en XXXIV. Kampen. 1906. 8o. - In God kloeke daden doeń. Rede aan den avond v.d. Bondsdag der Jongel. vereenigingen op Geref. grondslag Hemelvdag 9 Mei 1907, uitgespr. te Leeuwarden. Leeuw. 1907. 8o. - Zijne heerlijkheid geopenbaard. Zes leerr. ov. Joh. 1:46-3:36. Arnh. 1908. 8o. - De Heidelb. Catechismus in 52 leerred. 2de dr. Utr. 1909. 8o. - ‘Om onderscheid te maken’, uitgespr. in de ure des gebeds, vóór den aanv. der Gener. Syn. v.d. Geref. Kerken, te Zwolle, op 21 Aug. 1911. Zwolle. 1911. 8o. - Oorlog en Vrede. Leerr. Arnh. 1912. 8o. - De Kerkelijke Beweging te Utrecht in het jaar 1887. Gedachtenisrede, uitgespr. 28 Mrt. 1912 in de Oosterkerk ald. Arnh. 1912. 8o. - Arnhems Gereformeerde Kerk. Gedachtenisrede. Arnh. 1912. 8o. - ‘Dichter, mijn God, bij U.’ Uitgespr. 28 April 1912. 1ste-3e dr. [Arnh.] 1912. 8o. - [Met G. Elzenga e.a.], De Nood der tijden. Een zestal predikatiën voor vacante Kerken in het oorlogsjaar 1914. Kampen. 1914. 8o. - De vastigheid te midden van de onrust der tijden. Ps. 46:5, 6). Uitgespr. 30 Mei 1915. Arnh. 1915. 8o. - Doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen (Ps. 76:11-13). Uitgespr. 18 Juli 1915. Arnh. 1915. 8o. - Tot prijs Zijner heerlijkheid. Tien leerred. ov. Eph. 1:1-2:10. Arnh. 1915. 8o. - Schriftoverdenkingen. Leerr. ov. versch. teksten. Uitg. als premie bij den Filippus-kalender 1915. Middelb. - Ook verschenen in 1916 en 1917 nog een paar preeken tevoren in verband met den oorlog door hem gehouden, nl: De Heere regeert, dat de volkeren leven. En: Beslissende veldslagen. Beide te Arnh. 8o. En: Om Mijnentwille. Laatst uitgespr. leerr. Kampen. 1916. 8o. Litteratuur: P.A.E. Sillevis Smitt, H. Hoekstra in: Jaarboek t. dienste v.d. Geref. Kerken in Nederl. 1917 (1ste jrg.), blz. 335-342 (m. portr.). - C.L.F. v. Schelven, Levensschets (m. portr.) voor de door hem bezorgde uitg: Uit het Woord door H. Hoekstra. Amst. 1916, blz. 7-20. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 520, 524. [Cornelis Hoen] HOEN (HOON, H0NIUS) (Cornelis) of (Cornelius Henrixz), stamde waarschijnlijk af van een geslacht Hoen te Gouda. Hij woonde te Delft. Advocaat bij het hof van Holland in Den Haag, ontving hij van Martinus Dorpius, prof. in de Theologie te Leuven, met wien hij op de Hieronymus-school te Utrecht het onderwijs had ontvangen, de opdracht de boeken en manuscripten natezien in de bibliotheek van diens op 11 Nov. 1509 overleden oom Jacobus Hoeck, kanunnik en deken te Naaldwijk en pastoor te Wassenaar. Onder de papieren vond Hoen met andere geschriften van Wessel Gansfort ook de verhandeling van laatstgen. over het Avondmaal, de sacramento eucharistiae. De lezing hiervan maakte op hem een bijzonderen indruk. Nauwgezette overweging vestigde bij hem de overtuiging dat het woordje ‘est’ in de woorden der Avondmaalsinzetting slechts beteekenen kan ‘significat’. Daarop stelde hij enkele zijner vrienden, onder wie de Rector der Hieronymus-school, Hinne Rode, die te Utrecht min of meer als leidsman werkte van een groep hervormingsgezinde mannen, in kennis met zijn vondst en de conclusie, waartoe deze hem had geleid. Ook zette hij zijn opvatting van het Avondmaal uiteen in een ‘epistola’, die uitmunt door klaren, eenvoudigen stijl, sierlijkheid van vorm en helderheid van uiteenzetting. Met zijne vrienden besloot hij nu Luther te raadplegen, om diens oordeel te vernemen omtrent de gevoelens van Gansfort en hem te verzoeken de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften van laatstgen. uittegeven. De reis naar Wittenberg was voor Hoen te bezwaarlijk. Daarom ging Hinne Rode erheen met de in Hoecks nalatenschap gevonden geschriften van Gansfort. In 1521 zal hij bij Luther gekomen zijn. Dat laatstgen. van den brief van Hoen op de hoogte was gebracht blijkt uit een schrijven do 20 Juni 1527 door Zwingli aan hem gericht. Maar tevens staat vast dat Luther van den brief van Hoen en diens Avondmaalsbeschouwing niets wilde weten; hij koesterde ‘verachting’ voor het daarin voorgedragen gevoelen. Toen Hinne Rode, na zijn terugkeer, in den zomer van 1522 om zijne connectiën met Luther ontzet was als Rector der fraterschool te Utrecht, verliet hij andermaal het vaderland. Kort daarop bevond hij zich te Bazel, waar hij den brief van Hoen bij zich had. Bij een ontmoeting aldaar den 21en Jan. 1523 verwees Joh. Oecolampadius hem en zijn metgezel Georgius Saganus naar Zwingli te Zürich. Dit had tengevolge dat Zwingli den brief van Hoen leerde kennen, die van grooten invloed is geweest op zijn Avondmaalsbeschouwing. Daardoor, zoo erkende hij zelf, was, hoewel hij vroeger reeds overtuigd was dat de instellingswoorden tropisch moesten worden opgevat, de ware zin ervan hem eerst duidelijk geworden. Blijkens den titel heeft Zwingli Hoens ‘epistola’ in 1525 in het licht gegeven, echter zonder vermelding van drukker en auteur, omdat laatstbed. er anders allicht nadeelige gevolgen van zou ondervonden zou hebben. Door Erasmus is Hoen genoemd ‘vir optimus’, en bij het Hof van Holland stond hij in hoog aanzien. In Febr. 1523 plotseling op last van den inquisiteur van der Hulst ‘propter sectam Lutheranam’ in zijn woning in den Haag gevangen genomen, werd hij geboeid naar Geertruidenberg gevoerd. Het Hof van Holland teekende hiertegen met nadruk verzet aan, hetgeen tengevolge had dat Hoen op een bevel van de landvoogdes Margaretha (do 3 Maart) onmiddellijk naar Den Haag 1) teruggevoerd werd, met de bedoeling dat een raadsheer in het Hof van Holland samen met v.d. Hulst de tegen hem ingebrachte aanklacht zou onderzoeken en hem daarna, terzijdegestaan door twee Doctoren in de Theologie, in verhoor zou nemen, waarop dan het vonnis zou gewezen worden. Aanvankelijk durfde v.d. Hulst echter niet naar den Haag komen; eerst toen hij in Juni door den paus was erkend als Generaal-inquisiteur, verklaarde hij zich bereid tot een reis naar Holland. Maar Margaretha moest hem in zoover tegemoetkomen dat zij Hoen met diens medegevangenen den ‘moderator’ van het Haagsche Gymnasium, Wilhelmus Gnapheus en den Delftschen Rector Fred. Hondebeke, naar Gorinchem zou laten brengen, waartegen de Staten van Holland zich verzetten. Na de afzetting (in Oct.) van v.d. Hulst nam het Hof van Holland het proces van Hoen en van Gnapheus in behandeling 2). Den Haag werd hem ‘als gevangenis aangewezen’. Hoen moest een borgtocht stellen van 3000 Dukaten. Lang heeft deze toestand voor hem evenwel niet geduurd, want reeds vóór April 1524 overleed hij. Zijn weduwe werd 15 Febr. nog gedagvaard en veroordeeld tot een boete, waarschijnlijk omdat zij een vluchteling had geherbergd. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens verschillende berichten zou Hoen met Gnapheus en Rode aan een Bijbelvertaling gewerkt hebben, waarbij zij grootendeels van Luthers overzetting gebruik zouden hebben gemaakt. Van Hoen zijn geen afbeeldingen bekend. Zijn voor de geschiedenis van de eerste beginselen der Kerkhervorming in de Nederlanden zoo belangrijke ‘epistola’, die de oorsprong bleek van de Zwingliaansche Avondmaalsleer, welke eerlang het shibboleth werd tusschen Gereformeerden en Lutherschen, vindt men afgedrukt bij D. Gerdes Hist. Ref. T.I. Monumenta. Deze uitgave draagt echter de sporen van onnauwkeurigheid; zij is gemaakt naar een herdruk. Beter, maar evenmin geheel correct is de uitgave van E.L. Enders (vgl. diens Dr. Mart. Luthers Briefwechsel. Bd. III, S. 412-425); ook in deze editie is dezelfde herdruk gevolgd. Trigland heeft haar mede ten grondslag gelegd aan zijn vertaling van Hoens brief (in: Kerckel. Geschied. Leiden 1630, blz. 125-130). Een facsimile-uitgave van den oorspronkelijken druk gaf Dr. A. Eekhof naar een ex. in de Kon. Biblioth. te Berlijn in zijn hieronder vermeld geschrift. De titel luidt: Epistola Christiana admodum ab annis quatuor ad quenda, apud quem omne uidicium sacrae scripturae fuit, ex Bathauis missa, sed spreta, longe aliter tractans coenam dominicam quam hactenus tractata est, ad calcem quibusdam adiectis Christiano homini pernecessarijs presertim his periculosis temporibus. 1 Cor. XI: Non potestis Coenam dominicam manducare quod unusquisque propriam coenam occupat in edendo. M.D.XXV. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 267, 268. - Herzog's Realencykl. VIII Bd., S. 312, 313 (art. v. Otto Clemen). - Otto Clemen, Hinne Rode in Wittenberg, Basel, Zürich und die frühesten Ausgaben Wesselscher Schriften, in: Zeitschr. für Kirchengesch. Gotha. 1897. Bd. XVIII, S. 346-372. - Dez., Vorwort zu Wesseli epistolae, 1522, in: D. Mart. Luthers Werke. Weimar. 1907. Bd. X. Abt. 2, S. 312-316. - A. Eekhof, De Avondmaalsbrief van Corn. Hoen (1525) in facsim. uitgeg. en v.e. inleid. voorzien. 's-Grav. 1917. - J.G. de Hoop Scheffer, Geschied. der Kerkherv. in Ned., I, blz. 86-107, 158vv, 318vv. - M. v. Rhijn, Wessel Gansfort, blz. 259 vv., XVIII. - J. Lindeboom, Het Bijbelsch Humanisme in Nederl., (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk (reg.). - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jac. Revius, zijn leven en werken (reg.). - Ned. Arch. v. K. Gesch. II, III. V (reg. achter D. VIII). - Brandt, Reform. I (reg.). - C. Ullmann, Reformatoren vor der Reformation II. Hamb. 1842. Rd. II, S. 564-596. - J.J. v. Toorenenbergen, Het oudste Ned. verboden boek ‘Oeconomica’, p. XXII-XXVIII. - Godgel. Bijdr. 43e dl. (1869), 1ste st., blz. 203. - M.A. Gooszen, De Heidelb. Cat. en het Boekje v.d. breking des broods, in het jaar 1563-'64 bestreden en verdedigd, blz. 278vv., - J.J. v. Toorenenbergen, Het oudste Nederl. verboden Boek. 1523, Inleiding, XXI-XXVIII. [Samuel Joannes de Hoest] HOEST (Samuel Joannes de) werd den 19en Juni 1804 geboren te Amsterdam, uit het huwelijk van Gerrit de Hoest, 1) apotheker en ouderling bij de Ned. Herv. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente aldaar, afstammend van vaderskant van een geslacht van Fransche refugiés, en Johanna Jacoba Neurager. Hij studeerde aan het Athenaeum in zijn vaderstad 1820/'24, en werd ingeschreven als student te Utrecht den 7en Apr. 1823. Tot proponent bevorderd door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland in Mei 1827, werd hij den 2en Sept. d.a.v. bevestigd te Ottoland en Neder-Blokland door Ds. G. v. Duyl, pred. te Vianen (m. 2 Cor. V:14; intr. m. 2 Cor. IV:5). In 1829 bedankte hij voor Waarder, in 1830 voor Geervliet; een tegelijktijdig met dit laatste ontvangen beroep naar Leksmond en Lakerveld nam hij aan; hij werd ald. den 5en Sept. 1830 bevestigd wederom door Ds. G. v. Duyl (m. 1 Thess. II:4; intr. 1 Cor. II:2; afsch. te Ottoland 29 Aug. m. Ef. III: 14-21). Den 7en Ang. 1831 vatte hij den herdersstaf op te Nijkerk o.d. Vel. (m. 1 Thess. V:24; bev. door Ds. C.C. Callenbach, pred. ald. m. Neh. II:20; afsch. te Leksmond m. 1 Thess. V:28). Uit tal van gemeenten ontving hij te Nijkerk beroepingen (Oosterwolde '44, Harderwijk '46, Hierden '49, Oldebroek '50, Ee '61, Heeg '61, Poortvliet'62); voor alle bedankte hij. Den 1en Sept. 1867 herdacht hij zijn veertigjarige bediening te Nijkerk (m. Fil. II:1, 2, 16). Hij overleed ald. den 13en Febr. 1877. Hij genoot in breeden kring hoogachting, maar ondervond ook, met name te Nijkerk, ‘haat en vijandschap van hen, die hechtten aan vorm en letterdienst en die God en wereld beide wilden dienen’. Zijn gelukkig huwelijksleven en de trouw zijner vrienden vergoedde hem echter veel. Tenger was hij en klein van gestalte; maar in zijn zwak lichaam, gekweld door hoofdpijnen, duizelingen en later door het graveel, waaraan hij bezweek, woonde een heldere geest. Buijtendijk verklaarde nooit ‘zuiverder exemplaar der gereformeerde orthodoxie ontmoet’ te hebben dan de Hoest. Hij was een eigenaardig man, in theologicis de meerdere van zijn bekenden Nijkerkschen ambtgenoot Callenbach, maar hij miste in zijn prediking en verkeer het zalvende van dezen. Medestander was hij van die rechtzinnige predikanten zijner dagen, die hunne stem verhieven tegen de leervrijheid in de Ned. Herv. Kerk; hiervan getuigden de beide mede van hem uitgegane (in 1841 en 1842) Adressen aan de Alg. Synod. Tegen de Afscheiding was hij gekant. Toen in den zomer van 1845 H.F. Kohlbrügge, die in zijne brieven ook hem te voren bestreden had, een poging bij hem deed om tot lid der Herv. Kerk te worden aangenomen, was de Hoest hiervoor niet te vinden, hetgeen Kohlbrugge zelf toeschreef aan vrees voor ‘collisie met de kerkelijke autoriteiten’. Gedurende achttien jaren was hij lid van het Prov. Kerkbestuur van Gelderland. Zooals blijkt uit de lijst zijner geschriften gaf hij bij enkele gelegenheden ook een gedicht uit. Hij huwde den 6en Mei 1843 te Amsterdam met Henriëtta Palm (geb. ald. 1818; overl. 1894). Bij zijn overlijden liet hij drie kinderen na; zijn eenige zoon was Gerrit Jacobus de Hoest, geb. te Nijkerk 28 Jan. 1844, prop. in Gelderl. 1867, pred. te Amerongen (1868), IJsselmonde (1872), Amersfoort ((1876), Barneveld (1879), Leeuwarden (1884), Zutphen (1887), Leiden (1892), emer. 11 Mei 1908, overl. te Zeist 17 Jan. 1919. Van dezen verscheen in druk: Afscheidswoord tot de Gem. v. Leiden 26 Apr. 1908, na 40jar. ambtsvervulling. Leiden. 1908. 8o. Van S.J. de Hoest zag het licht: Zestal leerred. Amst. 1837. 8o. - Over de vergelding. Leerr. ov. Openb. 22:12. Amst. 1840. 8o. - Een woord voor den getrouwen Evangeliedienaar onzer dagen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerr. ov. 2 Tim. IV:2a, ter bevest. v. J.A.C. Nonhebel in de gem. N.-Loosdrecht. Amst. 1841. 8o. Leerr. ov. Rom. VII:18a. Nijkerk. 1842. 8o. - Psalm CXXV in vier leerred. Nijk. 1844. 8o. - Voorr. voor: G. de Hoest, Gedachten over den staat v. Gods Kerk op aarde, bijz. in ons vaderland. Amst. 1848. 8o. - Leerr. ov. Num. XXIII:10. Uitgespr. op den 30en Sept. 1848. Amst. 1848. 8o. - Kerkel. Redev. bij de bevest. v. Ds. J.A. Ruys, cand. t.d.H.D. als Herder en Leeraar der Herv. gem. te Balk. Sneek. 1848. 8o. - Een Avondmaalsboekje, geschikt om ons onder den invloed v.d. H. Geest tot een Gode behagelijk en onzen zielen zalig Avondm. vieren op te leiden. Amst. 1849. 8o. - De belijdenis der Herv. Kerk, aang. de komst des Heeren ten oordeel, n.d. H. Schrift ontwikkeld en tegen nieuwe begrippen verdedigd. Arnh. 1854. 8o. - Kerkel. rede ter bevest. van Ds. J.J. Knap, als pred. te Putten o.d. Veluwe, over Mt. 23:8b. Gorinch. 1855. 8o. - Over den geestelijken dood des menschen. Bijdrage t.d. kennis en waardeering v.d. leer der Herv. Kerk, omtr. deze zaak. Amst. 1857. 8o. - Eenige Toevoegsels bij Een wegwijzer ten hemel, uit des Heeren Woord. Een oud boekje op nieuw uitgeg. Nijk. 1851. 3de dr. 1857. 8e. - Kerkel. rede ter bevest. v. Ds. J.A. Ruys, als leeraar te Putten o.d. Vel. Nijkerk. 1858. 8o. - Wedergeboorte. Een woord tot verstand en hart. Nijkerk. 1861. 12o. - Leerr. op G. Vrijdag ov. Mt. 27:50, in: Feest- en Gelegenh.-preken door eenige leeraars der Ned. Herv. Kerk, m.e. voorw. v. J.J. Knap. Heeg, (1863) 8o, blz. 39-54. - Halve eeuw-feestlied 17 Nov. 1863. Nijkerk. kl. 8o. - Hoe komt een mensch t. zekerheid v.d. vergeving zijner zonden? Antw. op deze vraag, allen vrienden v. ernstige waarheid aangeboden. Nijk. 1863. 8o. - Voorwoord voor A. Booth, Goddelijke gerechtigheid het wezen v. Gods natuur en karakter. Uit het Eng. vert. d.J. Nieuwland. Sneek. 1864. 8o. - Gedachtenisrede bij vervulden veertigjar. Ev. dienst, uitgespr. te Nijkerk op 1 Sep. 1867. Nijk. 1867. 8o. - Feestrede en feestzang op den 25-jar. gedenkdag v. 's Konings regeer. 12 Mei 1874. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Alb. Stud. Ath. Amst., blz. 181. - Id., Rh.-Traj., k. 242. - S.H. Buijtendijk, Bladen uit mijn levensboek, blz. 170-172. - Vos, Groen v. Pr., blz. 171, 204. - H. v. Lonkhuyzen, Fred. Herm. Kohlbrügge en zijn prediking, blz. 257. - St. v. W. en Vr. 1877, blz. 397, 398. - Mededeel. van Ds. H.S.J. van der Flier, emer. pred. te Nijkerk o.d. V. kleinzoon van S.J. de Hoest. [Adriaan Hendrik van der Hoeve] HOEVE (Adriaan Hendrik van der), geboren te Amsterdam den 26en Maart 1803 uit het huwelijk van Gerardus v.d. Hoeve en Catharina Johanna v. Santen, bezocht het Gymnasium te Culemborg en werd ingeschreven als student te Utrecht den 12en Maart 1825. Toegelaten tot de Evangeliebediening door het Prov. Kerkbestuur van Overrijssel in Mei 1830 werd hij den 19en Dec. d.a.v. bevestigd te Gendringen door Ds. D. Huender, pred. te Silvolde (m. 2 Cor. V:20; intr. m. Neh. II:20b). Vandaar vertrok hij naar Oldenkeppel en Keppel-binnen, waar hij den 8en Oct. 1837 bevestigd werd door Ds. J.G.S. Bierhaus, pred. te Hummelo (m. Hand. XXIV: 24, 25; intr. m. 2 Cor. XIII:9b; afsch. te Gendringen 1 Oct. m. Hand. XX:32). In zijn tweede gemeente bleef hij werkzaam tot het ingaan van zijn emeritaat; den 26en Maart 1871 preekte hij afscheid (m. 1 Petr. I:25), na in Dec. 1870 zijn 40jarige bediening te hebben herdacht (rn. Joh. VIII:31b, 32). Als emeritus bleef hij wonen te Keppel. Den 4en Juli 1898 overleed hij op 95-jarigen leeftijd te Hilversum ten huize zijner kinderen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had bekendheid als letterkundige en theoloog, en was gezien om zijn aantrekkelijke persoonlijkheid. Van zijn wetenschappelijken zin en studielust getuigen de beide bekroonde verhandelingen, door hem geleverd als antwoord op prijsvragen van de Theol. Faculteit der Groningsche Academie en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (zie hieronder). Hij was gehuwd te Amsterdam 11 Nov. 1830 met Clasina Verwoert, die hem den 3en Mei 1863 door den dood ontviel. Hun zoon G.J. v.d. Hoeve volgt hierna. Van A.H. v.d. Hoeve verscheen in druk: Responsio ad quaestionem ab ordine theologorum in Acad. Groning. propositam: ‘Exponatur notio, natura et necessitas τῆς Μετανοίας, quam Jesus et Apostoli postulant’, in: Annales Acad. Groning. MDCCCXXVII-MDCCCXXVIII (95 pag.'s.) - Over de viering van de dag des Heeren. Amst. 1842. 8o. (Bekroond door de Maatsch. t. Nut v. 't Algem.). - [Met W. Immink], De vier Evangeliën, opgehelderd voor Christenen uit alle standen. Doesb. 1840. 3 dln. 8o; ald. 1843. 8o. - Vert. v. R.F. Eylert, Karaktertrekken en Histor. Fragmenten uit het leven v.d. Koning v. Pruisen, Frederik Willem III. Uit het Hoogd. n.d. 3de herz. uitg. Amst. 1844-'48. 3 dln. (4 st.) 8o. - Vert. v. F.W. Dethmar, Aangename herinneringen v. Holland en zijne bewoners. Uit het Hoogd. Doesb. 1848. 2 dln. 12o. - Vert. v. H. Wimmer, De Grieksche Kerk in Rusland. Uit het Hoogd. Amst. 1850. 8o. - Londen - Gendringen. Een woord aan hen, die te Londen geweest zijn, die er heengaan, en die er niet heengaan. Geheel t. voord. v.d. ongelukkigen te Gendringen, waar de oogst door zwaren hagelslag en stormwind den 29 Julij ll. geheel is verwoest. Leyd. en Amst. 1851. 8o. - Vert. Gedenkwaardigheden uit het leven v. Elisabeth Fry, door eene harer jeugdige vriendinnen in Duitschl. naar echte bescheiden bewerkt. Uit het Hoogd. Amst. 1851, m. portr. en facs. - De wereld in 't klein. Amst. 1853. 2 dln. 8o; 2de dr. ald. (1857). 8o. - Het leven van Jezus voor kinderen. Arnh. 1845. 2 dl. 8o; n. uitg. 1860 2 dln. in 1 bd. m. plt. No 1 in ‘Guldenseditie’. - Levensbeelden. Schetsen en verhalen. Arnh. 1858. 8o. - Godsdienstig Huisboek voor vrouwen uit den beschaafden stand. N. h. Hoogd. op nieuw bewerkt. 3e dr. Amst. 1858. 8o. - Menschenwaan en Christendom. Een roman en geen roman. Amst. 1861. 2 dln. 8o; 2de verm. dr. ald. (1864). 8o. - Een steen voor Schoonoords kerk aangeboden door Ernestine. Lectuur bijeenverz. uit vrijwill. bijdr. v. J.P. de Keyser, A.H. v.d. Hoeve e.a., ten behoeve v.e. kerkgebouw voor Schoonoords gemeente. Assen. 1864. 8o. - Vert. L.E.M. Bautain, Over de Kunst om in 't publiek te spreken. N. h. Fr. Amst. (1868) 8o. - Piet Voorman, een banneling in zijn eigen land. Doesb. 1869. 8o. - Levensschets v. J.P. de Keyser, in Letterk. Lb. 1878, blz. 57-68. - Fierheid adelt. Een verhaal. Amst. 1880. 2 dln. 8o. - Trekken uit het werkelijke leven, in: Biblioth. voor school en volk v. W.P. Wolters. 1880. No 2. - Frederiks Grootvader. 's-Gravenh. 1883 8o. - Met J.P. de Keyser redigeerde hij Het Brood der levens Chr. Overdenkingen, 1e-4e jrg. 1856-'62. Doesb. 8o. Onder zijn toezicht van hem e.a. verscheen: Familie-Magazijn. Lectuur v. uitspanning, t. verspr. v. nuttige kundigheden. 1858-'66. Arnh. 8o. Bijdragen van A.H. v.d. Hoeve komen voor in de bundels: Proza en Poëzie. Voor visschers gevangen. Door J. ten Brink, E.J. de Bull en vele and. (Amst.) (1874). 8o; en Voor visschers gevangen. Nieuwe bundel Proza en Poëzie door N. Beets, J. ten Brink en vele and. Amst. z.j. (1875) 8o. Voorts plaatste hij verspreide stukken in verschillende tijdschriften. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Frederiks en v.d. Brande, Biogr. Wdb., blz. 355. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 256. - Boekz. 1841b, 177-179; 1848a, 165-168; b 398-402. - Kerk. Crt. 23 Juli 1898. No 30. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 94. - Cat. Letterk. II (reg.). [Gerardus Johannes van der Hoeve] HOEVE (Gerardus Johannes van der), zoon van Adriaan Hendrik v.d. Hoeve (zie hiervóór) werd geboren te Gendringen den 26en Aug. 1831. Hij werd na afgelegd staatsexamen ingeschreven als student te Utrecht den 14en Sept. 1850 en toegelaten tot de evangeliebediening door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland den 5en Oct. 1855. Den 8en Febr. 1857 had zijn bevestiging te Spanbroek en Opmeer plaats door zijn vader (m. Col. IV:17b; intr. m. Col. I:25). Bijna dertig jaren bleef hij hier werkzaam, tot den 29en Nov. 1885, toen hij afscheid nam wegens vertrek naar Elkerzee, waar hij den 6en Dec. d.a.v. bevestigd werd door Dr. S.P. Heringa, pred. te Renesse. Daarna diende hij nog de gemeente van Someren; hier werd hij bevestigd den 10en Juli 1892 door Ds. W. van Elden, pred. te Waalwijk (m. 1 Kon. XXII:14; intr. m. Rom. I:16a; afsch. te Elkerzee 3 Juli m. 2 Cor. XIII:13b). Met ingang van 1 Nov. 1909 verkreeg hij eervol emeritaat. Daarna vestigde hij zich te Apeldoorn, waar hij den 1en Mei 1916 overleed. Hij was gehuwd te Spanbroek 12 Maart 1863 met Johanna Jeanette Hermanides (overl. 17 Maart 1910) Een hunner vier nagelaten kinderen is de emer. pred. A.H. v.d. Hoeve, Gemeent. Inspecteur L.O. te Utrecht. G.J. v.d. Hoeve schreef, behalve een aantal romans, novellen en een kluchtspel: Straatsburger Theologie en Homiletiek, in: N. Jaarb. v. Wetensch. Theol. D. II. (1859), blz. 633-651. - Een christelijk driemanschap uit de 4e eeuw (Joh. Chysostomus, Ambrosius en Augustinus). Arnh. 1805. 8o. (Evang. Biblioth. 1866. II). Onder zijn redactie verscheen het tijdschrift: West-Friesland. Enkhuizen. 1869. 2 dln. M. plt. 8o. Ook komt een bijdrage van hem voor in: Fantasia. Nieuwe Bundel Proza en Poëzie door J. ten Brink, A.J. de Bull en vele anderen. Litteratuur: Frederiks en v.d. Brande, Biogr. Wdb., blz. 355. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 376. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 405n. - Waarheid in Liefde. Jrg. 1866. II St., blz. 371, 372. - Cat. Letterk. I, II (reg.) [Henricus Höveker] HÖVEKER (Henricus), een der acht kinderen uit het huwelijk van Maine Fredrik Hövker 1) en Catharina Heydelman, werd geboren te Amsterdam en ald. gedoopt in de Oude kerk den 23en Oct. 1807. Op zesjarigen leeftijd verloor hij zijn vader door den dood. Na eerst eenigen tijd te hebben doorgebracht bij zijn gehuwde oudste zuster, wier diep ongelukkig huiselijk leven grooten indruk op hem maakte, volgde hij zijne moeder, die inmiddels verhuisd was naar Breukelen. Hier kwam hij in dienst bij een kleermaker. Later keerde het gezin naar Amsterdam terug, waar zijn moeder en zuster werden aangesteld in een dienstbare betrekking en hijzelf {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} loopjongen werd. Reeds in dien tijd openbaarde zich zijn onverzadelijke leeslust. Den 11en Mei 1831 opende hij een kleinen handel, die ten doel had ‘Godverheerlijkende geschriften’ te verspreiden. Al spoedig nam deze zaak, eerst onder zijn eigen naam, met steun van invloedrijke mannen als W. de Clercq e.a. in bloei toe, ofschoon ook de teleurstellingen niet uitbleven. Met 1 Jan. 1870 werd zijn schoonzoon Johan Adriaan Wormser in de zaak opgenomen, en deze voortgezet onder den naam Höveker en Zoon. Den 1en Apr. 1886 trok hij zich uit de firma terug vanwege zijn gevorderden leeftijd, en den 28en Oct. 1889 overleed hij te Amsterdam. De door hem gevolgde kerkelijke gedragslijn bracht hem een tijdlang in moeilijkheden. Toen de Afscheiding te Amsterdam doordrong, in het najaar van 1836 bedekte hij zijn sympathie voor de Afgescheidenen niet; Ds. H.P. Scholte kwam vaak bij hem aan huis, en voor de vergaderingen der Afgescheidenen stelde hij zijn woning open, gelijk hij ook straks als diaken hunner gemeente optrad. Bij de hun aanvankelijk bewezen gastvrijheid stoorde hij zich niet aan de wetsbepaling, dat slechts minder dan twintig personen in een huis mochten saamkomen. Dit had tengevolge dat hij driemaal met f 100 beboet werd. Uit medelijden liet men hem verder met rust. Maar het gevaar van ondergang zijner zaak bleef dreigen. Dit werd echter voorkomen doordat er weldra geen bezoekers meer kwamen tot de Zondagsche vergaderingen. Een in de gemeente der Afgescheidenen gerezen conflict werd aanleiding dat Höveker met drie kerkeraadsleden geschorst werd. Daarop verliet hij deze kerkelijke gemeenschap. De enkele jaren daar doorgebracht, beschouwde hijzelf later als van gezegenden invloed voor zijn persoon en arbeid. Na zijn terugkeer tot de Herv. Kerk bleef hij lid van den kring van ‘geloovigen’, die onder zijn leiding en die van de andere geschorste kerkeraadsleden der Afgescheidenen gesticht was, waartoe ook niet-Afgescheidenen behoorden, en die zich vereenigde op den grondslag der Gereformeerde belijdenisschriften. Hoewel geestelijk verwant aan het Réveil bleef hij ook na zijn terugkeer tot de Herv. Kerk het kerkelijk leven zijner dagen meeleven. Aan den strijd van rechtzinnige zijde gevoerd tegen P.H. Hugenholtz Jr. en andere woordvoerders der moderne richting, nam hij een werkzaam aandeel. Inzonderheid ook met Dr. A. Pierson voerde hij een polemiek. Zoowel als lid van den kerkeraad der Ned. Herv. gemeente als van het Classicaal Bestuur van Amsterdam stelde hij zich in het kerkelijk conflict van 1886 mede tegenover die kerkeraadsleden, die den 4en Jan. van dat jaar hun schorsingsbul thuiskregen. Tot in zijn ouderdom bleef hij daadwerkelijk belangstellen in den geestelijken en kerkelijken strijd, waarbij zijn godsvrucht en zijn degelijke kennis van de Schrift en van de beginselen, die hij voorstond, aan het licht traden. Van den beginne af nam hij een werkzaam aandeel in den arbeid van de Vereeniging tot verbreiding der Waarheid te Amsterdam (opgericht 11 Nov. 1847). Ook behoorde hij tot de oprichters van het Javacomité (1855). In den theologischen boekhandel was hij geheel op zijn plaats. Menige uitgave bewees zijn juisten blik. Tot zijn lievelingsschrijvers behoorden Stilling, Oberlin en Lavater. Misschien dankte hij aan het lezen van de geschriften van laatstgen. zijn juisten kijk op personen die hij ontmoette. In breeden kring genoot hij hoogachting. Höveker huwde te Amsterdam den 1en Mei 1831 met Elisabeth Johanna Christina van Ommen Boddendyk, die hem den 11en Oct. 1856 door den dood ontviel. Hij {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hertrouwde den 5en Juli 1859 ald. met Wilhelmina Hendrika van der Linden overl. 23 Apr. 1904. Uit het eerste huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie een dochter gehuwd was met Ds. J.Ph. van der Land, pred. te Rotterdam (overl. 1890). Het tweede huwelijk bleef kinderloos. Van H. Höveker zagen de volgende geschriften 1) het licht: Op welke wijze kan de ongeloovige moderne geestesrigting des tijds, tot een zegen voor de Kerk v. Christus worden aangewend? (Overdr. uit: De Vereeniging ‘Chr. Stemmen’). Amst. 1864. 8o. - Wat waar is. Amst. 1868. 8o. - Aan wien is de overwinning van de magt der duisternis verzekerd? Amst. 1868. 8o. - Eenige gedachten over den oorsprong, de rechten en de verplichtingen v.h. Ouderlingschap. Z. pl. en j. (do. Amst. 23 Dec. 1869; ‘voorwoord’ Mei 1870). - Hetz. opnieuw in: Eenige gedachten ov. den oorspr., de rechten en de verplicht. v.h. ouderlingsch. en de centraalkracht v. geestelijk leven 2). Met e. inl. woord uitgeg. door J. v. Dijk Mzn. Amst. Z. j. 8o. - Paasch-gave. Opstandingskracht. Amst. Z. j. 8o. - Hebt gij den H. Geest ontvangen? Z. j. - Joses, of hoe men een Apostel kan worden. Uitg. d.d. Ned. Zond. school-Vereen. Amst. Z. j. 8o. - Kan de moderne beschouwing v.d. persoon v. Christus verschoonlijk worden geacht? (Overdr. uit: De Ver. ‘Chr. Stemmen’). Amst. 1869. 8o. - Bevordert het Apostolisch Christendom bijgeloof? Bedenkingen tegen Een Woord tot alle vrijzinnigen, onder de leden der Ned. Herv. Gem. te Amsterdam, door eenige harer predikanten. Amst. 1871. - Door den dood tot het leven. Proeve v. beantw. der vraag: Wat is de oorzaak v.h. vreugdelooze in het Christendom v. onzen tijd? Uitg. d.d. Ned. Zond. school-Vereen. Amst. 1874. 8o. - Twee Nazireërs of hoe bereikt men zijn bestemming? M. e. woord aan Nederlands Jongelingschap. Amst. Z.j. 8o. - Dorothea Trudel ‘Henriette von Seckendorff.’ 1880. - Een Vijftigjarig Jubilé. Met Bijlage. Abraham of de Theologie der Schrift. (Amst. 1881). 8o. - Nehustan of de Waarheid onkenbaar gemaakt. Amst. 1822. 8o. - Gideon's Ephod of het Formalisme in strijd met Gods openbaring. Amst. 1883. 8o. - De eenvoud der heerlijkheid v. Gods Openbaring. Amst. 1883. 8o. - Een tweede zilveren bruiloftsfeest. (Amst. 1848). 8o. - De macht v.d. Vredemaker. Amst. 1885. 8o. - Wie kan regeeren? Een vraag des tijds beantwoord door de Schrift. Amst. 1886. 8o. - Het Leven, het Licht. De inhoud der Schrift en de geschiedenis der Kerk. Een tachtigjarige nasporing. Amst. 1887. 8o. - De Eeuwige Naam. Schriftgedachten. Amst. 1888. 8o. - Gods Naam, de Fontein v. Goddelijk leven. Schriftgedachten. Amst. 1889. 8o. - ‘Wij Weten’. Open schrijven aan den Hooggel. Heer Dr. A. Pierson. Amst. 1889. In de jaren 1853, 1873 en 1889 liet Höveker drukken resp. dl. I, II en III van zijn geschrift: De Erfenis der Familie Höveker. 8o. Litteratuur: De Erfenis der Familie Höveker. - Vos, Groen v. Pr. (reg.). - S.H. Buytendyk, Bladen uit mijn levensboek, blz. 70-73, 81, 82. - J.C. Rullmann, De strijd voor Kerkherstel (reg.) - Nieuwsbl. v.d. Boekhandel 8 Nov. 1889 (art. v. F.W. Egeling). - Letterk. Lb. 1916-'17, blz. 28-31. (Lb. v. J.A. Wormser door Dr. A.A. v. Schelven). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [Walther Robert Baron van Hoëvell] HOËVELL (Walther (Wolter of Wouter) Robert Baron van) werd den 15en Juli 1812 te Deventer geboren uit een der weinig overgebleven oud-adellijke geslachten van Nederland. Zijn vader was oud-officier van het Ned. Leger, zijne moeder eene dochter van den bekenden Baron van der Capellen, die in het laatst der 18de eeuw behoorde tot de partij der patriotten en daarvoor later met verbeurdverklaring zijner goederen gestraft en genoodzaakt werd naar Frankrijk de wijk te nemen, waar hij eenige jaren met zijn gezin te Versailles woonde. Aan de moeder van W.R. v. Hoëvell was hare Fransche opvoeding nog goed te bemerken. Als jongeling verhuisde laatstgen. met zijne ouders naar Groningen, waar hij den 28en Dec. 1829 in het Album Stud. werd ingeschreven. Spoedig daarop trok hij, naar aanleiding van het uitbreken van de Belgische omwenteling, met het jagerkorps der Groningsche studenten naar de grenzen. Hij maakte den tiendaagschen veldtocht mede, en woonde de gevechten bij te Hasselt en Leuven. Hoewel de verleiding van het bandelooze kampleven hem, vurig van gestel als hij was, weleens meesleepte, kon hij nog in later jaren met genoegen verhalen van het jaar, dat hij onder de wapenen had doorgebracht, en van het vroolijke leven in dien tijd geleid. De vermoeienissen van het soldatenleven en campagne moest hij evenwel bij zijn terugkomst bekoopen met een zware ziekte, die hem aan den rand van het graf bracht, maar waaruit hij weldra herstelde. Van zijn wetenschappelijken aanleg getuigt de bekroning met goud van zijn antwoord op een prijsvraag in 1834 uitgeschreven door de Faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren te Utrecht over Flavius Josephus (zie onder zijne geschr.). Den 17en Febr. 1836 verdedigde hij in een publiek dispuut onder presidium van Prof. P. Hofstede de Groot zeven theologische theses 1). Den 17en Sept d.a.v. promoveerde hij te Groningen tot Theol. Doctor, na verdediging van een proefschrift betreffende de leer van Irenaeus over de eenheid der Kerk. In het jaar te voren was hij den 6en Aug. bevorderd tot proponent door het Prov. Kerkbestuur van Friesland. Op raad van zijn oom v.d. Capellen solliciteerde hij naar Indië en verkreeg daar een predikantsplaats. Den 11en Sept. 1836 vertrok hij erheen. De indruk, die Indië op hem maakte, en de invloed, die het van meetaf op zijn gestel oefende, was zeer gunstig; ook vond hij er spoedig een aantal vrienden uit verschillenden kring; reeds toen betoonde hij zich een idealist, die van menschen en zaken bij voorkeur de lichtzijde opmerkte; hierom voelden velen zich tot hem aangetrokken. Den 2en Juli 1837 werd hij bevestigd als predikant bij de Maleische gemeente te Batavia, waar hij moest prediken in het Maleisch en in het Hollandsch. Bij Kon. Besluit van 4 Dec. 1838 werd hij benoemd tot historieschrijver van N.-Indië. Hij beperkte zich bij zijn arbeid niet tot Batavia; in het belang van Bijbelgenootschap, Zending en Wetenschap bereisde hij heel Java, Madoera en Bali. Den 20en Sept. 1846 werd de Kerk te Serang door hem ingewijd. Zijn deelnemen aan de demonstratie van 22 Mei 1848 te Batavia wikkelde hem in onaangenaamheden, die ertoe leidden dat hij zijn ontslag als predikant vroeg, met de bedoeling zich in het vaderland te gaan rechtvaardigen. Den 16en Aug. d.a.v. hield hij te Batavia zijn afscheidsrede; de keuze van zijn tekst bij die gelegenheid (Hebr. XIII:18, 19) wees erop dat hij leefde in de hoop Indië weertezien. Het verwijt alsof hij een bijeenkomst van kleurlingen had gepresideerd, en deze tot verzet aangespoord, bleek {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn terugkeer in Nederland ongegrond te zijn. Daarop kon hij weer naar Batavia reizen, om aldaar zijn ambt te hervatten, maar inmiddels was hij in Oct. 1850 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; dit hield hem, ondanks zijn verlangen om Indië weertezien, in het vaderland; hij zou Indië dienen, maar niet meer als predikant. Van zijn parlementaire loopbaan behoeft hier geen verslag te worden gegeven. Alleen dit zij vermeld, dat hij, zooals zich van hem liet verwachten, een liberale staatkunde voorstond; zich bij voorkeur bewegend op koloniaal gebied, bond hij van den beginne af den strijd aan tegen het oude autocratische stelsel van bestuur, tegen dwang en monopolie, tegen willekeur en gunst. Volhardend streed hij voor de rechten van den Javaan. Indië mocht niet langer bestuurd worden ten bate van 's lands schatkist; de inlanders hadden recht op een menschwaardiger bestaan. Zijn groote overwinning was de vaststelling van het Indisch regeeringsreglement. Wanneer v. Hoëvell opstond om het woord te voeren, had hij, de afgevaardigde van Almelo, steeds het oor der vergadering. Tot in alle hoeken zelfs van de tribunes was zijn klankrijke stem goed verstaanbaar. Zijn welsprekendheid sleepte, gelijk vroeger van den kansel, de hoorders mede, waartoe ook de diepe overtuiging, die hem spreken deed, het hare bijbracht. Ook als publicist stond hij gedurende de jaren van zijn Kamerlidmaatschap op de bres; geen enkel koloniaal onderwerp liet hij onbesproken. Thorbecke erkende hem als den eersten deskundige op koloniaal gebied. Hij was dan ook een der scheppers van de liberale koloniale politiek. Zijne verdiensten werden door de Regeering erkend blijkens zijne benoeming tot Ridder in de Orde van den Ned. Leeuw (1847). In 1862 werd hij benoemd tot lid van den Raad van State; dientengevolge nam hij afscheid van de Tweede Kamer. Hij bleef zijn nieuwe functie bekleeden tot zijn overlijden den 10en Febr. 1879. Op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage werd zijn stoffelijk overschot bijgezet. Als theoloog stond v. Hoëvell aanvankelijk onder den invloed van zijn leermeester Prof. P. Hofstede de Groot; na zijn terugkeer uit Indië viel er verandering van richting bij hem waartenemen; hij stond toen aan de uiterste linkerzijde op theologisch terrein. Wat hem als predikant en niet het minst in later tijd kenmerkte was zijn idealisme; al wat tegen zijn ideaal indruischte bestreed hij moedig. Hij geloofde aan een wet van vooruitgang, die èn de sociale toestanden en het individu tot volmaking dringt. Zijn blik werd steeds getroffen door de lichtzijde der menschen. Hij was lid van het Bestuur der Prot. Kerk in Indië; lid der hoofdcommissie van onderwijs; lid der commissie tot ondersteuning naar het lot der veroordeelden tot dwangarbeid; vice-president v.h. Bataviaasch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen, dat door hem met nieuw leven bezield werd; president van het Parapattan weezengesticht; redacteur (van het begin tot 1863) van het Tijdschr. voor N.-Indië, door hem in 1841 opgericht met Dr. S. Buddingh en Mr. P. Myer, waarvan elke jaargang degelijke bijdragen van zijn hand bevat; ook was hij mede-redacteur van het Tijdschr. aan de bevorder. v. Chr. zin gewijd. Batavia. 1846, '47 4 no's. Ook het Tijdschr. v.h. Bataviasch Genootsch. v. Kunsten en Wetensch. bevat doorwrochte artikelen van v. Hoëvell. Hierin schreef hij, gelijk soms ook elders, onder den schuilnaam Jeronymus. Hij bezat de gave fijngepenseelde, humoristische schetsen te leveren, en met name het Tijdschr. v. N.-I. bevat in groote getale de proeve van zijn {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpen blik en onbeschroomde critiek. Ook was hij niet ontbloot van dichterlijke gaven. Nog meer proeven dan de hierna vermelde daarvan werden door hem gegeven, zonder evenwel in druk te verschijnen. Zijne drukke werkzaamheden in andere opzichten waren oorzaak dat hij zich niet méér aan de beoefening der dichtkunst wijdde. Hij huwde te Groningen den 23en Sept. 1836 met Abrahamina Johanna Trip (overl. te 's-Gravenhage 9 Jan. 1888); uit dit huwelijk werden geboren twee dochters en vier zoons; een der dochters en een der zoons stierven jong. Van hem bestaat een portret borstb. v. voren en rechts, m. bril. Met 1 reg. naamsonderschr. Lith. d. C.C.A. Last bij P.W.M. Trap. 8o. In: Maandel. Kronijk. 1855 D.I. En een portr. in middelb. leeftijd. Borstb. v. voren en links, in gew. kleeding m. bril op. In ev. Houtsn. zond. eenigen naam. kl. 4o. In: Eigen Haard 1879, (zie ond. Litt.) Vgl. ook: Tijdschr. v. N.-I. 1879 (zie ond. Litt.) Zie: v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2473, 2474. Van W.R. van Hoëvell zag het licht: Flavii Josephi vita. Quatenus per vitae opportunitates ad conscribendam Historiam atque Antiquitatem Hebraicam idoneus fuit? Quid pronuntiandum de iis, quae hujus scriptoris auctoritati obstare dicuntur? (138 pag.) in: Annales Acad. Rh.-Traj: MDCCCXXXIV-V. - Dissert. qua Irenaei dogma de ecclesiae unitate exponitur et comparatur cum ideis et notionibus, paulo post ipsum et ante ipsum obviis. Gron. 1836. 8o. - Batavia in 1740. Episode uit de geschied. v. N.-Indië. Bat. 1840. 8o. - Inwijdings-rede, geh. in de nieuw gebouwde Kerk te Cheribon op Zond. den 27en Nov. 1842, voorafgegaan d.e. Kort overzigt v.d. geschied. der Chr. gem. ald. Bat. 1843. 8o. - De Inwijding der Christenkerk te Serang op 20 Sept. 1846. Bat. 1846. 8o. - Nederland en Bali. Eene stem uit Indië t.h. Ned. volk. M.e. krt. v. Bali en Lombok. Gron. 1846. 8o. - De Bijbel in Indië. Redev. voor het N.O.-I. Bijbelgen..... Bat. 1846. 8o. - De emancipatie der slaven in Neerl. Indië. Eene verhandeling. Gron. 1848. 8o. - Afscheidsrede, geh. te Batavia .... den 6en Aug. 1848, (m.e. woord vooraf van P. Hofstede de Groot). Gron. 1848. 8o. - Reis over Java, Madura en Bali in 1847. Uitgeg. ond. toez. v. P.J. Veth, 2 dln. M. pl. en krt. Amst. 1849-51, 8o. - [Jeronymus], Eene epidemie op Java en de cholera in Nederl. Bedenkingen tegen de mededeel. v.d. Minist. v. Kolon. in de Tweede Kamer omtr. den verkoop v. landen op Java. Gron. 1849. 8o. - Mijne beschuldiging en veroordeeling in Indië en regtvaardiging in Nederland. Zalt-Bommel. 1850. 8o. 1) - Togten v.e. Engelschman door den Ind. Archipel, voor Nederl. lezers bewerkt. Zalt-B. 1853. 2 dln. 8o. - Slaven en vrijen onder de Nederl. wet. Leiden. 1854 (m. pl.). 2 dln. 8o. - Parlementaire redevoeringen over kolon. belangen. 4 dln. Zalt-B. 1849-'62. - [Met W. Bosch], De vrije arbeid op Java. 's-Grav. 1860. 8o. - Uit het Indische leven. Zalt-B. 1865. 8o. - Een blik op het leven v. G.H. Betz. Zalt.-B. 1868. 8o. Ook schreef hij een voorr. voor de Nederl. uitg. v.E. Warburton, De halve maan en het Kruis, of waarheid en verdichting op reizen in het Oosten. Uit het Eng. N. d. 8ste uitg. 2 dln. Zalt-B. 1852. 8o. - Van het door Gilb. Happart vervaardigde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Woord-boeck der Favorlangsche taal werd het handschrift in fol. door v. Hoëvell gevonden en door dezen in 1842 uitgegeven met taalkundige en ophelderende aanmerkingen in de Verhandelingen v.h. Bataviaasch Genootsch. D. XVIII, blz. 33 v.v. Vgl. Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. III, blz. 503. Zijne uitgegeven dichterlijke geschriften zijn: Anacreontische zangen, gevolgd van eenige losse dichtstukjes. Gron. 1832. 8o. - Harpe en Psalter, verzamel, v. Chr. liederen, n.h. Duitsch v. Spitta. Gron. 1837. 8o. - Sjaïr Bidasari. Oorspr. Maleisch gedicht m.e. metrische vertal. en aant. Bat. 1844. Een paar gedichten, door hem vervaardigd aan boord van de ‘India’, die hem in 1836 naar de Oost voerde, vindt men in het art. van G.W.W.C. Bar. v. Hoëvell in: Eigen Haard. 1885, No 5, blz. 62, 63. Litteratuur: G.H. v. Soest, Dr. W.R. Baron van Hoëvell in: Tijdschr. voor Ned. Indië van Dr. W.R. Bar. v. Hoëvell, voortgezet ond. red. v. eene Vereen. v. Staatslieden en Geletterden. N.S. 8ste Jrg. 2de dl. (1879), blz. 1-72 (m. portr.). - Dez., Dr. W.R. Bar. v. Hoëvell in: Mannen v. beteekenis in onze dagen. 1879 (X), blz. 199-232 (m. portr.). - P.J. Veth, Wolter Rob. Bar. v. Hoëvell, in: Ned. Spectator. 22 Mrt. 1879. No 12, blz. 90-93. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1128, 1129 (art. Dr. W. Zuidema). - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 187, 188. - Alb. Stud. Gron., k. 532, 582. - Annales Acad. Rh.-Traj. MDCCCXXXIV-V, blz. 61-64. - Tijdschr. voor N.-I. N.S. 8ste Jrg. (1879), blz. 238-242. - Frederiks en v.d. Brande, Biogr. Wdb., blz. 355. - J.B.F. Heerspink, Dr. P. Hofstede de Groot's leven en werken, blz. 189, 190, 192. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 62. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 275. - G. Lauts, Gesch. v.d. vestig., uitbreid., bloei en verval v.d. magt der Nederlanders in Indië. VII, blz. 255-262. - De Indische Gids. I. (1879), blz. 357-359. [Abraham Hendrik ten Hoeven] HOEVEN (Abraham Hendrik ten of ter), 1) geboren te Arnhem den 21en Febr. 1782, bezocht aldaar de Latijnsche Scholen. Den 22en Sept. 1798 werd hij ingeschreven als student aan de hoogeschool te Harderwijk, den 12en Sept. 1801 aan die te Leiden. Den 6en Mei 1805 had te Leiden zijn bevordering tot proponent plaats, en op denzelfden dag van zijn examen werd hij beroepen te Lunteren. Na den 19en Juni peremptoir geëxamineerd te zijn, had den 28en Juli 1805 zijn bevestiging in laatstgen. gemeente plaats door Ds. E.J. Post, pred. te Arnhem (m. Tit. II:11-14; intr. m. Rom. I:16). Twee jaren later wees hij beroepingen naar Almelo en Lochem af, maar aan een herhaalde roeping van Lochem gaf hij gehoor; den 13en Maart 1808 werd hij aldaar bevestigd door Ds. B. van den Broeck, pred. te Lochem (m. Ef. IV:11-15; intr. m. Joh. III:30; afsch. te Lunteren 28 Febr. m. Hand. XI: 23b). In 1811 bedankte hij voor een beroep naar Zwolle, in 1813 voor een naar Rotterdam. Zijn derde gemeente was Leeuwarden, waar hij den 3en Sept. 1815 bevestigd werd, na te Lochem 27 Aug. (m. Ef. IV:1) afscheid te hebben genomen. In Nov. 1816 bedankte hij voor een beroep naar Haarlem, in 1817 voor een naar Amsterdam; een herhaald beroep van laatstgen. gemeente nam hij aan, en den 8en Maart 1818 werd hij er bevestigd door Ds. F. Fock, pred. ald. (m. Lc. X:16; intr. 11 Maart m. Mt. XXVIII:18-20; afsch. te Leeuwarden 22 Febr. m. Joh. XVII:11). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 29en Juli 1855 herdacht hij zijn vijftigjarige bediening (m. 1 Tim. I:5). Met ingang van 1 Jan. 1858 verkreeg hij wegens ziekte eervol emeritaat. Na smartelijk lijden stierf hij den 1en Oct. 1858. Hij werd begraven in de Zuiderkerk te Amsterdam. Ter Hoeven werd geprezen om zijn ootmoed van hart en wandel, bescheidenheid en vriendelijkheid in den omgang en ijver in zijn dienstwerk. Vele jaren fungeerde hij als Praeses van het Class. Bestuur van Amsterdam en later van het Prov. Kerkbestuur van N.-Holland. Hij was Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Gedurende zijn verblijf te Lochem huwde hij met Geertruida Elizabeth Munnik; uit dit huwelijk werden drie dochters geboren en een zoon, die jong te Leeuwarden overleed. Van A.H. ter Hoeven bestaat een portret silhouette links kl. 8o. Met handteek., vermoedelijk uit 1845, vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2406. Van hem zag het licht: Predikatie, geh. den 29 Juli 1855, na de vervulling zijner 50jar. Ev. bediening. Amst. 1855. 8o. - Afscheidswoord aan de Ned. Herv. Gem. te Amst. Amst. 1858. 8o (zie ook: Chr. Maandschr. voor den beschaafden stand t. bevorder. v. Bijbelkennis en Chr. leven. Uitg. d.d. Ringsvergad. v. Amst. 1858, blz. 340-352). - [Met M. v. Meeteren en H.J. v. Tol], Ter gedacht. v. Wilhelm Broes, in leven rust. leeraar bij de Ned. Herv. Gem. te Amst., overl. 7 Jan. 1858. 8o. Litteratuur: Verv. Kerk. Regist. Amst. (1818), blz. 117, 118. - Hs. Borger. - Romein, Pred. Friesl., blz. 40, 679; v. Veen, Aanv. en Verbet., blz. 5. - Alb. Stud. Acad. Gelro-Zutph., p. 155. - L.B., k. 1197. - Boekz. 18582, blz. 461, 462. - Chr. Maandschr. als boven 1855, blz. 481-484 (Lat. en Ned. gedicht v. H.J. v. Tol aan A.H. Ter Hoeven bij geleg. v. zijn 50jar. bedien.); id. 1858, blz. 689-693. [Abraham des Amorie van der Hoeven] HOEVEN (Abraham des Amorie van der) werd den 22en Febr. 1798 geboren te Rotterdam uit het huwelijk van Abraham v.d. Hoeven 1) en Maria van der Wallen van Vollenhoven, welke laatste afstamde van Arminius. Op nauwelijks vijfjarigen leeftijd verloor hij zijn vader door den dood; zeven jaar later hertrouwde zijn moeder met den bejaarden Dr. M. Pruys, aan wien hare kinderen zich later steeds verplicht gevoelden. Nadat zijn studiën aan het Erasmiaansch gymnasium, waar hij reeds op zijn negende jaar kwam, voltooid waren, werd hij nog een jaar lang voorbereid voor de Academie, waarna zijn inschrijving in het Album Stud. te Leiden volgde den 27en Oct. 1814. Hier had hij aanvankelijk de leiding van zijn oudsten broeder, die kort daarop in de geneeskunde promoveerde, en volgde hij de colleges van mannen als van der Palm, Siegenbeek, Borger e.a., eerstgen. was met zijn leerling sterk ingenomen, en prees hem steeds bijzonder. In Juni 1816 verliet hij Leiden om aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam zijne theologische studiën voorttezetten; den 27en Sept. tot student der Broederschap aangenomen, vanwege zijn uitmuntende getuigschriften zonder examen. In 1817 gaf hij een Specimen exegetico-dogmaticum over Ps. CX, dat door Curatoren {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer gunstig beoordeeld werd. Den 24en Mei 1819 verdedigde hij met P.J.L. Huet en J.H. Brouwer vier theses onder Prof. v. Hengel. Den 22en Juni d.a.v. had zijn bevordering tot proponent plaats; bij die gelegenheid gaf hij een Specimen exeg.-dogmat. in Joann. V:31-37, dat een gedeelte vormde van zijn Interpretatio Sermonis Jesu Joh. V:17-47 1), waarop hij in het voorafgaande jaar een accessit 2) had verworven aan de Groningsche hoogeschool. Reeds in dien tijd werden zijn kanselgaven geroemd, vooral toen hij den 18en Juli voor de Remonstr. gemeente in zijn vaderstad preekte, viel hem daar buitengewone bewondering ten deel van zijn gehoor, waaronder Jan Scharp en twee andere predikanten. Opmerking verdient echter, dat na zijn meermalen herhaald optreden velen zijn prediking afkeurden, omdat zij haar te calvinistisch achtten en tevens aanmatigend, daar hij de gemeente had aangesproken, gelijk een oud predikant het niet zou durven doen. Van, den 2en Aug. tot den 31en Dec. nam hij gedurende het annus gratiae bij de Rem. Gem. te O. en N.-Wetering den dienst aldaar waar; in dien tijd, wijdde hij er den 19en Sept., de nieuwe Kerk in (m. Ps. CXXII:1). Hij bedankte voor eene beroeping naar Nieuwkoop, en werd den 26en Jan. 1820 beroepen te Rotterdam, waar men aan Ds. W. Goede het emeritaat met behoud van zijn volle jaarwedde had aangeboden, en daartoe inschrijvingen had geopend op voorwaarde dat v.d. Hoeven beroepen moest worden. Den 14en Mei werd hij ald. bevestigd door zijn schoonvader Ds. M. Stuart, van Amsterdam (m. 1 Tim. I:18, 19; intr. m. Jerem. I:6, 7). De toeloop onder zijn prediking bleef onverminderd, en de collecte bracht daarbij zóóveel op, dat reeds in het voorjaar van 1821 door den Kerkeraad aan elk der drie predikanten voor het afgeloopen jaar een toeslag van 400 gulden werd toegekend. Den 24en Juni 1821 preekte hij over Stefanus' steeniging te Brussel voor Koning Willem I, diens Gemalin en Prins Frederik; het was voor v.d. Hoeven een aantrekkelijke gedachte ‘dat de naneef van Arminius het Euangelie zou verkondigen aan den doorluchtigen naneef van Maurits’. Den volgenden dag op audientie bij den Koning, verklaarde deze hem dat ‘het hem steeds aangenaam zou zijn der Broederschap van dienst te zijn.’ Onder de velen, die ook van buiten de Broederschap te Rotterdam zijn prediking volgden, behoorde de dichter Tollens, die door zijn invloed van de Roomsche Kerk was overgegaan tot de Remonstranten. Den 20en Juni 1827 werd v.d. Hoeven door de Algem. vergadering der Rem. Broederschap benoemd tot hoogleeraar aan het Seminarium, hoewel hijzelf op een ander de aandacht gevestigd had en sommigen hem te jong oordeelden. Hij zou de plaats innemen van den bejaarden Konynenburg, met wiens oppervlakkige Schriftverklaring v.d. Hoeven als student zich nooit had kunnen vereenigen en met wien hij toen vaak in dispuut was getreden. De benoeming geschiedde met algemeene stemmen, behalve die der Rotterdamsche gemeente; deze laatste deed er zelfs protest tegen aanteekenen in de notulen, en werd slechts hierdoor eenigszins getroost over zijn gemis, dat hij zich verbond jaarlijks zes preekbeurten in haar midden te vervullen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen bleek bij deze benoeming opnieuw dat er waren, die er de vrijzinnigheid in de Broederschap door bedreigd vonden, omdat zij hem Gereformeerdgezind vonden. De benoemde zelf verklaarde hierop uitdrukkelijk ‘de godsdienstige vrijheid’ te willen handhaven. Na in Sept. nog eenmaal voor den Koning gepredikt te hebben, nam hij den 28en Oct. 1827 afscheid van zijn gemeente (m. Joh. XVII:11b). Ook bij deze gelegenheid bleek hoe zwaar het hem viel zijn ambt als predikant vaarwel te zeggen. Den 28en Nov. d.a.v. hield hij in de Kerk der Remonstranten te Amsterdam zijn inaugureele oratie de Germano Theologo, Litterarum Sacrarum interprete 1). Van deze door theologen van naam gunstig beoordeelde rede getuigde Prof. T.A. Clarisse te Groningen: ‘Arminiaansche onregtzinnigheid zal men er althans wel niet in vinden. Ik voor mij had daar wel iets meer van gewenscht.’ Zijn vijfentwintigjarige Evangeliebediening herdacht v.d. Hoeven te Rotterdam den 18en Mei 1845 (m. 2 Cor. I:12, 14) en ruim zeven jaren later, den 28en Nov. 1852 hield hij te Amsterdam een dankpreek (t. Hebr. XIII:8) bij de viering van zijn zilveren ambtsfeest als hoogleeraar; bijna alle predikanten der Broederschap waren hierbij tegenwoordig en konden getuigen dat zijn kracht niet was vergaan en het vuur van zijn geest niet gedoofd. Den volgenden dag herdacht zijn oudste zoon Prof. Mr. M. des Amorie v.d. Hoeven het feit met een openbare redevoering in de groote gehoorzaal van het Athenaeum, eveneens voor een talrijke schare. De Kamper Courant van 5 Dec. bevatte een felle critiek op laatstbedoelde oratie, waarop de vader, in strijd met zijn beginsel in deze, openlijk antwoordde in het Handelsblad van 9 Dec. In het voorjaar van 1853 nam hij een actief aandeel in de Aprilbeweging, en overhandigde hij, als lid der daartoe benoemde commissie, aan den Koning in de hoofdstad het adres der Amsterdamsche ingezetenen, die protesteerden tegen het optreden der Roomsche hiërarchie. Op Palmzondag 1855 bij de openbare belijdenis zijner jongste dochter en op den Goeden Vrijdag bij de Avondmaalsviering preekte hij voor het laatst. Een toenemend verval van krachten, dat sinds 1852 zich bij hem openbaarde, drong hem den 25en Mei 1855 naar Vevey te reizen, dat hij nog geen maand later met een andere verblijfplaats Baden-Baden verwisselde. Zijn toestand verergerde en drong hem de terugreis naar Holland te ondernemen. Onderweg daarheen overleed hij in het afgehuurde paviljoen van de stoomboot Stolzenfels den 29en Juli 1855. Den 2en Aug. werd hij begraven te Utrecht in hetzelfde graf, waar ook het stoffelijk overschot van zijn jonggestorven zoon Abraham (zie hierna) was bijgezet. Den 4en Juni 1857 werd op het graf een monument onthuld 2). Een marmeren buste van den overledene is geplaatst in het Museum Boymans te Rotterdam. Blonk v.d. Hoeven in meer dan één opzicht uit, bovenal deed hij dit als kansel- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} redenaar. Ook na zijn optreden als hoogleeraar verlangden een groot aantal gemeenten er naar v.d. Hoeven te hooren prediken; toen, na zijn prediking in de Ev. Luthersche Kerk te Utrecht, Prof. Heringa hem uitnoodigde zijn Academiebeurt in de Domkerk te vervullen, lokte dit een protest uit van den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente, die vreesde voor onaangename gevolgen. Toch predikte v.d. Hoeven den 24en Mei 1829 in de Domkerk. Later deed hij het eveneens in de Herv. Gemeenten te Groningen, te Leeuwarden en te Arnhem, nergens zonder dat er protesten inkwamen. Ook voor letterkundige Genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, de Maatsch. ‘Felix Meritis’ was hij een buitengewoon begeerd spreker. Zijn broeder Pruys achtte zijn spreken in gehoorzalen een profaneeren van zijn talent; v.d. Hoeven behoorde thuis op den kansel, en al meende hijzelf zich aan vele uitnoodigingen voor spreekbeurten niet te mogen onttrekken, hij erkende in de gehoorzaal niet te kunnen zijn wat hij was op den kansel. Ook bij bepaalde nationale gelegenheden liet hij op koninklijk verlangen zich als feestredenaar vinden. Van de rede, door hem op verzoek van den Koning gehouden bij de onthulling van het standbeeld van Prins Willem I in het Noordeinde te 's-Gravenhage den 28en Oct. 1845 verscheen een Fransche vertaling (in het Journal de la Haye v. 28 Nov.); de Koningin-Moeder vertaalde haar in het Russisch voor het Russische hof en zond hem haar eigenhandig geschreven exemplaar. In de uiterlijke welsprekendheid had hij in gestadige ontwikkeling het meesterschap bereikt. Krachtig verdedigde hij haar tegenover degenen, die meenden dat de predikant geen redenaar moet zijn. Memoriseeren van de preek achtte hij eisch. Bijzonderen nadruk legde hij op goed articuleeren. De velerlei gaven, die noodig zijn om iemand tot een waarachtig redenaar te maken, vereenigden zich in hem tot een schoone harmonie. Een indrukwekkend voorkomen, een hoog en open voorhoofd, een fijnbesneden mond, een welluidende en omvangrijke stem, die hij geheel in zijn macht had, en die zijne hoorders soms door merg en been trilde, al deze uiterlijke voorrechten maakten zijn voordracht uniek. Daaraan paarde hij een meesterschap over de taal, dat zijn redenen helder en krachtig maakte, een levendige, soms dichterlijke verbeelding, die ze boeiend en dramatisch, een kiesche smaak, die ze sober en klassiek van vorm deden zijn. In zijn verhandeling over Chrysostomus als voorbeeld van kanselwelsprekendheid heeft hij zijn eigen ideaal in dit opzicht geteekend, en hij heeft er aan beantwoord in de 19e, gelijk Chrysostomus in de 4e eeuw. Van zijne colleges over dogmatiek, homiletiek, practische theologie en geschiedenis der kanselwelsprekendheid waren die over de laatste het allerbelangrijkst. Zijn optreden als kanselredenaar bracht een nieuwe ontwikkeling van de gewijde welsprekendheid. Evenals zijn colleges waren zijn preeken gericht op de practijk. Boven andere onderscheidingen van methode onderscheidde hij wat den vorm betreft tusschen vrije kanselredenen en kanselredenen, waarin men zich geheel aan den tekst houdt (conciones liberae et textuales); de eerste zijn òf synthetisch òf (zooals overwegend bij hemzelf) analytisch. Tot de laatsten rekende hij de Bijbeloefeningen, preeken op de Hollandsche manier (verklaring en toepassing), homiliën en preeken, behoorende tot het Genus mixtum. Hij paste het beginsel toe dat de leerrede haar middelpunt moet hebben in de Schrift; hare verklaring beheerschte zijn onderwerp. Eigenlijk didactische preeken gaf hij zelden. Dogmatiek en moraal scheidde hij niet. Leerstellige uiteenzettingen vindt men evenmin in zijn preeken {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} als polemiek en uitstalling van geleerdheid. Behalve zijn vruchtbare en scheppende verbeelding komt daarin ook uit zijn rijke menschenkennis, die hem in staat stelde zijn onderwerp toe te passen op alle omstandigheden en betrekkingen, het op te helderen door vergelijkingen en het te plaatsen in een nieuw, verrassend licht. De invloed zoowel van van der Palm als van Borger valt bij hem optemerken. In rijkdom van zaken staat hij niet met den eersten gelijk, maar hij overtreft hem door netheid en eenvoudigheid; zijn preeken mogen niet zoo sterk psychologisch zijn, ze zijn vol gloed en leven. Eigenaardig bij een man als v.d. Hoeven is dat alle zijn 24 uitgegeven preeken op één na (die welke hij reeds als proponent opstelde) eindigen met den dood, de wederkomst van Christus en het Vaderhuis. Ondanks zijn zwakke zijde is hij als prediker door niemand in de Rem. Broederschap overtroffen behalve door zijn zoon. Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis placht zijne studenten op hem te wijzen als het caput ultimum der homiletiek, in wien al hare lessen vereenigd waren. Het bijzondere in zijn optreden als prediker bestond bovenal in de zeldzame wijze, waarop de gaven van zijn hoofd en hart en de bijzondere eigenschappen van zijn persoonlijkheid en aanleg verbonden waren tot één schoon geheel. Aan de zorgvuldige voorbereiding dacht men niet onder den indruk van zijn levend woord, dat nergens inspanning of kunst verried. Het pectus est quod disertum facit bleek bij hem waarheid. Vandaar ook dat zijn kanselredenen uitblonken boven alle andere oraties, ooit door hem gehouden. Bij deze laatste schitterde hij misschien het meest, maar in de Evangelieprediking was hij geheel zichzelf; daarin sleepte hij mee, schudde hij de gewetens wakker, troostte, bemoedigde hij. Zijn langbeloofde en met spanning verwachte Geschiedenis der kanselwelsprekendheid heeft nooit het licht gezien. Hij was meer nog de man van het woord dan van de pen, van de practijk en hare theorie dan van de stille navorsching der wetenschap. Voor zijn studenten was hij een eenig leermeester, raadsman en leidsman. Tegenover hen vooral toonde hij de bijzondere gave te bezitten ieders talenten te voorschijn te roepen; maar inmiddels vormde hij een school van redenaars door de kracht, die uitging van zijn persoonlijkheid en voorbeeld. Ook theologen buiten de Rem. Broederschap ondergingen den invloed van zijn onderwijs. Wat zijn theologisch en kerkelijk standpunt betreft, een zijner leerlingen Dr. H.C. Rogge, heeft het gekarakteriseerd als ‘irenisch, practisch, maar boven alles Bijbelsch’. Vaak was zijn kijk op menschen en dingen al te optimistisch. Hij wenschte niet slechts vurig de uiterlijke openbaring van de eenheid der Christelijke Kerk, maar hij geloofde ook aan de mogelijkheid ervan en zag den dag niet vèrre meer, dat de Christenheid alleen den naam van Christus zou dragen. Gelijk bij velen in zijne dagen bestond bij hem een zeker indifferentisme voor confessioneele verschillen. In zijn belangrijke Feestrede bij het 200-jarig bestaan van het Seminarium der Remonstranten den 28en Oct. 1834, sprak hij als zijn wensch uit ‘dat geen derde jubeldag voor deze kweekschool aanlichte’. Zoozeer geloofde hij aan de nabijzijnde verwezenlijking van zijn ideaal dat hij in een der eerste vergaderingen van de Predikantenvereeniging van N.-Holland het voorstel deed om een commissie te benoemen om de mogelijkheid te onderzoeken van de vereeniging der Protestantsche Kerken. In verband met deze zelfde gedachte waardeerde hij ook zijne benoeming en die van anderen buiten de Herv. Kerk als leden van het door de Synodale Commissie van 1853 in het leven geroepen comité om mede te werken aan de vertaling van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het N. Test.; de eerste vergadering der benoemden te 's-Gravenhage, in 1854, werd nog door hem bijgewoond. Wat hij in dit opzicht beoogde, kwam intusschen bij hem niet voort uit een valsche verdraagzaamheid, die niets haat omdat zij niets liefheeft; hij wilde onderwerping aan het gezag der goddelijke openbaring. Op den bodem zijner ziel waren diepe ernst, eerbied voor het heilige en een vurige liefde voor het Evangelie van Christus. Tot zijne vrienden behoorden, ondanks het bestaande richtingsverschil Mr. Is. da Costa. In 1829 werd v.d. Hoeven benoemd tot Ridder der Orde v.d. Ned. Leeuw, in 1849 tot Commandeur dier Orde; bij laatstgen. bevordering verklaarde de Koning: ‘Ik heb u gegeven wat u reeds lang toekwam.’ In 1828 werd hem honoris causa het doctoraat in de Godgeleerdheid verleend door de Faculteit der Groningsche hoogeschool, en kort daarop schonk de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden hem het doctoraat in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren; de Theol. Faculteit dezer hoogeschool had hem den Doctorsgraad niet aangeboden wegens ‘de noodzakelijkheid thans niet te doen, wat de regtzinnigheid-schreeuwers zou kunnen ergeren’. In 1834 werd hij Lid en in 1843 Secretaris der Tweede Klasse van het Kon.-Nederl. Instituut v. Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; hij was Lid der Staatscommissie, die de vestiging der Afd. voor Taal-, Letter-, Geschiedk. en Wijsgeer. Wetenschappen bij de tegenwoordige Akademie voorbereidde, en werd daarna door den Koning tot een harer leden benoemd. Voorts was hij Lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden (sinds 1822); v.h. Prov. Utrechtsch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen; v.h. Zeeuwsch Genootsch. v. Wetenschappen; v.d. Holl. Maatsch. v. Wetenschappen te Haarlem; v.h. Histor. Genootsch. te Utrecht en het Hist.-Theol. Genootsch. te Leipzig; v.h. Bataviaasch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen; eerelid van de Maatsch. Felix Meritis te Amsterdam, van Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam, Diligentia te 's-Gravenhage, Concordia te Brussel, de Holl. Maatsch. v. Fraaye Kunsten en Wetenschappen, de Académie d'Archéologie de Belgique, de Rederijkerskamer te Amsterdam, opgericht in 1844, de Maatsch. t. bevorder. v. Nederd. Taal en Letterk. ond. de zinspreuk: ‘voor Taal en Kunst’ te Antwerpen, Vice-president v.h. Institut d'Afrique te Parijs; Correspond.-lid van de Archaeol. Maatsch. te Athene, het Haagsch Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsdienst, h. Theol. Genootschap te Groningen: ‘Gods Woord is Waarheid’, de Antwerpsche Rederijkerskamer ‘de Olijftack’, het Vlaamsch Genootsch. te Gent. Ook was hij lid v.d. 12en Nov. 1840 door den Koning benoemde Commissie om te raadplegen over de belangen van het Lager Onderwijs en maatregelen voor te dragen ter tegemoetkoming aan de bezwaren. Hij fungeerde als secretaris, later als voorzitter van de Commissie t.d. zaken der Remonstr. Broederschap, als buitengewoon lid (sinds 1825) van de comm. t.d. zaken der Prot. Kerken in N.-O. en W.-Indië, als lid der Besturen van het Ned.- Bijbelgenootschap en van het Ned. Zendelinggenootschap; driemaal presideerde hij de vergaderingen van de mede door hem opgerichte Noordhollandsche Predikantenvereeniging. Tweemaal was v.d. Hoeven gehuwd. Den 21en Apr. 1820 huwde hij te Amsterdam met Agatha Stuart, dochter van Ds. M. Stuart, Rem. pred. ald.; zij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed den 31en Juli 1835. Den 5en Juli 1837 hertrouwde hij te 's Gravenhage met Jacoba Dorothea Jungblüth Burer (overl. 25 Mrt 1889). Uit het eerste huwelijk werden tien kinderen geboren, waarvan een levenloos ter wereld kwam; de moeder bezweek daarop in het kraambed; een zoon stierf, slechts enkele maanden oud; de oudste zoon was Abraham (zie volgend art.); eene dochter, overl. te Mijdrecht op nog geen 27-jarigen leeftijd, was de echtgenoote van den lateren hoogleeraar te Leiden Dr. L.W.E. Rauwenhoff. Uit het tweede huwelijk werden een dochter en een zoon geboren, waarvan de laatste als kind overleed. Behalve een miniatuurportret en eenige silhouetten bestaan van hem een portret ao 1835, ter halver lijve, rechts, m. toga enz. (Onder zijn portr. zijn wapen m. ridderorde). Naar C.H. Hodges, door W. Nieuwhoff. fol. Proefdr. Hetz. portr., zonder wapen en jaartal. fol. Proefdr. Hetz. portr. verkleind, rechts. Lith. door Soetens. 8o. (vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2407-2409). Hetz. portr. Lith. C.C.A. Last bij D.A.M. Sluyter 4o. Een ao 1849. Ter halver lijve, links en v. voren, in toga m. ridderorde, zittende bij een tafel, en een rol papier in de hand. Lith. m. facsim. n. H. Siebert door J.P. Berghaus kl. fol. Een: Borstb. v. voren, m. ridderkruis op de borst en ordelint om den hals. Proefdr. v.a.l. [Naar M.N. Pieneman door W.F. Wehmeyer]. Uitg. v. F. Buffa. 4o (v. Someren, Cat. v. Portr., No 2479-2482). Zijn door Pieneman geschilderd portr. werd door leden v.d. Kerkeraad en de gemeente te Rotterdam aan de Kerk ald. ten geschenke gegeven in 1851; het bevindt zich in in de Bestuurskamer ald. Ook in de Kerkekamer te Amsterdam werd een door A.J. Kruseman geschilderd portret van hem geplaatst, waarvoor v.d. H. niet heeft gezeten en dat geschilderd is gedurende zijn laatste reis; 't stelt hem voor op den kansel, met een ridderlintje op de predikantstoga, dat hij nooit heeft gedragen, omdat hij zulks niet passend vond. Vgl. verder over zijn portr. Domela Nieuwenhuis, Leven en Karakt. van A. des A. v.d. H., blz. 195, 226; Dr. H.C.H. Moquette, Catal. v. Portr. in het Archief der gem. Rotterdam No 1110-1117. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: Joannes Chrysostomus voornamel. beschouwd als een voorbeeld v. ware kanselwelsprekendheid. Delft. 1825. 8o; herz. en verm. uitg. Leeuw. 1852. 8o. - Afscheid v. mijne hartel. geliefde Rotterd. gemeente. Delft. 1827. 8o. - Oratio de Germano theologo literarum sacrarum interprete. Delph. 1828. 8o. - Grafrede achter: N. Swart, Lijkrede op C.W. Westerbaen. Amst. 1832. 8o. - Het Tweede Eeuwfeest v.h. Rem. Semin. te Amst. op 28 Oct. MDCCCXXXIV plegtig gevierd. Leeuw. 1840. 8o. uitgeg. als: Gedenkschrift v.h. Semin. der Rem. te Amst. (met breede gedocumenteerde Bijlagen, die de oorspr. Feestrede in omvang vèr overtreffen). Een vertal. in het Duitsch door Ds. L.J. v. Rhyn, pred. te Frederikstad werd geplaatst in het Zeitschr. für die histor. Theologie. - Bijbelsche Landschappen, m. afbeeld. op de plaats zelve vervaard., m. bijgev. tafer. Amst. 1836-'40. 24 afl. 4o m. pl., nieuwe uitg. Leeuw. 1854. 2 dln. 8o (m. 96 staalpl.). Redev. bij de plegt. onthulling v.h. standbeeld v. M. Adr. z. de Ruyter te Vlissingen, op den 25 Aug. 1841. Leeuw. 1841. 8o. - Redev. bij de plegt. onthulling v.h. standb. v. Prins Willem I, op den 17 Nov. 1845. 2de dr. Leeuw. 1845. 8o. - Redevoeringen 1). Leeuw. 1845. 8o. - Leerredenen. Leeuw. 1835 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en 1847. 2 dln. (1e en 2e dr. 1843). 8o. - Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde. Eene voorlez. geh. in de jaarl. vereen. v.d. predik. der Rem. Broedersch., voorafgeg. door een brief aan Dr. C. Ullmann, hoogl. te Heidelberg. Leeuw. 1847. 8o. 2de dr. ald. 1848. 8o. - Levens- en Karakterschets v. Abr. des Am. v.d. Hoeven Jr. p. I-LXI vóór diens Nagelaten Leerredenen. Leeuw. 1849. 8o. - De verkondiging des Euangeliums aan allen volken, de voorwaarde v.d. wederkomst des Heeren en v.d. voleinding der wereld. Rede geh. in de alg. verg. v.h. Ned.-Zendel. Genootsch. Leeuw. 1849. 8o. - Hist. overzigt v.d. catechetische literatuur der Remonstranten. Rott. 1852. 8o. - Jezus Christus, gist. en heden en in eeuwigh. Dezelfde. Dankpreek. Leeuw. 1853. 8o. - Kleine geschriften. Delft en Leeuw. 1827-1853. 8o. - Verspreide Geschriften, voorafgeg. d.e. woord ter nagedacht. v.d. ontslapene door M. Cohen Stuart. Leeuw. 1856. 8o. (In dezen bundel o.a. zijne rede over de waardige deelneming aan het werk der Bijbelverspreiding, geh. in de jaarl. verg. v.h. Bijbelgen. in 1828 en 1837, en de bovengen. voor het Ned. Zend. Gen.). Ook bezorgde hij een vertal. v. Wetsteins oratio funebr. in obitum J. Clerici. Amst. 1736, ond. den titel: J.J. Wetstein, Lykrede op J. Clericus. (Leid. 1833) zie Arch. K.G. inz. v. Nederl. D. IV (1833), blz. 81-115. Verschillende naamlooze recensiën van zijn hand, op één uitzondering na alle op oratorisch gebied, zijn geplaatst in Vaderl. Letteroefeningen en in De Gids. Ook schreef hij een paar recensiën in het Algem. Letterlievend Maandschr. VIII D. 1e Afd. (1824), blz. 65 vv. en 459 vv. Met v. Hengel, Hofstede de Groot e.a. redigeerde hij De Evangelische Kerkbode. Amst. 1841-1853. fol. Enkele malen gaf hij gedichten uit: Juichtoon bij de komst van Z.M. den Koning der Nederl. in Rotterdam 27 Mrt. 18 15. (Zie Knuttel, Cat. v. Pamfl. VII No 24199). - Abraham's kindschheid, in: Muzen-Almanak 1819, blz. 134-137 en enkele anderen, o.a. Slapelooze nacht en de vrije navolging v.e. gedeelte v. Theremins Abendstunden: Het ontwaken, beide uit den tijd van het overlijden zijner echtgenoote, en geplaatst in de Vad. Letteroefeningen. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 274, 275. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 356. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 756, 757. - Boekz. 18522, 822-824; 18552, 238-242, 348. - J.H. Maronier, Letterk. Lb. 1856, blz. 31-48. - J. Tideman, De Rem. Broederschap (reg.). - Dez., De Hoogl. A. des Am. v.d. Hoeven herdacht door zijnen leerling en opvolger. - W. Vrolik, Levensschets v. A. des Am. v.d. Hoeven (m. lith. n.h. portr. v. H. Siebert) in: Nederland en de Nederlanders in de XIXe e. 1e Serie. Art. 6. - L. de Jong, (pred. te O.-Wetering), Leerr. na het afsterven v. A. des Am. v.d Hoeven. - A.A. Stuart, A. des Am. v.d. Hoeven en herdacht in de Rem. Ger. Gem. te Amst.; daar- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} achter: H.C. Rogge, Abr. des Am. v.d. H. als hoogl. voor zijne studenten (gepl. in Kerk. Crt. 1 Sept. 1855). - Kerk. Crt. 4 Aug. 1855. - J.H. de Ridder, De beeldtenis v. A. des Am. v.d. Hoeven, als handhaver der Nationaliteit (m. portr.). - M. Cohen Stuart, Iets ter nagedacht. v. Abr. des Am. v.d. Hoeven in: Jaarb. v. Wet. Theol. 13e dl. 3e st. (1855), blz. 488-511; ook gepl. in: Verspr. Geschr. v.v.d. H. - F.J. Domela, Nieuwenhuis, Leven en Karakter van A. des Am. v.d. Hoeven, gedeeltel. uit onuitgeg. brieven en zijne schriftel. nalatenschap. - Dez., Abr. des Am. v.d. Hoeven beschouwd als een voorbeeld v. kanselwelsprekendheid. - C.P. Tiele, Gedenkrede bij het 250-jarig bestaan v.h. Semin. der Remonstr. (Niet in den handel). Leid. (1885), blz. 11-16. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1235. - Id. Ath. Amst. blz. 182. - Sepp, Polem. en Iren. Theol. (reg.). - Dez., Pragm. Gesch. Th. (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.) - Bouman, Godgel. (reg.). - Gesch. der Chr. Kerk in tafer. V, blz. 596 (m. portr. in médaillon). - Schotel, Tollens en zijn tijd, blz. 144-154. - A. des Am. v.d. Hoeven herdacht. Amst. 1855, bevattende poëzie van A. v.d. Hoop Jr. In de Rem. Kerk te Amst. na den dood van A. des Am. v.d. H.; Verax, Bij den dood van A. des Am. v.d. H.; Cornelia D., Mijn Leeraar. - Godgel. Bijdr. Sept. 1855, blz. 693-698. - Cat. Ned. Lett. (reg.). - Cat. Rem. Bibl. Rott. (reg.). - Nav. X, blz. 92, 372. - Rotterd. Crt. 3 Aug. 1855. - Kerk. Crt. 4 Aug. 1855. - Amsterd. Crt. 4 Aug. 1855. - Journal des Pays-Bas ‘L'echo universel’ 21 Sept. 1855. [Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.] HOEVEN Jr. (Abraham des Amorie van der) werd geboren te Rotterdam den 15en Febr. 1821 als oudste kind uit het huwelijk van Abr. des Am. v.d. Hoeven, (zie art. hiervóór) en Agatha Stuart. Reeds in het najaar van 1831 werd hij leerling op de Latijnsche school te Amsterdam, waar het gezin sinds 1827 metterwoon gevestigd was. In Maart 1836 verliet hij deze school, na al hare klassen doorloopen te hebben; bij zijn afscheid droeg hij voor een door hem zelf vervaardigd Carmen de Vejis a Camillo expugnatis. In 1836 ving hij zijn academische studiën aan te Amsterdam. Den 21en Juni 1842 verdedigde hij in het publiek onder voorzitterschap van zijn vader eenige Theses in de groote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre. In zijn laatste twee studiejaren hield hij, volgens bestaand gebruik, in het openbaar zes proeven van Evangelie-prediking, waarna hij den 21 Juni 1843 tot proponent bij de Broederschap werd aangenomen. Kort te voren, den 6en Juni, was hij bevorderd tot Doctor in de letteren en in de godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool na verdediging van een proefschrift de Joanne Clerico et Phil. a Limborch (zie onder zijn geschr.). In den Latijnschen brief aan zijn vriend Dr. D. Burger Jr., vóór zijne dissertatiën geplaatst, beschrijft hijzelf den gang zijner studiën uitvoerig. Van bevoegde zijde werd getuigd dat hij op uitnemende wijze zijn examens had afgelegd. Den 13en Juli d.a.v. ving hij, daartoe in staat gesteld door de Rem. Broederschap een Duitsche Academiereis aan, waarvan hijzelf in 1845 de herinneringen heeft beschreven. Eind Nov. keerde hij daarvan terug, en den 14 Apr. 1844 werd hij door zijn vader bevestigd als predikant te Boskoop (m. 2 Tim. 1:6a; intr. m. 2 Petr. I:1, 2). Zijn prediking trok daar reeds velen ook uit omliggende plaatsen. Maar kort duurde er zijn verblijf. Den 15en Juni 1845 nam hij er afscheid (m. Jud. vs. 20, 21). Hij vertrok naar Utrecht, waar men hem met aandrang begeerd had, en werd ald. den 13en Juli d.a.v. bevestigd door zijn vader (m. Lc. XVII:21b; intr. m. 2 Cor. XII:17) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn komst te Utrecht overtrof nog verre veler verwachting; de ruimer gemaakte kerk bleek nog te klein om de toegestroomde schare, waaronder ook geregeld hooggeleerden, te bevatten. Ook den dienst te Amersfoort nam hij van daaruit waar. Maar de doodelijke kwaal, waarvan hij de kiemen met zich droeg, ondermijnde zijn lichaam reeds toen. In den zomer van 1846 bezocht hij zamen met zijn vriend Dr. J.J. v. Oosterzee nogmaals, thans ook tot herstel van gezondheid, zijn geliefd Heidelberg, waar beiden tevens menig uur doorbrachten in den kring van Ullmann en Rothe. Den eersten Zondag van 1847 preekte hij voor de laatste maal. Hij overleed ongehuwd den 20en Maart 1848 te Utrecht, waar ook zijn stoffelijk overschot rust. Hij was iemand van zeldzamen rijkdom van geest en adel des harten. Hij behoorde, naar v. Oosterzee's getuigenis, ‘tot de gelukkigen’, ‘die als het ware een tooverstaf in handen dragen, waardoor elke stof, die zij aanraken, verandert in edel metaal’. Geen kamergeleerde was hij; hij hield van het gezellig verkeer; vroolijk kon hij zich met de jongeren in zijn ouderlijk huis vermaken. Zijn individualiteit herinnerde aan het woord: ‘le style c'est l'homme’. Zijne geschriften muntten uit door keurigheid van uitdrukking, vereenigd met den edelsten eenvoud, door de gelukkige harmonie des vormen, die hij schiep, met de gedachten die daarin tot uiting kwamen; door dat losse, harmonische, geacheveerde van al wat hij publiceerde. En hierin weerspiegelde zich zijn geheele karakter. Zijn persoonlijkheid werd vooral door twee eigenschappen gekenmerkt: kinderlijkheid en dichterlijkheid. In nauw verband met de eerste eigenschap stond zijn ongeveinsde vroomheid, die zijn kortstondig leven en bovenal zijn langdurig ziekbed heeft gemaakt tot een sprekend getuigenis. Ware hij niet op 27-jarigen leeftijd ontslapen, hij zou zeker meer door den druk hebben uitgegeven; wat hij thans naliet zijn meerendeels slechts kortere opstellen. Wat de richting betreft, die hij volgde, zij wordt gekenmerkt door hetzelfde drietal trekken, die hij in zijn theologische dissertatie aanwees in Phil. a Limborch: een Bijbelsche, een Practische, een Irenische. Men zou te zijnen opzichte kunnen spreken van een Evangelische richting, maar met dien verstande dat hij niet behoorde tot de Groninger School 1). Toch begroette hij deze met blijdschap vooral hierom, dat hij in haar ook bij alle verschil van beginsel en resultaat, een echt nationaal verschijnsel zag. Niet alleen in de klassieken, waarvan hij ook in later jaren de studie niet verwaarloosde, was hij goed thuis, maar grondig bestudeerde hij ook de H. Schriften, die hij hartelijk liefhad en waarvan hij een uitnemend exegeet was. De Bijbel was hem geen codex van bewijsplaatsen voor zijne geloofsartikelen. Meende hij dat de uitlegkunde een veelomvattende taak te vervullen had, eer de dogmatiek aan de hare kon denken, hij was er ook van overtuigd ‘dat het niet mogelijk was woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; dat het recht verstand van de woorden des Heeren niet uit lexicon of grammatica gehaald kon worden, wanneer niet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens het Christelijk bewustzijn geraadpleegd werd; dat alleen de Geest van Christus ons de woorden des N.V. recht kon doen verstaan, en dat er evenmin exegese zonder dogmatiek, als dogmatiek zonder exegese mogelijk is’. Een christelijk wijsgeer was hij die de goddelijke waarheid niet slechts van hare historische zijde beschouwde, maar zich geroepen achtte hare diepten te peilen. Hij keerde zich evenzeer tegen het systeem waarbij men zich alleen beriep op het gezag van een vroegere eeuw als tegen het pogen van hen, die een koud rationalisme wilden doen gelden inplaats van het warme Christelijk geloof. De laatste grond van zijn geloof was een subjectieve en practische: ‘in zijn geloofsleven zelf, in den H. Geest, die hem geschonken was, had hij als Christen voor zichzelf de gewisheid vanal wat tot zijne zaligheid noodig was, ja het middel om als door een geestelijken tastzin te onderscheiden wat met die zaligmakende waarheid streed of daarvan afweek’. Maar terwijl alzoo de Christelijke ervaring een van de rijkste bronnen zijner Christelijke wetenschap uitmaakte, zocht hij tevens aan zijne wetenschappelijke onderzoekingen een practische richting te geven. Dogmatiek en moraal waren in zijne opvatting innig vereenigd, en het ideaal der Theologie, dat hem voor den geest zweefde. was niet, dat zij eene wetenschap van het Christelijk denken, maar van het Christelijk leven moest zijn. Wat louter wetenschappelijk was, maar zonder practische beteekenis, boezemde hem veel minder belangstelling in dan elk verschijnsel, dat meer onmiddellijk het christelijk leven en de Kerk van Christus betrof. Het Duitsch-Katholicisme vond in ons vaderland geen grondiger beoordeelaar dan hem. Groot was zijn liefde voor de zending; zelfs had hij er aanvankelijk ernstig over gedacht zendeling te worden. Zijn richting was ook een irenische. Vèr verwijderd van onverschilligheid voor eigen kerkgenootschap, koesterde hij groote sympathie voor het beginsel der vrijheid, waarop het rust, en verdedigde het beginsel met woord en geschrift. Het wezen van het Remonstrantisme stelde hij in indifferentisme ten opzichte van het positief confessioneele. Hij begeerde intusschen geen broederschap tot elken prijs. Als christenbroeder kon hij niet erkennen degenen, die in den Bijbel niet meer vinden dan de leer van God, deugd en onsterfelijkheid. Zijn verdraagzaamheid ontweek de klippen van indifferentisme en syncretisme. Evenals zijn vader hunkerde hij naar het ideaal van vereeniging van verschillende Kerken; zelfs sloot hij hierbij de Roomsch.-Kath. Kerk niet uit. Dit bezorgde hem bij toejuiching ook van zeer verschillende zijden critiek. Dat hij een zeldzaam begaafd prediker was, is algemeen erkend. Zijn tiental preeken, waarvan na zijn verscheiden de uitgave door zijn vader bezorgd werd, zijn in meer dan één opzicht modellen voor latere geslachten. Wèl onderging hij als prediker den invloed van zijn vader, maar het oorspronkelijke ging er niet door verloren. Het geheim van de uitwerking zijner preeken, die, getuigend van scherpzinnigheid en wijsheid, evenzeer tot het hart als tot het verstand spraken, lag overigens nogmeer in den wonderschoonen, boeienden, aangrijpenden, diep roerenden, innerlijk stichtenden vorm dan in den rijken en gewichtigen inhoud. Van wat hij bij zijn leven publiceerde zoowel als van zijn nalatenschap, in druk uitgegeven na zijn overlijden, geldt niet multa, maar multum. Vooral zijn Academiereis trok door vorm en inhoud de algemeene aandacht en bewondering, en werd, in Duitschland in het Duitsch vertaald, ook met veel bijval ontvangen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn dichterlijken arbeid is slechts weinig gepubliceerd; maar dit weinige, zijn De Maas-stroom en Mannen-trouw, doet hem kennen als een dichter, die uitstak boven het middelmatige. Met Duitsche poëzie dweepte hij; vooral Goethe, op wiens Faust hij een tegenzang vervaardigde, en Rückert behoorden tot zijn lievelingsdichters; maar ook voor anderen, zooals Tollens en de Lamartine, beiden meermalen door hem bezongen, koesterde hij groote bewondering. Tollens getuigde later van hem dat hij ‘een der eerste sieraden van den vaderlandschen zangberg had kunnen worden, indien hij het gewild had’. Dat hij niet meer in dit opzicht publiceerde, kwam voort uit zijn bescheidenheid en uit zijn overtuiging dat het onmogelijk was tegelijk de muzen te dienen en de theologische studie voorttezetten. Toen Mr. J. v. Lennep zijn E-Legende had uitgegeven, een stijlproeve met één klinker, straks gevolgd door Prof. J. Bosscha, in zijn Paaschmaandag, A-Sage, had v.d. Hoeven, destijds nog student, zijn laatstgen. leermeester hooren zeggen, dat het, naar diens oordeel, onmogelijk was, hetzelfde met een anderen klinker te bewerken. Dit prikkelde hem zijn krachten daaraan te beproeven en gaf aanleiding tot de uitgave van een stukje: Colholms roos: O-sprook. Amst. 1841, dat getuigt van zijn vindingrijk vernuft. Hij was lid van het Hist.-Theol. Gesellschaft te Leipzig, van het Prov. Utr. Genootsch. v. Kunsten en Wetensch. en (sedert 1846) van de Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leiden. Van A. des Amorie v.d. Hoeven Jr. bestaat een portret ter halver lijve links, in toga met bef, achter een lessenaar m. Bijbel, met facsim. der handteeken. Litho door C.C.A. Last, bij P. Blommers 's-Grav. En hetzelfde portr. op Chineesch papier. Verder: een borstbeeld rechts, in toga m. bef, met facsim. der handteeken. Staalgrav. door J.P. Lange, n. J. Kayser. Hetz. portr. verkleind. Staalgrav. door D.J. Sluyter, op titelbl. v. Geschriften van Ab. des Am. v.d. H. Leeuw. Hetz. portr. vóór alle letter in 4o blad. (vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2482, 2482*; Moquette, Cat. v.d. Portr.-verzamel. in het Arch. der gem. Rotterd., No 1118-1120). Van hem zag het licht: [Anon.], Colholm's roos. O.-sprook. Amst. 1841; herdr. 1879. 8o. - De Joanne Clerico et Philippo a Limborch dissertationes duae adhib. epistolis scriptis ined Acc. erud. virorum epistolae nunc primum ed. Amst. 1843. 8o. - Herinneringen v. mijne Academiereis in 1843. Leeuw. 1845. 8o. (Hoogd. vert. door Dr. L. Tross (ond. diens pseudon: Dr. L.T. von Moseler) Dortmund. 1848. 8o. - De Godsdienst het wezen v.d. mensch. Brief aan Dr. J.J. v. Oosterzee. Leeuw. 1848. 8o (eerst gepl. in: Jaarb. v. Wet. Theol. V, 3e st., blz. 431-491, geschr. zomer 1847). - Nagelaten Leerredenen, voorafgeg. d.e. Levens- en Karakterschets des ontslapenen v.d. hand zijns vaders. M. portr. Leeuw. 1849. 8o; 4e dr. ald. 1857. 8o. - Voorts vele recensiën en bijdragen van zijn hand in De Referent, De Gids van 1844 tot 1847 en in Duitsche tijdschriften, o.a. de Jenaïsche Literaturzeitung van Dr. Hase. Na de plaatsing van zijne Aphorismen over het eigenaardig goede in de R. Kath. afdeeling der Christenkerk (De Gids, Jrg. 1845, Mengel. II, blz. 141-154), werd hij aangezocht om medewerker aan dit tijdschrift te worden; hij willigde dit verzoek in, en plaatste er behalve verschillende recensiën nog de volgende artikelen in: over de Duitsch-Kath. beweging (Jrg. 1845. I, blz. 842, 1857), over de Groninger School en richting (zie hiervóór) en over de vereering van Maria (Jrg. 1846. I, blz. 737-749). Verschillende dezer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} artikelen en bijdragen werden na zijn dood door zijn vader verzameld en uitgegeven onder den titel: Proza en Poëzy v. A. des Am. v.d. Hoeven Jr. Leeuw. 1850. 8o; 2e dr. ald. 1857. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 275, 276. - Glasius, Godg. Nederl. II, blz. 114-119. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 356. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 757, 758 (art. E. Zuidema). - Levensen Karakterschets door zijn vader voor: Nagel. Leerred., p. I-LXI. - J.J. v. Oosterzee, Jaarb. v. Wet. Theol. VI, blz. 209-229; herdr. in v. O., Verspreide Geschriften III, blz. 257-285. - Handel. Ned. Letterk. 1848, blz. 20, 21, 55-58. - De Gids. 1848. I, blz. 480-482, III, blz. 255. - Boekz. 1848a, 516-519. - Alb. Stud. Ath. Amst., blz. 182. - Alg. Konst- en Letterbode 1848. I, blz. 197-201. - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Tideman, De Rem. Broederschap (reg.). - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Ned. Kerkgeschiedschr. (reg.). - H.L. Oort Hzn., Abr. des Am. v.d. Hoeven Jr. Herinneringsrede. Utr. 1895. - v. Doorninck, Anon. en Pseudon., k. 142. [Adrianus Hoevenaar] HOEVENAAR (Adrianus) werd den 14en Maart 1732 te Utrecht geboren uit het huwelijk van Cornelis Hoevenaar en Adriana Margareta de Bruyn (ged. in de Buurkerk ald. 16 Maart d.a.v.) Hij was notaris en procureur in zijn geboortestad van 1754, tot zijn vertrek vandaar. In Aug. 1786 werd hij met Ger. Bentinck benoemd tot amanuensis (d.i. stadssecretaris). Hij bewoog zich blijkens twee zijner hieronder genoemde geschriften ook op kerkrechterlijk terrein en nam ook een werkzaam aandeel in de vaderlandsche politieke beroeringen zijner dagen. In het proces tegen de bekende Post van den Nederrijn (1782) trad hij op als procureur van beklaagde. Toen in den avond van den 15en Sept. 1787 de troepen van den Rijngraaf van Salm, die in naam der Staten van Holland binnen Utrecht het bevel voerde, met het overige krijgsvolk Utrecht verlieten op het naderen van den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel en diens leger, behoorde ook Hoevenaar tot de vele personen der revolutionaire partij, die zooveel mogelijk met medenemen van hunne goederen, de stad verlieten, om mede naar Amsterdam de wijk te nemen. Beroofd van zijn fortuin, stierf hij in 1795 of 1796 te Duinkerken, nalatende een weduwe (Christina Mechteld Oortman, met wie hij den 15en Juni 1760 in de Engelsche kerk te Utrecht gehuwd was) en kinderen. v.d. Aa 1) onderscheidt van A. Hoevenaar, notaris en procureur te Utrecht 2), een Adr. Hoevenaar, die, te Utrecht geboren, hoofd en inspecteur was van de kunstbroederschap aldaar 3) en bekend door zijn etsen in glas. Het ligt voor de hand hier te denken aan één en denzelfden persoon. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: Aanmerkingen over het Ouderlingschap. Utr. 1764. 8o. - Onderzoek over de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} wettige rechten in Kerkelijke Geschillen, so ter eerster instantie als in cas d'appèl. Utr. 1765. 8o. - Rechtmaatige en vrymoedige verdediging van Adrianus Hoevenaar (de Vader) waar by Het wederrechtelyke en nietige v.d. Crimineele Procedures, ingesteld door Jr. Fredr. Chr. Reynhard, Bar. v. Reede en Agrim enz.......... jegens Adr. Hoevenaar Notaris; Hooft Provinciaal v. Utr., en Procureur v. welgemelde gerechte...... gedaagden in Perzoon bij Edicte, word aangetoont, zo wel, als de nulliteiten v.h. vonnis, tegens hem in cas subject gegeeve, Den 4 July 1789. Strekkende dit stuk byz., om, ten dienste v.d. Burgery der stad Utr., aantetoonen op welke onbestaanbaare gronden de Crimin. Rechtsgedingen, zedert de omwending v. zaaken, zijn ingesteld en uitgevoerd. Z. pl. A. MDCCXCI. 8o. Litteratuur: Kronyk v.h. Hist. Genootsch. te Utr. v. 1870 (XXVI) 6e Serie, D. I, blz. 344, 391, 447; id. 1871 (XXVII), blz. 14, 47. - Gedenkschriften v. Gijsb. Jan v. Hardenbroek D. IV, V, VI (uitgeg. in de werken v.h. Hist. Genootsch. te Utr.) (reg.). - N. Nederl. Jaarboeken XXI (1786), 2de st. blz. 844; id. XXII. (1787), 5e st., blz. 4887. - Boekz. 1765b, 227; 1778a, 277. - Ch. Kramm, De levens en werken der Holl. en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs enz. v.d. vroegsten tot op onzen tijd. III, blz. 767. - Mededeel. v.d. Heer G. Brinkhuis, ambtenaar aan het gemeente-archief te Utrecht. [Willem Hoevers] HOEVERS (Willem), geboren te Utrecht den 14en Oct. 1827 uit het huwelijk van Swebertus Hoevers en Wilhelmina Hogeweg, bezocht aldaar de lagere school en het gymnasium en werd er den 28en Aug. 1846 als student ingeschreven. In Aug. 1851 toegelaten tot de evangeliebediening door het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, werd hij den 2en Mei 1852 bevestigd te Blokzijl door Ds. S.G. Jorissen, pred. te Utrecht (m. 1 Thess. II:12b; intr. m. Ef. IV:11-15). Na bedankt te hebben voor beroepingen naar Zwartsluis (Febr. '55) en Zevenbergen (Juli '55) vertrok hij naar Gorredijk, waar Ds. D. Slothouwer, pred. te Kuinre hem den 2en Dec. 1855 bevestigde (m. 1 Cor. IV:1; intr. m. 2 Cor. IV:1; afsch. te Blokzijl 25 Nov. m. Hebr. XIII:20, 21). Zijn derde gemeente was Franeker; hier werd hij bevestigd den 25en Oct. 1857 door Ds. A. v. Toorenenbergen, pred. te Purmerend (m. Hand. XIII:26; intr. m. 1 Cor. 12b; afsch. te Gorredijk 18 Oct. m. Ef. III:14-21). Hij bedankte voor een beroeping naar Mantgum c.a. (Maart '58), maar nam het volgend jaar Leeuwarden aan, waar zijn bevestiging plaats had, den 2en Nov. 1859 door Ds. J. Romeny, pred. ald. (m. Ez. XXXIII:7-11) en intrede den 6en d.a.v. (m. 2 Cor. I:14a; afsch. te Franeker 30 Oct. m. 1 Cor. III:23a). Den 24en Aug. 1862 werd hij bevestigd te 's Gravenhage door Ds. J.H. Gunning Jr. pred. ald. (m. 1 Joh. IV:18); den 27en d.a.v. deed hij intrede m. 1 Cor. III:13b (afsch. te Leeuwarden 17 Aug. m. Rom. XV:13). Den 7en Mei 1877 herdacht hij zijn 25-jarige bediening (m. 2 Cor. IV:13). Hij overleed, hoewel al geruimen tijd lijdende betrekkelijk nog onverwachts, den 3en Jan. 1884 te 's Gravenhage. Hoevers werd opgevoed in orthodoxen geest, maar volgde later de liberale richting. J.H. Gunning Jr., zijn ambtgenoot te 's Gravenhage meende in 1864 hem niet een modernen maar een conservatieven godgeleerde te moeten noemen 1) o.a. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij het wonder naar zijn mogelijkheid en werkelijkheid erkende; in Gunnings schatting echter was hij om de evangelische bestanddeelen in zijne prediking nog gevaarlijker dan de geprononceerd moderne Zaalberg. Intusschen had laatstgen. op Hoevers wel in zoover invloed geoefend dat hij althans in later tijd tot de moderne richting gerekend kon worden. Zaalberg zelf duidde hem als zijn geestverwant aan; Hoevers ontkende dit niet, indien men het hoofdbeginsel zag in de meening over het Schriftgezag, niet echter wanneer het beteekende dat men daarmee alle beginselen en resultaten van Zaalberg e.a. moderne theologen moest aanvaarden 1). Na korten tijd van harmonie tusschen Hoevers en Zaalberg, kregen beide het onderling te kwaad. Hoewel Hoevers meer gematigd optrad, had hij om zijn theologisch en kerkelijk standpunt menigen aanval te verduren. Zoo stelden vijf predikanten en negen ouderlingen in 1864 in verband met de quaestie-Zaalberg aan den kerkeraad voor, Hoevers te ontslaan als leeraar aan het Diaconie-weeshuis; ook gaf in 1871 de toelating zijner catechisanten tot de openbare belijdenis moeilijkheden in den kerkeraad 2). De aangevallene week echter niet. Toen J.H. Gunning Jr. er bij hem, evenals bij Zaalberg, op aandrong vrijwillig afstand te doen van zijne bediening in de Hervormde Kerk, verklaarde hij dat zijn geweten hem dit verbood. En nadat hij in een godsdienstoefening op 22 Sept. 1867 op verzoek van Zaalberg aan de gemeente had meegedeeld dat deze zijn ontslag had genomen, bleef hijzelf op zijn post. Hoevers stichtte in 1865 te 's Gravenhage de vereeniging Licht Liefde en Leven, die door onderwijs en maatschappelijk werk de vrijzinnig godsdienstige beginselen propageerde. Ook buiten den Haag behartigde hij de belangen van den Ned. Protestantenbond. Hij huwde den 15en Apr. 1852 met Geertruida Johanna Beylevelt (overl. te Franeker 1859) en hertrouwde den 29en Apr. 1863 met Alida Johanna Crans, die hem overleefde. Uit beide huwelijken werden kinderen geboren, o.a. in 1870 Ds. J.W.K. Hoevers, pred. bij de Ev. Luth. gem. te 's Gravenhage. Van Ds. W. Hoevers bestaat een portret, borstbeeld, v. voren in ambtsgewaad. Met facsim. Lith. naar J.A.M. Haak bij P.W. v.d. Weijer te Utrecht 4o. (v. Someren Cat. v. Portr. II, No. 2489. Zijn photogr. portret hangt in de consistoriekamer der Groote kerk te 's Gravenhage. Van hem zag het licht: Vert.: A. Ebrard, Waar is Babel? Brief aan Ida Gravin Hahn-Hahn. Uit het Hoogd. Utr. 1852. 8o. - Herinneringsgave. Tweetal leerred. 1857. 8o. - De getrouwe Evangelie-dienaar eene eer van Christus. Godsd. toespr. geh. te Leeuwarden op 27 Apr. 1862, ter nagedacht, v. J.P. v. Harencarspel. Leeuw. 1862. 8o. - Vóór het feest en na het feest. Twee leerred. uitgeg. gedeelt. t. voord. v.e. nieuw te stichten Diac. Weeshuis te 's-Grav. 's-Grav. 1863. 8o. - Vrijheid. Hervormingspr. ov. Gal. V vs. 1. 's-Grav. 1864. 8o. - Het regt v.e. modernen theoloog tot de Ev. bedien. in de Ned. Herv. Kerk. Antwoord aan J.H. Gunning Jr., tevens met het oog op het ‘Adres des Kerkeraads v.d. Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenh. aan de Algem. Syn. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de moderne theologie.’ 's-Grav. 1864. 8o. 1) - Ontwikkeling v.h. geloof aang. 's menschen lot na den dood. 1864. 8o. - Leerr. ov. Mt. 12:49, 50. Bij geleg. der bevest. v. G.H. Lamers uitgespr. 's-Grav. 1866. 8o. - Toelichting tot J.C. Zaalbergs afscheidsgroet. T. voord. der ver. ‘Licht, liefde, leven.’ 's-Grav. 1867. 8o. - De gemeente oordeele! Open Brief aan de leden der Ned. Herv. Kerk in en buiten 's-Gravenh., n. aanl. v.e. der jongste besluiten v.d. Kerkeraad. 's-Gravenh. 1867. 12o. - De Remonstr. Broederschap een getuige voor de gemengde school. Toespr. ov. Joz. XXII:27 en 34, geh. 6 Julij 1869 in de Kloosterkerk te 's-Grav. 's-Grav. 1869. 8o. - Mannen v. naam. Godsd. toespr. ter gedacht, v. J.R. Thorbecke, waarbij de toespraken geh. bij het graf. 's-Grav. 1872. 8o. - Godsdienstig leven buiten en in de wereld. Haarl. 1873. 8o. - Godsd. Toespraak, n. aanl. v.d. ontzettenden moord gepleegd op een onschuldigen knaap v. 13 jaren, uitgespr. in de Willemsk. op 26 Sept. 1880. 's-Gravenh. Z.j. 8o. Voorts gaf hij vertaald uit het Hoogd. uit: H.E.F. Guericke, Geschied. v.h. N.-Test. of N.-T. Inleiding. 2e geheel omgew. uitg. Utr. 1857. 8o. Met S.K. Thoden v. Velzen en M. v. Staveren, werkte hij mede aan de nieuwe uitg. v. U.W. Thoden v. Velzen, Gods leiding met het menschdom. Een vraagb. ov. de geschied. v.h. Godsrijk. (Met W. Scheffer), De noodzakelijke toelichting v.d. Heeren J. Moll Jz., J.H. Bösken, M. Cohen Stuart en H.C. Voorhoeve, uitgetreden leden v.h. Hoofdbest. v.h. Ned. Zendel. Gen., nader toegelicht. 's-Gravenh. 1864. 8o. Ook vormde hij met B. Rienstra van 1867 tot 1882 de redactie van het Bijbelsch Dagschrift, of de invloed des Christendoms op huisselijk en maatsch. geluk, in godsd. overdenkingen op ied. dag des jaars. 's-Grav. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1131, 1132 (art. E. Zuidema). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 355. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk, blz. 826. - J.C. Rullmann, De strijd voor Kerkherstel (reg.). - J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en werken. II, blz. 107, 132-135, 147, 160, 163, 169. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., II, k. 306. - Mededeel. v. Ds. J.W.K. Hoevers, pred. te 's-Gravenhage. [Mr. Adriaan Hoffer] HOFFER (HOFFERS, HOFFERUS) (Mr. Adriaan) heer in Bommenede en wegens Zierikzee heer van Botland, behoorde tot een der oudste familiën uit Schouwen. Hij werd geboren te Zierikzee den 24en Mei 1589 als oudste zoon uit het huwelijk van Rochus Adriaanse Hoffer (1541-1606) schepen, raad, burgemeester, thesaurier van gen. stad, rentmeester der geestelijke goederen over Schouwen en Duiveland, en van diens derde echtgenoote Suzanne Teelink (1551-1625), eerder weduwe van den Middelburgschen predikant Johannes Boreel. Mr. Adr. Hoffer studeerde te Leiden, kwam vandaar met attestatie in Oct. 1609 weer te Zierikzee, en ging vervolgens terug naar Leiden, waar hij den 9en Juni 1610 in het Alb. Stud. werd ingeschreven. In 1611 was hij weer in zijn vaderstad. Aldaar bekleedde hij verschillende functiën. Hij was schepen van die stad 1613-'18, raad 1616-'27, thesaurier 1621-'24, 1627, burgemeester in 1620 en 1626, commissaris van het Landrecht, heemraad van Schouwen, weesmeester, rentmeester-generaal van de Domeinen der Grafelijkheid van Zeeland, beoosten Schelde 1627-'44, overdeken van het Vleeshouwers- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gilde 1616-'27. Hij overleed te Zierikzee den 21en Mei 1644. Als ouderling was hij tegenwoordig in de Prov. Synode van Zeeland 9-13 Oct. 1618, waar hij mede afgevaardigd werd naar de Nat. Synode te Dordrecht van 1618 en '19; bij deze gelegenheid schreef hij met zijn kennelijke, duidelijk leesbare hand een zesregelig Latijnsch gedicht in het album van Aegidius Becius. In de Prov. Synode van 14-28 Febr. 1620 bracht hij met zijne medeafgevaardigden, de predikanten Herm. Faukelius, Godefr. Udemans, Corn. Regius en Lamb. de Rycke verslag uit van de Dordtsche acta. Behalve aan zijn ambtelijke plichten wijdde hij zich aan de beoefening der wetenschap en vooral aan oudheidkunde en de dichtkunst. Onder de door hem vervaardigde gedichten zijn er ook vele van godsdienstigen inhoud en strekking. Zijn dichttrant herinnert aan dien van Cats; evenals deze wist hij van alle voorkomende zaken partij te trekken en er zedelijke leeringen uit afteleiden. Cats en Prof. Heinsius, beide zijne vrienden, legden evenals Scriverius e.a. zeer loffelijke getuigenis van hem af. Inzonderheid zijne Latijnsche gedichten zijn door gezaghebbende beoordeelaars sterk geprezen, maar over het algemeen getuigen zijn verzen niet van bepaald talent, al is de taal zuiver. Zijn anti-Roomsche gezindheid blijkt uit een paar gedichten tegen de ‘Jezuyten’. Hoffer was overigens iemand van algemeene ontwikkeling, die gaarne kunsten en wetenschappen begunstigde. Tot zijne intieme vrienden behoorde ook Prof. M.Z. Boxhorn te Leiden, die zijn krachtige hulp genoot bij het samenstellen van zijn Kroniek van Zeeland, en na Hoffers overlijden een bijschrift op hem vervaardigde, dat geplaatst werd onder een van diens portretten. Ook de met hem bevriende Casp. v. Kinschot prees in een rouwdicht zijn talent en karakter. Jac. Revius zette eenige zijner gedichten in het Grieksch over. Met tal van letterkundigen onderhield Hoffer briefwisseling. Uit een van hem afkomstig album amicorum 1) blijkt dat behalve de reeds genoemden tot zijn vrienden behoorden Joh. Polyander, Jacob de With, Joh. Bogerman, Gisb. Voetius, Jac. Fryland. Volgens de la Rue (t.a.p.) was hij iemand van ‘voorbeeldige godvrugtigheid, waarvan meest al zijne gedigten het merk dragen.’ Hij bezat in de omgeving van Burgh en Haamstede een buitengoed ‘Oostburg’, waar hij 's zomers veel vertoefde, en ‘zijne schoonste verzen maakte’. Den 26en Juli 1611 huwde hij te Zierikzee met Magdalena de Jonge, dochter van Jan de Jonge, heer v. Oosterland, Sirjansland, Oosterstein enz. Schepen, raad, thesaurier en burgemeester van Zierikzee. Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan bij Hoffers overlijden nog vier in leven waren. Van A. Hoffer bestaat een portret ao 1641, borstb. rechts, m. ringkraag. Met 8 reg. Lat. vs. van M.Z. Boxhorn. Lith. d. H.J. Backer, 8o en een ao 1644, borstb. rechts in eenvoud. kleed. m. ringkraag; boven in de plaat zijn ouderdom en sterfjaar. In ov. M. 8 reg. Lat. vs. v. M.Z. Boxhorn. Door J. Sarragon. 4o (vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2414; v. Someren, id., No 2496). Verschillende geschriften ook van bepaald godsdienstigen en godgeleerden inhoud zagen van hem het licht, waarvan de titel hier volgt: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (vert.) D. Heinsius, Ghespreck over de bloedige Offerhande Christi. Zierikzee. 1613. 12o. - (vert.) Johan Bar. v. Kitslitz, Rechtsinnige bevestiginge v.d. ware gemeenschap des lichaams en des bloeds onses Heeren J.C. Z. zee. 1614. 12o. - (vert.) Lucas Trelcatius de Jonge, Theses v.d. eeuwige Godheyd Christi of des eeuwigen Zoons Gods. Z. zee. 1614. 12o. - (vert.) Theod. Beza, Een korte belydenisse des Geloofs. Z. zee. 1614. 12o. - Een ghebed tot Jezus Chr., voor de Vrede der Kercke. Uyt den Latyne .... (M. titelvignet). Middelb. 1621. 4o (hierin ook blz. 10) Een ghebed voor de over-eenstemminghe der Leere en (blz. 11-27) Een ghebed tot onsen Heere Jesum Christum voor de Vrede der Kercke, en de Welstand des Vader-lands, ghestelt by den Oversetter, op rijm. - (vert.) D. Heinsius, Ghespreck over den Geboortedag onses Heeren. Dordr. 1822. 12o. Tot de talrijke door hem uitgegeven gedichten behooren: Op de Christelycke Bedenckinghen D. Godefridi Cornelii Udemans, Bedienaar. des H. Ev. tot Z. zee, gestelt op elcken dagh v. der weke. - Op het salighe afsterven des Eerw. ende Godsal. Nicolaas Bayard, in syn leven Kerckendienaar v.d. Walsche Gem. J.Chr. binnen Z. zee, overl. den X Meye ao 1617.’ - Op het Geestelyck Compas D. Godefridi Cornelii Udemans. Uitgeg. ao 1617. - Op den Christelycken Land-man D. Josiae van den Houte, Bed. des Godd. Woords tot Rennisse. Uitgeg. ao 1620. - Klaagdicht op den naam v.d. Gem. onzes Heeren J.Chr. binnen Z. zee over het droevighe afsterven haars Eerw., ende Godsal. Leeraars D. Laurentii Boenaard, overl. den 24 Nov. ao 1620. - Trouw-hertighe Vermaninghe, gesonden in Sept. ao 1622 aan de belegherde Stad v. Berghen-op-Zoom tot opweckinghe v. haar ouwe, ende getrouwe kloeckmoedigheyd. - Hertgrondighe Dancksegginghe tot onsen grooten God over de geluckighe, ende onverwachte verlossinghe der belegherde Stad v. Berghen-op-Zoom, geschied den 3 Oct. ao 1622. - Een gebed tot God den Heere voor waternood, inbrekinghe der Dijcken, ende anders, op de ghelegenheyd v.d. hooghe Watervloed, die geweest is op den 8 Meerte des Jaars 1625. - Op de Belydenisse des geloofs nedergestelt by de Eerbare, ende Godsal. Dochter Cornelia Eeuwout Teylinghx, myne eerweerdighe Moeije, nu synde de vyfde druk. ao 1625. - Lyck-gedicht. Ter onsterfelycker gedachtenisse v.d. Doorlucht. ende hooghgebor. Vorst Mauritius v. Nassou. - Klaagdicht op het salighe afsterven v.d. Eerw., ende Godsal. Heer, ende vriend Mr. Hermannus Faukelius, in syn leven Dienaar der Godd. Woords binnen Middelburgh in Zeeland, overleeden den IX Meye ao 1625. - Paraphrasis Poëtica Epistolae Catholicae S. Jacobi Apostoli. Harderw. 1634. 4o. Zijne Nederduitsche poëmata zijn uitgeg. in 1635 te Amsterdam, 4o m. prentjes boven de zinnebeelden, voorstellende gezichten uit Schouwen en Duiveland. Uit de Poëmata van A. Heinsius e.a. blijkt, dat na zijn overlijden nog van hem is uitgegeven door zijn zoon Rochus Hoffer een bundel Poëmata posthuma, maar deze is aan de la Rue en andere belangstellenden alleen bij name bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 278, 279. - de la Rue, Gelett. Zeel. 2e ed., blz. 297-301. - Nagtglas, Levensber. blz. 394, 395. - Foppens, Biblioth. Belg. I, p. 13. - Alb. Stud. L.B., k. 67. - Zeeuwsche Volks-Almanak v.h. jr. 1836, blz. 118-127. - Witsen Geysbeek, Biogr., Anth. en Crit. Wdb. III, blz. 212-214. - Wagenaar, Syn. 1618, '19. - Reitsma en v. Veen, Acta V (reg.). - Alb. Stud. L.B., k. 98. - G. Kalff, Geschied. der Ned. Letterk. IV, blz. 390. - Knuttel, Cat. Pamfl., I No 3277. - Nav., XI, blz. 364; XII, blz. 83, 141. Aangevuld m. mededeel. v.d. Heer P.D. de Vos, Archivaris der gem. Zierikzee. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Melchior Hof(f)mann] HOF(F)MANN (Melchior) omstreeks het einde der 15e eeuw te Hall in Zwaben geboren, trekt onder de talrijke leekepreekers uit het Hervormingstijdperk de bijzondere aandacht. Geen onder hen heeft grooteren invloed gehad niet slechts op zijne tijdgenooten, maar ook op de volgende geslachten. Hem komt een plaats toe in dit biographisch woordenboek niet zoozeer omdat zijn invloed ook in ons vaderland onmiskenbaar is geweest als wel omdat Nederland, zij het ook korten tijd, mede heeft behoord tot het terrein zijner werkzaamheid. Behoorende tot een handwerkersfamilie werd hij bestemd voor bontwerker, ondanks den buitengewonen aanleg, die hem reeds als knaap kenmerkte. Op school werd hem zekere kennis bijgebracht, maar van een wetenschappelijke opleiding was bij hem geen sprake. Wèl dragen zijne geschriften blijk, dat hij bekend was met Plinius en Aristoteles, met de Kerkvaders en vooral met de lotgevallen van Huss, als gevolg van het feit dat hij op zijn rondreizen herhaaldelijk later in aanraking kwam met wetenschappelijke mannen, maar in zijn kennis bleven ook in zijn verder leven groote leemten, vooral ten aanzien van de Kerkgeschiedenis; tot het einde toe heeft hij dan ook als bontwerker in zijn onderhoud voorzien, totdat hem in de gevangenis het werken onmogelijk werd gemaakt. Als ijveraar tegen de ‘bauchdiener’, de predikers, die een vadsig leven leidden, achtte hij zich niet gerechtigd de geringste vergoeding of belooning aantenemen. Op één terrein schijnt hij zich naast zijn handarbeid bijzonder te hebben toegelegd nl. op de bestudeering der H. Schrift, waartoe hij ook rekende de Apocriefen des O.V.; bij voorkeur drukte hij zijne gedachten uit in Bijbelsche woorden. Overstelpend is vaak het getal bewijsplaatsen, die hij aanhaalt uit de Schrift. Het is echter bij hem een kennis van de feiten der Bijbelsche Geschiedenis, waarbij het verband der gebeurtenissen hem ontgaat. De Bijbel was voor hem een profetische verzameling van woorden en verhalen van zinnebeeldige beteekenis, beschrijvende den tijd, waarin hijzelf leefde. Deze kennis van de Schrift heeft hij zeker niet verkregen bij de priesters en monniken, die hij in hun onwetendheid verachtte; hij beschouwde hen als dienaren van den paus, dien hij nu eens aanwijst als den Antichrist, dan weer als den Satan. Op zijne reizen in Lijfland vertoevend, waar de prediking in reformatorischen geest al vroeg bij velen ingang had, werden hem daar zooals hij het zelf later uitgedrukt heeft ‘door Gods genade de oogen geopend zoodat hij de goddelijke waarheid en Christus begon te erkennen’. Van de omstandigheden, waaronder dit is geschied, maakt hij geen melding. In het midden van 1523 trad hij op als vurig verbreider van Luthers leer, het eerst in de Lijflandsche stad Wolmar; hier waren, bij gebrek aan geschoolde theologische krachten, leekepredikers juist op hun plaats. Hoffmann maakte er echter kennis met vervolging en werd zelfs in den kerker geworpen. Het einde was dat hij door den magister provincialis der Duitsche ridderorde, die daar een afdeeling had, uit het land werd verwezen. In het najaar van 1524 ging hij naar Dorpat waar hij vervolging ondervond van Roomsche zijde en van hen, die ‘Evangelisch’ waren, maar met den bontwerker-prediker geen genoegen namen. Bij velen, vooral uit de arbeidersbevolking vond hij zulk een ingang, dat, toen de slotvoogd van het bisschoppelijk kasteel hem op last van den aartsbisschop Johann Blankenfeld (10 Jan. 1525) wilde gevangennemen, een oproer met beeldenstorm losbrak, waarbij vooral de domheeren en de kloosters het moesten ontgelden. Er is geen enkel bewijs dat Hoffmann, die aldoor predikte dat het beter was onrecht te {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} verdragen dan onrecht te doen, aan dit tumult, dat hijzelf later heeft afgekeurd zou hebben deelgenomen. Daar hij inzag dat om zijn verderen arbeid te Dorpat vruchtbaar te maken het noodig was het vertrouwen te winnen van alle Hervormingsgezinden, toog hij terstond na het oproer naar Riga, waar hij de beide predikanten bereid vond een gunstig getuigenis van hem afteleggen, en vervolgens met hetzelfde doel naar Wittenberg, waar hij zoozeer het vertrouwen van Luther wist te winnen dat hij van dezen een getuigschrift verkreeg, (do 17 Juni 1525) benevens een van Bugenhagen; Hoffmann zelf voegde er nog een eigenhandig schrijven aan toe, dat, uitgegeven met de beide andere, bijzondere beteekenis heeft omdat dit eerst uitgegevene der geschriften, dat nog van hem bewaard is gebleven, een blik geeft op zijn leerstelsel in zijn oorspronkelijken vorm; dit is in hoofdzaak zuiver Luthersch (leer van rechtvaardigmaking en praedestinatie); daarbij valt echter een tendenz waartenemen om naast het geloof ook op heiliging des levens aantedringen; het bevat ook hier en daar een allegorische Schriftverklaring en eschatologisch gedachten, die het verklaarbaar maken dat de schrijver later een chiliastisch ijveraar is geworden. In den nazomer van 1525 keerde hij naar Dorpat terug, waar hij in conflict geraakte met de Luthersche predikanten niet zoozeer over dogmatische geschilpunten als wel omdat hij tegenover hun menschelijke roeping zijn goddelijke profetische roeping bepleitte daarbij pochende op Luthers getuigschrift. Toen hij het te Dorpat niet langer kon uithouden, ging hij naar Reval, waar hij zich wijdde aan krankenverpleging. Hier verbleef hij echter slechts kort. Door toedoen der predikanten verdreven, begaf hij zich in het begin van 1526 naar Stockholm. Van zijn werkzaamheid in Zweden zijn geen gegevens bewaard. Maar zijn beide daar opgestelde geschriften, die wèl bewaard zijn gebleven: de Formaninghe en de uitlegging van het 12de hoofdstuk van Daniëls profetie, geven een blik op zijn innerlijken ontwikkelingsgang en bewijzen dat hij al verder voortschreed op zijn van de Reformatie afvoerenden weg. Wèl houdt hij nog vast aan de leer van de rechtvaardiging door het geloof, aan de verwerping van den vrijen wil, aan Luthers absolute praedestinatieleer, maar zijn opvatting van het Avondmaal wordt door geen enkele op den voorgrond tredende Avondmaalsopvatting uit het tijdperk der Reformatie volkomen gedekt; omtrent de overheid, den eed, dien hij absoluut verwerpt, huldigt hij almeer mystieke denkbeelden; daarbij komt het eschatologisch element bijzonder sterk uit: tegen het najaar van 1533 (het 7e jaar na 1526) viel Christus' wederkomst te verwachten. Deze eschatologische voorstelling beheerscht bij hem alles; hij meent haar te gronden op de H. Schrift en een profetisch inzicht te hebben in de laatste dingen, dat de kennis der ‘Schriftgeleerden’ teboven gaat. In Duitschland trad Nic. Amsdorf als fel bestrijder van zijn voorstellingen op. In geen enkel geschrift, in Lijfland destijds verschenen, wordt Hoffmann genoemd. Koning Gustaaf tegen zijn optreden gewaarschuwd als een gevaar voor de jeugdige Ev. Kerk in zijn rijk, verbood in een schrijven do 13 Jan. 1527 het prediken van ‘Melchior’ in het openbaar binnen zijn rijk. Deze verliet daarop Zweden en begaf zich naar Lübeck. Hier, waar de aanhang van Luther in 1524 reeds groot was, maar tevens hartstochtelijk verzet vond, handhaafde de Raad, bevreesd voor oproer, de kerkelijke edicten en verdreef de Luthersche predikers of liet hen gevangennemen. Met levensgevaar vluchtte Hoffmann {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de hansestad. Donker zag het er voor hem uit. Daarbij had hij de zorg voor zijne vrouw, met wie hij in Zweden gehuwd was, en voor zijn pasgeboren kind. Hij begaf zich eerst naar Maagdenburg, waar hij een pijnlijke ontmoeting had met Amsdorf, die reeds in de week daarna een geschrift tegen hem in het licht zond getiteld Eine vermanung an die von Magdeburg, das sie sich für falsche profeten zu hüten wissen. Gedrukt te Magdeburg durch Hans Barth ym jaer 1527. Hiertegen verdedigde Hoffmann zich in een boekje, waarvan zelfs de titel is verloren gegaan. Bij zijn bezoek aan Luther te Wittenberg bleek dat deze thans tegen hem was ingenomen; hij toonde hem niet te vertrouwen en sprak als zijn meening uit dat de bontwerker beter deed door met handenarbeid zijn brood te verdienen. Zoo werd Hoffmanns verwachting dat Luther tegenover Amsdorf voor zijne chiliastische profetieën partij zou kiezen, absoluut verijdeld; de hervormer die nooit geloofd heeft aan het profetisch karakter van de Apocalypse, geloofde evenmin aan de toekomstverwachtingen van den man, die zijne voorspellingen hoofdzakelijk op de Apocalypse bouwde. Hij noemde diens verwachtingen ‘somnia’, en ‘fanaticae speculationes’, ja miskenning van Christus. Verontwaardigd over de ondervonden bejegening, verliet Hoffmann in den zomer van 1527 Wittenberg. Te Maagdenburg teruggekeerd werd hij daar gevangengenomen en van zijn bezittingen beroofd. In bittere armoede riep hij verder onderweg te Hamburg de hulp in van den predikant Zegenhagen, die hem steunde met een gift. Daarop bereikte hij Kiel in Holstein. Op zijn verzoek kreeg hij van Frederik I, koning van Denemarken, verlof zich aldaar te vestigen en in geheel Holstein te prediken, zoodat hij zich niet zonder trots in zijn geschriften aanduidde als ‘Koninckliker Majestat tho Dennemarcken gesette Prediger thom Kyll’. Maar de wijze van zijn optreden prikkelde ook hier de tegenstanders, en de strijd werd nog heviger, toen Hoffmann ertoe overging in 1528 in zijn eigen drukkerij te Kiel het boekje uit te geven over den Inhalt und bekenntnisse vom Sacrament und testamente des leibes und blutes Jesu Christi. Volgens zijn eigen verklaring verwekte dit verloren geraakte boekje, waarin hij zijn eigen Avondmaalsopvatting in afwijking van die van Luther en Bugenhagen nog scherper dan te voren uiteenzette, ‘ein grosz geschrey’, en de aanhangers van beide genoemde mannen werden er zijn tegenstanders door. Inmiddels was de strijd tusschen Hoffmann en Amsdorf tot rust gekomen sedert einde Dec. 1527, maar in Mei 1528 was hij hervat door de uitgave van een geschrift van eerstgen. getiteld: Das Melchior Hofmann ein falscher Prophet und seine Leer vom Jüngsten Tag unrecht, falsch und widder Gott ist; an alle Heilige und Gleubige an J.C. zum Kiel und ym Gantzen Holstein, 1528 in 4o. Waarop de aangevallene antwoordde in een waarschijnlijk in het Nederduitsch gesteld geschrift: Das Niclas Amsdorff, der Magdeburger Pastor ein Lügenhafter, falscher Nasengeist sey, öffentlich bewiesen, waardoor al spoedig in Saksen een storm van verontwaardiging tegen Hoffmann opstak. Amsdorf schijnt op dezen aanval opnieuw een niet bewaard gebleven tegenschrift te hebben gepubliceerd, waarop Hoffmann weer een heftigen aanval waagde op zijn tegenstander, waarbij hij voortging dezen van de uiterste leugenachtigheid te beschuldigen. Parallel met dezen strijd liep een briefwisseling tusschen Hoffmann en een vriend van Amsdorf, de Sleeswijksche predikant Marquard Schuldorp over de Avondmaalsopvatting der Sleeswijksche predikanten, waartegen Hoffmann in verzet was gekomen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in twee (verloren geraakte) geschriften waarvan een waarschijnlijk tot titel had: Inhalt und Bekenntniss vom Sakrament und testamente des leibes und blutes J.C. Kiel. 1328. Een tegenschrift van Schuldorp onder denzelfden titel als het boekje van Hoffmann, beantwoordde deze in een pamflet, waarin hij Schuldorps Inhalt voor kettersch en misleidend uitmaakte. In dezen strijd vond Hoffmann ook tegenover zich den vermaarden Eberhard von Weidensee, hertogelijk hofprediker en Lector der Theol. te Hadersleben, die uitgaf een Underricht, na der H. Schrift, Hertog Christiaern to Holstein gedahn. Melch. Hofmanns Sendebrief, darinn he schrivt, dat he nicht bekennen köne, dat een Stück livlikes Brodes syn Gott sy, belangende. 1529. 4 Febr. Met een brief do 24 Juli 1528 had Luther zich intusschen gewend tot hertog Christiaan, die in naam van zijn vader Frederik, het stadhouderlijk bewind in Sleeswijk-Holstein uitoefende, met het verzoek aan zulke ‘Steigergeister’ als Hoffmann niet te veel vrijheid te laten. Diens afwijking van Luthers Avondmaalsleer was àl scherper in het licht getreden. De strijd nam zulk een omvang aan en wekte zulk een beroering, dat de koning een openbaar dispuut te Flensburg uitschreef. Den 8en Apr. 1529 verantwoordde Hoffmann zich hier voor een schare van heinde en vèr saamgestroomd; de vergadering stond onder leiding van Bugenhagen; Hoffmann had er Andreas Karlstadt bij willen hebben, maar dit werd van hooger hand verhinderd. Hoffmann verdedigde nu alleen, met den moed zijner overtuiging, waarvan hij besloten was geen duimbreed aftewijken, zijn Avondmaalsopvatting, die hierop neerkwam: het brood dat men eet, bevat niet Christus' werkelijke lichaam, maar is teeken, zegel, gedachtenis. Terwijl het brood met den mond wordt gegeten, wordt door het geloof het Woord en daarmee het geestelijk lichaam van Christus werkelijk, hoewel op geestelijke wijze, ontvangen. Zijn Avondmaalsleer wortelt eensdeels in Luthers leer in haar eersten reformatorischen vorm, anderdeels in Karlstads voorstelling. De diepere grond ligt in zijn mystiek, spiritualistische opvatting, die scherp scheiding maakt tusschen de afbeeldende teekenen en de beteekende zaak. Nadat Hoffmann den volgenden dag voor den hertog de verklaring had afgelegd dat hij bleef bij zijn gevoelen, dat Christus niet werkelijk in het brood des Avondmaals was, werd hem zijn vonnis meegedeeld: hij mocht naar Kiel terugkeeren, daar twee nachten blijven, maar moest dan voor altijd het land verlaten. Wèlgemoed trok hij naar Kiel, waar op het bericht zijner veroordeeling zijn huis en inboedel geplunderd waren, en vandaar naar O.-Friesland in gezelschap van zijn vrouw en kind en van Karlstadt, die uitzag naar een wijkplaats, waar Luthers invloed zijn leven niet langer verbitteren kon. In O.-Friesland, waar Lutheranen toen de overhand hadden over de Zwinglianen, duurde Hoffmanns verblijf slechts zeer kort. Eind Juni 1529 begaf hij zich naar Straatsburg, toevluchtsoord in den Hervormingstijd voor vluchtelingen uit tal van landen, o.a. sinds 1525 van vele uit Zwitserland verdreven Wederdoopers. Hij vond er een vriendelijke ontvangst bij Bucer, die aldaar predikant was. Deze bracht hem in aanraking met andere predikanten en met den huisgenoot van een hunner, Caspar von Schwenckfeld, tot wien Hoffmann zich wel voelde aangetrokken, maar wiens eigenaardige opvattingen van Christus' menschwording hij al spoedig begon te bestrijden. Te Straatsburg bezorgde hij ook de uitgave van zijn Dialogus, een overzicht (16 blz.) van het dispuut te Flensburg, waartegen Bugenhagen deed verschijnen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} een boek van 200 blz.: Acta der Disputation zu Flensburg, die Sache des Hochwürdigen Sakraments betreffend, im 1529 jar des Donnerstags nach Quasimodo Geniti geschehen. Wittenberg. 1529, dat echter niet in tegenspraak is met het door Hoffmann verhaalde. Tot de andere geschriften, die deze te Straatsburg uitgaf, behoort ook zijn meest besproken, aan den koning opgedragen Uitlegging van Johannes' Openbaring (1530), een merkwaardig boek, waardoor Hoffmann bij velen den naam van profeet moest verkrijgen, maar dat ook velen moest verbitteren. Hoffmann onderscheidt in de Kerkgeschiedenis drie tijdperken 1o van den tijd der Apostelen tot dien van de pauselijke heerschappij, 2o den tijd der onbeperkte pauselijke macht, 3o den door Huss voorbereiden tijd, die met de Reformatie begint. In deze periode wordt de paus ontdaan van zijn macht, en de volle goddelijke openbaring breekt aan, waarin het Goddelijk Woord weerklinken, en de stroom van menschenleer uitdrogen zal, terwijl de bediening der letter zal overgaan in die van den Geest. Twee getuigen zullen den jongsten dag voorbereiden; zij zullen moeten bukken onder de overmacht der Papisten, die zich aan de letter houden, en nadat dan de laatste tijd zal gekomen zijn, de worsteling tusschen Woord en Geest, de verwoesting van het geestelijk Jeruzalem door de Turken, dan zal Christus verschijnen om eindgericht te houden en hemel en aarde te vernieuwen. Hoffmann wist de verschijnselen van zijn tijd in verband te brengen met zijn geestdriftig voorgedragen profetieën. Aanvankelijk mocht er van eenige waardeering bij de Straatsburgsche predikanten voor Hoffman sprake zijn, alras bleek dat men van beide zijden zich in elkander vergist had. De predikanten konden geen vrede hebben met den predikant-bontwerker met zijn eigenaardige Schriftverklaring, en deze besefte almeer dat er groot onderscheid bestond tusschen hem en de leeraars, die vroeger priester in de Roomsche Kerk waren geweest. Hij begon steeds heftiger de bestaande Kerken, ook de Zwingliaansche te bestrijden. Zijne sympathieën voor de Wederdoopers, die naar zijn prediking luisterden en evenzeer de predikanten minachtten, waren inmiddels toegenomen, al bevat ook zijn laatstvermeld geschrift niets ter verdediging van hun opvatting van den Doop. In April 1530 deed hij een opzienbarenden stap door bij den Raad één Kerk voor hen aantevragen. Zelf durfden zij dit niet omdat de mandaten nog steeds van kracht waren, waarbij zij uit de stad verbannen werden. In dit verzoek door Hoffmann gedaan lag opgesloten dat volgens hem de Anabaptisten niet slechts geduld behoorden te worden, maar dat hun gelijke rechten met de Staatskerk toekwamen. Zijn verzoek wekte bij den Raad zulk een verontwaardiging, dat deze, hoewel van meening hem niet als aanhanger van de secte der Wederdoopers te kunnen gevangennemen, toch op grond van de uitgave van twee zijner pasverschenen geschriften besloot de beide uitgevers ervan in hechtenis te stellen. Nog eer het bevel daartoe was uitgevoerd, verliet Hoffmann de stad. Daargelaten of hij hetzij nog te Straatsburg of spoedig na zijn vertrek vandaar, zijn saamhoorigheid met de Wederdoopers zal hebben bezegeld, door zich het bondsteeken te laten toedienen, in 1530 bleek dat hij in zijn opvatting van den Doop gelijk op eenige andere punten niet van hen verschilde. Hij begaf zich opnieuw naar O.-Friesland, waar de Zwinglianen, die hem bij zijn vorig verblijf vriendelijk waren tegemoetgetreden, de overhand hadden gekregen. Hij vestigde zich te Emden en vond er, evenals te Straatsburg een geopend oor bij de eenvoudigen, die zich van de predikanten hadden afgekeerd, en wier aantal {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurend groeide vooral door de vluchtelingen uit N.-Nederland, waar telkens de plakkaten vernieuwd waren tegen hen die met het vergif der Wederdoopers besmet waren. Hadden sommigen in O.-Friesland reeds lang bezwaren gehad tegen den kinderdoop, eerst in 1528 was hun aantal zoo groot geworden, dat de naam Wederdoopers in gebruik kwam. Hoffmann begon er de verstrooiden te organiseeren, en werd voor de vervolgden, die vreesden ook vanhier weer te worden verdreven, een zoon der vertroosting. Velen beschouwden hem hier weldra als den Elia, die aan de wederkomst des Heeren zou voorafgaan, en nu begon hij het ook zelf te gelooven, nadat hij in zijn vorige geschriften zich alleen een ‘getuige des Allerhoogsten’ genoemd had. Al heeft hij te Emden den doop der volwassenen als kenmerk der geloovigen ingevoerd, toch was het geen gemeente van Wederdoopers, die er zich rondom hem verzamelde, zooals deze in menigte in Zwitserland werden gevonden. Levenslang heeft Hoffmann tegen den naam van Wederdoopers voor zich en de zijnen geprotesteerd, niet alsof ze eigenlijk geen Wederdoopers waren, daar de kinderdoop niet door hem als Doop werd erkend, maar juist omdat hij de zoogenaamde Wederdoopers niet voor zijn geestverwanten hield. De Zwitsersche Wederdoopers te Straatsburg hebben hem dan ook steeds bestreden. De gemeente te Emden was een gemeente ‘van waarachtige discipelen des ewigen Woords Gods’, die met elkander de wederkomst des Heeren verwachtten en daarom toetraden tot het heilig verbond, dat de Kerk zou vervangen en de verwezenlijking van het Godsrijk op aarde beoogde, waarbij de Doop als bondsteeken gold. ‘Bondgenooten’ was daarom de naam, waarmee zij zichzelf liefst noemden. Hunne vijanden daarentegen gingen voort hun den naam Wederdoopers of Anabaptisten te geven, later dien van Melchiorieten. De H. Schrift was de grondslag, waarop zij zichzelf bedoelden te bouwen. Toen straks op aandringen der Emdensche predikanten over Hoffmann als Wederdooper het vonnis der verbanning werd uitgesproken, omdat men hem gevaarlijk hield voor Kerk en Staat beide, liet graaf Enno de gemeente der Bondgenooten te Emden bestaan; hiervan maakte Hoffmann gebruik door Jan Volkertszoon, naar zijn beroep door de O.-Friesche schrijvers meestal Jan Trypmaker genoemd, als zijn opvolger aantestellen, die echter weldra eveneens werd verdreven, waarop de kudde verstrooid werd. Waarschijnlijk nog in O.-Friesland heeft Hoffmann het belangrijkste van zijn geschriften samengesteld: Die Ordonnantie Godts enz. 1530 dat ons alleen is bewaard gebleven uit een latere Nederlandsche vertaling (Amst. 1611). De bedoelde ordonnantie bestaat in het doopbevel van Christus (Mt. XXVIII:18 v.v.) dat Hoffmann als motto vóór in zijn geschrift heeft geplaatst, en dat hij vervolgens zin voor zin uitlegt. Door de Bondgenooten in O.-Friesland erkend als getuige des Heeren, die de naderende wederkomst des Heeren had aantekondigen, beschouwde Hoffmann zelf het voortaan als zijn levenstaak allen, die reikhalzend uitzagen naar het rijk van Christus door den doop onder de Bondgenooten optenemen en daartoe alom bekeering te prediken. De gedachten dat zijn tijd kort was, gaf aan zijn optreden een rusteloos gejaagd karakter. Als een fanatiek ijveraar en bestrijder van andersgezinden zette hij zijn reizen voort. Naar zijn eigen getuigenis voor den Raad te Straatsburg volbracht hij zijn roeping ‘in Friesland en in het doortrekken door Nederland’, waar de uit Emden verdreven Jan Trypmaker vóór het eind van 1530 in zijn geest had gepredikt. Hier, waar de reformatie, in Lutherschen vorm opgetreden, aanvankelijk {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen was door de gunst van volk en overheid, had een storm van vervolging gewoed; de Luthersche richting had om haar bestaansrecht moeten kampen tegen het fanatisme van den beruchten groot-inquisiteur Frans van der Hulst; Voes en v. Essen hadden den brandstapel moeten beklimmen (1523) en Jan de Bakker was in Den Haag den marteldood gestorven (1525). Na het uitbreken van den Avondmaalstrijd was Luthers invloed echter niet sterk genoeg gebleken om de Nederlanden, waar het getuigenis van den jurist Hoen was vernomen en reeds in de 11e eeuw de secte der Gandulfianen de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in de Avondmaalsteekenen had verworpen, door zijn dogma vasttehouden; het Zwinglianisme had er groote vorderingen gemaakt. De vervolging, die zich om deze veranderingen onder de reformatorischgezinden niet bekommerde, had haar werk voortgezet en de periode van den strijd van het Protestantisme met de oude Kerk (van 1525 tot Jan. 1536) had plaatsgemaakt voor een periode van verdrukking, waarin het de regeering door verscherpte maatregelen was gelukt, in deze keizerlijke erflanden aan de uitmondingen van den Rijn het hoopvol opgebloeide religieuze leven terugtedringen. Met de poging tot uitroeing der reformatie valt hier nu samen de opkomst van een geestesrichting, die met fanatieken gloed en verterenden ijver voor hare overtuiging kampend, het martelaarschap veelmeer opzocht dan poogde te ontvluchten. Sinds 1527 had zich hier doen gelden de separatie van eenvoudige menschen, die evenzeer door de Prot. als de Roomsche Kerk afgestooten, zich vereenigden tot een bijzondere broederschap, om de wederkomst van Christus te verwachten. Deze ontevredenheidsstemming met de bestaande Kerken was door Jan Trypmaker reeds aangegrepen in het belang van de gemeente der Bondgenooten. Hij ging echter voorzichtig te werk; anders zou het onbegrijpelijk zijn dat hij een jaar lang ongehinderd te Amsterdam en andere plaatsen van Holland had kunnen optreden. Tot den opbloei der Doopersche richting hier te lande droeg echter vooral bij de komst van Hoffmann te Amsterdam in den loop van 1531. Hij schijnt er echter niet te zijn opgetreden met dezelfde behoedzaamheid als Jan Trypmaker. De aandacht der Overheid viel op hem, en een bevel van gevangenneming tegen hem uitgevaardigd, gaf hem aanleiding, vroeger dan hij gehoopt had, zijn reeds vruchtdragend werk te staken ten einde niet te vallen in handen van den Keizer, die de Wederdoopers nog minder ontzag dan de Protestanten in 't algemeen. Toen straks de Bondgenooten in Nederland de vuurproef der vervolging ondergingen en Jan Trypmaker met acht anderen den 4en Dec. 1531 in Den Haag werden onthoofd, was Hoffmann weder vertrokken. De meeste leden, die hij had weten toetevoegen tot de gemeente der Bondgenooten, had hij zeker verworven uit de gelederen der Sacramentisten; bijna uitsluitend waren het zulken, die behoorden tot denzelfden stand als Hoffmann zelf; de meer aanzienlijken misten nog den moed zich aantesluiten bij de nieuwe gemeente. Vóór zijn vertrek deed hij het licht zien een Verclaring van den gevangenen en vriën wil des menschen etc. blijkens de taal, waarin het geschreven was, voor Nederlandsche lezers bestemd. De nawerking van den door Erasmus opgewekten strijd over het liberum arbitrium valt in dit geschrift te constateeren. Hoffmann leert hier hetzelfde als toen hij bij zijn verklaring van Dan. XII (1526) met Luther den vrijen wil dwaasheid had geacht, maar keert zich thans in tegenstelling met toen, tegen het particularisme: God, zoo leert hij, begeert dat allen behouden worden, maar maakt niemand tegen zijn wil zalig. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Begin Dec. 1531 bevond Hoffmann zich weer te Straatsburg, om ook daar de spoedig aanstaande wederherstelling aller dingen te prediken. De Raad gaf bevel hem gevangen te nemen; dat hij daarop ook korten tijd in den kerker zou hebben doorgebracht, is aan gegronden twijfel onderhevig. (Zur Linden a.w., S. 274). Verschillende geschriften gaf hij in dezen tijd uit. Hij bepleitte hierin o.a. zijn eigen opvatting van de vleeschwording van Christus. Doorgaans heeft men haar toegeschreven aan den invloed van Schwenckfeld, dien hij evenwel zou misverstaan hebben; Schwenckfeld zelf was ook van die meening; Hoffmann heeft dit echter ten sterkste ontkend, en beweert reeds sinds 1529 de leer van dezen Silezischen edelman bestreden te hebben. Er bestaat tusschen beider voorstelling onloochenbaar verschil. Volgens Hoffmann had Christus niet uit de maagd Maria het vleesch aangenomen (anders zou Hij voortspruiten uit het zondige zaad van Adam), maar het eeuwige Woord Gods was in Maria's schoot door een bijzondere goddelijke scheppingsdaad vleesch geworden. Dat Hoffmann in 1532 Münster zou hebben bezocht, is onbewijsbaar; wèl is de meening gegrond dat hij in 1532 zich in Friesland heeft opgehouden. De Friesche magistraat kende het onderscheid tusschen Sacramentisten en Bondgenooten niet tot in 1532, nadat het bestaan dezer laatsten openbaar was geworden bij de gevangenneming van Sicke Frericx, die op 20 Maart 1531 als Wederdooper onthoofd werd. Deze terechtstelling bracht met anderen ook Menno Simons tot het besef dat hij uit dezelfde beginselen leefde als deze eerste martelaar der Bondgenooten. Te Leeuwarden evenals op andere plaatsen, ontstonden nu gemeenten van Bondgenooten. Hoogstwaarschijnlijk heeft Hoffmann persoonlijk aan de uitbreiding dier gemeenten meegewerkt, toen hij in 1532 te Friesland doortrok. Hij keerde toen uit Holland terug, waar hij te Amsterdam en in Waterland een vrij groot getal aanhangers had en aan velen den doop toediende. Van hieruit was, vermoedelijk al vóór het eind van 1531, het Melchioritische Bondgenooten-evangelie naar Münster overgebracht. Blijkbaar heeft hij in Holland bij zijn eigen vrienden tegenspraak gevonden, want nog gedurende zijn verblijf hier te lande geraakte hij in twist met den door Trypmaker herdoopten Jan Matthys van Haarlem, wiens optreden in meer dan één opzicht met het zijne een tegenstelling vormde; met laatstgen. en zijne aanhangers werd het Anabaptisme staatsgevaarlijk. In een edict van 23 Febr. 1534, door den stadhouder van Friesland uitgevaardigd, werd met name ook tegen Hoffmann gewaarschuwd. Inmiddels bevond deze zich reeds in het voorjaar van 1533 te Straatsburg. Een bejaard man in O.-Friesland had hem nl. geprofeteerd, dat hij daarheen moest trekken, om er een half jaar gevangen te zitten en dan, na zijn bevrijding, den Doop aan de spits zijner aanhangers tot overwinning te brengen over alle machten der wereld. Dit deed Hoffmann besluiten zijn zwervend leven vaarwel te zeggen en voor de oogen der wereld als de nieuwe Elia optetreden. Zoo had hij zich weer naar Straatsburg begeven, dat hem was als het nieuwe Jeruzalem, waarop veler gespannen verwachting was gericht, en waarvan de Apostolische gezanten zouden uitgaan om den Doop der Bondgenooten te doen zegepralen over de aarde. Te Straatsburg was de roep hem reeds voorgegaan dat hij met wonderbaarlijk gevolg de Wederdooperij had gepredikt in de Nederlanden en als een bijzonder door God uitverkoren vat moest worden aangemerkt. Velen kwamen er onder zijn invloed; {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en ofschoon niet alle Wederdoopers zich bij hem aansloten, kreeg zijn richting toch de overhand. Zoo groot was dikwijls de menigte, die hem b.v. op feestdagen omgaf, dat hij wandelingen ondernam buiten de stad, om de verdenking van oproermaken te ontgaan. Na ongeveer zes weken te Straatsburg vertoefd te hebben, terwijl zijn enthousiasme met den dag toenam, schreef hij een boekje von dem Schwert (d.w.z. over de macht der overheid), dat hij begin Mei aan den stedelijken Raad zond, met een schrijven, waarin hij waarschijnlijk zijn roeping zal hebben toegelicht bij de groote veranderingen, die in de stad aanstaande waren, en zijn verzoek zal hebben toegelicht, om te worden toegelaten tot een openlijk verhoor. Hij wilde niet langer ongemoeid worden gelaten; daarom maakte hij de overheid op zichzelf opmerkzaam door zijn geschrift, waarvan de magistraat wel gevaar moest duchten voor de regeering en orde der stad. Den 19en Mei liet de Raad Hoffmann gevangennemen; deze dankte God, dat eindelijk het uur zijner vernedering gekomen was, waarop de ure zijner verheerlijking zou volgen. Bij zijn eerste verhoor erkende hij gezworven en gepredikt te hebben, en naar Straatsburg gekomen te zijn, maar niet tot de Wederdoopers te behooren, omdat onder hen vele ‘schelmen’ waren, avonturiers, die de omvèrwerping van het bestaande bedoelden. Terwijl hij gevangen gehouden werd, breidde zijn gemeente zich voortdurend uit. In de synode van Juni 1533 kreeg hij gelegenheid zich te verantwoorden, waarbij Bucer e.a. predikanten tegenover hem stonden. Maar de tegenspraak schokte hem evenmin in zijn overtuiging als het feit dat de door hem voorspelde wereldkatastrophe uitbleef. Alras bleek echter dat hijzelf de door hem geïnspireerde ‘Melchiorieten’ niet meester was. Had Hoffmann (Juni 1533) vanuit zijn gevangenschap geschreven, dat de Doop twee jaren lang niet zou bediend worden, begin Nov. 1533 trad onder de Nederlandsche Bondgenooten op de reeds genoemde Jan Matthys, met de bewering Henoch te zijn, de tweede getuige des Heeren, die in opdracht had met doopen voort te gaan, daar het eind der beproevingen gekomen was. Eerst vond hij geen, later veel geloof, hier te lande; maar vooral te Münster vond hij veel ingang. Daar predikten de beide apostelen van den Haarlemschen bakker slechts een paar dagen (begin Jan. 1534) en reeds een week later waren er 1400 gedoopten. Deze allen hielden zich voor aanhangers van Hoffmann, dien zij als Elia vreesden. Duidelijk bleek ook thans dat Jan Matthys door een anderen geest bezield was dan de man, zonder wiens voorkennis hij den doop weer had ingevoerd. Terwijl de Elia in Straatsburg zich op de Schrift en profetiëen van anderen beriep, ontleende de Henoch in Nederland zijn gezag aan openbaringen en visioenen, hem persoonlijk van God gezonden. Terwijl de eerste de volvoering van 's Heeren raad wilde afwachten, wekte de ander de Bondgenooten op om met het zwaard het duizendjarig rijk te stichten. Ook tot Hoffmann moet zijn doorgedrongen wat te Münster werd afgespeeld. Onbekend is hoe hij zich in den beginne daarover heeft uitgelaten; maar met het verjagen der Overheid en de invoering der veelwijverij aldaar kan hij geen vrede hebben gehad. Slechts een enkele uitspraak van Hoffmann over Münster is bewaard gebleven: in 1534 verklaarde hij dat de stad, waar zoovele profeten des Heeren waren, niet kon ingenomen worden. Maar intusschen bleef hij bij zijne overtuiging dat Straatsburg als het nieuwe Sion de heerlijkheid des Heeren aanschouwen zou: in de lente van 1535 geloofde hij, dat de groote dag der {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verlossing nabij was. Al werkte in de gebeurtenissen te Münster de invloed door van zijn leer en optreden, zelf heeft hij er in geen rapport mee gestaan. Een onderzoek door den Raad van Straatsburg bevestigde dan ook dat er tusschen hem en den gevangen koning der Wederdoopers volgens diens eigen verzekering van geenerlei betrekking sprake was. Wèl werden bij Cornelius Polderman, een man die den lieden van de Straatsburgsche beweging zeer nabij stond, brieven en boekjes van Hoffmann in beslag genomen; Polderman had nl. een paar geschriften voor dezen uitgegeven en waarschijnlijk ook naar Nederland gebracht; ook werden aan Hoffmann door de vrouw, die hem in den kerker dagelijks brood bezorgde, bij herhaling boeken in handen gespeeld; hij beschreef deze dan aan den binnenkant, waarop zij er weder voor zorgde dat ze aan Polderman werden overgebracht. De ontdekking van een en ander bij laatstgen. had tengevolge dat de Raad Hoffmanns gevangenschap nog verzwaarde. In 1537 was hij van ieder verkeer met de buitenwereld afgesloten. Bij gebrek aan ander papier schreef hij zijn gedachten neer, behalve op de opengelaten plaatsen in boeken, op doeken, waarin hem een en ander gebracht werd; 24 van zulke doeken werden onder de antiquiteiten in het archief te Straatsburg bewaard; al zijn deze ten slotte verloren geraakt, uit de aanteekeningen van een Straatsburgsch kroniekschrijver blijkt wat op elk dier ‘lumpen’ gestaan heeft; 22 ervan zijn beschreven met brokstukken uit de Apocalypse, hier en daar met verklaringen; de beide anderen bevatten een brief aan den Raad en een aan de predikanten van Straatsburg. Zijn gezindheid ten opzichte van de Kerk aldaar werd zachter, naarmate zijn geloofsvertrouwen door zijn langdurige gevangenschap, ziekte en teleurstelling sterker werd aangevochten. Hoewel het gerucht daarvan werd verbreid, is er geen grond om aantenemen dat hij zijn gevoelens herroepen heeft. Hoogstens wijzigden zich zijn eschatologische verwachtingen, maar hij gaf deze niet op. Geruimen tijd was hij lijdende; zijn strenge gevangenschap verergerde zijn toestand; in het najaar van 1543 was deze zóó dat hij het hem gebrachte voedsel in het hok, dat zijn kerker was, niet meer kon aannemen; hij werd hierop door den Raad overgebracht in een minder ongezond, hooger in den toren gelegen ruimte, waarvoor hij erkentelijk was. Hij beloofde alles te vermijden, wat aanleiding zou kunnen geven tot klachten over hem; slechts één wensch maakte hij nog kenbaar; dien naar een Bijbel. Zijn ziekte had veertien dagen later een zeer bedenkelijk karakter aangenomen. In zijn strenge afzondering kwam de Raad hem eenigszins tegemoet; deze zorgde ervoor dat hem de benoodigde linnen doeken uit het hospitaal werden verstrekt; dit geschiedde den 19en Nov. Daar dit de laatste aanteekening in de Straatsburgsche Raadsprotokollen is over den gevangen profeet, lijkt het waarschijnlijk, dat deze het eind van 1543 niet meer heeft beleefd. Ook andere aanwijzingen stemmen hiermee overeen. Zijn aanhangers gaven gedurende de jaren zijner gevangenschap blijk van taaie volharding, maar de herhaalde ontgoochelingen tengevolge van het onvervuld blijven zijner voorspellingen waren oorzaak dat de secte, die zijn invloed had ondergaan, eindelijk tenonderging. Aan Bucer en diens ambtgenooten is het langzamerhand gelukt een deel zijner volgelingen tot de Kerk terugtebrengen. Met een dergelijk gevolg beijverde zich sinds het eind van 1538 ook Joh. Calvijn onder de Fransche Melchiorieten te Straatsburg, nadat hij reeds den 18en Maart op de Wederdoopers te Genève in een publiek dispuut een overwinning had behaald. Die Melchiorieten, die niet tot de Staatskerk terugkeerden, sloten zich aan bij andere radicale secten, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral bij de Zwitsersche Anabaptisten, die, eenmaal door de Hoffmannianen naar den achtergrond gedrongen, al in 1539 de laatsten binnen het Straatsburgsch gebied weer waren begonnen te overvleugelen. Toch hielden de tot andere godsdienstige gemeenschappen overgegane Hoffmannianen daarna nog langen tijd vast, wel niet aan zijn onhoudbaar gebleken eschatologische ideeën, maar toch aan andere eigenaardige dogmen van Hoffmann; dit geldt bijzonder van zijn leer omtrent het vleesch van Christus, die in de geschiedenis van het oudste Anabaptisme telkens weer valt waartenemen. Onder de Nederlandsche Dooperschen hebben de Waterlanders het geloof aan dit dogma al spoedig als een adiaphoron beschouwd, terwijl de Vlaamsche en Friesche Doopsgezinden er met groote volharding aan hebben vastgehouden in den gewijzigden vorm door Menno Simons eraan gegeven. In elk geval draagt Menno's werk de sporen van den Melchioritischen bodem, waaruit het is opgegroeid, daargelaten of hij Hoffmann persoonlijk gekend heeft, hetgeen door K. Vos t.a.p. als beslist zeker wordt aangenomen. Door Menno is Hoffmann de grootvader geworden der Doopsgezinde beweging. Om Hoffmanns invloed te verklaren heeft men te letten op zijn persoonlijkheid; hij was iemand van buitengewone gaven, die, had hij een opleiding genoten als de reformatoren, dezen zeker zou hebben op zijde gestreefd; ook was zijn levenswandel zoo dat zijn vijanden er niets op konden aanmerken. Hij verstond ook het volk in zijn eigenaardige behoeften, en getuigde met geestdriftige welsprekendheid van den hemelschen Bruidegom. Maar zoovele duizenden zouden hem nooit als leidsman erkend hebben, wanneer niet in 't begin der 16e eeuw het geloof aan Christus' wederkomst zoo algemeen was geweest. Zijn groote en sneltoenemende invloed lag vooral in zijn chiliastische verwachtingen. Zonder bijbedoeling heeft hij deze voorgedragen, in profetisch zelfbewustzijn. Hij had diepen eerbied voor de Schrift, maar liet zich bij hare uitlegging geheel beheerschen door zijn teugellooze fantasie. Door Jan Matthys e.a. is er invloed van hem uitgegaan op de Munstersche beweging, al zijn daarbij uit zijn leerstellingen consequenties getrokken, die hijzelf niet voor zijn rekening nam. De volgende geschriften zijn door Hoffmann in het licht gegeven: Der christlichen gemeyn zu Derpten in Lieflant. Geschrieben zu Wittenberg, im jar Christi 1525 am donnerstage vor Johannis Baptiste. (brief). - An de gelöfigen versambling in Liflant eine korte formaninge ... sich tho wachten vor falscher lere, de sich nu ertzeighen unde inrithen under der stemme göttlicher worde 1526. - Das XII Capitel des propheten Daniëles auszgelegt, und das evangelion des andern sondags, gefallent im advent, und von den zeichen des jüngsten gerichtes, auch vom Sacrament, beicht und der absolution, ein schöne unterweisung an die in Liflant und ein yden christen nützlich zu wissen 1526. 16o. (Sted. Bibl. Hamburg). - Das erste capitel des Evangelisten St. Matthäus, gepredigt und uszgelecht thom Kyll. - Nige dyne oren, vorgyht dynes volckes unde dynes vaters hus Ps. 45 - thom Kyll. 1528. - Dasz Niclas Ambsdorf, der Magdeburger Pastor, eyn lügenhafter, falscher Nasengeist sey, öffentlich bewiesen. Kyll. 1528. 4o. - Dat Nicolaus Amsdorff der Meydeborger Pastor, nicht weth, wat he setten schriven edder swetzen schal, darmede he syne loegen bestedigen moege unde synen gruweliken anlop. Se hebben eine kule gegraven unde synt darin gefallen. Ps. VII. 1528. - Inhalt und Bekentnisse von Sacrament und testamente des leibes und blutes Jesu Christi. Kiel. 1528. - Beweisz dasz Marquard {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuldorp in seinem inhalt vom sacrament und testamente Christi ketzerisch und verführisch geschrieben. Kiel. 1528. - Dialogus und grüntliche berichtung gehaltener disputation im land zu Holstein undern künig von Denmarck vom hochwirdigen sacrament over nachtmal des Herren. In gegenwertigkeit kü. ma. sun hertzog Kersten sampt kü. raten, vilen vom adel und grosser versamlung der priesterschaft. Jetzt kurtzlich geschehen den andern donderstag nach ostern in Jar Christi als man zalt 1529. Getruckt zu Straszburg am Holzmarckt durch Balth. Beck (Univ. Bibl. Utr.); spoedig herdr. te Augsburg. - Der Leuchter des alten Testaments, uszgelegt, welcher in heylge stund der hütten Mose, mit seinen siben lampen, blumen, knöpffen und köpffen, lichtschneutzen und Leschnepff. Und alles das sich reicht uff die siben Versamlung des neuwen Testaments. Straatsburg. 1529. 7 bladen. 16o. (Het eenig overgebleven ex. was in 1883 in bezit van Prof. Cunitz te Straatsburg; afgedrukt bij Leendertz a.w. Bijl. VI.) - Weissagung ausz Heiliger Gotlicher Geschrift. Von den trübsalen diser letzten zeit. Von der schweren hand und straf gottes über alles gotlosz wesen. Von der zukunfft des türckischen thyrannen und seines gantzen anhangs. Wie er sein reisz thun und volbringen wirt uns zu einer straf und ruten. Wie er durch Gottes Gewalt sein niderlegung und straf entphahen wirt. 1530. (Doopsgez. Bibl. A'dam.) - Prophecey oder weissagung uss warer heiliger götlicher Schrift. Von allen wundern und zeichen biss zu der zukunft Christi Jesu unsers Heilands an dem Jüngsten tag und der welt end. Dise Prophecey wirt sich anfahen am end der weis sagung (kürtzlich von mir aussgangen in eim andern büchlin). Von der schweren straf Gottes über alles Gotlose wesen durch den Türkischen tirannen, auch wie er regierend und ein end nemmen wirt etc. Ao 1530. (Fragmenten zijn afgedrukt bij zur Linden a.w. Beil. I naar excerpten, gemaakt vóór de verbranding v.d. Bibl. te Straatsburg). - Prophetische gesicht und offenbarung der göttliehen würkung zu diser letzten zeit, die vom XXIII jar bisz in das XXX einer Gothes liebhaberin durch den heiligen geist geoffenbart seind, welcher hie in diesem büchlin LXXVII verzeichnet seint. Ao 1530. (Het eenig overgebleven ex. is in de Staatsbibl. te München). - Auszlegung der heimlichen offenbarung Joannis des heyligen Apostels und Evangelisten. Getruckt zu Straszburg. 1530. (Univ. Bibl. Utr.). - Die Ordonnantie Godts, dewelke hy door synen soone Chr. Jesum inghestelt en bevesticht heeft op die waarachtighe discipelen des eeuwigen woort Godes. Ten eerste gedruckt Ao 1530. Ende nu door een liefhebber der gerechtigheyt wt het Oostersche in het Nederduytsche ghetrouwelyck overgeset. Eccles. VI. De wysheit is bitter den ongheschickten Menschen ende een roekeloos Mensche en blijft niet bij haer. Tot Amsterdam.... 1611. 16o. (Doopsgez. Bibl. A'dam.). - Verclaring v.d. gevangen en vriën wil des menschen, wat ooc die waerachtige gehoorsaemheydt des gheloofs ende waerachtigken eeuwighen Euangelions sy. - Die ooren heeft te hooren, die hoore Matth. XI etc. 20 blz. in 16o. (Een ex. zonder titel of jaartal is in de Univ. Bibl. te Utr.) - Wahrhaftige erklerung aus heiliger biblischer schrift, das der Satan, tot helle, sünd und die ewige verdamnus im ursprung uit ausz Got, sunder allein ausz eigenem wil erwachsen, sei. M.H. Osee XIII. O Israel du hast dich selbsz verderbt und umbgebracht wer oren hat zu hören, der höre. Matth. XI etc. 14 blz. in 16o. (Het eenig overgebleven ex. is in de Univ. Bibl. te Utr.) - Das freudenriche zeucknus vam worren friderichen ewigen evangelion, Apoc. XIV, welchs da ist ein Kraft Gottes, die da sallig macht alle die daran glauben, Rom. I, welchem warren und ewigen Evangelion itzt zu disser letzten zeit so vil dausent sathanischer {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Geister mit falscher ketzrischer irriger lugenhafter zeucknus gegenstand. Nim war die postbotten seind draussen und schreien und die fritbotten winen bitterlich, Esaie XXXIII. Wer oren hat zu heeren, etc. 1532. (Het eenig overgebleven ex. 7 bl. in 4o is in den Fransch-Duitschen oorlog (1870) in de Straatsburgsche Bibl. eveneens een prooi der vlammen geworden; fragmenten zijn afgedrukt bij zur Linden a.w. Beil. II naar excerpten vóór den brand gemaakt). - Von der wahren hochprächtlichen einigen Maijestat Gottes und von der wahrhaftigen Menschwerdung des Ewigen worts und Sohns des Allerhöchsten, ein Kurzes Zeugniss. ± 1532. (De tekst is afgedrukt naar een manuscript in de Hamburgsche Bibl. bij Leendertz a.w. Bijl. VII en zur Linden a.w. Beil. III). - Die eedele hoghe ende troostlicke Sendebrief, den die heilige Apostel Paulus to den Romern gescreven heeft, verclaert ende gans vlittich mit ernste van woort to woorde wtgelecht. Tot eener costelicker nutticheit ende troost allen gotsvruchtigen liefhebbers der eeuwighen onentliken waerheit. - Siet, hy comt mit den wolcken etc. Apoc. I etc. 1533; 356 blz. in 16o (Doopsgez. Bibl. A'dam). - Wahrhaftige zeucknus gegen die Nachttwehter 1) und Sternen, das der dott Mensch Jhesus Cristus am Kreuzs und im Grab nit ein angnomen Fleisch und Blut aus Maria sey, sunder allein das pure und ewige Wortt und der Unendliche Son des Allerhöchsten Cap. I. Beweissung das der gantz sam Adams verflucht war und Satans eygen und des ewigen dotts, das auch durch Adams Fleisch, blut und Sam, ewiglich keyn erlossung, heiligung, versonung, rechtfertigung, benedeiung und lebendigmachung macht eyngefuhrt oder auffgericht werden ewiglich. - Gal. V Ein klein wenig saurdeig verseurt den gantzen teig. Wer oren hat etc. 1533. (Geen ex. is meer voorhanden. De tekst is naar een handschr. in de Sted. Bibl. te Hamburg, afgedrukt bij Leendertz a.w. Bijl. VIII; zur Linden a.w. Beil. IV). - Von dem Schwert. 1533. (Geen ex. is bekend). - Ein rechte wahrhaftige hohe und götliche gruntliche underrichtung von der reiner forcht Gottes an alle liebhaber der ewiger unendlicher warheit, ausz götlicher schrift angezeigt zum preisz Gottes und heil seines volcks in ewigkeit. Die Gott forchtend, die werden seinem wort weder ungläubig nach widerspennig sein Eccl. II. Wer oren hat etc. (Univ. Bibl. Utr. 1533). - Ein sendbrief an alle gotsförchtigen liebhaber der ewigen, warheit, in welchem angezeiget seind die artickel des Melch. Hofmanns, derhalben ihn die lerer zu Straszburg als ein Ketzer verdampt und in gefencknusz mit trübsal, spot und schand gekrönet haben. Darum sprach die weisheit Gottes, Ich wil propheten und aposteln zu in senden, und der selbigen werden sie etliche tödten und verfolgen, auf das gefordert werd von disem geschlecht aller propheten blut das vergossen ist. Luce XI. 1533. (Acad. Bibl. Utr.) Behalve gen. geschriften door Hoffman in het licht gegeven, heeft hij in Jan. 1525 uit Riga een brief geschreven aan zijn gemeente te Dorpat; het is onzeker of deze ooit is gedrukt. In Zweden heeft hij nog meer uitgegeven dan zijn beide boekjes, die uit dien tijd bekend zijn. Van zijn strijdschriften tegen Amsdorf zijn slechts ten deele de titels bekend. Evenmin zijn bekend de door Hoffmann voor de tweede maal op 16 Oct. 1532 uitgegeven profetieën van Lienhard Jobst. Gedurende zijn gevangenschap heeft hij nog onderscheiden werkjes geschreven onder de namen Caspar Becker en Michael Wachter. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: 1) W.I. Leendertz, Melch. Hoffmann, in: Verhand. rakende den natuurl. en geopenb. Godsdienst, uitgeg. d. Teylers Godgel. Genootsch. N.S. XI D. 1e st. (1883). - Fr. O. zur Linden, Melch. Hofmann, ein Prophet der Wiedertäufer, mit nam. Beil., in: Verhandel. als boven, N.S. XI D. 2e st. (1885). - T.W. Röhrich, Zur Geschichte der Straszburgischen Wiedertäufer in den Jahren 1527 bis 1543, in: Zeitschr. f. die hist. Theol. Bd. XXX. Heft I, S. 3-121. - de Hoop Scheffer, Kerkherv. in Ned., blz. 621, 623. - Reitsma, Honderd jaren, blz. 41, 44. - Dez., Herv. en Herv. K. (reg.). - Meiners, Oostvr. K.G. I. (reg.). - Doopsgez. Bijdr. (reg. achter Jrg. 1911). - K. Vos, Menno Simons. 1496-1561. Zijn leven en werken en zijne reformat. denkbeelden (reg.). - Herzog, Realencykl. Bd. VIII, S. 222-227 (art. Hegler, vgl. ook reg. Bd. XXII. - Ned. Arch. K.G. V (1849), blz. 18, 58, 59. - N. Theol. Stud. 3e Jrg. (1920), blz. 154, 155 (art. Dr. M.v. Rhyn, Menno Simons). [Johannes Martinus Hoffmann] HOFFMANN (Johannes Martinus) behoorde tot een geslacht van Silezischen oorsprong, afkomstig van de stad Grosz-Glogau, dat bij diploma van 14 Aug. 1630 door Ferdinand II Roomsch Keizer in den adelstand was verheven, en waarvan de leden later het recht kregen zich te schrijven Hoffmann von Hoffe (Hove). Joh. Mart. Hoffmann was kleinzoon van Johannes Hoffmann, kamerheer en domeinraad bij Karel Lodewijk, Keurvorst van de Paltz, later van den Markgraaf Frederik van Baden, en zoon van Johan Jacob Hoffmann v. Hove, vroeger in dienst bij het Duitsche leger, daarna gevestigd te Sittard, waar uit zijn huwelijk met Ida Resenbrück als oudste der twee kinderen, die beide predikant zijn geworden, in 1696 geboren werd Joh. Mart. (gedoopt ald. 9 Febr.). Uit geen vaderlandsch Alb. Stud. blijkt aan welke academie hij studeerde. Als proponent werd hij bevestigd den 4en Jan. 1722 in Fort St. Andries (cl. Zalt-Bommel) door Ds. H. v. Galen, pred. te Heerewaarden (m. Zach. VI:25; intr. m. 1 Tim. VI:12b). Den 19en Juni 1729 had zijn bevestiging plaats te Geertruidenberg door Ds. A.H. Bornius Sagius, pred. ald. (m. Jes. LII:7; intr. m. Ps. XIX:15; afsch. te Fort St. Andries 2 weken te voren m. Openb. II:2b, 3a). Den 22en Sept. 1737 werd hij bevestigd te Maassluis door Ds. Aeg. Francken, pred. ald. 2) m. Hand. XVI:17, 18; intr. m. Openb. XIV:6; afsch. te Geertr. 15 Sept.). Wegens aanhoudende ongesteldheid verkreeg hij in het najaar van 1758 emeritaat; hij overleed te 's-Gravenhage den 14en Juli 1774 3). Hij behoorde tot de bekende predikanten van zijn tijd. Zijne in druk verschenen geschriften getuigen van zijn vaardigheid als schrijver. Te midden der toenemende onkerkelijkheid deed ook hij een poging om het Bijbelsch Christendom te verdedigen. (Zie: Inl. t.d. oordeelk. Bijbelverkl. v. Liliënthal.) {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Hij huwde te Breda den 21en Oct. 1729 met Alida Stuerman (geb. 3 Mei 1708), uit welk huwelijk zeven kinderen werden geboren. Een aantal ex. van zijn portret door Houbraken werd uitgegeven met zijn Voorbehoedsel en Tegengift omtr. de besmetting v.h. ongeloof enz. (Boekz. 1775a, 342). Van hem zag het licht 1): De Zware Last en zoete Lust v.d. Knechten des Heren, werkzaam omtrent en in de zaken v. Godts Heiligdom. Zynde een Schriftmatige Verhandeling v. verscheide Keurstoffen der H. Schriftuur, op dit gewigtige onderwerp betrekkelyk, waar in het Ampt, de Hoedanigheit en het byzonder Gedrag v.e. Gode behagelyk Euangelie-Dienaar in verscheide omstandigheden; nevens zyn heerlyk uiteinde en beloning uit zuivere en vaste gronden afgeleidt, bepaalt, en tot nuttig gebruik aangedrongen worden. I. Dordr. 1736. 4o. N. uitg., waarbij Leerr. ov. 1 Tim. IV:12 en XIV:6, 7. Utr. 1771. 4o. - Het Grote Heil, aan Godts Kerk geschonken, ten tyde der Hervorming, Door middel v. eene opentlyke en wydtuitgestrekte Prediking des Euangeliums, en de Invoering v. enen Redelyken Godtsdienst, ofte de werkzame Bezigheit v. rechte Euangelie-Gezanten, ter voortplanting v.d. zuivere Waarheit en Godsvrucht, uit Openb. XIV, 6, 7. By ene plechtige omstandigheit voor het grootste gedeelte vertoont, en met byzondere Aanmerkingen verrykt. Intreerede in 1737 geh. Dordr. 1739. 4o. - Leerr. ov. Jesaias Voorzegging, in het XXXste Hoofdst., in het 20 vs. Ter Eeuwgetyde v.d. Grote Kerk op Maassluis, gedaan in deze Kerk, den 9 Oct. 1739. 2) Gravenh. 1739. 4o. - Lykrede ter uitvaart v.Z. Hoogstvorstel. Doorlugtigh. Willem Karel Hendr. Friso, Prins v. Or. en Nassau enz.... Erfstadh. Kapit. en Admir. Gener. der Vereenigde Nederl. enz. Den 11 Febr. 1752 .. te Maassluis uitgespr. Maassl. 1752. - Een Leeraar in zyn voorbeeldig gedrag vertoont uit 1 Tim. IV:12, zynde een vervolg v. De Zware Last en zoete Lust (zie boven). Maassl. 1752. 4o. - Brief, waar in het byzonder gevoelen v. Magister Buchner, nopens het Graf v. Moses, onderzocht word, te vinden in: Godr. Buchner, Vraag of de Boom der Kennisse des Goeds en des Quaads eene schadelyke kracht gehad hebbe: en of deeze Waereld de beste zy? volgens de Schrift onderzocht en aan de Reede getoetst. Als mede de Vraag, of Moses, Gods getrouwe Dienstknecht, ooit gestorven en begraaven zy geworden, beantw. door denz. schrijver. 's-Gravenh. 1761. 8o. - Geschied- en Oordeelkundige Aanmerkingen over 't Ongeloof en de Vrygeestery deezer Eeuwen, oorspr. toevoegs. aan het onder Hoffmans toezicht vertaalde geschr. v. Isaac Watts D.D., Waarschouwing tegen 't Ongeloof; of Betoog wegens 't gevaar des afvals v.h. Chr. Geloove enz. uit het Eng. 's-Gravenh. 1763. 8o. - {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spyze door het Gebed en de Dankzegging geheiligd, of Beredeneert Betoog ov. de betamelykheid der Chr. verpligtinge, tot het bidden en danken op de gewoone Maaltyden, ingericht tegen eenen byzondere tak v. inkruipende Ongodsdienstigheid. 's-Gravenh. 1765. 8o. - Beredeneerd Voorstel nopens de plegtige bekentmaking der Geboorte v. 's Waerelds Heiland, kort na die gebeurtenis, en vraag, daar uit voortvloeyende, aan de ernstige overweging der Christen Kerke, voorgehouden. In: Akademie der Geleerden. D. I (1764), 1ste st., blz. 33-51. 1) - Gewichtige Bedenkingen ov. den ongemeenen Schat, welken volgens I Kron. XXII:14 en XXIX:3-7. geschikt werd tot den Opbouw v.h. Huis des Heeren; benevens een ernstig en gemoedelijk voorstel aan alle rechtschapene Bybelminnaars, betrekkelyk tot dit onderwerp. Amst. 1765. In: Akad. der Gel. II 2de st., blz. 155-170. - Geschied- en Oordeelkundige Nalezing, tot ophelderinge en stavinge v.d. gewigtige bedenkingen over Davids ongemeenen Rykdom. In: Akademie der Geleerden. II. 3de st. blz. 353-361. - Brief .....aan den Heere G. Kulenkamp, Bed. des H. Euang. te Amst. In: Akad. der Gel. D. II, 4e st., blz. 469-485. - Id. aan den Uitgever, betrekking hebbende tot den evenvoorgaanden, blz. 485-491. - Inleiding tot de Oordeelk. Bijbelverkl. v. Chr. Th. Lilienthal, of Voorbehoedsel en tegengift omtrent de besmetting v.h. Ongeloof, ten nutte v.h. tegenwoordige en opkomende geslachte. Amst. 1775. 8o. 2). Een Brief door Hoffmann als Gedeputeerde der Classe v. Delf- en Schieland ad res Indicas, do 8 Mei 1756 geschreven bevindt zich in origineel in het Kaapsch Kerkelijk archief (C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de geschied. der Geref. Kerken in Z.-Afrika II, blz. 109, 110). Litteratuur: Boekz. 1774a, 246. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e., blz. 173. - Nav. XXXII (1882), blz. 256. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek III, blz. 412. - Nederl. Patricaat. III, blz. 170 (waar zijn sterfdatum onjuist voorkomt). Mededeel. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Andreas Hoffmann] HOFFMANN (Andreas), geboren te Nassau-Dillenburg, woonde later te 's-Gravenhage en werd daarna ingeschreven als student te Groningen den 13en Sept. 1776. 3) Als proponent werd hij den 17en Nov. 1782 bevestigd te Graft door Ds. J.A. v. Bell pred. te Egmond-binnen en a.d. Hoef (met 1 Cor. III:11, 12; intr. m. Rom. I:16a). Zijn tweede standplaats was Oudkarspel waar hij den 30en Nov. 1783 bevestigd werd door Ds. P. Breebaart, pred. te Oude Niedorp c.a. (m. 2 Cor. V:11a; intr. m. Ps. XXXIV:12). Den 31en Mei 1785 liet hij zich inschrijven in het Alb. Stud. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} te Harderwijk, waar hij in dat jaar bevorderd werd tot Dr. Theol. (dissert. zie onder). Te Oudkarspel nam hij afscheid den 25en Mei 1788 (m. Hebr. IV:1-3a), om den 15en Juni d.a.v. intrede te doen te Tholen (m. 1 Cor. I:21), na bevestigd te zijn door Ds. C. v.d. Brink, pred. te St. Philipsland (m. 1 Thess. V:12, 13). Den 29en Dec. 1793 werd hij bevestigd te Arnemuiden door den Director H.J. Krom, prof. en pred. te Middelburg (m. 1 Tim. IV:5b; intr. m. Mt. XVII:5c; afsch. te Tholen 22 Dec. m. 2 Cor. VI:1). In 1795 werd hij ‘om redenen’ uit den dienst ontslagen, onder toezegging dat hij bij onergerlijk en verbeterd gedrag zich weer beroepbaar mocht stellen buiten de Classis. Vanaf 1 Jan. 1797 tot Apr. 1798 was hij werkzaam te Hontenisse, waar hij aangesteld was om den dienst waartenemen. Ook daar gaf zijn gedrag ergernis, zoodat hij ontslagen werd. Wanneer en waar hij overleed is onbekend. Van hem bestaan geen afbeeldingen. Hij gaf uit: Dissertatio theologica inauguralis ad loca 2 Tim. II:19 et 1 Petr. III:21. Harderw. 1785. Litteratuur: Alb. Stud. Gron., k. 231. - Id. Gelr. Zutph., p. 143b. - Boekz. 1795a, 293. - Cat. Doopsgez. Bibl, I, blz. 206. - Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Johannes Hofstede] HOFSTEDE (Johannes) werd in Juni 1685 geboren te Beilen uit het huwelijk van Willem Jansz. Hofstede, pred. ald., en Elisabeth Maria Beeltsnyder, dochter van Johannes Beeltsnyder, pred. te Beilen (zie: Biogr. Wdb. v. Prot. Godgel. I, blz. 376). Op negenjarigen leeftijd kwam hij op de Latijnsche school te Meppel, daarna op die te Lingen, waar hij verschillende prijzen verwierf. Zestien jaar oud bezocht hij de Groningsche, vervolgens de Leidsche Academie 1), waar o.a. Joh. à Mark, H. Witsius en S. v. Til zijne leermeesters waren. Reeds op twintigjarigen leeftijd werd hij te Leiden bevorderd tot proponent; na twee jaren lang als zoodanig verscheiden catechisatiën te Beilen te hebben waargenomen, aanvaardde hij in 1707 de bediening te Ruinerwold, waar hij den 1en Juli van gen. jaar beroepen was. Vandaar vertrok hij naar Havelte; hier werd hij den 18en Juli 1709 bevestigd (intr. m. Rom. XV:30-33). Den 23en Dec. 1714 hield hij zijn intreerede te Zuidlaren (m. Ps. VIII:3). Na afscheid van deze gemeente te hebben genomen met een rede over Openb. III:1-6 (in druk verschenen) werd hij den 4en Aug. 1720 bevestigd te Groningen (als opvolger van Ds. Abr. Trommius) door Ds. L. Blom, pred. ald. (m. Deut. XXXIII:8; intr. m. Jes. LI:16). Voor een beroeping naar 's-Gravenhage, den 31en Mei 1735 op hem uitgebracht, bedankte hij; na zijn beslissing werd zijn tractement met f 450. - verhoogd en verbond hij zich met een hernieuwde intreerede (in druk verschenen) andermaal aan de gemeente te Groningen, waar hij verder werkzaam bleef tot zijn overlijden, den 30en Mei 1736. Hij stond bekend als een bekwaam en ook weldadig man, die hoewel zelf vader van een groot gezin en niet vermogend, nooit zijn wijk kon bezoeken zonder weg te geven wat hij bij zich had. Ook wordt hij afgeschilderd als een ootmoedig en getrouw voorganger, wiens bediening voor velen tot zegen was, en die met voorbeeldige lijdzaamheid en geloofsmoed den dood afwachtte. Zijn laatste predikbeurt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulde hij den 28en Dec. 1735; een half uur daarna werd hij door een gevaarlijke flauwte overvallen, gevolgd door toenemende krankheid. Van zijn laatste ziekbed liet hij zijn gemeente nog vermaningen toekomen, o.a. deze dat zij op hare hoede zou zijn om het Evangelie niet te veranderen in een zedeleer. Hij was bijzonder ingenomen met Lodensteins Beschouwinge Zions, waaraan hij voor zichzelf veel te danken had en dat hij aan alle predikanten placht aan te prijzen. Met den door hem beschreven Ds. Sicco Tjaden was hij het blijkbaar eens, dat ‘de bedorven Piëtistery’ naar het Woord moest onderscheiden worden. Een ‘beslist Calvinist’ als de Groningsche hoogleeraar Corn. v. Velzen wijdde aan zijn nagedachtenis een treurzang (geplaatst achter de lijkrede van M. Cock, blz. 41-44). Van de Groninger Synode in 1728 was hij praeses en van die in 1729, geh. te Appingedam, assessor. Gedurende zijn verblijf te Havelte huwde hij met Maria Abbring, geb. te Dalen, die hem overleefde met vier zoons en drie dochters. Portretten worden van hem niet vermeld. De volgende geschriften zagen van hem het licht: Afscheidsrede te Zuidlaren. Gron. 1720. 8o. - Enige Aantekeningen en Alleenspraken, betreffende meest het Verborgen Leven voor den Here, van den Eerw., en Godzal. Here Sicco Tjaden, getrouw Leraer v. Jesus' Gemeente in de Nieuwe Pekel-A. Uit de Latijnsche Hantschriften v.d. Overledenen by een versamelt, en vertaelt; waer by komen nog vyftien opwekkende Brieven, neffens de Kerkrede over Ps. XLII:12. Gron. 1727. 8o. Ald. 3e dr. 1751. 8o. - Hernieuwde Intrede te Gron. uit 2 Cor. VIII:3, 4. Gron. 1735. 8o, Ook werden van hem uitgegeven enkele treurdichten: Op de zalige ontbinding v. Mej. A.M. Tjaden, huisvr. v. J.F. Bymolt, ontslapen den 14 Maart. 1726. Gron. 1726. - Op het overlyden v. Sicco Tjaden, pred. te Boven-Pekel-A. Gron. 1726. - Ter nagedachtenisse v.d. Godzal. en nu zalige Mej. Hebbelina Maria Wolbers, huisvr. van A. Buning, gest. den 3 Julij 1733. Gron. 1733. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 283. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 360. - Hs. Borger. - Romein, Pred. Drenthe (reg). - Boekz. 1736b, 129-133. - M. Cock, Des Heeren Knegt Stervende Naa, en Aan des Heeren Mond Begraven door des Heeren Hand, Voorgesteld in een Kerk-reden uit Deuteron. 34 vs. 5, 6. By gelegendh. v.h. smertlyk, dog zalig afsterven v.d. Eerw. z. Gel. en Godzal. Heer Johannes Hofstede, in Leven waardig en gelievd Pred. te Gron. Uitgespr. op den eigen dag v. syn Eerw. versterv. Gron. 1636. 4o. - S.D. v. Veen, Uit drie eeuwen, Zes Jubelj. Predikatiën, blz. 226. - Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. D. XI (1914), blz. 42, 43, 48, 52, 56, 59, 62, 67-69. - v.d. Aa, Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 237. - Nederland's Patriciaat. XIII (1923), blz. 92. [Petrus Hofstede] HOFSTEDE (Petrus), behoorend tot een bekend Drentsch geslacht, waartoe onderscheiden predikanten behoord hebben, werd den 16en Apr. 1716 geboren te Zuidlaren als op één na het oudste der tien kinderen van Johannes Hofstede, pred. ald. (zie hiervóór) en Maria Abbring. Na voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben te Groningen, waar zijn vader in 1720 predikant was geworden, studeerde hij aan de universiteit ald. (ingeschr. 10 Sept. 1732) o.a. onder Anth. Driessen, C. v. Velzen en Dan. Gerdes; daarna te Franeker (ingeschr. 27 Sept. 1737), waar {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. Herm. Venema zijn leermeester was. Zoo maakte hij kennis met verschillende theologische richtingen. Den 8en Juni 1739 in de classis Franeker tot proponent bevorderd, werd hij den 18en Oct. d.a.v. bevestigd te Anjum door de gevolmachtigden der classis Dokkum Ds. Ev. Wilman, pred. te Paesens, en Ds. Egb. Landsberg, pred. te Morrha (waarbij laatstgen. predikte ov. 1 Thess. V:12); Hofstede deed den 25en d.a.v. intrede (m. 1 Tim. III:1). Uit ingenomenheid met zijn arbeid en uit vrees dat andere gemeenten hem zouden begeeren, werd zijn tractement met 150 Caroli guldens verhoogd nog eer hij drie jaar in functie was. Na een vierjarig verblijf vertrok hij evenwel naar Steenwijk, waar hij den 10en Nov. 1743 intrede deed (m. Jes. XI:5b), na bevestigd te zijn door Ds. E. Metelerkamp, pred. ald. (m. Zach. VI:1, 2, 3a; afsch. te Anjum 27 Oct. m. Hand. XVIII:20, 21). Hoe men hem ook te Steenwijk ‘met gouden banden zocht vast te houden’, binnen de twee jaren den 20en Juni 1745 nam hij afscheid van deze gemeente (m. Hand. XVIII:9-11), om te vertrekken naar Oost-Zaandam, waar hij den 4en Juli d.a.v. bevestigd werd door Ds. L. Conynenburg pred. ald. (m. Jes. XXX:20, 21; intr. m. Mt. X:18). In April 1749 volgde zijn beroeping naar Rotterdam; hier werd hij den 22en Juni d.a.v. bevestigd door Ds. H. Bruining, pred. ald. (m. 1 Kron. XXVIII:10; intr. m. Jes. XXVII:2; afsch. te O.-Zaandam 8 Juni m. Ps. CXXXVII:5). In 1770 verkreeg hij op zijn verzoek om gezondheidsredenen zijn ontslag van den gewonen dienst salvo honore, hoezeer Burgemeesteren en gemeente ook gepoogd hadden hem van zijn besluit terugtebrengen. Den 6en Maart 1770 benoemde de Vroedschap hem tot ‘Professor Honorair Theologiae, Historiorum et Antiquitatum Sacrarum’ aan de Illustre School te Rotterdam; het hem daarbij aangeboden tractement f 600 sloeg hij af, hoewel hij van nu af ook zijn predikantstractement (f 1800) zou missen; vrijwillig hoopte hij de gemeente nog met eenige predikatiën en gebeden van dienst te zijn. Meer dan dertig jaren heeft hij daarna nog geleefd; den 27en Nov. 1803 overleed hij; den 1en Dec. werd zijn stoffelijk overschot begraven in de Groote Kerk. Als predikant was Hofstede bijzonder gezien niet alleen door zijn prediking, maar ook door de wijze, waarop hij met menschen van verschillenden stand wist omtegaan. Dat hij de theologische studie niet verwaarloosde bewijzen verschillende zijner geschriften, o.a. zijne Byzonderheden over de H. Schrift, die van zijn grondige geleerdheid en van zijn veelzijdigheid getuigen. Hij was begaafd met een helder verstand en scherpen blik. Zijn vurig temperament drong hem tot menigen strijd, waarbij kwam dat hij met buitengewone vaardigheid de pen voerde. In den dagelijkschen omgang en in den kring zijner ambtgenooten minzaam, zoodat zijn collega Jan Scharp in een bijschrift onder zijn portret kon gewagen van ‘Joannes broedermin en liefderijk gemoed’, die Hofstede met ‘Petrus ijvergloed’ vertoonde, is hij dikwijls afgeschilderd als toonbeeld van verregaande intolerantie. Dit laatste is minder juist; wèl trad hij later op den voorgrond in den strijd tegen de ‘toleranten’, waarop van grooten invloed is geweest zijn optreden in den door hem hier te lande ontbranden strijd naar aanleiding van den Belisarius van Marmontel (1769). Met reden kan gezegd worden dat door dit geschil zijn leven in twee perioden wordt verdeeld. Van dien tijd af behoorde hij tot de voorste gelederen van hen, die de ‘tolerantie’ bekampten van het standpunt der belijdenis van de Geref. Kerk. Toch trad hij ook vóór 1769, al werd hij meermalen met erkende rechtzinnigen in tegenspraak bevonden, als strijd- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig kampioen op, waar hij z.i. gevaarlijke afwijking van de leer zijner Kerk meende te bespeuren. Reeds als student schreef hij in 1737 anoniem een boekje dat een geestige persiflage bevat van de toenmaals maar al te groote schare van ‘naam-studenten’, die, traag in de beoefening der wetenschap, maar één doel voor oogen hadden: zoo spoedig mogelijk predikant te worden. Hij somt naar aanleiding hiervan de vereischten op voor een aanstaand predikant. Men ontvangt hier een blik op het universiteitsleven van dien tijd, en op den theologischen studiegang, zooals de schrijver zich dien voorstelt. Het geschrift verwekte groot opzien; in 1738 verscheen een tweede druk, vermeerderd met een vijftal brieven, bestemd voor den auteur, waarop deze van antwoord diende. Zijn kritiek op de pseudo-studiosi, waaraan de raad was toegevoegd aan de rechtgeaarde studenten om zich van hen afzijdig te houden, moet hem wel vele vijanden hebben bezorgd; onwillekeurig zoekt men verband tusschen dit noodzakelijk gevolg en zijn vertrek van Groningen naar Franeker nog in 1737. Gedurende zijn verblijf te Anjum (1742) viel het besluit van de Friesche Staten, waarbij dezen den Doopsgezinden predikant te Harlingen Joh. Stinstra het prediken verboden naar aanleiding van een vijftal door hem uitgegeven preeken, die hem de beschuldiging van Socinianisme bezorgd hadden. Hofstede behoorde tot de velen, die dit besluit toejuichten. Hij deed dit in een gedicht, waarvan de poëtische waarde niet hoog is aan te slaan, dat ook menige platte uitdrukking bevat, maar toch tamelijk vloeiend loopt. Hij schetste hierin, zooals de titel aanwijst, hoe ‘de waarheid in Friesland tegen de aanslagen der Kettery verdedigt’ was; bij zijn uiting van dankbaarheid voor het besluit der Ed. Mog. Heeren ‘vergaderd met Friso’ liet hij niet na aan laatstgen. bijzonderen lof toetebrengen als handhaver van de ‘Waarheid’. Hofstede had toen reeds ten allen tijde vrijen toegang tot het Friesche hof. Intusschen verdient het wèl opmerking dat Hofstede's vroegere leermeester Venema invloedrijk woordvoerder der ‘toleranten’, die het voor Stinstra had opgenomen, daar eveneens in hooge waarde stond en dat de Stadhouder persoonlijk veeleer den ‘toleranten’ dan hunnen tegenstanders sympathiek gezind was. Had Hofstede destijds tot de partij der intoleranten behoord, dan zou zijn vriendschappelijke verhouding tot den Stadhouder wel eenigszins vreemd schijnen. Hierbij heeft men te bedenken dat het verzet tegen de Sociniaansche leeringen van Stinstra ook kwam uit kringen die niet tot de intoleranten gerekend werden. In het geschil, dat ontstaan was naar aanleiding van de vervulling van twee predikantsvacaturen te Rotterdam, werd Hofstede zelfs van onrechtzinnigheid beschuldigd. Toen de stedelijke overheid bij het verleenen van handopening haar uitdrukkelijken wensch had kenbaar gemaakt ten opzichte van bepaalde personen en zelfs den naam had genoemd van een predikant, dien zij gaarne door den kerkeraad beroepen zou zien, ontstond tusschen beide lichamen oneenigheid. Hofstede schaarde zich in den kerkeraad aan de zijde der minderheid, die de regeering bijviel. Een der nominatiën voor de in 1755 ontstane vacaturen bleef langer dan een jaar op het stadhuis berusten eer de Magistraat haar approbeerde (Mei 1757); noch op deze noch op de andere (in April 1756) goedgekeurde nominatie kwam de naam voor van hem, die Hun Ed. Gr. Achtb. begeerden. Hangende dit geschil had de kerkeraad (Dec. 1755) zijn beklag tegen de overheid kenbaar gemaakt bij de Staten van Holland, waarop ook Hofstede en zijn ambtgenoot Bruining namens de minderheid in den {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkeraad zich naar Den Haag hadden begeven met een Memorie, bevattende hun gevoelen in deze zaak, welke Memorie bij de Staten niet het gewenscht gevolg had gehad. In Mei 1756 gaven Hofstede en Bruining een betoog uit over het Recht der Rotterdamsche Kerk, dat zij geenszins geschonden achtten door de Handopening der Heeren van de Weth, noch door het gedrag der Vier Protesteerende Leden; dit betoog moest dienen ter wederlegginge van de Contra Remonstrantie, door den kerkeraad (Jan. 1756) bij de Staten ingediend, waarin de Memorie der minderheid werd afgeschilderd als ‘gansch informeel, erroneus en injurieus’. De beide schrijvers wilden niet slechts eigen gedrag verdedigen, maar ook ‘een Vertoog’ leveren ‘over den eigen aart, van het Recht der Beroepinge zelvs’ ‘uit den grond opgehaald’. De quaestie gaf voorts aanleiding tot eenige strijd- en schotschriften. In een van deze (ofschoon niet onder zijn naam verschenen) leverde de Kralingsche predikant Theod. van der Groe een pleidooi voor de houding van den kerkeraad tegenover de overheid, waarin vooral Hofstede het persoonlijk ontgelden moest. Bij de voortgezette polemiek bleek het almeer de toeleg van v.d. Groe de beide Rotterdamsche predikanten voortestellen als gevaarlijke aanhangers van het gevoelen van Erastus, die slechts één doel voor oogen hadden de regeering der Kerk overtelaten aan het goedvinden der Overheid, een gevoelen, dat zijzelf intusschen reeds vèr van zich hadden geworpen. Op de verklaring dat zij ook Voetius tegen zich hadden, bekenden zij, beide Voetius en Coccejus, hoog te schatten: ‘Wij begreepen van overlang’, zoo bekenden zij, ‘zelvs, eer wy onze bevordering nog te Rotterdam hadden, dat nog Voetiaan, nog Coccejaan, in den naauwsten zin genoomen, een wys Man konde weezen. Wy hebben geene byzondere inzigten, waerom wy Voetiaans of Coccejaans zouden weezen. Wy zoeken niets dan de Waerheid, en wy zyn reets te groot geworden, om, op nieuws aan een leiband te loopen’. Onder de in dit geschil verschenen geschriften verdient inzonderheid vermeld te worden het breedopgezette scherpe, ook menigmaal geestige werk Kralingiana (1757 en 1758), waarin het voornamelijk ging tegen v.d. Groe. Het is alleszins aannemelijk dat Hofstede bij de uitgave daarvan is betrokken in geweest; zijn hand meent men zelfs hier en daar te herkennen, al lijkt het te sterk hem eenvoudig den schrijver te noemen van de negen boeken, waaruit dit werk bestaat. Wat verder het geschil zelf betrof, de Rotterdamsche Magistraat maakte er een eind aan door aan de partijen het zwijgen op te leggen. Van sterk irenische gezindheid getuigt de wijze, waarop hij de bezwaren weerlegde, door velen, inzonderheid uit den boezem der Utrechtsche en Hollandsche Staten, kenbaar gemaakt naar aanleiding van het huwelijk van Carolina, Prinses van Oranje, met den Lutherschen Prins van Nassau-Weilburg. Onder den schuilnaam Irenicus Reformatus gaf hij een Godgeleerde en Historische Verhandeling uit, waarin hij uiteenzette waarom van Gereformeerde zijde bedoeld huwelijk veel eer als voordeelig voor den Geref. Godsdienst moest aangemerkt worden, omdat het den weg zoude konnen banen, tot de zoo lang gewenschte Hereeniging, tusschen de Euangelische Broeders van beide de Gezindheden. Hij zocht dit aantetoonen uit de eigen Grondstellingen der Geref. Kerken, in het gemeen, en die der Nederlandsche in het byzonder. Ook zijn vurige liefde voor het Huis van Oranje drong hem ongetwijfeld tot dit pleidooi, krachtig was deze ook gebleken bij het overlijden van den vader der genoemde Prinses, Willem IV; zijne Bloemen gestrooid op het graf van Willem Carel Hendrik {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Friso (1752) leveren daarvan een om hare verregaande overdrijving vermaard geworden proeve. In den strijd, die ontbrandde tegen den predikant van Harich, G. Th. de Cock, die beschuldigd was van onrechtzinnigheid naar aanleiding van een preek, door hem in 1765 te Leeuwarden gehouden en daarna in druk verschenen schaarde hij zich onder de verdedigers der rechtzinnigen door de uitgave van een (anoniem verschenen) Historisch verhaal van het voorgevallene in de berugte zaak van Ds. G.T. de Cock enz. (1766), hoewel hijzelf niet instemde met alle beweringen van de Cocks bestrijders. Gedeputeerde Staten van Friesland verboden de Classis de zaak de Cock verder te vervolgen zonder toelating van de hooge Regeering. De Classis moest zich hierbij neerleggen. Toch vaardigde hare meerderheid nog twee Remonstrantiën uit, een aan Gedeputeerde Staten en een aan den Erfstadhouder, welke laatste de zaak de Cock voor geëindigd verklaarde. Onder de redenen die Hofstede zouden hebben gedrongen, zijn stem in dit geschil te doen hooren, werd ook deze genoemd, dat hij daardoor gepoogd zou hebben van den Prins redres te krijgen van de laatste beslissing van Gedeput. Staten, die verklaard hadden bij hun vorige uitspraak te volharden. Hoe dit zij, het optreden van Stinstra had Hofstede voorgoed wantrouwen ingeboezemd ten aanzien van de verdraagzaamheid, waarop de Friesche toleranten zich beroemden. Van de grootste beteekenis voor Hofstede zelf is geworden zijn bestrijding van den in 1767 te Parijs verschenen, en aldaar in datzelfde jaar nog driemaal herdrukten staatkundigen roman Bélisaire van J.F. de Marmontel, lid van de Académie française, waarin deze onbeperkte godsdienstvrijheid bepleitte en de leer verkondigde, dat wie buiten het licht der Openbaring geleefd hadden daarom nog niet van de zaligheid waren buitengesloten, wanneer zij maar de deugd in oprechtheid hadden betracht. De Sorbonne veroordeelde het boek, maar Voltaire, voor wien ook de Marmontel groote bewondering koesterde, nam het er voor op. In verschillende talen overgezet, verscheen er in 1768 een Nederlandsche vertaling van, waarop de eerste critiek geoefend werd door Hofstede in een geschrift, dat tot titel droeg: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaarde Heidenen aangetoond, ten bewyse hoe onbedagtsaam men dezelve om hunne deugdzaamheid verhemeld heeft. (Rott. 1769). Hij verwijt den auteur, in zijn historische roman wel wat al te zeer van de historie te zijn afgeweken, maar prijst hem overal waar hij meent hem te kunnen prijzen. Was Marmontels roman meermalen uitgemaakt voor een atheïstisch boek, Hofstede acht deze qualiflcatie onjuist; eer vindt hij er Sociniaansche gevoelens in; volgens hem doet de schrijver zich kennen als Theologischen Naturalist, die de noodzakelijkheid der openbaring loochent en als Pelagiaan, die de oorspronkelijke verdorvenheid des menschen ontkent. Zijn grootste grief is deze, dat de schrijver deugdzame Heidenen zalig spreekt. Hofstede erkent dat de aanbieding van het Evangelie ‘zoo ruim is dat de poorten des hemels voor de allergodlooste geopend worden, dog niet, dan wanneer zij zich bekeeren en hunne vuile zonden afwasschen in het bloed des Testaments, dat door de Helden van den Heer Marmontel onrein geacht is’. Overigens betoogt hij dat van de deugden der Heidenen blijkens tal van gegevens in de geschriften der klassieken niet veel overblijft. Hij laat gaarne ‘de verborgen dingen voor den Heere onzen God’; hij spreekt de hoop uit, dat vele Heidenen in den dag des gerichts ‘barmhartigheid mogen vinden bij den Heere’, maar vindt, met de H. Schrift als maatstaf, het door Marmontel opgetrokken huis {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘op een zandgrond gebouwd’. Wat betreft Marmontels verdediging en verdraagzaamheid in zake den godsdienst, behoudens enkele bezwaren, kon Hofstede zich daarmede uitnemend vereenigen. Het dooden van ketters acht hij in strijd met de Protestantsche grondbeginselen. Hofstede's critiek, waarvan nog in 1769 een derde druk verscheen, vond uitbundige toejuiching, maar wekte ook verbittering; heel wat pennen werden erdoor in beweging gebracht. De heftige polemiek, die erdoor in het leven geroepen werd, is bekend als de ‘Socratische oorlog’. Het verwijt van Pelagianisme, door Hofstede gericht aan het adres van Marmontel, prikkelde velen onder de Remonstranten, daar aan deze laatsten van den kant der Contra-Remonstranten juist hetzelfde verweten werd. Cornelis Nozeman, predikant bij de Remonstranten te Rotterdam, nam het openlijk op voor een der aangevallen wijsgeeren in een werkje: Socrates' Eere gehandhaafd, waarvan nog in 1769 een tweede druk verscheen, en in 1770 een tweede deel. Hofstede bleef niet in gebreke zijn aanvaller van antwoord te dienen; hij deed dit voornaamlijk met betrekking tot Socrates: Ten nadere bewyze, dat de voornaamste Heidenen, uithoofde van derzelver deugdsaamheid, geen voorwerpen der Godlyke Barmhartigheid hebben konnen zyn. (1769). Dit geschrift gaf aan den strijd een persoonlijk karakter: Hofstede beroemde er zich o.a. op te behooren ‘tot de publieke Kerk, bekleed met den luister, de achtbaarheid, en bescherming van Staat’. Tot de talrijke kampioenen, die in ‘den Socratischen oorlog’ optraden, behoorde ook de Amsterdamsche Remonstrantsche hoogleeraar A.A. van der Meersch, die onder den schuilnaam Philalethes Aretophilus in druk uitgaf: Vier brieven vervattende Oordeelkundige Aanmerkingen over de Beoordeeling van den Belisarius, Verdeedigd, Door den Eerw. z. Gel. Heer P. Hofstede; hierin trok hij op gebelgden toon te velde tegen cardinale leerstukken der Gereformeerde Kerk. In aansluiting hieraan deed Nozeman in 1770 een tweede stuk verschijnen van zijn Socrates' eere gehandhaafd. Ook buiten de vaderlandsche grenzen werd Hofstede niet gespaard; de Berlijnsche predikant J.A. Eberhard (later Philos. Prof. te Halle) nam het tegen zijne voorstellingen op in een Neue Apologie des Socrates, oder Untersuchung der Lehre von der Seligkeit der Heiden (1772; het volgende jaar zag een Fransche vert. hiervan het licht te Amsterdam); hij rekende daarbij echter niet met de uitspraken der H. Schrift. Evenmin als zijn bestrijders wilde Hofstede van toegeven weten. Dit blijkt wel uit de breedvoerige voorrede uitgegeven in vertaling, van zijn hand geplaatst vóór een op zijn advies uitgegeven verhandeling van J.J. Zimmerman, hoogleeraar te Zürich over de voortreffelijkheid des Chr. Godsdienst, vergeleken met de Philosophie van Socrates, alsook uit het daaraan toegevoegde Aanhangsel tegen het tweede stuk van den Heer C. Nozeman, gen. Socrates Eere Gehandhaaft. Hierop volgde nog een laatste verdediging van de zijde van Nozeman, waarmee het publiek dispuut tusschen de beide Rotterdamsche theologen geëindigd was. De beschouwing, door zijn Remonstrantschen bestrijder gehuldigd, scheen Hofstede ook waar dit niet werd bedoeld, te moeten leiden tot eene, zij het ook bedekte, ontkenning van de noodzakelijkheid der goddelijke openbaring. Daarom meende hij met alle kracht te moeten opkomen tegen de ‘Deïstische Naturalistery’, die hij ontdekte zoowel in de ‘Openbare Kerkgemeenschap’ als in de ‘Societeit’, waartoe Nozeman behoorde. Hofstede's kerkelijk standpunt werd door dit conflict veel scherper; had hij te {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} voren bekend gestaan, gelijk het van Remonstrantsche zijde omschreven was, als ‘een der eerlijkste en gematigste zijner Kerke’, voortaan schaarde hij zich onder de gelederen van die ‘Predikanten, die geen Toleranten willen heten, van wegen het misbruik’, dat men in zijne dagen ‘van dien beminlijken naam’ maakte. Met blijkbare instemming kon hij thans de leuze aanhalen: ‘Nooit en in der eeuwigheid vrede of Kerkgemeenschap met de Remonstranten, nu wij hooren en zien dat zij zulke gevoelens hebben!’ Al traden de beide tegenstanders te Rotterdam verder niet meer in 't openbaar tegen elkander in het strijdperk, de strijd zelf werkte nog na, totdat de Staten van Holland in een Publicatie den 1en Mei 1773 het verbod uitvaardigden waarbij verboden werd het vervaardigen, uitgeven, drukken en verspreiden van zulke geschriften waarin de Chr. Religie in 't algemeen of de leerstukken daarvan, die in de Publieke Kerk werden geleerd en beleden, op verachtelijke wijze werden tegengesproken of bespottelijk voorgesteld, op straffe zelfs van verbanning. Na dit geschil, dat van zoo groote beteekenis is geweest voor Hofstede's standpunt en richting, geraakte hij, de altoos strijdvaardige, nog bij onderscheiden gelegenheden in conflict. In den strijd, die ontstond door het optreden van den Groningschen hoogleeraar in de Rechten F.A. van der Marck, en die leidde tot diens ontzetting uit het ambt den 2de Febr. 1773, heeft Hofstede waarschijnlijk zijn invloed doen gelden. In 1774 ving de uitgave aan van de Nederlandsche Bibliotheek, waarin Hofstede mede de hand had; dit tijdschrift was in het leven geroepen omdat men van rechtzinnige zijde gevaar duchtte van de periodieken als De Denker en de Vaderlandsche Letteroefeningen. Reeds de eerste jaargang van het nieuwe tijdschrift bevatte een polemiek, waaraan Hofstede niet vreemd zal geweest zijn, naar aanleiding van een in het Hollandsch overgezette verhandeling van J.F. Jacobi getiteld: Het Hooge lied, door een gemaklyke en eenvoudige Verklaaringe van de Bezwaaren, tegen hetzelve ingebragt, vrygesprooken. Nevens een betoog, dat hetzelve, voor den leeftijd van Salomo en deszelfs Opvolgeren, zeer leerryk en heilzaam geweest zy, en eenen Heiligen Dichter voegde (Leiden 1774), voorzien van een voorrede van N. Barkey, Hoogd. predikant te 's-Gravenhage. Dit werk werd in het gen. tijdschrift aan een scherpe critiek onderworpen; al droeg deze volgens gewoonte geen onderteekening, toch meende men algemeen en zeker niet zonder reden, dat Hofstede daaraan niet vreemd was. Tegen de voorstelling van den schrijver, die den verborgen, geestelijken zin van het Hooglied loochent, en die van Barkey, die in zijn voorreden gewaagde van ‘Mystike klanken’ ‘die geenen zin hebben’, trekken de ‘Schryveren’ in de Ned. Bibliotheek te velde; zij stellen die voorstelling op één lijn met ketterij, en achten het geschrift daarom verderfelijk. Noch Barkey, noch Jacobi beantwoordden deze critiek; maar een ongenoemde deed het in een werkje getiteld: De Beoordeeling der Nieuwe Verklaaring over het Hooglied ter toetze gebragt, of Verdediging van de eer der Hooggel. Heeren Jacobi en Barkey (1775), waarin tevens Hofstede werd voorgesteld als een ketterjager. Het meest geruchtmakend conflict, door de Nederl. Bibliotheek in het leven geroepen, ontstond naar aanleiding van een Hollandsche overzetting van Moses Mendelssohn's Verhandeling over het Verhevene en Naïve in de Fraeje Wetenschappen, waarvan een twede uitgave met verbeteringen, evenals de eerste voorzien van een voorrede van den vertaler R.M. van Goens, buitengewoon hoogleeraar in de Oude {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en Nieuwe Letteren te Utrecht, in 1774 in het licht verscheen. In de recensie, die daarvan in No 2 dl. III van bedoeld tijdschrift was gepubliceerd, werd deze als deïst en spotter aan de kaak gesteld. Na onderzoek verklaarde de Utrechtsche Magistraat (13 Maart 1775) het nummer, dat de recensie bevatte, voor ‘een eer- en faamroovend Libel’, daarbij verbiedende het geheele maandschrift binnen de stad Utrecht te verkoopen op straf van hooge geldboete en met bevel om een onderzoek intestellen naar den persoon van den schrijver. De Rotterdamsche predikant en Theol. Doctor J. Habbema maakte zich daarop bekend als ‘Verzamelaar en Uitgever’ van de Nederl. Bibliotheek en deed een poging om zich te verantwoorden in zijn Historisch Verhaal Nopens het gebeurde te Utrecht met de Nederl. Bibliotheek, Beneffens De Noodige en Beloofde Verdediging, waarin hij nog sterker dan te voren grieven uit tegen van Goens. Niet zonder reden werd ondersteld, dat Habbema ook daarbij onder invloed van Hofstede was te werk gegaan. Ook v. Goens was van deze meening. Hij gaf een Bericht uit, rakende de Recensie in de Nederl. Bibliotheek, waarop Habbema weer antwoordde in een Tegen-Bericht of Kort Vertoog van de kleine kragt doch grooten drift, die er is in het Bericht van Rykloff Michael v. Goens enz., waaraan Hofstede toevoegde Drie Brieven aan v. Goens gericht. In deze laatsten verdedigt hij zich tegen de aanvallen, die hij op zich gericht achtte als schrijver van enkele werken. De aanleiding tot bedoelde scherpe recensie in de Nederl. Bibliotheek lag wel hierin, dat men in de kringen van Hofstede gevaar duchtte van de onrechtzinnigheid van v. Goens, die ook met het onderricht van toekomstige predikanten der Kerk was belast. Een ander geschil, waarbij Hofstede op den voorgrond trad, was ontstaan doordat deze een poging waagde om het recht te ontkennen van de Luthersche Kerk, die verlof had gevraagd tot het bouwen eener kerk, aan de Kaap de Goede Hoop. De Luthersche predikant F.G.C. Rütz nam tegen dezen aanval positie in een Bundel Brieven aan Hofstede gericht en uitgegeven onder den naam ‘Philadelphus.’ In dezen strijd gaf Hofstede anoniem uit: Het leven van den Geleerden en Wijdvermaarden Janus Vlegelius, Luth. Koster en Schoolleerar te 's-Gravenhage (1781). In dit geschrift, een van Hofstede's meest scherpe satyres, hier en daar herinnerd aan de Kralingiana, richt hij een aanval op de breede rij van theologen, die door hem tot de ‘toleranten’ werden gerekend. De gedachte dat laatstbedoelden behoorden tot de tegenstanders van het Huis van Oranje had meer en meer postgevat. Het patriottische tijdschrift de Post van den Nederrijn bevatte menigen aanval op Hofstede en in 't algemeen beschouwde men van die zijde hem als den invloedrijkste der vijanden. De haat, dien men hem toedroeg, kwam tot zeer gevaarlijke uiting toen hij den 1en Sept. 1783, zich te Utrecht ophoudende, als toeschouwer de oefeningen bijwoonde van een z.g.n. exercitie-genootschap of vrijcorps tot oefening in den wapenhandel, die, zooals deze door de staatsgezinde partij in het leven geroepen waren, Hofstede een doorn in het oog moesten zijn. Bij bedoelde gelegenheid stond hij aan publieke mishandeling bloot. Hoewel deze zaak geen verder gevolg had, dan een Publicatie van de Utrechtsche regeering tegen zulke bandeloosheden, maakte zij veel gerucht. Hofstede zelf beschouwde het gebeurde als ‘een eeuwige schandevlek voor de Natie’, maar zijn reputatie had er eer door gewonnen dan verloren. Een paar jaren later zag hij zich genoopt een zelfverdediging te geven tegen de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende aantijgingen, waaraan hij van den kant zijner tegenpartij blootstond. Hij deed dit door de uitgave eener Apologie tegen de lasterende Nieuwspapieren, en andere Schriften van dezen tijd; enz. In hetzelfde jaar (1785) werd een scherpe aanval op hem gedaan door H. Brinxma, schoolmeester te Hogebeintum in een aan hem gerichten en te Franeker uitgegeven Eerste Brief: In welke deszelvs onlangs uitgegeevene Apologie nauwkeurig getoetst; het valsche en bedrieglijke in dezelve voorkoomende, duidelyk aangeweezen, de onschuld zoo wel van den Hoog Eerw. ten Broek, als van andere braave Vaderlanders tegen de Lastertaal van den Apologist verdedigt, en de uitgebromde geurigheid van deszelfs Bloemen gestrooid op het Graf v. Friso, waarheidlievend onderzogt word. Naar het heette waren de eigenlijke schrijvers van dezen Brief de predikanten Petr. Brouwer te Hogebeintum en Thom. Joha te Reitzum c.a., beide sterke ‘toleranten’. Nog in hetzelfde jaar verscheen een Tweede Brief van Brinxma aan Hofstede, die in strekking niet verschilt van den vorigen. Een ondubbelzinnig ‘patriottische’ geest sprak uit deze Brieven, die opnieuw het bewijs leverden hoezeer staatkundige en godsdienstige verschillen onderling verband hielden. Ook gaven zij aanleiding tot de uitgave van enkele nieuwe geschriften. Hofstede beantwoordde Brinxma's aanvallen in een Uitvoerige Bijlaag toegevoegd aan zijn in 1786 verschenen Tweede Apologie. Laatstgen. werd in 1789 nog gevolgd door een Vervolg der Vorige Apologiën enz. enz. enz. Tegen de Schryvers der Vaderl. Bibliotheek en derzelver Uitgever enz. Aanleiding tot het schrijven van dit Vervolg vond Hofstede in een aankondiging in bedoelde Vaderl. Bibliotheek van een predikatie door hem gehouden op den Algem. Dank-, Vast- en Bededag 19 Maart 1788 en in druk verschenen onder den titel: 's Lands Pylaren vastgemaakt enz.; de breedvoerige titel van dit Vervolg wijst verder uit waartoe het voornamelijk was uitgegeven. Door de verdwijning van de Nederl. Bibliotheek (sinds 1781 Nieuwe Nederl. Bibliotheek) als gevolg van de verzwakking van Habbema's geestvermogens, verloor Hofstede een krachtig hulpmiddel bij het propageeren van zijn gevoelens. De uitgever had, zonder er hem in te kennen, een voortzetting van het tijdschrift gegeven in de Vaderlandsche Bibliotheek, als wier redacteur eerst Jac. Kantelaar optrad, en die van den beginne af (1789) Hofstede een doorn in het oog was; geen wonder, de onvervalschte ‘tolerante’ beginselen in het kerkelijke, de ‘patriottische’ in het politieke werden erin bepleit. Zoowel het gemis van de N. Nederl. Bilbiotheek als de in 1787 veranderde politieke toestand in ons vaderland werkten ertoe mede dat Hofstede zich uit het strijdperk terugtrok. Geen bewijs is ons bewaard dat hij zich na 1790 over de schokkende gebeurtenissen in Kerk en Staat heeft uitgesproken. Nog één conflict, waarbij hij kort voor de uitgave van zijn eerste Apologie, betrokken was, verdient de aandacht. Het was van zuiver dogmatischen aard en betrof het borgtochtelijk karakter van Christus' lijden. Ds. J.J. le Sage ten Broek, Hofstede's ambtgenoot te Rotterdam, had in een lijdenspredikatie den 14en Maart 1782 het gevoelen verdedigd dat de verzoening, door Christus teweeggebracht, bewerkt was door Zijn kruisdood, maar niet door allerlei uitwendige bijzonderheden van Zijn lijden, dat daaraan voorafging, niet b.v. door het dragen van het kruis en door de mishandelingen Hem aangedaan; volgens ten Broek mocht men wèl zeggen: Christus leed als borg, maar niet: Hij werd als borg geslagen enz. Op scherpe wijze had de prediker zich bij de verdediging van dit gevoelen uitgelaten ten opzichte van hen, die een andere voorstelling huldigden. Zoowel Hofstede als Habbema teekenden tegen ten Broeks {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} predikatie van den kansel protest aan. Bovendien gaf Habbema in 1783 in twee stukken uit een verhandeling, getiteld: De Leer der Herv. Kerk aangaande het Borgtogtelijke van Christus Lyden Bevestigd enz., ingaande tegen ten Broeks gevoelen, al werd diens naam er niet in genoemd. Nadat de aangevallene zich tegen Habbema verdedigd had in een Zediger en Vrijmoedige Verantwoording aan de Herv. Kerk v. Nederland enz. (1783), gaf Hofstede in 1784 uit een Herderlijke Brief aan de Rotterdamsche Gemeente, ten geleide v. Twaalf Artikelen in zich bevattende de Echte Geref. Leer v. 's Heilands Borgtogtelyk Lyden. Men vindt dit door de Classis van Schieland goedgekeurde geschrift gedeeltelijk afgedrukt in Hofstede's Tweede Apologie. Het geschil maakte zoo groote beroering dat ten Broek zich zelfs wendde tot de Staten van Holland, en het eind was dat ten Broek gehandhaafd en de Classis wegens haar optreden in deze zaak berispt werd. Dat Hofstede hier tegen zijn vroegeren vriend positie nam kwam zeker hieruit voort dat het punt in quaestie voor hem van de grootste beteekenis was; maar daarnevens zal toch ook het feit, dat ten Broek zich had doen kennen als overtuigd ‘patriot’ er niet geheel vreemd aan zijn geweest. Overigens blijkt hier dat hij de Belijdenis der Kerk het veilige bolwerk acht tegen ‘Deïstery en Arianery’ voor zoover deze zich binnen haar doen gelden. Welk een kundig theoloog Hofstede was en hoe omvangrijk zijn kennis was blijkt vooral uit zijne tezamen meer dan 1600 bladzijden tellende Byzonderheden over de H. Schrift, grootendeels in 1766 verschenen als vrucht van jarenlange studie; ook zijn exegetisch talent komt hierin uit. Aan het slot van het tweede deel plaatste hij een Godsgeleerde en Geschiedkundige Verhandeling over het klein getal der egte Martelaars, waarmede hij van allerlei zijden grooten lof inoogstte; van zijn objectiviteit getuigt dat hij, afgezien van de gevaarlijke stellingen door ketters verdedigd, toch erkent dat ook onder deze laatsten echte martelaren zijn geweest. Naast zijne Byzonderheden over de H. Schrift verdient ook genoemd te worden zijn apologie van de Waarheid en Godlykheid der Euangelische Verhalen (1774), die hij echter zelf slechts als ‘een ruwe schets’ beschouwde, en volgens eigen getuigenis stelde beneden zijn eerstgenoemd werk, dat trouwens een ander karakter droeg. Zeer verdienstelijk maakte hij zich ook ten opzichte van de Evangelieverkondiging in O.-Indië door zijn (in 1775 met goud bekroonde) verhandeling als antwoord op de vraag, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem: Welke zijn de beste middelen om de ware en zuivere leer van het Euangelie onder de bewoners der Coloniën van den Staat meer te bevestigen, en in die landstreken voort te planten? Straks werd deze verhandeling gevolgd door zijne O.-Indische Kerkzaken in 2 deelen (1779, '80). Aanleiding tot het schrijven van dit werk gaf hem de vraag van aanzienlijke zijde hem gedaan ‘of de byzondere Kerkeraden in O.-Indiën het recht hadden, om Proponenten te maken, en Predikanten te ordenen?’ Aan de behandeling van deze vraag, waarop zijn antwoord ontkennend luidt, is het eerste deel der O.-I. Kerkzaken gewijd. In het tweede ontwikkelt hij een plan om de bewoners der O.-I. Koloniën met het Christendom bekend te maken. Al bleven tengevolge van de tijdsomstandigheden de zaak en ook de door Hofstede aangeprezen middelen rusten, en is zijn werk niet meer actueel, toch heeft het beteekenis behouden voor de geschiedenis der O.-I. Kerk. Opmerking verdient dat hij zelf voor de stichting van een Seminarium, dat hij tot het bereiken van het voorgestelde doel noodzakelijk achtte, duizend gulden toezegde. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den invloed op de gemeente, die hij diende, getuigt dat vooral door zijn optreden de nieuwe Psalmberijming, waarvan de invoering elders zooveel tumult wekte, met een nieuwe manier van zingen bij de gemeente te Rotterdam zonder beroering eringing. In zijn Brief aan le Sage ten Broek geeft hij daarvan verslag. De behandeling van den ‘Engelenzang’ op Kerstdagavond 1774 in een prediking werd door hem gebruikt om de gemeente intelichten en voortebereiden. Hofstede werd in 1768 benoemd tot honorair lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, destijds gevestigd te Vlissingen. Hij huwde den 1sten Aug. 1756 met Ignatia Maria Visch, de zeer bemiddelde weduwe van wijlen Mr. Franco Daniel du Bois, Bewindhebber der W. Ind.-Compagnie en behoorende tot een vooral in vroeger jaren bloeiend regeeringsgeslacht te Rotterdam. Zij ontviel hem door den dood den 2en Jan. 1774. Kinderen werden uit hun huwelijk niet geboren. Van Hofstede bestaat een groot aantal portretten en afbeeldingen ook op Historie-, Spot- en Zinneprenten, vgl. hierover de Bie, Hofstede, Bijl. B, p. XXXVI-XLVI; voor in gen. werk een reproductie van het portret op 70-jarigen leeftijd, beschreven bij v. Someren, Cat. v. Portr. No 2503. Hofstede bezat zelf een buitengewoon omvangrijke en rijke bibliotheek; in zijn handschriftenverzameling bevonden zich oorspronkelijke brieven o.a. van Melanchthon en van Anna Maria v. Schuurman. Bijzonderheden omtrent zijn vermaarde boekerij vermeldt J.J. Björnsthäl in zijn Reize door Europa en het Oosten. D.V. Utr. MDCCLXXXIII, blz. 476. Na zijn dood onder den hamer gebracht, bracht zij bijna f 14000 op. Vgl. de Bie, Hofstede, blz. 172, 173. De volgende geschriften van Hofstede zagen het licht: [R.L.O.R.S. Sanctae Theol. Stud.], Pseudo-Studiosus hodiernus sive Theologus Groninganus detectus et refutatus. D.i. Hedendaagsche Naam-student of Groninger Godsgeleerde ontdekt en wederlegt. Z. pl. en j. Twede Egte Druk, Vermeerdert met een Vervolg v. eenige Brieven en Gedigten, voor en tegens R.L.O.R.R.S.S.T.S. opsteller der Naamstudent geschreven, en met des Zelfs Verdedigende Aanmerkingen en een Voorreden verrijkt. Leeuw. 1738. 8o. - Occasione adventus viri Petri Laan: in academia Frisiorum Theologiae Professoris peritissimi: nec non concionatoris facundissimi: hocce programma evulgare voluit Petr. Hofstede S.S.T.S. ejusdem scholae civis. Leov. 1738. 4o (Bibl. Friesch Gen.). - De Waarheid, in Friesland tegens de aanslagen v. kettery verdedigt, en in haar ouden luister hersteld, door het Christelyk Gedrag v.d. Ed. Mog. Heere Gedeput., In alle deelen Goedgekeurd, en bekragtigt v. Hun Edelmog. de Heeren Staaten deezes Lands. In digtmaat uitgebreid. Leeuw. 1742. 4o. (Bibl. Friesch Gen.). - De Welgelukzaligheid v.e. Land, wiens Koning een Zoone der Edelen is, toegepast op Nederlands Welvaaren Onder de Regeeringe v.e. Stadhouder Capitein en Admiraal Generaal, Uit het Huis v. Or. en Nass.: Of Leerr., Ov. Pred. 10 vs. 17a; Uitgespr. en naderhand m. breede Aantek: verm. By geleg. der Verheffinge v. Willem den IV, Tot de hoogste Ampten v. deeze Landen. Amst. 1747. 4o (2de dr. Rott. 1751). (Bibl. Lett.). - Bloemen, gestrooid op het Graf v. Willem Carel Hendrik Frïso, Prinse v. Or. en Nass., Erfstadh. enz. enz. enz. of Lofspraak op deszelvs afkomst, deugden, gaaven, geleerdh., en voortreffelyke daaden, beneffens een Troostrede aan Haare Kon. Hoogh. Anna enz. enz. Rott. MDCCLII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Met H. Bruining] Het Recht der Rott. Kerk nog Door de Handopening {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} der Heeren v.d. Weth Aan den E. Grooten Kerkeraad Verleend Den XXIX July MDCCLIV. Nog door het Gedrag der Vier Protesteerende Leden, Geschonden: Uit aangenoome Gronden en Echte Stukken aangetoont, Ter wederlegginge v. zekere Contra Remonstrantië, Zeer verkeerd, door eenige Broeders, op den Naam Der Groote Kerkvergaaderinge, eerst aan Hun Ed: Mog: De Heeren Staats Commissarissen, Overgeleverd, en naderhand, in de Nederl. Jaarboeken van Jan. MDCCLVI. Opgesteld geplaatst. Meede uit naam en op verzoek v. W. Velingius, in Leeven S.Th. Dr., Prof. en Pred.; en Mr. D.C. van der Staal, Ouderl. uit de Vroedsch. in dezelvde Gemeente. Rott. MDCCLVI. 8o (Kon. Bibl.). - [Met H. Bruining], Het Kralinger Lasterschrift, genaamd Klaare en Grondige Wederlegging, enz. enz. enz. Een uitvoerige Beantwoordinge Onwaardig; Uit het Belagchelyke, Valsche, Bedrieglyke en Kwaadaardige v. deszelvs inhoud aangetoond. Vooraf gaat een breede Voorrede, waar in niet alleen op den eisch der Uitgeevers v.d. vermelde Kralinger Lasterschrift; maar ook op hunne gemaakte Remarques word geantwoord, en te gelyk aangetoond, dat geene der Rotterd. Predikanten, de Uitgeevers v. zulk een Libel konnen zyn. Rott. MDCCLVII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Irenicus Reformatus], Godgel. en Hist. Verhandel., Waar in, Uit de eigen Grondstellingen der Geref. Kerken, in het gemeen, en die der Nederlandsche in het byz., bewezen word, dat derzelver Godvrugtige Ledemaaten geen reeden hebben, om eenigzins bekommerd en ongerust te zyn, over het a.s. huwelyk v. Mevr. de Prinses Carolina Met een Luth. Prins; Aangezien het zelve, in zyn omstandigheden beschouwd zynde, niet als schadelyk, maar veel eer als voordeelig voor den Geref. Godsdienst moet aangemerkt worden, en zulks den weg zoude konnen baanen, tot de zoo lang gewenschte Hereeniging tusschen de Euangel. Broeders v. beide de Gezindheden. Opgesteld Tot bevord. v. Vrede en Eendragt. 's-Gravenh. 1760. 8o (Kon. Bibl). - [Anon.] Hist. Verhaal v.h. voorgevallene in de berugte zaak van Ds. G.Th. de Cock, Pred. te Beetgum, ond. de E. Classis v. Leeuwaerden, Verdagt en Aangeklaagt Over de onrechtzinnigheid in de leer; voorzien m. alle daar toe behoorende stukken, bestaande in getuigenissen, brieven, kerkelyke en politieke Resolutiën en Apointementen zoo geheime als publieke; Beneffens Vier merkwaardige Remonstrantiën waar van drie zyn ingeleverd aan zyne Doorlucht. Hoogh. de Heere Prince v. Or. en Nass., Erfstadh. etc. etc. etc. en een Aan de Heeren Gedeput. Staaten der Prov. v. Friesl., met de onverwagte gevolgen v. dien enz. enz. enz. Alles doorzaait met Reflexiën, meest gemaakt door het Publiek voor en tegen de Procedures in deze zaak. Leeuw. e.a. pll. Z.j. (Bibl. Rem. Gem. Rott.). - Byzonderheden ov. de H. Schrift. (Met Nalezingen). 2 dln. Rott. MDCCLXVI. 4o. achter aan het 2de dl. - Godsgel. en Geschiedk. Verhand. ov. het klein getal der egte Martelaars. - Vervolg der Nalezingen op de Byzonderh. ov. de H. Schr. Rott. MDCCLXVI. 4o. - Tweede Verv. als voren. Z. pl. e.j. (Rott. 1767). 4o. - Derde Verv. als voren. Z. pl. e.j. (Rott. 1775). 4o. De laatste drie saam in één band ond. den titel: Byzonderh. ov. de H. Schr. Derde dl. Uitgeg., by wyze v. Nalezingen, welke niet alleen Verbeteringen, Uitbreidingen en Byvoegsels, betreklyk de twee vorige Deelen, in zig behelzen; maar waar in ook verscheidene, nooit voorheen gedrukte Verhandelingen v. geleerde Mannen over merkwaard. Stoffen voorkomen, en vele gewigtige Schriftuurplaatzen, door nieuwe verklaringen, opgehelderd worden. Rott. MDCCLXXV. 4o. - De Belisarius v.d. Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men denzelve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Rott. MDCCLXIX. 8o (2e en 3e dr. ald. in hetz. jaar.) (Bibl. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ned. Lett.). - De beoordeeling v.d. Belisarius, voornaamlyk m. betrekk. t. Socrates, tegen den Heer C. Nozeman e.a. verdedigd: Ten nader bewyze, dat de voornaamste Heidenen, uit hoofde v. derzelver deugdsaamheid, geen voorwerpen der Godlyke Barmhartigheid hebben konnen zyn. [Motto: Spr. XVIII:17]. Rott. 1769. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Een breedvoerige Voorreden (voor: J.J. Zimmerman, De voortreffelykheid des Chr. Godsd., vergeleken m. de Philosophie v. Socrates, waar in (behalven het geen tot de bovengen. Verhand. behoort) niet alleen een sestiental v. onlangs uitgekomen Geschriften, en daar onder de IV Fameuse Brieven, ter toets gebracht wordt; maar ook een rondborstige verklaring te vinden is v. des Schryvers gematigde denkwys nopens de Remonstranten en de vryheid v.d. Drukpers: alles ingerigt ter afwering v. haatlyke verdenkingen, gelyk ook ter verdediging v.d. leer des Christendoms in het gemeen, en der Herv. Nederl. Kerk, met derzelver Beschermheeren en Leeraars, in het byz. Hier is nog bygevoegd een Aanhangsel v.d. Schryver der voornoemde voorreden, tegen het tweede Stuk v.d. Heer C. Nozeman: Socrates Eere gehandhaafd. Rott. 1770 8o (Bibl. Ned. Lett.). - De Waarheid en Godlykheid der Euangel. Verhalen, opgemaakt uit vergelyking v.d. val v. Petrus met den dood v. Judas; zoo als beide die gebeurdtenissen in het N. Test. beschreven zyn. Rott. MDCCLXXIV. 8o. - Brief aan den Hooggel. Heer J.J. le Sage ten Broek, Dr. in de Godgeleerdh. en Hoog-Leeraar in de Wysbeg., op de Hoogeschool v. Stad en Lande. Behelzende een Berigt v.d. middelen, door welke men, in de Herv. Gem. te Rotterd., met de nieuwe Psalmberyming, te gelyk een nieuwe manier v. zingen, zoo spoedig als gelukkig heeft ingevoerd. Rott. MDCCLXXV. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Drie Brieven aan den Heer R.M. v. Goens (gevoegd bij: Joh. Habbema, Tegen-bericht of Kort vertoog v.d. kleine kragt doch grooten drift, die er is in het Bericht van Rykloff Mich. v. Goens enz. Rott. MDCCLXXVI. 8o. (Kon. Bibl.). - Antwoord op de vraag voorgesteld door de ‘Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem’: Welke zyn de beste middelen, om de ware en zuivere leer v.h. Euangelie ond. de bewoners der Colonien v.d. Staat meer te bevestigen, en in die landstreken voort te planten? In: Verhandel., Uitgeg. door de ‘Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarl.’ D.XVII. 1776, blz. 1-132). - O.-Indische Kerkzaken, zoo Oude als Nieuwe; meest alle, uit oorspronglyke en ongedrukte Stukken by een versameld, in orde gebragt, en beredeneerd. Rott. MDCCLXXIX - MDCCLXXX. 2 dl. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Anon.], Het Leven v.d. Geleerden en Wydvermaarden Janus Vlegelius, Luth. Koster en Schoolleeraar in 's-Gravenhage. Amst. 1781. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Het Leven v. Gerard Johan Nahuys, Laatst Hoogleeraar in de Godsgeleerdh. en Kerklyke Geschied. te Leiden, en Ber. Pred. ald. Hieragter is gevoegd de Leerreden met welke de Hoogl. Nahuys, ware hy in 't leven gebleven, zyn werk als Pred. in de gem. v. Leiden, zou begonnen hebben. Rott. MDCCLXXXII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Missive den 9 Dec. 1781 geschr. aan zyn Vriend Johan Barueth, in Leven Pred. te Dordrecht, Waar uit men de geheime Correspondentie v. die berugte Schryvers met De Ouderwetsche Nederl. Patriot, klaarlyk bespeurd, en met wiens medeweten en om wiens wille dezelve in het licht gekomen is. Dordr. e.a. pll. Zj. (1783). Of: Copie v.e. brief, geschr. door D. Petr. Hofstede .... aan Ds. Joh. Barueth, em. Pred. te Dordrecht. 1) Eenvoudig Berigt Betreff. 't geen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs P. Hofstede, Prof. en Pred. te Rotterd., Wedervaren is te Utrecht: Door hem zelven opgesteld. Rott. MDCCLXXXIII. 8o. - Staatkund. Aanmerkingen Dienende tot Nadere Verklaaringe v.d. Waare bedoelinge der befaamde Leerrede, gen: Het Gedrag v. Israel en Rehabeam, Ten Spiegel v. Vorst en Volk, Ov. 1 Kon. XII:3b-20a. Uitgeg. door den wydvermaarden Fr: Ad: v.d. Kemp, Leeraar der Doopsgez. te Leyden, en overal met veele toejuichinge v.d. echte Patriotten ontfangen. 's-Gravenh. 1783. 8o (Bibl. Ned. Lett.). - Herderlyke Brief aan de Rotterd. Gem., ten geleide v. Twaalf Artikelen in zich bevattende de Echte Geref. Leer v. Heilands Borgtogtelyk Lyden. Goedgek. door de Weleerw. Class. v. Schieland. Rott. 1784. 8o. - Apologie tegen de Lasterende Nieuwspapieren, e.a. Schriften v. dezen tyd; Benevens een Noodwendig Berigt, aang. zekere Correspondentie, met wylen den Heer Barueth, in leven Getr. Leeraar te Dordr. Doormengd met veelerleije aanmerkingen, betreffende het eigentlyke en wezendlyke v. onze Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid; de openbare en heimelyke aanslagen tegen dezelve; den bekommerlyken toestand v. Land en Kerk, enz. enz. enz. Rott. MDCCLXXXV. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Tweede Apologie tegen de Schendende Nieuwspapieren, en and. Faamroovende Schriften v. dezen tyd; Inzonderh. tegen de hoonende Bekendmaking v.d. Heer Prof. Le Sage ten Broek, en deszelfs onbetaamlyk gedrag, zoo omtr. de Schiel. Classis en den Rotterd. Kerkeraad in 't gemeen, als omtr. den Schryver en de meeste zyner Amtgenooten, in 't byz. gehouden; Benevens Een Uitvoerige Bylaag tegen 't geen, op den naam v. eenen Hendr. Brinxma, onbeschaamd gelogen en gelasterd is, enz. enz. enz. Doormengd, in navolging der eerste Apologie, met veelerleye Aanmerkingen, betreff. het eigentlyke en wezendlyke v. onze Burgerl. en Godsd. Vryheid; de openbare en heimel. aanslagen tegen dezelve; den bekommerlyken toestand v. Land en Kerk, enz. enz. enz. Rott. MDCCLXXXVI. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - De Ware Kleur v.d. Edelen of Bybelschen Sorek- Wyn Aangetoond; en by die gelegenheid verscheidene Aanmerkelyke Bybelplaatsen Opgehelderd. In: Verhandel. Uitgeg. d.h. Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen te Vliss. Elfde D. Middelb. MDCCLXXVI, blz. 257-322 (Bibl. Ned. Lett.). - Voorr. voor de Herderl. Brief aan de Gem. Gods in Hamburg, Om dezelve, tegen de Godvergetenh., Godloosh., en Godslastering v. deze tyden, vaderlyk te waarschouwen en getrouwlyk te vermanen. Enz. enz. enz. Geschr. d. Johan Melchior Goeze, Leeraar in de St.-Catharine Kerk. Uit het Hoogd. Vert. d. Korn. de Vogel, t. dienste der Herv. Kerk v. Nederl. Rott. MDCCLXXXVIII. (Bibl. Ned. Lett.). - 's Lands Pylaren Vastgemaakt enz. enz. enz. of Kerkreden, ov. Ps. LXXV. 4. Uitgespr. op den Dank- en Biddag MDCCLXXXVIII. Rott. 1788. 8o. - Verv. der Vorige Apologiën enz. enz. enz. Tegen de Schryvers d. Vaderl. Bibliotheek, en derzelver Uitgever: Inzonderheid, Tegen den Beoordeelaar der Biddagsrede, Genaamd: 's Lands Pylaren Vastgemaakt. - Dit Geschrift dient voornamenl., ten betoge, dat het befaamde Plan eener Patriottische Acte v. Verbindtenis, alle Kenteekenen v. egtheid heeft; wordende het zelve beredeneerd, en vergeleken met een Ander, dog vroeger, Acte v. verbindtenis, welke te Amsterdam, in Aug. 1786, door negen en zeventig Regenten, onderteekend is. De Voor-rede behelsd een verhaal v.d. nog aanhoudende woelingen der zoogen. Patriotten, en Toleranten; - benevens een Ontwerp v.e. Genootschap, ter handhaving v.h. Godsgel. Stelsel der Nederl. Kerk, in alle deszelfs byzondere Stukken, tegen de aanvallen, welke, daarop, in gedrukte werken, v. velerlei soort, dagelyks geschieden. Rott. MDCCLXXXIX. 8o (Bibl. Ned. Lett.). - Neerlands Schuld, Gemaakt in de Dagen der Beroerte, Afge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} daan Aan Zyn Hoogh. Den Regeerenden Hertog v. Brunswyk - Lunenburg, Door het Huwlyk v. Hoogstdeszelfs Doorlucht. Zoon, Den Heer Erf-Prins Carel George August, Met Mevrouw Frederica Louisa Wilhelmina, Princes v. Or. en Nass. - Nagezang. - Rott. MDCCXC. (Bibl. der gem. Rotterdam). - [Anon.] De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en v. derzelver Grondlegger N.L. Graaf v. Zinzendorf enz. Geschetst [sic] en beoordeeld. Amst. 1802. 8o. Over de geschriften, bij de uitgave waarvan Hofstede zeker of vermoedelijk is betrokken geweest of die op onwaarschijnlijke of onbekende gronden aan hem zijn toegekend zie men de Bie, Hofstede Bijl. p. IX-XII. Over de geschriften naar aanleiding van en in verband met zijn werken en optreden verschenen, vgl. ald. p. XII-XXXV. Litteratuur: J.P. de Bie, Het Leven en de Werken v. Petr. Hofstede. Rott. 1899. - Dez. in: Rogge en Pyper, Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. 2e dl., blz. 101-106. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. II, blz. 283-285. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 119-125. - Herzog, Realencykl. Bd. VIII, S. 242-245 (art. v. Dr. S.D. v. Veen). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, 762-764 (art. v. Dr. L. Knappert). - Alb. Stud. Gron., k. 181. - Ypey, Kr. Kerk 18e e., VII, blz. 24-42, 163-167, 428-441. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, IV (reg.). - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 81-83. - v.d. Aa, Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 238, 239. - J. Hartog, De Oranje-predikanten en hunne tegenstanders in: Gel. en Vrijh. 1875, blz. 135-148, 176. - S.D. v. Veen, Iets over de studie der Theologie te Gron. in de eerste helft der achttiende e. in Hist. Avonden. Gron. 1896, blz. 242-264. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk (reg.) - Knappert, Gesch. N.H.K. II (reg.). - Ned. Spectator. Jrg. 1899, blz. 360. - De Vrije Fries 1917, blz. 27-30. - Gedenkschr. v. G.J. v. Hardenbroek. In: Werken Uitgeg. d.h. Hist. Genootsch. te Utr. IV (1915); V (1917) (reg. - Sepp, Polem. en Iren. Theol. (reg.). - Dez., Stinstra (reg.). - Nederl. Patriciaat. 13e Jrg. (1923), blz. 93. - Knuttel, Cat. Pamfll. IV, V, VI. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 526, 534, 555; II, k. 90, 95, 261, 306, 347, 440, 559. [Henricus Jacobus Hofstede] HOFSTEDE (Henricus Jacobus) geboren te Breda den 28en Juni 1804 als jongste der tien kinderen uit het huwelijk van Ds. Johannes Jacobus Hofstede, pred. ald., en Beatrix Johanna de Bok, werd ingeschreven als student te Leiden den 17en Sept. 1822. Proponent geworden bij het Prov. Kerkbestuur van N.-Holland den 3en Oct. 1827, werd hij bevestigd te Hoogvliet den 13en Apr. 1828 door Ds. A. Verwey Bzn., pred. te Leiden (m. Lc. VIII: 11b; intr. m. Cor. V:20). Zijn tweede gemeente was Gorinchem, waar hij den 2en Sept. 1832 bevestigd werd door Ds. H. Kok, pred. ald. m. 1 Cor. IV:4b; intr. m. Col. I:28; afsch. te Hoogvliet 19 Aug. m. Hand. XX:36). Hij bleef te Gorinchem bijna veertig jaren werkzaam, totdat hij met ingang van 1 Oct. 1871 eervol emeritaat verkreeg; den 8en d.a.v. legde hij zijne bediening neer met een afscheidsrede over 1 Joh. II:28a. Als emeritus woonde hij ten huize zijner gehuwde kinderen te Tiel waar hij den 13en April 1876 overleed. Aldaar, evenals te Gorinchem genoot hij de algemeene achting. Hij huwde den 1en Febr. 1828 te Leiden met Engelina Drayer, die hem den 10en Juni 1872 door den dood ontviel. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan twee levenloos. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem verscheen in druk: Bevestigingsrede ov. Hebr. XIII:17, uitgespr. te Gorinchem den 3. Sept. 1837. Leid. 1837. 8o. - De Kerkhervorming en hare zegenrijke vruchten. Leid. 1844. 8o; 3de dr. ald. 1848. 8o; n. uitg. ald. 1864. 8o. - Toespr. op den 20en Febr. 1864 bij de 50ste verjaring der verlossing v. Gorinchem v.d. Fransche overheersching. Gorinch. 1864. 8o. Litteratuur: Boekz. 1846a, 154, 155. - St. v. W. en Vr. 1875, blz. 606. - Alb. Stud. L.B. k. 1259. - Nederland's Patriciaat. 13e Jrg. (1923), blz. 98. [Johannes ter Hofstede] HOFSTEDE (Johannes ter), geboren te Rotterdam uit het huwelijk van Daniel Hofsten (sic!) en Margrieta van Rissen, werd ald. gedoopt den 24en Maart 1705, en vervulde er later vele jaren lang den dienst van ‘collegiemeester’ in de Ned. Herv. gemeente. Reeds in 1743 bekleedde hij deze functie. Hij overleed te Rotterdam en werd ald. begraven den 19en Juli 1782. Uit de hoogdravende ‘Opdragt’ voor zijn geschrift over de Natuurlijke Godgeleerdheid blijkt zijn groote vereering voor Petrus Hofstede, van wiens omgang en gesprekken in diens huis hij veel had genoten. Bij verschillende gelegenheden gaf hij ook gedichten uit, die wèl vloeiend zijn, maar ook vervelend. Hij huwde 1o te Rotterdam den 21en Mei 1725 met Christina ter Haar; 2o ald. den 2en Mei 1728 met Catharina Goedenraad; 3o ald. den 30en Mei 1770 met Jacoba Brouwer, wed. Arnoldus Ketelaar, die hem overleefde. Alleen uit zijn tweede huwelijk had hij een kind. Portretten zijn van hem niet bekend. Hij gaf uit: De Natuurlyke Godtgeleertheit, in derzelver onvolkomenheit vertoont. Met eene Opdragt aan den Welëerw. en z. Gel. Heer' den Heer' Petrus Hofstede; Getrouwen en zeer Geliefden Leeraer, in de Herv. Gem. te Rotterdam. Rott. MDCCLXIX, 8o. (Biblioth. Gem. Arch. en Rem. Ger. Gem. ald.). Ook de volgende gedichten: Treurende Godsvrucht over het verlies v.d. dierbaren Erfstadhouder Willem den vierden, getroost door Wilh. Velingius. 1751. - Grafschrift op Theodorus Paludanus, pred. te Capelle a.d. IJssel. In: Boekz. 1759b, 267, 268. - In een bundel, bevattende vijf gedichten, getiteld: Eben-haëzer, Ter Gedachtenisse Opgerecht, en Gode Dankbaer Toegewyd, Wegens de herstelde Gezondheit Uit eene Gevaerlyke Krankte; v.d. Welëerw., en Z. Gel. Heer' Petr. Hofstede.... Als Z. Welëerw. Zynen H. Dienst weder hadde begonnen.... Rott. 1763. 4o is het eerste gedicht van Joh. ter Hofstede. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 286. - Dez., Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 237. - de Bie, Hofstede (reg.). [Theodorus Hogenberg] HOGENBERG (HOGENBERGH, HOOGENBERG) (Theodorus), geboren te Amsterdam, den 7en Sept. 1715 op twintigjarigen leeftijd ingeschreven als student te Leiden, werd als proponent beroepen te Zeist, en ald. bevestigd den 3en Jan. 1723 door Ds. Theod. Terbrugge, Th. Dr. en pred. te Amersfoort (m. 2 Tim. II:15; intr. m. 1 Cor. I:23). Vandaar vertrok hij naar Kampen, waar zijn bevestiging plaats had den 14en April 1726 door Ds. G. Outhof, pred. ald. (m. 1 Tim. IV:13-16; intr. m. Ef. III:8; afsch. te Zeist 24 Maart m. 2 Cor. XIII:13). In den nacht van 26 {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} op 27 Aug. 1752 overleed hij te Kampen zeer plotseling. Hij was een man zeer ervaren in verschillende wetenschappen, vooral in de Theologie en de Taal en Oudheidkunde. Wars van lof had hij bij zijn leven bepaald dat geen levensbeschrijving na zijn dood in de Boekzaal zou worden geplaatst. Hij fungeerde in de syn. in Overijssel te Kampen 1730 als praeses, te Deventer 1733 als scriba, te Kampen 1738 als praeses, te Deventer 1741, 1745 en 1749 als scriba. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem verscheen in druk een als ‘wélgepast en doorwrogt’ geprezen Kerkel. Redevoer. voor het Synode v. Overyssel te Deventer den 17en Juni 1749. 4o. (t: Micha VII:14, 15.) Litteratuur: v. Rhenen-Voet, Pred. Utr., blz. 78. - Moonen, Pred. in Overyssel, blz. 39. - Hs. Borger. - Alb. Stud. L.B., k. 842. - Boekz. 1749b, 77; 1752b, 265, 266. - Noordbeek en Mourik, Naam-rol Godg. Schrijvers, blz. 266. [Wilhelmus Hogerwaart] HOGERWAART (HOOGERWAART, HOGERWAARD) (Wilhelmus), geboren te Brielle den 14en Nov. 1694, bezocht de Triviale Scholen ald. en vervolgens de Academie te Leiden, waar hij, ingeschreven den 31en Aug. 1713, studeerde uit een Landsof uit 's Ridderschapsbeurs en opgenomen was in het Staten-College. Reeds vroeg leefde bij hem de begeerte om naar Indië te gaan. Na hiertoe de toezegging te hebben verkregen van de Bewindvoerders der Kamer van Delft, werd hij bevorderd tot proponent bij de classis van Leiden en Neder-Rhynland den 16en Maart 1717. Hij bedankte voor een beroeping naar Kedichem, en werd den 8en Maart 1718 te Delft bevestigd voor den Indischen dienst. In Dec. d.a.v. kwam hij op Java, en werd, op 23jarigen leeftijd beroepen te Batavia, waar hij predikant was van 1719 tot 1730. In zijn laatsten diensttijd was hij de oudste voorganger dier gemeente. Na reeds twee jaren boven zijn verband in dienst te zijn gebleven, gaf hij gevolg aan zijn voornemen, al een paar jaar gekoesterd, om te repatrieeren, en preekte hij afscheid te Batavia den 9en Sept. 1730 (m. Hand. XX:25-27). Zijn vroeger plan om in Nederland weer predikant te worden of er een anderen werkkring te zoeken, liet hij varen; hij vertrok naar Kaap de Goede Hoop, waar hij zich in 1731 nog bevond. In 1734 woonde hij te 's-Gravenhage, waar hij den 21en Nov. 1754 overleed. Hogerwaart was een verdienstelijk en waardig predikant, van wien niets wordt vermeld dat hem tot oneer strekte; 1) toch werden op hem paskwillen gemaakt (1730); hij trok zich dit blijkbaar zeer aan. In zijn Afscheids-predikatie gewaagde hij van het jaar zijner ‘verlossing’ naar Nederland 2). Na zijn terugkeer in het vaderland {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij Heer van Waverveen en Valkenstein 1). Hij was toen een zeer vermogend man, die in niet geringe mate de afgunst van zijne tijdgenooten opwekte. Hogerwaart huwde den 11en Sept. 1718 aan de Kaap de Goede Hoop met Johanna Corsenaar, zuster van den Gouverneur en Directeur ald.; na haar overlijden (4 Nov. 1725) hertrouwde hij den 17en Febr. 1726 met Agatha van Tets, dochter van den Gouverneur en Directeur van Banda. Uit het eerste huwelijk werd maar één zoon geboren, die jong gestorven is; uit het tweede werden drie zoons en één dochter geboren; een der zoons overleed in Jan. 1765 als Raad in de Vroedschap en regeerend Schepen van Schiedam. Van W. Hogerwaart bestaat een fraai portret ter halver lijve, links, in ov., m. randschr. Met 8 reg. Holl. vers v. H. Meyer. Naar J.M. Quinkhard, door J. Houbraken. 1732. fol. vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2440. Van hem verscheen in druk: Lyk-rede Over 1 Petr. I:24 By gelegenheyd v.h. Afsterven v.... Mevrouwe Adriana de Haan.... Gemalinne v. Stephanus Versluys, Raad-Extraordinair v. Nederlands Indië. Overleden den 22sten July.... 1727.... Gravenh. 1728. 4o. - Afscheids-reden tot de Gemeinte op Batavia. In één band met Prof. J. Hoornbeek, Sorg en Raad, aang. de Evangelieprediking in O. en W.-I., bewerkt door H. Velse, pred. te 's-Gravenhage. 's-Gravenh. 1732. 4o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, 299. - Alb. Stud. L.B., k. 832. - Boekz. 1754b, 562, 563. - v. Troostenburg de Bruyn, De Herv. Kerk in N.O.-I.... (reg.). - Dez., Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 192, 193-195. - Mr. W.P. Sautijn Kluit, Jacob Campo Weyerman als Journalist, in: Nyhoff's Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. N.R. VII (1872), blz. 218-223, 233. - Dez., in: Bibliogr. Adversaria II (1874, '75), blz. 127, 128. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek. III, blz. 413. - Knuttel, Cat. Pamfl. IV, No 16754. - Nav. XXXVI, blz. 167, 168, 305. [Simon Hogerzeil Mzn.] HOGERZEIL Mzn. (HOGERZIJL) (Simon), zoon van Michiel Hogerzijl Sz. en Magtilda Broeksmit, werd geboren te Zwijndrecht den 10en Febr. 1802. Den 17en Apr. 1828 ingeschreven als student te Groningen werd hij 3 Mei 1833 door het Prov. Kerkbestuur van Groningen bevorderd tot proponent. Den 10en Nov. 1833 had zijn bevestiging plaats te Augsbuur en Kollumerzwaag door Ds. J.P.B. Riedel, pred. te Kollum (m. Hand. XX:28a; intr. m. Ps. XIX:15). Vervolgens diende hij de gemeenten te Fijnaart en Heyningen, bev. den 5en Nov. 1837 door Ds. J. Preuyt, pred. te Oudenbosch (m. Joh. IX:4; intr. m. 1 Cor. II:6, 7; afsch. 15 Oct. te Augsbuur m. Op. III:11b); te Genemuiden, bev. den 7en Apr. 1844 door Ds. H. Blankhart, pred. te Zwartsluis (m. Zach. III:6, 7; intr. m. I Cor. II:2; afsch. te Fynaart 24 Maart); te Doornspijk, bev. 27 Apr. 1845 door Ds. H. Blankhart, pred. te Zwartsluis (m. Fil. II:29; intr. m. 1 Cor. IX:16b; afsch. te Genemuiden 20 Apr. m. Mt. XXVIII:20); te Scherpenisse (waarheen hij een eerste beroeping in Mei 1852 had afgewezen), bev. 5 Juni 1853 door Ds. M. Was, pred. te St. Maartensdijk (m. Hand. I:8b; intr. m. Ps. CXVIII:23a; afsch. te Doornspijk 22 Mei m. Joh. XIV:1); {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} te Wemeldinge, bev. 15 Oct. 1854 door Ds. A.D. Thuyn de Ligny, pred. te Kapelle m. Joh. XXI:17b; intr. m. Mt. VI:19, 20; afsch. te Scherpenisse 8 Oct. m. Hand. XX:32); te Nieuwe Tonge, bev. ald. 28 Oct. 1855 door Ds. H.Z.A. Gutteling, pred. te Oude Tonge (m. Ef. II:20, 21; intr. m. Mt. XXVIII:20; afsch. te Wemeldinge 21 Oct. m. Joh. XIV:27); te Berkel en Rodenrijs, bev. 15 Jan. 1860 door Ds. H.J.P. v.d. Linden, pred. te Bergschenhoek (m. Hand. XX:28; intr. m. 1 Cor. I:23, 24; afsch. te N. Tonge 8 Jan. m. Joh. XIV:26b); te Wijk bij Heusden, bev. 1 Nov. 1863 door Ds. C.F.J.P. Pape, pred. te Heusden (m. 2 Tim. IV:7b; intr. m. Joh. VI:14a; afsch. te Berkel 25 Oct. m. 1 Thess. V:23); te Polsbroek, bev. 5 Nov. 1865 door Ds. A. Macpherson, pred. te Montfoort (m. Lc. X:16; intr. m. Joh. VII:5; afsch. te Wijk bij Heusden 29 Oct. 1865). Met ingang van 1 Oct. 1868 verkreeg hij eervol emeritaat; wegens ongesteldheid sprak hij zelf geen afscheidsrede uit; zijn zoon Ds. H.V. Hogerzeil hield een rede over Hebr. XIII:8. Na langdurig lijden overleed hij den 1en Oct. 1870 te Driebergen. Hij was een veelbegeerd predikant, die tal van beroepingen ontving, waarvan hij verscheidene afwees. In verschillende streken van het land oefende hij grooten invloed uit. Toen Ds. S. van Velzen, destijds pred. te Drogeham, in overleg met Ds. A Brummelkamp, het plan had opgevat om bij de Synode een adres in te dienen strekkende tot handhaving van de Gereformeerde leer en tucht, gaf hij hiervan kennis aan zijn naburigen ambtgenoot S. Hogerzeil, die daarop adviseerde alle rechtzinnige predikanten in Friesland uittenoodigen tot een vergadering, waarin een gezamenlijk adres zou opgesteld worden; v. Velzen achtte het beter aan de classis Dokkum een adresbeweging voortestellen. Hogerzeil beloofde dit plan te steunen door een verdediging van dat adres, maar trok zich ten slotte terug en zocht v. Velzen te bewegen geen verdere stappen te doen. Toen deze bij de Class. vergadering op tegenstand stuitte, haalde hij Hogerzeil over tot het uitschrijven van een vergadering te Leeuwarden, waartoe alle rechtzinnig geheeten Friesche predikanten werden opgeroepen. Behalve v. Velzen, Hogerzeil en diens zwager G. Landweer, pred. te Birdaard, was niet een der uitgenoodigden tegenwoordig. In een Rondborstige verklaring (1836) gaf Hogerzeil met een beroep op de daden en woorden des Heeren ten opzichte van den Israëlitischen Godsdienst in Zijne dagen rekenschap, waarom hij meende zich niet te mogen afscheiden. Hij wilde wachten totdat hij uitgedreven zou worden. Hij betoogde, dat, zoolang men in de Kerk de Gereformeerde leer vrij en ongehinderd mocht verkondigen en handhaven, de Ned. Confessie geen vrijheid gaf tot afscheiding (Art. 27, 28, 29). Hij rekende alleen met de gemeenschap der belijders, als uitmakende de Ned. Herv. Kerk, binnen hare zichtbare grenzen, en nam zijn uitgangspunt uit de gemeenten. De Gezangen, als wapen tegen die Kerk gekeerd, waren hem geen bezwaar, ook niet het verplichte opgeven daarvan. Christus had den leeraar in zijn gemeente geplaatst om het Evangelie te verkondigen, en zoolang hij dit doen kon, mocht hij zijne gemeente niet verlaten. Met zijn zwager Landweer, Callenbach, J.J. Knap, W. Krayenbelt e.a. nam hij het standpunt in, dat geen predikant door Gods Woord gedwongen wordt tegen de bestaande organisatie in verzet te komen, wèl om naar belofte en plicht dat Woord te prediken en niets anders te doen. Intusschen heeft hij in den allereersten tijd zijner bediening blijkbaar gemeend dat eenige actie tegen de bestaande toestanden aanbevelenswaardig was. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} In Nov. 1840 wijdde hij het vergroote Kerkgebouw te Fynaart in (m. Ps. XXVII:4). Hij was gehuwd met Jantien Landweer. Hun dochter Michtilda Jissellina H. was gehuwd met Lodewijk Willem Bilderdijk, Kapitein der inf., zoon van den dichter Mr. Willem Bilderdijk. Twee zoons van Ds. S. Hogerzeil zijn predikant geworden; een van dezen volgt hierna; een oudere zoon Gerhard Michiel Hogerzeil, pred. te 's Heer Abts- en Sinoutskerke (sinds 20 Maart 1859) overleed reeds den 25en Maart 1862 op nog geen 27jarigen leeftijd na een ziekte van weinige dagen te Rotterdam ten huize zijner schoonouders, nadat hij den 16en te voren voor zijn vader een preekbeurt had vervuld te Berkel. De preek, bij die gelegenheid door hem gehouden, zag na zijn verscheiden het licht, getiteld: De verzekerdheid des geloofs. Leerr. ov. 2 Tim. IV:6-8. Rott. 1862. 8o. Zijn vader preekte n. aanl. v. zijn overlijden over Job III:17-19. Van S. Hogerzeil zag het licht: Rondborstige verklaring waarom ik mij niet afscheid van de gevestigde Herv. Kerk. Leeuw. 1836. 8o. - De Kerk v. Christus, wat zij zijn moet, hoe zij zich in het openbaar voordoet, met een woord aan alle diegenen welke die Kerk lief hebben. Leeuw. 1836. 8o. - De wyze, op welke de bedienaar des Euangeliums spreken moet, zal hy wijsheid onder de volmaakten spreken, en wel die wijsheid welke uit God is. Voorgesteld in eene intrêe-leerrede te Fynaart en Heiningen. Leeuw. 1838. 8o. - De Kerkhervorming niet strijdig met Gods Woord. Leerr. Amst. 1842. 8o. - De Bijbelverspreiding wenschelijk en nuttig. Leerr. ov. Ps. CXX:105, in Maandel. Leerred. ov. verschill. onderwerpen door ondersch. pred. 7e 12tal. Nijkerk. 1852. 8o blz. 49-72. - De opstanding des Heeren v.d. dooden in: Zestiental Feest- en Gelegenh.-preken door leeraars der N.H. Kerk, m.e. voorwoord v. J.J. Knap, pred. te Woudsend. Heeg (1863) 8o, blz. 55-78. Litteratuur: Hs. Borger. - Alb. Stud. Gron., k. 283. - Vos, Groen v. Prinsterer en zijn tijd (reg.). - Rullmann, Een nagel in een heilige plaats (reg.). - St. v. W. en Vr. 1870, blz. 1186. - Knuttel, Cat. Pamfl. VII (reg.). [Hendricus Vredenrijk Hogerzeil] HOGERZEIL (Hendricus Vredenrijk), zoon van Ds. Simon Hogerzeil (zie hiervóór), geboren te Fynaart den 10en Febr. 1839, werd ingeschreven als student te Utrecht den 15en Oct. 1855. Bevorderd tot proponent door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland in 1862, werd hij aangesteld als adjunct-director van het Ned. Zendelinggenootschap te Rotterdam. Den 13en Sept. 1863 deed hij zijn intrede als predikant te Sluis (m. 2 Cor. IV:5), na bevestigd te zijn door zijn vader (m. 2 Tim. IV:5b). Tengevolge van zijn benoeming tot director van de Ned. Zendingsvereeniging te Rotterdam preekte hij afscheid te Sluis den 22en Apr. 1866 (m. Mt. XXVIII:20). Gedurende twee jaren fungeerde hij als director; met 1 Mei 1868 ontslagen, werd hij daarna den 21en Juni 1868 bevestigd als predikant te Veenendaal door zijn schoonvader Ds. H.C. Voorhoeve, pred. te Delfshaven (m. Lc. IV:18, 19; intr. m. 2 Cor. VI:16b). Na bedankt te hebben voor de beroepingen naar Goes (Jan. '69) en naar Renkum en Heelsum (Juni '69) volgde hij de roeping van Driebergen op, waar hij den 14en Nov. 1869 bevestigd werd door Ds. W. Vliegenthart, pred. te Vreeland (m. Hand. I:8; intr. m. Jes. LX:1; afsch. te Veenendaal 7 Nov. m. Ps. CIII:9). Te Driebergen bedankte hij voor beroepingen naar Utrecht, Velp, Gorinchem, Haarlem en Groningen, maar nam in 1872 een beroep naar Arnhem aan, waar hij {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} den 24en Nov. van dat jaar bevestigd werd door Ds. K.F. Creutzberg, pred. ald. (m. Ps. XC:17; intr. m. Tit. II:11-14; afsch. te Driebergen 17 Nov. m. Rom. XVI:24). Tijdens zijn verblijf te Arnhem sloeg hij weder beroepingen naar aanzienlijke gemeenten af nl. naar Amsterdam, Utrecht (2de maal), 's-Gravenhage. Een tweede beroeping naar Amsterdam nam hij aan; hij werd er den 28en Apr. 1878 bevestigd door Dr. Ph.J. Hoedemaker (m. Col. I:18, 27; intr. 1 Mei m. Joh. XVI:14; afsch. te Arnhem Paaschmaandag 22 Apr. m. 2 Tim. II:8a). De laatste maal voor de gemeente optredend bediende hij den eersten Zondag van Juli 1901 het Avondmaal. Kort daarop werd hij overvallen door een plotselinge ongesteldheid, die hem drong tot onthouding van allen arbeid. De langgekoesterde hoop dat hij dezen nog zou kunnen hervatten, werd niet vervuld. Met ingang van 1 Nov. 1902 verkreeg hij eervol emeritaat, waarna hij zich metterwoon te Driebergen vestigde. Later verhuisde hij naar 's-Gravenhage, waar hij den 8en Juli 1907 overleed. Hij werd begraven te Driebergen. De Amsterdamsche gemeente verloor in hem ‘een trouwen herder, voortreffelijken prediker, deelnemenden vriend, onvermoeiden catecheet’. In de dagen van strijd, die in 1886 de gemeente in de hoofdstad doormaakte, trad hij mede op den voorgrond; dit blijkt o.a. uit de hieronder genoemde brochures, die naar aanleiding van dat conflict van zijn hand verschenen, en waardoor groote ontroering gewekt werd, nog eer de eigenlijke slag viel. Met zijn vriend Dr. G.J. Vos Azn. e.a. stond hij pal tegenover de kerkeraadsleden, wier optreden leidde tot hunne schorsing, daarna tot hunne afzetting. Hij was praeses van het Class. Bestuur van Amsterdam en lid van het Prov. Kerkbestuur van N.-Holland. Ook fungeerde hij in de dagen van het conflict als lid van de Kerkelijke Commissie tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Ned. Herv. gemeente te Amsterdam. Zijn liefde tot de zending bleek ook uit zijne zorgen voor de zendingsfeesten en voor het Seminarie te Depok, niet het minst door zijne. Inspectiereis in O.-Indië, nog in het laatste gedeelte van zijn ambtelijk leven ondernomen. Met hem is ook een belangrijk stuk zendingsgeschiedenis eigendom der historie geworden. Hij behoorde tot degenen, die het Ned. Zendelinggenootschap, in welks hoofdbestuur hij zitting had, verlieten naar aanleiding van de in de jaarvergadering van 1864, genomen beslissing, waarbij ieder in 't bijzonder, zou worden vrijgelaten in de beoordeeling of hij met het oog op de bestaande bepalingen, met gen. Genootschap kon en wilde medewerken. H.V. Hogerzeil huwde te Rotterdam den 14en Apr. 1864 met Catharina Geertruida Voorhoeve (overl. te 's-Gravenhage 23 Nov. 1911), dochter van Ds. Herm. Corn. Voorhoeve en Anna Christina Francken. Uit dit huwelijk werden geboren twee zoons en vijf dochters; de oudste dochter was gehuwd met wijlen Dr. J.H. Gerretsen, pred. te 's-Gravenhage en hofprediker. Van H.V. Hogerzeil zag het licht: M. Baumgarten, De geschiedenis v. Jezus Christus naar de behoeften v. dezen tijd. Voorlezingen uit het Hoogd. vert. m.e. woord v. aanbev. d. D. Chantepie de la Saussaye. Rott. 1865. 8o. - De medelijdende liefde het beginsel der Chr. Zending. Voorafgeg. d.e. inleid. woord v. M. Cohen Stuart. Rott. 1866. 8o. - Het besluit der Synode in zake de belijdenisvragen. Godsd. volksvoorlezing, geh. in Musis Sacrum. 21 Nov. 1876. Arnh. 1876. 8o. - Naar de Remonstr. Broederschaf? Godsd. volks- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlezing, geh. 8 Maart 1878 in het Nutsgeb. Arnh. 1878. 8o. - Jezus Christus verrezen. Afscheidspr. uitgespr. op den 2en Paaschd. in de Gr. K. te Arnhem 1e en 2e dr. Arnh. 1878. 8o. - Het Geloof in den H. Geest. Intreer. uitgespr. den 1en Mei 1878, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Arnh. 1878. 8o. - ‘Geen andere Goden’. Godsd. toespr., geh. in de Nieuwe Kerk op 26 Mei 1878, den 300-jar. gedenkdag der Reformatie te Amsterdam. Amst. 1878. 8o. - De kerkelijke strijd te Amsterdam, toegelicht en beoordeeld. Amst. 1885. 8o. (in 3 no's). - Wat nu? Een ernstig woord aan de leden der N. Herv. Gem. te Amst. Amst. 1886. 8o. - De onuitsprekelijke gave Gods. Leerr. ov. 2 Cor. 9:15, geh. 16 Sept. 1888 in de Nieuwe Kerk te Amst. bij gelegenh. zijner 25-jar. ambtsbediening. Amst. 1888. (Niet in den handel). - ‘Vrees niet’. Een woord voor het Kerstfeest. Amst. 1899. 8o. - Begint het jaar met God! Een woord voor het nieuwe jaar. Amst. 1900. 8o. - Een woord tot overdenking aan hen, die hunne geloofsbelijdenis in de Ned. Herv. Kerk hebben afgelegd. Amst. 1901. 16o. In zake zijn standpunt ten opzichte van het Ned. Zend. Gen. zie men van zijn hand: Stemmen v. W. en Vr. 1866, blz. 85-88 en 1867, blz. 263-269. Met Dr. A.W. Bronsveld gaf hij uit: Nieuwe Bibliotheek v. Chr. Theologie en Letterkunde. 1e en 2e dl. Harderw. 1871, 1875. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Alb. Stud. Rh.-Traj. k. 407. - Vos, Het keerpunt in de jongste geschied. v. Kerk en Staat, blz. 89, 91, 98, 101, 103, 117-119, 143, 161, 162, 165, 273, 281, 390. - Rullmann, De strijd voor Kerkherstel (reg.). - Dez., De Doleantie (reg.). - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen, blz. 456, 494, 502. - Predikb.-blad, Weekbl. voor de Prot. Gem. te Amst., 1 Nov. 1902 en 13 Juli 1907. - De Rijnsche Zending. Tijdschr. 1907, blz. 113, 114. - Stemmen v. W. en Vr. 1907, blz. 767. (Gedicht van Dr. A.W. Bronsveld op H's verscheiden). [Pieter van Hogeveen] HOGEVEEN (Pieter van), geboren te Leiden den 9en Oct. 1772, werd den 24en Maart 1787 en later nog den 28en Sept. 1791 1) ingeschreven als student in zijn vaderstad. Den 30en Apr. 1798 door de classis 's-Gravenhage bevorderd tot proponent, wees hij een beroeping naar Hauwert (30 Mei d.a.v. op hem uitgebracht) af. Den 18en Nov. d.a.v. werd hij bevestigd te Z.-Beyerland door Ds. J.E. Fouache, pred. te Numansdorp (m. Cor. V:11a; intr. m. Ps. CXXXIII.) Den 13en Febr. 1807 reeds overleed hij, nalatende een jonge weduwe (Anna Maria v. Wyngaarden, geb. te Leiden, met wie hij 3 Aug. 1800 gehuwd was) en vier kinderen. Zijn gemeente verloor in hem een ijverig en getrouw Evangeliedienaar. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: Leerredenen voor eene landgemeente. Dordr. 1805. 8o. Litteratuur: Boekz. 1807a, 400, 401. - Alb. Stud. L.B., k. 1156, 1173. - Hs. Borger. - Cat. Gem. Bibl. Leiden, No 1826, 1827. - Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Dirk Hoksbergen] HOKSBERGEN (Dirk), zoon van Beert Heyms Hoksbergen en Neeltje Beerts, werd op 5 Januari 1800 te Oldebroek geboren. Van beroep was hij veehouder, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde eerst te Oldebroek, daarna te Vorchten, vestigde zich vervolgens in ‘het Onderdijksche’ in de gemeente Wilsum en verhuisde in Maart 1860 naar Kampen, waar hij op 19 Februari 1870 overleed. Toen in 1834 de Afscheiding plaats had, sloot hij zich hierbij aan en was als ouderling van Kampen reeds aanwezig op de 1e Algemeene Synode, die op 12 Maart 1836 te Amsterdam werd gehouden. Ook de tweede synode, die in 1837 te Utrecht bijeenkwam, om een nieuwe kerkorde op den voet der Dordtsche te ontwerpen, woonde hij bij, maar protesteerde met anderen, o.a. De Cock, tegen de omschrijving, die men van ‘de gemeente van Christus’ meende te moeten geven, doch verzette zich bovenal tegen elke afwijking van de Dordtsche kerkorde. Later gaf De Cock toe, maar Hoksbergen bleef op het ingenomen standpunt staan. Inmiddels had hij te Kampen voorgesteld, daar de Sacramenten toch moesten bediend worden en er geen ‘leeraar in den rechten weg’ te vinden was, dat de gemeente één uit haar midden zou kiezen, die ook de Sacramenten bedienen kon. Dit voorstel werd aangenomen, Hoksbergen zelf benoemd en als ‘leerend ouderling’ of voorganger bevestigd (begin 1838). Niet lang daarna - 18 Juni 1838 - scheidden drie Overijselsche gemeenten, nl. Zwolle, Kampen (onder Hoksbergen) en Zalk, benevens eenige broeders uit Deventer, Mastenbroek en Rouveen, die allen weigerden de Utrechtsche kerkorde te aanvaarden, zich weder van de Afgescheidenen en noemden zich ‘Gereformeerde gemeenten onder 't kruis’. Later voegden andere gemeenten zich hierbij en op een vergadering, den 11en Juni 1839 te Mastenbroek gehouden, erkenden vijf voorgangers elkander als leeraars, waarop spoedig hun ordening volgde. Hoksbergen kon zich eerst hiermede niet vereenigen, daar de roeping van de gemeente moest uitgaan, maar gaf op een vergadering te Kampen in 1841 toe en werd ook door de anderen als leeraar erkend. Dit kerkverband werd op 4 en 5 Juni 1844 te Linschoten bevestigd, waar de ‘Gereformeerde gemeenten onder 't kruis’ hun eerste algemeene synode hielden en den naam ‘Gereformeerde Kerk in Nederland’ aannamen. De Dordtsche kerkorde werd onveranderd gehandhaafd en hoewel de Afgescheidenen in 1840 ook deze kerkorde weder hadden aangenomen en de Utrechtsche verworpen, wilde de Gereformeerde Kerk zich niet met hen vereenigen, omdat zij erkenning van den Staat hadden aangevraagd. Hoksbergen wordt dan ook in 't bijzonder genoemd: ‘een sterk ijveraar tegen Staatserkenning en de Utrechtsche kerkorde’ (Verhagen). Tot zijn overlijden is hij de gemeente voorgegaan, maar moest enkele weken vóór zijn dood, nl. Zondag 6 Febr. 1870, nog ondervinden, dat zijn kerkgebouw met een ketting gesloten en door politie bewaakt werd. Er was namelijk onder de gemeenteleden een geschil over de vraag, of Hoksbergen gehandhaafd, dan wel door een anderen voorganger vervangen zou worden; ‘tengevolge hiervan hebben diegenen, die geld op de kerk hebben liggen, het gebouw doen sluiten’ (Kamper Courant van 6 Febr. 1870). Hoksbergen is tweemaal gehuwd, nl. te Oldebroek met Matje Broekhuis en, na haar overlijden, te Wilsum met Aaltje Netjes. Hij heeft de volgende geschriften het licht doen zien: Een Antwoord tegen het Maandschrift van de Afgescheiden Redactie van November 1838 (Kampen 1839). - Bezwaren tegen J.J. le Roy's leerrede over 2 Cor. II:3, voorkomende in de Vereenigde Christelijke Stemmen van Augustus 1848, tegen de vergadering, gehouden te Amsterdam, den 18 Augustus 1848, en tegen de nieuw gemaakte kerkwet van de Synode (Kampen 1848). - Eene afgeperste verdediging tegen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een naamloozen tolk, ten titel hebbende: Bijbeltolk of korte en bevattelijke uitlegging van sommige plaatsen uit de Heilige Schrift (Zwolle 1851). - Een brief, gezonden door eene vergadering der Gereformeerde gemeente onder 't kruis in 1861 aan D. Hoksbergen ... waarin ondervraagd wordt nadere inlichting over de leere des doops, onderteekend door A. van den Oever en M. Keulemans, en beantwoord door D. Hoksbergen (Utr. z.j.) - Eene afgeperste verklaring, geschreven en in druk gebragt tegen het geschrevene van G. Vos, voorkomende in het blad genaamd: ‘De Bazuin’ van den 15 Maart 1861; alsmede een nota uit ‘De Heraut’ en andere dagbladen ... gedrukt Mei 1861. Bovendien gaf hij Eene korte verklaring van de voornaamste oorzaken van de verdrukking der Gereformeerden in Nederland (Sneek 1844) en is hoogstwaarschijnlijk van zijn hand een brochure - evenals de bovengenoemde geschriften in bezit van één zijner schoondochters - waarvan de titel ontbreekt, maar die aanvangt: ‘Gij ontvangt hier twee brieven, één van den WelEerw. Heer Ds. H. de Cock, gedateerd Groningen, 14 Mei 1838, aan opzieners van de Zwolsche en Kamper Gemeenten en een antwoord van mij op dezen brief.’ De datum toont nl., dat deze brieven geschreven zijn kort vóór de afscheiding der drie Overijselsche gemeenten, waarbij Hoksbergen een drijvende kracht geweest is. Ten slotte werd nog een Brief over den tegenwoordigen verdorven kerkstaat en de verbastering van het schoolwezen, door Hoksbergen aan De Cock gezonden, door den laatste met een voorrede uitgegeven (Veendam 1836). Litteratuur: Verhagen, De Gesch. der Chr. Geref. Kerk in Ned., 575, 591 - 593. - Landwehr, Kort Overz. v.d. Gesch. der Geref. Kerken in Ned., 47. - Bouwman, De crisis der jeugd, 28, 29. - De Cock, Kort overz. v.d. Gesch. der Chr. Afg. Ger. Kerk, 20. - Rullmann, De Afscheiding, 308. - Wagenaar, Het ‘Réveil’ en de ‘Afscheiding’, 212, 220, 222, 247, 248. - De biographische mededeelingen en opgave der geschriften dank ik aan gegevens, mij welwillend verstrekt door Mej. C.J. Welcker, archivaris van Kampen. [Michaël Hogius] HOGIUS (Michael), ook HAGIUS genoemd, geboren te Maaseyk (over de Maas, in de Belgische provincie Limburg), liet zich op 11 Augustus 1593 aan de Hoogeschool te Leiden inschrijven en kwam in 1602 als predikant te Streefkerk. Of hij tevoren nog ergens anders heeft gestaan, is niet bekend. Tot 1610 bleef hij in genoemde gemeente werkzaam en ging toen naar Zevenbergen, waar hij in 1620 overleed. Hij was een overtuigd Contra-Remonstrant en behoorde als lid en secretaris, tot het college der Gedeputeerden van de Zuid-Hollandsche synode, die in 1619 over de Remonstranten Petrus Cupus en Franciscus Junius een veroordeelend vonnis uitspraken. Hogius schijnt ook als wetenschappelijk man bekend geweest te zijn, daar hij op de Dordtsche Synode door Zuid-Holland op de groslijst geplaatst werd van hen, die in aanmerking kwamen, om als vertalers van den Bijbel te worden gekozen. Toen de Jezuïet Leonard Lessius een geschrift had uitgegeven: Consultatio quae fides et religio sit capessenda, ook in vertaling verschenen, schreef Hogius daartegen: Ontdeckinghe des Paepschen zielen-verraets enz. (Dordr. 1611). De Jezuïet Johannes de Gouda nam de partij van zijn geloofsgenoot op en deed een Apologia pro consultatione Leon. Lessii, quaenam fides sit capessenda? adversus M. Hogium het licht zien. Hogius antwoordde hierop weer met een Montstoppinghe des Paters Joannes {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gouda Jesuwijt, op zijn Leughenen ende Beuselen by dosynen teghen Michaelis Hogij ontdeckinghe des Paepschen zielen-verraets, dat den Jesuwijt Leonardus Lessius ghesticht hadde in sijn beraet, wat gheloove en Religie mee behoort te aenvaerden enz. (z.p., 1612). Waarschijnlijk daarna - mogelijk ook daarvóór - is nog van Johannes de Gouda's hand verschenen: Oris obturatio contra M. Hogii calumnias et mendacia. Knuttel kent aan Hogius nog een grootendeels op rijm gesteld pamflet toe, getiteld: Wech van hier Treves lanckpack, 't veltgeschrey is Rendevous Knapsack, daer in claerlyck te speuren is, Des levens eynde vant bestandt, deur de Romouren des Krijghers Mars, met een andere gheestelycke reparatie tot eenen nieuwen Vrede, daer tegens de Dieren spreken, te weten: Vos ende Leeuw (Leyden 1620). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Brandt, Reformatie, III, 315, 326, 350. - Reitsma en v. Veen, Acta, III, Reg. - Arch. K.G., V, 117. - Knuttel, Cat. Pamfl., I, nis 2028, 3128. - Jöcher, Gel. Lex., II, 1098, 2396. - V. Alphen, N.K. Handb., 1890, 234; 1897, 104. - Alb. Stud. L.B., 36. [Petrus Holkema] HOLKEMA (Petrus) was afkomstig uit een Friesch predikantengeslacht: zijn overgrootvader Franciscus - wiens overgrootvader Willem Jacobs een broeder was van den bekenden Gijsbert Jacobs - diende van 1732 tot 1764 de gemeente Makkum; zijn grootvader Petrus was van 1774 tot 1778 te Eenigenbrug en van 1778 tot 1818 te Oostrum werkzaam; zijn vader Franciscus stond van 1805 tot zijn overlijden in 1843 te Akkrum en zijn broeder Arjen Buwalda van Holkema, van 1838 tot zijn emeritaat in 1885 te Oldeboorn (zie beneden). Petrus Holkema werd in 1806 te Akkrum geboren, liet zich op 30 Mei 1826 te Groningen als student inschrijven en werd in 1829 proponent. Op 11 November van dat jaar te Goïngaryp en Broek beroepen, bevestigde zijn vader hem den 7en Maart 1830 in de Evangeliebediening, waarop hij den 14en d.a.v. intrede deed. Hij diende deze gemeente tot zijn emeritaat, dat 10 November 1889 inging, vertrok naar Leeuwarden, maar overleed daar reeds den 28en Januari 1890. Holkema was gehuwd met Debora van der Wielen. Van zijn hand verscheen in druk: De zwakheid en onhoudbaarheid van de bewijsvoering der Modernen op het Christologisch standpunt tegenover de kracht van het Evangelisch geloof (Joure 1868). - Afscheidswoorden, gesproken tot zijne gemeente te Broek en Goïngaryp (Joure 1891). Litteratuur: Romein, Pred. Friesl., 626, 630, 631. - Waarheid in liefde, 1869, IIe st., 361, 362. - Alb. Stud. Gron., 280. - Boekz., 1830a, 497. [Arjen Buwalda van Holkema] HOLKEMA (Arjen Buwalda van), broeder van den voorgaande en in 1811 te Akkrum geboren, volgde eerst eenigen tijd de lessen aan het Athenaeum te Franeker en liet zich op 7 Juni 1831 aan de Hoogeschool te Utrecht als student inschrijven. In 1835 tot candidaat t.d. H.D. bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland bevorderd, deed hij op 4 Februari 1838 zijn intrede te Oldeboorn en Nes en stond hier tot zijn emeritaat, dat met 1 November 1885 inging, waarna hij den 22en September 1891 overleed. Hij was de vader van den bekenden uitgever Tj. van Holkema, te Amsterdam. Van zijn hand verscheen in druk: Leerrede over Koll. 3:17, ter gelegenheid van eene dankzegging voor de 25jarige echtverbindtenis van Jhr. W.H. Lycklema a Nyeholt, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} met Mevr. J.H. van Vloten, gehouden te Oldeboorn den 7en Juni 1857 (Sneek z.j.). - Leerrede, ter gedachtenis van den HoogWelGeb. Heer Jhr. W.H. Lycklema a Nyeholt ... overleden 5 Sept. 1872, gehouden den 15en Sept. 1872. (Amst. 1872). Niet in den handel. Litteratuur: Romein, Pred. Friesl., 646. - Alb. Stud. Rh.-Traj., 288. - V. Alphen, N.K. Handb., passim. [Henricus Reinardus de Holl] HOLL (Henricus Reinardus de), wiens tweede vóórnaam zoowel in het Alb. Ath. Amst. als in het Alb. Stud. Rh.-Traj., blijkbaar abusievelijk, als Bernhard of Bernardus staat opgegeven, werd in 1800 te Amsterdam geboren, waar hij in 1821 zijn studiën aanving. In 1823 vertrok hij naar Utrecht, waar hij zich op 7 April van dat jaar aan de Universiteit liet inschrijven, en werd in 1826 cand. t.d. H.D. bij het provinciaal kerkbestuur van Utrecht. Op 28 Augustus 1826 te Nieuw-Lekkerland beroepen, diende hij die gemeente van 6 November 1826 tot 12 Augustus 1827, om een beroep naar Broek in Waterland op te volgen, dat den 8en Mei 1827 op hem was uitgebracht. Hier stond hij van 19 Augustus d.a.v. tot 26 October 1828, toen hij naar Zevenhuizen, vertrok, dat hem op 7 Augustus 1828 tot voorganger gekozen had en waar hij van 2 November 1828 tot 17 November 1844 werkzaam was. Daarna diende hij Hoogeveen, dat op 9 September 1844 een beroep op hem had uitgebracht, van 1 December 1844 tot zijn emeritaat, 5 Mei 1872. Hij overleed den 24en Januari 1881 te 's-Gravenhage. Hij schreef: Jezus Christus beschouwd als het licht der Wereld, dat de duisternis wegneemt, op den weg ten leven, voor ieder, die Hem volgt. Leerrede over Joh. VII:12 (Amst. 1837). Van deze leerrede, te Amsterdam gehouden, komt een uiteenzetting en beoordeeling voor in Boekz., 1838a, 409-411. - Veertigjarige Evangeliebediening, gevierd te Hoogeveen, op 4 November 1866 (Hoogev. 1867). Litteratuur: Alb. Ath. Amst., 184. - Alb. Stud. Rh.-Traj., 242. - Boekz., passim. [Jacobus Hollebeek] HOLLEBEEK (Jacobus) is de oudst bekende uit een predikantengeslacht, waarvan verschillende leden de Gereformeerde kerk in Nederland hebben gediend. Zijn nakomelingen - althans verwanten - splitsen zich in twee takken. Tot den eersten tak behooren: (1) Petrus Georgii of Petrus Sr., † 1685; (2) zijn zoon Josias, † 1726; (3) zijn kleinzoon Petrus, † 1750, en (4) zijn achterkleinzoon Conradus, † 1761. Tot den tweeden tak: de gebroeders (5) Petrus Jr. † 1709 en (6) Andreas, † 1710; de zoons van Petrus, nl.: (7) Jeremias, † 1775, en (8) Jacobus, † 1764; de zoon van Jeremias, nl.: (9) Ewaldus, † 1796. Omtrent hen allen zijn beneden biographische mededeelingen te vinden; aan (1), (3), (5), (6), (7) en (9) worden achtereenvolgens afzonderlijke artikelen gewijd. Jacobus Hollebeek is in 1593 te Leiden geboren, misschien reeds op 12 November 1605 - tenzij dit een ander van gelijken naam is - maar zeker op 6 September 1621 aan de Hoogeschool aldaar als student ingeschreven, en kwam in 1623 als proponent te Schermerhorn in dienst. Hier stond hij tot zijn vertrek naar Amersfoort in 1632, waar hij tot 1636 werkzaam was, in welk jaar hij zich aan de Amsterdamsche gemeente verbond. Deze diende hij verder tot zijn overlijden op {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 November 1650. Uit de herdrukken van enkele zijner werken valt af te leiden, dat zijn geschriften indertijd hoog gewaardeerd werden. Hij schreef: De verloren en wedergevonden Soon. Dat is stichtelicke verklaringe over de woorden Christi, Luc. XV:2 tot het eynde (Amst. 1646; 2e dr. ald., 1648). - De Geestelycke Kryghsman. Gewapent van het hooft tot de voeten (5e dr. Amst. 1662); dit werk is in de Schatkamer des geestelijken levens, uitgegeven onder toezicht van Donner (Leiden 1883-1888), herdrukt als no 3 van de 1e Serie. - Geestelycke Huysman. - Boetpredikatien. - Bundel predikatien. Ten onrechte noemt V.d. Aa hem den schrijver van een lijkrede op Prof. Heidanus. Deze is door Petrus Hollebeek Sr. vervaardigd. Van Jacobus Hollebeek bestaan twee portretten: één door J. Suyderhoef en P. Groos, voorzien van een vierregelig vers, en één door A. Conradus, met een ander, Hollandsch vers van vier regels. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 125, III, 664. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 99, 780. - Alb. Stud. L.B., 81, 156. - Cat. Bibl. Dr. J.G.R. Acquoy, no 2322. [Petrus Georgii Hollebeek] HOLLEBEEK (Petrus Georgii, ook Petrus Sr. genoemd als predikant te Leiden, toen zijn verwant Petrus Jr. - zie beneden - aldaar zijn ambtgenoot werd) geboren te Leiden, werd den 6en Mei 1641 op 13jarigen leeftijd aan de Hoogeschool aldaar ingeschreven en aanvaardde, na in 1651 praeparatoir geëxamineerd te zijn, het volgend jaar de Evangeliebediening te Schoonhoven. Vanhier ging hij in 1662 naar Leiden, waar hij tot zijn overlijden in 1685 werkzaam was. Een bundel lijkdichten, op hem vervaardigd door M. van Tol, B. Bekius, J. v.d. Brugge en D. van Hassel, zag in zijn sterfjaar te Leiden het licht, terwijl zijn ambtgenoot S. van der Stein een lijkpredikatie op hem hield, die tegelijk met het straks te noemen Bundelken is uitgegeven. Waarschijnlijk was het deze Petrus - mogelijk ook Petrus Jr. - die met Prof. Wittichius een apologie van Pontiaan van Hattem's theses onderzocht, waaruit tot diens rechtzinnigheid in de leer besloten werd. Op Prof. A. Heidanus heeft Hollebeek een ‘zeer schoon gestileerde lijkprediekatie’ (Cramer) gehouden, die met andere leerredenen door zijn kleinzoon Petrus (zie volgend art.) is uitgegeven en waarbij deze nog een leerrede van eigen hand voegde. De titel van dit geschrift luidt: Bundelken van leerredenen, behelzende VII Predicatien over 1 Thess. IV:13-18, en ene over het afsterven van den Hoog Eerw. Hooggel. Heer Abraham Heidanus ... door Petrus Hollebeek, in zijn Eerw. Leven, predikant te Leiden. Alsmede de Lijkpredikatie op den zelven, door Stephanus van der Stein, Mede-predikant aldaar. Waar bij gevoegd is ene Predicatie over Rom. I:17 door Petrus Hollebeek, Bedienaar des Goddel. Woords te Amsteldam (twee drukken, Amst. 1750). Hollebeek was gehuwd met Susanna Minne uit Leiden, die hem een zoon Josias schonk. Deze, den 28en Januari 1660 te Schoonhoven geboren en op 30 Augustus 1672 en 5 April 1683 aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven, werd in 1686 proponent en was achtereenvolgens predikant te Gapinge 21 Juli 1688-18 September 1689, Overschie 25 September 1689-25 April 1694, Deventer 19 Mei 1694-12 Mei 1700, Haarlem 23 Mei 1700, Amsterdam 8 October 1702 tot zijn overlijden op 13 Juni 1726. Hij stond bekend als een geleerd man, maar liet in druk geen geschriften na. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Cramer, Heidanus, 21-23, 40, 41, 55-57, 78. - Knuttel, Acta, III, 285; IV, 281; V, Reg. - Arch. K.G., XIX, 119. - Cat. Letterk., I, 567. - Alb. Stud. L.B., 322, 577, 659. - Boekz., 1726b, 379-381; 1750a, 689; 1764a, 583. [Petrus Hollebeek] HOLLEBEEK (Petrus), kleinzoon van den voorgaande en zoon van Josias H. (zie boven), is in 1696 te Deventer (niet te Overschie, zooals v.d. Aa abusievelijk vermeldt) geboren. Als hij dezelfde is, die den 19en Juni 1714 aan de Hoogeschool te Leiden werd ingeschreven, is zijn leeftijd - 20 jaar - daar onjuist aangeteekend. In 1719 tot proponent bevorderd, ontving hij in Mei 1721 een beroep naar Loenen, stond hier van 10 Augustus d.a.v. tot 23 April 1724 en ging vervolgens naar Kampen, waar hij op 10 Maart 1724 tot voorganger gekozen was. Deze gemeente diende hij van 1 Mei 1724 tot 27 Juli 1732, om dan naar Amsterdam te vertrekken, dat den 17en Juni 1732 een beroep op hem had uitgebracht. Hier was hij verder werkzaam van 3 Augustus 1732 tot zijn overlijden op 14 Juli 1750. Behalve een Lijkklacht, door Dirk Hogeboom gedicht en opgenomen in Boekz. 1750b, 150, 151, verschenen bij zijn dood nog afzonderlijk: een vers Op P. Hollebeek, door Hendrik Lussing (Amst. 1750) en een Bundelken van Lijk- en Grafschriften ter Nagedachtenisse van den Eerw. en Zeergel. Here P.H., leraar te Amsterdam (Amst. 1750), bevattende 26 verzen van dichters en dichteressen. Siegenbeek, die mededeelt, dat Hollebeek aan de Leidsche Hoogeschool ‘zes marmeren afbeeldingen, hem vroeger uit Smyrna toegezonden, vereerde’, noemt hem een ‘geleerd predikant’. Behalve het in 't vorig artikel genoemde Bundelken van Leerredenen van zijn grootvader, dat hij in 1750 te Amsterdam uitgaf en waaraan hij een Predicatie over Rom. 1:17 van eigen hand toevoegde, heeft hij volgens V.d. Aa nog Predikatien over Hebr. 13:7, 8 en over het XV Cap. van Lucas in 't licht gegeven. Daar echter overigens betrouwbare bronnen meermalen onnauwkeurigheden bevatten omtrent leden van het geslacht Hollebeek en hun geschriften (vgl. Schotel, Kerkel. Dordr., II, 99 omtrent Petrus Sr. en II, 780 omtrent Andreas H. met het vorig artikel en beneden bij Andreas H.) en ook Jacobus H. een geschrift over Lucas XV gegeven heeft (zie boven), moet deze opgave slechts met voorzichtigheid aanvaard worden. Van Petrus H. bestaat een portret, geschilderd en gegraveerd in 1746 door Philips Endlich, met een zesregelig vers van I. de la Fontaine. Hollebeek was den 23en April 1728 te Amsterdam gehuwd met Maria Helena de la Fontaine van Amsterdam, oud 24 jaar, die hem twee zoons schonk: Josias, den 13en April 1748 tot iuris utriusque doctor bevorderd, en Conradus, geboren in 1737, ingeschreven aan de Hoogeschool te Leiden 23 Februari 1754, proponent 23 Juli 1759, predikant te Haamstede van 28 September 1760 tot zijn spoedig overlijden op 19 Februari 1761. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 100, 780. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., II, 124. - Ned. Arch. K.G., N.S., XIII, 268. - Alb. Stud. L.B., 1044. - De Ned. Leeuw, 39e Jaarg., 237. [Petrus Hollebeek] HOLLEBEEK (Petrus, ook Petrus Jr. genoemd, toen hij tegelijk met Petrus Sr. - zie boven - predikant te Leiden was), verwant aan de voorgaanden, is geboren te Leiden op 26 September 1646. Misschien is hij dezelfde, die op 9 October 1658 {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar aan de Hoogeschool werd ingeschreven, hoewel dan de daarbij aangegeven leeftijd van 13 jaar niet juist is. Op aanbeveling van Prof. Heidanus den 26en November 1670 benoemd tot predikant bij onzen ambassadeur aan het Spaansche hof, H. van Beverningk, was hij slechts zes maanden als zoodanig werkzaam, daar dit gezantschap toen eindigde. Over Genève, waar hij zich eenigen tijd bij den beroemden Turrettini ophield, en Parijs reisde hij naar de Nederlanden terug. In het begin van 1672 naar Engeland overgestoken, om bij den ambassadeur Meerman de Evangeliebediening waar te nemen, duurde zijn verblijf aldaar niet langer dan zes weken wegens den oorlog, die tusschen ons Land en Engeland uitbrak; reeds den 10en April 1672 was Hollebeek weer in het vaderland terug. Door den gezant Paets uitgenoodigd, om hem als predikant wederom naar Spanje te vergezellen, gaf Hollebeek echter den voorkeur aan een beroep naar Valkenburg (Z.-Holland), dat op hem was uitgebracht, deed daar den 8en November 1672 intrede en diende de gemeente tot 9 October 1675, toen hij naar Alphen ging. Op zijn vertrek dichtte A. Pars een Herdersklagt van het herderlose Valkenburg, van wegen het vertrek van P.H. na Alfen (1675) en toen hij Alphen in 1679 met Alkmaar verwisselde, bezong Pars dit in zijn Alfer Ligtswijmenis (Eclypsis) en Alkmaar's geluk, over het vertrek van P.H. na Alkmaar (1679). Reeds in 1680 volgde hij een beroep naar Leiden, waar hij op 9 April 1689 - Siegenbeek vermeldt: 1685 - tot onderregent van het Staten-college werd aangesteld, en den 16en Maart 1707 tot regent in plaats van Witsius. Hij overleed den 4en Februari 1709 en werd door zijn ambtgenoot Robertus Aemilius herdacht in een lijkrede over 1 Joh. 2:17, die het licht zag. Voorzoover bekend, heeft Hollebeek geen geschriften nagelaten; die, welke door Schotel genoemd worden zijn van gelijknamige verwanten afkomstig. Wel wordt hij een man van ‘ongemeene talenten’ genoemd. Driemalen is hij gehuwd: eerst in 1677 met Sara Haan, weduwe van Antony van de Vin; vervolgens in 1704 met Magtilda Scholten, weduwe van Samuel van der Helft; eindelijk In 1708 met Cornelia van der Maersche, weduwe van Marcus van Peene, predikant te Leiden. Slechts uit het eerste huwelijk had hij kinderen, o.a. Petrus, geboren 1679 of 1680, die zich als Alcmarianus op 19jarigen leeftijd den 21en April 1699 aan de Hoogeschool te Leiden liet inschrijven (Alb. Stud. L.B., 753), Jeremias (die beneden volgt) en Jacobus. Deze was op 21 December 1691 te Leiden geboren, werd den 29en Mei 1709 als student aldaar ingeschreven (Alb. Stud. L.B., 810), proponent in 1717, predikant te Wieringerwaard van 25 Juni 1719 tot 1 Augustus 1728, te Medemblik van 15 Augustus 1728 tot 4 Maart 1742, en te Middelburg van 8 April 1742 tot 15 Maart 1756, toen hij wegens ziekte emeritaat verkreeg, waarna hij den 9en Maart 1764 overleed. Hij was gehuwd met Anna Sterk, dochter van Johannes Sterk, predikant te Noordgouwe, bij wie hij drie kinderen had, die, evenals zijn vrouw, vóór hem zijn overleden. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1142. - Schotel, Kerkel. Dord., II. 99. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., II, T.B., 285, 286, 289. - Pars, Katwijkse Oudheden, 293. - Knuttel, Acta, V, VI, Reg. - Alb. Stud. L.B., 468. - Boekz., 1764a, 583-588. [Andreas Hollebeek] HOLLEBEEK (Andreas), broeder van den voorgaande en geboren te Leiden, werd den 29en Februari 1664 op twaalfjarigen leeftijd aan de Hoogeschool aldaar {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeschreven. In 1677 aanvaardde hij het predikambt te Hendrik-Ido-Ambacht en vertrok vandaar in 1688 naar Dordrecht, waar hij werkzaam was tot zijn overlijden in 1710. Schotel teekent hem als ‘een vroom man, die ... liever ééne ziel zalig, dan honderd geleerd wilde maken’ en die het meest bekend is gebleven door zijn gezegde tot Hellenbroek: ‘Domine! hoe komt gij aan zulk een misselijken en slechten naam? Ik was liever Hemelbroek of Vrolijkhert geheten’. Maar ook heeft hij geschriften nagelaten. In het begin der 18e eeuw verdachten zijn ambtsbroeders hem ervan, de gevoelens der z.g.n. Hebreeuwen in zóóverre aan te hangen, dat hij het ook, evenals zij, voor de uitverkorenen onnoodig achtte, om vergeving van zonde te bidden, daar deze toch reeds van eeuwigheid vergund is. Om zich van deze verdenking te zuiveren, schreef Hollebeek toen: Wortel der saken, ontdekt door eenige aanmerkingen met Mond en Pen, tot wederlegginge van een tegen-sprekinge over de verklaringe van de 51 afdeelinge, in de hervormde Christelijke Catechismus, uit Matth. VI:12 (Rott. 1704). Hierin wilde hij aantoonen, dat hij over deze zaak dezelfde meening voorstond, die vroeger door Maccovius, Voetius e.a. was verkondigd, hetgeen hem zóó goed gelukte, dat de Zuid-Hollandsche synode, in 1705 te 's-Gravenhage gehouden, hem van alle onrechtzinnigheid vrijsprak. Opmerking verdient, dat Hollebeek, die zich in zijn geschrift op Voetius beroept, als jong student bij den dood van Coccejus een Latijnsch lijkdicht liet drukken achter het Hollandsche vers, door A. de Raadt bij die gelegenheid vervaardigd (Lugd. Bat. 1669). Behalve een Rouwklagt over den dood van Maria Stuart, uyt Micha VII:7-10 (Dordr. 1695), gaf hij nog: Het Rust-bedde der Zaligen, dewelke in den Heere ontslapen zijn, bestaande in Klagten, Tranen en Zugtingen: uitgeboesemd, op de Graf-Tombe van haar Majesteit Maria Stuart II ... Uitgebreid in eenige Treur- Gedigten (Dordr.) en een dichtstuk Op des Heren J. d'Outrein, veerdig schrivt-geleerden, eerste mond-opening, over de afgesonderden onder hare broederen in Israel, dat Schotel ‘vrij middelmatig’ noemt. Arrenberg stelde op naam van een A. Hollebeek nog twee geschriften: Een natuurlijk mensch enz. (Leid. 1750) en Nauwkeurig onderzoek (Leid. 1757), waarvan Schotel onderstelt, dat de schrijver een andere Andreas H. zal geweest zijn en omtrent wien V.d. Aa (Biogr. Wdb., i.v.) verder fantaiseert, dat hij een Leidsch predikant was. Dit is echter alles onjuist: beide geschriften zijn door Jeremias H. (die volgt) vervaardigd (Vgl. Boekz. 1750a, 685 en 1757b, 341). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1140. - Glasius, Godg. Ned., II, 126. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 98-101. - Knuttel, Acta, V, VI, Reg. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, Aant., 144. - Cat. Letterk., I, 505. - Alb. Stud. L.B., 514. - Boekz., 1756b, 680. [Jeremias Hollebeek] HOLLEBEEK (Jeremias), zoon van den vóór-voorgaande en van Sara Haan, werd in 1689 te Leiden geboren, den 28en Mei 1710 als student aldaar ingeschreven en in 1714 proponent. Op 7 October 1715 te Haamstede beroepen, deed hij den 1en December d.a.v. zijn intrede en diende deze gemeente juist vijf jaar, daar hij op 1 December 1720 afscheid preekte, om naar Leiderdorp te vertrekken, dat den 11en September 1720 een beroep op hem had uitgebracht. Den 15en December van laatstgenoemd jaar verbond hij zich aan zijn nieuwe gemeente en arbeidde hier tot Juni 1740, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij wegens ziekte emeritaat moest nemen. Hij vestigde zich te Leiden, waar hij den 29en September 1740 zich voor de tweede maal aan de Hoogeschool liet inschrijven en had den hoogen leeftijd van ruim 85 jaar bereikt, toen hij aldaar op 9 Januari 1775 overleed. Hij was gehuwd met Dina Reynvaan. Terecht wordt van hem gezegd, dat zijn emeritaat was ‘eene ruste, die evenwel niet ledig geweest is voor de Gemeente Gods’, die hij ‘in zijn ruste met verscheide geleerde en stigtelijke schriften heeft zoeken op te bouwen’, terwijl ook enkele werken in dichtvorm van zijn hand het licht zagen. In druk is door hem uitgegeven: Achter J. v.d. Honert's geschrift over De Kerk in Nederlandt beschouwt en tot bekeering vermaant: een Verhandeling over dezelve stof (Leiden 1746; 3e dr. ald. 1747). - De trage kerkganger tot ijver opgewekt door den Godtvruchtigen kerkganger, nevens de dierbaarheit van Godts woordt ieder op het hoogste aangeprezen (Leid. 1746). - De zonden als oorzaken van Godts oordeelen over ons landt aan yder tot een afschrik voorgestelt. Waar bij gevoegt is een kort begrip van Godts verbondt met den uytverkooren zondaar (Leid. 1747). - De handelingen van een getrouw predikant met zijne gemeente. In dichtmaat (Leid. 1747). - Vaderlyke opwekkinge aan de kinderen in het Weeshuis te Leyderdorp door hunnen ouden predikant (z. p. 1747). - Twee brieven: den ene aan alle de predikanten van de Gereformeerde Kerke in Nederlandt; den anderen aan alle de Gemeentens van de Geref. Kerke in Ned. (Leid. 1748). - Een natuurlijk mensch in zijn valsche gronden, en een geestelijk mensch in zijn ongegronde bekommering van zalig te werden, voorgestelt en ter toets gebragt aan Godts Woordt, waarbij gevoegt is de Zomer en de Winter van een waar gelovige (Leid. 1750). - Bevindelijke genade-werk Godts in de gelovigen gegrond op vaste en onbedrieglijke merktekenen, met wegneming van de grote zwarigheid der kleingelovige (Leid. 1754). - Nauwkeurig ondersoek na de wesentlijke oorsaken, eerst, waarom de bediening van het Euangelium in deze dagen niet meer gesegent wordt, ten tweeden, waarom de gelovigen doorgaans van hunnen genade-staat met geen versekering durven spreken, waar bij gevoegt is de gelovige vreemdeling op aarde, heentrekkende na het Hemelsch Vaderland (Leid. 1757). - Een Gedicht in de Verzaameling van Lijkzangen op het afsterven van J. v.d. Honert (Leid. 1758). - Praktikale mengelstoffen, 7 stukjes in 3 dln. (Leid. z.j.). Bovendien is in de Bibliotheek der Maatsch. v. Ned. Lett. een bundel Predikatiën in handschrift aanwezig, waarschijnlijk van Hollebeek afkomstig. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1142. - Glasius, Godg. Ned., II, 126. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 99, 780. - Sepp, Stinstra, II, 59. - Cat. Lett., I, 32, 453. - Alb. Stud. L.B., 816, 984. - Boekz., 1764a, 586 en passim. [Ewaldus Hollebeek] HOLLEBEEK (Ewaldus), zoon van den voorgaande en van Dina Reynvaan, werd den 24en September 1719 te Haamstede geboren. Zijn vader bestemde hem eerst voor den handel, waartoe hij eenigen tijd te Amsterdam doorbracht, maar na voorbereidend onderwijs genoten te hebben, liet hij zich toch reeds den 13en Maart 1737 als student in de theologie te Leiden inschrijven. Den 30en Juni 1744 tot proponent bevorderd, ontving hij op 22 Juli d.a.v. een beroep naar Oostkapelle, waar hij den 25en October van dat jaar intrede deed, na bevestigd te zijn door Joh. de Crane, rustend predikant aldaar, met een leerrede over Ezra VII:10, die het licht zag onder {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} den titel: Het heerlijk voorbeeld van een leeraar, vertoond in Ezra (Middelb. 1744). Hollebeek heeft deze eerste gemeente slechts korten tijd gediend: den 25en Augustus 1745 te Charlois beroepen, nam hij op 28 November d.a.v. afscheid van Oostkapelle, om veertien dagen later te Charlois intrede te doen, waar hij tot 23 April 1747 werkzaam was. Vanhier vertrok hij naar Middelburg, dat hem op 19 Februari 1747 tot voorganger gekozen had, werd daar op 14 Mei van dat jaar bevestigd, maar deed ‘wegens zeker toeval’ eerst de volgende week intrede. Een beroep naar Leiden, den 13en December 1747 op hem uitgebracht, wees hij van de hand en de Middelburgsche magistraat toonde dit te waardeeren door hem, naar aanleiding hiervan, 800 gulden te schenken, om daarvoor boeken te koopen te zijner keuze, die sierlijk gebonden en met het stadswapen gestempeld werden. Toen hij echter in Februari 1752 tot hoogleeraar en academie-prediker te Groningen benoemd werd, ga hij aan die roepstem gehoor en legde den 2en Juli 1752 zijn ambt te Middelburg neder met een leerrede over den hem teekenenden tekst Zach. VIII:19b: ‘Hebt dan de waarheid en den vrede lief.’ Na den 1en September van laatstgenoemd jaar te Groningen tot doctor in de theologie honoris causa gepromoveerd te zijn, hield hij op 8 September d.a.v. zijn inaugureele rede als hoogleeraar de damnis quae praejudicia in rem Theologicam inferunt deque optima iis occurrendi methodo (Gron. 1752), waarvan Heerspink in Godgel. Gron., II, 30-38, een breed overzicht geeft; den 17en van diezelfde maand hield hij zijn eerste leerrede als academie-prediker over 1 Thess. V:21. Hij onderwees hier dogmatiek, exegese en homiletiek, totdat hij aan de Leidsche hoogeschool als hoogleeraar gekozen werd, welk ambt hij op 22 November 1762 aanvaardde met een Oratio de theologo non orthodoxo, nisi vere pio (Lugd. Bat. 1762), door H. Weyland vertaald als Intree-reedevoering, waarin betoogd word, dat een Godtgeleerde niet waarlijk rechtzinnig kan zijn, tenzij hij waarlijk Godtvruchtig zij (Leiden 1762) en waarachter Hollebeeks schoonzuster Betje Wolff een vers plaatste, dat zijn naam als rechtzinnig man geen goed gedaan heeft. Van deze rede is een uitgebreid overzicht verschenen in Boekz., 1763a, 158-168. Ettelijke jaren is Hollebeek nog in het hoogleeraarsambt te Leiden werkzaam geweest, zonder naar buiten veel op den voorgrond te treden; alleen heeft hij op 21 Februari 1795 uit naam van den Academischen Senaat den aftredenden rector Luzac dank gezegd voor hetgeen deze in de moeilijke tijden, die men doorleefd had, voor de hoogeschool had verricht, erbij voegende, dat zij daaraan haar behoud voornamelijk had te danken. Den 24en October 1796 is Hollebeek overleden, geëerd door G. van Duyl in een Lijkdicht (1796) en tevens in een bundel Lijkdichten (Leyden 1796), waartoe B. Broes, H. Manger, G. Outhuys, C. van Epen, P.S. Hoogstad, A.A. Woesthof, J.E. Voet van Campen en C. Scholl van Egmond bijdragen leverden. Tweemaal is Hollebeek gehuwd: eerst op 6 Augustus 1752 met Hendrina Wolff, sinds 2 December 1750 weduwe van Jan Kist, predikant te Oud-Alblas; haar broeder Adrianus Wolff huwde de bekende schrijfster Elizabeth Bekker, terwijl haar zuster Anna Wolff getrouwd was met Anthony Kist, predikant te Woerden (broeder van genoemden Jan Kist), die de ouders werden van Ewaldus Kist en grootouders van Prof. N.C. Kist. Na het overlijden van Hendrina Wolff hertrouwde Hollebeek op 23 April 1758 met Anna Maria Gerdes, dochter van den bekenden Groningschen hoogleeraar D. Gerdes, die hem overleefde. Ter eere van dit huwelijk verscheen een bundel {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftsdichten van de hand van L. Trip, A. v.d. Berg en E. Heineken (Gron. 1758). Een portret van Hollebeek is te vinden in Zelandia illustrata (Vervolg, blz. 31), terwijl ook in de Senaatszaal der Leidsche Universiteit een afbeelding van hem aanwezig is, overgenomen in Springer's Galerij van hoogleeraren enz. (Leyden 1850). Hollebeek heeft zich terecht den ‘roem van geleerdheid, zachtmoedigheid en gematigdheid’ verworven en de onderstelling van Knappert, dat Betje Wolff hem als ‘Professor Maatig’ in haar Willem Levend geteekend heeft, is zeker niet gewaagd. Al evenaarde hij zijn schoonvader Gerdes niet in geleerdheid, hij overtrof hem in vredelievendheid. Bekend is geworden hetgeen hij op zijn dispuutcollege door den student Van der Palm liet zeggen: ‘Amicus Coccejus, amicus Voetius, magis amica Charitas’. Maar de leerstellige ijveraars waren met die gematigdheid allerminst ingenomen. Dat hij in zijn rede de corrupto hodierni Christianismi statu in Belgio, bij de overdracht van het rectoraat te Groningen in 1760 gehouden, zijn misnoegen uitsprak over den harden toon, die in de godgeleerde wereld tegenover tegenstanders gebruikelijk was, maakte hem bij die ijveraars reeds min of meer verdacht en zijn bovengenoemde inaugureele rede te Leiden de theologo non orthodoxo, nisi vere pio bracht het hare ertoe bij, om hem in een roep van onrechtzinnigheid te brengen, die aan zijn invloed in velerlei opzichten kwaad heeft gedaan: men meende, dat hij de geloofsleer gering schatte en de zedeleer verre daarboven stelde. Deze verdenking vond nieuw voedsel, toen Hollebeek in 1768 drie dissertationes uitgaf de optimo concionum genere, quibus ea divinas literas e suggestu sacro exponendi methodus, quae vulgo Anglicana dicitur, modeste defenditur. De preekwijze, over 't algemeen in de Nederlanden gebruikelijk, was zuiver analytisch, waarbij men de preek tot in 't oneindige verdeelde en onderverdeelde, ‘de onderscheidene beteekenissen der Hebreeuwsche en Grieksche woorden aanwees en beoordeelde, de verschillende meeningen der uitleggers, ook de gekste, wikte en woog’ (Knappert). In Engeland daarentegen hadden o.a. Tillotson, Watts en Doddridge een andere, nl. de synthetische, beoefend, wier eischen door Hollebeek in de optimo concionum genere juist omschreven worden: ‘eene eenvoudige, duidelijke en gemakkelijke, echter voldoende uitlegging der waarheden, die in de H. Schriften vervat zijn, vooral van die, welke het meest van nabij op de leer der zaligheid betrekking hebben, en eene daaruit juist afgeleide opwekking der hoorders tot ware en echte Godsvrucht’. Hij wilde geen oppervlakkige verklaring van den tekst, maar wel, dat uitlegging van bekende zaken of vertoon van geleerdheid vermeden werd, zoodat die verklaring alleen zou strekken om de zaken in den tekst toe te lichten, te bewijzen en te verdedigen. Als voorbeeld gaf hij daarbij twee schetsen over Luc. XXIV:13-17, de eene volgens de analytische, de andere volgens de Engelsche methode bewerkt, om het verschil duidelijk aan te wijzen. Hartog zegt van deze verhandelingen: ‘Het geheel is een proeve, zoowel van de helderheid en geleerdheid, als van de billijkheid en zachtmoedigheid des Leidschen Hoogleeraars, wiens werk gekend behoort te worden door ieder, die belang stelt in de zaak, die wij behandelen’. Hoewel reeds vroeger deze preekmethode door de Gereformeerde predikanten Leydekker en De Cock - zie boven, II, 151 - was toegepast, wekte de openlijke aanprijzing door een man als Hollebeek een heftigen tegenstand van verschillende zijden. De nieuwe methode was nl. reeds eenigen tijd ook bij Remonstranten en Doopsgezinden in gebruik, die men nog altijd min of meer verketterde en wien men ‘moraal- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} prediking’ ten laste legde, zoodat men in die ‘nova methodus’ een nieuw bewijs voor Hollebeeks onrechtzinnigheid meende te vinden. Het eerst openbaarde zich die tegenstand te Leiden, waar de meeste predikanten zich afkeurend over de nieuwe preekwijze uitlieten, temeer omdat de dissenters zich met Hollebeek's werk ten zeerste ingenomen toonden. Maar spoedig voegde zich Michaël Verboom, predikant te Dordrecht, bij zijn bestrijders, toen deze in de voorrede van het eerste deel van zijn Getrouwe Zielenraad aan de Christelike jeugd (2 dln., Alkm. 1769 en Dordr. 1770) niet onduidelijk zijn meening te kennen gaf met de woorden: ‘Ik volge eenen prediktrant, dien ik van mijne Hoogleeraren geleert hebbe, die wel wisten hoe men prediken moest, en ik voor mij zie nog geen noodzaaklijkheid, om in deesen te veranderen... Ik prijs, ik volg, ik omhelze in mijn hart de gewoone wijze in 't prediken, om daar het noodig is den letterliken zin op te helderen’ en het stuit hem, ‘wanneer ik zoogenaamde planpredikers hoore, die een ontwerp maaken van zaaken in een betoogtrant, die twintigmaal en meer zonder veranderingen, als alleen deeze, dat men maar een anderen text daar voorstelle, dienen kan; dit is bij mij geen Bijbel verklaaren en, zal ik zegge, gelijk ik gevoele, dit maakt leuije herders en domme leeken’. Kort daarop gaf Hollebeek een tweede uitgave der eerste dissertatie, animadversionibus, tum illustrandi, tum confirmandi gratia adjectis, priore auctior (Lugd. B. 1770), waarin hij, zonder Verboom's naam te noemen, diens bezwaren beantwoordde en waarvan hij een exemplaar met een vriendelijken brief aan den Dordtschen predikant deed toekomen. Deze zond daarop een open brief in 't licht, getiteld: Ad virum celeberrimum Ewald Hollebeek epistola, de aliquot in ejus Dissertatione, de optimo concionum genere, locis etc. (Dordr. 1770), waarin hij, hoewel erkennende, dat sommigen de oude preekwijze verkeerd toepasten, haar nogmaals in bescherming nam en haar verreweg den voorkeur gaf boven de Engelsche methode. Kort na het schrijven van dezen brief, die volgens Hartog ‘niet veel te beteekenen’ heeft, stierf Verboom (2 Dec. 1770), maar de strijd tegen Hollebeek was daarmee niet ten einde. Taco Sibelius, predikant te Gouda, had nog in hetzelfde jaar een Amica epistola ad cl. virum E. Hollebeekium, de optimo concionum genere (Gouda 1770) uitgegeven, waarin hij zóó goed voor de oude preekwijze pleitte en de zwakke punten in de Engelsche methode zóó duidelijk wist aan te wijzen, dat de referent in de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen - waarschijnlijk de tolk van veler gevoelen in die dagen - het wenschelijk en niet onmogelijk achtte, dat beide methoden tot ééne zouden samengevoegd worden, waardoor ‘de gewoone Hollandsche predikwijze... eene aanmerkelijke beschaving onderginge’ en ‘dat men meer werks mogt maken van het ophelderen, betoogen en verdedigen der zaken zelve, in den tekst vervat, dan van de uitlegging der woorden’. Sibelius kon zich echter hiermede niet vereenigen en antwoordde met een Epistola familiaris ad auctores libri, cui titulus est: Vaderlandsche Letter-oefeningen (Gouda 1771 ), waarin hij zijn standpunt nog krachtiger poogt te verdedigen en zich verwonderd toont, dat Hollebeek zelf hem niet beantwoordt. Deze wilde zich echter niet in den strijd mengen en volhardde in zijn stilzwijgen, terwijl de schrijvers der Vaderlandsche Letteroefeningen een Antwoord aan den WelEerw. Heer Taco Sibelius in hun tijdschrift plaatsten (V, 200-212), waarin zij het wenschelijke van een vereeniging der beide methoden nogeens duidelijker aantoonden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels had ook Petrus Curtenius, hoogleeraar te Amsterdam, in de voorrede van zijn geschrift: Het eerste hoofdstuk van den brief aan de Ephesiërs, verklaard en toegepast (Amst. 1770) zich vrij scherp vóór ‘de gewoone Hollandsche predikwijze’ verklaard, maar zag voorbij, dat Hollebeek en zijn aanhangers zich niet verzetten tegen de gebruikelijke wijze: tekstverklaring, gevolgd door toepassing, maar wel tegen de misbruiken, die waren ingeslopen, o.a. dat de tekstverklaring tot in 't minutieuse werd uitgebreid en de toepassing zoo goed als geheel achterwege bleef. Feller nog was Johannes Claessen, predikant te Leerdam (zie boven, i.v.), die reeds in zijn Genaderoem der bekeeringe van den apostel Paulus (Amst. 1770), de Engelsche preekmethode bestreden had en daarna in een leerrede over Ps. 127:1: Vrugteloosheid der maatschappijen zonder de medewerkende en regeerende hand Gods (Amst. 1772), gehouden ‘tot afscheid van de Christelijke Zuidhollandsche kerkvergadering te Woerden den 17 Juli 1772’, zich aldus uitlaat: ‘De redevoeringen, die men met zooveel ophef roemt in den Engelschen smaak, zijn voornaamelijk gepreezen bij dat zoort van menschen, dat men Naam-Remonstranten en groove Toleranten noemt: ik beklaag het, dat men in dezelve eene dorre zedeleer vindt, welke de gronden van 's menschen verdorvenheid en onmacht onaangetoond laat’. Die predikwijze acht hij dan ook het kenmerk van een tolerant, ‘gelijk men den troffel houdt voor het merk van eenen vrijmetzelaar’. Ook hier was overdrijving en daardoor onbillijkheid: Hollebeek wilde ook over de leer der plichten gepredikt zien, maar de zedeleer moest altijd door de leer des geloofs ondersteund worden. Dat echter uitlatingen als boven vermeld, die Hollebeeks rechtzinnigheid verdacht maakten, niet zonder invloed bleven, spreekt vanzelf en ook dit is zeker één der oorzaken geweest, dat de nieuwe predikwijze slechts langzamerhand ingang heeft gevonden. Daarbij kwam, dat de eerste proeven van hen, die deze methode in practijk brachten, niet gelukkig kunnen genoemd worden: Chevallier's preeken b.v. werden verhandelingen, droog, dor en koud, soms zéér ingewikkeld en te hoog voor het begrip der toehoorders. Over 't algemeen werd de nieuwe preekwijze beter toegepast door Hollebeek's zwager Manger, door Nieuwold, Bonnet en vooral door den vroeg gestorven Frantzen (zie boven, III, 117), die, ieder op eigen wijze de methode volgend, zeer veel tot haar verbreiding hebben bijgedragen. Toch kon Hollebeek's ambtgenoot G.J. Nahuys niet nalaten, in de voorrede van zijne Leerredenen over Jesaja LIII-LV, na zijn dood in 1783 uitgegeven, de Engelsche predikers te hekelen, ‘die pro forma eenen tekst voorleezen, terwijl de verhandeling bijna niets met den tekst gemeen heeft’. Opmerking verdient, dat uit een handschrift, eertijds in bezit van Glasius en getiteld: Excerpta ex ore celeberrimi viri E.H. in theologiam dogmaticam, duidelijk blijkt, hoe Hollebeek bij zijn onderwijs geheel en al de toen gebruikelijke wijze van verdeelingen en onderverdeelingen volgde, zoodat Sepp den vorm van dat onderwijs kortweg ‘dor en droog’ noemt. Van zijn leerlingen moeten, behalve Van der Palm, nog vermeld worden: zijn neef Ewaldus Kist en Cornelis Fransen van Eck. Behalve de reeds genoemde geschriften hebben nog twee oraties van Hollebeek het licht gezien, beide gehouden bij de overdracht van het rectoraat te Leiden onderscheidenlijk in 1764 en 1780. De eerste handelt de divinae revelationis in Belgio contemtu atque causis ejus praecipuis, in het Hollandsch vertaald als: Het in Nederland toenemend kleenachten der godlijke openbaring en over desselfs voorname oorzaaken {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} (Leid. 1765), terwijl de andere tot titel heeft: Oratio de utilitate ex incredulorum contra sacras litteras conaminibus in religionem christianam redundante, waaruit, volgens Sepp, blijkt, dat ‘hij althans op de teekenen der tijden toonde te letten en het geruisch van Duitschlands neologen tot zijn oor doordrong’. Prof. Heringa bezat nog van hem in handschrift: Observationes theol.-philol. in textus feriales, de conc. methodo et de cura pastor. (1764). Ondanks de weinige geschriften, die hij heeft uitgegeven, is Hollebeek door zijn onmiskenbaren invloed een man van beteekenis geweest. ‘Liggen al zijn groote verdiensten op homiletisch gebied - door zijn gansche persoonlijkheid heeft ook hij, voor zijn deel, den nieuwen tijd voorbereid’ (Knappert). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1140. - D.C. v. Voorst, Lijkrede op E.H., over Op. 14:13 (Leyden 1796). - Iets ter gedachtenis van E.H. (Leyden 1796). - Glasius, Godg. Ned., II, 126-130; III, 664. - Id., Gesch. Chr. Kerk na de Herv., II, 261-263. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 99, 100, 524, 525, 633, 639, 687. - Hartog, Gesch. Predikk., 135-138, 280, 283, 287 vv. - Brucherus, Gedenkb., 23. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 65, 66. - Id., Stinstra, II, 13. - W. Broes, De Eng. kerk, benev. haar invloed op de Ned., II, 148-157. - Kühler, Socin., 271. - Nagtglas, Levensb., II, i.v. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., Reg. - Heerspink, Godgel. Gron., II, 29-39. - Boeles, Gedenkb. Gron. Hoogesch., bijl., 75. - De Bie, Hofstede, 269, 272. - Honig, Comrie, Reg. - Loosjes, Vóór ruim een halve eeuw, 15-17. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., IV, 69-72. - Ypey, Chr. Kerk 18e e., VI, 85; VII, 112-118; VIII, 645-647. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 699, 700. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, Reg. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 106. - Arch. K.G., VI, 218, 219; VIII, 389; IX, 491; XII, 124. - Alb. Stud. Gron., 625, 964. - Cat. Letterk., I, 535, 567. - Boekz., 1752b, 372, 514; 1770b, 493. [Henricus Hollenhagen] HOLLENHAGEN (Henricus) aanvaardde in 1704 het predikambt bij de Luthersche gemeente te Monnikendam, maar vertrok reeds het volgende jaar naar Utrecht als Hollandsch leeraar dier gemeente, waar hij op 18 October 1705 intrede deed. Den 1en September 1720 hield hij een lijkrede op zijn Hoogduitschen ambtgenoot Johan Albert Veltgen, uitgegeven onder den titel: De saligheid der dooden, mond- en schriftelijk versekert uit Openb. 14:13 (Utr. 1720). Vóórdat hij de vervulling van zijn wensch: een nieuw kerkgebouw, gezien had, overleed Hollenhagen op 25 Maart 1740. Zijn ambtgenoot Johan Arnold Veltgen hield op hem een lijkrede. Acht Domela Nieuwenhuis dat Hollenhagen in zijn bovengenoemde rede door ‘wijdloopigheid en pronk van geleerdheid ... den indruk tegenwerkte, dien eene lijkrede behoort te maken’, dezelfde schrijver prijst zijn tweetal nagelaten jubelredenen, die ‘naar de omslagtige predikwijze van dien tijd te beoordeelen, bewijzen zijn van zijne veelomvattende kennis en echt protestantschen zin’. De titels van deze jubelredenen luiden: De borgerlijke en goddelijke dienst der Christenen vernieuwt en staande gehouden op het jubelfeest der Reformatie. Leerrede over Matth. 22:21 (Utr. 1717) en Het hemelsch Jubilé uitgebreid op het tweehondertjarige belijdenis-jubilé der Euangelische kerk, in een leerrede over Luc. 15:7, 10, tot viering van het tweede eeuw-getij der geloofs belijdenis op den Rijksdag te Augsburg den 25 Junij 1530 overgelevert (Utr. 1730). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. kerk, I, 112-116; VII, 81. - Pont, N. Bijdr., V, 52. - Oud en Nieuw, V, 46, 49. - Schultz Jacobi, Gesch. Luth. gem. te Rotterdam, 240. - Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 123. [Aegidius Henricus Hollenhagen] HOLLENHAGEN (Aegidius Henricus), zoon van den voorgaande en geboren te Utrecht, ontving op 8 Januari 1741 een beroep naar de Luthersche gemeente te Kampen. Hij stond daar van den 12en Februari d.a.v. tot 28 April 1743 en ging vanhier naar Purmerend, dat hem op 7 April 1743 beroepen had. Tot predikant te Batavia gekozen, preekte hij den 26en Augustus 1759 afscheid, leidde onderweg in 1760 een godsdienstoefening aan de Kaap en kwam eerst op 21 Juni 1761 te Batavia aan. Zijn komst was de aanleiding tot onaangenaamheden tusschen den kerkeraad en zijn ambtgenoot Michels, die spoedig naar Nederland terugkeerde. Hollenhagen overleed reeds in October 1762. Van zijn hand verscheen een bevestigingsrede over 1 Tim. 4:16: De tweevoudige pligt van een getrouw leeraar ter bevordering van sijne en sijner toehoorderen zaligheid, die ‘bezwaard was met grieksche woorden en aanhalingen uit Cicero enz.’ Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. Kerk, V, 78; VI, 96, 97, 119; VII, 55, 74. - Pont, N. Bijdr., III, 104. - V. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. Pred., 189. - Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 122, 123. [Henricus Hollingerus] HOLLINGERUS (Henricus) was van den Boven-Rijn afkomstig en wordt Henricus van Straesburch genoemd, als hij in Januari 1597, waarschijnlijk door bemiddeling van Fontanus, door het Hof van Gelderland naar den schout van Voorst wordt gezonden, om te Terwolde op proef te preeken. Dit deed hij den 30en Januari 1597 tot genoegen van die gemeente, welke hem op een tractement van f 200.- per jaar tot predikant aanstelde. Reeds in December d.a.v. klaagt Hollingerus over het kleine tractement, dat hij tot f 300.- wil verhoogd zien, hetgeen door den raadsheer Van der Hell wordt ondersteund, ‘angesien hij bij desen duieren tiit hem met weynnigher nyet en konde onderhouden’. Men kwam evenwel niet tot overeenstemming, doch reeds op het eind van December ontving Hollingerus een beroep naar 's-Gravenweerd of Schenkenschans, waar hij in Januari 1598 door Fontanus bevestigd werd. Wel is het opmerkelijk, dat hij op de Geldersche synode van 13 Juni 1598 weder over zijn tegenwoordig tractement klaagt en vergoeding van reiskosten naar zijn nieuwe standplaats wil hebben, die hem nog niet zijn uitbetaald. Zijn telkens herhaalde afvaardiging naar de synode in de volgende jaren toont echter, dat hij in zijn classis een geëerd man was. In 1616 naar Grave beroepen, trad hij daar in April 1617 in dienst, maar in 1618 daagde de Synode van Dordrecht hem met de bekendste Remonstranten, als Episcopius, Dwinglo, Poppius e.a., vóór zich, zoodat hij toen zeker als één der voormannen van die richting heeft bekend gestaan. Ook blijkt dit uit de twistgesprekken, ter Synode gehouden en door Brandt weergegeven, waarbij hij meermalen op den voorgrond treedt en onbeschroomd van zijn gevoelens getuigde, zoomede uit de woorden, die hij tot de andere Remonstranten sprak, toen zij uit de Synode verwijderd werden: ‘Gaet uit de vergaderinge der boosen’. Toen later den geciteerden nog allerlei vragen werden gedaan, o.a. over de Remonstrantsche vergadering, te Rotterdam in Maart 1619 gehouden, klonk het bitse antwoord van Hollingerus: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben te Dordrecht op de Synode geciteert om de vijf Artykelen te verdedigen, en niet om met sulke onnutte en dwaese vraegen gequelt te worden’, wat tengevolge had, dat hij gedurende drie uren werd gevangen gehouden. Van zijn predikambt ontzet, trok hij eerst met verschillende lotgenooten naar Waalwijk en kwam met Lomannus den 24en Februari 1621 te Antwerpen, waar de tweede vergadering der Remonstranten reeds gehouden was, maar de Directeuren nogmaals een vergadering belegden, om ook aan de nieuw aangekomenen de onlangs opgestelde Confessie voor te leggen en hun bedenkingen te hooren. Zij brachten in dit stuk eenige verbeteringen aan en op hun voorstel werd de Confessie door Episcopius met een epilogus besloten. De laatste drie maanden van het jaar 1621 diende Hollingerus in commissie de gemeente Amersfoort met Woudenberg en Bunschoten, in 1624 zien wij hem met Pollio voor vier maanden aangesteld, om Alkmaar, Wormer en Schoorl te bedienen, terwijl hij nog in hetzelfde jaar, evenals Lansbergen, V.d. Borre en Sapma, tot provisioneel classicaal gedeputeerde was benoemd, aan welk college o.a. ‘de bezorging der kerken en de correspondentie’ werd opgedragen. In 1629 is hij te Schoonhoven en wordt den 27en November van dat jaar naar Alkmaar verplaatst, waar hij blijkbaar gaarne was, want toen hij in Juni 1630 voor een half jaar de bediening te Tiel zou waarnemen, wilde hij liever in Alkmaar blijven. Toch vertrok hij naar zijn nieuwe standplaats, waar hij in 1632 als eerste vaste predikant werd aangesteld, maar het is niet uit te maken, of hij hier reeds sinds 1630 onafgebroken werkzaam is geweest. In 1634 is hij nogeens wegens zijn prediking door den magistraat beboet en bovendien met inkwartiering van eenige soldaten gestraft, terwijl hij in 1642 aanwezig was op een Generale Vergadering te Amsterdam. Reeds in datzelfde jaar is Tiel vacant, zoodat hij toen òf afgetreden òf overleden is; zijn sterfjaar is althans niet bekend. Deze gegevens omtrent de laatste levensjaren van Hollingerus zijn ontleend aan Tideman's Biogr. Naaml. Rem. Br. Nu vermeldt De Jongh in Pred. Geld. echter, dat Hollingerus tot de Gereformeerde kerk is teruggekeerd, in zijn ambt hersteld werd en nog van 1631 tot zijn overlijden in 1636 zijn oude gemeente Terwolde diende. Welke van beide opgaven de juiste is, kan met de ten dienste staande gegevens niet uitgemaakt worden: Dr. J.S. van Veen berichtte mij, dat noch de Acta der classis van Overveluwe noch die der Geldersche Synode eenige bijzonderheid vermelden, alleen de komst van H. Hollingerus te Terwolde in 1631 en zijn overlijden in 1636. Mogelijk zou zijn, dat er twee predikanten van denzelfden naam bij de Remonstranten gediend hebben, waarvan de ééne tot de Gereformeerde kerk is teruggekeerd, de andere in 1642 de Algemeene Vergadering te Amsterdam bijwoonde; één van beiden zou dan de vader kunnen zijn van Everardus Hollingerus (achtereenvolgens Remonstrantsch predikant te Bommel, Brielle en Buren, † 1671), daar deze weder een zoon Henricus had, die de Broederschap diende als leeraar te Oudewetering, Brielle en Gouda, waar hij in 1726 overleed. Toen de Rotterdamsche magistraat in 1622 een standbeeld van Erasmus in metaal had laten gieten ter vervanging van het arduinen, dat door de Spanjaarden deerlijk gehavend was, wekte dit de verontwaardiging van een deel der Gereformeerde gemeente. Ds. Jacob de Leeuw had in een predikatie reeds zijn afkeuring betuigd en nu drong men erop aan, dat de ‘afgod’ geweerd zou worden. Anonym, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van de hand van Hollingerus, verscheen toen: Des ouden hoochstgheleerden ende wijtvermaersten H. Desiderij Erasmi, borghers van Rotterdam, requeste. Gedruckt buyten Rotterdam 1622, een geestig verzoekschrift, aan Erasmus in den mond gelegd, waarin hij zich over den haat der predikanten beklaagt en de overheid van Rotterdam verzoekt, hem te beschermen; mocht hun de macht daartoe ontbreken, dan verzocht hij de zaak voor de Staten van Holland of voor de synode te brengen. Zeker heeft dit geschrift ertoe bijgedragen, om de Zuid-Hollandsche synode, waarop de ontevredenen zich inderdaad beroepen hadden en die in 1622 te Gorinchem gehouden werd, te doen besluiten, niet verder op deze zaak in te gaan, omdat ‘het oprechten van alsulcke statuen een middelmatige saecke is ende een politycq gebruick heeft en dat sij (de ontevredenen) daeromme niet behooren haer daeraen te stooten, veel weyniger daeromme de eenicheyt der kercke te breecken ofte te verlaten’. Het request zelf is afgedrukt bij Van Vloten, Paschier de Fijne, 120-124. In het volgend jaar verscheen nog een geschrift van Hollingerus, weder anonym uitgegeven, en thans meer in 't bijzonder tegen Ds. de Leeuw gericht, getiteld: Spongia Erasmi, dat is uytwissinge der calumnien ... Jacobi Levii (1623); dit behelst een samenspraak tusschen Erasmus en dien predikant over de preek, door laatstgenoemde gehouden, en waarin acht punten uit die toespraak achter elkander worden besproken en weerlegd. In dit werkje (blz. 14) wordt ook vermeld, dat de kosten der Dordtsche synode één millioen gulden bedroegen, wat echter een schromelijke overdrijving is. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Reg. - Sax, Niëllius, 68, 70, 86, 102, 145. - Wagenaar, Fontanus, 105. - Van Vloten, Paschier de Fijne, 120 en aant., 36. - Brandt, Reformatie, III, Reg.; IV, 5, 722. - Reitsma en V. Veen, Acta, IV, Reg. - Knuttel, Acta, I, 58. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 526. - Knappert, Gesch. N.H.K., I, 119, 135. - Tr. en Zw., 1917, 265. - V. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., II, 192, 193, 521. - Arch. K.G., XV, 9, 20, 54. - Arch. Ned. K.G., N.S., XIV, 268, 269; XVI, 86. - V. Alphen, N.K. Handb., 1903, Bijl., 156. [Johannes Holmannus] HOLMANNUS (Johannes), ook wel met de bijvoeging Secundus aangeduid, is in 1523 te Staden geboren, waar zijn vader, Johannes Holmannus Primus, die meer dan eens voor zijn overtuiging zijn leven gewaagd heeft, de eerste Luthersche predikant was. Hij studeerde eerst te Rostock, daarna te Wittenberg en volgde daar het onderwijs van Melanchthon, waardoor de milde, verdraagzame geest in hem werd aangekweekt, die hem steeds heeft gekenmerkt. Op aanbeveling van dien leermeester droeg de hertog van Saksen hem het onderwijs zijner kinderen op, daarna was hij predikant in de buurt van Staden, vervolgens in die plaats zelf, waar hij huwde en later zijn oudste zoon Johannes Holmannus Tertius zijn ambtgenoot is geworden. Over zijn zedelijk leven in dien tijd viel niet te roemen: wegens ontrouw moest zijn huwelijk ontbonden worden en, van simonie overtuigd, werd hij uit den dienst der kerk ontzet. Hij vestigde zich in de buurt van Hamburg en leerde daar Dr. Heinrich Moller kennen, wien men reeds in 1579 en 1580 tevergeefs een leerstoel aan de jonge Leidsche hoogeschool had aangeboden. Toen Danaeus op het einde van Februari 1582 als hoogleeraar te Leiden ontslag gevraagd had, werd op Moller's advies Holmannus, die ‘proefsgewijs in de Universiteit mit een welgevallen ende ter verghenuegen der professoren, studenten ende andere ommestanderen een prijselyck {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoogh had gedaen’, den 31en Juli 1582 voor één jaar tot hoogleeraar in de godgeleerdheid benoemd, met de bepaling, dat hij elken Zondag in de Latijnsche taal een preek zou houden. Teekenend voor den strijd over de rechten van Kerk en Overheid, die onder zijn voorganger gewoed had, is wel de bijzondere voorwaarde, die Holmannus werd gesteld: ‘dat hij hem selfs noch met de kerkelycke noch de burgerlycke saken deser stede noch 't gemeyn landt, sulcx dat daer uyt eenigen twist oft oneensheyt ontstaen soude mogen, niet en sal onderwinden, maer hem alleenlick met sijn professie bemoeyen.’ Zijn tractement bedroeg f 400.-, bovendien f 100.- vereering en f 60.- reisgeld. De tijdelijke benoeming werd na één jaar in een vaste veranderd en gedurende zijn hoogleeraarschap schijnt hij stil zijn weg gegaan te zijn. In de twisten tusschen Saravia en Coolhaes weigerde hij als scheidsman op te treden, terwijl hij meest den omgang met litteratoren als Douza en Lipsius zocht. Zijn theologisch standpunt schijnt echter weinig waardeering gevonden te hebben: Van de Corput spreekt in zijn correspondentie met den Delftschen predikant Arent Cornelisz zelfs over de vraag, of ‘Holmannus van selffs vertrecken soude, aensiende sijn cleyne estime’ (2 Febr. 1583) en heeft het reeds vroeger (5 Dec. 1582) over punten, waarin Holmannus ‘onreyn soude leeren’. Dat deze geen zuiver Calvinist is geweest, staat vast, maar of die onzuiverheid in de leer de ontkenning der praedestinatie betrof en Holmannus, gelijk meermalen geschied is, een voorlooper der Remonstranten mag genoemd worden, wordt door Sepp (Godg. Ond., I, 62) ernstig betwijfeld, die zijn richting liever als Zwingliaansch zou kenschetsen, hetgeen echter wel vreemd zou zijn voor een man, die van huis uit Lutheraan was. Tegenover Sepp's meening staat ook Brandt's mededeeling omtrent een openbaar dispuut tusschen Holmannus en Donellus over de praedestinatie, waarbij de eerstgenoemde de woorden gebezigd zou hebben: ‘Gij maekt God tot een tyran en beul’. In deze kwestie geven de woorden van Helmichius, voorkomend in een brief dd. 26 October 1602 aan Arent Cornelisz gericht, toen Trelcatius was overleden en Arminius hem zou opvolgen, evenmin bepaald uitsluitsel; zij luiden: ‘Wat belangt d'Academie, (dient immers so voorsichtelyck in gearbeidt, om geen Holmannos of Gallos wederom te crijgen’. Maar toch is het opmerkelijk, dat, volgens Brandt, bij de benoeming van Arminius in de eerste twisten over de praedestinatie, telkens Holmannus wordt genoemd als tegenstander van dit leerstuk. Mogelijk zouden geschriften van zijn hand meer licht hebben verspreid over zijn denkbeelden, maar de dissertationes, die Jöcher als Holmannus' werk noemt, nl. de anima humana sibi ipsi ignota en de jure consequentiarum, zijn volgens Petit geheel ten onrechte aan hem toegeschreven, daar hij niets in druk heeft nagelaten. Persoonlijk genoot hij te Leiden groote achting en toen hij reeds vier jaar na zijn komst, op 26 December 1586 overleed, prezen Burgemeesters hem als ‘vroom, geleert ende vreedsaem’. Den 29en d.a.v. werd hij in de Pieterskerk te Leiden begraven, waarbij Prof. C. de Groot een lijkrede op hem hield. Douza vereerde zijn nagedachtenis met een lijkzang, die ook in Illustrium Hollandiae et Westfrisiae ordinum alma academia Leidensis (1614) is opgenomen, waar tevens een met warmte geschreven levensschets van Holmannus is te vinden. Bij testament - waarvan een uittreksel voorkomt op blz. 138* van de Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. - vermaakte hij zijn boekerij, op f 1000.- geschat, aan de Leidsche hoogeschool, welke {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} schenking den grondslag heeft gelegd tot de tegenwoordige Bibliotheek. Zijn weduwe, Beke van Edenbuttels uit Staden, schijnt in financiëel ongunstige omstandigheden te zijn achtergebleven, zoodat haar in 1603 ‘in haren benaauwenden staat’ vermindering van huishuur werd toegestaan. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., Reg. - Sepp, Godg. Ond., I, 61-63, 71, 114. - Id., Geschiedk. Nasp., I, 16. - Knipscheer, Invoering en Waardeering der Ger. Belijdenisschriften, 118, 119. - Hartog, Gesch. Predikk., 35. - Rogge, Coolhaes, I, 207. - Schultz Jacobi en Dom. Nieuwenhuis, Bijdr. Luth. k., V, 5. - Jöcher, Gel. Lex., II, 1676. - Brandt, Reformatie, I, 558; II, 48, 56. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 429. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., II, 165. - Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ., uitg. door Molhuysen, I, 31, 34, 47, 126, 136*, 138*, 296*. - Werken Marn. Ver., Ser. II, dl. III, 565, 566; Ser. III, dl. II, 225, 226, 232, 236, 270; dl. IV, 153. - Petit, Bibliogr. Lijst der werken van Leidsche Hoogl., I, 34. [Johannes van Holst] HOLST (Johannes van) liet zich als ‘Rensburgensis’ den 2en September 1661 op 21jarigen leeftijd aan de Leidsche hoogeschool inschrijven en aanvaardde in 1662 het predikambt te Alphen als adjunct van Ds. Joachim Horstius, die onaangenaamheden met zijn gemeente had gehad en niet bijzonder op de komst van een adjunct gesteld was. Op de synode van 1670 te Schiedam staat Horstius onder de overledenen genoemd, en Van Holst heeft sindsdien blijkbaar alleen de gemeente Alphen gediend, totdat hij, naar Leeuwarden beroepen, daarheen vertrok. Den 8en Augustus 1675 verbond hij zich aan zijn nieuwe gemeente en was daar werkzaam tot zijn overlijden op 21 November 1691. Hij was eerst gehuwd met Catrina van Horensluys en hertrouwde in 1668 na haar overlijden, te Amsterdam met Hendrina van Riethoven. Van zijn hand verscheen in druk: Zions verbodsdag (Leeuw. 1677). - Voorbereyding tot den Messias, komende in den vleesche (Leeuw. 1680). - De onwankelbare belijdenisse der hoope (Leeuw. 1683). - Eerste beginzelen der woorden Godts over den Heidelbergschen Catechismus. - Het meest bekend is echter zijn Tractaat van de teekenen des Hemels ende gissingen in besonder van de cometen (Leeuw. 1681), waarvan de titel in latere drukken is gewijzigd in: Kort en beknopt verhaal van de tekenen des Hemels, en in 't bijzonder van alle de cometen, die er verschenen zijn omtrent de geboorte van Christus tot het jaar 1682. Mitsgaders de oordelen, die er op gevolgt zijn, over Jer. 10:2. Met een aanhangsel over de comeet van 't jaar 1682 over Amos 5:8. De derde druk verscheen te Rotterdam in 1737, waarna aldaar nog in 1742 en 1769 nieuwe drukken volgden. Ook mengde hij zich nog in den strijd over de wenschelijkheid van het dansonderwijs aan de Franeker Academie, dat door Prof. Huber in bescherming was genomen in zijn: De dansmeester van Franequer geheekelt ende geholpen (Leeuw. 1683). Van Holst gaf hierover een vlugschrift uit, getiteld: Missive aan een vriend, tegens de antwoordt op eene missive wegens een boekje, genaamt ‘De dansmeester etc.’ (Leeuw. 1683). Huber zette zijn verdediging voort met de uitgave van: Gevoelens van eenige beroemde gereformeerde theologanten ende andere wijse mannen nopens de dans-oeffeninge (Leeuw. 1683), waarop Van Holst nog een Tegen-bericht op het bescheidt van den heer U. Huber, tot bescherminge van zijn dansmeester van Franeker in het licht zond. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 767. - Boeles, Friesl. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogesch., I, 345, 346. - V. Veen, Geref. Kerk in Friesl., 4. - Romein, Pred. Friesl., 27. - Ned. Leeuw, 1920, 253. - Nav., XVI, 45. - B. Mourik, Naamrol Godg. Schrijvers, I, 520, 586. - Knuttel, Acta, IV, Reg. i.v. Holst en Horstius. - Alb. Stud. L.B., 491. [Otto Holst] HOLST (Otto), afkomstig uit het Oldambt, liet zich op 17 September 1734 te Groningen als student inschrijven en werd den 11en Juni 1739 proponent onder de classis Rolde. Op 't eind van het volgend jaar te Oosterwytwert beroepen, deed hij aldaar op 4 Juni 1741 intrede en diende deze gemeente tot 2 Augustus 1744, om vandaar naar Nieuwkerk, Oudekerk en Faan te vertrekken, waaraan hij zich den 16en Augustus d.a.v. verbond. Hier was hij werkzaam tot zijn overlijden op ruim 66jarigen leeftijd, den 29en Maart 1783. Een dochter van Holst was gehuwd met Willem de Weerth, predikant te Grootegast, die op 9 Maart van datzelfde jaar is overleden. Holst, die geëerd werd als een ‘waardige en wegens zijne geleerdheid uitmuntende leeraar’, gaf in druk uit: De godlijkheid van het beroep der leeraren en der kerkelijke tugt tegen de schijnredenen van J.H. Engelhard (Gron. 1771), terwijl in het Oud-Synodaal Archief berust een door hem vervaardigd Repertorium Synodi et classis occiduae 1595-1780. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 767. - Alb. Stud. Gron., 184. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., 156. - Boekz., passim. [Casparus Holstech] HOLSTECH of HOLSTECHIUS (Casparus), die ‘ongeveer een halve eeuw lang zijn beste krachten en talenten besteedde aan de zegepraal van het Protestantisme te Kampen’ (pastoor Velthuysen in Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsb. Utrecht) ontving op Paschen 1562 van de kerkmeesters der St. Nicolaaskerk aldaar zijn aanstelling tot ‘rector scholae’. Den 21en Augustus 1564 werd hij opnieuw benoemd voor den tijd van drie jaar, ingaande met Paschen 1565, maar vóór het einde van dien termijn zou Holstech tot andere werkzaamheden geroepen worden. In Augustus 1566 kwam namelijk te Kampen de tijding van den Beeldenstorm in de Zuidelijke Nederlanden en hoewel de magistraat op den 27en Augustus nog een publicatie uitvaardigde, dat hij geen nieuwe, opgeworpen predikanten in de stad of haar vrijheid dulden zou en aan een ieder verbood, zich in hun vergaderingen of predikatiën te begeven, kwamen reeds den 3en September in den Raad eenige afgevaardigden van een groote vergadering, die in de kerk van den H. Geest gehouden werd, met het verzoek, dat hun kerken mochten vergund worden, om er naar de Augsburgsche Confessie dienst te doen. De magistraat vaardigde nu uit zijn midden vier personen af, om met ‘de predikanten’ - wie dat zijn, wordt niet gezegd - te confereeren, waarvan het gevolg was, dat deze het Woord Gods mochten prediken naar hun consciëntie, ‘sonder scheldinge des eenen op den anderen.’ Aan de Landvoogdes zou goedkeuring van dit besluit gevraagd worden. Twee dagen later - 5 September -verzoeken Schepenen en Raad met de groote en kleine gemeente aan den rector Mr. Casparus Holstechius en aan Mr. Christiaan van Driel, om het sacrament des altaars onder twee gestalten aan de zieken, die het begeeren, uit te deelen en beloven, hen bij moeilijkheden, die daaruit zouden kunnen voortkomen, te zullen steunen, zoodat zij geen schade zullen lijden. Uit de briefwisseling van Margaretha van Parma {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} en Philips II blijkt, dat de Hervormingsgezinden te Kampen in dezen tijd ook in het openbaar prediken, waarbij Holstech en Van Driel wel zullen zijn voorgegaan. Dit is ook hieruit af te leiden, dat de magistraat hun op 21 Mei 1567 gebiedt, het Avondmaal aan niemand meer binnen de jurisdictie van Kampen uit te deelen, ‘sy sy syck of sont zyn.’ Holstech voelde zich na dit verbod in Kampen niet meer veilig en begaf zich naar Grafhorst, vanwaar hij aan den Raad het verzoek richtte, om zonder gevaar naar de scholen en zijn dienst in het gasthuis te mogen terugkeeren, wat hem, met het oog op de veranderde tijdsomstandigheden, wel niet zal zijn toegestaan. Waar hij zich in de eerstkomende jaren opgehouden heeft, blijkt niet, maar als graaf Willem van den Berg in naam van den Prins van Oranje op 11 Augustus 1572 de stad bezet en op 1 September bevolen heeft, de Bovenkerk voor den dienst der Hervormden in te richten, komt op 7 October van dat jaar een smeekschrift bij den magistraat in, waarbij gilden en gewone burgers verzoeken, dat hun Holstech als predikant worde gegeven. Met twee ambtgenooten is hij toen weder de gemeente voorgegaan, maar slechts gedurende zéér korten tijd, daar de graaf Van den Berg op 19 November de stad verliet, die kort daarna door het leger van Don Frederik de Toledo werd bezet. Holstech heeft toen natuurlijk Kampen verlaten, maar waarheen hij is uitgeweken, kan niet met volkomen zekerheid worden vastgesteld. Evenwel is het zeer waarschijnlijk, dat hij zich naar West-Friesland begaf, omdat deze streek haar onafhankelijkheid tegen de Spanjaarden heeft gehandhaafd en de Noord-Hollandsche synode in de eerstkomende jaren daar onverhinderd hare vergaderingen hield. Er is dan ook alle grond, om hem met eenen Jasper - ook wel Caspar genoemd - te vereenzelvigen, die volgens de Acta der Noord-Hollandsche synode, in 1574 te Binnenwijzend en Westwoud stond. Deze Jasper woonde op 19 April 1574 de synode te Grootebroek en op 26 Juli d.a.v. die te Edam bij, waar hij tot ‘notarius’ of scriba benoemd werd en verschillende opdrachten ontving. In 1575 brengt Monnikendam een beroep op hem uit, doch niet in den vereischten vorm, zoodat het moeilijkheden geeft, maar verder zwijgen de Acta over hem. De naamlijsten der Noord-Hollandsche predikanten geven dienzelfden Jasper in 1574 op als predikant te Binnenwijzend en vermelden verder: C. Holsteegius in 1577 te Monnikendam gekomen, maar in hetzelfde jaar naar Hoogwoud vertrokken en vandaar in 1582 naar Kampen. Ook volgens Moonen's Pred. in Overijssel komt Holstechius van Hoogwoud naar die stad. Het laatstgenoemde jaartal is zeker onjuist: reeds in 1578 is hij te Kampen terug, terwijl hij misschien reeds vóór 1577 te Monnikendam is gekomen, ook al hebben de moeilijkheden, uit het informeel beroep ontstaan, vertraging veroorzaakt. Overigens zijn er geen redenen, waarom niet zou kunnen worden aangenomen, dat de Kamper predikant tevoren de drie genoemde Noord-Hollandsche gemeenten heeft gediend; ook de benoeming van ‘Jasper’ tot notarius van de synode in 1574 pleit voor deze onderstelling: de gewezen rector scholae was de aangewezen man, om de pen te voeren. Indien het voorafgaande juist is, moet de meening van Reitsma en Van Veen verworpen worden, dat Jasper van Binnenwijzend dezelfde is als Gaspar Hochten, expastoor te Tessel; het klinkt ook onwaarschijnlijk, dat dezelfde, die in 1574 notarius der synode is, nog in 1575 volgens besluit der synode moet geëxamineerd worden (Acta, I, 32). Nadat Kampen in 1578 Geus was geworden en den 26en Juli van dat jaar {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Rennenberg als stadhouder erkend had, vinden wij Holstech onder de nieuwe predikanten, die in de kerk van den H. Geest dienst doen en blijkt, dat hij in zijn prediking zich richt tegen de Pacificatie van Gent en de Unie van Brussel, die door Kampen was aangenomen en onderteekend. In Augustus 1578 besloot de Raad, hem persoonlijk aan te zeggen, dat hij zich om die reden van het prediken moest onthouden, ‘op pene van gestraft te worden als perturbator van de gemeene ruste’. Dit bevel is niet ten uitvoer gebracht of het verbod na korten tijd opgeheven, want zijn tractement is hem dat jaar evenals volgende jaren geregeld uitbetaald. In de eerste tijden van zijn geregelden dienst te Kampen vernemen wij omtrent Holstech niets dan goeds. In 1581 schenkt de magistraat hem een bijzondere toelage, omdat ‘vermoege syn supplicatie voele an valles tot synen huyse, soe van praedicanten, als andre guede luyden’ gedaan werden, een bewijs van gewaardeerde gastvrijheid, terwijl uit een testament van 1582 blijkt, dat hij geregeld de zieken, ook de pestlijders, bezocht. Ook is hij zonder twijfel een man van beteekenis in stad en provincie geweest: behalve verschillende opdrachten, die hem werden gegeven, nam hij als afgevaardigde van Overijsel deel aan de synode van 's-Gravenhage in 1586 en presideerde in 1593, 1596 en 1603 de provinciale synoden, te Kampen gehouden. Op het laatst van zijn leven vernemen wij echter minder gunstige getuigenissen. Hij heeft blijkbaar veel met geldelijke moeilijkheden te kampen gehad, want op 5 Juli 1610 besluiten Schepenen en Raad, om in het loopende jaar aan Holstech zijn pensie ten volle te betalen, gedeeltelijk om zijn schulden te voldoen. Wanneer daarop een besluit van 9 Augustus 1610 volgt, waarin hem wordt aangezegd, ‘dat hij zich voorts van de vergaderingen van den kerkeraad en inzonderheid van de bediening der Sacramenten onthouden zal’, is men geneigd aan te nemen, dat òf iets bijzonders gebeurd was, dat aanstoot gaf, òf Holstech zóóveel schulden gemaakt had, dat de straf van een tijdelijke schorsing noodig geoordeeld werd. Dit laatste lijkt het waarschijnlijkst, want tot 1614 wordt hem zijn tractement ad 300 Car. gulden geregeld uitbetaald, zoodat hij weer in dienst is gekomen, en na zijn overlijden heeft hij den zijnen niets dan schulden nagelaten. Niet alleen is hij volgens de rekening der Bovenkerk blijkens het gebruikelijke kruisje in margine, als ‘pauper’ begraven, maar op 9 December 1615 staan Schepenen en Raad aan de weduwe en kinderen van Holstech op hun verzoek toe, ‘wegens de menigvuldige schulden’ zijn nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Bovendien worden aan zijn weduwe bij Raadsbesluit van 19 December 1615 voor ééns 100 daalders uit ‘de Ecclesiastique goederen’ toegelegd en bij besluit van 16 Mei 1616 aan zijn dochter Michieltjen voor éénmaal 25 goudguldens geschonken, ‘tot onderhoud van hare vier onmondige en vaderlooze kinderen wegens hare groote armoede’. Holstech overleed misschien in 1614, maar meer waarschijnlijk in 1615. Den 16en November 1610 is hij ondertrouwd met Lysabeth Henricks, jongedochter van Hasselt, die ook het volgend jaar als zijn ‘huysvrouw’ in de lidmatenboeken der Gereformeerde gemeente voorkomt en hem overleefd heeft. Maar tevoren is hij reeds gehuwd geweest, daar zijn dochter Michieltjen in 1615 al weduwe is, terwijl in een brief van de stad Enkhuizen aan den magistraat van Kampen dd. 6 Juli 1622 nog een dochter Catharina genoemd wordt, gehuwd met Jan Berentsz, en een zoon, die dan kort te voren is overleden en goederen nagelaten heeft. Ongeveer 1565 heeft Holstechius te Kampen het licht doen zien: Passio Domini {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Nostri Jesu Christi secundum quator Euangelistas (aanwezig in de Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Lett.). Litteratuur: Register v. Charters en Bescheiden i.h. Oud-Arch. v. Kampen, III, nis 2249, 2553, 2673; IV, 3010, 3100, 3187, 3387; IV, 4477; VII, 5265. - Arch. v.d. Gesch. v.h. Aartsbisdom Utrecht, XXV, 137, 138, 141, 142, 203-206. - Corresp. franç. de Marg. d'Autriche avec Phil. II, 158, 169. - Werken Marn. Ver., Ser. II, dl. III, 529, 530, 538. - Reitsma en V. Veen, Acta, I, 23, 25, 26, 28, 29, 31, 32; V, Reg. - Cat. Letterk., II, 28. - V. Alphen, N.K. Handb., 1908, Bijl., 121, 130, 149. - Zeer vele gegevens voor dit artikel dank ik aan de welwillende inlichtingen van Mej. C.J. Welcker, archivaris van Kampen. [Hermannus Op 't Holt] HOLT (Hermannus Op 't) werd als zoon van Abel op 't Holt en Roelofje Jans Koopmans op 20 December 1830 te Borger geboren. Hij ontving zijn opleiding te Uelsen (graafschap Bentheim) bij Ds. J. Bavinck en later te Hoogeveen bij denzelfden predikant en diens ambtgenoot W.A. Kok. Na den 14en Maart 1855 intrede gedaan te hebben als Christelijk-Gereformeerd predikant te Dalfsen, verbond hij zich den 26en Mei 1856 aan de gemeente te Veldhuizen in het graafschap Bentheim, waar hij in strijd kwam met eenige oefenaars der Hannoveraansche staatskerk. Wegens critiek op de organisatie dier kerk aangeklaagd van majesteitsschennis ten opzichte van haar hoofd, koning George V, hoorde hij te Osnabrück de doodstraf tegen zich eischen, maar werd veroordeeld tot verbanning uit Hannover, dat hij binnen vier weken ruimen moest. Hij nam een beroep naar Katwijk aan Zee, in die dagen op hem uitgebracht, aan, diende deze gemeente van 1858 tot 1860 en was vervolgens werkzaam te den Helder (1860-1864), Leeuwarden (1864-1870), Heemse (1870-1875) en Stadskanaal, waar hij den 5en December 1890 overleed, na nog op 9 November zijn zoon Jakob als predikant te Beetgum bevestigd te hebben. Hij was den 2en Mei 1855 gehuwd met Hendrikje ten Kate, uit welk huwelijk elf kinderen geboren zijn, waarvan twee zoons, A.H. op 't Holt en J. op 't Holt, predikant werden, eerst bij de Chr. Gereformeerde kerk, daarna bij de Gereformeerde Kerken in Nederland. Behalve voor zijn herderlijk werk, heeft Op 't Holt sterk geijverd voor onderwijs in Gereformeerden geest en richtte met zijn ambtgenooten J.R. Kreuler en J.F. ten Hoor den 10en Juni 1868 de ‘Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs’ op, waarvan hij tot zijn dood bestuurslid is gebleven. Deze zaak werd ook door hem bepleit in een geschrift: De onderwijs-kwestie, een woord in het belang van Gereformeerd Schoolonderwijs, in 1869 te Leeuwarden uitgegeven. Bovendien verscheen van zijn hand in druk: Samenspraak tusschen eenige vrienden over de dierbare Vaderlandsche kerk (Leeuw. 1868); Waarvoor de Doop der Modernen te houden (Leeuw. 1868) en De Evangelische Gezangen den oorlog of een oude strijd hervat (Leeuw. 1869; 2e dr. Kampen 1883). Litteratuur: V. Alphen, N.K. Handb., passim. - Bijna alle gegevens voor dit artikel dank ik aan de welwillendheid van Ds. J. op 't Holt, Geref. pred. te Bolsward. [Albertus Holthenus] HOLTHENUS (Albertus), ook VAN HOLTHEN genoemd, was de jongste zoon van Henricus Holthenus, predikant te Waddingsveen. Deze, als zoon van den hoofdschout van Elburg in 1588 aldaar geboren, werd om zijn Remonstrantsche gevoelens {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1619 als predikant afgezet, teekende den 13en September van dat jaar onder bepaalde voorwaarden de acte van stilstand, herriep echter spoedig die onderteekening en stierf als Remonstrantsch predikant in bediening te Alkmaar op 18 September 1622, waarna zijn lijk in 't geheim naar Elburg is overgebracht en aldaar begraven (zie over de omstandigheden bij die begrafenis en verder over hem: Brandt, Reformatie, III, 863, 864, 914; IV, Reg.). Hij was gehuwd met Elisabeth Hartsoeker, dochter van Albert Hartsoeker, burgemeester van Kampen. Zijn oudste zoon Arnoldus, proponent bij de Remonstrantsche Broederschap in 1641, diende de gemeente Gorinchem van 1650 tot 1653, toen hij op 38jarigen leeftijd stierf. De jongste zoon, Albertus, wijdde zich ook aan den predikdienst bij de Broederschap. In 1643 tot proponent bevorderd, diende hij achtereenvolgens de gemeenten Noordwijk van 1644 tot 1648, Nieuwpoort van 1648 tot 1650, en Rotterdam, waar hij op 22 Juni 1650 beroepen was, tot zijn overlijden den 18en Juni 1682. Zijn ambtgenoot Gerard Brandt de Jonge hield een lijkrede op hem (zie diens XXXII Predikatien over verscheyde texten der H. Schrift, blz. 74). Dat Holthenus onder de Remonstranten van zijn tijd een man van beteekenis is geweest, blijkt wel uit de opdracht, hem in 1659 gegeven, om de wetten der Broederschap in orde te brengen, waartoe in 1674 Craeyvanger en Emilius naast hem werden gecommitteerd. In 1677 is dit werk voltooid, in 1678 in 't net gebracht, maar eerst in 1683, na Holthenus' dood, in deliberatie gekomen. Bovendien is hij van 1663 tot 1671 ontvanger van het ‘Algemeen Comptoir der Societeyt’ geweest. Van zijn hand verscheen in druk: Lijckpredicatie over het droevig afsterven van Assuerus Matthisius (Rott. 1651). Deze was van 1639-1651 predikant te Rotterdam. - Christelijke Borger-plicht, in een biddags-predicatie ..voorgesteld in de Rem. gemeente tot Rotterdam, 1653, den 13en Augustus. Tegen alle oproericheijd, en voornamentlyk tegen het huyse-plonderen (Rott. 1653). Ook bewerkte hij uittreksels van de Handelingen der Sociëteits- en Directeurs-vergaderingen van 1633 en volgende jaren, waarbij hij echter alleen datgene boekte, wat voor de geheele Sociëteit van belang was en wegliet, wat slechts bijzonderen personen of kerken betrof. Daar het ‘Societeitsboek’ en het ‘Boek der Directeuren’ in 1662 zijn vernietigd, poogde Ds. P. Westberg († 1750) Holthenus' werk aan te vullen; zoowel uittreksels als aanvullingen zijn door Dr. J. van Leeuwen († 1892) nauwkeurig gecopiëerd en van een Summarium en index voorzien. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Reg. - Sax, Niëllius, 244, 245. - Nav., VIII, 350. - Petit, Biblioth. Ned. Pamfl., II, 29. [Nicolaas Holtius] HOLTIUS (Nicolaas) is den 14en September 1693 te Voorthuizen geboren als zoon van Gualterus Holtius en Catharina Mulerius. Zijn vader, te Arnhem geboren en in 1680 aan de hoogeschool te Utrecht ingeschreven, was sinds 1682 predikant te Voorthuizen en ging in 1696 vandaar naar Koudekerk, waar hij op 7 November 1695 beroepen was. Nicolaas bezocht eerst de Latijnsche school te Arnhem, studeerde daarna te Leiden, waar hij op 16 November 1709 werd ingeschreven en vooral de hoogleeraren Joh. a Marck en J. Wesselius zijn leermeesters waren, terwijl de Leidsche predikant Ph. Ouzeel hem les gaf in de Oostersche talen. Hieraan had hij zeker zijn liefde voor de studie van het Hebreeuwsch te danken, die hem zijn {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} leven lang bijbleef en waarvan hij reeds aan de academie blijk gaf door in het openbaar een Latijnsche verhandeling te verdedigen De divisione Decalogi. Ook verdedigde hij toen onder Wesselius een dissertatio over Spr. 8:23. Nadat zijn vader den 13en November 1715 overleden was, beriep de gemeente Koudekerk den zoon, die inmiddels in datzelfde jaar proponent was geworden onder de classis Leiden, den 17en April 1716 tot haar predikant, waarna hij den 28en Juni d.a.v. in het ambt bevestigd werd. Ruim veertig jaren is Holtius in deze gemeente werkzaam geweest; den 13en Januari 1757 ging zijn emeritaat in en hij had de voldoening, dat de gemeente den 15en Maart van dat jaar zijn zoon Jacob Paridanus tot zijn opvolger beriep en hij dezen op 12 Juni tot het dienstwerk mocht inleiden met een leerrede, die het licht zag (zie beneden). Den 10en Februari 1773 is Holtius op 79-jarigen leeftijd op zijn buitenplaats ‘Kerkrust’ onder Koudekerk overleden. Ondanks de uiterlijk zoo rustige omstandigheden, is het leven van dezen dorpspredikant door zijn vaste overtuiging van de waarheid zijner godsdienstige beginselen, zijn strijdvaardigheid en dikwijls scherpe pen, jaren lang, vooral tusschen 1747 en 1762, een leven van voortdurenden strijd geweest, die tot de uitgave van talrijke vlugschriften aanleiding heeft gegeven. Het eerste werk, dat hij in 1732 te Leiden in 't licht zond, getuigt van zijn geleerdheid en liefde voor de wetenschap. Het was getiteld: Apophoreta Sacra, sive dissertationum theologicarum varii argumenti fasciculus en bevatte een vijftal verhandelingen, nl. Machpelah et Hakeldama, sive de privilegis sepulturae in terra cananaea; Ecclesia Christus, sive de subjecto Psalmi VIII; Remuneratio apostolica, sive observationes in Cap. XI Zachariae; Fons vitae, sive filiatio Christi naturalis, tradita in loco Joh. VI:57; Unctio propria et metonymica, sive de nomine Christus. (Van dit geheele werk is een uittreksel te vinden in Boekz., 1732a, 662-678). In eenige van deze stukken bestreed hij, gelijktijdig met den hoogleeraar Driessen, de meeningen van Lampe's volgelingen, die hij voor Sociniaansch verklaarde en, hoewel de Leidsche theologische faculteit aan zijn werk haar goedkeuring niet had willen onthouden, omdat zij niets gevonden had ‘quod formulis doctrinae et canonibus, qui nostris in ecclesiis recepti sunt, adversatur’, achtte zij het toch noodig, om in een ‘Advertissement’ dd. 24 Maart 1732 (Boekz., 1732a, 358, 359) haar oordeel woordelijk te laten afdrukken, waarin zij Holtius' vermoeden, dat Lampe's meening over verschillende geloofspunten ‘non longe a Socinianorum de his articulis blasphema, atque in Deum injuriosa opinione abesset’, beslist afkeurde. Ook Jacobus Odé, hoogleeraar te Utrecht, verdedigde Lampe tegen de aanvallen van Driessen en Holtius in een brief aan eerstgenoemde, die het licht zag als Epistola in qua vera cel. Lampii sententia de naturali et aeterna Filii Dei a Patre generatione exponitur (1733). Het duurde geruimen tijd vóór Holtius ertoe kwam, een nieuw geschrift uit te geven, waarbij echter zijn gevoelens weder van verschillende kanten tegenspraak uitlokten. De aanleiding tot die uitgave was een schrijven, door den jongen predikant Winandus Winterswijk aan Holtius gericht over vraag 21 (Zondag VII) van den Heidelbergschen Catechismus. Holtius beantwoordde hem uitvoerig en werkte dat antwoord verder om tot een Godt-geleerde verhandeling over het oprecht geloof, in een brief aan een mede-dienaar geschreven, tot verklaring en bevestiging der naauwkeurige beschrijvinge van dit gewichtig stuk in den Heid. Cat. voorkomende (2 drukken, Leid. 1747). Enkele aren later gaf hij nog een Verhandeling over de rechtvaardigmaking door het geloof, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de zuivere gronden der Hervormde lere (Leid. 1750; herdr. Bolsw. 1851), die, om het nauw verband, waarin zij met de Godt-geleerde verhandeling stond, tegelijk met een nieuwen druk van deze laatste in 't licht gezonden werd. Holtius betoogde in deze geschriften, dat het geloof de rechtvaardiging volgt en niet haar voorafgaat, welke meening door zijn vriend Comrie gedeeld, maar door de hoogleeraren Schultens en Van den Honert bestreden werd. Eenige jaren later stelde laatstgenoemde zelfs op de classicale vergadering van 30 Juni 1755 voor, aan de Synode in bedenking te geven, of men niet moest waken tegen hen, die onder den schijn van Arminiaansche gevoelens te bestrijden, ‘zig benaarstigden om de in Gods Woord bestendig geleerde en verdedigde leer van de rechtveerdigmaking des sondaars uyt en door het geloove te veranderen in de leere van de rechtveerdigmaking tot het gelove.’ De vergadering, bevreesd voor verstoring der rust in haar midden, begon met de behandeling van deze zaak uit te stellen, daarna poogde men een minnelijke schikking te bewerken, een ziekte van V.d. Honert gaf aanleiding tot verder uitstel en na verschillende pogingen om toch tot een vergelijk te komen, was zijn overlijden in 1758 de oorzaak, dat men deze aangelegenheid verder liet rusten. Zij had aanleiding gegeven tot de verschijning van een anonym vlugschrift: Brief van een vrient uit Utrecht aan een vrient te Zwolle wegens de beschuldiging van J. v.d. Honert tegen N. Holtius en A. Comrie (Amst. 1756). Inmiddels verdedigde Holtius nogmaals zijn standpunt in: De zondaar geregtvaardigt om niet ...duidelijk verklaart en bevestigd in twee predikatien over den 23 en 24 Zondag van den Heidelb. Catechismus (Leid. en Amst. 1757) en toen zijn neef J.J. Brahé, die hetzelfde gevoelen had voorgestaan in zijn Aanmerkingen over de vijf Walchersche artykelen enz. (Midd. 1758), daarover werd aangevallen door A. van der Sloot, predikant te Middelburg en P. Boddaert, griffier van de admiraliteit in Zeeland, die de Wolke van getuigen enz. (Amst. 1759) en Zedige verdediging der Wolke enz. (Midd. 1759) in 't licht had gezonden (zie breeder: boven, I, 558), mengde ook Holtius zich in den strijd. Eerst verscheen anonym zijn Brief van een vriend in Holland aan eenen vriend in Zeeland (1760), daarna: Brief van N. Holtius ..aan deszelfs broeder J.J.M. Brahé 1) over de Zedige verdediging ..door Mr. P. Boddaert, ter algemeene nutte uytgegeven door C.M. (Amst. 1760). Volgens Ypey en Dermout's zeker niet onpartijdige beschouwing, verhief Holtius hierin zijn stem ‘met een zoo wild en woest geschreeuw, dat de gansche nederlandsche kerk er door ontrust werd, en elk verstandige er zich over verontwaardigd toonde’ (Gesch. N.H.K., III, 500). Hoezeer deze kwestie over de rechtvaardiging toentertijd algemeen de aandacht trok, blijkt wel uit verschillende verhandelingen over dit onderwerp, in de Boekzaal geplaatst (1759b, 617-636; 1760a, 23-45, 264-276, 444-467) en de Brief van een Vriend aan een Vriend over 't twist-geding van den apostel Paulus met zijn amptgenoot Petrus, rakende de genade-leer der regtvaardigmakinge enz., opgenomen in den Bundel van godgeleerde, oudheid, geschied en letterkundige oeffeningen, dl. VII, 2e stuk. Dat dit geloofspunt Holtius groote belangstelling heeft ingeboezemd, toonen ook twee geschriften, die hij in 't volgend jaar nog anonym deed verschijnen, nl.: Godgeleerde stellingen aangaende de rechtvaerdigmakinge des zondaers voor Godt. Geschreeven door een liefhebber van Waerheid en Vrede (Amst. 1761) en Ontleding van het Reden- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} beleidt van den Heiligen Paulus over de Rechtvaerdigmaking des zondaers voor Godt. Geschreeven door den auteur der Godgeleerde stellingen (Amst. 1761). In een andere aangelegenheid had Holtius in de voorafgaande jaren reeds doorslaande bewijzen gegeven van strijdvaardigheid en vasthoudendheid aan zijn beginselen, namelijk in de bekende zaak van den Zwolschen predikant A. van der Os. Toen deze wegens onrechtzinnigheid was geschorst, liet prins Willem IV op raad van Venema door de Overijselsche Staten de theologische faculteit te Leiden verzoeken, haar oordeel over het geschil tusschen V.d. Os en zijn tegenstanders uit te brengen. Zij deed dat in een Advys, waarin zij als haar meening uitsprak, dat de zaak met eenige toegevendheid wel geschikt kon worden en voegde daarbij enkele vredesartikelen, door haar ontworpen, die den partijen ter teekening zouden worden voorgelegd. Drie amtgenooten van V.d. Os weigerden te onderteekenen en in dat stadium van den strijd overleed Willem IV. Kort daarna verscheen van Holtius' hand: Aanmerkingen over een geschrift genaamt: Advys der HoogEerw. Heren Professoren ..te Leiden, wegens de zaak van Ds. A. v.d. Os. Vervattet in een brief aan den .. Heer B. de Moor (Leid. 1752; 2e dr., met copie van het Advys, Utr. 1752), waarin de faculteit ten laste werd gelegd, dat zij ‘voor de struikelende waarheid niet naar behooren gezorgd had’. Of de bewering van Ypey en Dermout waarheid bevat, dat Holtius eerst na den dood van Willem IV tegen het Advys der professoren durfde optreden, mag met het oog op zijn karakter terecht betwijfeld worden. Maar vanwege de Leidsche faculteit bleef het antwoord niet uit: anonym stelde V.d. Honert op: Consideratien op een geschrift, bij wijze van brief, op den naam van D. Holtius geschreven aan B. de Moor enz., waarop Holtius in Boekz. 1752a, 202, een ‘Bekentmaking’ plaatste, in welke hij den schrijver verzocht, zijn naam mede te deelen, daar hij in dat geval, al is het geschrift ‘met vele quetsende uitdrukkingen doorzaayt ... wel verre van kwaadt met kwaadt ofte schelden met schelden te vergelden, bereidt is dien Schrijver met alle Christelijke zagtmoedigheit te beantwoorden’. Deze uitnoodiging bleef zonder gevolg en Holtius bewerkte toen een Zakelijke verdediging van Waarheit en Geregtigheit, tegens de Consideratien van een ongenoemt schrijver enz. (Leid. 1752), die aan zijn tegenpartij reeds bekend was, vóór zij was uitgegeven. Want in de Boekz. van Mei 1752 (blz. 586, 587) verscheen weder een ‘Bekendmaking’, nu van Prof. V.d. Honert, waarin hij mededeelt, dat strijdschrift niet te zullen beantwoorden op verzoek van Curatoren der Universiteit, hem bij besluit van 15 Mei 1752 gedaan. In dit besluit, in de Boekz. in extenso afgedrukt, deelen Curatoren mede, dat zij na Holtius' Aanmerkingen en V.d. Honert's Consideratien verwacht hadden, ‘dat de humeuren bekoelt, en tot de zoo hoog nodige ruste en tranquiliteyt zouden zijn gebragt’, maar dat, nu Holtius, naar zij vernamen, een nieuw strijdschrift had opgesteld, zij vooraf reeds aan V.d. Honert verzochten, niet van antwoord te dienen. Toch geeft het een eigenaardigen blik op V.d. Honerts karakter, dat hij naast die openlijke ‘Bekendmaking’ niet kon nalaten, Holtius' Zakelijke verdediging anonym te bestrijden in een Zesde brief van een Vriendt aan een vriendt wegens het werkjen van D.N. Holtius ter verdediginge van zijn eerste werkjen over het advys enz. (Amst. 1752), waarin Holtius een leeraar wordt genoemd, wiens ‘onregtzinnigheden en zotheden twintig jaar geduldig waren over 't hoofd gezien’, terwijl ook eruit blijkt, dat Holtius op zijn Zakelijke Verdediging de approbatie van de Utrechtsche faculteit had verkregen, daar hij geen kans zag, die van de Leidsche hoogleeraren {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwerven. Holtius' antwoord was een tweede druk der Zakelijke Verdediging, nu vermeerdert met eene Narede, bij welke de ongevoeggelijke handel des schrijvers van den Zesden brief van een vrient enz. wordt vertoont. De Utrechtsche faculteit vond hierin aanleiding, om onmiddellijk in de Boekz. (1732b, 233) te publiceeren, dat deze Narede niet ter approbatie was aangeboden en door haar ook niet geapprobeerd was, terwijl V.d. Honert niet naliet, weder anonym de Narede te beantwoorden met een Zevende brief van een Vrient aan een vrient, wegens de Nareden van D.N Holtius, gevoegt achter de twede druk van zijn twede werkje enz. en wegens de approbatie, die hij op dat twede werkje verkreegen heeft (Amst. 1752). Dit geschrift was van dien aard, dat de Utrechtsche faculteit in de Utrechtsche courant van 1 November 1752 openlijk haar verontwaardiging erover uitsprak. Intusschen had Holtius een trouw vriend en bondgenoot gevonden in Alexander Comrie, den begaafden predikant van Woubrugge (zie boven, dl. II, i.v.). Tevoren hadden zij op punten van ondergeschikt belang meermalen tegenover elkaar gestaan, maar thans, nu zij door de tolerantie-denkbeelden de oude Gereformeerde waarheid bedreigd achtten, sloten zij zich te harer verdediging aaneen en zijn sinds 1752 door hechte vriendschap aan elkander verbonden gebleven. Gezamenlijk hebben zij hunne tegenpartij in talrijke geschriften bestreden, meest anonym, omdat zij reeds hadden ondervonden, hoe lastig de approbateurs het hun konden maken. Hun eerste strijdschrift was een Aanspraak aan Ds. A. v.d. Os ... ontworpen door een der leden van de Oude Calviniaanse Societeit (Amst. 1753), waarbij zij het deden voorkomen, alsof er een genootschap van Calvinisten bestond, dat zich tegen den tolerantie-geest verzetten wilde. Of dit genootschap inderdaad bestaan heeft, valt niet met zekerheid uit te maken, maar waarschijnlijk was het fantasie. Dadelijk vatte de oude tegenstander, Prof. V.d. Honert, vuur en gaf Aanmerkingen (1753) in 't licht, die in: Beschermer van de Aanspraak aan Ds. V.d. Os. Ontworpen door een lid van de Oude Calv. Soc. tegen de Aanmerkingen van D.J. v.d. Honert (Amst. 1753) bestreden werden. Spoedig volgde een Vertoog (1753) van V.d. Honert, waarop de Calviniaansche Societeit antwoordde met Baniere van wegen de waarheid opgeregt tegen .. V.d. Honert: zijnde ten Contraremonstrantie ofte tegenvertoog op het Vertoog enz. (Amst. 1753). Gelukkig is deze strijd hiermede geëindigd. In hetzelfde jaar 1753 had Comrie zijn Stellige en Praktikale Verklaaringe van den Heidelbergschen Catechismus uitgegeven en spoedig trad tegen hem en Holtius een nieuwe kampioen in het strijdperk, nl. Prof. J.J. Schultens, die in het licht zond een Uitvoerige waarschouwing, op verscheide stukken der Kategismus-verklaringe van A. Comrie, tot onderrigting van dien godvrugtigen leeraar; tot vernedering van N. Holtius; tot vernietiging der scheurgierige aanslagen ener ongenoemde societeit, die den twist over de lere van Ds. V.d. Os, naar het voorbeeld van D. Holtius, betrekkelijk heeft gemaakt op enige stellingen, en op den leertrant der heren Vitringa en Lampe; tot verdediging van het Leids advies over het Zwolse geschil; en tot bevordering van vrede en rust in land en kerk (Leid. 1754). De uitvoerige titel toont genoegzaam aan, welk doel werd beoogd, wie onderricht en wie getroffen moesten worden, maar evenzeer op welke wijze dat zou moeten geschieden en - zeker zouden daardoor rust en vrede in land en kerk niet worden bevorderd! Comrie antwoordde met een Berigt nopens de Waarschuuwinge van den Heer J.J. Schultens (Amst. 1755), van Holtius werd een Brief aan den HoogEerw. Heer J.J. Schultens uitgegeven, over {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het geschrevene in zijn ‘Uitvoerige Waarschouwing’ enz. (Zwolle 1754; 2e dr. ald. 1755), die niet onbeantwoord bleef. Schultens toch publiceerde kort daarop weder een Omstandige brief aan N. Holtius .. bij gelegenheid van deszelfs advertissement in de Leidse Courant den 25 Nov. 1754 geschreven, ten overtuigelijken vertoge der onschuld en der regtzinnigheid van den Here A. v.d. Os enz. (Leid. 1755), waarop Holtius weer even strijdvaardig antwoordde; gezamenlijk werden de laatste twee vlugschriften uitgegeven als: Twee brieven: ene van J.J. Schultens aan N. Holtius en ene van den laatsten heere aan den eersten, tot antwoord op den zelven, en tot een vervolg van den brief van die van 10 Dec. 1754 (Zwolle 1755). Ook buitenstaanders bemoeiden zich met dezen twist: een ongenoemde viel Schultens aan met een geschrift, getiteld: De Waarheid in rouwe, vertoont in ene samensprake met desselfs zuster Godvrugt, tot waarschouwinge en versterkinge van hare liefhebberen, bij gelegentheid der uitgave van het boek van Schultens .. tegen .. Comrie, Holtius en andere ongenoemde schrijveren (Amst. 1755), waartegen verscheen een Beklag der door schijnwaarheid misleide Godsvrugt, wier feil-treden aan de waereld zijn voorgezongen onder den tijtel van: ‘De Waarheid in rouw enz.’ (Amst. 1755). Ook werd Schultens' weinig zachtmoedige strijdwijze gecritiseerd door A.E.M.P.C., die uitgaf: Vernieuwde, vermeerderde en verzwaarde ergernissen, gegeven door Prof. J.J. Schultens ... en een agter het werk gevoegde lijst van de scheldnamen, smaat en spotredenen, lasteringen en beschuldigingen jegens .. Comrie, Holtius en de drie Zwolsche predikanten enz. (Amst. 1755). Gedurende dezen twist met Schultens had Holtius nog een anderen strijd te voeren met zijn ouden tegenstander Van den Honert, die in zijn werk over Adam en Christus in een aanteekening Holtius van onrechtzinnigheid beschuldigd had. Ter verdediging schreef deze een Verhandeling over de ampten van den Zaligmaker en deszelfs zalvinge tot die ampten enz. (Utr. 1754; 2e dr. ald. 1769), waarin hij tevens een ‘onbenoemd schrijver’ bestreed en zijn rechtzinnigheid handhaafde. V.d. Honert liet zich weer niet onbetuigd en gaf een Briev aan D.N. Holtius (Leid. 1754), die zóó gesteld was, dat deze een Antwoord aan V.d. Honert het licht deed zien, waarin de onbetamelijkheid van deszelfs beledigenden handel aangetoont en de regtzinnigheid van des schrijvers gedagten .. tegen deszelfs ongegronde beschuldigingen in vollen dag gestelt word (Utr. 1755). Ook hiertegen schreef V.d. Honert een Tweede Briev (Leid. 1755), die echter geen beantwoording vond. De meest geduchte aanval, dien Comrie en Holtius tegen den heerschenden geest van tolerantie ondernamen, is echter de uitgave geweest van het Examen van het ontwerp van tolerantie om de leere in de Dordrechtse synode anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leere der Remonstranten te verenigen (Amst. 1753-1759), tien samenspraken in negen stukjes, die in den loop der genoemde zes jaren achtereenvolgens verschenen 1). Een tweede druk met verkorten inhoud en eenigszins gewijzigden titel verscheen in 1835 te Sneek, voorzien van een voorrede van Joh. Andriessen en J.B. Wielinga, terwijl van de tiende samenspraak een 3e druk te Utrecht in 1872 werd uitgegeven, met een voorrede van W. Bekker. Ook gaf Dr. Ph.J. Hoedemaker in het tijdschrift Op het fondament der Apostelen en Profeten, dl. I (Utr. 1886) eenige samenspraken in 't kort weer (blz. 36-52, 102-120, 180-193, 408-424). {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijvers doen het voorkomen, alsof het Examen uitgegeven is namens een gezelschap ‘voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid’ en gericht tegen een ‘ontwerp van tolerantie’, dat hun tegenpartij zou gemaakt hebben en waarin de bestaande geschilpunten tusschen Remonstranten en Calvinisten werden weggedoezeld. Het geheel is gesteld in den vorm van samenspraken tusschen vijf personen: Orthodoxus (Comrie), Philalethes (Holtius) 1), Adiaphorus (een onbekend edelman), Euruodius (Prof. Alberti) en Pantanechomenos (Prof. Schultens), welke twee hoogleeraren door de schrijvers worden gehouden voor de ontwerpers van het Advys der Leidsche faculteit in de zaak-V.d. Os. In het algemeen werd den toleranten verweten, dat zij ‘den pais met den antichrist’ wilden maken en bedoelden ‘door het invoeren van eenen middenweg tusschen de rechtzinnigheid en de pelagiaansche dwalingen, de kerk aan de Remonstranten te verraden’, terwijl in elke samenspraak een bijzondere ketterij werd behandeld en bestreden (Zie den inhoud der samenspraken bij Honig, Comrie, 271-273. De vijfde is slechts door Comrie en Holtius vertaald en van een voorrede voorzien, de zesde is alleen door Holtius geschreven, maar de voorrede door beiden opgesteld). Vooralsnog schijnen de beide vrienden niet, gelijk men toen meende, de samenroeping van een nieuwe nationale synode gewenscht te hebben, maar wilden zij alleen door hun woorden trachten, de oude rechtzinnigheid te doen herleven en den invloed der tolerantie-denkbeelden te keeren. Dat bestrijding niet zou uitblijven, spreekt, vooral in dien tijd, vanzelf. Met het begin van 1754 gaf Schultens een Nieuwjaarsgift aan twee heeren voorstanders der formulieren openlijk geschonken en verweet hun, dat zij trachtten ‘een kabale des oproers uit den afgrond der hel te doen opdonderen in de kerk, die Vitringa en Lampe moest muilbanden, opdat Coccejus dalen en Voetius rijzen mocht.’ Toen verder in één der samenspraken gezinspeeld werd op het aandeel, dat de Remonstranten zouden gehad hebben in den aanslag op Prins Maurits, had dit de uitgave van drie Brieven van Alethophilus aan de Heeren Examinatoren van het ontwerp der tolerantie 2) ten gevolge en tegen de onjuiste voorstelling, die Joh. Owen over de Remonstrantsche Broederschap had gegeven in zijn Openinge van de Arminianerij, ook door de Examinatoren overgenomen, trad de Remonstrantsche predikant C. Nozeman in het strijdperk. Eerst gaf hij een Betoog der kwaade trouwe van de schrijveren van het ‘Examen enz.’ (Leid. 1755), weldra gevolgd door een Nader betoog der Examenschrijveren onbeschaamdheid en de kwaade trouwe van hunnen Beschermheilig Dr. J. Owen (1756). Holtius vatte vuur en antwoordde scherp in: De lasterzugt van C. Nozeman, tegen dooden en levenden bestraft enz. (Amst. 1756), waarop Nozeman nog uitgaf: Is N. Holtius wel waardig wederlegd te worden? (Leid. 1757). In April 1758 was de hoogleeraar V.d. Honert overleden en had Prof. Lulofs in een gedachtenisrede op zijn ambtgenoot dezen ten hoogste geroemd en een scherpe terechtwijzing aan het adres van de schrijvers van het Examen in zijn toespraak opgenomen. Toen nu in het volgend jaar het 10e stuk van het Examen verscheen, handelend over het verbond der werken, was daaraan een voorrede toegevoegd, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin V.d. Honert op weinig welwillende wijze beoordeeld werd: hij was ‘een woelziek man, die uit hooge verbeelding van zich zelvs, als een rechte bemoei-al, zich in alle twisten en verschillen mengde, in hoope van daar door groote eere te behaalen; hoewel hij er doorgaans met gescheurde kleederen is afgekomen’, terwijl verder gezegd wordt, dat hij ‘pijlen, aan heele en halve pelagianen ontleend, in het herte van het inwendig christendom’ gestoken had en ‘zijne galle met groote gulpen over de vromen van Nijkerk’ had uitgegoten. Bovendien werd op blz. 57-62 de opvatting van Ds. J. van Alphen, predikant te 's-Hertogenbosch, over de rechtvaardigmaking aan critiek onderworpen. Natuurlijk bleef deze aanval niet onbeantwoord. Reeds dadelijk gaf Ds. Van Alphen in de Boekz. (1759a, 770) zijn verontwaardiging lucht over hetgeen in de Voorrede ‘kwaadaardig verdraayt, en met infame logenen opgepropt’ was en evenzeer over de anonyme lasteraars, die ‘den dooden, zoo wel als den levendigen met hunnen vuilen swadder in het verborgene tragten te beswalken’. Maar een zekere H. Regt door Zee, die het voor de schrijvers der Voorrede opneemt, wordt door Van Alphen in twee Bekentmakingen (Boekz. 1759b, 400 en 820) vrij zwak beantwoord; blijkbaar zit er een particuliere kwestie achter, die liever niet moet opgehaald worden en V. Alphen zwijgt verder. Doch Prof. Lulofs kwam in zijn plaats een hartig woord spreken: in een Bekentmaking (Boekz. 1760a, 200, 201) deelt hij mede, dat hij eerst hen, die ‘hebben kunnen goedvinden, om hunne schenzieke klaauwen en venijnige tanden mede te slaan in zijn Lijkreden’, niet had willen beantwoorden, maar nu zij ook ‘hun venijn uitventen’ in de Kerk en Academie Boekzaal van Europa, verklaart hij, dat ‘zoo deeze nagt-uilen .. verdere pogingen doen om zijne Lijkreden te bevuilen .. hij hen op gevoelige wijze zou kunnen doen ondervinden, dat hij niet vervaard was voor ezels met leeuwenhuid omhangen’ en dat hij hen, die zich voordoen als engelen des lichts ‘aan hunne boks-voeten en schorpioens-staarten, die uit hunne vermomming zoo zigtbaar uitsteeken, zeer wel weet te onderscheiden’. Het heftigst was echter Ds. M. Ruysch, predikant te 't Wout. In de Boekz. (1759b, 112, 113) verklaart hij, dat de Examinatoren ‘met boose woorden snaaterende, en de leugen als een eigen werk des Duivels liefkoozende, toonden te zijn in eene gantsch bittere gal en samenknooping der ongeregtigheid’ en verwacht, dat zij hun namen zullen bekend maken. Blijkbaar komt hij die te weten, want spoedig verschijnt zijn Aanspraak en verzoek aan N. Holtius en A. Comrie aangaande de voorreden gestelt voor de tiende zamenspraak over 't ontwerp van tolerantie (Delft 1760). Hierover schijnt een zekere Sigfridus de Vos, lidmaat der Gereformeerde kerk te Amsterdam, hem in een brief van 7 Januari 1760 ‘broederlijk vermaant’ te hebben en daarbij de meening te hebben uitgesproken, dat V.d. Honert vóór zijn dood Ds. Ruysch als zijn ‘kampvegter’ had aangesteld. Deze beantwoordt dien brief in een uitvoerig Bericht en verklaring (Boekz. 1760a, 202-220), soms in zeer krasse termen gesteld; hij vindt, dat Holtius en Comrie in hun dienst gesuspendeerd en als zij ‘niet in 't openbaar met een waaragtig berouw over de, tot den Hemel stijgerende, bedreve ongeregtigheidt herroepen’, gedeporteerd moeten worden. Zelfs de mededeeling, dat hij een uittreksel uit V.d. Honert's De mensch in Christus niet in April, maar in Juni in de Boekzaal zal geven, is aanleiding, om hem te doen spreken van ‘de hooggaande Godlose, Hemeltergende, en allen, die ware Godvrugt beminnen, ontstigtende lasteringe en verdoemlijke ketterijen van N. Holtius’ (Boekz., 1760a, 616). {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat uittreksel worden telkens aanvallen op Holtius gedaan en eindigt Ruysch met de verzekering, dat, als deze geen voldoening geeft aan hem en allen, die hij zoo gruwelijk geërgerd heeft, ‘hij moet verwagten wat ik doen zal en ik denk niet, ten minste ik hoop niet, dat ik door zijnen wettigen Regter zal afgewezen worden’ (Boekz., 1760b, 683). Zelfs de uitgever van de Boekzaal vindt dit te kras en bericht, dat hij dit stuk ‘op zijn Eerw. verzoek en sterk aanhouden’ geplaatst heeft. Kon Holtius dezen tegenstander, die het zelfs volgens Ypey en Dermout - anders geen verdedigers van Holtius! - door zijn hatelijke scheldwoorden te erg maakte, gerust onbeantwoord laten, ernstiger werd de zaak, toen de bezorgers der Leidsche hoogeschool op verzoek van V.d. Honert's weduwe, zich de zaak aantrokken en bij de Landsregeering aanhangig maakten. Holtius leverde een memorie tot justificatie in, maar den 4en Augustus 1761 werd hem door den Raadpensionaris Steyn in naam van de Staten van Holland aangezegd, dat hij zonder hun bijzondere toestemming geen theologische boeken meer mocht uitgeven, op straffe van intrekking zijner jaarwedde als emeritus, terwijl de Staten tevens het placcaat van 27 November 1715 vernieuwden, waarbij het uitgeven van anonyme boeken, den godsdienst betreffende, zonder kerkelijke goedkeuring verboden werd. In de latere jaren heeft Holtius, terugkeerend tot zijn eerste liefde, alleen nog een studiewerk uitgegeven: Liber Deuteronomii exhibens Moschis Panegyricos et Exitum, perpetua analysi illustratus. Behalve het reeds genoemde zagen nog het licht: een gedicht, op Comrie gemaakt en opgenomen in diens Verklaaringe van den Catechismus en een viertal preeken, bij verschillende gelegenheden gehouden, uitgegeven onder den titel: De stervende Kerk overtuigt en opgewekt bij de opening der Zuidhollandsche synode binnen Gorinchem den 4 July 1758. Met een leerreden over Openb. III:1-3. Waarbij gevoegt is een Leerreden over Psalm 125, ter opening der Zuidholl. synode, mede binnen Gorinchem uytgesproken den 4 July 1747. Mitsgaders twee predikatien, bij de bevestingen van.. A.F. Mattheus, thans zijnen waarden schoonzoon in.. de gemeynte van Wadweyde en zijnen geliefden zoon en opvolger, J.P. Holtius, in de gemeynte te Koudekerk (Leid. en Amst. 1758). Op Holtius' naam wordt nog gesteld: Nic. Kunhold, Honderd en agt exempelen of voorbeelden van geheele vroome en Godvrugtige kinderen ter verwekkinge van een heylige navolginge enz. (Leid. 1749), terwijl ten onrechte - volgens Honig, Comrie, 166 - aan hem en Comrie wordt toegeschreven: Verhandeling over den naam van antinomianen en antinomianary. Zooals die inzonderheyd in Nederland gebruykt wordt. Door Theophilus van Heber (Dordr. z.j., maar in 1760 uitgeg.), waarvan een uittreksel in Boekzaal 1760b, 684-696 voorkomt. Dat Holtius en Comrie de schrijvers waren, werd door Ypey en Dermout gegist (Gesch. N.H.K., III, 507) en door Van Doorninck (Verm. en Naaml. Schr., I, 220) overgenomen. Deze meening berustte op het feit, dat de beide vrienden Schortinghuis en den Hattemisten niet ongenegen waren, zoodat men hen voor antinomianen of wetbestrijders, aanhangers van Verschoor en de Hebreeuwen, hield. Deze waren door de kerk als ketters veroordeeld, terwijl nu in bovengenoemd werk gepoogd werd, het stelsel van Verschoor te zuiveren en in overeenstemming met de leer der Kerk te brengen, wat dan tegelijk een rechtvaardiging der gevoelens van Comrie en Holtius zou inhouden en door hen ter zelfverdediging zou geschreven zijn. Toch is dit niet juist. Comrie en Holtius waren aanhangers van de oude recht- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigheid, wilden de zuivere leer, in de formulieren van eenigheid uitgedrukt, verdedigen en kunnen dus in zooverre Voetianen genoemd worden. Maar daarom waren zij nog geen anti-Coccejanen: de tegenstelling Voetianen en Coccejanen was uit den tijd, evenals die van boven- en benedenvaldrijvers. Beide partijen moesten vereenigd worden, om gezamenlijk hen te bestrijden, die, als de toleranten, de bindende kracht der belijdenisschriften ontkenden of voor wie deze slechts een uiterlijke vorm waren, uit traditie aangenomen, gelijk Comrie en Holtius gevoelden, dat bij vele z.g. rechtzinnigen het geval was. Daarbij zagen zij in de piëtistische richting der 18e eeuw, ondanks mysticisme en soms geestdrijverij, toch een gehechtheid aan de leer der vaderen, die hen ertoe bracht, ook min of meer sympathiek daartegenover te staan en hen in zeker opzicht als bondgenooten te beschouwen, zonder verder hun denkbeelden aan te hangen of die te willen verdedigen. IJverig, dikwijls zelfs te hartstochtelijk en daardoor scherp, heeft Holtius zijn standpunt verdedigd. Hij vreesde den strijd niet, zelfs zou men hem strijdlustig kunnen noemen, maar men mag hem niet veroordeelen als ‘twist- en bemoeiziek’, alsof hij twist en strijd wilde uitlokken; als hij een aanval begon, was er altijd iets gebeurd of geschreven, waardoor hij meende, dat aan de beginselen, waaraan hij gehecht was, afbreuk werd gedaan. Geheel ten onrechte veroordeelde Prof. Schultens deze gehechtheid als bekrompenheid, wanneer hij van Holtius en Comrie schrijft: ‘Zij liepen zoo wat rond in den ijvermolen en omdat hun die kring bekend was, konden zij hunnen stap houden, al hadden ze dikke schellen voor hunne oogen. Maar zoodra traden ze niet buiten hun compendium, of zij struikelden stap voor stap. Indien men hen weder ophielp, dan sloegen ze achter uit op de genen, die hun dienst deden, liepen weder naar den rosmolen, en deden de twistraderen van hunne onrechtvaardige kettermakerij rappelen tot verdooving van de stem hunnes gewetens, en tot overlast van hunne vrienden en onvrienden’ (Omstandige brief van 1755). Holtius' geleerdheid werd algemeen erkend; in geschrifte heeft hij daarvan meermalen blijk gegeven. Zeker daardoor en ook door een scherpen blik op personen en zaken, was hij onder zijn ambtgenooten een man van invloed. ‘Geen zaak van gewicht kwam op de classicale vergaderingen aan de orde, of bijna altoos werd op Holtius het oog gericht. En dit was niet alleen in den aanvang zoo, maar het bleef voortduren tot het einde toe’ (Honig). Toch is het opmerkelijk, dat hij niet zoozeer als Comrie de man van het ‘gereformeerde volk’ was: ‘hij wist niet dien gewijden toon aan te slaan, die Comrie's geschriften zoo aantrekkelijk maakte’ (Honig). Tweemaal is Holtius gehuwd: eerst op 9 November 1720 te Ermelo met Margaretha van Oosterwyck, den 1en Mei 1692 te Amsterdam geboren, en overleden op 16 Februari 1746; daarna den 21en Januari 1748 te Nijmegen met Anna Geertruida Swaen, geboren aldaar op 26 Augustus 1705 en overleden te Koudekerk den 15en December 1775. Uit zijn eerste huwelijk had hij twee zoons: Gualtherus (over hem en zijn afstammelingen: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 599 vv.) en Jacob Paridanus, die hem te Koudekerk als predikant opvolgde, benevens drie dochters, waarvan ééne gehuwd was met J. Bondt, achtereenvolgens predikant te Wilsveen, Maasland, Hillegersberg en Oostzaandam, en de andere met A.F. Matthaeus, predikant te Wognum en Wadweide. Bij de familie te 's-Gravenhage berust een portret van Holtius, in 1725 door {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Beeldmaker geschilderd, en een pastel, door La Croix in later tijd vervaardigd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 602. - Glasius, Godg. Ned., II, 130-132. - Id., Gesch. der Chr. Kerk na de Herv., II, 245-247. - Vos, Gesch. Vad. Kerk, II, 122, 123. - Honig, Comrie, passim. - De Bie, Hofstede, 210, 223. - Kühler, Socin., 271. - Sepp, Staatstoezicht, 132, 133. - Id., Bibl. Kerkgesch., 340. - Id., Stinstra, II, 195. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., I, 278, 279. - Ypey, Chr. Kerk 18e e., VII, 275. - Id. en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 206, 207, 476, 485-511. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Arch. K.G., XIX, 145. - Arch. Ned. K.G., VI, 303-312. - Alb. Stud. L.B., 705. - Boekz., passim. [Christoffel van Brants Holtzapffel] HOLTZAPFFEL (Christoffel van Brants), geboren te Amsterdam, diende van 26 September 1749 tot 18 Maart 1759 de Luthersche gemeente te Deventer en vertrok vandaar naar Gouda, waar hij op 29 Januari 1759 tot tweede predikant gekozen was. Hier stond hij van 8 April d.a.v. tot 26 December 1762, toen hij een beroep naar Hoorn opvolgde, dat den 5en Augustus van dat jaar op hem was uitgebracht. Den 14en Mei 1766 te Haarlem beroepen, predikte hij op 7 Juni d.a.v. te Hoorn afscheid en was verder te Haarlem werkzaam tot zijn overlijden in 1784. Hij schreef: Het geestelijk schouw-toneel, waar op het ontzaggelijk hooft der Catholyke kerk, de heilige rechtbank der inquisitie, de groote hervorming van Luther aan den Evangelist Johannes, Openb. XX:1-5, is ontdekt (Amst. 1761) en vertaalde een Nieuw Avondmaalsboekje van B.W. Marperger. Bovendien gaf hij een 2en druk van Paauw's 'T omstandige leven van Martinus Lutherus (Amst. 1756; nieuwe titeluitgave: ald. 1772) en voegde aan de voorrede van Ds. T.H. Haver, die reeds in den eersten druk van 1731 was opgenomen, een tweede voorrede toe, waarin hij de eenzijdigheid van Outhof's levensbeschrijving van Luther in de Levensbeschrijving van beroemde en geleerde mannen met hedendaagsche sterfgevallen (IVe st., no 10 en Ve st., no 1) aan een zeer gepaste critiek onderwierp. Zijn zoon Christoffel, in 1755 te Deventer geboren, was achtereenvolgens Luthersch predikant te Medemblik, Kuilenburg en Amsterdam, waar hij in 1809 overleed. Litteratuur: Sepp, Godg. Ond., II, 461. - Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 124. - V. Alphen, N.K. Handb., 1895, 337. [Christoffel Jan Holtzapffel] HOLTZAPFFEL (Christoffel Jan), in 1804 te Utrecht geboren, studeerde aan het Evang.-Luthersch Seminarium te Amsterdam en werd den 6en October 1826 proponent. Den 29en Juni 1828 beroepen naar de Luthersche gemeente te Brielle en Hellevoetsluis, aanvaardde hij aldaar, na den 30en Juli d.a.v. te Amsterdam tot het dienstwerk ingezegend te zijn, op 10 Augustus het predikambt en arbeidde er tot 24 October 1841. Twee weken later verbond hij zich aan de gemeente te Woerden, die op 24 Juni 1841 een beroep op hem had uitgebracht, en diende haar tot zijn overlijden op 25 Juli 1870. Hij gaf in druk: Feestrede bij gelegenheid van het 200jarig bestaan der Evang. Luth. kerk te Woerden en der inwijding van het orgel aldaar (Amst. 1847). Litteratuur: Schultz Jacobi en Dom. Nieuwenhuis, Bijdr. Gesch. Luth. k., III, 171. - Pont, N. Bijdr., I, 60; VI, 34. - Oud en Nieuw, passim. - Loosjes, Naaml. Luth. pred., 125. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Hendrik Holwerda] HOLWERDA (Jan Hendrik), geboren den 16en September 1805 te 's-Gravenhage, doorliep dáár de Latijnsche school, waar hij het onderwijs van Bosscha en den rector Kappeyne v.d. Coppello genoot, en liet zich op 30 Augustus 1823 te Leiden als student in de theologie en de letteren inschrijven. Als candidaat in de letteren ontving hij den 8en Februari 1827 een bekroning op het antwoord, door hem ingezonden op de prijsvraag: ‘Quaenam fuit veterum Scepticorum sententia de veri iudicio? etc.’, welke verhandeling reeds van zooveel nauwgezette bronnenstudie getuigde, dat de Haagsche rector hem een plaats als praeceptor aan zijn school aanbood. Holwerda voelde zich echter meer tot de theologie aangetrokken en volgde met voorliefde de lessen van Hamaker over Oostersche talen en critiek van het O.T. Toch promoveerde hij tot doctor in de theologie op een N.-Testamentisch onderwerp, nl. een Dissertatio de colloquio Jesu cum Nicodemo (Hag. Com. 1830), werd in October 1830 tot proponent bevorderd en ontving den 14en December d.a.v. een beroep naar 't Woud. Van 10 April 1831 tot 2 Augustus 1835 was hij hier werkzaam en vertrok toen naar Assen, waar hij tot 20 Augustus 1837 stond, om daarna een beroep naar Gorinchem te volgen, dat in Mei 1837 op hem was uitgebracht. Aan deze gemeente verbond hij zich den 3en September van dat jaar en bleef haar verder dienen, tot hij met ingang van 1 April 1872 emeritaat ontving en afscheid preekte met een leerrede, getiteld: Herinneringen van een predikant na een en veertigjarigen dienst, tevens afscheidswoord (Gor. 1872), die ‘eigenlijk geen leerrede is en beter in een tijdschrift dan op den kansel tehuis behoort’. In 1866 was hij ook tot rector van de Latijnsche school aangesteld en bekleedde die functie nog na zijn emeritaat, totdat de school in 1879 werd opgeheven. Zijn veelvuldige werkzaamheden en een kwaal, die zijn krachten ondermijnde, hebben hem, vooral sinds 1870, het leven moeilijk gemaakt. Toen hij ambteloos was geworden, vestigde hij zich eerst te Voorschoten, daarna te Oegstgeest, waar hij op 15 April 1886 is overleden. Hij was lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Holwerda was als philoloog niet alleen met de klassieke schrijvers vertrouwd, maar bestudeerde ook latere schrijvers, wier taal hem bij de verklaring van het Nieuwe Testament van dienst kon zijn, inzonderheid Flavius Josephus en Philo Judaeus. Hij vatte het plan op, van Josephus' Joodsche Geschiedenis een nieuwe uitgave te bezorgen en gaf als voorbereiding daartoe reeds: Emendationum Flavianarum specimen (Gor. 1847), waarin hij poogde aan te toonen, dat Josephus groote stukken van andere schrijvers in zijn werk heeft ingelascht. De Leidsche hoogeschool benoemde hem daarna honoris causa tot doctor in de letteren, maar tot een nieuwe uitgave van Josephus is het niet gekomen, daar de boekhandelaar, die zich ermee belast had, zóó weinig inteekenaars op het werk verkreeg, dat hij vreesde, de onkosten niet goed te zullen maken. De vruchten zijner studie in deze richting legde Holwerda later nog neder in: Observationes criticae in Flavii Josephi Antiquitatum Judaicarum librum XVIII (Mnemosyne, 1853, 111 vv.) en in Allerlei uit Josephus (Versl. en Meded. Kon. Ac. v. Wet., Afd. Lett., 2e Reeks, II), terwijl onder zijn nagelaten papieren zich een Lexicon Flavianum bevond, dat echter alleen voor eigen gebruik was bestemd. Van zijn studiën over Philo Judaeus heeft Holwerda enkele resultaten neergelegd in: Annotatio critica in Philonem Judaeum (Versl. a.b., 2e Reeks, III) en Annotatio critica in Philonis Judaei librum de posteritate Caini (Versl. a.b., 3e Reeks, I). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral echter heeft hij zich bekend gemaakt op het gebied der exegese van het N.T. De hoogleeraar Van Hengel had in 1852 een Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling uitgegeven (zie boven, III, 686) en in Betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel ('s-Hert. 1852) betoogd, wat men daaronder te verstaan had. Holwerda meende echter, dat de arbeid der exegeten van die dagen geen waarborg voor deugdelijkheid opleverde en dat duistere plaatsen onder hun behandeling even duister bleven als tevoren, omdat zij deden, of alles duidelijk, althans verklaarbaar was. ‘Het zou weleens kunnen gebeuren, dat men [den uitlegger] toeriep: “Maak toch, dat wij de schrijvers, die gij behandelt, eindelijk eens begrijpen”’, zoo luidt het in zijn geschrift: De betrekking van het verstand tot het uitleggen van den Bijbel enz. (Gor. 1853). Hierin en in de spoedig daarop gevolgde Uitlegkundige aanteekeningen op eenige plaatsen uit het N.T. (Gron. 1853) en Bijdragen tot de uitlegging van het N.T. (Leid. 1854), behandelde hij vele moeilijke plaatsen en grammaticale vragen, die daarbij ter sprake kwamen. Ook plaatste hij in de Jaarb. v. Wetensch. Theol., dl. XII, 1e stuk: Nog eenige opmerkingen betreffende Matth. 3:15, 27:28, Marc. 15:36, Luc. 13:28, Joh. 19:29 en volgde bij de behandeling dezer onderwerpen een eigen weg: hij wees erop, dat verschillende plaatsen in het N.T. in den loop der eeuwen veel geleden hadden, waarbij hij zich o.a. op het getuigenis van Origenes beriep en ook aan den codex Vaticanus groote waarde toekende, maar ging slechts met de grootste omzichtigheid tot het stellen van een conjectuur over. Zijn slotsom is dan ook, dat het aantal bedorven plaatsen in het N.T., die door emendatie of conjectuur kunnen hersteld worden, niet groot is, waaruit echter niet mag worden afgeleid, ‘dat al het overige gezond moet zijn’. De hoogleeraren Bake en Geel toonden zich met Holwerda's werk zéér ingenomen, maar in de vak-tijdschriften was het oordeel meest ongunstig, waarbij vooral een recensie in de Godg. Bijdr. de kroon spande. Holwerda gaf dan ook in Boekz. 1855b, 524 een Antikritiek. Bedenkingen van den schrijver van het werkje: Bijdragen enz. tegen de recensie ... in Godg. Bijdr., 1855, IX, 671-685. In dienzelfden tijd voerde Holwerda een pennestrijd met den oud-hoogleeraar Hofman Peerlkamp, die beiderzijds van groote waardeering getuigde. Deze had anonym geschreven: Opmerkingen betreffende de Staten-overzetting van de Evangeliën en de Handel. der Apostelen (Amst. 1855), waarvan Holwerda in de Alg. Konst- en Letterbode van 1855 (no 44) een Aankondiging gaf. Een antwoord van Peerlkamp gaf Holwerda Een woord aan den schrijver van het werkje: Opmerkingen enz. (Bijblad v.d. Referent, 1856) in de pen, wederom door dien schrijver bestreden en daarna gevolgd door Holwerda's Open brief aan den schrijver van het werkje: Opmerkingen enz., in hetzelfde Bijblad (1856). Enkele jaren later gaf hij in de Nieuwe Jaarb. v. Wetensch. Theol. (I, 55 vv.) een Proeve eener verklaring van Rom. 9:5, door Hoekstra gecritiseerd in: Holwerda's verklaring van Rom. 9:5 nader onderzocht (1859), waarop Holwerda Nog een woord over Rom. 9:5 (Nieuwe Jaarb. v. Wet. Th., II, 358 vv.) deed volgen. Classicus in merg en been, schreef hij op later leeftijd nog een Annotatio critica in Xenophontis Hellenica (Amst. 1866). Holwerda was dikwijls scherp van pen en vooral niet zacht in zijn oordeel, als hij bemerkte, dat hetgeen hij een dwaling achtte, grooten opgang maakte. Liefde tot de waarheid heeft hem dan ook altijd gekenmerkt, zelfs zóózeer, dat, indien hij bemerkte daardoor al te scherp geoordeeld te hebben, hij dit niet alleen in vertrou- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} welijke brieven, maar zelfs in 't openbaar erkende. Zeer bevriend was hij met den Doopsgezinden predikant Vissering en toen deze een vertaling van het N.T. bewerkte, is Holwerda hem zooveel mogelijk daarbij behulpzaam geweest, al verwachtte hij zelf weinig heil van zulk een vertaling; in zijn voorrede heeft Vissering die hulp dankbaar erkend. De weinige waardeering, die Holwerda over 't algemeen van vakgenooten ondervond, heeft hem niet onverschillig gelaten, soms zelfs diep gegriefd. Wat zijn theologisch standpunt betreft, hebben F.C. Baur en Strauss grooten invloed op hem geoefend, maar geen enkele der bestaande richtingen kon hem bevredigen. Het meest voelde hij zich aangetrokken tot hetgeen Strauss het blijvende in het Christendom had genoemd, maar toch had hij meer van zijn vroegere denkbeelden behouden dan hij zichzelf wilde bekennen. Uit zijn huwelijk, in 1838 met Mej. T.C. Bertling gesloten, had hij zeven kinderen, waarvan vier hem overleefden. Behalve de reeds vermelde geschriften gaf Holwerda nog in druk: Iets over de plaats van Ignatius in Ep. ad Philad. 8 (Jaarb. v. Wet. Th., 1856, 131 vv.). - De gedachte aan het oordeel des Heeren het wapen en de staf van den getrouwen evangeliedienaar. Kerkelijke rede over 1 Cor. 4:4b, ter bevestiging van een ambtgenoot (Gor. 1860). - Tischendorfs editio septima Novi Testamenti (Nieuwe Jaarb. v. Wet. Th., V, 447 vv.). - Levensberigt van C.G. Boonzajer (Letterk. Lb., 1863). - Bijdragen tot de geschiedenis van den canon des N.T., (Godg. Bijdr., 1868). Dit is een geschrift ‘van die soort, waarmede de letterkunde te zelden verblijd wordt’ (Sepp), gegeven naar aanleiding en goeddeels ter bestrijding van Tjeenk Willink's gevoelen, in zijn dissertatie over Justinus Martyr in zijn verhouding tot Paulus (1867) neergelegd. - Moderne orthodoxie en vergelijkende godenleer (Levensbode, 1873, dl. VI, blz. 14 vv.). Litteratuur: Letterk. Lb., 1887, 94 vv. -Jaarb. Kon. Acad. v. W., 1886, 71 vv. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., 56, 60. - Id., Pragm. Gesch. Th., 233, 234, 249, 254. - Bouman, Godgel., 387-389. - Arch. K.G., XIII, 218. - Alb. Stud. L.B.,1261. [Wybrandus Holwerda] HOLWERDA (Wybrandus), in 1766 te Leeuwarden geboren, werd den 5en October 1790 proponent en op 1 Mei 1791 te Minnertsga als predikant bevestigd. Eén week later deed hij aldaar intrede en arbeidde er tot 11 Augustus 1793, stond vervolgens van 18 Augustus 1793 tot 15 November 1807 te Menaldum, om vandaar naar Haren te vertrekken, waar hij werkzaam was tot zijn emeritaat, dat met 1 Juli 1838 inging. Zijn zoon Douwe, predikant te Drachten, moest op 24 Juni van dat jaar de afscheidsrede voor hem uitspreken. Hij vestigde zich te Groningen, waar hij op 28 November 1839 overleed. Drie zoons: Douwe, Gerrit en Albert Reinhard hebben de Hervormde kerk als predikant gediend. Holwerda gaf in 't licht: Een woord ter herinnering, voornamelijk voor jongelieden, bij gelegenheid van een alleronverwacht en aandoenlijk sterfgeval, of Leerrede over Num. 20:28b (Gron. 1822). Deze leerrede is in een ochtenddienst gehouden, waarbij tegelijkertijd het H. Avondmaal werd gevierd, en Holwerda, die in de voorrede ‘broederlijke aanwijzing der gebreken’ gevraagd had, ontvangt in de Boekz. (1823b, 8) de volgende critiek, die tijd en beoordeelaars teekent: ‘wij prijzen zijn hartelijke zucht, om van een aandoenlijk sterfgeval in zijn Gemeente een nuttig gebruik te doen maken. Dit is evenwel geene reden genoeg, om zijn werk in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 't licht te geven, eene Leerrede, die in der haast blijkt opgesteld te zijn, waarin alle éénheid ontbreekt, die in niets zich boven het alledaagsche verheft, en vooral niet voegde, ter gelegenheid van de viering des H. Avondmaals’. Litteratuur: Romein, Pred. Friesl., 92, 222. - Boekz., passim. [Laurentius Homma] HOMMA (Laurentius), geboren te Amsterdam, liet zich in 1643 aan de pas gestichte hoogeschool te Utrecht als student inschrijven en aanvaardde in 1649 den predikdienst te Hem. Achtereenvolgens verbond hij zich daarna in Juli 1652 aan Monnikendam en in Mei 1654 aan Enkhuizen, om op 18 December 1661 intrede te doen te Amsterdam, waar hij werkzaam was tot zijn overlijden op 4 Januari 1681, in den ouderdom van 55 jaar. Bij zijn beroep te Amsterdam werd hij door den Doopsgezinden Sociniaan Beelthouwer bij den kerkeraad aangeklaagd als een ‘valsch profeet’, daar hij, toen Beelthouwer wegens ketterij uit Enkhuizen gebannen was, dezen ‘aan den Sathan overgeleverd’ had en thans ‘de Sathan nog niet over hem was gekomen’! Bovendien had de aanklager door de behandeling te Enkhuizen veel schade geleden en verzocht nu ‘reparatie van dien’. Natuurlijk volgde een scherpe bestraffing van Beelthouwer door den verontwaardigden kerkeraad. Merkwaardig voor de zeden van dien tijd is ook hetgeen Homma in de classisvergadering ondervond, waar hij den proponent J. Koerbagh in scherpe woorden namens de classis den kansel ontzegde wegens onrechtzinnigheid, waarop Koerbagh hem toevoegde: ‘'t Is goed, dat ge geen mes hebt’, daarbij zinspelend op het feit, dat Homma eens als proponent iemand met een mes had aangevallen en gewond. Eén der leden van de vergadering, de predikant van 's-Graveland, voegde toen zijn buurman toe: ‘Ik zal maar zwijgen, anders krijg ik ook een beurt’, daar hij zich indertijd aan eenzelfden misslag had schuldig gemaakt! Homma - wiens broeder Gualtherus predikant te Medemblik is geweest - huwde eerst met Elisabeth Vorsten en hertrouwde, na haar overlijden, te Amsterdam op 30 November 1666 met Sara Vorsten, weduwe van Mr. Gerrit Recht. In druk heeft hij gegeven: De Rechter in het Paradijs. - Eerste en laatste predikatie. Van hem bestaan eenige afbeeldingen: één zonder naam van den graveur en twee verschillende, beide zwarte kunst, door W. Vaillant. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Meinsma, Spinoza en zijn kring, 243, 287, 300. - Kühler, Socin., 188. - Commelin, Beschr. der stadt Amsterdam, 485. - De Ned. Leeuw, 1924, 235. - Cat. Burgersd. en Nierm., 779. - Alb. Stud. Rh.-Traj., 6. [Willem Homma] HOMMA (Willem) was voorganger der Doopsgezinden ‘bij 't Lam’ te Amsterdam en ambtgenoot van Galenus Abrahamsz. Le Long (Boekz. N. Bijb., 843) deelt mede, dat de uitgave van Het Nieuwe Testament .. vertaald door R. Rooleeuw (Amst. 1694) door Homma was bezorgd, toen Rooleeuw's vrienden uit de nalatenschap van den vertaler deze erfenis tot algemeen eigendom wenschten gemaakt te zien. Blijkbaar heerscht hier echter een misverstand, daar Homma reeds in 1681 is overleden. Op denzelfden grond moet een aanteekening onjuist zijn, die door Le Long in zijn Bibl. Sacra (1723), blz. 415, werd overgenomen uit een opstel van J. Fleeg en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin beweerd wordt, dat Het Nieuwe Testament... op nieuws uyt het Grieks vertaalt enz. (Amst. 1701), volgens de Sleutel of reden-geving enz. (Amst. 1701) het werk van Carel Catz, in werkelijkheid voor het grootste deel door Homma werd bearbeid. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Sepp, Polem. en Ir. Theol., 190, 192, 198. - Cat. Letterk., I, 595. [Festus Hommius] HOMMIUS (HOMMES, HOMMINGA) (Festus, Fetse, Fetzo), geboren te Jelsum den 10en Febr. 1576, was een der twee zoons uit het huwelijk van Homme (of Homerus) Homminga, Sixtus' zoon en Anna, dochter van Fetze Schierhusius, beide behoorend tot deftige Friesche familiën; dat zij niet gefortuneerd waren blijkt hieruit dat hun zoon Festus één van Frieslands alumni was, waartoe alleen werden aangenomen jongelieden van goeden aanleg, wier ouders onvermogende ingezetenen dier provincie waren. Laatstgen. leerde van zijn vader, die vertrouwd was met de oude letteren, de eerste beginselen van het Latijn, en kwam reeds op negenjarigen leeftijd op de Latijnsche School te Leeuwarden. In acht jaren doorliep hij de acht klassen van deze School en werd den 6en Nov. 1593 ingeschreven als student aan de academie te Franeker, waar hij inwoonde bij een zijner leermeesters, den bekwamen Calvinistischen hoogleeraar Sibrandus Lubbertus, voor wien hij heel zijn leven sympathie is blijven koesteren, zooals blijkt uit de tusschen beiden gevoerde correspondentie. Na twee jaren verliet Hommius Franeker, waarschijnlijk ook tengevolge van de ergerlijke, woeste tooneelen, die er onder de studenten plaats grepen, en die rustige, volhardende studie belemmerden. Op raad zijner ouders en vrienden bezocht hij daarop verschillende plaatsen in de Fransche provincie Poitou, in het bijzonder La Rochelle, waar de Hugenoten hun college of gymnasium hadden, een hunner meest bloeiende scholen. Hommius' hoofddoel met zijn verblijf in Frankrijk was, de Fransche taal machtig te worden. Na ongeveer een jaar daar vertoefd te hebben, keerde hij terug naar het vaderland, waar hij zich den 20en Nov. 1596 liet inschrijven als student te Leiden. Hier genoot hij onderwijs van de hoogleeraren Luc. Trelcatius, Franc. Junius en Franc. Gomarus. Van eerstgen. roemde hij de colleges, en de methode van diens beknopte en kernachtige lessen is op hemzelf van invloed gebleken bij de private colleges, die hij later gaf aan de studenten. Den 31en Maart 1597 hield hij onder zijn eveneens geroemden leermeester Junius een disputatie de Sacramentis, die hij opdroeg aan de Staten van Friesland als bewijs zijner erkentelijkheid. Den 23en Sept. verdedigde hij een disputatie De Efficacia et Justitia Providentiae Dei in Malo onder Trelcatius, den 9en Dec. 1598 wederom onder denzelfde eene De Veteris et Novi Testamenti Similitudine et Discrimine, en den 19en Mei 1599 onder Gomarus eene De Praedestinatione. Deze disputaties kenmerkten zich door heldere uiteenzetting van de onderwerpen en door logische, scherpe, bondige redeneering. Hierdoor alsmede door zijn oraties en predikaties was zijn naam reeds gunstig bekend geworden, en groote verwachting werd van hem gekoesterd. Na zijn bevordering tot proponent ontving hij beroepingen naar Finkum en Hijum en naar Dokkum. Op advies van Eco Ysbrand, den Secretaris der Friesche Staten, nam hij de laatste der twee aan. Zijn bevestiging als predikant heeft plaats gehad in 1599, en wel tusschen den 19en Mei (zie hierboven) en begin Oct., daar hij door de Prov. Synode te Joure {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} (3-5 Oct)., werd verkozen ‘tot ghedeputeerde om desen jare voortaen Synodi nomine af te handelen alle wichtige voorvallende kerckelijke saecken, daertoe versocht sijnde’. Omtrent zijn arbeid te Dokkum ontbreken de gegevens; wèl is bekend dat hij er de Explicationes Catecheticae van Zach. Ursinus uit het Latijn in het Nederlandsch vertaalde. In het begin van Juni 1602 ging hij op reis, eerst naar Arnhem, om te voldoen aan de opdracht hem gegeven, om als legerpredikant den Staat te dienen; als zoodanig woonde hij het beleg van Grave bij, dat twee maanden duurde. Na zijn terugkeer bleef hij niet lang meer te Dokkum. Begin Nov. 1602 kwam Petr. Bertius, zijn zwager, met nog twee andere gecommitteerden van Leiden, aldaar met verzoek dat hij van zijn dienst te Dokkum mocht ontslagen en aan Leiden afgestaan worden. Daar Hommius een vroegere alumnus van Frieslands Staten was, hadden deze over dit laatste te beslissen; zij deden dit den 19en Nov. met het oog op den nood, waarin Leiden verkeerde, maar onder voorwaarde dat hij, daartoe verzocht, weer tot zijn dienst te Dokkum zou terugkeeren. Enkele dagen later vertrok hij daarop naar Leiden, waar hij den 22en Dec. 1602 bevestigd werd. Hier bevond hij zich midden in het strijdvuur der geschillen tusschen zijn vereerden leermeester Gomarus en Arminius. Toen laatstgen., alvorens het hoogleeraarsambt te aanvaarden, den 10en Juli promoveerde tot Theol. Doctor, trad Hommius bij die gelegenheid als opponent op. Hij drong er bij Arminius, die toen Theses de natura Dei verdedigde, sterk op aan zich vóór of tegen de nieuwe gevoelens waarvan hij verdacht werd, te willen uitspreken, maar Arminius ging hier niet rechtstreeks op in. Bij het nader onderzoek naar diens leer, dat al spoedig na de opening zijner colleges aan de orde kwam, is Hommius gedurig betrokken geweest door gesprekken, door het bijwonen zijner disputaties en vooral doordat de quaestie in Leidens kerkeraad behandeld werd. Arminius beklaagde zich over hem als over een dergenen, die hem ‘meest van achteren en van ter zijden met laegen en streken in sijn afwesen op 't lijf vielen’. Hommius deed dit laatste echter ook in diens tegenwoordigheid. Opmerkelijk is dat hij eens, na een ontmoeting en gesprek met Arminius, waarbij ook Ds. Adr. van den Borre van Leiden en Wtenbogaert aanwezig waren geweest, zonder in zijn overtuiging geschokt te zijn, God knielend bad hem licht te geven om de waarheid te zien, en dat na dit gebed zulk een licht en blijdschap in zijn hart opging, dat hij niet anders kon dan bij zijn gevoelen volharden. Den 26en Juli 1605 nam Leidens kerkeraad het eenparig besluit dat ‘de Professores der H. Theologie ende de Regenten des Collegii mitsgaders de Dienaren des Goddelycken Woorts, in teghenwoordicheyt des Kercken-raets, een broederlycke ronde, ende vruntlijcke Conferentie’ zouden houden om over de leer, voornamelijk over de in geschil zijnde stukken te beraadslagen. Hommius verklaarde zich met nog een paar zijner collega's bereid tot het houden van die conferentie. Tot dit laatste kwam het intusschen niet; Arminius verklaarde zonder consent van Curatoren hiertoe geen vrijheid te hebben. Den 5en Aug. werd de zaak opnieuw besproken, in dien zin, dat alleen de predikanten dergelijke bespreking in den kerkeraad zouden houden; den 18en Oct. en den 5en Dec. kwam dit punt andermaal aan de orde. Het eindresultaat was ‘dat die van den Gerechte’ alleen toestonden een vriendelijke conferentie, wanneer men van eenigen dienaar bewijzen kon, dat hij tegen Confessie en Catechismus geleerd had. Toen liet Hommius zijn vroeger voorstel, dat nl. den {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} predikanten gelast zou worden, de conferentie aan te vangen los; maar tevens greep hij de gelegenheid aan om tegen zijn ambtgenoot v.d. Borre verschillende stukken in te brengen, waaruit bleek dat deze op den kansel, in de laatstgehouden synode en in gesprekken blijk had gegeven in zake de leer andere gevoelens te koesteren dan zijne mededienaren. Gevolg was dat men van v.d. Borre de belofte verkreeg dat hij zijne bijzondere gevoelens voor zich zou houden. De Z.-Hollandsche synode te Rotterdam (30 Aug. 1605) vond aanleiding hare deputaten op te dragen om met die van N.-Holland, ijverig onderzoek te doen naar alle punten van geschil aan Leidens universiteit, en alsdan aan Curatoren of aan de Staten te verzoeken, bij de Professoren erop aan te dringen openlijk hun gevoelen uittespreken. Hommius, die als gedeputeerde door de synode gekozen was, c.s. stelden nu in hun vergadering eenige Redenen op, ter overhandiging aan Curatoren, wanneer deze bewijs zouden vragen van de beweerde oneenigheden aan de academie. Met de gedeputeerden van N.-Holland kwamen zij den 8en Nov. samen te Leiden, bij welke gelegenheid zij gemeenschappelijk ter saamvatting der bestaande geschilpunten eenige vragen opstelden, ietwat haastig, omdat curatoren, die ook vergaderd waren, op het punt stonden van vertrekken. Maar bij dezen binnengelaten kregen zij ten antwoord dat de hoogleeraren uitdrukkelijk aan Curatoren verklaard hadden, dat onder hen geen geschilpunten in zake het fundament van de leer bestonden. Hoewel gedeputeerden nog wat aanhielden, moesten zij onverrichter zake terugkeeren. Hun bleef niet anders over dan voorttegaan met aandringen bij de Staten-Generaal op een Nationale Synode, waarop ook curatoren hen hadden gewezen; dáár moest de zaak, die ‘generael’ was, beslist worden. Begin Maart 1606 ontving Hommius een beroeping naar Delft; maar noch magistraat noch kerkeraad wilde hem loslaten; hoewel de beroepene zelf wel tot aannemen neigde, voelde hij zich hiertoe toch echter te bezwaard, en hij bedankte. Een paar jaren later, toen de Arminianen met hun opvattingen in zake de leer en de regeering der Kerk meer openlijk voor den dag kwamen, werd zijn verhouding tot den magistraat meer gespannen. De Z.-Hollandsche synode, die 14 Oct. 1608 te Dordrecht bijeenkwam, onthief hem van zijn functie van gedeputeerde der synode, meer dan drie jaren door hem waargenomen. Toch pleegde hij daarna nog gedurig met de gedeputeerden overleg. Op de bewegingen der Arminianen bleef hij nauwkeurig toezien. Den 4en Dec. 1608 trad hij als opponent van Arminius op, toen deze bij gelegenheid van een onder hem verdedigde disputatie De sacris conciliis, in tegenspraak met wat hij vroeger bepleit had, ook de theorie voorstond, dat de Overheid in kerkelijke geschillen moest beslissen. Hoewel er thans uitzicht scheen te bestaan op een Prov. Synode, waarop Hommius hoopte, wenschten de Staten van Holland vooraf een conferentie te beleggen, en wel in de Staten-vergadering, tusschen Arminius en Gomarus over de bestaande geschilpunten. Elk van beide moet zich daarbij doen assisteeren door een viertal predikanten. Tot de vier, die Gomarus verkoos, behoorde Hommius, die van al het daar verhandelde nauwkeurig aanteekening hield. De conferentie duurde van 12 tot 22 Aug. 1609. Zonder doel te bereiken ging zij uiteen, waartoe medewerkte de intusschen opkomende ziekte van Arminius, die diens dood een paar maanden later tengevolge had. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking verdient dat Hommius jaren aaneen tweemaal per week homiletische lessen gaf aan meergevorderde studenten, die dit begeerden, en hen oefende in het houden van predikatiën; waartoe de Leidsche kerkeraad al van 1589 de gelegenheid had geopend. Dadelijk na Arminius' overlijden begon hij ook tweemaal per week private colleges te geven, hiertoe aangezocht door studenten, nu Gomarus alleen was overgebleven in de Theol. Faculteit. Hij behandelde er de Dogmatiek naar de volgorde van den Catechismus, en ook de Ned. Geloofsbelijdenis, en deed dit dispuutsgewijze. Daarna maakte hij van deze colleges een ‘collegium antibellarminum’, waarin hij heel de controvers met Rome in disputatiën liet behandelen. In enkele theses werd hierbij tegenover Romes' leer, op het voetspoor van Bellarminus gevolgd, de Geref. kerkleer in enkele stellingen saamgevat. Den inhoud der disputaties leert men kennen uit de in 1614 door hem uitgegeven LXX Disputationes Theol. adversus Pontificios etc. (zie ond. zijne geschriften). Zij dragen het kenmerk van groote helderheid, beknoptheid en degelijkheid, terwijl de controvers met Rome er goed in doordacht was. In zijn theologische kennis gaat hij daarin echter niet uit boven zijn tijd. Hier zij tevens vermeld, dat Gisb. Voetius een dergenen was, die deze drukbezochte colleges bijwoonde. Met beslistheid nam Hommius daarbij positie tegenover de theorie van Wtenbogaert in diens Tractaet voorgedragen, dat de politieke overheid ook in religiezaken de hoogste macht heeft. Toen de Staten van Holland deze theorie begonnen toetepassen door zich in te laten met de examens der a.s. predikanten, kwam het tot een botsing tusschen hem en de vijf afgevaardigden der Staten, die in de vergadering der Classe van 6 Oct. 1610 verschenen waren met de pertinente vraag of deze zich gedragen wilde naar de bepaling der Staten, dat de examinandi ‘niet hoogher, noch swaerder’ zouden worden bezwaard met vragen ten aanzien van de Praedestinatie dan verklaard werd in vijf artikelen, die door de Remonstranten in Mei 1610 aan de Staten waren voorgelegd. Met sommige anderen maakte Hommius hiertegen bezwaar. Uren lang voerde hij met de commissarissen een heftige discussie. Ten slotte legde hij zijn meening neer in een schriftelijke verklaring, die hij aan de commissarissen overhandigde, waarbij hij nog meer in woordenwisseling met hen geraakte over het recht der Overheid in kerkelijke zaken. Al liep dit gesprek nogal kalm af, toch haalde hij zich door het gebeurde den haat der Politieken op den hals. Maar de vrees, die andere leden der Classis overmand had, kende hij niet. In de Leidsche Classis werd nog meer strijd door hem gevoerd, n.l. in zake de beroeping van den Remonstrantschgezinden Sam. Naeranus te Hazerswoude. Weldra maakte hij met de andere Contra-Remonstranten de minderheid uit in de Classis en met leede oogen zag hij aan dat ‘de Vorstiaansche dienaars den kerken werden opgedrongen.’ Den 11ne Maart 1611 verscheen Hommius met vijf daartoe mede aangewezen collega's in de vergadering van Hollands Staten om deel te nemen aan de Haagsche Conferentie. Hij bepleitte daar met overtuiging de zaak en gevoelens der Contra-Remonstranten, die hun naam dankten aan de hier tegenover de Remonstrantie van Wtenbogaert c.s. ingediende Contra-Remonstrantie, een stuk, met groote zorg bewerkt en naar het oordeel van Dr. Rogge ‘ongetwijfeld het werk van Hommius’. Over den afloop dezer conferentie was hij zeer voldaan. ‘God heeft dit colloquium mild gezegend’, zoo schreef hij. ‘Hoe verder wij kwamen, hoe gelukkiger het ging’. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vele van de Staten, de saecken van de Remonstranten van te vooren seer toeghedaen, ghevoelden daer naer sachter ende beter van Onse Leere’. Volgens de resolutie aan beide partijen bij het uiteengaan meegegeven, werd hun ook opgedragen, de uitgewisselde stukken over de laatstbehandelde vier artikelen nader te examineeren en daarna de tweede schrifturen daarover gereed te maken, die elkander te doen toekomen door Hommius en Wtenbogaert, vervolgens van weerszijden den status controversiae te stellen, om ten slotte alles bij de Staten in te leveren. Waarschijnlijk werd aan Hommius de eindredactie opgedragen van de stukken, die de Contra-Remonstranten in hun vergaderingen concipieerden, zijn werk in deze ondervond nogal vertraging echter, daar hij met arbeid overladen was. Pas in 't laatst van October waren alle schrifturen over de artikelen uitgewisseld. In het advies van Hommius c.s. tot beslechting der geschillen werd erop aangedrongen dat de Staten van Holland aan de Staten-Generaal zouden verzoeken om een spoedige samenkomst der Nationale Synode, die over de geschilpunten beslissen zou. Reeds in Maart 1606 was door de Staten-Generaal consent voor bedoelde synode verleend, maar door de vredesonderhandelingen, meer nog door het verzet van Arminius c.s. was de oproeping uitgebleven; evenwel uit verschillende gewesten was men er daarna om blijven vragen; niet het minst was dit geschied door Hommius, wien de benoeming van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden, waartegen ook hij zoo sterk in verzet was gekomen 1), een prikkel te meer was geweest. Tot de Nationale Synode kwam het toen echter nog niet; nog eenmaal zou een poging gedaan worden op andere wijze den wassenden stroom van onlusten en twisten te stuiten. In het najaar van 1612 liet de tijdelijk in Den Haag vertoevende Stadhouder van Friesland, Willem Lodewijk, zeer begaan met den toestand van Land en Kerk, Wtenbogaert en Hommius, als voormannen der partijen, bij zich komen, om hierover te beraadslagen. Gevolg was dat den 26en Febr. 1613 te Delft een conferentie plaats had, waaraan ook Hommius deelnam. Scherp stonden hier de partijen tegenover elkander. De uitwerking dezer conferentie was zeer verschillend; naar Hommius' oordeel had zij de Remonstranten in de war gebracht en wisten deze niet welken kant zij uit moesten. In het laatst van Maart met Wtenbogaert geroepen voor de Staten, om van de conferentie verslag te doen, verklaarde hij voor deze dat hij niet zag hoe het tot vrede kon komen, als de Remonstranten hun gevoelen niet openbaarden over de controverse artikelen. Wtenbogaert meende dat het eischen van zulk een verklaring een onbillijke eisch was. De Staten besloten daarop, dat de drie Contra-Remonstranten (Hommius, Becius en Bogardus) op schrift {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten stellen hoe met stichting der Kerken het gevoelen der Remonstranten in hun vijf artikelen zou mogen geleerd en getolereerd worden, en dit geschrift overgeven aan de drie Remonstrantsche afgevaardigden, of aan de Gecommitteerde Raden, die op de Delftsche conferentie tegenwoordig waren geweest, en voorts dat de Remonstranten niet zouden antwoorden op de hun gestelde vragen, terwijl geen nieuwe quaesties mochten ‘ghemoveert’ worden, en de Staten zelf voortaan over de zaken der religie beslissen zouden. Hommius c.s. besloten daartegen hun bezwaren in te dienen, en den 9en Nov. d.a.v. liet Hommius een Naerder Advijs aan de Staten overhandigen, waarin zij hun gevoelen over een tolerantie van de vijf artikelen uiteenzetten. Ook de Remonstranten dienden omstreeks dien tijd een missive in. Na kennisneming van beide verboden de Staten aan Wtenbogaert en aan Hommius hunne stukken in het licht te geven. Ruim een jaar later werd dat van Hommius c.s., hoewel niet door hen onderteekend, uitgegeven te Enkhuizen onder den titel Naerder Advijs Over de Conferentie tot Delff gehouden .... 't samenghestelt door drie Dienaren des Goddelijcken Woorts.... Naar alle waarschijnlijkheid is Hommius er de steller van geweest. Duidelijk komt zijn standpunt ten opzichte van het tolerantie-vraagstuk hierin uit. Het eenige middel tot beslechting der geschillen bleef voor hem een wettige synode. Zonder een stellige verklaring omtrent de overige stukken der leer kon naar zijn meening geen moderatieconcept over de vijf artikelen tot vrede leiden, en hij betwijfelde sterk of de Remonstranten in 't algemeen die verklaring met een goede conscientie konden geven. Toch wilde hij hen, die rondweg bekenden, dat zij tegen de leer der Kerk geen bezwaar hadden dan in de vijf artikelen, tijdelijk dulden, mits zij beloofden voor hun afwijkend gevoelen niet de minste propaganda te zullen maken en bij verbreking van die beloften zich te zullen onderwerpen aan het kerkelijk oordeel in Classen en Synoden. Het Naerder Advijs werd door Wtenbogaart beantwoord in een Oprecht en nader Bericht op een bitter schrift enz. Geen groot en gemeenschappelijk kerkelijk belang werd behandeld of Hommius was er als een der leiders van de Gereformeerden in betrokken, gelijk hij over al wat op het breede terrein van Kerk en Universiteit voorviel, een wakend oog hield. Wat van zijn uitgebreide correspondentie overbleef, wijst dit uit. Intusschen hield hij ook briefwisseling met bekende theologen in het buitenland. In de Leidsche gemeente werd hij door de Contra-Remonstranten, die er de meerderheid vormden, zeer hoog geacht; maar conflicten tusschen hem en zijn tegenstanders, onder wie ook de magistraat, bleven niet uit, en meer dan eens had hij zich te verantwoorden op het Stadhuis. Opmerking verdient dat hij had ingestemd met een destijds te Leiden gesloten overeenkomst, volgens welke niet alleen de Contra-Remonstrantsche predikant H. Cuchlinus (Hommius' zwager) van Edam, maar ook de Remonstrantsche B. Dwinglo van Berkel beroepen was. Toen de strijd tusschen de Arminianen en de Calvinisten, te Rotterdam uitgebroken, in 't laatst van 1611 tot vorming van een ‘doleerende Kerk’ aldaar had geleid, en in 1615 laatstgen. aan vervolging bloot stonden wegens het houden van samenkomsten, stond de vroedschap eindelijk een conferentie toe, die, den 4en Nov. begonnen, daarna nog vijf dagen in beslag nam. De klagers mochten zich laten bijstaan door een of meer geleerde personen van buiten de stad; Hommius was een van de zes predikanten, die zich hiervoor lieten vinden. Hij trad met kracht tegen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} den Remonstrantschgezinden kerkeraad op, maar ging in het doen van concessies verder dan hijzelf in zijn Naerder Advys (zie hiervóór) had aangegeven. De conferentie te Rotterdam liep onverrichter zake af. Onder degenen, die Hommius met een waakzaam oog gadesloeg, behoorde Episcopius. Reeds toen deze zijn kerkelijk examen aflegde voor zijn beroeping naar Bleiswijk, was ook Hommius daarbij tegenwoordig geweest. Met diens benoeming tot hoogleeraar te Leiden verklaarde hij in zoover vrede te hebben als Episcopius moest gerekend worden tot de meest vredelievenden der Remonstrantsche partij, maar straks behoorde hij onder degenen, die op 't heftigst Episcopius van Socinianisme beschuldigden. De onder diens leiding door studenten verdedigde disputaties woonde hij geregeld bij. In een daarvan, in 1616 verdedigd door den student Petr. Geesteranus uit Alkmaar, meende hij Socinianisme te bespeuren; hij was trouwens de eenige niet, die dit uitsprak. Het gaf aanleiding tot een conflict tusschen hem en Episcopius 1), dat aan beiden, en ook aan Curatoren der hoogeschool niet geringe moeilijkheden bezorgde. Dat ‘gekrenkte eerzucht’ bij zijn polemiek tegen Episcopius ook een rol speelde is door Sepp (Godg. Ond. I, blz. 235) beweerd, maar niet op voldoende gronden bewezen. Zonder hier stil te staan bij al de samenkomsten door Hommius bijgewoond en al de actie door hem gevoerd in den strijd tegen de Remonstranten, zij hier vermeld dat de ‘doleerende Kerken’, en dit niet alleen te Rotterdam, op zijn hulp konden rekenen. Ook in de kerkelijke troebelen te 's-Gravenhage, waar de Contra-Remonstrantsche predikant Rosaeus den 12en Febr. 1616 voorloopig door de Staten geschorst was, liet Hommius zich niet onbetuigd, het blijkt dat hij en anderen met Rosaeus samenspreking hadden gevoerd, om dezen te bewegen zijn gemeente niet te verlaten, waar hij genoodzaakt werd met Wtenbogaert te communiceeren. Toen de Remonstranten, nadat zij in 1617 nogeens de Staten trachtten te bewegen tot scherpe toepassing van de resolutiën tot onderlinge verdraagzaamheid, maar de Staten het niet meer aandurfden, dienden zij den 17en Apr. een nieuw Vertooch, door Wtenbogaert gesteld, bij de Staten in, dat bekend staat als de Tweede Remonstrantie, waarin zij het bewijs poogden te leveren dat niet zij, maar de Contra-Remonstranten een nieuwe leer invoerden. Maar in Aug. 1617 gaven de Gereformeerde predikanten een Tegenvertooch aan de Staten over, waarin zij een grondige weerlegging zochten te geven van het gen. Vertooch. Hommius behoort tot degenen, aan wie men dit Tegenvertooch heeft toegeschreven; wie de opsteller zal geweest zijn valt niet uittemaken; maar de vloeiende Latijnsche vertaling, die er in datzelfde jaar van verscheen, is op genoegzame gronden aan hem toegekend. Iemand, die zich zoozeer weerde als Hommius, stond vanzelf ook aan aanvallen bloot. Als voorbeeld daarvan kan dienen het in 1616 verschenen pamflet getiteld Monster van de leere der Amst. Predicanten ... waerbij noch ... andere nieuwicheden {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Hommii ende J. Polyandri etc. Anoniem verschenen, had het den Leidschen predikant Dwinglo tot hoofdauteur. Het door Hommius in diens Schatboeck en LXX Disputationes adv. Pontificios ontwikkelde, werd daarin in een zeer hatelijk daglicht gesteld; zelfs de gevoelens van een David Joris werden hem daarin toegedicht. Hommius voelde er zich diep door gegriefd, maar wilde geen tegenschrift in het licht zenden. Hij verantwoordde zich echter openlijk voor zijn gemeente, en toonde daarbij dat hij zijn Remonstrantsche collega's voor de auteurs hield. De magistraat ontbood hem naar aanleiding hiervan een paar malen op het stadhuis. En Dwinglo gaf weldra een tweede pamflet uit: Verantwoordinge tegen de hevige Predicatie Festi Hommii gedaen in de Ste Pieterskercke XVI Oct. 1616. Toen Hommius ook hiervan in zijn prediking melding maakte en de gemeente verzocht ook aan dit boekje geen geloof te schenken, volgde in datzelfde jaar een derde pamflet, dat in felheid de beide vorige nog overtrof. Geen wonder dat zoodoende de tegenstellingen verscherpt werden. Het kwam zóóver, dat de Contra-Remonstranten te Leiden in 1617 apart visitatie bij de lidmaten deden en aparte kerkeraadsvergaderingen hielden, terwijl de Remonstrantsche predikanten in dien tijd conventikelen en ‘heymelicke predicatien’ hielden. Een en ander bracht groote beroering in de gemeente. Reeds hadden velen alle kerkelijke gemeenschap met de Remonstranten afgebroken; Hommius was niet aanstonds hierin meegegaan, maar aarzelde nu niet langer, ook tegen den wil der overheid, zich van hen los te maken. Feitelijk bestonden er zoo twee gemeenten in de Leidsche gemeente, terwijl zich ook in de Classis van Leiden separatie openbaarde. Inmiddels had men op initiatief van ‘synodale’ zijde te Amsterdam vergaderingen saamgeroepen van kerkelijke afgevaardigden uit onderscheiden provinciën; de eerste van deze samenkomsten, door de Remonstranten ‘heimelijke synoden’ geheeten, had, ofschoon Hollands Staten op voorstel van Oldenbarnevelt de regeering te Amsterdam hadden voorgehouden zulke in hun oog onwettige vergaderingen niet te gedoogen, toch met medeweten der Overheid plaats van 16-19 Sept. 1615. Hommius was van deze eerste bijeenkomst scriba. Eindelijk was het sinds het laatst van Juni 1618 zóóver, dat de saamroeping der Nationale Synode ondanks de nog voortdurende oppositie van Utrecht en van de meerderheid der Staten van Holland met kracht werd doorgezet. Om de Synode zooveel mogelijk in te lichten gaf Hommius een Specimen controversiarum Belgicarum suit, dat, kort daarop in het Nederlandsch vertaald onder den titel: Monster der Nederl Verschillen, tot de meest gelezen tractaten van dien tijd behoorde. Voorzien van een vrij lange voorrede do 8 Oct. 1618 droeg hij het op aan de Staten-Gen., die hem daarvoor vereerden met 150 gulden, en aan de Stadhouders der Vereen. Provinciën, die er hem 200 gulden voor toelegden. Aan het slot van dit werk nam hij, opdat de buitenlandsche godgeleerden zich een juisten indruk zouden kunnen vormen van de leergeschillen en kerkregeering hier te lande, een Harmonia of Overeenstemminghe op van kerkelijke regelen in vorige Synoden vastgesteld, volgens welke tot dien tijd de kerkregeering werd geregeld. Deze Harmonia was opgesteld door Simeon Ruytinck, pred. der Holl. gemeente te Londen. Bij de Gereformeerden vond het Specimen een gunstig verhaal; van Remonstrantsche zijde werd het heftig aangevallen; zoo door Vorstius in diens Apologetica Responsio, door Episcopius in diens Optima fides F. Hommii, en door Wtenbogaert in een Responsio ad ea, quae illi speciatim impegit Fest. Hommius, door den schrijver met een remonstrantie inge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden bij de Staten-Gen. Hommius diende hierop van antwoord zonder zijn naam te vermelden, in de Voorrede van een door hem bewerkte verhandeling waarin hij 33 private disputatiën van Episcopius liet afdrukken onder den titel Collegium Disputationum Theologicarum .... institutarum a M. Simone Episcopio etc. Dordr. 1618, waarop Episcopius weer antwoordde met een Brevis Responsio. Had deze staande gehouden dat een viertal zijner theses door Hommius in zijn Specimen anders waren geciteerd dan ze uitgesproken waren, laatstgen. hield vol dat ze, zooals hij ze geciteerd had, Episcopius' eigen werk waren; deze nam zijn beschuldiging van ‘kwade trouw’ wel terug, maar niet zijn klacht over ongeoorloofde nauwkeurigheden. Aan de voorbereiding der Nationale Synode nam Hommius een ijverig aandeel; zoo voerde hij een levendige correspondentie met den gen. S. Ruytinck, pred. der Ned. Geref. Gem. te Londen, om dezen aantesporen bij den aartsbisschop van Canterbury zijn invloed te gebruiken, dat uit Engeland orthodoxe mannen, op de hoogte van de geschillen hier te lande en voorstanders van waarheid en vrede, tot de Synode zouden worden afgevaardigd. De Part. Synode van Z.-Holland te Delft (8 Oct.-6 Nov. 1618) benoemde hem met B. Lydius, H. Arnoldi en G. Voetius en 2 ouderlingen, als afgevaardigden voor de Nat. Synode te Dordrecht, die, den 13en Nov. 1618 saamgekomen, in hare 2de sessie met S. Damman ook hem tot haar scriba verkoos. Als zoodanig trok hij den 15en Jan. 1619 met Faukelius en twee ouderlingen-afgevaardigden naar 's-Gravenhage, om den Staten-Generaal verslag te doen van al wat sinds 1 Jan. in de Synode was voorgevallen. Het aan beide scriba's opgedragen notuleeren der acta geschiedde vermoedelijk aldus, dat zij tijdens de vergadering korte aanteekeningen maakten van het behandelde en Hommius daarna uit deze aanteekeningen de acta concipieerde. Deze concept-acta werden vervolgens aan de Synode voorgelezen, soms hier en daar gewijzigd en daarna goedgekeurd. Wanneer beide scriba's met allerlei anderen arbeid overladen, geen tijd hadden gevonden om de acta terstond ‘in het net te stellen’, verliepen er soms weken, zelfs maanden, eer de acta gelezen werden. De laatste resumptie der acta vond plaats in de 179e sessie, vlak vóór het scheiden der Synode. Deze officieel geijkte acta werden, na afloop der Synode, door Hommius in het net overgeschreven, en daarna door beide scriba's onderteekend. Zij bevinden zich nog in het Oud-Synodaal Archief onder de benaming Acta authentica. Bij de meeste schrijvers over de Dordtsche Synode vindt men de voorstelling dat de later uitgegeven acta der Synode de door Damman bewerkte Acta Contracta zouden zijn. Het valt echter niet meer te betwijfelen dat op last der Generale Staten bedoelde Acta Contracta zijn terzijde gelegd en, in strijd met het desbetreffende besluit de Synode niet deze, maar het oorspronkelijk Journaal van Hommius 1) {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} is uitgegeven. In April 1620 verscheen deze lang verwachte uitgave der Acta, in het Latijn bij Iz. Elzevier in folio, en nog in hetzelfde jaar bij Canin te Dordrecht een quarto- en folio-uitgave, die echter niet geheel met de authentieke uitgave overeenkomen. Ook verscheen in hetzelfde jaar een editie te Hannover. In 1621 zag een Hollandsche vertaling in 4o naar de editie van Elzevier het licht, getiteld: Acta ofte Handelingen des Nationalen Synodi enz., en in datzelfde jaar bij Canin een folio uitgave, waarin een dubbele gravure van de Synode. Terstond reeds na de uitgave hadden de Acta van Remonstrantsche zijde menigen aanval te verduren. Ook de voorrede van Hommius, waarin een overzicht werd gegeven van den strijd tegen de Remonstranten, was volgens hen ‘onwaerachtigh’ en ‘malitieus’. Vermelding verdient nog dat op den dag van de sluiting der Synode, den 29en Mei 1619, volgens opdracht Hommius, met den praeses, den assessor Faukelius, Prof. Polyander en Rolandus, den tweeden assessor en drie gedeputeerden uit de politieke Commissarissen naar 's Gravenhage gingen, om daar den volgenden dag aan de Staten-Generaal den dank der Synode over te brengen voor de weldaden, zoowel in de verleende bescherming als in de saamroeping der Synode geschonken; tevens om de copieën der Canones en het schriftelijk rapport der Synodale handelingen aan de Staten over te leveren benevens het verzoekschrift der Synode, waarin de wenschen der Kerken stonden uitgedrukt, met twee bijlagen, nl. de approbatie der Confessie en den Catechismus en de Artikelen over de Reformatie der Hoogescholen. In den zomer van 1620 kweet Hommius zich van de hem opgedragen taak, om drie exemplaren der Acta in Engeland te gaan overhandigen, één aan den Koning, één aan den Prins van Wales en één aan den bisschop van Canterbury. Hij vond in Engeland een zeer sympathieke ontvangst. Vóór zijn vertrek uit Engeland bezocht hij de universiteit van Cambridge, daarna die van Oxford, waar hij op de gebruikelijke plechtige manier in de orde der Doctores S. Theol. werd opgenomen. Bij zijn bezoek aan de Hollandsche gemeente te Londen gaf hij aan hare bibliotheek ten geschenke één exemplaar van zijn LXX Disputationes en één van zijn Specimen. Op het titelblad stelde hij een opdracht (do 12/22 Juni 1620), waarin hij de gemeente noemt: matrem et propagatricem omnium Reformatarum Ecclesiorum Belgicarum. Begin Juli was Hommius weer in het vaderland, voorzien van brieven van dankbetuiging van koning Jacobus en den aartsbisschop van Canterbury aan de Staten-Generaal en van een kostbaar geschenk hem persoonlijk door den koning vereerd. Den 6en Juli bracht hij rapport van zijn reis uit in de vergadering der Staten-Generaal. De curatoren der Leidsche universiteit toonden zich niet bijster tevreden over zijn buitenlandsch verblijf, kennelijk gevolg hiervan dat men door het verleenen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Engelsch doctoraat aan Hommius niet voldoende rekening had gehouden met zijn promotie tot Doctor in het vorige jaar te Leiden (zie hierna blz. 212). Hommius' arbeid voor de Synode omvatte nog vrij wat meer dan wat verband hield met hare Acta. Toen de canones vastgesteld waren en 23 April werden voorgelezen, hadden de scriba's ervoor gezorgd dat van het origineel drie getrouwe afschriften waren gemaakt, die door al de leden der Synode onderteekend waren; in de vergadering in de Groote Kerk te Dordrecht den 6en Mei onder grooten toeloop gehouden lazen de beide scriba's de Praefatio met de canones voor; Hommius deed daarbij voorlezing van den 2en, 3en en 4en canon. Den 13en Mei werd beiden scriba's opgedragen, een ‘extract’ te maken uit de gravamina der Prov. Synoden; blijkbaar is dit toen grootendeels door Hommius geschied. Ook de zorg voor de Nederlandsche en de Latijnsche uitgave der Canones, werd hem, den keurigen Latinist, toevertrouwd. In hetzelfde jaar verscheen de Hollandsche uitgave der Canones te Dordrecht onder den titel: Oordeel des Synodi Nation...., en ook de uitgave in het Latijn en die in het Fransch, (zie ond. Hommius' geschriften). Met vier andere predikanten had Homminius voorts zitting in de commissie, die in opdracht had een revisie te geven van den Franschen, den Nederlandschen en den Latijnschen tekst der Confessie; vastgesteld werd dat deze voortaan de authentieke tekst zou zijn. Toen de commissie met de herziening van den Latijnschen tekst niet tijdig was klaargekomen, werd de vaststelling hiervan aan Hommius alleen opgedragen, die zelf in zijn Specimen Controversiarum Belgicarum reeds een Latijnsche vertaling der confessie geleverd had. Tegen het sluiten van de Synode was hij blijkbaar met dit werk nog niet klaargekomen, maar kort daarna zal hij zeker ermee gereed zijn geweest, en zullen de benoemde revisores zijn werk geapprobeerd hebben, want nog in datzelfde jaar zag de Confessie in het Nederlandsch en Fransch te Dordrecht het licht 1). Tot de werkzaamheden, hem door de Dordtsche Synode opgedragen, behoorde nog de taak om de liturgische geschriften mede te overzien en te verbeteren en zijn aandeel in de revisie der Bijbelvertaling. In de Synode van Rotterdam (1621) leverde hij correcties op de liturgie in, in het midden gelaten of zij hem en Damman zijn overgegeven door de commissie, die ze tijdens de Dordtsche Synode had ontworpen en dat hij en Damman ze toen volgens opdracht, hun te Dordrecht gegeven, hebben gearresteerd, òf dat de revisoren der Acta contracta, na ze te hebben goedgekeurd, ze aan hem hebben gezonden. Intusschen hebben Hommius e.a. er niet voor gezorgd dat van den door de Synode vastgestelden officieelen tekst der liturgie een uitgave verscheen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Bijbelvertaling betreft, Hommius heeft niet behoord onder de op 26 Nov. 1618 door de Synode aangewezen overzetters, maar na de drie daarvoor benoemden, had hij de meeste stemmen. Hij werd benoemd tot revisor van de translatie des N. Testaments en onder de secundi-vertalers van het N.T. Ook behoorde hij tot de tegen het eind der Synode aangewezen deputatie, die onder meer den Staten-Generaal moest vragen het besluit tot Bijbelvertaling te approbeeren, en tot de later aangewezen commissie van afgevaardigden, om bij de Staten o.a. steeds te blijven aanhouden op deze gewichtige aangelegenheid. Jaren verliepen, eer de arbeid begon; ondanks het aandringen van Hommius c.s. hadden de Staten er niet dadelijk ooren naar. Eerst in Mei 1625 had te 's-Gravenhage de samenkomst plaats, ook door Hommius bijgewoond, waar over de beginselen der vertaling geconfereerd werd. Waarschijnlijk was Hommius, wiens primus P. Cornelii, pred. te Enkhuizen, reeds in 1619 overleden was, en die dus in diens plaats als vertaler van het N.T. was opgetreden, in 1624 met den voorbereidenden arbeid begonnen. Wat hun werkwijze betreft, de overzetters van het N.T. hadden besloten, dat zij elk hunner boek voor boek zouden vertalen, daarbij kantteekeningen maken, en dan dit werk nauwkeurig met elkander vergelijken zouden om zoo gezamenlijk de lezing vasttestellen. Om den arbeid te bespoedigen verdeelden zij later het nog overblijvend deel aldus, dat de kantteekeningen, die tot Hand. VII gemeenschappelijk werk zijn van de drie vertalers, op Hand. XV-XXII, Galaten, Philippensen, 2 Timotheus, Titus, Philemon, Jacobus, 2 Petrus, de 3 Brieven van Johannes en den Brief van Judas door Hommius gemaakt werden. Van hem zijn ook het register en de gelijkluidende plaatsen bij het N.T. Van de Apocryphen vertaalde hij het eerste gedeelte van Jezus Sirach, de Aanhangselen van Daniël, het Gebed van Manasse en het derde boek der Maccabeën. In de commissie der revisoren, die voor de eerste maal den 16en Nov. 1634 ten huize van Walaeus bijeenkwamen, werd Hommius tot scriba benoemd. Al bleek het wel dat hij, door ouderdom verzwakt, de pen niet meer zoo waardig hanteerde als voorheen, toch heeft hij ook hierbij niet geringen arbeid gepresteerd. Eveneens bij het drukken en uitgeven van de nieuwe Bijbelvertaling was hij gedurig betrokken. In Juni 1637 was men met alles klaar. Hierop verzamelden de correctors de authentieke copieën en bergden ze in een kist, waarvan Hommius den sleutel bewaarde, die in 1641 nog in zijn bezit was, doch na zijn overlijden overging in de handen van zijn opvolger als Regent van het Staten-college Jac. Revius. Na zijn terugkeer van de Nationale Synode is Hommius zijn dienst te Leiden blijven waarnemen in schier ongestoorde en eendrachtige samenwerking met zijne ambtgenooten, van wie twee, Corvinus en Dwinglo, te Dordrecht gedaagd en veroordeeld, door anderen vervangen werden. Ten opzichte van eenvoudige Remonstrantsche lidmaten, die zich gezeggelijk betoonden, was Hommius wel tot eenige accommodatie bereid. Tegen degenen, die dezulken niet tot H. Avondmaal wilden toelaten, verzette hij zich met vier zijner collega's. Dientengevolge ontstond er wel eenige spanning tusschen hen en hun ambtgenoot Fabricius en ook in de gemeente. Een deel van Hommius' gehoor verliep en bezocht de godsdienstoefeningen te Leiderdorp; toen na de Delftsche Synode in 1628 de zaak tusschen de predikanten weer in orde was gekomen, hadden zij nog heel wat werk eer ook in de gemeente de rust weer hersteld was en allen geregeld {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het H. Avondmaal kwamen. Ook schijnt de handhaving der plakkaten, waardoor nu den Remonstranten de vrijheid van godsdienstoefening ontnomen werd, niet naar zijn hart te zijn geweest. De Leidsche Synode van 23 Juli tot 17 Aug. 1619, saamgeroepen ‘om 't gene in den Nationali Synodo te Dordrecht over 't stuck der Leere ende Kerckenordeninghe geoordeelt en besloten is, den Kercken bekent te maken ende te doen onderhouden’, verkoos Hommius tot praeses. Deze functie was vooral in deze Synode zeer belangrijk, omdat voor haar vele Remonstranten zich hadden te verantwoorden. Soms is Hommius hier zeer scherp opgetreden, o.a. tegen Paschier de Fijne, dien hij berispte over zijn late komst. Met Walaeus werd hij benoemd voor een conferentie, die in de Generaliteit, te Vianen of Culemborg zou gehouden worden, om de Loevesteinsche gevangen predikanten met de Kerk te verzoenen, waartoe Frederik Hendrik in het voorjaar van 1631 nog een poging wilde aanwenden. Van deze conferentie kwam echter niets, voornamelijk omdat de meerderheid der Staten ertegen was. Men ging echter Hommius om zijn gematigde gezindheid verdacht maken, door haar onjuist voortestellen alsof hij de Remonstrantsche predikanten, die bij hunne vijf artikelen bleven, in den kerkedienst wilde dulden. Zelfs in 1637 vonden Hommius en zijne collega's het nog noodig, zich te verdedigen tegen de voorstelling alsof zij ‘moderateurs’ waren. Reeds vroeger had hij zulk een voorstelling afdoende weerlegd, in een schriftuur, dat hij in 't najaar van 1630 aan Frederik Hendrik overhandigde; zij was getiteld: Gevoelen der Moderate predicanten aengaende het dulden van Remonstranten. Een opdracht, waaran hij niet voldaan heeft, was die, om de geschiedenis te beschrijven van de Ned. Geref. Kerken. Het verlangen daartoe, dat al meermalen uitgesproken was, kwam opnieuw ter tafel in de Leidsche Synode van 1619; hier werd Joh. Latius met dien arbeid belast. Daar de zaak niet vorderde, ook al omdat de Classen verzuimden daartoe de noodige bouwstoffen te zenden, besloot de Z.-Hollandsche Synode van 1622 dan voorloopig maar alleen de onlusten, door de Remonstranten verwekt, ‘compendiose’ te doen beschrijven, en werd Hommius daarvoor aangewezen in geval Latius zich mocht onttrekken. Toen nu Latius zich in 1623 ‘excuseerde’ kwam de taak dus op Hommius' schouders. Hij verklaarde in de Brielsche Synode van dat jaar de noodzakelijkheid van het werk in te zien en er zich met allen ijver op te willen toeleggen, in de verwachting dat de Staten van Holland de kosten zouden dragen en de Classen hem de noodige bescheiden zouden toezenden. Maar dit laatste gebeurde in de eerstvolgende jaren niet, en toen de meeste Classen het hare hadden gezonden, draalde Hommius. Wèl toonde hij in 1629 aan de synodale deputaten, die een onderzoek bij hem kwamen instellen hoe het er mede stond, een brokstuk van het werk, maar hij bleef klagen over gebrek aan medewerking der Classes. Zoo kwam er in de zaak geen voortgang. Het slot van de historie was dat de Gorkumsche synode van 1632 goedvond dat de stukken weer aan iedere Classe zouden worden toegezonden. Acquoy 1) onderstelt dat Classen als Amsterdam, Alkmaar e.a. hare bescheiden terughielden, omdat de Magistraten geen toestemming {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de overgave verleenden, en dat dit voor Hommius reden was om de voorgenomen kerkelijke historiebeschrijving op de lange baan te schuiven. Volgens G. Brandt (Kerk. Hist. III, blz. 923; IV, blz. 210) zou Hommius toch een geschrift van kerkhistorischen aard hebben uitgegeven, nl. Twede vervolch op den Tijd-Thresoor van Paulus en Willem Merula, loopende van 1614 tot 1627, dat in laatstgen. jaar te Leiden verscheen ‘tesamen gestelt door een Beminder der Historiën, zijnde een bekent goet vrient van D.P. Merula zal. ged.’ Wijminga (a.w. blz. 217) vindt geen reden, de meening van Brandt te verwerpen, en verklaart dat Hommius dus ‘van de bouwstoffen, door hem voor de kerkelijke historiebeschrijving verzameld, toch partij heeft getrokken, en bij mislukking van het oorspronkelijke plan op deze wijze de Kerken heeft weten te dienen’. Hiertegen pleit echter o.a. dat in 1626, toen het vervolch werd geschreven, het plan nog niet als mislukt kon beschouwd worden. Voor Hommius' auteurschap pleit eenigszins de wijze, waarop gesproken wordt over de Sabbatsquaestie, op de Synode van IJselstein in 1626, waarvan hijzelf assessor was geweest; zekerheid is in dit opzicht wel niet te verkrijgen 1). Tijdens de zittingen der Dordtsche Synode heeft hij, evenals andere predikanten, zijn hulp bewezen aan de gemeente te Utrecht 2). In 1619 werd hij uit een drietal gekozen tot Regent van het Collegium Theologicum of Staten-College te Leiden, inplaats van Ger. Vossius, wien men verzocht had zijn mandaat ter beschikking te stellen. Onder het regentschap van Joh. Cuchlinus, Hommius' schoonvader (1595-1606) was het Staten-College een ‘queeckhof van ghetrouwe predicanten’ geweest; daarna had diens schoonzoon en opvolger Petr. Bertius (1607-1515) het dienstbaar gemaakt aan de verbreiding van het Arminianisme; Hommius zou het weer in de gewenschte banen terugleiden. Bovendien was deze de geschikte man voor dat eerambt om persoonlijke redenen en om zijn verleden, daar hij jarenlang homiletische en practische privaat-colleges aan studenten gegeven had, en Amsterdam hem het opzicht over zijne bursalen vroeger had toevertrouwd. Hij nam de benoeming niet zonder eenige bedenkingen voorloopig aan, en vestigde zich spoedig daarop in de schoone woning daartoe aangewezen. Den 22sten Oct. hield hij zijn inaugureele oratie, die het karakter droeg van een toespraak tot de studenten (zie ond. zijn geschriften). Ontslag van den kerkeraad kreeg hij niet, wèl verlof om de benoeming op te volgen. Zijn taak als zoodanig was veelomvattend en zwaar. Het Staten-College geraakte onder zijn regentschap tot grooten bloei. In 1591 gesticht voor 31 studenten, was het getal inwonende bursalen omstreeks 1629 bijna 60 geworden; zij, die er jaarlijks gereedkwamen, overtroffen zoo in aantal de vacante plaatsen in de Kerk; dit gaf Hommius aanleiding een belangrijke, zorgvuldig gestelde memorie aan curatoren te overhandigen, getiteld: Bedenckingen op de verminderinge, van de Bursalen ende derselver lange oeffeninge, om des te bequamer te mogen komen tot den dienst des Godlycken Woorts 3). Hij bleef zijn regentschap {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vervullen, totdat hij wegens ouderdom en zwakheid dit niet meer naar behooren kon en in Juli 1641 ervan ontheven werd. Een paar maanden na zijn installatie als Regent werd hij door Polyander bevorderd tot Doctor Theologiae, waarbij bepaald werd, dat het voortaan niet meer zou geschieden zonder voorafgaand examen of disputatie, waaraan echter niet strikt de hand is gehouden. Dat Hommius meeleefde met wat ook buiten Nederland voorviel bewijst o.a. dat hij in 1627 een brief schreef aan den geleerden patriarch van de Grieksche Kerk te Constantinopel Cyrillus Lucaris, waarbij hij voegde de door J. Revius bezorgde Grieksche en Latijnsche overzetting van de Ned. Geloofsbelijdenis. Uit het vleiend antwoord van den patriarch blijkt dat deze reeds als patriarch van Alexandrië gehoord had van Hommius' optreden in de Haagsche conferentie en dat Joh. Piscator zijne uitnemende gaven bij hem geroemd had. Verder spreekt hij van de lagen hem door de Jezuïeten gelegd en vermeldt hij hoe de Hollandsche gezant Cornelius Haga hem daarbij zoo goede hulp had geboden, terwijl hij belooft binnenkort wederkeerig zijn geloofsbelijdenis aan Hommius te zullen zenden. (S.A. Gabbema, Epistolarum ab Illustribus et clariss. vir., Centuriae tres. Harlingae. 1663, p. 755 sqq.). Ook met gen. Haga stond Hommius in correspondentie (N. Arch. v. K. Gesch. II, blz. 421, 422). De Brownisten-predikant te Leiden, Robinson, die hem bijviel in zijn strijd tegen Episcopius, had als theoloog zijn bijzondere sympathie, (Ned. Arch. v. K. Gesch. VIII, blz. 375). Hommius had een sterk gestel; zonder dat hij zichzelf ooit had gespaard, was hij maar éénmaal ernstig ziek geweest. In 1640 echter kreeg hij een verval van krachten, waaraan hij den 5en Juli 1642 overleed in tegenwoordigheid van zijne vrienden en ambtgenooten Ludov. de Dieu en Abr. Heydanus. Zijn begrafenis had plaats den 10en d.a.v. in de Pieterskerk te Leiden onder toeloop van menschen uit allerlei kringen. Volgens senaatsbesluit hield dienzelfden dag Polyander een lijkrede op hem. Hommius was een omzichtig, onvermoeid en zeer bekwaam leider der Gereformeerden in zijne dagen, een consequent supralapsariër, die uit overtuiging tegen ‘Pelagianen ende halve Pelagianen, voorstanders van den vrijen wille, de Goddelijcke Ghenade volstandich’ heeft verdedigd, palstaand voor wat hij als waarheid beleed, maar toch niet zóó intolerant als hij menigmaal is voorgesteld, een strijder voor de ongereptheid der confessie zoolang haar ongelijk niet bewezen was, en tegen het pogen om de wereldlijke overheid ook als overheid in de Kerk te laten optreden. Voorts een man van grondige wetenschap en voortgezette studie, getuige vooral zijn aandeel in de overzetting van het N. Testament; die, zonder het hoogleeraarsambt ooit te hebben bekleed, door zijn Regentschap grooten invloed op studenten heeft uitgeoefend, en zelf een nauwgezet leven leidde. Door de herhaalde uitgave van zijn ‘Schatboeck’ heeft hij ervoor gezorgd dat Ursinus' verklaring van den Heidelb. Catechismus onder het bereik van ons volk kwam; bij de derde uitgaaf voegde hij aan de vertaling van Ursinus' Explicationes zijn eigen verklaring in Tafelen toe, die voortaan een voornaam deel van het Schatboeck zouden uitmaken. Van dit werk is meer dan een eeuw lang op de religie en zeden van het Nederlandsche volk invloed uitgegaan. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Als deputaat der classis Leiden c.a. woonde Hommius de Part. Z.-Holl. Synode in den Briel 4-9 Aug. 1603 bij, waar hij benoemd werd tot deputaat, waartoe hij door latere synoden nog meermalen werd aangewezen. Den 14en Juni 1604 vervulde hij als zoodanig in de N.-Holl. Syn. te Edam de opdracht, om het besluit van verschillende Z.-Holl. Synoden, 't laatst in 1603, mee te deelen om voorttegaan met de excommunicatie van Caspar Coolhaas, welke te Amsterdam moest plaats hebben, een zaak, die door N.-Holland een en andermaal weer naar de Z.-Holl. Syn. gerenvoyeerd werd. De N.-Hollandsche Synode te Alkmaar Juni 1605 droeg hem op aan Ad. Venator, pred. ald., haar afwijzende beslissing overtebrengen in zake een door dezen tot de Synode gericht drieledig verzoek. Bij herhaling werd Hommius door Z.-Hollandsche Synoden aangewezen als Visitator Classis. Hij fungeerde als praeses van de Z.-Hollandsche Synode te Leiden 23 Juli-17 Aug. 1619. Voor die te Rotterdam 20-30 Juli 1621 hield hij de openingsrede over 1 Cor. XIV:40; ook was hij haar assessor; daar stelde hij ook aan de orde ‘de predicatie des H. Euang.’ onder de Indianen. Voorts was hij praeses van de Z.-Holl. Synode te Gorinchem 5-9 Juli 1622 en van die te Woerden 21-26 Juli 1625, assessor van die te IJselstein 7-17 Juli 1266. (Over zijn tegenwoordigheid in andere synoden zie men Reitsma en v. Veen, Acta (reg.) en Knuttel, Acta I (reg.)). Tweemaal is Hommius gehuwd geweest 1o met Johanna of Jannetje, dochter van den toenmaligen Regent van het Staten-College Joh. Cuchlinus; de huwelijksafkondiging had plaats 21 Nov. 1599. Na een hevige, langdurige ziekte overleed zijn eerste echtgenoote in Apr. 1633; 2o den 14en Maart 1634 met Hester van Hertsbeeck, wed. Pieter Malbesy, die hem overleefde. Het is niet bekend dat hij uit zijn huwelijken kinderen heeft gehad. Van hem bestaat o.a. een portr. borstb. rechts, m. calot op, en toga, m. pels omzoomd. In ov. m. Lat. randschr. en 2 reg. Lat. en 8 reg. Holl. vs. v.F. de Laet. Naar Balliu, door C.v. Dalen, M. adres v. C. Banheyningh, kl. fol.; een ao 1620, borstb. rechts, blootshoofds, in toga, in ov. en randschr. Met 6 reg. en 2 reg. Lat. vs. Naar D. Balliu, door W.J. Delff, 4o (reprod. bij Wyminga a.w.); een, ook ao 1620, borstb. links, m. opstaanden geplooiden kraag. In ov. van achter bedrukt (door J. v.d. Velde). 4o. In: Meursius, Alt. Bat. 1625; een borstb. v. voren en rechts, in toga m. plooikraag. In ov. met Lat. rand- en 4 reg. onderschrift. Door B. Dolendo m. adres v. P. de Clopper, fol. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2471-2477; v. Someren, id. I No 16; II, blz. 333; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II. Toev., blz. 284). Van Hommius zag het licht: 1) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegginge over de Catechismus der Geref. Kercken in Nederlandt v. Doct. Zacharias Ursinus, overgeset (verschenen tusschen 1599 en 1602.) - Het Schatboeck der Chr. Leere, ofte Uytlegginge over de Catechismus der Geref. Kercken in Nederlandt v. Doct. Zacharias Ursinus, eertijds tot Heydelberg in 't Latijn voorgelesen, ende van Doct. David Pareus uytgegeven. De tweede Druck. In dewelcke by gedaen is uyt Balt. Copius, Hier. Bastingius, Phil. Lansbergius, Georg. Spindlerus ende anderen, die over de Catechismus, geschreven hebben, wat dient tot breeder verclaringhe. Overgeset ende t'samengestelt. Leyden. 1607. 4o. (Rem. Bibl. Rott.) - Het Schatboeck der verclaringhen over de Catechismus der Chr. religie, Die in de Geref. Kercken ende Scholen v. Hoogh ende Neder-Duytsch-Landt gheleert wort, uyt de Latijnsche Verclaringhen v.d. Hoochgel. D. Zach. Vrsinos ende v. anderen, die over dese Catechismus gheschreven hebben, overgheset ende te samen ghestelt door Fest. Hommius, die daerbij ghedaen heeft voor elcke Sondagh corte verclaringhen bequamelick in Tafelen afghedeelt, Tot Leyden. 1617. 4o. 1) - Drie boeken over den oorlog ten dienste der Krygslieden. 1602. 2). - XXIIII Predicatien over het Ghebedt des Heeren. In 't François ghedaen door D. Guilhelmus Bvcanos, in zyn leven Dienaer des Godlycken Woorts, Ende Prof. der H. Theol., in de Gemeynte ende Hooge-Schole v. Lavsanne: Ende nieuwelijcx verduytscht door Fest. Hommivs, Dien. des Godl. Woorts tot Leyden, Die daerbij ghedaen heeft Een Inleydinghe tot het Ghebedt des Heeren, Midtsgaders Een corte verclaringhe desselven, ghestelt Gebedswyse. Leyden. 1605. (Bibl. Friesch Genootsch. Leeuw.); 2e dr. Amst. 1658. - (Anon.), Van de Beroepinghe der Kercken-Dienaren, Ja ende Neen, van Johannes Vvtenbogaert, Praedicant in 's-Gravenhaghe. Wt zyn Boeck van 't Ampt per Overheyt in Kercklycke saecken, ende uyt zijne Ghedruckte Predicatie over Joh. 10, vs. 3. Cortelyck ende Ghetrouwelijck, van woort tot woort, bijeen ende tegen malcander ghestelt: opdat d'onpartijdighe Leser mach oordeelen, welck ghevoelen van beyden met den Woorde Godes best overeen comt. Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren, 1610. 4o 3). - Bedenckinghen over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstii tot de Professie der H. Theol. inde Universiteyt tot Leyden, By eenighe Dienaren des Godtlichen Woorts opt begeeren, ende uyt last v.d. Ed. Mog. Heeren Staten, v. Holl., ende W. Friesl., voorghestelt, ende hare E. Mog. overghelevert, op den 29 Apr., Ao 1611. 4o (Bibl. Mij. v. N. Lett.). - Schriftelicke Conferentie, ghehovden tot Delff, den 26en ende 27en Febr. 1613, tusschen ses Kerckendienaren. Om te beramen eenighe bequaeme middelen, waerdoor de swaricheden, voor eenige Jaeren inde Kercken hier te Lande ontstaen, op het aldergevoechelickste afgedaen, ende voortaen goede vrede ende eenicheyt onderhouden soude connen werden. Tot Delf. Ao 1613. 4) - Lucae Trelcatii Senioris {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} et Lucae Trelcatii Junioris S.S. Theol. In Acad. Leydensi Professorum Opvscvla Omnia. Lugd. Bat. MDCXIV. 1) - LXX Disputationes Theologicae Adversus Pontificios: Quibus omnes inter Euangelicos & Pontificios controversiae continentur & excutiuntur: In gratiam S.S. Theologiae Studiosorum in Acad. Leydensi privatim institutae, in Collegio Anti-Bellarmino, Praeside Festi Hommii, Eccl. Lugd. Pastore. L. Bat. MDCXIV. 12o 2). - Naerder Advijs Over de Conferentie tot Delff gehouden, aengaande het Remedieren der yegenwoordighe swaricheden in de Kerken deser Landen opgheresen. T'samengestelt Door drie Dienaren des Goddelycken Woorts, 3) door last v.d. E.M. Heeren Staten v. Holland ende W. Vrieslant, ende hare E. Mo. overghelevert den IXen Nov., 1613. Waerinne gehandelt vvort: In vvat voegen (tot opbouwinghe, ruste ende vrede in de Chr. Kercken) het verscheyden ghevoelen in de vijf poincten der Remonstranten soude moghen gheleert ende ghetolereert worden. (M. titelvignet.) Tot Enchuysen .... Ao 1615. 4o. (Kon. Bibl.) - Secvnda remonstrantia Ministrorum Ecclesiarum Hollandicarum & W. Frisicarum qui Remonstrantes Vocantur, Illust. D.D. Ordinibus Hollandiae & W. Frisiae tradita in Aprili, Ao. 1617. Cum secunda Contra-remonstrantia, seu Responsio ad eam; Reformatarum earundem Ecclesiarum Ministrorum, in qua demonstratur Remonstrantes Novam Doctrinam in Ecclesias Reformatas introducere; iisdem. Illust. D.D. ordinibus tradita in Aug. Ao 1617. Ex Beligicis in Latinam linguam fideliter translatae, ut ex iis Reformatae Ecclesiae externae de Controversiis Belgicis plenius cognoscere possint. L. Bat. 1617. 4o. 4) - Specimen Controversiarum Belgicarum seu Confessio Ecclesiarvm reformatarvm in Belgio, cujus singulis Articulis subjuncti sunt Artviculi Discrepantes, in quibus nonnulli Ecclesiarum Belgicarum. doctores hodie à recepta Doctrinâ dissentire videntur. In usum futurae Synodi Nationalis Latine edidit, & collegit, Fest. Hommius: Addita est in eundem usum Harmonia Synodorum Belgicarum. L. Bat. Ao MDCXVIII 4o (Kon. Bibl.) 5) - Collegivm Dispvtationvm Theologicarvm in Acad. Leydensi privatim institutarum a M. Simone Episcopio, S. Theol. in eadem Acad. Professore. Addita est praefatio, in qua demonstratur, in citandis hisce Thesibis alisque scriptis, Optima Fides Fest. Hommii. Dordr. 1618. - (Anon.) Oordeel des Synodi Nationalis der Geref. Kercken v.d. Vereenichde Nederlanden: ghehouden binnen Dordrecht, 1618 ende 1619. Welcke geassisteert is gheweest met vele treffelicke Theologen, uyt de Geref. Kerken v. Groot-Britagnien, Cheur- Vorstelyke Paltz, Hessen, Switserlant, de Wedde- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ravische Correspondentie, Geneven, Bremen ende Embden: Over de bekende vijf Hooftstucken der Leere, daer van inde Geref. Kercken deser vereenichde Nederlanden verschil is gevallen. Uytgespr. op den 6 May 1619. Uyt het Latijn ghetrouwelyck int Nederduytsch overgheset. 1619. (Kon. Bibl.) 1) - Iudicium Synodi Nat. Ref. Ecclesiarum Belgicarum, habitae Dordrechti Ao. 1618 & 1619. Cui etiam interfuerunt insignes Theologi, Ref. Ecclesiarum, Magnae Brittanniae, Palatinus, Electoralis, Hassiae, Helvetiae, Correspondentiae Wettaravicae, Genevensis, Bremensis & Emdanae, de quinque Doctrinae Capitibus in Ecclesijs Belgicis controversis. Pronulgatum VI May, MDCXIX. Cum Privilegio. - Ivgement die Syn. Nation., Des Egl. Réf. - Tovchant Les cinq Art., debatus es Eglises du dict Pays-Bas. Publié le VI de May, l'an M.DC.XIX. Translatè fidelement de Latyn (sic) en Francois Avec Privil. (M. voorafg. titelprent) waarboven: Synodus en waaronder A Dordrecht ... Ao 1619 4o (Kon. Bibl. 2) - Oratio ... qua Discipulos compellavit, cum à Nobilissimis atque Amplissimis Academiae Leydensis Curatoribus & Civitatis Leydensis Consulibus, praesente Magnifico eiusdem Academiae Rectore, totoque Senatu Academico, Collegij Theologi in Ill. Ordinum Hollandiae & W. Frisiae Regimini, eorundem Ill. Ord. auctoritate, publice praeficeretur, XXII Oct. MDCXIX. - Narratio Historica ortus & progressus Controversiarum Belgicarum. Ned. uitg.: Historische Vertellinghe v.d. opganck ende voortganck v.d. nieuwe Nederl. verschillen. 3) - Disputationes Theologicae, in de jaren 1621-1623 in het Staten-College onder Hommius' praesidium verdedigd. 4) - Disputationem Theologicarum adversus Pontificios. Decas I. De S. Scriptura. 5) - Tvvede Vervolch v.h. Kort ende Bondigh Verhael v.d. Standt der Kercken ende der Wereltliche Regieringhe, Beginnende van 't Jaer na de Geboorte Jesv Christi, 1614 tot het Jaer 1627. Tsamengestelt Door een Beminder der Historien, zijnde een bekent goet vriendt v. D.P. Merula zal. ged. Gedrvct tot Leyden... Ao 1627. 6) Een paar Latijnsche gedichten en een aantal brieven van Hommius vindt men bij Dr. Wyminga, a.w. Bijl. etc. De door Polyander (Lijckoratie, blz. 16) genoemde manuscripten van Hommius {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} bestonden uit ‘Andtwoorden, Oratiën, Brieven, Homiliën in Matthaeum, Marcum, ende in den Brief tot den Romeynen e.a. (onuitgegevene) Werken’. Polyander, die ze van groot gewicht achtte, verzocht aan Hommius' eenigen broeder Sixtus, ze zoo spoedig mogelijk te laten drukken, hetgeen deze beloofde, maar niet nakwam. Die schriftelijke nalatenschap is beschreven in een boekje, dat Nic. Balk, pred. te Hempens en Teerns, een verre naneef van Hommius persklaar heeft gemaakt, maar dat eerst na zijn dood te Workum is uitgekomen bij Dom. Balk in 1753. Hommius' biograaf Dr. Wyminga heeft het niet in handen kunnen krijgen. Dr. H.C. Rogge, die het wèl in bezit heeft gehad, heeft er een en ander uit meegedeeld in Nav. XVI, blz. 209 vv., hetgeen overeenkomt met de mededeelingen, bij Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. Aanteek. II, blz. 231, 277, 278. Volgens Dr. Rogge was dit kwartoboekje van Ds Balk getiteld: Leerreden over Marc. 3:24-26, genomen uit een volschreven werk over het geheele Evangelium v. Marcus, in bijna CCCC tafelen, eertijds geschetst door Fest. Hommius, tot een proeve en voorlooper v.h. geheele werk. Voorts bevatte het in de voorrede de geschiedenis van Hommius' schriftelijke nalatenschap en achter de Leerrede stond een ongedateerde brief van Hommius aan Mr. Jacob v. Broeckhoven, Burgemeester van Leiden, handelend over het dulden der Remonstranten. (Ypey en Dermout a.w. II, blz. 231, 232; Wyminga a.w., blz. 405, 4062). Volgens Hommius' eigen brief aan Mr. v. Broeckhoven werd hij gerekend onder de ‘Moyeneurs’. Litteratuur: P.J. Wyminga, Festus Hommius, Acad. proefschr. Leiden 1899. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 319, 320. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 132-136. - Joh. Polyandri à Kerckhoven Oratio Fvnebris in Obitum Festi Hommii recitata iu Acad. Leid. Auditorio Theologico, 10 Julii, 1642. (Nederl. vertal. in de Gem. Univ. Bibl. te Amsterdam. Lyckoratie enz.). - J. Meursius, Athenae Batavae. L. II, p. 307-313. - Alb. Stud. L.B., k. 47, 68. - v. Rhenen-Voet, Pred. Utr., blz. 10. - Columba-Dreas, Pred. Cl. Dokkum, blz. 56-70. - Romein, Pred. Friesl., blz. 108, 451. - Dez., Fest. Hommius, in: Friesche Volksalmanak 1842, blz. 52-69. - Paquôt, Mémoires etc., p. 59, 60. - Brandt, Reformatie I, II, III, IV (reg.). - Trigland, Kerck. Gesch. (reg.). - Praest. ac erudit. Vir. Epist. Eccl. et Theol. (1704), p. 149, 267, 372, 417, 473, 513. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. I, II (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Tideman, Stichting Rem. Br. (reg.). - Rogge, Wtenbogaert, I, blz. 252, 255, 266, 279, 377, 387; II, blz. 9, 68, 69, 83-85, 87, 91, 94, 1033, 117, 120, 126, 137, 154, 162, 182-188, 190, 276, 288, 327, 330-332, 339, 353; III, blz. 8, 22, 95, 264, 266. - Glasius, Gesch. der Nat. Syn..... te Dordr. I, blz. 120, 191, 208, 323, 324; II, blz. 5, 12, 16, 39, 40, 107, 191, 246, 267, 286. - Leydekker, Eere v.d. Nat. Syn. v. Dordr.... voorgest. en bevest. I, blz. 23 v.v. - Wagenaar, Syn. 1618, '19 (reg.). - Werken Marn. Ver. S. III, D. I, IV, V (reg.). - Rutgers, Acta v.d. Ned. Syn. der 16e e. in: Werken der Marn. Ver. S. II. D. III. (reg.). - L.A. v. Langeraad, Acta, in: De Kerkel. Nieuwsbode, (uitg. Kemink en Zn. Utr.). Juni 1896. - Kuyper, Post-Acta (reg.). - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 127, 245. - Posthumus Meyjes, Revius, (reg.). - Haentjens, Sim. Episcopius, blz. 30-32, 51, 52, 130, 148, 149. - Hania, Helmichius, (reg.). - H. Edema v.d. Tuuk, Joh. Bogerman, blz. 108, 305. - H.J. Olthuis, De Doopspraktijk, der Geref. Kerk in Ned. 1568-1816 (reg.). - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Woudstra, Vreemd. Gem. Londen, blz. 35. - Duker, Voetius, (reg.). - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 241. - Sepp, Bibliogr. Meded., blz. 200. - v. Slee, Socinian. (reg.). - H.C. Rogge, Brieven en onuitgeg. Stukken v. Wtenbogaert (in: Werken uitgeg. d.h. Hist. Gen. N.R. No 20), No DCCC XVI, blz. 388, 389. - Ant. Walaei omnium operum T. secundus (L.B. MDCXLVIII), p. 415, 416, 439. - Boekz. 1730a, 603; 1734a, 600; 1736a, 702; 1753b, 490, 491; 1776a, 444. - Arch. K.G. III, V, VI, VII (zie reg. achter dl. XI); Ned. Arch. K.G. II, III, VIII, IX (zie reg. achter dl. XI.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Cat. Oud-Syn. Arch. (reg.) - Rogge, Cat. Pamff. Rem. Bibl. St. II. Afd. I, blz. 21. - De Ned. Leeuw. Jrg. 1909, blz. 245. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 127; II, k. 418, 565, 566. - Benthem, Holl. Kirch. u. Schulenst. I, S. 453, II, S. 669. - J. Chr. Koecher, Catech. Hist. der Geref. Kerke, in Zwits. enz. (vert. d. E.W. Cramerus), blz. 313. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 162. - Nav. II, blz. 56; III, blz. 46; IV, blz. 61; XVI, blz. 209; XXVII, blz. 302, 602. [Bernardus Homoet] HOMOET (Bernardus), geboren te Zwolle den 18en Maart 1633 uit het huwelijk van Albert Homoet en Aaltje Menso, werd ingeschreven als student te Leiden den 21sten Oct. 1650. Bevorderd tot proponent diende hij de gemeenten van Nieuwe Niedorp (1658), Culemborg (1661), Zwolle (1667), Rotterdam (waar hij voor de tweede maal beroepen, bevestigd werd den 19en Mei 1669). Reeds in het volgende jaar vertrok hij naar Amsterdam, waar hij den 14en Dec. 1670 bevestigd werd door Ds. C. Danckerts, pred. ald. In Sept. 1708 wegens hoogen leeftijd emeritus verklaard, overleed hij den 21en Apr. 1717. Hij was een man van vele verdiensten en vooral vermaard om zijn kennis van de Grieksche taal. Reeds als student voerde hij een Latijnsche briefwisseling met zijn oom R. Neuhaus, den geleerden rector van het Alkmaarsche Gymnasium, van wien brieven aan zijn neef zijn bewaard in Reineri Neuhusii Epistolarum familiarium Centuriae (Amst. 1662) IV, p. 108; V, p. 143. Afzonderlijke uitgaven zijn van hem niet bekend. Homoet was Asessor van de Holl. Synode te Hoorn in 1683, en hield voor haar de sluitingsrede over 1 Cor. IV:7. Hij was gehuwd met Margareta van de Ven (ondertr. te Amsterdam 28 Apr. 1660), welk huwelijk bezongen werd door zijn oom Neuhaus (zie boven); na haar overlijden (18 Dec. 1693) hertrouwde hij met Catharina Sluys. Uit het eerste huwelijk werden drie, uit het tweede geen kinderen geboren. Van Homoet bestaan verschillende portretten, o.a. een ter halver lijve links, staande voor een tafel, waarop een Bijbel; achter hem een boekenkast; m. 4 reg. vers; een borstb. rechts, in toga, in ov. m.d. naam in den rand, m. 1 reg. onderschr.; een borstb. links, geheel verschillend, in ov. zw. kunst d. J. Gole. gr. 8o. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2478-2482; v. Someren, id. II blz. 333). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 320. - Veeris-de Paauw, Vern. Kerk. Alphab. N.-Holl., blz. 101. - Moonen, Pred. in Overijssel, blz. 55. - v. Harderwijk, Pred. Rotterd., blz. 48, 49. - Croese, Pred. Amsterd., blz. 103, 104. - Alb. Stud. L.B., k. 407. - Boekz. 1717a, 499. - Alg. Ned. Fam. blad. Jrg. 1888, blz. 53. - Maandbl. De Ned. Leeuw. Jrg. 1921, k. 235. - De Wapenheraut. Jrg. XX (1916), blz. 135. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Hondius] HONDIUS (de Hond) (Jacobus), geboren te Wattenheim in den Paltz, was de oudste zoon van Cornelis de Hond, die, geboren te Beveren in het land van Waas (twee uren verwijderd van Hulst) of (waarschijnlijker) in het Cortrijksche, ten tijde der geloofsvervolging, in gezelschap van zijne van Veurne afkomstige echtgenoote, met achterlating zijner aanzienlijke goederen, naar den Paltz was gevlucht, waar hij vóór 1576 reeds predikant was. Toen na het overlijden van den keurvorst Frederik III de Lutherschgezinde Lodewijk VI in diens plaats kwam, verliet Corn. de Hond den Paltz, en werd kort daarop (1578) predikant te Vlissingen, waar hij zeer gezien was en vanwege zijn kostbaar huishouden bij herhaling kwijtschelding van huishuur kreeg van den Magistraat. Hij was driemalen gehuwd en overleed na een moeitevol leven te Vlissingen in 1605. Zijn bovengen. zoon Jacobus werd ingeschreven als student te Leiden 10 Febr. 1594, te Heidelberg 4 Mei 1598, te Genève 28 Mei 1599. Dat hij voor zijn studie subsidie ontving van stadswege valt optemaken uit het feit, waarvan melding wordt gemaakt in een te Vlissingen bewaard gebleven brief van zijn hand; bij dit schrijven bood hij een exemplaar zijner, exercitii gratia, aan de Leidsche Academie verdedigde Theses (Inventaris v.h. Archief der Gem. Vlissingen. No 380). Den 1en Juni 1602 werd hij beroepen als vijfde predikant te Vlissingen, eerst als adjunct van zijn bejaarden, ziekelijken vader, na wiens verscheiden hij als zijn opvolger in functie trad, terwijl het getal predikanten voorloopig weer op vier werd gebracht. Hij overleed te Vlissingen in Maart 1625. Blijkens de Moufe-schans, het werk van zijn broeder Petrus (blz. 488) (zie hierna) was hij een liefhebber van studie, ofschoon geen geschriften van hem zelf bekend zijn. Afbeeldingen van Jac. Hondius worden niet vermeld. Hij was gehuwd 1o met Elisabeth Schijn, van Antwerpen, (ondertr. 28 Juli 1604) 2o met Esther v. Keerbergen, wed. Jasper Jansen, eveneens van Antwerpen (ondertr. te Middelburg Nov. 1622). Uit zijn eerste huwelijk werd, behalve twee dochters, een zoon, Johannes geboren (1609 (zie hierna). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, bl. 323. - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 56-63. - Nagtglas, Levensber., blz. 404. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. VI, blz. 795, 796 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - Alb. Stud. L.B., k. 39. - H. de Vries, Genève Pepinière de Calvinisme Hollandais, I, p. 162, 163. - Nav. 1864, blz. 376. - Reitsma en v. Veen, Acta V, blz. 63. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek II, blz. 74 v. Gesl. Hondius. [Petrus Hondius] HONDIUS (de Hond) (Petrus), geboren te Vlissingen ± 1578 als jongste zoon van Corn. de Hond (zie boven) werd ingeschreven als student te Leiden 16 Oct. 1596; eer hij voor de tweede maal ald. in het Alb. Stud. werd ingeschreven 15 Nov. 1603, schijnt hij in staat gesteld te zijn een buitenlandsche reis te doen, gelijk blijkt uit een brief door hem uit La Rochelle in 1601 aan Prof. Merula gericht. Evenals zijn broeder Jacobus zal hij op kosten der stad Vlissingen hebben gestudeerd; één der drie disputationes (nl. die de Oratione 1599) droeg hij met betuiging zijner erkentelijkheid op aan de regeering zijner vaderstad. Uit een zijner brieven blijkt dat het hem niet ontbrak aan krachtige aanbeveling en welwillende ontvangst te Leiden. Na den 4en Juni 1604 te Vlissingen praeparatoir geëxamineerd te zijn werd hij spoedig daarop uit vier candidaten te Terneuzen beroepen. Zijn {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} peremptoir examen volgde den 5en Juli bij de Classis Walcheren, en kort daarna aanvaardde hij zijn bediening 1). Hij bleef te Terneuzen werkzaam tot zijn overlijden in Aug. 1621 2), waaraan een langdurige ziekte voorafging. Petrus Hondius was iemand van groote gaven en degelijke omvangrijke wetenschap, die niet alleen de godgeleerdheid, maar ook de geschiedenis en de kruidkunde beoefende. Ook als dichter deed hij zich kennen door de uitgave van zijn Dapes inemptae of de Moufe-schans, waarvan hij den 10en ‘gang.’, getiteld: Morgenstont-werck, dat een ernstigen geest ademt, opdroeg aan zijn broeder Jacobus, den ‘trouwen en welgeleerden Predicant te Vlissingen’. In gen. dichtwerk bezingt hij het landgoed, de Moufe- of Moffe-schans, nabij Terneuzen op den weg naar Axel gelegen (waar men tegenwoordig slechts een gewone landhoeve aantreft), oorspronkelijk een sterkte, die de Graaf v. Hohenlo daar in Nov. 1582 door zijn Duitsche soldaten had laten opwerpen tegen de Spanjaarden. De verlaten grond werd verkocht aan den Burgemeester Serlippens, een vertrouwd vriend van Hondius, welke laatste, zelf ongehuwd, zestien jaren bij hem inwoonde. De Burgemeester stond aan Hondius deze plek af voor den aanleg van een vermaard geworden buitengoed. Hondius, die daar op ruimen voet leefde, zoodat zijn tafel, volgens zijn eigen mededeeling hem jaarlijks twee à drieduizend gulden kostte, ontving er met onbekrompen gastvrijheid behalve zijn naaste betrekkingen en intieme vrienden, ook mannen als Jacob Cats, die er meermalen vertoefde, en nog tal van andere mannen van naam en aanzien; ook Prins Maurits bezocht er meermalen den ijverigen geleerde. Daniel Heinsius, van jongs af met Hondius bevriend, bezong de plaats en haren beschrijver. Het bedoelde dichtwerk van den predikant van Terneuzen, in 1621 te Leiden verschenen (534 blz.), schijnt reeds vroeger zonder voorkennis van den auteur te zijn uitgegeven; het bevatte toen 64 bladzijden, en werd daarop driemaal herdrukt; uit de voorrede blijkt dat een ongenoemd Roomsch geestelijke op den eersten druk aanmerking had gemaakt, omdat het alleen maar handelde over den tuin, het keukenwerk en de bereiding van spijzen, hetgeen den auteur aanleiding gaf, er ook andere gedeelten aan toetevoegen. Van Vloten heeft Hondius genoemd onder de vroegste dichters der 17e eeuw en hem in één adem vermeld met dichters als Roemer Visscher en Zach. Heins, een lof, waarop wel wat valt af te dingen. Zijn theologisch en kerkelijk standpunt blijkt wel hieruit dat hij in de Moufe-Schans er zijn vreugde over uitspreekt dat men in zijn gemeente eenstemmig was met de uitspraken der Nat. Synode te Dordrecht. Bij testamentaire beschikking 5 Mei 1621 vermaakte hij aan de Classis Walcheren een legaat in onroerend goed, waarvan de jaarlijksche opbrengst moest dienen tot hulp van drie studenten in de godgeleerdheid; hiertegen kwamen zijn verwanten in verzet, en zijn broeder Jacobus voerde tegen die beschikking bij drie verschillende vierscharen processen, die veertien jaren later bij onderling accoord werden beslecht; toen bleken de proceskosten ongeveer de geheele waarde van het betrokken land te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben verslonden. Toen in 1787 eindelijk dit land, dat de Classis was ten deel gevallen, verkocht werd, was de opbrengst f 82.50 per gemet. Voor de stichting van een nieuwe kerk te Axel, waar hij een tijdlang als consulent optrad, gaf Petr. Hondius zich veel moeite; den 14en Mei 1618 legde hij den eersten steen van het bedehuis. Zijn belangrijke verzamelingen schijnen spoedig na zijn overlijden verspreid te zijn. Afbeeldingen zijn van hem niet bekend. Een geschrift van zijn hand getiteld: Herbarius Indicus, of eene beschrijving en afteekening v. O. en W. Indische gewassen (waarvan hij een schets meedeelde in de Moufe-Schans blz. 347) bleef echter ongedrukt, evenals zijne ‘dichtkundige beschrijving van den Spaanschen oorlog’. De catalogus der Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden Hs. (blz. 61) vermeldt in manuscript van hem een Verklaring namens den Kerkeraad van Ter Neuzen, z.j.; volgens Nagtglas t.a.p. bevinden zich in dezelfde bibliotheek bovendien nòg enkele zijner handschriften en een paar gedichtjes. In de collectie van het Zeeuwsch Genootschap zijn enkele door hem geteekende brieven betreffende kerkelijk classicale aangelegenheden (zie Nagtglas t.a.p.). Het Album amicorum van Petr. Hondius 1) (1589-1610 in 4o), waaruit blijkt dat hij met de meeste wetenschappelijke en geleerde mannen van zijn tijd bevriend was, werd den 11en Apr. 1859 op een verkooping van handschriften en autographa, afkomstig van Fr. v. Aerssen v. Sommelsdyk te 's-Gravenhage bij M. Nyhoff verkocht voor f 140 aan een onbekend gebleven kooper (Nav. XII, 273; XIV, 44; vgl. ook de uitvoerige beschrijving van dit Album in de Alg. Konst- en Letterbode (No 37) v. 12 Sept. 1857). Van Petr. Hondius verscheen in druk: Leo Belgicus, hoc est Inf. Germ. Prov. septem-decim status hodierna. 1598. - Disputationum theologicarum repetitarum trigesima-octava, de Oratione ... sub praesid. Cl. doct. Viri D. Lucae Trelcatii ... publ. sustinere adnitur ... 15 Sept. Ao MDIC. 4o. - Disp. theol. repetit. quinquagesima, de conciliis ... sub praesid. D. Lucae Frelcatti ... 10 Maii MDC. 4o. - Disput. theol. repetit. sexagesima-prima de Missa... praeside D. Francisco Junio ... 16 Kalend. Febr... L.B. MDCI. 4o. Zijn bovenvermeld dichtwerk draagt tot titel: Dapes inemptae, of de Moufe-schans, d.i. de soeticheydt des Buyten-levens. Vergheselschapt met de Boucken. Afgedeelt in X Gangen. Nieuwe editie. Nu eerst bij den Autheur uyt laeten gaen. T'samen met zijn Hof-wetten. Leyden ... 1621. 8o. Litteratuur: Kok, Vad. Wdb., XXI, blz. 23. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 323, 324. - de la Rue, Gelett. Zeeland, 2e dr. blz. 212-223. - Nagtglas, Levensber., blz. 404-407. - Cadsandria. Jrg. 1856, blz. 115-135; 1857, blz. 156-188. - J.G. Frederiks, Petr. Hondius, in: Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. 6e Jrg. (1886), blz. 103-159. - Witsen Geysbeek, Biogr., Anth. en Crit. Wdb. III, blz. 232. - Vrolikhert. Vliss. Kerkhemel, blz. 57, 58, 60, 61. - Alb. Stud. L.B., k. 46, 72. - Cat. Letterk. I, II (reg). - Nav. XIV (1864), blz. 44. - P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. I, blz. 469* (in: Rijks Geschiedk. Publicatiën, 20. 's-Grav. 1913). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ludovicus Hondius] HONDIUS (de Hond) (Ludovicus), geboren te Amsterdam in 1598, was het achtste der dertien kinderen uit het huwelijk van Jodocus Hondius en Coletta van der Keer(e). Deze Jodocus H. (overl. 1612), jongste der drie kinderen van Olivier de Hond, gehuwd met Petronella Davesteyn, messemaker te Wackene bij Gent, was met zijn gezin om de religie uitgeweken naar Engeland, en had zich later te Amsterdam gevestigd. Ludovicus Hondius werd ingeschreven als student te Leiden den 13en Mei 1616, te Groningen den 16en Apr. 1618, daarna nogmaals te Leiden den 12en Nov. 1618. Als proponent werd hij beroepen te Huizen in het Gooi in 1621, en diende na deze gemeente die van Schagen van 1624 tot zijn overlijden in 1649. Hij was gehuwd met Cathalina Heyndricx de Bondt (Catelijntje Bont) (ondertr. te Amsterdam 6 Oct. 1623). De oudste der vier kinderen uit dit huwelijk was Jacobus Hondius, zie hierna. Portretten van Lud. Hondius zijn niet bekend. Van hem zag het licht: Christel. Bericht op de bedenckingen des gemoedts over de pestilentie waer inne oock ondersocht wordt of 's menschen leven kan verkort ende verlenght worden. Amst. 1637. 12o. Dichtregelen van hem vindt men aangehaald bij D. Burger van Schoorel, Cronyk v.d. gantsche oude Heerlijkheid v. het Dorp Schagen, blz. 30. Litteratuur: Veeris-de Paauw, Vern. Kerk. Alphab. v. N.-Holl., blz. 101., v.d. Aa, Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 241. - Alb. Stud. L.B. k. 24, 38. - Id. Gron., k. 6. - Cat. Burgersd. en Nierm., No 7225. - Maandbl. ‘De Ned. Leeuw’, Jrg. 1921, k. 97. - De Wapenheraut. III (1899), blz. 9. [Jacobus Hondius] HONDIUS (de Hond) (Jacobus), geboren te Schagen in 1629 als oudste zoon van Ludovicus Hondius (zie hiervóór) werd ingeschreven als student te Utrecht in 1647. Als proponent beroepen te Huisduinen en den Helder in 1653, diende hij eerst deze gemeente, daarna die te Hoorn van 1661 tot zijn overlijden, den 30en Sept. 1691. Hij is vooral bekend geworden door zijn geschrift Swart Register van duysent Sonden, voor het eerst in 1679 verschenen, en vijf jaren te voren reeds opgesteld waarin duizend zonden alphabetisch gerangschikt zijn, waaronder 70 zonden worden opgesomd, waarvan hij de predikanten van zijn tijd beschuldigde, en 60, die hij soms bij de overheden meent te moeten constateeren. Wat het getal 1000 betreft, in zijn voorrede verklaart Hondius: ‘Ghij moet niet dencken, datter geen meer souden zijn als hier geregistreert staen.... Dit.... is dan maer... als een proefje of staaltje.’ Haalde de Voetiaansche boetprediker zich door zijn ‘Swart Register’ bittere vijandschap op den hals, niet het minst onder predikanten en kerkeraadsleden, hij oogstte er ook veel lof door in. Het werd evenals zijn Wit Register van veelerlei Vertroostingen warm aanbevolen door de hoogleeraren Petr. van Mastricht en Melch. Leydecker, die er hun Theologisch Advys voorin plaatsten, hoewel zij daarbij uitdrukkelijk verklaren ‘niet alle expressiën, uytdruckingen en bepalingen hier en daer occurrerende’ tot de hunne te maken. In 1724 voor de tweede maal gedrukt werd het Swart Register nog in de tweede helft der 18e eeuw met graagte gelezen. Ook thans is het nog zeer leerzaam en merkwaardig met het oog op de kerkelijke {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden en gewoonten in Nederland in het laatste gedeelte van de 17e eeuw. Hij bedoelt te spreken alleen van de zonden der leden van de Gereformeerde gemeenten ‘omdat hare sonden swaerder zijn als van diegeene, die buiten de gemeynte zijn, dewylse meerder genade van Gode hebben ontfangen; als ook, omdat van hare sonden de meeste swaricheyt staet te verwachten over Landt en Kerke, ja, indiense daerin voortgaen, het uyterste verderf van die beide. Maar soo sij haer door Godts genade daervan bekeeren, dan sal het heylige zaedt het steunsel daervan zijn, Jes. VI vs. 13’. Zijn bundel ‘Predicatiën’, getiteld Een waar Christen staat in menig opzicht vèr boven hetgeen hij zelf had gegeven in zijn Swart en Wit Register. Jac. Hondius was gehuwd 1o met Maria Puppius (overl. 1670) dochter van Gerhardus Puppius, pred. te Hoorn van 1625 tot zijn dood 1665; over een zoon uit dit huwelijk handelt het volgend artikel 2o met Annetje Jongemaats (overl. te Hoorn 1692). Portretten zijn van Jac. Hondius niet bekend. Van hem zag het licht: Licht schijnende in de duysternisse. Hoorn, 1676. 8o. - Eusebius en Timotheus, d.i. Chr. conferentie over den grond der Saligheyt. 1679. 8o. - Swart Register van duysent Sonden, Dienende tot ontdeckinghe, ende opweckinghe, van den vervallen yver en Godvruchtigheydt der hedendaegsche genaemde Ledematen in de Geref. Chr. Gemeynheid v. Nederlandt, Job 9 vs. 2, 3. Amst. 1679. 12o; 2e dr. 1724. 12o. - Wit Register v. veelerlei Vertroostingen en Raedgevingen; dienende tot onderrigtinge en verpligtinge tegens veelerlei Swarigheden en Bekommernissen. Hoorn. 1685. 12o; 2e uitg. Amst. 1725. 12o. - Een waar Christen. 1692; 3e dr. 1754 1). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb, VI, blz. 324. - Veeris-de Paauw, Vern. Kerk. Alphab. - N.-Holl., blz. 101. - J. Hartog, Een vergeten zedemeester (Swart Reg. v. duys. Sonden door Jac. Hondins), 1674, in: Gel. en Vrijh. 16e Jrg. (1882), blz. 85-101. - Dez., Gesch. Predikk., blz. 93-95. - S.D. v. Veen, Een boetprediker uit de zeventiende eeuw, in: Hist. Stud. en Schetsen, blz. 367-408. - Sepp, Godg. Ond. II, blz. 407-409. - H. Heppe, Gesch. des Piëtismus u. der Mystik, S. 164. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 15. - Cat. Letterk. II. 370. - Collection of Rariora ... Dr. J.I. Doedes, No 516-518. [Gerardus Puppius Hondius] HONDIUS (Gerardus Puppius), geboren te Hoorn den 14en Jan. 1666, zoon van Jacobus Hondius (zie hiervóór), ontleende den naam Puppius aan zijn grootvader van moederszijde, van 1625 tot zijn overlijden in 1665 predikant aldaar. Na te Utrecht gestudeerd te hebben (zijn naam komt in het Alb. Stud. niet voor) werd hij als proponent in het najaar van 1688 beroepen te Zuid-Zype, en ald. bevestigd 8en Mei 1689 door zijn vader (intr. m. Mc. I:14, 15); vervolgens diende hij de gemeenten van O.-Zaandam (bevest. 18 Nov. 1691 door Ds. Bern. Hermkhuizen, pred. ald.; intr. m. Rom. I:16; afsch. te Zuid-Zype m. Op. XXII:21), {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijmegen (bev. 7 Sept. 1698; intr. m. 1 Cor. II:1; afsch. te O.-Zaandam 24 Aug. m. 1 Cor. XVI:13, 14); Hoorn (bev. 11 Maart 1703; intr. m. 2 Cor. IV:5; afsch. te Nijmegen 25 Febr. m. Hebr. XIII:20, 21); Amsterdam (bev. 19 Juni 1707 door F. Bomble, pred. ald.; intr. m. Ps. LXXI:15; afsch. te Hoorn m. Num. VI:23-27). Den 15en Jan. 1736 herdacht hij zijn 70en verjaardag (m. Ps. XC:10), en den 10en Mei 1739 zijn vijftigjarige bediening (m. Hand. XV:25b, 26). Zijn laatste preekbeurt vervulde hij Dond. 25 Jan. 1740 in de Amstelkerk (t: Rom. V:1). Den 9en Maart d.a.v. overleed hij te Amsterdam aan de gevolgen eener beroerte. Hij was gehuwd 1o met Geertrui Schenk, 2o met Florentia Altius (overl. 30 Dec. 1732); de oudste der beide dochters uit het tweede huwelijk was gehuwd met Jacobus Hondius, zoon van haars vaders broeder Wilhelmus Hondius, overl. 1690 als pred. te O. en W. Blokker. Uit laatstgen. huwelijk werd geboren Hendrikus Hondius, pred. te Castricum en Heemskerk 1744, Broek in Waterland 1747, overl. 1789. Van Ger. Puppius Hondius bestaan verschillende afbeeldingen; o.a. een ter halv. lijve links, in ov. m. Lat. randschr. M. 4 reg. Holl. vers. Naar L. v. Breda, zw. kunst, d. N. Verkolje, fol.; een ter halv. lijve rechts, staande bij een pilaar, in ov. M. hetz. vers en wapensch. Zw. kunst, zond. naam v. grav. fol. M. adr. v. M.C. Visser. M. gekl. rand en wapensch. fol.; hetz. in lateren afdr.; een ter halv. lijve, rechts en v. voren, staande, naast e. kolom, bij een tafel, m. linkerhand bladerend in een Bijbel. M. 4 reg. vers, waartusschen zijn wapensch. D.L. Lucas m. adr. v. G. Lucas. fol. And. portr. Te halv. lijve, rechts en v. voren, m. linkerh. op borst en rechter op opengesl. Bijbel wijzend. M. 2 vierreg. verzen. Zw. kunst. d. J. Gole. kl. fol. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2484-24-88; v. Someren, id. No 2535, 2536; Moes, Iconogr. Bat., No 3631; Nav. XIII omslag No3). Hij schreef een opdracht ‘aan den Wel Ed. Heere, den Heere Jan Trip de Jonge, Commissaris als mede Bewindhebber v.d. W.-I.-Comp., en Syn Wel Ed. Gemalinne vrouwe Petronella Willemina v. Hoorn’, vóór: De Kleine Print-Bybel, Waar in door verscheide afbeeldingen een meenigte v. Bijb. Spreuken verklaart werden. Tot vermaak der Jeugd, en om te leeren elke zaak nauwkeurig af te schetzen en by haar regte naam te noemen, ook de spreuken der H. Schrift by na zonder moeite in de geheugenis te brengen. Uit het Hoogd. in de Holl. taal overgezet. Amst. 1720. kl. 8o. Ook uit zijn gedicht vóór D. Willink, Lusthof v. Chr. Dank- en Beedezangen (3de dr. Amst. 1726), blijkt dat hij de dichtkunst beoefende. Litteratuur: Kok, Vad. Wdb. XXI, blz. 21. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 324. - Veeris-de Paauw, Vern. Kerk. Alphab. N.-Holl., blz. 102. - de Jongh, Naaml. Pred. Gelderl., blz. 3, 331. - Croese, Pred. Amst., blz. 149-151. - De Wapenheraut. III (1899), blz. 9. - Boekz. 1740a, 330-337 (hier zijn ook verzen aan zijn nagedachtenis gewijd). [Petrus Hondius] HONDIUS (Petrus), geboren te Amsterdam den 29en April 1760 uit het huwelijk van Ludov. Hondius en Maria Vogelzang, ontving voorber. onderwijs te Amersfoort en bezocht daarna de Utrechtsche hoogeschool (waar zijn naam in het Alb. Stud. niet voorkomt). Proponent geworden bij de classis Amersfoort den 3en Nov. 1784, werd hij den 18en Dec. 1785 bevestigd te Ravenswaay door Ds. H.C. Luyken, pred. te Lienden (met 1 Tim. IV:1, 2; intr. van Col. IV:3). Den 9en Aug. 1789 had zijn bevestiging plaats in zijn tweede gemeente Gellicum en Rhenoy, door Ds. F. Fock, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} pred. te Asperen (m. Lc. X:16; intr. m. 1 Joh. IV:7a; 19 Juli afsch. te Ravenswaay m. Fil. IV:9). Zijne derde gemeente was Arnemuiden, waar hij bevestigd werd den 18en Oct. 1807 door S.A.F. Monhemius, pred. te Nieuwland (m. Hand. IV:20; intr. m. Hand. XIII:16; afsch. te Gellicum 11 Oct. m. 1 Petr. I:25). In Mei 1818 bedankte hij voor een beroep naar Gellicum waar men hem opnieuw begeerde. Wegens het ingaan van zijn emeritaat preekte hij afscheid te Arnemuiden den 30en Apr. 1820 (m. 2 Cor. XI:11). Hij overleed te Leerdam den 17en Apr. 1833, nalatende een weduwe, met wie hij bijna 47 jaren was gehuwd geweest, en zes zoons. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in ziekelijken toestand. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: De voortreffelijkheid v. Jezus' leer boven die der Heidenen en Joden en de noodzakelijkheid om dezelve algemeen bekend te maken, geschetst op den 8 Oct. 1816, bij de eerste Alg. Vergader. v.h. Bijbel- Genootsch. te Vere, in de Luth. Kerk. Middelb. 1817. 8o. - Leerr. bij gelegenh. v.d. bekendmaking en gedeeltelijke invoering der veranderingen in de uiterlijke plegtigheden omtr. den H. Doop en het Avondmaal. Middelb. 1818. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - Boekz. 1819b, 140, 265; 1833a, 638, 648, 767. - Knuttel, Cat. v. Pamfl. VI, No 24769. [Vincent de Hondt] HONDT of HONT (Vincent de), geboren in 1561 te Rousselaere, wordt reeds in 1606 genoemd als leeraar der Doopsgezinden te Haarlem; hij behoorde tot de Oude-Vlamingen, althans tot de groep van conservatieve gemeenten, die zich onderscheidden van de Vlamingen en Waterlanders, de ‘vrijzinnigen’. Hij geraakte omstreeks 1620 in twist met zijn collega Lucas Philips naar aanleiding van het feit dat een bruidegom in haar midden vóór zijn trouwdag de boezems zijner bruid had betast. Luc. Philips achtte dit niet strafbaar, V. de Hondt stond erop, dat in dit geval de ban zou toegepast worden. Het hierdoor ontstane geschil leidde tot een scheuring. Men onderscheidde het Luc. Philipsvolk (in de wandeling ook ‘Borstentasters’ geheeten) en het Vinc. de Hondsvolk, later ook het ‘Boudewijnsvolk’ genoemd; deze hielden hun samenkomsten in het ‘Goud Grendeltje’, gelegen aan de Smalle Gracht bij de Gedempte Oude Gracht (thans verbouwd en getrokken aan de kweekschool voor onderwijzeressen). Pogingen om de scheuring weg te nemen mochten niet baten. Allan (a.w. III blz. 533) maakt melding van een vergadering met dit doel, waartoe de oudsten niet alleen uit Holland en Friesland, maar ook uit O.-Friesland, tot zelfs uit Polen, Pruissen, Dantzig en Koningsbergen werden ontboden. Ook de propositie door Claas Claasz., van Blokzijl, in 1631 ten aanhoore van een talrijke vergadering te Haarlem voorgedragen, leidde niet tot verzoening, evenmin als de poging van eenige leeraars te Amsterdam en zes andere steden, die do 14 Febr. 1633 een geschrift daartoe in het licht zonden getiteld Vrede-bode aen onze lieve Vrienden, den Broederen met haeren Dienaren ende Oudsten Vincent de Hondt tot Haarlem, uitgegeven met een Propositie of Voorstelling (een herhaling van die van Claas Claasz.), dat de eens geloofsgezinde Christenen niet behooren gescheiden te blyven, maar na Gods wille zich moogen, ook schuldig zyn om te bevredigen. Hier is noch bijgevoegd een Brief aan Vinc. de Hondt te Haarlem. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemeente van Luc. Philips, die het kleinste deel vormde, was in het begin der 18e eeuw geheel vervloeid; die van de Hondt bestond nog in 1740. Overgroot was zij niet, maar hare leden kenmerkten zich door vromen zin. Zoolang beide gemeenten bestonden, bleef de veete voortduren; nog omstreeks 1675 verklaarde een eenvoudige vrouw, behoorende tot de gemeente van Luc. Philips, aan Abr. Tak, haar toenmaligen leeraar op diens vraag, waarvoor zij de leden van de Hondts gemeente hield, dat zij deze beschouwde als ‘afgesneden wynranken, die aan den wynstok Christus niet behooren’. Jaar en plaats van de Hondts overlijden zijn onbekend; dat hij te Haarlem gestorven zou zijn is bij onderzoek niet gebleken. Hij was eerst gehuwd met Magdalena van der Mersch; als weduwnaar hertrouwde hij te Haarlem den 25en Jan. 1627 met Adriana Sebastiaens, wed. van Rotterdam. Portretten zijn van hem onbekend. Van hem verscheen in druk: [V.D.H.], Een corte Bekentenisse ende rekenschap des gheloofs ende hope die in my is, soo ik van over den tijdt v. seven-en-veertigh Jaeren Gehoort, Aangenomen, Ghelooft, ende ook gedhuerende den tijdt mijnes Dienstes (onweerdigh) anderen vooren gedragen, Gheleert, ende Ghepredickt hebbe; het welcke ick goet ghevonden hebbe ..... myne kinderen in gheschrifte naer te laten, tot een godlyck adieu ende valete. Maer alsoo daer eenighe medeghenooten onses gheloofs oock bhegeerig zyn gheweest om noch binnen mynen leven tzelve ten deele mede te genieten, soo heb ick 't ...... laten drucken. Ghedr. 1626. 4o. Ald. (veel verm.) 1630. 12o. - [V.D.H.], Een korte en grondige verklaringhe vanden vrede Godts. Haarlem 1632. 12o. - Over de Drie eenheyt, Sendinge der Predikanten, Doop, Gemeynte Gods, Nagtmaal, Voetwassinge, Houwelycke Staat, Ampt der Overheyt, Mydinge, Vrye-Wille, Verrysenis etc. in: J.J. de Buyzers Chr. Huysboeck. 4o. Litteratuur: Blaupot ten Cate, Holland. I, blz. 319; dez., Groningen. I, blz. 60, 63. - F. Allan, Geschied. en Beschrijv. v. Haarlem. III, blz. 528, 533, 546. - J. de B(uyzer), Chr. Huysboeck, blz. 839 v.v., 854 v.v. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn. II, blz. 481n. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1863, blz. 58v., 135, 156; 1876, blz. 35; 1898, blz. 6. - Naaml. Doopsgez. Schr., blz. 48. - Cat. Doopsgez. Bibl. II, blz. 237; III, blz. 228. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem.-Bibl. St. II, Afd. I, blz. 151. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 607. Meded. v. Dr. C.B. Hylkema en van den Heer H.E. Knappert, Haarlem. [Taco Hajo van den Honert] HONERT (Taco Hajo van den), uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht gesproten (zie Kok, Vad. Wdb., XXI, 25), werd den 16en Maart 1666 te Norden geboren uit het huwelijk van Johan v.d. H., toenmaals ingenieur en krijgs-commissaris van den vorst van Oost-Friesland, en zijn derde echtgenoote Ida Hajinga, die echter enkele weken na de geboorte van haar kind overleed. In zijn grootmoeder Hasia van der Meyde heeft Van den Honert echter een opvoedster gevonden, waaraan hij zeer veel verplicht was en wier nagedachtenis hij altijd in eere heeft gehouden. Op 8jarigen leeftijd kwam hij te Emden op school en werd reeds vijf jaar daarna geschikt geoordeeld, om academisch onderwijs te volgen. Zijn vader achtte hem echter daarvoor te jong en hield hem nog twee jaar te Norden thuis, waarna hij eerst de universiteit te Marpurg bezocht en in 1683 naar Leiden ging. Wel had {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader gaarne gezien, dat hij hier de rechtsgeleerdheid als studievak zou kiezen, maar Van den Honert voelde meer voor de theologie en legde zich daarop toe onder leiding van Wittichius, Le Moine en Spanheim; in het Alb. Stud. L.B. staat zijn naam echter niet ingeschreven. Aan deze academie verdedigde hij een Dissertatio de mundi in tempore productione, maar toen Wittichius overleed, ging hij naar Dordrecht, om het onderwijs van Van Til te volgen, op wiens raad hij zich in September 1687 met goed gevolg aan het proponents-examen onderwierp. In April of Juli 1689 aanvaardde hij de Evangeliebediening te Hendrik-Ido-Ambacht, waar de kennismaking met een Roomsch-Katholiek, dien hij tot het Protestantisme wilde bekeeren, de aanleiding werd, dat hij het meest bekende zijner geschriften samenstelde, nl. Waaragtige wegen, die Godt met den mensch houdt, uit een vast grondtbeginsel door hulp van de ingeschapene openbaring Godts afgeleidt, enz. (Dordr. 1695; 2e dr. Amst. 1706; 3e dr. ald. 1730; 4e dr. met levensbeschrijving van den schrijver door zijn zoon Johan v.d. H., Utr. en Leid. 1742). Het werk, waarvan in Boekz., 1695b, 263-287 en 1706b, 409-436 uittreksels zijn te vinden, is verdeeld in vier boeken: het eerste handelt over God en Zijn onafhankelijkheid, benevens over de dingen buiten God en hun afhankelijkheid van Hem; het tweede over de verplichtingen van den mensch tegenover God; het derde over de ‘bondbreuke’ der menschen, die daardoor Gods toorn verdienen, en het vierde over de verplichting van den mensch tot redding. Hij stelt op den voorgrond, dat ieder mensch voor God verdoemelijk en tot herstel een goddelijke openbaring noodig is, die alleen in de bekende Bijbelboeken van O. en N.T. wordt gevonden. Zijn grondbeginsel is de volstrekte afhankelijkheid aller dingen van God, alle pantheïsme wordt door hem gehaat en tevens vindt hij hierin aanleiding, om Deurhoff's gevoelens uitvoerig te bestrijden. J. Verburg maakte ten behoeve der studenten, een uittreksel ervan, dat het licht zag onder den titel: Theologia naturalis et revelata per aphorismos delineata (1715). Algemeen heeft V. d. H.'s geschrift waardeering gevonden en het is wel teekenend, dat een boekje van D(irk) S(antvoort), koopman te Utrecht, bevattende een Zedig ondersoek, of de geleerdheid en wetenschap meerder en de zeden .. erger zijn dan in voorgaande tijden enz. (Utr. 1709), als schadelijk voor godsdienst en zedelijkheid van Regeeringswege werd opgehaald, volgens Sepp o.a. omdat het zich afkeurend uitliet over V. d. H.'s Waaragtige wegen. In 1694 te Brielle beroepen, deed hij aldaar op 21 Maart van dat jaar zijn intrede en verwierf hier ook als goed prediker naam. Doch tevens bleef hij de godgeleerdheid beoefenen blijkens zijn Nodige voor-bereiding tot ontdekking van de regte meening des apostels Paulus in seynen uitmuntenden Send-Brief aan de Romeynen enz. (Leid. en Fran. 1698), waarvan een uittreksel in Boekz., 1699a, 212-220 voorkomt. Dit werk is aan den Brielschen magistraat opgedragen, die hem tot dank f 200.- toezegde, om daarvoor boeken of een stuk zilverwerk met het stadswapen voorzien, te koopen. Nog vóór dit geschrift uitkwam, ontving hij een beroep naar Amsterdam, waarop hij den 24en April 1698 te Brielle afscheid preekte en den 18en Mei d.a.v. te Amsterdam bevestigd werd. Ook hier verwaarloosde hij naast het ambtswerk zijn studie niet en gaf een Kortbondig vertoog van Christus' afkomst uyt David, behelzende eene beweering van Maria's ervdochterschap (Amst. 1702). Van dit boek, dat een vergelijking bevat der geslachtslijsten, voorkomend in Matth. I en Luc. III, verscheen in 1726 te Amsterdam {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} een herdruk en in 1737 te Leiden een 3e druk, ‘vermeerdert met tien academische en kerkelyke vertoogen’, terwijl in Boekz., 1702b, 482-491 en 1736b, 627-642 uittreksels te vinden zijn. Nog in hetzelfde jaar verscheen een Syntagma dissertationum de stylo Novi Testamenti graeco (Amst. 1702), waarin een dissertatio van H. Stephanus: de stylo N.T. graeco; van Beza: de dono linguarum et apostolico sermone; van Pasor: idea graecarum N.T. dialectorum en van J.G. Straube: de emphasi graecae linguae N.T. gevonden worden, gevolgd door een brief van V. d. H. aan den Waalschen predikant A. Boddens. Hierin handelt hij over de Hebreeuwsche spreekwijzen in het N.T., die hij geen barbarismen wil noemen, terwijl hij het Nieuw-Testamentisch Grieksch in zeggingskracht gelijk stelt aan dat der classieke schrijvers; een en ander, omdat Boddens bij gelegenheid van een voorgenomen verbetering der psalmberijming van Marot en Beza de onnoodigheid van verandering der verouderde en barbaarsche woorden bepleit had, daar die toch ook in het N.T. voorkwamen. Van dit Syntagma kwam een Hollandsche vertaling uit, getiteld: 't Zamenvoegsel van eenige verhandelingen over den Griekschen stijl des N.T. (Amst. 1702), waarvan Boekz., 1703a, 314-321 een uittreksel geeft. Het Syntagma werd in 1703 te Amsterdam herdrukt en daaraan door V. d. H. toegevoegd: Stylus N.T. graecus, a barbarismis et sermonis vitiis ei nuper ab E. Benoist affictis, vindicatus (uittreksel in Boekz., 1703b, 426-440). De Waalsche predikant te Delft, Elias Benoist, had namelijk V. d. H.'s Syntagma bestreden in een Amica expostulatio etc. (Delft 1703; vgl. Boekz., 1703a, 322-331), terwijl hij ook over die verandering van verouderde en barbaarsche woorden een Mémoire des raisons, qui ont porté le synode des églises wallonnes des Provinces Unies etc. moet gegeven hebben, waarna zijn ambtgenoot Boddens nog een Epistola ad T.H. v.d. H. (Amst. 1703) het licht deed zien, waarin van die redenen ‘een waarachtiger verhaal gegeeven wordt.’ Inmiddels ging V. d. H. met zijn godgeleerden arbeid voort en gaf de vruchten daarvan in zijn Beknopte Zamenbinding der godlijke waarheden, die de mensch te gelooven en te betrachten heeft, om zalig te worden (Amst. 1703). De tweede druk, in 1722 te Leiden verschenen, wordt ten zeerste aangeprezen in Boekz., 1722b, 530, 531; A. Duisterloo gaf van dit geschrift een bewerking ‘in vragen en antwoorden gebragt’ en door J. van den Honert van een aanhangsel voorzien (Leid. en Amst. 1752). Maar bovendien mengde hij zich in den kerkelijken strijd dier dagen, toen F. van Leenhof zijn werk Den Hemel op aarde (Zwolle 1703) uitgaf. Deze wilde hierin een weerlegging geven van het gevoelen, dat godsvrucht, als zij zich bij een Christen gaat ontwikkelen, in droefgeestigheid bestaat, maar velen zagen in dit betoog gevaarlijk Spinozisme, blinde onderwerping aan een onveranderlijk noodlot, zelfs atheïsme. Van verschillende zijden werd Van Leenhof aangevallen, ook door V. d. H., die een vrij bezadigden Briev aan F. v. L., wegens zijn boek, genoemd enz. (Amst. 1703; 2e dr. ald. 1704) in 't licht gaf, waarvan een uittreksel in Boekz., 1704a, 172-175 voorkomt. Een onbekende vond aanleiding, om V. d. H. scherp te bestrijden in Redenkundige aanmerkingen en opheldering enz. (Zwolle 1704), wat V. d. H., die ten onrechte Van Leenhof voor den schrijver hield, ertoe bracht, in 't vervolg een geheel anderen toon aan te slaan, daar deze Aanmerkingen sterk Spinozistisch getint waren. Hij gaf een Brief aan Van Leenhof wegens de Redenkundige aanmerkingen enz. (Amst. 1704; zie Boekz., 1704a, 293-298), waarin hij Van Leenhof van Spinozisme beschuldigt, hetgeen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer veel ertoe bijgedragen heeft, om hem in een ongunstig daglicht te plaatsen, daar V. d. H. als theoloog algemeen geacht was. Bovendien verleidde partijzucht laatstgenoemde tot een niet altijd even eerlijke bestrijding, daar hij zinnen uit 't verband rukte en zelfs opzettelijk Van Leenhof's gevoelens verkeerd voorstelde (Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, aant., 116-121). Van Leenhof zond zijn tegenpartij een Kort Antwoord, waartegen V. d. H. een Weder-antwoord op het Korte antwoord (Amst. 1704; vgl. Boekz., 298-301) schreef en bovendien, als aanhangsel van zijn Brief, nog in 't licht zond: Korte verhandeling van de wettige blijdschap en droefheyd, meest getrokken uyt: Waaragtige wegen enz. (Amst. 1704). Nog was V. d. H.'s ijver niet bekoeld, want achtereenvolgens schreef hij over dezelfde kwestie: Vierde briev aan F. v. L., waarin beweezen wordt, dat zijn Hemel op aarde uyt Spinosa's schriften is opgemaakt (Amst. 1704; vgl. Boekz., 1704a, 526, 527); Vijfde briev aan F. v. L. (Amst. 1704; vgl. Boekz., 1704a, 528) over hetzelfde onderwerp; Noodige aantekeningen op de artykelen tot satisfactie van den kerkeraad tot Zwolle, voorgesteld aan F. v. L. enz. (Amst. 1705; vgl. Boekz., 1705a, 533-547) en Handelingen van de synode van Noord-Holland in saake F. v. L. (Amst. 1706). Deze synode, die zeer tegen Van Leenhof gekant was, werd door V. d. H. geopend met een Vertoog over Luc. 7:35: De wijsheit is gerechtvaardigt geworden van haare kinderen (Amst. 1706; herdrukt in 1737 achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David), waarin Van Leenhof en diens Spinozisme evenzeer bestreden worden. Voor de historie onzer taal is het misschien niet zonder belang, dat in de aankondiging van dit laatste geschrift in Boekz., 1706b, 372, 373, met bevreemding wordt opgemerkt, dat V. d. H. nog steeds schrijft: ‘sig, segt, wijsheid, schrivtmatig, menssen’ enz. Evenals Van Leenhof moest ook Deurhoff ondervinden, dat V. d. H. niet gemakkelijk kamp gaf. Reeds had hij Deurhoff in zijn Waaragtige wegen bestreden, maar toen deze hem in 1707 in een bijvoegsel van eenige Brieven beantwoordde, volgde nog in hetzelfde jaar V. d. H.'s Deurhoffs hardnekkigheit en verlegenheit in het bemantelen van zijne heillooze gevoelens (Amst. 1707), waarvan gezegd wordt, dat ‘Taco Hajo zeven fiolen vol droessem, vol van bitterheid op Deurhoff uitgoot’; een breedvoerig uittreksel komt voor in Boekz., 1707a, 516-528. Over dezen strijd verscheen o.a. nog: Brief aan een vriend, over den brief aan een vriend, over de sintwist van T.H. v.d. H. tegen W. Deurhoff (Amst. 1707). Doch ook met één zijner Amsterdamsche ambtgenooten geraakte V. d. H. in een heftigen strijd. Ds. J. d'Outrein was namelijk bezig, De Sendbrief van Paulus aan de Hebreen ontledet, uitgebreid en verklaard in 't licht te geven, die in 4 dln. te Amsterdam van 1711 tot 1715 verscheen. In dien tijd gaf V. d. H. op veler verzoek uit: Het hoogepriesterschap van Christus, naar de ordeninge van Melchizedek, door eene ontleding en verklaring van het sevende hoofdstuk in Paulus Sendbriev aan de Hebreen (Amst. 1712), waarin hij van d'Outrein's meening afweek, en deze, die hierin een persoonlijken aanval zag, voerde niet alleen een scherpe briefwisseling daarover met V. d. H., maar gaf in 1713 nog twee verhandelingen over hetzelfde onderwerp uit, door V. d. H. beantwoord met de uitgave van De Messias verheerlikt aan des Heeren regterhand .. schriftmatige verklaring van den 110en psalm enz. (Amst. 1714). D'Outrein schreef hierover: Audi et alteram partem ofte afgeperste verdediging (Amst. 1714), waarop V. d. H. weder daartegen te velde trok met een Antwoord op het ongegronde klaagschrivt, rakende het verschil over den persoon van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Melchizedek (Amst. 1714). De strijd liep echter zóó hoog en de toon was zóó scherp, dat de Amsterdamsche magistraat aan V. d. H. het zwijgen oplegde. Ondanks dit alles had de naam van V. d. H. als godgeleerde zulk een goeden klank, dat hij in Augustus 1714 tot hoogleeraar in de theologie te Leiden werd benoemd, welk ambt hij op 1 November d.a.v. aanvaardde met een Oratio de mysterio primi et secundi Adami (L.B. 1714), die, in het Hollandsch vertaald, tegelijk werd uitgegeven met zijn Afscheidtsreden van de Christelijke gemeente te Amsterdam, over Rom. XV:5, 6, gedaan den 21en October 1714 (Amst. 1715; beide herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737). Bovendien werd hem in 1721 het hoogleeraarschap in de Hebreeuwsche oudheden opgedragen, dat hij op 5 December van dat jaar aanvaardde met een Oratio de necessaria ad recte interpretandam Scripturam antiquitatum Hebraicarum cognitione (L.B. 1721; 2e dr. in de Dissertationes historicae, L.B. 1738), in het Hollandsch vertaald als: Over de noodzakelijke kennis der Hebreeusche Oudtheden enz. (Leid. 1721; 2e dr. achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737). Tweemalen heeft V. d. H. het ambt van rector magnificus bekleed en beide keeren is de oratie, bij zijn aftreden door hem gehouden, in druk verschenen. De eerste, getiteld De theologiae propheticae usu ac necessitate (L.B. 1721), toont zijn ingenomenheid met de profetische godgeleerdheid, die hem als ‘een boei was; zij liet haar volgeling in een gesloten kring rondzweven’ (Sepp). De rede werd in het Hollandsch vertaald door V. d. H.'s zoon Johan als: Redenvoering over de noodzakelijkheit en het gedurig gebruik der prophetische Godtgeleertheit (Leid. 1721) en herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David (1737). De tweede maal, dat V. d. H. als rector magnificus aftrad, hield hij een ernstige Oratio contra indifferentismus in religione (L.B. 1733), door J. Wena vertaald als Redenvoering over de onverschilligheit in de godsdienst (Leid. 1733), insgelijks herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737. Ook gaf hij nog met zijn ambtgenooten J. a Marck en F. Fabricius: Festivitas secularis anni 1719, celebrata a.d. XXIX Maji (L.B. 1719), vertaald als Eeuwvreugde van het jaar 1719 (Leid. 1719), ter herinnering aan de sluiting der Dordtsche synode op 29 Mei 1619. In het begin van zijn hoogleeraarschap (1718) voerde hij een hevigen strijd met Prof. A. Driessen te Groningen over een mogelijke benoeming van Jacobus Wittichius tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aldaar. Deze twist is boven in voce Driessen uitvoerig behandeld (II, 598-600), waarbij ook de geschriften van V. d. H., over deze kwestie uitgekomen, zijn opgenoemd 1). Gedurende zijn professoraat schijnt het V. d. H. aan tijd of opgewektheid ontbroken te hebben, om geschriften van grooteren omvang uit te geven. In 1737 deed hij achter de 3e uitgave van zijn Christus' afkomst uit David een tiental verhandelingen afdrukken, waarvan de meeste reeds het licht gezien hadden, o.a. de reeds boven op verschillende plaatsen vermelde, en ook De grouwelikheid en verfoeilikheid der hoererij wegens de nu doorgebrookene schandelikheden, ten waarschouwing voorgestelt, reeds in 1730 uitgekomen. Maar een drietal werden thans voor de eerste maal gedrukt, nl. Brief over het ware onderscheit van 's menschen natuurlyke en zedelyke {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} afhanging van Godt; Brief, waar in betoogt is, dat de leer der Pelagianen en Remonstranten van 's menschen vrije wille, met Godts alwetende en onfeilbare voorkennisse geenzints bestaanbaar is, en een Brief over het huwelijk van Boaz en Ruth (Vgl. Boekz., 1736, 638-642), welke laatste ook opgenomen is in den 2en druk van G. Outhof's Verklaring over 't boek van Ruth (Leid. 1743). Ook gaf hij nog een drietal Dissertationes historicae (L.B. 1738) uit, nl. de creatione mundi, de situ Edenis en de lingua primaeva (uittreksels in Boekz., 1738b, 541-557, 665-684), die in 1739 herdrukt zijn met bijvoeging van zijn intreerede als hoogleeraar in de Hebreeuwsche oudheden; dit alles is in 1752 nogmaals herdrukt. V. d. H. wilde nog andere geschriften hierop laten volgen, maar zijn hooge jaren hebben dit verhinderd en spoedig daarna, 23 Februari 1740, is hij overleden. Hij begeerde geen lijkoratie noch levensbeschrijving in de Boekzaal, maar nog in 1740 verscheen een bundel Latijnsche en Nederlandsche gedichten of zijn overlijden, vervaardigd door J. Hollebeek, H. Snakenburg, A. Oudemans, E. Hollebeek, C.J. Houttuyn, J. Petrae en S. Prins. Bovendien zijn in Boekz., 1740a, 303-306, een drietal gedichten over hem opgenomen, van J. Halewijn, M. Wermelskircher en H. Gockinga, benevens op blz. 535, 536 één door A. van Ommering. Na zijn dood verscheen nog een Verklaaring van eenige versen uit het 1e hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen (1742), waarvan Buchner een ‘uitbreidende verklaaring’ gaf, getiteld: Redenkundige en Schriftmatige verhandeling over de tweemaal gesturvenen enz., die twee drukken beleefde. Johan v.d. H. gaf zijns vaders dictaten uit als: Rhetorica ecclesiastica, in usum auditorii domestici consumpta (L.B. 1742) en tevens diens Brieven over gewigtige onderwerpen aan Nicolaas Witsen (Leid. 1744), waar hij ‘eenige nagelate schrivten van sijnen broeder G. v.d. Honert heeft bijgevoegt.’ In eerstgenoemd werk komt o.a. een waarschuwing voor aan de studenten tegen het veronachtzamen van de moedertaal, terwijl de Brieven aan Witsen belangrijk zijn voor de geschiedenis der pogingen van Czaar Peter I, om een vereeniging tot stand te brengen tusschen de Russisch-Grieksche en Ned. Hervormde kerken. Behalve al het genoemde gaf V. d. H. nog een dissertatio qua primus et secundus Adamus ex illustr. oraculo ecce homo factus est, sicut unus ex nobis, eruuntur, ac repraesentantur (L.B. 1714) en schreef aanbevelingen vóór A. Ruimig, Verklaring van de voornaemste heilige en schriftuurlijke zinbeelden (Leid. 1719); T. Goodwin, Moses et Aäron (L.B. 1723); Mommers, Luther Gereformeert (1729) - hetgeen ten onrechte door Glasius, Godg. Ned., II, 142 aan Johan v.d. H. wordt toegeschreven - en S. de Brais, Epistolae Pauli ad Romanos analysis paraphrastica (L.B. 1734). Voor de pers maakte hij nog een verklaring van het Hooglied gereed, die niet gedrukt is. Van den Honert, die ook eenigen tijd deputaat der classis Amsterdam ad res exteras is geweest, was, evenals later zijn zoon, een man van erkenden naam in de Gereformeerde kerk van ons Land, zeer gezocht om zijn Evangelieprediking en, al heeft de Leidsche kerkeraad hem nimmer als predikant beroepen, toch hield hij tot 1719 maandelijks een leerrede, totdat hij dit wegens toenemende zwaarlijvigheid moest staken. De homiletiek had zijn liefde en privatim heeft hij daarin aan zijn studenten college gegeven. Ook was hij een ijverig beoefenaar der Nederlandsche taal en dat geleerden met minachting op haar neerzagen, was hem een ergernis. Van richting {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een Cartesiaansch Coccejaan, kan hij de vader der echte Leidsche Coccejanen genoemd worden. Voor Van Til koesterde hij een bijzondere hoogachting en wenschte dezen, als 't kon, geheel te vervangen, maar, volgens Sepp, ‘schoot zijn kracht hierin te kort.’ Strijdvaardig, vooral in de kracht van zijn leven, was hij steeds bereid, zijn eerst geüit gevoelen met kracht te verdedigen, waarbij het odium theologicum hem weleens van het pad der strikte eerlijkheid in bestrijding afvoerde. Van den Honert is tweemaal gehuwd geweest: eerst den 5en September 1689 met Jacomina van Asperen, dochter van Gijsbrecht van Asperen, gesproten uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht; na haar overlijden op 10 Augustus 1705, hertrouwde hij op 10 Februari 1707 te Amsterdam met Elisabeth van Midlum, wier vader predikant te 's-Graveland was geweest. Van V. d. H. bestaan portretten, één vervaardigd door P. van Gunst naar A. Boonen en een ander door J. Houbraken naar H. van der Mey, terwijl ook in de Effigies zijn afbeelding voorkomt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Kok, Vad. Wdb., XXI, 25-28. - Glasius, Godg. Ned., II, 136-141. - Sepp, Godg. Ond., II, 271, 375. - Id., Stinstra, I, 153, 167-169. - Id., Polem. en Ir. Theol., 152, 209, 214, 228. - Id., Staatstoezicht, 181. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., II, T.B., 176, 177. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 43, 308, 317, 318. - Spoelstra, Bouwstoffen v.d. Gesch. Ger. K. in Z.-Afrika, II, 17. - Veltenaar, Geref. den Briel, 241. - Reershemius, O. Friesl. Pred. Denkm., 611, 612. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 151. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 678. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 242-253. - Veeris - de Paauw, Pred. N.-Holl., 102, 103. - Knuttel, Acta, VI, Regr. - Arch. K.G., IX, 491, 496. - Nav., 1885, 505, 602. - Ned. Leeuw, 39e Jaarg., 237. - Alg. Ned. Fam. blad, 1902, 294. - Cat. Letterk., II, 541. - Cat. Burgersd. en Nierm., no. 3714, blz. 780. - Boekz., passim. [Johan van den Honert] HONERT (Johan van den), zoon van den voorgaande en diens eerste vrouw Jacomina van Asperen, werd op 1 December 1693 te Hendrik-Ido-Ambacht geboren. Oorspronkelijk voor den handel bestemd en reeds daarin werkzaam, voelde hij zich toch zóózeer tot de wetenschap aangetrokken, dat hij van loopbaan wilde veranderen. Nadat hij door voorspraak van Prof. F. Fabricius de toestemming van zijn vader had ontvangen, koos hij de studie der godgeleerdheid en werd op 10 Juli 1715 aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven. Reeds vóór dien tijd had zijn studiezin zich geopenbaard, toen hij op 15jarigen leeftijd een naamloozen brief het licht deed zien, gericht aan H. Verrijn, die toen met d'Outrein twistte over de vraag, of de Socinianen onder de Christenen mogen gerekend worden. In Leiden legde hij zich met ijver toe op de theologie, maar ook op andere wetenschappen, die met haar in verband staan, vooral de filosofie. Onder Wittichius verdedigde hij aan de hoogeschool aldaar een verhandeling De essentia et existentia Dei. In 1719 proponent geworden, werd hij op 11 April van dat jaar te Katwijk a/d Rijn als predikant beroepen in plaats van den bekenden Adr. Pars, die op 29 Maart 1719 was overleden, en den 4en Juni d.a.v. deed V. d. H. zijn intrede, na door zijn vader op dienzelfden dag in het ambt te zijn bevestigd. Ook als jong predikant vergat hij de studie niet: nog gedurende zijn verblijf te Katwijk verscheen zijn eerste geschrift onder eigen naam, nl. de Hollandsche vertaling van zijns vaders {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} oratie Over de noodzakelijkheid en het gedurig gebruik der prophetische godlgeleerdtheit in de kerke, op 8 Februari 1721 gehouden, waaraan V. d. H. zelf toevoegde: Een korte verhandeling van Abrahams voorbeeldige offerhande (Leid. 1721). Den 20en November 1721 bracht Enkhuizen een beroep op hem uit, waaraan hij gehoor gaf, en den 21en December d.a.v. verbond hij zich aan zijn nieuwe gemeente, na twee weken tevoren te Katwijk afscheid gepreekt te hebben. Ook te Enkhuizen bleef hij slechts een paar jaar: na den 25en Augustus 1724 te Haarlem beroepen te zijn, hield hij den 13en October van dat jaar zijn afscheidsrede te Enkhuizen en deed den 22en van die maand intrede te Haarlem. Dat hij een gezocht prediker was, blijkt wel uit het beroep naar Amsterdam, den 16en Juli 1726 op hem uitgebracht, maar waarvoor hij meende te moeten bedanken. Gedurende zijn verblijf te Haarlem schreef hij een Dissertatio de gratia Dei, non universali, sed particulari (L.B. 1725), door Stochius vertaald als: Van Gods niet algemeene maar besondere genade (Leid. 1726). Ofschoon hij volgens zijn verklaring hiermede slechts een verbroedering der Protestanten beoogde, kwam hij toch duidelijk voor de meening uit, dat in dit geval de Remonstranten in alle punten aan de Gereformeerden moesten toegeven. Zoowel tegen dit punt alsook tegen andere gedeelten van deze verhandeling kwamen twee Remonstrantsche predikanten, J. Drieberge en K. Westerbaen, in verzet. De eerste schreef Aenmerkingen over het voorberigt van J. v.d. H. vóór zijn verhandeling over enz. (Amst. 1726), terwijl Westerbaen een in 1724 uitgekomen werk van J.L. Mosheim vertaalde als: Onderzoek van het gezag der Dordrechtsche synode (Amst. 1726), waarin een kritiek voorkwam op de handelingen der genoemde synode, welke beoordeeling juist door V. d. H. in zijn Dissertatio was aangevallen. Westerbaen nam nu bij zijn vertaling weer de gelegenheid waar, de synode tegen V. d. H. te verdedigen. Deze zond spoedig daarop in 't licht: Antwoord aen de Heeren J. Drieberge en K. Westerbaen Wz... op het geene zij onlangs tegen het Voorberigt en een gedeelte zijner verhandeling van Gods niet algemeene, maar bijsondere genade geschreven hebben enz. (Leid. 1726), wat ‘een nerveuse en doorwrochte wederlegging’ genoemd wordt. De Remonstrantsche predikanten bleven ook nu het antwoord niet schuldig: Drieberge schreef een Vervolg van Aenmerkingen (Rott. 1727) en Westerbaen een Verdediging tegens het antwoort enz. (Amst. 1727), waarop V. d. H. gedeeltelijk zijdelings, gedeeltelijk rechtstreeks antwoordde in een Vertoog der veelvuldige redenen, waardoor [hij] bewogen is, het onlangs uitgekomen Vervolg van Aenmerkingen enz. vooreerst onbeantwoort te laten. Met een Aenhangsel, behelzende eenige Aenmerkingen op de Verdediging enz. van Westerbaen (Leid. 1727). De Zuid-Hollandsche synode van 1727, zéér ingenomen met V. d. H.'s verdediging der Dordtsche vaderen, erkende ‘met dankzegging de naarstige vlijt en onverdroten ijver van den Eerw. J. v.d. H.’ Ook van Doopsgezinden kant is V. d. H. over zijn Dissertatio aangevallen: de Middelburgsche leeraar G. de Wind gaf daartegen een Verhandeling van Gods algemeene genade (Amst. 1728) uit, maar werd bestreden door zijn Hervormden ambtgenoot te Middelburg, G. van Hemert, in: G. de Wind.. uit zijn verhandeling van Gods algemeene genade ontmaskert (Midd. 1730). Inmiddels was V. d. H. den 25en Augustus 1727 door Burgemeesters van Utrecht als curatoren der Hoogeschool, in plaats van Lampe tot hoogleeraar aldaar gekozen en, na van zijn Haarlemsche gemeente, waaraan hij zeer gehecht was, op {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 October 1727 met 1 Cor. 16:23, 24 afscheid genomen te hebben, aanvaardde hij den 20en d.a.v. het hoogleeraarsambt met een Oratio de divinis nuptiis sive de Jesu Christi et ecclesiae matrimonio (L.B. 1727; herdrukt achter den 2en dr. der Institutiones theologiae typicae, 1738), door A. Stochius vertaald als: Over het geestelijk huwelijk of het trouwverbont van Christus en de kerk, welke vertaling tegelijk met de intree- en afscheidspredikatie- te Haarlem is uitgegeven onder den titel: Twee kerkelijke redenvoeringen in de Hervormde gemeente onzes Heeren J.C. te Haerlem enz. (Haerl. 1728). Hiervan komt een uittreksel voor in Boekz., 1728b, 34-40, terwijl een herdruk der inaugureele rede is geplaatst achter de Hollandsche vertaling der Institutiones theologiae typicae (Leid. 1732) en de drie redevoeringen wederom zijn opgenomen in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (Leid. 1747). In deze inaugureele rede te Utrecht toont V. d. H. reeds de richting, die hij in zijn onderwijs volgen wil en ‘met allen ijver plantte hij zijne liefde voor de typtiek over in de harten zijner hoorders.’ In 1732 werd ook het onderwijs in de Kerkelijke geschiedenis aan hem opgedragen en den 31en Maart van dat jaar, tegelijk met zijn aftreden als rector-magnificus, aanvaardde hij zijn nieuwen werkkring met een Oratio de historia ecclesiastica theologis maxime necessaria, gedrukt achter de Institutiones theologiae didactico-elenchticae (L.B. 1735) en ook in het Nederlandsch verschenen in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (1747) als: Inwijdings-redevoering over Kerkelijke geschiedenis den godtgeleerde ten hoogste noodzakelijk. Te Utrecht wijdde hij zich met ijver aan de studie van, en het onderwijs in de theologische wetenschap. Als leiddraad bij zijn dogmatische lessen gebruikte hij: J. Melchior, Fundamenta theologiae didascalicae, waarvan hij zelf in 1722 een uitgave bezorgd had, maar hij stelde ook voor zijn studenten samen: Institutiones theologiae typicae, emblematicae et propheticae in usum auditorii domestici conscriptae (L.B. 1730; 2e dr. ald. 1738, waarachter zijn Latijnsche inaugureele rede gevoegd is). In Boekz., 1730b, 282-291, komt hiervan een uittreksel voor, waarin dit werk geroemd wordt ‘als een sleutel, om tot de diepste verborgentheden van de Godtgeleerdheit in te dringen’, terwijl V. d. H. aldus ‘de voetstappen van zijnen beroemden Vader met grote schreden manhaftig navolgt.’ A. Stochius gaf van dit werk een Hollandsche vertaling, getiteld: Leerstukken der voorbeeldige, zinnebeeldige en prophetische Godtgeleertheit enz. (Leid. 1732), waarachter de Hollandsche vertaling der inaugureele rede voorkomt. Tijdens zijn verblijf te Utrecht voerde hij nog een korten, maar hevigen strijd met zijn ambtgenoot Odé over de obedientia activa (en niet: ‘dagelijksche’ gehoorzaamheid, zooals Glasius en V. d. Aa melden) van Christus; het geschil liep zóó hoog, dat de tusschenkomst der regeering noodig was, om de twistenden te verzoenen. Den 12en Juli 1734 benoemden Curatoren der Leidsche hoogeschool hem tot hoogleeraar aan hun academie en den 9en Augustus d.a.v. beriep de Leidsche kerkeraad hem tot voorganger, om den halven predikdienst waar te nemen als opvolger van Prof. F. Fabricius. Tot laatstgenoemd ambt werd hij op 5 September 1734 door Fabricius ingeleid met een rede over Num. 20:25-28, terwijl hij op denzelfden dag intrede deed met Openb. 15:3. Den 15en September d.a.v. aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met een Oratio de regeneratione sive de natis ex connubio Christi cum ecclesia liberis (L.B. 1734 en herdr. in 1735 in Institutiones theologiae didactico-elenchticae) die min of meer als een vervolg op de Utrechtsche {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} rede De divinis nuptiis kan beschouwd worden. Sepp noemt haar ‘een preek in het latijn’, waarin ‘de vredelievendheid jegens anderen en de gezondheid van begrippen aangaande de wedergeboorte’ te prijzen zijn. Het onthaal, dat deze rede bij het publiek vond, was dan ook bijzonder gunstig: door H. Stochius in het Hollandsch vertaald onder den titel: Over de wedergeboorte enz., werd zij met de bovengenoemde Leerredenen, uitgesproken door F. Fabricius en J. v.d. H. ter inwijding.. en ter intrede enz. in minder dan vijf maanden viermaal herdrukt (Leid. en Utr. 1734), terwijl deze drie toespraken ook in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (1747) werden opgenomen. In de Hollandsche Spectator van 29 October 1734 (dl. IX, 314 vv.) gaf ook Van Effen over die redevoeringen een waardeerend oordeel. Eenige jaren later, 8 Augustus 1738, werd V. d. H. tevens benoemd tot hoogleeraar in de Kerkelijke geschiedenis, welke betrekking sinds den dood van J. a Marck niet vervuld was, en hield op 28 Januari 1739 ter inleiding van zijn lessen in die wetenschap een Oratio de Bohemorum et Moravorum ecclesia (2 drukken, L.B. 1739), waaraan hij bij de uitgave toevoegde een Dissertatio historico-theologica, qua veterum Waldensium, Bohemorum, Moravorum de re fidei sententia etc. Een en ander vertaalde H. Stochius als: Academische redenvoering over de Boheemsche en Moravische kerk .. hierbij komt Geschiedkundige en godgeleerde verhandeling, waarin het gevoelen van de Oude Waldensen, Bohemers en Moravers over de zaken des geloofs, waaraan nog Twee Nederduitsche verhandelingen waren toegevoegd, ééne over Gods eeuwige en onveranderlijke praedestinatie en de andere getiteld: Aanmerkingen op een geschrivt genaamt Verklaaring der Herrnhutsche broeders soo buyten IJsselstein als te Amsterdam zig onthoudend, gevolgd door Aanmerkingen op sekeren briev van De Watteville aan B. Ojers (2 drukken, Leid. 1739). Deze achtergevoegde Aanmerkingen waren, evenals de rede zelf, gericht tegen de Herrnhutters, die in dezen tijd in ons Land kwamen en daar veel aanhang vonden, terwijl in de verhandeling over de praedestinatie dit leerstuk door V. d. H. verdedigd wordt tegen Zinzendorf, die het in een gesprek met den Haagschen predikant Manger ‘een vervloekte leer’ genoemd had, waarmee hij zich nooit zou kunnen vereenigen. V. d. H.'s verdediging was zeker grondig en weldoordacht, steunend op uitspraken der Hervormers, die hij aan hun eigen geschriften ontleende, een bewijs van zijn geleerdheid en studiezin. Een zekere Jonas Tauson - een pseudoniem (?), vgl. Sepp, Staatstoezicht, 126 - lidmaat der Luthersche gemeente, schreef, in de meening, dat V. d. H. in zijn Verhandelingen een aanval deed op de Luthersche kerk, vrij scherp daartegen: Eenvoudige, dog duydelike herinneringen, die de aangevallene beantwoordde in een Bekendmaking in Boekz., 1739b, 318-333. Tauson gaf anderhalf jaar later een geschrift uit, waarin hij zijn eerste opvatting verdedigde, dat weder dadelijk door V. d. H. onder handen genomen werd in een Twede Bekendmaking (Boekz., 1741a, 321-352), waarvan de slotsom is, dat Tauson ‘van alles wat hij leest en schrijvt, niets verstaa’. Verdere polemiek is uitgebleven. In 1746 droegen Curatoren V. d. H., behalve de reeds genoemde vakken, ook het onderwijs in de oratoria sacra op en den 23en November van dat jaar hield hij zijn inaugureele rede De sapientia et arte oratoris ecclesiastici (L.B. 1747). Ook heeft hij nog in 1745 bij het nederleggen van het rectoraat een academische redevoering gehouden De mutua christianorum tolerantia (L.B. 1745), vertaald als: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de onderlinge verdraagzaamheid der Christenen (Leid. 1745; herdrukt in de Derde Verzam. van heilige mengelstoffen, 1747), waarover Sepp met grooten lof spreekt (Pol. en Ir. Theol., 163, 164). Bovendien herdacht hij zijn overleden ambtgenooten Fabricius en Wesselius, den eerste in een Oratio de vita et obitu F. Fabricii, habita XVI Sept. 1738 (L.B. 1738), door H. Stochius vertaald als Academische redevoering over het leven en sterven van F. Fabricius (Leid. 1738), den laatste in een Lijkreden, den 17en Januari 1745 uitgesproken ter gedagtenisse van .. J. Wesselius (Leid. 1745; herdr. in de Derde Verzam. van heil. mengelstoffen, 1747), waaruit Sincerus eenige fragmenten aanhaalt in zijn Kanselontluistering, blz. 109-111. Ook te Leiden, waarheen een aantal studenten uit Utrecht hem gevolgd waren, is V. d. H. met ijver voor zijn leerlingen werkzaam geweest. Gebruikte hij te Utrecht bij zijn onderwijs Melchior's Fundamenta, te Leiden vervaardigde hij spoedig een eigen handleiding, daar ook zijn vader Melchior's boek volgde en hij het niet goed vond, dat door twee hoogleeraren naar hetzelfde geschrift college gegeven werd. Die handleiding verscheen onder den titel Institutiones theologiae didactico-elenchticae (L.B. 1735 en later nogeens herdrukt), waaraan tevens een herdruk van zijn redevoeringen De Regeneratione en De historia ecclesiastica was toegevoegd; een uittreksel komt voor in Boekz., 1735b, 674-678. Veel verdriet heeft hij gehad van een drukfout, hierin bestaande, dat bij de vermelding van Mozes' besnijdenis door Zippora, in plaats van dezen naam die van Mirjam vermeld wordt. Men noemde het een gebrek aan historische kennis en, hoewel bij den herdruk de fout hersteld was, bleven zijn tegenstanders bij hun bewering, zoodat hij in 't openbaar, zelfs met de woorden: ‘Ik sta hier voor mijnen God en voor de gemeente sijner gunstgenoten, mijn geweten mij getuigenis gevende’, betuigen moest, dat het niet anders dan een drukfout was, terwijl hij uitvoerig mededeelde, hoe deze ‘misselijke letterzetterij’ was veroorzaakt. Wel een bewijs, ‘dat V. d. H. de zaken zeer ernstig nam’ (Sepp). Ook aan den bekenden neger-predikant J.E. Capitein liet V. d. H. zich veel gelegen liggen en het was onder zijn voorzitting dat Capitein zijn Dissertatio politico-theologica verdedigde. Getrouw aan de leer der vaderen, vergat V. d. H. de behandeling der Canones van de Dordtsche synode niet: volgens eigen getuigenis gaf hij in 1750 niet minder dan vier uur 's weeks daarover college. Maar vooral heeft V. d. H. zich, voornamelijk in zijn Leidschen tijd, doen kennen als een strijdbaar theoloog; er gebeurde in de godgeleerde wereld niets, of hij liet een woord erover hooren en dat hij zich hierbij, zooals Siegenbeek zich uitdrukt, ‘door echt-Christelijke verdraagzaamheid’ onderscheidde, is zeker voor aanvechting vatbaar. Juister noemt één zijner aanhangers hem ‘den strijder, aan wien de kerke wegens het voeren van de oorlogen des Heeren zoo groote verpligting heeft’, al is het de vraag, of de lof, in de laatste woorden vervat, hem inderdaad mag gegeven worden. De eerste tegenstanders, die hij als Leidsch hoogleeraar bestrijden moest, waren twee Luthersche predikanten: J. Mulder en Th. de Hartogh; het geschilpunt was de leer der algemeene of bijzondere genade, waarover hij reeds met de Remonstrantsche leeraars Drieberge en Westerbaen had getwist en waarvan deze strijd eigenlijk een vervolg was. In 1727 had een zekere Hochstetter, ‘een jongman, die wegens sijne studiën, 't sij alleen, 't sij als gouverneur van eenen jongen heer, rijsde’, tegen V. d. H. geschreven naar aanleiding van diens reeds boven genoemd werk over {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods niet algemeene maar besondere genade en was toen door V. d. H. beantwoord in zijn Voorrede vóór een werk van S. Vitus: Apologie, in dewelke het synode van Dordrecht ende het Hervormd geloove worden verdedigt tegen de lasteringen van J.L. Moshemius (Amst. 1728). Eerst jaren later schijnt Jan Mulder, Luthersch predikant te Kampen, dit gelezen te hebben, wat hem aanleiding gaf tot het schrijven van een Brief aan den heer J. v.d. H., waarin beweezen wordt, dat de leerstukken van de vrijmagtige voorbeschikking noch met de gezonde reden, noch met de ingeschapen denkbeelden van God overeengebragt kunnen worden (Amst. 1736). In de Boekzaal, 1736b, 5-74, gaf V. d. H. daarop Aanmerkingen, waarin hij betoogde, dat zijn inzicht met dat van Luther overeenstemde en Mulder ‘voor eene misdragt der Luthersche kerke te houden’ was. Deze gaf hierop een Zedig onderzoek in 't licht, dat V. d. H. beantwoordde met een Naschrift achter den 2en druk van zijn Aanmerkingen (Amst. 1736). Enkele jaren later had V. d. H. over hetzelfde onderwerp een strijd te voeren met den Lutherschen predikant van Vlissingen, Th. de Hartogh, waarover boven, dl. III, blz. 551, gehandeld wordt en waar ook de geschriften, door V. d. H. in deze zaak uitgegeven, genoemd worden 1). Kort daarna ontstond een polemiek naar aanleiding van een boek, door V. d. H. geschreven en getiteld: Verhandeling van de transsubstantiatie der Roomsche Kerke (Leid. 1738), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1738a, 493-512. De Roomsch-Katholiek P. Verhulst beantwoordde dit met een geschrift, onder het pseudoniem L. Zeelander uitgegeven, dat tot titel voert: De vaste gronden van het Catholyk geloove, waarna V. d. H. schreef: Antwoordt van V. d. H., om deszelfs Verhandeling van de transsubstantiatie .. te verdedigen tegen De vaste gronden enz., 2 dln. (Leid. 1740). De Boekzaal gaf hiervan niet alleen een uitvoerige aankondiging (1740b, 127-141 en 1741b, 131-146), maar nam bovendien een anonym vers op (1740a, 580), waarin V. d. H. niet weinig wordt opgehemeld. Zeelander publiceerde eenigen tijd daarna het 1e deel van een Vervolg der vaste gronden van het Catholyk geloove, dat door V. d. H. breedvoerig bestreden werd in de Boekzaal, waarin hij plaatste zijn Aanmerkingen op het boek, dat tegen hem geschreven is onder den tytel van Vervolg enz... wegens het H. Sacrament des Autaers (1743b, 614-658; 1744a, 1-57, 111-162, 239-292, 363-430, 491-536, 619-668; 1744b, 5-49, 113-154, 241-300, 373-430), ook te Leiden in 1744 afzonderlijk uitgekomen. Toen Zeelander later het 2e deel van zijn Vervolg in 't licht zond, beantwoordde V. d. H. ook dit in een Vervolg der Aanmerkingen op het 2e deel van het boek enz. (Leid. 1747). Inmiddels had V. d. H. ook aanleiding gevonden, een andere richting te bestrijden, waarvan hij een bijzonderen afkeer had: het Socinianisme. Minder waardeerend wordt hij zelfs een ‘Socinianen-jager’ genoemd of één, ‘wien het “versocinianiseeren” tot een tweede natuur was geworden’ (Kühler). Bij een aanklacht tegen Prof. P. Ens te Harderwijk wegens onrechtzinnigheid had men zijn dictaten aan de Leidsche theologische faculteit (toen bestaande uit Wesselius en V. d. Honert) ter beoordeeling gezonden en hier bleek men wel aan 't rechte kantoor te zijn: de uitspraak luidde - waarschijnlijk terecht - dat Ens' meeningen met de leer van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Socinus en Vorstius overeenkwamen. Toen dan ook de Doopsgezinde predikant J. Stinstra De natuure en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdaanen, kerke en godsdienst afgeschetst in vijf predicatien (1741) had uitgegeven, dat zoowel door de faculteit der Utrechtsche hoogeschool als door de Friesche classen wegens socinianisme veroordeeld werd, kon V. d. H. zich niet weerhouden, ook in dezen zijn meening te publiceeren in een Briev aan J. Stinstra wegens desselvs predikatien over de natuur en gesteltheit van Christus koningrijk enz. (Leid. 1741), waarin hij, hoewel Stinstra's bekwaamheid openlijk prijzend, dezen van socinianisme beschuldigde. Stinstra beantwoordde V. d. H.'s aanval met Gedagten over den voor eenigen tijd uitgekomen brief enz., waarvan het eerste deel in Januari 1742 verscheen en waarin hij het laat voorkomen, dat V. d. H.'s Briev weinig beduidt, geheel in tegenspraak met zijn uitvoerige bestrijding. Ook was de toon van Stinstra ‘verre van edel’ (Sepp). Juist in dien tijd gaf V. d. H. ook vijf predikatiën uit over dezelfde teksten als Stinstra en onder denzelfden titel (Leid. 1742; vgl. Boekz., 1742a, 491-501, 619-631), terwijl in een aanhangsel eenige van Stinstra's inmiddels uitgekomen Gedagten bestreden werden. Ook verscheen een tweede druk van Bidloo, De onbepaalde verdraagzaamheit de verwoesting der Doopsgezinden, in 1742 te Leiden door Bidloo's zoon uitgegeven, vermeerdert met vele notabele stukken .. over de verdraegzaemheyt verzaemelt en beredeneert door J. v.d. Honert. Hierin en in bovengenoemd aanhangsel op zijn predikatiën bestrijdt V. d. H. Stinstra met argumenten, ontleend aan de vroegere Doopsgezinde belijdenissen, die echter nooit bindend waren geweest en waarvan de Doopsgezinden zelf - behalve de strengere Zonisten - zich reeds lang hadden losgemaakt. Toen Stinstra het tweede deel van zijn Gedagten in het voorjaar van 1742 het licht deed zien, nam hij de gelegenheid te baat, ook V. d. H.'s laatste aanvallen te bestrijden, waarop deze nog Aanmerkingen op het onlangs uytgekomen Vervolg der Gedagten enz. in de Boekz. plaatste (1743a, 487-558), die ook afzonderlijk verschenen (Amst. 1743). Het nut van dit twistgeschrijf werd door V. d. H. zelf niet onaardig geteekend in de woorden: ‘Stemmen wij in weinige dingen overeen, wij zullen het mogelijk in dit eene doen, dat wij de twee eenigste menschen zijn, die dit stukje gelezen hebben.’ Naar men zegt, heeft een persoonlijke ontmoeting tusschen de beide kampioenen in de trekschuit tusschen Amsterdam en Haarlem het twistvuur gedoofd. Eenige jaren lang heeft V. d. H. zich daarna van elken pennestrijd onthouden, om, zoo het scheen, naar aanleiding van de bekende Nijkerksche beweging en de zaak-V. d. Os, over zijn tegenstanders een des te grooter overvloed van strijdschriften te kunnen uitstorten. De Nijkerksche beweging had V. d. H.'s sympathie niet; hij had andere begrippen over de ware wedergeboorte en noemde hetgeen te Nijkerk geschiedde: ‘een veranderen van de Christelijke Gereformeerde kerk in een Smousse-kerk.’ Maar vooral was het hem een grief, dat Ds. G. Kuypers, voornamelijk door hem te Leiden gevormd en dien hij één zijner bekwaamste leerlingen achtte, de beweging niet tegenging, maar veeleer bevorderde. Eigenlijk hield hij Kuypers voor den aanstoker van alles, schreef hem zelfs oneerlijke bedoelingen toe, zoodat zijn polemiek verre van waardig was. Geheel onpartijdig is de Gesch. N.H.K. van Ypey en Dermout in dezen niet, maar de strijdwijze van V. d. H. gaf dien schrijvers wel aanleiding om te spreken van ‘lage uitvallen van spot en smaad,’ van ‘vinnige {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} magtspreuken, die niets afdeden,’ zelfs van een sofisme, dat ‘aan alles .. een averrechtsche wending en een valsch voorkomen’ gaf. Het aantal geschriften, dat over deze beweging het licht zag, is legio, zoodat Joh. v. Abcoude het geen overbodig werk achtte, een Register of Lijst van alle tractaten over het werk der bekering van Nieuwkerk enz. (Leid. 1752) uit te geven. Ten behoeve van een zoo volledig mogelijke bibliografie van V. d. H.'s werken, volgen hier de titels der geschriften, door hem geschreven of die op hem betrekking hebben. V. d. H. gaf eerst een (anonym) Eenvoudig verhaal van hetgene door eenen predikant van eene der stemhebbende steden van Holland, met zijn bijhebbend gezelschap in Nieuwkerk en daaromtrent van den 17 tot den 20 july 1750 gezien, gehoord en bevonden is (1750). In hetzelfde jaar verscheen van Kuypers' hand: Getrouw verhaal en apologie enz., gevolgd door V. d. H.'s (anonym) Aanmerkingen op het Getrouw verhaal van G. Kuypers (1750). Daarna kwam een ‘Liefhebber der waarheit’ (Jac. Groenewegen, vgl. boven, III, 357) met: Vrijmoedige en ernstige verdediging van het werk Godts te Nieuwkerk .. tegen de Aanmerkingen op het Getrouw verhaal van D. Kuipers, aantonende de onwaarschijnlijkheit, dat Prof. J. v.d. H. de schrijver zou zijn, met enige aanmerkingen op V. d. H.'s De mensch in Christus (Gor. 1751), gevolgd door Brief van J. v.d. H. aan den schrijver der Vrijmoedige en ernstige verdediging, achter Twee brieven, één aan Ds. Ph. le Roy over zijne twe uitgegeve schriften, en de twede aan Ds. G. Kuypers over zijn Brief aan de leeraren onser Kerke (Amst. 1751) en door: Jac. Groenewegen, Antwoord aan J. v.d. H. op den brief geschreven tegen den autheur van de Ernstige en vrijmoedige verdediging enz. (Gor. 1751). Vervolgens verschijnt een reeks brieven en andere geschriften, gewisseld tusschen Kuypers en V. d. H., waaromtrent ook anderen hun meening zeggen, nl.: Brief van G. Kuypers, predikant te Nieuwkerk, aan J. v.d. H. (Leid. 1751); Antwoord van V. d. H. aan G. Kuypers (1e dr. in Boekz., 1751a, 435-455; 2e dr. met een Aanhangsel, Amst. 1751); Tweede brief van G. Kuypers aan J. v.d. H. (Leid. 1751); Twede Antwoord van J. v.d. H. op den Tweden Brief van G. Kuypers, met een Aanhangsel wegens het .. werkje van H. Kennedy (Leid. en Amst. 1751); Kuypers, Twe historische verhandelingen, Oud en Nieuw (Amst. 1751); Derde antwoordt van J. v.d. H. aan Ds. G. Kuypers wegens deszelfs Twe historische verhandelingen Oud en Nieuw (Amst. 1751); Derde brief van G. Kuypers .. ter verdediging van zijn Twe historische verhandelingen, aan J. v.d. H. (Utr. 1751). Eenige onjuistheden, hierin door Kuypers over V. d. H. meegedeeld, zijn aanleiding tot een Advertissement in Boekz., 1751b, 340, 341, geschreven door eenige leerlingen van V. d. H. te zijner verdediging. Kuypers beantwoordt dit met een Bekentmaking in Boekz., 1751b, 457, 458. Hierop gaf een ‘Liefhebber der waarheit’: Zedige aanmerkingen .. op de Derde brief van Ds. G. Kuypers (Amst. 1751) en vervolgde V. d. H. zijn correspondentie met Vierde antwoord van J. v.d. H. op den derden brief van G. Kuypers (Leid. 1751). Kuypers' vader, predikant te Woudrichem, was hierover bijzonder verontwaardigd en schreef: Twede brief van F. Kuypers betreffende de alles overklimmende buitensporigheden van het Vierde antwoordt van J. v.d. H. (Rott. 1751). Over deze briefwisseling van Kuypers en V. d. H. gaf Eireenophilus: Onpartijdige aanmerkingen over de .. geschillen tusschen .. J. v.d. H. en .. G. Kuypers (Amst. 1751), terwijl bovendien verscheen een Ernstige en nuttige samenspraak over het werk des Heren te Nieuwkerk .. en over deszelfs schriften voor en tegen, zoowel {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Ds. Kuypers als Prof. v.d. H. enz. (Rott. 1751). Ook Ph. le Roy, die door V. d. H. in de briefwisseling betrokken was, gaf een Antwoord aan J. v.d. H. (Zutph. 1751), waarop deze schreef: Twede brief van een vriendt aan een vriendt wegens het antwoord van Ph. le Roy (Amst. 1751). Insgelijks liet Jac. Groenewegen nogeens zijn stem hooren in: De eer en leer van het Synode van Dordrecht verdedigt .. tegen de leer en schriften van J. v.d. H. (Gor. 1751). Inmiddels was verschenen: G. Kuypers, Pleitgeding tegens J. v.d. H. (Amst. 1751), gevolgd door een naamloos geschrift van V. d. H.: Derde brief van een vriendt aan een vriendt wegens het Pleitgeding van G. Kuypers tegen J. v.d. H. en tot wederlegginge van J. Groenewegen (Amst. 1751), waarover ook uitkwam: Nodige verdediging van H. Lussing tegen G. Kuypers wegens een beschuldiging in zijn Pleitgeding over het oogmerk van een vaers, geplaatst voor een der schriften van J. v.d. H. (Amst. 1751). Nog stelde Kuypers een Twede pleitgeding tegen het Vierde antwoord van V. d. H. (Utr. 1752) op, waartegen reeds in December 1751 een Twede advertissement der oudste discipelen van J. v.d. H. verscheen (Boekz., 1751b, 714-728) en waartegen V. d. H. zelf anonym schreef: Vierde brief van een vriendt aan een vriendt .. wegens het Twede pleitgeding van G. Kuypers (Amst. 1752). Ten slotte zijn nog te vermelden een anonyme Brief aan G. Kuypers over zijn uitgegeven brieven (Delft 1752); Kennedy, Aanmerkingen ter opheldering .. over een groot werk der genade te Nieuwkerk, waarin de beuzelagtige berispingen van V. d. H. op eenige woorden .. van de Nederige verdediging .. onderzogt en weerlegt worden (Rott. 1752) en een geschrift van den ouden F. Kuypers: Het Ja en Neen van Prof. J. v.d. Honert (Rott. 1752). Ook in de bekende zaak van A. v.d. Os, predikant te Zwolle, heeft V. d. H. zich duchtig geweerd. Op raad van Prof. Venema liet prins Willem IV, nadat V.d. Os wegens onrechtzinnigheid geschorst was, de Leidsche theologische faculteit verzoeken, haar oordeel over deze zaak uit te brengen. In haar Advys gaf deze - waarin V. d. H. de voornaamste plaats bekleedde - als haar meening te kennen, dat alles met eenige toegevendheid wel geschikt zou kunnen worden. Hoe Holtius V. d. H. daarover heeft aangevallen en welke twistschriften tusschen deze beide mannen over de zaak-V. d. Os en daarmee samenhangende aangelegenheden gewisseld zijn, is uitvoerig vermeld: boven, blz. 186 vv. 1). Maar nog anderen traden tegen V. d. H. in het strijdperk en ook hier ter plaatse mag een zoo volledig mogelijke lijst der twistschriften, waarin V. d. H. betrokken was of die hij in 't licht zond, niet ontbreken. V. d. H. begon met een Brief aan een zijner vrienden over de zaak van A. v.d. Os (Leid. 1752), waarop V.d. Os' Zwolsche ambtgenoot J. Doitsma schreef: Brief aan V. d. H., tot opheldering van den brief, door hem aan een zijner vrienden over de zaak van A. v.d. Os geschreven (Zwolle 1752). In Boekz., 1752a, 537, 538, schreef N.N. over deze zaak een Brief aan V. d. H., waarop deze in Boekz., 1752a, 539-564 een Antwoord gaf. Toen V.d. Os in 1754 definitief was afgezet, publi- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ceerde V. d. H. een Advys op de vragen, aan hem voorgestelt wegens de uitspraak door de classis van Zwolle, 26 April 1754 gedaan in de zaak van V.d. Os (Leid. 1754), ook uitgegeven in de Handelingen des Eerw. classis van Zwolle over de zaak van V.d. Os (Rott. 1754). Hierop volgde: Antwoord van de Gecommitteerden van de classis van Zwolle (Amst. 1754) en een Wederantwoord van V. d. H. op het Antwoord van de Gecomm. der classis van Zwolle enz. (Leid. 1754). In een Toegift tot het Antwoord van de Gecomm. der classis Zwolle komen dan voor: Eenige provisionele korte aanmerkingen, op en betrekkelijk het Wederantwoord van V. d. H. (Leid. 1755), terwijl tevens het licht zag: Wederlegging van het zogenaamde Weder-antwoord van J. v.d. H. door Gecomm. der Zwolsche classis (Amst. 1755). Wegens het Naschrivt, dat door Gedeputeerden der classis van Swolle gevoegt is agter hun onlangs uitgekomen rescript op den Briev van A. Putman gaf V. d. H. een Berigt in Boekz., 1754b, 650-675. Toen V. d. H. in April 1755 een ‘verzegeld paquet’ uit Zwolle ontving, bevattende een Memorie met bewijsstukken over hetgeen V.d. Os sinds de laatste synode ‘geleerd of niet geleerd’ had, schreef hij een heftige Redenering over eene nieuwe en weergalose onderneming der bestrijders van A. v.d. Os en eenige aanmerkingen op een geschrivt der Gecomm. van de Swolsche Classis in Boekz., 1755a, 419-457, die door den Zwolschen kerkeraad werd beantwoord in een Advertissement, verschenen in Boekz., 1755a, 645-650, waarin de Redenering genoemd wordt ‘een geexpractizeerd schandelijk kunstje en vuile laster’. Hierop volgde een Antwoord op het Advertissement door V. d. H. geplaatst in Boekz., 1755a; 729-738, wederom beantwoord door een Notificatie van de Gecomm. der Zwolsche classis in Boekz., 1755b, 80-85 en een Advertissement van den Zwolschen Kerkeraad, ald. 86-92, waarin de laatste verklaart, dat hij V. d. H. ‘als een haan het laaste [zal] laten krajen’. Toch konden Gecommitteerden der classis niet nalaten nog uit te geven een Doleantie, geadresseert aan Deputaten van de Overijsselsche synode, over de behandelingen van Prof. J. v.d. H. (Amst. 1755), waartegen deze weer een Verantwoording (1755) schreef. Intusschen gaven ook eenige buitenstaanders hun oordeel over dezen strijd: anonym verscheen tegen V. d. H.: Openinge en waarschouwinge omtrent de vreemde maniere van schrijven en handelen en .. defenderen der praetense regtzinnigheid van D.V. d. Os (Amst. 1755) en P. van Hasselt schreef een Missive aan den Heer Petrus van Zwol betreffende eenige geschriften van J. v.d. H. en inzonderheid het daarin opgegeven doemwaardig antinomiaansch en machinaal systema (Amst. 1755), terwijl in datzelfde jaar uitkwam: Nadere brieven, de ene geschreven aan, de andere van J. v.d. H., wegens de zaak van V.d. Os (Leid. 1755). In 1756 gaf V. d. H. een Onderrigting wegens het vertoog der Gecommitteerden van de Swolsche Classis tegen de Aanmerkingen van A. v.d. Os op het Praeadvys van deselve Gecommitteerden in Boekz., 1756a, 211-233, terwijl zijn krasse uitdrukkingen nog aanleiding gaven tot een Twede doleantie van de Gecommitteerden der classis van Zwolle aan Deputaten v.d. Synode van Overyssel, ter oorzake dat Prof. V. d. H. de gronden van onze Gereformeerde lere gemaakt heeft tot een, by hem zo genaamt doemwaardig antinomiaansch en machinaal systema (Amst. 1756). Dit beantwoordde V. d. H. met Voorwaarden, op welken hij meent, dat de Gecommitteerden der Swolsche classis tot zijn gevoelen of hij tot het gevoelen dier Gecommitteerden .. behoort over te gaan (Leid. 1756). Hierop volgde een Bericht van Gecommitteerden en een Antwoord van V. d. H. in Boekz., 1756a, 757-777. Ook gaf een anonyme Brief uit Overyssel {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een vrient in Holland wegens de zaak van V.d. Os, V.d. H. aanleiding, daarop Aanteekeningen te geven in Boekz., 1756b, 96-99. Dat het publiek van dezen stroom van geschriften niet altijd kennis nam en toch erover oordeelde, was de oorzaak, dat V.d. H. ten slotte nog schreef een Memorie ter onderrigtinge van die genen die wegens de zaken van Ds. V.d. Os .. veel spreken, en horen spreken, zonder dat zij alle de stukken, daar toe behoorende, gelezen en onderzogt hebben (Leid. 1756). Toen V.d. Os, steeds door V.d. H. verdedigd, in 1758 na diens dood tot de Doopsgezinden overging, waren sommigen daarover diep geërgerd. Hieraan gaf de student I. van Nuyssenberg uiting door zijn Rouwklagt aan de zalige schimme van Prof. V.d. H., over den ergerlijken afval van A. v.d. Os (4 drukken, Delft 1758) en zijn Vermaninge der godzalige schimme van J. v.d. H. over den .. afval van A. v.d. Os (Amst. 1758), waarop Roze G.Z. nog een Echo op de Rouwklagt (Heerenv. 1758) in 't licht zond. In den nacht tusschen 6 en 7 April 1758 is V.d. H. overleden; zijn ambtgenoot Lulofs herdacht hem in een Oratio funebris in obitum viri cl. J. v.d. H. (L.B. 1758), ook vertaald als: Lijkrede over J. v.d. H. (twee drukken, Leid. 1758, de 2e met een ‘voorreden, behelzende eenige aanmerkingen op het gedrag van A. v.d. Os’). Hoe deze lijkrede en de ontslapene gecritiseerd werden door Holtius, en wat daarvan het gevolg was, is medegedeeld: boven, blz. 189-191. Overigens ontbrak het niet aan bewijzen, hoe hoog V.d. H. geacht werd: A. van Hardeveldt hield voor zijn gemeente te Wijk over hem een afzonderlijke lijkpredikatie en een bundel Lijkzangen op het afsterven van J. v.d. H. zag in 1758 te Leiden het licht, waarin o.a. bijdragen voorkomen van P. Drijfhout, J. Hollebeek, A. van Assendelft, J. Rozier, P. Zoon, I. van Nuyssenberg, H. Lussing, W.A. Lette, J.H. Brands, A. Brouwer, A. Bonte, E. van Langendijk, G. Bullens Voogt. Bovendien verschenen nog in Boekz., 1758a, 452-459 grafdichten van A. Oudemans, J. Halewijn, A. van Hardeveldt, D. v.d. Steen, C. Keun en I. van Nuyssenberg, terwijl A. van Ommering, die V.d. H. bij zijn leven voortdurend in dichtmaat had verheerlijkt, in Boekz., 1758a, 590, 591 de reden aangeeft, waarom hij nu zwijgt, nl. ‘dat die gadelooze man mij, met zijn veegen mond, en stervende lippen, bij aanhouding, verzogt heeft, hem in 't geheel door eenige poëzy niet te willen gedenken’. Meer dan door zijn twistschriften heeft V.d. H. zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave van talrijke theologische werken. Reeds zijn verschillende daarvan genoemd, maar bovendien gaf hij: Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende ene verklaring van den 23en en 84en psalm enz. (Leiden 1723), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1724a, 297-305. Een herdruk dezer verzameling verscheen tegelijk met een Tweede Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende een verklaring van den 87en psalm, beneffens een vertoog van den schakel der Evangelie waerheden, begrepen in den Heid. Catechismus en een verhandeling van den sprekenden Engel in de Bethelemitische landstreek (Leid. 1727). Deze tweede verzameling, ook afzonderlijk te bekomen, werd aangekondigd in Boekz., 1728a, 131-144. Beide verzamelingen werden herdrukt tegelijk met een - ook afzonderlijk verkrijgbare - Derde Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende enige kerkelijke en akademische verhandelingen en redevoeringen (Leid. 1747); de drie Verzamelingen werden nogeens in 2 dln. uitgegeven te Leiden in 1756. Deze derde verzameling bevat Kerkelijke redenen bij intrede en afscheid te Haarlem over Ps. 27:4 en 1 Cor. 16:23, 24; bij intrede te {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden over Openb. 15:3a; over Titus II:14; Korte schets der prophetische Godtgeleerdtheit, 1e dl., over Jes. 34:16 en 2e dl., over 2 Petr. 1:19, gehouden te Leiden in 1738; Korte schets van de vrees des Heeren, over Pred. 12:13, den 20en December 1744 te Leiden gehouden; Verhandeling over den dag des Heeren, uit het Latijn; Kerkelijke redevoering over 2 Cor. 8:23, 24, den 10en October 1745 te Leiden gehouden, ter inwijding van B. de Moor. Verder Academische redevoeringen: over het Geestelijk huwelijk (inaugureele rede te Utrecht); over de wedergeboorte (inaugureele rede te Leiden); over de Kerkelijke geschiedenis den Godtgeleerde ten hoogste noodzakelijk en over de onderlinge verdraagzaamheit (beide te Leiden); eindelijk de Lijkreden ter gedagtenisse van Wesselius, gehouden op 17 Januari 1745. - Het heilig hallel of feestgesang der Israeliten, begrepen in den 113en en vijv daaraanvolgende psalmen (Leid. 1727), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1727a, 335-351. - Kerkelijke redevoering over Titus II:14 (Leid. 1729; 2e dr. ald. 1732; herdrukt in de Derde Verzameling v. heil. mengelstoffen). - Dissertationes apocalypticae, exercitiis academicis ventilatae etc. (L.B. 1736), waarvan een breedvoerig uittreksel in Boekz., 1736a, 627-644; 1736b, 259-278. - Kort begrip der christelijke religie, voor die sig willen begeven tot des Heren Heilig Avondtmaal (Leid. 1741; 2e dr. ald. 1747). Een uittreksel van dit boek komt voor in Boekz., 1742a, 243-255, terwijl in 1743 te Leiden is uitgekomen een ‘merkelijke verkorting der breedtvoerige verklaringe’. - De admirabili ecclesiae conditione in medio persecutionum et afflictionum squalore, ad Ps. 68:14 (L.B. 1742). - De Kerk in Nederlandt beschouwt en tot bekeering vermaant, waarachter Jer. Hollebeek over dezelfde stof schreef (twee drukken, Leid. 1746; 3e dr. ald. 1747), uitvoerig behandeld in Boekz., 1746b, 367-391. Hierin berispt hij de gebreken van predikers en hoorders op een wijze, die ons een frissche schildering geeft van de deugden en ondeugden der kerkgangers en waarbij hij uitnemend den toon weet aan te slaan, om hoorders te doen luisteren en harten te winnen (Sepp). - Des Heeren wijnstok in Nederland enz. Kerkelijke redevoering over Ps. 80:15-20, op den dank-, vast- en bededag, 13 Maart 1748 (Leid. 1748). - De leer der waarheid naar de godzaligheid enz., bij wijze van vragen en antwoorden, opgedragen aan de jonge prinses Caroline van Oranje (Leid. 1748; herdr. ald. 1755; 4e dr. ald. 1763). - Dissertatio academica de animis sub altari, ad Apoc. 6:9-13 (L.B. 1748). - De mensch in Christus (Leid. 1749; 2e dr. ald. 1750; 3e dr. ald. 1761). Hiervan komt een uittreksel voor in Boekz., 1749b, 507-544. - Het volk van Nederlandt .. onderzogt, overtuigt en tot bekeering vermaandt (Leid. 1749 en tweemaal herdrukt). In Boekz., 1749b, 702 schreef A. van Ommering hierop een klinkdicht. - Lijkreden op Z.D.H. Willem Karel Henrik Friso, den 27en October 175l uitgesproken (Leid. 1752). - Wederlegging van het wangevoelen, het welk S. Patrick over de aart des zaligmakenden geloofs voorgesteld en aangeprezen heeft (Leid. 1753). - Adam en Christus, onderling uit de Schriften der twee verbonden vergeleken (Amst. 1753). - Het geloov der vaderen, ten spore der kinderen, door Paulus beschreven in Hebr. II (Leid. 1753). - Verhandeling van de rechtvaardiging des zondaars uit en door het geloof (Amst. en Leid. 1756). - Verklaringe der Euangelische gelijkenissen, voorkomende in Matth. 13 (Leid. 1758). - Bovendien schreef hij in D. Gerdes, Miscellanea Duisburgensia, 5e stukje: De septem spiritibus apocalypticis, et de die dominica, disputationes duae (Amst. 1734) en gaf P.G. Josselin uit V.d. H.'s Onderwijzingen met zijn toestemming uit: Wegwijzer naar Godts {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiligdom, met een Aanspraak van J. v.d. H. aan de gemeente van Leiden (Leid. 1739). Opmerkelijk groot is het aantal boeken, door V.d. H. met een voorrede of aanbeveling voorzien, maar schrijver en uitgever waren ook zeker, dat het boek dan bij 't publiek ingang zou vinden, vooral omdat V.d. H. in die voorredenen bijna altijd een theologische kwestie populair of bevattelijk behandelde. Vóór de volgende werken schreef hij een voorrede: Z. Ursinus, Schat-boek der verklaringen over den Ned. Catechismus, 2 dln. (Gor. 1736), ook door hem uitgegeven. - Waldschmidt, De heilzame genade Godts uiT de H. Schrift voorgestelt, met verwerpinge van de algemeene genade (Amst. 1737). - Patrik, Polus en Wels, Verklaring der gehele H. Schrift, 17 dln. (Amst. 1740-1757). In deze voorredenen, vóór elk deel geplaatst, heeft V.d. H. zich een verdienstelijk Bijbeluitlegger betoond. - C. Mel, De heilige oudtheidtskenner (Leid. 1742). - P. du Bosc, Leerredenen over verscheide texten der H. Schrift (Leid. 1744). - A.H. Westerhovius, Verantwoording tegen Mosheim (Leid. 1744). - J. Elsner, De brief van Paulus aan de Philippenseren, 2 dln. (Haarl. 1745, 1747). - Baltus, Verdediging der Profeetsien van den Christelijken godtsdienst (Leid. 1747). In deze voorrede wordt de leer van Deurhoft ‘onderzogt en wederlegt.’ - J.R. Rodolph, Heidelbergsche Catechismus (Leid. 1748). - Aanmerkingen van A. v.d. Os op het Praeadvys der Gecommitteerden van de Zwolsche classis (Leid. 1755), ook door hem uitgegeven. - V.d. Os, Uitbreidinge over 1 Cor. 1:10 (3e dr. Amst. 1755), met aanteekeningen van V.d. Honert. Voorts gaf hij zijns vaders dictaten uit als Rhetorica ecclesiastica etc. (L.B. 1742), benevens diens Brieven aan N. Witsen (Leid. 1744), terwijl hij een aanhangsel voegde bij de Beknopte Zamenbinding der goddelijke waarheden, oorspronkelijk door zijn vader geschreven en door A. Duisterlo in vragen en antwoorden gebragt (Leid. en Amst. 1752). Ook gaf hij uit: Vraagstukken met derzelver antwoorden tegen de leer der Papisten .. door een doctor in de beiden regten (Leid. 1745) en werd op zijn aanprijzing uitgegeven: A. v.d. Meer à Stuling, Verklaaring over de profeetsye van Jonas (Gor. 1741), vgl. Boekz., 1742b, 299. V.d. Honert was de Coccejaansche richting toegedaan, maar stond zeer verdraagzaam tegenover de Voetianen, waardoor hij ertoe heeft medegewerkt, de scherpe grens tusschen beide partijen uit te wisschen. Dat hij een bijzonder werkzaam man is geweest, daarvan legt zeker het groot aantal zijner geschriften een onverdacht getuigenis af; het is waarschijnlijk niet al te overdreven voorgesteld, als men van hem verhaalt, dat hij in de 30 maanden, die hij te Katwijk als predikant doorbracht, geen 14 uur buiten het dorp is geweest. Een feit is het, dat hij gedurende zijn driejarig verblijf te Enkhuizen slechts tweemaal afwezig was: tien dagen vertoefde hij voor familiebezoek te Leiden en veertien dagen te Haarlem voor het bijwonen der synode; verder bleef hij op zijn post. Ook kunnen geestkracht, wilskracht, groote bekwaamheden, geleerdheid, scherp vernuft - dat weleens bijtend werd - en moed, om voor zijn meening uit te komen, hem niet ontzegd worden. Maar daarnaast staat, dat hij ook over alles zijn meening wilde geven, terwijl hij zich, wanneer men het niet met hem eens was, ‘een weinig bezadigd polemicus’ (Knappert) toonde. Voornamelijk was dit het gevolg van een groote mate van zelfingenomenheid, die niet weinig gevoed werd door de loftuitingen, die hem kwistig werden toegebracht. Bij de viering van V.d. H.'s 25-jarigen predikdienst gaf J. van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelle: Gloriekroon, in den tempel der Godtvrucht, toegereikt aan J. v.d. H. (Leid. 1744) en bij de herdenking van zijn 25-jarig hoogleeraarschap geeft A. van Ommering een Heilwensch (Amst. 1752) uit. Doch ook de Boekzaal, het toonaangevend tijdschrift voor de theologen in die dagen, bevat niet alleen hoogdravende verzen van Van Ommering op V.d. H.'s beeltenis (1750a, 352), op zijn 62en verjaardag (1755b, 624, 625), en een gedicht van I. van Nuyssenberg op zijn 63en geboortedag (1757a, 89, 90), maar de uitgever getuigt zelf in Jaarg. 1738 van één zijner werken: ‘Dit zeggen wij: het is een werk van Prof. J. v.d. H. Dat is genoeg gezegt.’ Het tijdschrift is vol van zijn geschriften en - van zijn lof, en terecht staat in de berijmde voorrede vóór Jaarg. 1757 (blz. 2), hoe de Boekz. had ‘veel zaaklijkheên vertoond Uit Honert's schriften, vol van vuurgen ernst, vol leven.’ Doch de kroon spant wel het vers van V. Ommering op de leerrede, die V.d. H. op 9 Augustus 1750 te Ouderkerk a/d Amstel hield, met de beginregels: ‘Uw roem verheff' zich boven 't zwerk o welgelegen Ouwerkerk! Nu 't Leidsche Orakel op uw kansel is geklommen’ en waar V.d. H., volgens den dichter, ‘sprak niets dan loutere englentaal’ (Boekz., 1750b, 243, 244). Bij zulk een bewierooking nederig te blijven en zelfcritiek te beoefenen, was moeilijk, vooral voor een man als V.d. H., die zeker al eenige ijdelheid bezat. Hieruit toch is het alleen te verklaren, dat een man van zijn geleerdheid en invloed zich, evenals later Bilderdijk, gaarne op een twijfelachtige grafelijke afkomst beroemde, waarmee zijn tijdgenooten den spot dreven. Ongetwijfeld was hij zich het overwicht bewust, dat hij in breeden kring bezat, en liet dat meermalen gelden; de benamingen ‘Paus van Holland’, en ‘Paus te Leiden’, hem door zijn vijanden gegeven, waren niet onjuist gekozen. Maar aan den anderen kant was die invloed begrijpelijk bij een man, die om zijn godgeleerde werken en populaire geschriften terecht de hoogachting van velen verworven had. Zelfs in 1793 spreekt de Amsterdamsche predikant A. Becol in zijn Bundel van godgeleerde, meest katechetische verhandelingen nog met lof over V.d. H.'s arbeid. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat hij van nature tot twisten geneigd was; ‘hij zocht ketters en ketterijen op’ (Sepp). Zijn talrijke twistschriften getuigen daarvan en ook een feit als het volgende: toen de student Josua v. Iperen drie dissertationes de descensu Christi ad inferos in 1748 onder Prof. De Moor verdedigd had, waarmede V.d. H. het oneens was, liet hij denzelfden V. Iperen spoedig daarna een disputatio de animis sub altari verdedigen, waarin De Moor werd bestreden, maar deze ging niet op den aanval in. Hierbij voegt Sepp de teekenende woorden omtrent V.d. H.: ‘Een voorstander des vredes te zijn en dien te blijven behartigen in een faculteit, waarvan J. v.d. Honert lid was, dat is zeker ook geen verwerpelijke lofspraak.’ Toch vragen wij onwillekeurig, zijn bekwaamheden erkennende en zijn levenswerk overziende, waarom deze man, door Vrolikhert geroemd als ‘dien beroemden Apollos, dien magtigen in de schrivten’, door Siegenbeek beschouwd als ‘een sieraad {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} der Leidsche Hoogeschool’ en zelfs nog door Schotel geacht als ‘één der grootste godgeleerden zijner eeuw’ - waarom zulk een man thans, evenals zijn geschriften, vrijwel vergeten is? Twee oorzaken zouden, in overeenstemming met Sepp, hiervoor genoemd kunnen worden. Vooreerst: dat hij alle oorspronkelijkheid mist. V.d. H. was werkzaam, geleerd en bekwaam, maar niet geniaal; hij opent geen nieuwe gezichtspunten en heeft de wetenschap weinig of niet verder gebracht. In de tweede plaats het feit, dat bijna al zijn werken zijn geschreven met het doel, een meening te bestrijden of te verdedigen, die door een ander verkondigd of aangevallen werd. Niet eigen wetenschappelijke zin of studie hebben hem geleid, anderen oefenden invloed op hem en voerden hem nu hier, dan dáár, waar hij hen hielp of bestreed op een wijze, die hem zeker een grooten naam bij zijn tijdgenooten verschafte. Maar de vraagstukken, waarmede hij zich bezig hield, verloren voor het nageslacht hun belangrijkheid en zijn arbeid heeft hetzelfde lot getroffen. V.d. Honert huwde in Aug. 1728 te Enkhuizen met Johanna van Loosen; hun zoon Taco Hajo, geboren te Leiden in 1739, werd op 10 Juli 1764 tot predikant te Nichtevecht beroepen en aldaar den 23en September d.a.v. bevestigd. (Vgl. Van Veen, Geref. Kerk in Friesl., 82). Hij overleed er op 29 Juni 1810. Zijn naam komt voor op een gedenksteen in den gevel der pastorie en op een zilveren Avondmaalsbord ald. Hij was in 1775 gehuwd met Jonkvr. Sara Catharina van der Goes, en hun zoon Joan, overleden te 's-Gravenhage op 25 Augustus 1850 (Vgl. V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v.) was de vader van Taco Hajo, die volgt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 141-145.- Sepp, Stinstra, I, 112, 119-131, 164, 263; II, 54, 57-64, 74-85, 182, 227, 228, 238, 239. - Id., Polem. en Ir. Theol., 163, 214, 225, 232. - Id., Staatstoezicht, 126. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., I, 278, 279, 291, 292; II, T. en B., 189, 191. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, 118. - Kühler, Socin., 262, 267. - Wymenga, Hommius, 257. - Honig, Comrie, Reg. (waar 62-88 moet zijn: 262- 288). - Olthuis, Doopspractijk, 20, 21. - Vrolikhert, Vliss. Kerkh., 275. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 299, 318. - V. Veen, Uit de vor. eeuw, 31, 33, 37. - Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 108, 109, 216. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 148. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 40, 99, 151. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 267, 268; IV, 15-17. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 676, 686, 691, 695-697. - Fruin, Repert. Vad. Gesch., I, 341. - Arch. K.G., VII, 277, 282, 284, 308; IX, 491; XVII, 124. - Arch. Ned. K.G., N.S., XIII, 152, 154, 163. - Doopsgez. Bijdr., 1868, 62-65. - Veeris-de Paauw, Pred. N.-Holl., 103. - Alb. Stud. L.B., 842. - Alb. Stud. Rh. Traj., XX. - Cat. Burgersd. en Nierm., no. 7229. - Aangevuld door mededeelingen van den Heer W.M.C. Regt. [Taco Hajo van den Honert] VAN DEN HONERT (Taco Hajo), zoon van Joan v.d. H. en Wilhelmina Susanna Agneta van Helsdingen is den 26en Januari 1811 te Amsterdam geboren, waar hij in 1828 als student werd ingeschreven. In 1838 werd hij candidaat t.d. H.D. bij het Provinciaal kerkbestuur van Zeeland, maar ontving eerst op 23 Juli 1845 een beroep naar Moerdijk, waar hij van 12 October 1845 tot 9 October 1859 gestaan heeft. Eén week later verbond hij zich aan de gemeente Almkerk, waar hij arbeidde tot 21 Maart 1875, om vandaar naar Acquoy te vertrekken, dat hem op 8 December 1874 beroepen had. Te Acquoy stond hij van 4 April 1875 tot 19 October 1879 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} en verder van 2 November d.a.v. tot zijn overlijden op 8 October 1885 te Vierlingsbeek. Hij bleef ongehuwd. V.d. Honert promoveerde in 1838 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid, op een dissertatie De Christianorum vexatione Deciana (Amst. 1838). Litteratuur: Sepp, Bibl. Kerkgesch., 102. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 148. - Alb. Ath. Amst., 186. - Alb. Stud. L.B., 1283, 1294. - V. Alphen, N.K. Handb., passim. - Aangevuld door mededeelingen van den Heer W.M.C. Regt. [Klaas Honigh Janszoon] HONIGH Janszoon (Klaas), behoorende tot een bekende Doopsgezinde familie in de Zaanstreek 1), werd geboren te Zaandijk den 6en Juli 1769. Hij was eerst leeraar bij de Doopsgezinde gemeente te Oude Sluis, daarna bij die te Purmerend, waar hij den 31en Aug. 1794 als eerste vaste leeraar bevestigd werd door Ds. P. v. Dokkenburg, pred. te Koog en Zaandijk (m. Spr. XXIX:18, intr. m. Ps. CXXVII:1). Hij overleed ald. den 18en Maart 1832, algemeen geacht om zijn karakter en bekwaamheid. Den 8en Mei 1796 werd het honderdjarig bestaan van het kerkgebouw herdacht. Het aantal leden steeg van 1795 tot 1834 van 33 tot 53. Portretten zijn van K. Honigh niet bekend. Van hem zag het licht: Redevoering gedaan ter gelegenh. v.h. plegtig nationaal feest op den 9 Dec. 1799. Op verzoek v.d. Raad der gem. Purmerend. Purmerende. 1800. 8o. - Redenvoering ov. het nut v. heuchlyke gebeurtenissen plechtiglijk te herdenken (bij het feest v.d. terugtocht der Anglo-Russische armee). Purmerend 1800. 8o. - Redenvoering ov. het belangrijke, om het verstand v. minkundigen te verlichten en het aandeel dat de Mij. t. Nut v. 't Alg. daarin heeft. Leiden. 1814. 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 331. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 364. - Hs. Borger. - Blaupot ten Cate, Holland II, blz. 202. - Astrea, Maandschr. v. Schoone Kunsten, Wetensch. en Lett., verz. d. Dr. H. Wap, 5e Jrg. 1855, blz. 57. [Reggius Honorius] HONORIUS REGGIUS, schuilnaam van G. Hornius. [Thomas Hoog] HOOG (Thomas) behoorde tot een geslacht van Schotschen oorsprong, waaruit tal van verdienstelijke mannen op verschillend gebied hier te lande zijn voortgekomen. De eerste, die zich hier vestigde, was John Hog(g) (in het Hollandsch geworden tot Hoog), die, in 1662 predikant te South-Leith (Schotl.), later in de tweede helft der 17e eeuw predikant werd bij de Schotsche gemeente te Rotterdam. Hij was een oom van Thomas Hoog, Art. Mag., geb. te Larbeth (graafsch. Sterling Schotl.), die eerst zonder vaste standplaats in zijn vaderland de godsdienstoefeningen zijner Presbyteriaansche landgenooten leidde waar dit in dien gevaarlijken tijd veilig kon, daarna uitweek en 1 Apr. 1679 te Rotterdam kwam, waar hij meermalen den dienst waarnam van den toenmaligen Schotschen predikant Fleming ald., die op een reis in zijn vaderland gevangen genomen was; vervolgens na het gevecht bij Botherell-Bridge keerde hij naar Schotland terug, waar hij beroepen werd te Glasgow; daar was hij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam tot 1681, waarna hij weer hier te lande kwam. In 1686 aangesteld tot Rector der Latijnsche School te Goes, huwde hij aldaar in 1687 met Johanna v. Stryen, wed. van Ds. Jac. Broedelet, pred. te Baarland. Vervolgens diende hij als predikant de Engelsche gemeente te Delft (1689), de Schotsche gemeente te Campvere (Veere) (1694), die te Rotterdam (1699); hier bleef hij werkzaam tot zijn dood (6 Jan. 1723). Hij was een man van uitnemende geleerdheid; in 1701 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Aberdeen, maar bedankte daarvoor in verband met de oorlogsomstandigheden; ook hier te lande schijnt hij aangezocht te zijn tot het hoogleeraarsambt. Drie zonen van dezen Thomas Hoog zijn hier predikant geweest. De oudste van deze drie, overleden in 1766 als predikant te Schoonhoven, stamvader van de tegenwoordige familie Hoog, was de grootvader van den hier beschreven Thomas Hoog, die als tweede zoon van Johannes Hoog, President-Schepen in den Hove en de Hooge Vierschaar van Schieland, te Rotterdam geboren werd den 25en Mei 1763. Hij bezocht aldaar de Erasmiaansche School en werd den 11en Sept. 1779 ingeschreven als student te Leiden. Het academisch onderwijs in die stad werd later door hem met geestdrift herdacht. Hij onderscheidde zich als student door zijn gelukkigen aanleg en zijn ijver om Evangeliedienaar te worden. Den 5en Febr. 1787 bevorderd tot proponent bij de Classis van Leiden en Neder-Rhijnland, werd hij den 3en Juni d.a.v. bevestigd te Katwijk a.d. Rijn door Ds. Dav. Benedictus ald., die bij dezelfde gelegenheid wegens het ingaan van zijn emeritaat afscheid preekte (m. Jud. vs. 20; intr. m. 2 Cor. V:10, 11a). Na drie maanden reeds werd hij beroepen te Amersfoort, misschien in verband met zijn aanstaand huwelijk (zie hierna); hij bedankte, maar niet lang daarna werd deze beroeping herhaald, en hij nam haar aan. Den 25en Mei 1788 werd hij er bevestigd door Ds. C. Philippo, pred. ald. (m. Hebr. XIII:17; intr. m. Ps. LXX:17; afsch. te Katwijk a.d. R. 11 Mei (1en Pinksterd.) m. Mt. XXVIII:7). Van uit Amersfoort bedankte hij voor beroepingen naar Zutphen, Middelburg en Delft (als Gasthuispredikant), maar hij nam die naar Leeuwarden aan, waar hij als eerste 7e predikant optrad. Zijn intrede ald. had plaats den 26en Juni 1791 (m. 2 Cor. IV:7; afsch. te Amersfoort den 19en Juni m. Lc. XIX:42a). Slechts ruim een jaar bleef hij in de Friesche hoofdstad; toen volgde de roeping naar zijn vaderstad, waaraan hij gehoor gaf. Den 14en Oct. 1792 preekte hij afscheid te Leeuwarden, en den 28en d.a.v. deed hij intrede te Rotterdam (m. 1 Thess. II:4), na bevestigd te zijn door Ds. J. Scharp, pred. ald., die als zijn boezemvriend in 1801 hem bezong na zijn bedanken voor een beroep naar 's Gravenhage, en bij wiens begrafenis Hoog een lijkrede hield. Laatstgen. herdacht te Rotterdam den 5en Juni 1802 zijn 25-jarige bediening (m. 1 Cor. XV:10a), den 29en Oct. 1817 zijn 25-jarigen dienst te Rotterdam (m. 2 Petr. I:13), wijdde er den 14en Sept. 1828 het toen voltooide orgel in de Groote kerk in (m. 1 Cor. XIV:26b). Hij bleef er werkzaam tot aan zijn overlijden den 28en Nov. 1829. Als mensch en christen, predikant en godgeleerde moet hij met groote eere genoemd worden. Hij was nauwgezet voor zichzelf, toegevend voor anderen, niet iemand, die schitterde, maar die meer was dan hij scheen, een warm vriend, een man van ongeveinsde godsvrucht, afkeerig van alle partijschap en twisten, een voor- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} stander van den vrede. In de vele kringen, waarin hij zich bewoog, onderscheidde hij zich door zijn juist oordeel en fijn gevoel. Zijn preekwijze was naar het getuigenis van Prof. H.J. Royaards, ernstig, getrouw, gemoedelijk, kenbaar door een gezonde uitlegkunde en duidelijke voorstelling, voor zijne hoorders ongemeen aantrekkelijk. Hij vereenigde het zuiver pathetische en populaire met het ware kanselaesthetische. Reeds in de eerste preek, die van hem het licht zag, over den aard en voordeelen eener vroege godzaligheid (1792) trad dit aan het licht. Dagelijks was hij gewoon te studeeren; getrouw aan zijn zinspreuk van jongs af: Ora et labora, placht hij om 5 uur op te staan en den langen voormiddag te besteden aan verschillende bezigheden, waaronder behoorde de studie der Oostersche talen, vooral van het Arabisch en Japansch, waaraan hij dagelijks een uur placht te besteden; nog in het laatst van zijn leven oefende hij zich met veel ijver in het Maleisch, misschien ten bate van het Ned. Zendelinggenootschap; in elk geval kon en bleef hij zich belasten met het examen in Indische talen vanwege gen. genootschap. Bij dit alles bleef zijn liefde voor het land zijner voorvaderen bij hem levendig; bij zekere gelegenheid noemde hij zich eens een Schot door en door. J.L. Overdorp, rustend predikant te Epe, vertelt in zijn Verhandel. over de profetiën des O.V., bijz. der Messiaansche of v. die, welke het beloofde Godsrijk op aarde betreffen (I, blz. 96) dat bij gelegenheid van een bezoek door hem gebracht aan Th. Hoog, sinds vijftig jaren zijn vriend, deze hem zijn plan meedeelde om een verklaring van Joëls profetie uittegeven; dit was één jaar vóór zijn sterven; de dood belette Hoog de uitvoering van zijn voornemen. Volgens Overdorp evenaarden weinigen hem in geleerdheid en echt Voetiaansche rechtzinnigheid, gepaard aan groote verdraagzaamheid jegens andersdenkenden en teedere godsvrucht. Tal van bestuursfunctiën in min of meer rechtstreeksch verband met zijn ambt werden door hem bekleed. Toen onder koning Lodewijk een poging werd gedaan om aan de Ned. Hervormde Kerk een vaste organisatie te schenken, behoorde Th. Hoog mede tot de commissie van predikanten en juristen, die daartoe door den minister Mollerus benoemd, onder voorzitterschap van Prof. J.W. te Water den 11en Jan. 1809, door gen. minister werd geïnstalleerd. Het ontwerp door deze commissie samengesteld is nooit wet geworden. Bij de instelling der nieuwe organisatie werd Th. Hoog door koning Willem I benoemd tot President van het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland. Hij is bezongen in tal van lof- en eeredichten, welkomstgroeten en ‘boezemzuchten’, op zijn kerkelijke herdenkingsdagen, huiselijke gebeurtenissen, ziekte en herstel, en dit reeds te Katwijk a.d. Rijn. Na zijn overlijden werden verschillende rouwdichten gepubliceerd. Merkwaardig is zijn Album amicorum (in het bezit van zijn achterkleinzoon J.M.C. Hoog te Haarlem); 't is een fraai in rood marokijn gebonden schrijf boekje dat twee aardige teekeningen bevat van Pieter Hendrik Hoog en van Herm. Pieter Hoog, zijn broeders. Verder is erin geschreven door zijn medestudenten van allerlei Faculteiten, vooral door theologen, en latere vrienden (nader omschreven door Gonnet, in diens hieronder aangehaald art., blz. 154-159). Van 1797 tot zijn dood was hij directeur van het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst’, van 1809 tot 1825 secretaris van dit genoot- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. Door hetzelfde genootschap werd hij in 1793 met goud bekroond voor de door hem, samen met zijn vriend Ds. Alb. Brink, geleverde Prijsverhandeling over de voortreffelijkheid der Evangeliebediening (zie ond. zijne geschriften). Ook de ‘aanspraken’ door hem als directeur gehouden, zijn opgenomen in de Werken van het genootschap. Voorts was hij Curator van de Erasmiaansche School te Rotterdam. Zijn bijzondere belangstelling genoten de Maatschappij t. Nut v.h. Algemeen, het Ned. Zendeling- en het Ned. Bijbelgenootschap. Bij de oprichting van het Ned. Zendel. genootschap werd hij den 19en Dec. 1797 benoemd als een der zes te Rotterdam wonende leden der ‘Commissie van Directie’; hij was van deze zes ‘de meest beroemde.’ Bij gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan van het genootschap den 16en Juli 1823 was hij de feestredenaar. Hij huwde den 2en Dec. 1788 te Amersfoort met Johanna Jacoba Scheltus. Een zoon uit dit huwelijk was Isaäk Marinus Jacob Hoog, overl. als pred. te Barneveld (1868), wiens drie zoons ook predikant zijn geworden. Van Thom. Hoog bestaat een portret borstb. links. In ov. Met 3 reg. Holl. onderschr. Naar H.W. Caspari door W. v. Senus 1804. 8o; dez. pl., vroegere druk, m. 2 reg. onderschr. en een 4 reg. vers v. J. Scharp. Ook een borstb. rechts. Silhouet v. S.W. Evans 12o. (vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2566, 2567). Van hem zag het licht: De aard en voordeelen eener vroege Godzaligheid. Leeuw. 1792. 8o. - Verplichting om ook in de voortplanting v.h. ware Christendom Jezus Christus als den Meester en Heer te eerbiedigen. Rott. 1806. 8o. - Redev. bij gelegenh. des vijfentwintigiar. bestaans v.h. Ned. Zendel. genootsch. Rott. 1823. 8o. - Opleiding v.h. nageslacht tot de dienst des Heeren, voorgesteld in eene leerrede. Rott. 1830. 8o (na zijn overlijden uitgeg.). In de Werken van het Haagsch Genootschap: [Met A. Brink], Verhandeling waar in de voortreffelijkheid der Evangeliebediening en derzelver invloed op het waare welzijn van Kerk en Staat wordt aangeprezen, meede ingerigt om lieden v. goeden huize aan te moedigen, dat zij hunne zoonen niet terug houden, maar gewillig aan den dienst der Kerke overgeven; en om veel beloovende Jongelingen daar toe op te wekken en tegen ontmoedigende zwaarigheden te versterken. Prijsverhandel. v.h. jr. 1793, blz. 90 v.v. Aanspraak over Jezus Christus beschouwd als het allerbeste voorbeeld, hetwelk wij in het bestrijden der dwaelingen in de zaak v.d. Godsdienst, volgen kunnen. 1802. - Aanspraak ter gedachtenisviering v. des Genootschaps vijf en twintigjarig bestaan, en aanwijzing v.h. belang v. deszelfs voortduring; en aanmoediging, om met vernieuwden ijver voort te werken, ter verdere bereiking v.h. doel, waartoe hetzelve is opgerigt. 1810. - Aanspraak strekkende ter aanwijzing hoe de Chr. Godsdienst, bij al de ongunstige beoordeelingen, die dezelve ondergaan heeft, niets v. hare innerlijke waarde verliest, en hoe ons dit tot waarborg verstrekt, dat zij eenmaal boven alle verdenking heerlijk zegepralen zal. N. Verhandel. 1818, blz. 11-75. In De Fakkel of Bijdr. t.d. kennis v.h. ware, schoone en goede, verzam. door J.P. Sprenger v. Eyk, pred. te Rotterdam: Over het naauw verband tusschen verlichting en zedelijkheid (Redev. geh. 12 Febr. 1812 in het Rott. dep. der Maatsch. t. N. v. 't Alg.), 2e jrg. (1826), blz. 270-304. - {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den goeden smaak. (Redev. geh. 16 Febr. 1827 in de Maatsch. ‘Verscheidenh. en Overeenstemming’) 3e jrg. (1827), blz. 252-280. - Over de menschelijkheid (Redev.) 4e jrg. (1828), blz. 166-195. - Over den zamenhang onzer denkbeelden (Redev.) 6e jrg. (1830), blz. 125-152. Voorts bezorgde hij de uitgave van J. Rippon, Verhandeling over de werkingen en liefde v.d. H. Geest. Uit het Eng. vert. door M. v. Werkhoven. Rott. 1803. 8o. Ook plaatste hij een aanprijzende voorrede voor het 3de en laatste stuk van dl. I. der Vertogen over het ware, geschiedk. oogpunt, waar uit het laatste Lyden van Jezus Christus beschouwd moet worden: opgehelderd uit het vorig gedeelte der Euang. verhalen. Rott. 1805. (Vgl. Boekz. 1805a; 272). Als student schreef hij achter de Lijkrede van W. Velingius op D. v. Henghel (Wdb. v. Prot. Godg. III blz. 699) een Latijnsch gedicht: Lachrymae in obitum viri clariss. D. v. Henghel, Fideliss. Eccl. Rotterod. Past. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 346, 347. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 145, 146. - Hs. Borger. - Nagtglas, Levensber. blz. 410-412. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 608, 609 (art. over den ouderen Thom. Hoog. - W. Steven, The history of the Scottish Church Rott. (reg.). - C.J. Gonnet, Thom. Hoog, in: Rotterd. Jaarboekje. 1923, blz. 151-159. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1131. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. IV, blz. 76, 389. - Nav. XV (1865), blz. 281; XXIV ('74), blz. 476-480, 498, 554; XXV ('75), blz. 477; LI (1901), blz. 571-573. - Romein, Pred. Friesl., blz. 39. - v. Harderwijk, Pred. Rotterd., blz. 107, 108. - H.J. Royaards, Het Haagsch Genootsch....., blz. 171-174. - A. Kuenen, Het Haagsche Genootsch. enz. Gedenkschr. v. zijn honderdjarig best., blz. 17, 86, 87, 90, 113. - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen., en zijne zendingsposten, blz. 12, 13, 270 (waarin ook Hoog's portret). - Knuttel, Cat. Pamfl. VI (reg.). - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek II, 77 (genealogie). [Willem Christoffel Hoog] HOOG (Willem Christoffel), geboren te Oud-Vossemeer den 19en Mei 1769 uit het huwelijk van Johannes Wilhelmus Hoog, pred. ald. 1) en diens nicht Martha Hoog, werd ingeschreven als student te Leiden den 18en Sept. 1786 en bevorderd tot proponent in de Classis Leiden en Neder-Rhynland den 2en Nov. 1790. Den 11en Sept. 1791 werd hij bevestigd te Rockanje door zijn vader, destijds predikant te Axel en Zuiddorpe (m. 1 Kron. XXVIII:9, 10; intr. m. Rom. I:15a). Hij bedankte voor een beroep (uitgebr. in Juni 1797) naar Zoutelande, maar nam dat naar Domburg aan, waar hij weder door zijn vader, toen pred. te Ritthem, den 6en Aug. 1797 bevestigd werd (m. Jes. XXXII:20; intr. m. 2 Cor. II:17; afsch. te Rockanje 30 Juli m. 1 Cor. IV:4c). Hij overleed te Domburg, en werd begraven in de kerk aldaar. Hij was een zeer kundig en ijverig lid van het Zeeuwsch Genootschap en van verschillende andere Genootschappen. Door zijn toedoen werd te Domburg opgericht een departement van de Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen, welke Maatschappij hem in 1802 vereerde met den zilveren eerepenning voor zijn antwoord op de door {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} haar uitgeschreven Prijsvraag: Vordert de Godsdienst eene volstrekte verzaaking van alle vermaaken en uitspanningen, hoe ook genaamd? zo neen! welke behoedmiddelen moeten er gebruikt en welke regelen in acht genomen worden, dat zulke vermaaken en uitspanningen, door misbruik niet zondig worden? Afgedr. in: Verhandelingen uitgeg. door de Bat. Maatsch. t. N. v.h. Alg. dl. X. 1802, blz. 83-150. Hij was gehuwd met Magdalena Geertruida Alting, die hem als weduwe met drie kinderen overleefde. Afbeeldingen zijn van hem niet bekend. Litteratuur: Nagtglas, Levensber., blz. 412. - J. v.d. Baan, Pred. Wolfaartsdijk, 299. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1155. - Boekz. 1803a, 104, 105. - Alg. Ned. Fam. blad II, 239. [Johannes Hoog] HOOG (Johannes), zoon van Mr. Hermannus Pieter Hoog, Lid van de Rechtbank van eersten Aanleg te Dordrecht (broeder van Thomas Hoog, pred. te Rotterdam) en Maria de Witt, (laatste afstammelinge van de beroemde gebroeders de Witt) werd den 6en Dec. 1799 te Dordrecht geboren. Hij bezocht ald. de Latijnsche Scholen en werd ingeschreven als student te Leiden den 21en Mei 1818. Den 9en Febr. 1825 bij de viering van het vijfde halve eeuwfeest van de stichting der Leidsche hoogeschool werd hij met de kap more maiorum met den meesten lof bevorderd tot Dr. Theol. (Dissert. zie hieronder). In 1824 proponent geworden bij het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland, werd hij den 10en Apr. 1825 bevestigd te Hemmen 1) door zijn oom Thomas Hoog, van Rotterdam (m. Joh. XVIII:37; intr. m. Hand. XXVIII:31). Reeds den 28en Mei 1826 preekte hij er afscheid (m. Hand. XX:32), waarna hij den 4en Juni bevestigd werd te IJselmonde door Ds. J.W. v. Dolder, pred. te Wageningen (m. Joh. IV:38b; intr. m. Lc. XV:7a). In Juni 1827 ontving hij een beroep naar Hoorn, dat hij aannam, maar nog vóór zijn vertrek daar heen overleed hij wèlgetroost te IJselmonde den 25en Juli 1827 aan zenuwkoorts, nog geen 28 jaren oud. Al vroeg voelde hij zich geroepen tot de Evangeliebediening; zijn proefschrift had tot titel: Specimen Academicum de Coetus Christianorum Philippensium conditione primaeva ex epistola iis ab apostolo Paulo scripta, praecipue dijudicanda. L. Bat. 1825. 8o. Deze dissertatie, later allergunstigst beoordeeld, deed groote verwachtingen van den schrijver koesteren. Aan zijn bondige geleerdheid paarde zich bij hem nederigheid, milddadigheid, liefde tot het heil der menschen en oprechte godsvrucht. Hij liet bij zijn sterven een weduwe na, Hermina Cramer (overl. te Arnhem 1853, dochter van Ds. G.A. Cramer, laatst pred. te Harderwijk) en een dochtertje, dat reeds op zestienjarigen leeftijd te Noordwijkerhout overleed. Portretten zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 347 1). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1249. - Nav. XXV (1875), blz. 477, 478. - Boekz. 1827b, 230-232, 367. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, blz. 445. - Sepp, Bibl. v. Ned. Kerkgesch. blz. 91. - Cat. Burgersd. en Nierm., No 7241. [Jan Hoogendorp] HOOGENDORP (Hogendorp) (Jan) werd geboren te Haarlem den 18en Aug. 1763 {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het huwelijk van Cornelis Hoogendorp en Alida Double, behoorende tot den deftigen burgerstand. Hij werd den 9en Aug. 1782 ingeschreven als student te Leiden, en den 5en Nov. 1785 toegelaten als proponent door de Classis van Leiden en Neder-Rhijnland. Den 22en Juni 1788 had zijn bevestiging plaats als predikant te Zwartewaal door Ds. J. Bosman, pred. te Geervliet (m. Lc. X:42a; intr. m. Mt. XXVIII:20). Hij bedankte in Nov. 1793 voor een beroep naar Brouwershaven. In verband met de tijdsomstandigheden werd hij in het najaar van 1798 op zijn verzoek eervol ontslagen als predikant te Zwartewaal. Het volgend jaar kreeg hij echter opnieuw een beroep naar een eigen gemeente, Kerkwerve, dat hij aannam en waar hij den 29en Dec. 1799 bevestigd werd door den Director J. de Wit, pred. te Zierikzee (m. Mc. XVI:15b; intr. m. Jos. I:5b). Van daaruit bedankte hij 20 Dec. 1801 voor een beroep naar St. Maartensdijk, waarna hij zich den 27en d.a.v. weer verbond aan zijn gemeente (m. Fil. I:8-11); een aanzienlijke verhooging van tractement werd hem daarvoor toegezegd. Toen echter den 15en Febr. 1802 een tweede beroep naar St. Maartensdijk volgde, gaf hij hieraan gehoor, waarop zijn bevestiging ald. plaats had den 19en Apr. (Paaschmaandag) door Ds. J.W. de Bruyn, pred. te Oud-Vossemeer (m. Mc. XVI:15, 16; intr. m. 1 Cor. II:2; afsch. te Kerkwerve 11 Apr. m. Fil. IV:9). Tijdens zijn bediening te St. Maartensdijk werd in de kerk ald. een orgel geplaatst. Den 19en Apr. 1827 herdacht hij er zijn 25-jarig verblijf, en den 24en Juni 1838 zijn 50-jarige bediening bij drie gemeenten (m. 2 Cor. II:17, in druk uitgeg.). Hij overleed aan een kortstondige ongesteldheid den 4en Mei 1840, na een paar weken te voren op Paaschmaandag voor het laatst gepredikt te hebben. Hij was iemand van vlug verstand en helder oordeel, niet ontbloot van uiterlijke gaven. Den 31en Mei 1807 hield hij een leerrede (in druk uitgeg.) om de bezwaren tegen den Gezangenbundel en de beroering over de invoering daarvan in zijn gemeente weg te nemen. Hij poogde daarin te bewijzen dat de Gezangen overeenstemmen met de H. Schriften. Zijn poging slaagde echter niet zoo volkomen als hij bedoeld had, want onder de preek liepen sommigen met veel gedruisch de kerk uit. Ook bestreed hij opzettelijk bij geschrifte den invloed van magnetiseurs en somnambulen. Hij was gehuwd 1o met Johanna Hakker, die hem drie kinderen schonk, 2o met Elizabeth v. Velzen, die hem met hare drie minderjarige kinderen overleefde. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: Leerr. om bij het gebruiken v.d. Ev. Gezangen vrede te stichten (in de Herv. Gem. te St. Maartensdijk). Rotterd. 1807. 8o. - De ontmasker aar v.d. geheimen der magnetiseurs en somnambules ontmaskerd. Dordr. 1816. 8o. - Leerr. ter gedachtenis v.d. 50-jar. Ev. dienst in de gem. Zwartewaal, Kerkwerve en St. Maartensdijk, uitgespr. den 24en Junij 1838. Tholen 1839, 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 348 1). - J. v.d. Baan, Geschiedk. Naamlijst v.d. Predik. der Herv. Gem. te St. Maartensdijk (Eil. Tholen), in: Alg. Ned. Fam. blad, IX, 205-213. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1141. - {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekz. 1840a, 768, 769. - Nagtglas, Levensber., blz. 414. - L. de Geer, Ontstaan, invoer. en ontvangst v.d. Ev. Gezangenbundel in de N. Herv. Kerk, blz. 129, 139, 145, 147, 160, 167, 170. - Knuttel, Cat. Pamfl. VI, No 23381. [Maria Hoogendorp] HOOGENDORP (Maria), jongere zuster van Jan Hoogendorp (zie hiervóór) werd geboren te Haarlem den 16en Sept. 1765. Zij woonde later te Leiden, waar zij den 18en Mei 1789 als poorteres werd aangenomen. Aldaar richtte zij bij herhaling het verzoek aan den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente als catechiseermeesteres te worden aangesteld; haar doel werd ten slotte bereikt; na gehouden tentamen had in de kerkeraadsvergadering van 16 Nov. 1810 haar examen plaats, en verkreeg zij de begeerde aanstelling, waartoe zij de Formulieren van Eenigheid onderteekende. In de vergadering van 7 Juli 1826 kwam ter tafel haar verzoek om een ‘jaarlijksche toelage voor genoegzaam onderhoud’ wegens toenemende lichaamszwakte en veeljarigen dienst. Zij overleed te Leiden den 3en Oct. 1836. Evenals haar broeder pleitte zij ook in geschrifte voor den ingevoerden Gezangenbundel, de Gezangen toetsend aan Schrift en Confessie. In het ‘Voorberigt’ deelde zij mede dat zij tot schrijven gedrongen werd vooral omdat velen van haar verspreidden, dat zij aan het hoofd stond van 400 à 500 menschen, die tot de predikanten het verzoek wilden richten dat de Gezangen uit de Kerk mochten worden verbannen, terwijl zij integendeel opwekte om ze mede te zingen. De titel van haar geschrift (groot 124 bladz.) luidde: De Evang. Gezangen getoetst aan den Bijbel en de Formulieren van Eenigheid der Herv. Kerk. Leiden. 1834. 8o. In de Alphab. Naaml. v. Boeken 1790-1832, blz. 260 wordt van M. Hoogendorp nog genoemd: De beoefeningsleer des Christendoms naar den Bijbel gehandhaafd tegen M.A. Hulshoff. Delft. 1823. gr. 8o. - De noodzakelijkheid v.e. ootmoedig bestaan voor God. Rott. 1824. kl. 8o. - Zielverheffingen en gebeden. 1e dl. Amst. 1826. 8o. Litteratuur: L. de Geer, Ontstaan, invoer. en ontv. v.d. Ev. Gezangenbundel in de Ned. Herv. Kerk, blz. 172. - J.H. Gunning J. Hzn., De Gezangenkwestie in de N.H. Kerk, blz. 141. - Mededeel. v.d. Heer H.E. Knappert, Gem. Archivaris te Haarlem. [Godofridus t'Hoen Hoogendorp] HOOGENDORP (Godofridus t'Hoen of Govert Thoen 1)) werd geboren te Ilpendam en gedoopt den 25en Aug. 1685 als kind uit het huwelijk van Ds. Theod. Hoogendorp, pred. ald., en Elisabeth Govers. Den 31en Juli 1713 kwam hij met het schip Samson uit Hoorn in O.-Indië, waar hij predikant werd te Ternate in 1714 en '15. Daarna bezocht hij Celebes en de Noorder-eilanden en kwam in Nov. 1715 te Batavia om in het huwelijk te treden. Vervolgens was hij predikant te Malakka van 1716 tot 1719, bij de Ned. Gem. te Batavia van af 1720 tot het ingaan van zijn emeritaat 3 Apr. 1742 met de faculteit om van tijd tot tijd te preeken zonder daartoe geconstringeerd te zijn. Hij overleed den 13en Sept. 1742. Toen hij in 1716 Timor bezocht benoemde hij daar met den kerkeraad eenige ouderlingen en diakenen; maar het civiel opperhoofd van Timor keurde die benoeming af en stelde op eigen gezag andere personen aan. De Gouv.-Generaal Christoffel {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Zwol, die dit vernam, trof daarop maatregelen om zoo iets in het vervolg te voorkomen. In de oude bouwvallige kerk te Batavia leidde hij den laatsten dienst 12 Oct. 1732. Daarna werd de dienst gehouden in de Portugeesche kerk. Den 23en Nov. 1733 werd de grondsteen gelegd van een nieuw bedehuis, waarvan de inwijding plaats had den 8en Mei 1736; de leerrede, bij die gelegenheid door 't Hoen Hoogendorp gehouden, werd uitgegeven onder den titel: Batavia's Kerkgevaarte plegtig ingewijt, Onder een Verhandelinge v. Gods belofte aan Israel, Ex. 20:24. Aan alle plaatse, daar ik mijns naams gedachtenisse slichten zal, zal ik tot uw komen en uw zegenen. Uitgespr. op den agsten v. Bloeymaand MDCCXXXVI. Gedr. tot Batavia, Op ordre v. Zijn Hoog Edelheyd, en de verdere Ed: Heeren Raden v. Nederlands India. Z.j. 4o. Delft 1737. 4o. Afbeeldingen zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 193.- Dez., De Herv. Kerk in N.O.-I., blz. 29, 62. - Valentijn, O.-Indië. I, blz. 426; III. 2, blz. 127; IV. 2, blz. 110, 111, 123-125; V. 1, blz. 357, 358. - Catal. O. Syn. Arch. (reg.). [Theophilus Hoogeveen] HOOGEVEEN (HOGEVEEN, HOGHEVEEN, HOOGHEVEEN) (Theophilus), geboren te Breda in of omstr. 1750 uit het huwelijk van Henricus Hoogeveen, Rector der Latijnsche Scholen, resp. te Woerden, Culemborg, Breda, Dordrecht en Delft (overl. 1791) en diens tweede vrouw Eva Petronella Hammius, studeerde te Leiden (in het Alb. Stud. komt zijn naam niet voor). Den 5en Apr. 1773 toegelaten als proponent bij de Classis Delft en Delfland, werd hij den 23en Juni d.a.v. bevorderd tot Dr. Philos. et Mag. Artium liberalium op een Specimen mathematico-physicum (zie ond.). Den 17en Mei 1774 legde hij peremptoir examen af bij de Classis Voorne en Putten, waarop den 19en Juni d.a.v. zijn bevestiging te Piershil plaats had door zijn broeder Joh. Hendricus Hoogeveen, pred. te Eethen en Drongelen (m. Ez. XXXIII:7a; intr. m. Fil. I:8). Reeds het volgende jaar verwisselde hij deze gemeente met. Geervliet, waar hij den 12en Nov. 1775 bevestigd werd door zijn (halven) broeder Dav Hoogeveen, pred. te Chaam c.a. (m. Hebr. XIII:17; intr. m. Ef. I:1, 2; afsch. te Piershil 5 Nov. m. Fil. I:27). Hij overleed na een ziekte van enkele dagen den 2en Oct. 1782 te Geervliet, nalatende een weduwe. Hij beoefende ook de poëzie, en schreef in dichtmaat o.a. over het Hooglied, op het voetspoor van zijn grootvader Johannes Hoogeveen, schoolmeester te Leiden (overl. 1730), uit wiens berijming van het Hooglied (1726) kort na de uitgave op last van Schepenen te Leiden 20 à 30 bladen op het Raadhuis verbrand waren, als zijnde Spinozistisch. Afbeeldingen zijn van Theoph. Hoogeveen niet bekend. Van hem zag het licht: Carmen elegiacum continens Historiam morbi domestici, variolis infecta domo, dicta publice in aede Gallic. quae est Dordraci Cal. Sept. 1762. - Specimen Mathematico-Physicum inaugurale de Aëris resistentia in globos projectos. L. Bat. 1773. 4o. - Het Hooglied v. Salomo, zinnebeeldig en dichtkundig uitgebreid. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 350. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 242. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Hoogewal] HOOGEWAL (HOGEWAL, HOOGWAL) (Johannes), geboren te Leiden den 15en Nov. 1744 werd aldaar ingeschreven als student den 15en Sept. 1758 en bevorderd tot proponent bij de Classis Leiden en Neder-Rhynland den 2en Mei 1768. Den 31en Oct. 1769 peremptoir geëxamineerd werd hij bevestigd te Heilo den 26en Nov. 1769 door Prof. Herm. Scholten van Leiden (m. Jes. LII:7; intr. m. Jes. III:8-12). Vandaar vertrok hij naar Grootebroek, waar zijn bevestiging door Ds. N. Tetterode, pred. te Amsterdam, plaatshad den 16en Sept. 1770 (m. Gen. XLIX:21; intr. m. 1 Cor. 11:7). In Mei 1773 bedankte hij voor een beroep naar Overschie. Den 21en Apr. 1776 preekte hij afscheid te Grootebroek (m. Ef. III:14-21), om te vertrekken naar Edam, waar hij den 5en Mei d.a.v. bevestigd werd door Ds. G. Homma, pred. ald. (m. Ps. CXXXIII:1, 2; intr. m. Jes. XLI:27). Zijn vierde gemeente was Deventer, waar Ds. Andr. Kok, pred. ald., hem den 11en Juni 1780 bevestigde (m. Jes. XLIII:19b; intr. m. Hand. XXVI:22; afsch. te Edam 28 Mei m. Num. VI:24-26). Den 30ste Oct. 1787 werd hij met zijn drie ambtgenooten te Deventer ‘op herhaalde instantiën en begeerte van Gecommitteerdens uit de Burgerij en Gildens, door Schepenen en Raad dezer Stad, finaal van den dienst ontslagen, behoudens goeden Naam en Eer’. In 1790 trad Hoogewal echter weer in de bediening en wel te Bergen (N.-H.), waar hij den 7en Febr. bevestigd werd door Ds. B.W. Hullesheim, pred. te Alkmaar (m. Tit. II:15; intr. m. Ps. XXVII:4). In Nov. 1794 bedankte hij voor een beroep naar Schermerhorn. Den 24en Maart 1795 herstelden ‘de Provisioneele Representanten van het Volk van Deventer’ hem in zijn bediening aldaar; op ernstigen aandrang van den insgelijks herstelden kerkeraad om hieraan gevolg te geven, verbond hij zich opnieuw aan de gemeente van Deventer; den 14en Apr. 1795 nam hij afscheid van de Classis van Alkmaar en den 10en Mei d.a.v. van de gemeente van Bergen (m. 1 Sam. VII:12b). Na voor een reeds aangevraagd emeritaat bedankt te hebben, legde hij wegens toenemende zwakte den 5en Mei 1820 zijn bediening neer (m. Ps. XIX:15), na in het voorfagaande jaar den 28en Nov. zijn 50jarige bediening herdacht te hebben (m. Neh. XIII:31b). Hij overleed den 6en Aug. 1826 op zijn buitenverblijf ‘Zuidwijk’ onder de Wilp nabij Deventer. Met ijver en trouw in zijn ambt werkzaam, gaf hij zelfs na zijn ontslag nog bijzonder onderwijs aan zijn leerlingen. Zelf bracht hij in beoefening wat hij anderen leerde. Zijn karakter kenmerkte zich door beminnelijken eenvoud en oprechtheid. In 1783 was hij assessor van de Overijselsche Synode te Zwolle, in 1799 praeses van die te Deventer, in 1802 scriba van die te Steenwijk, in 1806 scriba van die te Vollenhove. In 1819 werd hij door Z.M. Koning Willem I benoemd tot gecommitteerde voor de classis Deventer. Hij huwde te Colmschate den 27en Jan. 1783 met Johanna Elsabé Klopman uit Deventer. Portretten zijn van hem niet bekend. Hij gaf uit: Naemketen der Predikanten, Die, van de Hervorminge der Kerken aen tot het jaer 1790 toe, In de Gemeenten, die ond. de vier Classen v.h. Overysselsche Synode behooren, Het Euangelium bedient hebben, Zamengeschakelt, en ten dienste der Nederl. Kerke en haerer liefhebberen gemaekt door Arnout Moonen, Pred. te Deventer, vervolgt tot het Jaer 1803, door B.G. Noordbeek, Pred. te Zalck. En nu op nieuws tot den tegenw. tijd voortgezet. Deventer. 1807. 8o. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: 1) Hs. Borger. - Boekz. 1826b, blz. 242, 379, 555. - Alb. Stud. L.B., k. 1061. Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Everhardus van der Hooght] HOOGHT (HOOCHT, HOOGT) (Everhardus of Evert van der), geboren te Utrecht uit het huwelijk van Jan van de Hoocht en Belichjen van de Hoocht, en ald. gedoopt 23 Jan. 1642. Zijn naam komt niet voor in een der uitgegeven alba studiosorum; het is waarschijnlijk dat hij gestudeerd heeft aan de Academie van zijn vaderstad. Als proponent werd hij beroepen te Knollendam en Marken-binnen in 1669; hij was ald. predikant tot 1680, in welk jaar hij vertrok naar Nieuwendam (in Waterland), alwaar hij in Juli 1716 overleed. Hij was een man van groote geleerdheid in de Hebreeuwsche taal. Te Nieuwendam hield hij een college, om zoowel aan vrouwen als aan mannen deze taal te leeren; hij was zoo vaardig in het doceeren daarvan en zijne collegianten zoo leergierig, dat zij na dertig en minder lessen een gedeelte van den Bijbel verstonden en naar de regelen der taalkunde verklaren konden; Collot d'Escury (t.a.p.) deelt daarvan merkwaardige staaltjes mee, o.a. van zekere juffrouw, die na dertien lessen ontvangen te hebben den geheelen 2den Psalm taalkundig wist uitteleggen; in de volgende tien lessen bracht zij het zelfs zóóver, dat zij in den Hebreeuwschen Bijbel overal ad aperturam libri het oorspronkelijke verstond en van de geleerde werken van Buxtorff, Coccejus en Leusden een verstandig en nuttig gebruik kon maken. Zelf was v.d. Hooght dan ook zeer ingenomen met zijn werk, zooals o.a. blijkt uit zijn voorrede voor zijn Marg der Hebr. Tael-konsten gericht tot ‘alle de Messieurs en Juffrouwen’, die zijn colleges volgden. Zijne leerlingen schreven goddelijk gezag toe aan de vocalen en hielden het ervoor dat Adam de kennis dezer taal was ingeschapen en God met hem in het Paradijs haar had gesproken, ja dat gelijk zij hare volmaaktheid had van den Schepper, Hij haar ook in hare zuiverheid had bewaard. Zijn uitgave van den Hebreeuwschen Bijbel, nog in de 19e eeuw meer dan eenmaal herdrukt, werd veel gebruikt en onder de beste gerekend. Zijn grammatica deed dienst op verschillende Latijnsche Scholen, waar de aanstaande theologen zich oefenden in de eerste beginselen van het Hebreeuwsch. Ook buiten zijn taalkundige studiën bewoog hij zich met ijver op het gebied der godgeleerdheid, zooals ook blijkt uit de titels van zijne geschriften. Zijn preeken over den Heidelbergschen Catechismus werden met zooveel voldoening gehoord, dat zij de jeugd niet alleen uit de herbergen trokken, maar de uitgave ervan zelfs door haar bekostigd werd. Hij is bekend als vurig bewonderaar en volger van Jod. v. Lodenstein. Van zijn 12de tot zijn 25ste jaar was hij gewoon dezen zijn leermeester te gaan hooren, waar hij ook preekte. In zijn voorrede voor de door hem bezorgde uitgave van de Geestelycke Opwecker verklaart v.d. Hooght hoeveel hij te danken had aan den jarenlangen omgang met v. Lodenstein en aan diens prediking. Hij was een dergenen, die preekbundels van v. Lodenstein hebben uitgegeven, waarbij hij ook diens leven en sterven beschreef. (Zie ond. zijn geschr.). Van der Hooght was een der eerste en vurigste bestrijders van Balth. Bekker. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begon met onder het pseudoniem Haggebher Philaleethees een zevental brieven uittegeven (na elkander, maar met doorloopende pagineering), bevattende een reeks van aanmerkingen op Bekkers Betoverde Weereld, waarvan hij tevens een niet onpartijdig gesteld overzicht gaf van de tegen laatstgen. in gang zijnde procedure. Bekker teekende protest aan tegen v.d. Hooghts geschrift, terwijl hij den schrijver uitnoodigde zijn boek eens van A tot Z te weerleggen. Dit lokte weer eenig geschrijf uit tusschen beide 1) tot v.d. Hooght een volledige weerlegging van de Betoverde Weereld in het licht zond door de uitgave van zijn Zedig Ondersoek v.h. boek ... genaamt de Betoverde Weereld, later nog gevolgd door Korte Aanmerkingen ... over de laatste schriften v. Balth. Bekker. Behalve de meergebruikte argumenten richt v.d. Hooght ook een aantal beschuldigingen tegen Bekker; hij beweerde dat deze een oude dwaling verkondigde en spotte met de leer der Kerk. Uitvoerig is de schrijver in zijn uiteenzetting van hetgeen verschillende godgeleerden over de geesten hebben geleerd, om daartoe te besluiten tot Bekkers ongelijk. Ongeveer de geheele brief is gewijd aan Christus' verzoeking in de woestijn, waarbij hij concludeert ‘dat deeze historie zonder de minste ongerymtheyd na de letter te verstaan is.’ Het verwijt van godslastering door v.d. Hooght, tot Bekker gericht, werd door een zijner bestrijders aan hemzelf gedaan. Portretten van v.d. Hooght zijn niet bekend. Van hem zag het licht: 2) Janua linguae sanctae of Deure der H. Taele, zynde eene ontleding over de X eerste Psalmen. 1686. - Het Marg der Hebreeusche Tael-Konsten. Vertoonende Alle de Regulen en Ongeregeltheden der Hebreeusche Tale. Zynde een Aenhangsel van 't Boek, genaemt ....... Petahh Leschoon Hakkodesch. Welckers eerste Deel genaemt is Janua Linguae Sanctae, en het tweede, De Deure der Heylige Taele. Door welckers behulp verscheydene Lief-hebbers en Lief-hebsters (alhier in de Opdragt genoemt), binnen dertigh, en minder, reysen onderwys, bequaem zyn gemaeckt: om, in yder lesse, drie en meer bladeren, uyt den Hebreeuschen Bybel, grondig, en na de Regulen v.d. Tael-Konst te konnen verklaeren.... Amst. MDCLXXXVII. 4o. (Met een Opdragt aan alle de Messieurs en Jvffrouwen, die aan het Hebr. Collegia participeren). Amst. 1687. 4o (Univ. Bibl. Leid.). - Bladwyzer. 1688. - [Haggebher Philaleethees], Een Brief - geschreeven Aan Zynen Vriend N.N. Over Den Persoon en het Boek v. Do. Balth. Bekker. In opzicht v.d. Oudheyd, ende het Gewichte zyner Dwaling; nevens Zyne Onkunde in de Godtgeleertheyd ende in de Gronden v.d. Hebreeusche Tale; demonstratiiv beweesen, uyt Zijne Verklaring v. Gen. 18 ende Job 1 en 2. Amst. 1691. 4o. Id., Gedat.: ‘in myn Rustplaats, desen 10, Sept. 1691.’ (Kon. Bibl.) - Eerste Briev .... Geschreeven Aan Zynen Vriend N.N. Over Den Persoon als boven (met Aanspraak des autheurs do 12 Oct. 1691) (Kon. Bibl.). - Tweede Brief .... Over de ordentelyke Kerkelyke Proceduuren, gehouden tegen den Persoon ende het Boek v. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. Balth. Bekker.... Met eenige Ecclesiastique, Theol.. Philos. ende Philol. Aanmerkingen over de zelve. Amst. 1691. 4o. Gedat: in myn Rusthuis, desen 11 Sept. 1691. (Kon. Bibl.). - Derde Briev .... over het Vervolg v.d. Kerkel. Proceduuren tegen den Persoon v. Do. Balth. Bekker; nevens de Aen-merkingen over de Geref. Confessie, ende over het Gevoelen v.d. Gesonde Geref. Godsgeleerden, nopende het Hooft-stuk v.d. Natuure ende de Werkingen der Engelen. Amst. 1691. 4o. (Kon. Bibl.). (Gedat. 9 Oct. 1691). - Vierde Briev.... Over Het Weesen, Denken, Willen, Vermoogen, ende de Plaats der Engelen, in het gemeen, ende der quade Geesten, in het bysonder. Item, van der menschen Ziele, en hare werking, het zy afgesondert, ofte ook Vereenigt met het Lichaam, ende koe verre de quade Geesten op de selve konnen werken. Met een Ondersoek of Do Bekker wel kan seggen, dat syn E. zoekt te bewaren de Authoriteyt v. Gods Woord, ende de eere des Alderhoogsten. Amst. 1691. 4o. (Gedat: ‘In mijn vertrek desen 7 Nov. 1691’.) (Kon. Bibl.). - Vyfde Briev .... Over de Versoekinge Christi in de Woestyne, tot wederlegging v.h. 18 (ofte 20) Capp. in het Boek v. D. Balth. Bekker, Gen. de Betoverde Wereld. Over de Classicale Proceduren &c. Amst. 1691. 4o. (Gedat: ‘In myn eensaamheid desen 7 Nov. 1691’) (Kon. Bibl.) - Aanmerkingen - op de Invoegselen v. Do. Balth. Bekker. Voor zoo veel de zelve betreffen de stellingen, die reeds in syne Brieven tot noch toe zyn verhandelt, Zynde een aanhangsel v.d. vyfden Brief. Amst. 1691 4o. (Kon. Bibl.). - Sesde Briev.... Vervattende I. Een Afwysing v. Vyfderley Gewaande Voorspraken v.D. Bekker. Ende II. een Verhandeling v.d. De Daimonia, na hare beteekenisse Voor, In, ende Na de Tyden Christy, Volgens het welke uyt het Hebreeuwsch, Grieksch en Syrisch klaar te zien is, dat de Daimonia zedert Christi Tyden niet anders zyn, dan de Dnyvelen [sic]. Amst. 1691. 4o. (Gedat: ‘Desen 22 Dec. 1691’) (Kon. Bibl.). - Antwoord ... Aan den Eerw., Godzal., Hoog. Gel. Heere Do Balth. Bekker, S.Th. Dr., yverig Pred. tot Amst. Amst. 1691. 4o. (Gedat: ‘Nieuwendam desen 1 Oct. 1691).’ - Sevende Briev .... Geschreeven aan den E. Heer C.E. Over Den Oorspronk, Voortgang, ende het Gebruyk der Talen in het Gemeen, Ende, in het Byzonder, v.d. Duyvelen in het O. Test., onder de woorden Scheedhym, ende Segnijrijm, Cap. 8. Item, een vertooning, dat de Heere Jesus ons de geheele Gods-geleertheyd in zyne dagen heeft geleert, na de waarheyd der saake, ende nooit, tegen de Waarheyd, na de dwaling des Volks. Cap. 9. Ende dat de Beseetene ofte Beduyvelde syn geplaagt geworden v.d. Duyvel, als de naaste oorzaak v. hare siektens. Cap. 10. Nevens een klaar vertoog, dat het niet de minste eygenschap en heeft, om zoo vele Texten in Gods woord, alwaer de Satan, als een werker benoemt word, alleen te willen betrekken op den Duyvel, voor soo veel hy geweest is de oorzaak v.d. eerste Verleyding des menschen. Cap. 11. Waar by koomen eenige Invoegselen tegens sommige Misdryvingen, in het Post-scriptum. Met het vervolg der Kerkelijke proceduuren tegen D. Bekker. Amst. 1692. 4o.(Kon. Bibl.). - Eer en deugd van de Duivel verdeedigd door de Kloeke Man, Haggebher Philaleethees. Z. pl. en jr. 4o. - Voorrechten v.h. waare Christendom. Amst. 1692. 8o. - Korte Aanmerkingen Over de laatste Schriften v. Balth. Bekker. S.Th. Dr. In de welke Ordentelyk wederlegt worden zyne Viervoudige Beantwoording, v. vooren tot achteren; Doch zyne andere Schriften alleen maar in het nodigste. Met een Klaere Vertooning v. Bekkers Ontrouw; of Veelvoudige en schreeuwende Falsiteyten, byzonder, in zyne Citatien v.d. Heer Prof. Voetius. Als ook (I) Het Verhaal v.d. Nederl. Vertaling des Bybels (II) De Wettigheid der Proceduuren tegen Dr. Bekker (III) De Conferentie {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Do Laurentius Homma met Dr. Bekker, Ende (IV). De Na-reeden, over het gepasseerde door de Nederl. Gedeputeerden in de Aanspraake tot den Koning. Amst. 1693. 4o. - Zeedig Ondersoek Van het Boek Door den Autheur, Balth. Bekker, Genaamt de Betoverde Weereld. In het welke dat twede Boek, van vooren tot achteren, door alle de Capittelen en Paragraaphen, ordentelyk werd wederlegt door...... Welke achter dit Werk gevoegt heeft; Drie-der-ley Registers; te weeten: Van Bekkers valsche Citatien. II. Een v.d. texten, ende III. Een v.d. verhandelde saaken, de welke of in dit Boek, of, in de Seven Brieven, zyn verhandelt Met des Autheurs Antwoort Op de Brieven v. B. Bekker. Amst. z.j.) (Voor-reede gedat. 28 Juli). 4o. - Zedig Onderzoek, het tweede deel. In het welke het derde en vierde boek door den Heere S.S. Theol. Dr. Balth. Bekker, gen. de betooverde wereld ordentlyk en voor de voet worden onderzogt en tegengegaan, met een klare aanwyzing, dat in die twee laatste boeken de Heer Gisb. Voetius wederom gedurig tegen zijn mening en klare woorden word op- en overgehaald; en dat alsoo ook dikwils buiten de waarheid worden opgegeven de woorden z.d. grondtext, of v.d. Rabbynsche en and. schriften sommierlyk te vinden in d. eerste register. Als ook een verklaring over de laatste woorden v.d. zesde bede. Amst. 1694. 4o. - Medulla Grammaticarum Hebraicarum, qua quicquid praestantissimis hactenus Grammaticis est laudatum, ex ipsissimis Punctuationis sex fundamentis, tam dilucide, propria praxi, illustratum eruitur; ut vel ipse tyrunculus, Musarum sacris modo initiatus, mensis spatio, omnia Punctuationis fundamenta plurimis capitibus proprio Marte, magno cum judicio et fructu applicare valeat. Quibus accedit Syntaxis Hebrea, Chaldea et Syra Latino-Belgica, consensu Grammaticorum confirmata. D.i. Merg der Hebreeuwsche Spraak-Konsten, waar inne al wat tot nog toe in de treffelijkste Spraakkonsten geprezen is, uit de juiste zes gronden van de Stipzetting, zoo duidelyk uit eigen oeffening word opgeheldert; dat zelf een leerling van zijn eerste wammes in den tijd van een maand, alle de grondregelen der Stipzettinge op zeer vele hoofddeelen [der Bibelschriften] met eigen arbeid, groot oordeel, en vrugt kan toepassen. Hier by komt de Hebreeuwsche, Chaldeesche en Syrische t'zamenvoeging in 't Latijn en Neêrduitsch, met overeenstemminghe der Taalkonstenaars bevestigd. Amst. 1698. 8o (16 bladen). - De Heidelbergsche Catechismus, verhandelt in de Nieuwerdammer Kerk voor degene, die zig ten Avondmaal willen bereiden, tot voldoening v.d. Synodale last v.d. jare 1618 in de zeventiende zitting, ende op haar speciaal verzoek, yverig aanhouden, en vertoog v. haar vrywillig offer der drukkosten opgesteld, en, na voorafgaande Approbatie overgegeven aan de Nieuwendammer jeugd. Amst. 1696. 8o. - (Haggebher Philaleethees, Licentiaat in de Godgeleerth.), Zedeprent der Phariseeuwen, Of korte Navolginge v. 't dry-en-twintigste Hooftdeel v. des H. Mattheus Evangelium; Gebragt op Nederduitse Poezy; tot verstand v.d. Boeken der Evangelisten, en Christelyke Voorzigtigheid. Amst. 1696. 8o. - [Anon.] Korte Grond-waarheden. Zynde het gevoelen v.d. waare Herv. Kerk. Amst. 1696. 4o. - J.v. Lodensteins negen predikatien over eenige stoffen, dewelke heel zelden worden geleert, en nog minder gepractiseert. Nagezien, ter drukpersse bequaam gemaakt, en verrykt met een Voorreden, als ook met een beschryving v.h. leven en sterven v.d. grooten zelfsverloochenaar, J.v. Lodenstein. Amst. 1697. 12o. - Praxeos Grammaticae Graecae partes IV s. analysis textus Gr. etym., syntact. et crit., sec. Matthaei capita 5 priora et Symb. Apost. Amst. 1699. 8o (Rem. Bibl. Rott.). Het tweede deel v.d. verklaring v.d. Heid. Cat., beginnende met de XXXIVste {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag, met eenige Byvoegselen tot de II, III, IV en Vde Zondagen. Amst. 1700. 8o. - J.v. Lodensteins Geestelijke Opwekker, voor het Onverloochende, Doode, en Geesteloose Christendom, Voorgestelt in X Predikatien, en Aangedrongen door het Leven en Sterven v. dien Groten Selfs-verloochenaer J.v.L., eertijds seer vermaart Leeraar in de Stad Utrecht. De tweede Druk meer als de helft vermeerdert en verbetert uyt Lodensteyns eygene Schriften. Amst. 1701. 8o. Id. De derde Druk, meer als de helft verm. en verbet. uyt Lodensteyns eygene Schr. Amst. 1732. 8o. Id. De tweede Druk meer als de helft verm. enz. De Vijfde Dr. Amst. 1740 8o. Id. N. uitg. Nijkerk. 1857. 8o. - Biblia Hebraica, secundum ultimam editionem Jos. Athiae, a Johanne Leusden, denuo recognitam .... recensita .... variisque notis illustra. Amst. 1705. 8o (Doopsgez. Bibl. Amst.) Lond. 1825. Lips. 1833. Laatste ed. Lips. 1839. 8o. - Het vervolg v.d. Geestelyken Opwekker, voor-gestelt in Negen Predicatien, gedaan door den Heer J.v.L., wijlen gezeegent Leeraar t' Utrecht. Ende nu, om de selvs. ten versoeke v. Veelen, na de Predik-ordre, ter Druk bequaam te maken, uyt het Schrift, 't geen van een Godvruchtig Christen, onder het Prediken was opgetekent, Versamelt, Gevult, Verschreven, en Vermeerdert met Schriftuurlijke Uytbreydingen v. alle de Hoofd-saken en in het bysonder, met de vereyschte Inleydingen, Verklaringen der Texten, en andere Nuttigheden: als ook, met drie Gevallen v. Conscientie. Amst. 1707. 8o. - Korte Aanmerkingen over de orde v.e. welgestelde predikaetsie, waarby ook regelen gevoegt zijn om ordentelijck te bidden. Amst. 1708. 8o. - Zaligheyt der vreedtzamen als een voorrecht v. eenen verloochend Naervolger v. Christus. Amst. 1708. 8o. - Christi Volstrekte Borgtogt ende de leerwyze v.d. huyshouding Gods in Syn Kerke. Amst. 1709. 8o. - Een en dertig onderhandelingen over Godts huishoudinge met syn Kerke ten allen tyden. Amst. 2 dln. 1712. 8o. - Grondige Verklaaring over den Heidelb. Catechismus, in welke niet alleen de zuivere Euangelische Waarheden worden voorgesteld, maar ook allerly verschillen uit haaren eersten Grond ontdekt, en door antwoorden, op allerly uitvluchten en tegenwerpingen afgewezen en duidelyk wederlegt worden. 2 dln. Amst. 1716. 8o. - Grondige Verklaaring over den Heid. Cat. in welke de zuivere Waarheden des Euangeliums, overeenkomende met de Herv. Leer en Formulieren v. eenigheid, niet alleen aangewezen en bevestigt worden, maar ook allerley verschillen enz. als boven. Amst. 1770. 8o. 5e dr. Amst. 1772. 8o. Verder worden bij v.d. Aa t.a.p. nog vermeld: Korte Aanmerkingen over verscheide hedendaegsche schriften, vervat in V hoofddeelen. - Wegwyzer tot de Grieksche tael. - A B C v.h. Geestelyk Christendom. - Roekeloozen yver der nieuwsgezinden. - Van Akoude - Arrenberg (Naamreg. v. Ned. Boeken, blz. 249) noemt nog: over de Predikorden. Amst. 1762. 8o; deze titel herinnert aan de hiervóór gen. Korte Aanmerk. over de orde v.e. welgestelde predikaetsie enz. Mogelijk een herdruk daarvan. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 354, 355. - Kobus en de Rivecourt, Biogr. Wdb. II, blz. 798. - Veeris-de Paauw, Pred. N.-Holl., blz. 104. - Collot d'Escury, Holland's roem in Kunsten en Wetensch. III, blz. 371, 372. - N.G. v. Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Wetensch. in de Ned. v.d. vroegste tijden af, tot op het begin der 19e e. III, blz. 172. - Knuttel, Balth. Bekker, de bestrijder v.h. bijgeloof, blz. 230-232, 267, 177. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 279. - Dez., Anna Maria v. Schurman, blz. 32. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, blz. 49. - Boekz. 1694b, 123-126; 1696a, 515-520; 178-182; 1697b, 163-166. - {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Proost, Lodenstein, blz. 11, 13, 16, 20, 25, 51, 52, 84, 90, 167, 247, 250-252, 278, 279. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 87. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, blz. 478, 479. - Knuttel, Cat. Pamfl. III (reg.). - Cat. Letterk. I, k. 531, 982. - A. van der Linde, Balth. Bekker, Bibliografie, blz. 28-34. [Philippus Silvergieter Hoogstad] HOOGSTAD (Philippus Silvergieter) werd geboren te Abbenbroek den 11en Oct. 1777, als oudste der kinderen uit het huwelijk van Johannes Hoogstad, pred. ald. en Maria Hillegonda Silvergieter. Hij studeerde te Leiden (ingeschr. 15 Sept. 1793), daarna te Utrecht (ingeschr. 18 Sept. 1797), en werd den 25en Juni 1799 te Arnhem bij de Classis Over-Veluwe bevorderd tot proponent. Den 3en Nov. d.a.v. deed hij intrede te Nieuw-Helvoet (m. Hand. XXVI:28) na bevestigd te zijn door zijn vader (m. 1 Tim. IV:12, 13). Den 7en Nov. 1802 preekte hij ald. afscheid (m. Hand. XX:31 en 36), en werd den 28en d.a.v. bevestigd te Beets door zijn oom Ds. H.C. Hoog, pred. te Purmerend (m. 1 Thess. V:12-14; intr. m. Joh. XV:16a). Zijn derde gemeente was Zwammerdam, waar zijn vader, destijds pred. te Bergschenhoek, hem den 12en Febr. 1804 bevestigde (m. 1 Cor. IV:1, 2; intr. m. Joh. III:29, 30; afsch. te Beets 29 Jan. m. Mt. XXV:13). Vervolgens diende hij de gemeente van Lochem, waar hij bevestigd werd den 14en Jan. 1816 door Ds. B. v.d. Broeck, pred. ald. (m. Joh. XV:16, intr. m. Lc. VII:28; afsch. te Zwammerdam 24 Dec. 1815 m. Hand. XX:36). Zijn laatste gemeente, die hij het langst diende, was Leeuwarden, waar Ds. S. Crommelin, pred. ald., hem bevestigde op Goeden Vrijdag 1 Apr. 1825 (m. Joh. XIX:38-42; intr. 3 Apr. m. 2 Tim. II:8; afsch. te Lochem 20 Mrt. m. 3 Joh. vs. 4). Wegens verkregen emeritaat preekte hij afscheid te Leeuwarden den 25en Juni 1848 (m. Joh. XVII:11b). Hij overleed den 28en Jan. 1859 na een ziekte van weinige dagen, helder van geest tot het laatst. Begaafd met rijke kennis, schrander oordeel en levendig gevoel behield hij onder vele beproevingen zijn vast geloof. Hij was gehuwd met Albertina Maria Spanjaart (overl. te Lochem 12 Febr. 1825). Van hem verscheen in druk een preek n. aanl. v.d. ramp te Leiden: Leerr. over de gedachten en gevoelens, welke christenen behooren te hebben bij betreffende rampen, die anderen zijn overgekomen. Leyden. 1807. 8o. (Cat. Letterk. II, k. 482). Als student te Leiden vervaardigde hij een lijkdicht op E. Hollebeek (id. I, k. 567). Litteratuur: Boekz. 18591, 194, 199, 205, 208. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1179. - Id. Rh. Traj., k. 188. - Romein, Pred. Friesl., blz. 41, 679. - Mededeel. v.d. Hr. W.M.C. Regt. [Jacob François van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jacob François van), tweede zoon van Mr. François van Hoogstraten, President van de Rechtbank te Rotterdam, behoorende tot een oud en deftig geslacht 1), en Margaretha Louise Copes van Hasselt, werd geboren te Rotterdam den 22en Apr. 1806. Reeds in 1813 verloor hij zijn vader door den dood; zijn voorbereidende opleiding ontving hij te 's Gravenhage; den 16en Sept. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 1823 werd hij ingeschreven als student te Leiden en in Aug. 1830 door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk. Den 14en Nov. d.a.v. had zijn bevestiging plaats te Hengelo (Ov.) door Ds. A. Lens, pred. te 's Gravenhage (m. Ef. V:17b; intr. m. Ps. LXXIII:25). Hij preekte er afscheid den 29en Sept. 1833 (m. Fil. IV:23) wegens vertrek naar Lochem, waar hij den 3en Nov. d.a.v. bevestigd werd door Ds. J.H. v. Yssel Groothuis, pred. ald. (m. 2 Cor. IV:13b; intr. m. 1 Cor. III:9). Vandaar ging hij naar Utrecht, waar Ds. S.G. Jorissen, pred. ald., hem bevestigde (den 20en Nov. 1836 (m. Hebr. X:24; intr. m. 1 Petr. I:24, 25; afsch. te Lochem 9 Oct. m. Hand. XX:32). Den 14en Nov. 1855 herdacht hij (m. Ps. CIII:1, 2) zijn 25-jarige en den 13en Nov. 1870 (m. Rom. I:16) zijn 40-jarige Evangeliebediening. Toen hij in Nov. 1876 als predikant zijn 40-jarige bediening te Utrecht herdacht, was hij nog frisch van kracht en werd de wensch namens zijne vele vrienden uitgesproken 1) dat hij eenmaal zijn gouden feest aldaar zou mogen vieren. Deze wensch is echter niet vervuld; hij overleed er den 31en Juli 1878 en werd den 3en Aug. begraven in het graf, waar kort te voren het stoffelijk overschot van een zijner zoons was teraarde besteld. Bij de begrafenis van Ds. v. Hoogstraten kon Ds. J.C. Verhoeff in tegenwoordigheid van tal van autoriteiten ook buiten den kerkeraad getuigen namens zijn ambtgenooten: ‘Wij wisten nauwelijks wat grooter was, de liefde of de hoogachting, die wij voor hem koesterden, menigmaal heeft hij ons beschaamd, en zijn gedachtenis zal onder ons in zegening blijven.’ De zaligsprekingen uit de Bergrede omtrent de zachtmoedigen, de vredemakers en de reinen van hart waren volgens Ds. Verhoeff op hem van toepassing. Ook Prof. Nic. Beets verklaarde bij zijn graf dat hij dezen man zeer had liefgehad en, van jaar tot jaar, altijd meer had leeren waardeeren en hooger achten. Dr. A.W. Bronsveld beschreef hem naar zijn eigenaardige uiterlijke verschijning, die niet alleen den gentleman, maar ook den predikant verried, en voegde eraan toe: ‘langs onze straten is zelden iemand gegaan, zóó goedhartig, zóó vriendelijk, zoo deelnemend als Ds. v. Hoogstraten was. Men zegt, dat hij jaarlijks zoo veel weggaf als zijn traktement bedroeg.’ Bijzonder gering dacht hij van zichzelf. Als pastor wist hij recht te vertroosten uit de H. Schrift. Zijn dogmatiek was niet scherp belijnd; zijne volgelingen behoorden meest tot de hoogere standen en tot het deel der gemeente, dat een ruimere en vrijere levensopvatting had dan men te Utrecht ‘beslist’ of ‘positief’ noemde; maar aan zijn oprechte vroomheid en liefde tot Christus twijfelde niemand, zoodat de mannen, die aldaar onder invloed van het Réveil stonden, gaarne met hem saamwerkten. De onrustige geest, die zich in zijn laatste levensjaren in den Utrechtschen kerkeraad vertoonde, deed hem groot verdriet; hij was er niet tegen opgewassen en voelde er zich niet in thuis. Jarenlang was hij bestuurder en tot zijn dood voorzitter van de ‘Vrouwenvereeniging’, en van het Bestuur der Diakonessen-inrichting, aan wier oprichting hij {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} had medegewerkt. Bij zijn begrafenis werd hij (door Dr. M. Cohen Stuart) ook herdacht als Eere-Voorzitter van den Christelijken Broederkring. Hij was Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Ds. v. Hoogstraten huwde te 's Gravenhage den 5en Febr. 1835 met zijn nicht Caroline Copes v. Hasselt (overl. 1889); uit dit huwelijk werden geboren behalve een dochter (jong overleden) vijf zoons, van wie twee predikant zijn geworden: Ds. J.W. v. Hoogstraten, overl. als emer. pred. van Edam 1908 en Ds. C.J.G. v. Hoogstraten, overl. als pred. te 's Gravenhage 1895. Een portret van Ds. J.F. v. Hoogstraten komt voor in: 1844-4 Nov.-1919. Gedenkschrift bij het 75 jarig bestaan der Inrichting v. Diakonessen in Nederland, gevest. te Utrecht, in opdracht v.h. Bestuur samengesteld door den Voorzitter H.H. Barger, waar ook menige bijzonderheid omtrent zijn arbeid in en voor deze Inrichting wordt vermeld (blz. 2, 17, 19, 21, 31). Niet geheel juist is de opmerking van Dr. A.W. Bronsveld dat hij voor zoover hem bekend nooit iets door den druk heeft gepubliceerd; behalve zijn (niet in den handel gebrachte) herdenkingspreek, ook door Dr. Br. vermeld: Vijfentwintigjarige Evangeliedienst in de gemeenten Hengelo, Lochem en Utrecht, dankend herdacht, op Woensd. 14 Nov. 1855 des av. in de Domkerk ald. Utr. 1855. 8o, werd van hem uitgegeven een brief aan Johanna L.... toegevoegd aan: Johanna L... Een berigt v. haar leven, uittreksels uit haar dagboek en sommige harer brieven. Bijeengebracht door hare vriendin. Utr. 1843. 8o. - Het honderdjarig bestaan der Diakoniescholen in de Herv. Gem. te Utrecht, den 27en Apr. 1848, plegtig herdacht. Utr. 1848. 8o. Ook gaf hij in druk een Lijst van de vervaardigers van den Ev. Gezangenbundel, niet dan na ‘langdurig onderzoek, veelvuldig overleg zoo met letterkundigen als met nagelaten betrekkingen van de vervaardigers en meermalen herhaalde revisie van zijn werk’; een herdruk werd bezorgd door zijn zoon Ds. J.W. v. Hoogstraten. Edam. Oct. 1891. Litteratuur: A.W. Bronsveld, Voor vijftig jaren. Persoonlijke herinneringen aan Utrecht. Utr. 1913, blz. 26-33. - Utr. Prov. en Sted. Dagbl. 14 Nov. 1870. - Jhr. v. Weede v. Dykveld, Woorden den WelEerw. Z. Gel. Heer Ds. J.F. v. Hoogstraten, uit naam der commissie toegesproken by gelegenh. zijner veertigjar. Ambtsbed. in de Utr. Gem. den 20 Nov. 1876. (Niet in den handel). Utr. (1876). - Woorden gespr. bij het open graf v.d. WelEerw. Zgel. Heer Jan François v. Hoogstraten, sed. 20 Nov. 1836 Pred. te Utr., overl. 31 Juli, begr. 3 Aug. 1878 (uitgeg. t. voord. v.h. Diaconie Weesh. dezer gem. Utr. 1878). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1261. - L. de Geer, Ontst., invoer. en ontvangst v.d. Ev. Gez. bundel in de Ned. Herv. Kerk, blz. 189. Voorts verschillende bescheiden uit het archief der fam. v. Hoogstraten. [Martinus Johannes van der Hoogt] HOOGT (Martinus Johannes van der), geboren te Kampen den 10en Aug. 1853, ontving aldaar lager-, uitgebreid en middelbaar onderwijs. Het was de wensch zijner ouders dat hij predikant zou worden in de Chr. Geref. Kerk, maar daar hij in dien tijd de vrijzinnige beginselen aanhing, werd daarvan afgezien, en begaf hij zich in de kunst- en boekhandel van den Heer van Hulst te Kampen. Drie jaren lang vond hij hierin voldoening, want hij was een liefhebber van boeken. In die jaren was hij ook verslaggever van de Gemeenteraadszittingen en medewerker van de ‘Kamper Courant.’ Toen het geloof zijner ouders ook zijn persoonlijk eigendom {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden was, verliet hij den kunst- en boekhandel om de studie te beginnen, eerst van de oude talen, daarna van de theologie aan de Theologische School in zijn vaderstad. In Nov. 1881 toegelaten tot de Evangeliebediening in de Chr. Geref. Kerk werd hij den 27en Nov. van datzelfde jaar bevestigd te Landsmeer; daarna diende hij de gemeenten van Zaandam (19 Aug. 1883), Katwijk a.d. Rijn (2 Oct. 1892). Verkozen als Gestichtsbestuurder van de Vereen. tot verzorging van krankzinnigen kwam hij in aanraking met de verpleegden op ‘Bloemendaal’ te Loosduinen. De bijzondere belangstelling, die deze hem inboezemden, gaf aanleiding tot zijn benoeming tot Geestelijk Verzorger aan het gesticht ‘Veldwijk’ te Ermelo. Tot veler verbazing liet hij zich die keuze welgevallen ondanks zijn teer gestel en lichtbewogen gemoed. Toch bleek hij er te zijn ‘de rechte man op de rechte plaats’; niet alleen door Bestuur en medearbeiders, maar ook door de verpleegden zelf hoog gewaardeerd. Van Mei 1895 vervulde hij dit ambt; op den duur werd hem echter deze arbeid te zwaar; na meer dan vijftien jaren verkreeg hij wegens overspanning 1 Febr. 1911 eervol ontslag, waarna hij zich vestigde te Utrecht. Al vrij spoedig liet zijn gezondheid hem weer toe nu en dan te preeken; meer dan een half jaar vervulde hij beurten voor een der Utrechtsche predikanten en vervolgens trad hij gedurig op in verschillende gemeenten, steeds op medisch advies daarheen vergezeld van zijn echtgenoote. Daarna moest hij voor zijn gestel Utrecht metterwoon verwisselen voor Velp. Van hieruit ging hij telkens naar verschillende gemeenten om er te preeken. Een half jaar aaneen trad hij, na het overlijden van Ds. H. Hoekstra, te Arnhem op; één jaar te Hilversum, en de laatste maanden vóór zijn dood te Bennekom. Den laatsten Zondag vóór zijn sterven bediende hij het Avondmaal te Renkum, hield er dienzelfden namiddag nabetrachting, en preekte er 's avonds opgewekt over Hebr. II:14-16. Den 24en Dec. 1919 overviel de dood hem plotseling in de wachtkamer van het Tramstation te Bennekom, terwijl hij op weg was naar Laren, om daar met Kerstmis te preeken. Evangelieprediker was en bleef hij tot het einde met heel zijn hart. Steeds bereidde hij zich daartoe voor met groote nauwgezetheid; hij zou er geen rust bij hebben gehad ‘onbestudeerd’ den kansel te beklimmen. Van elken zin gaf hij zich rekenschap; in gekuischten, vloeienden stijl, in zuiver Nederlandsch sprak hij zijn preeken uit; en zelf er geheel in, kon hij bij zijn gehoor niet de minste stoornis verdragen. Gaarne arbeidde hij ook voor de Christelijke pers; getuige het tijdschrift der Vereenigingen: Veldwijk, 's-Heerenloo, Effatha, Eudokia en de Gereformeerde Ziekenverpleging, dat onder den titel ‘Bethesda’ werd uitgegeven en waarvan hij Hoofdredacteur was van de oprichting af (in 1896) tot aan zijn dood, voorts was hij Hoofdredacteur van het ‘Orgaan v.d. Chr. Bond voor ziekenverpleging’, van den 1sten tot den 10en jaargang (1904-1913); eveneens in het maandblad ‘Rafajah’ plaatste hij van 1900 af stichtelijke stukken, al moest hij ook hiervoor na het ingaan van zijn emeritaat zijn arbeid beperken. Stelde hij bij voorkeur zijn pen in dienst der barmhartigheid, ook op ander gebied wist hij leiding te geven, zooals o.a. bleek te Zaandam tijdens de verkiezingen voor de Tweede Kamer, Prov. Staten en Gemeenteraad. Te Zaandam plaatste hij in ‘De Zaanbode’ wekelijks hoofdartikelen; het was zijn blad. Te Ermelo werd hij door het Bestuur der Veluwsche Persvereeniging al spoedig aangezocht om hoofdartikelen te schrijven. Hij deed dit jaren achtereen, al weigerde hij als hoofdredacteur optetreden. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Kon. Besluit van 27 Aug. 1909 werd hij benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Hij huwde den 17en Sept. 1881 met Anna Maria Margaretha Hartgerink van Amsterdam, die hij als weduwe achterliet. Behalve de artikelen van zijn hand in periodieken zag van hem het licht: Bezwaren tegen den vaccinedwang. Toespr. in eene openb. vergad. v.d. ‘Bond tegen vaccinedwang’ te Rotterdam, den 19en Apr. 1888. 's-Gravenh. 1888. 8o. - God in Zijn dienaren verheerlijkt. Gedachten. v. 25-jar. Ev. bed. den 27en Nov. 1906. Ermelo. 1906. 8o. - Handleid. voor de geestel. verzorging v. krankzinnigen. Kampen. 1908. 8o. Litteratuur: B.H. Korfker, Ds. M.J. v.d. Hoogt (nekrol.) in: Jaarb. t. dienste v.d. Geref. Kerken in Nederl. 1921. (5e Jrg.), blz. 270-274. (In dezen jrg. ook een portret). In 1895 verscheen ond. de initialen H.J.: Ds. M.J. v.d. Hoogt V.D.M. in Eccl. Ref. en de wonderen v. Lourdes. Haarlem. 8o. [Robbert van Hoogveldt] HOOGVELDT (HOOGHVELDT), (Robbert van) 1) behoorde omstreeks het midden der 17e eeuw tot de leeraren der Doopsgezinde gemeente te Utrecht. Toen vier zijner mededienaren G.v. Aldendorp, Arent v. Heuven 2), Johannes Andriesz en W.v. Maurik in 1659 gemeenschappelijk hadden uitgegeven een Belydenis van de voornaamste leerstukken der Chr. Godsdienst, die de Galenistische gevoelens behelsde, ergerde hij met enkele andere ambtgenooten zich over de geringschatting, die zij daarin aan den dag legden voor de Formulieren en het gezag der Belijdenisschriften en beschuldigde hij hen in geschrifte van Socinianisme. Groote beroering ontstond dientengevolge in de Utrechtsche gemeente en tal van strijdschriften over de gerezen geschillen zagen het licht. De partij van R.v. Hoogveldt riep in 1661 met toestemming der stedelijke regeering zeventien buitenleeraren uit verschillende Hollandsche steden bijeen om zoo mogelijk een vergelijk te treffen. In deze vergadering kwam het echter tot hevige tooneelen, zelfs tot handtastelijkheden, zoodat zij geen voortgang kon hebben. Het eind van het geschil was dat de vier genoemde leeraren den 12en Aug. 1661 in hun bediening geschorst werden, welke schorsing den 4en Aug. 1664 door de stedelijke regeering werd opgeheven, nadat zij bij deze een door hen onderteekende belijdenis hadden ingezonden, waarin zij zich zoo rechtzinnig mogelijk hadden uitgedrukt. In dezen strijd deed v. Hoogveldt zich kennen als iemand van onbevreesd en doorzettend karakter en niet steeds kieschkeurig in het gebruik van strijdmiddelen. Hij overleed te Utrecht den 1en Nov. 1669. Den 13en Mei 1648 huwde hij aldaar met Aeltgen van Gelder. Afbeeldingen van hem zijn niet bekend. Van hem zag het licht: Korte doch, Noodighe Waerschouwinghe voor alle de geene die in handen mochten krijghen, seecker Boeckjen, geintituleert Een Belydenisse, enz. Z. pl. 1659. 4o. - Copye v.d. beschulding (sic.), die Robbert Hoogvelt, Leeraer der Doops-gesinden, en syn {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Medestanders overghelevert hebben, aen eenige Oudsten en Leeraren der Doops-gesinde, van haer tot Uytrecht ontboden, tegens Goris Hendricksz, Joh. Andriesz, Arent v. Heuven en Dr. Willem v. Maurik, Leeraers der Doops-Gesinde ter selver stede. Z.j. 4o. - Kort Verhael van 't gene verhandelt, goedt-gevonden, voor-gevallen, ende gepasseert is, soo in, ende omtrent de ontbiedinge, als oock insonderheydt inde Byeenkomste Gehouden inde Maent Augustus nieuwen styl 1661. Door eenige Mennonisten-Leeraren, die uyt verscheyden buyten-plaetsen ontboden, ende met besendinge al-hier gekomen ende vergadert zijn geweest, binnen de Stadt Utrecht, Wtgegeven door ... ende eenige syner Mede-Broederen... Utr. 1661. 4o. (Doopsgez. Bibl. Amst.). - Kort Bericht Van het geene tot Uytrecht onder de Doops-gesinde is voorgevallen, ter occasie v. eenige onder haer, die van de gronden der Doops-gesinde Belydenissen, op welcke haare Vergaderingen in dese Landen worden geduldet, tot Sociniaansche dwalingen, welcke te Leeren niet geleden word, maer ernstig verboden, scheenen af te wijcken. En hoe deselve tot gerustheyt der Regeringe, van dese suspicie hebben moeten suyveren, of het Predikampt af staen. Gestelt door... Uyt-gegeven door een Liefhebber der waarheyt. Leeuw. 1669. 4o. (Doopsgez. Bibl. Amst.). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 364. 1) - Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Holl. I, blz. 335. - J. Hartog, De strijd om de Confessie. Eene bladz. uit de gesch. der Doopsgez. te Utr., in: Gel. en Vrijh. 8e Jrg. (1874), blz. 512-517. - W.J. Kühler, De strijd om de belijdenis in de vereen. Vlaamsche, Friesche en Hoogd. Gem. te Utr., blz. 152, 153, 156, 157, 163, 165-168, 172, 176-183, 185, 186, in: Doopsgez. Bijdr. 53e Jr. (1916), blz. 145-195. - Dez., Socin. in Ned., blz. 168. - v. Slee, Socin. in Ned., blz. 195. - Hylkema, Reformateurs. II, blz. 29. - Naaml. Doopsgez. Schr., blz. 49. - Knuttel, Bibl. v. Kerkgesch, blz. 149. - Catal. v.d. werken over de Doopsgez. en hunne Gesch. aanwezig in de Bibl. der Ver. Doopsgez. gem. te Amst. (Amst. 1919), blz. 119. [Nicolaus Hoogvliet] HOOGVLIET (HOOGVLIED) (Nicolaus of Nicolaes), geboren te Delft den 16en Sept. 1729, studeerde aan de Hoogeschool te Groningen (ingeschr. 13 Sept. 1746), daarna aan die te Leiden (ingeschr. 18 Sept. 1748). Toegelaten als proponent bij de Classis Delft en Delfland den 14en Juni 1751, werd hij na peremptoir examen den 6en Maart 1753, bevestigd te Leiderdorp den 1en April d.a.v. door zijn voorganger ald. Ds. W. van den Broek, pred. te Amsterdam (m. Jerem. III:25; intr. m. Ps. CXXXVIII:8). Hij preekte er afscheid den 30en Mei 1756, om te vertrekken naar Delft als Gasthuispredikant; den 13en Juni had zijn bevestiging als zoodanig plaats. Zijn derde standplaats was Leiden, waar hij den 30en Oct. 1757 bevestigd werd door Ds. H. Caan, pred. ald. (m. Jes. LII:7, intr. m. 2 Cor. IV:6, 7; afsch. te Delft 23 Oct.). In Juni 1770 bedankte hij voor een beroep naar Amsterdam. In dat zelfde jaar door Curatoren der Leidsche Hoogeschool tot Hoogleeraar beroepen, aanvaardde hij dit ambt den 17en Dec. 1770 met een oratie (hieronder vermeld). Bij de neerlegging van het Rectoraat in 1776 was hij voornemens een rede te houden (in druk verschenen, zie hieronder); maar de langdurige ziekte, waaraan hij den 29en Apr. 1777 in welverzekerd geloof overleed, verhinderde hem het uitspreken. Bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt putte hij zijn aanbeveling daaruit {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij leerling was geweest van Prof. J. v.d. Honert, in wiens voetstappen hij poogde te treden; deze gold voor hem als ideaal. N. Hinlopen droeg zijn Historie van de Nederl. Overzettinge des Bijbels op aan N. Hoogvliet, aan wien hij blijkens het Voorbericht voor de Bijlagen te danken had de ‘Acta der ge-autoriseerde Translateurs en Reviseurs van de Translatie des O. Testaments, met de brieven en de Resolutiën van de overzetters en de overzieners, aengaende de Duitsche tale’ (bevattende blz. 1-116 dezer Bijlagen). Hoogvliet liet een weduwe, Elisabeth Anna Tatum, na met vier dochters en een voorzoon. Van hem bestaat een borstbeeld links. Lith. v. L. Springer. 4o. In diens Galerij v. Hoogl. En een borstb. links. In ov. m. 10 reg. vers v. P. Verleus. Naar A. Delfos door P. de Mare. 1783. 4o. Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2579, 2579*. Van hem zag het licht: Orat. inaug. de Oratoris sacri in refutandis divinae revelationis contemtoribus, prudentia, Dicta Publice A.D. XVII Dec. MDCCCXX etc. L. Bat. 1771. 4o. (Univ. Bibl. Leiden). - Oratio de Latione Legis publica, non unico revelatae Religionis documento. Quam, si per valetudinem licuisset, publice dixisset A.D. VIII Febr. MDCCLXXVII Magistratu Acad. abiturus. L. Bat. 1777. 4o. (Univ. Bibl. Leiden). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 366 1). - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II. Toev. en Bijl., blz. 218, 219. - Boekz. 1777a, 579. - te Water, Narratio de rebus Academiae Lugd. Bat. Seculo XVIII prosperis et adversis etc. L. Bat. 1802, p. 231, 232. - Sepp, Stinstra. II, blz. 56. - Arch. v. Kerkel. Gesch., inz. v. Ned. IX (1838), blz. 491, 497. - N. Arch. enz. II (1854), blz. 347 2). - Alb. Stud. Gron., D. 200. - Id. L. Bat., K. 1023. - Maandbl. ‘De Ned. Leeuw’. 37e Jrg. (1919), k. 244. - Ned. Biblioth. V. (1777), 1e st., blz. 397-403; id. 2e st., blz. 360 een gedicht v. P. Verleus. Voorts bestaan op zijn overlijden gedichten van A. Wynbeek, F.C. Hoogvliet, J.v. Royen, J. Scharp, A.v. Assendelft e.a. [Frans Cornelis Arnold Hoogvliet] HOOGVLIET (Frans Cornelis Arnold) werd geboren den 14en Maart 1828 te Zalt-Bommel, waar zijn vader Dr. Jan Marius Hoogvliet, (gehuwd m. Anna Jacoba Alstorphius Grevelink), een kundig litterator, destijds rector van het gymnasium was; zijn grootvader was Dr. F.C. Hoogvliet, pred. laatstel. te Schiedam, zijn overgrootvader Prof. Dr. Nic. Hoogvliet (zie vorig art.). Hij werd ingeschreven al sstudent te Leiden den 14en Sept. 1846 en tot den H. Dienst toegelaten door het Prov. Kerkbestuur van N.-Brabant in Oct. 1851. Den 9en Oct. 1853 had zijn bevestiging plaats als predikant te Spaarndam en Spaarnwoude door Dr. A.C.C. de Jongh, pred. te Waardenburg en Neerynen (m. Hebr. XIII:17; intr. m. Hand. XX:24). Hij preekte er afscheid den 3en Maart 1861 (m. Ps. LXXXVI:3-5) en werd den 10en d.a.v. bevestigd te Monnikendam door Ds. W.C. Groenevelt, pred. ald. (m. Lc. V:27b; intr. m. Joh. XVIII:37b). Den 15en April 1877 nam hij afscheid van deze gemeente wegens zijn benoeming tot predikant te Paramaribo, waar hij den 13en Juni d.a.v. intrede deed. Vandaar keerde hij met verlof terug in Juli 1884; in 1886 ging hij {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw daarheen. Op zijn tweede terugreis naar Nederland overleed hij aan boord van het s.s. Oranje-Nassau den 27en Aug. 1887. Hij huwde te Leiden den 21en Aug. 1856 met Anna Elsabé Kist (overl. te Paramaribo 17 Mei 1884), dochter van den bekenden Dr. Nicolaas Christiaan Kist en Catharina Wilhelmina Dyckmeester. Hoogvliet liet drie dochters en twee zoons na, o.a. Dr. Jan Marius Hoogvliet, den lateren docent in de Noorsche talen aan de Utrechtsche Universiteit. Van F.C.A. Hoogvliet zag het licht: Is dat Naomi? Leerr. ov. Ruth I:19b (uitgeg. t. voord. v.d. noodlijdenden te Spaarndam). Haarl. 1858. 8o. - De wonderverhalen des Bijbels. Een woord tegen het moderne rationalismus in de Prot. Kerk. Amst. 1859. 8o. - Hoe de Dageraadsmannen hun standpunt verdedigen. Repliek aan ‘de Dageraad’, n. aanl. zijner recensie v.d. brochure: De wonderverhalen enz. Amst. 1860. 8o. - [Naar het Hoogd:] Lang en Krause, De moderne wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Met e. inleid. woord v. N.C. Kist. Amst. 1860. 8o. - [Ond. pseudon. Fluvialtus], Gedachten en beschouwingen omtr. vragen des tijds, op het gebied v. Godsdienst en Kerk. Purmerend. 1862. 8o. Litteratuur: Hs. de Waldkirch Ziepprecht (Univ. Bibl. Leiden). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1341. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 182. - Ned. Patriciaat II, 243 (geneal.) [Taedse Jakles de Hoop] HOOP (Taedse 1) Jakles de) werd geboren te Workum den 10en Jan. 1753. Toen hij nauwelijks een jaar oud was, verhuisden zijn ouders met hem naar Harlingen, waar zijn vader een houtzaagmolen, genaamd de Hoop, had aangekocht, waaraan de hier beschrevene zijn naam ontleende. Zeventien jaar was hij oud, toen zijn vader overleed. Na voorbereidend onderwijs te hebben ontvangen te Harlingen en te Arum, daarna op het Staten-College te Franeker werd hij den 2en Sept. 1773 ingeschreven als student aan het Doopsgez. Seminarium te Amsterdam, waar o.a. Hero Osterbaan, van toen af zijn hooggewaardeerde leermeester en vriend, hem voor het predikambt bekwaamde. In Mei 1777 werd hij aangesteld tot Proponent bij de Doopsgezinde Societeit. Vier dagen later hield hij als zoodanig te W.-Zaandam zijn eerste preek Over het oogmerk van het Evangelie; hierop volgde zijn beroep naar deze gemeente, waaraan hij gehoor gaf met afwijzing van beroepingen naar Middelburg, Aardenburg en Goes, in later tijd bedankte hij nog voor andere beroepen; een naar Haarlem werd verijdeld door de vereeniging der destijds aldaar bestaande twee gemeenten. Den 24en Aug. 1777 deed hij intrede te W.-Zaandam (m. Hebr, X:24, 25). Hij en zijn ambtgenoot ald. Anthonie de Vries (in 1786 vertrokken naar Amsterdam) waren de eerste twee ‘gestudeerde’ leeraren te Zaandam uit de Amsterdamsche kweekschool. Sterk van gestel kwam hij een zware ziekte, die hem in 1818 had aangetast, geheel te boven. Den 26en Aug. 1827 herdacht hij zijn vijftigjarige bediening in dezelfde gemeente (m. 2 Petr. I:12-15). Ten slotte geknakt door het verlies van een zoon en twee dochters (van wie een bij hem inwoonde) zag hij zich genoopt tegen het eind van 1837, na volbrachten zestig-jarigen dienst, zijn ambt neer te leggen. Den 22en Oct. preekte hij voor het laatst over een zijner lievelingsteksten Jac. V:19, 20. Den 20en Sept. 1838 overleed hij onver- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wachts in het ‘Oude Huis’. Zijn laatste ambtgenoot te W.-Zaandam B. van Geuns schetst in zijn lijkrede de Hoop als ‘vrijdenkend in den goeden zin des woords’, verdraagzaam, bescheiden, vol pastoralen ijver en opgeruimd van aard. Hij eerbiedigde de rede als toetssteen des geloofs, en koesterde daarenboven een beslisten afkeer van alle menschelijke schijnwijsheid en dwaalleeringen. Door zijn nadrukkelijke en scherpe manier van zeggen leek hij weleens hard jegens andersdenkenden, toch lag dit laatste niet in zijn bedoeling. Volgens zijn eigen uitspraak hield hij ‘Gods Woord voor een redelijke Godsdienst, en menschelijke stelsels niet bevorderlijk voor goede zeden, voor vlietende beekjes, die al troebeler worden, naar mate zij zich van de fontein des Bijbels al meer en meer verwijderen’. Door zijn afkeer van alle overdreven uiting van een werking op het gevoel waren zijn preeken weleens op koeler toon gestemd dan sommigen begeerden. Zijn predikwijze kenmerkte zich behalve door bondige beknoptheid door een ongewone preciesheid van uitdrukking, maar was voor zijn latere tijdgenooten weleens wat te ouderwetsch. Het zoogen. ‘Schriftuurlijk Collegie’, deels ontstaan uit navolging van de Rijnsburger Collegianten en naar hun trant ingericht, dat de Hoop bij zijn komst te Zaandam vond (na 1810 is het langzamerhand geheel vervallen) had op hem een onmiskenbaren, naar zijn eigen getuigenis beslissenden invloed; hij beschouwde het als zijn oefenschool. Op twee of drie hoofdstukken uit Johannes' openbaring na, behandelde hij voor zijn gemeente nagenoeg heel het N. Testament. Zijn hieronder genoemde uitbreiding over den Galatenbrief geeft een proeve van zijn Schriftverklaring: uit bescheidenheid zond hij haar naamloos in het licht. Hij was medeoprichter van het Zaandamsche Departement der Maatsch. t. Nut v.h. Algemeen en steunde haar krachtig o.a. door oprichting van scholen. Ook nam hij ijverig deel aan den arbeid van het Ned. Bijbelgenootschap. Hij huwde den 13en Oct. 1782 te Zaandam met Maria Riedeman (overl. 6 Oct. 1820), uit welk huwelijk vijf kinderen werden geboren, waarvan twee kort na de geboorte overleden. Afbeeldingen van hem zijn niet bekend. Behalve een aantal (naamloos geplaatste) bijdragen in verschillende tijdschriften, verscheen van hem: Uitbreiding over den Brief aan de Galaten, met practicale aanmerkingen, dienende tot een handleiding bij de godsdienstoefeningen in de Vriesche Doopsgez. Gemeente te West-Zaandam. Zaandam. 1810. 8o. Litteratuur: B. van Geuns, Herinneringen aan Taedse Jakles de Hoop, zijne gemeente, leerlingen en vrienden gewijd. Amst. 1838. 8o. - Alg. Kunst- en Letterbode. 1838. II, blz. 257, 258. - Alb. Acad. Athen. Amst., blz. 157. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, k. 559. [de Hoop - Scheffer] HOOP (de - Scheffer) zie: SCHEFFER. [Nicolaes van Hoorn] HOORN (Nicolaes van) werd te Middelburg (?) 1) uit het huwelijk van Jacques v. Hoorn, beenhouwer ald., en diens eerste vrouw Maicken v. Vyfve, die overleed in {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 1619, toen Nicolaes vier jaren oud was. Hij bezocht van 1629 tot 1635 de Latijnsche School in zijn vaderstad, vanwaar hij na publieke promotie, te Leiden ging studeeren (ingeschr. ald. op 20 jarigen leeftijd den 7en Apr. 1636). Als proponent werd hij bevestigd te Retranchement (bij Sluis) den 23en Febr. 1642; vervolgens was hij predikant te Aagtekerke van 1646 tot het ingaan van zijn emeritaat in 1667 1). Hij overleed te Middelburg in Mei 1669 (begraven ald. 11 Mei). Als emeritus schreef hij zijn Arrius redivivus (zie onder), gericht tegen het door Becius uitgegeven pamflet Apologia modesta et christiana, I.B.M.Z. Dat is Sedighe en Christelycke Verantwoordinge van Joannes Becius, Middelburger in Zeeland. Waer in aengewesen wordt de occasie en oorsaeck van de scheuring, die onlangs gevallen is, tusschen hem en eenige Gereformeerde. En wat men van zijn persoon te oordeelen heeft. Eleutheropoli. Bij Eleutherius Trasimachus Anno 1668. Hierin verklaart Becius het gevoelen van Socinus in zake de Drieëenheid ‘voor het waerachtige’ te houden, terwijl hij beweert geen Ariaan te zijn, maar het ten opzichte van de vijf artikelen te houden met Arminius. Dit geschrift had tengevolge Becius' verbanning uit Middelburg. De aangevallene liet niet na zoowel v. Hoorns geschrift als het daaraan toegevoegd Lofdicht van Laccher te bestrijden; hij deed dit in zijn Probatio Spiritus authoris Arii redivivi. D.i. Beproevinge van de geest des autheurs van Arrius redivivus, beschreven door Nic. v. Hoorn, gewesene prediker in St. Agnetae Kerk, alsmede beproevinge van de geest v. D. David Laccher, pastoor in de Polder. (L. was predikant te Onze Lieve-Vrouwenpolder). Gedr. voor alle oprechte Christenen. Ao 1669. Nog in hetzelfde jaar liet Becius hierop volgen: Nadere beproeving van de geest des autheurs van ..... Arrius redivivus. 1689; was het eerste dezer twee geschriften van Becius op aandringen van den kerkeraad van Middelburg door den magistraat verboden als een ‘godslasterlijk, verdoemelijk, zielverderfelijk, fundamentlijk dwalend schrift’, het laatstgen. werd op last der stedelijke regeering openlijk verbrand. ‘Uit eenige staaltjes’ blijkt volgens de la Rue t.a.p. dat N. v. Hoorn ook een liefhebber der poëzie is geweest, maar v.d. Aa (Wdb. v. Ned. Dichters t.a.p.) verklaart deze staaltjes niet te hebben kunnen opsporen. Hij huwde te Retranchement 28 Febr. 1643 met Maria van Hoornbeeck, geb. te Middelburg. Afbeeldingen zijn van hem niet bekend. Zijn tegen Becius gericht geschrift draagt als volledigen titel: Arrius redivivus ofte vierige pylen des Satans, uytgeblust door den Schilt des Geloofs; zynde een korte Wederlegginge van de Valschgenaamde Christelycke en zedige Verantwoordinge D. Johannis Becii, ingestelt in het Woort Gods met Verklaaringe der Outvaderen. Middelb. 1669. 4o. Hierachter: Lofdicht op dit geleerd en stichtelyk tractaat door Ds. D. Laccher. N. van Hoorn voegde ook een lofdicht toe aan de in druk verschenen preek van Joh. Thilenus, pred. te Middelburg: Schat der Princen. Vertoont in een Predicatie Gedaen tot Middelburgh den 23 Sept. ... 1668 ... in tegenw. v.d. Prince v. Orangien {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} (na diens aanneming tot ‘Eerst-Edele’ van de Provincie door de Staten van Zeeland). Middelb. 1668. 4o (Knuttel, Cat. v. Pamfl. II2, No 9676). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 380. - Glasius, Godgel. Ned. II, blz. 146, 147. - de la Rue, Gelett. Zeeland (2e dr.), blz. 76. - Nagtglas, Levensber. blz. 416. - v.d. Aa, N. Biogr., Anthol. en Crit. Wdb. v. Ned. Dichters. II, blz. 263. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 611, 612. - Alb. Stud. L. Bat., k. 276 1). - G. Voetii, Disputat. P. III, p. 139. - Paquôt, Mémoires. T. II (1768), p. 97. - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 97. - Biogr. Wdb. v. Prot. Godgel. in Ned. I, blz. 367. - Knuttel, Verboden Boeken, blz. 14. - Maandbl. ‘De Ned. Leeuw’, Jrg. XXXVII, k. 62. - Meded. van den Heer W.M.C. Regt en van den Heer Dr. W.J. Unger, archivaris der gem. Middelburg. [Hendrik Johannes van Hoorn] HOORN (Hendrik Johannes van), geboren te Utrecht den 17en Febr. 1799, werd ingeschreven als student ald. den 21en Aug. 1815 en toegelaten tot de Ev. bediening door het Prov. Kerkbestuur van Utrecht in Aug. 1821. Als proponent bedankte hij voor een beroep naar Valkenswaard, maar nam dat naar Sprang aan, waar hij den 10en Febr. 1822 bevestigd werd door Ds. J. Leyds, pred. te Loon op Zand (m. Jes. IV:12; intr. m. Mt. XXVIII:20.) Reeds enkele maanden daarna bedankte hij voor een beroep naar Helmond, den 21en Aug. 1825 preekte hij afscheid te Sprang (m. 1 Petr. I:25a), waarna den 4en Sept. zijn bevestiging plaats had te Maasland door Ds. J.P. Sprenger v. Eyk, pred. te Rotterdam (m. Joh. XII:26m; intr. m. Rom. I:16). Slechts een jaar bleef hij te Maasland; hij nam er afscheid den 17en Sept. 1826 (m. 1 Cor. XIII:13a), en werd den 24en bevestigd te Voorburg door Ds. W.W. v. Beuzekom, pred. te Maassluis (m. Lc. XIV:23b; intr. m. 1 Cor. XIII:13b.) Na in 1829 bedankt te hebben voor beroepingen naar Alphen a/d Rijn, O. Beyerland en Amersfoort, nam hij een tweede beroep naar laatstgen. gemeente aan en werd er bevestigd den 2en Mei 1830 wederom door Ds. W.W. v. Beuzekom, toen pred. ald. (m. Lc. XIV:23b; intr. m. 1 Kon. XIX:11, 12; afsch. te Voorburg 18 Apr. m. 1 Thess. V:23). Meer dan 37 jaren bleef hij in zijn derde gemeente werkzaam; den 6en Mei 1855 herdacht hij zijn 25 jarigen dienst ald. (m. 2 Cor. V:18). Den 27en Oct. 1867 preekte hij er afscheid bij het ingaan van zijn emeritaat (m. 1 Thess. V:9). Hij overleed te Amersfoort den 15en Oct. 1882. Hij was praeses van het Cl. Bestuur van Amersfoort en lid van het Prov. Kerkbestuur van Utrecht. H.J. v. Hoorn was gehuwd met Alida Johanna Hendrika Keller. Twee zoons uit dit huwelijk volgen hierna. Van hem verscheen in druk: Kerkelijke rede, ter gedacht. v. W.W. v. Beuzekom, pred. te Amersfoort, overl. den 25en Mei 1839. Amersf. 1839. 8o. - Kerkelijke rede bij het eerste openb. gebruik v.e. nieuw orgel, voor de Herv. Gem. te Amersfoort, 9 Nov. 1845. Amersf. 1846. 8o. - In: Jaarboeken v. Wetensch. Theol. D. VI, blz. 633-661: Het wonderbedrijf v. Jezus te Kana in Galilea. Joh. II:1-11. Eene bijdrage tot de apologie v.d. historischen Christus. Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 213. - Boekz. 1839b, 158. - St. v. W. en Vr. 18722, 1182. - Kerk. Crt. 26 Oct. 1872. No 43. - Knuttel, Cat. Pamfl. VII, No 27691. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Marinus Keller van Hoorn] HOORN (Petrus Marinus Keller van), zoon van Ds. Henricus Johannes v. Hoorn (zie hiervóór en A.J.H. Keller, werd geboren te Sprang den 13en Apr. 1) 1825. Den 27en Nov. 1843 werd hij ingeschreven als student in de Theol. te Utrecht, en den 3en Mei 1849 toegelaten als proponent door het Prov. kerkbestuur van Overijssel. Den 25en Nov. 1849 had zijn bevestiging plaats te Baambrugge door zijn vader (m. Jac. I:21b; intr. m. 1 Joh. I:1-3). Vandaar vertrok hij naar Noordwijk-Binnen, waar hij den 31en Juli 1859 wederom door zijn vader bevestigd werd (m. 1 Cor. IV:1a; intr. m. Rom. I:11, 12; afsch. te Baambrugge 24 Juli m. 1 Cor. XIII:7). Reeds den 5en Febr. 1860 preekte hij afscheid in zijn tweede gemeente (m. Joh. XIII:34), om den 12en d.a.v. bevestigd te worden te Dordrecht door Ds. H.J. v. Gruting, pred. ald. (m. 1 Thess. III:8; m. Mc. XVI:15b). Als ten slotte eenig overgebleven predikant van vrijzinnige richting in de Dordtsche gemeente bleef hij in haar midden werkzaam tot zijn overlijden den 12 Febr. 1908, nadat hij in 1899 het feit zijner 50 jarige bediening, en in 1900 zijn 40 jarigen dienst te Dordrecht had herdacht. Jarenlang had hij aandeel aan de opkomst en bloei der moderne richting, waarbij zijn ijver en talent bleken. Hij was ook getuige van haar teruggang in de Dordtsche gemeente en van veler uittreding tengevolge van de stichting eener Remonstrantsche gemeente. Ter gelegenheid van zijn 50 jarige bediening werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Hij vervulde tal van betrekkingen als die van Curator, later Secretaris der Latijnsche School, was vele jaren de ziel van het Dordrechtsche Departement der Maatsch. t. Nut van 't Algem. en zeer gevierd als spreker, zoo op den kansel als elders. Ook was hij voorzitter van de afd. Dordr. der Vereen. tot opvoeding van weezen in 't Huisgezin, en fungeerde hij soms als algemeen Voorzitter der Hollandsche Maatsch. van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, bij welker algemeene vergadering, in 1874 te Dordrecht gehouden, hij een openingsrede uitsprak over Heinrich Schlieman en zijne archeologische onderzoekingen. Hij was gehuwd, met Maria Sophia Singels, die hem met hunne gehuwde kinderen, klein- en achterkleinkinderen overleefde. Geen van deze is predikant geworden. Hoewel hij vele lezingen, toespraken e.a. redevoeringen heeft gehouden, vertrouwde hij toch weinig aan de pers toe. Afzonderlijk zag van hem het licht: Eenheid. Haarl. 1871, postf. - [Met E. Laurillard, H.P. Schim v.d. Loeff, B. ter Haar Bz. e.a.] Lichtstralen. Leiden 1890. 4o (m. platen). Litteratuur: De Zondagsbode v. Stad en Lande. 14 Dec. 1901 (13e Jrg.) No 8. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 612. - De Hervorming, 15 Febr. 1908 (No 7). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 345. - Mededeel. v.d. Hr. W.M.C. Regt. [Hendrikus Joannes Ernst van Hoorn] HOORN (Hendrikus Joannes Ernst van), geboren te Amersfoort den 27en Febr. 1832, zoon van Ds. H.J. v. Hoorn, pred. ald., en jongere broeder van Ds. P.M. Keller v. Hoorn (zie beide hiervóór), werd ingeschreven als student te Utrecht den 2en Sept. 1850, daarna te Leiden den 9en Oct. 1854, opnieuw te Utrecht den 6en Apr. 1856 (voor zijn promotie ald.) Na toegelaten te zijn tot de Evangeliebediening den 1en Aug. 1855 door het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, werd hij den 18en Apr. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 1856 bevorderd tot Doctor Theol. op een dissertatie over den door Roëll gevoerden strijd betreffende de eeuwige generatie van den Zoon Gods (zie ond. zijn geschr.). Den 9en Nov. 1856 werd hij door zijn vader bevestigd te Bergum (m. 1 Cor. III:9; intr. m. Ef. III:14-19). Na twee beroepingen te hebben afgewezen, resp. naar Drachten (Nov. 1859) en Workum (Febr. 1860), nam hij het beroep naar Hoorn aan, waar hij den 8en Juli 1860 bevestigd werd door zijn vader (m. Hand. XV:26; intr. m. Hand. IV:12a; afsch. te Bergum 24 Juni m. 1 Cor. XIII:13). Met ingang van 1 Aug. 1882 verkreeg hij wegens voortdurende ongesteldheid emeritaat. Hij overleed te 's Gravenhage den 13en Febr. 1886. Wat zijn acad. proefschrift betreft, naar het oordeel van Sepp (Godgel. Onderw. in Ned. II, blz. 308) heeft in later tijd, behalve J.H. Scholten, v. Hoorn Roëll naar waarde geschat. Voorts voerde v. Hoorn een vrij heftige polemiek met Dr. W. Astro, op wiens dissertatie de altera Pauli captivitate hij een kritiek had geschreven (zie: N. Jaarb. v. Wet. Theol. (red. Dr. D. Harting) 5e dl. (1862), blz. 147-160, 554-560, 568-572; vgl. ook blz. 441-446). Hij was gehuwd met Elisabeth Agnes Johanna Singels; van de kinderen uit dit huwelijk is geen predikant geworden. Van hem zag het licht: Disquisitio historico-exegetica exponens Roëlli litem de aeterna generatione Filii Dei a Patre. Traj. ad Rh. 1856. 8o. - Toespr. geh. in de Herv. Kerk te Hoorn, 17 Nov. 1863. Uitgeg. m.e. liefdad. doel. Hoorn. 1863. 8o. - Wat achter is vergeten. Haarl. 1872. 8o. - Het Nederl. Ultramontanisme, in: Stemmen over Staatk. en Maatsch. Vraagstukken. Ond. leid. v. D.C. Nijhoff, No 6. Culemborg, 1877, blz. 1-68. - Brief aan Dr. W.J.F. Nuyens, id., No 9. - Het Woord Gods, in: Volksbiblioth. uitgeg. vanw. de Vereen. t. handhav. en voortplant. v.h. liberale begins. N. uitg. Amst. 1883. 8o. Eerste achttal No 3. Litteratuur: Alb. Stud. Rh. Traj., k. 375, 409. - Id. L. Bat., k. 1366. - Sepp, Biblioth. v. Kerkgesch., blz. 339. - Waarh. in liefde. Jrg. 1857, blz. 833, 834 (rec. v.v. H.'s proefschr.). - F.J. Los, Gesch. der Ned. Gel. bel., in Troffel en Zwaard 18e jrg. (1915), blz. 3181. [Jacob van den Hoorn Czn.] HOORN Czn. (Jacob van den), geboren te Bleiswijk den 26en Dec. 1823, bood zich van uit Rotterdam als geëxamineerd catechiseermeester en krankenbezoeker in Dec. 1853 aan bij den kerkeraad van Ridderkerk ‘mits eene bezoldiging ontvangende.’ Hij werd den 18en Dec. aangesteld op een bezoldiging van 150 gulden, in April 1854 verhoogd tot 230 gulden. In Juli 1860 vertrok hij naar Hattem, waar hij als catechiseermeester was aangesteld. Den 10en Juni 1864 volgde zijn benoeming te Zutphen, waar hij in Sept. d.a.v. zijn kerkelijke attestatie indiende. Tot zijn arbeid aldaar behoorde het preeken tweemaal per Zondag in ‘Bethel’. Van den 1en Mei 1869 tot 1878 was hij werkzaam als directeur der stichting Hoenderloo (waar destijds maar voor 30 kinderen plaats was). Wegens gezondheidsredenen deed hij van die betrekking afstand. In Nov. 1879 kwam hij met attestatie uit Amersfoort te Utrecht, waar hij zich vestigde zonder door den kerkeraad ald. te zijn aangesteld als godsdienstonderwijzer. Hij overleed te Utrecht den 5en Apr. 1884. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds vóór zijn komst te Ridderkerk was hij gehuwd met Helena Suzanna van Eijk. Van hem zag het licht: Gods Zoon op aarde. Tafereelen en beschouwingen. Met een voorwoord v. W.J. Jorissen Mzn. Zwolle. 1863. 8o. (384 blz.). - Eene kalme ziel in een gefolterd lichaam. Beknopte mededeeling v.d. laatste levensdagen eener vrouw, die door haar hondje gebeten, door watervrees aangetast werd en zalig gestorven is. Zwolle 1866. 8o. - Luther's leven, verteld voor kinderen. Gorinch. (1867). 8o. - Anna Rose of de Heer is mijn Herder. Vrij n.h. Hoogd. v. W. Immanuel. Zwolle. 1871. 8o 1-3e dr. Bovenst. levensschets is saamgesteld naar opgaven, ons welwillend verstrekt uit verschillende gemeenten, waar J. v.d. Hoorn heeft gewoond, en uit boekcatalogussen. [Simon Albertus van den Hoorn] HOORN (Simon Albertus van den), 1) geboren te Bodegraven den 12en Aug. 1851 en ald. opgevoed werd den 12en Sept. 1867 ingeschreven als student aan de Theol. School te Kampen. Den 1en Juni 1870 kwam te Kampen het bericht dat meer dan 80 huizen te Bodegraven door brand in de asch waren gelegd; enkele uren daarna kwam Docent S. van Velzen aan v.d. Hoorn ten huize van zijn verloofde voorzichtig meedeelen dat ook het huis zijner ouders hiertoe behoorde en dat zijn vader door het omvallen van een muur was gewond en aan de gevolgen reeds overleden was. Den 19en Juli 1872 werd v.d. Hoorn bevorderd tot candidaat in de Chr. Geref. Kerk, waarop hij zich beroepbaar stelde. Hij bedankte voor beroepingen naar Oldekerk en Z.-Beijerland en nam die naar Sassenheim aan, waar hij den 24en Nov. 1872 bevestigd werd door Ds. J. Holster, pred. te Leiden, en intrede deed (m. 1 Cor. I:23a). Te Sassenheim bedankte hij voor Idskenhuizen en Scharnegoutum (25 Dec. 1873), maar nam hij een jaar later Breukelen aan, waar hij den 20en Dec. 1874 bevestigd werd door Ds. W. Raman, pred. te Kockengen (m. 2 Cor. II:16; intr. m. 2 Cor. III:5b). Na bedankt te hebben voor beroepingen naar Heusden (Nov. 1875), Enschede (Nov. 1876), Wormerveer (Nov. 1876) en Herwynen (Febr. 1877) nam hij den 14en Nov. 1877 een beroep naar Tiel aan, waar hij den 16en Dec. d.a.v. bevestigd werd door zijn zwager Ds. H.J. Schoolland, pred. te Brouwershaven (m. 1 Tim. I:15; intr. m. Jes. XL:6-8). Zijn zeer krachtig en gezond gestel werd jaren lang door een leverkwaal ondermijnd, tengevolge waarvan hij den 30en Sept. 1890 te Tiel overleed. Zelfs nog in zijn ziekte arbeidde hij ijverig en rusteloos als herder en leeraar en ook op het terrein van Kerk en School in het algemeen. Door zijn lezingen voor Jongelingsvereenigingen voor Patrimonium en voor philanthropische vereenigingen, alsmede door zijn vele geschriften was hij bekend door heel het land. Ook zijn private studie hield hij geregeld bij. Hij deed zich kennen als iemand, die zijne krachten en gaven stelde in dienst van Kerk en Staat en ze besteedde tot heil zijner medemenschen. Zoo verwierf hij zich in zijn korte leven veler achting en liefde. Dit bleek te Tiel, zoo vaak een hernieuwde aanval van zijn kwaal het ergste deed vreezen, en ook bij zijn begrafenis aldaar, die bijgewoond werd door honderden niet alleen uit zijn eigen gemeente, maar ook van andere gezindten en plaatsen. Daar waren ook tegenwoordig {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rector der Theol. School te Kampen, tot wier Curator hij gekozen was door de jongste Prov. vergadering van Gelderland, en de Praetor harer studenten. Hij was gehuwd den 31en Oct. 1872 met Henrica Gerarda Anna Westerhuis te Kampen, die hem met hare kinderen (drie dochters en een zoon) en zijn bejaarde moeder overleefde. Van S.A. van den Hoorn zag het licht: Het Theoretisch en Practisch Materialisme onzer dagen, eene drangreden voor Chr. Geref. Onderwijs. Volkslezing. Utr. 1876. 8o. - Eenige gedachten in betrekking tot het schoolwetsontwerp. Winterswijk. 1877. 8o. - Wonderen zijn noodzakelijk. Z. pl. 1878. 8o. - Iets over het Genadeverbond. Leeuw. 1879. 8o. - De bestemming des menschen. Voordr. geh. te Gron. den 11 Dec. 1879. Delfzijl. 1880. 8o. - De gestaltenis eens dienstknechts. Kerstboekje. Delfzijl 1880. 8o. - De zon is verrezen. Kerstboekje. Delfzijl. 1880. 8o. - De eischen v.h. socialisme. Voordr. Z. pl. 1881. 8o. - De Geest der liefde, of een gesprek over het Chr. Pinksterfeest. Delfzijl. Zj. 12o; 2e dr. ald. 1881. 12o. - De Borg des beteren Verbonds. Delfzijl. 1881. 8o. - De dood overwonnen, of een gesprek met kinderen over het Chr. Paaschfeest. Brielle. Zj. 8o. - De Zondagsrust is een sociaal belang. Z. pl. 1881. 8o. - De oorzaken v.h. Verval der Geref. Kerk in Ned., zoo spoedig na de Synode van 1618 en '19. Refer. op de Centr. Pastor. Confer. 13-14 Sept. 1882 te Leiden geh. Z. pl. 8o. - De Praedestinatie volgens de Vermittlungstheologie en volgens Gods Woord. Z. pl. 1883. 8o. 1) - Het Priesterschap der belijders. Een woord bij het afleggen der geloofsbelijdenis. Kampen. 1883. 8o. - De Engelenzang. Kerstboekje voor kinderen. Delfzijl. 1883. 12o. - Prins Maurits als beschermer der verdrukte Gereformeerden. Rott. 1884. 8o. - Zach. Ursinus. 18 Juli 1534-1884. Z. pl. 8o. - De vergaderingen der Ev. Alliantie te Kopenhagen. Nijm. 1885. 8o. - De Zondagsrust is een recht der natuur. Voordr. 25 Nov. 1885. Leid. 1885. 8o. - Ziet, het Lam Gods. Joh. I:36b. Z. pl. (Tiel) 1885. 8o. - A B C des Gebeds. Breukelen (1886). 8o. - Reisindrukken, of over Domburg, Wiesbaden naar Dusseldorf. Breukelen. 1887. 8o. - Het jaar 1672, gedenkwaardig voor Vorst en Volk, voor Kerk en Staat. Goes. 1888. 8o. - Allerlei. Leiden. 1891. 8o. Overdr. uit: Chr. Volksbiblioth. begonnen ond. red. v. S.A. v.d. Hoorn. 1889-'91. Onder toezicht van J.H. Donner en S.A. v.d. Hoorn werd uitgegeven een nieuwe druk van de Acta of Handel. der Nat. Syn. in den naam onzes Heeren J.Chr. Geh. door autorit. der H.M. Heeren Staten-Gen. te Dordr., ten jare 1618 en 1619. Hier komen ook bij de volle Oordeelen v.d. Vijf Art. en de Post-Acta of Nahandel: In de tegenw. spelling n.d. oorspr. Nederd. uitg. Leiden. 1883-'86. roy. 8o. Litteratuur: Schriftelijke mededeelingen welwillend verstrekt door een der dochters van wijlen Ds. S.A. v.d. H., mejuffrouw H.J. van den Hoorn te Kampen. - De Bazuin, Stemmen uit de Geref. Kerk in Nederl. 38e jrg. 10 Oct. 1890. - Sepp, Bibl. v. Ned. Kerkgeschied., blz. 313. - Cat. Bibl. Theol. School te Kampen (reg.). {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Hoornbeek] HOORNBEEK (HOORNBEECK, HORENBEEK) (Johannes) behoorende tot een oorspronkelijk Vlaamsch geslacht 1), werd den 4en Nov. 1617 te Haarlem geboren uit het huwelijk van Tobias Hoornbeek, koopman ald., en Jacqueline Baert. Na in zijn vaderstad voorbereidend onderwijs te hebben ontvangen, werd hij den 15en Apr. 1633 ingeschreven als student te Leiden, waar o.a. Dan. Heinsius, Anth. Thysius en Ant. Walaeus zijn leermeesters waren. Twee jaren later verliet hij deze stad vanwege de daar heerschende pestepidemie, en zette hij zijn studiën voort te Utrecht 2), waar hij nog een jaar lang de lessen o.a. van G. Voetius volgde. Hij bleef er tot Sept. 1636, waarop hij na het wijken van de pestziekte terugkeerde naar Leiden. De dood van zijn vader in Apr. 1637 was oorzaak dat hij Leiden opnieuw verliet en zich te Haarlem vestigde. In het begin van 1639 toegelaten als proponent, werd hij beroepen bij de gemeente onder het kruis te Mülheim bij Keulen, waar hij den 1en Maart d.a.v. bevestigd werd. Hij bleef er tot het najaar van 1643. Toen zag hij door de moeilijkheden van Roomschen kant zich genoodzaakt zijn bediening aldaar op te geven en zich naar Haarlem te begeven. Den 2en Dec. 1643 had zijn promotie plaats tot Theologiae Doctor aan de Utrechtsche academie (Voetii Disputat. select. T.v. p. 758). Hierdoor alsmede door zijne disputationes was zijn naam als bekwaam godgeleerde bekend geworden. Den 19en Febr. 1644 beroepen als predikant te Maastricht en den 3en Maart d.a.v. te Graft (N.-H.) nam hij de eerste dezer twee beroepingen aan. Maar kort daarop, den 3en Mei, werd hem het hoogleeraarsambt in de Theologie aan de Utrechtsche hoogeschool aangeboden, en nog geen twee weken later, den 15en Mei 3), de vacante zetel als hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Illustre School te Harderwijk. De benoeming te Utrecht nam hij aan, waarbij hij van de aanneming zijner beroeping te Maastricht afzag. In Juli 1644 hield hij zijn inaugureele oratie (zie ond. zijn geschr.) te Utrecht. Hij werd er verwelkomd door Antonius Aemilius met een Grieksch gedicht. In het volgend jaar werd hem ook het ambt van herder en leeraar te Utrecht opgedragen. Ondanks de bezwaren aan het gelijktijdig waarnemen van beide ambten verbonden, vervulde hij deze met groote nauwgezetheid. Tal van geschriften zijn in dien tijd door hem in het licht gezonden. Bijna tien jaren daarna verwisselde hij het hoogleeraarsambt te Utrecht voor dat te Leiden. De aandrang o.a. door den Utrechtschen kerkeraad bij monde van Voetius op hem geoefend was zoo sterk geweest dat hij den 4en Oct. 1653 den broederen meedeelde voor de benoeming te Leiden te hebben bedankt. Het was voor Utrecht echter een korte vreugde. Abr. Heydanus vergezeld van den stadspensionaris, tevens secretaris van Curatoren der Leidsche hoogeschool verscheen temidden van het Stichtsche consistorie, om Hoornbeeks overkomst nogmaals te bepleiten, zoo niet af te dwingen. Een half jaar (8 Nov. 1653 tot 8 Mei 1654) duurde de weifeling nog {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} met kleinere en grootere tusschenpoozen; toen gaf de aangezochte eindelijk toe, zonder evenwel ‘absolute demissie’ van zijn gemeente te kunnen bekomen; hij was en bleef nl. gehouden om weder te keeren naar Utrecht, indien de nood dit eischte en men hem terugroepen zou. Den 9en Juni 1654 aanvaardde hij het professoraat te Leiden met een oratie over de Godgeleerde Scholen (de Scholis Theologicis). Gedurende de twaalf jaren, waarin de Leidsche hoogeschool zich in zijn bezit mocht verheugen, werd zijn lichaam ondermijnd door pijnlijke kwalen, tengevolge waarvan hij op Zondag 1 September 1666 op ruim 48jarigen leeftijd overleed. Hoornbeek was een geleerde van niet alledaagschen stempel. Niet minder dan dertien talen verstond hij, waaronder de Chaldeeuwsche, de Syrische, de Arabische, de Italiaansche en de Spaansche. Zijn leermeester Voetius, wien Hoornbeeks benoeming te Utrecht wel bijzonder aangenaam moet geweest zijn, maakt meermalen in zijne geschriften met onderscheiding melding van hem 1). Belast met het onderwijs in de uitlegging van het O.-Testament ving hij zooals hijzelf meedeelt in een vriendschappelijk schrijven aan Coccejus (opgenomen in diens Opera anekd. II, p. 659) zijn lessen te Utrecht aan met de verklaring van het 7de hoofdstuk cum digressione ad controversias Judaicas. Hij was iemand van historischen aanleg en neiging; al was er toen nog geen sprake van eigenlijke colleges, althans publieke, in de kerkelijke geschiedenis, Hoornbeek heeft gedaan wat hij kon, door nu en dan enkele historische onderwerpen te behandelen, en wel zulke, die door den loop der zaken aan de orde kwamen 2). Het meest bekend en beroemd geworden boek, dat hij tijdens zijn professoraat te Utrecht in het licht zond, en dat ook voor volgende eeuwen kan gelden als een gedenkteeken van zijn historischen zin is zijn niet slechts van kennis en vlijt, maar ook van uitnemend talent getuigende Summa controversiarum religionis cum infidelibus haereticis et schismaticis etc., een proeve van beschrijving van afzonderlijke confessies. Aan Voetius en Hoornbeek als ‘professores theologiae’ werd door den Gereformeerden kerkeraad van Utrecht opgedragen een antwoord te ontwerpen op de vraag, die tegen het eind van 1651 en aan het begin van 1652 in zijn vergaderingen was ter sprake gebracht: of men niet van de te Utrecht wonende Remonstranten een verklaring diende te vorderen ‘datse geen gemeenschap hadden met de leere der Socinianen.’ Dientengevolge beijverden beide hoogleeraren zich in het licht te stellen hoe uit de toenmalige ‘societeyt’ der Remonstranten - ‘als wt eenen quaden akker’ - vele verderfelijke ‘leeringen’ voortkwamen, die nagenoeg ‘een geheel nieuwe theologie’ inhielden, o.a. de leer der Socinianen, die in de christenheid het Christendom verloochenden, en hier te lande geenszins ‘tolerabel’ was. Hoewel Hoornbeeks tijdgenooten zich nogaleens beklaagden over zijn toon van aanmatigend spreken en hem ook in dat opzicht vergeleken met zijn leermeester Voetius, erkent Sepp (Godg. Onderw. II, blz. 170) dat hij in zijn Summa Controversiarum, een werk {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van meer dan 1000 fijn bedrukte bladzijden in 8o of op gematigde, hoewel ernstige, niet harde of verachtende wijze spreekt. Hoezeer hij oordeelde dat de Remonstranten de Socinianen zoo nabij zijn gekomen als ze maar konden en zich in alles naar hun zin, spreekwijze en stijl hebben gevoegd, toch was hij niet verblind in zijn oordeel; hij meende ‘dat men onderscheyt maken moet bij de Remonstranten tusschen diegenen, die enkel Arminianen zijn, dat is, die Arminius aanhangende, blijven binnen de vijf artikelen van de Praedestinatie ende den aankleve van dien, ende de Arminiaansche Socinianen, hoedanige Episcopius haar na Arminius gemaakt heeft.’ (V.d. oorsprongh der Armin. nieuwigheden’, blz. 223). Zoo maakte hij ook onderscheid tusschen Munsterschen en Doopsgezinden, al kon hij het niet verkroppen dat Menno de eerstgenoemden aansprak als ‘lieve broeders’, en al schroomde hij niet, omdat hij bij de meeste Doopsgezinden eenzelfde gevoelen opmerkte als bij de Socinianen, deze laatsten ‘geleerde Mennisten’ te noemen, en ‘de Mennisten ongeleerde Socinianen’. Hij sprak als zijn vrees uit ‘dat een onberekenbaar kwaad van uit het Noorden, van de zijde der Socinianen aanwezig is; de Wederdoopers en Remonstranten zijn er reeds dapper in verward; er dient met alle kracht, zoowel in de scholen als in de kerken tegen gestreden te worden; waar de Socinianen nog niet bekend zijn zwijge men hen dood.’ (Socinianismus confutatus, T.I. Introductio). Bij zijn onmiskenbaren zin voor de historie toonde hij een open oog te hebben voor hetgeen in den naasten kring plaatsgreep; en hij begeerde dit ook bij anderen. Wat hem voorts kenmerkte was zijn gave voor polemiek; in deze richting bewoog hij zich bij voorkeur. Zijn reeds vermelde, uit zijn Utrechtsche periode dagteekenende Summa Controversiarum legt hiervan getuigenis af. Een merkwaardig boek in dien geest is zijn in 1758 uitgegeven Institutiones theologicae ex optimis auctoribus concinnatae, waarin echter naar zijn eigen verklaring, behalve de verdeeling en inhoudsopgave, niets voorkomt van zijn eigen hand. De tekst van dit boek bestond geheel uit citaten, overgenomen uit de dogmatische geschriften der voornaamste Nederlandsche theologen, zooals Junius, Trelcatius Jr., Gomarus, Voetius en tal van anderen, een historische dogmatiek, die in haar titel erop wijst dat Hoornbeek langs dezen weg de godgeleerdheid beoefend wil hebben naar den voorgang der vaderen. Met de uitgave van deze Institutiones bedoelde Hoornbeek bestrijding van Coccejus' foederaal-theologie, bewerende, dat er tusschen Bijbelleer en Calvinistische dogmatiek, tusschen goddelijke en kerkelijke autoriteit geen verschil was. Tegenover Coccejus handhaafde hij dan ook de ‘ecclesiastica autoritas a qua haud leviter discedendum’. Dit werk bewijst wel zijn zin voor de oude scholastiek. Door zijn geschriften van dien tijd, die eveneens een anti-Coccejaanschen geest ademen trad Hoornbeek op als hoofd der oppositie tegen Coccejus, en het moet hem een doorn in het oog zijn geweest, dat zoovele voorname godgeleerden diens partij kozen. Bekend is Hoornbeek ook door zijn optreden in den Sabbatstrijd, ontstaan naar aanleiding van Coccejus' verklaring van den Brief aan de Hebreën. Reeds toen in 1655 laatstgen. zijn meening had verdedigd, dat de Sabbat niet in het Paradijs, maar in de woestijn ingesteld was, en dat derhalve het vierde gebod onder de N. Bedeeling als afgeschaft moest beschouwd worden, had alleen Hoornbeek zich, hoezeer ook op {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke wijze, tegen deze opvatting verzet (Heyliging v. Godts Naam en Dag). Weldra echter nam deze zaak scherper karakter aan. Prof. Abr. Heydanus, getrouw medestander van Coccejus, liet den 11en Mei 1658 een verhandeling verdedigen de Sabbato et Die Dominica, waarin hij de stelling ontwikkelde, dat aan de Christenen het vieren van den Sabbat nergens was voorgeschreven, en dat daarom het vierde gebod, alleen op Israël toepasselijk, niet tot de moreele, maar tot de ceremonieele geboden behoorde, die niet meer van kracht waren onder de Nieuwe Bedeeling. Nadat de Utrechtsche hoogleeraar Essenius hiertegen was opgekomen en door Coccejus beantwoord was, viel Hoornbeek Essenius bij. Behalve zijn de observando a Christianis praecepto decalogi quarto (ook vert. in het Nederd.) verscheen in 1659 zijn Nader-bewyzing v. des Heeren-dags-heiliging; en straks een 2de druk van zijn Heyliging van Godts Naam en Dag (1659). Met nadruk en volharding stond hij, gesteund door Essenius e.a. het gevoelen voor, dat het vierde gebod van eeuwigdurende zedelijke kracht, dus van onveranderlijk goddelijk recht was, daar de Sabbatsviering een voorschrift was van den decaloog, die immers niet dan zedelijke geboden bevatte. Bovendien was de zevende dag reeds vóór den val ingesteld. Met klem verzette hij zich tegen den eisch der synode van Gouda (1659), 1) om vrede te houden, het tegenschrijven te laten en te erkennen dat voor de Chr. Kerk het vierde gebod van kracht was gebleven naar Hebr. IV:9, Jes. LVI, LVIII, LXVI. Gaarne beriep hij zich erop dat de waardigste godgeleerden de moraliteit van dat gebod hadden verdedigd en allen arbeid op dien dag hadden verboden. Hij verlangde tusschenkomst van het staatsgezag. Den 25en Nov. 1659 verboden de Staten van Holland, de Leidsche hoogleeraren verder over dat onderwerp te schrijven (Wiltens, Kerk. Placaatboek II, blz. 377, 378). Spoedig ontbrandde de strijd echter voor een oogenblik opnieuw, naar aanleiding van stellingen de Veritatis Religionis Christianae, die zekere Theodorus Callerus den 24en Nov. 1659 te Leiden verdedigen zou ter verkrijging van de doctorale waardigheid. De daarin uitgesproken gevoelens deden hevige geschillen ontstaan tusschen de leden der Theol. Faculteit. Hoornbeek vond in de stellingen zooveel aanstootelijks, dat hij den 11en Dec. d.a.v. een request zond aan de Staten van Holland, waarin hij Coccejus aanklaagde ‘dat hij eenen dag voor zulk een dispuut had durven bepalen, en nu er moeielijkheden onder de professoren waren gerezen, den Senaat tot het nemen van verzoenende maatregelen had bijeengeroepen, zonder die professoren er in te kennen, die bereid waren zich stiptelijk aan de besluiten der Staten te houden’. Bij dezen brief sloot hij eene memorie van toelichting in, dat die stellingen van Callerus, gelijk hij had voorzien, ‘niet theologisch, maar gantsch cartesiaensch’ waren; dat hij hem vriendelijk had afgeraden dit dispuut te houden, maar dat alles zoo haastig in zijn werk was gegaan, dat er geen tijd tot deliberatie was overgebleven. Ook Coccejus als Rector Magnificus diende met Heydanus e.a. Assessoren een bezwaarschrift bij de Staten in; hierin beklaagde hij zich over Hoornbeek 2). Een en ander had tengevolge dat de doctorandus andere en minder aanstootelijke {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen ter verdediging moest kiezen, terwijl Curatoren al hun best deden de eendracht tusschen de professoren te herstellen. Op het punt der veldwinnende Cartesiaansche denkbeelden was Hoornbeek zeer gevoelig. In 1656 had de classis 's-Gravenhage bij de Z.-Hollandsche synode een gravamen ingediend tegen het gevaar dat zij van bedoelde philosophie voor de Kerk zagen dreigen. De Leidsche senaat had daarop in een spoedvergadering Zondagmorgen 16 Juli 1656 een poging gedaan door een besluit, in handen van Curatoren gesteld, de klagers gerust te stellen. Maar intusschen had Heydanus er bij den raadpensionaris Jan de Witt op aangedrongen der synode wat toetegeven, opdat deze van de proponenten geen verklaring zou gaan vragen op het stuk der Cartesiaansche philosophie, hetgeen bovendien zeer onbillijk zou zijn, daar de meeste leden der synode Descartes' schriften waarschijnlijk nooit gezien en zeker nooit begrepen hadden. Inderdaad gaf de Witt aan dit verzoek gehoor. Maar intusschen was de Theol. Faculteit niet eenstemmig. Hoornbeek verklaarde ‘de cartesiaansche filosofie te improbeeren’. De Witt was hierover ontstemd, en schreef weer do 26 Juli dat ‘als het fondament naamentlijck de liberteyt van philosopheren onbeweecht blijft (er geen) swaaricheyt is om D. Hoornbeecq wat te gemoedt te comen’. Het eenstemmig advies der Faculteit, dat hij verlangde, ontving hij: Heydanus wàs aan Hoornbeek tegemoetgekomen en had hem beloofd ‘zulke filosofemata van monsr Descartes, nu ter tijd eenige offensie gevende, niet meer voort te setten’. Opmerking verdient dat deze geschillen niet zulk een verbittering teweegbrachten tusschen Hoornbeek en Heydanus, dat de vriendschapsbanden, die tusschen beide bestonden, verbroken werden. Heydanus heeft dan ook een lijkrede op Hoornbeek gehouden, na vergeefs getracht te hebben Coccejus hiertoe overtehalen. Deze lijkrede, moet hem echter op bepaalde punten moeilijk geweest zijn, zij werd dan ook op verlangen van den academischen senaat niet in druk uitgegeven. Met grondige geleerdheid en scholastische methode verbindt Hoornbeek een vurigen ijver voor de praxis pietatis in het leven van den Christen en van de Kerk. Ook hierin betoont hij zich een Voetiaan, dat hij sterke voorliefde blijkt te hebben voor de moraal. Een proeve hiervan is zijn Theologia practica, die bij zijn overlijden in 1666 bijna geheel afgedrukt lag. Zij telt twee deelen; het derde is nooit verschenen. Dit werk, waarin hij uit de geheele stof der Christelijke leer de ethische elementen te voorschijn haalt, is niet bepaald een ‘compendium Theol. moralis’ te noemen; de schrijver had blijkbaar als model voor zich de Engelsche moralisten, van wie de meesten toentertijd geen wijsgeerige methode volgden; zelf gaf hij van den inhoud deze omschrijving: ‘Persequuti hoc tomo sumus vitae Christianae generalia; in altero tractaturi virtutum et vitiorum magis specialia. Uti haec sequuntur ad expositam materiam charitatis in quâ hic desinimus.’ Elke paragraaf heeft tot grondslag een Schriftwoord, dat explicatur et applicatur. In 1669 verscheen door de zorg van zijn ambtgenoot te Leiden David Stuart een bundel verhandelingen, uit de nalatenschap van Hoornbeek, onder den titel: de conversione Indorum et Gentium libri duo, waarvan de inhoud tevoren met de studenten behandeld was. Stuart voegde er een levensbeschrijving van den auteur aan toe 1). {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bundel maakte het vervolg uit der in 1655 van dezelfde hand verschenen pro convincendis et convertendis Judacis libri octo, beide getuigende van Hoornbeeks liefde voor de wetenschap en liefde voor de Kerk. Hij houdt zich daar ernstig in bezig met de Joden- en Heidenzending. Met nadruk betoogt hij dat de zending allen aangaat; ook wijst hij middelen aan, waardoor zij beter dan tot dusver ter harte genomen worde 1), terwijl hij niet nalaat te herinneren aan den ijver, waardoor zijn onvergetelijke leermeester Walaeus zich in dit opzicht had verdienstelijk gemaakt. Terecht heet het in Hoornbeeks vita (zooeven vermeld): ‘Historiam sacram praesertim multum excoluit Hoornbeekius et ad Theologiam mira arte applicuit’. Liber secundus van dit geschrift bevat XV korte opstellen over dogmatische en historische vragen, die met dit onderwerp in nauw verband staan. Een daarvan (Cap. III) handelt de libris sybillinis. Op het gebied der homiletiek valt Hoornbeeks invloed niet te miskennen. Naar zijn Tractatus de ratione concionandi (1645), de eerste eigenlijk gezegde oorspronkelijke homiletiek hier te lande, regelden zich de Voetianen. In deze verhandeling dringt hij er op aan dat men de hoorders niet belasten moest met een opsomming van allerlei verklaringen, als men den tekst gemakkelijk duidelijk kan maken, daar school en kerk toch verschillende behoeften hebben. Hij waarschuwt tegen het gebruik van namen, die het volk niet verstaat, en doet uitkomen dat de hoorders zeer eenvoudig zijn. Het tractaat bevat veel, dat van blijvende waarde is. Hoornbeek was een typisch rechtzinnig Nederlandsch Godgeleerde, wiens systeem blijkt uit zijn talrijke uitspraken over den theologischen studiegang (vgl. Oratio inaug. de studio S.S. Theol., en de Praefatio der Institutiones): op de studie der H. Schrift volgen de dogmatische institutiones, daarna de controversiae, eindelijk het practicum vitae et regiminis (ethiek en kerkrecht), waaraan hij het historicum toevoegt. Verschillende van deze vakken heeft hij behandeld in uitgebreide leerboeken. Hoewel met wantrouwen ziende op de irenische pogingen van een Joh. Duraeus 2) heeft hij toch ook den vrede voorgestaan. Hiervan getuigt zijn Irenicum sive de studio pacis et concordiae, waarin hij ook ten opzichte van de Cartesiaansche en Coccejaansche geschillen aantoont, dat deze verschilpunten de inwendige eendracht niet mogen tenietdoen. Hoornbeek was tegenwoordig in de Part. Synode van Z.-Holland 15 Juli-3 Aug. 1652 te Gorinchem, waar hij als gedeputeerde van Utrecht tot de correspondentie een memorie van G. Voetius voorlas in zake diens strijd met Sam. Maresius (afgedrukt bij Knuttel, Acta III, blz. 305, 306). Voorts presideerde hij de Part. Synode van Z.-Holland te Leiden 8-24 Juli 1658, en was hij als afgevaardigde der Classis Leiden mede tegenwoordig in de Part. Synode v. Z.-Holland te IJselsteyn 7-15 Juli 1665, waar een remonstrantie ‘stante Synodo’ tegen ‘de stouticheden des Pausdoms’ mede door hem opgesteld werd. Ook bekleedde hij de functie van visitator der classis Leiden en Neder-Rhynland. Hoornbeek was gehuwd met Anna Bernard van Amsterdam (ondertr. ald. 20 Apr. 1650). Door dit huwelijk werd hij aanverwant aan mannen van naam als de Harderwijksche prof. Constantin l'Empereur en Jodocus Hondius, vermaard geograaf (grootvader van Anna Bernard). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoornbeek liet twee zoons na; de oudste was Isaäk Hoornbeek, eerst bekend advocaat in den Haag, daarna Pensionaris van Rotterdam. Van Joh. Hoornbeek bestaan verschillende portretten: o.a. een ter halve lijve, rechts, zittende, geheel in mantel gehuld. Met 4 reg. onderschr., waarvan 1 kapit. Geëtst door A. Santvoort. kl. fol.; een anno 1650, borstb. links in middelb. leeftijd, met knevels, platten kraag en mantel. Teeken. m. zw. krijt d. S. de Bray. kl. fol.; hetz. portr., doch vergroot, ter halver lijve, links, met de rechterhand, waarin hij een boek houdt. Met 3 reg. onderschr. Door J. Suyderhoef fol. M. adr. v. J. Tangena. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., 2565, 2566; suppl. 2566*; v. Someren, id. II, No 2590, 2590*; v. Troostenburg de Bruyn, Herv. Kerk in N.O.-I., blz. 1863. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: Disputationes X. Anti-Judaicae. Ultraj. 1644. 4o. 1) - Oratio inaug. de studio S. Theologiae, habita in Acad. Ultraj. ad susceptionem Professionis Theol. Ao CIƆIƆCXLIV die VI Idus Julii. Ultraj. 1644. 4o. 2) - De Paradoxis et Heterodoxis Weigelianis Commentarius, ubi et de Swencfeldo, aliisque similis indolis. Ultraj. 1646. 24o. (Bibl. Theol. School Kampen). - Gisb. Voetii Dispulaty v. geestelicke verlatingen, wt de Latynse tale in onse Nederlantse overgeset. 1646. 3) - Disputationes de Baptismo Veterum. Ultraj. 1647. 4o. - Apologia pro Ecclesia Christiana hodierna non apostaticâ contra librum 4) cui titulus: Ad Legem et testimonium etc. Amst. 1647. 8o. - Belydenis Predicatie ov. 1 Tim. III:15. Utr. 1648. 12o. - Korte en naerdere verdediginge van de waare Kerk, gestelt tegen den Schryver v. de Paepsche Kerk ond. de naam v. Christophorus Ouwerkerk. Utr. 1649. 12o. - Overtuigde vermetenheid v. Chr. v. Ouwerkerck in zijn verlore (sic!) proces. Utr. 1650; 2e uitg. Traj. ad. Rh. 1658. - Socinianismus confutatus. T I. Ultraj. 1650. 4o; T. II Amst. 1662. 4o; T. III ibid. 1664. 4o 5). - Oratio funebris in obitum Cl. V. Car. de Maets, Theol. eximii. 6) 20 Apr. 1651. Traj. ad Rh. 1651. - 4o. - Euthanasia, ofte wel sterven; waer in veel voorbeelden der stervenden en hun laatsten doodtspreuken verhaald worden. Utr. 1651; 2e dr. ald. 1660. 8o. 7). - De desperatione salutari de se ipso. L. Bat. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 1651. - Examen Bullae Papalis Innocentii X. quâ Pacem Germaniae abrogare nititur. Accedunt Bullae Urbani VIII. de suppresione Jesuitissarum, de cultu imaginum et de Festis. Ultraj. 1652. 4o. - Summa Controversiarum Religionis cum infidelibus, haereticis, schismaticis; id est, Gentilibus, Judaeis, Muhammedanis; Papilis, Anabaptistis, Enthustiastis et Libertinis, Socinianis; Remonstrantibus 1), Lutheranis, Brownistis. Graecis. Traj. 1653. 8o. (Bibl. Theol. School Kampen). It. Secunda editio auctior et emendatior. Ibid. 1658. 8o. (Doopsg. Bibl. Amst.). It. Colbergae. 1676. 8o. It. Francof. ad. Viadum. - Institutiones Theologicae ex optimis auctoribus concinnatae. Ultraj. 1653. L. Bat. 1658. 12o. - Oratio de Ecclesiarum inter se communione, dicta in Acad. Ultraj. die II Mai A. CIƆ IƆ CLIV. Ultraj. 1654. 4o. 2) (Bibl. Rem. Amst.) - Oratio inaug. de Scholis theologicis, dicta in Acad. Lugd. Bat., frequentissimo andritorio, die IX Junii Anno CIƆ ICƆ LIV. L. Bat. 1654. 4o. - Tractaat v. Catechisatie. Haare oorsprong, gebruick, ende nuttigheid in de Christen-kercke. Leiden. 1654. 12o. (Doopsgez. Bibl. Amst.) - Dissertatio de peste, Theologica. L. Bat. 1655. 3). - De convincendis et convertendis Judaeis et Gentilibus Libri VIII. L. Bat. 1655. 4o. - Orationes habitae in Acad. Ultraj. Prima inaug. ad susceptionem professionis theol. anno 1644. Altera funebr. in obit. cl. v. Caroli de Maets, Theologi eximii. Tertia discessoria anno 1654, de secunda Maii. Ultraj. 1658. 8o. - De observando a Christianis praecepto Decalogi quarto die Dominica. L. Bat. 1650. 12o 4). - Heyliginghe v. Godts naem en dagh, ofte straffen tegen vloecken en sweeren; ende v.d. onderhoudinghe v. des Heeren-daghs-heyliginghe. Leyd. 1655. 12o; 2e dr. ald. 1659. 12o. - Nader bewysinghe v. des Heeren-daghs-heyliginghe. Leid. 1659. 16o. - Sondag Rust-dagh des Heeren ende daarin getoont conciliaty van verscheide disputen dienaangaande. Leyd. 1659. 12o. - Concept v. redres over het stuk v. leeninge omtr. den Armen. 5) 2e dr. Leyd. 1659. - Epistolae ad Johannem Duraeum Scoto-Britannum, quâ respondetur Examini Johannis Beverley de Indepentissimo. Addita est Independentium in Anglia confessio. L. Bat. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 1660. 8o. (Doopsgez. Bibl. Amst.) - Id. cum Jacobi Usserii Disputatione de reducendo Episcopatu ad formam regiminis Synodici. Ultraj. 1661. 4o. - Van de Oorsprongh der Arminiaensche nieuwigheden. Schoonhoven. 1662. 12o. 1) - Voorrede voor het Engelsche werk: Clavis Theologiae. Vliss. 1662. fo. 2) - Berigt v.d. Sabbath. Utr. 1663. 12o. - Dissertatio de veterum concionibus. Traj. ad Rh. 1663. 4o. - Dissertatio de consociatione Evangelicâ Reformatorum et Augustanae Confessionis sive de Colloquio Cassellano, Pridem habito d. V Julii, anno CIƆ IƆ CLXI. (Met opdr. aan Anna Maria v. Schurman). Amst. 1663. 4o. 3) (Kon. Bibl.) - Theologia Practica, Accessit ejusdem Irenicum, de studio Pacis atque Concordiae, et Oratio de Prudentia 4). II Partes. Ultraj. 1663-'66. 4o. (Bibl. Th. School Kampen.) It. Francof. 1698. 4o. - Capitula Patrum. Traj. ad Rh. 1665. 4o. - Disputationum Theologicarum Anti-Socianarum compendium. Ultraj. 1666. 8o. - De conversione Indorum et Gentilium libri duo. Accessit ejusdem vita ab amico edita. 5) Amst. 1669. 4o. 6) (Univ. Bibl. Leiden). - Methodus, sive Tractatus de ratione concionandi. Met het Compendium Theol. Dogmaticae v. Andr. Essenius. Ultraj. 1669; 2e uitg. 1682; 3e uit. 1685. 8o. 7) - Vetera et nova, sive Exercitationum Theologicarum libri III, quorum ultimus ex parte complectitur materias, quas Auctor Tomo III Theologiae suae Practicae, destinaverat. Accedunt ejusdem orationes quaedam. Traj. ad Rh. 1672. 4o. 8) (Bibl. Th. School, Kampen.) - Miscellanea Sacra, in quibus lectissimae, cujusvis argumenti, Theologici, textualis, dogmatici et elenctici, Practici, Historici et Ritualis veteres et novae exercitationes, Nec non Orationes quaedam continentur. Leid. 1674. 4o. Ultraj. 1676. 4o. Burman (Traj. erud., p. 154, 155) noemt bovendien nog: Catechismus, of Chr. en Eenvoudig Onderwijs over de dwalingen des Pausdoms. - Van het laatste oordeel. Van hem is voorts een Latijnsch vers, geplaatst aan het slot van Voetius' Exercitia et bibliotheca studiosi theologiae (1644); hij wijdde het toe aan zijn ‘venerandus praeceptor et collega’. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 381, 382. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 147-150. - Bayle, Dict. Hist. et Crit., 2me éd. II, p. 1587, 1588. - Nicéron, Mémoires p. servir à l'hist. des Hommes Ill. T. XXXIII, p. 299-306. - Hs. levensbeschr. voor de uitg., bezorgd d. D. Stuart, De convers. Indor. et Gentil. libri II. - C. Burman, Traj. eruditum, p. 147-155. - Herzog, Realencykl. VIII, S. 550 (art. C.F. Karl Müller). - Crenii, Animadv. Phil. et Hist. P. VII, p. 156, 179; P. VIII, p. 150; P. XVII, p. 94, 96, 281, 437, 760. - Sam. Maresius, Tract. brevis de afflicto statu studii Theologici in Foed. Belg. etc. Gron. 1672, p. 16. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 252. - Witte, Diar. Biogr. ad annum 1666. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 473. - Duker, Voetius (reg.). - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 120, 121. - Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen. (reg.). - Cramer, Heidanus, (reg.). - Kühler, Socin., blz. 126. - v. Slee, Socin. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.) - Ypey, Letterk. Gesch. der Systemat. Theol. I, III (reg.) - Posthumus Meyjes, Revius (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. III, in: Rijksgeschiedk. Public. 38 (reg.). - W. Goeters, Die Vorbereit. des Pietism. in der Ref. Kirche der Niederl. etc. (reg.). - v. Troostenburg de Bruyn, De N.H.K. in O.-I. (reg.). - v. Oosterzee, Pract. Theol. I, blz. 201. - Achelis, Prakt. Theol. (bew. d. L.W. Bakhuizen v.d. Brink) (reg.). - J.R. Callenbach, Just. Heurnius. - Knuttel, Acta. III, IV (reg.). - Dez., Bibliogr. v. Kerkg., blz. 149, 224. - Arch. v. K.G. inz. v. Ned. IX (1838), blz. 490, 499. - Ned. Arch. v. K.G. II (1842), blz. 316, 348; VIII (1848), blz. 375. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. I, blz. 95. - De Ned. Leeuw. Jrg. 1921, k. 55. - Rogge, Cat. Rem. Bibl. Amst. St. II, Afd. I, blz. 68, 69. - Cat. Bibl. Theol. School Kampen (reg.). [Cornelis Hooyer] HOOYER (Cornelis), geboren te Arnhem den 8en Nov. 1802 uit het huwelijk van Jan Hendrik Hooyer en Clara Wouters werd ingeschreven als student te Utrecht den 18en Sept. 1820, en toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk door het Prov. kerkbestuur van Overijssel den 5en Oct. 1826. Zijn eerste gemeente was Heumen, Malden en Groesbeek, waar hij den 4en Maart 1827 bevestigd werd door Ds. A.R. Rutgers, pred. te Lent (m. Mc. XII:37b; intr. m. Col. III:16a). Vandaar vertrok hij naar Zalt-Bommel, waar zijn bevestiging plaats had den 4en Oct. 1829 door Ds. R. Macalester Loup, pred. ald. (m. 1 Tim. I:11; intr. m. Hand. XVIII:9, 10; afsch. te Heumen 27 Sept. m. zijn intreetekst ald.). Hij bleef in zijn tweede gemeente werkzaam totdat hij om gezondheidsredenen den 1en Maart 1862 zijn eervol emeritaat verkreeg. Daarna bleef hij eerst nog wonen te Zalt-Bommel; vervolgens trok hij zich terug in de landelijke stilte van zijn buitenplaats De Heest nabij Lochem, waar hij overleed den 18en Juli 1873. Na vervulling van een preekbeurt te Brussel voor koning Willem I, werd hem het uitzicht geopend hofprediker te worden, waartoe het echter ten slotte niet kwam. Zoowel bij den hongersnood, in 1847, als gevolg van den mislukten aardappeloogst, als bij den watersnood van 1861 maakte hij zich hoogst verdienstelijk door persoonlijk hulpbetoon en door het inzamelen van giften. Als predikant genoot hij veler liefde, vooral van hen, die hem van nabij kenden, door zijne schilderachtige preeken, zijne hoogst leerzame, stichtende Bijbeloefeningen, jarenlang door hem aan zijn huis gehouden, en door zijn ongeveinsde deelneming {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} in vreugde en leed van anderen, die niet het minst bij bovengen rampen bleek. Reeds als candidaat gaf hij blijk van zijn degelijke studie door zijn bekroonde beantwoording van de prijsvraag, uitgeschreven door het Haagsche Genootschap te verded. v.d. Chr. Godsdienst: quibusnam partibus sibi invicem similes sunt sacri lavationis et coenae ritus a Christo instituti? Zijne latere studiën bewogen zich bepaaldelijk op het gebied van het kerkrecht der Ned. Hervormde Kerk en getuigen van zijn groote kennis op dit terrein. Zijn vrijmoedige kritiek op de kerkelijke wetten heeft niet nagelaten invloed te oefenen. Van zijn in 1846 verscheen werk over dit onderwerp werd in jrg. XI van De Gids (1847, blz. 425-476) een geestige beoordeeling geplaatst onderteekend ‘Mens Ingenua Deo Gratia’ (Mensinga) 1). Hooyer hield zich bovendien bezig met beoefening van de kunst. In zijn vrije uren zat hij dikwijls achter den schildersezel. Hij was gehuwd 1o met Wilhelmina Hermina van Druynen (overl. 1830). Den 26en Mei 1843 hertrouwde hij te 's-Gravenhage met Cornelia Johanna Margaretha Bruins, dochter van Ds. Dirk Bruins, pred. resp. te Hoevelaken en te 's-Graveland, en van Albertina Arnoldina Cornelia Bonnet, (docht. v.d. Rotterdamschen predikant Gijsb. Weyer Jan Bonnet). Hooyers tweede echtgenoote (overl. te Velp 1886) was eene savante, die een groot aantal vertalingen bezorgde. Tevens was zij zeer artistiek van aanleg. Uit dit huwelijk werden 10 kinderen geboren, waarvan een zoon hierna volgt. Van C. Hooyer verscheen in druk: Kerkelijke Wetten v.d. Hervormden. Zalt-B. 1846. 8o. - Drie dagen in Saksisch-Zwitserland. Arnh. 1846. 8o. - De groote nood des hongers in en bij den Bommelerwaard. Een waar verslag voor alle menschenvrienden in ons vaderland; ten beste der armen uitgeg. Zalt-B. 1847. 8o. - Staat van Ds. C. Hooyer te Zalt-Bommel, zijner ontvangsten en uitdeelingen t. behoeve der armen in en bij den Boemelerwaard en v. meer verwijderde dorpen, v. 3 Mei tot 30 Juni 1847. (M. aanmerkingen). Zalt-B. 1847. 8o. (Kon. Bibl.). - [Met J. Paré], Aanteek. op het ontwerp v. gerevideerd Alg. Reglem, voor het Bestuur der Herv. Kerk in het Koningr. der Nederl. Zalt-B. 1848. 8o (Kon. Bibl.). - Levensbericht v. Ds. Gerhard Heinrich v. Senden, in: Lett. Levensber. 1852, blz. 20-35. - Iets over de benoeming v. ouderlingen en diakenen door de gemeente. Zalt-B. 1845. 8o. - Redev. ter opening v.d. Alg. verg. der Maatsch. t. Nut v. 't Alg. 1856. 8o. (Bibl. Lett.). - Oude Kerkverordeningen der Ned. Herv. gemeenten (1563-1638) en het concept-reglem. op de organisatie v.h. Herv. Kerkgenootsch. in Ned. (1809). Zalt-B. 1865. 8o (Kon. Bibl.). - In: Godgel. Bijdragen voor het jaar 1837. Elfde dl. 1ste st., blz. 81-94: Een brief over het werk getiteld: Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet von Dav. Friedr. Strauss. - In: Twaalf leerred. van J. Steenmeyer, e.a. 1846 een leerr. - In: Leerred. t. bevord. v. Ev. kennis en Chr. leven. Arnh. 1855, blz. 47-58: De opstanding v. onzen Heer (Mt. XXVIII:1-4). - In: De Gids 31e Jr. (1867), blz. 1-21: Het beheer v.d. goederen der Ned. Herv. Gem., n. aanl. v. Mr. C.H. Gockinga, De regeling v.h. toezigt op het beheer der goederen v.d. Herv. Gemeenten. Beraadslagingen v.d. Tweede Kamer der St.- Gener. over Hfdst. VIIC der Staatsbegrooting. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. VI, k. 243 (art. Dr. J. Herderscheê). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 229. - Kerkel. Crt. 9 Aug. 1873. - St. v. W. en Vrede. 1873, blz. 1040, 1041. - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Bibl. v. Ned. Kerkgesch. (reg.). - J.J. Prins, Het Kerkrecht der Ned. Herv. Kerk, blz. 73. - Vos, Groen v. Prinsterer en zijn tijd, blz. 397. - Knuttel, Bibliogr. Kerkgesch., blz. 149. - Knuttel, Cat. Pamfl. VII (reg.). - Arch. K. Gesch. inz. v. Ned. VI (1846), blz. 435. - Knuttel, Ned. Bibliogr. v. Kerkgesch., blz. 165, 166. - Dez., Cat. Pamfl. VII (reg.). - Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. [Jan Hendrik Hooyer] HOOYER (Jan Hendrik), zoon van Ds. C. Hooyer (zie vorig art.) werd geboren te Zalt-Bommel den 27en Maart 1844. Den 29en Sept. 1863 ingeschreven als student te Leiden, en in Nov. 1869 door het Prov. kerkbestuur van Z. Holland toegelaten tot de Ev. bediening in de Ned. Herv. Kerk, werd hij den 26en Febr. 1871 bevestigd te Schellinkhout door Ds. J.G. Hagen, pred. te Wijdenes (m. Joh. XVI:13m; intr. m. Lc. XVII:21b). In Febr. 1873 nam hij een beroep aan naar de Waalsche gemeente te Dordrecht, waar zijn bevestiging plaats had den 20en Juli d.a.v. door Ds. A.B. van der Vies, pred. te Breda (m. Mc. X:15) en terstond daarop zijn intrede. Den 29en Apr. 1877 nam hij ald. afscheid (m. Ef. III:16), en den 3en Juni d.a.v. volgde zijn bevestiging als Waalsch predikant te Arnhem door Ds. J.G.L. Nolst Trenité, pred. te Utrecht (m. 2 Cor. III:6; intr. m. Mt. XIII:52). Om redenen van gezondheid nam hij den 28en Maart 1880 afscheid van zijn ambt (m. Hand. I:8a). Daarna bewoog hij zich bepaaldelijk op letterkundig terrein, en was hij ook mederedacteur van De Gids (1881-1891). Hij overleed te Arnhem den 30en Sept. 1892. Reeds als student viel hij op door zijn jeugdig uiterlijk, dat in overeenstemming was met zijn vroolijk humeur en zorgeloozen aard. Buitensporigheden waren hem vreemd. Hoezeer aan het studentenleven deelnemend, kon hij zoo in een of ander onderwerp verdiept zijn, dat hij alles om zich heen vergat en zijn vrienden op zich liet wachten. ‘Niets ten halve’ was zijn stelregel. Van zijn ouders had hij den artistieken aanleg geërfd. Als predikant kon hij daaraan echter weinig toegeven. In zijn eerste gemeente gevoelde hij zich niet op zijn plaats; hij beschreef die gemeente in een zijner eerste novellen, Het examen te Harder (in De Gids zie hierna blz. 289). Zijn voormalige gemeentenaren namen hem dit zeer kwalijk, in de meening dat hij bepaalde portretten geteekend had; hierin vergisten zij zich evenwel; hij had slechts toestanden geschetst. Hatelijkheden waren bovendien door hem vermeden. Deze novelle draagt het kenmerk van de luchtige vroolijkheid, die hem eigen was; de humoristische toon maakte later plaats voor een meer droevige en teedere; en tevens was verdwenen wat te voren nog doorwerkte van zijn loopbaan als predikant. Toen hij te Arnhem stond, trok hij er velen naar de Waalsche kerk, al was de eigenlijke ‘troupeau’ gering. Hij gevoelde dat velen hem beter zouden verstaan, wanneer hij in het Hollandsch sprak; daarom stelde hij voor beurtelings in beide talen te preeken; toen hem dit geweigerd werd, vond hij daarin aanleiding zijn ontslag te nemen. Daarna heeft hij nog meermalen gepreekt in de Remonstrantsche gemeente, na Maart 1883 echter niet meer. Mr. H.P.G. Quack heeft Hooyer genoemd een eigenaardig ‘delicate’ figuur in zijn letterkundigen kring; onder een burgerlijk voorkomen verborg zich een {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaarstemperament; hij was een fijn artiest. Indrukken onderweg, schakeering van licht en donker liet hij op zich inwerken; vandaar een bekoorlijke ongedwongenheid, die zijn verhalen kenmerkt, waarvan de inhoud intusschen rust op zeer grondige analyse van hoofd en hart. Om zich als Waalsch predikant te bekwamen hield hij zonder zijn jonge gade in het voorjaar van 1873 een tijdlang verblijf in Frankrijk. Te Parijs had hij ook omgang met een talentvol tooneelspeler van het ‘théâtre Français,’ van wien hij leerde de onberispelijke uitspraak en oratorische voordracht, die aan zijn kanselarbeid voor zoovelen bekoring gaf. Een groote liefde voor zijn vaderland bleef hem daarbij eigen zijn leven lang. Onzelfzuchtig van aard had philanthropische arbeid steeds zijn belangstelling, en op zeer royale wijze stak hij financieel zinkenden meermalen de helpende hand toe. Schoone gaven van hart paarden zich bij hem aan onmiskenbare talenten des geestes. Hij was gehuwd den 16en Febr. 1871 te Amsterdam met Adriana van Rossem, (overl. te Dordrecht 19 Mei 1876), 2o den 17en Jan. 1878 te Amsterdam met Jeanne Marie Louise Henriëtte Stolte. Van J.H. Hooyer zag het licht: Mijnheer Daniël e.a. verhalen. Haarl. 1884. 8o; 2e goedk. dr. ald. 1894. 8o. (Bibl. Lett.) - Schetsen en Verhalen. Haarl. 1889. 8o. - Laatste Bundel. Haarl. 1893. 8o. In De Gids: Bij het graf v. twee dichters. (Père la Chaise en Roozendaal) 1876. IV, blz. 477 v.v. - Monaco. 1878. II, blz. 209 v.v. - De jongste roman v. Octave Feuillet (Le journal d'une femme). 1880. I, blz. 6 v.v. - Het examen te Harder. 1881. I, blz. 488 v.v. - Rose en Fadette. 1881. IV, blz. 245 v.v. - Een dag te Weenen. 1882. II, blz. 307 v.v. - Onze nationaliteit. 1882. IV, blz. 385 v.v. - Daudet's nieuwste roman (l'Evangeliste), 1883. I, blz. 353 v.v. - Oom en nicht. 1883. II, blz. 369 v.v. - Een wilde vogel. 1884. I, 1 v.v. - Prinses Alice v. Engeland. 1885. II, blz. 197 v.v. - Een nieuwe Duitsche humorist (Julius Stinde). 1885. III, blz. 507 v.v. - De vierschaar over George Elliot. 1885. IV, blz. 12 v.v. - Herinneringen aan Frankrijk. 1886. I, blz. 307 v.v. - Graaf Leo Tolstoï. 1886. III, blz. 1 v.v. - Een zomer in Duitschland. 1886. IV, blz. 191. - Wat grootvader dacht op St. Nicolaasavond. 1887. I, blz. 1 v.v. - Mors et vita. (Léon Tolstoi, La mort) 1887. IV, blz. 297 v.v. Adele, 1888. I, blz. 449 v.v. - Nederland te München. 1888. IV, blz. 125 v.v. - Millioenen-studiën herlezen. Een blik op Douwes Dekker. 1889. I, blz. 1 v.v. - De laatste der Barlets. 1889. II, blz. 201 v.v. - De toekomst v. onzen stam. 1890. I, blz. 378 v.v. - Een Fransch student over den hedendaagschen Franschen roman. 1890. II, blz. 462 v.v. - Miserere. 1891. I, blz. 4 v.v. - Een blijspel v. Graaf Léo Tolstoi (Leo Tolstoi, Die Früchte der Bildung). 1891. II, blz. 523 v.v. - Schweizeriana, 1891. IV, blz. 238 v.v. - Een vrouw fin de siècle. Madame du Deffand. 1891. IV, blz. 38 v.v. Litteratuur: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 371. - J.N. v. Hall, J.H. Hooyer, in: De Gids, 1892, blz. 199-203. - H.P.G. Quack, J.H. Hooyer, 1844-'92, in: Eigen Haard. 1892, blz. 681-683 (m. portr.). - Ger. Keller, Johan Hendr. Hooyer, in: Het Leeskabinet. Maandschr. gewijd aan vaderl. en buitenl. Letterk. ond. red. v. Joh. Gram. 1892, 4e d., blz. 81-89 (m. portr.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1394. - Meded. v.d. Heer W.M.C. Regt. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} [Isaäc Hooykaas] HOOYKAAS, (Isaäc) werd geboren te Nieuwe Tonge den 21en Oct. 1837, als jongste der vier kinderen uit het huwelijk van Jan Hooykaas, pred. ald. en A.S.C.H. Kirchner. Zijn moeder, reeds in 1838 weduwe geworden, verhuisde nog in datzelfde jaar naar Rijswijk bij Den Haag, waar zij van een schraal inkomen leven moest. Zijn eerste onderwijs ontving Isaäc aan huis van een bekwaam onderwijzer uit Den Haag; hierbij reeds onderscheidde hij zich, behalve door zijn stalen geheugen, door zijn scherp oordeel. Onderwezen door Ds. C.L. Jungius te Rijswijk, niet alleen voor zijn openbare belijdenis, maar ook voor zijn toelating tot het gymnasium, werd hij in 1850 dadelijk in de tweede klasse van het Haagsche gymnasium geplaatst samen met hem, die levenslang zijn intieme vriend bleef, E.C. Jungius, den lateren predikant van Leeuwarden, zoon van Hooykaas' Rijswijkschen leermeester. Het gymnasium doorliep hij als een der allerbesten; zijn smaak werd er gevormd door den leeraar, dien hij het hoogst van allen achtte, Dr. L.R. Beynen. Na vijf jaren nam hij afscheid van het gymnasium met het houden van een oratiuncula in de Remonstrantsche kerk, en den 6en Sept. 1855 werd hij ingeschreven als student te Leiden. Hij studeerde niet slechts theologie om predikant te worden, om die studie zelf ging het hem, omdat de vraag: wat is waarheid? hem geen rust liet. In den omgang gaf hij zich moeilijk, maar groot was zijn lust tot redeneeren; hij voelde zich niet aangetrokken tot de vroolijke drukte van het studentenleven; al was hij lid van het studentencorps, hij vertoonde de allures van een studieman, zoo niet van een kamergeleerde. Onder zijn academievrienden, altemaal theologen, behoorde Abr. Kuyper. Grondig waren zijn propaedeutische studiën: die van het Grieksch bij Cobet, van het Arabisch bij Juynboll, van het Nederlandsch, Middelnederlandsch en Gothisch bij M. de Vries, van de algemeene geschiedenis bij Dozy, die na Hooykaas' tentamen aan het eind van diens eerste jaar verklaarde ‘dat hij niemand boven hem kon stellen,’ een eer ook aan A. Kuyper toegekend. Zijn theologische leermeesters waren N.C. Kist, J.H. Scholten, A. Kuenen en J.J. Prins. Voor den tweede van dit viertal koesterde hij de diepste bewondering; in diens monisme vond hij toen de oplossing van al die vragen, die zijn gemoed pijnigden en waarvoor zijn verstand moest zwijgen. Ook later, toen hij terstond na het verlaten der Academie Scholten fel moest bestrijden, is zijn dankbaarheid jegens dezen leermeester gebleven. Intusschen, niet aan het gebied der dogmatiek ontleende hij het onderwerp zijner dissertatie, maar aan dat van het O. Testament, misschien wel omdat zijn oog was opengegaan voor het wankele van den vermeenden Bijbelschen grondslag, waarop Scholtens dogmatiek rustte. Zijn promotie had plaats den 5en Maart 1862 op een proefschrift getiteld Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën; voor het gebruik daarbij van de Hollandsche taal hadden curatoren hem vergunning gegeven den 28en Maart 1861. Het gebrek in den vorm en in het onverwerkt laten van een goed deel der veel te omvangrijke stof werd ruimschoots vergoed door allerlei deugden, die zijn verhandeling kenmerkten, wat betreft methode, nauwkeurigheid, oordeel. Zijn poging om een geschiedenis op te bouwen uit de weinige berichten over de ‘wijzen’ en uit den inhoud der door hen geschreven boeken, toonde den aanstaanden meester; Kuenen zou na het voorlezen der dissertatie hebben getuigd van ‘enorme geleerdheid, en dat in een zoo jong mensch!’ Den 1en Mei 1861 was Hooykaas door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland bevorderd tot proponent; nog in dezelfde maand, waarin hij den doctorstitel be- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde, volgde de voltrekking van zijn huwelijk te 's-Gravenhage en zijn intrede te N. Helvoet. Hier werd hij den 23en Maart 1862 bevestigd door zijn schoonvader Ds. H.L. Oort van 's-Gravenhage (m. Tit. II:11-15; intr. m. Lc. XIV:23b). In het tijdperk van de vijf jaren, daar doorgebracht, deed zich eenmaal de kans voor, dat hij zijn ambt zou neerleggen; het was toen hij den 14en Dec. 1866 van zijn vroegeren leermeester Prof. de Vries het vereerend aanbod ontving lid te worden van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Maar hoeveel hem hierin ook aantrok en hoezeer zijn vriend A. Kuyper hem ook tot aannemen poogde te bewegen, hij kon niet besluiten zijn werk als predikant op te geven. Na ernstigen strijd bedankte hij voor het aanbod, en zijn drukken arbeid met Kerstmis en de jaarwisseling verrichtte hij met opgewektheid en vertrouwen. Den 8en Sept. 1867 preekte hij afscheid te N. Helvoet (m. Col. II:6), om te vertrekken naar Schiedam, waar Ds. Fr. Haverschmidt, pred. ald., hem den 15en d.a.v. bevestigde (m. Joh. XII:21b; intr. m. Joh. I:3). Hij kwam er in het bewustzijn een roeping te vervullen, en vergaderde er een trouwe schare om zich heen van zulken, die niet opzagen tegen geestelijke inspanning. Onmiskenbaar was de indruk, dien hij maakte op velen. Onder zijn invloed werd de Jongelings-vereeniging ‘Paulus’ tot een welbewust moderne vereeniging, wier gebouw den 10en Oct. 1871 door hem met een toespraak werd geopend. Den 1en Mei 1873 volgde zijn beroeping naar de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam. Hij nam haar aan, waarbij als overweging ook zal gegolden hebben dat het geregeld spreken in Schiedams groote kerk van zijn gevoelig spraakorgaan teveel vergde. Den 6en Juli 1873 preekte hij er afscheid (m. Hebr. XIII:8), en den 13en d.a.v. werd hij te Rotterdam bevestigd door Ds. C.W. van der Pot (m. 2 Cor. V:20; intr. m. 2 Cor. IV:13). Hij vond daar den weg voor het doorwerken zijner beginselen bereid door zijn voorganger Dr. C.P. Tiele, en gevoelde zich in de Rem. Broederschap, in wier roeping hij geloofde, recht thuis. Liefst noemde hij haar Remonstrantsch-Gereformeerd, omdat hij haar beschouwde als een uitgestooten deel van de groote Kerk, dat vrijheid van denken voorstond, en ideaal bleef hem de hereeniging der Broederschap met die Kerk, om te midden van het volk een zuurdeesem van vrije vroomheid te zijn. Ook terwijl de verwezenlijking van dit ideaa. door den gang der zaken in de Ned. Herv. Kerk al verder scheen terug te wijken, werd hij niet moede zijn beginselen te propageeren voor jong en oud ook buiten de Remonstrantsche gemeente; zoo deed hij met eenige ambtgenooten een vergeefsche poging om godsdienstonderwijs te verschaffen aan de leerlingen van H.B.-School en Gymnasium, en riep hij met zijn ambtgenoot en vriend H.C. Lohr van de Evl Luthersche gemeente een wekelijksche godsdienstoefening voor kinderen in het leven, straks in een eigen gebouw ‘Irene’, voor samenkomsten in vrijzinnigen geest gesticht; zelf verstond hij goed de kunst om voor kinderen te spreken. Ook hield hij drie achtereenvolgende winters (1875-'78) met Lohr voordrachten over godsdienstige vraagstukken, waarvan de eerste twee reeksen zijn uitgegeven. Hij was overtuigd met die voordrachten nut te doen. Zij bezorgden hem ook tegenkanting onder allerlei vormen. Samen met Lohr en zijn Remonstrantsche ambtgenooten Jorissen en Maronier gaf hij uit De Protestant. Godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest 1), gewijd aan {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} de behandeling van godsdienstige, zedelijke en kerkelijke onderwerpen; de artikelen waren niet onderteekend; Hooykaas plaatste er verschillende principieele stukken in (zie onder zijn geschr.). Zoo bleef hij te Rotterdam werkzaam, volijverig ook in zijn eigenlijk gemeentelijken arbeid. Een benoeming, door den gemeenteraad van Amsterdam 8 Febr. 1876 op hem uitgebracht als hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre wees hij van de hand, al kostte het hem strijd; liefst wilde hij godsdienstprediker blijven. Was hij meermalen ernstig en langdurig ziek geweest, in het voorjaar van 1893 openbaarde zich bij hem een krankheid, paralysis agitans, die hem straks alle inspanning onmogelijk maakte. Den 6en Nov. van dat jaar sprak hij nog Prof. Tiele toe, die toen zijn veertig-jarige ambtsbediening als prediker herdacht; maar tegen het eind des jaars moest hem een verlof van vier maanden worden toegestaan; het bracht geen genezing. Niet dan noode vroeg hij in het voorjaar van 1894 emeritaat aan; tegen 1 Mei werd het hem gegeven; den 22en Apr. wierp een hevige hartaandoening hem te bed; aanvankelijk scheen hij hiervan te herstellen; den 18en Juni verhuisde zijn gezin naar Noordwijkerhout, waar hij den 28en Aug. d.a.v. overleed, helder van hoofd totdat eenige dagen vóór zijn dood bewusteloosheid intrad. Den 30en Aug. werd hij begraven te Noordwijk, waar een fraai gedenkteeken op zijn graf is geplaatst. De kracht, die van Hooykaas uitging, was niet te verklaren uit een meesleepende voordracht; welsprekend in den gewonen zin was hij niet; zijn optreden was noch door zijn uiterlijk, noch door manier van zeggen indrukwekkend; in het dagelijksch verkeer gaf de glimlach, die vaak op zijn gelaat kwam, aan zijn spreken iets zoetsappigs, dat velen hinderlijk was; de scharen vermocht hij dan ook niet te boeien. Toch, wanneer het hem ging om een ernstige zaak, om de waarheid, die hij bovenal zocht zonder eenige consequentie te schromen, dan kon hij door zijn spreken imponeeren. Toonde hij zich in het dagelijksch verkeer iemand van scherp oordeel, van onbuigzamen wil, van vaste overtuiging, ook op den kansel maakte hij door zijn diepen ernst indruk. Hij kon er spreken vol leven en bezieling; in wèlverzorgde taal wist hij nu eens met roerende innigheid de teerste gewaarwordingen van het menschelijk hart te vertolken, dan weer in bezielde woorden het hooge en heilige te beschrijven. Hij kon er donderend getuigen tegen alle fijne en grove onzedelijkheid en tegen platte ongodsdienstigheid van de fatsoenlijke of ongodsdienstige schare. Het was bovenal zijn persoonlijkheid, die diepen indruk maakte. Bovendien waren zijn preeken rijk aan inhoud en gedachten. Vandaar dat, al was hij geen populair spreker, vele getrouwen hem volgden. Maar het kostte eenige inspanning hem te hooren. Zijn stijl was die van een denker; vermoeiend vaak door de vele tusschenzinnen, die hij inlaschte, om zich maar duidelijk uittedrukken. De opzet van zijn preeken en betoogen was te breed. Toch boeide hij ook door stem en voordracht. Menigmaal botste hetgeen hij te zeggen had met de overtuiging zijner hoorders, al ging hij niet onnoodig ruw te werk; maar wat hij bijgeloof achtte, en dit gold ook van het gangbare voorzienigheidsgeloof, noemde hij bij dien naam. Zelfs zulken, die tot zijn tegenstanders behoorden, moesten hem achten om zijn persoon, zijn ernst, eerlijkheid, hulpvaardigheid, hartelijkheid en strenge zedelijkheid. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was iemand, die wist wat hij wilde, en daarvoor palstond. ‘Men voelde zich in zijn tegenwoordigheid zoo veilig’, verklaarde eens een eenvoudige. Hooykaas nam in het godsdienstige een eigen standpunt in, waarop hij zich wel niet alléén bevond, maar dat toch door slechts weinigen werd gedeeld, omdat de meesten het een bedenkelijk standpunt vonden, een miskenning van de rechten der rede, een voorbijzien dat ook ten aanzien van zijn lot de godsdienst den mensch moet geruststellen en troosten, een vergeten, dat de mensch niet alleen een geestelijk wezen is, dat hij bestaat uit ziel en lichaam. Hij behoorde tot de enkele vertegenwoordigers van de ethische richting onder de modernen. Reeds als catechisant van Ds. Jungius te Rijswijk kon hij zich niet vinden in diens supranaturalisme. Terwijl hij bij nauwgezetten pastoralen arbeid reeds in zijn eerste gemeente zijn studie voortzette, kwam hij in conflict met de onder Scholtens invloed onder de modernen heerschende zienswijze. Het hoofddenkbeeld, dat Hooykaas' richting vertolkte, is in zijn preeken en andere geschriften altijd weer terug te vinden: Gemoedservaring is de eenige bron van Godskennis. Reeds in zijn eerste gemeente was hij tot de overtuiging gekomen dat geen leer, al was het ook een nieuwe leer, bestanddeel kon uitmaken van het godsdienstig leven; integendeel, alle leer is volgens hem in zichzelf vreemd en maakt den mensch bij hoogschatting vreemd aan het geloof. Hierin trok hij het beginsel van S. Hoekstra door, het godsdienstig geloof geheel afscheidend van de wereldbeschouwing, wat Hoekstra nog niet had gedaan. Deze opvatting bracht Hooykaas in het harnas tegen Scholten, naar wiens voorstelling des Christens overtuiging meerendeels rust op redeneeringen, liefst geschraagd door Schriftwoorden. Niets wat gebeurd is, zoo meende Hooykaas, ook niet hetgeen over Jezus verhaald wordt, en evenmin wat beredeneerd kan worden, behoort tot het gebied des geloofs. Vooral in zijn verhandeling Ter beschrijving van de Ethische richting (Theol. Tijdschr. 1875) heeft hij zijn zienswijze in deze opzettelijk en grondig uiteengezet. De oude opvatting van voorzienigheid, waaraan de moderne richting bleef vasthouden, had voor hem afgedaan. Het komt mij voor, zoo schreef hij, ‘zelfbedrog en geweldenarij te zijn, indien een kind dezer eeuw den persoonlijken Schepper en Albestuurder van Jezus nog aanneemt. Zijn geloof kweek ik bij mijzelven aan, zijne geloofsbegrippen heb ik voor goed laten varen; zijn godsdienstig leven zal het mijne worden, zijne voorstellingen werden mij geheel vreemd, het is mij, als hem, alleen te doen om die kennis van God die het voorrecht is der reinen van hart.’ God was voor hem ‘het ideaal, dat ons trekt en niet loslaat.’ ‘Atheïsme’ noemde hij ‘de feitelijke loochening van de zedelijke macht; geloof aan God had voor hem niets met eenige verstandelijke, traditioneele of oorspronkelijke overtuiging aangaande het natuurverband, of aangaande de macht, die de muschjes voedt en de starren leidt, en in 't geheel niets met eenig, orthodox of modern, leerbegrip te maken, maar het is de zedelijke overtuiging of de onmiddellijke verzekerdheid aangaande het allerhoogste recht van het goede, welke men, omdat zij noodwendig practisch is, terecht de zedelijke levensrichting noemt. Wie altijd aan God gelooft is een zedelijk volkomen mensch. Ongeloof is de richting van den wil en het gedrag op het stoffelijke ten koste van de onzienlijke dingen.’ Bij verschil van uitgangspunt was zijn opvatting van de zonde ook anders dan die van de moderne richting over 't algemeen; niet als gebrek aan ontwikkeling beschouwde hij haar, maar uitgaande van den afkeer, dien een zondige handeling opwekt, van het walgelijke van den zielstoestand, waarin een slaaf van het kwade {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeert, van het weerzinwekkende in de zelfzuchtige alledaagschheid der meeste menschen, viel op het leelijke, het volstrekt slechte van de zonde bij hem de volle nadruk. Zijn scherp redeneeringsvermogen, grondige wetenschap en gezond zedelijk gevoel bewaarde hem, den vurigen pleitbezorger des gemoeds, voor uitspattingen der verbeelding. De aanvallen uit het kamp der modernen zelf bleven hem niet gespaard, totdat hij openlijk zijn standpunt had uiteengezet in zijn voordracht God in de geschiedenis, waarbij hij allereerst critiek had geoefend op de rede van Dr. J.J. v. Oosterzee bij de onthulling van het Nationaal Gedenkteeken van 1813 te 's-Gravenhage op 17 Nov. 1869. Het danken van ‘Jehova Zebaoth’ voor behaalde oorlogsoverwinningen achtte hij misbruik van Gods naam. Gods macht immers was volgens Hooykaas alleen daar kenbaar, waar de waarheid de leugen overwint, en het goede tot zijn recht komt. In persoonlijken tegenspoed en in volksrampen zag hij Gods hand niet. Op den 27en April 1870 in de jaarlijksche vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam, waar hij zelf lid was van het moderamen, voerde hij een zeer ernstig debat met Dr. L.H. Slotemaker van Arnhem, die tegenover Hooykaas het standpunt der intellectualisten verdedigde 1). De nadere wetenschappelijke verdediging van Hooykaas' zienswijze verscheen in het Theol. Tijdschr. pas vijf jaren later. Hij stelde zichzelf hooge eischen. In datzelfde artikel verdedigde hij zijn standpunt ook tegenover twee geestverwanten, J. Hooykaas Herderschee en A.G. van Hamel, van wie de eerste de uitdrukking ‘atheïstische godsdienstigen’ in bescherming had genomen (dit gaf volgens H. aanleiding tot misverstand) en de tweede de volstrekte geldigheid der zedewet in twijfel had getrokken 2) (H. kon niet aannemen dat het v.H. met deze bewering ernst was). Bij zijn standpunt in 1875 uiteengezet is Hooykaas gebleven, maar hij heeft het niet weder in wetenschappelijken vorm verdedigd. Zijn beperking van den naam ‘goddelijk’ tot wat het gemoedsleven raakt, heeft Hooykaas echter nooit belet te ijveren voor wat de kennis bij zijn gemeentenaren kon verrijken, en evenmin om steeds te strijden voor helderheid van voorstelling, zuiverheid van denkbeelden, ware opvatting van de geschiedenis en veelzijdige ontwikkeling. Aan de uitgave (met H. Oort onder medewerking van A. Kuenen) van De Bijbel voor jongelieden heeft Hooykaas enorm veel werk besteed; de bearbeiding van het N. Test. (V en VI) kwam daarbij voor zijn rekening, en bij die van het O. Test. leverde hij geregeld een uiterst minutieuze critiek. Het plan om een vertaling van het O. Testament naar een gezuiverden tekst uit te geven, met inleidingen en aanteekeningen, is bij Hooykaas gerijpt. Het scheen hem toe dat het O.T. daardoor meer toegankelijk zou worden voor gewone lezers, ook voor vele predikanten. Om verschillende redenen kon hij voor de uitvoering niet dadelijk zijn medewerkers bereid vinden. In Januari 1885 echter kon de arbeid ondernomen worden. Van de grondigheid van zijn werkwijze getuigt zijn geschreven {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel Iets over de Grieksche vertaling van het O. Testament (zie ond. zijn geschr.). Die grondigheid was oorzaak dat hij zoo langzaam vorderde met de bewerking van het O.T.; als eerste vertaler leverde hij alleen Koningen en Jeremia, als tweede Deuteronomium en 1 Kron. 1-22 en Jesaija. Maar ook de bewerking van andere boeken is niet omgegaan buiten zijn invloed. De voltooiing van het geheel heeft hij echter niet beleefd. Bijzondere zorg wijdde hij behalve aan zijn preeken aan zijn godsdienstonderwijs voor meer en minder ontwikkelden vele uren per week; hij legde daar zijn gansche ziel in. Al ging zijn werkkring als predikant Hooykaas bovenal ter harte, en bleef hij daarbij grondig de wetenschap beoefenen, ook politiek en staathuishoudkunde hadden zijn warme belangstelling; een enkele maal trad hij daarbij zelfs op den voorgrond; zoo toen hij in 1891 meewerkte aan het in het leven roepen van een radicale vereeniging, omdat z.i. de liberale kiesvereeniging ‘Vooruitgang’ niet genoeg de belangen der werklieden behartigde. Sinds 1878 doceerde hij aan het Erasmiaansch Gymnasium het Hebreeuwsch, waardoor hij ook naar zijn wensch met het gymnasiaal onderwijs door andere leeraren gegeven nader in aanraking kwam. Ondanks zijn ietwat strak uiterlijk en zijn groote gestrengheid jegens zichzelf en jegens anderen was Hooykaas volstrekt geen asceet; hij kon het ascetisme begrijpen, maar achtte het een ziekteverschijnsel. Groot was zijn huiselijk geluk; gedenkdagen waren in zijn gezin hoogtijden. Doch hoeveel hij ook gevoelde voor jolijt, altoos wist hij binnen de perken te blijven. Hooykaas was van 1884 tot 1888 en van 1889-1893 lid van het Curatorium van het Seminarie der Remonstr. Broederschap. Den 12en Maart 1861 huwde hij met Petronella Everharda Oort, oudste dochter van Ds. H.L. Oort, pred. te 's-Gravenhage. Met zijne weduwe overleefden hem vijf zonen en drie dochters. De oudste zoon is predikant bij de Rem. gemeente te Arnhem, de jongste bij die gemeente te Rotterdam. Een welgelijkend portret van Hooykaas, geschilderd door J.H.F.C. Nachtweh, die hem persoonlijk nauwelijks had gekend, hangt in de kerkekamer der Rem. gem. te Rotterdam. Van hem zag het licht: Geschiedenis der beoefening van de Wijsheid onder de Hebreën. Acad. proefschr. Leiden. 1862. 8o. - God in de geschiedenis. Eene voorlezing. Schied. 1870. 8o. - [Met Dr. H. Oort, onder medewerk, v. A. Kuenen], De Bijbel voor jongelieden, Harlingen. 1871-'74. post 8o. 6 dln.; id., De laatste eeuwen v. Israëls volksbestaan. 's-Gravenh. 1878. 2 dln. (VII, VIII) post 8o; Regist. der behand. Bijbelpll. 1875). - De Engelsche vertal. van I-VI, getiteld: The Bible for young people bij Philip H. Wicksteed M.A. (Sundayschool association. London W.C. Van dl. I verscheen in 1882 een nieuwe uitgaaf). Een Amerikaansche nadruk hiervan zag het licht onder den titel: The Bible for learners, With a comprehensive Index, made specially for this edition, and Maps 3 vol. Boston. Een Fransche vertal. van dl. I-VI. bewerkt door C.G. Chavannes en A.G. v. Hamel, verscheen onder den titel La Bible des familles. 6 vol. Genève. 1875. 8o. - Gedachtenis aan mijne vrienden te Schiedam. Twaalf preeken. Schied. (1873). 8o. - Paaschpreek, uitgespr. te Utrecht 29 Maart 1875. Utr. 1875. 8o. - [Met Joh. Hooykaas Herderschee, H. Oort en {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} A.G. v. Hamel], Godsdienst volgens de beschrijving der ethische richting onder de modernen. Vier voordrachten. 's-Hertogenb. 1876. 8o. No 1 Het recht v.d. Godsdienst is van Hooykaas. - [Met H.C. Lohr], Het godsdienstig geloof en leven v. onze dagen, voor het volk geschetst. Rotterd. 1876. 8o. - [Met H.C. Lohr], Ons geloof en de leer der Kerk voor het volk besproken. Rotterd. 1877. 8o. - [Met A. Kuenen, W.H. Kosters en H. Oort], Het O. Testament opnieuw uit den grondtekst overgezet en v. inleidingen en aanteekeningen voorzien. I. Leiden 1899. Gr. 8o; II. ald. (1901). - Inleiding op de schetsen uit de geschiedenis van Israël, van wijlen Dr. A. Kuenen. Nijmegen. 1892. - Een twaalftal nagelaten leerredenen. Schied. 1895. 8o. - Vertal. uit het Fransch: De leer v.d. godheid v. Christus geschiedkundig ontwikkeld, van Dr. A. Réville. Schied. 1869. postf. Uit periodieken: In De Bijbelvriend. Nieuw en oud: Antiochiê (1865). Tollenaars en zondaars (1866). Duivelbezwering of Heidenbekeering (1867). Godsdienst en zedelijkheid (1870). - In Theol. Tijdschr.: Ter beschrijving v.d. Ethische richting. (1875, blz. 193-237). Iets over middelbaar onderwijs. (1881, blz. 523-556). - In Evangeliespiegel: Jezus' opstanding (1868). - In Taal des geloofs: Altijd jeugdig (1866). Het Evangelie des Koninkrijks (1867). - In Stuiverspreeken: Gods nabijheid (Hand. 17:27b) (1869). Macht en onmacht (Job 11:8m en Mt. 17:20c) (1870). Van God geleerd. (Jes. 54:13a) (1874). - In Godsdienstig Album: De weg tot Godskennis (1872, blz. 133-145). - In Geloof en leven: Waarheidszin en waarheidsliefde (1873). Het goede en het schoone (2 stukjes) (1879). - In Onze Godsdienstprediking: De liefde tot God (Mt. 22:37) (1876). Waartoe zal mij het leven zijn? (Gen. 27:46b). (1886). - In Volksbibliotheek: Het ascetisme (1876). De waarde v.d. persoon v. Jezus Christus (1880). - In Almanak der Evang. Maatschappij; Eene donkere toekomst (1872). - In Modern Review: The example of Jezus (1881, p. 441-467, 713-732). - In De Amsterdammer (21 Apr. 1889): Dr. A. Kuenen. - In Levensberichten der afgestorv. medeleden v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. (1886 blz. 215-247): Joh. Hooykaas Herderschee. - In Beschrijving v.d. vierden Nederl. Protestantendag, geh. te Arnhem 31 Oct. en 1 Nov. 1876 (Uitg. v.h. Hoofdbest. v.d. Ned. Prot. bond), (blz. 43-71). Welken invloed behoort de overtuiging aang. den standvastigen samenhang tusschen godsdienst en zedelijkheid te oefenen op onze politieke en sociale gedragslijn? Id. v.d. zevenden Ned. Prot. dag 28 en 29 Nov. 1879 (blz. 9-20): Toespr. geh. in de godsd. oefen. in de Pieterskerk te Leiden. - In Stemmen uit de Vrije Gemeente (1884, blz. 54-80): Iets over leerstof en methode v.h. godsdienstonderwijs. - In De Hervorming, Org. v.d. Ned. Prot. bond (22 Dec. 1875): Een goede gave. (Aankondiging v. J.H. Maronier, Het Kerstfeest). (16 Mrt. 1876): Een noodkreet (over de belijdenisvragen). (20 Apr. 1876): Een veeg teeken (over hetz. onderwerp). (10 Aug. 1876): Slapen in den storm. (8 Mrt. 1879): De 350ste geboortedag v.h. Protestantisme. (23 Oct. 1879): Toespr. in de feestel. godsdienstoefen. in de Pieterskerk te Leiden 1 Nov. (Bijblad 1880 No 6). ‘Strikt genomen’ van A. Kuyper. (23 Juli 1881): Een nationale gedenkdag. (15 Oct. en 5 Nov. 1881): Mr. Modderman en de eedskwestie. (22 en 29 Oct. 1881): Leekengedachten over den eed in ons staatsleven. (26 Nov. 1881): ‘De Gids’ en ‘Onze Wachter’. (Bijblad 1883): Is de religieuse waarde des Christendoms afhankelijk v.d. meening, die men omtrent zijn historischen oorsprong koestert? - (11, 18, 25 Oct., 1, 15 Nov., 27 Dec. 1884): Het plan eener vertaling v.h. O. Testament. - {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} In Ons Streven, weekbl. gewijd aan de ontwikkeling der vrouw (No 1): De vrouw in het schoolverband. - In De Protestant. Godsd. Weekbl. in vrijzinn. geest: (No 25-29): De moderne richting; (No 34 vv.): Bijbelstudiën. Bijv. op no v. 14 Nov. 1885. - In Programma v.h. Erasm. Gymnasium (Rott. 1888-'89): Iets over de Grieksche vertaling v.h. O.-Test. - Ook bezorgde hij de uitgave van een Bloemlezing uit de nalatenschap van een vroeggestorven vriend. 1) Nijmegen 1868, en van De Schetsen uit de geschiedenis v. Israël van wijlen Dr. A. Kuenen (met portr.). Nijmegen 1892, waaraan hijzelf een Inleiding toevoegde. Litteratuur: H. Oort, Levensber. v. Isaäc Hooykaas, in Lb. Lett. 1894-'95, blz. 1-62. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 612, 613 (art. Dr. J. Herderscheâ). - Uit de Rem. Broederschap (red. Dr. J.A. Beyerman en Dr. J. Herm. de Ridder Jr.) 5e Jr. (1894), blz. 107, 108; 7e jrg. (1866), blz. 1-5, 21, 22 (m. portr.) - De Kerkhervorming (uitgeg. d.d. Ned. Prot. bond) 1 en 8 Sept. 1894. - H. Oort, A.P.G. Jorissen en H.C. Lohr, Dr. Is. Hooykaas herdacht door zijne vrienden (m. portr.). Schied. 1894. - A.M. Brouwer, De Moderne Richting. Een hist. dogmat. studie. (reg.). - Tideman, De Rem. Broederschap. (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1368. - Cat. Rem. Bibl. Rotterdam m. suppl. (reg.). [Johannes Hooyman] HOOYMAN (HOOIMAN) (Johannes), geboren te Enkhuizen uit het huwelijk van Pieter Hooiman en Lusia Star, en gedoopt in de Luth. Kerk ald. den 17en Oct. 1741, begon zijn studiën onder leiding van Ds. H. Hageman te Amsterdam en voltooide die te Helmstadt. In 1762 als proponent werd hij beroepen bij de Luthersche gemeente te Amersfoort en den 30en Juli van dat jaar te Amsterdam ingezegend. Nog in datzelfde jaar bedankte hij voor een beroep naar Schiedam, en in Febr. 1764 voor een nominatie bij dezelfde gemeente, maar in datzelfde jaar werd hij benoemd als predikant bij de Luthersche gemeente te Batavia. In 1765 deed hij daar zijn intrede. Hij bleef er werkzaam tot in 1789, toen hij op zijn landgoed te Pondok-Gedeh, drie uren van Buitenzorg, door een moorddadige hand werd doodgeschoten. Met grooten ijver diende hij de gemeente te Batavia, ook wat betreft hare geldelijke belangen. Van hare predikanten was hij een der vroegste en ijverigste leden van het Bataviaasch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen. Hij was gehuwd met Elizabeth Odelia Weyerman, (als weduwe den 5en Oct. 1789 hertrouwd te Batavia met G.L. Feltmenger). Portretten van Hooyman zijn niet bekend. Van zijn landhuis bestaat een afbeelding in fol. m. kleuren gelithographeerd bij P.W. v.d. Weyer te Utrecht. Een facsimilé van hemzelf vindt men in het Gedenkboek van het Bataviaasch Genootschap. Van hem zag het licht: Leerr. geh. te Amersfoort den 24 Junij 1764 bij geleg. der herdenk. v.d. overgave der Augsb. Confessie, door vergunning v.d. Magistr., in de Kleine of Lieve- Vrouwenkerk. - Treur- en troost-reede ter gedagten. v. wylen den Hoog Ed. Gr. Agtb. en Wydgebiedenden Heer Petr. Albertus v.d. Parra; Gouv. Gener. Van Weegen Hun Hoog Moog. de H.H. Staeten Gener. der Ver. Nederl. en de Gener. Geoctroyeerde {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} O.-I. Comp., overl. na eene Roemryke Regeer. v. byna 15 Jaaren, den 28 Dec. 1775. In den ouderdom v. 61 Jaaren, 2 Mnd. en 29 Daagen. Uitgespr. in de Luth. Kerk te Batavia, in tegenw. v.d. Ho. Ed., Gr. Agtb. en Wijdgebied. Heer Jeremias v. Riemsdijk, Regeer. Gouv.-Gen. En de WelEd., Gestr. H.H. Raaden v. N.-I. den 7 Jvn. 1776. Bat. 1776. 4o. - De Regtvaardige op zijn sterfbed .... in e. Treurr. t. gedacht. v.d. Gouv.-Gen. R. de Klerk .... 17 Sept. 1780. Bat. 1780. In Verhandel. v.h. Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen: Verhand. over den landbouw en over de zuikermolens. D. I (1781). - Vervolg der verh. over den landbouw. D. II (1784). - Kort Verhaal over de Deensche Zending op de Kust v. Choromandel. Id. - Berigt omtr. het katoenspinnen en weven. Id. - Vervolg der verh. over den landbouw. D. III (1787). - [Met A. Teissière], Berigten wegens tarwe, te Jacatra en te Cheribon genomen. D. V (1790). - [Met J.J. Vogelaar], Beschryv. v.d. Tjembing, of het doodenfeest der Chinezen te Batavia. D. VI (1792). 1) Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 783 (art. Dr. J. Herderscheê). - Naamrol der pred. v. Augsb. Conf., blz. 49. - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 196, 197. - Dez., De Herv. Kerk. in N.O.-I., blz. 73, 153. - J. Loosjes, Naaml. v. Pred., Hoogl. en Propon. der Luth. Kerk in de Nederl., blz. 126. - Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. t.d. Gesch. der Ev. Luth. Kerk in de Nederl. II, blz. 106; VI, blz. 98-104, 119. - Pont, N. Bijdr. enz. I, blz. 24, 28. - Tijdschr. v. Ind. Taal- Land- en Volkenkunde. IX, blz. 366, 416. [Coenraad Hoppe] HOPPE (Coenraad) werd geboren te Amsterdam den 30en Aug. 1621 uit het huwelijk van Koenraad Hoppe, afkomstig van Brunswijk, en Catharina Wijdemans, uit Osnabrück. Gedurende vijf jaren bezocht hij de publieke school te 's-Gravenhage, waar zijn ouders zich metterwoon gevestigd hadden. Vervolgens kreeg hij onderricht bij Ds. Joh. Artopaeus te Woerden; daarna studeerde hij gedurende twee jaren aan de Leidsche hoogeschool (ingeschr. ald. 25 Maart 1639), waarna hij verder opgeleid werd door Ds. H. Glaserus, pred. te 's-Gravenhage, en Dr. Chr. Matthaeus (Matthiae), eveneens pred. ald., welke laatste in 1643 wegens zijn streng-Luthersche opvattingen werd ontslagen, waarna hij zich vestigde te Utrecht; ook hier zette Hoppe zijn studiën nog drie jaren onder dezen leeraar voort. Vandaar ging hij naar Helmstadt, waar hij zijn studie voltooide. Te 's-Gravenhage bij zijn ouders teruggekeerd werd hij den 2en Oct. 1647 als beroepen predikant bij de Luthersche Gemeente te Enkhuizen bevestigd te Amsterdam door Ds. Mag. Adolphus Visscher. Den 4en Nov. 1655 beroepen te Haarlem, deed hij aldaar den 1en Jan. 1656 intrede. Den 19en Mei 1660 werd hij uit een viertal Hollandsche predikanten, zonder proefpreeken, beroepen (op f 2000 tractement) te Amsterdam, waar toenmaals de behoefte aan Hollandsch sprekende predikanten, zich bij de Luth. gemeente sterk deed gelden, vooral bij de jongere gemeenteleden, meerendeels vernederlandschte kinderen van Duitschen huize. Den 2en Juni d.a.v. hield hij er zijn intreepreek (t: Luc. XVIII:10-14). De laatste maal preekte hij er (uit Mt. XXII) den 19en Oct. 1670. Den {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 29en Oct. d.a.v. overleed hij ald. aan een zwaren aanval van graveel 1). Treffend was dat zijn echtgenoote Christina Matthijsz. Bisschops (geb. te Delft), met wie hij den 13en Nov. 1647 te 's-Gravenhage gehuwd was, hem den 30en Oct. d.a.v. in den dood volgde; beide werden tegelijk begraven in de oude Luthersche kerk te Amsterdam. Zij lieten van de elf kinderen, uit hun huwelijk geboren, vijf dochters na. Hoppe was een bekwaam en welsprekend man, die grooten invloed oefende op de denkwijze van velen zijner tijdgenooten, ofschoon hij ook grievend miskend werd door anderen, die de theologie der Helmstadtsche hoogeschool veroordeelden. In Hoppe's tijd begon in de Luthersche kerk hier te lande de z.g.n. Nederlandsche richting op te komen naast het Duitsche element, dat tot hiertoe overwegend was geweest. Degenen, die dit laatste vertegenwoordigden, waren grootendeels de streng-confessioneele richting toegedaan, die heerschende was aan de hoogeschool te Wittenberg. De richting, welke vooral aan die te Helmstadt den toon aangaf, hechtte meer aan den geest dan aan de letter der geloofsbelijdenis en aan zelfstandige uitlegging van den Bijbel, en was niet vijandig tegenover de Gereformeerden, zoodat zij in die opzichten vrijzinnig kon genoemd worden. De denkbeelden der Helmstadtsche richting waren ook die der Nederlandsche, als wier stichter Hoppe kan aangemerkt worden. Te Amsterdam was een niet aanzienlijk deel der Luthersche gemeente zijn richting toegedaan; hare ouderlingen hadden reeds den 30en Oct. 1653, toen hij daar een preekbeurt vervuld had, hem ‘een gouden ducaton in specie’ toegelegd als blijk hunner bijzondere ingenomenheid. Hij vond er echter zijn ambtgenooten tegen zijn richting gekant, hoewel zij bij zijn komst hem na onderzoek op het stuk der Helmstadtsche theologie zuiver hadden bevonden. Sinds 1652, en dus reeds in zijn vorige gemeenten, wijdde Hoppe zich tevens aan de opleiding van aanstaande predikanten; hierin later gevolgd door zijn leerling Th. Dominicus; beide vormden in de tweede helft der 17e eeuw tezamen niet minder dan 22 predikanten van hun richting van wie Hoppe tien. Hij werd dan ook genoemd ‘de Luthersche Gamaliël, de vader der Hollandsche leeraars.’ Toen hij den 8en Dec. 1660 ten overstaan van drie Amsterdamsche ouderlingen aan zijn toenmalige leerlingen een examen afnam, droeg dit zoozeer de algemeene goedkeuring weg, dat men hem verzocht met dit onderwijs voort te gaan, en tevens besloot ten behoeve daarvan een bibliotheek aan te leggen en een bibliothecaris te benoemen, een stap op weg naar de stichting van een Hollandsch seminarie. Dit streven vond verzet bij de Duitsche predikanten der Wittenberger richting. De velerlei verguizing, waaraan Hoppe door hun tegenwerking blootstond, was van dien aard, dat de ouderlingen in Juli 1664 in de kerk lieten afkondigen ‘hem voor een oprecht leeraar’ te houden. Op den eersten Zondag van Mei 1666 had Hoppe zich voor de Burgemeesters van Amsterdam te verantwoorden over de waarschuwing, van den preekstoel door hem gericht tegen een van de Deensche leden der Luthersche gemeente, nl. Christiaan Petersz. Abel, vroeger in wereldlijken dienst bij den koning van Denemarken, die zich als leeraar had opgeworpen, omdat een groot deel der vreemdelingen van de Augsburgsche Confessie uit Noren en Denen bestond, die evenmin de Hollandsche {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} als Hoogduitsche preeken konden verstaan, waarbij hij voorgaf te handelen op aanraden van geleerde lieden, vermoedelijk pietisten en mystieken, die ook te Amsterdam, onder bescherming van aanzienlijken, oefeningen hielden. Deze Abel was inmiddels tot de Gereformeerden overgegaan. Hoppe verdedigde voor de Burgemeesters de gedragslijn tegen Abel gevolgd, waarop hem verboden werd voortaan van den preekstoel over de zaak van Abel te spreken. Den 12en Mei klaagde Hoppe, dat honderden Noren en Denen overkwamen, wier geschiktheid tot het Avondmaal hij niet kon beoordeelen, vooral vanwege het verschil in taal; waarop het consistorie besloot den leden vrijheid te geven, zoo zij dit verlangden, een Deenschen predikant te onderhouden uit hun eigen middelen. Tot het beroepen van zulk een predikant kwam het evenwel niet. Hoppe's Korte Afhandeling van de Praedestinatie, de eenige preek door hem uitgegeven, in 1710 voor de vierde maal herdrukt, bewijst dat hij dogmatische onderwerpen eenvoudig en bondig wist te behandelen, en ook de gevoelens van andersdenkenden, op billijke en zachtmoedige wijze wist te weerleggen. Aan zijn invloed was ook het kerkeraadsbesluit te danken, (in 1663, opnieuw in 1666), dat voortaan door ieder predikant met een ouderling huisbezoek zou plaatshebben. Van Hoppe bestaat o.a. een portret anno 1669, ter halver lijve links, zittende naast een tafel. M.e. groot vs. v. F. v. Zeesen. Naar en door J. Veenhuysen fol. M. adr. v. J. Veenhuysen, te Amst. en een eveneens op 48-jar. leeft., t. halver lijve rechts, staande, in mantel, met e. boek in de hand. M. 2 reg. onderschr. Zw. kunst zonder naam (door W. Vaillant). M. adr. v. Frans Karels. Gr. 4o; (vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2576-78). Van hem verscheen in druk: Korte Afhandeling v.d. Praedestinatie of Verkiezinge, (Predik. ov. 1 Petr. I:2a), ± 1655; 4e dr. 1710. - De waerachtige Luthersche Leere, of grondige ende genoegsame onderrechtinge v.h. Sacrament des Avondmaels. Amst. 1667. (Bibl. Ev. Luth. Gem. Amst.); 2e uitg. bez. d. Z. Dezius in 1721. 8o. - Van de Sacramenten in 't gemeen ende in het byzonder v.d. Heylige Doop. Amst. 1669 (Bibl. Ev. Luth. Gem. Amst.). Litteratuur: Reymerus Ligarius, Kamp ende Kroone der Chr. Ridderschap: ofte Chr. Lyck-predicatie over den Eerw., Godtsal. en Hoog-gel. Heere Conradum Hoppium, Pred. der Chr. Gem. v.d. Augsb. Conf. in Amst.: En desselfs huys-vrouw, De Eerbare en Deuchsame Christina Matinasse Bisschops, Derwelcker Lichamen den derden Nov. Ao 1670. tot Amst. inde Oude Kerck eerlyck ende Christelijck zyn begraven geworden. In groote volckrijcke Vergaderinge in de Luytersche Kerck gedaen, .... op den 4 Nov. 1670. Amst. 4o. (Bibl. Ev. Luth. Gem. Amst.). - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 387. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 150. - Bijdr. Gesch. Luth. Kerk. I, blz. 104, 108, 109; II, blz. 30, 31, 102; VII, blz. 22, 23, 165, 169. - Domela Nieuwenhuis, Luth. Gem. Amst., blz. 90, 99-105, 108; Bijl. blz. 89-92. - Naamrol Pred. Augsb. Gel. bel. blz. 38. - Manné, Reformatie, blz. 341, 387. - Loosjes, Gesch. der Luth. Kerk in de Ned. (reg.). - Dez., Naamlijst v. Pred., Hoogl. en Propon. der Luth. Kerk in Ned., blz. 127. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 209. - Alb. Stud. L. Bat., k. 302. - Boekz. 1721b, 497. - Meyndert van Hoppe 1), Rouwklagt op den dood v. C. Hoppe (1670). {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hordijk] HORDIJK. Zie: Pynacker. [Anthonius Hornhovius] HORNHOVIUS (HORNHOVEN, HOOR(E)NHOVEN) (Anthonius), geboren te Utrecht, werd den 22en Oct. 1613 op twintigjarigen leeftijd ingeschreven als student te Leiden, en na voleindigde studie bevestigd als predikant te Werkhoven 1). Hij woonde in 1618 de Utrechtsche Synode der Remonstranten bij, en verklaarde het gevoelen dezer laatste te zijn toegedaan, waarom hij weigerde de Dordtsche Leerregelen te onderteekenen. Dientengevolge werd hij den 19en Aug. 1619 door de Prov. Synode van Utrecht van zijn bediening ontslagen, waarbij hij om de goede getuigenis van zijn persoon voor een vierendeel jaars tractement aan de Staten werd aanbevolen, opdat hij zich overeenkomstig zijn eigen verzoek zou mogen bedenken. Met enkele anderen teekende hij de Acte van stilstand, waaraan hij zich ook getrouw betoonde. Niettemin weigerden de Staten te treden in het tot hen gericht verzoek; zij legden hem den 18en Juli 1621 slechts ‘voor eens en de leste reyse’ zestig gulden toe met bevel den weg in te slaan tot onderwerping aan het kerkelijk oordeel over hem uitgesproken. Zijn verzoek om de voorspraak van de Gedeputeerden der Synode baatte hem niet. Maar toch ontvingen hij en twee andere supplianten den 21en Jan. 1623 weder ‘voor de leste reyse gratieuselijck’ nog ieder f 100. Het is niet uit te maken of hij behoord heeft tot degenen, die bij de Remonstranten aanklopten met aanbod van herroeping der belofte van stilstand, indien men hen in de Broederschap wilde ontvangen en onderhouden; hun namen zijn niet bewaard gebleven. Wèl blijkt uit de Acten der Synode van 1622, dat hij met twee eveneens ontslagen ambtgenooten een Remonstrantie bij haar had ingediend, waarbij verzocht werd te willen bevorderen de saamroeping van een Nationale Synode, die naar art. 50 van de kerkorde alle drie jaren gehouden moest worden. Zij schijnen in de meening verkeerd te hebben, dat bij haar een appèl van de sententie der Prov. Synode wel gevolg zou hebben en dat hun zou worden vergund inplaats van het formulier van onderteekening de Decreten zelf te onderteekenen. In een Request aan de Staten do 7 Maart 1623, tot advies in handen van Gedeputeerden der Synode gesteld, verklaarde Hornhovius zich hiertoe uitdrukkelijk bereid ‘mits hij niet meer tot den eenen, als tot den anderen zin gedwongen zal worden, noch door eenige onderteekening of belofte genoodzaakt, om zekerlijk en ontwijflijk te gevoelen, hetgeen, dat hij als van een onbegrijpelijke zaak nog niet vatten kan, hetzelve te leeren, het contrarie te refuteren en anderen daarom van den kerkedienst te weren.’ Van meening zoo tot den kerkedienst te kunnen worden gebruikt, riep hij in zijn nood den bijstand der Staten in. Zijn bezwaren tegen de Dordtsche decreten moeten intusschen wel zeer zijn afgenomen. Daarom baarde het geen verwondering, dat hij met zijn beide collega's, die mede de Remonstrantie hadden ingezonden, en nog twee anderen, den 24en Apr. 1623 den stap deed, waartoe reeds drie Remonstrantsche predikanten te Nijmegen gekomen waren, die zich bereid hadden verklaard de canones te onderteekenen. De beide predikanten, met wie Hornhovius de Remonstrantie had ingediend, kregen van hun bereidverklaring inmiddels berouw; {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} hijzelf echter werd in zijn dienst hersteld, en na den 11en Nov. 1624 een onderzoek in de Classis van Amersfoort te hebben ondergaan, nog in datzelfde jaar bevestigd te Eemnes Binnen- en Buitendijks. Ofschoon de Acte, waarbij hij en de anderen zich tot onderteekening hadden bereid verklaard, in vrij sterke bewoordingen was gesteld, voldeed zij toch aan de Utrechtsche Synode niet geheel, hoezeer zij de onderhandeling met de gereconcilieerden approbeerde. Zij ontwierp een nieuwe Acte ‘zijnde wel in substantie één en dezelve met de voorgaande maar bestaande in breedere en duidelijkere termen, en alzoo dienende tot verklaring van dezelve.’ Na eenige onderhandeling werd ook deze Acte, door de gereconcilieerden mede onderteekend. Wat Hornhovius eigenlijk voor oogen stond, bleek uit hetgeen hij in 1626 voorsloeg om vrede, rust en eendracht te verkrijgen en te behouden in een Remonstrantie aen .... Henrick Frederick Prince van Orangien .... ende de ... Staten der Prov. v. Utrecht .... waarbij vrede, ruste en eendracht .... werden aangeprezen, ende middelen voorgheslaghen, omme deselve in dese tyt ende ghelegentheyt in dese onse .... Landen te bekomen ende te behouden. Leyden. 1626. 4o. 1) Het was zijn bedoeling dat uit elk gewest eenige daartoe geschikte predikanten zouden gemachtigd worden de Dordtsche leerregelen te herzien, ‘alle aanstotelijcke dingen’ daarin te verzachten of er zoodanige verklaring aan toe te voegen als tot bevrediging van ontruste gemoed er en kon dienen. De Staten-Generaal velden daarover na ingenomen advies van de Theol. Faculteit te Leiden een ongunstig oordeel. Hornhovius moest den 30en Mei in hun vergadering verschijnen, waar hem werd aangezegd, dat men het niet dienstig vond, dat zijn Remonstrantie werd uitgegeven, maar dat men begeerde dat hij deze, ‘sooveel daar gedrukt souden mogen sijn, aan hare Ho: Mo.’ overleveren zou om gesupprimeerd te worden, reprehendeerende, dat hij ondernomen heeft, ‘soodanige remonstrantie in druk uyttegeven sonder kennisse oft approbatie van iemants tegen de geëmaneerde placcaten’. De nog in hetzelfde jaar uitgegeven vertaling van het oordeel der Theologische Faculteit over bedoelde Remonstrantie 2) was voorzien van een voorrede, waarin de steller Hornhovius in het allerongunstigst daglicht werd geplaatst. Hij werd daarin voorgesteld als een man, die niet van zoo groote geleerdheid was, noch ooit eenig aanzien bij de Kercke Gods had gehad, maar op wiens leven ook al wat te zeggen viel. Dit laatste werd zonder bewijs uitgesproken, ook is het daarbij opmerkelijk dat de Handelingen van Classe en Synode geen zweem van dergelijke betichting behelzen. Hij werd voorts geteekend als werktuig in de hand van eenige andere Arminianen, terwijl in de voorrede de toeleg aan het licht trad dat op Hornhovius een kerkelijke straf zou worden toegepast. Zoo dreigde hem van de aanstaande Utrechtsche Synode, tot handelen nog aangespoord door de Zuid- en Noord-Hollandsche Synode, die achtereenvolgens in Juli en Augustus vergaderd waren geweest, schorsing in zijn dienst. Om dit {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} onheil af te weren richtte hij zich bij requesten tot den Prins, als Stadhouder der Provincie, en tot de Staten van Utrecht, opdat deze uit hun midden een commissie mochten aanwijzen, om met den Prins in overleg te treden. Had Hornhovius iets ongeoorloofds gedaan door aan zijn wettige Overheid iets te proponeeren wat z.i. tot den vrede kan dienen? De Utrechtsche synode, den 5en Sept. saamgekomen, werd van zijn request op de hoogte gebracht; in hare zevende zitting had hij zich persoonlijk te verantwoorden; maar men vorderde niet met hem. Het einde was dat de Synode niet de haars inziens verdiende schorsing op hem toepaste, maar overeenkomstig het advies van de Staten, en lettende op Hornhovius' bevredigende betuigingen en goede beloften, de zaak geheel overzag. Deze berustte erin en onderteekende de sententie, zich hiermede verbindende voortaan nooit weer iets uittegeven zonder voorafgaande visitatie door Classe, Synode of hare gedeputeerden en zich te gedragen overeenkomstig de bestaande kerkorde. In de Provinciën Z. en N.-Holland en Utrecht had zijn voorslag tot vrede tegen zijn bedoeling een maatregel tengevolge, die de predikanten moest doen afzien ook van de geringste poging tot accomodatie met de Remonstranten. In 1629 deed Hornhovius dienst als veldprediker in het leger voor 's-Hertogenbosch. Sedert Nov. 1635 was hij menigmaal niet tegenwoordig in de vergaderingen zijner classe, waarvan vooral ziekte de oorzaak was. In 1641 deed hij opnieuw dienst als veldprediker en vroeg hij zijn ontslag als predikant te Eemnes. De bewindhebbers der O.I. Compagnie hadden hem den 7en Nov. in dienst der Compagnie aangenomen om met zijn gezin naar Indië te gaan op een tractement van f 100 per maand. Toen echter rezen er moeilijkheden. De Classis van Amsterdam, belast met de benoeming van predikanten voor de Indiën, stelde zich niet tevreden met de gunstige attestatie, hem vanwege de Amersfoortsche Classis verleend; reeds in Aug. had zij door hare gecomitteerden in de vergadering van laatstgen. Classis den Broeders afgevraagd, of zij in hun conscientie wel konden vinden, dat de uitzending van Hornhovius kon geacht worden in het belang van de Indische Kerk, daar omtrent zijn levenswijze zeer ongunstige informatiën waren ingekomen. Den 3en Dec. had een conferentie plaats met Hornhovius zelf, waarbij hem de bezwaren werden voorgehouden tegen zijn persoon ingebracht en van hem een nadere en heilige verklaring werd geëischt in zake zijn zuiverheid in leer en leven en andere heilige plichten in betrekking tot zijn dienst. Eerst nadat deze verklaring mondeling door hem was afgelegd ‘alsmede met handtasting aan D. praesidi’ en een acte hiervan was opgesteld, verleende de Classis hem ontslag en commissie tot den dienst der O.I. Kerk. Toch schijnt de Classis van Amsterdam zich onthouden te hebben van alle deelneming aan zijn uitzending. Kort na zijn aankomst te Batavia verlangde de kerkeraad aldaar dat hij vóór zijn vertrek naar zijn standplaats Pinto Gale (Point de Gale) de eerste gemeente, door Nederlanders op Ceylon gesticht, een afzonderlijk geschrift zou indienen en onderteekenen, waaruit de zuiverheid zijner belijdenis zou blijken. Den 16en Oct. 1642 schreef hij ter reede van Batavia, dat hij binnen een week naar zijn standplaats zou vertrekken, maar dat de kerkeraad van Batavia aanvankelijk bezwaar had gemaakt, om hem toe te laten, omdat hij uit Amsterdam geen acte kon toonen, terwijl bovendien van den Amsterdamschen predikant Wittewrongel een missive was ingekomen, waarin deze zijn zending laakte; evenwel (zoo voegde Hornhovius er in zijn brief bij) op grond van {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de stukken, die den Gouv. Generaal Ant. v. Diemen waren toegezonden van H.H. Bewindhebbers, had deze hem op onderteekening van het gebruikelijke formulier toegelaten. In een brief van 20 Oct. d.a.v. verzonden met hetzelfde schip Banda en de jachten Leewrik en Delfshaven, waarmee Hornhovius de reis van Batavia naar Ceylon ondernam, bevalen Gouv.-Generaal en Raden van Indië hem aan bij den ‘president van Ceylon’ als ‘een geleerd en treffelijck predicaer (sic!) die buyten twijfel costy door Godes genade goede diensten sal doen’. Deze diensten heeft hij evenwel niet kunnen bewijzen. Want uit een brief van bedoelden ‘president’ aan G.-Gen. en Raden gericht do 17 Maart 1643 1) blijkt, dat hij vóór zijn aankomst ter bestemder plaatse, ‘in Malacca in den heer is ontslapen’. Bij schrijven do 31 Aug. d.a.v. deelen Heeren XVII aan den Gouv.-Generaal en Raden mede dat hun door vrienden van Hornhovius verzocht was diens nagelaten ‘dochterkens’ naar het vaderland te doen terugkeeren. Ook na zijn verzoening met de Geref. Kerk gaf Hornhovius blijk van ongereformeerde opvattingen; in de Acta der Amsterdamsche Classis (1641) wordt vermeld dat hij predikte over Joh. III:16 alsof hij ‘formeel Remonstrantsch’ was ‘het woordt weereldt uytstreckende tot allen en een yeder mensche’. Portretten zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 394. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 150, 151. - T.J. v. Griethuysen, Antonius Hornhovius bij intercessie der Staten v. Utr. in 1626 gecensureerd, in: Stud. en Bijdr. D. IV (1880), blz. 393-429. - Alb. Stud. L. Bat., k. 113. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 340, 341; Aant., blz. 225, 226. - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. v. O.-I. pred., blz. 197, 198. - Dez., De Herv. Kerk in N.O.-I. (reg.). - Rogge, Wtenbogaart, III, blz. 153, 154. - Tideman, Sticht. Rem. Broedersch. I, blz. 274; II, blz. 59, 60. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 120. - Kist, Synod. Handel. v. Z.-Holl. in de zaak en leer der Remonstr., in: Arch. v. K.G. inz. v. Ned. D. VII (1836), blz. 184, 195. - Brandt, Reform. III, blz. 971, 973; IV, blz. 1018-1021. - v. Rheenen-Voet, Pred. Utr., blz. 67, 105. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overw. (reg.). - Reitsma en v. Veen, Acta VI (reg.). - Knuttel, Acta I (1621-'33) (reg.). - Grothe, Arch. O. Holl. Zend. II, blz. 136-139. - J.R. Callenbach, Just. Heurnius (reg.). - Troffel en Zwaard. 20e Jrg. (1917), 274, 275. - Kronyk v.h. Hist. Genootsch. 22e Jrg. (1866), 5e Serie II, blz. 515-525. - P.J. Veth, in: De Gids. 3e s. 5e jrg. (1867) II, blz. 200. [Georgius Hornius] HORNIUS (HORN, HORNE) (Georgius), geboren in 1620 te Kemrath in den Opperpaltz, werd in zijn vroege jeugd als gevolg van de Boheemsche troebelen verdreven naar het Bayreutsche, vervolgens naar Nürnberg en omgeving. Later bracht zijn betrekking tot een Engelsch edelman, wiens zonen hij onderwees, hem beurtelings in Den Haag en in Engeland, waar hij aan de zijde der Presbyterianen stond. Zijn verblijf daar te lande schijnt aanleiding te zijn geweest tot het te boek stellen van {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar zijner werken, waarin hij de geschiedenis en toestanden van dat rijk uit verschillende oogpunten beschreef. 1) Den 27en Oct. 1638 werd hij ingeschreven als student te Groningen, en den 21en Juni 1644 te Leiden. Reeds jong onderscheidde hij zich door zijn geleerdheid; op vijf-en-twintig of volgens anderen reeds op twintigjarigen leeftijd gaf hij een geschiedenis der wijsbegeerte in het licht, nog vóór zijn dertigste levensjaar gevolgd door verschillende andere werken. Zijn naam was al spoedig zoozeer gevestigd, dat hij tegen het laatst van 1647 tegelijk met den vermaarden hoogleeraar J.F. Gronovius, destijds te Deventer, voor een professoraat in de Letteren te Leiden in aanmerking kwam. Den 17en Jan. 1648 werd hem na openbaar dispuut de hoogste graad toegekend. In het daaropvolgend jaar verkreeg hij te Leiden het doctoraat in de Godgeleerdheid. Intusschen werd hij op voordracht van Spanheim en Salmasius benoemd tot hoogleeraar in de Historiën, Staatsleer en Aardrijkskunde aan de Academie te Harderwijk. Na dit ambt vijf à zes jaren bekleed te hebben en weinige maanden te voren in 1653 te zijn afgetreden als Rector Magnificus moest de Geldersche hoogeschool hem tot groot leedwezen harer curatoren afstaan aan de Leidsche, waar hij den 8en Nov. 1653 tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis was benoemd en tevens tot Bestuurder van het Collegium Oratorium publicum. Hij had verzocht om zijn rang en plaats te hebben dadelijk na de ordinarii professores en om de toezegging bij de eerstvolgende vacature tot ordinarius te worden benoemd. Reeds den 5en Maart 1654 verkreeg hij dezen rang en titel. Te Leiden hield hij in de eerste jaren na zijn komst zijn naam als wetenschappelijk man staande. Toen men te Nijmegen pogingen aanwendde om te komen tot stichting van een academie, werden vandaar in 1654 vier mannen van aanzien naar Leiden afgevaardigd met de opdracht door alle mogelijke middelen Hornius over te halen een professoraat in de Godgeleerdheid en Historiën in hun stad te aanvaarden op een tractement van ten hoogste f 1000. Hij hield dit aanbod in beraad, met gevolg dat hij bedankte. 2) Evenals sommigen zijner ambtgenooten had hij te Leiden tal van studenten bij zich gehuisvest. Uit de Resolutiën van Curatoren blijkt dat hij in 1668 door een treurige geesteskrankheid was aangetast; zij werd omschreven als ‘krankzinnigheid’. Dientengevolge moest hij onder bewaking gesteld worden. Zijn toenemende beneveling van geest hield ongetwijfeld verband met de bittere smart, die hij leed over zware geldelijke verliezen, door hem geleden als slachtoffer van bedriegelijke goudmakers en wichelaars, in wier handen hij gedurende den lateren tijd van zijn verblijf te Leiden een speelbal was geworden. Als gevolg van zijn aanzienlijke verliezen (volgens Jöcher t.a.p. werd hij door een goudmaker uit Den Haag voor f 5000 opgelicht) verzonk hij in hopeloos bijgeloof, waardoor zijn eenmaal zoo heldere geest al meer werd omneveld. Het kwam zóóver, dat hij geheel naakt zich op straat vertoonde met den uitroep: ‘An tu unquam vidisti hominem paradisiacum? Ego sum Adam’ (Aldus volgens Jöcher t.a.p.). Eenigermate hersteld verkreeg hij den 2en Juni 1670 van Curatoren op zijn verzoek verlof een reis te ondernemen naar de Paltz, onder bepaling dat hij niet zou terugkeeren voor hij daartoe van Curatoren vergun- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ning zou hebben verkregen. Toen hij daarop werd benoemd tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg, en zich deze benoeming liet welgevallen, verkreeg hij met het oog daarop van Curatoren ontslag als hoogleeraar te Leiden, maar nog vóór zijn vertrek werd hij overvallen door een ziekte, die hem op vijftigjarigen leeftijd ten grave sleepte. Zijn geest was ten slotte geheel verduisterd. Als een eigenaardigheid wordt meegedeeld dat het stoken van likeuren voor hem een bron van inkomsten uitmaakte. Hornius behoorde tot de veelschrijvers. Verbijsterend is het aantal omvangrijke werken, dat door hem kort na elkander reeds op jeugdigen leeftijd is uitgegeven. Groote belezenheid en uitgebreide kennis kunnen hem door niemand ontzegd worden; er was nauwelijks een plek op het terrein der oude en nieuwe, der kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, die door hem niet betreden werd. Blijkbaar hanteerde hij de pen met bijzonder gemak. Hij is beurtelings hoog geprezen en scherp veroordeeld. Frederick Lucae, een Sileziër van geboorte, die in de tweede helft der 17e eeuw te Leiden in de Theologie studeerde, getuigde: ‘Georgius Hornius is een man, wiens roem niet onder zal gaan, zoo lang de wereld staat. Hij heeft maar één oog, maar met dat ééne oog ziet hij meer dan andere met twee, zooals de Hollanders plegen te zeggen. Mij is hij bijzonder genegen. Als 't collegie is afgeloopen, moet ik hem dikwijls gezelschap houden en een pijp rooken’. Dav. Stuart gaf eveneens hoog van hem op: ‘Hij nam zijn post uitstekend waar, en wat hij voordroeg was voortreffelijk. De Duitschers droegen hem vrij wat meer achting toe, dan de ruwe Hollanders. Hij en de Raey 1) waren geslagen vijanden. Meermalen kwam het tot belagchelijke tooneelen tusschen beiden en tot vechten onder de studenten’. Sommigen oordeelden daarentegen dat Hornius zijn werken veelal, onder de tabakspijp, losweg neêrpende, zonder andere schrijvers behoorlijk te raadplegen, en daardoor niet zelden feilde. Voorzeker heeft zijn haastige spoed hem meermalen parten gespeeld. Toch is het oordeel van Saxe, die aan zijn werken alle waarde ontzegde, ongetwijf