De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 Willem Bilderdijk Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 van Willem Bilderdijk in de eerste druk uit 1858. 2 2, 388, 482 bild002dich10_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 . A.C. Kruseman, Haarlem, 1858 Wijze van coderen: standaard Nederlands De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 Willem Bilderdijk De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 Willem Bilderdijk 2010-12-17 AD colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 . A.C. Kruseman, Haarlem, 1858 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bild002dich10_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. IX. {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. NEGENDE DEEL. HAARLEM, A.C. KRUSEMAN. 1858. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij A.C. Kruseman. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. VADERLANDSCHE EN POLITIEKE ZANGEN. (VERVOLG.) Op den moord van den Hertog d'Enguien Blz. 3. Napoleon Blz. 8. Voorzang ter inleiding der lijkgedachtenis van Prins Willem V door le Francq van Berkheij Blz. 8. Herinnering aan Leydens ontzet. Uitgesproken in de Openbare Vergadering der Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde, op den derden van Wijnmaand 1806 Blz. 11. ‘Hommage au Roi’ Blz. 16. Napoleon Blz. 17. Aan den Koning Blz. 22. Prins Karel Napoleon Blz. 26. Zegefeest Blz. 27. Leydens ramp Blz. 31. Leyden in verwoesting Blz. 51. Op des Konings afbeeldsel Blz. 54. Op het zelfde Afbeeldsel Blz. 54. Vreugdezang Blz. 55. Aanspraak aan den Koning, by de vertooning van mijnen ‘floris den vijfde’ op den Amsterdamschen Schouwburg Blz. 59. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Zijne Majesteit den Koning van Holland Blz. 62. 's Konings komst tot den Throon Blz. 66. Wapenkreet Blz. 81. Bath hernomen Blz. 86. Aan den Koning Blz. 88. De Scheldbewoner Blz. 90. Aan Holland Blz. 95. Aan den Koning Blz. 96. Echtviering van Keizer Napoleon Blz. 99. Hulde aan zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit Blz. 102. Bede Blz. 102. Afscheid, uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der ‘Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten’ op den tienden van Louwmaand des jaars 1811. Blz. 105. Aan Koning Lodewijk Blz. 119. Opwekking Blz. 126. De Minotaurus Blz. 130. Vervulling, uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der ‘Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten,’ op den 25en van Slachtmaand 1813 Blz. 135. In eene Decoratie, den 2en van Wintermaand 1813 Blz. 141. Offergaven Blz. 141. Prins Willem Frederik George Lodewijk Blz. 143. 's Dwinglands val Blz. 144. Woerdens moord Blz. 145. Woerdens moord Blz. 146. Krijgslied Blz. 148. Oranje Blz. 149. Wilhelmus van Nassouwen Blz. 150. Het Wilhelmuslied Blz. 152. De verheffing van Prins Willem Frederik Blz. 153. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Welvaart en Vrede Blz. 157. Krijgsmans Lied Blz. 158. Het jaar MDCCCXIV Blz. 162. Onder een schaduwbeeld van Prins Willem Frederik van Oranje, toen 's lands Souvereinen Vorst Blz. 165. Decoratie Blz. 166. Tafereel van Hollands herstelling Blz. 166. Krijgslied der verbonden legers Blz. 167. De verbonden legers aan Zwitserland Blz. 170. Krijgsdans Blz. 174. Wapenkreet Blz. 178. Aan Hare Koninklijke Hoogheid, Mevrouwe de Prinsesse Douariere van Oranje en Nassau Blz. 183. Aan den Koning Blz. 184. Nederland hersteld Blz. 185. Aan een feestdisch Blz. 192 De Bloedhond Blz. 192. Aan de verbonden Volken Blz. 195. De Franschen Blz. 198. Aan Nederlands Jonglingschap Blz. 201. De overwinning op de Fransche Legermacht Blz. 204. De eer hersteld Blz. 211. Frankrijk bedwongen Blz. 213. Oranjes wond Blz. 215. Bij de afbeelding van Zijne Koninklijke Majesteit Blz. 218. Op de beeltenis van Hare Koninklijke Majesteit Blz. 218. By de beeltenis van Zijne Koninklijke Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje Blz. 219. By de afbeelding van Z.K.H., Prins Frederik Blz. 219. By de afbeelding van Hare Koninklijke Hoogheid, Princesse Wilhelmina Frederika Louisa Charlotte Marianne. Blz. 220. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkzuil van Waterloo Blz. 220. Willem Frederik, Koning der Nederlanden Blz. 221. Holland aan Belgie Blz. 226. MDCCCXVI Blz. 229. Filips de Tweede Blz. 232. Aan de geschiedenis Blz. 233. Onbestendigheid der Vrede Blz. 236. Napoleon Blz. 239. Aan Zijne Koninklijke Hoogheid, den Prinse van Oranje. Blz. 240. Op 't standbeeld van Koningin Anna, voor de Panlus kerk te Londen Blz. 244. Prins Willem de Eerste Blz. 245. Prins Maurits Blz. 246. Prins Fredrik Hendrik Blz. 247. Prins Willem de Tweede Blz. 247. Prins Willem de Derde Blz. 248. Bentinck, Grave van Portland Blz. 249. Prins Willem de Vierde Blz. 249. Prinses Anna Blz. 250. Prins Willem de Vijfde Blz. 250. Aan het Doorluchtig en Koninklijk stamhuis van Oranje. Blz. 251. Leydens heil! Blz. 251. Oranje Blz. 252. Aan 't Vaderland Blz. 259. Aan den Koning Blz. 261. Aan Leyden Blz. 267. Op Jonkvronwe Magdalena Moons Blz. 273. Aan Holland Blz. 274. Aan de Koningin van Portugal Blz. 275. Aan de Vaderlandsche Jonglingschap Blz. 280. De derde October Blz. 284. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust Blz. 286. Aan Leyden, op den twaalfden van Loumaand Blz. 289. Vorst- en volksregering Blz. 292. Gedenkdag van Waterloo Blz. 293. Aan 't hereenigd Nederland Blz. 296. De Oranjeboom Blz. 298. Hollands val Blz. 300. Aan Nederland Blz. 303. Aan Amsterdam Blz. 306. De achttiende November Blz. 310. Aan 't Vaderland Blz. 312. Oud Hollandsche Strijdzang, uit de veertiende eeuw Blz. 314. Staatsrust Blz. 318. Een liberaal, gelijk er zijn, of geweest zijn Blz. 319. Aan Zijne Koninklijke Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje; met den Nieuwen druk van de geuzen Blz. 322. Holland Blz. 324. By de feestviering der Leydsche Hoogeschool Blz. 332. Chassinet-versje Blz. 333. Geboorteviering van Prinses Wilhelmina Frederika Louïze Karolina Maria Anna Blz. 334. Eigenwil Blz. 336. Op den Prins van Oranje Blz. 337. Van Beuningen Blz. 337. Huig de Groot Blz. 338. Hollands bevrijding Blz. 339. Nederlands zielzucht Blz. 339. Joas Blz. 341. Rechten Blz. 346. Uitzicht eens Dichters Blz. 347. Vooruitzicht Blz. 350. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prins van Oranje Blz. 352. Aan Zijne Koninklijke Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje, Kroonprins der Nederlanden, enz., enz., enz. Blz. 353. America Blz. 355. Onrust en nietigheid Blz. 358. Godsdienstverval Blz. 361. Staatsgezag Blz. 363. 't Veld van Waterlo Blz. 366. Napoleon Blz. 370. Volksboete Blz. 373. Hollands hartenbede Blz. 376. Rusland Blz. 378. Aravnaas dorschvloer Blz. 383. Aan Zijn Koninklijke Hoogheid den Heere Prinse van Oranje, 's Lands Kroonprins Blz. 385. De Oranjeboom Blz. 386. Op een eerzuil Blz. 386. MINNE- EN HUWELIJKSLIEDEREN. Aan Regnilde Blz. 389. ‘In den slaap verscheen mij Venus’ Blz. 390. Aan Cinthia Blz. 391. Op Weisses Toneelspel: Romeo en Julia Blz. 397. Kupido op de vlucht Blz. 399. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dafne Blz. 400. Mijmering Blz. 401. * * * Blz. 403. Ingetoogenheid Blz. 404. Ingetoogenheid Blz. 405. Liefde Blz. 406. De Liefde en de Dichter Blz. 406. Aan de Liefde Blz. 409. De zachte kluisters Blz. 411. Mijn cyther Blz. 412. Aan de avondstar Blz. 413. Op eene Roos Blz. 414. De taal der Min Blz. 415. De Liefde Blz. 416. De schone kunne Blz. 417. Bedrieglijk mededogen Blz. 418. Beklag Blz. 419. De Liefde Blz. 421. Liefde Blz. 422. De pijlen der Liefde Blz. 423. Aan eene schone Blz. 424. Aan den Nachtegaal Blz. 425. Vergangklijkheid van het genoegen Blz. 425. Het Goud Blz. 426. Op de Minnaars Blz. 427. Op eene Duif Blz. 427. Op de Roos Blz. 429. Op de Roos Blz. 431. Op de Roos Blz. 431. Op eenen zilveren Kroes Blz. 432. Ter Vijf en twintigjarige echtvieringe Blz. 433. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van het titelvignet eener vertelling voor de Minnedichteren, en hunne lezeren Blz. 443. Motto, voor de Minnedichteren Blz. 444. Adelhilde aan Eerrijk. (Andwoord) Blz. 445. Auwaart Blz. 450. Aan de aanlokkelijke Julia Blz. 453. Leven Blz. 454. Kusjens Blz. 455. Kusjens Blz. 457. Kusjens Blz. 461. Aan eene mijner Lezeressen Blz. 463. De Moerbei: vertelling Blz. 464. Staalharding Blz. 468. Bleekheid Blz. 477. Valsche minnetroost Blz. 477. De zonnebloem Blz. 479. Leven Blz. 480. Aanteekeningen Blz. 481. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche en politieke zangen. (Vervolg.) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den moord van den hertog d'Enguien. MDCCCIV. Gy hoordet Horebs donders knallen, ô Volk van Jacob, zaagt den gloed Des bliksems. en geloofdet allen, En vielt Gods Mogendheid te voet! Maar - wy, ontaarde Christenscharen, Wy twijflen aan Gods macht, aan Zijn rechtvaardigheid? Wy siddren voor Geweldenaren, Als waar de moedwil God, en God aan band geleid? Onzinnigen, ontsluit uwe oogen! Ziet voor u, kent Zijn wraak, en beeft! Leert, of Hy 't onrecht kan gedogen, Die op het vuur des ijvers zweeft! Ontzachlijk straft Hy, wie Hem honen, Die Rijken neemt en geeft, en scepters vormt en breekt. Beeft, Heerschers, siddert op uw thronen! Hy is het, die in 't kroost der vaadren ondaân wreekt! Ach! 't onrecht was tot Hem gestegen; De moedwil, 't huichelend verraad; En 't recht, geëigend aan den degen; Met d' afgodsnaam, Belang van Staat: Geveinsdheid, die in Vorstenzalen Zich met den valschen tooi van fijne Staatkunst hult: En zucht naar ijdel roembehalen, Die schaamtloos gruwlen pleegt en bloedschuld hoopt op schuld. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Bourbon¹! gy hadt Gods roê zien blinken, Uw glorie niet op 't zwaard gebouwd, Dan om voor u in 't graf te zinken, Ja, zelf uw trotschen waan berouwd! Uw nazaat² volgt u op den zetel, En drukt uw eigen spoor. De heerschzucht drijft hem aan, Om, op zijne overmacht vermetel, Een vrij en moedig volk³ in 't slaafsch gareel te slaan. De strijdbre Kors weêrstaat de boeien Door 't vuige Genua gesmeed. Zijn bloed moet voor de vrijheid vloeien, En hy! hy acht het wel besteed! Zijn moed braveert uw goud, Liguren! Tyrannen onder 't juk, en slaven zonder Heer! Wat tergt ge dappre Nageburen, Wier schat hun vrijheid is, wier eenig goed, hun eer! Staat af! uw poging is verloren: Hy zegeviert, de vrije Kors! Maar neen, Europe stond beschoren, Dat elk de Fransche kluisters torsch'. Wat zijn, ô Lodewijk, uw rechten Om 't vrij gestreden volk te buigen onder 't juk? Gy gaat het aan uw scepter hechten? Welaan, gy hebt de macht, verheer en onderdruk! Het mompelend Gerucht vliegt henen, En kondigt reeds, met vollen mond, Door 't gantsche zeestrand der Tyrrhenen, Uw waterkrijgstoerusting rond. ‘Hoe gy met Genueezen heulen? Een edelmoedig Vorst hun Heerschzucht dienstbaar zijn? Zijn wapens biên aan onze beulen? Voegt dit den Heldenthroon, den zetel van Pepijn?’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen (zegt gy), neen -’ De Heemlen hoorden, De Kors betrouwt het Vorstlijk woord. Uw benden landen op zijn boorden; En, met hen, krijgsgeweld en moord! - Hoe! zal die gruwel u gelukken? Duldt Gods rechtvaardigheid, of lijdt Zijn waarheid dit? - ô Ja! gy zult den Kors doen bukken, Maar 't is, op dat een Kors uws Nazaats throon bezitt'! Gy sneeft. Met uw vergrijp beladen, Aanvaardt uw kroost den gulden staf. Helaas! wat reeks van gruweldaden! Voor Volk en Vorst wat ijsbre straf! Hoe vreeslijk, God, ô God der wrake! Hoe ijslijk is 't gericht, daar Gy de vierschaar spant! Wie Uw gerechtigheid verzake, Gy doet ze als wrekend God, voor heel onze Aard, gestand. De zachtste Vorst⁴ verlaat het leven; Mishandeld, als een Lam gekeeld! En ach! wat heeft dit wicht⁵ misdreven, Dat zelfs zijn laffe moorders streelt? Ach! moest de laatste drop dan vlieten, Die van uw kostlijk bloed op aard nog overschoot? En kon de hemel, 't zien vergieten? Of de aard, de vloekbare aard, het zwelgen in zijn schoot? Vliegt, helsche, woedende Barbaren! Vliegt, put de maat der gruwlen uit. Schoffeert en thronen en altaren: God gaf ze u in zijn vloek ten buit. Gaat, volgt, met plondren en vernielen Als schaduwen elkaâr in 't overheerschen op: De wraak vervolgt u op de hielen: Gods vloekpijl haalt u in, en bliksemt u den kop! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat waant gy, op den stoel gezeten Die op een vlammend kolkvuur staat, Dat u de Godswraak zal vergeten, Of lichter zijn dan de euveldaad? Verblinden! ziet voor wien ge uw euvelen Besteedt! Zy zijn voor u, voor uwe kinders, niet: Gy slaagt om wroegingvol te sneuvelen; Een ander neemt bezit van roof en roofgebied! Van daar in de Abissijnsche landen De Nijl het grijze hoofd versteekt, En Deltaas overspoelde stranden Van 's hemels ongenade wreekt: Van daar, in 't heete zand bedolven, De Kedron 't juk ontfangt van Mekkaas harde wet, Verschijnt op 't vlak der woeste golven, De krijgsman die 't gezag der Beulen palen zet. Wie is, bedekt met lauwerbladeren, Die tweede en schrikbrer Hannibal, Dien we uit den schoot der zee zien naderen? Die Frankrijks rust herstellen zal? Geen rij van ontoeganklijke Alpen, Verdedigd door Natuur, bedwongen door zijn moed, Geen zeën bloeds, die om hem zwalpen, Geen Hoofdstof schrikt hem af, of wederhoudt zijn voet. Riep de Almacht uit het hart van 't Oosten Hem herwaart, om 't verpletterd volk Door 't wettige gezag te troosten, Door vuur, orkaan, en waterkolk? Of vloekte, in hem, uit vlam en baren Een Helgeest, op Gods wenk, een nieuwen geessel op, Om 't heilig Kroonrecht in te varen, En stijgt in hem de elend tot nog een hooger top? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Help God! wat ijzing! welk ontroeren! Wat bloed toch spat hem in 't gezicht? Wat offer zie ik henen voeren, Wat grafterp rijst daar in het licht? Enguien! ook gy, gy moest dan sneven! Uw heerlijk bloed, uw deugd, verdiende uws konings lot: En hy wordt op uw lijk verheven, Die met der Volkren recht, als met den hemel spot! Zwijgt, zwijgt nog, laffe vorstenspoken! Gy vuige slaven op den throon, Die uit uw hof dit bloed ziet rooken; Ja, zwijgt, verduurt ook dezen hoon! Gaat, neemt dees bloedsmet, met de panden Aan Kerk en Ridderstand (uw eed ten spijt) ontroofd, Neemt ze aan uit Bonapartes handen, En deelt haar onderling, en met hem, als uw Hoofd. Gaat! staat, in nietigheid verzonken, En Vorst-en Volksrecht werkloos af, En blijft met ijdle titels pronken: Geen' uwer voegt de koningsstaf. Kruipt, knielt voor Bonapartes slaven, Die ze aan uw eigen hof bezoldigt met uw goud! Gaat, slacht hem, eischt hy 't, alle braven, Van hem is 't dat ge uw rijk, uw kroon in leenrecht houdt. Gaat, huldigt aan eens muitlings voeten, Den nieuwen Cezar tot uw Heer; Een Cezar zij in hem te ontmoeten, In u, slechts roofzucht zonder eer! Gy, zoudt gy 't beeld der Godheid wezen, Die Gode in 't aanzicht spuwt, met Duivlen samenrot? Hy eere u, die geen God durft vreezen: Wy sterven zoo 't moet zijn, maar in den naam van God! 1804. 1 Lodewijk XIV. 2 Lodewijk de XV. 3 De Korzen. 4 Lodewijk de XVI. 5 Lodewijk de XVII. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon. In spijt der lange dienst aan 't Helgespuis bewezen, Mistrouwd, als nog misschien verzoenbaar met Bourbon, Hoe zal hy de achterdocht van 't Duivlenras genezen! Wat gruwel zuivert hem, en toont Napoleon? - De afgrijsselijkste moord met Vorst- en Volkenschending, - De Hel ontzet er van, en kent hem voor haar zoon: ‘Dit schelmstuk, na zoo veel, is 't toppunt van volending; Wees Keizer (zegt zy), heersch!’ en de onmensch klimt ten thro on. Hy klimt; beveelt; de grond ziet bloed by bloedstroom vloeien; Zijn arm omgrijpt Euroop, zijn oog verslindt heel de aard; De Vorsten biên den hals gedweezaam aan zijn boeien; En 't menschdom heinde en verr' valt neder voor zijn zwaard. ô Almacht, ziet Gy 't aan? - Maar ja, Gy zult het wreken; De Hel verzwelgt het kroost dat ze uit haar schoot ontbond; Doch ware eens 't licht naby dat eenmaal aan moet breken, Dat ze en zich-zelv geheel, en Krijg, en Dood, verslond! 1804. Voorzang ter inleiding der lijkgedachtenis van Prins Willem V door le Francq van Berkheij. * Schept lucht, Bataven, schreit! Met diep, met troostloos zwijgen Hebt ge aan uw diepe smart gerechte tol betaald; Schept lucht, en laat in 't eind uw zuchten opwaart stijgen! Stort, stort die klachten uit, waar 't hart in ademhaalt! De tranen vloeiden, ja; maar in hunn' loop bedwongen, Door d' opgepersten drang die keel en gorgel klemt: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft doortocht aan een' stroom, die, bruischende opgedrongen, Zijn sluizen openbreekt, zijn oevers overzwemt! Reeds heeft de hand des tijds het bloeden uwer wonden Tot staan gebracht, gestelpt, en met een roof bedekt; Maar vruchtloos voor het oog de hartkwetsuur verbonden, Zoo lang ze inwendig gloeit en scheurende opentrekt! De balsem van de troost die stoven kan en streelen, Geeft ettring aan de breuk, en zuivert, en ontlast, Verstopt geen kankrend wee in ijdlen schijn van heelen, Noch dempt den wel van 't hart, die 't van zijn zorgen wascht. Neen, Godsdienst en Natuur gebieden ons het weenen! Ja, Jezus weende op aard by 't sterven van een' vrind; En wy, hoe zouden we ons van 't zoet der tranen spenen, Waar 't hart zoo diep gevoelt, zoo teder heeft bemind? Neen, tranen, vliet, ô vliet! verheft u, lijktoongalmen! Wy zijn ze ons schuldig, ja, ons-zelven meer dan Hem, Die thands in 't juichend licht, gekroond met Hemelpalmen, Voor 't Hallel ooren heeft, maar voor geene aardsche stem! ô Vorst, met wien we op de aard voor Recht en Vrijheid leden, Wien een ondankbre hoop, met bloei en heil verstiet! Nooit zal baldadigheid uw heilige asch vertreden! Het Nederlandsch gemoed duldt hare onteering niet! Uw' grafsteen moog gebloemt', noch telgjens, noch lauwrieren Uit Hollands vrije tuin, zoo schriklijk omgewroet, Bestrooien: Hollands maagd zal uw gedachtnis vieren, Zoo lang haar boezem klopt van 't Vaderlandsche bloed. Geen treurklok moge er thands van Kerk en Raadhuis brommen; De in rouw gedoschte trom geen' doffe lijkmarsch slaan, Geen morrende theorb door onzen klaagtoon grommen, Wy bieden zuivre zucht uit reine boezems aan. Ja, de eigen Cyther nog, die Rhijn- en Vlietnajaden By 't wiegjen hupplen deed van Neêrlands braafsten Vorst, Die Cyther, daar wy 't Lijk in zilte tranen baden, Heeft nog den zelfden klank, en wy, de zelfde borst. Ja, nimmer moede of mat, met lot en nood te kampen, Sloot nooit de grijze Bard de vrije stem in 't hart: Zijn vingren, krom, verstramd, in de uitgestane rampen, Slaan nog den echten toon by de algemeene smart. Bataven, ziet ze nog langs 't eigen speeltuig zweven! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak persten ze u de ziel in de aangegrepen snaar, By 't juichensvol Iö, ten harpkoord uitgedreven; Thands smelten ze u het hart by de uitgedragen baar! ô Schenkt het Hollandsch hart aan d'indruk van haar tonen! Smaakt, smaakt die wellust nog die slechts in 't lijden steekt! Ach! 't is by 't dartlen niet, by dans of rozenkronen, Dat de Almacht tot de ziel in kenbre woorden spreekt! 't Is diep gevoel van 't leed, 't zijn teistring, wonden, plagen, 't Is treuren, dat ons lot verhemelt op deze aard! Aartsgoedheid, 't is uw gunst, indien wy rampspoed dragen: 't Maakt vatbaar voor 't genot, in hooger kreits bewaard. Gy smaakt dit, dierbre Ziel, die, thands van 't stof gescheiden, Verhemeld voor uw dood, door godsdienst, deugd, en leed, Voor ons vertroosting bidt die by uw rampen schreiden, En de u betoonde trouw ook niet in 't graf vergeet! ô Vloei de Dichtstroom dan! doordring' hy de ingewanden! Laaf hy d' aâmechtige die naar verlichting hijgt! Weêrgalm' zijn vrije toon langs open duin en stranden! En, haters van de deugd, ondankbre monsters, zwijgt! Berkheij! wy volgen u, wy hangen aan uw klanken! Hef aan! ons zwakke riet verstomt voor uwe Luit, Uw Dichtvuur schittert niet, van de echte Hemelspranken, Maar vlamt, en bruischt, en knalt, en barst ten boezem uit. Ja, vlamme en bruische 't op! ontsteke 't hart en nieren! Ontgloeie 't schaamte en rouw by Volk en Nageslacht! Zoo ruste uw grijsheid zacht in schaâuw van heur lauwrieren! Zoo reike u Willems hand den palmtak die u wacht! 1806. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan Leydens ontzet, na mijn te rug keer in 't Vaderland; op den derden van Wijnmaand 1806, in de Openbare Vergadering der Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde, na eene rede van den Hoogleeraar te water, uitgesproken. * Van tranen overstelpt, met bloedende ingewanden In de opgereten borst, nog gapend van haar wond, De lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen, Wat vordert men van my op dees gedenkbre stond! 't Is feestdag: Leyden juicht. - Maar ik den feesttoon stemmen! Ik 't vaderlijk gemoed bedwingen van zijn pijn! Dit wacht men! - ô Mijn hart! in tranen weg te zwemmen, Dit mocht uw feestgejuich, dit, uw verkwikking zijn. - Dan neen! - Geliefde kring! - Die zoo veel folteringen Voor 't dierbaar Vaderland geleerd heeft door te staan, Die offre ('t barstend hart moog van elkander springen) Aan 't Vaderlandsche feest tot zelfs zijn laatsten traan! Helaas, wat is mijn smart, het schreien van een vader? - Aandoenlijk? - Ja, uw hart gevoelt het nevens my! Maar Leydens roem en heil, maar Neêrland raakt ons nader! Haar offer ik mijn rouw en al mijn bloed daarby. Mijn vrienden, ja, 'k schep lucht. - Gy wachtet op mijn zangen, Wel aan! mijn cyther klink' met nat betraande snaar! Gy zult haar lagen toon met dubble gunst ontfangen, Al gaat zy van gejuich noch jubelklanken zwaar! - Doch juichen? Wie van ons, schoon vrij van eigen smarten, Kan juichen als zijn oog te rug ziet op 't voorleên? Wie uwer die my hoort, ô Nederlandsche harten? - {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy andwoordt met een zucht, en deze zucht roept: Geen! Wat dan, wat kunnen wy? - Dier Helden asch vereeren, Wier moed hun Nageslacht het edelst voorbeeld gaf; Van hun, vergeten trouw, vergeten plichten leeren, En blozen om ons-zelv' op hun geheiligd graf! Ja, groote van der Werff, wiens naam wy dankbaar noemen! Ja, de aanblik van uw deugd heeft onze ziel geroerd; Haar schildring, haar tafreel, was uwer waard te noemen, En meesterlijk de hand, die 't beeld heeft uitgevoerd! Ge erkent hem, Leydens kroost, dien roem der Burgervaderen, En dankt het stout penceel, dat al zijn grootheid schetst: Geschichtkunst kroont zijn hoofd met onverwelkbre bladeren, Welsprekendheid voldong - en wat is 't, dat my rest! My rest? - Mijn dorre hand, zou zy gebloemte lezen, En strenglen 't door de krans der eeuwig groene deugd? - Of, zou de glans dier deugd, van uit zijn stof herrezen, Opvonklen op mijn stem in tijdgenoot en jeugd? - ô Zalig, die 't vermocht! die in ontaarte Neven Der Vaadren grootheid mocht herroepen door zijn lied! Dan! - aan 't verbasterd kroost dien indruk weêr te geven....! Helaas! dit lijdt de kracht van tijd en noodlot niet. Van hier die vrijheidszucht, die onder Nassaus vanen De scepters brijzlen kon; en de Overmacht vertrad! Gedwee zijn onder 't juk, de roem van Onderdanen, Zie daar uw glorie thands en al wat zy bevat! 't Was hunner, als een Leeuw, geborsten uit zijn banden, Te worstlen tegen 't spits van 't blikkrend jachtgeweer: Wy, met ontwrichten arm en uitgebroken tanden, Wy liggen, als de hond aan 's meesters voeten neêr. Wy, eenmaal vrij gestreên....! Ja, droomende Bataven! De strijdbre leeuw is vrij; en wee, die 't hem betwist! Maar, weêrloos bukt die Leeuw voor afgerichte slaven. Geen moed is 't, maar geweld, dat van ons lot beslist! Geen moed -? Wat zegge ik? hoe! Is Spanje niet bezweken, Bezweken voor een volk, dat niets bezat dan moed? Is Legers af te slaan en heiren door te breken, Het edel kenmerk niet van bruischend Heldenbloed? - Ach! heerlijk klinkt die taal in lichtbegoochelde ooren! 't Staat schoon, op 't veld der eer, met bloed en stof begruisd, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Het brieschend Oorlogsros door vlam en staal te sporen, En 't bliksemend verderf te slingren in de vuist! 't Staat schoon, door bergen, door op één gehoopte bergen, Door zeën rookend bloed, en stroomen golvend vier, De Dood, de ontzachbre Dood in 't gram gelaat te tergen, En Volk by Volk te zien, vernederd voor 't rapier! 't Staat schoon, een' God gelijk, van wolk en damp omgeven, Onwrikbaar, kalm van geest, van 't Krijgsgeluk ontzien, Op vleugels van den moed door 't slachtveld heen te zweven, En aan de Zege-zelv als heerscher te gebiên! Ja, heerlijk blinkt de Moed! haar flikkring is betoovrend! Ze is Godlijk, meer dan mensch, en geeft bevel aan 't lot. - Onnoozlen! al dit schoon, hoe hart-, hoe zielveröovrend, Is enkle schaduwrook - de Kracht-alleen is God. De Kracht! - Ja, blinde Moed, wat zijt gy zonder krachten! Maakt gy de onweêrbre duif bestaanbaar voor den gier? Ga, leer de schuchtre das den wolvenmuil verachten, En veilig 't bevend lam voor lynx of pantherdier! - Mijn vrienden, neen ô neen, de moed der van der Werven, Waar op ons vlammend oog zoo vol verrukking staart,- Die was geen dartle zucht om glorierijk te sterven! Die zocht de lauwren niet, verkrijgbaar met het zwaard! Die was geen woeste drift naar schittrend eerbehalen, Als, door verbeelding sterk, een speelziek hart verheft: Die moed werd niet gevleid door 't zoet van zegepralen, Maar had een kracht ten grond die Legers overtreft. Ja braven; god is kracht. Met Hem, voor Hem te strijden; Uit Godsdienst, plichtbesef, te strijden voor Gods eer; Ziet daar, wat by den moed ook krachten geeft in 't lijden! Ziet daar, wat meer vermag dan 't zegevierendst Heir! Neen, waant niet dat een zucht om thronen om te keeren, Dat afkeer van een kroon of dolle Vorstenhaat, Uw Vaadren Leydens wal zoo moedig deed verweeren, Om d' ijdlen naam van vrij te winnen voor hun Staat. Neen, 't was niet uit een drift om zelf den toom te voeren, Indien hun fiere hand de losse teugels greep: Niet, om der Volken band baldadig los te snoeren, Indien zy spade en zicht tot speer en sabel sleep. 't Was voor 't oprecht Geloof, de Vrijheid van 't geweten, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Behoud van Jezus leer, waar voor men leed en bad! 't Was weêrstand aan 't Geweld, zoo stout als Godvergeten, Dat menschlijkheid en wet, en Kerk en Staat, vertrad! Die weêrstand steunde op Hem, die zege schenkt en krachten: Die weêrstand had Zijn kracht, Zijn hoogste macht ten grond; En, op die Almacht fier, het uiterst af te wachten, Ziet daar, waar in hun moed, de ware moed, bestond! Gewis, nog had de leer van razende Sofisten, Met hun bedrieglijk gif de volken niet verpest: De rechten van den mensch, de plichten van den Christen, Weêrstreefden noch zich-zelv', noch 't Algemeene best. Gy, Godsdienst (Hemeltelg, uit ons, van de aard, verbannen) Gy waart en kracht en moed in aller braven borst, Die, zoo zy weêrstand boôn aan woedende tyrannen, Getrouwheid koesterden by d' eerbied voor een Vorst. Wat dan verbaast het ons, mijn dierbre Batavieren, Zoo onzer Vaadren eeuw zoo heerlijk blinken mocht? Wat ziet ons vlammend oog zich blind op hun lauwrieren? Zich op de deugden blind, waar voor zy zijn gekocht? Laat af! - Maar neen, ô neen! verliest u in 't aanschouwen! Verlieft op zulk een glans, betooverd, en verrukt! Leert, wat volharden zij, en op zijn God betrouwen! Wie edel triomfeert, en even edel bukt! - Bataven, doch, waar toe in dees zoo plechtige uren Eene uitgeputte kunst als uit het graf gedaagd? Op nieuw het droef beleg om Leydens bange muren, Op nieuw 't verschoven leed, in praalziek Dicht beklaagd? Ach! weinig kostte 't ons, de vaak bespeelde snaren Te spannen op een toon, die weemoed stortte in 't hart; Die Honger, Pest, en Dood, als voor uw oog deed waren En boezems schokken deed, en siddren van de smart! Ach! licht waar 't, in triomf, bedekt met zegekroonen De Helden van dees dag te schildren in de lucht; Hun zielen in mijn zang uit 's Hemels rust te troonen, En de Englen tot hun lof te wikklen in mijn vlucht. Ja, licht waar 't, eik en myrth met Morgenlandsche palmen Te menglen in een kring van weemlend nevellicht! Maar ach! die ijdle tooi, die langverkwiste galmen, Verdienden, noch uw oor, noch dit mijn ernstvol Dicht. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tijden zijn voorby, Geliefde Landgenooten! (ô Wat gevoelt mijn ziel op dit volzalig woord! Gy immers, zoo 't geweld uw broeder had verstoten, Gy hebt de zucht voor hem in 't harte nooit versmoord!) Die tijden zijn voorby, wanneer, in 't prilst der dagen, Mijn weeldrig golvend bloed den boezem zwellen deed, Om boven wolk en lucht eene ijdle schim te jagen, Die scheemrend voor het oog, de grijpende arm ontgleed. Neen, mocht mijn Jonglingschap Pindaar en Flakkus droomen, Mijn Grijsheid waagt zich niet op vlerken, zoo onvast. Een ander schenk' zijn naam aan ongenoem de stroomen! 't Is statige ernst alleen, die mijn bedaagdheid past. Geen lauwren groeien meer in Pindus groene dreven Voor 't witbesneeuwde hoofd: de grijsheid is zijn kroon; En, lust het u, gehoor aan 't staamlend lied te geven, ô Vergt der stramme hand geen opgewekten toon! Neen, gunt me op 't heiligst feest (ach! eertijds was het heilig, Al zaagt gy 't jaren lang verwaarloosd en versmaad, Als ware aan Oudren roem ons geen herinn'ren veilig, Maar achting voor hunn' naam een straf baar staatsverraad!) Gunt, zegge ik, op dit feest, mijn' nooit verflaauwden ijver, Die steeds voor 't Vaderland en reine Godvrucht gloor, (Dit, Leyden, tuige uw Rhijn! dit tuig' de Haagsche vijver!) Dat u mijn Zwanenzang tot de eigen plichten spoor'! Mijn Zwanenzang -? Gewis! ô laat hy vrolijk stijgen! Hier klonk mijn eerste toon in d' opgang van mijn jeugd;¹ Hier klonk mijn jongste galm om eeuwig stil te zwijgen, En wekte u nog voor 't laatst tot Vaderlandsche deugd. Mijn renperk is voleind: Hoe kon het grootscher enden! Het won uw lofspraak eens, het winne uw tranen thands; En liep mijn leven af in jammer en ellenden 't Was door de zucht bestierd voor 't heil des Vaderlands. Ja, gaf uw Van der Werff aan stad- en rampgenooten, Zijn lichaam en zijn bloed ten voedsel in den nood; Ik heb en bloed en geest voor Neêrland uitgegoten, En vraag voor 't kwijnend hoofd slechts rustplaats in zijn schoot. Mijn leven is geweest. Ach! zoo ik 't mocht herhalen, 'k Besteedde 't andermaal voor Vaderland en Recht. Laat andren op hun graf met krans of tytels pralen! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} My is in 't brekend hart mijn eerloon weggelegd. - Mijn boezem! adem vrij! - ik stierf, en mocht herleven, Om 't dierbre Vaderland mijn jongsten zucht te biên: Wel aan! ik kan, ik mag, ik zal te vreden sneven, En eenmaal moog mijn kroost het weêr gelukkig zien! 1806. 1 In 1775. Hommage au roi. Fléchissant sous le joug de tyrans mercenaires, Le Batave orgueilleux prôna sa liberté; Et mollement déchû des vertus de ses pères, Envain il se para de leur noble fierté. Quel fût son sort, hélas! La Discorde en furie Lui jette ses serpens, l' embrase de ses feux; Sortie de ses flancs, la funeste Anarchie Le foule sous les pieds d'un corps de factieux. Enfin du char roulant les rênes échappées Se mettent dans la main d'un Phaéton nouveau: Il échoue, il se perd, jouet des destinées, Et l'Etât surchargé succombe à son fardeau. Sire, vous paraissez, le bonheur va renaître; Tout un peuple à genoux vous demande la loi; Le Batave est surpris et d' adorer un maitre Et d' être libre enfin sous le pouvoir d'un Roi. 1806. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon.¹ Μηκέθ᾽ ἁλίου σκόπει Ἄλλο θαλπνότερον Ἐν ἁμἐρᾳ φαεινὸν ἄστρον. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen; Wat toeft gy? grijp, ô grijp de Luit! 't Heelal zij 't erfdeel van den degen, De roem is de edelste oorlogsbuit. Laat de ijdle Faam uit duizend monden De daden van een' Held verkonden, Zy schenkt de ware glorie niet: De onsterflijkheid der aardsche Goden, En 't ambrozijn, hun aangeboden, Is de adem van 't betoovrend lied. Doch wacht u, onbedachte vingeren, Der Goden dischlier aan te slaan! Ontziet u, bliksems uit te slingeren Die wat hen aanroert doen vergaan! Jupijn beschrij' des Arends vleugel, Hy siddert voor den zonneteugel; En Fredrik op den Koningsthroon Moge aarde en hemeltrans verwonderen; Omstraald van bliksemen en donderen, Bezwijkt hy voor den Heldentoon. Van hier, ô gy, vermeetle slaven, Die nabootst wat gy niet gevoelt! Die meent, ten wolken op te draven, Terwijl ge in slijk en modder woelt! Wat zoudt gy Heldendaden zingen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't Heldenhart niet door kunt dringen? Die niet van eigen vlammen blaakt? Neen, d' aardschen dampkring uitgeschoten, Het aardrijk met den voet te stooten, Zie daar, het geen den Dichter maakt! Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen In 't midden van zijn steile vlucht, Zoo 't zwermend kroost der waterwellen Zijn lof durft brommen door de lucht? Neen, durft met hem gelijke pennen De zon in 't brandend aanschijn rennen, En dan, verheft u in zijn' kring! Gy, Stichters van ontzachbre Rijken, Waar is hy, die u kan gelijken? Dien voegt het, dat hy u bezing'. Wie durft, door 't bruischend hart gedreven, Op Pindarus verheven baan, Door stormen en orkanen zweven, En lachen val en afgrond aan? - Op 't klappren van zijn zwanenschachten Het aardrijk onder zich verachten, Verzinken zien in 't peilloos niet; En, fier op eeuwige lauwrieren, Den eerkrans door een hand versieren, Die geen verwelkbre bloemen biedt? Napoleon! diens borst kan gloeien; Zy voelt zich 't recht op heerschappy: Zy vordert, waar heur zangen vloeien, Des aardrijks eerbied af als gy. Hy nader', die haar durv' braveeren! Hy valt met 's warelds opperheeren Verpletterd, zuizlend, in het stof. Napoleon! zie daar uw' Dichter! Die zinge u, schrikbre Rijken stichter! Die borst heeft adem voor uw lof. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Olympisch Piza drijv' zijn rossen Jupijn ter eer' door 't stuivend zand: De Gauler sloop' de wapentrossen, Op 't eeuwig Kapitool geplant: Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen Het deinzend licht der starren wemelen, Wanneer de God des daags verschijnt? Napoleon! Gy treft mijne oogen, En al wat groot heet, is vervlogen! Gy schittert, en 't Heelal verdwijnt! Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen Dat de oogen blindt en nederslaat: - Dat 's Dichters scheppende Idealen Als zwarte dampen achterlaat! Natuur, aanbid, aanbid haar luister, En sidder van het heilloos duister Des woesten baaierts, dat zy brak! - Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel, Dat, zelf elkanders roof en voedsel, Zijn angels in uw' boezem stak! Natuur! ô welk een dag van glorie Na zulk een nacht vol ramp en nood! Hier valt de veder der Historie De grijze Fabel in den schoot! Hier ziet men 's aardrijks woesten reuzen Op nieuw de bekkeneelen kneuzen, En Jupiter ten throon hersteld! Juich, aardrijk! juicht, ô stervelingen! Hier moogt gy 't gloeiend Péan zingen, De gruwbre Python ligt geveld! Wat kronkelt hy in blaauwe kringen Van Noordmeir tot Tyrrheensche zee, Wat klemt en sleept hy in zijn ringen 't Gestarnte van den hemel meê! Één Febus (klinkt, ô Heldensnaren!) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Één Febus steigert uit te baren: De wraakboog flikkert in zijn vuist, En 't monster ligt in bloed en etter Voor 's jonglings fieren voet te pletter, Door éénen bliksempijl vergruisd. Waar zijn wy? By Sabéaas stammen, Met geurige kaneel omscheld? Wat rook van uitgeblaakte vlammen Doorwalmt het amberaâmend veld! Wat Fenix stijgt van deze altaren, Wat Fenix rijst na duizend jaren Uit grooten Karels heilige asch! Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken! Herrijs met Hem, ô throon der Franken, Maar, grooter dan ooit zetel was! Gebergten, boort door lucht en wolken! Beschanst uw kruin met eeuwig ijs! Verheft u, saamgespannen volken! En gy, ô vlam des afgronds, rijs! Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld, Met dood en slachting overrompeld! Vergeefs! De ontembre Held houdt stand. Hy spreekt, en de aarde schokt haar throonen! Hy spreekt, en 't regent Vorstenkroonen! En 't Noodlot vliegt hem van de hand. De Nijlgod rolt bebloede stroomen: De Kison wentelt bloedig zand: De Donau lekt bebloede zoomen: De Po, de Tyber ligt aan band. Zal de Oder thands den loop bepalen Dier meer dan dertig zegepralen? - Dier vlam, die alles overmag? - Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen! Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen, En de Oostzee draagt de Keizersvlag! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat buigt ge u neêr, ô roekeloozen Die 't vlammend krijgslot tegenstreeft! Bezwijken kan hy zonder blozen Die zonder wroeging strijdt en sneeft. Maar neen, verkrompen van zijn roede, Verspilt ge u-zelv' in ijdle woede, Geslingerd door berouw en spijt; Als de adder, in 't gebloemt' vertreden, Die nog, met platgekneusde leden, Den wandlaar naar de hielen bijt. Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken! De ontzachlijke Aadlaar is niet meer: Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken: Reeds daalt hy uit de wolken neêr! Gy, Vorsten, op den throon geboren, Doorziet wat de Almacht heeft beschoren! Aanbidt, en treedt uw zetels af! Doet de aarde met u nederknielen; Of - sterft als vrijgeboren zielen, En bonst met kroon en rijk in 't graf! Reeds schittert in een' gloed van stralen Een scepterstaf van meer dan goud! Geen aardkreits kan zijn' glans bepalen, Geen arm van aardomzwalpend zout! Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen, En krimpt de Maan haar horens in? Verschijnt de middagzon in 't Oosten, Om Hagars zwervend zaad te troosten Van d' overmoed der Muslamin? Verbeelding, sta! en gy, valt open, Gy, poorten! die de toekomst sluit! Een aard, met zoo veel bloed bedropen, Schiet palmen en olijven uit! Het zwaard, gekromd op menschenschonken, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De spies, van 't bloed der Helden dronken, Doorklieven 't land als ploeg en spâ; En 't klateren der schriktrompetten Verkondigt blijde vredewetten, En 't eind van 's Hemels ongenâ! Spoedt aan, ô heuchelijke dagen, Ten koste van wat bloed het zij! Spoedt aan in 's Hemels welbehagen! Herstelt des aardrijks Monarchy! Ja, moeten wy door stroomen waden, In zeën van ellenden baden, Tot dat die groote dag verschijn'; Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen! Hy zal, hy zal ter kimme stijgen, En 't menschdom zal gelukkig zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Later, men meent ten jare 1824, gaf de Dichter, by eene nieuwe uitgave, met een tweederlei vroeger onuitgegeven slotcouplet, ook nog eenige ophelderingen over de aanleiding tot het schrijven en in het licht geven dezer Ode. Die latere uitgaaf volgt hier in haar geheel, en dus ook met het Berichtjen door P, voor de eerste editie geplaatst.] Aan den koning. Solatia luctus Exigua ingentis, misero sed debita patri. Zie daar dan d' eersten, den verwoeden bliksemslag, Dien 't Noodlot, grimmig op 't weldadige gezag Dat Holland aan den poel der diepste ellend ontscheurde, U toebracht, Lodewijk! uw goedheid waardig keurde! Wat naamt ge, ô dierbre Vorst, ons voor uw kinders aan, Door d' afgrond eens gedoemd tot reddingloos vergaan? Ons? 't wreevle Holland, dat, van inborst staâg verbasterd, Zijn brave Vorsten steeds vermoord heeft en gelasterd, En in verblinde woede!.....Ach, edelmoedig Vorst, Wat sloot ge een vaderhart voor ons in deze borst? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vaderhart.....helaas! - Gevoeligst moest Gy lijden, Slechts trefbaar op die plaats. - Wat leed kon U bestrijden, Die rust, genoegen, vreugd, en wat aantreklijkheên Dit weemlend rond bezat of aan te bieden scheen, Verlochende om ons heil, U-zelv' en 't al verzaakte Opdat Ge een rampvol volk slechts weêr gelukkig maakte! Wat kon 't vijandig Lot U rooven, dat Gy niet Had afgestaan voor ons by de intreê van 't gebied? Dit eenige, ach! uw kroost! - ô Bloemtjen, pas ontloken, Wat ligt ge ontverfd in 't gras, ten stengel afgebroken Eer 't geurig knopjen zich den daauwdrop nog ontsloot, Den eersten daauwdrop van het glimmend morgenrood! Gy ligt, en welk een hoop ligt met U neêrgeslagen! Daar stort de Keizerskroon die 't jeugdig hoofd moest dragen! Daar, daar de scepter, voor uw teedre hand bestemd, En Frankrijk schokt in 't hart, van doodschrik fel beklemd: - En Holland? Weêr op nieuw herboren uit de kolken Door 't scheppend woord van hem die thronen schepten volken, Ach! Holland hangt het hoofd vertwijflend op de borst, En 't voelt de doodstuip die het aangrijpt in zijn' Vorst. ô Holland, Vaderland, sints zoo veel wrange dagen De prooi der wreedste, der beklaaglijkste aller plagen! Verzink, ja zink op nieuw by 't overstelpend wee In tranen, oeverloos als de onbeperkte zee Waar in Natuur u stortte; als de onverzwelgbre plassen Waar Albaas zegekar met overzwalpende assen In baadde; of waar de wrok van 't Albionsche zwaard (Vermocht hy 't) heel uw' grond in wegdolf onder de aard. Zink, ja, in tranen! ja! uw Koning-zelf zinkt neder, En smelt in weemoed; hy, voor andrer leed zoo teder! Zoo hulp-, zoo troostrijk! Hem, hem mangelt hulp en troost, En roerloos staart zijn oog op 't lijkjen van zijn kroost. De droeve Moeder!....ach! wie schetst het moederharte! Neen, 't vorstlijk purper heeft geen' balsem voor de smarte, De tranen hangen ook aan diadeem en kroon. Weldadig Vorst, hou stand! wat daalt Gy van uw' throon! Ach! 't is om Leydens leed, 't verbrijzeld puin van Leyden. ô Heerlijk was de traan waarvan uwe oogen schreiden! Die traan van deernis (neen, van wellust), als uw hand {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Den dood zijne offers roofde uit 's vuurkolks ingewand. Geheel een volk, met hun, van blijdschap opgetogen, Aanbaden in uw hart het weldoende Alvermogen, En dankten U 't behoud, de wedergaaf aan 't licht: Maar wie hergeeft U thands het leven van dit wicht? ô Mocht...Maar stelpt dat vocht, dat, drupplend van uw wangen, Ons laauwheid opdringt by ons hevigst boezemprangen, Uw volk verwijt doet, dat zijn neêrgeslagen hart Geen zweemsel uitdrukt van uw gadelooze smart. Ach, Koning, 't weent - voor zich - en heel Euroop te gader! Maar tranen?....Zijn er die als tranen van een' vader? Hy was geen vader, neen, die 't immer had geloofd, Nooit werd hem voor den tijd een dierbaar kind ontroofd. Helaas, ik voelde 't - ik - wiens vijfpaar hartkwetsuren Ontspringen by 't gevoel van 't geen Gy moet verduren. Ik ween, ik snik met U, en biede U smarten aan Van geen' trouwhartigen, geen' teedren onderdaan; Neen, van een' boezem, die, met d'uwen opgereten, Die terging vloeken kan, die andren balsem heeten. En ach, beweende ik ooit, wat Gy beweenen moet? Europaas rust en heil, by eigen hartebloed! - ô Mocht voor dit uw bloed geheel het mijne vlieten! Hoe vrolijk haastte 't zich, zijne aders uit te schieten! Hoe heerlijk hield het zich, hoe heerlijk schoon besteed! Neen, 'k zou uw' boezem niet verscheuren zien door 't leed. Mijne oogen! neen, gy schreit uit plicht niet. Wee den snooden, Die tranen veil heeft; of zijne offers brengt aan Goden, Die 't hart verlochent! Wee den booswicht, die de spot Met eed en weldaad drijft naar 't zwaaien van het lot! Mijn boezem heeft voor U geen ijdle plichtbetooning; Zijn adem is voor U: hy koomt U toe, mijn Koning! 'k Ben de uwe. Ik had geleefd: Gy gaaft my 't leven weêr; Uw goedheên hoopen me op met weldaân en met eer. Doch neen; geen weldaad was my noodig by die rechten Die 't Vaderland aan U, uw hart aan 't onze hechten: Dat edel, vorstlijk, hart te aanschouwen van naby, Dit mocht ik, dit 's mijn heil, en 't hoogst genot voor my. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Vorst! ik brenge U (neen) geen' walm van wierookgeuren. Wat kan ik, dan met U, dan met my-zelven treuren! Neen, 'k heb geen troost, geen troost by 't sterven van een' zoon, De hoop des aardrijks, en geboren tot die kroon. 'k Heb dichtgebloemt noch loof om op zijne asch te spreien: Mijn Dichtkunst is gevoel, is onbedwongen schreien. Sints lang heeft ze, in den rouw mistroostig neêrgebukt, Het praalziek kunstsieraad van hoofd en borst gerukt, En knikkende ouderdom, aan krankten prijsgegeven, Mijn' heeschen orgeltoon in d' ademtocht doen beven, Mijn oog verduisterd, en in 't uitgemergeld hoofd Het tintlend vonkjen der verbeelding uitgedoofd. Laat andren 't lieve wicht met Cherubsvlerkjens sieren, Het graf, waar ik op zwijm, bekransen en lauwrieren, Het zieltjen hemelwaart verzellen door de lucht, Door d' Englendrom gesteund, verwelkoomd in zijn vlucht; Zijn' schedel van den glans der ongeschapen stralen Zien schittren met een pracht, waar by geen scepters halen; En bieden U den groet van 's wichtjens lieven lach, Daar 't in den gloed verdwijnt van 's Hemels hellen dag, En hier zijn' Heiland, daar zijn' nagelaten' panden De handtjens toereikt, die van starrenflonkring branden. Helaas, ik wenk hun toe, maar stomme smart alleen Is alles wat my bleef in mijn rampzaligheên. Dan ach! wat doe ik? ik! uw droefheid nog vermeeren, Mijn Vorst, die (mocht ik 't slechts) haar stervende af zou weeren En juichen! - Welk vergrijp! Neen, zwijg, bestorven mond! Zwijg, sombre cyther, zwijg, en wroet niet in de wond! Ruk, ruk die snaren af, waar woede en wee in knersen En bloed voor tranenvocht aan 't krijtende oog ontpersen! Zwijg eeuwig! Lodewijk is grooter dan het lot: Zijn boezem treurt; maar kalm; maar met het oog op God. Die borst, gehard voor 't staal, in vuur noch golf bezweken, Waar aarde en oceaan haar krachten op verbreken, Die borst, aandoenlijk week voor elk' natuurgenoot, Is kalm by eigen leed, en wanhoop veel te groot. God sterkt haar, God, die 't kroost te voorschijn roept in 't leven, De zaligheên der echt met oudrenlust doorweven, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat onze aard bevat met rampen heeft doorwrocht; Ach! rampen, voor geen goud, geen wareld afgekocht! Gy, dierbre Koningsspruit, thands eenigste uwer oudren, En Hollands zoetste hoop! ô Gy, wier teedre schouderen Thands dubble last verwacht, ô groei, geliefde plant! Groei welig, troost uw Huis, en troost ons Vaderland! 't Behoort U: de Almacht gaf U 't aanzijn, ons ten goede: ô Zij eens Hollands Rijk gelukkig in uw hoede! Brei', door uws Vaders deugd hergeven aan de rust, Dat Rijk uw' scepter uit tot Oost- en Avondkust! Vereene uw heerschappy den roem der Antonynen Met die der Cezars saam zoo verr' de dag mag schijnen! En Gy, ô Koning, Gy, ô Koninklijke Vrouw, Zij heel uw leven heil, en dit uw laatste rouw! 1807. Prins Karel Napoleon. Ja, Nederland ontviel van uit den rang der volken, Als Lodewijk verscheen, en uitriep: blijf bestaan! Gods Englen wenkten toe, en juichten door de wolken; Maar de Afgrond grijnsde en ons en dien verlosser aan. Neen (sprak Hy), 't is vergeefsch: het wraakuur is verschenen; Geen redding meer voor 't volk dat God en Trouw verstiet! Op 't ingestorte puin van 't zinkend land te weenen, Is alles wat het lot, der deernis overliet. Hy sprak, en Leyden valt; de noodstorm beukt de stranden; En 't schatverslindend vuur weidt dorp en beemden af. Beef, Koning; 't gold uw Rijk, maar thands uw ingewanden! Daar stort uw oudste Zoon, en heel uw werk in 't graf! 1807. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegefeest. - - ὧν ϑαλίαις ἔμπεδον εὐφαμίαις τε μάλιστ᾽ Ἀπόλλων χαίρει, γελᾷ ϑ᾽ ὁρῶν ὕβριν ὀρϑιῶν κνωδάλων. Voorspelde ik 't, door dien geest gedreven, Die Delfos drievoet schudde, en Febus profetin Deed zuislen, om, verrukt van zin, Zich-zelve onmachtig, de aard ontheven, Met trillend hijgen, siddrend beven, Door de ongenaakbre kreits te zweven, Waarin zich 't Noodlot vormt, met diepe nacht omhuld; De sfeer der mooglijkheên omtuimlend door te streven, En 't onvervuld het zal te aanschouwen als vervuld? * * * Of had me een Geest van hooger orden Dien vleugelzwang van vuur aan 't sterflijk lijf gesnoerd, Die Cherubs naar den zetel voert Waar warelden en eeuwen worden, De toekomst zichtbaar is, 't voorleden niet verging, Maar 't al zich-zelf herbaart in onverbreekbren kring? * * * Neen! 't was geen donker zielsbedwelmen, Uit d' afgrond opgeweld; geen zinbegochlend gift Dat haar, wie 't aangrijpt, moordt. - Neen 't was geen Cherubsdrift, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't klettrend staal op borst en helmen, Die 't dondren van 't geschut op stad en vestingwal, ô Zegerijke Frank, met uw triomfgeschal Deed daavren door mijn oor, by Pruissens schrikbren val! 'k Zag Weisselstroom noch Pregel bukken; Geen' Memel 't siddrend hoofd verbergen in zijn' kil; Geen vestingen in puin, geen thronen nederrukken; Maar 'k hoorde 't enkle woord: Ik wil. Neen, vergewist in 't hart, geleerd door zoo veel Krijgen, En zeker van den Held, voor wien de scepters nijgen, Voorzag de Dichter niets. Hy voelde 't geen hy zong, En de arm beschaamt hem niet, die half Euroop bedwong. * * * Wat glorierijk tooneel! - Van Eems tot Obys boorden - Wat zeg ik? - tot waar 't bloed aan Kolims kust bevriest, En 't ondoorreisbare Oost zich-zelf in 't West verliest, Verheft zich 't ongetemde Noorden. Wie voert, van zoo veel moeds doorgloeid, Die reeks van legers aan, als stroomen opgevloeid, En, keizer, tot uw' val baldadig saamgezworen? Hoe! schiet hier de uitgebreide grond, Voor Ceres dierbre gift, van Oost tot Avondstond, Gewapende oogsten uit door de omgeploegde voren? Of heeft hier 't wagglend wareldrond Uw' zetel en zich-zelv' den laatsten slag beschoren? Voegt zich trouwloosheid nog by 't staal, En sterkt zich Mavors kling door 't wapen van Dedaal; De moed, door vuig verraad; de Krijg door veinzend mommen? Ja! Zie in de aangerukte macht Die Hem verdelgen moet, Zijn grootheid, Nageslacht! En vraag het noodlot dan van zoo veel oorlogsdrommen! Hy kwam, de Held; hy vatte 't zwaard; Het bloed vloot ruischend over de aard; 't Viel alles voor den blik van zijn verheerende oogen! Heel Duitschland kust zijn' staf en eert zijn heerschappy; De in boei geklemde Pool is vrij: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De stoel van Fredriks Monarchy Ging, als een schaduwbeeld by 't avondlicht voorby; En, weggevaagd van de aard (verstom hier, Poëzy!) Herrijst ze en drijft op d' aâm van Zijn ontzachbre lippen. 't Gescheurd Euroop herschept zich weêr, De woeste Roxelaan legt krijg en wapens neêr, En voert der Franschen roem naar de Oudkarpaatsche klippen. Op 't enkel daavren van Zijn woord Brengt de aarde nieuwe zetels voort; Een nieuw Heelal treedt op, ontwikkeld uit het duister! Verwinnaar, machtiger dan ooit, Met versche lauwren steeds getooid, Verschijnt Hy uit den storm met nieuw herboren' luister! 't Geweld beschouwt het, beeft, en zwijgt, Terwijl Hy 's aardrijks nek bestijgt, Dat juichend nederknielt, of knarstandt in zijn kluister! Zie daar Napoleon! zie daar zijn' Oorlogstocht! Zie daar het geen ik zong! het geen zijn arm bevocht! * * * Wat trekt ge, ô trotsche regenwolken De vochtige aard, de wijde kolken Des oceaans, in damp, in zwarte dampen, aan? Wat zult ge, ô ijdle nevelmisten, Den Heerscher van den dag zijn heerschappy betwisten In 't midden van zijn kracht en schittringvolle baan? Wat wapent ge uwen schoot, uw flanken, met den donder, Die 't rijzige gebergt, die 't needrig aardrijk ducht? Wat schiet ge uw bliksems door de lucht? De Ontzachbre haalt het hoofd niet onder. Een aanblik slechts, een straal van zijn ontgloeid gezicht -! Daar stort ge ontwapend neêr en zwicht, Verdwijnt in enkle waterdroppen, En laaft met dienstbaar vocht die zelfde heuveltoppen, Die beefden voor uw flikkerlicht. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Wat zien wy? Fredriks schim aan 't waren! Hoe? grijnzende om het wrak van zijn' vergruisden throon? Hoe ijsslijk steigren hem de hairen! Hoe wrokt hem 't nokkend hart, nog hangende aan zijn kroon! Rust, Fredrik! wie uw asch mocht storen, Verwijt het aan geen' Held die uwe krijgsdeugd eert. Zijn hand is voor dat staal, dat vorstlijk staal geboren, Dat in uw Heldenvuist uw' zetel heeft verweerd. Neen, 't voegt geen' Nazaat, die 't veroveren, Die 't by verachtlijk goud ten buit des oorlogs liet! Rust, Koning, sluimer zacht op de eens geplukte loveren, 't Vernederde Berlijn verdient uw' degen niet. * * * Maar brul van ijdle spijt en woede, Verwaten Brittenland, dat uit der golven schoot, In bondschap met verderf en dood, Euroop geen rust vergunt van 's Oorlogs ijzren roede, Maar, door verblindend goud, tot zelfverwoesting noodt! Beeft, Volken! beeft, misleide Vorsten! Te dorsten naar dat goud, is naar 't verderf te dorsten. 't Is met den vloek gemerkt van 't Indiaansche bloed. 't Is woeker van den moord, en roofschat van 't verdelgen. Dat goud leert bloed en tranen zwelgen, En 't wordt met meer dan goud, met Eer en Rijk, geboet. * * * Dan zacht, de stem der krijgsklaroenen Klinkt streelender dan ooit! Een zoete weêrgalm klimt. De zegevaan draagt bloemfestoenen! 't Is feest! Een Godheid daalt! de Godheid van 't verzoenen! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De onschatbre Vrede daalt, hoe fel de Zeedraak grimt! Maar - daalt ze? - en hy -braakt vlam en vonken! Mengt lucht en golf en vuur door een, En snuift naar nieuwen roof door de ingenomen zeên, Daar veege Koopvaardy, aan 't klippig strand geklonken, Haar open grafkuil ziet in 't gapen van zijn' muil, En, voor den doodsnik, stikt in ademloos gehuil? Neen, neen, Napoleon! die vreê ware onvolkomen, Waar de onschuld voor 't gebit der roofzucht had te schromen. Neen, zulk een vrede deed uw' roem, uw' geest, te kort! Neen, 'k zie den vloedtyran in eigen bloed gestort, Zijn kaak gemuilband, en zijn lenden ingetreden! Juich, Neêrland, met Euroop! gy hebt genoeg geleden. Dees Perzeus schiet alreeds de vleugelbrozen aan, En heft zich boven 't meir, om 't ondier neêr te slaan. Hy rijst, hy schittert, treft, neen, bliksemt met het lemmer Der wraak. Iö den Held, den Zee- en Landbetemmer! De Britsche drietand knakt! De Luipaard is gedwee En neemt den teugel aan! Europa, thands is 't vreê! 1807. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Leydens ramp. Nee vates Helenus, quum multa horrenda moneret, Hos mihi praedixit luctus, non dira Celaeuo. Hic labor extremus! longarum haec meta viarum! Virgilius, Aeneid. Libr. III. [Geen wichlaar spelde ons dit in 't zwartst verschiet van plagen; Geen knellend voorgevoel dat waarschouwt voor de ramp. De donder viel en trof; en wat onze Oogen zagen, Was wildernis, en puin, en - ondoorzichtbre damp. Nog zweeft hy ons voor 't oog. Verdrijf hem, God van zegen, En hreke Uw morgenglans uit dezen nevel aan! Ja, lach' mijn stervend oog een blijde toekomst tegeu! Haar zwangre schoot draag heil, en ik, ik sterf voldaan.] Voorafspraak. Geen dartle trek, geen ijdle roembehaling, Is 't geen my drijft, het wit waarop ik doel; Maar plichtbesef, maar zucht tot schuldbetaling, Beweegt mijn hart, vervult mijn zielsgevoel. Ik span geen Luit; ik week haar met mijn tranen: Wat is my kunst? ik zing niet, maar ik ween: Het nokkend hart, door 't jammren, lucht te banen, Is al mijn wensch, en, al mijn wensch-alleen. Geen lauwer wast op deze steengruishoopen, Die voor mijn oog zich opdoen, waar het wei'; En, wee de kruin, die Leyden kon zien sloopen En lauwers zocht in 't snikkend noodgeschrei! Barbaar! die hier met zwier en kunstgeest schildert, Bevallig toetst, en toon en trekken kiest! - Dien heeft geen smart het lijdend brein verwilderd. Hy heeft geen hart, die hier geen hart verliest! Mijn Vrienden, neen! brengt elders kunstgrâge ooren! Zoekt elders lust in vleiend stemgestreel! Hy ween' met my, die mijn geween wil hooren, En neem voor zang het hikken van de keel! Een ander ding' naar juichend handenklappen; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} My streelt de zucht die met mijn zuchten paart: Van dien verzeld, den grafkuil in te stappen, Is thands voor my het eenigst goed op aard. Dien zult ge my, ô dierbaar Leyden, geven: Dien heeft aan u geen Zang, maar 't Hollandsch hart verdiend; En, mocht dit uur mijn tong aan 't dor verhemelt' kleven, Gy zult dien zelfden zucht na mijn voleindigd sneven Niet weigren aan den zerk van Leydens teêrsten vriend. * * * Wie heeft zich 't eerst verstout, den afgrond in te boren, Om d' arm, ten dienst der wraak, te waapnen met het staal? Verwoede! 't waar vergeefsch, uw dolheid na te sporen! Uw hart, in de ijzren borst, was harder dan metaal. Maar neen! - hy vloeke uw' naam, die nog geen ander wapen Dan 't nietsbeteeknend zwaard in 's Krijgsmans vuist ontvlood, Die d' afgrond onder zich niet vreeslijk op zag gapen! Die nooit den bliksem zag van 't aldoorgonzend lood! Wy kennen 't wat dit zij, wien 't armvermoeiend moorden Te min, te lastig is, de kling te dra verschaardt; Wy storten stroomen bloed, en stroomen zonder boorden; Wy moorden Volken uit, en lachen met het zwaard. Wy splijten, wie 't begeer', dees aardbol tot zijn' navel, En strijden met het vuur en de uitgezette lucht, Ontvlammen 't berstend zout door de onbetembre zwavel, En dondren Steden om in minder dan een' zucht. Verga, wie 't eerst Natuur 't geheim wist af te dringen, Dat ze eeuwen lang bedolf en in haar boezem sloot! Hy bracht de Hel op de aard uit de onderaardsche kringen, En gaf geen wieken, neen, maar Alzijn aan de Dood! Dan, beef niet, Bartholds geest, ik zal uw stof niet honen; 'k Herroep (en 'k doe u recht) mijn roeklooze uitspraak. Neen! Het voegde uw werkzaam brein, verborgenheên te toonen; 't Was onzer, zoo, door die, de Menschheid heeft geleên. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch weinig, zoo de Wraak, zoo Oorlog, Haat, of Woede, Naar lust en willekeur, die bliksems snorren deê. Zoo 't grijnzende Verraad, daar 't op zijne adders broedde, d' Onnoozle met dit zwaard verdelgde zelfs in Vreê. Wat zegt het, of door 't lood, of knots, of pijl te vallen? Wat, duizenden op eens, of een voor een, geslacht? Wat, zoo men torens velt of hooggebouwde wallen, Of stormram, toorts, of mijn de burchpoort heeft verkracht? Gelukkig menschdom dan, waar dat-alleen te duchten, Wat vijandschap of wrok tot uw verderf beraamt! De wrevel waar verbeên, verijdeld, of te ontvluchten; Of mooglijk, duurbetaald, voorkomen, of beschaamd. Maar neen! de speelsche hand van d' onbedachten jongen, Of de achtlooze argloosheid die niemand aanstoot gaf, Wroet, met een enkle vonk aan kei of staal ontsprongen, Paleizen in den grond en duizenden in 't graf. Dit, Leyden, was uw lot! Dit, teêrbehartigd Leyden! Dit zag ik, daar me uw wal de zoetste schuilplaats bood! ô Vraag mijn' oogen niet, of zy uw' val beschreiden: Geen dag verkwikt haar meer sints dien ontzetbren nood! Ja, 'k heb (en dank zij Hem, die 't lot spreekt van ons leven!) Uw onheil in mijn bloed, in 't mijne, niet gedeeld. Ach! willig had ik 't u voor uw behoud gegeven, En willig schenke ik 't nog, indien 't uw heil beveelt. - Neen, 't kostte aan my geen bloed (uw onheil), zelfs geen have: ('k Had niets wat vlam of roof my nemen kon op de aard.) Maar 't stond me op rust en vreugd, en 's Hemels dierste gave, Die schat noch weelde of lust voor die haar mist, herbaart. ô Leyden, 'k ben geweest! mijne uitgeputte krachten Bezweken in uw' val, en reddingloos - 't Is uit! Gy echter wilt mijn' zang! dat is, mijn jammerklachten! Welaan dan - 't is uw eisch; verschoon mijn wangeluid! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Wat vloeide in zachte rust, in stille zaligheden, Het kalme leven voort in uw beroemde Vest! Zoo effen als de stroom, uw' wallen doorgegleden; Zoo helder als het nat, zijn glazen kruik ontprest! Waar vond ik, zwervens moê, en walgend van mijn dagen, Één plekjen gronds op de aard, aan uwen grond gelijk? Uw' grond, der Wijsheid roem, der Muzen welbehagen, En, door geen goud, maar vlijt, maar wetenschappen, rijk. Ach! nooit vergeet mijn hart de wellust, die 't gevoelde, Dien morgen toen mijn voet dit Eden weêr betrad. Ja 'k dacht me in 't vreedzaam Oord, waarin geene onrust woelde, Waar de afgescheiden ziel de stormende aard vergat. Vol balsem waaide uw' lucht mijn' adem lieflijk tegen, En streelend was heur teug aan 't afgepijnde hart: De kwellingen der ziel en alle zorgen zwegen, En de angel scheen verstompt der lang gedulde smart. Mijn Gâ, mijn dierbre Gâ, met zachtbesproeide kaken, Zonk juichende aan mijn borst, en zag den hemel aan: ‘Hier (riep zy) laat ons 't lot het leven eindlijk smaken; - Hier mogen we ons voor 't eerst verheugen in 't bestaan!’ Helaas! één donderslag moest al dit heil verdelgen! Één wolk van Helschen damp stort op haar muren neêr; De schoot des afgronds splijt om Leyden in te zwelgen; En 't korts zoo hemelsch oord, dat Leyden, is niet meer. Dat Leyden is niet meer! het woedende salpeter Dat ons beschermen moest voor vijand en verraad, Wordt vijand in ons hart; doorbliksemt lucht en ether, En stuwt en rukt om verr' wat aan zijn vlucht weêrstaat. Daar knalt het, vliegt in vlam; 't scheurt alles tot den wortel, En stort in brokken neêr, verpletterd op den grond. De donder ratelt niet of Leyden ligt te mortel, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't is een wildernis waar Leydens Hoofdbuurt stond. Daar zieltoogt, daar bezwijmt de roem van Hollands steden! Uw praal, ô Leydens volk! wat is zy? - vormloos puin. Die grond bezwijkt uw' voet, waar voor uw Vaders streden, Uw huis, uw erf verzinkt, en morselt u de kruin. ô Gy, wier moed en trouw Kastielje perken stelden, Gy, die in Leydens wal heel Nederland behieldt, ô Beurt het hoofd niet op, Gy, afgestorven Helden! Uw Leyden is geweest, uw glorie ligt vernield. - Gelukkigen, gy slaapt! 't gekraak van Leydens muren Drong door de diepe rust van uwen grafkuil niet. Maar geve uw moed ons moed, op dat we een leed verduren, Waarby noch troost, noch hulp, noch redding overschiet! - Geen troost-zelfs! - Ach! by 't graf van afgestorven panden Herïnnert zich het hart een' teedren afscheidsblik. Dees zaligt nog het wee der scheurende ingewanden, En lenigt zelfs de smart van 's levens jongsten snik. De dierbre Gâ stort troost by 't stervend ademhalen In 't diepbedroefde hart der tedere Echtgenoot. Hy ziet zich 't schreiend oog vol liefde tegenstralen, En voelt zijn hart gesterkt by de angsten van de dood. U was die troost ontzegd, misdeelde Leydenaren, Die onder 't stortend puin uw dierbren zaagt verstikt. U werd het niet vergund, ze in 't sterven na te staren: - Hun heeft geen teêr vaarwel het smorend hart verkwikt! Ach! Weelde juicht in 't heil van welverworven schatten; Verblijdt zich in 't genot van d' afgeloopen' dag; - En, vaardig aan den disch den beker aan te vatten, Verzwelgt haar de open grond die opbarst met den slag. - De Vader dankt zijn' God voor 't aantal lieve telgen, Wier minnelijke kring zijn' zoeten disch omringt. Hy rijst; hy ziet zijn kroost het spattend hoofd verdelgen, En vangt een' steen op 't hart, die voor zijn boezem springt. - De Moeder deelt het brood met huisgezin en vader. Zy legt de handtjens saam van 't wichtjen, thands verzaad. Waar is zy? - 't zelfde puin bestelpt hen al te gader; En stervend, weet er geen, wien 't noodlot overlaat. - De Werkman plengt zijn zweet om gade en kind te voeden. De dagtoorts snelt ter zee, het hongrend kluisjen wacht. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy nadert. - Groote God, wat mag de onnoozle spoeden, Zijn hut, zijn gade en kroost -! voor hun is 't eeuwig nacht! De Nooddruft zoekt haar troost op 't stroo der legerstede, Of blaast op 't scherfjen steens een vonklend spaantjen aan. Nu heft zy 't oog tot God, in 't schaamle lot te vrede; En voelt zich ribbe en borst op eens te bersten slaan. ô Jammer, ô ellend dier ijslijkste aller nachten! Nog loeit me uw luid gegil afgrijslijk in het oor, Door de Echo nagebaauwd langs kaalgesloopte grachten, Waar 't onder 't dof gehuil des stormwinds zich verloor. De vlam, ter hemelhoogte uit d' afgrond opgestegen, Spreidde één vervaarlijk licht op al uwe aakligheên. Haar gloed stroomde als een zee langs de omgedolven wegen, En joeg door vlakte en puin verwoesting om zich heen. Ontbladerd stort de kruin der spichte lindenboomen, Ontworteld ligt de tronk op asch- en steenhoop neêr: De zilvren Rhijn verliest zijn langbespoelde zoomen, En vindt in 't stuivend gruis geen' vasten oever meer. Ontzachlijk schriktooneel! - hoe mengt zich Wanhoops kermen Met raadloos handgewring en snikken door elkaâr! Hier klemt een droeve Vrouw 't verbrijzeld Wicht in de armen; Daar stort ze op 't lijk haars mans in 't schokkendst rouwmisbaar! Wat heuvel heft zich ginds, wat hoogte daar, voor de oogen? Wat woelt er op en af en over en omtrent? - Geslechte woningen met asch en rook betogen! En alles wat den dood, die nederploft, ontrent! Wat doet ge, een schim gelijk, hier rustloos, om te zweven? Wat zoekt ge, ô teedre Gâ, een' dierbren Echtgenoot? Wie zal hem uit de dood uw' armen wedergeven? Wie delft uw' toeverlaat uit 's aardrijks duistren schoot? Ga, volg uw' hartevriend! niets anders mag u baten. Verplet uw zuislend brein op 't puin dat hem bedekt! Dit, dit is 't eenig heil, u nog door 't lot gelaten, Dat ge op zijn graf uw leên ten langen doodslaap strekt! Wie ligt in bloedige asch daar krachtloos neêrgezegen -? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo toont zich 't Moederhart, wanneer 't in de oogen beeft. ‘ô! (Snikt zy) wie ge ook zijt, geniet Gods rijksten zegen, Wie me uit dees scheurende aard mijn telgjen wedergeeft! - Neem me alles, neemt 't kleinood dat me over is gebleven: (Dus zegt ze en rukt de snoer van d' open boezem af.) ‘Neen; neem mijn hartebloed, mijn' adem, en mijn leven, Maar red, ô red mijn kind, wien de Almacht kinders gaf!’ Zy zwijgt. Men andwoordt niet. - Zy scheurt de blonde hairen Uit bloote kruin en vlecht: ‘Redt, mannen, redt mijn kind! (Dus schreeuwt ze en zwiert in 't rond.) hergeeft het my, Barbaren, Of - voegt my by mijn telg, eer u de wraak verslindt! - Is dan, ontfermend God, geen redding meer te koopen? Gebiedt ge uw' Englen niet, in dees afgrijsbren nood? -’ Ja, Lodewijk verschijnt op Leydens steengruishoopen, En bergt met eigen hand haar' zuigling van de dood. De paarlenglans bezwijkt, dien we om uw kroon zien gloeien, ô Hollands dierbre Vorst! voor zulk eene eedle daad. Ach! Leyden ziet dit uur uw hart door de oogen vloeien, En biedt u 't Hollandsch hart, dat steeds voor weldoen slaat. Daar staat de Vorst op 't puin, en schaamt zijn oog geen tranen: Zijn boezem nokt en beeft. Ach! dat hy redden mocht! Zijn hart gevoelt in 't wee der kermende Onderdanen, Voor zulk een' nacht vol ramp zijn' throon te duur gekocht. Hier mag de kracht van 't goud geen hulp, geen troost gewaren, Noch roept de snevenden uit 's puinhoops diepten op: Geen schatkist kan hier 't bloed van 't vloeien doen bedaren: Geen scepter voert gezag op 's levens hartenklop. Dit voelt uw Vaderborst, en al wat troost mocht geven, Stroomt uit uw teder hart de lijders te gemoet. Gy waagt op 't plettrend puin uw eigen dierbaar leven, En wroet door 't krakend gruis, nog rookend van den gloed. ô Wie u daar 't gelaat ten hemel op zag heffen, En d' uitroep van de smart besterven op uw' mond, Die mag uw waarde, ô Vorst, en Gods genâ beseffen, Die 't zinkend vaderland geen' andren hoeder zond. Mijn Koning, 'k dank u veel: doch weinig is mijn leven, Of 't luttel geest of vlijt dat ge in my kronen woudt. Maar Leyden is u waard, gy zult het ons hergeven: Die weldaad is my meer dan adem, gunst, of goud! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe! verliest mijn oog, door 's Konings deugd te aanschouwen, 't Verschriklijk ramptooneel van Leydens woesteny? Neen, 'k hoor het noodgeschreeuw uit schuddende gebouwen, En zie de dood en schrik die omwaart aan mijn zij'. 'k Zie Leydens jonglingschap om strijd aan 't puinhoopdelven. ô Zalig, wie hier vindt, wie 't graf zijn' prooi ontrukt! Kloekmoedig zwoegt zy voort tot in de grondgewelven: Geen denkbeeld van 't gevaar, dat kracht of moed verdrukt! Daar sloopt men 't overschot der dreigende muraadjen, Gespleten metselwerk, voor de eeuwen opgericht! Daar ruimt men klompen steens en gruis van bouwsieraadjen, Waar schat, waar bloed, waar goed, waar leven onder ligt! Men luistert met het oor, of 't nog een' klank mocht vangen, Uit d' overstelpten brand of ingezonken kolk. Ach! vruchtloos klinkt de spâ door holle keldergangen Aan 't luistrend oor te rug van 't onvermoeibaar volk. Doch neen! men hoort! - ô Heil! Nu spannen duizend handen, Nu, duizend armen saam, op 't ingebeeld gehuil. Men breekt door grondvest heen en omgestorte wanden; En ach! men vindt een lijk, onredbaar, in den kuil. Onredbaar? - Ach! verminkt. - Men twist om eigen loten; Miskent de dierbre borst, waar uit men 't leven zoog, Men draagt de lenden weg, waar uit men is gesprooten, En weet niet, welk een plicht de onzeekre hand voltoog. Daar zie ik lijdenden, daar afgepijnde kranken, Zieltogende uit het vuur, van onder de aard, gehaald, En in den doodsnik zelfs voor hunne ontgraving danken. Daar, dooden, half verbrand, of door den slag vermaald. 'k Zie naaktheid; wonden; bloed; gelaat en leên vertrokken, Gekneusd, geknot,...Mijn God! mijn hart weêrstaat dit niet. Mijn krimpende aders slaan: ik voel mijn beenders schokken. Genadig God, zie neêr, ô Gy die alles ziet! - Doch wijk, ô weekheid, wijk! hier is geen tijd van treuren: Geen menschlijkheid bezwijkt, waar yver roept en plicht. Ja, arbeid, wakkre schaar, den dood zijn' roof te ontscheuren! Een leven dat gy redt, is God' een rijk gesticht. Dan, Hemel! spade en schup ontzinkt den strammen handen! Ach! 't liefste Maagdelijn ligt hier op 't wreedst verplet. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ligt zy, half verscheurd als van eens woudbeers tanden! In walglijk slijk en asch, met gruis en bloed besmet. Hoe teder blonk haar oog den vroegen morgen tegen! Hoe korts nog zwoer ze u trouw, Gy, wien haar hart aanbad! De Bruiloftsdag brak aan, en aâmde Huwlijkszegen; - Ach! niets dan 't aakligst graf dat hy voor Emma had! - ô Korte levenshoop! hoe ijdel is uw pralen! Daar valt ge als 't bloessemblad, door 't onweêr afgestormd! Nooit stortte op schooner roos de Lentezon haar stralen, Dan 't maagdlijk bloemtjen was, zoo gruwzaam thands misvormd. Rampzalig Bruidegom, wat staart gy dus verwilderd -? Miskent haar 't zoekend oog, uw hart miskent haar niet. Waar leeft hy, die uw smart, uw woede, uw wanhoop schildert, Daar 't bloed uit Emmaas hart u gulpend tegenvliet. Gelukkigen, nochtans, wien steen of balk verplette! De dood verborg zijn schicht en stiet verrassend toe. Ach! zegen was die slag die u van 't licht ontzette: De hemel ging u op, en naauwlijks wist gy, hoe? ô Weent niet, gy die dus een lievling hebt verloren! Neen, dankt! erkent Gods gunst. Hy leed niet, maar hy was. Maar half verscheurd, verminkt, in 't levend graf te smoren...! ô God, wat ijslijkheid! hier koomt de traan te pas. Wie zie ik aan den voet van gindschen muur gezeten, Daar 't wankle dakgevaart' haar waggelt over 't hoofd, Met handen stijf van bloed, den boezem opgereten, En 't leven in 't gezicht tot stervens toe verdoofd? Wie kent de moeder niet in 't beeld, versteend door smarte! Een zoldring, ingestort, begroef haar diersten schat. Wat zegge ik? Wat 's een schat! Dees droeg zy onder 't harte, En Echtgenoot en Kroost was in dit pand bevat. Keer tot u-zelve weêr, ô diepbedroefde moeder! Hy, die de dooden wekt, behoedt ons in gevaar. Vertrouw uw telg aan Hem, der zuigelingen Hoeder: Uw jongsken leeft misschien, hy leeft misschien, bedaar! Helaas! geen woord van troost mag in haar boezem dringen. De klacht verstomde alreeds in haar bestorven mond: Haar smart barst niet meer uit in 't razend handenwringen: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts ziet ze, of eer, zy start, met holle blikken rond. Zoo zit zy uren lang, en van zich-zelve onwetend; En hoort geen spâgeklir, geen' noodklok, geen gegil: - Een roerloos beeld des Schriks, aan 't schriktooneel geketend; Staat nacht, natuur, en tijd, en schepping voor haar stil. Dan hoe! een muur buigt in met daavrend donderkraken, En toont een vreeslijk diep door lijken, puin en bloed. Daar ziet men 't dierbaar wicht met blijden lach ontwaken, Dat met een zoet gevlei zijn droeve moeder groet. - De stem van eigen bloed...! ach, wie die stem ooit hoorde, Zy roept in 't moederhart van dood en graf weêrom. De droeve, die zoo korts, in 't nokkend wee versmoorde, Was eerst van bittre smart, maar nu van vreugde, stom. ô Lieve onnoozle knaap! wat vondt ge op ruwe steenen, In 't donkre kelderhol zoo ongestoord een rust. Bevoorrechte! op den plek waar zoo veel oogen weenen, Waart gy door Englenwacht in zoeten slaap gesust. Mijn oog, waar wendt ge u heen? - Een Vader, ach! een Gade, Zoekt Kind en Echtgenoot, voor beiden even teêr. ‘ô Hemel (roept hy uit)! één beê slechts, één genade! Mijne Egâ - of mijn Kind -! en ik, ik vraag niet meer.’ Men delft. - Hy grijpt zijn kroost nog levende in zijne armen: ‘Dank, Hemel! 'k heb mijn' wensch.’ - Hy drukt het aan zijn hart. - Daar hoort hy onder 't Puin zijn stervende Ega kermen - Hy ziet haar, en bezwijkt in de ijslijkste aller smart. Maar gy, waar vliedt gy heen, ô radeloos bedroefde, Die 't pasherkregen licht u woedende verwijt? Gy redde u, maar een vrouw, die al uw hulp behoefde, Bleef aan de vlam ten roof die gy ontworsteld zijt. Ga, berg u nu voor 't vuur der wroegende ingewanden! Ontwijk de onzichtbre vlam die 't hart inwendig zengt! - Daar vliegt hy, stort zich-zelv' met grimmig knarsentanden, Vertwijflend in den vloed die kade en wal besprengt. Nog meer! Een Vader vluchtte en heeft zijn kind vergeten. Vergeten in de dood? - voor 't daglicht afgestaan! Daar gaat hy, gilt en kermt, de hairen uitgereten: - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't was geen vader, neen, geen' vader gaat dit aan. - Maar leeft hy? - ja, hy leeft, maar om van smart te sneven. Nu waart hy om de plaats waar 't hulploos knaapjen ligt; Dan vliedt hy ze, of het waar, van spooksels rondgedreven; En voert de Hel ten toon op 't doodblaauw aangezicht. Dees, reeds ten halve en meer, uit een der puinhoopwelven Gered, maar ijlings weêr met muurbrake overstort, Roept kermende om zijn kroost, niet denkende aan zich-zelven, En acht zich 't sterven licht, zoo dat behouden wordt. Wat knaapjen, 't lokkig hoofd ten puinhoope uitgedrongen, Stijgt, klautrend, klemmrend op langs deze vensterpost? Ach, moedig heeft hy zich door de engste scheur gewrongen, En, onder 's broeders lijk die op hem viel, verlost. 't Vermorseld handtjen druipt; 't gezicht is blind van weenen! Rampzalig kind, waar heen? - Gy zoekt uws Vaders huis? Ach! Vader, huis, en goed, en maagschap zijn verdwenen! Verstom, beklaagbre Wees! ten hemel hoort gy t' huis. Wie sleept daar ginds door 't stof dat levendig geraamte? Wat jongsken leidt het, naakt, en kruipende op de kniên? Ach, naauwlijks dekt een lap des bleeken Grijzaarts schaamte; En 't Wicht verkrimpt van koû - van wond by wond misschien! Zoo is 't. De knaap bezwijkt, ik zie zijn heupen bloeden. De Grootvaâr aan zijn zij' roept smachtende om de dood. Wie steunt den kreuple thands? Wie zal den grijze voeden? - Een dropsteen klooft hem 't brein, en strekt voor staf en brood. Lief meisjen, hoop uws stams, en beeld van mijne Irenen, Wie draagt u bloedig heen? - Een Vader? - Neen, hy schreit: Een vader had geen' traan! - een bloedvriend draagt u henen. Ach, sluit haar 't gapend oog! in naam der menschlijkheid! Gy, spruitjen, zijt gered! Uw oogjen schijnt te lonken, Een lachjen siert uw' mond! - Misleidend aanschijn! neen! 't Is Hemelzaligheid waar meê die lippen pronken, En 't stervend bloemtjen lacht, dus bloeiende afgesneên. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe houdt dit tweelingpaar elkaâr in d' arm gesloten! - ô Wichtjens, in den dood als in geboort' vereend! - Gaat, spruitjens, gaat tot God, gy waart er voor ontsproten: - Maar wee haar, die in u haar' vruchtbren schoot beweent! Ja, Dichtkunst, kerm en schrei, rijt ingewanden open! Graaf onmeêdogend om in 't siddrend, lillend hart! Gods Englen schreien hier en staan met bloed bedropen. De taal is zonder kracht; wy smoren in de smart. Wie juicht daar schaatrend uit: ‘Ik heb mijn' zoon gevonden! Triumf! mijn wellust leeft, heel Leyden is gered!’ - Rampzaalge! 't runnend bloed ontvloeit uw' schedelwonden, Uw malend brein bezweek. - Daar ligt hy, maar verplet. Het vuur, de damp, verdwijnt. Godlof! Ook hier aan 't graven! Hier spade en moker, hier houweelen aangebracht! - Reeds werken ze in uw vuist, reeds hoor ik 't, Leydsche braven! Zoo stond in dood en vuur uw moedig Voorgeslacht! Ja, haast u, rept den arm! Een oogenblik vertragen Is doodslag; laauwheid, moord; en werkloosheid, verraad. Dit zegt u 't gloeiend hart: gy voelt het stormend jagen: Ja; redbaar is hy niet, die reddingloos vergaat. Men werkt. - Maar ach! vergeefs. - En plaats en macht ontbreken. Hier schudt een gevelmuur met kroon- en watersteen. Daar waagt men 't naauw, de schup in aarde of puin te steken, Of vorstbalk en karbeel glijdt klettrend naar beneên. - Helaas! een doodlijk spant verkneust in 't nederzijgen De redders: 't onvast puin bedriegt den stouten voet: Men ziet, terwijl men 't roert, de vlam weêr opwaarts stijgen: Wijkt, Braven, maakt u-zelv' geen offer van uw' moed! Neem ademtocht, mijn hart! - Neen: Leydens Burgerscharen Verflaauwden in 't gevaar, in 't vuur, in d' arbeid, niet. - Vaar voort, mijn toon, vaar voort, op 't spoor der Leydenaren! Men bluscht, men slecht, men delft; en gy, mijn vaerzen, vliet! Doch, zinkt de grond op nieuw? Waar zetten we onze treden? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Op stijlen van een dak in stukken neêrgesmakt. Op balken, splinters, gruis: - mijn God, op menschenleden! Op beenders, half ontvleescht, vergruisd, of doorgeknakt! Daar kleeft het stallend bloed, dat tegen 't muurwerk plaschte, Tapijten, dischsieraad, gemengeld, aan elkaâr; Daar, 't overschot des broods dat ze aan den disch vergastte, Wier laatste en bittre beet hem leverde aan de baar. Daar dekt des Vaders borst de spruiten van zijn lenden Voor 't brijzelend gewicht van muur- of zolderbint: Daar stortte, om van haar vrucht den doodslag af te wenden, De moeder 't stervend lijf op 't met haar stervend kind. Daar trapte 't spartlend kind in 's Vaders ingewanden: Daar 't doodstuiplijdend wicht op 't harte van die 't droeg. Daar ziet men onder de aard den hollen kolkgloed branden, En zelfs geen enkle dood was hier den dood genoeg. Daar vond (van 't vuur verrast, terwijl hy 't dacht te ontvlieden) De kranke een vreeslijk eind in 't wislen van den dood: Daar hoort men 't sprenklend bloed in 't vlammend haardvuur zieden: Daar kookt een levende arm in afgesmolten lood. Gesmolten lood, mijn God! van 't blaakrend dak gedropen, Langs muur en waterlijst by stroomen neêrgevloeid, In kuilen onder de aard als golvend saamgeloopen! Daar worden pees en been, al knappende afgeschroeid! Nog ademt hier een borst, nog wringen zich de spieren Van 't halfgerooste rif, dit brandend diep ontroofd. Nu hoort men er den wind door vlam en vonken gieren; Dan schijnt door 't stortend puin de vuurgloed uitgedoofd. Ginds graaft m' een afgrond uit, waarin men menschen waande: Daar stort door 't spâgedreun een bystaand welfsel in; En de eigen hand, helaas! die weg ten leven baande, Verplet een' Vader 't hoofd met heel zijn huisgezin! Daar rijst een wolk van stof en mengt zich aan de wolken! Daar worstlen doodschrik, angst, te loor gestelde moed! Daar gaat de noodgalm op, by 't wroeten door de kolken, 't Ontdelven, 't wederzien, 't erkennen van zijn bloed. Daar krijt de redder, daar de redling, pas herboren, De halfgeredde, en wie nog redding mooglijk acht. Een schikbre mengeltoon doet zich in d' omtrek hooren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Van snikken, smeeken, dank, gehuil, en jammerklacht. ‘Mijne Ouders!’ - ô Mijn Kroost!’ dus roept men. - ‘ô Mijn Vader!’ - ‘Mijn Moeder!’ - ‘Ach! mijn Gâ! mijn Broeder!’ gilt hier door. Een zelfde kreet van rouw vereent hier al te gader, Wat Maagschap, Liefde, of Echt door d' eigen slag verloor. Ach! Maagschap, Liefde, of Echt! ô onoplosbre banden, Hoe klemt ge in 't uur des doods! in dat van 't doodsgevaar! - Ja, laat Natuur haar recht; beklaagt uw dierste paden; Zy noem' Gods Almacht wreed, Zijn Goedheid spreekt in haar. Rampzaalgen, wie gy zijt, ja, klagen moogt gy, kermen: De Vriendschap weent met u, zy-zelve stikt in rouw. Ja, 't schreien stort in 't hart gevoel van Gods ontfermen; Maar troost - geeft Godsdienst, plicht, en Vaderlandsche trouw. Wat wil die zilvren kruin, dat achtbaar, statig Wezen? Wien beurt men daar om hoog door dees verschrankte poort? Op 't voorhoofd is de rust van 't kalm gemoed te lezen, En de onvertogen mond brengt zucht noch klachten voort. - Een grijze Burgerheer wordt op der braven schouderen Den zichtbren dood ontvoerd, en droefheid juicht van vreugd: Ach, ieders hart kleeft vast aan broeders, kroost, of ouderen, Maar alle harten slaan voor Vaderlandsche deugd! Gants anders was uw lot, ô brave...! Zwijgt, mijn klanken! Wat rukt ge aan 't versch verband de hartwond weêr aan bloed? Ach, Raadhuis, kerk, en school..! De Godsdienst leert ons danken. God nam één' Enoch weg, tien Noachs zijn behoed. Hier schroeft het hart my toe. - De school der Valckenaeren, ô Hemsterhuis, (zie op!) uw Grieksche school stierf uit! De kennis, Vaderland! van uw Historieblaâren! - Luzac, gy zijt niet meer; en gy, onredbre Kluit! ô Leydens Voedsterjeugd, gy zweeft langs gracht en straten En geeft u-zelven bloot voor 't heil der Burgery: - Helaas, 't verderf, de moord, op Leyden losgelaten, Gaat u, gaat Leydens School, heur' luister, niet voorby. De bliksem trof haar krans in 't hoofd dier Koryféën: ô Jonglingschap, buig neêr! Strooit eppe, strooit cypres! Geleerdheid-zelve zwijmt, zy zwijmt in Leydens weën; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, die Leyden troost, wie troost u, Zangeres! Maar ik, wat doe ik? ik? - Ach! raadloos ommezweven, Waar vriendschap, dankbaarheid, waar menschlijkheid my dreef. Ik zoek, maar zoek vergeefs mijn Vrienden nog in 't leven, Of sidder op 't gezicht van die behouden bleef. 'k Herken de plaats niet meer waar huis en woning stonden, Verlies me in 't hobblig puin, en tuimel zinloos rond: Vind Vriend by Vriend gekneusd of overdekt met wonden; Of, arm en uitgeschud, zich wentlend langs den grond. ô God, verschoon mijn hart! ik dankte u niet voor 't leven: 'k Waardeerde 't by 't gezicht van zoo veel jammers niet. Maar 'k dankte u voor een' Vriend, mijn' wenschen weêrgegeven, Voor wien me op dezen stond dees zuivre traan ontschiet. De deugd eens Vaders, ja, vergoldt Gy aan zijn spruiten! Ja, God, Gy hebt behoed; en meer! Gy hebt gered. ô Mag mijn dankbaar hart zich hier niet kenbaar uiten, Gy kent het, groote God, Gy hoorder van 't gebed! Geredden, ô verheft uw harten, heft uw handen, Tot Hem, die ook dit uur ons met zijn' Geest omzweeft. ‘Dank, Vader! Heiland, dank! voor ons en onze panden. Het uur des onheils kwam; maar toonde dat Gy leeft!’ En gy, ô zielen, op den wreedsten dag der dagen Van 't lichaam uitgeschud, als van 't verzengd gewaad, Die mooglijk, in 't gevoel van Englenwelbehagen, Ons thands omglinstert met den glans van uw gelaat! Koomt, Hemellingen, koomt, verlicht, verheft mijne oogen! Nog blijven ze op dit stof, dit bloedig puingruis, staan; Nog stijgt my voor 't gezicht de schrikdamp naar den hoogen: Toont gy my de Almacht in dit deerlijk schouwspel aan! Rukt af den logenmom der zinnen! - Dankbre zielen, Die God den lofzang zwaait, ook zelfs voor 't geen gy leedt, En de eeuwen voor zijn' throon voorby ziet gaan als kielen, De Volken, als het loof dat bosch en veld bekleedt! Toont, toont me, in 't hoogste wee de weldaad opgesloten! De roede...ach, in haar schijn de bloemknop van 't geluk: Den balsem dien zy zweet, by stroomen uitgevloten: De wijnoogst, die zy schenkt, ontloken uit den druk! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert, leert my - 'k hoore u aan; 'k blijf aan uw lippen hangen, En Leyden aan mijn stem, daar ze u ten weêrgalm strekt. Kom, Leyden, 'k brenge u troost in 't grievende onheilprangen! Welaan, 't gordijn gelicht, de toekomst opgedekt! Wat zie ik! Leyden rijst - op gouden grondpylaren! Het rijst - in marmersteen - bedrieg ik me? - in robijn! De straten hutzlen goud, de Rhijnstroom gouden baren! Mijn oog, wat ziet ge u blind op zulk een' zonneschijn! Ik zuizel! - ô Mijn hart! hoe klopt het in mijne aderen! Wy dweepen! - ô Mijn God, vergeef mijn roekloosheid! Wat zou een wurm der aard tot Uw nabyheid naderen, Ik zie mijne onmacht, mijn' vermeetlen waan misleid! Ach! is dan 't aardsche slijk, zijn goud en kostbre steenen Ons 't eenig beeld van heil door Morgenlandsche pracht? Is dit de hoogste gift, die de Almacht kan verleenen? Het dierbaarst, daar ons hart, ons ijdel hart, naar tracht? - Mijn Vrienden - verr' van ons die dartle mommeryen! Verbeelding zwijge en duik'! - Ik kondig heil, ô ja! Die lijdzaam 't smachtend lijf in 't juk der rampen vlijen, Dien is 't onbandigst leed een waarborg van genâ. U is 't het, ô mijn Stad -! Ja, noeme ik u, mijn Leyden, 'k Ben de uwe! ô ja, ik ben, ik blijf het tot de dood. Van bakermat, van huis, van Vaderland gescheiden, Ontfing me uw Paradijs ter koestring' in zijn' schoot. 'k Ben de uwe, en deel met u. Gy zult, gy zult herbloeien! Ik zie de Welvaart, ja, die in uw Vest herleeft: Ik zie van wijd en zijd die schatten tot u vloeien, Die vlijt, die eerlijkheid, die deugd en arbeid geeft! Die schatten voeren goud, die, parels en robijnen; Maar, meer dan parels, goud, robijn, of diamant! Die, wat voor 't vlammend oog der Godheid durft verschijnen, En, met de stopplen niet, voor 't vlammend oog verbraudt. Waarachtig Heilgeloof; oprechte Waarheidshulde; Volijvrig weldoen; zede; en onbesmette trouw, Die, zonder opschik schoonst, uw muren steeds vervulde; Zie daar uw' dageraad na zulk een nacht van rouw! - Zoo rijst de Fenix op uit de uitgeblaakte vlammen! Zoo, 't blinkend oog des daags uit zijne azuren koets! Zoo, Hollands eedle Maagd, ommanteld met haar dammen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit d' onafmeetbren schoot des breeden wintervloeds! - Zoo rees, uit Gauler vuur, het Warelddwingend Romen (Of 't waar, gelouterd) op, met nooitgeleken' glans! Zoo uit driedubblen brand van Theems- en Iziszoomen De Zeebedwingster, fier op 's Aardrijks stevenkrans! - Wat zegge ik? ‘Zoo -’! - ô Neen! Hun Welvaart stierf in Weelde! Geweld en moedwil wies uit Voorspoeds weeldrig zaad. Neen, Leyden, rijs als zy; maar wat hun bloeistand teelde Blijve uit uw' grond gewied, zoo lang de Wareld staat! * * * Ja, vloeie, ô Leydens Burgerscharen, Dat zelfde bloed steeds door uwe aâren Van Na-, tot Na-, en Nageslacht, Dat steeds, in haardsteên en altaren, In trouw en eeden, te bewaren, Zijn plichten moedig heeft volbracht! Ja, vloeie u, als de Zomerregen, Des Hemels onuitputbre zegen Van eeuw tot eeuwen op het hoofd! Ja stroom' de Welvaart allerwegen, U als een staâge springvloed tegen, Tot de Ochtendzon heur' luister dooft! Ja, Hy, op wien uw afkomst hoopte, Toen Pest en Nood hun krachten sloopte, Voert nog de teugels van 't Heelal. Zijn macht, die wind en stroomen noopte, Toen Holland dijk en dammen stroopte, Verheft u 't hoofd weêr van den val. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw muurkroon ligge, ô roem der steden, In gloeiende asch, in puin, vertreden! Uw gordel fladdere om uw borst! Hy leeft, de troost in tegenheden, Die d' uitgeschudde weet te kleeden, En laving geeft aan hem die dorst. Ja, zet voor 't Godbetrouwend hopen Een' onbeladen' boezem open, En laaf u met dit Voorgezicht. - Met tranen, zweet, of bloed bedropen, Gebonden of in 't stof gekropen, De Hoop is troost, behoefte, plicht. Uw kinders zullen, - lang vergeten Wat hier de muren omgesmeten, De straat met puin bedolven had, - In overvloed en rust gezeten, Het ongeluk weldadig heeten, En bogen op hun schoone Stad! Wanneer zich nieuwe praalgestichten, Waar Amstel, IJ, en Maas voor zwichten, Den wandlaar opdoen voor het oog: Den smaak der verr'ste Volken richten; Het kiesch gevoel voor 't schoon verlichten, En steigren tot den wolkenboog. Wanneer uw Huizen, Tempels, Hoven, De Seine van haar' roem berooven, De Theems beschamen van zijn' trots, En de onder 't Gothsche puin verstoven Romeinsche statigheid verdoven, Met d' adel van Minervaas rots. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer - en ach! wat doet mijn woorden Hier stuiten op der lippen boorden, Of is dit heil voor de aard te groot, Dat Rijk aan Rijk, en Oord aan Oorden, Van Middag, Avond, Oost, en Noorden, De Wijsheid bedelt aan uw' schoot? - Wanneer ge weêr uw Lettergrooten, Uit Vaderlandschen stam gesproten, Herteeld ziet uit het Inlandsch bloed; En altijd meer, beroemde loten, Uit uwe kweektuin opgeschoten; Wier glans aan d' uwen hulde doet. Laat, Hemel! ons dat heil verbeiden, Ons hart in dat vooruitzicht weiden, En ô! vervul het aan ons kroost! ‘Behoed uw Holland, zalig Leyden!’ En, mogen we in die hoop verscheiden, Wat rampen 't lot ons mocht bereiden, Wy zijn het in Uw' naam getroost! 1807. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden in verwoesting. * Wat klinkt ge, Cythers? Rukt uw snaren, Rukt, rukt ze aan flenters af, en berst! Rijt, handen, rijt, rijt uit, de hairen! Knerst, tanden, knerst van wanhoop! knerst! Hier, zuchten? hemel! tranen plengen? Hier, weeklacht aan den donder mengen, Die Leyden op ons hoofd vergruist? Hier weenen -? Ja, het bloed uit de aâren! Dit stroom' en bruisch' met ziênde baren Door 't golvend vuur dat om ons bruischt! Genadig God! wat ijslijk kraken! - Wat loeien borst daar door de lucht! - Verzwolg dan de afgrond muur en daken? - Waar zijn we, waar? En waar gevlucht? - Gevlucht -! Helaas! En wat gevloden? - Ontwaken hier de ontslapen dooden, En slaat ons 't vreeslijk uur der wraak? - Ja, 't aardrijk beeft - ô God, genade! - Mijn kind, omarm my! gy, mijn Gade! 't Is Jezus rechtstoel, hy genaak! Maar neen, wat dampen! ô mijne oogen, Neen, de afgrond spuwt den hemel aan. Zie 't al van sulferrook betogen, Neen, 't is geen jongst, geen Aardvergaan! Maar gy, waar zijt gy, dierbaar Leyden? - {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zie ik om my? vlakten? heiden? Uw' luister in den grond getrapt? Wat Helgeest, aan zijn' boei ontsloten, Wiens voet uw muren omgestoten, Wiens vuist uw' naam heeft uitgeschrapt? Hoe! boet na derdhalfhonderd jaren De schim van Valdez hier zijn' wrok? My dunkt, ik zie - ik zie hem waren, Hy schudt uw tempels en pylaren! Hy dreigt u nog met Spanjes jok! Geen drommen woedende Maranen Omstuwen hier zijn legervanen, Maar duivlen uit des afgronds kluis. Ik zie hem, maar met reuzenleden, Uw woningen te mortel treden, En vlammen blazen door het gruis! Zijn hand voert Oorlogsstaf noch degen, Maar donders, brandende in zijn vuist. Die storten, als een zomerregen Op bladers daar de wind in zuist. - Het blaakt! - Wat nieuwe rij van schimmen, Die naast hem, uit dien aardscheur klimmen! De vuurgloed straalt hun aanschijn rood! 't Is Alva! 't zijn zijn lijfstaffieren! Zy juichen door 't geknak der vieren, En aâmen hel, verwoesting, dood! Gerechte God! wat schrikvertooning! - Bestelpt; verplet! verstikt in 't bloed! Vergruisd in de omgestorte woning; En brandende in hun haardsteêgloed! Onredbren! - hoofd en borst gespleten -! Ach! zwangren 't lichaam opgereten, En vruchtjens in den schoot vernield! - Juich, Alva, ja! dit 's harteweelde! Zoo dit geens Alvaas boezem streelde, De ziel waar met het lijf ontzield. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Jammer! ô vereenigd kermen, Van uit dees puinhoop opgegaan! Ja, reikt ten hemel, stervende armen! Die kreet moet God voor 't voorhoofd slaan. - Hy hoort - wat zou de Hel vermogen! Ach! nacht en schimmen zijn vervlogen! Hy spreekt, Zijn reddende Engel daalt! Zie, zie hem, ô wanhopig Leyden, Uw' Koning by de hand geleiden; Uw' Koning, van Zijn' glans omstraald! ô Lodewijk, gy koomt - en treuren...? Neen dit verbiedt uw edel hart. Neen, wat de boezems moog verscheuren, Ons aller weedom is uw smart. Ach! balsem giet gy in de wonden, En, even of zy heelen konden, De dank verdooft hun diepst gevoel. Ja, red ons, red met eigen handen! Hergeef ons onze waardste panden! Dit steengruis zij uw gloriestoel! Ga, richt op deze ontvolkte velden, Thands onafmeetbaar voor het oog, Gy, wieg der vaderlijke helden, Die Holland eens aan 't oog onttoog! Richt hier een zuil van eeuwig marmer Ten roem' aan uw' en 's Lands Ontfermer, Ter eer aan 't werktuig in Zijn hand: Aan god, den dwang- en oproerveller, Aan lodewijk den stadhersteller, Dankt leyden zich en 't vaderland. 1808. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Op des konings afbeeldsel. * Het goud der Diadeem blink' schittrend om de hairen, Het maakt den luister niet van Hollands Lodewijk: Neen, de adel van zijn ziel, zijn eerbied voor de altaren, Zijn zucht om wel te doen, Bataafscher dan zijn Rijk. Lees, Neêrland, uw geluk in d' oogstraal van uw' Koning: Die spreide u 't zuiverst hart, den braafsten Vorst, ten toon! Hy vergt u trouw en deugd voor kruipende eerbetooning, En Gode 't best zijns volks voor 't flikkren van zijn kroon. 1808. Op het zelfde afbeeldsel. * Met palmen van den Krijg, met Vrede- en Kunstlauwrieren, Omvlecht zich de eedle kruin van Koning Lodewijk. Aan 't onbezweken hoofd dat zoo veel kransen sieren Ontleent zijn kroon een' glans, geen' aardschen glans gelijk. Ken, Neêrland, in dit beeld den redder, den behouder, Die van uw zinkend wrak de roerpen grijpen dorst! Uw heil doorgloeit hem 't hart en 't weegt hem op de schouder. Ja, lees door 't minzaam oog den Vader in den Vorst. 1808. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugdezang. Ἐκ δὲ Διὸς βασιλῆες· ἐπεὶ Διὸς οὐδἑν ἀνάκτων Θειότερον. Τῷ καὶ σφι τεὴν ἐκρίναο λάξιν. Hef, Holland, hef het moedig hoofd, Van nieuwen glans omschenen, (Een' glans die allen luister dooft!) Door damp en nevels henen! Verhef het tot een' hooger trans, En laat van de opgestoken lans D' ontzachbren Liebaart waaien, Daar de Arend in zijn steilste vlucht Hem welkom heet in 't blaauw der lucht By 't schittrend bliksemzwaaien! Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal! En schud de gouden manen! Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal Voor uw ontrolde vanen! Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie, Zijn' wakkren Koning hulde biê, Bedekt met Lotosblaâren; Met palmen van het Morgenland; Met pijnloof van het Noordsche strand; En 't bloed der Nijlbarbaren! Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed, In 't bruischend hart der Helden! Betemmers van den pekelvloed, En scheppers van uw velden! Hier smooren wrevel, oproer, twist, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En de oude vete werd geslist; Haar overschot begraven. Aan hem, die ons de rust hergaf, Aan hem behoort de koningsstaf; Aan hem, het hart der braven. Maar draagt de kruin thands dubbel fier, By nieuwe jubelklanken, En mengelt Neêrlands eglantier Aan palm- en pijnboomranken! Schakeert het vroeg ontloken groen, En hangt den frisschen eerfestoen Om throon en throonpylaren! Strooit krokusbloem en majolein Langs hof, en straat, en wandelplein; En, wierook op de altaren! Strikt rozen door de lauwerblaân! Omslingert speer en degen! Een nieuwe Zon is opgegaan! De Hemel daauwt van zegen! De Rijksthroon schiet een nieuwe spruit, Een' nieuwen lentebloessem uit! Juicht, Hollands blijde Choren! Koomt, buigt by 't schomm'lend wiegjen neêr! Het is uw borst-, uw wapenweer; Uw heil ligt daar herboren. Groei welig, groei, ô dierbaar pand, By onze Zegenzangen! De welvaart van het Vaderland Wiegt op uw donzen wangen. Groei welig, groei, beminlijk Wicht! De glans, die uit uw oogjens licht, Het roosjen op uw kaken, Voorspellen Holland kalmte en bloei; Groei wellig, knaapjen, groei, ja groei! Om ons geluk te maken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw wiegjen storen, teder Vorst, Geen Staats- of Krijgsallarmen! We omschansen 't met ons aller borst; We omvlechten 't met onze armen. De Hemel waakt van boven 't zwerk, En stuit op klappende Englenvlerk Wat onheil dreige of smarten; Wy schutten 't met gelijke zucht Als de Englenwacht in 't ruim der lucht, Om laag, op trouwe harten. Wat luister wordt, ô dierbaar hoofd, In d' afloop der Eonen Door 't lachend Noodlot u beloofd? Wat glans van kransen? kronen? Lief handtjen, dat zoo teder nijpt, En blindlings tastend om u grijpt. Wat scepters zult gy dragen? Wat afgelegen Volk der aard, Het wicht gevoelen van uw zwaard, En krimpen voor uw slagen? Want immers, eer u 't jeugdig bloed De konen zal beschaâuwen, En 't bruischen van den Oorlogsmoed Uw fiere borst benaauwen; Eer rijpe kracht u 't staal vergont, Bijt Englands luipaard in den grond, Met ingetrapte lenden; En ziet het eensgezind Euroop Geen Handelroof, of Waterstroop; Geen Havenrecht meer schenden! Want immers, voor dat heilrijk uur, Door d' Adelaar bevredigd Zoo verr' de zee haar stranden schuur, En bliksemend verdedigd, Juicht aarde en vloed in de eeuwige Echt, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ze eenmaal samen had gehecht, Hereend door Hollands kielen; En Frankrijks Arend, Hollands Leeuw Beheerschen 't aardrijk eeuw aan eeuw, Waar zand- of zeegolf krielen. Maar welk een Volk, of oord, of kust, Uw wetten moog ontvangen, Aanvaard, ô Hollands hartelust, Dees Vaderlandsche zangen! Nog eenmaal! groei, en bloei, en leef! En roem' des Naneefs laatste Neef Uw deugd en Heldendaden! Wees Vorst, wees Vader, hun gelijk, Die, eer en liefde van hun Rijk, In dankbre tranen baden! Hoe dartelt hier der Muzen rei, De trits Bevalligheden, Al tripplend in het Lentlivrei, Met opgeschorte kleeden! 't Sneeuwt bloemen, lovers, myrtheblaân; 't Ontwakende aardrijk lacht u aan; En bosch en duin weêrgalmen! De Harpsnaar daagt de Zangstem uit; De Veldbom lokt de Herdersfluit; En zy, de schrale halmen! Klinkt, klinkt vereenigd, Melody Der saamgestemde harten, En mengt aan 's Hemels harmony Den naam der Buonaparten! 't Is de Almacht, die van Kronen schikt, Wier glans uit Staf en Purper blikt; Wier kracht den Throon omwemelt! Bukt, volken, bukt, en Englen, daalt! Daar, waar de Godheid zichtbaar straalt, Daar is onze Aard verhemeld! 1808 {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak aan den koning, By de vertooning van mijnen ‘Floris den Vijfde’ op den Amsterdamschen Schouwburg. * De Schouwburg durft zijn' trotschen kap verheffen, En steigeren den starren in 't gemoet, Mag slechts zijn toon het hart des Konings treffen, Wien Melpomeen van zijn tooneel begroet. Thands stapt hy hoog in Sofokleesche laarzen! Thands zwelt zijn borst van nieuw ontstoken vier! Maar ach! hy mist Van Vondels stoute vaarzen, Hy mist de snaar die kracht gaf aan zijn lier. Doorluchtigste! ô! mocht Vondels schim herleven, En met zijn schim zijn grootsche scheppingskracht! Thands zou de stem niet in den gorgel beven Daar ze aan uw Kroon geheiligde offers bracht. Uw scepter zou zijn hulde niet ontfangen, Of, neigen zich als die der Hemelgoôn Wanneer zijn toon de tranen op de wangen, En Goden zong van hunn' azuren throon. - Hier, Koning, hier in Amstels Schouwburgwanden Klonk Vondels Luit, en klonk zy hemelschoon, Eer Frankrijk nog, die wieg der puikverstanden, Corneilles had, of ooren voor hunn' toon. Toen, toen reeds stond, op Grieksche grondpylaren, Het Schouwtooneel in onze muren prat; En Holland schreef aan Elbe- en Rhijnbarbaren De kunstwet voor, die gantsch Euroop vergat. 't Is waar, ô Vorst, die tijden zijn vervlogen; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy staren ze met weenende oogen naar: Maar Hollands kroost heeft nooit een borst gezogen Die niet vervuld van Vondels Dichtkunst waar. Wy vielen, ja! waar toont men aardschen luister, Waar Staatsgezag, of Kunst- of Letterroem, Die 't wufte lot kon binden in zijn' kluister -? Niet dorren moest met Floraas lentebloem? - Wy streden fier om kunstpalm en lauwrieren Met Frank en Brit, en Esch en Ibervloed: En nooit bezweek het hart der Batavieren Op effen' grond, in Kunst- of Heldenmoed. Maar, dierbre Vorst! de Fransche koningszetel Gaf luwe schaâuw, gaf koestring aan de vrucht; En Hollands teelt (neen, zijn wy niet vermetel!) Verviel, verschroeid in Noordlijke onweêrlucht. Wie vergt, in 't woên van Staats- en Oorlogsvlagen, Het boomtjen ooft, dat voor de stormen buigt; Daar tak en knop, balddadig neêrgeslagen, De vruchtbaarheid van d' eedlen stam getuigt. Geef, dat de zon ons vredig toe moog lonken, Dat zachte gloed de rijpende appel stoov'; Geen stam zal ooit met frisscher vruchten pronken, En Hollands glans schijnt allen luister doof. Vergeef, ô Vorst! - maar neen, wy durven spreken; Uw hart bestemt wat onze mond belijdt: Dat hart behoort (zijn zucht is ons gebleken!) Dat Holland toe, waar van Gy Redder zijt. Gy gaaft ons rust van de eindelooze stormen, Waar onze hulk in omsloeg en verging: Gy gaaft ons rust van 't eindloos Staatshervormen; En 't is Uw hand, waar ons behoud aan hing. Van U, Uw hand, die 't roer heeft aangegrepen Van 't mastloos wrak, der blinde golven spel, Verwacht ons hart, van doodsangst nog benepen, De redding niet (Gy redde 't), maar herstel. Van U, den bloei van kunst en wetenschappen; Van U de vaag van Hollands Poëzy, Die (Maas en Rhijn moog in de handen klappen) Haar bakermat, haar zetel, heeft aan 't Y. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Moge uw gunst die teedre Maagd bestralen, Weldadige! zy vraagt, zy wenscht niet meer: Geen Frank of Brit zal met den lauwer pralen; Waar zy verschijnt, buigt Brit en Frank zich neêr. - Maar wat, mijn Vorst, wat stellen we u voor oogen? Uw Hollandsch hart eischt Hollandsch treurgedicht, In lodewijk neemt Hollands Staatsvermogen Zijn' roem weêrom, die lang vertreden ligt. Vergeefs waar 't hier, van Grieken of Trojanen De stof ontleend, op vader Vondels spoor: Geen Hollandsch hart heeft voor hun rampen, tranen; Geen lodewijk geeft Trojes brand, gehoor. Neen, de eedle Vorst, waar Hollands glans meê taande, De Koningszoon, de wellust van zijn volk; Die Holland, weg tot haar verheffing baande, Valt weêrloos neêr voor eens verraders dolk. - Zie daar den val, waar uit wy thands herleven! Het Hollandsch Huis, door gruwbren moord vergaan, Reikt U den staf, waar muiters thands voor beven, En biedt zijn recht aan zijn' Hersteller aan! Mocht Vondels hand den brand aan d' Amstel stichten, Den naam ter eer' van 't zwellend Amsterdam; Heur' ochtendgloed bekorend op doen lichten Uit Trojes asch en Sinons fakkelvlam; - Wy bieden u geen valsche Dichtervonden, Maar waarheid aan, uit de Oudheid opgedaagd: Geen Maagd wordt hier uit dartle wraak geschonden; Geen Land verwoest om 't schenden van een maagd. Geen Koningsbloed wordt hier ten prijs gegeven Aan dartlen schimp, geen eedle Vorst gesmaad; Neen, leere Uw Rijk voor wreevle muitzucht beven, En afkeer voên van vloekbaar Staatsverraad! Dit voegt ons, die, in uw bestuur herboren Uit de Oproernacht en baiert van geweld, Het morgenlicht thands aan de kim zien gloren, Dat Amsterdam een' nieuwen bloei voorspelt. Vergeef het dan, ô Gy, der Huldgodinnen, Der Kunsten vriend, der Muzen speelgenoot! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo onze kunst geen breeder roem moog winnen, Zy, aan haar tronk pas nieuw ontschoten loot! Vergeef het, ja, zoo, in dees nieuwe tijden Wy aan den Vorst, waar Holland door herbloeit, Geen' beter toon, geen grootsche zangen wijden, Waar in een vuur als dat van Vondel gloeit! De Dichter voelt (wie kan het meer gevoelen Dan hy, ô Vorst!) hoe weinig hy vermoog; Maar Gy, doe recht aan 't Vaderlandsch bedoelen, En werp op ons uw albezielend oog! 1808. Aan zijne majesteit den koning van Holland. * Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk, Of 't aan uw deugd verbonden Rijk Den naam van Nassau ooit vergeet, En 't geen het aan dien naam zich-zelv' verschuldigd weet? Neen, Koning, 't waar geen weldaân waard, Indien het, tot zoo verr' ontaard, Uw teedre vaderzorg genoot, Gevoelloos voor de bron waar al zijn heil uit sproot. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, Koning, 't wijdt Oranjes stam De nooit verdoofbare offervlam Van 't vrij en onverheerd gemoed, Ook voor die weldaân-zelf die gy ons stroomen doet. Met tranen die de wellust schreit, Erkent het al uw tederheid; Maar 't smoort die zoete neiging niet, Die de inspraak der natuur in 't kinderhart gebiedt. Neen, 't was des eersten Willems hand Die 't ongelukkig Vaderland Den rang by 's warelds volken schonk, Die de afgunst, die 't Heelal, zoo hel in de oogen blonk. Ja, voor dien glorierijken Vorst Blaakt ieder Nederlandsche borst, En dankt aan zijn vergoten bloed Zijn bloei, zijn zelfbestaan, zijn vrijheid van gemoed. Ja, Koning, 't is door hem alleen, Dat Holland, vrij van 't juk gestreên, Nog ademt, en zijn Leeuwenvlag Van d' opgang wordt gegroet tot d' ondergaanden dag. De kunst die 't oorlogslot beveelt, In Maurits heldenbrein geteeld, Heeft door zijn' arm Euroop geleerd Hoe wijsheid op geweld en moordzucht triomfeert. Zijn broeder won door 't zeegrijk zwaard Den vreê weêr aan de ontheisterde aard, En heeft het Staatsgebouw volend, Dat Willem door zijn bloed gelegd had in 't cement. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stond, als Frankrijks oorlogskreet En aarde en zee ontzetten deed, Doch 't waggelde, van schoor beroofd, En stortte een raadloos volk in wanhoop op het hoofd. Maar Derde Willem koomt en redt, Zijn arm, die 't Fransch geweld verplet, Bevrijdt Euroop van juk en band, En geeft het aanzijn weêr aan 't stervend Vaderland. Nog noeme ik u dien Frizo niet, Wiens schranderheid in 't Staatsgebied In 't hachlijkst uur ter hulp gesneld, Dat inheemsch juk verbrak dat onverduurbaarst knelt. Een woeste dolheid, vreemde list, En heerschzucht, met een glimp vernist, Mocht (ja!) zijn aangebeden zoon Verjagen van zijn erf, der menschlijkheid ten hoon. Helaas! den zachtsten, braafsten Vorst, Die immer Staatsgezag getorscht, Of eergestoelte heeft gedrukt! En Neêrland zag zich-zelf het ingewand ontrukt. Ach, Koning, eer ik dit vergeet, Verdroog' mijn hartaâr onder 't leed, En vloei', voor zilten tranenvloed, (Gy droogde 't my) mijn oog van nimmer stelpend bloed! Gy-zelf, die Nassau's huis vereert, Zijn vrienden om uw' throon begeert, En 't lot dat u den scepter bood Rechtvaardigt door een hart, voor vleijerij te groot: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy stemt, hetgeen mijn vrije mond U met de oprechtste ziel verkondt, En wettigt in de dankbre borst De hulde, die ze u toont voor d' onvergeetbren Vorst. Maar voedt het Vaderland geen kroost Dat om der oudren gruwel bloost, Of, als de trage strafroê treft, Met harten vol berouw, het oog ten hemel heft? Gewis, het doet het, de oude gloed Herleeft weldra in 't Hollandsch bloed, En licht....Maar lok geen woorden uit, Die liefde en dank voor u in 't smeltend harte sluit! Ik weet, uw hart is ons verpand, De weldaân vloeien van uw hand, En mooglijk leeft in heel uw Rijk, In zucht voor Hollands heil geen stervling u gelijk. Maar, zij de oprechte Batavier Gelukkig onder uw bestier, Zijn hart erkent geen Vaderland Dan waar de onttoomde Leeuw de Oranje-standaarts plant. En de Almacht voer' haar raadsbesluit Langs ondoordringbre wegen uit: 't Gaat vast, zy heeft het uur bepaald Dat lang verdrukte deugd op 't onrecht zegepraalt. De thronen schudden als het riet; Maar weldaân -? Zy verwelken niet, En nooit begraaft haar 't stortend puin Al viel het throongewelf een' Titus op de kruin. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, Koning, wordt uw deugd beloond, Als 't u verheffend hart zich toont, En voor het heil ons toegebracht, Geeft eens Oranje u dank met heel ons nageslacht. 1809. 's Konings komst tot den throon. Feestviering. לארשי רוצ רבד יל לארשי יהלא רמא םיהלא חארי לשומ קידצ םדאב לשומ choor. Hoe lieflijk verrijst gy, ô blinkende morgen! Wat flikkring verspreidt gy, zoo zacht en zoo zoet! Wat houdt ge in uw' boezem al zegens verborgen, En straalt ge in uw' aanblik ons blij te gemoet! Ontsluit u, ô aarde! schiet bloessems en geuren! Omkronkelt u, bosschen, met loverfeston! duo. Twee afwisselende stemmen. De nacht is verdwenen, De nacht van ons treuren! - Het licht is verschenen, De nevelen scheuren! - De kimmen ontgloren; De dag is geboren: De schoonste der dagen! - Daar stijgt zy ten wagen, - De troostende zon! [De vijf laatste regels worden door het choor herhaald.] {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aria. Holland, ja, de nacht van lijden, Hel, en tweedracht, ging voorby. Laat ons hart zich thands verblijden In de zon der Monarchy! Haal, haal adem van uw rampen, Van de zwarte pektoortsdampen Der gevloekte twistharpy! U genaken zachter tijden, Holland, ja, de nacht van lijden Zwicht voor 't licht der Monarchy! Holland, thands zoo diep gebogen, Schuif den blinddoek van uw oogen! Hef u moedig naar den hoogen, Door den Koningsscepter vrij. trio. ‘Nacht van jammer!’ - Nederlander, 't Oog vooruit! maar zie niet om! Aan den Koninklijken stander Hangt uw heil en heiligdom. Zie hem rijzen, zie hem blinken, Onder 't ruischend bekkenklinken Dat met hem ten hemel klom! Zie den Tuinleeuw zich verheffen Op trompetgejuich en trom! Laat de blijmaar harten treffen: ‘Volken, maakt de paden effen! En gy, Hollands heiland, kom!’ coupletten. Ja, hy kwam, gezegend Koning! Hy aanvaardde Hollands kroon! Wapenschrik noch praalvertooning, Deugd en eer omringt zijn' throon. Niet met losgerolde vanen, Overweldiger van 't Rijk, Trappelt hy in bloed en tranen; {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, het hart der onderdanen Is de krans van lodewijk. Ja, hy kwam, gezegend Koning! Hy aanvaardde Hollands kroon! Wapenschrik noch praalvertooning, Deugd en eer omringt zijn' throon. Ja, hy kwam, van drift aan 't blaken Om te heerschen op ons hart: Om voor aller heil te waken; Om gelukkigen te maken; Om te redden uit de smart. Zie die harten, dierbre Koning, Die uw eigen hart u won! 't Is geene eer- maar dankbetooning, Waar uw hulde meê begon. Neen, de stemmen der Bataven Loopen nooit hun hart vooruit: Ons gejuich is van geen slaven, In het juk gewoon te draven; 't Is hun hart dat zich ontsluit. Moog die steeds uw ooren streelen, Deze hulde, (dierbre Vorst!) Die ontzag noch dwang bevelen, Maar die losbarst uit de borst! Doven valsche Jubelzangen Nooit een innig zielsgeklag! Neen, zie tranen op de wangen, Waar de blijde lach in hangen, Waar de vreugd in blinken mag! Een Basstem. recitatief. Stormen bromden, Donders gromden, Ronk'lend, stomm'lend, wijd in 't rond. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bliksemklaatren Langs de waatren Vloog van Oost tot Avondstond. aria, van de zelfde stem. Gierend stoven lucht en golven; Heel Europa lag bedolven In een tuimelende zee; (Zee van menschenbloed en tranen!) Prooi van woênde Noodorkanen, Alles overstroomend wee! Tenorstem. Star des dageraads in 't Oosten, Die daar oprijst van zoo verr'! Koomt uw licht het West vertroosten, Rijs, ô rijs dan, morgenster! aria, van de zelfde stem. Ja, reeds zinken by uw klimmen 's Afgronds vale schemerschimmen Met hun reuzig luchtgevaart'. Ja daar vliên zy; juicht, ô Volken! Juicht, ô Volken! Ja daar vliên zy in heur kolken! Bloemen sneeuwen uit de wolken! 't Levenslicht herleeft op aard! duo. 't Wordt dan weêr een goed, te leven! 't Wordt weêr voorrecht, mensch te zijn. choor. Dank, ô Hemel! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} duo. 't Wordt dan weêr een goed, te leven, 't Wordt weêr voorrecht, mensch te zijn! choor. 's Afgronds juk is opgeheven! 't Leven wordt thands weder leven, En geen wreede stervenspijn! duo. Juich, ô menschdom, nieuw herboren, By dit heilrijk uchtendgloren! Juich; de goudeeuw keerde weêr. choor. Recht en Vrijheid mogen paren; Roovers en geweldenaren Storten van den zetel neêr. cavatina. Wat dobbert gy, ô vlottend Vaderland! De stormwind zwijgt, het onweêr ligt aan band: Wat wieling dan, wat golving spoelt en drijft En slingert u, onwetend waar gy blijft, Van 't vaste strand onredbaar losgeslagen? Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat; Geen Zeepiloot, die 't oog ten hemel slaat, Weet in dees nood, gestarnten raad te vragen. Welhaast, en 't nat, Dat om u henen spat, Verzwelgt u, als een' prooi met opgesparde kaken. recitativo obligato. Ja, de afgrond gaapt! - Helaas, mijn Vaderland, De storm steekt op, de woeste zee ontbrandt, De lucht betrekt op nieuw, en nieuwe donders kraken. Red, Hemel, red! by U is hulp alleen! Zie neêr, zie neêr, Gy Hoorder der gebeên, Die redden kunt, ja, die gelukkig maken! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} quatuor. Afwisselend. Hoort de stem van gods ontferming, Gy, die Hollands ramp beweent! Hy is Nederlands bescherming: Hy, de troost in angst en kerming; Die den zijnen heil verleent. declameerend recitatief. ‘God sprak, Zijne Almacht deed zich hooren, En ruischte, als met de stem des zoelen Lentewinds, Ontzachlijk, streelend, in mijne ooren. 't Was troost na vaderlijken toren, In 't weêr boetvaardig hart des afgevallen kinds. - Hy sprak, wiens lippen nimmer falen! De Onwrikbre, aan wiens woord wat is of zijn zal, hangt! Die warelden vergruist als ledige eierschalen, Die 't kindervuistjen samenprangt! Hy sprak. Gy, stranden, hoort! en gy vooral, Bataven! Gy, prooi van muit-, van heersch-, van dwing-, en plonderzucht, In 't plettend juk vertrapt van opgeworpen slaven, Uw God ziet op u neêr, schept lucht! Daar zal, dus luidt zijn stem aan de afgepijnde Volken: Daar zal een Heerscher zijn in 't hoofdloos weenend land! By 't volk, den visch gelijk der holle waterkolken; Den worm gelijk van 't krielend zand!¹ Daar zal, zie daar mijn gunstbetooning, Het teeken van mijn' zoen met afgevallen kroost! Daar zal een Heerscher zijn, een Koning, Die in de ramp mijn volk vertroost! Een Koning, my ten beeld, omhuld met mijn vermogen! Rechtvaardig, groot van ziel, weldadig, naar mijn hart! Gelijk aan 't morgenlicht, dat door de nevelbogen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De weldaad van den dag te rug roept uit hun zwart. Ja, de uchtendzon gelijk, die staatlijk opgestegen, De wolk in 't niet verkeert met d' opslag van zijn' blik; De grasscheut tegenlonkt die uitschiet na den regen, De schepping overstroomt met zegen, En 't vuige nachtgespuis met schrik. Hem zult ge, in hem mijn wellust, eeren, En leggen 't brekend hart voor zijn' ontzachbren throon. Mijn glans zal 't edel hoofd voor spiets en dolk verweeren; Zijn scepter aarde en vloed beheeren; En 't Oosten schittren van zijn kroon. De grond zal bloem en garven telen, Zijn' voet ten veldtapeet, zijn rijk ten feestsieraad: De harp zijn deugd, uw heil, in zuivre klanken kwelen; Daar Overvloed met Rust in onverbreekbre zeelen, In eeuwige Echt, gespannen gaat. De doornen, die de hand, des bouwmans hand, deên bloeden, Verdwijnen van den grond; de distel plant niet voort; En 't overschot des leeds, Gods uitgediende roeden, Wordt krakende in de vlam gesmoord!’ recitatief. Dus klonk van Davids stramme en reeds verbleekte lippen,² Maar met den geest bezield van Gods geheimenis, De stem die rots verzet en klippen, Die Goddelijke stem, wier spreken scheppen is. twee vrouwenstemmen. Dus klonk zy 't juichend Isrel tegen! Dus, in der stammen kring, geheel het Nageslacht, Gezegend in zijns' vaders zegen, Gezegend in de Spruit, uit Jakobs heup verwacht! trio. Dus klonk ze ook u in 't oor, ô Land van Gods ontferming! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Isrels treffend tegenbeeld, Te rijk met zegening bedeeld! Gy, voorwerp steeds van die bescherming, Die straf en balsem stort, die wonden groeft en heelt. quatuor. De Tweedracht, 's afgronds kroost, ten kerker uitgebroken, Vloog hollende over de aard. Verwoesting, Oorlog, Moord, Ontvolkte, roofde, sloopte, en liet van oord tot oord De bliksemstriemen na, die langs de velden rooken; En 't Vaderland, van heul verstoken, Bezweem, maar riep tot U, die in den druk verhoort. Die in den druk verhoort! [De laatste regels worden door het choor vervangen.] recitatief. Gy hoorde en spraakt, ô Heer. Wy zien het en we aanbidden! Gy spraakt, en lodewijk verscheen. Met Hem trad de Eendracht in ons midden; En de ijslijkheid des noods verdween. duo. Zijn zetel rees, met frissche palmen, Met lauwren, met olijf omvat; Klimt hemelwaart, ô dankbre galmen! Klimt hemelwaart, ô zegepsalmen! Geen bloed heeft dezen throon bespat. Klimt hemelwaart, ô wierookwalmen! Hier knarsen tand noch ketenschalmen, Hier ziet men oog noch wangen nat. coupletten. Hy steeg, die throon, (ontzettend wonder!) Omwolkt voor de aard, voor ons gezicht! De Hel begrimde hem van onder: Hy stond, door de Almacht opgericht! Hy stond. Wy zwegen, opgetogen, En duizelden met scheemrende oogen; Maar de Onweêrstaanbre sprak: Het zij! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy knielden voor Uw welbehagen, ô God! en 't eind van onze plagen Was: ‘door den koningsscepter vrij!’ Gezegend zijn uw grondkolommen, ô Throon, door juichenden geschraagd, Wier hart, in dankbren gloed ontglommen, Hunn' Vorst oprechte hulde draagt! Omschijn, omschitter met uw glansen, ô Zon van 's hemels hooger transen, Dien zetel, daar ons heil aan kleeft! Laat, laat zijn schaduw Holland dekken, En hem die schaduw overtrekken, Waarin ge, ô God, op wolken zweeft! recitativo obligato. Ja, klimt, ô zangen! wierookdampen! En, zuchten van 't gebroken hart! - Zoo hijgt verademing van rampen! - Zoo hijgt zy na doorstreden smart! - Zoo zingt, zoo juicht, zoo psalmt de vreugde, - Zoo, dankbaarheid in 't week gemoed, Wanneer Gods aanblik hem verheugde, Die, uit den nacht van 't graf, Zijn daglicht weêr begroet! afwisselende stemmen. Gy, uit wiens weldoend Alvermogen Der vorsten macht ontspringt, en zeegnend nedervloeit! ô Gy, gezeteld in den hoogen, Omschaduwd met dat licht, waarin de zon zich gloeit! God, Vader, en Monarch, wien vleugels van de winden Omruischen, bliksemen omknallen op Uw' throon. Mag dankbre hartezucht tot U een' toegang vinden, choor. Hy stijge u toe in onzen toon! in onzen toon! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} afwisselende stemmen. Gy, wiens vrijmachtig Welbehagen Uw gunst gebiedt, ô god, neem onze klanken aan! Gy hoorde ons siddrend en verslagen: Gy hoorde ons in de bangste plagen De borst, van wanhoop vol, de borst te pletter slaan. De borst te pletter slaan. Thans klinken schelle feestcymbalen Uw' naam ten dank, weldadig God! Uw Godsstem klonk: de zee had palen; Het kruid bedekte veld en dalen; De morgen was omhuld met stralen; Het woud, vervuld met zangchoralen; En wy, - wy zegenden ons lot. Uw Godsstem klonk: de zee had palen; - Zy klonk, en 't lachend groen bekleedde veld en dalen! - Uw Godsstem klonk: de zon had stralen! - Zy klonk, en 't eenzaam woud doorklonk van nachtegalen, Die aan hunn' Schepper dank betalen! - Zy klonk: wy zegenden ons lot! choor. Wy zegenden ons lot! Ons lot! afwisselende stemmen. Gy, Vader! Oorsprong! Eenig Wezen Dat in en door zich-zelf bestaat! Wie de Afgrond siddrend leerde vreezen, Maar die uw dierbaar kroost 't verderf niet overlaat! 't Verderf niet overlaat! Gy, Vader, zie ons neêrgebogen! Zie dees van tranen bigglende oogen, Dit overstelpte hart, dit zwoegen van de borst! 't Zijn tranen, zuchten, 't is ontroering; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, groote God, van dankvervoering! Van zucht voor U en onzen Vorst! Gy, Wettenstichter! Heer der Heeren, Die Vorsten zalft, verheft, en wreekt! Gy, wien we in Koningen vereeren, Uit wier geduchten mond Uw gunst en donder spreekt! Gered uit afgrond, nacht, en kluister, Aanbidden we U en Uwen luister, Die afstraalt van den Diadeem. Aanvaard den dank, ô God der goden, Niet slechts van Englen aangeboden, Choor. Maar tevens van dit sterflijk leem! Dit sterflijk leem! Fuga, met afwisselende choren. Schudt, pijlers! davert Outerchoren! Gewelven, schokt van onzen toon! Laat, laat hy door de wolken boren, En steigren tot den Hemelthroon! Ja, moogt ge, ô Vaderlijke zielen, En wie voor Neêrlands welvaart vielen! Wier stof Gods Engel hier verbeidt! Den toon van deze vreugdezangen Met uwen juichtoon samenvangen, En offren aan Gods Majesteit! Ja, moogt ge, ô Rei van Martelaren, Wier bloed gevloeid heeft voor de altaren, Uw Hallels aan die klanken paren, En smelten ze in uw melody! Algemeen oplossend choor. Ja, moogt ge, aan ons vermaagschapte Engelen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw lof aan ons gejubel mengelen, En zingen de Almacht dank, de bron der Heerschappy! De bron der Heerschappy! Ja, Geesten, Englen, Martelaren! Ja, gloênde Serafijnenscharen! Hier, hier bezwijken stem en snaren; ô Steunt, vervangt ons, staat ons by! Psalmzang. Omhul den Koning met vermogen! ô Gy die machtig zijt! ô Laat hem Hollands tranen drogen! Zijn hart is ons gewijd! Laat duin en heuvel vreugde galmen, En heil en overvloed; Gedoscht in 't goud der rijpe halmen, Omkleed met morgengloed! Verdrukking zinkt voor 's Konings blikken: De Nooddruft juicht en dankt: En de Armoê mag het kroost verkwikken, Dat hongrend haar omvangt. Vertroostende als de Zomerdruppelen Op 't dorstend Najaarskruid, Verschijnt Hy: veld en weide huppelen, En garve en bloem schiet uit. Hy heersch'! Rechtvaardigheid zal bloeien, Met Vrede en malsche Rust: De Vruchtbaarheid, het veld doorvloeien, Van 's hemels daauw gekust. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn staf zal zee en zee bevelen, En hechten strand aan strand. Zijn hand des vijands roof verdeelen, Die worstelt in zijn' band. Het geurig Oosten zal Hem rooken; Het West Hem schatting biên; En 't aardrijk, van geweld gewroken, Zich eens gelukkig zien! Steeds wordt Hy, van den wieg der dagen Tot 's avonds legersteê, Aan Gods bescherming opgedragen, In aller vromen beê! Geloofd zij God, de Wonderdader! - Gy, die verhoort en redt, Op U betrouwt hy, Hollands Vader! Op U, zijns volks gebed. (Korte verpoozing.) Recitatief, afgewisseld met Declamatie. Stormen, vuurgloed, watervloeden, Hoofd- met hoofdstof in verbond, Vellen met vereenigd woeden (Hemel, ach! wie zal ons hoeden!) Hollands welvaart in den grond! Hier, hier zie ik rijke kielen, Hier, de rijpende Oogst vernielen: Daar spat Leydens praal in asch! Daar zweept Rhijn en Waalzijn golven, En de grond ligt overdolven, Die Oud-Hollands moeder was! Stormen! vuurgloed! watervloeden! Hoofd- met hoofdstof in verbond! Ja, gy moogt vereenigd woeden; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de Hemel wil ons hoeden, Hy stort balsem in de wond! Kielen, oogsten, huizen, daken, Stranden! dorren! storten! blaken! God en onze Koning leeft. Leyden rijst van uit zijne asschen, En de stroom herroept zijn plasschen, Die de beemd verdronken heeft. Ja, ik zie, ik zie u keeren. Rust, en Bloei, en Overvloed! Die uw akkers kan verweeren, Kan het onweêr ook bezweeren, Holland, dat u beven doet! Zie hem staan op Leydens puinen! Zie hem op der dijken kruinen Alles trotsen, u ten baat; IJs en schotsen tegenstreven; Door dat Heldenvuur gedreven, Dat gevaar en dood versmaadt! Ziet zijn hart ten hemel schreien, Om uw lijden en gemis; Maar zijn oog de troost verspreien, En uw ziel met uitkomst vleien, Waar geen hoop meer over is! Ziet hem redden, bystaan, hoeden, Breidels scheppen aan de vloeden, Gy, wier hart van weedom smelt! Droogt uw tranen, uitgeschudden! Ziet uw weiden, ziet uw kudden, Ziet uw schuren weêr hersteld! Kunsten, beurt den hals naar boven! Weldaân boven aardschen schat! Gy zult steeds den Koning loven, Die voor u gevoel bezat! Weest vrij op zijn gunst vermetel! Aan zijn voeten is uw zetel, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn oog uw zonneschijn: Schiet uw bloesems, schiet uw bloemen! 't Nakroost zal ons zalig roemen, Van zijn' staf beheerscht te zijn. Krijgsmuzyk. Hef, Holland, hef het moedig hoofd, Van nieuwe glans omschenen, (Een glans die allen luister dooft!) Door damp en nevels henen! Verhef het tot een' hooger trans, En laat van de opgestoken lans D' ontzachbren Liebaart waaien, Daar de Arend in zijn steilste vlucht Hem welkom heet in 't blaauw der lucht, By 't schittrend bliksemzwaaien. Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal! En schud de gouden manen! Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal Voor uw ontrolde vanen! Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie, Zijn' dierbren Koning hulde biê, Bedekt met lotosblaâren; Met palmen van het morgenland; Met pijnloof van het Noordsche strand, En 't bloed der Nijlbarbaren! Zwell' Hollands Oorlogszuchtig bloed In 't bruischend hart der Helden! Betemmers van den pekelvloed! En scheppers van hun velden! Hier smooren wrevel, oproer, twist; En de oude veete werd geslist; Haar overschot, begraven. Aan Hem, die ons de rust hergaf, Aan Hem behoort de Koningsstaf, Aan Hem, het hart der braven. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunsten vlechten hand in hand, En huppelen en reien! De Hemel daalt in 't zalig land, En regent lauwrenmeien! Zy buigen voor hunn' Voedsterheer In dankbre zielsverrukking neêr, En kussen hem de handen! Juich, Holland! juich, gezegend Rijk! En bloei' de naam van lodewijk Tot 's aardrijks verste stranden! 1809. 1 Habakuk I, 14. 2 II Samuel XXIII. Wapenkreet. Τιμηέν τε καἱ ἐστι καἰ ἄγλαον ἀνδρὶ μάχεσϑαι, Γῆς περὶ καὶ παιδῶν κουριδίης τ᾽ ἀλόχον. Te veld! te wapen! Ja, te wapen, bloed der Helden! Te wapen! 's Vijands macht stopt Oost- en Westerschelden En trappelt Zeeland op de hartaâr. Holland, beef, Hy dreigt uw akkers. - Op! ontwaak niet, maar herleef! Zijn vloot voert ketens voor uw halzen, voor uw handen! Zijn boezem Kromwels wrok, die nog blijft knarsetanden! Hef, hef uw oogen. Zie den Luipaard, basterdleeuw Die 't Leeuwenkroost verworgt, by 't ijslijkst moordgeschreeuw Het nijdig oog van spijt, en woede, en bloeddorst glimmen! - En van zijn masttoppet uw vreedzaam strand begrimmen! - Uw vreedzaam strand? - Helaas! Ja, vreedzaam, eer zijn klaauw 't Bestookte!...Watervlak, dat met uw spieglend blaauw Der Belgen kust omgordt, voor schans en legerwallen; Maar thands geen strand verweert, vijandig aangevallen; Roep, heldenspieglend vlak, zoo vaak met Brittenbloed Geverwd, herroep ons aan den Ouderlijken moed! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Herroep de Trompen ons, en Evertsens, en Ruyters, De geessels van die zee- en kust- en havenbuiters, Wier ongetemde vuist den Drietand over 't meir Durft heffen! Bruisch en brul! Daag Holland in 't geweer! Hun zielen zweven nog de kusten langs, en stenen Den weêrgalm toe van 't strand, die andwoord geeft met weenen; En roepen, waar het kroost, het nakroost ademhaalt Dier roovrentemmers, in het borstpansier verstaald, En dagen 't met u, op. Te wapen! ja, te wapen, Gy afkomst van een teelt van helden, zoo rechtschapen! Grijpt, grijpt den donder der musketten! grijpt hun zwaard, In 't Brittenbloed verroest, en op hun rug geschaart! Verachtlijk moordgespuis, en hoop van plonderaren: Barbaren, duizendwerf barbaarscher dan Barbaren: Die met uw eeden, met de Godheid, spot en speelt; Euroop in vlammen zet, ontheistert, en verdeelt, En aan uw' hoogmoed slacht, met Vriend en Bondgenooten Verraderlijk de dolk in 't argloos hart te stooten, In 't nijpen van den dood te leevren aan 't verderf, Of vloot en wapenen uit tuighuis, reede, en werf Te sleepen, havenen en steden om te keeren Wanneer zy erf en recht en eigendom verweeren, En niet in moedloosheid zich buigen voor 't geweld. Trouwloozen, die in trouw- en bondbreuk glorie stelt En dartelt -! vleit ge u nog het Hollandsch oog te blinden? In 't lang misleide volk zijn' eigen' beul te vinden, Om, bouwende op de gunst van 't heerschziek Albion, U te offren wat u 't zwaard der trouwe Belgen won? Waant, waant gy dat het u zijn vrijheid en zijn rechten Vertrouw'? U, die 't verriedt en schaamtloos koomt bevechten! Dat erf verwoest, dat bloed doet golven langs den grond Dat ge uw bescherming zwoert by 't heiligst Staatsverbond! Neen, Wolven, heet op roof, die onbewaakte stallen Van 's herders staf beroofd, bloeddorstig aan durft vallen In woeste plondring leeft, maar voor den wachter vliedt Die, schietende uit den slaap, de bloote tanden biedt: Het is die tijd niet meer, de tijd, waarom wy blozen, Dat, argloos, trouw van hart, onwetende matrozen, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbandig voor den klem van 't hoofdeloos gezag, U wrekers waanden van hunn' Vlootvoogd, van hun vlag. Uw tooverzang heeft uit: men kent u, vuige snoden, Aan 't zandig Kastrikum het Hollandsch staal ontvloden, En met geen' andren roof lafhartig ingescheept, Dan dien gy eerloos stalt en nooit als krijgsman greept! Men kent u: heel Euroop heeft proeven van uw daden. Hier, 't rookende Toulon, mishandeld en verraden! Daar d' uitgeweken' Frank, op Britsche trouw gerust, Ter slachtbank heengesleept naar Quib'rons doodsche kust! Ginds, Frankrijks westerstrand, tot opstand aangedreven, Met wapenen voorzien, verleidend goud gesteven, Om, laf verlaten, en ten prooi aan de overmacht, Voor Englands vloekbre list, der wraak te zijn geslacht! Daar, laffen havenroof in 't midden van de Vrede! 't Tuigt alles, wie gy zijt; en dit ons Holland mede. 't Kent England, 't kent uw wieg, als 't addrenbroeiend nest, Dat sijffelt tegen God, en aarde en zee verpest! Uw tooverzang heeft uit, gy Roovers. 't Is de degen Die hier beslissen moet. Wy treên uw kogels tegen. Geen Hoofdloos Holland meer weêrstaat u. 't Moedig Rijk Vereent zich op de stem van Koning lodewijk, En vlamt en gloeit ten strijde in schaâuw van Zijn banieren. 't Zijn Belgen, d' eernaam waard der oude Batavieren; Door 't Lot vernederd, maar, door lodewijk geleid, Hun Vaders waardig, en huns Konings dapperheid. Baldadigen, houdt stand! zoekt elders buit te gaderen: Hier blinkt het lemmer, hier! - Of wilt gy lauwerbladeren? Voert, voert uw vanen heen waar Leine en Aller vliet. Herstelt uw' Koning in zijn erflijk grondgebied. Wischt daar uw schandvlek uit, en dreigt daar na, Vermetelen, Een' aangebeden' Vorst op Hollands grond te ontzetelen! De ontbloote George wacht dat heldenstuk vooraf; Herwint hem, hebt gy moed, zijn' Vaderlijken staf! - Maar neen, blohartigen, die, waar gy voet durft zetten, De vlam van 't oproer blaast met valsche krijgstrompetten, Van ouds met moorders heult en met verraders boelt: Maar dapperheid in 't hart, noch eer noch deugd gevoelt! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy vloeken, met een ziel, op heel uw' naam verbitterd, Die in den boezem brandt, die uit het voorhoofd schittert, Wy vloeken 't Britsch geweld, en - liever slaverny (Zoo 't lot geen keus meer liet) dan met uw' bystand vrij ô Zeeland, Ceres wieg; bedekt met gouden aaren, Met steden, rijk van glans, gewoekerd uit de baren; Gy, door der Vaadren moed op Vlaandrens macht verheerd; Dat Hollands borst omgordt, en met uw borst verweert! Is 't waar, herleven wy in de overoude tijden? Moet Holland weêr op nieuw om uw bezitting strijden? Trapt weêr een Vlaamsche Nijd, met roovend moordgespuis, Uw zwellende oogsten plat, uw sterkten weêr tot gruis, Om Holland, van uw puin, de hartaâr af te steken; En dreigt hy weêr op nieuw onze oevers in te breken, Om ons 't uitheemsche juk...? Weêrhoudt dit gruwzaam woord, Mijn lippen! - Uit die nacht brak Hollands luister voort. Toont slechts de zelfde trouw, ô Zee- en Hollands steden, En 't eigenst yvervuur waarmeê uw Vaders streden, Toen Haamsteê by een volk, verlaten van zijn' Vorst, Zijn Leeuwbanier ontrolde en 't voorbeeld geven dorst! ô Holland, van dat uur was uw behoudnis zeker! Ja, Heusden schonk in hem aan 't Vaderland een' wreker, En Walchren was gered. Zingt Haamsteê, Dichtrenstoet! Zingt Heusden in die sprank van 't Graaflijk heldenbloed! Mijn hart zingt met u, ja -! Wat zeg ik? met u zingen? Neen, 't smoort in d' adem, in de tranen die me ontspringen, In 't wellen van dat bloed, dat nog voor 't Vaderland Met de eigen warmte vloeit, en borst en aders spant. Ja, mocht het nog voor u, het zou met wellust stroomen, Mijn leven waar my waard, en al mijn wensch volkomen. Maar neen! geen Haamsteê thands, uw koning roept te veld, En plant zijn Standers reeds op d' oever van de Scheld'! Zijn arm ten krijg gehard, door jeugdig bloed gesteven, Aanvaardt dat Heldenstaal, dat Nijl en Bosfor beven En Britten siddren deed. De Koninklijke Leeuw Verheft zich uit de golf, schept met zijn' wapenschreeuw Den schrik in 't Roovrenhart, den moed in Neêrlands braven. Triomf! gy gaat uw' roem en zijn verwachting staven! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijdt, Helden! Helden, strijdt voor Vaderland en eer! Of is uw vuist ontwend aan 't zwaaien van 't geweer? Neen, Duitschland tuigt van u, en de Iber onder 't vloeien Vermeldt u d' oceaan waarin zijn golven spoeien: De zege voegt uw' naam by Frankrijks Heldenschaar, En zoudt gy aarz'len (gy!) voor Haardstede en altaar! Grootmoedig Koning, Ja! Ik zie U zegepralen; Omschitterd is uw kroon van hemelbliksemstralen Die snoodaarts treffen, bond- en eedbreuk slaan op 't hart. U spel ik 't, veege stem van d' afgeleefden Bard, En bloote schaduw van my-zelven: neêrgebogen Naar 't graf; maar in dit uur met opgehelderde oogen Ten starren opgebeurd. Uw Koninklijk gestoelt' Staat vaster, met zijn' voet van 's vijands bloed bespoeld, En schooner blinkt uw staf in 't oog der Wareldvolken. Uw' Krijgsroem kaatst de schoot der opgescheurde kolken Die Brittenwrakken slurpt, en borrelt van hun bloed, Ten hemel, met de lof van Hollands Oorlogsmoed; En heel Europe juicht, by Frankrijks Warelddwingers Den fieren Zeeleeuw toe, betemmer zijns bespringers! Dus stamelde, ô Monarch, de Dichter, in den gloed Van Delfos driestal met Thessaalschen daauw gevoed; Die, Hollandsch in het hart, in bloed, gevoel, en woorden, Geen Zangster kent dan 't hart, en aan zijn drift geen boorden! Die, door Uw weldaân, die, door zucht voor 't Vaderland Dat aan Uw' scepter hangt, aan uwen throon verpand, In U (waarby geen kroon in luister haalt of waarde!) Een' weldoend' Vader mint, een' weldoend' God op aarde; Die met, die voor U sterft, en met een' blijden lach, Indien zijn wreedste dood uw redding koopen mag. Amsterdam, Oogstmaand, 1809. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Bath hernomen. Merses profundo, pulchrior evenit: Luctere, multâ proruet integrum Cum laude victorem. Sla Lust- en Liefdetonen Wien dartel bloed doorstraalt! Wy zingen zegekronen, Door heldenmoed behaald. Wy zingen in de baren Geen wieg van Cythereê, Maar Hollands heldenscharen, Gerezen uit de zee! Hoe bruist het in die kolken! Hoe zwirrelt kil en vloed! Hoe trekken lucht en wolken Dit schouwspel te gemoet! Gy zult die Helden dekken, (Gy nevels uit het West,) Die door de baren trekken, Door gloriezucht geprest! Of voert gy dondervlagen En bliksems in uw' schoot? Gy zult hen niet vertsagen, Zoo min als 't Britsche lood. Zy treden in die golven Op 't smal onzichtbaar pad, Van stroomen overdolven, Van zeeschuim overspat. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, laat uw baren schuimen, ô Groots doorwaadde vloed! Uw zilvren waterpluimen Versieren hun den hoed. Ziedaar den echten veder Die Hollands krijgsliên past! De lauwer buigt zich neder, Waar deze zeepluim wast! Wat zoekt gy, Watertemmers, De dood door deze dood? Ja, trotst haar, fiere zwemmers! De moed braveert den nood. Den baren uitgestegen, Als Goden van het meir, Ontziet u vuur en degen, En geeft uw stoutheid eer. Ontbrandt, gy bliksemvuren, En, donders, rolt en knalt! Doorklinkt en vest en muren, De Britsche standaart valt! De Zeeleeuw is verrezen, En Hollands vlag hersteld! Het Lot is uitgewezen: De schaal van Holland helt! Laat thands de blijdschap schateren! De Zeegod doet haar stem Langs golf en deining klateren, En geeft haar tonen klem! In schaaûw van Uw banieren, Geliefde lodewijk, Mag Holland zegevieren! Ontfang zijn vreugdeblijk! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} In schaaûw van die standaarden, Waarop de zege rust', Zal Holland niet ontaarden, Wordt nooit de moed gebluscht! Het legt zijn Oorlogspalmen Voor Uw' onwrikbren troon: En, mag het zege galmen, Het dankt het aan Uw kroon! Ex tempore. Herfstmaand 1809. Aan den koning. * De sofokles van 't Fransche Treurtooneel Schoeit hier op nieuw zijn afgelegde brozen. Vergun, mijn Vorst, dat hy Uw ooren streel', En doe zijn toon den woesten wansmaak blozen! Hy steekt de kruin hier moedig uit het graf, Door U-alleen weêr opgewekt in 't leven: Uw stem klonk door, en brak zijn' sluimer af Om Melpomeen heur' luister weêr te geven. Zijn schim verlaat de rust van 't zalig dal, Om in Uw' blik zijn' hoogsten roem te lezen, En offert U dien eigen' Godenval Die heel Euroop tot Godspraak plach te wezen. Dien Godenval -? ô Hemel, dat hy 't mocht! Zijn toon, zijn stem, zich in zijn' zang deed hooren! Maar neen: zijn schim dronk meê van Lethes vocht; Hy heeft zijn' toon, zijn melody verloren. Thands hikt zijn keel en slaat een ruw geluid; Zijn adem stokt in Nederlandsche klanken: Zijn hart-alleen schiet nog den Dichter uit, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En toont zijn vuur, maar in verstrooide spranken. De nieuwe dosch, die om zijn heupen sloeg, Belemmert hier en knelt hem om de leden: Hy bukt het hoofd, dat hy zoo edel droeg Terwijl zijn voet op starren scheen te treden: Zijn tred, verstijfd, schrijdt in een vreemde maat Gedwongen voort, en met onzeekre stappen: En ach! hy vreest in dit ontleend gewaad, Op elke schreê, als kreupel, mis te trappen. Mijn Koning, neen, het is Corneille niet, 't Is slechts een schim, een schaduw van dien zanger. Zijn eeuw vervloot, gelijk een stroom vervliet, En ieder eeuw gaat van geen' Orfeus zwanger. Verheff' zich vrij een opgezwollen waan, Om de eêlste Kunst vermetel na te galmen! Trotseer' de specht de zilverblanke zwaan! Het lisbosch buigt voor Morgenlandsche palmen. Wy zijn het niet, mijn Koning! neen ô neen, Die, hier alom van woestaarts aangeschonnen, Den wrakken throon der kranke Melpomeen Met zwakken hals en schouders schragen konnen. Neen, onze tijd daagt geen Corneilles op, (Geen yverzucht moog 's dichters asch ontrusten!) Bestijgt hun spoor naar Pindus hoogsten top, Noch schept met hun of Cinnaas of Augusten. Maar Gy, ô Vorst, wiens dierbre gunst ons wenkt, Gy kunt, gy moogt aan dood en graf bevelen: Die hand die ons Corneilles Goudeeuw schenkt, Zal ook die eeuw Corneilles doen hertelen. De lauwer bloeit in schaduw van Uw' throon; De kunst heraâmt waar heen Uw oogen stralen. Vaar voort, ô Vorst, nog klinkt hier Vondels toon, Ons Hollandsch bosch heeft nog zijn Nachtegalen. Haast klinkt die toon, met nieuwen gloed vervuld, Door Uwen smaak veredeld en gelenigd, Europa door, als hy Uw deugden huldt, En 't Hollandsch hart met Frankrijks vuur vereenigt! 1809. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De Scheldbewoner. * Χαροπῆς ὡς ἐκ ϑαλάττης Δεδροσωμένην Κυϑήρην Ἐλόχευε πόντος ἄφρῳ. Anakreon. Vrolijk schiet de zon haar glansen Op het zachtberoerde nat; Zie heur flikkervonken dansen, Met het schuim te rug gespat! Wiegelt, dobbert, groene baren, Met uw' zilvren kam gehuld, Daar de Zefirs spelevaren, 't Hoofd met blonde lok verguld! Laat uw' zoelen adem zweven, Luchtjens, die het Westen brengt! Laat hem onze borst omgeven, Van het frissche vocht doorsprengd! Laat uw zuchtjens vrolijk zuizen Door het golvend meirgeraas, En de plasch wellustig bruizen Van uw Lenteluchtgeblaas! 't Heeft geönweêrd op die waatren, 't Heeft gebliksemd langs dien vloed. Mavors deed zijn donders klaatren, En het water stond in gloed. Maar uit deze waterkolken, Uit dees vuur- en waterbrand, (Strijkt den wimpel, Heldenvolken!) Rees de roem van Hollands strand. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, hier rezen heldenschedelen, Met de waterpluim versierd; Helden, die hun wieg veredelen, Die de zegepraal lauriert! Hier, hier tradt gy door de baren Gy, bedwingers van het meir! Temmers van geweldenaren! En de Britsche waan zonk neêr. 't Heeft gebliksemd op die stroomen! Maar de dondervlaag verdween. Vreugde heerscht langs veld en zoomen, Alles ademt zaligheên. Wind en luchtgeruisch verstommen; Meeuw en duiker houdt zich stil; 'k Hoor nogthands de baren grommen, 'k Hoor het loeien van heur' kil. 't Heeft gedonderd op die wateren, Maar het onweêr is voorby. Schor, en plagg', en afgrond, schateren; Maar hun toon is melody. Wat dan wil dit zwellend bruischen? Dit ontzettend vochtgevaart? Wat verkondt dit hevig ruischen Van het ingewand der aard? Als een Etna, fel aan 't koken, Zet de schoot des waters op! Zie het woelen, zie het rooken! 't Oversteigert duin en top! Hier, hier gaat het stroomnat zwanger! Hier, hier baart de woeste zee! Scheur uw baren, Aardomvanger! Tethys voelt het barenswee! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijkt, ô stranden! duikt, gy duinen! Legt het hoofd vol eerbied neêr! Bergen, buigt uw trotsche kruinen! Hier stijgt Venus uit het meir! Venus, die het blank der golven Door haar zuiverheid verdooft! Venus, nog van schuim omdolven, Maar met rozen op haar hoofd! Met den schedel naar de wolken, Drukt haar voet het waterblaauw, En de schoot der glazen kolken Lijst haar in met zilvren daauw! Als een zuil van meirkristallen Stijgt zy uit den hollen vloed; Golf en baar en branding vallen, En de dolfijn kust haar voet! Wees gegroet, gy schuimdoorstreefster, Godheid, welk een' naam gy draagt! Heilverspreidster, blijdschapgeefster, Ons ten zegen opgedaagd! 't Zij gy Venus Eryciene, Of een nieuwe godheid zijt, Waardig, dat ons hart u diene, Onze zang u zij gewijd! Neen, gy zijt geen Eryciene! Neen, gy zijt de blijde Vreê, Hoogst geschenk van d' Ongeziene, Afgedaald op Hollands beê. Ja, gy moet uit deze stroomen, Door den woesten Mars bevrucht, Nieuw herteeld te voorschijn komen, Midden in het krijgsgerucht! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gy zijt die Eryciene, Wie en lust en min omringt! Wie Natuur met offers diene Waar men lust en liefde zingt! Ja, gy zijt die wareldzegen, Uit het schuimend element, De aard ten teeken opgestegen, Dat des Hemels wraak zich wendt! Rijs, ô godheid, wie de plasschen Met haar vloedkristallen tong De onbesmette voetzool wasschen, De enkels lekken, sprong by sprong! Om wier hals de Zefirs wapperen Met dat pareldruipend hair, En met natte wiekjens klapperen By den zang der Waterschaar! Zie tonijn en Nereïden, Aan uw kniën neêrgebukt, U de rijke schatting bieden, Nereus puimsteengrot ontrukt! Zie des Tritons volle horen, Met het zeegroen wier omgroeid, Zie des Zeegods blijde Choren, Aan uw voeten saamgevloeid. Zie hen door elkander krielen, U begroeten, lieve Vreê, Als godes der waterkielen, Als bevrijdster van de zee! Gy, gy legt de donkerkloten, Gy de bliksems in den band! Gy schept Holland nieuwe vloten! Gy vereenigt strand aan strand! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt uw offers, Zeegodinnen! Tritons, stort uw horens uit! Torscht, gy dolfijns, torscht, Meerminnen, Voert hier Nereus rijkste buit! Thands, thands moogt gy vrolijk tieren, In uw woning niet ontrust! Veilig heel uw Rijk doorzwieren! Veilig reien aan de kust! Neem die gaven, neem die schatten, Lieve Vrede, neem haar aan! Meerder dan uw hand kan vatten, Uw omvaâming kan omslaan! Wat men breek van rots of klippen, Wat Natuur in holen sloot; 't Geen uw vingers door mag glippen, Stort ons Holland in den schoot. Holland, Holland, lieve Vrede, Dat u steeds heeft aangebeên, Trok nooit slagzwaard uit de schede, Dan om u, om u-alleen! Holland heeft om u geleden! Holland is uw bakermat! Holland heeft voor u gestreden! Gy zijt Hollands oorlogsschat! Siert de borst met zeekoralen, Snoert nu rijke parels om! Torscht nu parelmoeren schalen Uit Neptunus heiligdom! Parelmoeren spiegelschalen, Waar zich Iris hoofd in tooit, Als de riem van zonnestralen Om haar blaauwen sluier plooit! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de fiere Zeevaardye In haar zijden wimpeldosch, Thands het anker weêr ontrije Op heur' stouten vloedkaros! Rukt de vlaggen op de stengen, Volken, wie de vreugd verstomt, Om den blijmaar uit te brengen, Dat de lieve Vrede komt! Zoo, aan d' oeverkant der Schelde, Zong, in 't oog van 't roemrijk Bath, Hy, die Hollands glorie spelde, Steeds op Hollands eernaam prat! Zoo. zoo zong hy, en de dalen Galmden wijd en zijd weêrom: ‘Hoogste prijs van 't zegepralen, Vrede, lieve Vrede, kom!’ Herfstmaand, 1809. Aan Holland. * Het oogenblik was daar, en de algemeene wieling Had Holland en zijn' naam van 't aardrijk weggespoeld; Maar Lodewijk verschijnt, behoedt het voor vernieling, En de Almacht zetelt Hem op 't Koninklijk gestoelt'. Zie rugwaart, woelziek Volk! leer voor u-zelf te beven. Wroet langer niet verdwaasd in eigen ingewand! Aan Lodewijk uw hart, is God uw' dank te geven, Getrouwheid aan zijn' throon is zucht voor 't Vaderland! 1809. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hadt gy dit betracht, rampzaligste aller Volken, En 't vaderlijke juk uws Konings niet weêrstaan! Nog stondt ge op 's afgronds boord by 't gapen van zijn kolken (Hoe wagglend) hopend, pal - maar neen, gy moest vergaan. 1810. Aan den koning. * ô Vorst, tot ons behoud, van 's Hoogsten gunst ontfangen, Behoeder van uw Volk, wat toeft gy? Keer, ai keer! Verhoor ons uitgerekt verlangen Dat tintelt op verbleekte wangen, En geef ons aan ons zelven weêr! Laat Holland uit uw oog het licht des levens scheppen! Dat oog heeft zegen in: 't is Lente waar het straalt. Geen zefir durft de wiekjens reppen Of daauw van 't gras der velden leppen, Waar 't lachjen van haar aanschijn faalt. De teedre moeder, die aan de eenzame oeverboorden Den dierbren zoon verbeidt, die omzweeft over 't meir, Daar hem de nijd van 't buldrend Noorden Vast solt door ontoeganklijke oorden, Zucht naar zijn weêrkomst minder teêr: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gezicht blijft onverpoosd op 't bochtig strand geslagen, Het hart doorvliegt de zee, doorwoelt het grondloos diep, En onder de angsten die haar knagen, Telt ze ieder licht dat op gaat dagen, By ieder oogwenk die verliep: Geen wolkjen in de lucht of 't spelt haar donderbuien; Geen windj' of 't is orkaan die door haar aders trilt: Hier schijnt zich 't west op een te kruien; Daar ducht zy 't onbetrouwbaar zuien; En nimmer is haar zorg gestild. Neen, vuriger dan zy, staart met getroffen harten, Zijn' Vader in 't gemoet, (doorluchte lodewijk!) Bezwemen in 't gevoel van smarten, Die alle nevels ziet verzwarten, Het aan uw' opslag hangend Rijk. Geen smachtend huisgezin strekt dus de dorrende armen Naar 's Vaders moede kniên en 't voedsel in zijn hand, Geen zwakke Gâ in krijgsallarmen Naar d' Egâ die haar moet beschermen; Als Holland naar zijn' Koning brandt. Gy redde 't, Koning, gy! uw scepter geeft ons 't leven Terug. De val stond vast van 't woelziek Nederland. Het zonk, van God en hoop begeven, Maar gy, gy werdt ten throon verheven, En aan uw voeten hield het stand. ô Keer! nog eenmaal, keer! en droog ons-aller tranen! Zeg, Koning, aan uw volk, zeg, vader aan uw kroost: ‘Gy blijft, gy blijft mijne onderdanen;’ En 't zal zich steeds gelukkig wanen: Met u, zal 't alles zijn getroost! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie vreest, met u, het zwaard van de ongetemdste volken? Wie tochten, waar geen dag de krimpende aard verlicht? Wie razerny van waterkolken In samenzwering met de wolken, Wanneer zy dijk en dam ontwricht? De wet stiert aan uw zij' den rijksstaf in uw' handen; De veiligheid, de rust, zit neder voor uw' throon, De welvaart keert op deze stranden En snoert met onverbreekbre banden De dankbre harten aan uw kroon. Wie heeft zijn bloed te dier om 't stroomende uit te gieten? Wie 't overschot eens gouds, tot eigen val besteed? Neen, Lodewijk, dat goud zal vlieten, Dat bloed uit willige aders schieten; Beveel! het wacht, het staat gereed. Ja, keer, bevrij' ons weêr, en laat ons ademhalen Van de angst, de duizlende angst die pijnigt en verplet! 't Verderf gaapt om ons, stel het palen! Ja, laat uw oog ons weêr bestralen, En Holland is op nieuw gered. Dus zuchtte, en schreide, en riep met siddring door de leden, Uw Holland, Lodewijk, daar 't in zijn tranen zwom. Gy keert, het Lot verhoort zijn beden; 't Omklemt uw kniên op 't heuchlijk heden; En 't vraagt nog: heb ik u weêrom? Hef, Koning, hef het op, en strem die zilte vloeden! Ja, zeg: ‘gy zijt mijn volk: voor Holland slaat mijn borst. Mijn liefde zal u 't leed vergoeden, Waarvan uw hartkwetsuren bloeden, En welk een noodstorm ooit moog woeden, Gy blijft de zorg, de vreugd, de wellust van uw' Vorst!’ 1810. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Echtviering van keizer Napoleon. Sed qvis erit modvs, avt qvo nvnc certamina tanta? Qvin potivs pacem aeternam pactosqve hymenaeos Exercemvs! Wanneer het ruischend bloed van duizenden vermoorden, Als slachtvee door de bijl op markt en plein gedood, By stroomen zonder peil of boorden Langs Frankrijks breede straten vloot; Als, onder 't juk, den boei, den zweep van hun tyrannen, Met ingetrapte keel, een radeloos geslacht Den naam der Vorsten had verbannen En ‘eeuwig oorlog zwoer aan kroon en oppermacht;’ Toen sloeg van 's Hemels throon het godlijk Alvermogen De lastring, 't noodgeschrei, den laauwen bloedwalm, gâ! En, de aanblik van zijn heilige oogen Riep tot dien poel van gruwlen: sta! Hy wenkt; - een Held rijst op; de Staatsorde is herboren, En de eindelooze nacht verzwelgt haar eigen kroost, De blijdschap laat heur juichstem hooren: ‘Napoleon verscheen, en 't aardrijk is getroost!’ Doch, Koningen der aard, wat vuur doorwoelt uwe aderen? Vermengt uw' wreker-zelv' met laffe beulen niet! Zijn voet verplet die gruweldaderen: 't Is God, die door zijn' arm gebiedt! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat, rukt uw benden saam, ontplooit uw oorlogsvanen! Uw duizenden vergaan, versmolten voor zijn zwaard; En, uitgeput van bloed en tranen, Bezwijkt de woede u niet, maar de afgefolterde aard! Hoe! zal dan 't gruwzaam staal voor eeuwig, eeuwig, blinken? De grond geen oogst meer zien dan lijken, dicht gemaaid! De velden gantsch in 't bloed verzinken? Is eer de wrevel niet gepaaid? Neen Vorsten! Volken, neen! daar zijn gewijde banden. De Held die kronen schenkt, benijdt geens nabuurs kroon: Hy reikt de zegerijke handen, Hy reikt, hy strekt ze u toe van grooten karels throon. De Held beschreit zijn last van bloedige lauwrieren: Zijn hart heeft voor zijn kruin hunn' luister duur betaald. ô Moog de olijf zijn' scepter sieren, Dan heeft hy eerst gezegepraald! Ja, Hemel, 't is uw wil! de myrth en palm vereenen; De lauwer en de olijf huwt in de zelfde vuist! Juich, menschdom! houd, houd op van weenen! De bloed-, de tranenstroom, heeft eindlijk uitgebruischt. Wie is die Heilgodin, wie Liefde en Deugd omzweven? Zy, door de heilige Echt naar 't Hoog altaar geleid, Die, aan haars Bruigoms zij' verheven, Haar weldaân over de aard verbreidt! Omstrengeld door den stoet der teêrste aanminnigheden, Omwolkt het edelst schoon het hemelschoon gemoed: De flonkerstarren¹ die haar kleeden, Verduistren by haar oog, verdwijnen voor zijn' gloed. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo trad, met frissche wang en maagdelijke rozen, Geen blanke Ledaas telg langs Febes blonden vliet, Eer dat zy de Echtgodes deed blozen En 't kuische huwlijksbed verried. Zoo stapte een Thetis niet van uit haar zilvren wagen, Aan Peleus dappre hand naar throon en huwlijksspond', Die koets, die Goden zelfs ontzagen, Waar 't noodlot van 't Heelal Achilles aan verbond. ô Keizerlijke telg, uit aardsche Goôn gesproten, Uw koets is Thetis waard, uw lot verdooft haar lot! Door wien uw gordel wordt ontsloten, Is meer dan Held en aardsche God. Die koets mag Koningen, zy mag Achillen telen, Maar grooter niet dan hy, die thands uw zijde drukt. Hun glorie mag u 't harte streelen, Nooit wordt hier 's Vaders roem door 't roemrijkst kroost verdrukt. Treed toe, ô Keizerspruit! verbind door 's huwlijks keten Het machtig Oostenrijk aan Frankrijks Monarchy, En sterven de uitgedoofde veeten, Met 's Oorlogs woeste razerny! Treed toe, uw dierbre hand vereeuwigt heil en vrede, Vereeuwig ze uw' Gemaal, uw' Volken, en 't Heelal. Keer, slagzwaard, keer in de open schede, En, Moordkreet van 't geschut, verkeer in vreugdgeschal! 1810. 1 De jonge Keizerin was by hare Echtverbinding in 't wit satijn, met flonkerende diamanten overzaaid. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan zijne keizerlijke en koninklijke majesteit. Ik zong den held ter eer' wien gantsch Europa huldigt, Die, temmer van 't geweld, op Vrede en Krijg gebiedt; Maar, was mijn hart, mijn lier, zijn Grootheid dit verschuldigd, Mijn hem te zwakke toon voegt 's keizers aandacht niet. Mijn needrig Hollandsch lied bleef in onze olmen hangen, En schroomde 't Vorstlijk oor, gewoon aan stouter maat, Waar Seine en Tyber klinkt van echte Godenzangen, Wen Pindarus Le Brun zijn zilvren cyther slaat. Thands leg ik, (thands is 't plicht) mijn offer aan Uw voeten, ô Keizer, thands mijn Vorst: ai neem het gunstig aan! Hoe veel een Dichtkunst eischt die Goden mag begroeten, Oprechtheid, yver, trouw, betaamt den Onderdaan. 1810. Bede. * Behoed dien Ge in uw gunst gegeven, En weêrgegeven hebt! behoed! ô Gy, die boven de aard verheven, De thronen staaft, 't geweld doet beven! In Lodewijk is 't dat wy leven; Aan hem behoort ons aller bloed. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy offren 't, God der legerscharen, Eischt dit uw hooge wil ons af: Maar Gy, die stormen doet bedaren, Wil Gy, in Staats- en tijdsgevaren, Het dierbaar hoofd des Konings sparen, Dien uw genâ ter redding gaf! Wat zoudt Ge ons weêr in 't stof verlagen, Den worm gelijk die de aard doorkrielt; Een vreemd, een knellend juk doen dragen! Wat, treffen met nog zwarer slagen! Wat zoudt ge ons 't tijdstip doen beklagen, Waarop Ge 't aanzijn ons behieldt! Ach, God van Vaderland en Koning, Verhoor de beê van 't Vaderland! Genade smeekt het en verschooning. Aanvaard berouw- en smartbetooning; En, schenkt ge op aard der deugd belooning, Zy is aan lodewijk verpand. ô Rek den kring van 's Konings jaren! Vlecht zachte bloemen door zijn kroon! Wees met hem, God der legerscharen! Hy wenscht zich om de blonde hairen Geen roodbesprengde lauwerblaâren, Hy vraagt U wijsheid by den throon. Zijn lust is, weldaân uit te breiden; Uw eigen beeld te zijn op aard: ô Laat uw geest hem steeds geleiden, Uw engel hem de paden spreiden, En Holland nieuwe glans bereiden, Terwijl het op uw redding staart! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus bad ik, hemel! en mijne oogen Bewolkten van een zwarte nacht; Een bliksemstraal schoot uit den hoogen, En...onberispbaar Alvermogen! Uw goedheid wilde 't, wy gedogen, En smoren de ons ontperste klacht. Laat echter tot uw' throon genaken, De beê van 't neêrgedrukte hart! ô Blijf voor Hollands welzijn waken! En laat zijn' Vorst den zegen smaken, Dat hun, wier heil hy dacht te maken, Zijn onheil geen verdelging werd! ô Draag hy, in de verste streken, Dat denkbeeld, die bewustheid meê, Dat hier nog teedre tranen leken, De boezems hier nog eerbied kweken, En dankbre harten voor hem smeeken, Die Hollands roem herrijzen deê! En, brengt uw raadsbesluit dit mede, Dat Hollands naam van de aard verdwijn'! Verhoor voor 't minst dees eene bede, Geef, geef ons rust, Europa vrede, Verzegel 't slagzwaard in de schede, En leer, in 't leed nog dankbaar zijn. 1810. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid, uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der ‘Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten,’ den tienden van Louwmaand des jaars 1811. * Wat wacht gy, breede kring, met uitgerekt verlangen Uit 's afgeleefden mond een' nieuwen vloed van zangen, Als ware eens Dichters aâr, aan Rhijn of Po verwant, Met onverdroogbren stroom voor de eeuwigheid bestand, En vloeibaar tot het bloed zal stilstaan in zijn sluizen, Zijn adem door de long vergeten zal te bruizen, En 't levenlooze rif in één stort? Waan dit niet! Neen, Dichtkunst is geen wel, die onuitputbaar vliet. 't Gevoel verstompt, verhardt; de geest, ter neêrgezonken, Verstijft: het hel vernuft vervliegt in flaauwe vonken. De sneeuw des Winters, die het wagglend hoofd bezwaart, Stremt de eedler vochten in hun vorming, in hun vaart, En doet de ontstemde ziel, geklemd in harder boeien, Zich, vruchtloos worstlend, tot een hooger vlucht vermoeien; Tot, wars van 't overschot eens levens dat zy haat, 't Gordijn der eeuwigheid haar stervend opengaat. Wat dan, wat toeft men hier, wat eischt men meesterstukken? Wat wil men, dat de snaar zal treffen en verrukken, Die, reeds te lang verrekt, van tranenvocht doorweekt, Tot de ooren naauwlijks nog, maar tot geen harten spreekt? Wat zal de heesche stem, nog bevende in den gorgel, (Zy, piepend wangeluid van 't uitgesleten orgel) {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal zy? roeren? - of vermaken? - Neen, ô neen: Zwijg, nachtegaal, 't is tijd, de zomer vloog daar heen! Gelukkig mooglijk hy, die, met zich-zelv' te vreden, Zich-zelv' ten maatstaf neemt in kunst en kundigheden; Zijn werkelijk bereik voor uiterst eindperk houdt, Zijn poging acht voor doel, en, hooger, niets beschouwt! Die stervling is steeds rijk, steeds machtig, steeds verheven! Zijn staamlen durft hy nog der kunst tot voorbeeld geven; En, wie hem deernis toon' of om zijn dwaasheid lach', Hy juicht zich-zelven toe, zoo lang hy beuzlen mag. Maar ik, in 't zedig school der oudheid opgetogen, Mijn vrienden, had van jongs, een hooger wit voor oogen. Geen lof verblindde my, geen naspraak sloeg my neêr. 'k Was dichter, - maar 't is uit - de dichter is niet meer. Mijn zwakheid vordert rust. Ja, de algemeene moeder, Wier stof wy schepslen zijn, die brood verschaft en voeder, Lijdt, jaren, dat de ploeg haar 't lichaam open rijt', En brengt haar schatting op, maar eischt haar rustenstijd. Geen vruchtbre huwlijkskoets gaat eeuwig voort te bloeien; De schoot der moeder sluit, de borst verleert te vloeien, Verschroeit en rimpelt, en de wellust-zelf van 't bed Vergaat, waar de Ouderdom zijn loden stappen zet. Gy echter, die dit weet, gy, zelf in Febus choren Roemruchtig, wenscht op nieuw den Grijzaart aan te hooren! Waartoe? op dat hy-zelf voor uwer aller oog Zijn eens verworven kroon met voeten treden moog! Ai! gunt dat luttel loofs, dat eens voor veertig jaren Zijn lokken sieren mocht, die fletse lauwerblaâren, Zijn late grafsteê! - Laat het wordend nageslacht Het aanzien, als hy slaapt in de onverstoorbre nacht, En zeggen: ‘In dees steen ligt een dier vroeger zangeren, Wier boezem meê een sprank van Vondel mocht bezwangeren; Die liefde en teêrheid zong met Abtwouds nachtegaal; En 't Vaderland vereerde in echt Bataafsche taal!’ Licht biedt een maagde-hand, vertederd door mijn zangen, Die grafsteê nog een bloem, een traantjen van haar wangen; Licht treedt een jongling op, die door mijn' toon gegloeid, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne asch een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid, Of dankt een minnend paar, elkaâr om 't hart geklonken, Aan 't uitgedoofde stof den oorsprong van zijn vonken, En roept mijn schaduw toe: ‘Rust, zanger, sluimer zacht!’ - Wat zal de schorre toon der ademlooze klacht De vroeger melody, eens dierbaar, doen vergeten? - Ook eerder roem bezwalkt door al te veel vermeten. De worstlaar, eer de tijd zijn reuzenkrachten sleet, Onttrekt zich aan het perk, doorluchtig door zijn zweet, En vreest, der frissche jeugd, die in den bloei van 't leven Reeds in zijn' voetstap draaft, zijn grijsheid prijs te geven. Ook ik, ik schroom, dit uur, by 't wanken van mijn kniên, De waggelende heup in 't loopperk aan te biên; Ontslaat my. 'k Laat aan u de zegepalmen over, En schuil met hangend hoofd in 't lang verschrompeld lover, Dat stoute jonglingschap (en mooglijk te onbedacht) Zich eigende, eer uw arm nog opwies tot zijn kracht. Benijdt haar niet! Zy had met helmers niet te strijden; Geen klijn was 't, wiens triomf haar iemand kon benijden. Vereul bestond niet, en geen kinker dwong de snaar Gewijde galmen af voor Haydens grafaltaar. Geen tollens nog had toen de speelstift aangegrepen; Geen loots den toon beproefd om zielen weg te sleepen; Van lenneps zangster nog geen vleugels aangeschoeid, Waarmeê ze in 't steile spoor van Thebes Dichter roeit. Geen schenk wist de ernst van Young met waarheid uit te drukken. Geen hand die lauwren zocht, of moed had, die te plukken. Gy, gy-alleen, lannoy, gy echte Dichteres, Wier tombe, omwemeld van Bataafsche lijkcypres, Ik-zelf met eigen hand uw lijkasch heb geschonken, Verdiende in 't perk der eer eens Dichters hart te ontfonken; Gy waart me een zegepraal, my dierbaar, mijner waard! - Neen, Hollands Dichtrenoogst was tot dees tijd gespaard. Maar neen, ik zal by u, by kunst- en lettervrinden, Die heuschheid, die u voegt, geen rechtrenstrengheid vinden. Gy eert de zwakheid die u voortrad langs die baan, Waarop gy glorie wont, troféën op mocht slaan Die eeuwen tarten, en des alverwoesters tanden {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslijten, tot deze aard eene andre zon ontbranden, Een' andren hemel zie, met nieuw gestarnt' bezaaid, En om een' andren pool in andre richting zwaait. Gy-zelf, gy zult zijn' naam aan 't late kroost vermelden, Zijn overschot ontzien, zijn matte kunst doen gelden, En licht, zijn schraal gebloemt' verplantende in uw' hof, Zijn' naroem leven doen in uw verkregen lof. Wat ducht, wat schroome ik dan? Ja, laat de stroeve tonen Des Grijzaarts, na aan 't graf, den vroeger dichter honen; Uw vriendschap vergt geen' zang: zy wacht geen melody Maar laatste plichten van een stervend hart van my. 'k Voldoe uw wenschen. Ja, mijn borst worde u ontsloten! Dit oogenblik misschien, geliefde kunstgenooten, Is 't jongst eens levens, dat steeds hijgend kroop naar 't graf. Licht breekt het gunstig lot zijn' taaien draad hier af! En zou mijn veege mond u 't plechtig afscheid weigeren; Mijne afgematte ziel haar kerkerband ontsteigeren, Niet omziend naar uw' rei, ô Dichtren, Hollands roem, Met wie ik me ook dit uur verwant en broeder noem? Neen, 'k treê gemoedigd op om u die groet te brengen, (Ik ben ze u schuldig), ja! en zonder tranenplengen, Maar vol ontroering. 'k Zocht voor zesmaal negen jaar De moederlijke borst, en, van die borst, de baar. 'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen; En, zoo ik 't leven droeg, zoo dit mijn kracht vermocht, Dit, Dichtkunst, is uw werk, uw hoogste kunstgewrocht! - Verbloemen wy het niet! veroordeeld steeds te treuren, Door alles wat me omringt het hart te zien verscheuren, Schonkt gy me uw heulsap. Niet die maankop, die, om 't hoofd Des zuizelenden slaaps, gevoel en leven dooft, Maar 't zacht, wellustig gif, dat, in de borst geslopen, Zich-zelv' vergeten doet, en droomend voort leert hopen, Verbeelding vleit en streelt, en andere oorden schept, Waar in de ontslaakte geest zijn stoute vleugels klept! Ach! in dat wiegj' alreeds, met de eerste levenstogen, (Dus schijnt het) heeft mijn hart dien dichttrek ingezogen. 'k Bleef aan deze aarde vreemd, en balling op haar grond, En zweefde een wareld door, die slechts voor my bestond. - {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Lang, ô haatlijk perk der eerste dertien jaren! ô Kindsheid, my zoo traag, zoo pijnlijk omgevaren! Wat roemt u 't menschdom, dat, te onvreden met zijn' staat, Zijne oogen achterwaarts op uw genoegens slaat! Neen, nimmer roeme ik u. Nooit leerde ik uw vermaken, Uw spelen, dartelheên, en zorgeloosheid, smaken. 'k Zag smarten om my, 'k vond ze in 't binnenst van mijn hart, En, niets dat laven kon, by 't doorstaan van die smart. Mijn ziel zocht elders haar bevrediging, en staarde Naar wareldstanden, niet vereenbaar met deze aarde, Naar tijden...tijden! - Ach, is 't alles slechts geen droom, En wachten ze ons, ô God, verhaast ze! koom, ô koom! Steeds streefde ik hen vooruit; steeds zocht ik in my-zelven Verzeekring van die hoop, dat uitzicht, op te delven, Verachtte 't walglijk slijk, van andren nagejaagd, En kwijnde in mijmring weg, belachen of beklaagd. - Zoo won ik 't perk der jeugd; zoo, rijper levensdagen, En zweette in 't hard gareel, met wederwil gedragen: Gareel....! Van plichten? Neen - wat heeft het levenslicht Dat balsem stort in 't hart, dan welbetrachte plicht? Waar troost, dan by de plicht? Waar wellust of genoegen, Dan, op haar eedle baan voor haar-alleen te zwoegen? Wie schudt zijn plichten af, dan met zijn zelfgevoel? Neen, wien de plicht bezwaart, is voor Gods hemel koel! Neen, zalig, wen ik my in d' arbeid mocht verzaden, Bedrukten nuttig was, (hoe drukkend, zelf, beladen!) Of kennis putten, en haar bronnen tot den grond Vervolgen, waar geen oog haar naspoort; 't wareldrond Getuignis vordren van de langstvervloten tijden, En in zijn wording-zelv dat einde doen belijden Dat aanrukt; of den rei der kunsten by de hand Opvoeren tot den roem van 't dierbaar Vaderland. Maar ach! de nare last van slaap, van lichaamvieren, Van eindloos in een' kring van dwaasheên rond te zwieren, En 't zouteloos genot van wat vermaken heet, Dit (hemel!) was me een juk, en onverdraagbaar wreed. Om dit vervloekte ik soms het daglicht aan de kimmen, Waarin me een razerny verwoed scheen aan te grimmen, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier ijzren zweep my steeds, met elk wie ademhaalt, Naar disch en nachtkoets dreef, in enger kring bepaald, Dan, of mijn ziel gedoogde, of zelfs die plicht kon lijden, Wien nooddruft van mijn hart het zoet vond zich te wijden, En waar 't met drift aan hong, als 't jongsken aan de speen: Dan voelde ik me enkel leed, en wat ik was, verdween. Dan, docht my, was de hel met duizenden van spoken Ter kwelling van mijn ziel in dolheid losgebroken, Wen feest of staatsgewoel my aan my-zelv' ontstal, Of de arbeid wijken moest voor 't ijdle lustgeschal. Neen, 'k rep van plagen niet; ik noem geen tegenspoeden. 'k Beproefde 't, tot hoe verr' hier rampen kunnen woeden! Maar, God, vergeef my 't woord dat me uit den boezem barst: In 't leven, hoe 't ook zij, was leven-zelf my 't hardst! En echter 'k heb dat leed reeds half eene eeuw geleden: 'k Heb kwalen doorgestaan, en al de afgrijslijkheden, Die armoê, honger, spijt, en wat de borst verscheurt, Vereenen: 'k heb op de aard wat dierbaarst was, betreurd, En leefde (aan u zij dank, ô Dichtkunst!) voor mijn plichten! Stond voor geweldnaars pal, voor hoon en lasterschichten; En droeg, door ramp, door nood, door duizend nooden heen, Een vrij geweten meê, wat zon my ooit bescheen. Gy schraagde, gy-alleen, gy troostte my in 't leven: U leefde ik, u dit hart, my slechts voor u gegeven! En mooglijk, zoo mijn ziel aan 't eindperk dezer baan, De wieken stouter rept en vrijer uit durft slaan, Om 't blijde morgenrood dat voor haar op moet dagen, Te groeten, van dit kleed, dit aardsche kleed, ontslagen, Dat ze u als leidster in haar hooger vlucht erkent. Dan, mooglijk, steiler dan de zonnewagen rent, Strijkt ze aan uw zijde neêr op andre wareldkloten Van d' onzen door een' riem van vuurgloed afgesloten En zielenloutrend licht; en eert voor 's Hoogsten throon In u een' troostgezant van Zijn gezalfden Zoon! Mijn vrienden, ja; gewis, zy is geen spruit van de aarde, De Dichtkunst, die ons blaakt; zy is van hooger waarde; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy, boven stof en wolk en lucht en ethervloed In hemelvuur geteeld, van hemelvuur doorvoed. Zy zijgt den mensch in 't hart met d' adem van ons leven. Door haar gevoelen we ons aan 't nietig ons ontheven, Der Almacht nader, en de toekomst doorgevoerd. Dan kent des Dichters hart de Godheid die hem roert; Dan roept hy siddrend uit, zich-zelv' en de aard onttogen: ‘Een Godheid blaast my aan, een Godheid uit den hoogen!’ Zijn oogen vonklen, en zijn boezem staat in vlam. Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn' stam, Gy die van 's Bosfors boord, en waar de kruisaltaren In 't lang verdelgde puin hun beenders nog bewaren, Mijn vaadren in den held dien Segons lans doorstiet, Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet! Gy, die van eeuw tot eeuw de mijnen nooit verzaakte, In hun, sints Holland wierd, voor Hollands dichtroem waakte, En nog mijn borst ontsteekt in d' Ouderlijken gloed; Getuig gy, of ik ooit ontaartte van mijn bloed! ô Hollands Poezy! wie ooit u heeft gehuldigd, Of wien ge uw' hoogsten bloei, zoo glansrijk, zijt verschuldigd, Ook my behoort een deel dier glorie. Ja, ook my! Wie rookte uw outers, wie van al uw priestrenrij, Met zuivrer wierook, of versierde uw Chooraltaren Met edeler gebloemt, met frisscher myrtheblaâren, Op Tempes heuvels, of aan Peneus boord gegroeid? Wie heeft de Atheensche broos uw Zangster aangeschoeid, Den Siciljaanschen halm uw' tempel opgedragen? Wie ijverde om uw' roem door 't wareldrond te schragen, En leerde een vreemde lier te klinken naar uw' toon, Of vormde in 't diepe Noord bewondraars van uw schoon; Ja, huwde uw melody aan 't lied der Massageten? Maar neen; wat moge ik my op 't fier bestaan vermeten! 't Zegt weinig, 't geen ik deed, zoo kiesche en zuivre smaak, Zoo taal en harmonie mijn stoute poging wraak. Doch, leerde ik oor en hart naar d' aanslag van mijn vingeren Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren, Ja, kneedde ik taal en maat met vrije en losse hand; Dan - heb ik iets verdiend by 't zangrig vaderland. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdiend? Helaas, te min! wat zoude ik, ô mijn vrinden, My vleien? wat mij-zelv' door valschen waan verblinden? - Ach, wat vermocht ik in een leven, zoo vervuld Van arbeid, onrust, leed, en wat ik heb geduld! Hoe zoude ik in den drang der pleitbeslommeringen, In Staats- op Staatsorkaan, met vrijen boezem zingen? In jammer, ballingschap, van echtgenoot en kroost Op 't hart getrapt, verscheurd? Helaas! mijn voorhoofd bloost. Neen, zuivre Poëzy eischt ademtocht van 't harte; Geen' boezem, toegeschroefd, verwrongen van zijn smarte. Of is 't op 't hongrend nest, van slangen aangegrimd, Dat, nachtegaal, uw toon door woud en wolken klimt? Of zoudt ge om rots en klip, naar aas en voedsel hijgen, En nooddrufts gruwbre kreet in 't fluitend orgel zwijgen, Daar ze uit uw' gorgel breekt? Of, als gy 't jong betreurt, Door vijandlijken gier voor uw gezicht verscheurd, Zal dan uw wanhoop nog, in meer dan krijschend gillen, Den adem die u rest, den laatsten snik, verspillen? Neen, wanhoop heeft haar recht. Des noodlots bliksemslag Verplette' 't arendsjong in 't steigren naar den dag. 't Werd, met verlamde wiek en afgeschroeide schachten, Ten hemel afgebonsd om hier in 't stof te smachten: Zijn vleugels uitslaan, was het alles wat het kon. Maar, ook dat uitslaan-zelf wees andren 't spoor der zon. Mijn vrienden, ziet te rug uit de eeuw waarin wy leven Op die my 't aanzijn gaf: toen by den grond te zweven, Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmery Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy (Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde; Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde. Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant, Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand. Ach! vondels grootheid was verloren, poot vergeten! Men draafde in stijven tred aan Frandrijks gladde keten, En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld, Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld. Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest Door onbekende drift naar hooger lucht geprest. Vermetel! - Maar het lot bekroont een edel pogen. Men zag mijn nieuwe baan met eerstverbijsterde oogen, Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat; Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad Der stugge Rethoryk volstond, geen enkle klanken, Hoe kunstig saamgehecht: geen wildverspreide spranken Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon; En vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon. ô Gy, aan Pindus voet weleer mijn tijdgenooten, Waar zijt gy? waar, de band die ons zoo vast gesloten, Zoo teêr vereenigd hield? Gy liet my, dierbre rei, Als d'afgeblaârden tronk in 't midden van de hei, Of, uit een talrijk woud, door stormwind omgesmeten, Alleen gespaard, maar 't hoofd door bliksems afgereten, Maar halfontworteld; waar geen wandlaar op zijn tocht By neêrzit; van geen mees, geen leeuwrik meer bezocht; Ja wiens verstorven loof door 't ritslen van de bladeren De vooglen wegschrikt, en te rug drijft wie hem naderen. Het aardrijk draagt hem nog, maar 't is met wederzin: Een nieuw gewas steeg op, en drong ten wolken in, En lokt door 't frissche groen de Veldjeugd in zijn lommer. Zoo helt my 't matte lijf by 't overwicht van kommer! Zoo praalt ge in 't Vaderland, dat, door uw' toon vergast, Den grijzen Tithon schuwt, van honden aangebast! Dan, wat beklage ik my? Of was mijn vlijt verloren? Vervloog mijn Grieksche zang uit Hollands dichtrenchoren, En laat ik 't Vaderland de nieuwe bastaardy Ten roof! Versterft de toon der hooger kunst met my? Neen, 'k zie een rijker koor van zangers voortgesproten, En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten: 'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem, wiens ervaren hand De Lesbiaansche lier met voller krachten spant, Met eedler zwier bespeelt; en, 't eigen vuur in de aderen, Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin Thands stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin Der vale Nijd in 't oog! Zie daar, wie my vervangen! Zy heffen stouter toon ten hemel: rust, mijn zangen! 't Gewelfsel weigert reeds uw' stemgalm na te slaan, Hy sterft, en kondigt my het naadrend tijdstip aan. ô Neen, 'k beklaag my niet: Mijn leven snelt ten ende. Dank, hemel, de uitkomst spoedt eens loopperks vol ellende! Ja! spoed, ô heilrijk uur dat me aan mijn' band onttrekt, En met de koele schaaûw der grafrust overdekt! 'k Vervulde 't lot. Ik had aan 't Vaderland mijn snaren Gewijd, en, met dit hart, het bloed van uit mijne aâren. 'k Betaalde. 't Vloot, verteerde; en, wat my overbleef, Behoort met d'adem 't nog, en, tot zoo lang ik leef. Ik zag dat Vaderland gelukkig. 'k Zag het zinken, 'k Zag by zijn' diepen val de woestaardy rinkinken En woelen, als een' stoet Bachanten, die by 't wee Den hemel daavren deên van 't juichend Evoë, En Razernyen door de heiligdommen spoken. Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken! Een' dag beloven - ach! van redding, ja, van roem! Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem Klonk door de ruimte, en sprak: ‘Zij Hollands naam verdwenen!’ Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen! De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest. Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest. * * * Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied. Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt, (Zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt. Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied? Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet! Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht, En de loverrijke bosschen, waar gy 's middags schaduw zocht! Wis, gy zingt den frisschen stroomen 't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe! Moog, als u het westenwindtjen op uw blaauwe waterbaan, My een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan! Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren plas! Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: de dichter was! * * * Maar gy, broeders, Gy, behoeders Van den Vaderlandschen roem! Mijn verscheien Eischt u schreien, Lijkmuzyk, noch offerbloem. Uit die rustplaats, Uit die lustplaats, Waar mijn ziel de dood ontvliedt, Ziet zy teder Op u neder, By het stemmen van uw lied: Leent zy de ooren Aan uw choren, Als gy liefde zingt en echt; Als uw tonen Deugden kronen, Waarheid staven, go1dsdienst, recht: Als ze in 't lijden 't Wee bestrijden En verduren doen aan 't hart; Moed ontsteken, Helden kweken, Die niet zwichten voor hun smart. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorby. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappy. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Godlijk licht! Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans my in 't gezicht. Op de randen Van de stranden Van dien onafzienbren vloed, Die dit leven Houdt omgeven, En reeds omzwalpt om mijn' voet. 'k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands Hium, voorspeld; 'k Zag het blaken Van uw daken, En uw Hektors neêrgeveld: De ingewanden Voelde ik branden En verteeren van die vlam: 'k Riep, ik weende; Ja, 'k versteende; Maar de dag des jammers kwam. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch verduren Wy deze uren! ô! De toekomst brengt ons troost. Trojes vallen Schiep de wallen Van oud Romes heldenkroost. Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden; In het nu, wat worden zal. Opgaan, blinken, En verzinken, Is het lot van ieder dag: En wy allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag. Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten, bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht, Zullen breken By 't ontsteken Van den dag waarop zy wacht. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht mijn' lippen Dat ontglippen Wat mijn brekend oog hier ziet! Mocht ik 't zingen, En my dringen Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden; En, verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren' dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld! Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit! 't Sterflot wenkt my; Gy, herdenkt my Als u 't juichensuur ontspruit! 1811. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan koning Lodewijk. * Monarch! uw scepter is verbroken; Uw kroon, vergruizeld, ligt in 't stof; En 't dondrend woord werd uitgesproken, Dat Ninus trotschen nazaat trof. De stormwind rijst uit 's afgronds kolken En slaat zijn wieken door de wolken; Verwoestend, daavrend daalt hy neêr: Uw zetel stort; hy is verdwenen; Voor Holland heeft de dag geschenen, En 't hield noch naam noch vader meer. Daar vliegt gy om, door woud en heide, En treurt, om rijksstaf noch gebied, Maar weldaân, die uw hand bereidde En onvolkomen achterliet: - Om hem, wien 't noodlot onderdrukte; - Om hem, wien gy den nood ontrukte, In dit uw ongeval verplet; - Om 't Holland, dat, door u verheven, Europa eens de wet moest geven, Van uit zijn' ondergang gered. Daar liggen zy, die dierbre droomen, Zoo teêr gekoesterd in uw borst! Die Theems verplaatst aan Amstels zoomen! Dat Peru, op haar vloed getorscht! Daar ligt die roem, ô Batavieren, Die aard en zeën door moest zwieren! Die wimpelstandert van den Leeuw! Daar ligt de kunstroem van Athenen, Die op uw kusten moest vereenen Met Tromp en Ruiters heldeneeuw! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zijn zy thands, die wierookvaten Die geuren rookten om uw' stoel? - Hoe zucht die hofzaal zoo verlaten, Zoo schaatrend eens van blij gewoel! - Waar is die stoet van hovelingen, Die 't hemeltreffend péan zingen Aan d' opgang van den zonnegod? - Waar bleven dans en feestcymbalen? - Ach! eenzaamheid doorzweeft de zalen, En de Echo galmt of spijt of spot. Wat zie ik? - Neen, ik wend mijne oogen; Mijn hart sluit toe en krimpt in één. Verplet, verplet hem, marmren bogen, Wie daar dien zetel op durft treên. Stort neêr, ô heerlijk bouwgevaarte! Verplet den dwingland door uw zwaarte! Zijn voet trapt lodewijk op 't hart. 't Is bloedrecht, staatsverbond, en eeden - 't Is, Holland, u op 't hart getreden, En de Almacht honende aangesard. Gy siddert, Belgen! - Reikt uw handen, En valt dien Attila te voet! Ontfangt de verschgesmede banden; En vleit des woestaarts overmoed! Leert, leert uw lippen thands te zwijgen, Uw hals, in 't vloekgareel te nijgen, Uw hart, verloochnen wie gy zijt! - Of doet u 't schrikbre denkbeeld beven Van 't geen de laatste van uw neven U eens op Hollands puin verwijt? Wat toeft gy? - Aarzlen! of vertragen!.... Wat zijt gy, dat gy 't zoudt bestaan? - Neen, slaven, in het juk geslagen! Uw meester spreekt, en 't is gedaan! Of waant ge u 't kroost nog van die vaderen, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier bloedstroom vrij was in hun aderen? - Geen droppel meer, dat u behoort! Uw bloed, uw lichaam, ziel en leven, En de adem die u door mag streven, 't Hangt alles aan een eenig woord. Helaas! de spruitjens van uw lenden, En, moeders, ja, uw ingewand, Gy voedt het op voor roovrenbenden, Den wachtstoet van een' dwingeland. Groeit welig, groeit, ô tedre loten, In moederlijken arm gesloten, En angstig op haar schoot bewaakt! Haast scheurt u 't lotblad van uwe ouderen, En dwingt u 't krijgsroer op de schouderen, Dat van hun wellust beulen maakt. ô Vader Willem! en gy, Helden, Die by zijn tranen streedt, en vielt; Ziet neêr op Mook en Jemmings velden, En! Holland, voor dees beul geknield! Ziet hen, voor wie gy 't uwe spilde, Toen 't aardrijk voor den Spanjaard trilde, In wreeder ketenen gesleept, Om afgelegen landgewesten Als slachtvee met hun bloed te mesten, Door slaven naar de dood gezweept. 't Is hier dan, 't is op deze stranden, Dat overvloed by stroomen vloot! De rust der huisselijke wanden Een Eden van genoegens bood! - Zie daar die doodkleur op de kaken, Hoor hier die bange zuchten slaken, By hongers onverduurbren beet: - En, voor den kreet van 't brekend harte, De wanhoopstuipen van de smarte, De wreedste slavenstraf gereed! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Nyvre vlijt, en oudrenzegen, Wat onweêr woei uw bloesems af? Geen brood, door edel zweet verkregen -! Neen, slavenhuur en bedelstaf -! Komt, braven, (kunt gy dit verzwelgen) En voedt uw uitgeschudde telgen. Maar neen, ook dit nog waar te veel! Zie daar een leger van Barbaren En perst, uw haardsteê ingevaren, Hun laatste mondvol uit de keel. Is dit dat land, dat arme vreemden Wie de akker uitwierp die hen droeg, Meêwarig opnam in zijn beemden; En 's aardrijks einden tegenloeg? Neen 't is een prooi van Helharpijen; Een poel van weeklacht, nacht, en lijën; Een kerker, afgesneên van de aard; Een Tartarus van doemelingen, Die knarsende aan hun kluisters wringen, Door duizend Cerberen bewaard. Wie onzer zal, vergode vaderen! Wie durft, dees ijslijke aard ontvloôn, Tot u, tot Neêrlands stichter, naderen En tijding brengen van dien hoon? Ach! 'k zie u 't glinstrend hoofd verbleeken; Uw oog in bliksemgloed ontsteken; De heemlen schokken om u heen; Der Englen vreugdelied verstommen; En de ongenaakbre heiligdommen Voor 't eerst weêrkaatsen van geween. Omwolkt uw' schedel, zaalge zielen! Terwijl gy ginds op starren stapt: De Hel is bezig met vernielen; Zy juicht, zy heeft uw werk vertrapt. Zy heerscht, in dolheid losgelaten, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Verplettert volken, thronen, staten, En roeit ze als distelstengels uit: De morgen spiegelde in hunn' luister; - Hun puin stuift om by 't avondduister; - Eer 't zonnelicht zijn ronde sluit. - ô Lodewijk! zijn dit die zangen, Die vloeiden uit dees volle borst, Wanneer ik met bedaauwde wangen U groeten mocht als Neêrlands Vorst! - Ontwaak ik weêr tot nokkend kermen? - Ontglipte gy mijn reikende armen, Waarin ik mijmrende u omsloot, ô Droombeeld, dat den afgeleefde Met uw begoocheling omzweefde En balsems in zijn wonden goot? Neen, Vorst! voor duizend, overladen Met weldaân van uw milde hand, (Betaald met vleien en verraden) Bestonden Vorst noch Vaderland. Voorbygaand, vluchtig, als de winden, In ketens noch gareel te binden, Was de aanblik van uw heerschappy: En, als een nachtgezicht vervlogen, Ging met het Koninklijk vermogen Uw weldaad en uw naam voorby. Zoo denken (Hemelmacht!) Bataven? - Ondankbren, veil voor heilloos loon! - Uw hart, vervloekten, toont u slaven, En 't juk vlijt om uw halzen schoon. Gaat, gaat uw' nieuwen heer begroeten En legt uw diensten aan zijn voeten, Hy houdt u 't wettig loon bereid. Vergeefs, vermomd in 't stof gekropen! Dat hart staat voor zijn doorzicht open: Hy kent u, monsters, en uw feit. - {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, laat, by 't ramm'len van hun keten, Ondankbren, op haar glinstring prat; Ja, laat u 't Vaderland vergeten, Voor wien ge u-zelf', uw kroon, vergat! Voor wien ge, ô Vorst, dien donderslagen Uw' fieren schedel durfde wagen, Die kroon en zetel deên vergaan; Mijn hart vergeet u niet, ô Koning! Uw purper droeg het eerbetooning; Maar - 't bad uw deugd, uw goedheid aan. ô Lodewijk, de hulde waardig Eens harts dat Nassau bleef verkleefd, Als Nassaus inborst, edelaardig. En dat voor ban noch moordtuig beeft! ô Gy, die Nassaus deugd vereerde, Zijn vrienden om uw' throon begeerde, Hun trouw beloonde waar gy mocht; En dikwerf, om zijn lot bewogen, Zijn beeld liet spieglen in uw oogen Door 't biggelende tranenvocht! Neen, waan niet, dat, in welke streken Het grimmig lot mijn schreden voer, Mijn boezem zich ontslagen reken Van 't geen hy u en de Almacht zwoer! Zij Staats-, zij Burgertrouw ontbonden; Die banden worden nooit geschonden, Die 't dankbaar hart met wellust draagt: Die plicht, die 't hart werd ingedreven, Dat, om hare inspraak aan te kleven, Geen' stervling om vergunning vraagt. Met die trotseer ik 't woên der baren Op nieuw (zoo de Almacht dit gebiedt), Waar nooit één balling om mocht waren, Dien 't aardrijk uit zijn' schoot verstiet. Met die doorkruisse ik woestenijen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien zy my van 't juk bevrijen Of nader brengen aan mijn' Vorst, En geef zijn' naam en gunstbewijzen, Zoo verr' en dag en nacht verrijzen, Den laatsten adem uit mijn borst. Doch is die nooddwang niet te ontglippen Waar half een wareld neêr voor knielt, Toch roep ik uit ontverfde lippen Zoo lang mijn adem haar bezielt; Met staamlende en gebroken klanken, Onmachtig om u nog te danken, Maar God verstaanbaar die my hoort: ‘Gezegend, die mijn ramp verzachtte!’ En Hy, de Kenner der gedachte, Vervult mijn laatst, mijn stervend woord. En zoo 't geweld, ten top gevijzeld, De tong, den vrijen gorgel klem'; Nog leeft Hy die het juk verbrijzelt! Nog, Dichtkunsts onversmoorbre stem! Nog zal voor my mijn cyther spreken, Mijn verzen uit den grafkuil breken, En dondren waarheid door 't Heelal: En 't Nakroost, tot het jongst der dagen, Zal, Lodewijk! uw deugd gewagen; En, Monsters! juichen in uw' val. 1811. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Opwekking. * Hoe lang dan zwijgt en lijdt gy, slaven, Op 't hart getrappeld, en vertreên? Hoe! zijt gy telgen van Bataven, Van juk en keten vrijgestreên? Gy lekt de in 't bloed verkorste handen Van d' eerlooste aller Dwingelanden, Als honden die zijn voet verschopt, En worstelt, diep in 't stof gekropen, Met banden, van uw zweet bedropen, En woede, die in 't harte klopt. Ach woede? - Machtelooze woede, Waarmeê de ontzinde booswicht spot, Die de aard doet krimpen van zijn roede, En recht noch braafheid kent noch God. Wat wacht gy van d' onmenschten roover; Of wat, wat liet zijn moedwil over, Die 's aardrijks einden overvaâmt, Dan honger, naaktheid, wanhoop, slachting; Met aller volkeren verachting, En nakroost, dat zich uwer schaamt? Gaat, vult de bodemlooze kaken Diens helhonds, met uw laatste brood, Zoo dit uw kluisters los kan maken, En sterv' men dan een vrije dood! Maar weinig is hier schatten zwelgen; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Men eischt uw vrijgeboren telgen Dien Moloch tot verdelging af. Zy worden uit uw arm gegrepen, Om op zijn wenk ter dood te sleepen, Tot staving van zijn gruwelstaf. Uw kroost, ô Batoos stamgenooten, Uw hoop, uw wellust, drijft men voort! In slavenketenen gesloten! Gezweept als slachtvee naar den moord! Daar gaat het in des aardrijks hoeken Den Roxelaan en Tarter zoeken Om 't juk te dwingen op zijn hals, En, waar Hem hel en woede leiden, Des afgronds vloekstoel uit te breiden Tot de uiterste eindpaal des heelals. Wat, wat weêrhoudt nog in uwe oogen Den springvloed die de borst ontschiet? Wat poogt uw hand den traan te droogen, Die nacht en dag onstelpbaar vliet? Of wacht gy de u zoo dierbre panden Te rug uit 's Alverdelgers handen? Gy dwaalt indien gy 't u verbeeldt. Neen, 't is om schakal, raaf, en gieren Op 't veld te mesten met hun spieren, Dat Holland kinders heeft geteeld. Gy duldt dit! - Hoe! gy kunt dit lijden, Gy, moeders, teder voor uw bloed? - Voor eigen ingewand te strijden, Ontbreekt het vaders dan aan moed? - 't Is de afkomst dan van Batavieren Die wijkt voor 't weêrlooste aller dieren, Dat edel voor zijn welpjens sneeft? Natuur, waar is uw alvermogen? Of heeft de slaaf u uitgetogen, Zoodra hy voor een meester beeft? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Valt sterven dan zoo hard aan mannen Wier vuist het oorlogswapen past; Wat knielt men neder voor tyrannen Wier woede ons bloed verslurpt en plascht? Waar, waarom niet dat dierbre leven Voor eigen panden opgegeven Op Hollands vaderlijken boord, Eer we, een voor een, op zijn bevelen, Ons aan d' Araxes laten kelen In schandelijken volkenmoord? Koomt, heft de rosse Leeuwenvanen Den snoden Dwingland in 't gezicht! Spaart, spaart onmannelijke tranen, En vloeie ons bloed voor eer en plicht! Herrijs, ô bloem der Teisterbanders,¹ En plant de zegerijke standers Waarvoor het Vlaamsch geweld verstoof! Gy, Floris bloed, en dwangbetemmer, Geef thands aan dat ontzachlijk lemmer Het Fransche helgespuis ten roof! Op, Heldenkroost! - en, Batavieren, Indien ge nog Bataven zijt! Laat, laat Oranjes heilvlag zwieren, Herroept den vaderlijken tijd! Zie reeds de bliksems zich ontsteken Om 's woestaarts overmoed te wreken: Natuur, in bondschap met den dood, Gaat vuur en stroomen, vorst en winden Tot zijnen ondergang verbinden, Dien 't Eeuwig raadsbestel ontsloot. Ik zie, heb dank! ik zie hem vallen, ô God, die met den trotsaart lacht! Waar zijn zijn honderdduizend tallen? Waar bleef zijne ongelijkbre macht? Zie daar 't ontzachlijk heir bezwijken, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Den grond bedekken met hun lijken; Hem, weêrloos, uitgeput, vernield! Rijs Holland, rijs, en schud uw banden, En zy, zy vallen van uw handen; Wat blijft ge roerloos neêrgeknield! Helaas! Ik zie de boezems sidderen, En de angst zich malen op 't gelaat. Waar zijt gy, bloed van Neêrlands Ridderen? Gy, zuilen van den Zevenstaat? Ach! is aan dees verlaten streken Dan al wat Hollandsch denkt, ontweken, En slapen zelfgevoel en eer? - Gy, Hemel, neem in uwe handen Het lot van dees onredbre landen, En breng ons hunn' Verlosser weêr! Verhoort Gy 't, Vader van erbarmen, Die Dwingelanden 't hoofd verplet? Ja, Gy ziet neder op ons kermen, En 't bange Neêrland wordt gered. Ja, de overwinnende oorlogsvanen, De wrekers van uw bloed en tranen, Staan, Holland, op uw grens geplant! De Vrijheid daagt, zy straalt ons tegen! Daar rijst het onderpand van zegen, 't Palladium van 't Vaderland! Breekt door, Oranjen morgenstralen, Door al wat ademt, blij begroet! Bataven, ja, wy zegenpralen, Vliegt, vliegt uw redders in 't gemoet! Wat toeft gy, wakkre Batavieren, Laat, laat de Oranjestandaarts zwieren, En plascht in 't vuige roovrenbloed! Verdelgtze die nog weêrstand bieden! Verstrooitze die uw wraak ontvlieden, En, dankt den God die wondren doet! Wijnmaand 1813. 1 Witte van Haamstede, die Holland in 1304 van de overweldiging der Vlamingen verloste. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minotaurus. * Wat monster, tot verderf ontsproten, Wat afgod, waar Euroop voor knielt, Die 't Al in banden houdt gesloten, Met enkel Hel en vloek bezield; - Wat duizendarmige Alverwoester, Die 't hart verknaagde van zijn voedster, Bekleedt den throon dan van onze aard? Aaloudheid, zwijg van uw Buzieren! Geen gruwelbroed van monsterdieren, Dat hem in snoodheid evenaart! Wat overspelige boelinne, Van al wat menschlijk heet ontbloot, Ontfing uit beestelijke minne Dit ondier in haar vloekbren schoot? Wat woudstier heeft uit Cyrnus rotsen By 't stormgehuil en zeegolfklotsen, In de aakligheid der bangste nacht, Die razende Megeer besprongen, En, brullende in haar arm gedrongen, Dees Minotaurus voortgebracht? Hy snuift, en hijgt met muil en kaken Naar bloed, naar vrijgeboren bloed! De vlammen die zijne oogen braken, Verstikken met des bliksems gloed. Hy loeit als 't raatlen van den donder; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stampt, en de afgrond kraakt van onder, En walmt de zon in 't aangezicht. Het aardrijk trilt van Oost tot Westen, Waarheen zich 't grimmig oog mag vesten, 't Gekroonde hoofd zijn horens richt. Wiens bloed gelust hem thands te slorpen? Wie paait dat hongrig ingewand? Daar wordt het vreeslijk lot geworpen, En doemt wien 't wil ten offerand. Gy ijst, ô Ouders, 'k zie u beven, Uw armen om de panden kleven Die God u voor geen dwingland gaf. Men scheurt hen uit uw klemmende armen In weêrwil van uw angstig kermen, En gy - gy weent, en staat hen af! Barbaren! - wreeder, meer Barbaren. Dan die dien gruweleisch gebiedt! Gy, draagt ge eens vaders bloed in de aâren, En stort gy 't voor uw telgen niet? Verwijfden, 't is geen vrouwlijk kermen Waarmeê ge uw panden kunt beschermen; 't Is moed, 't is wanhoop, 't is geweer! Gaat, vliegt, en scheurt met tij gren klaauwen De banden los die u benaauwen, En - stort in deze poging neêr! Zal 't ondier van Cyrenes zanden De welpen, hangende aan zijn speen, In 't bloedig leger aan zien randen, En werkloos smelten in geween? Neen, 't breekt met tand en nagelspitsen Door de op hem toegelegde flitsen, Die 't afkeert op zijn eigen hoofd: Neen, 't vliegt den woesten plondraar tegen, En valt, van 't moordend staal doorregen, Maar ziet geen dierbaar kroost geroofd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwakste-zelf zal weêrstand bieden En strijden voor zijn teder broed, Ook waar geen andre kracht dan 't vlieden De vrees in plaats stelt van den moed. Het weêrloos pluimdier dekt zijn kieken, Verweert het met den slag der wieken, Voor 't krijschen van zijn vijand doof: En, mag hem anders niet gebeuren, Hy laat zich met zijn kroost verscheuren, Maar geeft het aan geen gier ten roof. En gy, gy noemt u Batavieren? Gy, 't volk dat Spanjes juk vertrad? Gy eigent u hun krijgslaurieren, In ketens, van uw tranen nat? Neen, bloost hun eedlen naam te melden, Of, wringt, als de afkomst past van helden, Uw arm zijn gruwbre kluisters af. Dat voorgeslacht, dat u bevrijdde, Dat roept u voor uw kroost ten strijde, Voor wie het u de vrijheid gaf. Gevoelt gy 't? - Ja, ik zie u gloeien! Uw voorhoofd bloost, uw hart ontbrandt. Geen tranen meer, het bloed gaat vloeien, En spijt en schaamte knarsetandt. Reeds rukt ge 't schandgareel aan flarden! Verheft uw stem, gewijde Barden! Roept vrijheid, vrijheid, vrijheid uit! Ja, 't woord van vrijheid doet zich hooren, En Neêrland is uit de asch herboren Eer 't avondlicht zijn ronde sluit! 1813. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervulling. uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der ‘Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten,’ op den 25en van Slachtmaand 1813. * - Vatvm non irrita cvrrvnt Avgvria. - 't Is eindlijk dan beslist, de Dwingland ligt geveld! Hy, de overwinnaar! hy, de aan 't Lot ontwassen held Die van de zege schikte, en Rijken, Staten, Volken, Verzwolg, of met zijn hand als lichte dampkringwolken Tot bloedstroomregens kneedde, en heel de knielende aard Voor d' aanblik siddren deed van 't alvernielend zwaard. Hy viel. Een oogenblik, en 't monster was bezweken! Wat draalt ge, Dichtrenschaar, de feesttrompet te steken? Hoe! barst uw vrije stem, in 't juichend hart gesmoord, Van uit haar kerker niet, van uit haar afgrond, voort? ô Groet den dag van heil, die aanbreekt aan de kimmen! De nacht besteeg haar peil, en haast zich af te klimmen, De schimmen vluchten, en het Oosten lacht u aan, Met rozen om den mond en gouden krokusblaân Die heil verkonden; heil, na 't zooveeljarig prangen! Dit spelde ik (dit, en meer), van d' echten gloed bevangen Die zielen opheft, en, ontketend van dit slijk, Den Dichter burger maakt van 't verr'ziend Geestenrijk. Ik spelde 't, en uw hart, doordrongen van mijn klanken, Ontbrandde. Uw oog ontglom van vonkelende spranken, En voor een oogwenk voelde uw hartwee zich verlicht. - Ja, de arm der tyranny is eindelijk ontwricht, Het juk verbrijzeld, en de Krijgsroê licht verbroken. Mijn Vrienden, 'k heb het woord vertrouwend uitgesproken, En 't donderde in het oor der snoode woestaardy. Nog weêrgalmt in uw borst mijn wichelpoëzy, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bleekbestorven mond, op 's afgronds boord gezongen. 't Was stervende uitgestort uit ademlooze longen. Maar mooglijk was die toon, U zoeter dan de harp, in 's levens kracht gesnaard! Rijst, jeugdig Dichtrenkroost! vervangt mijn heilvoorspelling; Wier borst van warmte bruischt, verheffing kent en zwelling! Vervangt mijn grijsheid, die, met neêrgebogen hoofd, Vergeefs het vuur herroept, in de aders uitgedoofd. 't Geldt geen orakels hier, geen toekomst op te klaren, (De grijsheid siert van ouds profeet en wichelaren); De godspraak werd vervuld, de geest des drievoets zwijgt, En wacht den galm der vreugd die uit de harten stijgt. Het beven van de stem in de afgeteerde kaken Verheft haar indruk niet ten hoogen tempeldaken; En mengt het juichmuzyk, indien zy 't zich vermeet, Met de aakligheid der dood die op haar hielen treedt. ô Helmers, dierbre Vriend, en glorie onzer zangeren, ô Dat uw bruischend vuur hier boezems mocht bezwangeren! ô Dat gy voor een wijl van uit uw rustplaats reest, En, zelf de doffe lier bezieldet met uw geest! Of hoort gy in den hof waarin uw beenders molmen, Het lisplend windjen niet dat dartelt door zijne olmen, En met zijn vlerkgeruisch, in nieuwe melody Den velden tegenroept: Dit Holland is weêr vrij? Zoudt, zoudt ge uw Vaderland, en dezen kring, vergeten? Den vriend, aan wien uw hart zich altijd heeft gekweten, Met wien ge eenstemmig schreide, als alles juichte en zong, In dronkenschap van vreugde aan Frankrijks Sinons hong, En snoeren, ketenen, voor eigen hals moest smeden? - Hebt ge in den nood geduld, met stad en volk geleden, En is 't om niet geduld? Sluit de onvermurwbre dood Den geest, die in u leefde, in eenen ijzren schoot? Dien geest, die starren peilde, en hooger dan zy drijven; En door de kringen vloog, waar zy heur baan beschrijven! Die, meester van het hart, aan aller ziel gebood! - Neen, die is 't stof te vreemd, en Englen speelgenoot. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan dan, 't zij uw ziel uit dunne luchtgewaden De tranen heeft geteld die ons de wangen baadden, Het zij verbeelding u in 't droombeeld van de nacht 't Voorleden duurzaam maalt door eigen scheppingskracht; Waar óm my! breek het staal der grendlen en de krammen Der poort van 't doodenrijk! zijn diamanten dammen! En vare uw dichtgloed in mijne aadren! Ja, geniet De lang verbeide stond, die eind maakt aan 't verdriet. Zweef door ons midden heen! door 't midden uwer vrinden Wie Vaderland en kunst u scheuringloos verbinden! Sla zelf de snaren, die mijn krachtelooze hand Niet aanroert, of misgrijpt, en elken greep, ontspant! Mijn vrienden, ja, 't is waar: gy zaagt aan 's hemels bogen Die morgenstar vol glans. Zy schitterde in uwe oogen: Het aardrijk bad haar aan, en 't offer van ons bloed Rookte op 't altaar haar toe met Sabaas wierookgloed. Zy was 't die heel het lot van aarde en zee bepaalde; Van Oost- tot Westerkust verwoesting op ons straalde; De Koningen verstiet van erfrecht, staf, en throon; En nieuwe volken schiep, en speelde met hun kroon. Het menschdom, prooi van pest, van honger, oorlogsplagen, Verdween, als 't tarwegraan gebeukt door hagelslagen, Als 't woud van 't weidend vuur dat stam en loten velt Doorwandeld op den wiek van 't dolle stormgeweld. De vader schreit om 't kroost, gescheurd uit knellende armen; De moeder zwijmt van smart, verstikkende in haar kermen; De bruid vraagt gade en steun van 't bange lot weêrom; Daar is geen vrijheid meer, geen recht, geen eigendom. De klachten steigren tot den hemel, en bewolken De zon, die 't aanzicht wendt van d' ondergang der volken. Ja, trotsche willekeur, gestegen tot zijn top, Dringt ons den vloeknaam zelfs, den naam van Franschman, op! Waar zijt ge, ô morgenster? waar, uw vergifte stralen, Met dood en hel bevrucht? of waar, waar gaat gy dwalen? Ja, de Almacht had u 't perk gebakend van uw loop, Tot geessel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop: Maar neen, gy woudt uw kring, en zonder perk, verwijden, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Almacht in 't heelal, natuur, en 't lot, bestrijden. Gy tuimelt door het ruim der heemlen - 't Is gedaan, En d' afgrond, zwelgensmoê van lijken, grijnst u aan. Juicht, volken, juicht! zy was! en gy vooral, Bataven! - Gy, waart gy dan gevormd tot slaven, vuige slaven? Aan 's dwinglands wenk hing dan uw leven? - Groote God! Eens dwinglands? - aan den wil van 's dwinglands slavenrot. Gaat, draagt zijn schandlivrei, en weest hem lijfstaffieren, En trekt zijn krijgskaros met dolgezweepte stieren; Geheel 't ontvolkt Euroop zij met uw bloed gedrenkt; Verdelging is het loon, dat u zijn goedheid schenkt. Maar neen, te weinig nog! Gy moet zijn beulen stijven! De volken op zijn wenk in zijn gareelen drijven! En de arm, die eens zoo groots voor recht en vrijheid streed, Staat helschen gruweldwang (ô gruwel!) hulpgereed. Juicht, volken! Holland, juich! de moedwil ligt verbroken. Hy viel, de Dwingland viel, en 't aardrijk is gewroken. Juicht, volken! Holland, juich! de Godheid maakte u vrij. Die dagen, neen, die nacht, die schandnacht, is voorby. ô Dat een stoute hand haar vloekgedachtenisse Voor eeuwig uit het boek der jaargeschichten wisse! Niets melde, wat één vuist, één stervling, heeft vermocht! Niets melde, dat uw jeugd by zijn banieren vocht! Zijn wetlooze adelaar, op Korzikaansche rotsen In 't gierennest geteeld, zal thands geen volken trotsen. Zijn slagpen is verlamd. Daar duikt hy in zijn vlucht, En geeft de vlotte pluim een speeltuig aan de lucht. Daar stort hy, van een pijl, een donderkloot, getroffen; Het aardrijk dreunt, en schokt, en siddert van zijn ploffen, En half Europa staat verbijsterd by zijn val, Nog huivrend voor zijn blik, den afschrik van 't Heelal. Juich, Holland! Holland, juich! - En liefde en echt herleven! De sponde bloeit op nieuw en zal haar ranken geven; De wijngaard slingert zich om d' olmtronk als weleer; De tijd van vreugde en lust, de gouden tijd, keert weêr. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vader is voortaan weêr Vader van zijn panden, Geen dier, dat welpen teelt ten dienst van dwingelanden. De moeder ziet niet meer, gefolterd van haar vrees, In ieder huwlijksloot een vaderloozen wees. Geen vruchtbre koets zal thands de onvruchtbare, afgunst dragen. Geen vader, van het lot met siddring kinders vragen, En, als hy 't teder wicht in zijnen arm ontfangt, Beweenen, 't geen zijn ziel zoo vurig had verlangd. De vreugd van 't kinderbed zal uit de drijvende oogen Der moeder, onvermengd, en zuiver, flikkren mogen, En de ondergang des stams, by maagschap en gezin Geen weldaad zijn van 't lot, geen ouderlijk gewin. Gy, moeders, ô gevoelt het voorrecht, vrij van kermen Den erfheer van uw huis te drukken in uwe armen; Te spieglen in het oog, waar uw gemaal in leeft, En, zonder dat uw ziel inwendig voor hem beeft! Dien zoon tot manbre jeugd te koestren onder 't wassen, Niet duchtend dat hem 't uur des krijgsdwangs zal verrassen; Niet wenschend dat voor hem natuur haar loop vergat, Of, 't welgevormde wicht wanschapen letsels had! - Wat zie ik? tranen (hoe!) die langs uw kaken schieten? - Ja, plengtze! laat uw schoot van tranen óvervlieten! Geeft, geeft dit offer nog aan 't doorgestane wee, En - smaakt de strandrust dan na 't worstlen met de zee! Nu myrth en palm geplukt, en eeuwige lauwrieren Gestrengeld tot een krans! De bosschen tierelieren; De gronden spruiten uit in bloemen! Hollands jeugd, Ge ontluikt met beemd en bosch, dat davert van de vreugd! Te velde! viert dees dag met trippelende reien, En klink' de rinkelbom by veldfluit en schalmeien! De Winter is verkeerd in Lente. Chirons boog Ontspant zich, en de zon verheft zijn koestrend oog Om uit een hooger kring dees zalige landouwen Weêr vrij van 's dwinglands juk, weêr zalig, aan te schouwen. Het Hollandsch paradijs, ontheisterd en vernield, Keert weder op zijn grond, met nieuwen vaag bezield. Neen, 't is geen afgrond meer, vervuld van doemelingen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Der razernyen prooi; geen poel van folteringen; Geen Tartarus, waarin de gruwbre hellewacht Geen uitvlucht toestaat uit de afgrijsbre jammernacht. Thands moogt ge u ongestoord vermeiden door de dalen, Uit stad en kerkerdamp in 't veldruim adem halen. De Vecht en Rhijn en Maas omarmen zich, ontzet, Dat 's dwinglands rotgeboeft heur blijheid niet belet, En elken voetstap niet met zilver doe betalen. De welvaart schiet op nieuw haar troostende ochtendstralen; En de afgelegde vlag aan 't hooge masttoppet Begroet haar naadrend licht uit stroom en oeverwed. Wie hijst haar 't eerst om hoog, die glorierijke wimpelen! De blazing van Zefier ontziet heur doek te rimpelen, En 't luchtjen draagt haar op zijn vlerken met ontzag. Waai uit, ô Hollands eer, gewenschte Prinsenvlag! Waai uit, en meld welhaast aan Oost- en Westerstranden, Dat Holland weêr verrees, weêr vrij werd van zijn banden; En brei dien eedlen naam, van rijk tot rijk geducht, Door alle zeën uit, waar water vloei' en lucht. Dien eedlen naam? helaas! - Wat durven we ons vermeten, Nog van de striemen rood der losgeborsten keten! Nog omziende, of zy ons niet nasleep' langs den grond! En, scheemrende in het licht der nieuwe morgenstond! - Neen, haal de welvaart weêr naar onze havenstroomen: Het brood, ons hongrend kroost meêdogenloos ontnomen! Haal, haal de nooddruft in, geweigerd aan den nood; En, schooner is dit lot, dan wat ooit roem vergoodt. Ach, zij de tijd geweest, dat Amstels burchtwalzaten Een walglijk voedsel trok naar 't ontuig van de straten; En de armoê, door 't gebrek tot stervens toe geprest, De deernis vruchtloos vroeg in 't midden van haar vest! Mijn God! dat zalig land, dat uitgeworpen vreemden, Dat zwervers zonder haaf verrijkt heeft in haar beemden, Zijn schat aan al wie derfde, en zonder omzien, bood, Had zelfs geen voedsel meer voor 't kroost van uit zijn schoot! De vloek der dwinglandy verdorde 't. Uitgezogen, Verraadt het, elken stap, bezweken onvermogen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijs uw bezwijming uit, ô dierbre Koopvaardy, En Holland stijgt met u: door u slechts wordt het vrij. Ja, Welvaart! Vrijheid! koomt! en strengelt hand in handen! Herneemt uw zetel weêr op Hollands dorre stranden! De moedwil die u tergde en uitdreef, is voorby; Hy, die den staf vertrad der zachtste heerschappy, Den dolk der Vorstenslacht by 't edel standaartteeken Des Vaderlandschen hoeds, baldadig op dorst steken, En, Vrijheid! zelfs de speer ontweldigde aan uw hand. De dwaasheên zijn geboet van 't roekloos Nederland. Het wenscht, het bidt van 't Lot zijn' Staatsbeschermer weder, En 't buigt, met dankbre zucht, voor dien Verlosser neder; Ja 't reikt, met brandend hart, in trillend ongeduld, De handen naar Hem uit die 't Godsbesluit vervult. Oranje, dierbre spruit des grooten Vrijstaatstichters, Staaf thands de hoop des volks, de profecy des dichters, Neen 't was geen droombedrog, geen hersenschildery; ‘Gelukkig zag hy de aard, U machtig, Neêrland vrij.’ Maar zacht! mijn borst bezwijkt. De zuizling der verblijding Bedwelmt my. 't Wemelt voor mijne oogen. - Hoe! bevrijding -? Hoe! Hollands naam hersteld -? en - leef ik nog op de aard? - Was dan mijn grijsheid nog tot zulk een heil gespaard? - ô Almacht, 't is te veel. - Voleindig hier mijn dagen! Ik heb aan plicht en leed mijn schoudren krom gedragen, Voor 't dierbre Vaderland en bloed geplengd en zweet, En weinig was mijn hart zijn offer, wát ik leed. Ik had een Vaderland. Ik heb het zien verzinken, En hoorde nacht en dag zijn ijzren kluisters klinken. Zijn val verplette my. - En thands, wat vrage ik meer! Ik had een Vaderland, en stervend vind ik 't weêr. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, mijn Vrienden, vrij van banden, Reik ik u mijn stramme handen Dankbaar en gelukkig uit. Aan mijne uitgebleekte lippen Mag een blij Vaarwel ontglippen, Eer de dorre mond zich sluit! 'k Leg, gelukkig en te vreden, Op dit om my juichend heden 't Doorgeworsteld leven af. Hollandsche aarde zal my dekken, En geen boeigeknars my wekken Daar het rammelt om mijn graf. Lieflijk rust het van den kommer In het zuizend wilgenlommer By den vaderlandschen zang: Vrolijk buigt mijn hoofd zich neder; Holland heeft de vrijheid weder! Holland is verlost van dwang! Lieve Vrienden! Landgenooten! Thands de handen saamgesloten! Hart en ziel en zin vereend! Zij, met de afgeschudde keten, Alle broedertwist vergeten, En ons hart heeft uitgeweend! 1813. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} In eene decoratie Den 2en van Wintermaand 1813. * Het Vaderland herrijst, de Vrijheid werd herboren, En Holland toont zich weêr zijn heldenafkomst waard. 't Is de Eendracht die de macht, de macht die Vrijheid baart. Bataven, blijft vereend en om uw Hoofd geschaard! Met Nassau zijt gy groot, en, zonder hem, verloren. 1813. Offergaven. * Ja, nog vlieten Hollands schatten, Nog geeft Hollands milde hand! Wat haar goudtrezoren vatten Is ten dienst van 't Vaderland. Moesten welvaarts stroomen drogen, Werd heur bronaâr afgeleid; 't Is geen hartetraan in de oogen, Die onvruchtbaar wordt geschreid. Zal de zoon in Roovrenboeien Zijn geliefden vader zien, En zijn goud niet willig vloeien Om hem vrijheid aan te biên? Of, wie zal voor eigen leven Voor zijn gâ en huwlijkskoets, Niet zijn laatsten penning geven, By zijn laatsten druppel bloeds? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, gy aarzelt niet, Bataven! Vrijheid roept, met Vaderland. Haar verwachting zult gy staven: 't Hart vereent zich met de hand! Uit uw huiselijke wanden Streeft uw ijver naar den strijd: Aan de heiligste der panden Is uw bloed en goed gewijd! Ja, de sluizen barsten open; Gouden stroomen vlieten uit: Goud, met edel zweet bedropen, Dat Gods zegen in zich sluit! Wat de geldzucht houdt gekofferd Is het roofgoed van de nacht. Aan het Vaderland geofferd, Is, der Godheid toegebracht. 't Goud, voor 't arendsoog verstoken Van des Dwinglands roofgebroed, Thands zijn schuilplaats uitgebroken, Schittert met een nieuwen gloed. Door de weldaad opgeluisterd, Blinkt het zegen om ons heen; Glorie, die een kroon verduistert; En - verhooring der gebeên! Den 16en van Wintermaand 1813. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Willem Frederik George Lodewijk. * Waar voert die eedle Heldenkling, Van 't bloed der Franschen rood, Zijn bliksemvolle schittering, Bezwangerd met de dood? Waar vliegt die lauwerrijke Held, Uit verr' gelegen kust, Van 't een naar 't ander Oorlogsveld, En offert zweet en rust? Oranjes echte Vorstenbloed, En hoop van 't Vaderland! Ja, Spanje, vrij door uwen moed, Wenkt Holland met de hand! Voor ons verheft Gy 't wrekend zwaard Dat Frankrijk siddring gaf, En strijdt voor eigen erf en haard, En vaderlijken staf! Ga, dappre spruit uit Nassaus stam! Val aan en triomfeer, En demp de woedende Oorlogsvlam, En sla de Dwangzucht neêr! Maak Holland, maak het Aardrijk vrij, En juiche 't wijd en zijd: ‘De wisse val der Dwinglandy Is waar oranje strijdt.’ Den 20en van Wintermaand 1813. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Dwinglands val. * Het Gnossisch monster is gevallen, 't Gehorend hoofd heeft uitgebruld. Juicht vrolijk, juicht, Minervaas wallen! De maat uws lijdens werd vervuld. Nog dondert dat bloeddorstig loeien De holle bocht der strandrots door, En klatert, waar slechts golven vloeien, Door 't ongebaande waterspoor. Nog ruischt het schudden ons in de ooren Der lotbus, zwanger van de dood Der knapen, tot zijn prooi beschoren, Wier bloed hem om de kaken spoot. Europa, ja! die Alverdelger, Die gruweldader ging voorby! Hy viel, de bloed- en tranenzwelger, Hy viel, en 't aardrijk is weêr vrij! Juich Holland! hef uw Leeuwbanieren, Uw blijde vlaggen, in den top! Ontsteekt de vreugd- en zege-vieren, En hijs het vrijheidsteeken op! De blijde Vrijheid is herwonnen; Omhangt de tempels met festonnen, Doorvlochten met Oranjegloed! Oranje koomt uw kluisters wreken! Oranje blijft het zegeteeken Van Batoos onverbasterd bloed! 1813. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Woerdens moord. Op eene bekende Wijs. * Hoort ge daar door Woerdens straten 't Klinken van den moordkreet niet? Daar de Hel is losgelaten En het bloed by stroomen vliet! Hoort gy niet het doodsche kermen Van het weereloos geslacht, Met haar Kinders in haar armen, Door die wreedaarts omgebracht. Ja de Fransche gruweldaders Plasschen steeds in vrouwenbloed: Vraagt het aan uw brave vaders, Hoe hun moedwil heeft gewoed. Ja, vergat het Bodegrave, Woerden tuigt het Holland aan! Weinig is hún goed en have, 't Is uw bloed, waar naar zy staan. Bloed, maar bloed van weereloozen! Vrouwen- grijsheid- kinderslacht, Waar een Tarter voor zou blozen, Toont des Franschmans overmacht. Duldt gy dit, rechtschapen Helden? Ziet uw oog dat schouwspel aan? Zou uw wraak dit niet vergelden? 't Helgespuis niet nederslaan? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, te wapen, wakkre mannen! Vrije burgers, in 't geweer! Spaart niet één dier bloedtyrannen! Velt die vrouwenslachters neêr! God, tot wien die moordkreet steigert Met het laauw en rookend bloed; Die geen recht aan de onschuld weigert, God trekt met u, Heldenstoet! Ja, de God der Legerscharen Zendt zijn bliksems voor u heen, Tot de laatste dier barbaren Door uw voeten zij vertreên. Gaat, verwint, en prent uw telgen d' Afschrik in voor 't Fransch gebroed! Hollands vrouwenbloed te zwelgen, Dit is Fransche heldenmoed! 1813. Woerdens moord. Op de wijs van: God save the king. * Op, wakkre Heldenstoet, Die zucht voor vrijheid voedt! Op, wrekers van ons bloed! Ons Hollandsch bloed! Grijpt, grijpt de wapens aan, Om Monsters neêr te slaan, Die naar ons leven staan, Ons goed en bloed! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegt heen, door wraak gespoord En wreekt den gruwbren moord! Den gruw'bren vrouwenmoord, In Woerdens poort! Der Franschen roovrenzwaard, Heeft vrouw noch kind gespaard, Sloeg jong en oud ter aard, In dollen moord. Ziet daar des Franschmans moed! Hy stort, als 't wolfgebroed Op 't weerloos schaapjen doet, En plascht in 't bloed. Maar, daar hy 't krijgszwaard ziet, Daar durft de bloodaart niet, Die voor den weerbre vliedt, Daar zinkt zijn moed. Op, op dan Heldenstoet, Die zucht voor vrijheid voedt! Op, wrekers van ons bloed! Ons Hollandsch bloed! Grijpt, grijpt de wapens aan, Om monsters neêr te slaan, Die naar ons leven staan! Op, Heldenstoet! 1813. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgslied. * Wijze: Als het begint. Waar eer en vrijheid roept in 't veld, Daar bruischt het Hollandsch bloed, Daar voelt, daar toont zich ieder, held, En vlamt van oorlogsmoed. Daar huppelt hart en ingewand Op 't gonzen van de trom; ‘Voor Vrijheid, Eer, en Vaderland! En glorierijk weêrom!’ Zoo zwaait men Hollands Leeuwbanier Den Franschman in 't gezicht! Zoo streeft men dwars door staal en vier, Geleid door moed en plicht! De sabel klinkt, het roer ontbrandt, By dondrend schutgebrom: ‘Voor Vrijheid, Eer, en Vaderland! En glorierijk weêrom!’ Door Nassaus bloed tot eer genoopt, Is Holland zijner waard. Den vreê, waar heel Euroop op hoopt, Verkrijgt men door het zwaard. Wy vochten om dat edel pand, Waar ooit ons wapen glom. ‘Voor Vrijheid, Eer, en Vaderland! En glorierijk weêrom!’ 1813. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje. * Vlecht Oranjen om den hoed! Holland rijst met nieuwen moed Uit den schoot der waatren! Huppelt vrolijk in het rond! Daver' Hollands vruchtbre grond! Laat de vreugde schaatren! Holland grijpt de wapens aan, Om den vijand af te slaan; 't Plant de legervanen; En het uitgetogen zwaard Zal den fieren Leeuwstandaart 't Spoor der zege banen. Holland blinkt in 't krijgsgeweer; Holland vlamt op krijgsmans eer; 't Zal zijn haard bevrijden. En de God, die wondren doet, Zegent aller braven moed: Hy zal met ons strijden. 1813. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmus van Nassouwen. * Wilhelmus van Nassouwen, Is nog ons vreugdelied! De God van ons betrouwen Verlaat ons Holland niet. Het bloed van onze vaderen Is niet in ons verfranscht: Het huppelt door onze aderen Waar 't blijd Oranje glanst. Met dit verwinningsteeken Op hoed en borst geplant, Gaan wy de schande wreken Van 't dierbaar Vaderland. Wy gaan met Nassouw strijden. Hy leef, Oranjes held! Die Holland zal bevrijden Van 't Fransche moordgeweld! Komt, broeders, landsliên, vrinden, Slaat heden hand in hand! Thans zijn wy eensgezinden, Voor Prins en Vaderland. De tweedracht is verbannen; Ons Vaderland is vrij: De geessel der tyrannen, Oranje staat ons by. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Willem van Oranje Is Hollands Staat gevest. Hy brak het juk van Spanje Geducht door Oost en West! En Holland en Brittanje Zijn door één arm hersteld: 't Was Willem van Oranje, Die Frankrijk heeft geveld. Wilhelmus van Nassouwen Blijft nog ons vreugdelied! De God van ons betrouwen Verlaat ons Holland niet. Trompetten van 't kampanje, Verbreidt het wijd en zijd: 't Is Willem van Oranje, Die weêr voor Holland strijdt. Waai uit van onze stengen, Gewenschte Prinsenvlag, En gaat dien blijmaar brengen Aan d' ongeboren dag! En, donders van kartouwen, Bromt uit door lucht en zee: Wilhelmus van Nassouwen Brengt Hollands redding meê! 1813. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Wilhelmuslied. * Lieflijk hoor ik 't vreugdelied Door de wolken boren. Neêrland, gy vergat het niet, Schoon ge in 't bange zielsverdriet Uw gevoel moest smooren. Stijg, ja stijg, gy vreugdezang, Vrij en onbedwongen! Ach, Bataven; 't is zoo lang, Sints wy, onder 't juk van dwang, Geen Wilhelmus zongen. Zingt den Vaderlandschen toon, Niemand zal 't verhinderen; Hoort, hoe lieflijk, hoort, hoe schoon, Stemmen in dien vreugdetoon Al Oranjes kinderen! Met de tranen in het oog, Tranen van verblijding, Stijgt het vreugdelied omhoog: Met de tranen in het oog Om des dwangs bevrijding. Zing dan Nassaus lied, Bataaf! Klok en harpsnaar speelt het. In dien zangtoon stemt geen slaaf, Maar wie edel denkt en braaf: Aller harten streelt het! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Westenwindtjen, vang dat lied! Voer het door de wolken, Naar des trotsaarts bloedgebied, Die ons in den afgrond stiet Met een reeks van volken! Klinke 't langs de Seines boord, Dat de Dwingland beve! Dat het, om zijn throon gehoord, 't Volk, ten prooi aan oorlogsmoord, Neêrlands voorbeeld geve! Telg uit eersten Willems bloed, Pand van 's Hoogsten zegen! 't Voere u langs den watervloed Hollands teedren welkomgroet Als verlosser tegen! 1813. De verheffing van prins Willem Frederik. * Glansrijk als het uchtenddagen, Daar de rozenkim van bloost Eer de Dagvorst op zijn wagen 't Aardrijk met zijn stralen troost; Glansrijk was uw throonbeklimmen, Onvergeetbre Lodewijk! Uit een nacht van vale schimmen Rees een heilbelovend Rijk. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vergeefs (ô ijdle luister!) Wachtte Holland op den dag; En verdubbeld werd het duister By den felsten bliksemslag. Throon, en heil, en hoop, verzonken; 't Scheen voor eeuwig, eeuwig, nacht. Nacht, met eeuwig staal omklonken! Nacht van eeuw'ge jammerklacht! Eindlijk is het uur geboren, En het heilrijk licht ontspruit; Geen bedriegend uchtendgloren! Neen, de hemelpoort ontsluit! Ja, de Dagvorst schiet zijn stralen, Koestert Holland met zijn gloed: Thands herleven veld en dalen, Alles juicht hem in 't gemoet. Rijs, ô vorst, voltooi den zegen Die ons aanblikt uit uw oog! Aller liefde vliegt u tegen; Aller danklied stijgt om hoog! Neen, daar schittert aan de transen Geen bedrieglijk schemerlicht: 't Zijn Oranjen morgenglansen Die ons blinken in 't gezicht. Ja, zy blinken, ja zy schijnen Over Kust en Oceaan, Schrik en nachtgevaar verdwijnen: Vrij zijn land- en waterbaan! Uit de verstgelegen oorden Groet haar 't aardrijk met ontzag, En aan Maas- en Amstelboorden Gloeien zy in vlag by vlag. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zy blinken, ja zy gloeien, Ja zy branden, in ons hart. Ach! de tranen die er vloeien, Zijn geen tranen meer van smart. Tranen zijn het van verblijding; Van ontgloorden heldenmoed; Zucht tot Nederlands bevrijding; Tranen, waard het Hollandsch bloed! 't Hollandsch bloed, dat door zijne aderen Weder vrij en edel vliet, En gewillig, als zijn vaderen, Zich den plicht ten offer biedt! Dat, den doodslaap uitgerezen, By het licht dat ons bestraalt, Geen Tyrannen zweert te vreezen, In geen boei meer ademhaalt. Vorst, voor wien de harten blaken, Stijg, gezegend, stijg ten throon! U, die ons geluk zult maken, Voegt de schittering der kroon. U, het kroost van zoo veel Vorsten, Die, des menschdoms lust en vreugd, Kronen voerden, scepters torschten, En vereerden door hun deugd! Of zijn Kronen zoo ontëdeld, Zoo ontluisterd, zoo verlaagd? - Ja, een Dwingland afgebedeld, Of onteerd door die ze draagt. Aangeboôn door vrije volken, Zijn zy op het Vorstlijk hair Liefdepanden, hartentolken, Van een dankbre Burgerschaar. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou oranje dan versmaden Wat hem 't juichend Neêrland biedt? Voegen by zijn lauwerbladen Heur gewijde banden niet? Gaan zijn Ouderlijke rechten Met de wenschen niet vereend, Die zijn heldenkruin omvlechten Met het Vorstlijk praalgesteent'? Neen, ontfang dat eereteeken, Hollands redder! en regeer! Volken, die hun juk verbreken, Keeren tot hun oorsprong weêr. Wees hun Vader, meer dan Koning! Neêrland is uw huisgezin. Niet zijn kroon is uw beloning, Maar zijn kinderlijke min. Geen geflikker van robijnen In de rijkskroon die u hult, Zal de deugd te boven schijnen Die uw heldenborst vervult. Nimmer zal hun luister halen By de vlam van 't dankbre hart, 't Geen u 't Nakroost zal betalen Dat door U behouden werd. Ja, die vlam zal eeuwig duren, Wáár Bataafsche boezems slaan; Heiliger dan Vestaas vuren Tot den Naneef overgaan. Ja, bewaakt haar, Hollands telgen! Had zy eenmaal uitgebrand, De aard zou gapend u verzwelgen, En, 't ware uit met Nederland. 1813. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Welvaart en vrede. * Voor geen ijdele oorlogsglorie Blaakt het hart van onzen Vorst. Niet de lauwer der viktorie, Hollands heil ontgloeit zijn borst! Rukt hy 't slagzwaard uit de schede, 't Is om welvaart, rust, en vrede; Alles waar zijn ziel naar dorst! 't Is, om Fransche gruwelbenden, Door een woeste drift gejaagd, Van ons erfdeel af te wenden, Dat hy ons te wapen daagt. Rukt hy 't slagzwaard uit de schede, 't Is om welvaart, rust, en vrede; 't Is voor Hollands vrije Maagd. Ja, het is om 't Fransche woeden Weêr te biên op eigen strand, Om ons huis en kroost te hoeden, Dat zijn hart en 't onze brandt. Rukt hy 't slagzwaard uit de schede, 't Is om welvaart, rust, en vrede; 't Is voor ons en 't vaderland. 1813. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsmans lied. * Πέρας μὲν γάρ ἐστιν ἁπᾶσιν ἀνθρώποις τοῦ βίον θάνατος, κᾂν ἐν οἰκίσκῳ τἰς αὐτὸν καθέιρξας τηρῇ. Demosthenes. adagio. Met lust, met lust het zwaard aanvaard, Den oorlogsstandaart opgestoken, En lauwren om de kruin gegaârd, Die versch van 't bloed des vijands rooken! 't Is schoon, by 't blikkren van het staal, By 't bliksemvuur van 't grof metaal, De zege te gemoet te streven! Wat geve ik om een blinden schoot! De sterv'ling is gedoemd te sneven, En de eer van 't schoonst, roemruchtigst leven Volmaakt zich door een schoone dood. Ja schande en smaad wordt uitgewreven, Voor wie, door heldenmoed gedreven, Zijn bloed in 't oorlogsperk vergoot. allegro. Wie toch zou ooit voor 't sterflot beven! Wie vreezen voor een gonzend lood! De dood maakt eens een eind aan 't leven, Al schoon gy 't in een doosjen sloot! tegenzang. Laat den lafaart aan den haard; Helden voegt het oorlogszwaard! Laat den bloodaart beven! Wie, wie vreest er voor een schoot, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie voor staal of gonzend lood? Wie voor kogelvuur of schroot? Eenmaal moet men sneven! Niemand die dit ooit ontvlood; En de dood, en de dood Maakt gewis een eind aan 't leven, Schoon ge 't in een doosjen sloot. Schuilde men in 't hoenderhok! In zijn bestjens onderrok! Wijven mogen beven! Wy, wy vreezen stoot noch schoot: Ware braafheid heeft geen' nood: Treft den krijgsman staal of lood, 't Draagt zijn naam geschreven. Niemand die zijn lot ontvlood; En de dood, en de dood Maakt gewis een eind aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen sloot. choor. Komt dan, mannen! wel gemoed! Ja, dit wapen dorst naar bloed! Bloodaarts mogen beven! Wy, wy vreezen voor geen schoot, Voor geen bajonettenstoot; Niemand staat den doodsteek bloot, Voor het uur van sneven. Wie de borst aan 't lemmer bood, 't Is de dood, 't is de dood, Die een einde maakt aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen sloot! Valt dan vrolijk, valt slechts aan! Hollands roem moet boven staan! Doet den vijand beven! Wie het hoofd manmoedig bood, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ontziet en staal en lood, Schutgevaart en donderkloot, Hoe zy om hem zweven! Ware braafheid heeft geen nood; En de dood, en de dood, Maakt toch eens een eind aan 't leven, Schoon men 't in een doosjen sloot! eene stem. Zoet en streelend is het uur, Als men by het wintervuur Knollen zit te braden, En aan 't wijfjen dat men mint, Aan het sprookjenslievend kind, Aan een ouden grijzen vriend Roemen mag op daden! Als men vrolijk zeggen kan: 'k Ben de man, 'k ben de man, Die mijn plicht niet heb verraden; En ik draag er teekens van. eene andere. Hier, hier vloog een schuinsche schoot, Die mijn makker had gedood, Langs mijn wambuisknopen, Schroeide my den boezem zwart, En ging zijlings by het hart, Of hy weggekanteld werd, Naar een ander loopen. Wel is, dien de hemel spaart, Goed bewaard, goed bewaard; En op 's Hoogsten schuts te hopen, Is den braven krijgsman waard! de eerste. Heilig is de sabelslag, Die het voorhoofd sieren mag; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierbaar zijn de wonden, Die men voor zijn' wettig' vorst Om mag dragen op de borst, Zy betoonen, wat men dorst. 't Zijn bespraakte monden, Die getuigen wat wy zijn, Niet in schijn, niet in schijn, Maar in 't vuur van proef bevonden, Als het staafgoud uit de mijn. de tweede. Kinders, acht die wonden hoog, En beschouwt ze met een oog, Van ontzag doordrongen! Wel hem, die ze hulde doet! Panden zijn het van den moed; Panden van het Hollandsch bloed, Waar wy uit ontsprongen! Schoonen, acht hun heldenaart Liefde waard, liefde waard, Die dat eereblijk ontfongen! Laf is, die met lafaarts paart! toezang. ô Hoe streelend, ô hoe zoet, Schoon men ook een handvol bloed Voor den roem mocht geven! Als men op zijn ouden dag, Met een kommerloozen lach, Heldenteekens toonen mag, Op de borst geschreven; En, gezegend en geacht, 't Sterflot wacht, 't sterflot wacht, Dat na 't einde van ons leven Glorie spreidt op 't nageslacht. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} choor. ô Hoe streelend, ô hoe zoet! ô Hoe welbetaald dat bloed, Aan den plicht gegeven! Bloed, voor 't Vaderland gestort, Dat ons zoo vergolden wordt Met een roem die nooit verdort, Roem, die nooit zal sneven! Daar men onzen naam vermeldt Als een Held, als een Held, Die geen laf, verachtlijk leven Boven plicht en glorie stelt! 1813. Het jaar MDCCCXIV. * Wees welkom in den kring der eeuwen, Gewenscht en heuchlijk jaar waarvan de morgen daagt, Dat zegen druipen zult en malsche rozen sneeuwen, En 't afgeschreid Euroop van boei en tranen vaagt! Wees welkom, gy die 't recht herstellen, Den band der menschlijkheid langs de aard herknopen moet, Den gruwelthroon der Dwangzucht vellen, En 't monster, moordens zat, doen smooren in zijn bloed! Wees welkom, drie- en duizendmalen, ô Jaar, der Vrijheid wieg by haar herborenis, Waarin 't vertrappeld recht op 't onrecht zegepralen, Het menschdom eindlijk weêr een vrijen aâm mag halen, En de Almacht op deze aard aan 't oog weêr zichtbaar is! Ja, nacht was 't, Helsche nacht, met Helsche folteringen Vervuld; Verdrukking plette, en brijzelde al wat leeft. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was alles één tooneel van raadloos handenwringen, Van kermend noodgehuil dat peil noch eindperk heeft. De kreet der Wanhoop klom, by 't klettren van de boeien, Al knersende uit den poel des jammers door de lucht; De wraak doorvlamde 't hart, en deed de boezems gloeien; Maar doofde in tranen uit, en stikte in hollen zucht. Onroerbaar, als in 't graf gezegen. Leedt ge alles wat geweld afgrijslijkst had en snoodst, En blikte, in 't wee versteend, uw laatste slachting tegen, ô Thands by 't dierlijk vee vernederd menschenkroost! De vorst des Afgronds-zelf hield in zijne ijzren handen Uw lot. Zijn vloeknaam klonk, en alles knielde en zweeg; Het aardrijk lag geklemd in diamanten banden, En bad den Helgeest aan, die tot den Hemel steeg. * * * Maar, Godlof! de morgenluister Schoot in eens die Helmist door; IJlings vielen juk en kluister By den aanbreek van dien gloor. Vrijheid hief het hoofd naar boven; Menschheid juicht weêr in 't bestaan; Hel en duister zijn verstoven; 't Hart mag weêr met wellust slaan! 't Mag weêr dankbaar zijn voor 't leven; Weêr, zich hangen aan zijn bloed! Weêr, der menschheid tranen geven! 't Mag weêr zwellen van den moed! Ja, wy zien den donder vallen, Die den Onverlaat vergruist, En de bloedrivier doet stallen, Die zijn gruwelthroon omruischt! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} In een last van lauwerbladen, Op een diadeem getast, Met der volken vloek beladen In wier hartebloed hy plascht - In een last van zegekronen School hy 't voorhoofd van metaal, En met Hemellastrend honen Tergde hy den bliksemstraal. Maar die trotsche kronen vielen, Met de lauwers, van zijn kruin; En, met hun die om hem knielen, Stort zijn gruwelthroon in puin. Staf en slagzwaard zijn verbroken Als een sprietjen dorrend hooi; Aard en hemel zijn gewroken; En de Hel herneemt haar prooi. Gy, gy koomt den dag vervullen, Veertiend jaar der heilrijkste eeuw; Gy, verwelkoomd door het brullen Van den Nederlandschen Leeuw! Gy, gy zult het heil volmaken Van die blijde morgenstond, En, niet slechts de kluisters slaken, Maar ons heelen van hun wond! Wees welkom dan, ô roem der jaren, En stort op 't bang Euroop uw vollen zegen uit! Treed op langs 't groen der uchtendbaren, Met morgenblos gehuld en statig als een bruid! De palm omwindt uw blonde vlechten, Waarin zich roos en lelie hechten Met gouden goudsbloemgloed en purpren amarant: Stijg hooger, hooger! straal ons tegen, En toon ons Holland, Jaar van zegen, De blijde vredeolijf in de opgeheven hand! 1814. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder een schaduwbeeld van prins Willem Frederik van Oranje, Toen 's lands Souvereinen Vorst. * Door branding en orkaan ontredderd en verbroken, Door 't dwingende Algeweld tot op de kiel gesloopt, Ziet Neêrlands dobbrend wrak een kalmer dag ontloken, En 't Godbetrouwend hart heeft niet vergeefs gehoopt. De haven lacht ons aan; de stormwind lei zich neder, De hemel zendt een Vorst; de Staatshulk is gered: De zegen van omhoog keert met Oranje weder, En blinkt in Hollands kroon van 't Vorstlijk krijgshelmet. 1814. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Decoratie. * Na 't afgeschudde juk, de losgescheurde keten, Heft Neêrland, vrij op nieuw, als in der vaadren eeuw, Maar wars van Staatsgeschil en oude burgerveeten, 't Onthelmde hoofd weêr op, by d' onbedwingbren Leeuw. Thands biedt heur dankbre hand, den slavenboei onttogen, Oranjes Vorstlijk bloed de kroon der Oppermacht. Aanvaard haar, dierbre Prins, in gunst van 't Alvermogen, Dat Neêrlands heil verknocht aan de eer van uw geslacht! 1814. Tafereel van Hollands herstelling. * Gods vinger wenkt, de trotsche Lucifer Stort van omhoog, van uit zijn oorlogskar Gebliksemd, op een berg van stervenden en lijken. De Wraakfiool zet aarde en lucht in brand, En de Engel roept: ‘Ontwaak ô Nederland, Herneem uw naam en rang by 's warelds koninkrijken!’ Ge ontwaakt, en rijst, ô Nederlandsche Maagd! Hy nadert, die uw wankle schreden schraagt: De Kluisters vallen af van uw geprangde handen, Gy strekt haar, vrij, naar God en Nassau uit. Uw Tuinleeuw brult, de moedwil ligt gestuit; Hy jaagt op nieuw den schrik in 't hart der Dwingelanden. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel juicht, en voert u blij te moê Den Hoed en Speer, en Waterstandaart toe, Met Staf en Oppermacht, en Eer- en Glorieteeken: En 't Wapenschild waaraan uw vrijheid hing, (Palladium, en pand van zegening,) Dat Neêrland weêr op nieuw beschermen mag en wreken. Ginds daalt een stoet van blijde Geesten neêr, En brengt de Olijf en Voorspoeds horen weêr, Van 's aardrijks schatten zwaar, met overvloed verladen. Daar reikt hun hand de vorstelijke kroon, Door God bestemd aan vijfden Willems zoon, Die eeuwig schittren moet door 't groen der lauwerbladen. 1814. Krijgslied der verbonden legers. * De Hemel is met ons en leidt ons ten strijd! Met Hem gaan wy zege bevechten! Hy heeft onze wapens ter zege gewijd, Wiens wenken de krijgskans beslechten. Hy heeft ons geleid op de bloedige baan, En wondren van Almacht door menschen gedaan. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ons, zwakken menschen, maar Hem zij de lof! Den God wien wy sterven en leven! Hy zag ons vernederd, vertrappeld in 't stof, Den moedwil ten offer gegeven. Hy sprak, en de krijgskreet hief aan wijd en zijd, Straks vlogen wy blijde ten heiligen strijd. Geen eeuw, sints deze aarde haar loopkring doorjaagt, Of 't bloed werd by stroomen vergoten: Maar nooit, sints het menschdom geheugenis draagt! Is 't bloed meer rechtvaardig gevloten. Wy storten 't gewillig voor vrijheid en recht, Door euvelmoeds gruwel in kluisters gelegd. Wy gaan niet ten strijde voor glorie of schat, Om land te veroovren of kroonen. Voor 't kostbare bloed dat het aardrijk bespat, Kan krijgsbuit noch roem ons belonen. Ons loon is, het menschdom, door moedwil vertreên; Zijn redding, herstelling, en vrijheid-alleen. Thands zijn er geen Pruissen, geen Beierschen meer, Geen Russen, geen Britten, geen Zweden: Euroop is één Landaart, één Natie, één heir; De scheidsdam der volken, vertreden! De Duitscher reikt Duitscher, als broeder, de hand; En 't Noorden erkent zich met Duitschland verwant. Die Newa, die Weissel bewonen, of Zond, Die Iber of Tyber zien stroomen, 't Trad al voor de menschheid in 't heiligst verbond, Met Theems en met Merwedezoomen. Wy willen het menschdom van 't dwangjuk ontslaan, Of sneuvlen vereenigd in 't edelst bestaan! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rhijn zal niet langer, in ketens gekneld, Zijn golven te strandewaart jagen; En Rome dat de aarde de wet heeft gesteld, Het juk van geen slaven meer dragen. De bandlooze zee zal weêr vrij zijn van band! Dien eed doen wy-allen met wapens gestand. Leeft, Keizers, ontrollers der zeegrijke vaan! Leeft, Vorsten, bevrijders der volken! En, wie ons vooruittreedt op de edelste baan, Uw roem overschrijde de wolken! Uw namen verduren den eeuwigen nacht, En leven gezegend by 't laatste geslacht! Met u wordt ons leven te pande gezet, Om dwangloozen adem te halen. Wy schenken dat leven aan vrijheid en wet, Wy, volken van allerlei talen. Dan is het herwonnen, dan dubbel vergoed, Wanneer gy den Vrede herwint door ons bloed. Zij dapper, zij machtig, die 't siddrend Heelal Het slavenjuk op heeft gedrongen; Meer wegen de tranen (God kent haar getal), Der lijdende menschheid ontwrongen. De Godheid zet eenmaal een paal aan 't geweld! Zy heeft onze tranen, Zy heeft ze geteld! En zy, die, met bloedige lauwren omkransd, Den strijd godgeheiligd ontvallen, Zy zullen zoo verr' als de starrenriem glanst, Als lichten in 't uitspansel brallen: Als Ludwig¹, als Leopold², waardig hun bloed, En eeuwig omschitterd van Godlijken gloed. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan dan, ô Hermans doorluchtig geslacht, En gy, uit Civilis gesproten! Gy, telgen, uit Odin in 't aanzijn gebracht! Den band der vereening gesloten! De Dwang zij verbrijzeld, vertreden 't Geweld! De krijgsleus zij: god! en, europa hersteld! Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van Werner. 1814. 1 Ludwig Ferdinand, Prins van Pruissen. 2 Leopold, Prins van Hessen-Homburg. De verbonden legers Aan Zwitserland. * Een roepstem uit de wolken Doorklinkt het wareldrond, En daagt Europaas volken Ten Christen oorlogsbond. Men hoort Gods stormen ruischen, Zy wekken al wat leeft, En doen den boezem bruischen Die eer en Godsdienst heeft. Ten kruistocht, Christenmachten! Vereenigt u ten strijd! Herneemt en moed en krachten Van d' ouderlijken tijd. De God der legerscharen Verzelt uw oorlogsvaan. Voor haardsteên en altaren Gordt Hy het zwaard ons aan. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't oude vuur der Helden Waaruit Europa stamt, Die onderdrukkers velden, Is in hun kroost ontvlamd. Het schittert hem in de oogen, Het bliksemt hem in 't hart, Wiens wetteloos vermogen Gods wraak heeft aangesard. Niet meer verdeeld door namen, Vereend door één gevoel, Trekt heel het Noorden samen En heeft een eenig doel. Wy brengen dien verwaten Den vloek des krijgs weêrom; Den vijand aller Staten, Den beul van 't Christendom! Den vijand aller Staten, 1Der menschheid vloek en schrik, Omstuwd van onverlaten, Die beven voor zijn blik! Die, van ons bloed steeds dronken, Zijn bloeddorst nooit verzaadt; Wiens throon op menschenschonken, In bloed, gezolderd staat. Van uit de holle rotsen Van 't moedig Zwitserland, Waar Tell¹ by 't golvenklotsen Den wissen krijgsboog spant; Daar voelt hy de aard bewegen Van onzen oorlogskreet, Juicht onzen optocht tegen, En houdt zijn pijl gereed. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou de Zwitser dralen; Ontbrandt zijn eerzucht niet; Daar Vrijheid gouden stralen Rondom zijn bergmuur schiet? Zal hy onzijdig blijven Uit vrees of Staatsbelang? Hy onderdrukkers stijven, Daar Vrijheid kampt met Dwang? Neen, uit het ijs van 't Noorden Tot 's aardrijks middelzee, Van 's Bosfors woeste boorden Tot Kalpes avondree, Herwekt ons 't ochtendgloren, Den laffen sluimer uit: De menschheid wordt herboren, Een nieuwe teelt ontspruit! De Rhijn verbrak zijn boeien; Is weder Duitsch en vrij; En streeft in 't zeewaart vloeien De vrije Maas op zij. En zou aan Fransche slaven Zijn bronwel zijn verpand? Zijn bron trouwanten laven Van 's aardrijks dwingeland? Neen, moedig aangespannen, Met heel de Christenheid! De weifeling verbannen, Die lafaarts onderscheidt! God heeft ons staal gegeven, En kracht in d' arm geplant: En mannen zouden beven, Ten smaad van 't Vaderland? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Of lust u, voort te slapen, Wy zijn ten strijd gezind. Wy eischen u te wapen, Als vijand of als vrind. De schimmen uwer vaderen Verrijzen uit hun graf, En breken op ons naderen Hun langen doodslaap af. Zy roepen tot hun zonen: ‘Verbasterd kroost, ontwaak! Geef die uw afkomst honen Ten offer aan de wraak! Geen bloed, uit ons gevloten, oorvloeit een week geslacht, Vereend met vloekgenooten, En onder 't juk gebracht. Rijs op, ontsteek de vuren Op de eeuwige Alpensneeuw, Voor 't oog der nageburen, Ten baak voor later eeuw! De dorre rotsen galmen Geen knetterend geluid Van slaafsche ketenschalmen, Maar wraak en vrijheid uit!’ Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch. 1814. 1 Een oude Volksoverlevering wil dat Willem Tell nog in de Zwitsersche rotsen omwandelt. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsdans. I. Optocht. Voor Vaderland en Koning, Voor Hollands Leeuwenvaan, Voor eigen haard en woning, Neem ik de wapens aan. Te wapen, op! te wapen! Op, Helden, in 't geweer! Geen Hollandsch hart kan slapen, Waar Koning roept en eer. Welaan! welaan! welaan! Aan plicht en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning, Neem ik de wapens aan. En Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan, Vereischt zijn trouwbetooning, Om Roovers af te slaan. Te wapen, op! te wapen! Op, Helden! in 't geweer! Geen Hollandsch hart kan slapen, Waar Koning roept en eer. Welaan! welaan! welaan! Aan plicht en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning, Om Roovers af te slaan! Roept Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan; Hoe schoon is mijn beloning, Voor hun ten strijd te gaan! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wapen, op! te wapen! Op, Helden! in 't geweer, Geen Hollandsch hart kan slapen, Waar Koning roept en eer. Welaan! welaan! welaan! Aan plicht en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning Is 't zoet ten strijd te gaan. By Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan, Vindt dapperheid bekrooning Van eer en lauwerblaân. Te wapen, op! te wapen! Op, Helden, in 't geweer! Geen Hollandsch hart kan slapen, Waar Koning roept en eer. Welaan! welaan! welaan! Aan plicht en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning! Om eer en lauwerblaân. II. Strijd. Voor Vaderland en Koning, Voor Hollands Leeuwenvaan, Voor vrijen haard en woning, Voel ik mijn aders slaan. Rukt aan, ô Hollands braven! En strijdt, en triömfeert! Op 't spoor der eer te draven Heeft Holland nooit verleerd. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Val aan! val aan! val aan! Aan pligt en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan! En Vaderland, en Koning, En Hollands Leeuwenvaan, Vereischt hier moedbetooning, Val aan! val aan! val aan! Rukt aan, ô Hollands braven! Breekt 's vijands drommen door! Ons hart is van Bataven, En streeft den krijgsmars voor. Val aan! val aan! val aan! Aan pligt en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan! Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan! De zege geeft beloning! Val aan! nog eens, val aan! Ja, strijdt, ô Hollands braven! Reeds zwicht het Fransch gebroed! Triömf! wy zijn Bataven! Dit tuigt ons aller moed. Val aan! val aan! val aan! Aan plicht en eer voldaan! Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan! Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan, Vond Hollands deugd bekrooning! De vijand maakt ruimbaan! Triömf! ô Hollands braven! De zege kroont den moed! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy toonden ons Bataven! En Holland is behoed! Welaan! welaan! welaan! Ons hart heeft zich voldaan, Voor Vaderland en Koning, En Hollands Leeuwenvaan! III. Overwinning. Voor Vaderland en Koning, Klink' thans ons juichend lied! Voor vrijen haard en woning, En veilig grondgebied! Triömf, ô Hollands braven! Uw moed behield het veld! Gy toondet u Bataven, En Holland is hersteld! Heft aan! heft aan! heft aan! Gy hebt den plicht voldaan, Voor Vaderland en Koning; En keert met lauwerblaân! Vlecht Oranjen om den hoed! Holland rijst met nieuwen moed, Uit den schoot der wateren! Huppelt vrolijk in het rond! Daver' Hollands vruchtbre grond! Laat de vreugde schateren! Ja, huppelt en dartelt, en zwiert in het rond, En schater' de blijdschap uit lachenden mond! De dwang is geweken, De dwang is bezweken; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De bliksemende Arend stort neêr van zijn wond; De Franschman, bezweken, Is 't land weêr ontweken, Waarop hy Bataven tot wederstand vond! Ja, schater' de blijdschap, Ja, schater' de blijdschap, en daver' de grond! Het Land is behouden, de Tuinleeuw gezond! Het Land is behouden, de Vijand verdreven! Het Land is behouden, de Koning moet leven! Hy komt ons de Vrijheid, de Vrede hergeven: Oranje moet leven, ja leven! De Franschman, de Dwingland zal beven, En vlugten voor eeuwig den Hollandschen grond! 1814. Wapenkreet. 't Gedrocht, met zoo veel bloed bedropen, Bestookt de menschheid weêr, zijn' schuilhoek uitgeslopen; Het overschrijdt zijn ban in d' overkruisten vloed, En 't zeestrand toont op nieuw het schandmerk van zijn voet. Welaan! de Krijgsklaroen gestoken, Europa, 't Vaderland, de Hemel, daagt ons op. De Heldraak, weêr op nieuw ten afgrond uitgebroken, Verheft den halfvertrapten kop. 't Geschubde lichaam slaat zijn wrongen Om Koningszetels, worgt, en smoort, En rukt, door geen geweld bedwongen, Een halve wareld met zich voort. Te wapen, Nederland! Germanjers, rukt te velde! Grootmoedig Albion, bruisch met uw golven aan! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} En, die uit 's aardrijks nacht tot haar verlossing snelde, Keer weder, dappre Roxelaan! Keert weêr! de Dwingland leeft, herademt, strekt de handen Op nieuw naar 's warelds staf, hem door uw' moed ontscheurd: Het aardrijk davert reeds van 't knettrend knarsetanden, Waarmeê 't gebliksemd hoofd zich tot de wolken beurt. Vergadert u ten moord! Hier valt geen orelogen, Gy, volken; slachting slechts, verdelging is hier plicht. Spaart tijgerwelpen, spaart die tijgrenborsten zogen; Met d' afgrond is geen zoen by 't Hemelsch zonnelicht! Roeit uit, die Satan zwoer de menschheid uit te roeien, Den hemel-zelv' bestormt, en God in 't aanzicht slaat; By elken ademtocht rivieren bloeds doet vloeien, Bloedzwelgens overkropt, en niet van bloed verzaad! Keert weêr in 't harnas, gy, ontwapende oorlogsbenden; Rukt uit het blikkrend zwaard, waarvoor de booswicht vlood! Gaat, gaat uw Heldenwerk volenden, En trappelt den tyran in 't slijk waaruit hy sproot! Hy braak die duivlenziel, waar Duivlen-zelv' van beven, Met long en ingewand ten gorgel uitgeprest; En, worde 't gruwzaam rif den gieren prijs gegeven, Wier buik hy, jaren lang, met menschenspieren mest! Vereen, bewoond heelal, by duizend-duizendtallen, Verpletter 't schuldig hoofd, van uw verwoesting zwaar! En gy, wien arm en moed ontvallen, Onweerbren waar de wapens schallen, Hoopt vloeken op den kop van d' Aartsgeweldenaar! ô Gruwel! de aardboôm heeft zijn voetstap kunnen dragen, En spleet niet onder hem, van schrik om 't hart geslagen! Zy keerde walgend om, noch spuwde 't monster uit; Ontzonk hem niet, noch loeide in reutlend doodsgeluid! Wee, wee u, aarde! wee, waar hy den voetzool stelde! Geen oogst die daar ontlook! geen bronnat dat daar welde, Geen kruid, geen laafnis voor den dorstende! Enkel bloed Vloeit borr'lende uit den grond, de doren scheurt den voet, En 't gloeiend zand stuift dood en wanhoop door de dalen; De hemel stort er pest en helsche folterkwalen; En schrikbre honger, die aan eigen vuisten spijst, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Waart bliksemoogend langs het kerkhof dat daar rijst. En, hem te dulden! hem (ô gruwel!) in te halen, Valt nog in 't geen den schijn, den naam, van mensch geniet? Deins, zonlicht, deins te rug, met afgeworpen stralen, Eer ge op dat ondiernest een enklen schemer schiet! - Ja, tot het juk geboren slaven Verkiezen in 't gareel te draven, En hupplen waar de Dwang gebiedt. - Verachtlijk Frankrijk! hoe gezonken! Waar is dan 't edel Gauler kroost, Dat moedig om zijn Vorst in 't pantser heeft geblonken Waar 't Noord de nachten tooit met purpren vlam en vonken Waar 't morgenrood de dagkim bloost! Waar zijt gy, Ridderlijke helden, Wier zuiver bloed langs Mavors velden Voor eer en Koning vloot? Betoont hier trouw en eer! Maar neen, wat boezems ooit van eedlen Krijgsmoed welden! 't Verloren Frankrijk is niet meer. Een Helpoel nam de plaats waar Karels en Bourbonnen Den luister van hun staf verbreidden over de aard. In Frankrijk moet de hel verwonnen, Vliegt, Volken, grijpt het oorlogszwaard! Te wapen, heel Euroop! te wapen! Den held, na zeegrijk slaan, op lauwren ingeslapen, Verkracht de sluimring niet in 't malsche rozenbed: Zijn moedig hart blijft in hem waken; Zijn ziel naar nieuwe palmen blaken, Op 't brieschen van het krijgsgenet. - Het briescht, ô Volken, 't roept ten strijde; De weêrgalm klinkt aan alle zijde D' allarmkreet weêr te rug, die Neêrlands grens ontrust, En de oorlogsvlam stijgt op, nooit snel genoeg gebluscht. Heur rook bezwalkt den dag: Vliegt, strijdbare Adelaren, En keert den valschen gier met klaauwen en gebit! Streeft, Luipaarts, streeft door 't ruim der baren, Op nieuw naar 't roovren bloed verhit! - Of zal 't gedrochtlijk throongevaarte, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de aard deed krimpen van zijn zwaarte Weêr steigren uit het puin waar 't eenmaal in verstoof, En valt 't verrast Heelal den booswicht weêr ten roof? Moet nog een Moskau, nog een derde (licht!) den vlammen Ten roof geworden; of de Helvloed dijk en dammen Verweldigen, en de aard, van Gades tot den zoom Der Oby, als zijn buit verzwelgen in zijn stroom? Moet weêr een twintigtal, of mooglijk meer miljoenen Van offers, met hun bloed des Molochs grim verzoenen, Die met ons leven speelt, en met één duivlenwoord Geheel een wareldteelt, geheel een leeftijd moordt? Germanjers, moet ge weêr uw daken Van 't Fransche plondervuur zien blaken, Uw kinders rukken van uw hart, En, vreugde schreeuwen by de smart? De godgeheiligde eeden breken, Uw' Vorsten naar de hartaar steken, Terwijl ge uw hooplooze echtgenoot, En 't kermend wichtjen op haar schoot, Verhongren ziet in 't foltrendst lijden? Ja, huis en vaderland bestrijden, En klinken zelf met eigen hand De nagels van uw slavenband? Germanjers, welk een lot! Herdenkt gy 't zonder beven? - Is 't menschen draaglijk, wacht het af! Zoo niet-, het slagzwaard opgeheven! Uw recht verdadigd met uw leven! En, bonz' de Dwingland neêr in 't naar hem gapend graf. En gy, rechtschapen Nederlanders! Bataven, Belgisch kroost, door eene drift geroerd! Verheft de Koninklijke standers, By wie ge Oranje en God uw vrije hulde zwoert! 't Is onder Willems krijgsbanieren, Omstraald van 's Hemels bliksemvieren, Dat Hollands arm 't geweld, den zieldwang, breidlen mocht: Gods Almacht treedt aan 't spits, waar Recht en Vrijheid strijden, Zijn hemelwacht omvlerkt uw zijden, En 't vlammenschietend schild der Englen dekt uw tocht. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen nimmer neemt uw hand de keten, Zoo groots, zoo moedig afgereten, Weêr aan, of kust ge een vuist die dompelde in uw bloed. Vergaan, die plicht, en eer, en eigen deugd vergeten! Lafhartigheid verzaakt en Godheid en geweten, De rust van 't hart, de deugd, de godvrucht woont by moed. - Koomt, Vaders, ziet uw huwlijksspruiten Zich siddrend om uw kniën sluiten; Het kindertraantje in 't oog zoekt aan uw boezem heul. Wat doet gy -? zal uw hand hen leevren aan den beul? Zal 't gruweldier zijn ijzren tanden Weêr zetten in hun ingewanden, Zich purpren met het bloed van 't u ontweldigd wicht, En spatten 't u in 't aangezicht? Wil 't uwe voor uw huis, uw gade, en telgen, vlieten; Of zal een woeste hoop van woedende bandieten Uw erf, uw eigendom, uw zweet, Ja meer, uw kuische koets genieten, Terwijl het u op 't hart, uw kroost te plettren, treedt? - Neen, vaders! mannen! Neen, Bataven, Die tijden keeren niet; het Godlijk oog zag neêr: Gods Almacht vormde uw hart, uw afkomst niet tot slaven, Maar dagvaart u tot moed, tot zelfgevoel en eer. Bataven, Belgen! wakkre braven, Triomf, wy zijn ons-zelven weêr! En gy, wat draalt gy, frissche loten, Wier borst reeds mannenkracht in vaste spieren drijft! Wat kiest gy? - 't vaderland, of 's afgronds vloekgenoten? - Komt! weêr uw dierbaar bloed op Moskaus grond vergoten! Verhongerd in den woeste, en in het ijs verstijfd! Komt! de Elementen weêr voor 's Dwinglands trots bestreden, De dood in 't hart, verminkt van leden, Voor d' ijzren paardenhoef uw lichaam neêrgestrekt! Dit heeft u 't moederhart by 't wiegjen toegebeden, Voor dit u 't teedre lijf met windelen gedekt! Komt! met den vloek der aard ten afgrond ingegleden; En, hielp ge meê zijn rijk verbreeden, Uw' naam, by 's ondiers naam, voor de eeuwigheid bevlekt! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy gruwt. - En gy, ontroostbre Moeders, Gy slaat de ontzette hand, vol wanhoops, op de borst. - Neen, 't Nederlandsche bloed erkent zijn Wapenbroeders; Het gloeit voor Vaderland en aangebeden Vorst! Ja, Helden, ja, gy vliegt te wapen, En wacht, als weerelooze schapen, Het slachtmes dat u dreigt, niet werkloos, in den strot. Uw borst rijst moedig naar den hoogen, De gramschap blikkert uit uw oogen, En 't ruimer aâmend hart vertwijfelt niet aan God. Komt! scharen we om de Oranjevanen, Besproeid met onze vreugdetranen: 't Is de eerste willem weêr die voor zijn Neêrland strijdt. De blijde zege juicht ons tegen: Gods Engel boven 't zwerk, ter donderkoets gestegen, Heeft 's aardrijks beul ten dood gewijd. 1815. Aan hare koninklijke hoogheid, mevrouwe de prinsesse Douariere van Oranje en Nassau, geboren Prinsesse van Pruissen, enz. enz. enz. * 'k Hief, Koninklijke Vrouw, toen alle stemmen smoorden, Den Vaderlandschen toon met vrijen boezem aan; Oranjes eerlied klonk aan Theems- en Okkerboorden; En 'k zong de hoop in 't hart by weemoeds bittren traan. Die dagen vloten heen van mergdoorfoltrend lijden; Zy namen op hun wiek mijn kracht en adem meê; En, die geheel zijn ziel aan Nassaus Huis mocht wijden, Hervindt zich-zelven niet, na 't doorgeworsteld wee. Van al den zwier ontbloot die eens mijn tonen sierde, Legt thands dit hart alleen zijn zuchten aan uw' voet, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} En wien de Poëzy het jeugdig hoofd lauwrierde, Bezwijkt thands borst en taal by Feest- en zegengroet. Laat echter, laat die groet Uw Hoogheid niet mishagen, Daar 't zelfde hart in spreekt, dat nooit versmolt in rouw; Dat hart, Oranjes stam voor eeuwig opgedragen, En waar ons 't noodlot sleepte, onwankelbaar getrouw. Smaak, nu de gloriezon de wolken door mocht breken, Als Moeder, 't schittrend heil, uw Heldenziel bereid; En zoo 't betreurd Voorheen nog oogleên kan doen leken, De Toekomst delge 't uit, wat immer werd beschreid! Heel Neêrland, weêrgekeerd, en aan uw kniên gezegen, Aanbidt de Majesteit die Uw geslacht omhult; Europa juicht die Kroon, en Nassaus grootheid tegen; Mijn wenschen zijn verhoord, mijn profecy vervuld! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan den koning. * Ontfang, Monarch, ontfang Den zang Van hartlijke Onderdanen. Wier ziel, geheel aan U verpand, Voor de eer van uwen scepter brandt. Voor de eer van 't dierbaar Vaderland, Voor de eer van Hollands vanen. Het oorlogsstaal beslecht' Het recht Van Koningen en Rijken! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De lafaart hangt aan 't lotgeval, Aan krijgsgeluk en volksgeschal: Maar deugd staat onbezweken pal, En blijft zich-zelv gelijken. Verflaauw' by 't blikkrend zwaard Vervaard, Kleinmoedige of verrader! Des braven lied stemt hooger snaar In 't hachlijk uur van Staatsgevaar. Geen Godvrucht scheidt zich van 't altaar! Geen kroost, van zijnen vader! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nederland hersteld. * Is 't waar, wat oud Arkaadje meldt, En heugt haar, dat de zon Heur loopbaan 't eerst begon, Toen de aard, van 't golvend meir omkneld, En wiegende in den blaauwen schoot, Den baiert pas ontsproot? Arkaadjers, wat dan voelde uw ziel Wanneer die bol van gloed, Zich plasschende in den vloed, 't Eenvormig hemelruim ontviel, En 's aardrijks luister met zich nam In 't slissen van haar vlam? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schreeuwdet ge al uw wanhoop uit Op 't akelig gezicht: ‘Weêrhoudt het heuchlijk licht! Stuit, Hemelgoden, stuit, ja stuit Den ondergang van 't gansch Heelal, Verknocht aan dezen val! - Daar stort ons de oude Nacht op 't hoofd, Met nooit beproefden schrik, Na d' eersten vreugdeblik. De gulden lamp is uitgedoofd, En 't aaklig kimbezwalkend rood Dreigt al wat is, den dood.’ Arkadie ach! in welk een rust. Doorsliept gy deze nacht? Of hield uw kommer wacht; En bleeft gy warende aan de kust, En starende op de legersteê, Waarin zy nedergleê? Gewis, uw boezem vond geen duur, Geen slaap, geen lichtenis, In 't ijsselijk gemis. Het oog, het leven der Natuur Ontzonk u, diep bedrukte schaar! En alle troost met haar. - Maar hoe dan, was uw hart te moed, Wanneer de hemelrand Aan 's warelds andren kant Zich kleurde van een nieuwen gloed, En de uitgebluschte hemelkloot 't Ontzwangerd nat ontschoot? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen weidde uw opgetogen oog, Wel duizendmaal gevaagd, Op alles wat gy zaagt. Toen vroegt ge aan aard en hemelboog. Of 't waar was, of bedwelmingschijn Uit overmaat van pijn? Toen borst u 't oog in stroomend nat, De borst in snikken uit, En vond de stem gestuit! Maar zwijgend juichtet ge en aanbadt, En vielt op 't aangezicht Voor 't nieuwgeboren licht. Zoo voelden we ook, ô Vaderland! Zoo, 't hart dat in ons klopt, Bestelpt en overkropt; Zoo, heel ons schokkend ingewand, Wen Hy tot wien uw jammer riep, Uw vrijheid wederschiep. Ach! kondt ge uw ongehoopt herstel, Uw' Redder wederzien, Dan, zijgende op de kniên, Of, zonder dat uw boezemwel In dank zich uitstortte aan den God, Beheerer van ons lot? Afgrijslijk, aaklig, hol, en zwart, En eindloos, was de nacht, Waaruit geen dag verwacht, En niets meer denkbaar was aan 't hart, Dan 't eeuwig klettren van den boei By 't jamm'rend weegeloei. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon, door de Almacht u verwekt, Die aan uw hemel blonk, U lichtte en stoofde, zonk; En liet, met duisternis bedekt, U 't Helsche spokendom ten roof Dat uit den nachtpoel stoof. De dwinglandy verhief haar staf, En de aarde lag in band. Gy ook, mijn Vaderland! Gy zwoert het recht der menschheid af, En offerde aan des ondiers voet, Uw goed, uw kroost, uw bloed. Gerechte Hemel! Neêrland was, Dat uit der waatren diep Ter Uwer eer' zich schiep! 't Verdween van aard en waterplasch! Het vrij, het moedig Nederland Verzonk in boei en schand. Gy, toonbeeld van Gods gunst en macht! - Veroverd zonder zwaard, Verdween uw naam van de aard, En 't ons vervangend Nageslacht Moest vragen op der vaadren grond Of Neêrland ooit bestond? Ach! dat voor 't minst het schuimend nat, (De vijand, eeuwen lang Weêrspannig aan uw dwang!) Ons worstelend verzwolgen had! Nog waar de naam van 't edelst volk Gebleven aan de kolk. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog had hy met uw leeuwenvlag, Waar 't daglicht rijst en daalt, Op 't lot gezegepraald, En de aard getroffen met ontzag: - Dan zelfs had hem die schrikbre val Vereeuwigd door 't Heelal. Maar! de adem van een dwingland blaast, De thronen storten neêr, De volken zijn niet meer! En de aarde, schokkende en verbaasd, Ziet op en kent zich-zelve niet, Noch weet, wie haar gebiedt! Zy ducht in haar beklemde borst, Met zoo veel snoods bevlekt, Met zoo veel doôn bedekt, Dat heur in 't bloed doorweekte korst Heel d'afgrond, worstlende in haar schoot, Een scheur ter opvaart bood. Helaas! niet ijdel was die vrees. De op roof verhitte Hel Gaf van dien throon bevel, Die steigrend tot de wolken rees, Gesticht uit ramm'lend doodsgebeent' Beroofd van 't grafgesteent! Voor 't menschdom scheen de jongste dag: Neen, 't jongste licht ging schuil By 't moord- en noodgehuil, Vermengd met woesten duivlenlach Die d'Englen 't hair te berge joeg, En God voor 't voorhoofd sloeg. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu daalde 't wraakvuur in de hand Der Almacht vlammende af, Vergruisde kroon en staf, Met d' opgeblazen' dwingeland, En 's afgronds opgespleten poel Verzwolg den gruwelstoel. Rijst, Volken, die in 't juk verkwijnt, En heft het hoofd weêr op! De nacht besteeg haar top; Zy kantelt, breekt, verbleekt, verdwijnt: De goudgestraalde morgengloor Schiet langs den hemel door! Wat zeg ik? Neen 't is dag op eens, Geen flaauwe morgenlonk! Neen, 't Godlijk machtwoord klonk Door d'ijsbren baiert vol geweens; En 't middaglicht in hoogste kracht Borst uit den schoot der nacht. Dank, hemel! dank! wy vallen neêr; We aanbidden U die redt, Verhoorder van 't gebed! Gy schonkt, Gy schiept ons 't aanzijn weêr. De strot dien 't doodlijk zwaard doorhieuw, Heraâmt, en leeft op nieuw. Oranjewimpel, waai, waai uit, En meld het lucht en vloed! En gy, ô Windenstoet, Verkondt, tot waar uw adem stuit, Van avondkim tot dageraad, Dat Neêrland weêr bestaat! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Volken van dees wareldriem, ô Reikt aan Nederland De thands weêr vrije hand, Nog bloedig van den ketenstriem; En zweeren we oorlog aan den dwang Tot 's aardrijks ondergang! Maar gy, ô rijzend nageslacht, (Zoo ooit een moedig kroost Om vaadren zwakheid bloost,) Gy wien een nieuwe heileeuw wacht! Wisch gy van Hollands dierbren naam Den opgeladen blaam! Zij eeuwig 't vuur van twist gedoofd, Zoo jammerlijk geboet Met vrijheid, bloei, en bloed! Schaar eeuwig om uw Vorstlijk Hoofd; En leef en sneuvel aan zijn zij, Bataaf, rechtschapen, vrij! 1815. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een feestdisch. * 't Heil der vrije Batavieren, Wien ter eer' wy onze borst Met het blijd oranje sieren, Neêrlands aangebeden' Vorst! Hem, wien alle harten gloeien Van oprechte liefdevlam Moog dees eerebeker vloeien! Hem, en zijn doorluchten stam! Dat hy bloeie! dat hy leve, Immer overdekt met roem! En, vervloekte Dwangzucht beve, Waar men ooit Oranje noem! Ex tempore. 1815. De bloedhond. * De bloedhond, eens in band geklonken, Ontbloot de felle tanden weêr, En stuift, van nieuwe woede dronken, Door 't hem ten perk gestelde meir. Ontembaar door gevoelde slagen Waarmeê hy 't nest zich uit liet jagen; En moê, in brandend ongeduld Aan 't toegeworpen been te knagen, Verstout hy zich een sprong te wagen, Die half Euroop met schrik vervult. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Thands gaat het op een nieuw aan 't kelen; Beeft herders! wacht u, lamm'renkooi! Hy vindt er die ze met hem deelen, Indien hy slachting vindt en prooi. 't Is lang, dat hy naar 't bloed versmachtte Dat steeds zijn kaken heeft bespoeld, Naar moedwil en verscheuring trachtte Die 't helgloedaâmend hart verkoelt, En 't hemelzalig uur verwachtte, Dat de aarde weêr zijn schrik gevoelt. Wat zult ge thands, bedeesde lammeren, Daar 't monster naakt, en om zich bijt? - U nederstrekken, blaten, jammeren, Tot dat het u aan flarden rijt? - Of zult gy thands, geslacht en zeden Verloochnend, met gescheurde leden, Nog druipend van zijn vroeger wond, Hem naadren in geveinsde beden, Om aan der moordren spits te treden, Die roof en schennis hem verbond? Onnoozlen! waant gy hem te blinden? Hy kent u smaaklijk bloed, en wol; Geen klaauw of tanden tot verslinden; Geen wolvenhart, van vraatzucht dol. Geen brave kan met woeste beulen, Wien 't bloed van muil en nagels vloeit, Geen eedle ziel met snoodaarts heulen, Wier hart natuur heeft toegeschroeid; En de afkeer blijft niet werkloos smeulen, Die wederzijdsche boezems gloeit. Welaan dan, onder 't lot gebogen! - Ligt neêr, en offert u den moord. By 't laatste bloed, u uitgezogen, Zij 's monsters wellust niet gestoord! Doch neen, schept moed! Getrouwe knapen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Staan pal, en vliegen reeds te wapen, En wachten 't grijnzend ondier af! Het nader' met zijn roofgezellen; Zy staan gereed hem neêr te vellen, En af te keeren op hun staf. Gevloekte bloedhond, durf slechts naderen! Ook ons blaakt woede en razerny. Geen druppel bloeds doorvloeit hier de aderen, Of 't zweert u dood, Europa vrij. Ja, durf de schaapskooi overvallen; De Herder waakt voor heerd en stallen. Wy scharen ons by duizendtallen; En 't zijn geen herdrenstaven meer; Maar jaagrenmoed en jachtroerknallen Ontfangt u op 't geveld geweer. Haast zien wy 't u door 't harte boren, Op 't juichend aardrijk uitgestrekt; In 't bloed uit eigen wond versmoren, Met hoon en vloeken overdekt! De Hemel-zelf zal vreugde schreeuwen, Daar 't Péan door de wolken kraakt; 't Zal vrede zijn met Wolf en Leeuwen Als gy uw tijgrenadem braakt; En heilig is aan volgende eeuwen De dag die om uw doodstuip blaakt. ô Rijst, spoedt aan, gy morgenstralen Die 't gruwzaam rif beschijnen moet, En 't eeuwig bloedbad zal bepalen Dat eindloos zwaddert om zijn voet! Wel, wel hem! die der Volken plagen, Die 't juk, zoo lang met spijt gedragen, Op 't hoofd des booswichts wreken kan; Dien Mas-anjello onzer dagen Den kogel door den kop zal jagen, En vrijen de aard van heur tyran! 1815. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de verbonden volken. * Bataven, Belgen, en gy Volken Van Oost, en West, en Noord, en Zuid, Zoo verr' het blaauw der Waterkolken Het aardrijk in zijn armen sluit. Vereent u! - Ja, na zoo veel slagen, Op d' Alverdelger weggedragen, Herrijst hy uit het bloedig zand; Bespot uw lauwren en trofeën, En dreigt met zevendubble weën Wat eens zich ophief uit zijn band. Te vroeg is 't zoenwoord uitgesproken En 't zwaard, der roest ten prooi, gegijzeld in de scheê; Het monster, op zijn rots aan 't waakzaam oog ontdoken, Vliegt met gescherpten tand van d' overkant der zee. Hem binden Godgeheiligde eeden, Noch bondschap, aangegaan voor 't Godlijk aangezicht, Noch weldaad, eer vergund dan knielend afgebeden, Die d' adem hem behield en 't langverbeurde licht. Hy heeft op nieuw en trouw en menschlijkheid vertreden, Den gruwelstander opgericht. Welaan dan! 't harnas aangeschoten, Den lauwerrijken helm op 't moedig hoofd gedrukt! Koomt, Vorsten, Helden, Legergrooten, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Koomt, lot- en druk- en stamgenooten, De handen weêr in één gesloten, En, met vereende kracht op 't ondier aangerukt! Het menschenbloed is weêr vergoten, Een koning van den throon gestoten, En duizenden van tranen vloten; En 't schaamtloos monster juicht daar hy dien zetel drukt, Wat toeft gy? komt, schiet uchtendwieken, Schiet vleugelen der winden aan! Vliegt toe van 't vroegste morgenkrieken! Van waar de dag verdwijnt by de afgerende baan! Te velde! ziet den Rhijn, die de uitgestoken armen U toereikt; ziet de Maas, de Moezel, doodsch van schrik! Gy zwoert hun, vrijen loop; gy zult hun boord beschermen: Verschijnt; uw eed grijp' stand! verzuimt geen oogenblik! Ziet Albions, zie Pruissens dapperen In 't wapen. Ziet den Liebaart wapperen, Wiens aanblik d' onverlaat door merg en beendren knaagt, Hy knerst van dolheid op de tanden, En 't stormt in 's booswichts ingewanden Van vlammen die de spijt door oog en gorgel jaagt. De tijger grimt met ijslijk huilen Om d' aan zijn klaauw ontjaagden roof, Gebergte, en bosch, en diepe kuilen Schreeuwt de Echo, met zijn brullen, doof. Zijn vloek doorboort de hemelzalen; Hy zweert by 's afgronds jammerdalen Zich wraak, en d' afgrond vreugd; het menschdom, enkel moord, En wat die hel verduurt die in zijn boezem gloort. Afgrijslijk ondier, vloek! en knarsetand van woede! De Hel vloekt met u, huilt, en brult: Maar de aarde beeft niet meer voor uw geknakte roede: De tijd van wraak genaakt, haar lijden werd vervuld. Ik zie u reeds, met brandende oogen, Op nieuw door 't Krijgsgeluk bedrogen, Wanhopig wentlen langs den grond; Uw ijzren scepterstaf met eigen hand verbreken, Het schaamtloos hoofd van angst versteken, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En bijten 't bloedig gras met doodsbestorven mond! Ja, de Almacht spoedt ter wraak: Europaas legermachten Vergaadren. Beef, Verraâr, men durft uw' trots verachten! Ga, Vorstenmoorder, voer uw Koningsbeulen aan, Zoo waardig om met u den afgrond voor te staan, Met u in 't bloed gemest, volleerd in 't menschenslachten! Afschuwlijkst wangedrocht, dat uw griffoenenschachten Voor 't oog des hemels, die u neêrwierp, uit durft slaan! De Godheid...(ô mijn borst!) - Zy spreekt: Gy zult vergaan! ô Mocht mijn taal...! maar ach, zy heeft, zy heeft geen krachten. Wat kan zy dan de drift van 't barstend hart verraân! Mijn zangdrift, hoe! gy zwijmt? - Wat zet uw' ijver palen? - Heeft dan de krachtigste aller talen Geen' uitdruk, sterk genoeg, te baat? Moet me, in mijn hoogste vuur, 't bestemplend vloekwoord falen, Om d'afschuw van mijn ziel, om 't duivlenbeeld te malen, Van die in Helschen aart de Hel te boven gaat! ô Waar mijn gorgel staal, om wraak en vloek te schreeuwen! Mijn borst, een koopren klok die aarde en zee doorklonk! Verdoofde zy 't gebrul van de Abissijnsche leeuwen; Dat de onmensch, op haar kreet, door 't splijtend aardrijk zonk! Maar zwijg, gy zwakke Lier! - Die de oorlogsdonders brommen, De Godswraak melden kon, schiet eindlijk hier te kort; - Hem malen, stervling, is verstommen, Die, meer dan eens ten top des gruwelthroons geklommen, Een dubblen bliksem eischt, eer hy verpletterd wordt! Mijn hand kan, moet het zijn, den wagen Van Lucifer, door 't zwerk gedragen Doen raatlen door het oor: den donder, op zijn hoofd Gebroken, klaatren doen terwijl hy 't brein doorklooft; Maar, andermaal dien kar in zegepraal bestijgen, En die hem nederbonsde, in nieuwe vlucht bekrijgen, Dit, Hemel! is te veel. Dit wist geen Englentong Te melden, sints ze uw' naam het heuchlijk hallel zong! Hier beeft de schepping; hier dreigt de aardbol uit zijn harren Te spatten, om zich-zelv' in 't grondloos onbestaan Te werpen; en de morgenstarren Verliezen 't evenwicht, en zuizlen op heur baan. - {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gaat Uw kroon te na, ô Godlijk Alvermogen, Vertoon u, daal, barst uit, en stort' hy anderwerf! ô Laat my dees triomf op 's afgronds macht beoogen, En 'k offer u mijn' dank, en smelt van vreugde, en sterf! 1815. De Franschen. * Europa, kent gy thands de Franken, Verbasterd Kaïnskroost, uit duivlenzaad geteeld? Is nog uw oor verkuischt met Frankrijks tooverklanken, En zwelgt ge nog hun zwijmeldranken, Terwijl ge u-zelv en God vergeet? Hun nooddruft is verraad en moorden; Hun eeden zijn slechts tooverwoorden, Waar kunst de onnoozelheid op 't rustbed meê besluipt. Hun lust is bloed, en gruwlenplegen; Hun God, den opperthroon bestegen, De Satan, wien de vuist van bloed en zwadder druipt. Zie, zie hen met laaghartig vleien, Op nieuw om 's monsters zetel reien, Uit bloedig bekkeneel en beenders opgerecht! Op nieuw den duivlenstandaart heffen, En joelen om het hart te treffen, Dat nog aan God en deugd, aan eer en braafheid hecht! Nog gistren kropen de onverlaten Voor 't wettig recht der kroon, met laf geveinsd ontzag, En boden 't hart, den arm, van plichtige onderzaten; En de eed, de kreet van trouw, steeg hooger dan de dag. De zon duikt naauwlijks; neen, heeft pas in top geblonken, Of 't Staatsverraad barst uit, en Frankrijk is niet meer. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Afgrond, Duivlenrijk; en Frankrijks grond, verzonken: Het huichlaarsvolk stond op, en wierp het masker neêr. Zie daar uw werk, Euroop! Des Hemels donder rolde; Hy stelde 't wrekend zwaard in uw getergde vuist; De ontzette Dwingland zuizebolde, Waar, waarom hem den kop, de beenders, niet vergruisd? De Godsstem vloog door 't zwerk, zy ratelde in de wolken, En doemde 't heilloos hoofd met heel zijn vloekgespan: ‘Wreekt de Almacht, wreekt u-zelv', aan 't juk ontrukte volken! Zwaait hier Heur bliksem thands, verpulvert den tyran!’ - En gy, gy kost dien beul, dien vloek der aarde, sparen? Riept menschlijkheid, genade, en zachtheid voor hem in? Helaas! een helgeest-zelf, den boezems ingevaren, Begoochelde U het hart, vermomd in menschenmin. Die Satan, die 't geweld zijn werktuig zag ontscheuren, Drukte, Edelmoedigheid, uw stem, uw tonen uit; En, hem nog eens 't verderf te ontsleuren, Was d' Afgrond zegepraal en nieuwgewonnen buit. Hoe! zoen met d' Afgrond? Christnen, braven, Gelooft gy dat die ooit op 't Wareldrond bestaat? - Neen; vijandschap met God, en eeuwig duivlenslaven; Zie daar de Vreê met hem, die haar verzoenloos haat! Voorzienigheid, zie neêr! ô laat uw arm hem stuiten! Straf, bliksem uit het hoogst der heemlen op hem af! Helaas! geen sterflijke arm volvoert uw raadsbesluiten: Of siddert van 't besef der gruwlen by hun straf. Volêind ze! - Of moest ons hart, nog veel te licht bewogen, Verharden voor een Volk, zoo trouwloos als de Hel? Hun gruwelaart nog eens uitschittren voor hun oogen, Op dat men 't Recht aanbidd' van 't dondrend wraakbevel? Welaan dan! 't is gehard, met dubbel staal gewapend! Het voedt geen weekheid meer voor 't Vorstenslachtend rot! En 't schudt die logheid uit, op 's afgronds boorden slapend. Steeds, waar de plicht beveelt, in wederstand met God. Ja, heul' de Kannibaal met Koningsmoordenaren, Van aller Volken bloed op 't voorhoofd overspat! Wier vuist geen haardsteê duldde, of tempel, of altaren, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't niet met euvlen klaauw en omkeerde en vertrad! Geen zuigling aan de borst die 't niet ten roof bestemde! Ten roof? Ten moord; ter hell'; ten onherstelbren doem! Terwijl 't het edel zwaard dat Groote Henrik klemde, Voor 't moordtuig wisselde, der Ravaillacken roem! Neen, 't is geen Dwingland slechts, die op hun hoofden trappelt, En op hun schoudren zweeft, en in hun borst gebiedt, Zich kroonen zet op 't hoofd, met warelden geappeld, Met bliksemen gepunt; het is dat monster niet. Neen, 't zijn des booswichts vloekverwanten, 't Is heel dat duivlennest, dat in zijn dolheid deelt, - Hem koestert met het hart, zijn moordbanier durft planten; - 't Is 't Godverwaten volk, tot 's aardrijks vloek geteeld; - 't Godlastrend Helgebroed! daar 't in den eedbreuk dartelt, Door schuiflende addrentong zoo gruwbaar als door 't hart; Dat, in zijn schandlijk juk, van helsche vreugdstuip spartelt; - 't Is dit, dat God en de aard tot hun verdelging sart! Verdelging? - Ja, zy is gezworen! Hun naam verga van de aard met 's aardrijks heerschappy! Europa, zoo die naam blijft ritslen door uw ooren, Is 't aardrijk steeds ten roof, en niets op aarde vrij. 1815. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Nederlands jonglingschap. * Neen, 't sterven valt niet hard, mijn Vrinden, Wanneer men 't bloed met glorie stort: Neen, laat u door geen nevel blinden; De doodpijl weet het hoofd te vinden, Alschoon geen kogel om ons snort; Maar dan is 't zoet, de ziel te ontbinden, Als 't plicht en eer geöfferd wordt. De borst, door 't lemmer opgereten, Gevoelt de pijn der wonde niet, Wanneer de rust van 't kalm geweten In 't vredig heldenhart gebiedt. Maar gruwzaam zijn de slangenbeten Van die, op 't sterfbed neêrgesmeten, Zijn Vaderland en plicht verliet. Ja, God verknocht den vloek aan 't leven Des bloodaarts, dien het hart verzaakt. In helsche wroeging zal hy sneven, Die door een laf en schandlijk beven Zich trouw- en eedbreuk schuldig maakt. 't Verderf is hy ten roof gegeven, Daar God voor 't hoofd des braven waakt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou hem spiets of sabel deeren, Of moordvuur dat de lucht doorknalt, 't Geen de Englen van zijn schedel weeren, Schoon hel en wareld samenzweeren, En alles aan zijn zijde, valt? Zijn arm alleen kan legers keeren, Met zevendubblen muur omwald. ô Jongling, zou uw borst niet gloeien Op 't buld'ren van den wapentoon? Het Hollandsch bloed niet eerlijk vloeien, Maar kiezen slavenjuk en boeien Voor heldenfaam en lauwerkroon? Zou 't Oudrenhart zich-zelf verfoeien Van schaamte voor een laffen zoon? Neen, nimmer. Nederlandsche knapen! Uw open voorhoofd bloost van moed; Het voelt zich voor den roem geschapen; Met geestdrift grijpt uw hand naar 't wapen, Gy valt geen Dwingland ooit te voet. Geen wellust heeft u in doen slapen, In 't school des weêrspoeds opgevoed. Uw wiegjen stond op effen vloeren Noch bloemenschietend klaverveld. Het waggelde in de krijgsrumoeren, Uit Frankrijks moordpoel opgeweld; En werd, voor zijden liefdesnoeren, (Ach! door 't misleidendst volksvervoeren!) Met ijzren ketenprang bekneld. Uw kindschheid zag de welvaart vlieden, En Hollands aadren leeg getapt: Het korengraan voor onkruid wieden; {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verraad zijn valsche gaven bieden, Waar door 't het argloos hart betrapt: En 't ras van Fransche Spartaciden Met u vermaag-, verbroederschapt. Gy sidderde; en de dagen klommen. Uw jeugd zag hopend om zich rond. Wat hoordet gy dan stormen grommen? Wat zaagt gy, dan van rouw verstommen, Dan snikken, dat het hart verslond? Gy gruwt? een heir van roovrendrommen Ontrukt u d' ouderlijken grond. Men sleept u, om door 't bloed te baden Voor 't monster dat in tranen weidt; Te deelen in zijn euveldaden; Zijn vloeken op uw kruin te laden; En - welk een loon is u bereid? Dit, dat ge, door zijn vlucht verraden, Uw lijken hem ten stroombrug spreidt! Nooit roept uw hart die tijden weder, ô Neêrlands langvertreden Jeugd! Het vloekt den dollen Rechtvertreder. Dat hart is voor zijn plichten teder, En vatbaar voor der vaadren deugd: Op u zien's hemels burgers neder, En smelten in vernieuwde vreugd. Welaan, zijt Batavieren, Belgen! Trekt op waar de eer, de lauwer wacht; Laat de aard het bloed der monsters zwelgen; En toont u de afkomst, eedle Telgen, Van 't allerroemrijkst voorgeslacht! 't Is tijd van wreken, van verdelgen! Gods almacht wapent u met kracht! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy gaat de Oranje veldbanieren Aan 't spits van onze legers voor. 't Zijn Belgen weêr, en Batavieren, Die 't blinkend oorlogsteeken zwieren, Herrezen in dien morgengloor! Oranje en Vrijheid zegevieren! Die kreet barst aard en heemlen door! 1815. De overwinning Op de Fransche legermacht. * Mistrouw, mistrouw den Dichter niet, Wanneer hem 't voorhoofd blinkt, het bloed in de aadren ziedt, De boezem zwoegt en hijgt van onbekend vermogen! De toekomst uit haar nevelkleed Voor 't starend oog te voorschijn treedt, En de aard zijn voet ontzijgt met zelfgevlei en logen! Ja, 'k zag, ô Neêrland, 'k zag dien dag! Dien dag van strijd, van roem, van heldenglorie blinken, En d' Aartstyran der aard in eenen bliksemslag Voor Nederlandschen moed verzinken. Ik zag, ik spelde 't u! de smaad is uitgewischt! Bataven, Belgisch kroost, hereende Nederlanders, De onsterfelijke roem omzweeft uw Leeuwenstanders, En 't noodlot van Euroop is door uw arm beslist! Triomf! de zege is U; gy hebt den strijd volstreden. Oranje voerde u aan, en - wat behoefde u meer! {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam! en 't dwangjuk was vertreden; Zijn bloed! gy zijt u-zelven weêr. Ach, 't vloot, en 't uwe zou niet gloeien Om met dat dierbaar bloed te vloeien? Uw hart niet kloppen van de wraak? Uw arm bedwingbaar zijn? uw krijgsdrift, in te toomen, En 't Godverwaten bloed niet om uw voeten stroomen Voor Gods en aller volken zaak? Wat zee, wat purpren meir, zijn dammen uitgegoten, Rookt, zwalpt, en giert in 't rond, van lijken overdekt! Wat lijken, in dien vloed tot bergen saamgeschoten, Verkondigen de dood, zoo verr' het oog zich strekt! Wat schudt die heirspits daar, als door een storm aan 't beven; Wat valt zy als de halm voor de uitgetogen zicht! Wat stuift ze als ledig stroo, op d' aâm des winds geheven, En van den voet vertreên waar 't neêrgeslagen ligt! Wat schipbreuk, hier gestrand in stijfgeronnen golven, Heeft heel dit schriktooneel met wrakken overstrooid! Heil, Volken! Frankrijks trots ligt in die zee bedolven! Heil, Neêrland! Neêrland, heil! gy hebt uw roem voltooid! Triomf! Maar zie ik wel? Is 't waar, of schijnvertooning? Mistrouwt ons hart zich-zelf, mistrouwt ons oog zich niet! Vermocht de liefde dit voor Vaderland en Koning; ô Heil dan, heil aan 't volk waar zy den arm gebiedt! Bataven, ja, vertreden slaven, Veracht, miskend by de aard, en blozend van den smaad, Verrijst ge, als door één woord herschapen in Bataven, En 't schittren van uw roem verdooft den dageraad. Ja, 't zijn op nieuw Civilis helden, Verhard, vergrijsd in de oorlogsvelden: Ja, 't zijn de fnuikers weêr van Spanjes reuzenmacht. 't Zijn weêr die zelfde Nederlanders, Door wier zeeghaftige Oorlogsstanders De Fransche heerschzucht werd verkracht. 't Is weêr dat Voorgeslacht der Vaderen, ('t Draagt weêr dat zelfde bloed in de aderen) {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat juk en ketenen vertrad: Wier grootheid 's warelds volken eerden, Voor wie zich Koningen verneêrden, Als 't Nassau tot gebieder had! Triomf, nog eens! wy zegepralen; De Helstoet krimpt en duikt voor 't Hollandsch wraakgeweer! Bedekt zijn heuvelen en dalen Met oorlogstros en buit van 't weggestoven heir! Waar, Gaulers, is die moed vervaren, Waar, Hoofd dier onverwinbre scharen, Die Krijgskunst, die Euroop uw juk had opgelegd, En 's warelds roof, in vijftig slagen Op volk by volken weggedragen, Aan uwen zegekar gehecht? - Gy wijkt -! Maar ach! na welk een strijden Wat bliksems die uw vuist met plettrenskracht ontbrandt! De Hel, in dolheid aan uw zijden, Streeft al wat weer biedt, door; stort wat genaakt, in 't zand! Ach, Belgie in zijn bloed gedompeld, Euroop in Pruissen overrompeld, Schiet groote Blucher-zelf voor de overmacht te kort!.... De dood uit honderden van koopren zwavelmonden Uw' tijgeren vooruit gezonden, En zy, met tijgrendrift op Neêrland losgestort.....! Beef, Neêrland! beef, wat vrijheid ademt! De Dwingland slaat op nieuw zijn woedende armen uit, Waarmeê hy 't aardrijk hield omvademd; En 't alverzwelgend oog verslindt het weêr als buit. Uw grensmuur, Belgie, is gevallen, En Brussel siddert in zijn wallen, Van 't naadrend schutgebral doordaverd en geschokt; De Schelde krimpt op 't donderklateren, En duikt het hoornig hoofd in de afgevloten wateren, Van schrik en ijzing witgevlokt. Vergeefs in derdhalf bange dagen Den vijand telkens afgeslagen, 't Beslissend tijdstip is, en dreigingvol, naby; Het tijdstip, dat aan de aard zal toonen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Batoos en Tuïskoos zonen Het woord nog overbleef van vrij. De Helhond grijnst de zege tegen, Die wapprende in de lucht, hem steeds voor de oogen zwiert: De throon, op nieuw door 't bloed bestegen; Zijn naam, als Oorlogsgod, als Wareldheer, gevierd; De menschheid, die zijn duivlenhanden In eeuwge kluisters lekt! zie daar zijn hoop vervuld: - Maar hoop, by 't grimmig knarsetanden De tergster van zijn ongeduld: Hy blaakt, hy vlamt van woede, ô mocht hy 't uur verdelgen Dat voor zijn drift te langzaam spoedt; Om 't bloed, van strijdren niet, maar weerloos bloed te zwelgen, Dat nog voor de avondstond, zijn branding lesschen moet! Dat heden nog, ô plichtgetrouwen, Uw zwakke telgjens, teêre vrouwen, Den Franschen moedwil overgeeft. Den moedwil van brooddronken Gallen, Die op hun Helsche gruwlen brallen, Waar God en menschlijkheid van beeft! Reeds werpt het Choor van Hemellingen Een blik, van ijzing vol, op 't slagveld, en verbleekt: Het siddert, dat de Hel te dwingen Aan d' arm te machtig zij die aard en hemel wreekt. Maar de Almacht zag vertroostend neder; Heur glans omstraalt het hoofd dat Neêrlands kroon verwacht: Oranje! Neêrland heeft u weder, En God met uw doorlucht geslacht! Die Held met zoo veel lauwerkransen, Met zoo veel Frankenbloed bedekt, Vliegt kogels, sabels door, en lansen, Door d' ouderlijken moed gewekt. Gy volgt hem, wakkre Grenadieren, Door hem gevormd tot zegevieren, En valt op 's Dwinglands lijfstoet aan! Gy zult uw Krijgshoofd niet, Oranje niet, begeven; {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar moedig voor en om hem sneven, Op de ingeslagen gloriebaan. Wat wilt, wat doet gy, roem der Helden! Wat zoekt gy d' ijzren drom, omkleed met blinkend staal? De schrikbre ruitermacht, op zoo veel oorlogsvelden Beslisser van den slag in staâgen zegepraal! Haast ziet ge u door hun schok verpletten, Vertreden door den paardenhoef! Wat stelt ge uw kleenen hoop, uw zwakke bajonetten, In 't ijslijkst oogenblik op zulk een harden proef? Ai my! de pallast zwaait, en bliksemt om uw schedel! Te rug, geliefde Vorst -! heb deernis met ons lot. Reeds viel uw bloedverwant, door moed en deugden edel - Bewaak uw dierbre gift, bewaak zijn hoofd, ô God! Wat stofwolk, hemel, ach! wat ijslijk staalgekletter! Wat nevel sluit u in, ô Neêrlands hoogste lust! Wat bliksem slaat op eens dat roovrenrot te pletter! Wat bloedstroom die van daar langs lager gronden gudst! Dank, God! de nevel scheurt; Hy is ons weergegeven! Reeds storten ze overhoop, van 't Belgisch staal doorboord! Dus voegt het, dus is 't schoon, een heirspits door te streven! En, Belgen, 't is aan u, dat zulk een roem behoort! Rukt aan, gy Nederlandsche braven, Die meê op 't moedig ros in 't stalen pantser blaakt: 't Is hier het oogenblik om aller roem te staven, De plaats, die u onsterflijk maakt! Streef, dappre Brit, met losse toomen (Oranje streeft aan 't hoofd) op d' Alvermeter aan, Van schrikverwarring ingenomen, En machtloos thands tot wederstaan! Wat duchten zy die nimmer duchten? Wat zien hun benden om tot vluchten? 't Is willem, 't is oranje, en nederlandsche moed. 't Is dappre Bulow, wiens banieren Reeds wapprend om hun flanken zwieren! Het is de Godswraak-zelv die in, die om hen woedt! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het daglicht weigert zich hun oogen; Hun arm ontzinkt het spiervermogen; Hun kniën knikken zich, door bleeke vrees ontwricht: Triomf! zy sneuvlen, tuimlen, vlieden; En de eerst zoo schrikbre drom, onkenbare oorlogslieden, Smeekt, kruipende in het stof, om 't lang verbeurde licht: Smeekt kluisters af en slaafsche banden Voor de in ons bloed gewasschen handen Waarvan de gruwelrook nog dampende opwaart gaat. Verhoort hen niet, verplet hen, Volken! Reeds grijpen zy naar moordrendolken: Geen Franschman leeft dan voor 't verraad. Triomf! nog eens triomf! de menschheid is gewroken, Den dwang de hartaàr afgestoken, En de onverduurbre hoon is uitgedelgd in 't bloed! Triomf! de vijand werd bevochten, En 't snoodst der Helsche schrikgedrochten Verwacht den laatsten trap van 's overwinnaars voet. Dit spelde ik u, ô Batavieren! Dit u, ô broederlijke teelt! Die heerlijke eeroogst van lauwrieren, Waarin de onsterflijkheid met hemelglansen speelt! Maar hoe! dat heerlijk roem behalen, Die zegeprijs waarmeê wy pralen, Heeft de aangebeden Held met eigen bloed betaald! Zijn bloed -! Ach! waarom moest het vloeien, En waarom, Belgiers, die roemrijke aard besproeien Waarop gy vrij weêr ademhaalt? - Geen Dichter spelde u dit in opgetogen zangen: Neen, eerder waar zijn tong in de ademtocht verstikt; Eer droop hem 't bloedend oog ontworteld op de wangen, Dan met een hart als 't zijn, dit jammer aangeblikt! 't Heelal waar voor zijn oog verzwonden, In dichte nevelen verslonden; Zijn ziel, in stervenspijn aan 't krimpend lijf ontprest: Zijn boezem had door 't heil der hemelen Den schrik des afgronds voelen wemelen, Waar 't gruwzaam beeld hem voorgeschetst. - {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank, Godheid, wier geheimenissen Uw gunst slechts half onthult, en 's menschen weekheid spaart! Gy wilde 't, en die ramp, by 't heuchlijkst heilbeslissen, Bleef in zijn zegepraal voor 't Vaderland bewaard. ô Gy, door 't bloed verbonden Volken, Nu ook door 's vijands bloed vereenigd, versch geplengd; Wiens walm met beider zucht om hoog stijgt door de wolken, Aan 't uwe, wederzijds zoo moedig, saamgemengd. Gy, zonen van één huis, hereend in éénen vader, Gy moest door 't dierbaarst bloed elkaâr zijn weêrgekocht. Wat pand, hoe heilig ooit, wat pand verknochtte ons nader, Dan 't bloed zelf uit den arm die onze vrijheid wrocht! Juich, Neêrland! Ja, het heeft gevloten Ten tuige van zijn hart op 't plechtigst bondaltaar: En de Almacht, voor zijn borst in 't wapen toegeschoten, Heeft zelv den slag gewend in 't treffend doodsgevaar. Dank, Eeuwige, U zij dank! dat bloed is enkel liefde, Is liefde voor het volk voor wien hy 't heeft verpand. En 't lood, waarmeê hem 't moordtuig griefde, Vertedert d' onderlingen band. Thands, Koning, blinkt uw throon met ongelijkbre glansen, Van schittrend staal omheind noch ijzren wachtrenstoet, Waarachter bevende angst en dwangzucht zich verschansen, Maar boezems, vlammendvol van trouw en dankbren gloed: Maar boezems, in wier adersluizen Geen enkle druppel door zal bruizen, Die voor uw kroonrecht niet, voor Neêrlands vrijheid, vloeit; Geen druppel, die niet wenscht te stroomen, Om 't Helsche vloeknest in te toomen Dat eeuwig over de aard verraad en gruwlen broeit. ô Zalig 't Vorstlijk huis, zoo teder aangebeden! ô Zalig weêr de naam, den Cezars veel te groot! Oranje, 't Neêrlandsch hart bracht u geen weiflende eeden; Neen, 't zwoer zich-zelv' in U, en 't staaft het met de dood. 1815. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De eer hersteld * Geen kroon geroemd, geen lauwerbladeren, Met dierbaar menschenbloed bespat! De kruin van beulen en verraderen Onteerde kroon en lauwerblad. 't Zijn afschrik, vloek, die aan haar kleven: De glans waarvan zy zijn omgeven Is scheemring van der Duivlen poel; 't Werd loon en merk van gruwelstukken, Verwoesten, roof, en onderdrukken, En kwetst het menschlijk zielsgevoel. Gy, Koningen, gy Oorlogshelden, Vertrapt die teekens, zoo verlaagd! De naroem zal uw deugd vergelden; Geen siersel dat een booswicht draagt! Neen, 't staal aanvaard om 't recht te wreken, De kruin met palmenblaân besteken, En 't hart met Christenmoed vervuld: Zie daar wat Helden voegt en Vorsten, Daar de afgrond uit zijn kolk geborsten Zich weêr met kroon en lauwren hult. Dus sprak ik; en wat zien mijne oogen! Lauwrier- en kroonenglans herleeft: 't Is weêr het Godlijk Alvermogen Wiens glans om kroon en lauwer zweeft. Ja, de Almacht wenkte, Helden streden, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geweld des afgronds ligt vertreden, Des Dwinglands kop met schand belaân: De bliksem viel hem uit de handen, Waarmeê hy de aard weêr dacht te ontbranden, Pas uit zijn kluisters opgestaan. Triomf! Gods Almacht schenkt dien zegen! Hy die aan de oorlogskans gebiedt. De God des trotschaarts zij zijn degen; Wy steunen op ons wapen niet! 't Is God, de God der Legerscharen, Op wien ons moedig hart blijft staren: Hy bonst des Dwinglands zetel neêr. Hy, recht en onschulds strenge wreker, Verpletterde den eedverbreker, En schenkt aan de aard haar vrijheid weêr! Zie daar den grooten strijd voldongen! Het dal des jammers ruischt van bloed! Op nieuw aan 't slavenjuk ontwrongen, Vlamt Neêrland van vernieuwden gloed! Tot U verheft het hart en palmen; Tot U zijn feest- en zegegalmen; Tot U den wierook van den dank! ô Laat hem tot Uw voetbank stijgen! Gy ziet het, hoe de boezems hijgen, Hun ziel zweeft t' Uwaart in dien klank! Europa! 't monster is gevallen, Van klaauw en arendswiek beroofd. De kroon waarop hy placht te brallen Ontviel aan 't neêrgebliksemd hoofd. Juicht volken, vrij van vreemden kluister; En, kroonen, straalt met nieuwen luister Weldadig op de volken neêr! 't Is God, die de overheersching velde, Wiens arm den koningsthroon herstelde; Geeft, Volken, Vorsten, geeft Hem eer! 1815. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk bedwongen. * Wat roemt ge u nog, van eer ontbloot, ô Frankrijk, als den moederschoot Van onverwinbre Helden! God sprak, en 't noodlot nam een keer, Europa brengt u 't bloedbad weêr Uit de overrhijnsche velden. De krijgstoorts blaakt uw akkers plat, En plondert uw geroofden schat, En flikkert door uw daken: De schrik doorwaart u 't ingewand, De doodsangst siddert in uw hand En wemelt op uw kaken. Ja de opgerezen Tuinleeuw brult: Van de onverzoende wraak vervuld; De Luipaard briescht van woede; Een trits van Aadlaars daagt u op, En stort uw' roofgier op den kop, Die van hun klaauw reeds bloedde. Die bastertärend die zoo trots Van op zijn ingenomen rots Zich aan den wind dorst wagen, Zijn wieken naar de wolken sloeg Zoo lang hem 't stormend onweêr droeg, Ligt, uit de lucht geslagen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wringt hy met geknakte vlerk, En schudt, nog krijtend tegen 't zwerk, Zijn afgezengde schachten. Zijn schreeuw ontzet de lucht niet meer; Des hemels bliksem dreef hem neêr, Met uitgeputte krachten. Waar, Gaulers, is dat krijgsgeluk, Dat de aard bedreigde met uw juk, En de Almacht scheen ontwassen? Waar 't oorlogstuig met Hel bevracht, Dat Volken in uw ketens bracht, 't Heelal in bloed deed plassen? De Godheid blies op 't mierennest Van grootheid, door het zwaard gevest, En alles is verdwenen. De hemel scheurt, het zonlicht straalt, En 't licht waarmeê de glintvlieg praalt Is ijlings uitgeschenen. 't Uit stof verwekte slijkgewormt, Met d' afgrond uit zijn poel gestormd Om 't aardrijk af te knagen, Lei vleugels, spriet, en angels af, Die de Almacht ter verdelging gaf; Voleindigd zijn de plagen. Juicht Volken, uit den boei geslaakt, De Godheid heeft u vrijgemaakt; Geen aardsch, geen sterflijk pogen. Valt juichende dien God te voet, Den Wareldheer die wondren doet; Aanbidt zijn Alvermogen! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hand voert Koningen ten throon, Schenkt strijdenden de zegekroon, En dondert op de snooden. Hem, die der volken weegschaal houdt, Zij, Nederland, uw lot betrouwd, Den God der Wareldgoden! 1815. Oranjes wond. * Geen kroon weert de ouderlijke smart Van 't zoo aandoenlijk moederhart, Dat voor haar dierbaar kroost moet beven, Hoe lijdt ge, ô teedre Koningin! Hoe zwoegt die borst van kindermin, Door eindloos kloppende angst gedreven! Hoe staart ge met bestorven mond, Naar 't gapen van die eedle wond, Zoo fier in 't oorlogsperk gewonnen! Die wond, zoo grootsch, zoo glorierijk! Dat onmiskenbre heldenblijk, Dat lauwren niet vergelden konnen! Hoe voeltge in 't gloeien dier kwetsuur De strenge banden der Natuur Zich naauwer om uw boezem klemmen! Hoe voelt zich 't oog vol Vorstengloed, In weêrwil van verheven moed, Met zilte tranen overzwemmen! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliet, teedre tranen, vliet, ja vliet! Ge onteert de Vorstenkaken niet, Noch 't hart waaruit gy zijt ontsprongen. Ook 't purper eischt die moedertroost By 't bloed van 't haar zoo waardig kroost, Door d' oorlogskreet heur arm ontwrongen. Doch nijpt de smart u 't ingewand; Niet minder voelt het Vaderland By d' aanblik die uw ziel doet treuren. Wie onzer, Koninklijke Vrouw, Die door dat voorwerp van uw rouw Zich 't hart niet tarnend op voelt scheuren! Waar leeft, waar schuilt die aterling Wien Neêrlands grond als wieg ontfing, Die aarzlen zou voor Hem te sneven? Wie leeft er, vatbaar voor den plicht, Die niet de lust van 's levens licht Voor 't stelpen van die wond zou geven? Ja, ware een druppel van dat bloed Met duizend levens slechts geboet, Geen onzer zou het zijne sparen! Met wellust bracht zich Nederland Voor 't jeugdig bloed ten offerand By de aangestoken zoenaltaren. Maar neen, dat purper blinkt te schoon; Dat bloed geeft luister aan uw kroon, En schittert boven flonkersteenen! Dat purper toont de ware spruit Die Nassaus heldenaart ontsluit, En wy, wat zouden wy 't beweenen! {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wond, die de arm des Helds bevocht, Heeft onverbreekbrer band gewrocht Dan ooit de pijlen heeft omgeven: Dat bloed is 't zegel van den eed Dien 't Vaderland Oranje deed, Om eeuwig aan zijn Vorst te kleven. Hoe edel droegt ge, jeugdig Held, De plagen van het Oorlogsveld, En streefde dood en wonden tegen! Hoe zag U Taag- en Ibervloed In 't om uw zijden stroomend bloed De krijgskans dwingen door den degen. Voor hun hebt ge arm noch moed gespaard, Maar Holland was U meer nog waard! Uw bloed-alleen kon dit betoonen. Gy gaaft het, by den zegepraal, Verknocht aan uw verwinnend staal, En - Neêrlands trouw zal 't U belonen. Dat bloed gevoelt zich Hollandsch bloed, En kent geen palen aan zijn moed Daar 't Vaderland en Huis verdedigt: Het schonk zich; de Almacht nam het aan; De schuld van Holland is voldaan, En aarde en hemel zijn bevredigd. 1815. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} By de afbeelding van zijne koninklijke majesteit. * Den Vorst, door braafheid groot, door heldenmoed, en lijden; Door de Almacht tot de glans van Neêrlands throon bestemd; Wien Neêrland, wien Euroop, een reiner hulde wijden, Dan 't kroon- en sceptergoud, dat hand en schedel klemt: Rechtmatig Erfgenaam van Hollands vrijheidstichter; Als Hy, de liefde, en wensch, en steun van 't Vaderland: Dien maalt geen kunststaal af, geen aangeblazen Dichter, Maar de indruk in het hart dat voor zijn deugden brandt. 1815. Op de beeltenis van hare koninklijke majesteit. * Zoo 't dulden van de zorg, den weêrspoed, de onderdrukking, Ooit teedren indruk liet op 't vrouwlijk zacht gelaat, Wie, Neêrland, ziet dit beeld dan knielende in verrukking, Waarin zich 't sombre hart by kalme vreugd verraadt? Wilmine, ja, gy leedt, als Moeder, Zuster, Gade; Geen kroon vergeldt u dit, geen glorie van uw kroost. Maar, 't zij gy 't purper drukt, of in uw tranen baadde, In God berust uw ziel, in Jezus is uw troost. 1815. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} By de beeltenis van zijne koninklijke hoogheid, Den heere prinse van Oranje. * Geen Wal- geen Stedekroon, noch gouden loverkransen, Geen lauwren voor dit hoofd vol Veld- en Staatsbeleid! De hoop van Nederland, de Legerschrik der Franschen, Eischt lof noch zegepronk, maar hartendankbaarheid. Wiens kinderlijke wieg moest hobblen op de baren, Uit huis en erf geschopt door dolle woestaardy, Keert, opgekweekt in 't leed, gehard in krijgsgevaren, En schenkt zijn arm en bloed, en strijdt ons nakroost vrij. Bataven, hier geen lof, geen zuil, of gloriepenning! Neen, smelt in tranen weg van loutre dankerkenning! 1815. By de afbeelding van zijne koninklijke hoogheid, Prins Frederik. * Aan Pallas heiligdom door 't Krijgsrumoer onttogen, Streeft Fredrik naar de school van Mavors bloedig veld, En haalt de Glorie in, zijn' naam vooruitgevlogen, Door meer dan 't geen die naam 't verwachtend Neêrland spelt. Bataven, juicht, ô juicht! gy hebt uw' Maurits weder, En, aan zijns broeders zij', dien Fredrik, u zoo waard: De Dwangzucht stort op nieuw voor beider slagen neder, En Holland dankt zich-zelf aan hun verwinnend zwaard. 1815. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} By de afbeelding van hare koninklijke hoogheid, Princesse Wilhelmina Frederika Louisa Charlotte Marianne. * De lieve onnoozelheid en kinderlijke lach Zijn dierbaar voor 't gemoed, en lust van hart en oogen. Groei, minlijk Telgjen, groei by throon en Rijksgezag, Maar nooit door d'aardschen droom begoocheld of bedrogen! Wees steeds ons troetelkind om meer dan schoonte of macht! Wees wat uw Moeder is en Neêrland steeds zal blijven! De Godheid hoort dees beê, zy voegt uw Voorgeslacht, Door eer-noch praalzucht groot, maar deugd en Krijgsbedrijven. 1815. Gedenkzuil van Waterloo. * Oranjes heldenmoed gewijd Na Neêrlands grooten worstelstrijd. 1815. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Frederik, Koning der Nederlanden. Waar heen, ô Dichtkunst, naamt ge uw vlucht? Wat weekt gy in een hooger lucht, Door 't wolkgewemel heen der aardsche neveldampen Van uit het sterflijk oog, als eindlijk moede en warsch Uw goddelijken toon by 't krijschen onzer rampen Te menglen aan gehuil en aaklig boeigeknars! Toef, Hemelschoone, toef, keer weder! Ontwolk uw voorhoofd, ja, zie neder: Europa werd op nieuw uw gouden hymnen waard: Het heeft zijn ketenen verbroken, Verpletterde onschuld is gewroken, Herboren is de ontmenschlijkte aard! Neen, 't is die aard niet meer, door woestaarts ingenomen, Waar Helsche Dwinglandy de toomen Verweldigde met ijzren vuist, In bloed en menschentranen baadde, En Duivlen 't leen verheergewaadde, Wier ademtocht verdelging bruischt. Gods Englen scheppen lust, dees goudeeuw aan te staren; De Hemel viert zijn zege op de afgestreden Hel; Keer, Dichtkunst, en beziel de snaren, Zy galmen 't glorielied van 't heuchlijk Godsbestel! Stort, stort hier de eêlste hallelnoten Waarby de Cherub smelt in wellustvol gevoel: Ja, de Afgrond ligt op nieuw aan stalen band gesloten; De Godsstem dempt den gruwelpoel. Een nieuwe wareld sproot den baiert van afgrijzen Op 't Godlijk machtwoord uit, en lacht den hemel aan! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De stervling voelt een nieuw bestaan; 't Is heil, 't is dankbre drift, waarvan de harten slaan; 't Zijn lust en jubelklank die tot Gods zetel rijzen! Ja, hoor die klanken, Poëzy, En vorm ze door uw melody Tot zangen, de Almacht waard! - Europa, vrij van banden, Heft wijd en zijd de ontboeide handen Ten hemel in 't gejuich: maar Neêrland boven al Weêrgalmt en davert van het heuchlijkst vreugdgeschal. 't Herbloeiend Neêrland kent geen wenschen meer. Daal neder! Europe won de vreê, de rust, de vrijheid weder; Ons Neêrland meerder, en dees blijde morgenglans Zoent eeuwen lijdens uit, en eeuwen misverstands. Zie daar den dag, den roem der dagen, Aan 't Nakroost toegebeên door 't strijdend voorgeslacht! Den dag van 's Hemels welbehagen, Met zoo veel drift gewenscht, met zoo veel angst verwacht! Ja, Vader Willem, Neêrlands Vader, Die thands op starplaveisels treedt! Die blijde dag trad eindlijk nader, Voor wien uw doorzicht alles leed. Die de uitgebreide zusterlanden Van Nieuwpoorts duin tot Texels zanden, In spijt van ouden wrok, door d' afgrond aangehitst, Door vreemd belang gevoed en vijandlijke list, Met volle tederheid elkaâr in d'arm doet zinken, En in d'Oranjeband met morgenluister blinken! Ach! hoe veel kroonen, wat gesteenten, rijk van gloed, En parels, storten hier uw' Nazaat aan den voet, Die 't Noodlot samensmelt om 't Vorstlijk hoofd te sieren! Der Belgen kroost vereent aan 't kroost der Batavieren, En heft uw' zoon, uw beeld, ten hoogen Koningsthroon, En heel de zeegnende aard vlecht bloemen om zijn kroon! Uw vorstlijk Wapenschild, 't ontzag van zoo veel eeuwen, Verzwelgt in Nassaus Leeuw een zespaar wapenleeuwen, Al moedig, al, in 't Oost met heldenbloed bespat, Op zegelauwerwinst en oorlogstrossen prat, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Sints Wodans offerrook voor 't licht der kruisvaan smoorde. - Wees welkom, heilrijkst licht dat ooit de dagkim gloorde! Wees welkom! neem den groet van zoo veel volken aan, Als juichende in uw glans, den Koningsthroon omslaan, En Willem Fredrik 't hart met kindrenootmoed brengen, Om, juublende aan zijn voet hun zielen saam te mengen, Bestelpt, bezwijkend in de ontroering die de borst Niet bergen kan, van zucht, van teêrheid, voor hunn' Vorst. ô Schouwspel, Englen-zelv' en Englen-deelgenooten In 't altijd vlammend licht, Gods zetel uitgeschoten, Aandoenlijk! Ja! God-zelv' in Zijn volmaaktheid waard; Ja, dat den Hemel met zijn volheid rukt op de aard! Miljoenen, die vol vreugd, huns Konings throon omwemelen! Één enkle zegenkreet die opgaat naar de hemelen! Één zucht, van: leef, ô vorst! leef, koning, aller lust! Waar aarde en zee van dreunt, en weêrklinkt langs de kust; Dien duizend Echoos zich in bosschen en valleien Beijvren na te slaan, en klaatrend uit te breien! Één zucht des volks, geen grens, geen bergmuur, stroom of strand Toont Willem-Fredriks Rijk, maakt al dier volken band. Zwijgt, snaren! en verstomt, gy zangerige halmen! En gy, ô Dichttrompet! Wat is uw stem by 't galmen Van zoo veel boezems, vrij, versmeltende in genengt', En hemelzalig in betoovring van hun vreugd? Vangt gy die klanken op, ô vleklooze Englenreien! Uw' harpen voegen zy, geen piepende schalmeien Die 's Dichters adem, voor uw' hemelval te zwak, Met tonen zwangert, laag, als 't aardsche nevelvak. Geen' cytherkoorden, dof, en aan de onzeekre nepen Der hand weêrspannig, van ontroernis aangegrepen; Geen' hollen loftromp die de borst doet hijgen. Neen, Uw' harpen voegen zy, zy stijgen t' uwaart heen. Stort Gy hier Maatzang, als in de Oppergloriezalen Gods heerlijkheid verheft by de opperste Choralen! Of is de Majesteit die Koningen omhult Geen weêrglans van den God die al wat is, vervult, Die 't lot der volken weegt, Zijn zegen uit doet schieten, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En volken Vorsten schenkt, in wie Zijn deugden vlieten? Ja, speelt! - Gy, Heemlen, hoort, en, aardrijk, buig u neêr! Gods Englenzang vangt aan, mijn boezem kan niet meer. Bedriegt mijn oog zich hier, of wemelt het van schimmen? - ô Neen, de hemel scheurt, ik zie ze nederklimmen. Ja, Nassaus heldenstam verlaat de onsterflijkheid, Door Vader willem zelv' aan 't achtbaar hoofd geleid. 'k Herken u, Neêrlands heil, gy Hollands grondveststichter! Verheerlijkte, wiens geest, verschenen aan den Dichter, Hem opbeurde in het leed en 't troosteloos geween, (Toen al uw werk geslecht, en onherstelbaar scheen,) En in 't nog flaauw verschiet dees toekomst hebt ontsloten, Vooruitgesneld door 't hart, maar dubbel grootsch ontsproten! Ja, daal, en smaak het heil, de grootheid van uw bloed! Hier vloeide 't uwe voor, hier acht gy 't u vergoed. Hier loont de Almachte hand de weldaân van de vaderen In 't Nakroost, wien hun bloed zoo zuiver stroomt door de aderen! Hier aâmt ge in dees uw telg, uw evenbeeld; en vaardt Den Koningsscepter aan, uw Heldendeugden waard. Hier reikt uw Maurits, hier uw Hendrik, hier zijn telgen, De palmen van omhoog aan Batavier en Belgen. Miskende Willem-zelf, na zoo veel tegenheên, Acht, voor dit oogenblik, geen ramp te veel geleên. Wat zie ik? Trotsche Flips, en Karel, aan uw zijden! Hoe! zou hun fier gemoed die grootheid niet benijden? Burgonjes Erfgezag noch Karels Monarchy Was immer dus omstuwd van 't hart der burgery. Uw Huis verdooft hun glans, en kroon, en flonkersteenen. - Maar neen, ik zie hen-zelv' in 't feestgejuich vereenen; Zy mengelen hun stem aan 't zeegnend Englendom, En strengelen hun krans uw schittrend voorhoofd om! Gods Almacht sprak, de Nijd en wrevelmoed verstommen! Men hoort geen stormwind meer door 't golfgeklutsel grommen, Geen slang meer sijfflen door de bloemen. Vrede en min Beheerschen 't aardrijk en den hemel, eens van zin. Breek, Lente, breek thands uit om 't heerlijk feest te sieren! {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Weef lelie, anemoon, en roos, en violieren Den throon ten vloertapeet, dien de Almacht hier verwekt, En waar Heur Englenwacht de wieken over strekt! Strooit, Veldjeugd, strooit hier thijm, en myrth, en lauwrentwijgen, Het aardrijk strekt ze u toe, en biedt ze dartlend aan: De palmen en olijven nijgen Het hoofd; strooit, frissche Jeugd, strooit telgjens langs de paân! En, Gy, wien purpergloed van trotsche praalgewaden, Noch 't vuur dat in de kroon met zoo veel schittring blaakt, Of wat de in goud en gloed verbijstrende oogen raakt, Het edel harte kan verzaden, Dat al zijn lust in 't weldoen smaakt! Doorluchtige Monarch, door band noch praalvertooning Waaraan een knielende aard haar diep ontzag betaalt, Maar door dat hart, gewijd ten Koning, Van wiens verheven kruin Gods almacht wederstraalt! Is sedert 's Warelds vroegste dagen Nog ooit een diadeem gedragen Die 't hoofd niet prangde, dat ze omwrong; Is ooit een koningsstoel bestegen, Om wien, by 's Hemels rijksten zegen, Geen doren door 't gebloemt' tot 's Vorsten voetzool drong; 't Zij de uwe -! Heb 't genot volkomen Der hooge waardigheid die 's Hoogsten plaats bekleedt; Doe heil, doe weldaân om u stroomen! Knel Welvaart in fluweelen toomen; En zie uw' naam vergood in 't zalven van ons leed! Ach! reeds vergeten alle harten De naauwlijks doorgestane smarten, En vloeien u, vol dank, vol weêrmin in 't gemoet': Het zijn hier geen verslaafde zielen, Die voor eens Dwinglands roê laaghartig nedervielen, Het is uw Volk, mijn Vorst, dat u als Koning groet: 't Besproeit uw voet met vreugdetranen; Geen andre vlieten ooit by willems onderdanen! God-zelf regeert door Nassaus bloed! ô! Heersche 't in een reeks van Telgen, En smelte 't Koninkrijk der Belgen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Astréaas heerschappy, oranjes naam, in een! En, Hemel! doemt uw recht geen wenschen als vermetel, Zoo schitter' Neêrlands Koningszetel Door aller eeuwen loop, door 's aardrijks sloping, heen! 1815. Holland aan Belgie. 1815. * Aan 't moedig Belgie, haar lotgenoote in druk, Maar thands den prang ontscheurd van 't opgedrongen juk, Biedt Hollands vrije maagd haar zusterlijken zegen En blijden welkomstgroet. Ten baren uitgestegen, Aan wier verdelgend woên Natuur haar overgaf, Ontwrong zy 's Zeevoogds vuist den gouden waterstaf, Betemster van den vloed waarin zy lag bedolven, En deed zijn blaauwend meir in haar gareelen golven; Lei Indie en het West haar schatting op, en zag Vier warelddeelen zich verneedren voor haar vlag. Zy schudde kluisters af, won lauwren, roem, en schatten, Maar zag, door hooger Macht, haar throon in duigen spatten; Een throon, op deugd gevest, door dapperheid gegrond, Die in 't Nassausche bloed haar eenigst steunsel vond. Zy viel (gy zaagt dien val!) van uit haar Staatsvermogen, Der Dwinglandy ten prooi, en lag in 't stof gebogen. Haar sceptervoerende arm ontfing den slavenboei, En, aan uw zij' vertrapt, behield zy kracht noch bloei. Thands rijst ze, in stuivend puin der omgeworpen Rijken, Op nieuw, ontkluisterd op van uit haar waterdijken, Maar blozende om den band dien 't woedende Algeweld De wapenlooze om hals en lendnen had gekneld; Verheft zich, valt een held van Nassaus huis in de armen, Grootmoedig en gereed tot redden en beschermen, Draagt hem den scepter op der glansrijke oppermacht, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet den deugden recht van 't edelst Voorgeslacht. De Hemel juicht haar toe, met aard en waterkolken! De Koningsdiadeem daalt neder uit de wolken En sluit om 't vorstlijk hoofd, geboren tot de kroon, En de Eerste Willem heerscht in Vijfden Willems zoon! Mijn zuster, welk geluk, indien gy met my deelde In 't zelfde zielsgevoel van reine harteweelde, En haar, die u de hand van zuivre vriendschap strekt, Het hart niet toesloot, dat naar vreemde ketens trekt. Hoe! Zusters, door Natuur met de allernaauwste banden Vereenigd; in wier borst de zelfde vlammen branden Van onderlinge zucht en roem- en vrijheidsmin; Eens zelfden Vaders zorg en zelfde huisgezin; Verwijderd door een lot dat ons geluk benijdde, Verdeeld zijn, nu dat lot haar Vaderland bevrijdde? Neen; anders spreekt het bloed dat in onze aders woelt, En 't broederlijk gemoed, dat voor elkaâr gevoelt. Drie eeuwen vloten heen in dwaling en verblindheid; Maar eindlijk, 't tijdstip kwam van weêrzijdsche eensgezindheid. Treedt toe, en knielen wy voor 't zelfde Godsaltaar, En leggen we, in Gods oog, de handen in elkaâr! Mijn schatten zijn aan u, mijn krijgstuig, oorlogsvloten; Mijn overzeesch gebied; mijn wakkre bondgenooten: Gy, voeg uw strijders by de mijnen, Frankrijks schrik Weleer, en onzer waard, nog zelfs dit oogenblik. Vereenen we in belang, en volken, en banieren; En beef geweld en dwang, waar onze wimpels zwieren, Waar onze donder zich laat hooren! Heel Euroop Verlangt het, en 't Heelal verblijdt in dezen knoop. Herken u; wees geen slaaf van Gaulers of Germanen; Maar deel mijne oppermacht; omhels mijn legervanen; Die standaarts, nooit in 't veld bezweken, als een Vorst Den staf voerde, onzer waard, en Neêrlandsch in de borst! Of, zoudt ge uw zusters eer verwerpen, en - benijden; En afkeer de uitkomst zijn van 't reeds vereenigd strijden? Zou uwe en mijne hand (Gy Hemel! gy, verhoe 't!) De zwaarden ooit op nieuw bezoedlen met ons bloed? Dat bloed, uit de eigen bron ons beide in 't hart gevloten, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor vreemden, wederzijds op 't slagveld zijn vergoten, En weder 't offer zijn van Staatslist of geweld, Tot ons een zelfde boei weêr om de lenden knelt? Dit wil de aaloude wrok van de overwonnen Gallen, Uw meesters, de onze, nog zoo onlangs, nu gevallen: Dit, 't zedenloos geslacht, dat God noch Godsdienst eert, Maar, in zijn duivlendienst, door helsche list braveert, De driften vleit en streelt om 't hart te leeren buigen; Ja, kust, om 't eerlijk bloed de hartaâr uit te zuigen; En dan, 't begoocheld volk den prooi maakt van zijn zwaard, Als 't, in de ziel verslaafd, tot Franschman is ontaard. Hoe! zou uw dapper kroost zich voegen by zijn beulen, En, tegen eigen hart, met de onderdrukkers heulen? Van hier dit denkbeeld! neen. - Die Almacht duldt het niet, Die uit den hoogsten throon weldadig op ons ziet, En beiden 't juk verbrak; wien onze harten dienen Als Heerscher boven 't licht, den Zoon des Ongezienen: Die Heiland, die ons redde, - en heel de hemelstoet Van Englenscharen, en verlosten door Zijn bloed! Of zou een kleene scheure in kerkdienst en gevoelen De broederzucht zoo verre in 't Christenhart verkoelen, Dat ze onherstelbaar gaapte, en adders broeide in 't hart, Wier gift onheelbaar wierd en alle zoenvreê tart? Dan, Belgie, is het uit, met u, met onze telgen; Dan moet één golf, één lot, ons beide in d' afgrond zwelgen. Dan sterft de aaloude naam, de naam van Neêrland, uit, Zoo Belg met Batavier de hand niet samensluit! 1815. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} MDCCCXVI. * ‘Heil! de dwingland is gevallen!’ Riep de 't hoofd verheffende aard. Dankend strekten duizendtallen Arm en oog te hemelwaart! Blijdschap was het in uw kringen, Licht misleide stervelingen, En de hemel ving uw lied; Maar de toon der Englenreien Mengden aan uw feestschalmeien 't Broederlijke juichen niet. Neen, zy zwegen, - dekten de oogen, Eerbied- en verwachtingvol, Van de deernis diep bewogen, Daar het broederhart van zwol. Zoo de hemel tranenplengen Van zijn burgers kon gehengen, Ach, hy had in 't nat geplascht, Daar zy door de nevels zagen Met wat nieuwe gruwelplagen 't Kortziend menschdom wierd verrast! Zinneloozen, kost gy 't wanen? Wanen, dat het leed verdween? Ziet des afgronds gruwelvanen Zegewapprend om u heen! Ja, de moedwil werd gewroken, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} En des monsters vuist verbroken Die naar 's aardrijks scepter stond: Ja, hy viel verpletterd neder; Maar die throon verheft zich weder, En omvaâmt het wareldrond. Vaster kluisters dan te voren Worden door de Hel gesmeed; Hel en aard zijn saamgezworen In des Satans gruweleed. 't Toppunt aller ijslijkheden Nadert met verhaaste schreden; Beeft, geruste volken, beeft! 't Hoogstgeducht der oogenblikken, Waar de geesten voor verschrikken Wie Gods ademtocht doorzweeft! Tot verwoesting opgeborsten, Maar vermomd met Englenlach, Tast de Helmacht blinde Vorsten In de teugels van 't gezag; Durft het moordend lemmer slijpen, Om in 's Hemels recht te grijpen Met het slachtmes in de hand: Ja, in Jezus naam bevelen, Om wie wederstaat te kelen, Of zich weigert aan haar' band. Koningen, wat zijn uw kronen? Jezus schonk haar u in leen. Siddert ge op uw wankle thronen; Hy is al uw steun alleen. Waartoe door 't onzinnigst pogen Jezus in 't gezicht gevlogen, Met den afgrond in verbond? Waartoe rot en spant gy samen: De Almacht spot met uw beramen, En uw zetels gaan te grond. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, verbindt u, onbedachten! Deelt het aardrijk als uw buit; Schanst u om met legermachten, Op den ingenomen kluit. Richt met saamvereenigd pogen, Door het ijdel hart bedrogen, 't Vierde wareldrijk weêr op. Wordt die zetel ooit verheven; Van des Hemels vloek omzweven, Stort en kneust hy u den kop. Blinden! waartoe leent ge uw handen? Reeds bestaat hy ('t is beslecht) Wien ter dienst gy dees uw banden Om het zuchtend menschdom vlecht. Ja, gereed om op te treden, Stapt hy aan met reuzenschreden In den nevel die hem dekt. Haast verschijnt hy uit dat duister, En omslaat u met zijn kluister, Dien hy over de aarde strekt. Dan -! ai my, wat zien mijne oogen! Duizenden in 't bloed gesmoord! 't Rijk van gruwellist en logen Breekt aan alle kanten voort! Ja, de gruwel is volkomen, Alle toevlucht weggenomen; Groote Godheid, 't is gedaan! Jezus, Jezus afgezworen! En des Satans jubelchoren Vangen op dien puinhoop aan! 'k Zie de helsche vloeklivreien Aangeschoten wijd en zijd: Christentrouw ten hemel schreien, Daar zy dood en folter lijdt! Doch, gezegend in de plagen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het jammer moedig dragen, En bestand zijn in dien nood! Hemelzalig is hun lijden: Jezus, Jezus ziet hen strijden; Hy ging voor hen in de dood! ô Mijn hart, wat krimpt ge samen? Wees getrouw, verduur, en lij. Wat ook de afgrond moog beramen, 't Uur des jammers gaat voorby. Jezus koomt op 's Hemels wolken, Hy, de Rechter aller volken; Hy, de Vorst des Heils, genaakt. Jezus koomt Zijn rechten staven: Wee dan 's afgronds vuige slaven! Wee, wie Jezus heeft verzaakt! 1816. Filip de Tweede. * Ultima verba patris si nato prima fuissent, Mansisset regi Belgica fida suo, - Ni caveas, fili, (ut video) res tota peribit Belgica; vox patris vaticinantis erat. Scriverius. Had 's Vaders laatst bevel den Zoon op 't hart gekleefd, Ons Neêrland had zijn' Heer de hulde nooit gebroken; Maar Spanjen is 't alleen waar voor hy ooren heeft; En 't moet van Karels schuld op Karels wieg gewroken. Dit duldt noch 's Hoogsten Recht, noch de oude Krijgrenmoed In Fries en Batavier, den Vader zoo verbonden: Die Spanjen kluisters gaf, trapt kluisters met den voet, Staat voor zijn vrijheid pal, en straft ze wie haar schonden. ‘Vier Neêrland, of, mijn Zoon, uw grootheid gaat te grond.’ Dit, Karel! was uw taal, op d' oever van uw leven: Filip was hoorend doof. Gy sloot den veegen mond, Maar 't woord was door Gods wraak in 't Lotboek aangeschreven. 1818. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de geschiedenis. * Wat maalt men met verschoonde trekken Gedrochten, d' afschrik van 't Heelal? Hier zal 't verraad de voeten lekken Van, wien zijn vuist doorboren zal; En elders schept verbeelding Goden, Naar 't haar verlokkend ideaal: Ook 't wierook, walmende aangeboden, Omwolkt den held in zegepraal; - Ach! Waarheid woont op groene zoden, En schuwt de marm'ren staatsiezaal. Ja! monsters, wreedaarts, Minotauren, Verheffen zich in 't kunsttafreel Als helden, overdekt van lauwren, Met Godenhouding op 't paneel. Hun oog, vol bliksemende vonken, Dat enkel moord en slachting schiet, Schijnt de onschuld minlijk toe te lonken, En toont d' afschuwbren booswicht niet, Om wien, van macht en hoogmoed dronken, Het menschenbloed by stroomen vliet. Maar gy, ô Dochter van 't Geheugen, Wier pen 't vervlogen wederbaart, Gy, aan wier borst, met volle teugen, Het Nakroost levenswijsheid gaârt: Gy ook, moest gy uw dierbre bladen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Den God, die Waarheid is, gewijd, Met valsche trekken overladen, Dien God en 't heilig recht ten spijt; De Waarheid en de Deugd verraden, Ter gunst van Onverstand of Nijd? Ach! hoopte gy gekroonden dwazen Dien heldennaroem slechts op 't hoofd, Waar zielen zonder kracht op azen, Van hooger levensdrift beroofd! - Ja, kleedde ge ook de gruwelstukken Van snoodaarts, met een schoon gelaat, Om 't purper dat de vorsten drukken, Te ontheffen aan der volken smaad! 't Waar (mooglijk), mocht de list gelukken, Een weldaad voor den Burgerstaat. Doch neen, uw lof werd scepterschenden. Aan muiters, in vermomden dosch, Aan vloekbre roof- en plonderbenden, Verkwist ge uw wierook, God ten trots; Aan 't schuim van plichtbezweken fielen; Verleiders van een blind gemeen; Geboefte, tuk op rustvernielen, Om braven op den nek te treên: En 't blinde menschdom doet gy knielen, Voor 't uitschot van verfoeilijkheên. ô Helden, die in 't eerlijk wapen Voor God, voor Vorst, en Rechten streedt; Op 't bloedig zandbed ingeslapen Om nakroost, dat uw naam vergeet! Ziet, daar, waar uw banieren fladderen, De doodkluis, van uw asch vervuld, Met schuimend lasterspog bezwadderen; Uw stam in staat noch erf geduld; En 't broedsel van verpestende adderen, Met lauwren in uw plaats gehuld! - {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet slangen, uit het stof geschoten, Zich kronklen door de koningskroon; In bochten vast aan één gesloten, De zuilen schudden van den throon: De volken, naauw 't geweld onttogen, Bedwelmd van 't tuimelgift der Hel; Op nieuw de hartaâr uitgezogen; Op nieuw hun loonknechts tot een spel; En, schuldloos offer van de logen, Weêr wachtende op hun moordbevel. - Met Hoeksche en Jakobijnsche kleuren, Vermeet zich 't oude Helgebroed 't Gebliksemd hoofd weêr op te beuren, En ademt dwang en vorstenbloed. Reeds durft de moedwil samenrotten, En 't Kussen zwelt den Throon ten schrik. 't Is koningdom en staf te knotten, Wat gluipende uitblinkt in hun blik: Hun schijnbare eerbied is bespotten, En Vrijheid hijgt den laatsten snik. Geschiednis! ach, waar blijft uw veder? Die schacht, met Waarheids glans doordrenkt! Of wierp uw hand haar moedloos neder, En werd heur goud-inkt uitgeplengd? Neen, de Afgrond met verbroken keten, Die throon en tempeldienst vertrad, Heeft ze aan uw zuivre hand ontreten, En tevens, Wijsheids hemelschat; En braakt, van razerny bezeten, Zijn lastring op uw heilig blad. Men prijze ons zachte vrouwenhanden, Wy weten 't, wat die leus beduid' By 't eedgespan van dwingelanden Dat zich om Vorstenzetels sluit! Wy weten 't, als men Mas-anjellen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} En Gerards toejuicht, wat dit heet: Wy, hoe de duivlenbanden knellen Die Arglist in 't verborgen smeedt; En - wat slechts die zich voor kan stellen, Geschiednis, die u niet vergeet! - Doch, roem' men gruwbre Margareten, Jacobaas, de onëer van haar bloed! Zij de oude hoek weêr uitgesmeten, Ten smaad van Willems Vorstenhoed! Wy gaan verachtbren Brederoden Wy, vrouwenvleiers zonder eer, Wy, d' uit de Hel gevloekten snooden, Ook nog, voor 't wettig recht, te keer, En sterven (moet het) duizend dooden, Aan God getrouw en Hollands Heer. 1818. Onbestendigheid der vrede. * 't Heelal, ter dood geschokt, mag naauwlijks ademhalen By 't rookend menschenbloed door dollen krijg verplascht, En 't aardrijk toont alom in de aakligheid der dalen, De teekens van den moord, in lijken opgetast. Zoo laat de ontstoken vlam, na eindlijk uit te branden, Geschroeide balken na, en daken half gesloopt, En 't deerlijk overschot van omgeworpen wanden, Als in een zee van asch met puinen opgehoopt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus drukt de wreede Mars zijn' voetstap in de velden. Verwoesting, eenzaamheid, ontvolking, hongersnood, (Rampzalig tegenbeeld van de Eertrofeên der Helden!) Vervullen oog en hart met de ijzing van de dood. Der weezen jammerkreet, de weemoedstraan der weêuwen, Voert de adem van den wind langs zee en stranden rond; Rampzaalgen, 't is vergeefs gemaal en vader schreeuwen! Niets bleef van hun dan 't stof, vertreden in den grond. 't Bejammrenswaard Euroop, door dolle drift aan 't woeden, Voelt eindlijk, uitgeput, zijn oorlogsrazerny, Bedaart van 't stormgewoel der opgezette vloeden, En breekt het wapentuig der felle moordharpy. De blijde Vrede daalt, geleidt haar speelgenooten Ten feestrei, en beplant onze oevers met de olijf: Boomt Janus tempel dicht met duizend grendelsloten, En 't vluchtig kunstchoor vindt weêr schuilplaatse en verblijf. Gy zijt het, Hemeltelg, wier streelend Alvermogen 't Genoegen wederbrengt, met rust en overvloed, Door d' onverzoenbren krijg van 't aardrijk weggevlogen; En 't menschdom 's levens zorg en de angst des doods vergoedt! Dan! onder 't log gewicht des Etnaas neêrgeklonken, Ontvlamt de woede op nieuw des Tyfons, nooit verplet. Hy rammelt met zijn boei; een sulferstroom van vonken Barst uit zijn ijzren keel die de aard in vlammen zet. In 't koud en grimmig Noord vergaadren de onweêrwalmen En vormen zich ten storm, voor heel Euroop geducht: De vreemdling slaat de zicht in onze korenhalmen; En (Hemel!) welk een gloed doorklatert weêr de lucht! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gy, der volken plaag, die, stout in gruwlenbroeien, De thronen steeds omstuwt, en 't oog der Vorsten blindt; Van slaven aangebeên die kruipen in uw boeien; Uw list, uw zelfzucht is 't, die 's aardrijks bloei verslindt. Van lagen trots vervuld, bloeddronken dwingelanden, Woelt ge eindloos in een kring van list en gruwlen om, Aanbidt ge uw schranderheid, en slaat verwaten handen Aan Trouw en Menschlijk recht, en Godlijk heiligdom. Geen heilig koningswoord uws Meesters mag hier baten; Niets dat uw willekeur, uw woede, onschendbaar acht! En de Oorlog, uit zijn hol baldadig losgelaten, Vleit uw vermeetlen waan, die God en eed belacht. Gy, Volken, altijd slaaf van 't laagste schuim van slaven, Aan vuig belang verkocht, veracht, getergd, gesmaad! U doemen ze, op hun wensch naar 't oorlogsveld te draven, Op dat ge elkaâr vermoordt, koelbloedig, zonder haat. De Helsche Tweedracht blaast haar giftwalm door elks aâren, En schudt haar zwaveltoorts, en dagvaardt woede en wraak: Het Aardrijk wordt ten roof aan dolle moordenaren, En d' afgrond zwelgt het bloed met opgesparde kaak. Ach! wanneer keert gy weêr, gelukkige uchtenddagen Der pas ontloken Aard, toen de onschuld wetten gaf? - Helaas! - de Almachte Wraak des Hemels stort heur plagen By volle stroomen uit, een schuldig volk ter straff'. 1820. Vrij nagevolgd na Koning Frederik II. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon. * Hier ligt hy, die, Tyran en Jakobijn geboren, Door 't weiflend krijgsgeluk met gunst op gunst gestreeld, En tusschen 't Bygeloof en 't Ongeloof verdeeld, Zich aanzag als door 't Lot tot Aardmonarch verkoren; Die alles beven deed voor d' opslag van zijn oog, En altijd meer omgreep, en altijd meer begeerde, Tot de Almacht, moê getergd, hem tot het stof verneêrde, En de Afgrond, wien hy diende, in zijn belofte loog. Ach, wist de Staatzucht ooit van rusten onder 't klimmen, Hy waar Monarch en Held in 't stille graf gedaald, En mooglijk had Euroop weêr vrijen aâm gehaald, En uit de schrikbre nacht een lichtstraal zien ontglimmen! Doch waar één Duivel valt, dit zegt de onfeilbre leer, Staan zeven andren op, en woeden tienmaal meer. 1821. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne koninklijke hoogheid, Den prinse van Oranje. * Adspice, venturo laetentur ut omnia seclo. Virgilius. Doorluchte Prins, uit bloed gesproten, Dat meer dan Koningsdeugd, dan Koningswaarde had, En twijg der wakkre Heldenloten Die 't dankbaar Neêrland steeds met teedre zucht aanbad. Oranjebloem, die, vroeg ontloken, By de oogen van 't Heelal, het Neêrlandsch harte trekt; En, schild, waar op 't Geweld zijn tanden heeft verbroken, Voor 't dierbaar Vaderland ter noodhulp' uitgestrekt! Gun, moogt ge een oogenblik verpoozen, Aan Staatszorg, Krijgsbelang, of Huis- of Vaderplicht Niet heilig, noch gewijd aan zwakke hulpeloozen Wier welzijn u aan 't harte ligt, Gun, gun een' Grijzaart, zat van dagen, By 't staamlen van zijn laatsten groet, Uwe aandacht meê naar 't graf te dragen Dat lachende onder hem zich opspart aan zijn voet. Of zou 't uw aandacht niet verdienen, Als de ouderdom met zwakke en afgebroken stem, Uw' schedel zegen spreekt, in naam des Ongezienen, En heeft de jonglingsvreugd een taal van beter klem? Neen, naamgenoot van de eer der Ridderen¹, Der Helden van uw stam, in 's Lands Kronijk vermaard, Wiens arm, wiens naam den Dwang deed sidderen, Maar, strijdend voor ons recht, het offer viel van 't zwaard, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gy, in wien zijn naam, gestalte, en moed herboren, Op nieuw 't verwondren zijn van 't saamgeschokt Euroop, Gy zult mijn jongsten toon met zachten weemoed hooren, Gy, aller braven lust en hoop! Wanneer ik aan uw wiegj' u welkom heette in 't leven, En de onweêrwolk bezwoer zich vormende aan de lucht, Om met een Dichterlijke vlucht Een blijder toekomst in te streven; Of, later aan 't herbergzaam strand Van 't ons nabuurlijk Brittenland U (argloos, lispend Kind) aan 't brandend hart mocht prangen, En uit uw stamelenden mond Den Vaderlandschen groet ontfangen, My dierbrer dan de schat van 's aardrijks avondstond; - Of toen ik u daarna in 't leedverzwelgend spelen Als Knaapjen, by 't bedwang en de onlust kalm en fier, In de onbedreven hand gewapend met penceelen, Soldaten in 't geweer zag scheppen op 't papier, Als, die, door 't hart geperst, aan legers moest bevelen, En ademde voor 't oorlogsvier: - Toen waren 't (neen) geene ijdle klanken, Maar vlam en gloed en vonkelspranken, Die dit mijn hart ontslaakte in ieder zeegnend woord; En de Almacht, met mijn leed, met Neêrlands leed bewogen, Sloeg op uw kindsheid gunstige oogen, En heeft mijn zegebeê verhoord. En thands, nu 't overwicht der opgetaste jaren Een halfbevrozen bloed doet kruipen door mijne aâren, Nu de aard zich voor mijn oog in neveldamp verhult, Geen blinkend morgenlicht de kimmen meer verguldt, Geen pareldrupjen blinkt in 't scheemrend avonddaauwen, Zou nu die teedre zucht voor Lodewijk verflaauwen? Den dierbren Lodewijk, die, hupplende aan mijn kniên, My reeds in 't vuurvol oog den Oorlogsheld deed zien, Die Frankrijk temmen moest en Neêrlands kluisters brijzelen, En 't voor een deel zijns bloeds weêr vrijgekochte land Herstellen in zijn gloriestand, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, eens ten hoogsten top van macht en welvaart vijzelen! Neen Prins! die voor uw rechten streed, En ballingschap en jammer leed, En, waar 't uw stamhuis gold, geen bloed, geen leven spaarde, Maar 't onverschrokken offren dorst, Dien trekt het stervend hart van de aarde, Maar niet van d' in dat hart steeds aangebeden' Vorst. Dan ach! wat mag mijn oog, gewoon vooruit te staren, En onaandoenlijk voor 't gewoel Dier dagverschijnsels zonder doel Die 't ledig hart van hun beguichlen of vervaren, Wier trots zich met den naam van wijs of wijsgeer streelt, Terwijl het in de lucht met de ijdle vochtbel speelt; Wat mag mijn turend oog in 't diep verschiet ontwaren, Mijn tong u melden, dierbre Vorst? 'k Zag eenmaal, 'k zag de kroon, die thands uw Vader torscht, Vooruit, toen 't al bezweek in rampspoed en verdrukking. Ja, 'k zag, in zalige verrukking, De lauwren, in het veld van Waterlo behaald, U schittren om het hoofd, met zoo veel glans omstraald, Eer veertig jaren tijds, in wisseling verstreken Van schokken zonder eind, en jamm'ren, en herstel, By 't worstlen met de macht der opgezette Hel, Dien gloriedag van uit de nachtwolk uit deên breken. Ik spelde ze U, eer nog de Vorstelijke spond' Waarvan Gy de eerstling zijt, zich ophief uit den grond, Of lovertelgjens schoot, waaruit de Oranjegeuren De lucht doorwaassemen en 't hoofd ten hemel beuren; Waar Neêrlands hoop aan hing, Europaas heil by rust: - Ja, als die Vader-zelf, tot Neêrlands Kroon geschapen, In 't lachend kinderspel, zijns-zelven naauw bewust, De boersche madelief nog strengelde om zijn slapen, Waar 't Haagsche Vijvernat de waterwilgen kust. - Ach! waarom, nu de looden handen Der Grijsheid my het hoofd verdrukken door 't gewicht, De kracht der spieren slaan in banden, En 't oog vereelden voor het licht, Verbergt de toekomst zich aan 't vlammend zielsgezicht? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! neevlen, opgepakte dampen, Bezwangerd met een last van ondoorschouwbre rampen, Omweemlen me om en om met dompig naar gehuil Eens afgronds! de opgebroken kuil Braakt zwermen Geesten naar den hoogen! Zy dwarlen - zinken - rijzen weêr, En ploffen Thronen, Rijken, neêr, God-zelv' in 't aangezicht gevlogen! Wat wil, wat wordt dit? - Hemel ach! Verhoed den doodelijken slag Die nadert!...Neêrland ach! gy moet, gy moet dan vallen! 't Geduld der Godheid is ten end. Uw dolheid heeft zich blind-, en eindlijk afgerend! En de aard....zy zinkt met u by 't aaklijk donkerknallen Der Wraak die 't schuldig menschdom roost! Wat wordt er thands van u, ô dierbaar hoopvol Kroost, En Jongelingen, die, van fierte en moed aan 't blaken, Uit droomen van een blijd verschiet Ontzettend, ijzend, zult ontwaken, Verzwolgen in den stroom die de Eeuwigheid doorvliet! Mijn Vaderland, rampzalige oorden! - En gy, ô hoop van 't Vaderland! Oranje! - Gy, mijn Cytherkoorden Wat beeft gy me in de bleek- de doodschbestorven hand? Wat snijdt, wat snerpt me uw toon door 'tkrijschend ingewand? Verheft u, tonen! rijst, en wispelt De Luitsnaar af en aan, en sprengt ons troost in 't hart, Als de adem van Zefier die door de scheutjens lispelt; En zalft den diepen neep der toegebrachte smart! - Verkwikking -? Ja, zy naakt! De wolkgordijnen scheuren, Daar is, daar is een eind van treuren, De zon van heil herschijnt in 't zaligst tijdsgewricht! Ja, Neêrland! ja, Oranje! - ô Moog die uchtend naderen! 't Zwicht alles voor den throon dien 's warelds Heiland sticht! En gy, getrouw aan 't bloed der Vaderen, Gy, met hun Heldengeest in de aderen, Verwinnaar van u-zelv' en 't heir der Godsverraderen, Zult heerschen in Zijn naam zoo verr' de morgen licht. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Aarde, hoort, ja hoort my spellen! 't Beslissend oogenblik breekt in verwoesting uit! Der Eeuwen zwangre schoot, in barensnood aan 't zwellen, Der Eeuwen zwangre schoot ontsluit! De Vorst der Vrede daalt. Buigt neder Gy, Volken! Vorsten buigt en legt uw scepters af! 't Is Jezus dien gy wacht, gy hebt uw Heiland weder, ô Aarde, ô Menschdom; ja, knielt neder, Hem is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf! 1821. 1 Lodewijk van Nassau. Op 't standbeeld van koningin Anna, voor de Paulus kerk te Londen. * Voor 't log wanschapen blok, door wansmaak zonder zout Naar Bastaartgrieksche Kunst in Gothschen geest gebouwd, Wiens donker buikgewelf met valsche koepeltoren Een grafspelonk vertoont om levende in te smooren, En met d'Apostelnaam van Tarzus burger trotst, Praalt Annaas marmerbeeld in 't statiekleed gedoscht. Het grondstuk dat zy drukt, toont knielende aan heur voeten Vier Rijken, die haar Kroon met hangend hoofd begroeten, Schoon Ier- en Englands blik een valsch genoegen veinst, En Indië, als ontzet, half lachend rugwaart deinst; Daar Frankrijk, met een oog, in 't voorhoofd weggezonken, In weêrwil van zich-zelf de groep schijnt op te pronken; 't Ondankbre Frankrijk, dàt zoo spoedig reeds vergeet Wat Anna voor 't belang van zulk een Nabuur deed, Wanneer ze, in spijt van plicht, van Godsdienst, en verbonden, Haar glorie heeft vertrapt en trouw en eed geschonden, En d'oorlogsgeessel brak in Marlbroughs ijzren hand; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar eigen krijgstrofeên moedwillig wierp in 't zand, En d' ongelijkbren roem van tien doorluchte jaren Voor Frankrijks bon plaisir en Marshams gril liet varen, Om eindlijk op de lijst van 's Lands historieblaân Met heel de Stuarts lijn op ééne rij te staan. Hoofdzakelijk naar 't Engelsch van Garth gevolgd. 1821. Prins Willem de Eerste. * De glorie van zijn stam, en Neêrlands dierbre Vader; Wien God, en niets dan God, in 't vredig harte lag; De Zwijger; Staatsman, Vorst, en Oorlogsman te gader, Maar Christen in 't gemoed, in wandel, en gedrag. Die alles onderstond voor 't bandenvrij geweten; Geen zucht voor Grootheid had, maar Waarheid, maar Geloof, En, daar hy 't Vaderland ontweldigde aan de keten, Zich-zelf en al zijn bloed blijmoedig gaf ten roof. Schuw, Hoogmoed, schuw zijn graf! Ontziet het, Ongodisten! Wendt de oogen van zijn stof, weêrstrevig bastaartkroost! Hy werkte en leed en stierf als Heilandvaste Christen: En gy, wier lof hem smaadt, ô Volkberoerders, bloost! 1822. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Maurits. * Rechtschapen Maurits, die, als de opgeblazen waan De hand aan 't heilig Woord, aan Kerk en Staat, dorst slaan, En in vervloekten boei het vrij geweten prangde Dat van zijns Heilands bloed zijn eenigst heil verlangde, 't Geweld braveeren dorst, en d' eens bezworen band Des Staats van scheuring redde in 't vrijgevochten pand! Die, enkle zachtheid, deugd, by zuiver plichtgevoelen, Geen trek tot grootheid kende of ander zielsbedoelen! ô Streele u, daar ge omhoog om de aardsche dwaasheên lacht, De hulde en dankbre zucht van 't echte Nageslacht, Dat nooit van 't Fransch venijn den smet heeft ingezogen, Nooit Duitschen waanzin eerde of Britsche Vrijheidslogen; Maar, Gode en 't Kruis getrouw, en van geen aanhang slaaf, Zijn erf en vrijheid kocht voor Oudrenbloed en haaf! Laat de opgezwollen balg van 't slijk ontkropen padden Uw nooit volroemde deugd, uw eedle ziel, bekladden; Hunne afkomst wordt in 't gif, dat ze uitspuwt, zelv versmoord, En waarheid, deugd, en eer breekt eenmaal schittrend voort! Neen, 't Nakroost laat zich van geen huurling meer verblinden, 't Zoekt waarheid waar zy schuilt, en zal die waarheid vinden; 't Ontsteekt zich 't heldre licht der kennis, lang versmaad, En rukt den Vrijheidsmom van Heerschzuchts valsch gelaat. Geschichtkunsts gulde pen wordt eenmaal weêrgevonden, En zal de orakeltaal, die eeuwig blijft, verkonden, En valsche Wijsgeerte in den stikdamp dien zy spreidt Verzinken, met de nacht der domme onwetendheid! Dan eert een dankbaar volk, in naam en daad verlichter, De braafheid van zijn Zoon by Neêrlands staatsbouwstichter, En 't dwangjuk van De Witt met dat van Barneveld Wordt met een hart verfoeid dat prijs op vrijheid stelt. 1822. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Fredrik Hendrik. * Zijns broeders kweekling in de kunst die Maurits schiep, Die 't loof dat Maurits plantte om 't edel hoofd mocht snoeren; In Staatkunst meer verfijnd, in doorzicht minder diep, En min dan hy geschikt om 't roer van Staat te voeren. Die Maurits spoor verliet, en weekheid koos voor tucht, Maar d'onberaden stap beklaaglijk moest ontgelden; Zijn grijsheid zag veracht, zijn arbeid zonder vrucht; Doch d' eernaam niet ontviel van de echt Nassausche helden. 1822. Prins Willem de Tweede. * De minnelijkste Vorst, de hoop van 't Vaderland, Die vroeg in 't oproernest den moedwil lei aan band, Daar 's Vaders ouderdom en 't geen hy had geleden Hem aanmaande om in tijds in Maurits spoor te treden; Ontijdig weggerukt in 's levens dageraad, Als lang begrimde prooi van dollen Vorstenhaat. Vergeefs behield Gods hand hem 't aangevochten leven; Een vloekbre Nessus gift¹ doet monstertemmers sneven. Itaalje biê de dood in handschoe, kelk, of spijs; Hier reikt men ze openbaar op Nederlandsche wijs. 1822. 1 Een hemd, waardoor hem het gevaarlijke ziektegift der nog niet uitgezworene kinderpokjens ingeslagen werd. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Willem de Derde. * U roemt geens stervlings mond, Bevrijder van Euroop, Van 't eerste luchtgegolf dat in uw boezem sloop, Van d'eersten straal van licht waarop uw oog mocht staren, Mishandeld en verdrukt door aartsgeweldenaren! Vergeefs beschreide 't Volk met toegenepen strot Zijn vrijheid en zijn recht in 't u beschoren lot, En vloekte 't addrennest, uit Loevestein gekropen Om Land en Staat en Kerk in d' Unieband te slopen; De woede en wraakzucht holde en 't toomeloost geweld Hield de oppermacht des Leeuws in wolvenklaauw gekneld, Maar de Almacht sprak - 't was uit, de moedwil sloeg aan 't beven. 't Verraad stond op; de moord maakte aanslag op uw leven; Doch vruchtloos: 't is God-zelf wiens beuklaar u behoedt; Geheel de Christenheid is vrij door uwen moed; Ons Vaderland herrijst in nooit gekenden luister, En England dankt aan u het breken van zijn kluister; De Gal verzinkt in smaad, verachting, machtloosheid; En de eeuw verschijnt niet weêr die niet uw dood beschreit. ô Willem, eindloos meer dan Staatsman, Vorst, of Krijger, Wiens boezem Maurits paarde aan d' onvolprezen Zwijger! ô Keere uw geest te rug! Uw wijsheid en uw zwaard Vereenigd, anders niets, behoudt de schokkende aard! 1822 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Bentinck, Grave van Portland. * Geen goud, geen rang, geen eer, die Bentincks trouw vergeldt! Hem danken wy 't behoud des Temmers van 't geweld. Waar slechts één oogenblik zijn waakzaamheid bezweken, Of 't ziekbed van den Vorst zijn hoede en oog ontrukt, Nooit had die dierbre Prins zijns Vaders lot ontweken¹, En Neêrland en Euroop ware eeuwig onderjukt. 1822. 1 Te weten: van by gelegenheid van de Kinderziekte om te komen. Prins Willem de Vierde. * De brave en schrandre Vorst, na vijf en dertig jaren Mishandlings door 't geweld dat Neêrland hield verdrukt, In 't recht zijns stams hersteld by 't nijpen dier gevaren Waar niets dan Nassaus huis de Belgen aan ontrukt. By 't woên der Burgertwist, in hevig Oorlogsblaken, Door wijsheid, moed, en zorg, gelenigd en gebluscht, Met nooit gelijkbre trouw en onvermoeibaar waken, Door 't heerschen op elks hart, hersteller van de rust. Hy die in weldoen leefde, en, onbekwaam tot wreken, Zijn haters niet verplette in 't zegenvol gebied, Maar, midden in zijn loop aan 't Vaderland bezweken, Zijn huis aan 't eedgespan van muitren overliet. 1822. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinses Anna. * Ook gy verdiende een plaats by Nassaus Heldenvorsten, Volschrandre Vrouw, door de Echt hun stamhuis ingelijft. Hoe weinig, die, als gy, het lastig Staatsjuk torschten! Hoe weinig, wien een moed, als u bezielde, stijft! Gy, door geen vleierslist, geen weêrstand, om te zetten, Had God-alleen in 't hart, met Burgerzucht en trouw; Doch de adder lag gekneusd, aan de Almacht bleef 't verpletten; Dit overtrof de kracht der Weduwlijke Vrouw. Het Eedgespan herrijst; het dwangjuk, pas verbroken, Wordt heimlijk, hoe gy waakt, in 't duister toegereed; Ge ontslaapt op 't onvoorzienst; het recht bleef ongewroken; En 't werd Uw' dierbren Zoon een bron van alle leed! 1822. Prins Willem de Vijfde. * De waardige Erfgenaam der deugden van zijn Vaderen, In de eerste knop der jeugd van Oudrenzorg ontzet; De hoop en 't heil des volks, maar speelpop van verraderen; Van ware deugd vervuld, maar door geen deugd gered. Het vreeslijk wraakuur sloeg voor Neêrlands bastaarttelgen; En hy, ten prooi aan 't leed, had God-alleen tot troost: Hy stierf, en moest den kroes van 't grievendst leed verzwelgen; Maar de Almacht heeft zijn ramp vergolden aan zijn Kroost. 1822. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het doorluchtig en koninklijk stamhuis van Oranje. * ô Stamhuis, Kerk en Land ten wissen toeverlaat Zoo dikwijls 't reddingsuur voor 't veege Neêrland slaat! Zoudt ge ooit uw steun in God, in Jezus Kruis, miskennen, Tyrannen stijven, of, by 's Afgronds oproerkreet, In 't onrecht deelen dat de dolheid zich vermeet, En meê in 't spoor der Hel met uw vervolgers rennen? Dit wenschen ze, ach! Maar sta onwrikbaar, staaf uw throon Door rechtheid van gedrag, en hoor geen Godverlateren: Uw Oppermacht is Leen van Gods gezalfden Zoon, Wat zoudt gy 't, Hem ten hoon, verheffen van Zijn hateren! 1822. Leydens heil! (een roemer op den derden van Wijnmaand.) * Die Leyden voor den storm behoed heeft door een Maagd, Den Spanjaart door den vloed van voor haar muur gejaagd, Haar School van dwaling wiedde, en rein in leer bewaarde, Behoude en Stad en School by 't rijp verderf der aarde, En perk' den Helgeest in, die daar hy 't al bekruipt, Tot voor haar Eergestoelt' zijn giftig zwadder druipt. 1822. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje. * Nec viget quicquam simile aut secundum. Horat. Wat Vorst, wat wakkren Godenzoon Zult ge in den stouten Heldentoon Op Luit of Lofschalmei verbreiden, Wien, Klio, tot den roem geleiden? Wiens naam is 't die door Pindus dal In lauwrenboschklank golven zal, Of Hemus steilen top doen schudden, Als toen, van melody doorstroomd, Uw Orfeus 't wandelend geboomt', En 't ondier, door de stem betoomd, (Als luistervaste lamm'renkudden Op 't fluitjen van den Herdersknaap) Met losgelaten stroom en winden Aan 't zoet dier galmen wist te binden, En eigen zorgen suste in slaap? Gy Dichtkunst, wier verheven lied Door aard- en hemelkreits gebiedt, Die razerny in band kunt wringen, Gebergte en steenklip op doet springen, En d' aardklompzonen 't hart van rots By 't buldrendst van het golfgebots Der woedend aangestormde tochten, Verbrijzelt, lenigt, en herkneedt; De nepen zalft van 't grievendst leed, De tanden breekt van d' addrenbeet, En schoonheên schept uit schrikgedrochten; {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Daal, Englenwellust, Poëzy, Daal neder, klep me uw zwanenschachten Om 't hoofd, en zet me uw tooverkrachten, Uw boezemgloed en adem by! Wien zinge ik eer dan d' achtbren Vorst Wiens Godsdienstvlam in de eedle borst, Wiens zucht, voor Neêrlands heil ontglommen, Vereend voor 's Hoogsten aanschijn klommen: Die in 't voor ons geofferd bloed Den throon der Vrijheid van 't gemoed In 't oog van 't slaafsch Europa stichtte Op d' onder 't juk vertrapten grond: Wiens groote ziel op 't wareldrond Nooit stormen, hem te machtig vond, En nooit voor de overstelping zwichtte. Die, meer dan Vorst en Oorlogsheld, Den laatsten zucht van 't roemrijk leven Aan Neêrlands welvaart heeft gegeven, Met hem door 't moordend lood geveld. En Gy, met rijker lauwerblaân Dan immer krijgshoofd overlaân, Gy, spranken uit een Hemelsche ader En Broedren, waardig zulk een Vader; Die Neêrland, veilig door uw moed, Besproeidet met dat vijands bloed, Waaruit die blinkende oogsten stegen Van weelde en overvloed, en macht, Die 't ras ondankbre Nageslacht (Door dartle dronkenschap verkracht, En vadzigheid in d' arm gezegen,) Miskennen moest; ô roemrijk paar! Aan u, doorluchte Prinsenloten Uit Vader Willems heup gesproten, Aan u behoort de zelfde snaar. Gy, Oorlogsbliksem, in wiens heir, (Der Vorsten school van moed en eer,) {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich helden vormden tot verwinnen; Gy, kweekling ook der Zanggodinnen; De zuil der bange Sulamiet Als alles aan heur arm ontschiet; Gy, Helbedwinger, Godsdienstwreker, Zie neêr, ô dierbre Oranjespruit, Zie van uw hemelglorie uit, En vang de klanken van mijn Luit, Bestraffer van den bondverbreker! ô Moog de oprechte hartendank Die duizende u ter eer' verheffen, U van om laag het oor nog treffen, Versmolten in mijn Cytherklank! ô Waarom moest die Mavorsloot, Zich koestrende in Cytheres schoot, In Junoos heilige echtprieelen Geen zonen tot zijn grootheid telen! ô Waarom heeft een wrevel lot Dien scheut uit Nassaus boom geknot! Maar neen, zijn roem, zijn heldenlemmer, Blonk heerlijk in zijns broeders vuist, Heeft Spanjes overmoed vergruisd, En waar de zee om d' aardkloot bruischt, Zy voert zijn naam als Dwangbetemmer; En ieder droppel van zijn bloed Schoot uit in onbezweken helden Wie 's aardrijks einden juichend melden, Zoo verr' de zon het Westen groet. Doch zwijge ik u, wien Maurits ziel By 's Grootvaârs naam te beurte viel, ô Bloem, uit Fredriks koets ontloken? Wiens bloed door Vaadrengloed aan 't koken, In 's levens vroegen morgengloor Op 't haast gesloten Heldenspoor Den schoonsten middagglans beloofde! Wiens Ridderlijke heldenleest, Wiens door een God ontvonkte geest, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't oog, door 't schalk verraad gevreesd, Wat groot, wat Vorstlijk was, verdoofde! Waar, waarom, ô vertorend God, Dien schat van Goddelijke gaven In d' opgang van zijn jeugd begraven, Ten zegepraal van 't dwangziek rot? Rijs, vrucht der Weduwlijke koets! Gy, laatste spat des heldenbloeds Tot Neêrlands eenigst heil geschapen, Reeds wacht u 't blinkend oorlogswapen, (Hoe zwak, hoe teder, hoe verdrukt,) Die 't weêr de Dwinglandy ontrukt. Rijs, Derde Willem, leer verduren, Wat dolle wraak en vorstenhaat Met de uitgezochtste beulensmaad Op 't kinderlijke Weesjen laadt! Leer Vaadren weldaân wreed bezuren! De Godheid ziet het; lijd en hoop! Door nieuwe weldaân zult ge u wreken, Op nieuw eens Dwinglands kluisters breken, En redder zijn van gantsch Euroop. Wat grimt hier 't gluipend Staatsverraad! Het uur van Neêrlands grootheid slaat. Ja, weiger Vorstelijke banden! De scepters vallen in uw handen, De diadeem omvangt u 't hoofd, En de Aard, uit Frankrijks klaauw geroofd, Buigt neder voor uw Heldendegen. Regeer! 't Heelal ontfangt uw wet, De kop des Dwinglands werd verplet, En Neêrlands Vrijheid is gered, Haar roem, haar bloei, ten top gestegen! Bijt, Afgunst, zelve uw hartaâr af; Zijn beuklaar weet Euroop te dekken, Zijn voorzorg weet zich uit te strekken Tot over 't hem verzwelgend graf. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust, Cyther, rust: uw snaar verlamt! Doch, 't Hollandsch harte bruischt en vlamt, Neen, zwijgt niet, al te slappe koorden; Uw weêrgalm klinkt langs de Amstelboorden, Door Rhijn en Maas en Vliet herhaald, Zoo verr' de Oranjestandaart praalt. De Nymfen die door 't vocht krioelen Dat vijfden Karels wieg omspat Herhalen 't aan het klaatrend nat Dat Godfrieds rijk in de armen vat, De waatren die zijn burcht bespoelen; En de Echo van sint Peters rots Voert Nassaus rijke gloriepalmen, Verdubbeld in herhaalde galmen, Te rug naar Nieuwpoorts strandgeklots. Want ja, ook u, u zwijge ik niet, ô Tweede Tak die 't lommer schiet, Waarin, na woeste Staatsorkanen, Na zeën van geplengde tranen, Burgonjes erfdeel veilig rust, Van vrede en overvloed gekust. Kom, Frizo! grijp de losse teugels Van 't zuchtend Neêrland, weêr in nood, Van moed, van hulp, van raad ontbloot! Verdien den Heldennaam van groot! Vlieg toe, op meer dan arendsvleugels! Ja, 't vratig Frankrijk spalkt zijn strot En zwelgt - Verbreek het muil en tanden, En scheur van uit zijne ingewanden Den roof. Uw arm is de arm van God. Nu, schrei mijn boezem! Ja herdenk Aan 't afgebeden Godsgeschenk, Den vijfden Willem, snood verstoten Door saamgehitste vloekgenooten, Als de aard, door de Oproertoorts verwoest, Gewisse en eer verplettren moest, Daar de afgrond, woedende opgedonderd, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godheid naar Heur rijkskroon stak, En Heiligdom en Wet verbrak; En 't door den storm geteisterd wrak, Door vreemd geboefte leêggeplonderd, In de opgeruide golven zonk; Tot eindlijk ons ter wraak bewogen, De Wonderstem van uit den hoogen Tot Nederlands verlossing klonk. Godvruchte Vorst, beproefd in 't leed, Ja eer mijn cyther u vergeet, Vergeet mijn boezem 't ademhalen; De zon, mijn oogen toe te stralen; En zwelg' my 't aardrijk in zijn schoot! - Maar Gy die uit zijn lenden sproot, Verschijn gy, Zoon van zulk een Vader! Ons Neêrland, zijn verdwaasdheên moê, Strekt, Dierbare, u de handen toe; Verschijn, bemoedig, en behoe! Ja, telg van Volksbevrijders, nader! Gods Almacht wenkt, en treedt u voor: De stranden juichen, harten branden! De vreugd doorklinkt de Tempelwanden, En galmt te rug van 't Englenchoor. Grijp, Koning, grijp den elpen staf! Der eeuwen keten breekt hier af; Een nieuwe tijdkring wordt ontsloten; Haar morgenlicht, ter kimm' ontsproten, Blinkt heerlijk na dees worstelstrijd; En - door wat bloed wordt ze ingewijd! Door 't uwe, jeugdig Prins; en rozen Ontluiken uit dat drupplend bloed Ten zegel van uw Heldenmoed, En doen d' ontzetten Oorlogsstoet Van nieuwverdubbelde eerzucht blozen. Ja, rozen, prikk'lend tot den roem, En gloeiend van de Oranjeglansen Die blinkende aan de morgentransen, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} U teeknen als der Vorsten bloem. Rijs, Ridderlijke Krijgsheld, rijs, Ontfang der Dichtkonst eerbewijs, En schittre in vlammend lichtgeflonker Uw naam der eeuwen glorie donker, Als Febus op zijn zegekar De tintelglans van de uchtendstar! Klim laat, maar met nog heldrer luister, Op d' aan uw stam verbonden throon; Hecht nieuwe parels aan uw kroon; Stijg op als Eersten Willems zoon, Als hy, verbreker van den kluister; Herschep in 't zegenrijkst gezag, Voor de eeuw van lasterlijk weêrstreven, Der Vaadren goudeeuw aan hun Neven, Tot d' eens verwachten gloriedag! Gy, Vorst der Vorsten, die in 't licht Uw stoel op Serafsvleuglen sticht, En wien de donderwolken dragen! Zie, Vader, van Uw Oorlogswagen, Op 't langgeschokte Neêrland af, En sterk den Koninklijken staf! Verbrijzel 't woest en muitziek wrijten! Staaf Nassaus zetel, sterk zijn hand! Bedaauw, besproei de Oranjeplant, En vest den Throon op 't diamant Dat Hel noch Wareld zal verbijten! Sla, Heiland! sla uw kudde gâ; Tot u verheft zy reine palmen, U rijzen Neêrlands wierookwalmen, U, bron en rotssteen van genâ! 1823. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't vaderland. * Als een Moeder die haar lievling, wien het nijdig stormgeweld Jaar en dag op vreemde stranden in de branding hield bekneld, Eindlijk na vertwijflend wachten weder in heur armen drukt, Al haar angst en ramp vergeten, en in blijdschap weggerukt; Zoo, ja teêrder, was de vreugde, toen ge uw Vorst aan 't barre strand Op uw wenschen aan zaagt snellen, blijd herrezen Vaderland! Ieder golfjen dat hem stuwde, dat vooruit toog voor zijn boeg, Was uw hart een zegenbode die u blijdschap tegenloeg. Ieder slag der vlakke riemen, ieder spat van 't roeigeklots, Was u weldaad en verkwikking, als de zichtbre redding Gods. Juichende en zich-zelv onmachtig, streefde uw ziel hem in 't gemoet, En de Hemel ving uw zuchten in den heeten welkomgroet. ô Hoe daverden de stranden, hoe weêrgalmden lucht en zee Van het: Leef, ô Neêrlands redder uit ons achttien jarig wee! Leef! bevrij! regeer, ô Vader, op de harten van uw kroost! Waar Oranje niet regeerde, vond het zelfs by God geen troost! ô Gy dagen van vervoering, waar, waar zijt, waar vloot gy heen? Waar is thands die glans van wellust, die van ieder voorhoofd scheen? Waar die gloed van 't vurig hopen, die uit aller oogen gloor? Waar die kalmte van berusting in den Vorst die 't hart verkoor? Wat deed dus 't eenstemmig juichen in misnoegen overgaan? Welk een Dwaalgeest wist zijn wieken op de hoofden uit te slaan; Wist uw harten te vergiften met mistrouwen op uw Vorst; Stortte u Helsche fakkelvonken in uw argelooze borst; Strooide 't gruwzaam zaad van tweedracht met gevulde handen rond; Wie, ô Erfwieg van mijn Vaadren, deed het wortlen in uw grond? Hoe! is 't niet genoeg geleden? Walgt ons Holland reeds zoo dra Van de rust en stille vrede, van de gift van Gods genâ? {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, die onder Nassaus vanen, vrijheid, welvaart, roem, bevocht, Zonder Nassausteeds verloren, weest hem eenmaal vast verknocht! Hem, van de Almacht t' allen tijde tot uw redding voorbestemd, Wien gy nimmer kost ontvallen of gy waart in 't juk geklemd! Gy, vooral, die in 't herdenken aan Oranjes weldaân leeft, Zou in u de zucht verflaauwen die geheel uw bloed doorzweeft? God verhoede 't, mijn Bataven, meê ten koste van mijn bloed, Van mijn erf en rang, verdedigd tegen dwang en overmoed! Neen, gy zult de monsters kennen, die in valsch momaangezicht 't Onverdachte hart verlokken om te wanklen in zijn plicht. Monsters, die, van God vervallen, in 't afschuwlijkst eedgespan De aard voor 't ijzren juk bereiden van den vloekbren Aartstyran: Die waar Taag en Betis vloeien, die aan Parthenopes strand, Opgeblazen Grooten stijven, plondraars van hun Vaderland! Die der Vorsten toomen grijpen om het wreed misleide volk Voor hun zweep te leeren draven, te overheerschen door den dolk. Die met vuig gebroedsel heulen van een heilloos slavenras Dat den naam misbruikt der Grieken, wien hettot vertrapping was; Dat, in Hellas vrije dagen onder 's meesters roê gekromd, Nu, na twee en twintig eeuwen met het woord van vrijheid bromt. Wiens Godslasterlijk onteeren 't kruisten gruwelstan daart maakt, Dat by de arglist der hyene van een tijgren bloeddorst blaakt. Lafaarts die van vrijheid schreeuwen, maar geboren voor het juk; Van verdragen, maar vermoordend wie voor hun geweld niet bukk'; Van elk aan geboren rechten, maar schoffeerende alle recht; Die zijn 't door wier vloekverwantschap de aard het juk wordt opgelegd. Zy bestoken kerk en thronen, zeden, Gods- en Staatsgezag. Christenvolken, opent de oogen, en voorkomt den gruwelslag! Ja de grondvest van dien zetel die het Godsgezag miskent, En heel de aard dreigt te overheerschen, ligt voor langreeds in 't ciment: Ja de Vloekthroon stijgt ten hemel, waar de Helgeest van gebiedt. Christnen, Neêrland, opent de oogen! Werpt den blinddoek af en ziet! Slaat den loop der tijden gade, hoort het dondrend woord van God! Schuwt, ô Jezus vrijgekochten, de armen van zijn beulenrot! Holland! wilt ge u-zelf behoeden, 't is by Jezus, Hem-alleen, En den Stam die in uw midden Jezus kerk heeft vrijgestreên. 1823. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den koning. * Gy die toen de Oproerhaan uit Frankrijk zege kraaide, Voor 's Vaderlands behoud het Oorlogslemmer zwaaide, 't Geweld moest wijken dat, met innerlijk Verraad Vereenigd, op den kreet van dollen Vorstenhaat 't Rampzalig erf verkrachtte, en uitzoog, en verpestte, 't Geen uwer Vaadren moed op 't Godlijk grondwoord vestte, - En thands (na jaren lang te boeten voor haar schuld) Met Neêrlands diadeem uw schedel ziet gehuld! Gy, Vorst, in leed beproefd, in doorgestane rampen Geleerd, met weêrwil, met weêrspannigheid, te kampen, En die op dees uw throon, als Eersten Willems beeld, Zijn schranderheid, zijn moed, in 't Godbetrouwen deelt! Vergeef me, indien mijn stem, der Waarheid nooit bezweken, Door 't Godloos vloekgebrom des Tijdgeests door durft breken, En, siddrend by 't gewicht van 't gene uw schouder torscht, Een oogwenk aandacht vergt van Nassau, van mijn Vorst, Van Vijfden Willems zoon!-Ge erinnert u die dagen Van rust, toen 't Vaderland by de ingeslapen vlagen Des Staatsstorms, in 't herstel van uw gezegend huis De jamm'ren als vergat van 't woedendst golfgebruisch, En in een ijdlen droom van weêrgekeerde weelde Zich met vergetelheid van 't durend nawee streelde. Toen tradt ge, ô Koning, als een jongling, als de Zoon Eens Christen Vaders, ééns der Godheid aangeboôn, En Haar in 't waschbad der verzoening opgedragen, Voor 't oog van Neêrland op, als Neêrlands welbehagen; Beleedt een Kerkleer, hier door uwer Vaadren hand, (Wat zeg ik?) door God-zelf, den harten ingeplant; En Neêrland juichte in u met al de Hemellingen, Die, weemlende om het hoofd, uw zielsbetuiging vingen {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En (met de tranen van ontroering toen geplengd En zegenbeê en zucht van heel een volk gemengd,) Voor Gods genadethroon ten geurig offer brachten. ô Koning, welk een dag! Omstuwd met Englenwachten, Stondt ge ons voor de oogen, deel- en lot- en zoengenoot Van elk van ons in 't bloed dat voor Zijn lamm'ren vloot, Beloofde uw Heiland trouw, met al Zijn vrijgekochten Die Hem, geen andre troost dan Zijn voldoening, zochten, Aan 't monster Eigendeugd verzaakten, en hun lot Niet vormen wilden in den wederwil van God; Die, als geredden uit de schipbreuk, by het gapen Des afgronds, krachtloos en op 't drijfhout ingeslapen De hand erkenden, niet den sluimrende uitgestrekt, Maar, die hen aangreep, trok, en trekkend heeft gewekt, En wie zy (niet zich-zelv' noch 't toeval) dank verklaren, Als die hen sparen wilde en vormde om hen te sparen. Dus dacht ge, ô Koning, en beleedt het. - En gewis Gevoelt dat zelfde hart, in 's warelds droefenis Geoefend, nog de troost uit de eigen Levensader, Die, acht geslachten door, van Vader vloot op Vader. ô Vijfde Willem, zie, zie uit de wolken af Die 't rein Geweten koost voor Eer en Vorstenstaf! Tuig, tuig dat heilig uur wanneer ge uw dierbre loten Vergaârd zaagt tot den disch van Jezus feestgenooten, In oodmoed brandende door d' ijver van Zijn leer! Keer, blijde morgen, keer voor mijn verbeelding weêr! Ach! welk een tijd (Mijn God, waar is hy heengevlogen), Toen Neêrland, als één man voor 's Heilands throon gebogen, Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk; In onafscheidbare Echt verbonden aan Zijn Kerk; Zich vrijvocht, door Zijn kerk van d' Afval vrij te vechten, Voor haar de wapens voerde, en niet voor ijdle rechten; In haar bescherming bloeide, en 't haar geëigend zwaard By 't schild des Heilgeloofs, zijn wetten gaf aan de Aard! - 't Geweld, de Woestaardy, 't lichtzinnig Zelfvermeten, De Waanleer, 't Wangeloof, lag woelende in de keten, Maar schudde vruchtloos aan heur schakels; 't Godlijk Woord Klonk door, en werd vervalscht noch in de keel gesmoord. Geen stikkend onkruid vatte op tengre wijngaardplanten, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Eeuwgeest sloot den mond van trouwe Godsgezanten; De Maagd van Holland steunde op 't Wetboek der genâ, De naald der Wijsheid wees naar 't bloedig Golgotha. 't Was Jezus, die in 't veld, aan 't hoofd der Legertroepen, Die in der Vaadren Raad om raad werd aangeroepen, Op zee de hulk verzelde in 't daaglijksch Volksgebed, By 't Recht de Weegschaal neigde, en voorzat in de Wet; Die ieder huisgezin by dagelijksche bede De volle tafel kroonde en zegende met Vrede, De nachtkoets heiligde, en by elke morgenzon Den arbeidvollen dag met zielenspijs begon. De Jood, de dwalende, vond deernis by zijn blindheid, Bescherming, steun, en hulp, met Christenzielsgezindheid, Maar mengelde niet stout naast zwijn- en wolvenbroed Met Jezus herderkudde in één onzuivren stoet, Waar 't schurft de zuiverheid, het wolvenras de lammeren Verteert, verdringt, verdrijft, en overstelpt met jammeren. Maar van dat oogenblik dat Jezus werd verzaakt, De Godsdienst tot een spel of Redendienst gemaakt, Was 't uit met Nederland. Geweld en moedwil stegen; De burcht des heils leed last, en Sions wachters zwegen; De naam Verdraagzaamheid werd masker van 't Geweld, Het Heidendom vereerd, en Gode een wet gesteld: De gruwlen borsten uit, die 't Helsche Frankrijk braakte, En roemrijkst was de man die stoutst zijn God verzaakte; De Hoogmoed steeg ten top, en bad zich-zelven aan, En 't was met Christendom en Vaderland gedaan. 't Onzinnig wangeslacht van gruwbare aterlingen, Gewend naar Frankrijks fluit of Duitschlands lier te springen, Met al de hef eens volks het zwaard der wet ontvlucht, En dat zich toevlucht zocht in Neêrlands vrije lucht, Of op den rijken schat van Hollands zegen vlamde, Met wrokkend achterkroost dat uit verraders stamde, Vereend in 't zelfde doel, met dwazen, zwak van hoofd, En, wien de menschlijkheid in 't hart was uitgedoofd, Verleidde de eerzucht, steeds in jeugdig bloed aan 't koken. Zie daar den Staat gesloopt, zijn band van één gebroken! Een woeste baaiert heerscht, en 't afgevallen zaad Scheurt Jezus, scheurt Zijn Kerk van d' op te richten Staat. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar nu Heiden, Jood, en Godverlochenaren Uw meesters, Christus Bruid! der duivlen rookaltaren Ixora, Moloch, Foo, en Lamaas ongevoeg, Met Indus koe, of, is dit wein'ge niet genoeg, Der Perzen vuurdienst en gevloekte Tempelieren, Met Rome, met Socijn, op 't erf der Batavieren In 't zelfde recht gesteld naast Luther en Kalvijn. Vliegt herwaart, Bons, Bramin! hier kunt gy heerscher zijn, Hier op den stoel der eer, 't gezag met muitren deelen, Hier naar den willekeur van 't onverstand bevelen. 't Is hier gelijkheid; voert, met beul- en reeuwersknechts En 't schuim der maatschappy het heilig zwaard des Rechts, Eischt schatting af naar lust, en zwelgt naar welbehagen! Dit heet hier 't menschlijk recht; dit, vrij zijn; dit, verdragen; Dit broederschap en heil! Wat uitsteekt, moet vertreên, En de Oppermacht behoort aan 't razende gemeen! Gy, Menno, schrik, ja schrik, wanneer ge uw volgelingen Den degen zwaaien ziet, zich-zelv' op 't kussen dringen. Het weerloos zijn is niet geoorloofd; stijf den dwang Met waapnen, zweer en vecht! Uw God zij 't zelfbelang! Daar heerscht geen andre meer in Neêrland. Trouw en zeden Verdwenen: Wee den man die vasthoudt aan zijne eeden! Men werpt dat ondier uit, en nog gelukkig hy Die alles achterlaat, in de armoê braaf en vrij! Mijne oogen, wendt u af: wien moet het hart niet bloeden By d'enklen aanblik van dit alverdrukkend woeden! Ik sidder. Neen, verdwijn, herinn'ring die my prangt! Vergeet, mijn hart, vergeet, hoe ge aan uw erfwieg hangt! Ja, Frankrijk ging ons voor, en Nederland moet volgen; 't Moet meê in d'afgrond der baldadigheid verzwolgen, Ja 't treedt zijn voorbeeld na; maar laauwer, min verhit. Dank hemel voor dien aart, waar 't menschlijk' vast in zit, Die niet ten eenenmaal vertijgert waar de keten Van Wet en Godsdienst in een oogwenk wordt versmeten! De Heerschers volgen zich als schaduwen; 't gestel Des Staats verandert steeds, gelijk een waterbel. In 't eind, na duizenden van afgedwongen offeren, Na stroomen bloeds geplengd, en uitgeleegde kofferen, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Stort Neêrland onder 't juk des Dwinglands van Euroop, En (gruwel!) 't wordt verfranscht; en uit is alle hoop. Doch neen, God-zelf staat op! De slavenkluisters vallen; De Dwinger wordt vertrapt met al zijn duizendtallen. Ons Holland strekt tot u de handen by 't gebed Ten hemel. - Gy verschijnt - en alles is gered. Ge aanvaardt den staf, ô Vorst, uw heerlijk bloed verschuldigd; Rijst blinkende uit die nacht en wordt ten throon gehuldigd. Maar Neêrland is niet meer het zelfde Nederland; Zijn hoeksteen niet, de Kerk, voor Hel en storm bestand; 't Is Jezus adem niet die 't adem geeft en leven; Maar 't werd een riet gelijk door wind by wind gedreven, En schokt en buigt de kruin die 't eer ten hemel stak; (Wat zeg ik) hangt en schudt als de afgebroken tak Door 't onweêr half geknakt, en sap- en krachtloos dorrend, Ten prooi aan 't ongediert' door boom en bloemgaard snorrend, En door de worm verknaagd. De zoele Lentewind Waait slechts voor rups en wesp die 't loof en merg verslindt, En 't snoodverschrompeld blad wordt wieg van 't vuig gebroedsel; Het knopj' ontvalt den steel en wordt tot zwijnenvoedsel; 't Naar leven dorstend hart, versmachtende in 't verdriet, Roept de Almacht aan, en hem die in Heur naam gebiedt. Neen, Koning, 't schijne iets groots, te heerschen; Christenzielen Zijn needrig. Heersch' die wil! maar hoed ons voor 't vernielen. Ja smade ons en verguiz' de Helgeest in de lucht De Kerk die tot haar God in zelfverloochning zucht! Laat (moet het dus,) Socijn den scepter in uw handen Besturen, is 't Gods wil, met goud en ridderbanden Verheerlijkt voor het oog! Laat Rome met Armijn, Zoo lang 't de Hemel duldt, in Holland meester zijn! Roem' Heidnen wijsheid vrij, vereend met de Ongodisten, Heur eigenwil en kracht voor de onmacht van den Christen, Verkiez' voor zede en tucht den stal van Epikuur, Vereer' de blinde kracht van Toeval of Natuur, Of zoeke in 't Diergeslacht den oorsprong van een reden, Die tegen de Almacht-zelv' in 't harnas op durft treden! Maar, om der Vaadren naam, om hun vergoten bloed, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't geen de vrijheid kost, de vrijheid van 't gemoed, Om 't geen Gy-zelf beleedt in d' opgang uwer dagen, De onwankelbare troost by 't nijpen aller plagen, Duld, duld niet, dat de Kerk, Oranjes huis getrouw, (De grondslag (ach! weleer) van Neêrlands Staatsgebouw,) Verkankere in heur merg! Bescherm ze by heur rechten Voor monsters die haar Leer van uit haar schoot bevechten, Die ze ondermijnen: Laat geen valschen gluiper toe Die door zijn logengeest haar zuilen daavren doe, Haar fondament verwrikke, om 't zwak gemoed te slingeren! Ach! weinig is 't geweld van trotsche Warelddwingeren, 't Is laauwheid, 't is de schroom voor lasterlijken smaad, De zachte huichlaarslach op 't plooiende gelaat, De roep van vrede en rust, wanneer de pijlers schudden En 't wolfsbroed ongestoord zich voortplant in de kudden; 't Is 't slechten van den muur die waar van onwaar scheidt, Hier vijandschap van 't hart, en daar lafhartigheid; 't Is de onmacht van de tucht, den Herdren op hun schapen Gegeven; 't brijzlen van 't hun toebetrouwde wapen; Waardoor in 't hart der Kerk het onkruid wortel schiet, Door geen verslapte hand, waar 't stand greep, uitgewied. Gy, Koning, zijt ge als Vorst aan elk het recht verschuldigd, Bescherming, veiligheid, wie slechts uw scepter huldigt; Moet Christen en Deïst, moet Priester en Rabbijn, U even waard als Vorst, en even heilig zijn; Het zij zoo! is 't Gods wil, wy buigen neêr en zwichten. Maar, Lid van Hollands Kerk die uwe Vaadren stichtten, Belijder van haar leer, die 't wangeloof bestreed, (Nog dragen we in ons hart wat eens uw mond beleed!) Wend op den nood dier Kerk geen onverschillige oogen, Noch laat haar onder 't juk des overmoeds gebogen! Spreek, spreek als Christen, lid van 't Godlijk heilverbond; Eisch zuiverheid van leer in ieder die 't verkondt; Gedoog geen lastering van uw, van onze Vaderen In hun die voor uw oog met Duivlen-opzet naderen; Keer, keer de pijlen af van 't Ongodistenrot; Behoed uw Vaderland voor 't tergen van zijn God! Geef, laat ge in schuts der Wet het Roomsche misbrood eeren, Den Jood zijn blinde hoop, Socijn zijn vrijwil leeren, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Kerk (en in die Kerk, u-zelven en uw throon,) Niet aan 't gespuis ten doel dat ze overdekt met hoon! U-zelf, uw throon, en hem wien de aard van uit de wolken Verwacht als Rechter, Heer, en Koning aller Volken, Wien ge op uw throon vervangt, en als der Vorsten Hoofd Uw kroon in Leen houdt, en getrouwheid hebt beloofd! Die eed, ô dierbre Vorst, wordt door geen menschenvonden, (Uw hart gevoelt het,) door geen Staatsverdrag ontbonden, Maar is onschendbaar als de Heiland dien Gy zwoert, Die u, Zijn Kerk tot heil, ten throon heeft opgevoerd. Dien eed verbreekt Gy niet; Gy zult hem (ja) volbrengen! Doch Koning, hoor de zucht, en zie het tranenplengen Dier droeve Sulamiet, die jammert in den prang Van 't woest geboefte, heet op Sions ondergang! 't Geheiligd Sion, 't geen geen Afgrond overmogen Maar steeds ontrusten zal door 't Rijk van waan en logen, Dat Sion roept u tot beschermer.-Gy, herleef, ô Eerste Willem, Gy baar Stichter, in uw Neef! 1823. Aan Leyden. * Laudabunt alii claram Rhodon aut Mytilenen. Horatius. Laat andren 't gulden Rhodos roemen, In 't midden van den vloed Met dagelijkschen lonk van 't zonnenoog begroet; Of sieren 't hoofd voor Lentebloemen Met bruine olijvenbes of groenen lauwerhoed, Ter eer' van Pallas stad of 't Delfisch drievoet-brommen: Of dwingen 't rijk Korinthe, of Argos heiligdommen, De koningin der Goôn Geëigend, in den Cythertoon! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat andren, tuk op Fabelvonden, Een suffende Oudheid, in den zwier, Van logensluiers dicht omwonden, De klanken heiligen der Goddelijke Lier; Of aan Penéus groene zoomen Naar 't kabblend ruischen van zijn stroomen De snaren hupplen doen voor Tempes vreugdedal; Of wekken, overdekt met myrth en wijngert-ranken, Met Filomeles tooverklanken De rotsstem van 't gebergt, aan Tiburs waterval! My walgt van 't eindloos wedergalmen Der lang reeds opgespleten halmen, Of lang verkrompen snaar tot faazlens afgespeeld: U roeme ik, ô gezaligd Leyden! U zal ik in mijn lied verbreiden, In hart en zangtoon onverdeeld! U roeme ik, oog van Hollands steden, De zucht des grijzen Rhijns die in uw schoot gegleden, De schatten van zijn vloed u mild in de armen giet! Maar niet om 't beemdrijk oord waar ge als Vorstin gebiedt. Niet om de lachende valleien, Die langs uw vruchtbren grond de vreugde en lust verspreien Die 't hart met kalme rust en Godenheil doorvliet. Neen, prijk, ô prijk met 's aardrijks zegen, En vloeie u 't heil van rondom tegen; Dat heil, ô voorwerp van mijn lied, Bezinge ik niet. Neen, 'k roeme u, ô gezaligd Leyden, Om meer, om eindloos meer! Neen, 'k zal u in mijn lied verbreiden Om onverderflijke eer. Om 't geen geen Oceaan met opgeruide golven, Geen vlam, geen aardbreuk-zelve u immer rooven zal; Geen wrakken, schoon zy de aard met puinen overdolven Van 't saamgestort Heelal! U roem ik, eer van Hollands palen, Wie schooner krans van 't hoofd mag stralen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan de aarde mooglijk immer zag: U, wie ze in Godenzang de hulde moet betalen Van op- tot ondergaanden dag! U roem ik, ja, gezaligd Leyden, U zal ik in mijn lied verbreiden, U, dat voor Godsdienst, eed, en Hollands vrijheid streedt. Wat zeg ik, strijden?-meer dan strijden! - Dat al wat menschlijkheid kan lijden, Ja, meer dan menschheid kan, voor God en Holland leedt. Waar arm en moed den Held bezwijken, Waar kracht, en hoop, en uitzicht wijken, Daar staat ge als onverwrikbre rots, Vergaat, verknaagt uw eigen spieren, Daar Pest en Honger om u zwieren, En Spanjen en de Hel ten trots. Gy bakermat dier brave Vaderen Wier bloed, op uw bevrijding fier, My brandende ombruischt door mijne aderen, Dat Haarlems beulenheir dorst keeren op 't rapier! Ja, eeuwig, Alkmaar, klinkt uw glorie Door de eertrompet der Staatshistorie: Gy streedt, verwont, verdreeft het moordende algeweld. Maar, Leyden, de overmaat bekampen Der op uw hoofd gegoten rampen, Is meer dan 't woord bevat van Held. Wiens zijn die uitgeputte en weggevaste leden By holle kaken, bleek gelaat Waar 't jammer op geschilderd staat? Dat uitgedoofd gezicht? Dat beeld van ijslijkheden Op waggelende kniên? Zijn zy 't, die Spanjes macht dien dappren weêrstand biên! Woont de onvertsaagdheid by die schimmen Die ('t schijnt) aan 't aaklig graf ontklimmen En waren door een stad met schrik en angst vervuld, Waar om verbolgen wrok met woede en moordzucht brult. Ach! Honger niet alleen misvormde deze braven, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stervend nog hun trouw aan 't veege Holland staven, Maar de ijsselijke Pest maait ze onverwonnen neêr! Wat vijand hoeft er meer! Musket en helbaard plet de schouders, kraakt de lenden, En kromt de kniën door zijn last. Ach! 't laatste noodgebed ten Hemel op te zenden, Is wat nog overschiet, en wat hun toestand past. Maar neen, nog niet genoeg geleden; Uw jammer...Leyden beef! ja, 't moet nog hooger gaan. De Hel, in Spanjes macht bestreden, Blaast binnen in uw wal 't verdelgend oproer aan! Daar zijn er, ja, die by uw kermen In heimlijke overdaad zich uwer niet erbarmen, Wier hart met Spanje heult, Oranje en Vrijheid haat. Zy tergen u in 't leed, beschimpen deze uw plagen En persen (zelf ter sluik verzaad) 't Van honger stervend volk dien Vaadren brood te vragen, Wier boezem, afgemat in 't eigen leed te dragen, Niet dan uw jammer kan beklagen, Maar 't Vaderland en de eer om 't leven niet verraadt. De muitzuchtbroeit - zeontglimt - haar vlam begint te bruizen; Oneedlen, gy verwint! - Maar neen, Daar oopnen zich de watersluizen, Daar vliegt de ontboeide golf door dam en dijken heen, Bood van der Werff zijn stramme en afgewaakte leden In 't toppunt dezer ijs'lijkheden Uw Burgery tot spijs - uw Doeza toont u brood. Gaat, volgt hem op de hooge vesten, God-zelf ontbindt het stroomend Westen, Ja, reikt uw armen naar die vloot! Daar drijft ze als in het zwerk een vruchtbre zomerregen In wolkend windgepers en zweeft van uit de kim. Tuurt, oogen, 't is geen ijdle schim! 't Is leven dat ze u brengt, 't is zegen. ô Trekt haar met uw hart, uw bede, en zuchten voort, Ja steunt met worstlend hart de riemen die daar woelen: {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leeft, die nooddrufts smeeken hoort. Hy zal ze uw wallen in doen spoelen, Door Vaderlandsche drift gespoord. - Zy nadert. Ja de velden zinken, De plasschen klimmen voor elks oog; En 't uwe laat weêr tranen blinken; 't Is van vertwijfling niet meer droog. Ja tranen vloeien langs die wangen, Van hoop, van dank, van 't heetst verlangen, Rolt tranen! zuchten, stijgt om hoog! Ja, de Englen vangen deze tranen, Die zuchten, en 't gebed dat in die tranen spreekt. Niet een (ô God!) die vruchtloos leekt. Rijst op Gods wenk, gy waterbanen! - De proef is doorgestaan, door Hem u opgelegd Die aller volken lot, die aller lot beslecht, Juich, Leyden. - Ja de Spanjaarts vluchten: God-zelf verbaast en jaagt hen na: Uw muur storte in, wat zoudt gy duchten? Uw schuts is 't kruis op Golgotha! Geen vijand zal u meer benaauwen! Neen, zie hoe weide en akkers blaauwen En flikk'ren u in 't licht der spiegling van den vloed Gods Almacht, Gods genade, en volheid in 't gemoet'. Trek uit met blijde lofgezangen Waar u de blijdschap wenkt van Nassauws wimpelstangen. Trek uit, en haal die vloot van uw verlossing in Die Vaderlands- en Godsdienstmin Volijvrig te uwaart stuwen. - Leyden, Wat toeft gy -? Doch ontwrichte schaar, Wat zoudt gy! - Neen de vlotte baar Zwelt t'uwaart met zijn last, van Gods erbarming zwaâr, En vliegt getrouw te hulp die op Zijn redding beiden. Daar schuimt en tuimelt zy, beladen met heur vracht, Uw vliet, uw havens in! Dank, weldoend Alvermogen, Geen hart stelt ge ooit te loor dat Godbetrouwend wacht, Geen Christenmoed werd ooit bedrogen! 't Is heil, 't is overvloed! Ja, Leyden is ontzet, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} En Holland, dat met u moest vallen, Is, Leyden, in uw zwakke wallen Door uw standvastigheid van d'ondergang gered! En, Holland! zoudt gy 't ooit vergeten Wat Leyden zoo vol moeds voor u heeft doorgestreên? Dan - kus op nieuw de slavenketen (Wier klem ge uit dartlen trots uw hals hadt omgesmeten,) Waarvan u nog een deel blijft ramm'len om de leên! Dan wroet, met strafbare aterlingen Die Hymnen aan Zijn haters zingen, En wie den God des heils, door wien gy zijt, weêrstreeft, Oranjes zetel om, waar al uw heil aan kleeft! Ja, klaatren dan uw vloekgezangen Dien Duivelen ter eer' wien ge eens ontworsteld wierdt; Vertrap de weldaân dan, van Neêrlands God ontfangen, Terwijl ge in dollen trots uw afgodsfeesten viert! Wy, 't bloed getrouw waaruit wy sproten, Wy paren met geen Vloekgenooten Maar eeren Neêrlands, Leydens God! Hem stijgen onze dank-, Hem onze vreugdetonen, En, rechtgeaarte Batoos zonen, Aan hem bevelen wy ons lot! 1823. * * * Doch moog 't verderf steeds verder dringen En grijpen kankrend om, Gy, Leydens vest verknocht, Minerves voesterlingen, Blijft Oudrendeugd getrouw en eert het Heiligdom! Geen laauwheid heeft uw borst bekropen, Waar 't Vaderland en eer en zuivre plichten geldt; Uw boezem staat voor waarheid open, En voelt met Van der Werff en elk Bataafschen Held. Ja 't sprak, dat edel hart, 't beschaamde de onverlaten, Voor Vaadren glorie koud, en die hun bloed vergaten, Ja, naauwlijks 't juk ontrukt, weêr hunkren naar den band, En vrede en kalme rust by throon en scepter, haten. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, dierbre hoop en wensch van 't dierbaar Vaderland, Blijft wars van slaafsgezinde kluisteren, En, zoo 't verval des tijds ons Neêrland moest verduisteren, In u is 't dat zijn roem met nieuwen gloed ontbrandt. Op Jonkvrouwe Magdalena Moons, Leydens behoederesse. * Geen bloedig slagzwaard, neen, geen staal is 't maagdlijk wapen; De tederheid van ziel, zie daar uw boezemschat, En schoonheid is 't geweer waarmeê gy werdt omschapen, Verwinsters van 't Heelal, wanneer ge in 't aanzijn tradt. Één opslag van uw oog legt woede en bloeddorst neder; De bede, uw mond ontvloeid, is onweêrstaanbre dwang: Dit Egis, eedle Moons, gaf Holland Holland weder; Dit stuitte 't doodlijk uur van Leydens ondergang. 1823. Aan Holland. * Ja, Holland, Holland werd herboren; Maar is 't het zelfde Holland wel Dat op den grondsteen stond, wien Jezus heeft gezworen: ‘Nooit bukt gy voor de macht der Hel!’ Gy, Vader Willem, ja, gy vestte 't op die steenrots; Twee eeuwen stond het pal op dien onwrikbren grond, Doch weet het, waar 't gegolf des Afgronds 't eindlijk heenklots', Nu 't op een zandwel rust, die nooit in 't woelen stond? Mijn Vaderland, helaas! wat is er van u over? Met God, bezat gy 't al; nu, zijt ge u-zelven kwijt; Vrees, na 't beproefde juk, nog eindloos feller Roover, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} En terg uw Redder niet, nog naauwlijks weêr bevrijd. Zoek, zoek den hoeksteen weêr, verworpen by 't herbouwen! Waar hy 't gebouw niet steunt en 't muurwerk samensluit, Daar zal 't Heelal den val van 't los gevaarte aanschouwen, En zich 't verplettrend puin betwisten tot een buit. 't Is tijd; de stem gaat op by 't schudden der gewelven: ‘Keer tot uw Goël weêr, dien ge eerloos hebt verzaakt!’ De wraakschaal giet zich uit; heb deernis met u-zelven; De donder ratelt reeds: Gy sluimrend stof, ontwaakt! 1823. Aan de koningin van Portugal. * Incolumis partoque ibis Regina triumpho. Virgilius. Wie is die moedige Amazoon Die, voor haar beulen niet bezweken, De rechten handhaaft van den throon, En midden in geweld en hoon, Den Koningsstandaart op durft steken, Om 't zuchtend en vertrappeld volk Te rukken uit de jammerkolk, En 't knellend slavenjuk te breken? Ja, dolle moedwil, Helgebroed, Ja, heiren dwangzieke Onverlaten, Steeds blakende naar Vorstenbloed, Schopt Wet en Outer met den voet, Rinkinkt en tiert langs markt en straten; En Moord, en Roof, en Gruweldorst, Aâmt vlammende uit hun oog en borst, Ter Aardverdelging losgelaten. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tijgers, met den vloek gemerkt, Den teugel door verraad ontsprongen, Heeft Zy, een teedre Vrouw, beperkt, Door moed en plichtgevoel gesterkt, En 't aas hunn' tanden uitgewrongen! De in 't stof getrapte kroon hersteld! De muiters voor haar voet geveld; Hun hals in 't tuchtgareel gedwongen! Juich, brave! Christen, juich haar toe, Die voor geen Heidnen waangod knielde, Van bloed te zwelgen nimmer moê; Maar zijn verschrikbre Geesselroe' In de opgeheven vuist vernielde! Wier zuivren mond geen eed ontging, Dan de Almacht uit een hart ontfing, 't Geen Eer, 't geen Waardigheid bezielde! Klinkt, harpen, klinkt; de Hemel hoort. Hy-zelf ontgloeie u, Dichtrenscharen! Waar, dan door Hemelvuur gegloord, Waar, dan door Hemelzucht gespoord, Zweeft hart en leven door uw snaren! Zingt, zingt de zege van 't Gezag, Van op- tot ondergaanden dag, Op horden van Geweldenaren! Hy, die den Vorsten 't hoofd omhult Als Oppervorst, als Wareldkoning; De kroon met Zijn ontzag vervult; Eischt, wat ook de afgrond tegenbrult, In hen, der volken eerbetooning. Buigt, Volken! en gy Vorsten beeft, Die Vaderplicht en recht begeeft, Der slaven dienaars door uw krooning! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't is geen trotsche purperdracht, Geen throongehemelt' met robijnen, Geen hoofd met diamant bevracht, Maar de onweêrstaanbare Oppermacht Die 't beeld der Godheid af doet schijnen. Hem neemt, hem brijzelt zy den staf, Die, wien Ze in hem een wreker gaf In 't Staatsberoerdren juk doet kwijnen. Vergaan zy, wier verwaten hand Zich ooit in 't Staatsgareel durft dringen! Braak ze uit, gefolterd Vaderland, Wier list u 't doodlijk wartuig spant Der eens gebandigde aterlingen! Thands blinken ze in een nieuwen dosch, Op weêr misleiden aanhang trotsch, Om u den dolk in 't hart te wringen! Moog 't blind en duizendkoppig dier Hetgeen zich op Gods throon durft zetelen, En, prooi van elken stouten gier, Steeds machtloos is tot zelfbestier, Zich de ooren met hun vleitaal ketelen; 't Bezuurt de drift die 't zweept en port, En 't, afgerend, in d' afgrond stort Ten spel en slachtroof dier vermetelen. Gy wien de ontzachtbre band omsnoert Als Godgezalfde Volkenvaderen! Beseft, wat last uw schouder voert; Wat Helrot op uw zetel loert, En kent den mom dier Aartsverraderen. 't Is God, door wien gy heerscht; staat pal! En, schoon dan de aard in wrakken vall', U stroomt de Hemel-zelf door de aderen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat pal, ja pal, en onverwrikt, In naam van uw en aller Rechten! Hy, die van 't lot der Volken schikt En de aarde en hemel overblikt, Hy blijve U wet en plichtbeslechter; Hy, vraagbaak! maar geen volksgeschreeuw, Geen Waanzin van een razende eeuw, Verhitte Hemelthroonbevechter! En gy, rechtschapen Miguel, Die 't hart waar ge onder zijt gedragen Niet loochende, om op 't heilbevel Met heldenvuur, voor 't Kroonherstel Dier Moeder bloed in 't uw te wagen; Leef, leef uw volk, uw eeuw, tot eer, Beklim uws Vaders throon, regeer, Tot de aarde eens uitrust van heur plagen! Doorluchtig Helden-, Koningskroost, Gy, Prinsen, voor den staf geboren, Wier voorhoofd in de ketens bloost, Wier hart benepen zuchten loost, Maar d' arm aan God heeft toegezworen; Ontwaakt -! Red Eer en Vaderland; Doe Gode uw Vorstenplicht gestand, Om 't Helkroost in zijn bloed te smooren! Ja, blikkre 't wrekend Heldenzwaard! Gods bliksem schittre van uw slapen! Betoont u de edelste afkomst waard; Behoudt de in 't wee verstikkende aard Door 't Godgeheiligd heldenwapen Wy volgen de banier der wraak En sterven juichend voor uw zaak, Als uwe en Christus legerknapen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt! de Almacht dondert van omhoog; Der Heidnen tempelstijlen sidderen Voor d' opslag van het Alziend oog; De Dagon stort, waar 't al voor boog, Op 't duizlend hoofd van zijne aanbidderen. Welaan! voor Heiland en voor Vorst De bloed- de krijgsstandaart getorst, Als nooit hunn' stam ontvallen Ridderen! ô Vaadren die in 't Morgenrood Uw kruin omvlocht met Oosterpalmen; Die 't edel hoofd aan 't lemmer boodt, En de aan den roem getrouwe dood Voor 't knersen koost der ketenschalmen! Hoort d' eed van 't bloed uit u gestroomd Dat overmacht noch woede schroomt, Dien we u plechtstatig tegengalmen! Nooit bukken wy voor 't Volksgetier, Noch offren voor de schandpilaren By Satans vloekbren outerzwier, Ons kroost aan 't heilloos Molochsvier, In dienst van Vorstenmoordenaren: Maar, God' getrouw en 't rein Geloof, Weêrstaan wy kerk- en scepterroof, Geschaard om throon en zoenaltaren. Gy wien van Aarde- en Hemelrond De scepter toekoomt, Slangvertreder! Wiens macht noch Volk- noch Vorstenbond, Maar Eeuwige Almacht heeft ten grond, Zie op 't verzuchtend schepsel neder! Voleind der tijden schrikbren loop! Verschijn! vervul der Uwen hoop, En breng ons de eeuw des Zegens weder! 1823. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de vaderlandsche jonglingschap. * Impia perimus devoti sanguinis aetas. Horat. Ja, 't zijn de misdaân van uw Vaderen, ô Thands der wieg ontwassen kroost, Die plagen op uw hoofd vergaderen Waar 't menschelijk gevoel om bloost. Hem zagen wy het Recht vertreden, In oproer, afval, hel, en moord: Gy, offer van hun spoorloosheden, Sproot onder Gods vervloeking voort. Vervloeking? - Ach, rampzaalge loten; Ja, gy moet boeten voor hun schuld! De Godswraak, vlammende uitgegoten, Moet op hun nageslacht vervuld. Doch neen, daar is nog wederkeeren; 't Is God, die straffende vergeeft: Hebt moed, hun gruwlen af te zweeren, En Goël, uw Verlosser, leeft! Een volk, op dartlen bloei vermetel, Werd wars, te knielen voor Gods throon. 't Riep: ‘Bouwen we ons een hooger zetel, En zijn we alleen ons-zelv' tot Goôn! Ons schrander brein peilde aard en wolken, En drong in 't ongenaakbaarst door; Maar Hemelruim noch afgrondkolken Toont ons den voetstap van zijn spoor. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam (wien star aan star verkonden, Dien de avond aan den dag vermeldt!) Is schemerzwaai der hemelronden, Die dwazen 't draaiend hoofd ontstelt. Wy weten 't door onze eigen krachten; Wy zijn in wil en daden vrij, En durven d' ijdlen waan verachten Van hooger Wareldheerschappy. Van hier die afgesleten banden Des Bygeloofs van d' ouden dag! Reeds leerden we in der Vorsten handen De Scepters breken van 't gezag. Schudt, slaven, schudt het juk der wetten Kloekmoedig van uw halzen af; Uw recht is woeden, is verpletten, Aan u behoort de Koningsstaf. Uw plicht, ô stervling, is genieten! 't Is dit, waartoe Natuur u wrocht, Wiens geest de zon voorby mocht schieten, Den bliksem in zijn oorsprong zocht! Die thands door 't luchtruim weet te zweven! Die daaglijks in volmaaktheên stijgt! Wat Godheid zou dien wetten geven, Voor wien de Hemeldonder zwijgt! Of steigert ge, aangebeden Reden! Niet altijd hooger in uw vaart? Waar eindigen die reuzenschreden Van dien tot Oppergod der aard? Zy vergewist u 't krachtvermogen Door 't onbestaanbare uitgebreid; Zy, die geen banden kan gedogen, Geen palen dan de oneindigheid! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkige Nakomelingen (Dus riepen ze in verblinding uit)! Wat zult gy 't heil der weldaad zingen Als de oogst uit zulk een zaad ontspruit! ô Mochten we ook die Goudeeuw smaken, U toebereid door onze vlijt! Ach! wat dien arbeid moest volmaken, Ontbrak ons slechts: - De levenstijd.’ - Rampzaalgen, waar, waar is die weelde, Waarvoor gy 't aardrijk hebt verwoest, Die dolle waanzucht u verbeeldde Dat eens uw nazaat oogsten moest? Waar is die zaligheid van Goden, De vrucht van zulk een barenswee? Komt, breekt van uit de nacht der dooden, En ziet dees gruwbre jammerzee! Wat zie ik? - Hoe! wat wendt ge uw blikken, En duikt vol schaamte weêr in 't graf? Doet hier uw eigen werk u schrikken? Geniet het geen uw hand ons gaf! ô Mocht die 't noodlot kan bevelen (En waar Zijn wraak daar meê gepaaid!) U in dees oogst van ramp doen deelen, Door u tot ons verderf gezaaid. Waar zijt ge, ô rust, ô heil van 't leven, Toen de arbeid van de nijvre hand Aan elk den overvloed mocht geven Naar eisch, ja boven wensch en stand? Toen elk Gezin in liefde en vrede, By Vaderlijk gezag en recht, En matigheid, en Christenbede, Aan God en zeden was gehecht: - {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheids roos by frissche krachten, Die onverbasterd voedsel schonk, In 't Godedankbaar plicht-betrachten, Uit elks gelaat en houding blonk: - Toen 't needrig School geene andre leering Voor 't schaamle kind bevolen werd, Dan God- en Vorst- en Wetvereering, By 't buigzaam, broederminnend hart! ô Zaligheid dier dierbre tijden Als elk te vreden in zijn staat, Zijn dank den Hemel toe mocht wijden, En 't eerlijk voortrok voor den baat: Geen trotsaart in de Staatsgareelen Zijne onbevoegde handen sloeg, Maar God eerbiedigde in 't bevelen, Dat merk van Vaderzorgen droeg! Hoor, dierbre Jeugd, de stem der Grijsheid Wie uw behoud op 't harte drukt: Keer tot de springbron aller wijsheid, En word den zichtbren vloek ontrukt! Uw Heiland reikt u de open armen; Keer, eer die vloek u 't Hoofd verplett': Zijn rookend bloed pleit voor 't ontfermen, Omklem Zijn voeten, wees gered! 1823. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde october. * [Heil, Leyden, heil! 't is tijd van vreugd! Barst uit in Jubeltonen, De dag van uw behoud herscheen! Juich Leyden, juich Bataafsch Atheen, En gy Minervaas Zonen! Juich, juich, gezegend Vaderland! Juicht, boezems die voor vrijheid brandt, En strengelt Zegekroonen!] Nu vloei' de Zang en rijze en bruisch'! Nu daver' lucht en wanden! Nu schuim' de volle vreugde-nap Van 't hartontgloeiend druivensap, En bobbel' uit zijn randen! Nu wandel' hy de tafel rond, Ontsluit' den langgeklemden mond, By saamgevlochten handen! 't Is vreugd; 't is heil; 't is Vrijheids feest; Ons Leyden werd herboren! De Spaansche wreedheid, dol verwoed, Nooit zwelgens zat van 't Hollandsch bloed, Had Leydens val gezworen; De Honger en de afzichtbre Pest Doorhuppelden de ontvolkte Vest, En alles was verloren! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de Almacht zag weldadig neêr: De blaauwe golven stegen; De vlag van redding lachte ons aan Langs de opgebruischte waterbaan, Bevracht met brood en zegen; En 't riemgeklots en schutgebrom By d' aftochtleus der Spaansche trom Klonk Leydens welkom tegen. Zoo snelt de nacht voor 't morgenlicht; Zoo, weerelooze duiven Voor 't kromgeklaauwde roofgespuis; Zoo druipt by 's arends vlerkgezuis, De prooi uit 's haviks kluiven! Zoo ziet men op den nuchtren schreeuw Van Barkaas hongerigen Leeuw Hyeen en Lynx verstuiven! Vlecht, Wijnmaand, thands door rank en druif Een krans van korenhalmen! 't Bezwijkend Leyden bracht gy brood, ô Wijnmaands derde morgenrood, Gy, dag van Zegepalmen! Zoo vaak uw blinkende uchtend daagt, Moet al wie 't Hollandsch hart nog draagt U 't juichend Iö galmen. Filip, wat dolheid zweepte u aan In 't onbezuisd vermeten, Het Kroost, van Hollandsch bloed doorvloeid, By slaven aan uw throon geboeid, Te knellen in de keten! Neen, 't strijdt, en lijdt, en triomfeert, En God is 't die het recht verweert Van 't bandenvrij geweten. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja de afgrond zende in eedgespan De onlijdlijkste aller rampen: Ja woede 't aaklig hongerspook; Vervull' de Helsche pestwalmsmook De ontstoken lucht met dampen! Het lichaam wankele onder 't staal; Nog zal het de onverduurbre kwaal, Nog Spanjes kracht bekampen! Ja vloeie, en rijze, en bruisch' de Zang Door lucht en hemelbogen! 't Is god die Neêrland redding zond, Die 's Vijands arm in kluisters bond, Onzichtbaar voor onze oogen; Hy schonk ons moed en duldenskracht, Aan hem zij glorie toegebracht, Geen menschelijk vermogen! Algoede, neem dien danktoon aan, Uit onze borst geheven: In Uw weldadigheid verheugd, Vernieuwt zich Leydens Jubelvreugd Tot by de laatste Neven! En moog' van de Oudren niet ontaart, De Nazaat die hun naam bewaart, In 't spoor der Vaadren kleven! [Ja, juich, gy Leydens Burgery: Wy vieren Leydens zegen, Uw Van der Werfs standvastigheid In 't onverwrikbaarst Staatsbeleid, Uw Doezaas Heldendegen! Juich, Holland, dat door Leydens moed Uw roem, uw vrijheid zag behoed, Uw heil, uw bloei herkregen!] {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [En die deez' dag uw voedster¹ dankt, Geliefde Jongelingen! ô Gy der Wetenschap gewijd, Die bloed en afkomst waardig zijt, Hier voegt het Iö zingen! Iö, Iö, ja duizendwerf! Iö op 't vrijgevochten erf, Door duizend zonnekringen! Iö Vivat!] 1823. 1 De Universiteit. Rust. * Quid bellicosus Cantaber et Scythes - - cogitet, etc. Horatius. Of, met des Hemels vloek geteekend, Een onder 't juk gekromd Heloot Zich tot het bloed der Helden rekent, Met hun Leonidas vergood; Of laffe Cortes Vorsten dwingen, Zich op den Koningszetel dringen, En Napels altijd holziek ros,¹ Weêr met den teugel op de tanden, Zich vrij zal maken van zijn banden Al brak het van zijn kribbe los; {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kan me in 't minste niet verschelen, Mocht slechts by 't vredig kolenvier Het dom geraas my niet vervelen Van 't Liberale bentgetier. Doch deze dolheid onzer tijden Is (moet men 't) ook nog wel te lijden, Zoo 't vrede en rust is in 't gemoed. - Is heel de omvanging van ons leven In 't zalig huisgezin omschreven, Wat schaadt een stormbui op den vloed! Wy weten toch van vroeger dagen, Hoe 't in de wareld altijd woelt, En, wien dit kommer aan moog jagen, Mijn bloed is taamlijk afgekoeld. Moog 't groote dolhuis zich bevolken, En zwaait het zwaarden, spietsen, dolken En vrijheidstanders om my heen? Wel nu -! daar is voor alle dwazen Een tijd gezet om uit te razen; Die ziekte zit nog niet in 't been. Zy zal eens slijten, wil ik hopen, Al is die paroxysmus fel. Een dolle hond wordt licht verzopen; By menschen hoopt men op herstel. En ware er een kordon te trekken (Want één maakt altijd meerdre gekken,) Die 't razensgift het land uit hield, 't Waar wel gedaan: doch 't kan niet baten: De kwaal drong door in alle Staten, Waar 't ook van Eigenwijsheid krielt. 't Was sints de Babylonsche toren Toch altijd onrust op deze aard. En rust en vreê schijnt afgezworen Voor die ze niet in 't hart bewaart. Zy tieren, ja; maar laat ze tieren: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ze nog eens rond zien zwieren, In Vrijcorpisten krijgskleedy.² Toen wilde 't ontuig me ook vermoorden; Maar 't bleef nogthands by boze woorden, Tot aan 't verloopen van 't getij'. Ik ken dat soort sints veertig jaren: Zy gaan van heel iets groots bevrucht; Maar 't is om enkel wind te baren, En 't eindigt met een hollen zucht. Mijn vrienden, laat u nooit vertsagen: De maan keert elke veertien dagen Haar horens weêr naar d'andren kant; En zelfs de booste winterbuien Die hagel, sneeuw, of donders kruien, Verandren met den zonnestand. Kom! laat wie wil om Vrijheid roepen, Als of 't een nieuwe Paaschpronk was. Die kost lokt aan om van te snoepen, Maar walgt om te eten al te ras. ô Ze eischt verschriklijk harde magen, Die de overlading kunnen dragen; Of anders is ze te ongezond, En voert in booze Doktors³ handen. Ik gun dat zoet aan andre landen, Maar God bewaar' ons hoekjen grond! 1823. 1 Dit is 't Stadswapen van Napels. 2 1784-1787. 3 Als Robes-pierre, Marat, Napoleon. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Leyden, op den twaalfden van Loumaand. Ἐν παντὶ τῇ προσευχῇ καὶ τῇ δεήσει μετὰ εὐχαριστίας. Paulus. Met onder 't floers gedompte klanken En bevend, trillend, klinkt mijn snaar. Wat moet ik? schreien - siddrend danken - Op dezen dag, van jamm'ren zwaar? Gedenkdag, die (in 's Lands kronijken, Als tuige dier geduchte vuist Die Steden met één wenk vergruist Wen de adem van Gods gramschap zuist, Door tijd noch logen uit te strijken,) Ons nooit van uit de ziel zal wijken, Zoo lang er bloed door de aadren bruischt! Ai my! nog romm'len my de daken, De muren, stortende op elkaâr, Gebinten, die te berste kraken, En 't huilend, kermend wee-misbaar, - Nog klaatren my de donderslagen In 't oor, die 't hair te berge jagen Als barstende uit des afgronds kolk; Zich wentlende in hun zwarte wolk; Verwoesting bruischende over 't volk; Op vleugelen van schrik gedragen, Als Gods getergde wraak ten tolk. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God, ja 'k voel in de ingewanden Het schokken van dien doodschen schrik: Ja, 'k zag uw toornegloed ontbranden In 't hartontzettend oogenblik. Ik hoorde uw donderwagen rollen, Van bliksemslingring voorgegaan; Uw Wraakherauten opgestaan, 't Vermeten Babel nederslaan; 'k Zag door de ontvlamde hemelbaan 't Gestarnte door elkander hollen, En rukken ter verwoesting aan. Gevoelt uw plicht, gy Christenharten Die God' uw dank voor weldaân stort! Gy, niet verhardende in de smarten Wanneer Zijn tuchtroede om u snort! Gaat, knielt in asch, voor Hem gebogen: Aanbidt, aanbidt Zijn Alvermogen; Erkent, belijdt, uw diepe schuld. De maat der terging van 't geduld Was eindlijk tot den boord vervuld, Hy zag, - zy klaterde uit den hoogen, De stem, waar in Zijn gramschap brult. Wee, Leyden, krijtende op uw puinen! Wee, Burgers, op uw aschhoop naakt! Buigt, God' ten hoon verheven kruinen, Die voor uw afgoôn Hem verzaakt! Wee, Oudren die geliefde telgen, Wee, Gaden die uw egaas derft! Wee, allen die door schrik ontverfd, Op deze schouwplaats van verdelgen Door rook en damp en steengruis zwerft Om 't geen dees grafkuil mocht verzwelgen; En - op de ontdolven lijken sterft! Hieft ge in dien ijss'lijkste uwer dagen Het barstend hart, het star gezicht, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten hemel, om u aan te klagen, By 't u verplettrend wraakgericht; Verzaaktet ge aan uw Eigenwaarde, Uw zelfgevlei en wareld-eer, En zonkt ge in zelfverdoeming neêr Voor d' onberispbren Opperheer, Den Rechter van een doemvolle aarde, Ook hem verschriklijk wien Hy spaarde; Die bid-, die boetdag keerde weêr. Vraagt heden, op 't gedenkbaar heden, U-zelven voor Zijn aanschijn af, - Vraagt God met vurige gebeden, Die toen u uitredde uit het graf: Of u, of elk, die noodbeproeving, Die nijpende angst, die boezemschroeving Dien indruk in uw binnenst liet, Waaruit als 't hart zich opwaart schiet De balsem der vertroosting vliet, En 't week gemoed in zielsbedroeving De rust van Jezus zoen geniet? Gaat, vliegt ten tempel, Christenscharen, (Gods tempel toch is in u-zelf, Daar bouwt zijn Geest zich dankaltaren, Wier offer stijgt door 't stargewelf;) Dankt, dankt voor 't wonderbaar behoeden; Voor u, ontscheurden uit de dood; Voor Oudren uit wier heup gy sproot! Voor weêrgegeven Huwlijksloot, Of zieldoortintlende Echtgenoot; - En gy, wier wonden immer bloeden, Ziet uit op 't naadrend morgenrood! Ja, zwaar bezocht, maar zalig Leyden; Wiens vest het Spaansche juk weêrstond; Ja, laten we op den Heildag beiden Dien ons 't onfeilbre woord verkondt! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zwieren er geene Oorlogsvanen Om haar ter dood geprangden muur, Smeek Gods aanbidlijk Albestuur, Dat ze in 't nog meer ontzachlijk uur (Ja, smeek het met oprechte tranen Die 't zielsgevoel een uittocht banen,) De Legermacht der Hel verduur! Smeek dat gy d' Afgod dezer tijden, Die volk by volk het hart verpest, Met lijdzaam dulden moogt bestrijden, En God hem afweer' uit uw vest! Blijf, Leyden, 't steeds getrouwe Leyden, Wien we onze Dichtlauwrieren spreidden Als brijz lares van Spanjes boei, Oranjes weldaad, Hollands bloei! Blijf Neêrlands vaste Rots verbreiden, Zoo lang de Rhijnstroom zeewaart vloei! 1824. Vorst- en volksregering. * Where then is your boasted freedom? In my thoughts, said the Bohemian. W. Scott in Quentiu Durward. Een vaderlijke zucht waakt voor my in mijn Vorst, En ik, ik kan gerust voor huis en welvaart leven: Geen zorg voor Staatsbelang beknelt mijn vrije borst, En 'k mag aan gade en kroost geheel mijn aandacht geven. Maar gy, die in 't gewoel van volksberoering deelt By zwevend tijdsbegrip en onstandvaste gronden Van dees, van geene klub, naar dat hy meester speelt, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds offer van hun wil, en in hun klif gebonden, Waar 't volk (geen God, geen Vorst) de wet en ordning maakt; Voor 't draaien van den wind ten Westen of ten Oosten, En Godsdienst, Vaderland, en huislijk heil verzaakt; Wat kan u van dit al dat ge opgeeft, ooit vertroosten? ‘De vrijheid!’ - In een hoop die alles overkraait! - Die dwingt, verarmt, berooft, en sleept u in zijn boeien. Waar zit die Vrijheid dan, die naar hun weerhaan draait? - ‘Zy zit me in 't zielsgevoel, mijn borst niet uit te roeien.’ - Wel nu, bewaar haar wel: ik gun u zulk genot, Zoo dat de wijsheid is, van volksgril af te hangen; Maar ik, ik vind haar slechts in de ordning van mijn' God, En 't Vaderlijk bevel van dien ik eer, te ontfangen. 1824. Gedenkdag van Waterloo. * Mentemque lymphatam Mareotico Redegit in veros timores. Horatius Laat thands de dankbre juichtoon rijzen, De Lofzang klimmen voor Uw throon, ô Gy wien de Englenchoren prijzen; En, by der Heemlen eerbewijzen, Ontfang ook onzen hartentoon! Zie daar den dag, den dag van zegen Die 't zich herzeetlend Algeweld Deed siddren voor dien Heldendegen, Die 's Aardrijks Dwingland heeft geveld! Dees dag zag bloedrivieren golven; Zag lijken staaplen in de lucht; Den grond met stervende overdolven; {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Dwingland siddrende op de vlucht! 't Was God wiens dondrend Alvermogen, Wiens wraakzwaard, vlammende uitgetogen, Zijn schrik in 't ijzren harte dreef! Wiens bliksem, raatlende uit den hoogen, Hem 't vonnis van verdelging schreef! Van 't bloed van gantsch Europa dronken, Verhief zich 't trotsche Moordrenheir, Van zegepraal, van roem omblonken, En wierp de Koningsthronen neêr. De Helsche donders branden, pletteren; Hun nooit verstompte zwaarden kletteren; Hun rossen trapplen 't aardrijk plat; Beef, Neêrland! Neen, wat zoudt gy beven, Ga, ga den Helhond tegenstreven, Wien 't bloed in 't vlammend aanzicht spat! Als de aadlaar op een nest van slangen Van uit de wolken nederstort, Vliegt met door de Eer gebloosde wangen Oranje, van Gods geest bevangen, Door de op elkaâr gepreste drangen, Waar 't dichtst van donders om hem snort. Daar rukt hy aan, aan 't hoofd dier braven; Volgt, volgt hem, afkomst dier Bataven, By 's warelds onderdrukking vrij, Die Romes aadlaars deden duiken; Wier moed hun wieken wist te fnuiken! De Zege wenkt u aan Zijn zij'. Ja, Heldenbloed teelt Heldenloten: De fiere hengst uit eedlen stam Is nooit voor 't ploegjuk opgeschoten, Maar hijgt en briescht van Oorlogsvlam. Hy rust'. De schorre krijgstromp daver'. Hy steigert, vliegt uit weide en klaver, En springt, en stamphoeft van den moed; Kent zich voor 't oorlogsperk geboren, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} En vangt het slachtgedruisch met de ooren, En snuift den rook van 't ruischend bloed. Maar 't uwe vloeit en kleurt de velden, Gy, Neêrlands hoop en toeverlaat! Wat kogels om u henen snelden, Wat bloedstroom ge immer hebt doorwaad Waar Betis zilvren waatren spoeien, De zomers druif en vijgtros schroeien, Waar niets dan slachting waarde en dood; Hier moest dat Nassausch bloed weêr vloeien, Dat bloed, verbreker onzer boeien; De Wel, waar Neêrlands heil uit sproot! Wreekt, wreekt het, broederlijke Belgen, Bataven, en gy wakkre Brit, Gy, Teutoos oorlogshafte telgen, Door langgetergde spijt verhit! Ja wreekt het! - Stort, gy kogelregen, In buien, dicht als stormend zand! Zwaai, bliksemende Heldendegen! En, vlam-uitstroomend vuur, ontbrand! Gods Englen strijden op de wolken Met zegesmeekend juichgebed: 't Geweld zinkt neder in zijn kolken; Juicht, Neêrland! juicht, bevrijde Volken! 't Hersteld Europa werd gered. Hoe treft dien Krijgsman, zoo vermetel, Die nooit gevaar of dood ontzag, By 't nederstorten van zijn zetel, 't Bedwelmen van dien bliksemslag! Hy vliedt, laat tros en oorlogswagen, Op vleugelen der angst gedragen, Als hertwolf dien de honden jagen, En zoekt een schuilplaats - ach, waar heen? - Waar nooit de lucht uw naam weêrgalmde, 't Vergoten bloed ten hemel walmde, Zoek daar uw schuilplaats! daar-alleen! {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek daar uw schuilplaats! daar-alleen! En gy, weêr vrije Batavieren! Viert thands uw nieuw Geboortelicht! Vlecht zegepalm en eerlaurieren Om zaal en vreugdedisch te sieren, En wijdt voor bloed van offerstieren Den God die hart doorziet en nieren Uw gloeiend-dankbren harteplicht! ô Ziet dees Jaardag nimmer keeren Dan onder 't innigst Godverëeren, In 't blijd erkennen van Zijn macht! Ja roemt den God der legerscharen, Den God van haardstede en altaren, Die wondren wil, en 't is volbracht! 1824. Aan 't hereenigd Nederland. * - Prece qua fatigent Carmina coelum! Horatius. 't Hersteld Euroop werd vrijgestreden; Getemde Heerschzucht vond heur graf. Nu gesp' men 't harnas van de leden, Legg' zwaard en spiets en vuurroer af: Sticht, Helden, sticht nu krijgstroféën, En waaie uw vlag door alle zeën! 't Is God die de overwinning gaf. Juicht dankbaar, Nederlandsche braven, Tot nieuwen roem en bloei herteeld; Op nieuw aan 't juk ontrukte slaven; Op nieuw der Vaadren evenbeeld! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! zijt weêr 't echte kroost dier vaderen Wier Heldenbloed u gloeit door de aderen, In stam en oorsprong onverdeeld! Zweert, saamgesnoerd in lauwrenvlechten, Oranje een nooit verdoofbre zucht; Zweert, hem een zetel op te rechten, Die schokken noch verwrikken ducht! Zweert, met het hart om hoog geheven, Zijn' stamhuiz' tot de laatste Neven; En klaatre 't Vivat door de lucht! En gy, ô geessel van Tyrannen, ô Nassaus adeloud geslacht, Met wie God-zelf werd uitgebannen, En trouw en eer en heil verkracht! Regeer! en klem met vaste handen De teugels der hereende Landen, Omstuwd van 's Hemels Englenwacht! Uw Scepter doe, van Britsche rozen Noch Fransche leliebloem omstrikt, De Oranje van zijn puntknop blozen, Die 't Hollandsch oog en hart verkwikt! Geen traan bepaarle, geen robijnen Waar droppelen van bloed in schijnen, De Kroon die van uw slapen blikt! Uw purper gloor' met morgenluister, En kenn' geen fletsende avondstond; Blink' aller Vorsten eerpraal duister, En schittre 's warelds boorden rond! En de Almacht schraag' met welbehagen, Tot aan den laatsten snik der dagen, Uw Throon op Neêrlands vrijen grond! 1824. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oranjeboom. * Μηδὲν ἄλλο φυτεύσῃς πρότερον δένδριον - Alcéus. Plant Vader Libers eedlen rank, En smaak zijn frisschen Godendrank Die 't hart der droeven mag verheugen In onbezorgde nektarteugen; Maar kweek, ô zalig Nederland! De geuriger Oranjeplant; Wier sappig ooft, wier frissche bladeren, Het hart verkwikken als het kwijnt, De kracht herstellen in onze aderen; Wier geur den loggen geest in 't werkzaam hoofd verfijnt; Wier bitter 't traag gestel van werklooze ingewanden Met nieuwen levensgloed bezielt; En 't Dichterlijke brein in vlammen doet ontbranden, Waar voor de ontzettende aard met heilgen eerbied knielt! Oranje-bloessems, zoo verkwikkend, Gy gaaft aan 't hart steeds ademtocht, Dat in de leliereuk verstikkend Uw artseny met tranen zocht. Voleedle plant, door God geschonken; In schel en sap en bloem en blad Der Hoven ongelijkbre schat, Die 't zilver naast het goud doet pronken En kracht met lieflijkheid omvat! ô Sterk ons! - Neêrland heeft geen leven, Geen bloei, geen welvaart, vaag noch macht, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan door uw wonderkracht gesteven, Waar 't lijdend harte naar versmacht! ô Zielverhemelende droppen, Die 't dorstende verhemelt' laaft; ô Zegen der Oranjeknoppen Met Oosterbalsemdaauw begaafd! ô Schel, met morgenvonkling gloeiend, En Kroon, met eeuwge Lent' getooid! ô Vrucht, van zerpe honig vloeiend, En takken, die uw zilver strooit, ô Hofgeschenk der Hesperieden ô! Wortel ge onuitroeibaar vast; En, Holland, leer het onkruid wieden Dat op uw grond zoo welig wast! Verstikkend onkruid, paddestoelen, En al-omslingerende kweek! Weer mollen die den Hof doorwoelen. En sproei hem uit een zuivre beek! Ja! Neêrland, ja, gy zoudt bezwijken, Deed eens 't verderf dien Stam vergaan. Met hem verwint gy Koninkrijken; Zijn bloei is Nederlands bestaan. 1824. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollands val. * - Eheu, posteri negabitis! Horatius. Ja, Holland (ô nakomelingen, Indien ge kunt, weêrspreekt het vrij!) Ons Holland heeft zich laten dwingen In 't ijzren juk der slaverny. Gedwee boog 't voor eens monsters voeten, En liet zijn kroost, zijn dierbaar kroost, Voor d' afval van hun Vaders boeten, En 't heeft geen voorhoofd meer dat bloost! Daar vloog dat kroost op 's Dwinglands wenken, (Met aangehitsten wapenschreeuw,) Om 't leven aan diens gril te schenken, Door berg en stroom, door ijs en sneeuw. Daar gaf 't zijn hartebloed uit de aderen Voor 's booswichts onverzaadde dorst, Met Koningsbeulen en Verraderen, In 't strijden tegen God en Vorst. Daar spreidde 't, verr' van huis en magen, Van huis en oudren onbeweend, (Om hem den vloekbren throon te schragen,) Hun zelfs nog kinderlijk gebeent'. Daar klauterde 't langs rots en bergen, En waadde stroom en meeren door; En moest en sneeuw en hagel tergen, Waar bloed en ingewand bevroor. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar torschte 't 's monsters Arendsvanen, In plaats van Hollands Leeuwbanier, En baadde met doorbloede tranen Zijn aangematigden laurier. Daar stortten ze als geslachte lammeren, By rijen en geleden neêr; En leden meer dan menschenjammeren, Hunn' meester en de Hel ter eer'! Dit, dit heeft Holland kunnen dragen, 't Geplonderd Holland, platgetrapt, En, zonder van 't geweld te klagen, Met hart en aders leeg getapt. Dat Holland dat de Spaansche keten, Met half des warelds bloed bespat, Zich moedig van den hals gereten, En met den voet verbrijzeld had! Van waar, ô Holland, toen zoo dapper, Die zielsverbastring van uw stam? Zijn arm en spieren zoo veel slapper? Ontaart de Leeuwenwelp tot lam? - Wat vraagt ge, onzinnige Abderiten? - Die God, Zijn weldaân (snood veracht), Zijn dienst, Zijn heiligdom, verstieten, Waar bleef dien leven, eer, of macht? Ja, God ontfermde zich, trouwloozen Die Hem en Nassaus huis verstiet; Om wie de Nazaat eens zal blozen, Die uit uw heup het licht geniet! Hy hief, op de eerste zelfverneêring, Zijn geessel van uw lenden op; Maar - wacht nog gruwbrer overheering, Of buigt den opgestoken kop! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, waagt het, hen die God miskennen Met Heidnentrots en eigenwaan, In 't spoor ten afgrond na te rennen; Gy wilt, gy zult, gy moet vergaan! 't Onfeilbre vonnis is gesproken; De donder ratelt om uw hoofd; De rotsen schudden, bergen rooken: Buigt, steenen harten, bidt, gelooft! Ja, heil zij u, rechtschapen mannen, Die in 't van God geregeld uur Voor Neêrlands vrijheid saamgespannen, Ons 't hart ontstaakt in Heldenvuur! Dat land dat Willem had verdreven, 't Ondankbaar Neêrland, was niet meer, Zijn zwaar geboete schuld vergeven; Een nieuw geslacht beleefde 't weêr. Maar - wijs door uwer Vaadren zonden...! ô Nakroost, dat gy 't eenmaal wierdt! Ach, vruchtloos bloedt gy aan hun wonden, 't Is de eigen drift die u bestiert. Ja, Oudren dwaasheên zijn verloren; Verdubblen in een nieuwe teelt; En wat den Nazaat is beschoren, Werd door hun ramp slechts voorgebeeld. 1824. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Nederland. * - Neque amissos colores Lana refert medicata fuco. - Horatius. Nooit is aan 't blank-papieren blad, Door pen of vingersmet beklad, Zijn eerste reinheid weêr te geven. De blanke deugd, waar ze eens verviel, Herstelt zich nimmer in een ziel, Niet meer door Onschulds kracht gesteven. Zou, eens neêrslachtig vast in 't net, Het vluchtig Hert, zoo 't wierd gered, Zijn hoornen aan den Jager bieden? Zal hy wien de Oorlogsmoed begaf, In eens weêr dapper zijn voor laf, En niet op nieuw laaghartig vlieden? - Dit dacht geen fiere Regulus, Die zich den kinderlijken kus, De omhelzing van zijn dierbre Gade, Onttrok, met afgekeerd gezicht, En, onverschrokken in zijn plicht, Zich bood aan 's vijands ongenade. - Maar Gy, afvallig Nederland, Wanneer ge uw nog niet vrije hand, Van 't bloed der kluisterstriemen druipend, Uit de ijzers, zoo veel jaar getorst, Ten Hemel ophieft om uw Vorst; In 't stof tot elks verachting kruipend: - Wanneer ge aan hem geheel uw lot, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Als aan een Aartsweldadig God, Met volle zielsbetrouwen stelde, En strijdende onder zijn banier, Met nieuw-ontsteken Heldenvier, Den Dwingland van Europa velde! Wien was de oprechtheid toen verdacht Van 't toen verrezen volksgeslacht, Door de al te wreed verdwaalde vaders (Zy, zelf door razerny gezweept!) In d' afval, in 't verderf, gesleept, En opgeleverd door verraders? - Neen, neen, uw boezem was niet valsch; Met opgeheven hoofd en hals Mocht gy voor 's Hemels oog betuigen: ‘Oranje zij mijn toeverlaat! 'k Verfoei met onbedwingbren haat, Die 't hoofd voor zijn gezag niet buigen.’ En nu -? Geen tiental jaren vloot In aller eeuwen duistren schoot, En thands is 't geen Oranje langer, Waaraan ge uw heil betrouwen moet; 't Zijn burgers - ach! is 't burgerbloed, En 't gaat van baat- en heerschzucht zwanger! Wie zet den voet op 's Konings throon? Een Britsche waanzucht, stout van toon, Uit Jakobijnsche borst gezogen. Is dit de scepter dien gy zwoert? - De Geest, die eens u heeft vervoerd, Is weêr ter slooping uitgetogen. Is 't Nassau, of een duizendtal, Vereenigd door een los geval, Aan wien ge uw Welvaart hebt bevolen? Wat zorgt, wat zwoegt hy, kloek van raad, Zoo Ze aan verfranschte snoodaarts staat, Met wie hy zuchtend meê moet dolen? Neen! 't is de oprechte liefde niet Die voor Oranje 't hart doorvliet, Maar 't gift van de oude Staatshervormers, Hun Geest is 't die de wieken klept, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't vredig Neêrland weêr herschept Tot Vorst- en Volk- en Godsbestormers. Waar, waar is de Eendracht van dien dag, Die Nassau in uw midden zag, Als Staatsverlosser aangebeden; Toen alles neêrboog aan zijn voet, Met d' ouden Vaderlandschen groet, Geen mond-alleen, maar 't hart ontgleden. - Ontgleden? Neen, met kracht en vuur Naar 't ons Genadig Albestuur Uit volle boezems opgezonden, Waaruit de oprechte, reine zucht Vrijmoedig tot die Godheid vlucht, Die hart en nieren kan doorgronden. Thands welt een andre zucht omhoog; Eene andre drift ontstraalt uw oog! Houd, Neêrland, beide in 't hart bedwongen. Wijt ze aan uw Vorst, uw Vader, niet; - De zucht die aan uw borst ontschiet, Werd eerst zijn' boezem afgewrongen. Draag, lijd; het dulden is een plicht, Wy lijden voor Gods aangezicht; Maar beter tijdstip zal genaken: En dan...geen wederspannig rot, In eedverbindnis tegen God, Eens Konings weldaân krachtloos maken! Verbeid! de morgen is niet verr', Reeds bleekt een heldre morgenster De zwart in mist gehulde kimmen. Lijdt, Christnen, duldt, en bidt, en waakt! De voorbô van dien dag genaakt, Hy zal voor 's Heilands bondvolk klimmen! 1824. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Amsterdam. * Quicunque mundo terminus obstitit Hunc tangat armis. - Horatius. Wat wierdt ge, ô groote Wareldstad, Die 't hoofd van uit het borr'lend nat Zoo fier, zoo groots, had opgeheven; Die uit uw slib- en modderpoel, Van meer dan Keizerlijken stoel, 't Verstomd Heelal de Wet kost geven! Die, van uw welvaart berstens vol, Gedurig uit uw muren zwol, En niet dan groot- na grootheid aâmde, Terwijl gy uit uw mierennest Het afgelegen Oost- en West Met hart en armen overvaâmde! Zijt gy dat moedig Amsterdam, Dat uit de Kenmerlandsche vlam, (Als eertijds op Auroraas kermen, De felgeklaauwde vooglenstoet, Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,) Herteeld in altijd noeste zwermen, Van d' aan uw voet te naauwen grond De koets doorvloog der Morgenstond, En de Avond in heur wieg verraste; Het dwingend Goa velde in 't zand; En 't geurige Molukkenland Met bloed van monsters overplaschte? Waar zijn uw helden welker boeg {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn kringen om de wareld sloeg, En dwars door ijs en stormen boorde; Langs de aan geen kiel bekende Zee, Den naam van Holland dondren deê, En de eeuwige aardrijksnachten stoorde? Wat toomde, ô 's Warelds Koopvorstin, Uw wasdom, wat uw stroomvloed in Van zee- en strand- en wareldschatten? Wat heeft in de eens zoo fiere vuist, Den gouden waterstaf vergruisd? Uw throon in splinters weg doen spatten? Was 't woeden der getergde zee, Die, voor geene overmacht gedwee, Met heiren van Palémons kudde In schuimend bruischen opgestaan, Uw juk te mortel wist te slaan, En van de azuren schouders schudde? Was 't niet de uw' band ontsprongen vloed, Maar Mavors, die met ijzren voet Uw nek in kluisters wist te klinken? Was 't logge Traagheid, moê geslaafd? Of List, wier spâ in 't duister graaft, En de aard den voeten dwingt te ontzinken? Neen, 't is de wraak van 't Voorgeslacht, Dat, van 't verbasterd zaad veracht, En opgedonderd uit zijn graven, Een Nakroost dat zijn bloed miskent, Hun naam, hun eer, door gruwlen schendt, Veranderd ziet in vreemde slaven. De vloek is 't die dat Oudrenbloed, Voor de eer van God en 't vrij gemoed Op zee en oorlogsveld vergoten, Op d' afval wreekt van 't dartlend kroost, Wien 't voorhoofd om geen gruwlen bloost, En 't geen zijn Bondgod heeft verstooten. De wraak is 't, die een hoogmoed treft Die boven de Almacht zich verheft; - De vloek van Britsche en Fransche dolheid, En Duitschlands dweepziek onverstand, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op 't rampzalig Nederland Wordt uitgestort in al zijn volheid. - Ja treurt, gy Amstelvest en Y! Scheur, scheur uw Koningsmantel vrij. Geen Goesche zwaan meer zal u zingen, Geen spartelend Meerminnental Zal reiende om uw breeden wal Door dartelende golfjens springen. Ja treur, ô Y- en Amstelnat! Ruk los uw vlecht, verarmde Stad, En werp de parels uit uw hairen! Wat toont uw Ree' by 't golfgeklots, Van 't ondoorzienbre mastenbosch Als 't vlak bevloerde van uw baren? Waar bleef 't gewoel op kade en merkt, Voor 't Koopvertier te naauw beperkt, En 't rustloos draven, zweeten, zwoegen? 't Gebruinde voorhoofd, purpren wang, Verhit in 't woelen van 't gedrang, By 't altijd vurig plichtgenoegen? - Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!) Uw straten, voor den drang zoo eng, Met huizen, tot de lucht gesteigerd, Verdringt de noestheid van weleer In 't saamgepreste volk niet meer, Dat lediggang den toegang weigert! Ik dwaal uw drokste buurten door, Waar oog en weg zich-zelf verloor, En - puin of ingestorte daken, Vervallen muren, hier gesloopt, Daar in verbrijzling saamgehoopt, Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken. Met bleek en onbeschaamd gelaat Kruipt de armoê uit haar achterstraat Uw rijke grachten langs en bedelt. Gestalte en spierkracht, wel gevoed, Verdwenen by 't verbasterd bloed, En de oude Volksstam ligt ontëdeld. De Werkman rept niet meer met lust, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} In Gods Voorzienigheid gerust, De nijvre hand voor gade en telgen; Maar zoekt (ô Hemel, keer die drift!) In hoofd- in zielbedwelmend gift Vergetelheid zijns noods te zwelgen. Het eertijds zalig huisgezin, In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin, Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld, Ontzet en siddert dag aan dag Voor 't kind dat de Echtkoets sieren mag, Als van de wieg ter Hell' veroordeeld. - Onnoozlen, neen, ontrust u niet! 't Is God, die op uw telgjen ziet. Laat de Afgrond strik by strikken spreiden, En blazen 't ongeloof in 't bloed; De Heiland heeft voor hun geboet; Zijne Englen zullen 't tot Hem leiden. Doch, Ouders, ô betracht uw plicht Aan 't u van God geschonken wicht: Vertrouw het aan geen Heidnenleering! Plant, plant het uit uw eigen borst De zucht voor Heiland, God, en Vorst, By d' afschrik in voor samenzweering! ô Stad, mijn bakermat, helaas! En (eenmaal meende ik 't) ook de plaats Waar, by mijn afgestorven Vaderen, Mijn koud gebeente rusten moest; Maar thands, in eer, in glans, verwoest! Neen, nooit zult gy mijne asch vergaderen! Ja, 'k zag uw welvaart in heur bloem, (Europes luister, Neêrlands roem!) Maar als door 't onweêr nederploffen. Door 't onweêr, neen, niet neêrgestormd, Maar door verknagend rupsgewormt' In 't innigste van 't hart getroffen. Ruk, Hemel, ruk dat ongediert' Dat weeldrig op de schorsen tiert, En knop en vrucht der rijkste stammen Vernielt, verkankert, en verslindt, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Te samen in een wervelwind, En smoor en werp het in de vlammen! ô! Brengt uw Hooge wil het meê, Verhoor der Godgetrouwen beê! 1824. De achttiende november. * Coelo tonantem credidimus Jovem Regnare. - Horatius. De donderslag deed Rome een Oppermacht vereeren Die op de wolken vaart: 't Bedwang van Brit en Pers door Cezars oorlogszwaard, Hen als een Godheid hulde zweeren, Wier macht zich uitstrekte over de Aard. Maar wy-? Erkennen wy den God der Legerscharen, Die al wat is, gebiedt, In de onwaardeerbre gift van Neêrlands vrijheid niet? Die 't Hoofd der Korzische barbaren Van uit zijn hoogen zetel stiet? - Hoe! Neêrland heeft in 't stof aan 's Dwinglands voet gekropen, Zijn helschen voet gelekt! Dat Neêrland, eens zoo groots met lauwren overdekt, Liet, als een zielloos wrak zich sloopen, Door Hollands naam niet opgewekt! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs had deze naam door Oost en West geklonken, De wareld omgezweefd! Vergeefs was Hollands leeuw met goor en bloed omkleefd, En had in zegepraal geblonken Zoo verr' de Zon haar schijnsel geeft. Vergeefs was Willems bloed voor 't Vaderland gevloten; Zijn vrome ziel geslaakt; Vergeefs was 't reis aan reis aan vreemden boei ontschaakt Door telgen, uit zijn heup gesproten. 't Had God en Nassaus stam verzaakt. Hoe! Hollands kroost kon mede, omstuwd van 's Dwinglands slaven, In 't Godgevloekt Parijs, Op 't klaatren van zijn zweep, aan schande en smaad ten prijs, In 's monsters dwanggareelen draven, En biên hem 't Godloos eerbewijs? 't Kon op zijn vrije borst het merk der oneer dragen, En trotsen 't Vaderland Door 't pronken met den hoon dier onuitwischbre schand, Als spottend met haar geesselslagen, En d'om haar nek geworpen band? 't Kon onder zijn banier en wettelooze standers 't Eens vrijgevochten bloed Op zee en oorlogsveld, en zonder schaamtegloed, Vergieten: - ja, als Nederlanders, Met echten Nederlandschen moed? Ja 't kon dit. - Ja, ik zag zijn vrijgeboren telgen, Den willekeur ten prooi, Uit oudren huis gescheurd als lamm'ren uit de kooi Naar 't plekjen dat hun bloed moest zwelgen, Of naakt vergaan op 't legerstrooi! {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de Almacht, moê getergd, duldt zulk een smaad niet langer. Zy wenkt. Des Drijvers staf Verbrijzelt in zijn vuist. Europes juk valt af: Die nacht ging van een morgen zwanger, En God was 't die verlossing gaf. ô Neêrland, zoudt gy 't ooit miskennen? ooit vergeten? 't Is de Almacht slechts die redt. Zijn Geest zweefde over u by 't hijgend noodgebed, De boei werd van uw hals gereten, Des Dwinglands throon in 't stof verplet. Zingt zege, jaar aan jaar, geredde Nederlanden! Maar, diep in 't stof verneêrd. Aanbidt hem die 't gelaat der wareld wendt en keert, En zeg, met saamgevouwen handen: De heer-alleen is 't die regeert. 1824. Aan 't vaderland. * Ἐτρέχετε καλῶς· τίς ὑμᾶς ἀνέκοψε τῆ ἀληθείᾳ μὴ πείθεσθαι; Ons Voorgeslacht, vol echten Christenmoed, Droeg ieder deugd in 't onvervalschte bloed. 't Erkende een God, en, dankbaar voor Zijn zegen, Vertrouwde 't nooit op wijsheid, goud, of degen. Herroep die deugd, die Godvrucht, in uw ziel, Als 't kroost van hun, voor wie de Dwangzucht viel! Geen dapperheid, geen kunst van schrandre listen, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt Volken groot, maar de inborst van den Christen. De moed is vlam, wier flikkring 't oog bedriegt, En, niet gevoed, in de ijdle lucht vervliegt; En schranderheid moog andren strikken zetten, Zy struikelt zelv en stort in eigen netten. Wees Godgetrouw, keer tot uw Heiland weêr, ô Vaderland, en niets behoeft ge meer. Gy tracht vergeefs Zijn geessels af te wenden, Volhardt ge steeds Zijn recht, Zijn eer te schenden; Wees eenmaal weêr het oude Nederland, Uit golf en bloed getogen door Zijn hand, Aan 't juk ontscheurd van 't alvermogend Spanje, En aan Zijn dienst geheiligd door Oranje; 't Verdrukt Geloof ten heul en toeverlaat; In tarwoogst rijk ten spijt van 's vijands zaad;¹ Ondankbaar soms en in den plicht bezweken, Maar vol berouw, en nooit van God geweken; En, werdt gy ooit met valschen geest vervuld, Te rug gebracht na overtuigde schuld, En, na dien val, hoe diep in 't stof getreden, Op nieuw verrijkt met dubble zaligheden. Neem in dees nood, door valschen waan vervoerd, Geen Hel te baat die op verdelging loert. Neen, zwicht voor God, en leer Zijn geesselslagen Met toeverzicht, met onderwerping, dragen. Waan, zoo uw hart durft opstaan tegen God, Geen heer te zijn, geen meester van uw lot, En stort uw kroost geen beestlijk gif in de aâren, Of 't voor Zijn wraak uw panden kost bewaren. Balddadigen, ontchristend en ontmenscht, Erkent de Macht, door macht noch list begrensd, En buigt u neêr; en, woeste dwingelanden, Legt geen gemoed in Godgevloekte banden. Wat rukt ge 't brood uit 's braven nijvre hand Die niet met u zich tegen de Almacht kant? Barbaren, beeft! of, kunt ge, wordt nog feller! Hy leeft, Hy naakt, de Godlijke Alhersteller. Zijn roede snerpt en slingert om u rond, Hangt over u, schokt waatren, lucht, en grond; {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wraakfiool wordt dondrend uitgegoten, Het perk des tijds in bliksems afgesloten. Het eind genaakt. Voer nog uw tyranny Tot hooger top, het Christenhart is vrij; 't Erkent geen juk, geen wet van onverlaten, Weêrspannigen, die God en Heiland haten. Ja, moorden ze ons! wy sterven welgemoed, Maar vallen nooit de macht der Hel te voet. 1824. 1 Matth. XIII, 25. Oud Hollandsche strijdzang uit de veertiende eeuw. * Wat toeft gy, wakkre knapen, Komt, reikt hier schild en speer: De Ridder staat in 't wapen, Zijn mannen in 't geweer. Ten vijand ingevlogen, Gy fiere Heldenstoet! Het lemmer uitgetogen; Gebaad in 's vijands bloed! De krijgstrompet gestoken Langs duin en open strand! Des Vlamings hoon gewroken, Die elk in 't harte brandt! De vurige genetten Staan reeds ten strijd gesard, Om hem de kruin te pletten, Te trapplen op zijn hart. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy brieschen reeds en schuimen, En schudden maan en hals (Versierd met witte pluimen,) Op 't zein des Wapenschals. Zy steigeren en stampen En heffen 't hoofd om hoog, En blazen rook en dampen, En vlammen met het oog. De Krijgsmoed geeft hun vleugels; Zy wachten naar geen spoor; Zy voelen toom noch teugels, Maar hollen moedig door. Hoe blinkt uw Heldendegen, ô Floris echte bloed! Zijn eerste huwlijkszegen, Vervuld van Grootvaârs moed! Ontplooi uw Leeuwbanieren Met Heusdens schittrend wiel, Bestemd tot zegevieren Op veld en oorlogskiel. Val aan op woeste vreemden, Wier plonderziek geweld Ons Hollands rijke beemden In 't haatlijk juk beknelt! 't Lafhartig Henegouwen Ontglipp' de Gravenstaf; Gy, Hollands vast betrouwen, Staat Floris recht niet af. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga, ruk ons uit de klaauwen Van 't dartel roovrenrot; Die stroom en vest benaauwen! Met u, met ons, is God. Hernieuw de grootsche dagen Van Koning Willems tijd, Die Vlaandrens schande zagen In Walchrens Heldenstrijd: Wanneer hun duizendtallen, Met moedernaakte leên Den Vorst te voet gevallen In kinderlijk geween; - Wanneer die wakkre krijgers Hem smeekten om gelei; Op bloed verhitte tijgers, Nu lamm'ren in de wei'! Wanneer die fiere Ridder, Het bloed van Boudewijn, In vrouwelijk gesidder Zijn list bekocht met pijn. Ja! Holland is herwonnen Daar Gy het lemmer greept. Hun list is afgesponnen; Hun hoogmoed neêrgezweept! Het vrije bloed in de aderen Bruischt weêr door Hollands kroost, En waardig onze Vaderen, In onderdrukking grootst. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Valt aan, valt aan, ô Helden! Wy volgen u door 't bloed, En vagen onze velden Van dwang en overmoed. Den heirbijl in de handen! De knotsen in de vuist! Verscheurd zijn onze banden! Het Vlaamsche juk vergruisd! Laat vrij uw vaandels wapperen Vermeetle Forestier; Aan 't hoofd van Hollands dapperen Zwaait Haamsteê zijn rapier. Neen, laat uw Liebaart zinken, Gedoscht in 't treurend zwart; In bloed zal de onze blinken, In bloed uit Guidoos hart! Ja, Hollands Leeuw zal klimmen, In onverdoofden gloor, Begroet van de Oosterkimmen, Gehuldigd by den Moor. Triomf, ô Leeuwenstandert, Waar Schelde en Nijl voor vliedt! Het oorlogslot verandert Waar Hollands loot gebiedt. Hy zal het pad ons banen, Van moord en slachting rood: Triomf aan Hollands Vanen! Sla dood, sla dood, sla dood! 1824. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsrust. * Ἐν τοῖσι μωροῖς τοῦτον ἐγὼ κρίνω βροτῶν, Ὅςτις τῶν πατέρων παισὶ μὴ φρονοῦσιν εὖ, Ἢ καὶ πολίταις παραδίδωσ᾽ ἐξονσίαν. Stobaeus. In zijn Vorst die hand te erkennen Die der dingen teugels klemt, Hem den toom te laten mennen, Wien Gods ordening bestemt; Of met schuim van aterlingen Zich in de oppermacht te dringen Door klubistendwinglandy, En met opgeruide hoopen Kerk en Burgerstaat te slopen; Wat verdient den naam van vrij? Vredig in zijn wijngaardlommer Met zijn zalig huisgezin, 't Brood te smaken zonder kommer, Door zijn dagelijks gewin; Of met opgeblazen dwazen In een Staatspaleis te razen Over 't geen men niet verstaat, En, met bloed en brein aan 't gisten Deel te nemen in hun twisten In verwarden dolhuispraat? Aan zijn Koning deel te brengen Van den zegen onzer vlijt; Of zijn inkomst uit te plengen Voor den dwaas die ze ons benijdt? In een dankstofvol genieten {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heil van God ons toe zien vlieten, 't Zoete smakend van zijn stand; Of in eeuwig rustloos woelen 't Kostbre leven henen spoelen In een stormig, zinkend land? Kunt gy twijflen, gy Bataven, Eertijds vrij by Nassaus staf: Nu, van uw gelijken slaven, En gedoemd tot zwijnendraf? Leert uw jammer recht beseffen, En uw stem tot God verheffen, Smeekt een Vaderlijk gezag: Geeft uw' Vorst het roer in handen, Dat de Staatshulk niet moog stranden Waar geen wijsheid redden mag! 1824. Een liberaal, Gelijk er zijn, of geweest zijn. * Rebellion is my theme all day; I only wish 't would come. - Cowper. Onrust, oproer, is mijn text, Dat geeft vreugd en blijheid; Doch de wareld is behext, Want zy wil geen vrijheid. Koning....? Ja, maar geen gezag; Af en aan te zetten; Wy, by openlijk verdrag, Meester van de wetten! {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dat ongestadig beest Met zijn duizend koppen Is te lang in band geweest, 't Laat zich niet meer foppen. 't Brak nu toom en strikken uit, 't Moet zich-zelf regeeren: Staan wanneer de sleeper fluit, Zou het paard onteeren. Neen, den sleeper nu getoomd; Ons de zweep in handen! En de scheepjens voortgestoomd, Waar 't ook moog belanden. Waar? dat weten wy niet recht, Maar dat zal zich vinden, Mits wy schippersbaas en knecht Oog en handen binden. Weg met d'ouderwetschen praat Van gestelde machten! Waar de wareld rond van gaat, Zijn de dommekrachten. O wat rijk gezegende Eeuw Die wy thands beleven Nu het razend volksgeschreeuw Elk de wet mag geven! 't Strij' met God, Geweten, Eer, Afgesleten namen! Foei, dat al bestaat niet meer, Die moet elk zich schamen! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenmaal was er heel veel vast Aan het Landbesturen Nu kan 't ieder weversgast, Of - hy vraagt zijn buren. O verstandig Brittenland! O verstandig Frankrijk! Die uw kool in Holland plant, Maakt het onverganklijk. Wil die kool in dezen grond Niet recht welig groeien, Wel, men zal ze zoo terstond Met wat bloed besproeien. Dat beviel de Franschen wel; Dat deed elk regeeren. Dat 's een hemel als de hel! Wie kan meer begeeren! Domheid, dolheid, razerny, Eertijds aan de keten, Geef de wet der maatschappy, Dat mag zalig heeten. Dat is 't recht der menschlijkheid, Daar moet elk voor buigen; En wie anders denkt of zeit, 't Fransche moordtuig staat bereid Om hem te overtuigen. 1824. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne koninklijke hoogheid, den heere prinse van Oranje; Met den Nieuwen druk van De Geuzen. * Indien my by d'orkaan der neveligste dagen Dit dichtstuk met een hart uit recht Bataafsche borst, Doorluchte Koningstelg, vergund was op te dragen Aan Neêrlands (hoe vertrapt) steeds hoog te schatten Vorst: Thands werpt het, eens voor al Oranjes naam geheiligd, Zich voor uw Hoogheid neêr op wien die tijtel rust; En zoo geen blijder tijd voor de oude veete veiligt, Wy lijden ze aan uw' voet met d' ouden moed en lust. Ontfang het van een hand, uw Stamhuis trouw gebleven, Schoon moord- en beulenzwaard ons blonken in 't gezicht, En die geen vingren ooit ten hemel heeft geheven Tot eeden, gruwelvol, en strijdig met den plicht. Gy kent hem, die uw wieg met dichtgebloemt' omstrikte! Uw stamelenden groet en kinderlijken lach, En 't vroege jonglingsvuur dat uit uwe oogen blikte, Zich op den rand van 't graf nog blij vernieuwen mag; Die niet, hoe andren ook hun Staatsbetrekking schonden, Dan door Vorst Willems mond, by 's Vorsten handendruk, Van d'overteedren band die op ons lag ontbonden, Dit Vaderland herzag tot wreeder ongeluk; Die 't zegenend vaarwel mocht hooren uit die lippen, Zoo dikwerf vol van gunst geopend by mijn' zang, En als by 't bangst getij' Hem alles scheen te ontglippen, Vertrouwlijk, deeler was in d'engsten harteprang. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy kent hem; ja ge erkent den voor- den medestander Wien 't ouderlijke bloed nog niet in de aadren stalt; Gy, d'op Oranjes naam ontvlamden Nederlander, Wien God en Heiland blijft wanneer hem de aard ontvalt. Ontfang zijn wenschen dan die de Almacht will' verhooren! Wees, als Haar stem u roept, het heil van 't Vaderland, En voer als 't heldenstaal, den scepter u beschoren, Wat storm er om u bruisch', met onverwrikte hand! Zoo spare u de Almacht in genadig welbehagen Tot voorbeeld van uwe eeuw en 't dierbaar Nageslacht, Dat eindloos in Heur gunst den elpen staf moet dragen, Van wien en wien-alleen dit Neêrland troost verwacht! Zoo hoede u de Eeuwige voor schandelijke banden, Door d' afgod dezer eeuw, door d'afgrond-zelf, gesmeed, En die geen Koning zich laat slingren om de handen, Ten zij hy God, en eer, en Vorstenplicht vergeet! Die banden, die 't gemoed, het vrij geweten, klemmen, Hem leevren tot een prooi, een speelbal van de list; 't Vertrouwen, 's levens heil, den bloei en welvaart stremmen; Partyzuchts gruwelteelt, en bron van Burgertwist. Ja, kluisters, zulken waard, als op hun zetels slapend, Door dienaars tot den smaad der monnikskruin gedoemd, Met moed, noch zelfgevoel, noch vorstenhart gewapend, Geen billijk nageslacht dan met beschaming noemt. Neen, Prins, die zult Gy nooit gelijken, maar regeeren, Aan God aanspraaklijk zijn, als Leenheer van uw kroon; En 't Vaderland zal u als boeiverbreker eeren, In schranderheid en moed Oranjes echten zoon. 1825. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland. * Unda fretis tulit aestuosis. Horatius. I. Een handvol zeewier dreef door 't nat Ten spel van wind en golven, Nu, 't moedig hoofd om hoog gebeurd, En dan, in 't schuim bedolven: Maar, hobblende op den woesten vloed En worstlend met zijn baren, Kwam eindlijk op een oeverplaat Als eilandtj' aangevaren. Hier schuilde 't in een kleene bocht Voor de ongenâ der winden, En scheen by d' uitloop van den Rhijn Herbergzaamheid te vinden. De stroom bespoelde 't met zijn slib, Die 't nu eens overdekte, En dan, aan de eene of andre zij' Tot waterboordsel strekte. De zee, in 't bruischen opgezet, Bewierp het met heur zanden; De slib bracht nieuwe planten voort Van zaad uit verre landen. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Die planten vatten nieuwe slijk; Die, teelde weêr gewassen; En 't hoopjen gronds won telkens aan Door 't stadige overplasschen. 't Vergrootte, en hechtte hier en daar Aan de oever waar 't aan paalde, En wies nu telkens van den roof Die 't elk getij' behaalde. Verhoogd ontrees het thands aan 't meir, En Rhijn- en Maasstroom beide Doorwandelden 't met sprank by sprank Die 't als in beemden scheidde. De Hemel juichte 't gunstig toe, En spaarde 't in Zijn hoede, Ten toonbeeld van weldadigheid, Hoe wind en winter woedde. De Sneeuwvorst schudde 't toornig hoofd, En deed de stroomen groeien, En jaar aan jaar dit wonderland Door 't water overvloeien. Hier stort hy vlakker meeren uit, Daar boort hy dieper kolken, Waarin de schatting zich ontlast, Gevallen uit de wolken. Maar, Winter, woel! uw woeste drift Kon 't plekjen niet vernielen: Het rees by 't krimpen van uw macht, Zoo dra de waatren vielen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waatren brachten telker reis Een vruchtbre slibkorst mede, En 't hief het rijzend hoofd om hoog, En werd bewoonbre stede. De Rhijn en Maas, in vriendschapsbond Verrijken 't met den zegen, Van d' Alpentop en Franken-grond Voor 't lager land verkregen. De stormen zweepen golven op Met hemelhooge kruinen: Zy, zwanger van gezwolgen zand, Omheuvelen 't met duinen. Orkaan en wilde vooglenvlucht Brengt beuk- en eikelnoten, En siert ze 't voorhoofd met heur teelt, In bosschen uitgeschoten. Daar wijkt, daar tiert nu 't tamme wild, Daar nestlen filomeelen; Daar hupt het krekeltjen door 't groen Om 't lied haar na te kwelen. Daar weet zich 't schuwe zandkonijn Een leger uit te holen; Daar aast de haas op 't heidekruid, In bruine struik verscholen. Daar broeden kievit, eend, en spreeuw, In ongestoorde vrijheid Daar zwiert de leeuwrik om en om; 't Is alles rust en blijheid. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De kikvorsch kwaakt in 't waterriet; En gastvrije ooievaren Begroeten er de Lentezon, Van over 't vlak der baren. Het goudgeel vinkjen vreest geen net, Maar doet de halmtjens krommen, En fluit met uitgezette borst Door 't bij- en vlinderbrommen. Zie daar uw wording, dierbre grond, Die 't licht my hebt geschonken; Die eens met Jezus tempelburg En Vrijheidsthroon moest pronken! Zie daar 't beginsel van die macht, Aan aarde en zee ten wonder, Die Neêrlands glorie klinken deed Op vleugels van den donder! Die glans die als de bliksem trof Waar heen uw kielen dreven, En de Almacht (wordt mijn beê verhoord,) U eenmaal weêr moet geven! {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De vluchtling kwam van hooger grond Op saamgevlochten takken, Met schaamle haaf en huisgezin Den landstroom nederzakken. Hy zag op 't ongerepte land De frissche grashalm groeien, En sloeg daar 't rieten stulpjen op, En weidde daar zijn koeien. Zijne ossen ploegen, 't zaad valt neêr, Maar mag hy oogsten wachten? - Ja, de akker zal zich jaar aan jaar Met nieuwe klei bevrachten. Zoo voedt de Nijl Egyptenland In plaats van vruchtbre regen; Zoo mest de Rhijn hier 't vlotte zand, Zijn boorden uitgestegen. De Bouwman, door den grond gespijst, Ziet dan de stroomen zwellen, En alles om hem, keer aan keer, Bedekken met hun wellen. Zijn schranderheid beveiligt zich Met heuvels op te werpen; Daar wacht hy 's waters afloop af, En woont op hooge terpen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig Land, door God bestemd Een nijver volk te voeden, Dat trouw en braafheid eeren zou In 't midden van zijn vloeden! Ach, had de kunst heur list gespaard, Natuur heur recht gegeven! Thands zouden we op steeds hooger grond Verzekerd mogen leven. Wy vreesden dan geen Noordorkaan Dat dijk en dam doet wijken, En 't aan huu schuts betrouwde land Zou voor geen vloed bezwijken! Doch neen, Romeinsche hoogmoed kwam, En wist Natuur te temmen, Lei 't stroomgewelf in grachten af En keerde 't overzwemmen. De dijken rezen trotsch en fier, Rivieren kregen banden. Dan, geen in 't rond te spreiden slib Verhoogt de lage landen! - Ja, wat de stroomvliet met zich voert Laat wei' en akkers drooger, Maar zinkt in d' engen stroomkil neêr, En 't water wordt steeds hooger. De vlakte wordt een diepe kuil, Van geen rivier doorsneden, Maar, waar de stroom, van hooger grond Op afziet naar beneden. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rolt hy nu ons Holland door In kunstige aarden boorden, Gebeukt, gebroken, omgeschokt, Van West en Zuid en Noorden. Daar barst hy telkens woedend los, Vernielt, en sloopt, en brijzelt, En spot met trotsche menschenkunst Hoe hoog in top gevijzeld. Daar stort hy zich tot zeën uit, Die dorp en steden zwelgen, En al wat eeuwen-arbeid wrocht, In ééne nacht verdelgen Daar, met gelijke razerny, Zweept de Oceaan zijn golven, Rukt havenen en baaien in, En alles ligt bedolven. Daar bruischt, daar steigert hy om hoog; Kanalen, vaarten, grachten, Verbraken 't saamgewassen land Wiens weêrstand zy verkrachtten. Dan spannen de Elementen saam; Rivieren, stormen, meeren, Vereenen in één vloekverbond Om Neêrland om te keeren. De Godheid laat hun teugels los, Heur gramschap geeft ze sporen, Zy hollen uitgelaten voort, En Neêrland is verloren. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De Landman beeft voor oogst en schuur; De steedling, voor zijn wallen; De dood slaat duizenden om 't hart, De schrik tienduizendtallen. Ach, waarom slooft en mat ge u af, Verdwaasde stervelingen? Geniet in dank wat de Almacht geeft, En tracht Haar niet te dwingen! Ja, 't streele uw hoogmoed! 't klinke u schoon Op Dichterlijke snaren: ‘Een Land, in weêrwil zelfs van God Ontwoekerd aan de baren!’ Maar, trotsaarts, die Gods werk verwoest Voor eigen hersenvonden, Ziet eindlijk wat uw wijsheid wrocht, Aan 't zinken van uw gronden! 1825. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} By de feestviering der Leydsche hoogeschool. Laat Steden die de hand naar Vorstenscepters strekken, Zich streelen met gezag op tabbaartrecht en hoed, De Leydsche Pallas staat, gevest in 't Heldenbloed, En tuigt, schoon eeuw aan eeuw heur wisselrond voltrekken, De glorie van Oranje en Leydens burgermoed. Bloei, dierbre Kwekeres van Recht- en Godsdienstkennis, Van heelende Artseny, en wat den geest verrijkt! 't Heelal weêrgalme uw lof waar alle lof voor wijkt, En wreke op 't schuldig hoofd uwe eer- en outerschennis, Zoo lang de bron van 't licht met gulden stralen prijkt! Wy, aan uw borst gezoogd en fier op uwe palmen, Wy offren u een hart van dankbaarheid vervuld, De Woede en Trots ter spijt die om ons grimt en brult: Geen feestlicht is 't, geen kunst, geen ijdle hoogtijdgalmen, Maar de uitgevloten ziel, die God en Waarheid huldt. Ja, zinke de aterling, geknield voor valsche Goden, Met d' afgod dien hy eert, in ondoordringbre nacht! Uw bloei, uw grootheid blijv', door geen geweld verkracht, En 't wierook, uit uw hand den Heiland aangeboden, Klimm' geurig op voor hem die menschenwaan belacht! 1825. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Chassinet-versje. svmmo. opt. max. q. deo favente, regiaeq. aravsiacae domvs svb avspiciis almae lvgd. batavae palladi aeternvm splendorem vovet inmota semperq. sibi constans alvmni pietas. In de gunst van 't Opperwezen Nooit volprezen, Onder 't Vorstlijk Staatsbewind, Veilig in Oranjes handen, Straal tot 's aardrijks verste stranden, Leydens school elks oogen blind! Dit, dit wenscht de nooit bezweken Liefde en Trouw, haar steeds gebleken Van een dankbaar voedsterkind! 1825. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboorteviering van prinses Wilhelmina Frederika Louïze Karolina Maria Anna. * Transeat hie sine nube dies, stent aëre venti, Ponat et in sicco molliter unda minas! Propertius. Wat wekt my 't morgenrood met ongemeene stralen; Wat ruischt er om my heen van hupplend feestgebaar; Wat mengling streelt my 't oor van luiten en cymbalen, En wekt heur toongalm op in mijn verstomde snaar! Ja, 't Negental vereent in Choor- en vreugdezangen, Het Oosten groet het licht met lachend-blij gelaat, De dageraad ziet af met frischgebloosde wangen, En heel de Hemel vlamt van gloeiend inkarnaat. Ontsluit u, ô mijn hart, ('t heeft alles zich ontsloten) Voor vreugd- en heilgejuich! Natuur vernieuwt heur pracht. Ja, zij de Hoogtijdwijn by stroomen uitgegoten, En outervlam by vlam het wierook toegebracht! Met recht mag ze in een walm van specerybloem klimmen; Ja, putt' Natuur en kunst zich saamvereenigd uit! Nooit zegenrijker licht ontstak de morgenkimmen; Geen voorwerp ooit, zoo waard de op aard vergode Luit! Geen wolkj' omhull' dees dag! Gy, wind, ontspan uw kaken, En, golfjens, legt uw hoofd op 't mollig zand te rust; Geen oogjen moge een traan, geen borst een zuchtjen slaken; Geen tochtjen woele in 't hart, dan kalme levenslust! De droeve Progne zwijg' en strooi' geen moederklachten; Het boschloof zuize niets dan vooglen-minnegloed; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} En Zéfir, uitgedoscht met nieuwe bruiloftsschachten, Breng' Flora, breng' Pomone een blijden Lentegroet! 't Is feest. En welk een feest! De blinkende uchtendpoorte Prijkt in d' Oranjendosch als plechtig daglivrei, En kondigt over de aard het feest van uw geboorte, Beminlijk Vorstenkind, en Hofbloem van de May. Juich, Neêrland! Neen, herdenk geen doorgeworsteld lijden: Al hebt gy 't wiegjen niet met lovers overstrikt, Al moest ge een andren grond heur kinderlach benijden, Ze is de uwe, en in haar hart uw liefde niet verstikt. Geen bloed uit zulk een bron, eens tot uw heil ontsproten, Of 't is in elke sprank met zucht tot u vervuld; En, kon de ondankbaarheid dat zeegnend bloed verstooten, 't Herdenkt uw vroeger liefde, en geen geboete schuld. Kom! thands met keurgebloemt' en palm- en myrthentwijgen En huis, en disch, en straat, en tempelpoort versierd! Laat vreugd-en dankgegalm ten hoogen Hemel stijgen; En Gode 't heuchlijk feest met Christenbeê gevierd! Hy, Vader Willems steun, hy, God van onze Vaderen, Hy breidde 't Stamhuis uit waar al uw heil aan kleeft; Geen droppel Neêrlandsch bloed is over in zijne aderen, Die God van Nassau scheidt, wanneer hy dankstof heeft. Verhoed, Almachtige, dat we ooit zoo verr' verbasteren! Dan, ô mijn Vaderland! dan ware uw val gewis: Dan ware uw zegenwensch een Godonteerend lasteren, Waarvan 't gevolg de vloek, het loon verdelging is. Neen, vorstlijk maagdelijn, indien we u kransen strengelen, Waar de Idumeesche palm en Sarons roos in speelt, En Neêrlands madelief met Grieksche krokus mengelen, Ze onteeren 't Stamhuis niet ten steun der Kerk geteeld. Aanvaard ze, en zie uw Jeugd tot rijper Lent' ontloken! Blink uit, in schoonheid, deugd, en Vorstenmajesteit, Daar hemelgaaf by gaaf, uit rijpen knop gebroken, Uw frisschen morgenstond met schittring overspreidt! Wees 't siersel, wees 't juweel, de pronk der Vorstenthronen, By Neêrlands hartelust en d' eerbied van 't Heelal; De schoonste flonkerbag van alle Koningskroonen, En die tot d' eersten roem die ze eens vereeren zal! Wat zeg ik! neen, wees meer, wees gantsch Europaas zegen, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Engel, uit wiens hand de Hemelweldaad vloeit, Wanneer ze als vruchtbre daauw of frissche zomerregen De dorstende akkers laaft van 't hondsgestarnt' doorgloeid! Wees..ach, wat uit de wensch eens stervlings? IJdle zuchten! Neen; wees wat de Almacht-zelve u in Haar gunst bestemt! Wees wat de wellust maakt van thronen en gehuchten, Het zij de hand een spa, of gouden scepter klemt! Zie daar mijn offer op uw feestdag, daar mijn zangen, Prinses! en wordt de hulde eens grijzaarts niet versmaad, Neem ze aan, en moog ze omhoog een Hemelgeest ontfangen, Die, waar de taal ontbreekt, het hartgevoel verstaat! Ik zong met heesche stem, in de enge borst benepen, Maar gloeiend is mijn zucht, en vliegt die stem voorby, En, moog my 't naadrend uur naar de aardsche rustplaats sleepen, Mijn heilbeê zinkt niet weg met aardsche melody. 1825. Eigenwil. * By Eigenwil behoort Geweld, En dus Armijn by Barneveld; Maar vast te houden aan Gods woord Brengt echt Nassausche Helden voort. De Godgetrouwheid maakte ons vrij; En de Afval gaf de slaverny. En de Eigenwil verscheen niet weêr, Of Welvaart lag op nieuw ter neêr. Algoedheid, geef dat Neêrlands Volk, Weêr op den rand van 's afgronds kolk, Eens aan dien Eigenwil verzaak, Van onvervalschte Godvrucht blaak, En 't diergeliefde Vaderland Te rug geef aan uw Vaderhand! 1825. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den prins van Oranje. * De blijde morgenzon van heuchelijken dag, Die eens in vollen glans van 't Koninklijk gezag, 't Nog bukkend Vaderland, steeds kwijnende aan zijn kwalen, In welvaart, macht, en bloei, en blijde rust herstell', Verdrukte Godvrucht schraag, 't gedrochtlijk Oproer vell', Herrijst in Nassaus Held, met zegenvolle stralen. 1825. Van Beuningen. * Wanneer met paddentrots en echten Buffeltoon, Van Beuning, eens getild op d' Amsterdamschen throon, In 't hart door Burger- en Regentenmoed geprikkeld, De vorsten lang getergd door onverdraagbren hoon, Het Vaderland in haat en oorlogsramp gewikkeld, En 't strengetjen, te ruw en driftig aangevat, Nu al te zeer gerekt en uitgetrokken had; Zoo, dat gezag, en macht en moed, en hart met eenen, Hem in een oogenblik gelijk een droom verdwenen, Wat deed hy toen? - Hy riep al krijschend door de stad: ‘De wareld is ten eind, de jongste dag verschenen!’ - Is 't wonder? Neen zijn trots, zijn hoogmoed, kwam ten val, En deze hoogmoed was van Beuningen 't Heelal. 1826. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Huig de Groot. * 'k Heb eens ter goeder trouw den nagalm opgevangen, En hield beroemden Huig als ongelijkbaar groot, Maar zoo die wolk van waan my eenmaal om bleef hangen, Zy brak en 'k zag den man, in al zijn naaktheid, bloot. Geleerdheid had hy, ja, zoo veel zijn hoofd verzwelgen Maar slecht verteeren kon by 't vroeg bezwaard verstand, En, die de roem moest zijn der vrijgeworden Belgen, Werd dienstbaar aan 't verderf van 't rijzend Vaderland. Eens werktuig in de hand van drijvende tyrannen, Wier pen en mond hy wierd, kortzichtig in hun doel, En, 't zij in 't net verstrikt, of in hun juk gespannen, Werd, by hun val, de wraak zijn eenigst zielsgevoel. Nu holde 't walend brein, verdoofde 't licht der reden, Zijn vroeger glorie smolt in dwaas- en nietigheên, Zijn naam gaf ze aanzien, en werd zinloos aangebeden, Twee eeuwen hield hy 't uit, maar eindlijk, hy verdween. Voor wijzer inzicht? - Neen, voor grooter wangevoelens, Zich wortlende in den tronk die van hem overbleef; En Neêrland smaakte de eeuw des Staats- en Kerkomwoelens, Die al wat was verplaatste, en alles even scheef. 1826. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollands bevrijding. * ô Gy wien 't Hollandsch bloed, geen uitheemsch, vloeit door de aderen, Gy die de vruchten smaakt, gewoekerd uit dat bloed, Keert tot de deugden weêr van uw rechtschapen Vaderen, Herneemt het Hollandsch hart met Hollands heldenmoed. Geen vrijheid, bloei, of roem wordt ooit door 't staal verkregen, Geeft plicht, geeft Godsdienst niet de wapens in de hand: Oranjes steun was God in raad en heldendegen; Niet hy, maar God door hem, bevrijdde 't Vaderland. 1826. Nederlands zielzucht. * Het behage U, Heer, my te verlossen! David. Zie neder, God der wraak! ô Gy ontzachlijk Wreker, Zie in erbarming neêr op dezen gruwelpoel! Geen leven meer, geen goed, geen eer of recht bleef zeker, De Duivel vestte op de aard zijn trotschen Wareldstoel. 't Gevloekte Frankrijk, uit Italië eerst verbasterd, Steeds smisse en broeinest van de op aard verplante Hel, Dat, zelfs in d' ademtocht Uw God-, Uw grootheid lastert, En volk by volk verlokt door dartlend guichelspel -: Dat Frankrijk, dat Egypte, en aller euvlen voedster, Van moord, van list, bedrog, en bloed-, en Sodomsschuld, Herrezen uit zijn val ten throon van d' Alverwoester, Heeft alles uit zijn krocht met ijslijkheid vervuld. En wy -! wy, dronken van heur giftwijn, zuislen, tuimlen, By 't eindloos feestlied dat U uitdaagt tot de straf, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrappen 't dierbaar brood, en hongren naar de kruimelen Van Duitsche zemelbast en Fransche verkensdraf. De pest grijpt om zich, als een vuurvlam, niet te teugelen, En 't heiligste is onteerd, ontheiligd, en vertreên: De Helgeest overdekt heel 't aardrijk met zijn vleugelen, En liefde en menschlijkheid verkeerde in marmersteen. Behoed, behoed uw kudde, ô Herder! ruk Uw schapen Den wolfsmuil uit! Ja, vlieg ter redding: hy greep ze aan. De wachters van uw kooi verstrooien zich of slapen; Ontwaak in dezen storm, ô Heiland, wy vergaan! Ach, de aarde is overdekt van 't onkruid; - 't luttel halmen Buigt, half geknakt, het hoofd in 't distelvolle veld: Uw kerkbruid heft tot U verwrongen handenpalmen, Terwijl ze als sneeuw voor 't oog tot enkel tranen smelt. Wy weten 't, groote God, en uw beloftenissen Zijn onverwrikbaar: ja, dit leed was ons bereid; Haast nadert dat Ge 't lot der wareld zult beslissen, En 't kwaad verdelgen zult door Uwe mogendheid. Wy weten, ja wy zien, den afloop dezer dagen Van jammer meer en meer versnellen naar Uw woord; We lijden, maar gedwee in de ons bestemde plagen, Al barsten ze over ons als zoo veel donders voort. Wy buigen; maar ons hart vermag zich niet te ontzetten; Wy wachten 't, en nog meer, en loven U in 't leed. Geen donders van uw hand, die de Uwen ooit verpletten! Ons zijn ze een plichtvermaan wanneer zich 't hart vergeet. Ja, Heer, voltrek uw werk; ons blikt uw toekomst tegen. De wareldrazerny voer d' afval tot den top; Wy, in de stille hoop verwachtend neêrgezegen, Wy zien naar de aanbraak van uw morgenschemer op. Doch geef gelatenheid, geef moed, geef kracht tot lijden En ondersteun de zwakte als ze in den druk verstikt! Druk in 't mistroostig hart de teekenen der tijden By 't zalig uchtendrood dat door den nevel blikt. En dan, laat aarde en hel, laat alles samenspannen, Wy houden vast aan 't kruis, met de eerkroon boven 't hoofd! Wy trotsen Heidnenhaat en lijfs- en zielstyrannen; Geen Hel of Dood verschrikt die onverwrikt gelooft. 1826. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Joas. * Dewijl gy den heere verlaten hebt, zal Hy u verlaten. II Chron. XXIV, 20. Prins Joäs was hersteld, het recht der kroon gewroken, Het juk van slaverny en afgodsdienst verbroken, En Juda bloeide weêr by wet en offerplicht In zegenrijken dank voor 's heeren aangezicht. Maar Priester Jojada voleindigde zijn dagen; Zijn kweekling was te zwak de last des Rijks te dragen, Hy wankelde, en vergat den eenig sterken God, En werd ten speeltuig van 't afvallig Baälsrot. De list en vleiery van Godverloochenaren Verlokte hem: hy duldde, en nieuwe vloekaltaren Verrezen door het land, den waren God ten hoon, En daagden 's Hoogsten wraak op Koninkrijk en throon. Ja, 't bloed van 's Priesters zoon, van 's vaders vuur aan 't gloeien, Moest, 's vaders dienst ten prijs, den Tempelgrond besproeien. ô Gruwell doch wie wacht voor heilig plichtbetoon, Van dien hy 't dierst verplicht, op 't aardrijk ander loon! Dan de Almacht duldde 't? - Neen: den vijand opgegeven, Leert Juda voor de hand des Albeheerschers beven, En Joäs, prooi van krankte en ziels- en lichaamssmart, Voelt op 't beschreide dons een moorddolk in zijn hart. Ach, Neêrlands Juda, eens Gods zuivre dienst geheiligd, De Godswraak treft ook u, en niets dat u beveiligt. Keer, keer met Joäs weêr, terwijl Zijn hand u slaat, Gy, door de Kerk-alleen van God gevormde Staat! {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt Zijn dienst, Zijn leer, Zijn heiligdom vertreden, Om de eens bevrijde hals in 't Duivlenjuk te smeden; Thands juicht ge, en spuwt, als waar dit misdrijf nog te licht, Den Heiland die u redde, in 't vlekloos aangezicht. Ge ontkent Zijn roede en tucht en heilige Albeheering, Met Baâl- en warelddienst in vloekbre samenzweering, En zegt met mond en pen, en woorden en gedrag: Wy zijn onze eigen God; wy, de oorsprong van 't gezag! Gy, de oorsprong van 't gezag? gy, zwak gewormt' der aarde, Voor niets bestand, zoo niet Gods weldaad u bewaarde; Die onderworpen werdt geboren, groeide, en bleeft, En door de afhanklijkheid van 's Hoogsten ordning leeft; Wiens adem in uw borst u slechts te leen gegeven, In dunne lucht vervliegt; leer voor u-zelf te beven. Gy wilt uw eigen God en regel boven God, En vrij beschikker zijn van 't u onbandig lot! - Zoo verr' viel Juda nooit. Ja zelfs geen blinde Heiden Liet Godverloochning in zijn Burgerstaat verbreiden; Gy erger: want die God beneden zich verlaagt, Zijn straffende Almacht op zijn hoofd te wapen daagt, En trotsch, op 't voorhoofd met des Satans merk durft pronken, Is in de Godloosheid ten bodem neêrgezonken, En wil geen redding; maar, door eigen doem vervloekt, Terwijl hy by de Hel zijn troost en grootheid zoekt, Zal eenmaal 't reedloos dier zijn reedloosheid benijden. Verkort, genadig God, verkort den loop der tijden, Verdelg, indien 't moet zijn, dit aardrijk eer de Hel Het inzwelg' in de kolk van heuren gruwelwel! Verschijn, beslecht het lot der afgedwaalde volken En red wie u behoort, gy Rechter op de wolken! Zend uit de zeissen in Uw oogst, en zuiver 't graan Van 't onkruid dat ge in bloei ten hemel op ziet gaan, Dat 's levens zaad verstikt in de uitgeschoten halmen, Verkrimpende in een lucht vervuld van Helsche walmen! Verdoolden, die bedwelmd, verbasterd in 't verstand, Den val en ondergang bezwoert van 't vaderland, Is dit uw vrijheid dan, uw vrijheid van geweten, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ge op het hooggestoelt' in 's Hoogsten plaats gezeten, De waarheid lastert en het menschlijk recht beschimpt, En gruwbre dwangzucht met Gelijkheids naam verglimpt. ô Zaad van Barnevelt, ô gift der Loiolisten, Op Neêrlands grond verspreid tot nooit vereenbre twisten, Wen wankle Armijn, besmet door de Italjaansche lucht, Zijn weiflend stelsel vormde in smaak der vrijheidszucht Waarvan 't erkend bezit toen hersens deed ontbranden Om vrij van God te zijn als van de Spaansche banden; Wen 't zwijmeldronken brein, door dartelheid bezield, Naar nieuwigheden stond en maat noch perken hield. Wat was toen 't gantsch bedrijf? Door Helsche gruwelwetten Wat voor hun pop niet boog verdrukken en verpletten. Vergeefs verheelt men 't. - Ons, rechtschapen Hollandsch bloed, Heugt van die tyranny en hoe zy heeft gewoed. Sints moest het Nassaus huis, toen braven Maurits gelden, Met wie voor 't rein geloof hun bloed te pande stelden. Een Staatsman, groot door list en valsche kuipery, Wiens willekeurigheid, ontaard in dwinglandy, Geen recht, geen eed ontzag....maar sparen wy zijn grijsheid, (Wat, hemel, wat is deugd, wat menschelijke wijsheid!) Hy heeft voor 't Staatsvergrijp naar eisch des rechts geboet. Dan ach! de kanker bleef en heeft steeds voortgewroet. Ach! 't zaad wies op en breidde, en op en onder de aarde In tak en wortel uit, verdierf de wondkruid-gaarde, En kraai-en raafgebroed, zich nestlende in zijn kruin, Ontreinigde en verwoestte oud-Hollands vrije tuin. Zou hier de onnoozle duif nog stoorloos kirren mogen, De tortel aan heur gâ nog lieflijk tinteloogen, By 't woest gekrijsch, gekras, gesnater, en getier Van al 't onrein gespuis? Onnoozlen, neen, van hier! Of wacht ge, dat zich God dat Neêrland nog ontferme En 't in zijn spoorloosheid ook tegen zich bescherme? Ja, smeekt het - Mocht het zijn! Ja, drong ook door dit graf De stem die 't doodsgebeent' het leven wedergaf! Voor u is niets te zwaar, ô God van mededogen! - Ja, blijde ontsliep ik thands met dit verschiet voor oogen! Rampzaalgen, die van waan gezwollen, 't schoonst gewest {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt uitgeschud van bloei en glorie, en verpest, Waar is zijn welvaart thands, zijn aanzien, macht en schatten? Waar zijn die armen thands die Oost en West ómvatt'en En wetten gaven aan de rijzende ochtendzon! Waar vlijt en nyverheid, die schatten óverwon En overvloed verspreidde in alle burgerrangen, En naar geen grooter, naar geen beter liet verlangen? Waar bleef die eerlijkheid, aan Hollands naam verknocht? 't Vertrouwen, nooit misbruikt, en schuw van achterdocht? De zaligheid der Echt, de rust der huisgezinnen? Het zoet van eigen haard na 't zoete brood te winnen? De wederzijdsche zucht van Oudren en hun kroost? - Rampzaalgen, vraagt u dit, en - andwoordt niet, maar bloost! En, schuldeloos geslacht in dezen tijd geboren, Wat lot verwacht u! beef! - Wat lessen zult gy hooren, Wat voorbeeld volgen, wat beproeven op uw baan! Hoe eindloos duur zal u der vaadren dolheid staan! Reeds was 't geweld beproefd der woeste plonderaren, Al dansende ingehaald met dolle feestgebaren, En 't uitgeputte volk haalde adem; maar hoe kort, Of 't plettrendst juk wordt straks uw' schoudren opgestort! De dwingland die Euroop als met den arm omvaâmde, Zich-zelv' in 't duivlenhart geen duivlengruwel schaamde, En Volk en Vorsten stout den voet zette op den strot, Eischt alles, eischt uw bloed, uw eenig overschot. Ook dit geeft ge, en gy zwijgt. - Ten smaad geboren slaven, Wat durft ge 't woord van vrij nog noemen als Bataven, Neen, geen Bataven, schuim van aller volken schuim, Te saam gevloeid als 't wier op 't ongestadig ruim! Ja, toen de dwingland viel, van God en mensch verlaten, Stondt ge op, en greept den moed, hem meê te durven haten. Oranje was op nieuw uw toevlucht, gy werdt vrij, Maar werdt geen Neêrland weêr, geen vaderland, voor my. Ach! eens te zalig land, verdarteld door den zegen! Wat treedt ge in dit verval nog gruwbrer jammer tegen! Erkent ge uw toestand niet, van allen steun ontbloot? Ten spot van vijand, vriend, gebuur, en bondgenoot; Te machtloos om wien 't zij tot steun of hulp te strekken, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} En mooglijk nog te groot om de afgunst niet te wekken; Ten doel aan 't onbescheid van andre Mogendheên, En - van uw God vervreemd, den waren steun alleen. Ach, hoe betreur ik U, gy land van heil en weelde, 't Geen nijverheid, uit slijk, voor bloed en schatten teelde; Gy pronkstuk, door de vlijt van 't voorgeslacht gewrocht, En volk, voor 't goed en bloed der Vaadren vrijgekocht. Ach! weinig, dat ge 't bloed dat voor u vloot, verzaakte, Vervolging tot het loon van trouwbetrachting maakte, 't Zij alles voor uw heil geofferd, en nog meer! Maar keer, ô Neêrland, tot uw Heiland! keer, ja keer! Zie nogmaals op u-zelf, op hooger dan belangen Waar ijdle handelwinst of geldbestuur aan hangen, Zie met een 't steenen hart verbrijzelenden schrik, Op 't naadren (mooglijk) van 't ontzettendst oogenblik. Uw dijken schudden, en uw waterweeren vallen; Uw gronden zinken by uw opgehoogde wallen; De orkanen stormen met rivier en open zee Met losgelaten toom op binnenwaard en ree; De Godswraak voert hen aan, en dam en sluis bezwijken Een andre luchtgeest woedt en zaait uw grond met lijken: Wat werd en wordt van u? Hef eindlijk hart en oog Naar 't slaande Godszwaard dat u teistert van omhoog. Of is dan 't uiterst - 't uur van ondergang, verschenen? Ontbreekt er zelfs de traan om by uw val te weenen? Wilt, wilt ge, onzinnig volk, niet anders dan vergaan? Vaarwel dan; 'k geef het op, en heb mijn hart voldaan. 1826. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechten. * De rechten van den mensch, de rechten van den borger! Zeer wel; maar zwijg er van, gy die hun welvaart mint: Druk, vestig ze in het hart van Voogd en Staatsverzorger, Maar niet in 't zwak gemoed van Volkgemeente of kind. De onnoozlen warren drift en grilligheên met rechten, Ze ontwringen zich 't bedwang dat ieder noodig heeft, En 't wordt, niet de ordening der Almacht slechts, bevechten, Maar 't stoot den grondslag om waardoor men bloeit en leeft. Leer de onvervreemdbaarheid der rechten van 't Geweten; De Duivlendwinglandy die 't hart verderft, weêrstaan, En 't binden van de ziel in Godgevloekte keten! De plicht-alleen maakt recht, aan dezen moet voldaan. Dit was de wederstand aan 't zielendwingend Spanje; Dees opstand was van God, en heilig in zijn bron: 't Was aller Vorsten Vorst verbonden met Oranje, En werd door 't zwaard gevoerd van God en Gideon¹. 1808. 1 Richteren VIII, 20. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzicht eens dichters. * 'k Zag de aard gelukkig zijn, U machtig, Neêrland vrij. Geboortegroet aan Z.D.H. in 1787. Dit is dan 't uitzicht, waar toen alles jammer schreide, Mijn boezem zich in troostte en 't Vaderland meê vleide, Dit is dan de uitkomst van die schrikbre barensangst! Dees misdracht (Hemel!) 't eind van aller zielverlangst! Een Koning? neen, een slaaf aan wetten en bevelen Gebonden van een hoop die met 's Lands welvaart spelen; Van snoodaarts, opgewiegd in Helschen gruwelleer; Een opgeborreld schuim van 't overstroomend meir Dat Neêrlands bloei verwoestte en inzwolg in zijn golven, Met Staat en Christendom van gruwlen overdolven, Waar 't edel Voorgeslacht in 't juichend Hemellicht Het oog van afwendt met verbleekend aangezicht. ô Vloekbre Duivlenleer, die 't Volk tot zelfregeerders Verheft! - Wat zegge ik 't Volk? een drom van samenzweerders, Zich mestend met den roof der schamele gemeent' Die de oude welvaart van heur Oudren diep beweent, Of zwijm'lend dartelt, God, zich-zelve, en 't kroost vergetend Dat in den modder kruipt, aan Satans boei geketend, Daar domheid, onverstand, en geld- en eerzuchtsdorst Door alle hersens spookt en heerscht in aller borst! En met hun, 't laf gebroed van twist- en aanhangdrijvers, Verachtlijke Echoos van verpeste dagbladschrijvers, Aan Hel- en duivlendienst met heel hun ziel verkocht, Orakels brakende uit hun Fransche gruwlenkrocht. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit de waardigheid des Nazaats van uw Stichter, Gevallen Neêrlands Staat? en - 't uitzicht van uw Dichter? Dit, wat verschuldigd was aan 't dierbaar Vorstenbloed Voor u vergoten, waar ge uw vrijheid van gemoed, Uw aanzijn, uw bestaan, en alle zegeningen Die Volken ooit op aard van 's Hemels hand ontfingen, Aan dankt? Neen, eenmaal dankte, eer nog 't verbasterd kroost Dat op 't verslenst gelaat niet meer om gruwlen bloost, Zich-zelf, zijn Vaderland, en God en eer miskende, En in den Duivlenband zich blind ten afgrond rende. ô Stam van Nassau, reeks van offers, voor ons recht Door 't bloedig oorlogszwaard gevallen in 't gevecht, Steeds voorwerp onzer liefde en eerbied en beweening! ô Lodewijk, Adolf, en Hoofd der Staatsvereening Die tweemaal honderd jaar in d' afloop had weêrstaan, Maar in de dronkenschap der schandeeuw moest vergaan, Gy, achtbre Vorst, Joän! - staat op van uit uw graven; Zie Neêrland, vrij door u, verdrukt door Fransche slaven, Mishandeld, hun ter gunst, die onder 't juk getroost De Vrijheid meê bestreên, nu heerschen op ons kroost, Ons welzijn, ons bestaan, en duurgewonnen goederen, Ontwortlen op den naam van éénheid en verbroederen, Ja sloopen, tot welhaast...Ai! keer dit uitzicht af; Gerechte Hemel! stel een eindperk aan uw straf! Hoe! vreemden, die den grond, den landaart, de eigen zeden, De middlen van 't bestaan van veldgehucht en steden, Noch waar heur opkomst, bloei, of welvaart in bestaat, Miskennen, mogen hier met schaamteloos gelaat Den ingezeten, naar hun dwaasheid, overstemmen, En willekeurig in vervloekte banden klemmen! Door Fransche snorkery verbluffen, en het roer Ontwringen aan de hand die 't toekomt! Babels hoer Naast 's Heilands zuivre bruid en Hem ten afschrik zetelen, En met den ondergang der reine Godsdienst ketelen! Op 't hagelblanke kleed van 't heiligend Geloof Hun vloeken spuwen, en met staâgen zielenroof Hun benden sterken; ja, met d' Afval saamgespannen, Den zaligenden Leer van uit de harten bannen! {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheidend en verpest, rampzalig, zinkend Volk, Waar is uw stut, uw schuts, by 't gapen van de kolk Die onder u ontsluit en met heur helsche dampen U 't brein benevelt en 't gevoel neemt van uw rampen? 't Is alles om u mist, bedwelming, dronkenschap Van weelde niet, helaas! maar dollekervelsap. Der Vaadren eerlijk bloed vloot vruchtloos voor uw telgen, Maar werd ten vloek dier aard die 't een maal in moest zwelgen; Geen oogst belooft het meer van Helden; ja, geen brood Voor 't Nakroost dat ge ontzind ten Molochs-offer bood. Geen redder meer voor u, ontaarde Nederlanders, Die Christus hebt verzaakt voor Satans legerstanderts! Werd daarom zoo veel ramps, en jaren lang, doorstreên, Vervolging, ballingschap, en hongersnood geleên, Om, eindeloos gesold, geplonderd, en geschonden, Mijn Vaderland te zien door 't wangebroed verslonden, En, vruchtloos offer van geweten, plicht, en eed, Mij-zelf te schamen dat ik Nederlander heet! ô God, vergeef, vergeef dit worstlen van een harte Dat voor Uw oordeel bukt, maar wegkrimpt in de smarte; Zich van geen Vaderland kan scheuren, waar 't aan kleeft, Waar steeds geheel zijn bloed zich aan geofferd heeft, En eeuwen lang voor vloeide en goed en leven wijdde, Met Nassau kloek in raad en onversaagd ten strijde. Vergeef het! Is 't uw wil, 'k aanbid, en zwijg, en zucht, En zie niet weiflend om naar 't Sodom dat ik vlucht. Mijn kroost zij Holland vreemd als 't erfgoed van zijn Vaderen, Waar 't echt Oud-neêrlandsch bloed hun zwellen moog door de aderen! 'k Getroost my 't, alles, brengt uw Raadsbesluit dit meê, En draag mijn loon in 't hart door ballingschap en wee: Braak de afgrond vuur en vlam, en, kan zy, nog verwoeder! Daar, waar uw zonlicht schijnt, zijt Ge ons naby als Hoeder, Doch, God van wraak en recht, en tevens van genâ, Ai, sla dit Vaderland nog in zijn rampen gâ! Geef dat het eenmaal uit dees stormvloed moog herrijzen! Schenk in d' Oranjestam vernieuwde gunstbewijzen! En gy, ô Krijgsheld, die uw bloed ons schonkt in 't veld, Wees eenmaal op den throon u wachtend, meer dan Held: {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees Staatshersteller! leg de wrevelzucht aan banden, Verbreek 't veelhoofdig dier zijn onbedwingbre tanden, En slinger om uw kruin een vrije en eedle kroon, Als Gods Gezalfde past en Vader-Willems zoon! 1826. Vooruitzicht. * Ἴδετε τὴν συκῆν καὶ πάντα τὰ δένδρα. Luc. XXL. 29. Vermetel is 't, voor 't kroost van zwakke stervelingen, Met onbezonnen waan in 't Godsgeheim te dringen; Maar, drijft ons de onweêrswolk al raatlend, boven 't hoofd, Toch weêrgalmt ze in ons hart, al wordt ze in 't oor verdoofd. Wat is 't, zich-zelv' 't gevoel van 't nakend wee te ontveinzen, Als of men 't stuiten mocht met achteruit te deinzen, Of 't zelf te trotsen met in schijn verharden moed Die 't tergend opdaagt en zijn stoutheid gruwzaam boet? Neen, zien we, als menschen, voor en om ons! zien wy 't naderen Des winters, eer hy nijpt, aan 't dorren van de bladeren, Den zomergloed vooruit aan 't lengen van den dag En reeglen we op dien voet ons menschelijk gedrag! Wat sluiten we oog en hart voor Godspraak, licht, en reden? De dag die gistren was, bevruchtte 't werklijk heden, Dat, van de toekomst zwaar, het morgen baren zal. Niets wordt dan 't geen bestaat; ontwikkling slechts is 't al. In d' eikel ligt de boom, in 't zaad de plant verborgen; Verborgen, ja, voor 't nu, ontdekt in 't óntplooid morgen; En, in de kern te zien wat ze inhoudt, dit-alleen Is Wijsheid; en zy ziet door volgende eeuwen heen. Doch 't eischt geene eeuwen, 't eischt geen onbezonnen raden, De vrucht te ontkennen by 't geworteld zijn der zaden, Reeds spruitende uit den grond, en die geen voet vertreedt, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hand meer uitroeit maar of voortplant of vergeet, Daar duizenden om strijd ze opzetlijk zaaien, kweken, In 't heimlijk, openbaar, met blozen noch verbleeken, Maar ijzren voorhoofd en in 't vuur verstaald gemoed, Dat God en menschheid haat, op addren-eiers broedt, En, met de Hel in 't hart, verdervingzucht in de aderen, Het al vergiftigt met zijn adem, waar zy naderen, Rechtaarte Duivlen teelt in Frankrijk aangefokt, Dat Duivlenparadijs dat heel onze aard verlokt, De onnoozelheid vergast op vuile Sodoms appelen; En onschuld, godvrucht, eer, ja God, op 't hart leert trappelen, En, Neêrland steeds te na, 't nu aanpaalt, half omringt, En, tot in 't ingewand, tot been en merg doordringt! Bataven, krank ter dood, van Franschen giftwijn dronken, Wat spartelt ge in de poel, waarin gy neêrgezonken, Steeds van u-zelf vervreemdt, ja, 't zelfgevoel versmoort, By 't knagen van de worm, die 's levens aâr doorboort? Wat dompelt ge u in nacht en pronkt op stikdamp-lichten, Miskent uw heil, uw rust, uw mensch- en Christenplichten, Wordt werktuig in de hand uws vijands die u haat, Veracht, verlistigt, en in vriendschapsschijn verraadt? Kent, kent ge Frankrijk niet, moedwillige verblinden? - Neen, Wijsheid is geen vrucht van menschlijk ondervinden, Ze is Hemelgaaf - en ach! de Hemel, 't tergen moê, Sluit zich waar 't hart zich sluit, ook weêr voor 't jamm'ren toe. Gaat, gaat dan ('t is uw wil,) in Duivelengareelen Op 't klappen van hun zweep, den rol van Franschman spelen; Gy zult weêr Fransch zijn, ja! en twintigvoud verzwaard, Zal 't lieflijk juk des dwangs u plettren tegen de aard. Juicht, dartelt, in 't besef, 't vooruitzien van dien zegen; Die tijden naadren, spoedt te viervoet, vliegt ze tegen! De Dwingland rijst reeds, die bestemd is tot uw val, En, duivel, de Almacht wreekt van d' opstand van 't Heelal! Uw voorhoofd reikt zich reeds naar 't vloekmerk. Weest zijn slaven, (Gy wilt het,) uw verderf zal 't recht des Hemels staven. De dag der wraak snelt aan. Waarachtig en getrouw Is Hy die 't vonnis sprak, 't gezegend zaad der vrouw! Maar gy, ô weinigen der thands verstrooide kudde {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hem, wiens stervenssnik 't benepen aardrijk schudde, En 't graf den muil ontsloot tot 's Levens zegepraal, Staat moedig, lijdt en duldt, en offert aan geen Baal! Voorbygaande is het leed, en 't licht dat door zal breken Naby. Ja, zalig gy, indien uw oogen leken, Zachtmoedigen, gedwee in 't dragen dier ellend', Wier ziel op Jezus ziet, geene andre Wijsheid kent, Maar hongert naar zijn heil; vervolging, smaad, en lijden Moogt dragen voor uw Heer met needrig zielsverblijden! Verbreidt uw Goël en belijdt Hem, onbedeesd: Hy vreest geen aardsch geweld, die God waarachtig vreest. Verbergt u niet, maar schijne uw licht in 't aaklig donker Het valsch gewemel dof en 't ijdle schijngeflonker Van 't rottend glimgewormt' dat omwroet door het slijk: En smeeken we uit één hart: ô Vader, kome uw Rijk! 1826. De prins van Oranje. * Hunc saltem everso juvenem succurrere seclo Ne prohibete. - Virgil. George I. De Held wiens dierbaar bloed voor Neêrlands vrijheid vloot. Wiens blakende oorlogsmoed de Dwangzucht weêrstand bood; De hoop des Vaderlands en 't uitzicht aller braven, Die 't juk verbreken moet der laffe gruwelslaven; Vernieuwde gloriespruit uit Nassaus heldentronk, Wien God in 't uiterst leed ten pand van redding schonk; Hy leve en moog mijn oog in dat vooruitzicht breken, Dat hy aan d'Oproerdraak de hartaâr af moog steken! 1826. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne koninklijke hoogheid, den heere prinse van Oranje, Kroonprins der Nederlanden, enz., enz., enz. * Doorluchte, dierbre Prins, door 's Hoogsten gunst verkoren Tot wat de toekomst met haar sluier nog omhult, Maar tot de Koningskroon en scepterstaf geboren, Die Ge eenmaal (geve 't God!) met glorie voeren zult! Gy, 't echt Nassausche bloed, door geenen geest verbasterd Die 't aardrijk overheert en, wie hem weêrbiedt, vloekt En ('t zij zoo!) met den God van onze Vaadren, lastert, Terwijl Gy lof noch eer by gruweldaders zoekt! Zoo, van den boord des grafs een afgeleefde Grijze, Door afkomst, hart, en plicht d' Oranjestam verkleefd, U in dees Zwanenzang zijn barstend hart bewijze, Misduid niet dat uw beeld hem steeds voor oogen zweeft. Ach, 'k mocht uw eerste wieg met Pindus bloemen sieren; U klemmen aan dit hart op Brittenlandschen grond, Uw feestdag steeds als 't heil van 't lijdend Neêrland vieren, Waarheen me ook 't wufte lot op vreemde stranden zond. Uw prille jonglingschap aan wien ik lauwren spelde. Vervulde 't gene ik zong, op 't zeegrijk Waterloo, Waar God, uw bloed ten prijz', den trotschen dwingland velde, En Neêrland galmde uw naam by 't onverdeeld Iö! Maar 't oude gift bruischte op, en Neêrland, eens veradderd, Was Neêrland niet, maar kroost uit slaven voortgeteeld, Dat valschen waan aanbidt, en ware deugd bezwaddert. Wier hart geen droppel meer van Neêrlandsch bloed doorspeelt. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vleit die u eeren moest, als tot zijn Vorst geboren; En geen Oranje meer, geen erfrecht, treft het hart: Ja, d' eedlen naam des Helds van Quatre-bras te hooren Is vreemd, ja wekt zelfs spijt by wien uw erfrecht smart. Sta echter, dierbre Prins! De Rijksstaf voegt uw handen, En zal gezegend zijn van Die hem u bestemt. Verschrikbaar zij die staf voor de onderdwingelanden Wier vuist zich onbemerkt om 't schuddend Staatsroer klemt! Men kent hen, maar daar zijn nog God- en Vorstgetrouwen (Dit gaat gepaard in 't hart, dat vrij en rein gevoelt), Die nooit eene andre dan uw standaartvaan ontvouwen, In spijt van muitery en wat daar onder woelt. God laat zijne Ordning door geen menschentrots verbreken: Ze is heilig - Hy vergaat die ze immer tegenstaat! En duizend die voor u met hartetranen smeeken, Erkennen u, naast God, als hoop en toeverlaat. Ach, mag mijn vaderland behouden zijn en bloeien, U draagt geheel zijn wensch, geheel ons hart, zich op; Geen zegening dan die door uwe hand zal vloeien! Uw naam vernieuwt zich ons in elken harteklop. Ach! zie mijn dierbre Telg, de spruit uit zoo veel Vaderen, Uw stamhuis reeds verknocht eer Neêrland Neêrland wierd, Wien 't onvervalschte bloed nog ombruischt door zijne aderen, Uw voorhoofd met een meer dan Koningskroon gesierd. Smaak hy het heil, de rust, den bloei, die op u wachten Om zich in Neêrland weêr te zeetlen als voorheen; En sta een nakroost op als de oude voorgeslachten, Ten koste van wier bloed wy eens zijn vrijgestreên! Ach! moet die hartewensch in enkle lucht verdwijnen, Wat is dees grond ons nog, hoe met ons bloed beplascht? Dan vlieg' mijn Nageslacht waar andre starren schijnen, En waar de jachtpijl 't wild in struik en den verrast: - Of waar de Noordbeer blinkt en neêrduikt op de stranden De helft van 't krimpend jaar door 't winterijs bedekt, En ongefnuikt gezag in vrije Vorstenhanden Den scepter over 't hoofd van twintig volken strekt. Of, zoo die vrijplaats aan den zwerver moet ontbreken, (Wat is, als m' alles derft, de grond waarop men treedt?) Een andre hemelstreek biê dan bewoonbre streken, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar 't later Nageslacht der Oudren ramp vergeet. Klink' slechts de naam van 't hoogst-ondankbaar volk der aarde Hun nimmer weêr in 't oor; maar zweve aan 's Hoogsten hand, Waar ze aan de menschlijkheid nog eene vonk bewaarde, En wortle zich mijn tronk in beter Vaderland! 1827. America. * Daarom zal u de melaatsheid Naamans aankleven. II Kon. V. 27. 'k Beklaag, uit grond van 't hart, de aan jammer zwangre stond, Kolombus, dat ge 't land van vloek en zilver vondt, 't Geen op de gruwlen waar ons warelddeel in plaschte Dien nieuwen zondvloed van nog nieuwe jamm'ren tastte. Viel, Hemel! ons Euroop niet diep genoeg in 't wee Om niet een dubble Hel van over 't ruim der zee Te zoeken, en door macht van volgeladen schepen, Met feest- en jubelzang naar herwaart heen te sleepen? Ach! 't veege Troje danst en dartelt dol van zin, En haalt zijn ondergang met trotsche blijdschap in. Zoo doet ge, ô dwaas Euroop, in 't nieuwe wareldvinden Verheerlijkt, dwars door zee en onbetoomde winden: Zoo springt u 't hart omhoog by d' u zoo nieuwen buit, Dien 't overweldigd ruim uw hebzucht opensluit; En ach! wat gadert ge voor oogsten op die stranden? 't Verval van 't menschlijk ras, en nieuwe Duivlenbanden. ô Welk een jammer heeft dat Westland niet gebaard! Wat kwaad voor lijf en ziel gegoten over de aard! Hoe 't menschlijk ras verzwakt, ontedeld, en in de aderen Het leven-zelf verpest, de reuzenkracht der Vadereu {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwricht! ja zelfs 't verstand beneveld, en 't gemoed Verbasterd, met de bron van 't oude Heldenbloed! Ja, Zeevaart juich' zich toe op 't heerlijk landontdekken Dat 's aardrijks ronden bol volkomen om deed trekken, De wetenschap volmaakte, en als een nieuw heelal Aan 't vorschend oog ontsloot, der Leerzucht ten gevall', De kennissen verrijkte, en werkzaamheid by 't woelen Een nieuwe richting gaf in 't rustloos winstbedoelen. Ach! 't goud, het zilver waar m' op vlamde als 't hoogste wit, Werd uitgeput, en zonk in waarde by 't bezit. - De ontvolkte streken en wijduitgestrekte stranden Beloven vruchtbaarheid aan altijd nijvre handen, Men vormt er akkers, plant; by de eigen landschapsvrucht Rijst Noordsche en Oostersche oogst, gekweekt in Westerlucht. Sicieljes suikerteelt, Egyptens welige oesten Verdwijnen; land by land in werkloosheid, verwoesten; En 't is America dat alles leevren moet! Daar woont de welvaart thands, de bron van overvloed! Het zij zoo! maar bedenkt ge, ô roekeloos Europe, Tot welk een duren prijs men dees verplaatsing koope, En hoe ge u-zelv ontvolkt, ontzenuwt, en verkracht, En steeds gelijker wordt aan 't uitgeroeid geslacht? Zie 't Europeesche ras van huis- en runderdieren Daar ze in die Westerlucht naar 't schijnt zoo welig tieren; De meestertrouwe hond verliest er zijn geblaf; Het rund zwelt op in grootte, en neemt in krachten af; Zijn vleesch zet uit, maar 't mist de oorspronklijke eigenschappen, Heeft d' eigen geest niet meer noch 't voedsel in zijn sappen: Ja, zelfs de mensch ontaart, by grooter lichaamsstal, In neiging, en begrip, aan d' overzeeschen wal. Van kwalen rep ik niet en de ijslijkste aller plagen, Van de eerste ontdekking af, naar herwaart meêgedragen; Van 't leven, reeds verwoest in 's levens eersten wel, En de in 't Natuurgenot zich openende Hel. Voor 't duurgeliefkoosd oord 't geen elk verkiest te roemen Mag thands geleerdheids kraam wat zekerst is, verbloemen, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En loochnen 't licht der zon, en wikklen in heur gaas Wat waarheid kenbaar is voor wijsgeer en voor dwaas; Ja laat men, zoo men kan, dat land, die lucht bevrijden Van't gruwzaamst dat op aarde ooit menschdom heeft doen lijden, Hoe veel nog andere....! Ach, ik sidder op 't gezicht Van 't door der oudren bloed in 't zaad verbasterd wicht. 'k Zwijg van den tuimelgeest die de altijd heilge banden Verscheurt, de haven schuwt om op een bank te stranden, En vrijheid schreeuwt, om aan een opgeraapten drom Zijn rechten af te staan en 't dierbaarst eigendom, Gewetenslicht, en bloei en welvaart:-ja, te bukken In 't zwaarste juk op aard, het onderling verdrukken. Ik vraag ook niet, of 't geen die veldgrond overplant, Geen eigenschap ontleent van 't nieuw ontgonnen land? Of 't voedsel, daar geteeld uit Europeesche zaden, Geen giften in zich trekt die bloed en lichaam schaden? Gewis (ontkenn' men 't vrij!) het Siciljaansche riet Had by zijn balsemzoet de zure scherpte niet Die 't ingewand ontstelt, waarvan de tanden breken. Geen rijst als 't Oosten schenkt, bedekt de Westerstreken; In de eene en andre schuilt geen zelfde voedingkracht. America verwoest heel 't menschelijk geslacht. Doch, Hemel, 't was uw wil! wie zal uw straftuig wraken, Wanneer ons boven 't hoofd de schorre donders kraken. Dit tuighuis was bewaard tot straf voor 't halve rond Dat uw getergden vloek zich afdaagde op zijn grond. Het uurglas van geduld was verr' genoeg verloopen; Dit tuighuis van Gods wraak viel op zijn wenken open, En stortte op dat Euroop dat de aarde wetten gaf 't Vermomde jammer, in een nieuwe wareld, af. 't Onbandig trotsch Euroop moest eenmaal, ja, vervallen: 't Was, Azie, ook uw lot na 't overmatig brallen: Ons aandeel stak na u 't vermetel hoofd om hoog, Het strekte de armen uit, en heel het aardrijk boog. Ja, alles volgt den weg van zon- en hemellichten. Het aardrijk heeft zijn zwaai, waar alles voor moet zwichten. Euroop was eenmaal ook verwilderd, bar, en woest, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} En in die woestheid lag al 't geen het worden moest. America werd ook in 's Hemels hooger orde Een zuivering bestemd waar 't door veredeld worde. Het lot van volk, van land, van ieder warelddeel Is in Gods raad bepaald, en geldt Hem evenveel. 1827. Onrust en nietigheid. * - - -‘Usque tenebo, Persequar:’- - - Horatius. 't Is hard, Horatius, wanneer ge een stille laan Uit Dichterlijke zucht ter mijmring ingegaan, In 't zoet gezelschap van u-zelven opgetogen, Op ééns een kwelgeest van ter zij' ziet aangevlogen, Die u 't bezadigd brein en lichtaandoenlijk hoofd Als ware 't tot in 't hart met mokerslagen klooft. Maar wat zoo ge onzen tijd beleefd hadt, nu de morgen Slechts aanlicht in een mist van...zegge ik levenszorgen, Of zielsvermoeiing in behoeften? Neen ô neen, Tot eeuwig wangevoel van loutre nietigheên, Waarin m' u dwingen wil met andren deel te nemen, En die ge u eindloos aan 't verwildrend hoofd hoort temen; Of vragen, even zeer belangloos voor die vraagt; Als wierd men aan de spil eens molens omgejaagd Om gerstengraan, neen kaf voor 't varkenskot, te pellen, En 's levens plicht vervuld in enkel hersenkwellen? Zoo leeft men hedendaags. Voor stille en zoete rust Heeft niemand vatbaarheid, gevoeligheid, of lust. Zich-zelf, zijn huisgeluk genieten; in zijn wanden Den kring besluiten van zijn wareld; zegenpanden {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hemels smaken in nabyheid van zijn God-! Waar bleef besef of wensch voor zulk een stil genot? Waar 't huislijk heil? 't geluk, van in elkaâr te leven, Van hart aan hart niet slechts, maar ziel aan ziel te kleven? Dat ademen, dat zelfverliezen in elkaâr Dat alles samensmelt in 't eens vereenigd Paar, En de echte sponde tot een hemel schept van Engelen, In wien de Serafs zich als deelgenooten mengelen? Daar was, en 'k heb dien tijd nog immer voor 't gezicht, Dat elk zijn dagen sleet in 't leidsel van den plicht Die ieder oogenblik vervulde van het leven, Met huiszorg, en beroep, en Godbehaaglijk streven. Ontspanning uit den toom van 't opgelegd gareel Was geen behoefte aan 't hart, en de arbeid nooit te veel. Ja, de arbeid was genot, en 't zalvend rustverpoozen Was geen verwildringszucht tot zelfverroekeloozen. Men kende 't woord niet van verstrooiing. - Zalig land! Waar noestheid leven schiep en onderling verband In steeds gelukkige en gewenschte levenskringen, Die werkende op elkaâr, zich onderling vervingen. Geen plicht viel immer zwaar, maar was 't genot der ziel: Geen daaglijksche arbeid werd tot raatlend molenwiel, Maar was elk dierbaar en verkwiklijk in 't volbrengen, En zoet viel 't, voor zijn brood het edel zweet te plengen. De blijde vader brak na rondgewerkten dag Aan dankbre Gade en kroost in liefderijk ontzag Het voedzame avondbrood by onmiskenbren zegen, Met de aandacht van 't gebed, uit reine borst gestegen, En dankte, en sliep gerust by 't argloos huisgezin Op Gods voorzienigheid voor 't naadrend morgen, in. Het kind wies dankende op in de ongestoorde blijheid Der zoete afhanklijkheid van huisselijke vrijheid, En de ouders koesterden voor 't hun geschonken zaad Geen andren wensch in 't hart, dan even dankbren staat. Die tijden zijn voorby; en 't eeuwig lot der telgen, Den kroes der dwaasheên van hun Vaadren in te zwelgen, Was onvermijdbaar! Koud voor 't innerlijk gevoel, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't leven overal een onbestemd gewoel. Geen huisselijke rust, geen huis- of Echtgenoegen, Geen oudrenvreugde meer in 't kind waarvoor zy zwoegen; Maar Staats- en stadnieuws, maar bemoeizaam onderzoek Met de oogen opgespart naar elken donkren hoek, Om al wat andren raakt voor elks gezicht te ontblooten, 't Zij grievend of tot smaad van de aardsche drukgenooten. Dit uit te breiden, zelfs met haatlijk onbescheid, Heet scherpzin waar m' op roemt, verstand, doorzichtigheid, En onverblindbaarheid van fijngesleepen oordeel; Ja, of eens buurmans leed zijn' buurman waar tot voordeel, Men pronkt er mede als winst en opgedolven schat, Die rang en aanzien geeft by de opgetogen Stad. Nog meer! Men dicht aan elk zijn eigen wijs van denken, Zijn eigen inzicht, op; en, 't moog de waarheid krenken, 't Wordt gangbaar, 't wordt geloofd, ja, 't lijdt geen twijfel meer: ‘Die 't uitvond was een man van doorzicht en van eer.’ Wie kan ook in dees tijd van kunstig menschendrillen, Iets anders zien of doen, gevoelen, trachten, willen? Wie vatbaar wezen voor een andre zucht of wensch? Een mensch is immers toch niet anders dan een mensch, Een soortnaam van gedierte, als paarden, apen, honden, Te richten zoo men wil, en aan hun les gebonden, En (dank zij les aan les!) de kiem van menschlijkheid, Voorheen door rede en plicht tot bygeloof misleid, Wordt reeds voor de eerste jeugd by 't nieuw verstandlijk kweken In 't pralend onderwijs belet om door te breken, Verdrukt, of afgeleid; en napraat op gezag Is alles wat ons thands de hersens vullen mag. Het zij zoo, 't was Gods wil: de wareld moest verbasteren En de opgestegen Hel geloof en waarheid lasteren! Twee eeuwen stond ons land en bloeide God ter eer', En - 't Ongeloof stond op, daar was geen Neêrland meer. 't Werd Frankrijks voetvaag. 't Moest, voor d'eeuwgen Ongezienen, Den duivlen onder 't juk der overheersching dienen. Dat juk verbrijzelde, en ons Neêrland was weêr vrij? - Neen, Jezus kerk bleef slaaf der wareldheerschappy. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Land, door 't waar geloof, ten toonbeeld van Gods zegen, Uit martelarenbloed ten top van macht gestegen! Hoe boet ge een afval, een verloochning, waar ge nooit Van wederkeeren kunt, en die uw val voltooit? Neen, Hollands Maagd steunt thands,¹ als in voorleden tijden, Op 't Godlijk woord niet meer, dat voor haar plach te strijden. Neen, zy beschermt haar schat, haar dierst kleinood, niet meer; Geen hoed der vrijheid zweeft op 't staal der Oorlogsspeer. 't Is al voorby, en ach! vergeten. De eer der vaderen Bruischt gloed noch ijver meer noch veerkracht door onze aderen; De Heilbron werd gedempt, vermodderd, en vertreên. ô God! ach wend een oog van deernis naar beneên! 1827. 1 Hac nitimur (namelijk 't Bijbelwoord), hanc tuemur (namelijk de Vrijheid). Zie den stempel der Hollandsche guldens. Godsdienstverval. * Want Hy zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Habakuk. Gelijk een Cherub die, de vleuglen uitgestrekt, In 't Tempelheiligdom de Bondkist overdekt, Zoo stondt ge, ô Nassaus huis! in onzer Vaadren dagen Omschitterd met den glans van 's Hoogsten welbehagen, Ja, voerde 't vlammend zwaard ten strijde voor zijne eer, En de Afgod dezer eeuw viel voor uw voeten neêr. De trotsche Zelfzucht, die met opgeblazen kaken God-zelv' in 't aanschijn trotschte en zich ten God dorst maken, Terwijl ze in ijzren boei, met overdekt gezicht, Vermetel op 't bezit van vrijheid roemde en licht, Werd door uw arm gefnuikt, ô hoogste roem der helden, Rechtschapen Maurits; groot in bloed der Legervelden, Maar ook als Christenvorst de glorie van uw stam, Den grooten Vader waard in Raad en Oorlogsvlam, Wien de Almacht ons verwekte als Volk- en Kerkbehouder, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan wien Zy 't Heiligdom gelegd had op den schouder, 't Geen gy onwrikbaar torschte uit meer dan Trooischen brand. Gy ware stichter van 't zoo bloeiend Vaderland, Welks diepen val, hoe schoon met purper overtogen, Eens Grijzaarts hart beweent met tranen nooit te droogen! ô Neêrlands Isrel, ach! waar is uw parelkroon, De zuivre Godsdienst, eens gehuldigd op den throon? Waar 't outer daar ge op steunde en al uw hoop op vestte, Eer valsche Wijsgeerte u en gantsch Euroop verpestte, Den Heiland afzwoer die u uitredde uit den boei, En ophief in 't volöp van onverbeeldbren bloei! Wat baat u de omvang van meer uitgezette perken? Zal deze u tegen 't vuur van 's Hoogsten gramschap sterken, Wanneer zy, 't tergen moê van 't afgevallen volk, U neêrploft in de om u steeds opgesparde kolk? Wat waant ge? of zal de stoet der Godverloochenaren, Zal 't stikziend Bygeloof met valsche zoenaltaren, Of de ijdele Afgodsdienst van 't ingebeeld verstand, U, als het wraakuur slaat, verlossen uit Zijn hand? Ach, zoo de kleine kudde in 't heete zielsverzuchten Ootmoedig neêrgebukt, den vloek u doende ontvluchten Die op den afval hecht, dit Sodom nog behoedt, Vreest, siddert, dat dees tijd welhaast ten einde spoedt. Hoe zou het kerkgewelf by boetgezang en psalmen, Van eigen kracht en wil en zelfwaardy weêrgalmen, En God u hooren, als ge in nood om redding pleit, Terwijl 't verheidend hart zich-zelf hoogmoedig vleit? Ja, God verwijlt, verdraagt, lankmoedig in Zijn wreken, Maar wee die 't roekloos tergt, als 't wraakuur uit koomt breken! Dan is 't onbluschbaar vuur, dat in een wervelwind Vernielt, verwoest, verdelgt, vergruizelt, en verslindt. 1827. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsgezag. * Regum timendorum in proprios greges, Reges in ipsos imperium est Dei. Horatius. Rijst op en vormt een koets van wolken, Gy dampen uit den Oceaan, En effnen zich zijn woeste kolken Door 't neevlig ruim ter hemelbaan! Het sluimrend Oost ontwake en spann' de fiere kaken, En beure op stouten aâm den wolkkar in zijn vlucht Tot waar de onzachbre bliksems kraken Van uit verheevner hemellucht! Een stouter Zangster stijgt ten wagen Dan bloem of lentewaassem duldt, En zoekt een spoor door donderslagen, Waarin de ontzetbre Godswraak brult! - De Vorsten heerschen op hun thronen, rijk ompareld, Zy, beeld der Hemelsche Oppermacht; Maar hooger dan hun throon, dan de onomvatbre wareld, Heerscht God op Vorst en Volk en Voor- en Nageslacht. Geen van 't verhevenst deel, der schepping eerstgeboornen, Vereenigend geweld verwrikt Hem. Hy gebiedt, En alles stort op Zijn vertoornen, Waarheen Zijn grimmige oogstraal schiet. Hy wil -, een wareld staat ontsproten En ademt vreugde en lust in 't haar nog vreemd bestaan; Hy wil -, en duizend Wareldkloten {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn als een vlashalm voor Zijn grammen blik vergaan. Hy stelde Machten, Hierarchyen, En rangen Englen die, met vlammend aangezicht, Zich knielend om Zijn voetbank vlijen, En de oogen zuiz'lingvol bedekken voor Zijn licht. Van Hem is orde en macht, van Hem de onschenbre teugel Die Volken onderwerpt aan wet en Rijksgezag, En 't heilig Geestendom op ongelijken vleugel In zeekre kringen bindt die 't niet ontstreven mag. Dit durfde Lucifer, zoo hoog door God verheven, Door eigen schuldbesef in 't zelfgevoel bedwelmd! Hy waagt het, God te wederstreven, Ompantserd met den trots, met eigenwaan gehelmd; Bestookt d'Almachte; - stort gebliksemd en verbasterd, Ten wangedrocht gezengd, geblakerd van de wraak, En de Afgrond zwelgt hem in, waar hy zijn Schepper lastert, In onuitbluschlijk vuur ter Hell' gedoemde Draak. ô gy, die onder God, Zijn plaats op de aardsche zetelen Vervult, - wien 't purper kleedt, de kroon het voorhoofd dekt, Gezalfden in Zijn naam! beteugelt elk vermetelen Die de onberaden vuist naar Uwen scepter strekt. Duldt nooit, dat vloekbare aterlingen Dien Lucifer gelijk, zich in Uw zetels dringen, Als sprong Uw rijksgezag uit hunnen boezem voort. Neen, de Almacht stelde u hun tot Vaders, Bemint, verzorgt uw volk met Vaderlijk gemoed: U is hun heil betrouwd, geen schendige euveldaders, Wier hart in heerschzucht brandt met Satans helschen gloed. Zwaait, zwaait uw scepter vrij, en laat hem niet verbreken: God is uw Oppervorst wien ge op uw throon vervangt; Zijn wet moet in uw hart, in 't vrij geweten spreken, Dat aan geen onderdaan, geen blaam of lofspraak hangt. Zijt d'aadlaar, in zijn vlucht op 't licht der dagtoorts starend, Gelijk, die, 't dol gekrijsch van kraai en spreeuw te hoog, Verr' boven 't roofgebroed zijn eigen sfeer bewarend, Hen, zwevende, uit de wolk in band houdt door het oog. Doet recht, verzorgt, bestiert: zijt Gods gezag op aarde; {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dienaar van 't verkeerd, verbeestlijkt wangeslacht, Dat de Eeuw van razerny, vermomd als wijsheid, baarde Van uit des Afgronds gruwelnacht. - Met duizend koppen, duizend handen, Met dolk en knots gestijfd door Helsche razerny, Grijpt de onbesuisde klaauw der dolle Volksharpy Naar 't Staatsroer dat de hulk beveiligt van te stranden En scheurt de Goddelijke banden, Op 't heilloos tooverwoord van vrij. De Heldraak spuwt en braakt zijn giftige ingewanden; Zijn pestwalm vliegt de zon in 't vlekloos aangezicht, Verduistert in 't verstand het Godlijk redenlicht, En scheurt en rijt met ijzren tanden 't Ontzenuwd Staatsgeraamte uit standvorm en gewricht. - Betemde Satan-zelf, zijn keten uitgebroken, Daagt de Almacht weêr ten strijd en steekt Haar naar de kroon, En drijft een legermacht van dolle gruwelspoken Ten onverzoenbren krijg met Gods gezalfden Zoon. Wat schaart ge u, wreed misleide scharen, By zijne onzalige oorlogsvaan? Wat schept ge u-zelv' geweldenaren Wier juk verplettren zal, en neemt hun kluisters aan? Is 't vrijheid, op de golf van eindloos zelfberoeren Te dobbren naar de stormwind giert; Of, veilig in de hulk, te havenwaart gestierd, Het onweêrkalmend licht ten masttop meê te voeren Als lucht en zee vermengd in woeste orkanen tiert? Maar ach! de heillooze eeuw van eigenwil en woede Zwoer de Almacht en Heur weldaân af; Wil, aan zich-zelv genoeg, geen Godheid meer ten hoede, En daar zy bergen tast in dartlen euvelmoede, Delft zich het bodemlooze graf. - Gy die de wentlende as van 't Noorden En 't grimmig beirgestarnt' in vollen loop bespiedt, En langs de Euxijnsche golf en tot Choäspis boorden Den scepter strekt van uw gebied! Gy, Ruslands hoop en wensch, in grooten Peters schreden Ten hoogen zetel opgetreden, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil U, die 't monsterdier dat kronkelde in uw kroon En u naar 't harte stak by 't naadren tot den throon, In eigen bloed versmoorde! - En gy, ô Roxelanen, By de immer met lauwrier bekranste legervanen Uw' Vorsten steeds getrouw, heft gy 't triomflied aan! De Hydra viel, tot uw verdelging opgestaan! Juicht! juicht! Maar ach, mistrouwt heur doodstuip. Platgetreden, Kruipt nog vergiftigd bloed door de aadren, hoe verplet, En 't zwadder, aan heur keel in 't plettren-zelf ontgleden, Verpest en lucht en grond met Helschen gruwelsmet. Zweert, braven, zweert uw' Vorst; maar voegt by deze uw eeden, Aan 't Gruwelspook der Eeuw een haat die eeuwig blaakt; Zoo smaakt en Volk en Vorst de onstoorbre zaligheden Waaraan 't verleid Euroop moedwillig heeft verzaakt! 1827. 't Veld van Waterlo. * Non semel dicemus Iö triumphe! Horati us. Geen macht van Oorlogseedverwanten Noch vlam- en woedesnuivend paard, Noch krijgsburchtdragende elefanten, Die stedevest of Rijk bewaart! De Veldheer zwaai' de moordbanieren, En schudde de eerepluim op 't hoofd, Zijn heldenvuist moog 't zwaard bestieren Dat wandlende ijzerbergen klooft; Van God-alleen is 't zegevieren, Die met één oogwenk, arm en spieren Van kracht, en 't hart van moed berooft. Verwinnaars, roemt op geen lauwrieren Die glinstrend om uw lokken zwieren: Haast zijn ze in eigen bloed verdoofd! - {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat treedt ge, in 't harnas zoo vermetel, Met al uw duizenden in 't veld, ô Dwingland, wiens gevloekte zetel Op roof en onrecht is gesteld? Wat stapt ge als zeker van den zegen, Met trotsen hals en fieren tred Op 't moedig brieschende genet, Met bliksemschittrend oog en degen Den val van al uw grootheid tegen; Hy leeft, die u de kruin verplet. Laat stalen helm en rusting blinken By 't daavren van trompet en trom; Laat zwaarden op kurassen klinken By 't aardrijkschokkend schutgebrom. God spreekt; daar stuiven uw gelederen Gelijk een wolk van lichte vederen Uit één; uw leger is te niet; En schrik en angst en vlucht en lijken Zijn, wat van uw gewonnen Rijken En Almachtsdroomen, overschiet. Hoe! hun, dien nooitvertsaagden Helden, Die Nijl-, en Po-, en Donauvloed Met Elbe en Spree in ketens knelden, Bezwijkt de nooit ontzette moed! Hem, wien de zege op gouden wagen Dees Halve wareld rond gedragen, De Faam, op vleuglen door 't Heelal, Heeft omgevoerd in 't schutgedonder, Zijn eeuwigen triomfverkonder, Maar nu, verbreider van zijn val! De dag verscheen. Het morgenstralen Begroette hem in 't zeegrijk heir; De middag blinkt; voor 't avonddalen Ligt daar zijn Leger, Throon, en Eer. Hoe vliedt, hoe rent met hertenvoeten {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Leeuw die zoo veel Jaagrenstoeten Verjaagd, verscheurd, verslonden had! De Woudschrik, by wiens blikkertanden De wapens vielen uit de handen, De heldenmoed zich-zelf vergat! Ja, vlied! - Maar ach! vergeefs is 't vlieden: De Trotsaart siddert, buigt, en vleit. Hy gaat zijn nek den kluister bieden, Hem door de Godswraak toebereid! Daar bergen hem die 't Al kon trotsen De aan 't aardrijk ontoegangbre rotsen In 't hart des Oceaans geplant: Daar zal hy 't leven rampvol slijten In alvervloekend zelfverwijten, En meer dan ijzren kluisterband. 't Juichte alles by zijn zegebrallen Met slavenfeest- en dienstgevlei: 't Juicht alles, alles by zijn vallen Met hartelijk triomfgeschrei. De volken rijzen uit het duister; Een nieuwe Hemel, vol van luister, Schijnt heel Europa op te gaan. De nevels zinken, starren blinken, En harpen en bazuinen klinken: 't Is god die wondren heeft gedaan! Zijn oog zag volk by volk verbasterd, In samenspanning opgestaan; Zijn naam en heiligheid gelasterd: De Hel verhief haar zegevaan. - Hy sprak!- voor duizenden tyrannen Die de aard in 't juk des afgronds spannen, Rijst één, die hun den moedwil plet. - Het schrikberouw roert de ingewanden: - Hy breekt den geessel in zijn handen, En 't zinkende aardrijk is gered. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, bieden we op de kniên gebogen, Een opgeheven hart ten dank! Gy, Neêrland, uit den dood hertogen, Weêrgalmt en smelt in offerklank! Oranje, rijs in zonneluister! Uw naam bestaat niet by den kluister, Maar brengt en Vrijheid meê en bloei: Breid uit, gy stam, in blijde loten, In 's Hoogsten zegen uitgeschoten, Die eeuwig op en om U vloei'! En gy, wiens hand van weldaân druppelt, Voleind, ô God, voltooi Uw werk! Daar hart en bloed van blijdschap huppelt, Herstel Uw neêrgebogen Kerk! Ons Neêrland is uit haar gerezen Om toonbeeld van Uw macht te wezen: Gy, steeds Oranjes toeverlaat, Hergeef ons 't hart van onze Vaderen By 't echt Oudhollandsch bloed in de aderen, En heersch aan 't hoofd van Neêrlands Staat! 1827. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon. * Wat hooggetopt gebergt' en onbeklimbre rotsen, Gevaart', waar van om hoog, zich donderwolk aan wolk, Van onder, golf aan golf al barstend tegen klotsen, Rijst voor mijn oog hier op in 't hart van Nereus kolk? - 't Is Korzika. - Wat lot zweeft om u, woeste klippen! Wat zal dit zwak, dit nietig wicht Dat sluimrende op uw strandgruis ligt, Komt hy uwe oevers eens te ontglippen, Aan de Aard bereiden? - Welk verschiet Gaat me op! - Hy volk by volk, hy scepters, naar zijn wenken Beroeren, - breken, - rooven, - schenken? - 't Heelal in teugels slaan van 't onbepaaldst gebied? - Hy, na zijn duizenden van held- en roovrendaden, Bewonderd en gevreesd van 't schuddend wareldrond, In 't eind door 't lot beschaamd, verraden, En, balling van heel de aard in 's levens avondstond! - Waar gaat ge, of voert u 't Lot aan zijn onzichtbre toomen, ô Jongling? - 's Grijzen zeemans hand Toont hem de Gauler kust van 't Korzikaansche strand, En hy, hy vliegt en bruischt door de opgezette stroomen. Toef, Jongling! 't is uw arm die de aard verwrikken moet, Die ze overstelpen gaat in 't bloed; Blijf in uw bakermat, 't Heelal zal rust genieten, 't Heeft reeds te lang, te wreed, voor 't onverstand geboet, En hijgt naar 't eind van 't tranenvlieten! - Maar neen, uw hulk doorklieft de zee, En, blind in 't met u naadrend wee, Ontfangt u Frankrijks wal herbergzaam, zonder beven. Onnoozlen, in die kiel koomt de afgrond aangedreven, Weer, Frankrijk, weer haar van uw reê! {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Jongling zult ge in hem, in dees zijn schijn, ontmoeten, Maar bergreus die 't Heelal met zijnen arm omgrijpt, De thronen omschopt met zijn voeten, En volken met de hand als deegklomp samen nijpt. 't Is zaad der Titans, dat nog stouter Dan 't Goônbestokend bergbeklauter, In d' engen boezem voedt: en wee u, wee, Euroop! 't Is uit met vrijheid, met geweten, 't Zinkt al verpletterd in zijn keten, Van moed en kracht beroofd en hoop. - Gy kostlijkste aller Staatskleinoden, Gy, Onafhanklijkheid, der volken borstjuweel, Waarvoor de kroon verbleekt om 't hoofd der Wareldgoden, Maar vrijen Natien ten deel, Waar blijft gy? - Ach, gy moet bezwijken: Uw lot is 't lot der Koninkrijken; 't Is niet bestendig op deze aard. Napoleon verschijnt, een andre dag gaat rijzen, En al wat ademt, eer bewijzen Aan 't alles overheerend zwaard! Doch neen; gedwee ontfangt hy wetten, En gaat waar de oude Nijl zijne oevers overvloeit Den trotschen Mameluk verpletten, En zoekt Palmyres puin met distels overgroeid. Is 't waar, gy Memfis spitse zuilen, Buigt gy 't verwederd hoofd waar hy u nader treedt? Beweegt de mummie zich in zijn verholen kuilen? Spelt Memnons holle mond ons 't in hem naadrend leed? - Hoe 't zij; hy keert vermoeid van uit uw heete zanden; Hy keert; nu beeft, ô Frankrijks stranden, Daagt golf- en stormgebruisch u tot een bolwerk op! Ja, mag hier tooverkracht of geestbezweering baten, Daagt 's afgronds spoken op van uit hun gruwelgaten, En 's hemels bliksem op zijn kop! - Hy landt, met kalm gelaat. U geldt het, u, vermetelen, Die zóó lang door 't geluk geduld, U op uws konings plaats in 't hoog bewind dorst zetelen: {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De u afgeperkte kring door 't noodlot is vervuld. Daalt af, hy komt; hy komt regeeren, Hy brengt van d' opgang van den dag In 't zwaard zijne aanspraak meê op 't onbepaald gezag; Dat zwaard zal Frankrijks naam doen eeren; 't Valt alles om hem, waar dat blinkt! Tuig, Wagram, Austerlitz! tuigt Jenaas bloedrivieren; Hem wiessen 's aardrijks krijgslauwrieren; Hy spreekt, en de aarde schokt, en throon by throon verzinkt. Mag de Oceaan van 't West dan geene stranden lekken, De Noordbeer op zijn sneeuw niet neêrzien van omhoog, Dan waar die armen ze overstrekken? Hangt alles aan den blik van eens vermeetlen oog? 't Is hier de weekheid niet der zoele Morgenlanden, Die sluimrende op het dons in schijn een scepter voert; Neen, 't is de Waakzaamheid met grijpend oog en handen, Die alles wat ze omreikt in heur gareelen snoert. Één steenworp heeft in 't meir een kleinen kring doen golven, Die breidt zich zonder eind in ruimer kringen uit, En de aarde ziet met schrik heur stranden overdolven Door 't overzwalpend nat dat voor geen bolwerk stuit. Doch neen! het stuit! Verheugt u, Volken, Niet alles sleept het in zijn kolken, Niet alles wordt zijn zwelgzucht buit! Neen, Englands luipaard leeft. Hy wet de klaauw en tanden; Beef, gy die nooit van beven wist! Schuil, vlieg naar Elbaas enge stranden: De Hemel heeft door 't zwaard uw ondergang beslist. Hy bukt, de onzaalge bukt. - Maar, schender van zijn eeden, Herschijnt hy onvoorziens als de arend uit zijn nest Wanneer hy 't weerloos lam zijn klaauw slaat in de leden, Door aangeboren aart en hongrend voortgeprest. De golven buigen voor zijn steven En de afgrond lacht hem toe, de bolle winden zweven Om 't zeil dat van 't geblaas der Helsche geesten spant; Hy nadert, zet den voet aan land, Ontscheept; daar zwaaien zijn driekleurige banieren; {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy nadert, Frankrijk is aan hem, En 't volk, in 't harte trotsch met hem te zegevieren, Erkent huns overwinnaars stem. Welaan, Euroop, op nieuw in 't slagveld opgetreden; Uw vrijheid andermaal herwonnen door de kling! 't Is Hy die de eedbreuk wreekt, die voorgaat voor uw schreden. Maar gy, wat durft ge op nieuw, eens Overwonneling? Wat doet gy? 't is vergeefs gestreden, Uw snood misbruikt geluk verging. Ge ontzet, en ziet verbaasd uw legermacht verstuiven, Als voor een gierenstoet een wolk van bloode duiven, En met uw krijgsgeluk verzinkt uw heldentrots. Gy buigt, zoekt schuilplaats, geeft u over, En, neêrgeplofte scepterroover, Voleindt ge in barre zee uw dagen op een rots. 1827. Volksboete. * Want Gy, Heere, zijt goed, en gaarne vergevende, en van groote goedertierenheid, allen die U aanrocpen. Ps. LXXXVI. Een Volk dat U verliet, Verstiet, Durft U, ô God, ô Heiland, naderen! Een volk, wien door zijn hart en aderen, Voor bloed, slechts addrenspeeksel vliet; En Gy, ô God, die alles ziet, Gy - dondert; maar verplettert niet! {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Lankmoedig Vader, ach, Vermag Dit bede, of boete op 't wederstreven? Zijt Ge immer vaardig tot vergeven, En drijft de zondaar dag aan dag In wissellust en rouwgeklag Op nieuw den spot met Uw gezag? ô God van deernis, - ja, Genâ! Nog durft het zich, hoe afgeweken, Ontferming in zijn jammer smeeken, Eer 't in 't onredbre wee verga; Nog koomt Uw goedheid hun te stâ, En vest hun oog op Golgotha! Die heuvel waar de vloed Van 't bloed, Tot zondaarreiniging vergoten, Ontferming roept voor Adams loten, En voor geheel een wareld boet Die Hel en doemnis op zich loed, Geeft troost voor 't zich bewust gemoed. De felle wroegingbeet Doorvreet Niet vruchtloos borst en ingewanden, En doet een Hel in 't hart ontbranden, Ja 't ongeneesbre zondeleed Schijnt onder 't mommend overkleed Afzichtlijk uit, door reet op reet. 't Zoekt heul en heeling, rust Voor lust, En gruwt zijn toestand door te schouwen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Voelt meer dan grievend zelfberouwen. Geen sluimring die de nepen sust Of 't vlammend vuur der wroeging bluscht, Daar 't zelf de geesselroede kust. De wareld heeft dat heil Niet veil, Waar 't hart naar hongert: Rein geweten, Geheeld van Satans zondebeten! Dan ach! wat afgrond ooit zoo steil, Zoo maatloos diep en zonder peil, Waar in ons hart zich niet verzeil'! Doch Gy die 't leven geeft, Gy leeft! Gy wilt, Gy kunt, Gy zult behouden. Nooit dwaalden ze af die U vertrouwden. Schoon alles om ons trilt en beeft, En welk een noodstorm ons omzweeft, Slechts vast aan Jezus kruis gekleefd! Daar, daar is rust voor smart Van 't hart, Daar heeling voor 't Gewetenswroegen, Daar eindigt al 't wanhopig zwoegen, Daar breekt de mist die ons benart, Het garen, dat ons houdt verward, En 't licht gaat op na 't aakligst zwart. Zoo zij het, Heer, voor 't Land, Verpand Aan U, den slaker van een keten, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Door eigen moed niet afgereten, Maar door Uw onweêrstaanbre hand! ô Maak het in dees storm bestand, En vrij het van der Duivlen band! 1827. Hollands hartenbede. * ô God, wy hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben 't ons verteld. Ps. xliv. Wy hoorden 't, Heer, van onze Vaderen Wier bloed ons zuiver stroomt door de aderen, Wat wondren Uw Almachte hand Gewrocht heeft in ons Vaderland. Hoe Gy de ontzachtbre legers velde, En de overmacht in banden knelde; Hoe, zee en storm in 't prangendst leed Zich t' onzer hulp verheffen deedt. Hoe gy der vaadren hart bezielde, De trotsche ontwerpen steeds vernielde, En 't weerloos zwakke staande hieldt, Waar 't met vertrouwen was bezield. Hoe Gy door d' arm des weereloozen De wapenkracht verbraakt des boozen, En Godvruchts recht Uw zegen schonkt, Waar 't plichtdoen met geen zelfwaan pronkt. Wy hoorden 't, en, nog meer! wy zagen In d' eersten bloeitijd onzer dagen, Dat voor een hart aan U verknocht, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De bede meer dan kracht vermocht. Dat heel zijn wil U op te geven De rust, de zoetheid maakt van 't leven In 't stil betrachten van zijn plicht, By 't oog op Jezus kruis gericht. Wy zagen, ja, en ondervonden, Wat troost er is by Jezus wonden En hoe de zelfvermetenheid In 't eind wanhopig wordt beschreid. Hoe 't geen 't gebed aan 't hart niet heiligt Voor geenen aanstoot is beveiligd, Maar, hoe omwald, bemuurd, bedijkt, Zoo dra Uw adem blaast, bezwijkt. En echter kunnen we U vergeten, Terwijl we ons naar den Heiland heeten, Doch, met verachting van Zijn bloed, Ons-zelf aanbidden in 't gemoed! ô God, wat zijn wy? Wy, de loten, Uit echt Oudhollandsch bloed gesproten? Wy, 't echte kroost van dat geslacht Dat ge uit Egyptens diensthuis bracht? Dat Spaansch Egypten, dat zijn plagen Verzwarende op 't rechtmatig klagen, Ons onder 't juk van 't bygeloof Aan d' afgrond leverde ten roof? Moest ieder droppel in onze aâren Daarvan 't geheugen niet bewaren, En tot den allerlaatsten loot Herinn'ren uit wat bloed hy sproot; En hoe de God van allen zegen, By 't zwaaien van den Oorlogsdegen, In 't uit moeras gedolven land En kerk en vrijheid heeft geplant? Maar ach! wat is van ons geworden Sints 's afgronds duivlen om ons snorden, De lucht vervullend door 't geschreeuw Van wijzer en verlichter eeuw! Die eeuw van afval en van logen Die schaamte en eer heeft uitgetogen, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zwaaiend met de Helbanier, Geheel de wareld zet in vier; Den Vorsten op hun zetel dreigend, Aan 't volk het alvermogen eigent, En de ordning omkeert van 't Heelal, Met Godverloochnend juichgeschal; God-zelf, den Staatsband uitgesloten Voor Heidnen afgoôn heeft verstoten, En ijdlen filozofengril Tot rechter van 't geweten wil. Ach, albeschouwend Alvermogen, Zie neder, red ons, uit den hoogen; Herstel ons Kanaân; ja herstel En red het uit den muil der Hell'! 1827. Rusland. * Alme sol, curru nitido diem qui Promis et celas, aliusque et idem Nasceris! posses nihil orbe in nostro Visere majus. Horatius. Wie is die Rijksvorstin op 't klippig ijs gezeten, Die Noordpool en Euxijn geklemd houdt in haar keten, En d' arm van 's Weissels boord tot Sinaas Landmuur strekt, Half Azie en Euroop als met haar handpalm dekt, En zee by zee, beploegd met vliegende gareelen, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar scepter eeren doet door alle warelddeelen? Is 't Peters schepping, of Katrijnes mannenmoed, Die 't als een tooverrots deed opstaan uit den vloed, Uit woesteny verkeerde in 't middelpunt van weelde, En - bloeiend volksgeslacht uit boschbewoners beeldde, Ja, kunst en wetenschap opkwekende in haar schoot, Ten top van macht hief, voor dit aardrijk licht te groot? Vermocht dit schranderheid? vermocht het menschlijk pogen; Of is 't een wonderwerk van 't Godlijk Alvermogen? En dreigt dit nieuw, dit trotsch, ja al te trotsch gevaart' Niet in te storten met verplettring van half de aard? Wat zuizelt ge, ô Euroop, in 't wonder aan te schouwen? De Grootheid wortelt in geen lustige landouwen Waar 't Westenwindtjen door Thessaalsche myrthen zucht, Maar wildernissen in bevrozen grond en lucht, Waar strenge en felle klem des dampkrings mensch en dieren Met moed en krachten stijft in zenuwen en spieren; En ziel en lichaam, door geen weeldrigheid verweekt, Met meer dan mannenmoed door 't ondoorganklijk breekt. Waar 't lichaam, onverslapt, voor 't spinsel van de wormen, In ruigen beerenhuid den neep der Noorderstormen Belacht, schoon de adem-zelf om mond en baard verstijft, Daar is de stervling groot, die zijner waardig blijft. Waar de ontoeganklijke aard in ondoordringbre schorsen Den stoutvermeetlen mensch in 't nooitverzadigd vorschen Te rug wijst, en het bloed in 's levens ader stalt, Daar staat des Winters throon met eeuwig ijs omwald, Omspannen met safraan- en purpren-lichtgordijnen. Zijn kroon behoeft geen glans van Indus strandrobijnen, Geen parels uit het Oost. Ja, elke waterdrup Beschaamt den mijnschat van Golkondaas diepsten grub. Maar, ijdle pronkery! - In hagel, sneeuw, en stormen, Leeft moed en veêrkracht die tot Oorlogshelden vormen, En spot met weelde die ontedelt en verlaagt. Ja, 't Noorden is de grond die d' echten grondstam draagt. Doch waant niet, waar de ziel door 't forser lichaam ademt, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ook de zelfde kracht geen hooger kring omvademt. Neen, weelde is 't, die en ziel en lichaam beide ontwricht. Geen heldre bloedstroom schept ons neevlen voor 't gezicht. Neen, Volken, die aan boord van Seine of Theems gezeten, U-zelf als Leeraars van heel 't aardrijk durft vermeten; Gy, kwekelingen van den Tyber! waant het niet, Dat alle wijsheid uit uw weeldrige ader schiet; Niet, dat de grootheid waar onze oogen hier op staren, Aan uw voortreflijkheên ontleend werd door Barbaren; Neen, roeme uw trotsche waan op fijnheid van verstand, Waarachte kennis heeft heel de aard tot vaderland. Ja, eer voor 't woest Euroop, van wetenschap ontstoken, In zijne duisternis een straal was doorgebroken, (Erkent het, Frank en Brit!) was 't eedle Jaroslaf¹ Die aan zijn vaderland het morgenschijnsel gaf. De vorst, die meer dan Held, by 't algemeene duister Zijn tulband schittren deed van onbekenden luister, Wiens naam 't Heelal doorklonk; hy, wakkre Massageet, Die heel Europe zijn verbintnis zoeken deed. - Zijn stamboom breidt zich uit, en Pool- en Britsche kroonen, En 't fier Byzance-zelf, nog 't hoofd der wareldthronen, Vermengt door heilige Echt het edelst koningsbloed Aan 't zijne, en zoekt een steun aan Ruslands heldenmoed. Ook 't westlijk Noord², en 't fier en strijdbre Hongaryen Is trotsch, zich met zijn telg in 't echtgareel te vlijen; Ja, Frankrijk-zelf ontfangt zijne afkomst op den throon, En Anne³ geeft dat Rijk een erfgenaam der kroon. Verdeeldheid baant nu 't pad aan woedende Tartaren; En Russen, wreed gedrukt, verandren in barbaren? - Neen, dappere Igor strijdt⁴! - Helaas, door 't lot verraân, Voelt zich de wakkre held in 's vijands kluisters slaan. Nu volgt een zwarte nacht. Een mist van dikke wolken Verduistert volk en naam-voor de Europeesche volken In ondoorzienbren damp. Hier dooft de fakkel uit, En woeste onmenschlijkheid knaagt stoorloos aan heur buit. In 't eind voltrekt zich 't perk bestemd aan d' Overheerder, En strijdbare Iwan wordt vrijmachtig Alregeerder⁵. De scepter in zijn hand spreidt zegen om hem heen, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't volk, verdarteld, schudt de toomen van de leên. Zijn naamgenot, hoe wreed, (moet strengheid wreedheid heeten,) Kweekt nutte wetenschap, bindt woestheid aan de keten, Verbreidt de kennis door de Drukkunst⁶. - Godonoff Trekt vreemde kunsten en Geleerden naar zijn Hof⁷, En, had zijn eedle zoon, tot wijsheid opgetogen, Zijn vaderlijken throon slechts langer drukken mogen! Maar ach! zijn sterflot ploft door snoodgespannen list⁸ Heel 't Rijk in al de ramp van Staats- en burgertwist. Doch Romanoff verschijnt⁹. Hy, tot den throon geboren, En door 't vereenigd Rijk tot Opperhoofd verkoren! Alexis ijver gaat den grooten Peter voor, Bedwingt den trotschen Pool, bereidt zijns nazaats spoor. Nu bloeide Simeon, de vriend der Zanggodessen. Een nieuwe dorst ontstond, door wetenschap te lesschen; En Peter, vrije Heer op d' eerst verdeelden throon, Schiep krijgsmacht, vloten, roem, en - vatbaarheid voor 't schoon. Ja, zij in Peters naam die allen naam verdonkert En als een morgenstar heel 't aardrijk overflonkert, In hem, den waren held die 't purper groots vertrad, En 's aardrijks grootheid voor wat nuttig is, vergat, De roem der koningen en Ruslands heil gehuldigd! Neen, Rusland is 't niet al aan nabuurschap verschuldigd; De kiem lag in den grond, had lang reeds uitgebot, Doch kweelde; en nieuwe Lent' gaf 't kwijnend plantjen schot. Toen 't Westelijk Euroop nog in zijn woestheid dwaalde, Was 't zuiver hemellicht dat op den Oby straalde: Ja Rusland! hef het hoofd blijmoedig uit uw nacht, En tuige 't eeuw aan eeuw: Groot zijt ge uit eigen kracht! Gy, scepterzwaaiend Hoofd dier uitgestrekte streken, Wiens volken uwen roem in twintig talen spreken, Wien Peter, wien Kathrijne uit 's hemels klaren boog Onzichtbaar overzweeft en toewenkt met het oog: Gy, die hun zetel drukt, hun rijksstaf voert in handen, Met Vorstenhart bezield by vaderingewanden! Voor d' opslag van wiens oog de trotsche Halve-maan {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De horens inkrimpt om in neevlen schuil te gaan! Gy, Vorst, bedwinger van de losgeborsten woede, Terwijl u de Almacht-zelv' beschaduwt in haar hoede! Leef, leef tot zegen van uw Rijken! van heel de aard! Vervolg den Helhond, die nog sluipende om u waart, Omhuld in duisternis en valsche momgewaden, Maar met een gluipend oog tot moorden en verraden. Ach, de eeuw van 't Oproer en verwaten Volksgezag Duurt voort, ontschuilen ze ook den weêr herrezen dag. Beteugel 't monster, dat, van bloed en tranen dronken, Terwijl haar de oogen van mislukte woede vonken, Van uit heur schuilhoek loert met afgerechte list, En klaauw en tand tot moord en volksverwoesting spitst. Zie de ingetrapte slang nog aan uw voeten wringen En spartlen, of zy zich een schuilhoek in mocht dringen, Om, weêr herademend, met nieuw gescherpte tand Naar 't hart te steken die haar nederplofte in 't zand, Daar ze (als een bliksemstraal eer 't zichtbaar onweêr broedde,) Op 't onverhoedste treft, en met een dubble woede. Ach, immer was het bloed eens konings ('t beeld van God) Den volken heilig, ja, het grimmigst duivlenrot Ontzachlijk; - Maar van God en Heiland afgeweken, Woedt meer dan Hel op de aard met wet- en plichtverbreken. Doch 't Christenhart draagt u zijn' Heiland op. - Ja, leeft, Gezalfden, wien Zijn licht het blinkend hoofd omzweeft! We omstuwen U (en met Zijne Englen) voor verraderen, En storten voor uw throon den bloedwel onzer aderen. In U, in uw behoud, is welvaart, bloei, en kracht, En 't volk bestaat alleen door wettige Oppermacht. En gy, Oranjes heil en moeder van zijn telgen, De wellust en de hoop van Batavier en Belgen, Doorluchte Keizersspruit, met d' aangeranden Vorst Uit d' eigen schoot gebaard, gelaafd aan de eigen borst, Ontfang gy, mag mijn toon zich zoo verr' niet verheffen, Om 't vorstlijk hart van die u dierbaar is, te treffen, Met toegenegen oor dit flaauw en kunstloos lied, Ontboezemd in den wind aan Spaarnes stillen vliet. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanvaard de hulde en zucht des grijzaarts, heesch gezongen, Wien van de ontstelde Lier de eens heldrer snaren sprongen, Maar die, aan God getrouw en 't nooit gekrenkte recht, Zijn dorre palmen nog voor deugd en waarheid vlecht. 1827. 1 In de X eeuw. 2 Noorwegen. 3 Gemalin van Henry I. 4 In de XIIde Eeuw. 5 Iwan III, in de helft der XVde Eeuw. 6 Iwan IV. 7 1598. 8 Door den valschen Demetrius, 1605. 9 T.w. Michaël, 1613. Aravnaas dorschvloer. * Alzoo werd de heere den lande verbeden. Samuel. Gods Engel staat weêr op den dorschvloer. Davids zonden, Neen, Izrels gruwlen, en geen misdaân van hun Vorst, Ontblootten 't strafzwaard van de Godswraak dat hy torscht; De tuchtroê, lang beproefd, was vruchteloos bevonden By 't volk dat Hem die wreekt in 't aanzicht honen dorst. Ja droeven, ligt gy op uw leger bang te kermen In de aakligheden van de doodsnacht; 't is Gods hand: Zijn wraakfiool stort uit op 't schuldig Vaderland. Wat smeeken we aan uw koets Zijne Almacht tot ontfermen, In 't ijslijk midden van dees Sodoms gruwelbrand? Wat ligt ge, ô Christenschaar, voor God in 't stof gebogen, Daar 't dolle feestgejuich van woeste dartelheid Tot in uw slaapsteê zelfs waarop de boetling schreit De bede stooren durft die opgaat naar den hoogen, Wanneer ge in stof en asch op Jezus wonden pleit? {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Genade...? Ach, kan een volk zich met genade streelen, Dat zich, door d' arm van God uit juk gered en dwang, De Hel in de armen wierp ten wissen ondergang, Om Heidnen gruweldienst en Outersmaad te deelen, En aan den Moloch rookt van 't valsche Staatsbelang? Vraagt dit uw eigen hart, vervallen Nederlanders (Wier vaadren Jezus kerk de grondsteen was van staat,) Thands afgevallen tot verbasterd Heidnenzaad, Weerspannig tegen God en 's Heilands zegestanders! Waar is uw steunsel thands, uw schuts en toeverlaat? Waar zijn de Wondren, die Zijn gunst u aan deed schouwen Toen vloed en tij' voor u des vijands macht bestreed? Waar is de Heiland nog, dien ge eens zoo trouw beleedt? Waar is de rotssteen van uw Christlijk zielsbetrouwen, 't Geen 't woeden van geen Hel, geen afgrond, wanklen deed? Ach! keer, ja keer te rug, en nog zal Hy behoeden, In wiens geduchten naam gy alles overwont! Nog staat voor wie Hem zoekt, Zijn eeuwig Heilverbond, Ten trots' van 't stormgeweld der aardsche watervloeden, Op de eeuwig vaste rots onwankelbaar gegrond. 1829. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijn koninklijke hoogheid den heere prinse van Oranje, 's Lands kroonprins. * Uw Vorstlijk Huis verknocht sints zeven Voorgeslachten, En, zonder leed, gebrek, geweld, of ban te ontzien, Thands grijs en uitgeput van geest- en lichaamskrachten, Vergeet de Grijzaart niet zijn hulde U aan te biên: Gun des, schoon de ouderdom, onheelbaarste aller kwalen, Hem van 't gewenschte licht Uws aanschijns thands versteekt, U 't onveranderd hart eens boezems af te malen Waaruit de aaloude zucht voor Nassaus Stamhuis spreekt. Ach! zoo zijn arm U eens aan 't brandend hart mocht drukken, Den kinderlijken lach U kussen van den mond, Hoe voelde 's grijzen borst zich andermaal verrukken Indien hy stervensreê zijn wensch bevestigd vond! Den wensch: U nogmaals groot, ja grooter dan Uw Vaderen, Als Neêrlands Hoop en Roem, Europaas besten Vorst, Met ouderlijke zucht en dat ontzag te naderen Dat eeuwig leven zal in mijner Telgen borst! 1829. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} De oranjeboom. * Caedere nequaquam potuere Albanus et Albus, Nec truncum fructu, nec spoliare comâ. Geen Albaas tijranny, geen Witte landverraderen, Ontwrichtten ooit mijn stam, noch roofden vrucht of bladeren. 1829. Op een eerzuil ter gedachtenisse van den strijd aan Quatre-bras. * Oranjes Heldenmoed gewijd, Na Neêrlands grooten worstelstrijd. Op het voetstuk. Den Held die Neêrland redde in 't hachlijkst tijdsgewricht, En eigen boezem bood aan 't schrikbaarst Krijgsvermogen, Met hun die onder Hem tot 's Lands verlossing vlogen, Heeft Hollands dankbaar Volk dees eerzuil opgericht. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne- en huwelijksliederen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Regnilde. * Vraagt ge een proefje van mijn zangen, schone Juffer? eisch het vrij: 't Koomt u toe, met de eerste hulde van de schone Poëzij'. 't Koomt u toe, als 't wettig offer, 't wettig offer, toegebracht Aan de minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht. Haar is 't toegewijd, geheiligd: haar, als overheerscheres Van ons hart, ons denkvermogen; onzes noodlots schikgodes. 't Leert beminnen, 't schetst de Liefde; hem, van wien ge uw macht ontleent! Die des aardrijks vierdedeelen onder uw gezag vereent! 't Leert beminnen, lieve Juffers! maar - gevoelig zijn daar bij: 't Leert meêdogenheid verbinden met den trots der heerschappij'. Lieve schonen, leest mijn zangen: leest ze met een open hart! Leert in 's minnaars boezem lezen, wat het zij, de minnesmart! Leert, hoe 't teder hart zich uitdrukt, als het van verliefdheid klopt: Ja, gevoelt het aan het uwe, wen 't gevoel het overkropt. ô Woudt ge eens een brandend zuchtje, een zuchtje dat uit wellust spruit! Woudt ge een gloeiend traantje schenken aan de tonen van mijn luit! ô Mocht eens de oprechte minnaar, als gij hem gelukkig maakt, Zich bedanken Van mijn klanken, Voor de hemelvolle weelde, die hij op uw lippen smaakt! 1781. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} In den slaap verscheen mij Venus, en zij bracht mij haren zoon: Dichter, onderwijs dit wichtje, sprak zij, in den Cythertoon. 'k Stelde mijn ontsnaarde Cyther, en begon mijne eerste les. 'k Zong, hoe 't fluitje wierd' gevonden van de schone Vreêgodess': Hoe Apol de luit hanteerde: Pan het zevenmondig riet: Maar die onbesuisde jongen lettede op mijn zingen niet. Eindlijk sprak hij, arme Dichter, staak uw dorre poëzij; Geef het speeltuig mij in handen: 'k weet dit beter reeds dan gij. Straks begon hij op mijn snaren een' bijzondren toon te slaan; En hief dartle minnelustjes, minnegreepjes, kusjes, aan. IJlings was ik 't al vergeten, wat ik hem had voorgespeeld, En kon verder niets meer zingen, dan het lied, door hem gekweeld. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cinthia. * Volschone Cinthia! maar schoner duizendmalen Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest, En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen, Dan 's lichaams juistgevormde en minnelijke leest! Gun een' verwonneling', aan uw aantreklijkheden Gekluisterd, gun een' slaaf die in uw boeien bukt, Met sidderende schreên tot uwen throon te treden, En zie meêdogend neêr op 't onheil dat hem drukt. Maar ach! wat zegge ik u, wie 't alles waar gebleken, Zo slechts uw boezem niet, ontrefbaar voor mijn smart, De uitdrukkelijke taal die oog en boezem spreken, Den vrijen toegang had verboden tot uw hart? Of, daar 't ontzag der min mijn rede in d'aanvang smoorde, Getuigde 't brandend oog de vlam die mij versmelt, Verraadde een doffe zucht, die uit mijn' boezem boorde, De schroevende angst u niet, die mij inwendig knelt? Ach! moest de doodsche verw, zich spreidende op mijn kaken, De ontroering, die de kracht vermeestert van mijn' geest, Moest zelfs mijn spraakloosheid den staat niet kenbaar maken Eens harts, dat in het uwe een' strengen rechter vreest? ô Vreeselijke dag, als uw betoovrende oogen, Gewapend met een vuur van onweêrstaanbre kracht', Mij tevens rust en vreugd met eenen wenk onttoogen, Mij leevrend tot een' prooi aan eindeloze klacht. Ik zag u! en, verrukt door uw aanminnigheden, Dronk mijn begeerig oog die minnevlammen in! Straks zaagt ge uw mogendheid volstandig aangebeden, Straks werd mijn hart de throon en 't outer van de min. Onze aandacht zie aan 't zwerk de dagtoorts vierig blinken; {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn borst voedt heeter vlam, een vlam van groter duur: Haar zien we in d'oceaan bij beurten nederzinken; Mij blaakt een strenger, een onafgewisseld vuur. Schoon Klytie eindeloos blijft staren op uw' luister, Apol; de nacht verschijnt, zij wendt het aangezicht: Maar 't oog van Cinthia blijft stralende in het duister, En 't mijne is zonder eind op zijnen glans gericht. Vergeefsch houdt de afstand ons in onderscheiden streken Door beemden, stromen, en muuraadjen afgesneên: De min weet door den vloed van Hellaas zee te breken; Zij dringt door 't metselwerk der bouwgevaarten heen: Zij heft zich boven 't zwerk, daalt in den afgrond neder: Vermurwt de harde rots, versmelt het kille staal: - Maar, wat haar macht bereik', haar heilig vuur verteder'! De ontrefbre Cinthia belacht heur zegepraal. ô Te ongevoelige! ô te wrede! wat vermogen Bevrijdt u voor de macht, die 't alles overheert? Ach! wil niet roekeloos op uw verwinning bogen: De min doet meer geweld, wordt ze eenmaal afgeweerd. ô Liefde, ô tederheid! ô Liefde, die mij 't harte Verscheurt! waar om op mij uw krachten uitgeput? Die fiere, die tot nog uw pijlen strafloos tartte, Zal eedler doelwit zijn voor uw gevreesd geschut. Haar voegt het u (niet mij, rampzaalge!) te bestrijden. Zij is uw zege waard: wat toeft gij? wet uw' schicht. Of zoude u nevens mij de stugge moed ontglijden Bij d'eersten opslag van 't aanbidlijk aangezicht? Dat aanzicht, dat, bestierd door teder mededogen, Met eenen enklen lach den hemel open stelt: Maar, met een wrede wolk van strengheid overtoogen, Geheel 't geschapendom met doodschen rouw' beknelt! Gewis, dit fier gelaat, die oogstraal van Minerve, Vervult de Liefde-zelv' met Godgewijd ontzag: Die boezem, die in glans, gevoelloosheid, en verve, Het eedle albast braveert, braveert Kupidoos slag. Maar, al te onnoosle Min! bij Pallas hemelsche oogen Voegt zij dat kwijnend vuur, daar Venus oog van gloeit; En 't marmer van haar borst, door d'ademtocht bewogen, Toont purpren druiven, op zijn heuveltjes gegroeid. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer des, bedeesde min, uit dees voldoende blijken, Dat Cinthia, hoe fier van hartsgesteldteniss'! En welk een strengheid ook op heur gelaat moog prijken! Dat Cinthia noch rots, noch wrede Pallas is. Gewis, zij is, zij kan niet gantsch ontrefbaar wezen. Zij is gevoelig, ja! voor teêre minnepijn; Schep moed, mijn hart: - maar neen, vermeer uw angstig vrezen: Een teder hart kan zelfs voor u gevoelloos zijn. Gevoelloos zijn voor mij, - en teder voor een' ander'! ô Hemel! welk een taal! ik ijs, ik gruuw daar van! Waar is op 't wareldrond die trotsche tegenstander, Die by mijn min, zijn min slechts vergelijken kan? Spreek: wie gy wezen moogt, die zo veel heils zoudt wachten: Vermeetle spreek, en meld me uw' fellen boezemgloed: Beschrijfme uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten, Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed. Zeg, of uw gloed den gloed van d' Etna oversteiger'; Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip, Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger', Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'? En kunt gij 't oeverzand, de blaauwe pekelbaren, De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauw, Door 't bruischend tranenvocht in menigte evenaren; Noem dan uw liefde nog bij mijne liefde flaauw. Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos smeltende oogen, Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd: Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen, Verscheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt. 'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd; Gelaat, waar op de dood met eigen rechterhand In bleeke lijkaschverv' zijn beeldtnis heeft geschilderd; En voorhoofd, dat van 't vuur der felste woede brandt. Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen! Of schroomt gy 't echte merk van een' oprechten gloed, Uit spoorloos onverstand, bewijs van minn' te noemen; Nog één onwraakbaar blijk is me over in mijn bloed'. Aanvaard dit blijk: treed toe: zie hier den toets der minne. Stel u voor mijnen arm, ik geef mijn borst u bloot. Gelukkig! zo ik slechts dit gunstbewijs verwinne, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Cinthia alleen een' zucht loost om mijn' dood. Thands moet het kloppend hart het weemlend oog vervangen; Een stroom van gudsend bloed het lekend tranenbad: Een andre daauw vall' neêr, droogt op, bedaauwde wangen! - Maar ach! waar dwale ik heen, door 't woeden afgemat. Verwarde geest, te rug! betoomt u, dolle zinnen! Een ijdle hersenschim spoort uw verwoedheid aan. Dien immer Cinthia verwaardigt te beminnen, Waar toch zou in 't heelal dat waardig hoofd bestaan? Dien immer Cinthia met hare minn' verwaardigt! - Wat kan beminnenswaard in eenig voorwerp zijn, Dat, lichtgeloovig brein! een achterdocht rechtvaardigt, Zo honend voor heur hart, als foltrend voor het mijn? Zou afkomst, zou geboorte, of ijdele eeretittelen, Die zich de hoogmoed delft uit grootvaârs heilige assch' (Ontleend blanketsel slechts!) het edel harte kittelen, Dat, aan zich-zelf genoeg, in 't minst hoogmoedig was? Weg hij, die met de deugd van zijn verstorven vaderen Zijne ondeugd, - met hunne eer, zijn schand te dekken tracht! Onwaardige, sta af van al hun lauwerbladeren, Of druk hun voetspoor na tot roem van uw geslacht'! - Doch, zo een brave stam, die helden heeft geschonken Aan 't Vaderland, aan de eer, heure aandacht waardig zij; Mijn stamboom mag van ouds met wakkre loten pronken, Wien meê eene eerplaats voegt bij Neêrlands burgerij: Of grondt zich geen verdienste op overleden magen En wordt een brave telg door eigen deugd vereêld; - Kan zuiverheid van hart een zuiver hart behagen, ô Schone, lees in 't mijne, en ken uw eigen beeld. Zie of mijn boezem ooit een vurig zuchtje loosde, Dan voor de deugd, den roem, de Godheid, en - voor u: Zie of mijn voorhoofd ooit om wanbedrijven bloosde: Zie -: maar doorzoek mijn hart, van eigen glorie schuuw. Dan, mooglijk mocht de glans der fraaie wetenschappen Haar fierheid neigen tot een teder blijk van gunst. Hoe kneedde ik 't letterspoor met onvermoeide stappen, ô Hemel! waar dat heil verbonden aan de kunst. Gy die u te onbedacht met zo veel vreugd zoudt vleien, Verwaande: toon uw kracht, ontweldig mij den prijs: {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ben ik onbekend bij Neêrlands dichtrenreien, En is mijn kruin ontbloot van eenig eerbewijs? - Of zou de glans der weelde, op één gehoopte schatten...? Zwijg, onbedachte tong! wat denkbeeld! welk een woord! Zou 't blinkend stof der aarde aantreklijkheên bevatten, Waar door 't verheven hart dier schone wierd bekoord? 't Gemeen blijve aan den schijn van grootheid zich vergapen! Het goud bezit geen waarde in 't welverlicht gezicht. De wijze weet zijn heil uit beter goed te rapen; Uit zelfgenoegzaamheid en liefde tot zijn' plicht. Of, zo iets buiten ons, verdient het hart te raken, 't Is de achting, die verdienste onscheidbaar vergezelt. Door deugd, door wetenschap, door moed, naar eer te haken, Is 't kenmerk van den brave, en kunst- en oorlogsheld. Volschone, is dit, is roem behaaglijk in uw oogen, Gebied, en 'k offer u driedubble lauwerblaân; Één lonkje, één lachje slechts, vernieuw' mijn kunstvermogen, En 'k brenge u op een nieuw een dubble zangkroon aan. Hoe moedloos, hoe verslapt, hoe kwijnend, hoe verslagen, Daar me uw verachting als een bliksem heeft verplet; Zal niemand mij den prijs, den prijs der eere, ontdragen, Door de enkle hoop op u ten zangstrijde aangezet. Of zoude ik twijflen? ik -! Wie zet de liefde palen? Quintijn, uw grove vuist, om d' ijzren bout gekromd, Greep op haar stem 't penceel om Fyllis af te malen, En ijlings was Natuur verwonnen en verstomd. Dit wrocht, dit wrocht ge, ô Min! Uw macht is hier gebleken; Gij vormde uit dien Cykloop Apol een' wonderzoon; Elk werkstuk van zijn hand is u een zegeteeken: De kunsten buigen neêr voor uw geduchten throon: Uw invloed is genoeg om glorierijk te pralen: Maar - zoo een lieve lonk dien invloed kracht verleent -! ô Dierbre, laat uw gunst mijn liefde slechts bestralen, En zie, wat min vermag, met blijde hoop vereend. Of mint gy oorlogsroem, bemorste krijgslauwrieren, Bij 't grimmen van den dood, door 't blikkrend heldenstaal Van d' overstroomden boord der purpren bloedrivieren Geöogst, en 't aaklig schoon van Mavors wapenpraal? Beveel, en dees mijn arm zal d' oorlogsbliksem zwaaien; {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't rokend moordtoneel van woede en razernij' Met opgeheven kling een' tas van lijken maaien, En sneuvlen u ter eer - ach! ware 't aan uw zij'! ô Mocht ik door een woud gevelde legersperen U rukken, Cinthia, uit 's vijands overmacht! Of tegen duizenden door 't blanke staal verweeren, Ik trotste Achilles moed, - Alcides reuzenkracht! ô Mocht ik voor uw oog, met wond op wond doorregen, En vruchtloos hijgend naar den ademtocht, vergaan! Mocht, mocht mijn vlotte ziel uw koelheid slechts bewegen, En, glippende uit de borst, uw wedermin verstaan! ô Hemel! zulk een dood waar ruim een leven waardig. Wat zeg ik! zulk een dood waar mij de onsterflijkheid. Neen, mijn geboortestar, nooit noemde ik u kwaadaartdig, Zo zulk een uitvaart mij door 't noodlot waar bereid. Maar neen! bedrieglijkheid der wenschen! neen: mijn leven, Een schakel van verdriet, heeft zo veel heils niet in. Ach! mocht ik dan voor 't minst gelijk uw minnaar sneven, Van 's medeminnaars hand begunstigd met uw min! Helaas! ook zelfs die gunst wordt mij door 't lot verboden, Te sterven van een hand, door Cinthia geliefd! ô Foltring! die mij meer dan duizendduizend doden De borst en 't ingewand, 't gebeente en merg, doorgrieft! ô Machteloze woede! ô ijsselijke slagen! Ik wensch me (ô hemel!) zelf een' medeminnaar toe! Een' die den draad verkort van mijn gevloekte dagen? - - Neen, op wiens rokend lijk ik mijne wraak voldoe. Zoude ik laf hartig -? neen. - Waar zijt gij wufte zinnen? Ja: 'k staaf dit gruwzaam woord, 'k herhaal het andermaal: Die 't aangebeden hart wanhopig moet beminnen, Wat rest, wat rest dien meer, dan 't leedverkortend staal? ô Cinthia, beschouw, zie neêr op mijn ellenden: Mijn leven en mijn dood hangt van uw wenken af. Of laat één lieve lonk mijn angstig lijden enden: Of één vergramde blik mij domplen in het graf! 1781. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Weisses toneelspel: Romeo en Julia. * Bleven de leerzame dochters van Mineus weleer aan de lippen Harer welsprekende zuster in luisterende aandacht geketend, Wen ze d' oplettenden kring de onzaligste liefde verhaalde; Liefde, gekweekt in den wrok van twee vijandlijke stammen, t' Ondergebracht en vernield door hunne vereenigde telgen: 't Was met dezelfde verrukking', met d'eigensten wellust des harte, Dat mijn begochelde zinnen zich in de beschouwing' verloren Van het ontzetlijk tafreel dier tederverknochte gelieven, De offers des woedenden haats, die beider geslachten verdeelde. Teder, beminnelijk paar, wier harten, te samengestrengeld Door d' onverbreekbaarsten band, eenstemm'ge bewegingen voelden, Eenerlei zuchtjes ontlastten, in de eigene kwelling' verteerden, Zich in elkander vernietigden en in elkander vernieuwden! Teder, beminnelijk paar! hoe heeft me uw noodlot getroffen! Hoe mijne ziel uw liefde, en hoe uw rampen verzwolgen! Hoe uw liefde benijd, ja zelfs uw rampen gezegend! Romeo, 'k zie u nog, met de verwe des doods op de kaken, 't Staamlend vaarwel, eer gij 't uit, met afschrik en ijzing herroepen. Ai mij, hoe dobbert uw ziel met dit woord op uw siddrende lippen! 'k Zie uwen boezem bedaauwd met brandende, blakende tranen. 'k Zie hoe gij spraakloos, geschokt, versmoord, door bruischende tochten, De armen, verstijfd om den hals der minlijke Julia, los rukt, Vol van het aaklig gevoelen des naadrenden onheils. - ô Hemel! Moest dan zo veel min zo gruwzame ellenden ten doel' staan! Julia, 'k zie u nog, en gevoele de maat van uw lijden. Wanhoop, vertwijfling, - wat naam, wat naam aan uw' toestand gegeven? Bevend beschouwe ik de schaal die 't doodlijk bereidzel u aanbiedt. 't Doodlijk bereidzel? Gewis: om voor eeuwig uwe oogen te sluiten {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven! Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven? Waar toe de ontwaking bereid, daar de eindloze slaap op zal volgen? Waarom bedroogt gij haar niet, die zich uwer kunde betrouwde? Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden Kortte, en haar einde 't besef van 't smartelijk sterven bespaarde. Hemel, wat zeg ik! - ô Neen: onzalige! 't Angstig herleven In de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden Door het geluk van in d' arm van die u waard is te sneven. Romeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen: Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d' arm uwer schone, Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen: Sterft ge, en het aardrijk ontsluit u 't herbergzaam verblijf van de ruste. Romeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te schatten? Kent gij 't? - het aardrijk verschaffe u een zachte en vredige rustplaats! Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien: 'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten! - Wat doet ge? 't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te samen te vloeien: Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen. 'k Sidder! - gij stort in uw bloed! en ik! waan met u te sneven. Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven, Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen? Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren? Wie de geheimen der liefde, de kwellingen, de angsten, de pijnen. De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen? - Liefde bestierde uwe vingren in 't schetsen dier levende trekken: Trekken, daar 't tedere hart zich-zelve in herkent en beoefent. Zij, die de schrijfstift van Naso geleidde om haar krachten te schetsen, Zij gaf zelv u de taal, de eenvoudige taal van een hart in, Even gevoelig als 't mijne, en licht...! Doch, dat we ons bedwingen! Treffend genoegen, zich-zelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien! Onder het masker van medegevoeligheid, zonder beschroomdheid, Vrijlijk d' opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen! Edel vermaak, 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen Van de geduurzame plagen, verknocht aan het menschelijk leven. 1781. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupido op de vlucht. * De schone Cypris schreeuwde om haar' verloren' zoon. ‘Zag niemand hier de Min? hij is mijn' schoot ontvloôn. Zo iemand uwer mij zijn schuilplaats weet te melden, Zo spreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden: Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij weêr, Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer. Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven, Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid beschreven. - Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid: Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit: Hij is boosaartdig; maar lieftalig, in zijn spreken Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken. Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel: Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderspel. Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren, Maar 't voorhoofd heeft den blos der schaamte lang verloren: Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer; Ja, tot den Acheron en 's afgronds Opperheer. Van lichaam naakt, weet hy zijne inborst loos te omkleeden; En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden, Zweeft hij gedurig om, met onstandvasten zin, Van de een naar de andre kunne, en strijkt ten boezem in. Zijn armtje voert een' boog, en nog een' schicht daar boven; Dat schichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven. Een gouden bus hangt hem ter schouder af, belaân Met pijlen, die ik-zelv somtijds ten doel moest staan. 't Is al verschriklijk, wreed: maar meest van alle zaken, Een toortsje, daar hy zelfs de zon meê weet te blaken. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast; En schreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast: Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kussen, Wijs, wijs zijn lippen af, daar schuilt iets giftigs tusschen. En zo de loozaart u zijn schone wapens biedt, 't Verradersch tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet’. 1781. Aan Dafne. * De snelgewiekte God der minn' Is Cytherêaas schoot ontvloden; Die vluchtling sloop ten mijnen boezem in. Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangeboden Voor die, haar gramschap ten gevall', Het wichtje wederbrengen zal. Hergeef, behoude ik hem -? Ik blijf in twijfel hangen; Daar trekt mij 't gastvrijrecht; hier spreken mijn belangen: Een lieve kus van Venus is zo zoet! Gij, Dafne, die hij-zelf voor zijne moeder groet, Zeg, wilt gij hem tot d' eigen' prijs ontfangen? 1781. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijmering. * Waar vliedt ge, onnoosle, heen? niets kan u 't vlieden baten. Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te staâ. Streef vrij door 't bruischend zout naar verr' gelegen staten; Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na. Al voerde u Pegasus, op zijnen rug verheven, Het ongemeten ruim der Hemelkreitsen door; Al mocht gij door de lucht op Perseus vleugels zweven: Niets hielp Bellerofons, niets nutte u Perseus spoor. De vlugge Minnegod zal u gestaâg verzellen, En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk. 't Is ijdel, dat men zich in vrijheid tracht te stellen: Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'! Gij hebt, mijn schone, u ook uw neêrlaag niet te schamen: Waar moed noch stoutheid geldt, daar is 't vergeefsch gestreên. De Liefde kluistere ons met gouden ketens samen, En drijve in zegepraal ons voor zijn' wagen heen! Jupijn, door bliksemvuur en donderkloot te vrezen, De ontzachbre Jupiter werd door zijn' schicht gewond: En gij, mijn Cinthia! zoudt gij onkwetsbaar wezen? Ach! vlei u met geen hoop, zo dwaas, zo min gegrond! En waarom, waarom ook zijn heerschappije ontvloden, Waar onder 't alles juicht, en dartelt, altoos blij'? Waar gulle weelde ons toeft op 't feestbanket der Goden? Geen vrijheid is zo zoet als Liefdes slavernij! Ai! offer, nevens mij, der lachende Dione Uw ongevoelig hart op Pafos minaltaar; Eer zij haar mogendheid in u gehandhaafd tone, En, tweede Anaxaréte, u 't doodlijkst lot weêrvaar. Wil dan, ai wil niet meer voor mijne omhelzing vluchten; {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Weêrsta geen kusjes meer, waar 't heiligst vuur in gloeit: Ach! smaken we, eens van zin, de tederste genuchten, Waar van de rozenkoets der dartle Cypris bloeit! Treed met mij, hand aan hand, de heilige valleien, Het zaligend verblijf der Zanggodessen in; Ons zullen ze een tapijt van frissche bloemtjes spreien: Zij kennen ook de macht der blanke Schuimgodin. Doorwandel, aan mijn zij', dees sombre Myrtplantaadje, Plantaadje, nooit van 't groen, van 't lentegroen ontbloot! Stap, stap vrijmoedig aan; 't was hier in dees Boschaadje, Dat gij, Terpsichoré, Apolloos min genoot. Hier vlijen we ons ter neêr, ô wellust van mijn leven, Wees gij mijn Zanggodes, ik zal uw Febus zijn! Zie, zie rondom ons heen de koele Zefirs zweven, Zij strooien ons met thijm en geurigen jasmijn. Zie hier van Pindus top de zilvren hoefbron vlieten, Zij lekt den vruchtbren grond van dit aanminnig dal. Hoe noodigt ge ons den lust der liefde te genieten, ô Hartverkwikkend veld! ô heldre waterval! Hier zinge ik, op uw' arm, in uwen mond gelegen, De zaligheên der min; de boschgalm baauwt mij na. Ik heb in uwen schoot de onsterflijkheid verkregen! Gantsch Helicon weêrgalm' den naam van Cinthia! Calliöpe, uw trompet verbreide de eer der Helden; Moog 't opgetogen hart met heilige ijzing' slaan. Euterpes ruispijp zal van minnarijen melden; Gij, Polyhymnia, vang van Kupido aan! ô Zielbetoovrende! ô welluidendste aller klanken! Waar ben ik? ach! Verrukt gelijk een Wijnpaapin, Doortinteld van 't vermaak, verstrikt in liefderanken, Verlieze ik hier mij zelv' in d' oceaan der minn'. Rust, zoete tokkling, rust! Rust, trekkende amberlippen, Rust, eer mijn matte borst zich d' ademtocht ontzegg'! Ai mij! Ik voel de ziel mijn' zwoegend' hart' ontglippen! 'k Bezwijk! ik zwijm! ik sterf! ik vloei van wellust weg! 1781. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Devs, devs nam me vetat inceptos, olim promissvm carmen, jambos ad vmbilicvm addvcere. * Horatius. Welk eene werkeloosheid mijne zinnen aldus heeft betooverd, Dat ik my-zelven vergeet; Of mij 't bedwelmende water van Lethe met gretige teugen 't Dorstige hart hadd' gelescht? Wat mijne dichtaâr belet, voor u, voor de vriendschap te vloeien? Vraagt ge ten onrecht', mijn Vriend. Ach! eene Godheid, een Godheid verbiedt mij de Cyther te roeren: Liefde beneemt mij de kracht. Zo heeft de Theïsche Dichter geblaakt door de dartele vlammen, Die hij zo kunstloos bezong. Zo heeft de Leeraar der liefde de liefde in Leander geschilderd, Zo ook in Ifis gemaald. Zo hebt ge-zelf uwe borst (hoe fier ook!) voelen ontgloeien, Voor een beminlijke Gaâ. Juich in uw redding, mijn Vriend! maar toon u gevoelig voor 't lijden; 't Welk gij ontworstelen mocht! 1781. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingetoogenheid. * Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten! Andren genieten? - Welaan: 'k draag hun geene afgunst, geen nijd. Vruchtloos verteeren ze in kwelling', die 't heil van een' ander' benijden, Venus vergunt het genot, dien zij begunstigen wil. Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes; Leppen het tederste zoet uit een' bekoorlijken mond: Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen, Tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst: Blijven op 't dons, door den wellust, aan poezele tedere leden Samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt: Daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel, 't Lichaam naar 't kittlen der smart' slingert, en buigt, en verwringt: Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdlijke rozen; Ploegen den lieflijken beemd, d' akker, aan Cypris gewijd: Vellen den drillenden thyrs in den bloeienden hof van Kupido: Drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in: Zweeten een' vruchtbaren daauw op Venus wellustigen gaarden: Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast: Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten, Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint! Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen Van eene onvruchtbare minn', zoo ons 't genot is verboôn. 1781. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingetoogenheid. * Is ons 't genot verboôn, wel, dat we slechts beminnen! Zijn andren in 't genot, 'k misgun, 'k benij' hun niet: Die andrer heil aanschouwt met wrevelige zinnen, Verteert zich-zelven slechts in vruchteloos verdriet. De Idalische Godin doet haren wellust smaken Aan hem, aan hem alleen, die in haar gunsten deelt; Ontzegt Kupido ons zijn gloeiende vermaken, Genoeg is 't, dat de min ons 't harte vleit en streelt. Laat andren honigdaauw van malsche lipjes leppen, En 't smeltend mondkoraal met zachte tanden kneên; Van boezem, hals, en wang, verliefde kusjes scheppen, En schaaklen zich op 't dons in poezle maagdeleên: Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen; Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart', De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen; En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart': Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken; Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn', In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken, En drinken 't vuur, met oog, met borst, en lenden, in: Laat andren, Venus beemd met vruchtbaar zweet bedaauwen, En moede en afgemat door 't slingren van den lust, In dartle omhelzingen, van weelde en wellust flaauwen; En zijgen in den schoot der liefelijkste rust'. Dat dit, en hoger lust, zo iemand dien kan smaken, ô Gij, wie Venus mint, aan u beschoren zij! Maar ons, ontzegt ons 't lot die gloeiende vermaken, Voor 't minst beminnen wij! 1781. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde * Geen overmaat van kunstgedienstigheden, Op 't winnen van een schoonheid toegelegd; Geen teedre taal, of diergezworen eeden, Zijn 't kenmerk, dat den liefdegloed beslecht. Maar, zonder hoop, zich-zelven weg te schenken; Van 't diepst ontzag voor 't voorwerp aangedaan, Verwarringvol te staren op heur wenken; Door 't brandend oog zijn' boezem te verraân: Standvastig, teêr, en vurig, zelfs in 't midden Der teistring' van de doodelijkste smart', De vlam, waar in men wegsmelt, aan te bidden: Zie daar de min! zij huisvest in mijn' hart'. 1781. De liefde en de dichter. * de liefde. Wijd toch eens, ô lieve Dichter, wijd toch eens een lied aan mij. Zeg wat loon gij wilt ontfangen, 'k schenk u alles, eisch het vrij. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichter. Ik ter uwer eere zingen! Ik heb niets van u dan pijn. - Spreek nochthands, vermetel wichtje, zeg mij, wat mijn loon zou zijn. de liefde. Voor mijn Moeders staatsiewagen staan twee tortels in 't gareel, 't Liefste paar dat ge ooit beschoudet! zo ik u daar een van steel? de dichter. Hoe! twee duifjes, 't een voor 't ander zo getrouw, zo lief, zo teêr, Van elkander aftescheuren! Dwingland, schaamt ge u dan niets meer? de liefde. Nu dan, 't is mij toch om 't even: dat ik u de zwanenvlucht Van haar wolkenkoets vereerde? Die vloog met u door de lucht. de dichter. Mij die zwanen? schone gaven! of ik ooit ten Hemel steeg! Maar waar of ik voor die vogels ambrozijn of nektar kreeg? de liefde. 'k Zal u dan mijn' oogband schenken, door mijn Moeders eigen hand Van de fijnste zij' geweven. Voel, hoe zacht is deze band. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichter. Dat die wil, zich de oogen blinde; mij geen sluiers voor 't gelaat! Ik staar altoos op Selene, En mijn oog wordt nooit verzaad. de liefde. Zie dan hier de minnepijlen, die mijn wapenbus besluit, Die door maagdenboezems vlijmen. kies er u den snelsten uit. de dichter. Neen: hij maakt te wreede wonden: houd hem, Liefde, 'k gruuw er van. Welk een wreedaart, die den boezem, dien hij aanbidt, grieven kan! de liefde. Wel, voor 't laatst dan, wreevle Dichter! wijst gij 't alles van de hand, Neem dan 't peesje van mijn boogje, dat gij 't op uw Cyther spant. de dichter. Geef, ja geef het, lieve Liefde! geef mij 't minnepeesje hier: Trof uw boog er harten mede, 't geev' die kracht ook aan mijn Lier! 1781. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de liefde. * Bij welken Leeraar, in Wat Hogeschool, ô Min! Is uwe kunst te leren? Wat onderwijs kan ons ontleên Haar heilige verborgenheên, Die 't fijnst vernuft trotseeren? Wat taal, wat tong, ons doen Bevroên; Wat spraaktuig, leren kennen; Het geen de vlugge geest beseft, Wanneer hij op uw Zwanenpennen Zich boven lucht en zwerk verheft? Minerve kon met al De wijzen van haar' wal Uw gronden nooit doordringen. Ja Febus-zelf is op Parnas Een kunsteloze Marsyas, In u te willen zingen. Dan trilt, dan heeft zijn stem Geen klem, Geen kracht, geen vuur, geen leven: Dan kruipt, dan sleept zijn geest langs de aard, Onmachtig om u na te zweven Met eene vlucht, uw grootheid waard. Gij, Min! gij zelve, zijt Alleen, ten allen tijd', Uw eigen onderrichting En Leeraar. - Uw ervaren hand {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenkt zelfs het duisterste verstand Een Hemelsche verlichting. Ge ontvonkt den ruwsten geest? Hij leest In uw geheimenissen, In 't onbegrijpbaar wonderschrift, Met trekken, nimmer uit te wisschen, Door u, in 's minnaars oog gegrift. Uw gunstige invloed maakt De lippen welbespraakt, En weet de tong te kneden. Ja, dikwijls maalt, (ô vreemd beleid Van 's Minnegods welsprekendheid!) Een afgebroken reden, Een uitroep, hoe verward, Het hart Met levendiger verven, Dan de allerrijkste woordenpraal: Ja 't zwijgen zelfs is menigwerven De krachtigste, de teêrste taal! ô Min! laat andren dan De schrandre lessen van Een' Sokrates doorzoeken. Twee lonkende oogen leren mij, Wat warelijk beminnen zij, Beschamende alle Boeken. En de allerwijsste dichtpen zwicht In 't rijk van d' Albedwinger (Het Zanggodinnendom ten spijt') Voor vaarsjes, die een ruwe vinger In ruwe beukenschorsen snijdt. 1781. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De zachte kluisters. * De Muzen betrapten de Min in heur bosschen, Terwijl hy haar dacht te verschalken in 't groen. Zy bonden den loosaart met rozelaartrossen, En gaven hem voorts aan de schoonheid te hoên. Zijn Moeder kwam vaardig om 't wichtje te lossen, En bood aan zijn wachtster een' kus tot rantzoen. Maar 't dartele boefje vond groter behagen De lieflijke kluisters der Muzen te dragen, En bad dat ze er nooit hem van wilden ontdoen. * * * En zou dan een minnaar zijn boeiens beklagen? Neen; liefde vereert ze, bemint ze, en bidt ze aan. ô Fyllis! houd me altoos in de uwe geslagen: Verbraakt gy ze, ik zou weêr naar andere jagen. Hoe duur zou de vrijheid het harte niet staan! 1781. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn cyther. * Ik wil Alkménes groten zoon, Verbreiden op een' fieren toon, Zijn deugd ten loon: Maar ach! al te onervaren In 't hartverheffend Heldendicht, Weêrgalmen mijne snaren Van Pafos dartel minnewicht. - 'k Span nieuwe koorden op mijn Lier, En zing van Mavors Veldbanier: Maar ach! wat onvermogen! Mijn Cyther klinkt van Venus spruit, Weêrspannig aan mijn pogen. - Welaan dan, mijn geliefde Luit! Druk teêre minnelustjes uit, In plaats' van bloedige orelogen. 1781. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de avondstar * Rijs vrolijk, rijs met spoed, Gewenschte Nachtbodinne, Die ik met eerbied groet, Als leidstar mijner minne! Geef mij gehoor! Licht op deez' avondtocht mijn' vluggen schreden voor! Bevangen Van verlangen, Trotseer ik 't aakligst van den nacht: Niet om roof of menschenslacht; Maar om Fyllis, die mij wacht. - Zoo pralen Uwe stralen Met zilvren licht en gouden' glans, Aan d' azuren Hemeltrans. 1781. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene roos. * ô Lust van 't oog, ô lenteplant, Die, als Vorstin van 't bloemrijk land, De veldkroon spant: Ontluik, bekoorlijk Roosje! Maar neen: ontzie, vertraag dien stond; Of uw aanminnig bloosje Gaat ijlings, eer gij 't weet, te grond. - Mijn Fyllis is een bloem als gij; Haar roem gaat als uw roem, voorbij: Gij moet, als zij, bekoren; En hare schoonheid (hoe volmaakt!) Als de uwe, gaan verloren. Helaas! het vreeslijk uur genaakt, Dat uw satijnen bladers slaakt, En 't zelfde lot is haar beschoren. * * * Welaan dan, frisse bloem, ontluik: En, eer de tijd uw' luister fnuik', Verlaat uw' struik! Ga Fyllis borst bekleeden! Haar sneeuwwit gloei' door uwen gloed; En, slage ik in mijn beden, Uw zachtheid lenig' heur gemoed! - Beminlijk Roosje, dat 'k benij'! Erken uw heil! het staat u vrij, Aan Fyllis borst te sterven! Haar boezem is uw throon en graf! Mocht ik dit lot verwerven! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wees Augustus wareldstaf En Krezus goudtrezoren af, Om dus het levenslicht te derven. * * * Ga dan, en volg haar schone hand, Beschikster van uw plaats' en stand'; Als 't onderpand Van mijn wanhopig blaken. Doch, als zij u deze eerplaats biedt, Wier glans gij moet volmaken, Versier haar; maar bedek haar niet. - Dan, teffens, sla haar zuchtjes ga, Indien haar ooit een zucht ontsta: En poog haar te overreden, Door 't onherstelbaar ondergaan Van uw bevalligheden, Naauwkeurig acht op zich te slaan: ô Dat ze, zonder blinden waan, In tijds de haren mocht besteden! 1781. De taal der min. * 'k Ging naar Pafos heiligdom, Om de taal der min te leren; Maar in Pafos werd ik stom, En moest spraakloos wederkeren. 'k Schrei Cythére troostloos aan; 'k Zie haar bij mij nederstijgen: Jongling, (zegt zij) wees voldaan; 't Is de taal der min, te zwijgen. 1781. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde. * 't Hoofd der dartle minnegoden, Van een Honigbie gewond, Die hij in een roosje vond, Gaf, tot Venus schoot gevloden, Kreet op kreet. Moeder, riep hij, 'k zal 't besterven, Red mij, laat mij troost verwerven In mijn leed. In de rozeblaân gedoken, Heeft me een kleene draak gestoken, Dien de boer een Bietje heet. * * * Cypris zag zijn schreiende oogen, Overstelpt van traan bij traan, Met een' zoeten glimlach aan; En ze drukte uit mededogen Hem de hand. Staak, dus sprak zij, staak uw zuchten; Zoudt ge een' Bietjes angel duchten? Welk een schand! Doet zo klein een wond u klagen, Denk, wat pijnen hij moet dragen, Dien ge uw' schicht in 't harte plant? 1781. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De schone kunne. * Natuur heeft al wat zij deed leven Met eigen' wapentuig' voorzien; Of om 't geweld te wederstreven, Of om zijns vijands macht te ontvliên. Den rossen Koning van de dieren Gaf ze overmacht in klaauw en tand: En heeft het woest geslacht der Stieren Het voorhoofdwapen ingeplant. Dus schonk zij, voor de felle krachten, Verleend aan Tijger, Wolf, en Beer, Den Ever, ondoordringbre vachten; Den Haas, de snelheid, tot geweer. Zij gaf den Visschen, om de baren, Den Vooglen, om het hemelruim, Op vlugge wieken door te varen, De breede vin en lichte pluim. Zo heeft zij, voor alle ander wapen, Den Mann' een' onbetembren moed, Een stugge zielskracht, ingeschapen; Waar voor hij 't alles buigen doet. Dit alles werd der Vrouw' onthouen. Zij bleef dan ongewapend? - Neen. - Wat was dan 't aandeel van de Vrouwen? - 't Aanminnig lichaamsschoon alleen. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit strekt haar in de plaats van speeren, Van klingen, bijlen, boog en schicht. Hier door weet ze alles te overheeren, Met eenen wenk van haar gezicht. 1781. Bedrieglijk mededogen. * 't Was middernacht; men zag het wentelend gewemel Der starren aan den duistren hemel; De mensch, door d' arbeid en de zorg des daags vermoeid, Lag in den zachten slaap geboeid; Wanneer ik aan mijn deur een dof geraas hoor maken. ‘Wie (roep ik,) doet mij dus ontwaken’? Men antwoordt: ‘'k ben een kind, doe open onbevreesd: 'k Ben al den nacht op weg geweest: Mijn kleedren zijn doornat van zware regenvlagen: Dus koom ik u herberging vragen. Mijn leden zijn verstijfd, van 't onweêr aangedaan, Zo dat ik verder niet kan gaan’. Dit hoorend, word ik straks door teder mededogen Voor 't hulpeloze wicht bewogen: 'k Ontsteek een fakkel, en ontsluit in ijl de deur, Als ik een' jongen knaap bespeur; Maar met een' boog voorzien, en wapperende pennen, 't Geen mij Kupido deed herkennen. Ik breng hem bij den haard, op dat hij drogen mocht', En uit zijn lokken pers ik 't vocht, En poog de stramme leên van 't wichtje te verwarmen, Door 't wel te koestren in mijne armen. Doch naauwlijks was het warm, en zijn gewaad weêr droog, Of 't sprak: ‘beproeven wij mijn' boog, Of mogelijk de pees, bevochtigd door den regen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook eenig letsel heeft gekregen’. Dus zegt hij; spant den boog; en treft me in 't ingewand, Dat ijlings vloog in vollen brand. Toen sprong hij schaatrend op, en riep: ‘wees wel te vreden, ô Vriend; mijn boog heeft niets geleden: Maar gij gevoelt nog lang de folterende smart Van deze wonde in 't kwijnend hart’. 1781. Beklag. * 't Valt hard, den bloem, de lente van zijn dagen In doodkil ongevoel te slijten zonder min: 't Valt hard, den last der minnekwaal te dragen: Maar liefde zonder hoop heeft alle rampen in. Dan ach! wat grond, om zich met hoop te vleien? Thands wordt de aaloude roem van 't glorierijkst geslacht, Thands 't eêlst vernuft, de groenste lauwrenmeien, Ja 't heilig zilverblank der reinste deugd veracht. Wees om den glans der onbevlekste zeden, Wees om 't verlichtst verstand, beroemd, gezocht, geëerd: De Geldgod spreekt: en geen voortreflijkheden, Die zijn gezag niet straks met d' eersten wenk verneêrt. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervloekt zij hij, en zijn gedachtenisse, Die 't eerst aan schittrende erts een waarde heeft verknocht! Hij heeft het recht, de waarheid, en 't gewisse, Begeerlijkheid ter gunst', voor 't misdrijf omgekocht. Hij heeft de twist ontstoken in gemoederen, Door de inspraak van natuur op 't allerteêrst vereend: Den band van 't bloed verbroken tusschen Broederen, En 't ouderlijke hart voor 't hulploos kroost versteend. Van daar die pest, van bloed en tranen dronken, Wier voetstap 't bloeiendst veld met de ijzren zool vertrapt; Wier druipend zwaard, geschaard op menschenschonken, Niets aanblikt in 't gevecht, dat aan zijn woede ontsnapt. Van daar, van hem, alle onheil in ons leven. - Hoe zalig vloot het uwe, ô vroeger menschdom! voort, Eer weelde ons nog de wet had voorgeschreven, En 't onrustbarend goud de stem van 't hart versmoord! Gij leefdet vrij van al die slaafsche boeien, Waar meê 't verderf der eeuw uw' naneef heeft belaân: Een zuivrer vreugd mocht u de borst doorgloeien, Dan die ooit overvloed in de onze deed ontstaan. Gij mindet meê; maar vrij van de ongenuchten, Waar mede in onzen tijd de liefde wordt omstuwd. - Leide ooit uw hart zich wetten op in 't zuchten? Of dwong het zich, om 't goud, te vleien 't geen het schuwt? Noodlottig goud! Onlijdbre dwinglandije! Is 't offer onzer rust dan nog niet groot genoeg, Ontbreekt er iets aan uwe heerschappije, Ten zij het harte-zelf in uwe ketens zwoeg'? {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gruwzaamheên! - Door vuig metaal bewogen, Verraadt zich 't maagdlijk hart, en werpt zich weg, en beeft! De minnaar ziet zijn hoop, zijn heil vervlogen! - Hij zwijgt, en voedt zijn vlam, en kwijnt, en zucht, en sneeft! 1781. De liefde. * Als Kupido, met zijn' staf, Mij in hobbelige dalen, Die nooit wind verfrissing gaf, Door de struiken heen deed dwalen; Heeft me een adder, voor het oog In de kruiden neêrgedoken, Op het onvoorzienst gestoken: 't Scheen dat mij de geest ontvloog; 't Hart kromp in mijne ingewanden; 'k Dacht, mijn dood is nu voor handen: Maar Kupido, die dit ziet, Slaande 't dons van zijne vlerken Op mijn hoofd, om mij te sterken, Zegt: gij kent nog 't minnen niet. 1781. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. * Het lust, het lust me te beminnen: Kupido had het mij geboôn; Maar ik, geheel beroofd van zinnen, Verachtede 't bevel van Cytheréaas zoon. Dus, na mij tot den strijd te dagen, Maakt hij zijn' stalen boog gereed, En pijlen, op den rug gedragen, Die hem Vulkaan weleer in Lemnos had gesmeed. Ik gesp het harnas aan de leden, En koom, van speer en schild voorzien, Als Peleus zoon, te voorschijn treden, Om met een' fieren moed Kupido weer te biên. 't Gevecht begon; hij schoot; ik vluchtte; Tot hij, van pijlen gantsch ontbloot, Van spijt en wrevel diep verzuchtte En, als een' schicht, zich-zelv' in mijnen boezem schoot. Dus drong het wicht zich in mijn harte: Op zulk een wijs beheerscht hij mij. Nu baat geen schild voor deze smarte: 't Is al inwendig en onzichtbaar dat ik lij'. 1781. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} De pijlen der liefde. * Als Venus kreupele Gemaal In Lemnos smits', van blinkend staal, Kupido pijlen stond te smeden, Die zij met honig streek, door 't wicht vermengd met gal; Kwam daar de Krijgsgod, bij geval, Den heirbijl zwaaiende, uit het slagveld binnen treden. Hij spotte met den kleenen schicht, Van 't snelgevleugeld Minnewicht, Dat hij beneden zich verachtte. Kupido sprak hier op: ‘dit tuig is u te zwaar: Beproef mijn woorden vrij, hou daar’: En Mavors nam 't geweer, daar Cytherê om lachte. Doch zo als hij het aangevat, En in zijn hand geheven had, Moest hem zijn overmoed berouwen: ‘'t Is zwaar, (verzucht hij straks;) neem gij het pijltje weêr: Ik geef u uw verschuldigde eer’. ‘Neen, (zegt de loze knaap:) gij zult den pijl behouen.’ 1781. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene schone. * Men zegt dat Niobe voorheen Aan Xanthus oever is veranderd in een' steen; En dat Pandions telg het wraakzwaard naar den hogen Op zwaluwwieken is ontvlogen: Maar ik, ik wenschte een spiegelglas. Te zijn, op dat me altoos uw minlijke oogen zagen: Ik wenschte dat ik u een kleed, ô schone, was, Op dat gij me altijd meê mocht dragen. ô! Ware ik u een halssieraad, Of kostelijk kleinood, van jaspis of agaat: Zo mogt ik 't zachte albast van uwen boezem strelen, En dartel om uw' gorgel spelen! Och of ik ware een zuiver vocht; Zo waschtet gij met mij uw poezle en blanke leden! Och of ik in uw' schoen voor 't minst verwandlen mocht; Zo wierd ik door uw' lieven voet vertreden! 1781. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den nachtegaal. * Bewoneres der dichte loovrenzalen, ô Toef, ja toef, geliefde Filomeel! Verbeid bij 't licht der eerste morgenstralen, Verbeid Lykoor in 't ruischend woudprieel. Uw gorgeltoon verrukt de veldelingen; Doch hoor heur stem: en tuig, dat ze u verwint. Leer, leer van haar een' zuivren Zangtoon zingen; Maar gij, leer gij Lykoris, hoe men mint. 1781. Vergangklijkheid van het genoegen. * Op zachte myrth- en lotosblaân Genoeglijk uitgestrekt, Breng' mij Kupido-zelf den vollen beker aan, Met opgestrikt gewaad bedekt! Want, met wat spoed een rennend wagenspan Door 't vlak der velden rijd', Veel sneller is het vlieden van Des menschen levenstijd: En liggen we in het graf ter neêr, Wij zijn een handvol asch; niets meer. * * * Waar toe stort ge offergaven uit? Wat zalft gij toch den steen, Die in zijn' hollen buik het zielloos rif besluit? Wat strooit gij daar 't gebloemte om heen? Spil liever nu den nardus aan mijn hoofd, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} En vlecht me een' rozenkrans: Eer ik, van 't levenslicht beroofd, De schimmen lei' ten dans', Wil ik van alle zorg en pijn, Van allen druk ontheven zijn. 1781. Het goud. * Kon 't Goud de stervelingen 't Geweld des doods ontwringen; 'k Vergaarde een' groten schat, Om, tot rantsoen voor 't leven, Aan 't lelijk spook te geven, Wanneer het tot mij trad. Maar wijl men 's menschen dagen In 't minst niet kan vertragen, Vergeefsch is 't wat ik klaag: Moet ik mijn leven laten, Wat kan het geld mij baten, Dat 'k in mijn' gordel draag? Mag ik, voor alle schatten, Den berkenmeier vatten In de opgeheven hand! Mag ik mijn' lust verzaden, En in de weelde baden Van 't troetelledikant! 1781. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de minnaars. * De Paarden hadden in hun zijden, Voorheen, huns meesters merk gebrand; Zo was de Parth, sints oude tijden, Te kennen aan zijn' tulleband: Maar mij zijn al die liefde kweken Op 't allereerst gezicht bekend; Want allen is een zelfde teeken In 't teêrverzuchtend hart geprent. 1781. Op eene duif. * Beminlijk Vogeltje, van Cytherê geliefd, Ai! zeg, wat is de reên Dat gij, met zulk een' spoed, de ruime lucht doorklieft? Waar toch, waar vliegt gij heen? Van waar brengt gij dien balsem aan, Waar mede uw wieken zijn belaân? En waar gij 't bloemtapijt der velden meê besproeit, Daar 't van uw veedren vloeit? {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe dus? gaat u dat aan? of waarom vraagt gij dit? Mijn Meester vaardigt me af Aan haar, die, als vorstin, geheel zijn hart bezit, Dat haar de liefde gaf. Beschouw hoe ik op zijn bevel, Zijn minneliederen bestell'. Hij zei' mij voor de trouw, die ik hem blijken doe, Ontslag en vrijheid toe. Doch alhoewel hij mij in volle vrijheid stelt, Ik blijf bij mijnen Heer. Want waarom zoude ik toch, om berg, en bosch, en veld, Steeds vliegen heen en weêr; Op dat ik, in mijn snelle vlucht, Mij de eene, of andre wilde vrucht (Wat wordt men, buiten die, in 't woeste woud gewaar?) Ter wrange spijz' vergaar'? Terwijl ik, in mijn' dienst', een beter lot geniet, En edeler onthaal. 'k Eet brood uit 's Meesters hand, die mij te drinken biedt Uit zijn kristallen schaal: Waar na ik om hem henen zwier, Of rust op zijne ijvoren Lier. Vaarwel! Gij hebt der kraai', om haar geklap gelaakt, Mij reeds gelijk gemaakt’. 1781. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de roos. * Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goôn en mensch' behaagt; 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malsche Roos-alleen, Met welker blaân de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên, Haar hoofd omringen. Zing, Dischgenoot! zing vrolijk met mij meê! De Roos, de lust van gulden Cythereê: De schone Roos, 't bemind gewas der ne- gen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitsche doornen drukt, Wanneer men haar den groenen steel ontrukt; Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan, Wat zonder Rozen? Haar purper doet den schonen Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Oost' ontsluiten gaat, En 't Wagenspan van Titan binnen laat, De vingers blozen: Zelv Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt, In heilig Dicht, na dezen blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt' Der Rozelaren. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder is haar frissche reuk geacht: Vergeefsch beproeft de tijd daar op zijn macht; Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaren. Doch melden wij, hoe ze eerst haar' oorsprong kreeg! Als Venus uit de azuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg, En scheen te slapen; Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd, Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met speer en schild, wier glans den glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van vrouw' Natuur, uit 's aardrijks ingewand Eerst voortgesproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn' nektar mild besproeid; En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid, Die sedert wortel heeft geschoten. 1781. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de roos. * Zo Jupiter in 't Rijk der bloemen Een Heerscheresse zou benoemen, Aan 't Roosje schonk hij de oppermacht. - Der bloemen oog, des aardrijks pracht, Der planten luister, zijn de Rozen. Zij ademen een liefdegeur, En doen, door schitterende kleur, De velden allerlieflijkst blozen. Zij pronken met de zachtste blaân: Zij kweken minnelustjes aan; En lachen, van groen loof omgeven, De Zefyrs toe, die om haar zweven. 1781. Op de roos. * Dat wij de Roos, der minn' gewijd, Met Vader Bacchus paren! Dat we, in het druivenvocht verblijd, En 't hoofd bekransende met frissche rozeblaâren, Geen zoete lachjes sparen! - De Roos, der Lente schoonste pracht, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roos, het sierraad van de bloemen, De Roos, bij 't Godendom geacht, Wil ik op mijne Cyther roemen. - Diones dartelende zoon Vlecht om zijn blonde kruin een purpren rozekroon, Wanneer de drie Bevalligheden Met hem ten reie treden. - Dat ik mij ook met Roosjes sier', En in uw' tempel, op mijn lier, ô Bacchus! u verbreide: En een beminnelijke maagd, Die Roosjes om heur' schedel draagt, Ten blijden dans' geleide! 1781. Op eenen zilveren kroes. * Wil mij, vernuftige Vulkaan, Geen wapenrusting voor mijn leden (Want wat gaat mij Gradivus aan?) Maar een' Bokaal van zilver smeden. Wil om den rand geen Firmament, Orion, of Kalisto snijden: (Mij zijn de starren niet bekend; Ik wil den zouten plas vermijden.) Maar dat me uw bijtel daar een' wijnstok om vertoon, Met vruchten, die het hart ververschen; En Semeles en Venus zoon, Die in een gouden kuip de rijpe druiven persen. 1781. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter vijf en twintigjarige echtvieringe. * Aan 't eind van de zaal vertoont zich een Tempel, waar in men het beeld en Altaar van hymen beschouwt. een zanger. Rijst op, rijst op, ô Zangchoralen; De tijd vermaant ons onzen pligt; Vervangt den klank der feestbokalen Met keur en trant van maatgedicht. een stem uit den Tempel. Treedt toe, treedt toe, ô Zangchoralen! Ziet Hymens blijde tempelzalen Tot uwen feestzang ingericht. een zangeres. Ja viert deez' dag, mijn Zanggenoten, Die Hymen toegeheiligd is! Zijn outerchoren, reeds ontsloten, Onttrekken ons den tragen disch. beide. Zingt Hymens roem, ô Zanggenoten! Zijn we allen uit hem voortgesproten, Hij eischt dan onze erkentenis. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} de rei, bestaande uit Feestgenoten, treedt in den Tempel, en, met palmen in de handen, 't Altaar omringende, zingt. Geheiligde echt! behoud der stervelingen! Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend: Ter uwer eer' is 't dat wij zingen! - Gij hebt ons 't levenslicht verleend. Geheiligde echt....enz. Gij schenkt deez' dag, deez' Echtgenoten In 't blij vernieuwen van den trouwdag hunner jeugd, In 't aanzicht hunner huwlijksloten De liefelijkste hartevreugd. Geheiligde echt! behoud der stervelingen! Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend: Ter uwer eer is 't dat wij zingen! - Gij, gij hebt hun dit heil verleend! 't Is u ter eer' dat onze reien Dit zilvren bruiloftsfeest verbreien. Mijn tonen, rijst! mijn stem, herneem een dubble kracht, Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht. Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht. een zanger, voorgetreden. ô Huwlijksmin! wat waar de onzalige aarde, Zo niet alom uw invloed waar verspreid? Wat, zo uw hand ons niet te samen paarde, De mensch, gedoemd tot aaklige eenzaamheid? Hij zuchtte, en kwijnde, en zwoegde, in onrust omgedreven, En walgde van 't genot van 't duurgeschatte leven. recitatief. Niet anders ligt de zwakke wijngaartrank Op 't woeste veld bij 't kruipend kruid te kwijnen. Nooit toont ze een' drop van Bacchus Godendrank In 't gloeiend rood van groeiende robijnen. Geen groene bot, gekronkeld om heur' bast, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 't jeugdig hout met dartle kusjes lekken: Maar neêrgebukt, gekromd door eigen' last, Moet ze aan den wind een nietig speeltuig strekken. een zangeres. Maar heeft des bouwmans nijvre hand Haar bij een' frisschen olm geplant, En aan zijn' stam een' steun geschonken; - Straks heft zij 't groenend hoofd omhoog, Om voor ons opgetoogen oog Op 't luisterrijkst te pronken. Straks zien we in trotschen purpergloed Een' tallelozen overvloed Van frisse en eedle muskadellen Door liefelijken nektar zwellen. beide. Thands is zij 't siersel, de eer en wellust der landouw' Geworden door haar trouw. recitatief. Zo is een paar van Echtelingen, Aan één verknocht door hart en hand. Een stroom van Hemelzegeningen Bedauwt hunn' teedren huwlijksband. Zij juichen in dien lieven kluister Die, altoos even zacht en even zeer bemind, Het schittrend goud verdooft in luister En 't harde diamant in duurzaamheid verwint. Zij doen zich in hun kroost herleven, Door aan hun Vaders wakkre neven Op wie hun deugd wordt voortgeplant, En Burgers aan den Staat te geven, En zijn oneindig waard aan 't lieve Vaderland. de rei. ô Heil! onschatbaar heil van Hymens heilgen band! {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} een zanger. Wat kan halen bij de min, Die 't vereende hart en zin Van een paar doet samenvloeien, Dat, in 't bloeien Van zijns levens lentetijd, Door een zelfde vlam aan 't gloeien, Zijne trouw elkander wijdt? een zangeres. Geen spartlend veil in 't welig woud Kan aan 't omvlochten eikenhout Zich ooit zoo vast verkleven: een zanger. Geen zeilsteen aan het ijzer: ja, Geen parelschelp, door storm op 't onvrij strand gedreven, Aan zijne wedergaê: beide. Als huwlijksliefde 't hart verkleeft Aan d' onwaardeerbren schat, in wiens bezit het leeft. de rei herhaalt het slot. een zangeres. Maar vaster, ja oneindig vaster, Verbindt hen de echtknoop saam, wier hartsvereeniging Een vierde van een' eeuwenkring Ten zegelmerk' ontfing. een zanger. Ja, hoe de tijd het al verbaster', De huwlijksmin-alleen bezit een hemelkracht, Die de allesbuigende overmacht Van dien tyran veracht. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} beide. Zij groeit, En gloeit: Zij kent, onsterflijk, geen verouden: de rei. Haar vlammen zijn niet vatbaar voor 't verkouden, Uit de eeuwge liefdevlam des hemels voortgevloeid. zanger. Laat duizenden aantreklijkheden, Waar onze jeugd zich in verblindt, Door de ongenaê des tijds bestreden, Verdwenen zijn gelijk de wind; Geen deugdzaam hart heeft iets bij 't tijdsverloop geleden, En dit, dit is 't alleen, 't geen 't echtsnoer samenbindt. Terwijl dees naauwverknochte banden Door eene reeks van echte panden Waar meê hun vruchtbre sponde praalt, Nog naauwer worden toegehaald. zangeres. Ja, 't is de Liefde voor hun telgen, De zegen van de huwlijkskoets; zanger. 't Is de onweêrspreekbre zucht des bloeds, Door geen vermogen uit te delgen: zangeres. 't Is wederzijdsche kindermin: 't Is de inspraak der natuur; waar in De tederheid der Echtgenoten Voor 't dierbaar zaad, uit hun gesproten, Zich t' allen oogenblikk' ontmoet, Hier in vernieuwt hun hart zijn' onderlingen gloed! {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de rei. Wat wellust voor een teêr gemoed! Wat wellust voor een teêr gemoed, Wanneer 't in 't lachend wicht, wanneer 't in rijper spruiten, De tederheid van 't echte bloed; En in het voorwerp van zijn' gloed, Den oorsprong van zijn kroost ontmoet! ô Treffend, zielverrukkend zoet! Wie kan uw zaligheid in flaauwe klanken uiten? zangeres. ô Echt! ô heilig echtverbond! Gij hebt deez' dierbren twee dit streelend heil vergond. Gij schonkt in de aardsche zorg en kommer, Hun in de omhelzing' van hun kroost, De teêrste vreugd, den rijksten troost! Gij hebt hunn' disch gedekt in stille olijvenlommer! ô Echt! ô heilig echtverbond! Gij hebt deez' dierbren twee dit streelend heil vergond. zanger. Vereenden, 't is aan u gegeven, Geacht, geëerd, geliefkoosd van uw zaad, (Dat u voor de eedle gift van 't leven En zo veel weldaân, meer verheven, Ontbloot van tal, gewicht en maat, Erkentelijke harten heiligt, Naar d' onverbreekbren kinderplicht,) 't Genot te minnen van het licht. Terwijl gij, voor den schrik van 't menschlijk lot beveiligd, Gerust in d' arm van uw geslacht, Na frissen ouderdom en hooggeklommen dagen, De dankbre tranen uwer magen Op uwen grafsteen wacht. zangeres. Hoe heerlijk, ach! hoe welbehaaglijk is {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De dierbre naam en nagedachtenis Van oudren, die 't bestaan aan brave telgen schonken! Wat ongevoelige verleent Geen tranen aan hun koud gebeent'! En doet hun tombe niet met frisse bloemen pronken. recitatief. Geen zachte hyacinth, geen blanke leliebladen, Geen geurige viool, noch Indiesch balsemhof, Geen frisse rozengaard, met uchtenddauw beladen, Haalt in welriekendheid, bij hunn' gerechten lof. Geen zoete honigzeem kan zo 't verhemelt' strelen, Als hun geliefde naam der braven tong verheugt. Het laatste nakroost smaakt, en roemt met luide kelen, De vruchten van hun deugd. een zanger. Gewis: want zo wij eerbied dragen Voor hem, dien we in den Heldenzaâl, Tot ons behoud, het lijf zien wagen Aan 't woeden van musket en staal: Indien wij wettige achting tonen Aan hem, die 't leven ons behoedt; Wat zijn dan rechtgeaartde zonen Verplicht aan d'oorsprong van hun bloed? een stem van binnen. Laat af, Gespelen, staakt uw zingen; 't Is Hymen reeds genoeg verbreid. Toont nu deez' Echtverbondelingen, Wien vijf en twintig zonnekringen De kruin met zilvren glans omringen, De blijken van uw tederheid. de rei herhaalt. 't Is genoeg, laat af van zingen; Hymen werd genoeg verbreid. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij scharen zich in twee rijen, waar van de voorste zich tot de Echtgenoten wendt met het volgend recitatief. ô Welvereenden! wien we op deez' gewenschten stond, Na 't tijdsverloop van dertienhonderd weken, De fakkel van uw trouwverbond Ten tweeden male zien ontsteken! Duldt, dat uw maagschap, in dees rij', U hare oprechte beden wij', Uit een welmeenend hart gesproten, Hoe kleen een gaaf 't ook zij, een wensch, Indien hij invloed heeft op 't welzijn van een' mensch, Zijt, tot aan 't late graf, de zaligste Echtgenoten! de rei. Zo moet ge in 't volste zielsgenoegen Bij dit uw tweede Bruiloftsfeest De derde Huwlijksviering voegen, In de eigen bloei en kracht van lichaam beide en geest! Zo doen nog vijf en twintig jaren Op 't blinkend zilver van uw hairen Ook eens de gouden Echtkroon staan! Zo moet ge niet dan laat, van 't levenslicht verzadigd, En door des Hemels gunst geduurzaam beweldadigd, Het algemeene lot der menschheid ondergaan! een zanger. Zo juiche uw echte sponde in bloesemrijke struiken! een ander. Zo moet een dankbaar kroost uw stervende oogen luiken! eerste rij. Dit wenscht uw vriend, uw bloedverwant, Die uwen disch versiert. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} een stem. De menschheid, welker feest in 't uwe wordt gevierd. tweede rij. En dit 's de wensch van 't lieve Vaderland, Dat uit uw' vruchtbren echt zich burgers op ziet kweken. allen. Gij, Hemel! laat uw milde hand d' Oprechten wensch van bloedverwant, Van vriendschap, menschheid, Vaderland, Geen heuchlijke uitkomst doen ontbreken! recitatief, voor de Kinderen. En ons, wie plicht en dankbaarheid Aan 't Ouderlijke hart zo naauw, zo teêr verbinden, Wat vergt ons 't Bruiloftsfeest, dus staatlijk toebereid, Te voegen bij den wensch van zo veel dierbre vrinden? Wat wensch? wat heilbeê? - Hemel, ach! Wat kan uw kroost voor zich van 's Hoogsten gunst verlangen, Dan 't dier geluk, van, dag aan dag De blijken van uw tederheid te ontfangen? Het blaakt voor u in kinderlijke minn'. Uw heil is 't zijn; uw rampen zijn zijn plagen. Gij hebt ons hart gevormd, mijne Ouders; leest daarin, 't Is u geheel plichtmatig opgedragen. de rei, treedt ten Tempel en omringt Hymens beeld en Altaar. Hymen, Hymen, bron van 't leven, En behouder der natuur! Wil in dit gelukkig uur 't Echte paar op nieuw verkleven; Geef hunn' banden kracht en duur: Laat uw heilig hemelvuur Altoos door hunn' boezem zweven! {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} de zangeressen omhangen het Altaar met bloemen. Hymen, Hymen, bron van 't leven! Laat het u gewijd altaar, Onder plechtig feestgebaar Met dit bloemfestoen omgeven, Door de jonge maagdenschaar Tot eene echtkroon saamgeweven. de zangeres, die den krans omhangen heeft. Zo moet hun huwlijksband altoos De glorende en satijnen blaâren Der verschgeplukte lenteroos In bloei en zachtheid evenaren! de rei, onder 't ontsteken van 't Altaar. Gij, behouder der natuur, Gij, van wien wij 't licht ontfingen! Hymen, Hymen, wien wij zingen! In deez' blijden Tempelmuur Wijden deze jongelingen, Die uw Outerchoor omringen, U dit blakend offervuur. de zanger, die 't vuur ontstoken heeft. Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden In 't teder hart van dit vereenigd paar, Dan de offervlam, die onze handen Ontstaken op dit echtaltaar! allen. Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden In 't teder hart van dit vereenigd paar, Dan de offervlam, die onze handen Ontstaken op dit echtaltaar! {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo moet hun huwlijksband altoos De glorende en satijnen blaâren Der verschgeplukte lenteroos In bloei en zachtheid evenaren! (Zij doen eenen statigen ommegang om het brandend Altaar.) Hymen, Hymen, bron van 't leven! En behouder der natuur! Wil in dit gelukkig uur 't Echte paar op nieuw verkleven; Geef hunn' banden kracht en duur: Laat uw heilig hemelvuur Altoos door hunn' boezem zweven! Zo moet hun huwlijksband altoos, enz. Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden, enz. 1781. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van het titelvignet Eener vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren. * Zie daar d' Olimp beroofd door stoute minnewichten, Beladen met de buit, op 't Godendom behaald. Is 't vreemd, zoo hij ons hart doet bukken voor zijn schichten, Die met den wapentros der hooge Goden praalt! filippus. 1781. Motto, Voor de minnedichteren. * ô Nicias, daar is geen andere artsenij Tot balsem voor de min, dan teedre poëzij. Zij heeft alleen de kracht om 't hart van zorg te ontheffen; Maar wien gelukt het licht, dien toovertoon te treffen! theokritus. 1781. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelhilde aan Eerrijk. * (Andwoord.) Vertrouw den groet der liefde aan geen ontrouw papier, ô Eerrijk! breng dien groet in kracht en waarheid hier. Kom, vlieg: ik hijge en brand van 't blakendste verlangen, Om ze, aan uw hart gekleefd, in 't open hart te ontfangen; Om ze op uw lippen te verrassen, heet van dorst, En, met geheel uw ziel, te zuigen uit uw borst. Ja, Eerrijk, 'k dorst, ik brand: in vollen gloed gevlogen Verschroeit de min mij 't hart, en tintelt uit mijne oogen. Mijn lichaam beeft van 't vuur dat door mijne aders bruischt, En zelf de pen ontzinkt mijn saamgenepen vuist. Mijn oordeel, mijn verstand, - Wat zegge ik? - heel mijn reden, Is uitgeblaakt, - de kracht, geweken uit mijn leden. Het klamme doodzweet rolt me als taplings keer op keer Op 't platgelegen dons bij gantsche stroomen neêr, Vervangen van een' gloed, die in den palm der handen Mij aangrijpt, opstijgt, en mijn' gorgel klemt in banden, Afgrijsselijker, dan de doodstuip voor 't gevoel. - Ach, Eerrijk! dit 's de smart, waar aan ik lig ten doel. De smart -? Ach! neen, die smart is boven taal en woorden, Onmeetlijk als de zee; - maar neen, die heeft haar boorden! Oneindig, als het zwerk dat om ons hoofd zich wendt, En veertigmaal alreeds mijn ziekbed heeft herkend; Maar scherper, grievender, dan duizend gloênde schichten, En rustloos, als de zwaai der vlugge Hemellichten. Dit, Eerrijk, dit 's uw werk -! Zie daar het vuur der min: Dit bliest gij me op het feest met uwe lippen in; Wanneer, verhit door dans, door wijn, en dischgesprekken, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik me uw vervolgingen niet mocht, niet wist te onttrekken. Maar, daar ik Dorimene op de echtkoets had geleid, Ten prooi gelaten wierd aan uw bescheidenheid; Als ik, geleverd in uw armen, voor elks oogen, Met schaamte en onwil beide, uw kussen moest gedogen, En, wars van 't laf gestrook, het welke ik onderging, Met d' adem van uw' mond het gift der liefde ving. - Ik bloosde, en beefde, - en gij, gerust van uw verwinnen, Loegt mijn verwarring toe, en dwongt mij, die te minnen; Deedt me in dien zelfden arm, waar uit ik wilde vliên, Een duister denkbeeld van een wondre weelde zien. Thands scheent ge omzichtiger, min driftig dan te voren, En 'k wende me, uw gevlei met stil vermaak te hooren; 'k Drukte u, vertrouwlijk, en mij-zelve niet bewust, Aan 't hart dat in mij klopte, en voelde een' nieuwen lust. 'k Ontfing uw kusjens blijde en zonder wederstreven, Ja, wenschende in mijn ziel, om ze u weêrom te geven. Dus - liet gij me aan mij-zelve. - In dien ontroerden staat, Verwelkten mij op eens de rozen van 't gelaat. Mijn boezem leerde een' zucht, dien ik niet kende, vormen; En 'k weet niet welk eene angst scheen op mijn hart te stormen. De wrevel nam mij in: hij week voor sombre smart: 'k Verstomde - en ach! uw beeld was meester van mijn hart. Toen voelde ik dat ik minde, en wilde 't mij verbergen; Maar 'k voerde een borstwonde om, gevaarlijk om te tergen. 'k Zocht hulp bij 't stil genot van 't Ouderlijk gezin: Maar ach! hoe smaakloos is 't bij 't prikklen van de min! 'k Zocht in de woeling van luidruchtige vermaken Vergeetnis van mij-zelv; - 'k bleef onophoudlijk blaken; 'k Riep al mijn trotsheid, al mijn eerzucht saam te baat: Ze ontweken mij geheel, en 'k vond mij t' einde raad. 'k Zocht door de reden 't vuur, dat in mij glom, te dwingen: Zij-zelv vertraagde niet, mijn' hartstocht by te springen. 'k Gaf 't eindlijk op -! De slaap ontvlood aan mijn gezicht; Ik nam geen voedzel meer; en 'k werd beangst voor 't licht: Men mocht mijn lichaam haast bij 't dorre hout gelijken; En 'k voelde met mijn kracht geheel mijn' moed bezwijken. Mijn teedre Moeder weende, en zocht mijn boezemkwaal Te stillen door de zorg van 't moederlijk onthaal. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs -! Men diende mij een aantal kruiderijen Van verre stranden toe, en heilzame artzenijen: Helaas! - daar is geen kruid, waar voor de liefde zwicht! Geen balsem voor de wond van haar geduchten schicht. - De kunst vermoeit zich. - 'k Lig, van alle hoop verstoken, Onkenbaar uitgestrekt, met de oogen half gebroken, Zieltoogend, snikkende, naar d' allerjongsten zucht, En zelf de dierbre naam van Eerrijk was me ontvlucht. Mijn grijze Voedster koomt: Rampzalige Adelhilde! Dus sprak ze: en met een hand, die van ontroering trilde, Streek ze aan den slaap mijns hoofds drie druppels zuivren wijn, En mompelde onderwijl: Dit moet u heilzaam zijn! Voorts doet ze een Styraxsblad op gloed van kolen kraken, Ontfangt den rook daar van op fijngeschoren laken, En wrijft mijn leden met die wijrookvolle wol. Mijn polsslag kwam te rug, werd meer en meerder vol; Mijn borst verhief zich weêr; 'k sloeg de oogen op, en leefde! Niet wetend waar ik was, noch wat er om mij zweefde. Zij spreekt mij aan, omarmt me, en kust mijn' bleeken mond, Grijpt met haar hand de mijne, en raadt mijn hartewond! Gij mint, mijn dochter, zegt ze; ach! waar toe dit verheelen? Wat schroomt ge, uw voedstervrouw uw smarten meê te deelen? Of waant gij, dat uw oog 't geheim niet reeds verried? Zoo kent ge u-zelve en d'aart van uwe kwelling niet. Wat tracht ge u 't bleek gelaat voor mijn gezicht te dekken? Leef raad met mij, mijn waarde, ik zal u hulp verstrekken. 'k Bleef spraakloos: mijne vlam der duisterheid ontrukt! Dit trof me, en 'k hield 't gelaat van schaamte in 't dons gebukt. Ik weet niet, of ik zuchtte, of wel alle andwoord weigerde; Maar 'k voelde, dat me een blos naar 't teder voorhoofd steigerde. Zij grimlacht, en, haar hand gesloten om mijn hand, Onnoosle! gaat zij voort, hoe deert me uw jammerstand! Wat schroomt ge -? ontsluit me uw hart! geen veinzen of ontveinzen Vermomt voor mijn gezicht uw innigste gepeinzen! 'k Lees uit uw trekken zelf, voor wien ge uw' hartstocht voedt. Flux noemt ze in éénen aâm een' gantschen knapenstoet; U niet: - ik lach! - Uw naam vloeit ijlings van haar lippen: En straks laat zij mijn hand van uit haar vingren glippen: 'k Gevoelde zelf den schok, die door mijn leden ging. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet genoeg, herneemt ze, ik ken den jongeling. Hij is uw liefde waard, hij zal uw min niet honen: Grijp moed, en stel me in staat, u meerder hoop te toonen! Nog eens, grijp moed! - Welhaast...Ach! teedre Voedstervrouw, Dus roep ik, daar ik haar mijn gantsche ziel ontvouw, Wat Godheid zond u hier om mij 't verloren leven Door de inspraak van de hoop op eenmaal weêr te geven? Wat wonderkunst leerde u, mijn ziel dus door te zien, En de achterhouding uit mijn' boezem te doen vliên? Ja, 'k min, en Eerrijk, hij (wie anders kost mij treffen, Dan wien verdienste en geest zoo eindloos hoog verheffen?) Hij is het voorwerp van de vlam, die mij doorgloeit. Ach! red me - om dezen stroom, die uit mijne oogen vloeit, (Toen schreide ik weêr, en vond verlichting onder 't schreien) Om deze uw handen, die mij de echtkoets moeten spreien! Of 't doodkleed op mijn graf, zoo deze hoop me ontgaat! Red, red mij, 'k smeke 't u, uit dees verlaten' staat! - Zij sterkt me, en stelt mij uit tot nieuwgewonnen krachten. Dit uitzicht schaft mij die, - maar 't doet mijn ziel versmachten. Mijn kracht wint aan; - dan ach! onrustiger dan ooit, Heeft ieder dag voor dag zijn' omgang niet voltooid, Of de uitgestelde hoop, die op mijn hart blijft wegen, Zet me in een vlaag van woede en springt mij telkens tegen. Dan vliegen mij op eens de vlammen door 't gezicht: Dan dunkt mijn leger mij van doornen toegericht: Dan voele ik onder mij een houtmijt aangestoken, Hoor 't kraken van den brand, en zie de takken roken: Dan grijpe ik stijl en post met klemmende armen aan, En brul de doodsangst uit, die mij de borst doet slaan. 'k Roep hulp en ademtocht; vlieg, met verstijfde blikken, Verwoed door 't ledikant, waar in ik schijn te stikken, En zink, van 't woelen mat, in zwijmende onmacht neêr. Een zachte slaap bevangt me, en stooft mijn krachten weêr. Dan speelt me een zoete droom somwijlen door de zinnen, En vormt me een denkbeeld van de zaligheid van 't minnen: Maalt me uw gelaat, uw oog, waar zoo veel geest uit straalt, Waar zoo veel grootheid, zoo veel waardigheid in praalt, Dat tevens liefde, ontzag, vertrouwen, in kan geven, En 't schaamtloos misdrijf voor zijn' opslag dwingt te beven. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat oog, voor 't vrouwlijk hart zoo eindloos vol gevaar, Indien uw ziel min kiesch en min verheven waar! Dan zwelge ik op een nieuw die zelfde toovervonken Met gretige oogen in, en spil verliefde lonken: Mijn lippen naken de uwe: - een lach versiert mijn' mond, En vleit mijn wachtsters met een' kalmen uchtendstond. 'k Strek d'arm wellustig uit: gij vat mijn beide handen, En drukt er kussen op, die in mijn binnenst branden. Dan waan ik (welk tooneel!) mijn' Eerrijk aan mijn kniên Van liefde ontzind, als ik, als ik, in vlam te zien: Dan vlecht ik me om zijn' hals, en klem mij aan zijn lippen: Dan voele ik mij de ziel aan 't machtloos hart ontglippen. Ik gil -! mijn Zuster hoort me, en uit bezorgden schroom Stoort haar gehate dienst me in 't tederst van mijn' droom: 'k Ontwaak, en alles vliedt: - mijn min-alleen houdt wezen; En ach! - een flaauwe hoop; - maar vol van duizend vrezen. Dus, dus vindt me elke zon, die aan den Hemel daagt! Dan schijnt voor luttel tijds mijn kwaal van 't hart gevaagd; Dan ligge ik bij mij-zelve als op uw komst te beiden; Tot de avond met den dag die zoete hoop doet scheiden, En nieuwe foltring brengt aan 't afgepijnd gemoed! ô Eerrijk! kendet ge eens de kracht van zulk een' gloed! Maar neen, gij kent ze, - en ach! Gij kent het mededogen: De liefde maakt geen maagd verachtlijk in uwe oogen! 'k Vind heden, - hoe? door wien? van alles onbewust, - Uw lettren op mijn bed, reeds duizendwerf gekust, Reeds duizendwerf besproeid met tranen van genoegen, En aan mijn brandend hart getuige van zijn zwoegen! - Ach, Eerrijk! is mijn pijn, mijn wee tot u gebracht? Gij weet het, dat ik lijde, en waar ik door versmacht! Gij wilt mijn redder zijn! Gij, gij hergeeft mij 't leven! Gij naamt mij 't; maar om 't mij met woeker weêr te geven! Ach, kom, en stel mijn hoop, mijn vuur niet langer uit; Vlieg in mijne armen; wees de redder van uw bruid! Ducht door de ontroerenis mijn zinnen niet te krenken: En krankte, en pijn, en zorg, verzwinden voor uw wenken. Uw aanblik is de blik van een' weldadig' God, Aan dien, aan dien-alleen, hangt Adelhildes lot! Ze aanbidt - in u - een ziel, - die, boven 't al verheven, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemaakt is, om de wet aan al wat leeft te geven; Een' geest, - die op geene aard vermaagschapt is aan 't slijk: En boven al, - een hart, - het naaste aan God gelijk! - Wat zegge ik, Eerrijk, ach -! ik voel mijn reden dwalen: Ach, kom, het staat aan u, die razernij bepalen. Vaarwel -! Ik kan niet meer, en drukke op dit papier In dezen kus, een vonk van 't mij verteerend vier! 1784. Auwaart. * In mijn vroege kindsche dagen, Als ik bij mijn schaapjens zat, En, met kinderlijk behagen, Mij bij 't grootste zuiglam mat; Vrolijk, wen ik roem mocht dragen, Dat ik 't overtroffen had: Toen, een kleen, onnoozel knaapjen, Liep ik schoone Gloortjen na, Net als mij mijn trouwste schaapjen, Daar ik meê ter speelreis ga; Sloeg ik bij haar middagslaapjen, Al haar ademtochtjens gaâ: {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Hing ik, waakte ze, aan haar wenkjens; Volgde, waar ze ging of stond, De beweging van haar oogen, Van haar handen, van haar mond; Drukte, met een' heilgen eerbied, In haar voetstap op den grond. Toen reeds was zij in mijne oogen Geene sterfelijke maagd; En nog is zij me een godinne, Die mijn boezem hulde draagt, En de schoonste der godinnen, Die gij ooit op de aarde zaagt. Eenmaal zeide ik haar: ik minne; Gloorroos, 'k voel dat ik u min. 't Harte sprak dus in mijn boezem, En het hield zijn stem niet in. 't Uitte ze in verstolen zuchtjens, Maar mijn taal had slot noch zin. Gloorroos echter! zij verstond het, Wat mijn staamlen haar verried; Schonk me een nooitvergeetbaar kusjen, Dat mij nooit weêr rusten liet: Kleine, sprak ze met ontroering, Och, gij kent de min nog niet. Sedert zwol haar schoone boezem Van het rijpend maagdebloed: Sedert leerde zij gevoelen, Maar voor ander herdergoed: Sedert vatte menig herder Uit mijn Gloorroos oogen gloed. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert kwam ik in de jaren, Dat de liefde zich aan 't hart In een nieuwe spraak verstaan doet, En 't gevoel zich eerst ontwart. Sints gaf me ieder nieuwe lente Meer begeerten, nieuwe smart. Nu, nog thands, vereer ik Gloorroos, Onveranderd, als ik ben; Maar zij toont zich stuursch en stuurscher, Hoe ik om haar gunsten renn', En verlangt niet om te weten, Of ik nu de min al ken. Zij vergeet, de trotsche schoone, Al de zoetheid van voorheen; Al die saamgesleten uurtjens, Zoo vernoegd voorbijgegleên; En haar kleine herdersknaapjen, En haar' teêren kus met een. Ga, vergeet het, lieve Gloorroos! Maar, schoon 't alles u ontschoot, Maar mijn hart vergeet die lippen, Die gij me eenmaal lachend boodt; Maar mijn hart vergeet uw kusjen Nu, noch immer, tot den dood. 1785. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de aanlokkelijke Julia. * Wees schoon, ô Julia! vereenig met elkander Het schitterendst vernuft, de teêrste aantreklijkheên: Uw alvervoerend oog vervoert geen' Nederlander, Dat hij zijn noodlot aan uw noodlot ooit vereen'. Gewis, hij kent den gloed der heete minneschichten, Hij staat al de ijslijkheên der felste drift ten doel'; Hij kan voor 't dwingend vuur van uwe lonken zwichten, Verkwijnen van begeerte, en smelten van gevoel: Hij kan de droeve prooi van uwe aanloklijkheden, Hij kan rampzalig zijn; maar blijft zijn grootheid waard, En zal, hoe fel gegriefd, in geene kluisters treden, Die door het drukkend wicht der oneer zijn bezwaard. Laat andren voor zich-zelv', en voor hun driften leven; Wij zijn aan 't vaderland aanspraaklijk voor ons bloed, En zullen 't voorgeslacht geen wraakbaar nakroost geven, Om welks verbastering hun lijkasch blozen moet. Geen laaggevoelend hart zij ooit in onze telgen Hunn' vader tot verwijt van lafgevoede vlam! Geen nazaat hebb' zich ooit der wulpsche drift te belgen, Die d'ouden luister durfde ontrooven aan zijn' stam! Wees schoon, ô Julia! vereenig met elkander Het schitterendst vernuft, de teêrste aantreklijkheên; Uw alvervoerend oog vervoert geen' Nederlander: Uw waarde is, bij den prijs van 't geen gij kost, te kleen. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven. * ô Dat wij minnen! dat wij leven, Mijn schoone! laten wij geen' acht Op 't netelig geraaskal geven, Van wreevle suffaarts voortgebracht. De zon mag dalen, en herrijzen; Maar, gaat ons korte licht eens uit, Wij moeten voor een' nachtslaap ijzen, Die ons het oog voor eeuwig sluit. Kom dan, vernieuwen we onze lustjens, Mijn dierbre schoone, minnen wij! Kom, geef mij honderdduizend kusjens, En geef me er honderdduizend bij; En geef me er dan nog duizend anderen, En dan nog andre duizendén: Dan warren wij ze door elkanderen, Zoo dat m'er tal noch maat in kenn'. Een ander mocht ze in 't heimlijk tellen, En licht verstrekte 't hem tot pijn: Maar wie zal zich om kusjens kwellen, Die ziet, dat ze onuitputbaar zijn? {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjens. * Duizendvoudig zijn de kusjens, Die de teêre minnelustjens In 't gevoelig hart ontgloên, En den brand der liefde voên. Maar, indien gij wilt beminnen, Schoone strookster van mijn zinnen, Hoor, wat kusjens ik verlang, Als ik aan uw' boezem hang! Schenk me, ô voedster van mijn lustjens, Druk me zulke vochte kusjens, Dat uw tong de mijne streelt, En er krullend mede speelt; Even als de geile mussen In de May elkander kussen, Of het lieve tortelgoed In het trekkebekken doet! Laat uw hart door heete zuchtjens Tuigen van uw zielsgenuchtjens, Dat uw malsche boezem zwoegt, Als ge uw lipjens met mij voegt, En mijn halfverdronken oogen Zich in de uwen blind zien mogen. Hoor nu, hoe gij in den gloed 't Kussend mondtjen zetten moet, Om het zoetste zoet te koopen. Niet te dicht, en ook niet open. Laat één plaatsjen (zoo is 't wel!) Voor ons beider tongenspel: {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn zachte tandenbeetjens Door die balsemige reetjens Booren mogen zonder pijn: En uw tongetjen het mijn Zacht ontmoeten, lieflijk klemmen, Bevend in uw mondtjen zwemmen, Tot het, spartlend van vermaak, Aan mijn tong geschakeld raak. Dan zal ik het zuigen, strelen, Zoeken 't aan uw' mond te ontstelen: 'k Zal het bijten, en mijn dorst Met den adem uit uw borst, Met het bloed, er uit te leken, Koelen, lesschen, meer ontsteken; Zetten borst en ingewand Door die terging in den brand; Dat het overstelpte harte Van genoechelijke smarte In ons beider binnenst zwelt, En van fijn gevoel versmelt; 't Geen het op de vochte tippen Onzer natbedaauwde lippen, Met een bevend zacht geluid, Door een teder lispen uit: Dat en ziel en adem tevens, Met het overschot des levens, Dat in onzen boezem slaat, In elkander overgaat; En wij, in aâmechtig hijgen, Spraak-, gevoelloos, nederzijgen. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjens. * Weg met tortels, ringelduiven, Met hun kirren, met hun wuiven, En hun minnekozerij, Pronk van arme poëzy! Neen, Melief, dat trekkebekken Moet u niet tot voorbeeld strekken, Als ik aan uw lieve borst Smacht en hijge van de dorst, Om mijn' boezembrand te blusschen Door den daauw der malsche kussen, Die de schoone Cythereê Van haar nektar vloeien deê; Van dat eêlst der nektartoogen, Dat de vonken drijft in de oogen; Hoofd- en geestbedwelmend zoet, Dat de vlammen spreidt door 't bloed, En den boezem van genoegen, Zuchten, beven doet, en zwoegen. Neen, mijn schoone, zulk een' kus Kent geen tortel, kent geen mus. Kom, mijn waarde, vlij u neder! Neem die koude kusjens weder; Geef uw lipjens; leer van mij, Wat een kus van liefde zij? Hier, mijn teêrgeliefde schoone, Hier geofferd aan Dione! Haar dien echten kus gewijd, Dien ge mij verschuldigd zijt! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, in uwen arm gelegen, Kusjens, dicht als zomerregen, Van uw' lieven mond geplukt, Op uw' lieven mond gedrukt, Op uw' lieven mond gemengeld, Aan elkanders hart gestrengeld! - Lieve schoone, mij dien mond, Mij die lipjens slechts vergond! Ja, mijn lieve, zoudt ge bloozen Om mijn schuldloos minnekozen? Sprei dat blosjen vrij ten toon; 't Maakt dien mond nog eens zoo schoon; 't Maakt, om uwe lippen spelend, D' eêlsten kus nog eens zoo streelend! Sla die oogjens t' elken keer, Op mijn kussen, voor u neêr: 't Zedig schamen geeft dien oogen Nog gevoeliger vermogen; Zet de schoonheid heur waardij, En den wellust, wellust bij: 't Doet, als oog en lippen zwijgen, Maagdenboezems voller stijgen. Nu, Melieve, mij dien mond, Mij uw lieve tong vergond! Neen, geen tortels trekkebekken Moet u tot een voorbeeld strekken; Geef me uw lipjens, lieve, geef: Schenk me, druk me, klem, en kleef, Zulke vochte, zoete, lustjens-, Geur-, en balsemvolle kusjens, Voelbaar tot in 's harten grond, Op den saamgesloten' mond; Dat ik ze in mijn ingewanden, In mijn diepst gebeente, branden, Met een wonderbaar gewoel Door mijn aders kruipen, voel! Vlammen! schokken! gloeien! knagen! {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} En door al mijn leden jagen! Maak de maat van wellust vol; Zet uw tandtjens zacht en bol In het teêrste van mijn lippen. Nijp ze, knijp ze, laat ze glippen; Vat, verlies ze, vat ze weêr; Knaag en kneed ze keer aan keer: Grijp mijn tong dan vast in 't dartelen, Trek en slinger ze onder 't spartelen, Druk, en ruk, en klem, en bijt, Zuig ze, wring ze, terg ze om strijd, Met verliefde tandenbeetjens, Tusschen malsche lippenreetjens, In de plooien, daar uw tong, Krullend, spelend, zich in dwong; En, daar ze op uw lippen wemelt, Tok en ketel mij 't verhemelt', Door herhaalden zucht op zucht, Die, uit uwe borst gevlucht, Uit mijn kloppend hart gezogen, Wederzijds te rug gevlogen, Beurtlings heen en weêr gekaatst, Telkens nieuwe vonken blaast, En, in d' ademtocht verwikkeld, Met een nieuwe hette prikkelt, Met een nieuwe wrijving brandt, En tot nieuwe gloeiing spant. Laat ik dan uw oog zien vonken, In den wellust zien verdronken, Weg zien drijven in den gloed Van het overgistend bloed, Dat ik op uw lieve kaken, In uw malsche borst, voel blaken, Prikklen voel in 't zwellend hart; 't Geen ik van die zoete smart, Onder murmlend, zuizend stenen, Door uw' heeten boezem henen, Tegen mijnen boezem aan, Met een dubble drift voel slaan; {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik, in uw' arm gewrongen, Tegen 't kloppend hart gedrongen, Aan den hals dien ik omvang, Lijf om lijf geschakeld hang. Neen, geen tortels trekkebekken, Moet u tot een voorbeeld strekken. Geef me uw lipjens, lieve, geef; Schenk me, druk me, klem, en kleef, Zulke vochte, malsche, lustjens-, Geur-, en balsemvolle kusjens, Dat gij me, in dat lief gesteen, Onder 't dommlend zuchtjenskneên, Onder 't lippen samenschroeven, D' adem van uw hart laat proeven; En de waassem van uw bloed Mij 't verhemelte doorgloedt; Onze zielen samenvlieten, Daar zij ons de borst ontschieten, En, op onzer lippen boord, In den zelfden kus gesmoord, Zich in 't bruischend, sissend, biezen, In één machtloos niet verliezen. Neen, mijn schoone, zulk een' kus Kent geen tortel, kent geen mus. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjens. * Als een kleen aanvallig wicht, Met een lachtjen op 't gezicht, Aan en op mijn kniën spelend, 't Lieve mondtjen tot mij strekt, En mijn' mond met kusjens dekt; 'k Vind die lieve kusjens strelend. Als een langgemiste vrind Mij na 't afzijn wedervindt, En, mij aan zijn' boezem drukkend, Met een' welkomstkus ontmoet, Die de plaats neemt van een' groet, 'k Noem dien blijden kus verrukkend. Als ik van mijn' vader wijk, En hij mij, zijn hart' ten blijk', Van een stroef misnoegen veilig, Met een' kus in de armen knelt, Van een' wijzen les verzeld; 'k Hoû dien achtbren kus voor heilig. Geeft mijn zuster, die ik hem Op gesloten lippen klem, Mij mijn' kus in kusjens weder, Daar de gulheid van heur' aart Zich blijmoedig in verklaart; 'k Acht die eerbre kusjens teder. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kinderkusjen laat mij koel; Vriendschaps kussen heeft gevoel; 's Vaders kus is eerbiedwekkend; 't Zusterkusjen toont zich koel, Maar het heeft een zacht gevoel, Naar ontzag en vriendschap trekkend. De eerste kus heeft onschuld in; De andere houdt vriendenmin; Gene, vaderlijken zegen; Deze, tederheid van 't bloed: Maar het zieldoordringend zoet Is in éénen kus gelegen. Lieve Odilde, kent gij dat? Weet gij, wat de kus bevat, Die met recht een kus mag heeten? Lieve schoone! dat gij 't wist! Dan, waar woorden toe verkwist! Reik me uw' mond, gij zult het weten. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene mijner lezeressen. * Ach! wat kust ge deze verzen! Lieve schoone, kus ze niet! Spil dat traantjen van genoegen, Dat u langs de kaken vliet - Spil die levendige vonkjens, Die uw ziel door de oogen schiet - Spil den waas dier malsche lippen, Aan geen onerkendlijk lied! Maar indien uw teder harte Traantjens van gevoel vergiet, En der kunst, die zielen kluistert, Harten kneedt, en boezems ziedt, In die traantjens, kusjens, lonkjens, Onderworpen offers biedt; Mij behooren zij, die traantjens Van 't wellustigste verdriet; Mij die lonkjens, mij die kusjens; Mij, den Dichter; niet het Lied! - Ach! wat kust ge deze verzen, Lieve schoone, kus ze niet: Of zijn verzen zoo veel waardig, Wees dan, schoone, wees rechtvaardig, Ik ben louter minnelied! {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} De moerbei: Vertelling. * Eet geen moerbei, lieve schoonen Die een menschlijk harte voedt! Eet ze nimmer, teedre harten: Want ze zijn nog zwart van bloed. Gij ontzet u, schoone Chloë! - Hoor: ik zal u doen verstaan, Wat die vruchten zoo miskleurde, Die daar op uw' kapdisch staan? Maar hoe koomt ge er aan, melieve? 'k Wed, van Damon? 'k Raad het voort! Gooi ze weg! zijn dat geschenken, Daar men meisjens meê bekoort? En waarom niet, vraagt ge? Luister. 'k Zal u zeggen, waarom niet? En ik stel het aan uw oordeel, Welk een schoone gift hij bied'? Neen, ik ben niet nijdig, meisjen, Laat hij mooi zijn met zijn fruit! Zoo hij smaak had, 'k mocht het wezen; Maar nu lach ik hem wat uit. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal u kortlijk laten hooren Uit de Mingeschiedenis, Hoe dat ooft, dat eertijds wit was, Nu zoo zwaar gebloedkleurd is. Maar, melieve, sluit uw kamer, Mij, ik bid het, ten gevall': 'k Wil niet, dat een suffende Oudoom Mijn verhaal belachen zal. 'k Meld het u: gij kunt gevoelen, Wat er in dat sprookjen steekt; En uw teedre ziel verstaat me, Schoon mijn oog alleenig spreekt. Hoor dan! Maar die lieve handen, Geef die hier. Wat zijn ze schoon! 'k Moest er dezen kus op drukken. Nu! misgunt ge mij dat loon? Zet u hier dan zachtjens neder! Zoo! en laat die lieve zij' Tegen dezen boezem rusten. Wend uw oogjens nu naar mij. Wij zijn vrij; de deur, gesloten; Niemand kan ons hier bespiên, En wat ware 't, zoo eens iemand U in mijnen arm mocht zien? Zucht niet, lieve: ik kan dien boezem Niet aanschouwen als ge zucht. 'k Kan dan net zoo min vertellen, Als wanneer uw Oudoom kucht. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, hou ook die oogen voor u: 'k Zou dat kijken niet weêrstaan. Als 't verhaal wat raakt aan 't kwijnen, Zie me dan te met eens aan. Neen, wie kan, zoo, iets verhalen? Foei, ge stelt me buiten staat, Om er iets van voort te brengen, Als dat lieve hart zoo slaat. Zus dan! zit wat op mijn kniën! - Neen, gij zijt me niet te zwaar; Maar - ik kan het niet verklaren, - Er is echter toch een maar. Zit dan naast me. Maar dit handtjen.... Luister! In die groote stad, Die Semiramis (ge weet wel!) Aan d' Eufraat gegrondvest had; (Babel, meen ik) leefde een knaapjen Van aanzienelijk geslacht; En een meisjen, van gelijken, Maar de schoonste in 't land geacht. Pyramus, zoo hiet de jongling, Thisbe was de naam der maagd, - Maar wat doet ge, lieve? Hoor dan; Gaap niet eer het u mishaagt. Dezen woonden naast elkander, En zij liepen, zoo het gaat, Nu en dan te samen spelen, In de tuin, en aan de straat, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, als kinders. Met de jaren... Och, wat doet ge? gaapt ge weêr? Laat ik in 't vertelsel voortgaan. - Maar ge klemt mijn hand te zeer. Nu dan! Met de jaren grooter, Wiesch hun kennis aan tot min: Zij gevoelden voor elkander - Meisjen! hou die zuchtjens in. Zij gevoelden voor elkander, Noch onwetend - Lieve, neen! Laat die wil u meer verhalen; Ik, niet weêr met u alleen! {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Staalharding * Laatst zag ik schoone Chloris, Onkwetsbaar voor de schichten, Die duizend minnegoodtjens, Aan alle zij' verborgen, Met duizend oogjens loerend, Op duizend wiekjens drijvend, Uit duizend schuilewinkjens, Van rondsom op haar schooten. Ik zag de wichtjens turen, Ik zag ze 't pijltjen scherpen, En op den nagel proeven; Ik zag ze 't boogjen krommen, Ik zag ze 't peesjen rekken, Ik zag ze 't pijltjen stellen, Ik zag ze 't boogjen richten, Ik zag ze 't oogjen nijpen, Ik zag ze op 't doelwit mikken, Ik zag het pijltjen vliegen, Ik zag het op den boezem, D' aanbiddelijken boezem, Van schoone Chloris stuiten, Ik zag het afgestooten; Met stompe en kromme punten, Verstompt, gekromd op 't marmer Van Chloris harden boezem; Met afgebroken doppen, Met doorgespleten rieten. Ik zag het afgestooten, Te rug en nedervallen, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor haar voeten storten; En door haar voet vertreden, En door haar voet verbrijzeld, Zelfs zonder iets te merken. Ik zag het, en verzuchtte. Ach! riep ik, lieve Liefde, Is dat de kracht der pijlen, Der pijlen uit uw' koker, Der onweêrstaanbre pijlen, Der pijlen van de Liefde! Dit hoorde straks de Liefde, Vloog op met gloeiende oogen, Van fellen spijt aan 't branden; En wapperde op zijn pennen; En tuimelde in de rondte; En sloeg zich met zijn vlerken Om hoofd, en hals, en schouders, En rug, en zij', en lenden, Van spijt, en schaamte, en wrevel. Hij greep een' nieuwen jachtpijl, Den felsten van zijn pijlen, Den puntigsten en hardsten, In de opgeheven handen; En snorde fluks naar Chloris; En dreef hem met verwoedheid Op Chloris schoonen boezem: Maar 'k zag den nieuwen jachtpijl Er op te rug gestooten, Gelijk alle andre pijlen: Ik zag hem nedervallen, Verstompt, gekromd, gebroken, En van haar voet vertreden. ô, Riep ik, lieve Liefde, Is dat de kracht der pijlen, Waar gij uw macht op vestigt! En kunt gij door geen marmer, Geen hartomkorstend marmer, Van maagdenboezems booren? Neen, sprak daar op de Liefde, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, sprak hij, 't is geen marmer, Dat deeze borst bedekt houdt: Mijn pijl boort wel door marmer, Door 't allerhardste marmer; Door rots en harde keisteen; Door harde diamanten; En wat men hard mag heeten: Maar dees onkwetsbre boezem, Moet uit geen steen gehouwen, Maar uit het staal geklonken, En als het staal gehard zijn; En hierom, ondoordringbaar Voor 't goud der minneschichten, Der scherpste van mijn schichten. Ach, sprak ik, lieve Liefde: Zoo Chloris borst verstaald is, Gelijk het staal gehard is, En daarom ondoordringbaar; Ik heb zoo veel geleden! Ik moest uw' gouden pijlen, Ik moest uw' looden pijlen, Ik moest uw' gloenden fakkel, Op dezen weeken boezem, Zoo dikwijls reeds beproeven: En duizend van uw broêrtjens, Die zich in duizend oogen Verschuilen en versteken; Die zich in duizend lokken, In duizend vlechten, nestlen; Die zich op duizend lipjens Van lieve meisjens plaatsen; Die zich op duizend boezems Van lieve meisjens wiegen; Bestoken onophoudlijk Mijn al te teder harte Met duizend nieuwe pijlen, Met duizend nieuwe vlammen, Die ze uit hun hinderlagen Op mijnen boezem slingeren. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo harten zijn te harden, Onkwetsbaar zijn te harden, Och, maak ook mij onkwetsbaar; Och, hard ook mij als 't ijzer, Door vuur en waterdompling; Ik zal u eeuwig danken. Dus sprak ik tot de Liefde; Dus hoorde hij mij smeeken, En hoorde naar mijn smeeken, En was voor 't eerst gezeglijk. Hij nam mij op zijn vleuglen, En klapte gants blijmoedig Met de uitgebreide vleuglen, En voerde mij naar Chloris, Naar de overschoone Chloris; En stelde mij voor de oogen, Voor de aldoorgloeiende oogen, Van de overschoone Chloris; Op dat ik zou doorgloeien; Tot in mijn ingewanden, En beenders door zou gloeien. Wat leed ik in dat gloeien! ô Hemel, ach! wat leed ik! Wat moest mijn hart al doorstaan! Het vuur was zwaar en heftig; Het was me veel te heftig; Het dreigde, heel mijn' boezem, Mijn hart en ingewanden, Mijn innigste gebeente, Met alles, te verteeren: Ik kon dit niet verduren, Dit vuur niet langer doorstaan. Ik was geheel doordrongen, Geheel en al doortrokken, Van 't hevigste aller vuren; Geheel tot gloed geworden, En niets dan gloed en gloeiing. De Liefde zag mij gloeien; Hij zag me in 't gloeien blozen, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} En door den gloed vergulden; Hij zag me thands verbleeken, En van den gloed verzilverd. Gelijk het zuiverst koper, Wanneer het in den oven, Op 't punt gebracht van smelten Noch goud gelijkt noch zilver, Maar teffens goud en zilver; Zoo zag hij mij verzilverd. Hij zag het, en hij ijsde, En duchtte voor de ontbinding, En dat ik weg mocht smelten, Of opgaan mocht in dampen, En overgaan tot asschen. Hij duchtte 't, en verbleekte, En riep: Het zal genoeg zijn, Gij zijt in staat van blusschen. Hij nam een' ijzren handschoê, Waar meê hij, onder 't dartlen, Het lachen, strooken, stoeien, En kinderlijk gekoozel Op Mavors grove kniën, En in zijn moeders armen, Om Mavors hals geschakeld, Voor dezen plag te spelen; En die zijn kreuple vader In domme, plompe vlagen, In vlagen van jaloersheid, Niet ziende wat hij smeedde, Te naauw voor Mavors smeedde. Hij nam dien ouden handschoê, En trok hem aan, en vulde Hem rondsom aan met donsjens, Geploken uit zijn wieken. Hij greep me fluks bij de enkels, En dompelde me in tranen, In tranen, die ik plengde, Sints dat ik Chloris kende, En daar mijn slaaplooze oogen {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dag en nacht van leken, En eindloos zullen leken, Zoo lang ik ademhale, En Chloris niet vergete, Maar aan mij-zelven denke. Het tranenwater siste, Het bruischte bij het plompen, En borrelde op, en ziedde, En rookte van de hette, En schuimde van beroering, Die 't vuur er plotsling in bracht. Het zilverbleek verguldsel, De gouden gloor, week van mij, Maar 'k was nog louter hette. Hij dompelde mij weder, En drie-, en vier-, en vijfmaal, En 'k werd allengskens koeler, Bij ieder nieuwe dompling. Hij dompelde mij weder, En weder, en nog weder, Tot acht- en negenmalen; Herhaalde dit tot tienmaal; En sprak: Nu zult gij hard zijn, Gelijk de schoone Chloris; Zoo hard, als 't hardste staal is, En als haar harde boezem, Daar 't harde staal op afstompt: Onkwetsbaar voor de punten Der felsten aller schichten. Nu was ik wel te vreden, Gerust, en blij, en moedig, En achtte mij onkwetsbaar, En wist van geen gevaren. Ik trad tot schoone Chloris, Ik trad haar onder de oogen, En wist van geen gevaren. Ik dorst haar lonkjens tarten, Ik dorst haar zij' genaken, Ik dorst haar kleeders raken, {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dorst haar boezem gaâslaan, En 't windjen dat haar lippen Beroerd, gestreeld, gekust, had, Met open' mond begapen, Met open lippen yangen, Met open' boezem drinken, En met mijn bloed vermengen, En door mijn hart, en aders, En al mijn leên, verspreiden; En van haar' lieven adem, Dien Goddelijken adem, Den adem van haar' boezem, Met wellustvol ontroeren, Ontroeringvollen wellust, En zachte geestbedwelming, Mijn harte voelen zwellen, Mijn binnenst voelen gloeien, Mijn aders voelen kloppen, Mijn' boezem voelen jagen, Mijn leden voelen trillen. Ik dorst dat alles wagen, En achtte geen gevaren. Maar zie, een minnegoodtjen, Dat, onder haren wenkbraauw, Het wenden van haar oogen Met wondre kunst bestierde, En van haar lonkjens schikte; Dit kleene minnegoodtjen Bespiedde me uit zijn' schuilhoek, En wenkte een' kleenen makker, Die wacht hield op haar lippen, (Die minnelijke lippen!) En van haar lachjens stierde, (Die tooverende lachjens, Waar 't lot van aarde en hemel Alleen aan scheen te hangen, En hijgend van verwacht wierd!) Het boefjen loeg en gluurde, Zijn makker loeg en gluurde; {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Vloog op, en had getroffen, Vloog op, en had getroffen; En eer ik iets bespeurde, Was 't harte mij doorschoten, En stond in vlam en pijnen: Wreedaartiglijk doorschoten, Van twee verscheiden pijlen. Ik zwoegde naar mijn' adem, En zuchtte van de wonde, En ijlde, bitter kermend, En klaagde 't aan de Liefde: En klaagde, dat mijn boezem Niet tegen 't staal gehard was Der kleene minnegoodtjens, Die uit de minlijke oogen, Die van de lieve lippen, Van schoone Chloris, loeren. De Liefde zag mij bloeden; Nam een der dunste schachten Van uit zijn breede vlerken; Nam kleene zachte veêrtjens, Van 't zachtst van zijn pluimaadjen, Die hij tot wieken kneedde; Nam een' der zijden banden, Waar meê de gouden koker Hem om het lijf gegord was; En zag mijn wonden gapen, En peilde ze, en verbond ze; En schudde 't hoofd, en zuchtte, En haalde beide schouders, En nog een nieuwen zucht, op. Ach, zei hij, arme jongling! Mij deert uw bitter lijden! Mij deert, wat u gebeurd is; ('t Was dus, dat hij vervolgde.) Maar 'k zie reeds waar 't aan hapert, Dat gij niet wel gehard zijt. Het vuur was fel en heftig, En recht in staat van gloeien: {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Het had u wel doordrongen, Ten eenenmaal doordrongen; En 't hapert niet aan 't gloeien: Waar zou men beter gloeien; Dan van het oog van Chloris? Maar 't hapert aan het lesschen: 't Gebrek is aan het water, Waar in ik u geplompt heb; Het water om te lesschen. Het waren uwe tranen, Het waren heete tranen, En machtloos, om de vlammen, Uit Chloris oog ontstoken, Krachtdadig af te koelen. Van daar, van daar het onheil, Dat gij niet wel gehard zijt! Ach, riep ik, wreede Liefde! Waarom geen ander water, Waarom geen koeler water, En waarom heete tranen, Genomen om te blusschen? Zwijg, zei hij mij, onnoosle, Waar heeft de wareld water, Waar heeft zij vocht in stroomen, Waar heeft zij sneeuw op velden, Waar ijs op bergentoppen, Dat koud genoeg zou wezen, Om zulk een' gloed te lesschen, Als Chloris oogen spreiden? {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleekheid. * De Liefde, mij met d' adem ingevlogen, Heeft zijn verblijf gevestigd in mijn borst; En met het bloed, mijn hartâar uitgezogen, Koelt hij en lescht zijn nooitverzade dorst. Wat vraagt men dan, wat mij de konen bleeken, En 't kwijnend hoofd zoo machtloos hangen doet? De Min is 't, die zich kenmerkt door dit teeken: Hij leeft niet, dan, ten koste van ons bloed. Valsche minnetroost. * Zucht, geprangde borst, ja zucht! Schep een oogenblikjen lucht! - Leekt, ja leekt, ô weenende oogen! - Stroomt langs wang en boezem neêr; Geeft mijn hart de kalmte weêr; Traantjens, vol van mededogen! {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zat Thyrsis dag aan dag 't Eeuwigdurend minbeklag Snapster Echo toe te kwelen: Dus zong de Echo vroeg en spaâ, Minnezanger Thyrsis na, Uit het lommer van de abeelen. Zuchtjens, zuchtjens! ging hij voort, (En hij zuchtede op het woord) Koelt mijn borst in 't hevig branden! - Traantjes! (en zijn smeltend oog Sloeg hij weenend naar omhoog) Lescht mijn blakende ingewanden! - Grijze Elpyn, die, achter hem, Op het klinken van zijn stem, Door de struiken was genaderd, 't Schreien van den jongeling Met volgretige ooren ving, En zich wegstak in 't gebladert': Grijze Elpyn, die, eenmaal jong, Meê van minnekwijning zong, Dank zij schoone Rozemonde! Hij, die d' aart van vreugde en smart, En 't bedrieglijk menschenhart, Met zijn eigen hart, doorgrondde: Grijze Elpyn verstond zijn lied: ‘Kent ge nog de liefde niet, Die ge zoo lang hebt bezongen? Thyrsis, hou die zangen in! Waar werd ooit het vuur der min Door gezucht of traan bedwongen! {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder zuchtjen van die mint, Is een ongestuime wind, Die de vlammen op doet bruizen: Ieder traantjen, gistend bloed, Door 't vermogen van den gloed Uitgeperst uit de aderbuizen.’ De zonnebloem: op gegeven zangmaat. * Schoon Klytië haar oogen nooit Van Febus stralen Af laat dwalen, Hij heeft in 't eind zijn' kring voltooid, En de nacht bepaalt zijn' luister: Maar uw oog blinkt zelfs in 't duister, Galatheê! en mijn gezicht Blijft daar eindloos op gericht. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven. * Mijn Lesbia, kom, laat ons leven, laat ons minnen! Verachten wij 't gemor van wreevlen ouderdom! De zon mag dag aan dag een' nieuwen loop beginnen, Maar 't korte levenslicht keert nooit voor ons weêrom. Wordt eens die zonneschijn van d'avondstond vervangen, Eén nacht houdt ons het oog in d'ijzren slaap geklemd. Wel dan, genieten wij, mijn dierbaar zielsverlangen! Genieten we, eer één stond de kostbare uren stremt. Kom, geef mij duizend, en nog honderdduizend kusjens, En geef me er duizend, en nog honderdduizend, bij! Neen, houden wij geen maat in onze minnelustjens, Hoop op, tot hun getal niet uit te spreken zij. Een ander mocht wellicht ons zoo veel zoets misgunnen, En scheppen uit ons heil een heimelijke pijn. Maar wie, mijn Lesbia, zou ze ons benijden kunnen, Die ziet, dat ze onuitputbaar zijn? {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Op den moord van den hertog d'Enguien, bladz. 3. Herinnering aan Leydens ontzet. Bladz. 11. [Vóór het Dichtstuk, Herinnering aan Leydens ontzet, ook in het lste stuk des 2en deels der Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden geplaatst, vindt men in gemelde verzameling het navolgende Bericht:] ‘In eene treurige terugvalling der kwijnende en benaauwende krankte, waaruit ik my, door den weldadigen invloed der Vaderlandsche lucht, eenigzins had geschenen op te heffen; het hart verscheurd door huiselijke droefenissen, en de geest t' eenemaal nedergedrukt door 't verlies van mijn jongste en eeuwig onvergetelijk kind (het tiende, hetwelk ik thands onder de aarde heb), werd ik opgeroepen tot het doen eener Aanspraak in Dichtmaat, op den dag van het heuchlijk ontzet dezer stad, en tot slot van eene openbare Redevoering des Hoogleeraars Te Water. Wat konde ik, in dat oogenblik, 's daags na de begraving van mijn dierbaar wichtjen, dan schreien? Deelnemende in mijnen rouw, in mijne zwakheid, ontfing de vergaderde kring mijne tranen met inschikkelijkheid, en dankte my 't weinige, hetwelk ik in staat was te geven. Doch zal thands de lezer hetzelfde doen? Ik vlei my daarmede niet. De omstandigheden, waarin hy dit leest, de verwachting, de gestemdheid van ziel, en 't gevoel der betrekkingen, waarin {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ik verplicht werd te spreken, zijn geenzins dezelfden; en hetgeen slechts bestemd was om eenmaal gehoord te worden, en in den toenmaligen toestand van spreker en hoorder te werken, kan geene gants koele lezing in de boekkamer doorstaan. Afgescheiden zelfs van alle de byzonderheden, die zich hier vereenigden, zou ik my een' slecht Redenaar betoonen, indien ik voor eenen gemengelden kring sprekende, my niet in veel opzichten anders uitdrukte, of geenen anderen loop en geene andere wendingen aan mijne vluchtige rede gaf, dan wanneer ik de bedaarde aandacht des lezenden kunstkenners voor een blijvend geschrift inroepe. Men vorderde hier derhalve niet hetgeen ik niet kon, niet wilde, en zelfs niet moest geven, schoon men recht had, het in een Dichtstuk, den druk toegeschikt, te eischen; maar men beschouwe deze uitstorting des harten met dat oog van bescheidenheid, dat alles op zijne waardij schat, en in het zilver den gloed of 't gewicht van het goud niet begeert. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wenschte over dit Stukjen, onder hare werken, te beschikken. Het komt haar toe; hare aanneming van dit geringe voortbrengsel vereert my, en de uitgave of onderdrukking hangt van my niet af. Voor veranderingen ter verbetering is het stukjen niet vatbaar, ten zij het zijn aart en wezen verlieze; en men wil niet, wat ik in kalme en bezadigde oogenblikken zou kunnen schrijven, maar wat ik in dat gedenkwaardig en voor my allertreffendst uur inderdaad heb uitgesproken.’ 1814. Napoleon, bladz. 17. [Later, men meent ten jare 1824, gaf de Dichter, by eene nieuwe uitgave, met een tweederlei vroeger onuitgegeven slotcouplet, ook nog eenige ophelderingen over de aanleiding tot het schrijven en in het licht geven dezer Ode. Die latere uitgaaf volgt hier in haar geheel, en dus ook met het Berichtjen door P, voor de eerste editie geplaatst.] Den Haag 2 8ber, 1806. myn heer M. de Dokter Brugmans heeft my doen verstaan dat gy de Goedheid gehad hebt, hem verscheide uwer Werken, voor my, ter hand, te stellen. Ik bidd u myne grootste dankbetuigingen er voor te ontfangen. uwe {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} naam heeft my, sedert lang, geleerd welke waarde ik er in zetten moet, ik zal niet nalaaten, Mynheer, de gelegenheden te zoeken om u te overtuigen van myne hoogste achting, erkentenissen van alle de gevoelens met welke ik steeds ben myn heer Uw dienstwillige dienaar (Geteekend) DI PRÉ, Secretaris van de Koning. P.S. Ik had gezegd aan den Dokter Brugmans, dat zo een uitmuntende Schryver als u, moest een Zangstuk (eene Ode) ter eer van den onstervelyken Napoleon, Keizer der Franschen, maaken, deze Vorst zoud vol daan wezen, over de stem van een Hollandsche Lier; en ik zoud alles in 't werk stellen, en my een eer maaken, hetzelve stuck, in Fransche dichtmaat, te vertaalen. Hoog edele gestrenge heer, Ik heb my op zijn tijd begunstigd gezien met de eer der hoogstvriendelijke letteren Uwer H.E G. alhoewel in een oogenblik van instorting in mijne kwijnende ziekte, waaruit ik my eenigermate had opgeheven. Thands stelt my eenige vordering ten herstel in staat om U te betuigen, mijn Heer, hoe zeer ik my vereerd vinde door het belang hetwelk Gy wel in mijnen geringen letterarbeid wilt stellen. Ontfang mijnen hartelijken dank deswegens, en geloof dat niets by my op hooger prijs staat dan de aanmoediging, waarmede Gy mijnen verzwakten en uitgeputten geest wel wilt te gemoet komen. Opgewekt door uwe aansporingen, mijn Heer, (die ik door bygevoegde aanmaningen als eene soort van uitdaging der Hollandsche Poëzy aan moest merken), heb ik het gewaagd, mijne voorige baan wederom in te slaan, en op wasschen vlerken de Pindarische Ode (die voorheen mijn vak uitmaakte) op nieuw te beproeven; en dus heb ik de eer, Uw H.E.G. het nevensgaande Dichtstukjen, een Lierzang op den eenigen Napoleon, aan te bieden. Ik kan my niet voorstellen, dat uwe kiesche Zanggodes zich zou willen vernederen met dien in de Fransche Dichtmaat over te brengen; het geen zeker, om de stoute {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} overdrachten (Metaphores) die onze taal zich veroorlooft, moeilijk genoeg zijn zou; en hoezeer het my boven alle uitdrukking en verbeelding verrukken zou, eene zoodanige eer wacht ik voor my-zelven en mijn werk gants niet. Doch ik heb niet kunnen afzijn, het U aan te bieden, als een blijk der uitstekende hoogachting, waarmede ik de eer heb steeds te zijn, enz. (Geteekend) BILDERDIJK. leyden den 14en October 1806. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen, Wat toeft gy? grijp, ô grijp de Luit! 't Heelal zij 't erfdeel van den degen, De roem is de edelste oorlogsbuit. Laat de ijdle Faam uit duizend monden De daden van een Held verkonden, Zy schenkt de ware glorie niet: De onsterflijkheid der Aardsche Goden, En 't ambrozijn, hun aangeboden, Is de adem van 't betoovrend lied. Doch wacht u, onbedachte vingeren, Der Goden dischlier aan te slaan! Ontziet u, bliksems uit te slingeren, Die wat hen aanroert doen vergaau. Jupijn beschrij' des Arends vleugel, Hy siddert voor den Zonnenteugel: En Fredrik op den Koningsthroon Moge aarde en hemeltraus verwonderen; Omstraald van bliksemen en donderen, Bezwijkt hy voor den Heldentoon. Van hier, ô gy, vermeetle slaven, Die nabootst wat gy niet gevoelt! Die meent ten wolken op te draven, Terwijl ge in slijk en modder woelt! Wat zoudt gy Heldendaden zingen, Die 't Heldenhart niet door kunt dringen? Die niet van eigen vlammen blaakt? Neen, d' aardschen dampkring uitgeschoten, Het aardrijk met den voet te stooten, Zie daar, het geen den Dichter maakt! {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen In 't midden van zijn steile vlucht, Zoo 't zwermend kroost der waterwellen Zijn lof durft brommen door de lucht? Neen, durft, met hem gelijke pennen De Zon in 't brandend aanschijn rennen, En dan, verheft u in zijn kring! Gy, Stichters van ontzachbre Rijken, Waar is hy, die u kan gelijken? Dien voegt het dat hy u bezing'! Wie durft, door 't bruischend hart gedreven, Op Pindarus verheven baan, Door stormen en orkanen zweven, En lachen val en afgrond aan? Op 't klappren van zijn zwanenschachten Het aardrijk onder zich verachten, Verzinken zien in 't peilloos niet; En, fier op eeuwige lauwrieren, De lofkrans door een hand versieren Die nooit verwelkbre bloemen biedt! Napoleon! diens borst kan gloeien: Zy voelt zich 't recht op heerschappy: Zy vordert, waar haar zangen vloeien Des aardrijks eerbied af als gy. Hy nader', die haar durv' braveeren! Hy valt met 's warelds Opperheeren Verpletterd, zuislend, in het stof. Napoleon, zie daar uw Dichter! Die zinge u, schrikbre Rijkenstichter! Die borst heeft adem voor uw lof. 't Olympisch Piza drijv' zijn rossen Jupijn ter eer' door 't stuivend zand; De Gauler sloop' de Wapentrossen, Op 't eeuwig Kapitool geplant; Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen Het deinzend licht der starren wemelen Wanneer de middagzon verschijnt? Napoleon! gy treft mijne oogen, En al wat groot heet, is vervlogen! Gy schittert, en 't Heelal verdwijnt! {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen, Dat de oogen blindt en nederslaat: Dat 's Dichters scheppende Idealen Als zwarte dampen achterlaat! Natuur! aanbid, aanbid haar luister, En sidder van het heilloos duister Des woesten baierts dat zy brak! - Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel, Dat, zelf elkanders roof en voedsel, Zijn angels in uw boezem stak! Natuur, ô welk een dag van glorie Na zulk een nacht vol ramp en nood! Hier valt de veder der Historie De grijze Fabel in den schoot! Hier ziet men 's aardrijks groven reuzen Op nieuw de bekkeneelen kneuzen, En Jupiter ten throon hersteld! Juich, Aardrijk! juicht, ô stervelingen! Hier moogt gy 't gloeiend Péan zingen! De gruwbre Python ligt geveld! Wat kronkelt hy in blaauwe kringen Van 't Noordmeir tot Tyrrheensche zee; Wat klemt en sleept hy in zijn ringen 't Gestarnte van den hemel meê! Eén Febus (klinkt, ô Heldensnaren!) Eén Febus steigert uit de baren; De wraakboog flikkert in zijn vuist, En 't monster ligt in bloed en etter Voor 's jonglings fieren voet te pletter, Door éénen bliksempijl vergruisd. Waar zijn wy? By Sabéaas stammen Met geurige kaneel omscheld? Wat rook van uitgeblaakte vlammen Doorwalmt het amberäamend veld! Wat Fenix stijgt van deze altaren, Wat Fenix rijst na duizend jaren Uit grooten Karels heilige asch! Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken! Herrijs met Hem, ô throon der Franken, Maar grooter, dan ooit zetel was! {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebergten, boort door lucht en wolken; Beschanst uw kruin met eeuwig ijs! Verheft u, saamgespannen Volken! En gy, ô vlam des Afgronds, rijs! Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld, Met dood en slachting overrompeld! Vergeefs! De ontembre Held houdt stand. Hy spreekt; en de Aarde schokt haar thronen! Hy spreekt; en 't regent Vorstenkroonen! En 't Noodlot vliegt hem van de hand De Nijlgod rolt bebloede stroomen: De Kison wentelt bloedig zand: De Donau lekt bebloede zoomen: De Po, de Tyber, ligt aan band. Zal de Oder thands den loop bepalen Dier meer dan dertig zegepralen? - Dier vlam die alles overmag? - Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen! Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen, En de Oostzee draagt de Keizersvlag. Wat buigt ge u neêr, ô roekeloozen, Die 't vlammend krijgslot tegenstreeft! Bezwijken kan hy zonder blozen, Die zonder wroeging strijdt en sneeft. Maar neen, verkrompen van zijn roede, Verspilt ge u-zelf in ijdle woede, Geslingerd door berouw en spijt; Als de adder, in 't gebloemt' vertreden, Die nog met platgekneusde leden Den wandlaar naar de hielen bijt. Zie, Aardrijk, zie uw scepters duiken! De ontzachlijke Arend is niet meer: Een nieuwe Tijdkring gaat ontluiken: Reeds daalt hy uit de wolken neêr! Gy, Vorsten, op den throon geboren, Doorziet wat de Almacht heeft beschoren Aanbidt en treedt uw zetels af! Doet de aarde met u nederknielen! Of - sterft als vrijgeboren zielen, En bonst met kroon en rijk in 't graf! {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds schittert in een gloed van stralen Een scepterstaf van meer dan goud! Geen aardkreits kan zijn glans bepalen, Geen arm van aardomzwalpend zout! Is 't waar, herrijst aan 't eind der eeuwen Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen, En krimpt de Maan haar horens in? Verschijnt de middagzon in 't Oosten, Om Hagars zwervend zaad te troosten Van d' overmoed der Muslamin? Verbeelding, sta! en gy, valt open, Gy, poorten die de toekomst sluit! Eene aard met zoo veel bloeds bedropen Schiet palmen en olijven uit! Het zwaard, gekromd op menschenschonken, De spies, van 't bloed der helden dronken, Doorklieven 't land, als ploeg en spa; En 't klateren der schriktrompetten Verkondigt blijde Vredewetten, En 't eind van 's Hemels ongenâ! Spoedt aan, ô heuchelijke dagen, Ten koste van wat bloed het zij! Spoedt aan in 's Hemels welbehagen! Herstelt des aardrijks Monarchy! Ja, moeten wy door stroomen waden, In zeeën van ellenden baden, Tot dat die groote dag verschijn'; Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen! Hy zal, hy zal ter kimme stijgen, En 't menschdom zal gelukkig zijn. Napoleon! zie duizend tongen Uw naam verbreiden over de aard! Van Oost tot West uw lof gezongen! Maar zijt gy ook de mijne waard? Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen, En kunt gy u gelukkig voelen In 't dienstbaar zijn aan zulk een plan? Uw hart besliss' dit door uw daden; Zoo die geen andre zucht verraden, Welaan, ontfang mijn hulde dan! {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stuk dus voleindigd zijnde, werd aan een man van vermaardheid en gezag in de Nederlandsche letteren medegedeeld, die het laatste Couplet wat aanstootelijk vond en het ried te veranderen. Hierop werd het dan ook werklijk in 't volgende veranderd, dat echter ook niet genoegzaam vrij geacht wierd van aanleiding tot de zelfde of soortgelijke opvatting als het vorige: Napoleon, ontfang een hulde, Van Oost tot West u toegebracht. Doch, schoon uw lof 't Heelal vervulde, Uw Rechter is het Nageslacht. Verpletter, donder, bliksem neder, Van Veldstruik tot den hoogsten Ceder: De Godheid bliksemt voor u heen. Maar gijzel 't krijgszwaard in de schede, Het aardrijk wacht, het smeekt de Vrede; Zy mangelt aan uw krijgstrofeên. Het laatste Couplet werd derhalve geheel onderdrukt, en het Stuk, om in geene tegengestelde aanstootelijkheid te vallen, wanneer het op 's Konings wil ter perse gelegd worden moest, voorzien van een klein berichtjen, hetgeen wy hier achter voegen, door den zelfden Geleerde opgesteld en den Dichter ten dien einde vriendschappelijk met deze regels toegezonden: ‘Zie daar, mijn Vriend! schoon gebrekkig uitgedrukt, wat ik bedoelde: - Het standpunt des Lezers te bepalen, en by sommige uitdrukkingen hem te beletten wat meer of wat anders te denken, dan in de ziel des Dichters was.’ P. ‘De Held, die zijne oorlogsbaan opende met daden, waardig die des grootsten Veldheers met roem te sluiten: die den Nijl en de Jordaan van den schrik zijns naams deed gewagen: - Napoleon - die aan het monster des schrikbewinds den laatsten doodsteak gaf, en met eenen wenk de maatschappelijke orde herstelde: voor wien oorlog voeren en zegepralen niet dan hetzelfde is, welke menigte, welke {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} dapperheid, welke vorsten of volkeren zich tegen hem verzetten: - die de gedaante van Europa vormt en verandert, gelijk de konstenaar eenen wasklomp herkneedt: die, 't geen in onze dagen onmogelijk scheen, eene nieuwe Wereldmonarchy schept! - Zie daar het waardig voorwerp der Pindarische Ode! Geen Dichter, wie hy zij, indien hy waarlijk Dichter is, kan daarby koel blijven; onwillig klinkt zijne lier, en golft zijn boezem van onbekende vervoeringen: het Raadsbesluit des Eeuwigen schijnt hem toe de barensstond te genaken, en zijne uitzichten verliezen zich in de gulden droomen der toekomst!’ Aaan den koning, bladz. 24. Wanneer onze grootmoedige Koning, door eene kroon te aanvaarden, die niets blinkends had noch wat hem vertroosten mocht van de ontallijke opofferingen, waar meê zy gepaard moest gaan, het ontzetlijk oogenblik afwendde, waarop wy moesten ophouden een volk te zijn, verscheen er een Puntdichtjen dat het merk van een zwaardenkend hoofd en beklemd harte droeg. Het begon met de volgende verzen: Ja, Nederland ontviel van uit den rang der volken, Als Lodewijk verscheen, en uitriep: Blijf bestaan! Gods Englen wenkten toe, en juichten door de wolken; Maar de afgrond grijnsde en ons en dien Verlosser aan, enz. Dit onheilspellend stukjen, zoo nietig het zijn mocht, trof my op dat oogenblik; en, by het noodlottig sterfgeval dat ons Vaderland de geruststellendste uitzichten in de toekomst ontscheurt, niet ophoudende my door den ter neder geslagenen geest te woelen, bestemde 't den aanhef van het volgend Dichtstuk. - Dit mocht veellicht van eenig belang zijn voor den Lezer. - Meer niet! Vreugdezang, bladz. 55. Niet voor dezen namiddag doet my de Leydsche Loopmaar in mijn krankbed de heuchlijke Bevalling der Koningin vernemen. Deze vreugde eischte eene uitboezeming. Ik geef die, zoo zy my uit de pen vloeit. Wat zegt beschaving of kunst, daar het hart spreken moet! Wat zegt zy voor my, lijdenden kranke, die noch lof noch eer te bejagen heb, en als een uitgebrand lichtjen voorbyga! In Katwijk, den 25sten van Grasmaand 1808. B. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Konings komst tot den throon, bladz. 66. De Scheldbewoner, bladz 90. Men zie het dichtstukje Bath hernomen. Echtviering van keizer Napoleon, bladz. 99. Opwekking, bladz. 126. Krijgslied der verbonden legers, bladz. 167. De verbonden legers aan Zwitserland, bladz. 170. Aan zijne koninklijke hoogheid, den prinse van Oranje, bladz. 240. Bladz. 240. De eer der Ridderen. Graaf Lodewijk van Nassau, de broeder van Willem den Eerste, in zijnen leeftijd als de volmaaktste Ridder van Europa bekend. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 241. Welkom heette in 't leven, Men zie het Dichtstuk-zelf in mijne Vaderlandsche Oranjezucht. Bladz. 241. Later. In 1795, op het Paleis van Hamptoncourt. Mijn naam niet wel kunnende uitbrengen, noemde het aanvallige Kind my, op de vraag wie ik was, den goeden Hollander; op welken tytel ik steeds roem drage. Bladz. 241. Daarna. Te Brunswijk, in 1800 of 1801. Bladz. 242. De kroon. Men zie mijn Geboortegroet aan den Koning, toen Erfprins van Oranje, in Oogstmaand 1787, ten tijde der grootste verdrukking zonder eenig menschelijk uitzicht; welk stuk ook sedert geplaatst is in de Vaderlandsche Oranjezucht. Van mijn Byschrift op het schaduwbeeld van den zelfden jongen Vorst, weinige jaren daarna by zijn verblijf aan de Leydsche Hoogeschool afgeteekend, en ter vergelijking in mijne Vaderlandsche Uitboezemingen ingevlijd, spreek ik hier niet, om dat het in dien tijd niet in druk verschenen is. Bladz. 242. De lauwren, in het veld van Waterloo enz. Mijn Dichtstuk, de Liefde voor 't Vaderland, in 1776 te Leyden naar den prijs aangeboden, en in het volgende jaar gekroond, behelsde deze voorspelling volkomen; en deze werd juist op den dag, aan die overwinning voorbestemd, uitgeboezemd, en besloot den Eersten Zang van het Dichtstuk. - Doch, gelijk een nog onbekende Jongeling, zoo dra hy als dichter van 't stuk bekend wierd, noodwendig voor de wijshoofdigheid van een Kunstrechterlijk Genootschap onder moest doen, had ik geen rust, of honderd plaatsen van oorspronklijke geest, kracht, en vuur, zoo ten aanzien van gevoel en gedachte, als van uitdrukking {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} en versificatie, moesten vervolgens verknoeid worden; en dit zoo wel om niet te zeer aan die aurca mediocritas, welke men by ons nergens volkomener in betrachtte dan in de ongelukkige Poëzy (die men sedert lang reeds had leeren miskennen), als om de aldaar vastgestelde drogregels van willekeurigheid niet om verr' te stooten; en gelijk dus een aantal der beste verzen, die ooit uit mijne ziel vloeiden, in stijve en valsche, of ten minste minder eigenaartige dichtregels veranderd moesten, zoo mocht ook deze recht Dichterlijke plaats niet geduld worden zonder eene verlamming die alles bedierf. - Een voorspelling! dus heette 't; en dat, wien betreffende? op wat grond, en nog wel, honend voor Frankrijk! - Zeker, dit kon er niet door, op een tijd toen men juist ernstig werkte, om den afkeer, die een eeuw lang, en vooral sedert een leeftijd, met nadruk tegen die Mogendheid opgewekt by onze Natie voortduurde, uit te wisschen, en het boekjen, de Fransche tyranny, uit de scholen te verbannen. Frankrijk toen als Erfvijand voor te stellen, was contrabande. Van eenen anderen kant, was men naar den geest des tijds ook niet zeer Profeetsgezind, en ook mijn goede Vader, 't vers onder het oog krijgende, en meer anderen, wilden er niets anders, dan een gewag van den Franschen oorlog en de herstelling van het Stadhouderschap in 1747 in zien, waaraan zy echter (en te recht) oordeelden, dat het niet al te wel beandwoordde. In 't kort, hoe geweldig zeer het mijn hart deed, Door de nevels van 't toekomstig heen te boren, moest er uit; voor toekomstig zette ik verborgen; eenige verzen werden doorgehaald, en daarvoor moest ik my de twee wonderlijk stijve en in den samenhang gants niet passende, ja byna had ik belachlijke regels gezegd, waar ik geenerlei deel aan heb, laten opdringen: Hy aarzelt, peinst, en daar zijn trotschheid hem ontvlucht, Verschijnt de blijde vrede aan de opgeklaarde lucht. Dat daar nu 't volgende niet op sloot, als Wat Godheid kon aldus den vluchteling vertsagen? Wie doet de Dwinglandy haar eigen ketens dragen? ziet een ieder. De vluchteling werd er dan ook uitgeschrapt, om dat de Fransche Legers in 1747 niet voor ons gevlucht hadden, 't geen my ook uit de Schriften van dien tijd wel bekend was; doch het eigen ketens dragen bleef. - Zoo knoeide men in dien tijd met verzen, en dit moest beschaven heeten. Ik herinner my de uitgeworpen regels beter, dan die er voor in de plaats gesteld zijn, doch niet alle zoodanig, dat ik voor een enkel {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} woord zou durven instaan; de geheele plaats echter kwam neder op 't volgende, waarin de in den druk veranderde regels cursijf [gespatieerd] staan. - ‘Wat zie ik? hoe! wat koomt mijn oog te voren, 't Schijnt door de nevels van 't toekomstig heen te boren! Wat nare duisterheid! daar klaart het op! wat licht Stelt duizend wonderen voor mijn ontroerd gezicht. Waar ben ik? leef ik? Heeft, verwonnen door de ontroering, Een droom, een schijn....? 'k verlies my-zelv' in dees vervoering. 'k Zie Neêrlands vrije Maagd baldadig aangerand. Haar hagelwit gewaad ten prooi aan klaauw en tand Van Monsters, die door spijt en razerny hestreden, Het vorstelijk satijn haar rukken van de leden! - Wat wolk, vol schrikdamp, die de zonneglans verdooft, Hangt weemlend in de lucht! - stort neder op haar hoofd! Hoe! Neêrland weêr ten prooi aan d'overmoed der Gallen? - 't Rijst moedig in 't geweer ten trots der duizendtallen! - 'k Zie Vader Willem-zelv' die dees banier geleidt, Zijn Neef en naamgenoot den zegepraal bereidt; En 't zalig zielenrijk een tijd lang wenscht te ontberen, Om met zijn eedle spruit vernoegd te triomfeeren! - De vijand staat verbaasd wat luister hem verblind'; Zijn schichten vallen neêr, verspreid door d' Oostenwind. Zijn klingen brijzlen als op ijzren harnasplaten! De zege heeft zijn zij', de moed zijn heir verlaten; De donder ratelt in zijn boezem, en hy vlucht, Een tweede Lucifer, gebliksemd uit de lucht! Het aardrijk juicht u toe, gevreesde Monstertemmer, Het Hemelsch wraakgericht vlamt schriklijk van uw lemmer, En Nederland herleeft, herboren by den gloed Die van uw voorhoofd straalt in d' ouderlijken moed. Wat Godheid kon aldus den vluchteling vertsagen? Wie doet de Dwinglandy haar eigen ketens dragen? Wie voert des Nageslachts gelijk der Vaadren naam Op nieuw den aardkloot om, op vleugels van de Faam? ô Vaderland! het is uw liefde, die de handen Der Belgen samen snoert met onverbreekbre banden. Zy, die uw grootheid wrocht, verhoede uw ondergang! Zy blijve 't waardig doel en 't voorwerp van mijn zang!’ Men vergelijke deze tweederlei voorzegging nu met de uitgave der Werken des Genootschaps Kunst wordt door arbeid verkregen, II Deel. Zonderling is het inderdaad, dat men ook niet wakker werd op vs. 7-10, die, vrij kort daar op, hunne vervulling vonden. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand toch, of hy zal er nu van achteren de Dichterlijke voorspelling in erkennen van de omkeering des Staats in 1795, in de beroering van 1787 voorbereid. Doch het scheen dat dit zelfde Genootschap in blinde dolheid meê moest werken ter verscheuring van 't Vaderland, waarvan het zich zoo by uitstek voorstander toonde! Hoe wenschte ik het oorspronklijk afschrift te kunnen hervinden en dat gedenkstuk mijner vroege jeugd aan de Wareld te mogen meêdeelen, zonder de tallooze misvormingen, die men het met dat prangen in het toenmalig aangenomen kunstrijglijf ondergaan deed! Doch by het Leydsche Genootschap is het of verloren, of (mooglijk) te rug gegeven, en tot mijnent is het met al mijne Handschriften ten tijde mijner uitzetting in 1795 achtergelaten, en onherroepelijk voor my te niet gegaan. Mijn Prijsvaers, de Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur, leed minder verandering, alhoewel niet dan nog te veel; doch dit moest, na dat het, zoo het reilde en zeilde, gekroond was geworden, met nog genoegzaam even zoo veel coupletten vermeerderd worden, het geen ik echter voor het in zee zenden, reeds gewild, en alleen uit vrees van door de lengte te mishagen, had nagelaten. Ook mijn Edipus heeft zich mede onder het drukken, door mijne jongelingsbeschroomdheid van hardnekkig of eigenwijs te schijnen, vrij wat verkeerdheden laten opdringen, waarvan sommige my altijd zeer gesmart hebben; en het was niet dan met Mijne Verlustiging, dat ik het juk des gezags in het Dichterlijke afschuddede. Van dien tijd af, leest men my in mijne verzen, en geheel mijn geest en schrijfwijze onbedwongen en onvervalscht, voor zoo verre naamlijk (by mijne uitlandigheid vooral,) de domheid daar geene zinstorende drukfeilen in gebracht, en de trouwloosheid er niets uitgeworpen heeft, als in den Lijkzang van Le Francq van Berkhey op den dierbaren en mishandelden Willem den Vijfde, ten aanzien van vier verzen, aan 's Vorsten Koninklijke Weduwe gericht, achter my om, en, na 't afdrukken zelfs van het door my-zelven van drukfeilen gezuiverde blad, geschied is, waar door ook aldaar de twee bladzijden 45 en 46 ieder twee regels minder dan de overige bevatten, tot aanmerklijken misstand van 't boeksken. Tot de voorspellingen, waar van wy hier spreken, behoort ook, die in gemelde Lijkgedachtenis, op bladz. 47 en volgende, velen in 't oog liep. De altijd domme en meesterlijk beslissende clique van Boekbeoordeelaars liet by hunne aankondiging van dit Dichtstuk niet na (gelijk dit hunne schranderheid meêbracht), het belachlijke aan te merken, dat iemand zich verbeelden kon, dat het Huis van Oranje ooit {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} weder in 't Land iets te zeggen zou hebben! Trouwens, dat die lieden geene vates zijn in eenigen zin van het woord, wordt men alle maanden ten minste éénmaal gewaar. Ik heb echter, door den goeden (toen jammerlijk vervallen) Dichter, tot beschaving van dit zijn werk verzocht zijnde, zijne woorden daarby vrij wat verzacht: want Lodewijk, wien 't een trek van zijn hart en inborst was, het Vorstelijk Oranjehuis hoog te achten (en die moogelijk daarom by velen zoo hatelijk was,) was nog niet in het Land, en de zoogenaamde Republykgeest, die den beklaaglijken Grijzaart vervolgd had, was hem nog te vreezen. Ik zal zijne eigene verzen hier bybrengen, zoo als zy in zijn Handschrift (nog onder my), na de twaalfde regel van het gedrukte op blad. 45, (of eigenlijk na de vier, die het den Boekverkooper Allart behaagd heeft heimelijk en eigendunklijk, na dat het Werk reeds afgedrukt was, uit te schieten, en aan 't Algemeen te ontrooven, waarvan ook de sporen in 't minder getal van regels op die bladz. overig zijn,) volgden, en die ik met wellust hier afschrijve: ‘ô Willem Frederik! is Vader weggenomen, Gy zijt ons oogpunt, al ons uitzicht, onze hoop! Ach! moogt gy tot de hulp van uw getrouwen komen, Dan is onze Eendracht * voor geen warelden te koop, Het is geene ijdle hoop die wy in 't harte voeden, Grootvaders kleinzoon leeft in 't kleine kind, Askaan. Hoe vaart die dierbre Zoon? Die spruit uit uwen bloede Blijft de Erfprins toch voor ons en elk' Bataafsch' Trojaan. Ja, ons behoort die Zoon. Hy zal de zaken richten, Wanneer Gy op den throon nog eenmaal treden zult, In de omgewroete tuin een Latium zult stichten, En aan uw rechterhand die dierbre wordt gehuld. Dit is de wensch van 't Volk, zelfs zonder 't uit te vragen; Geens opgeroepen' hoops nog weifelende stem. Geen Ja is 't, afgeperst door vrees of snode lagen; Maar Jawoord, dat in 't hart ziju grondslag heeft en klem. Die ware stem des volks blijft u en uwen Zonen Geheiligd, en getrouw aan al 't Oranjebloed; En, eischt het Staatsbelang een Vorstlijk hoofd te kroonen, De Oranjediadeem versier' den vrijen hoed! De Oranjelooverkrans zal geene Kroon ontluisteren, Geen Souverain bewind, geen trotsche Monarchy; Die Kroon den Tuinleeuw niet aan ijzren boeien kluisteren, En 't vrijgestreden land blijft by die Kroon nog vrij. Ach! blijft op deze hoop ons geeu vooruitzicht over, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan baat in 't harde lot geen hartelijke traan, Geen rouwfloers op de huif, geen lamfer op den gover *; 't Is met d' Oranjeband des Bundelstaats gedaan! - Gedaan -? ô IJslijk woord, waarvan 't gevoel moet ijzen! Neen, zelfs geene eeuwigheid laat zulk een smaad geschiên. Uit de asch des Adelaars zal weêr een Fenix rijzen, En 't geen ons oog niet mag, dat zal de Nazaat zien. Niet vreemd is 't, dat een woest, onstuimig murmureeren (Beklaaglijk Volksgebrek van 't rustloos Nederland!) De onschatbre Vrijheid deed het onderst boven keeren, Die de eendracht reis op reis hersteld heeft naderhand. En zoo wijders nog eenige verzen, waarvan de zin door my overgenomen is in vs. 3 en volgende van Bladz. 48 en verder. Deze dichtregels behoeven thands geene uitlegging of toepassing. Maar van waar zulke voorzeggingen? - Die dit vraagt, is onvatbaar voor de Dichterlijke geestdrift, die in een verhoogde sfeer opgetogen, dat gene ziet en zich tegenwoordig gevoelt, dat voor 't koele verstand wel vooruit te zien ware, zoo het juist aangewend wierd, maar in de bekrompenheid, waar opvoeding, onderwijs, en omvang, den geest beperken en den moed en den trek tot hooger beginsel, dat in den Hemel t'huis behoort, doen uitdoven of werkeloos insluimeren, voor de gewone kortzichtigheid onbereikbaar is. Nader verklaring zou hier ongepast en nutteloos zijn, en niet dan den geest der eeuw stoffe tot eene Godslasterlijke spotterny kunnen geven. Ik zal er alleen nog byvoegen, dat alle toekomstig in het tegenwoordige besloten ligt, en dat het den dwaze en godlooze onvoorzien verrast; maar dat de waarachtige Christen in nood den waarborg der redding in 't hart draagt. Prins Willem de Tweede, bladz. 247. Bentinok, grave van Portland, bladz. 249. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde october, bladz. 284. Rust, bladz. 286. Aan 't vaderland, bladz. 312. Oud Hollandsche strijdzang, bladz. 314. Ook in dezen Strijdzang is Heusdens schittrend wiel het zilveren wiel van. Van der Sluis. Alle die takken, als gezegd is, op twee na, voeren Heusdens wiel, gelijk ook aller wapenkreet heusden is, doch die van Haamstede, holland. - De blijde overwinning op de Vlamingen in Zeeland, ten tijde van Koning Willem, die juist daarby aanlandde, beschrijft Melis Stoke zeer uitvoerig, en hoe die Vlamingen na hun volkomen en inderdaad jammerlijke neêrlaag, naakt uitgeschud, en met bladeren om 't lijf ten einde hunne schaamte te dekken, door 's Konings barmhartigheid die zy afsmeekten, vrij en zonder losgeld naar hun land te rug wierden gescheept. - Boudewijn, de Vijfde van dien naam, een der vermaardste Vorsten van zijnen tijd, was by de minderjarigheid van Koning Filip den Eerste, Regent van Frankrijk, en uit hem stamden de Graven van Vlaanderen, van Koning Willems en later tijd, af. Met recht mochten zy op dezen als Voorvader roem dragen, zoo wel als op hem die in 1208 Keizer van 't Oosten werd, en wiens dochter de evengemelde Margriet was. De fiere Ridder, het bloed van Boudewijn, is de zelfde Guido, later genoemd, de Zoon van Margareet die den Legertocht der Vlamingen tegen Walcheren gebood, en in den slag gekwetst, zich gevangen had moeten geven, nu hun bevelhebber in 't veroverd Holland. - Forestier wordt hier de Graaf van Vlaanderen uit minachting genoemd, als zijnde zy uit de oude Forestiers gesproten, van wie de oude Boudewijn, bygenaamd met de ijzeren hand, door Karel den Kale wien hy zich door zijne dochter te schaken, tot schoonzoon had opgedrongen, in het jaar 862, tot de waardigheid van Graaf werd verheven. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leeuw in 't treurend zwart is de Leeuw van sabel, dien Vlaanderen voert. Sla dood is van ouds de Hollandsche aanvalkreet des voetvolks, met staven, dat is knotsen of kluppels (ook kuzen en kodden of kolven, en goedendags genoemd) en morgenstarren of prikéllen, gewapend. Holland, bladz. 324. Tellurcm fecere Dei, sua littora Belgae, Immensaeque patet molis uterque labor: DI vacuo sparsas glomerarunt aethere terras, Nil ubi quod coeptis posset obesse suis; At Belgis maria et terrae et natura Deorum Obstitit, obstantes hi domuere Deos. Huët. De Goden maakten de Aard; Bataven, gy uw stranden, En 't eene en 't andre werk jaagt zielsontzetting aan. De Goden wierpen de aard by klompen uit de handen In 't ijdle ruim der lucht waar niets kon tegenstaan; Doch hier, waar zee en grond en hemel weêrstand boden, Betemde Hollands vlijt den weêrstand zelfs der Goden. Ik vertrouw dat mijne Jongelingsverzen ten aanzien van dit punt in mijn zilveren Prijsvers: de Liefde voor 't Vaderland, in 1777 gekroond, minder aanstootelijk, en echter niet minder Poëzy zijn. Doch Huët heeft zichtbaar het beroemde Epigramma van Sanazarius voor den geest gehad, 't geen zijn Dichter vierhonderd Dukaten verdiende; en hy schijnt het wel te hebben willen overtreffen. Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis Starc urbem, et toto ponere jura mari: Nunc mihi Tarpejas quamtumvis, Jupiter, arces Objiee et illa tui moenia Martis, ait. Si pelago Tiberim praefers, urbem adspice utramque, Illam homines dicas, hanc posuisse Deos. Dat is, na genoeg: Neptuun zag uit zijn kil het trotsch Venedig brallen, En geven wijd en zijd heur wetten aan den vloed: Voer (sprak hy), voer, Jupijn, uws Mavors ruime wallen En Tarpejaansche rots, my trotsende in 't gemoet: Verheft ge uw Tyberstad, aanschouw dees Waterthroon; Het een is menschenwerk; het ander, werk der Goôn. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} De opvatting van de laatste regel, waarvan de laatste helft op Venetie slaat, verandert zekerlijk den zin geweldig 't Is werk der Goden is inderdaad heel iets anders dan werk van Goden. Het een schrijft de Godheid den roem diens werks toe, het ander maakt menschelijke stichters tot Goden; en dit is hetgeen het vers aanstootelijk heeft gemaakt, alhoewel dit aanstootelijke zelfs geheel verdwijnt, zoo wanneer men 't Neptunus in den mond legt; en vooral zoo men 't vertaalt: Het een schijnt menschenwerk; het ander, enz. 't geen de uitdrukking van dicas (men mocht wel zeggen) eigenlijk met zich brengt, zonder iets stelligs te bevatten. Rechten, bladz. 346. Onrust en nietigheid, bladz. 358. Godsdienstverval, bladz. 361. Rusland, bladz. 378. [Verklaring van het titelvignet der vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren, bladz. 443. Het titelvignet, waarop hier gedoeld wordt en dat by wijze van medaillon voor de ‘Vertelling voor de Minnedichteren’ gegraveerd staat, stelt een Minnewicht voor, wapenen aandragende, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} die den Goden ontroofd zijn. Aan den voet liggen een helm, een schild en een speer, terwijl de knaap zwoegt onder de zwaarte van een borstkuras, dat hy op de schouders torscht en waarmede hy zijn buit vermeerdert. Links in den rand leest men Συλήσαντες ὄλυμπον ἴδ᾽ ὡς ὄπλοισιν ἔρωτες regt: Κοσμοῦντ᾽ ὰϑανάτων σκῦλα φρυακόμενοι. beneden in den rand Kornalijn. onder 't vignet staat: Οὐκ ἄχϑος ϑνητοῖς εἴκδιν βελέεσσιν ὲρώτῳν Δαίμονες οἶς ὅπλων κόσμον ἔδωκαν ἔχειν; ΦΙΛΙΠΠ. Volgens eene aanteekening in Mr. Pan's Aanwijzing, bladz. 77, zou de Vertelling voor de Minnedichteren met dit vignet, afzonderlijk uitgegeven, bestemd zijn geweest om te dienen tot Voorwerk voor de Verlustiging.] * Lijkgedachtenis van Z.D.H. Prins Willem V, 5 * Sprokkelingen, 183. * Mengelingen IV, 146. * Mengelingen IV, 225. * Mengelingen IV, 225. * Najaarsbladen I, 67. * Nalezingen I, 122. * Treurspelen III, 3. * Winterbloemen II, 43. * Nalezingen I, 143. * Nalezingen II, 1. * Nalezingen I, 157. * Hollands Verlossing, 67. * Nalezingen II, 20. * Hollands Verlossing I, 37. * Hollands Verlossing II, 1. * Hollands Verlossing I, 1. * Hollands Verlossing I, 95. * Hollands Verlossing I, 62. * Hollands Verlossing I, 65. * Hollands Verlossing II, 6. * Nieuw Liedenboekje, 1. * Nieuw Liedenboekje, 2. * Nieuw Liedenboekje, 5. * Nieuw Liedenboekje, 7. * Nieuw Liedenboekje, 8. * Nieuw Liedenboekje, 10. * Hollands Verlossing II, 39. * Nieuw Liedenboekje, 13. * Nieuw Liedenboekje, 14. * Hollands Verlossing II, 8. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 172. * Hollands Verlossing, II, 46. * Hollands Verlossing II, 84. * Hollands Verlossing II, 86. * Hollands Verlossing II, 91. * Nalezingen II, 81. * Vaderlandsche Uitboezemingen: opdracht. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 23. * Vaderlandsche Uitboezemingen. 34. * Vaderlandsche Uitboezemingen. 35. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 40. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 46. * Vaderlandsche Uitboezemingen. 58. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 103. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 138. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 146. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 155. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 173. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 174. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 175. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 176. * Vaderlandsche Uitboezemingen, 177. * Rotsgalmen I, 14. * Nieuwe Uitspruitsels, 135. * Nalezingen II, 83. * Wit en Rood I, 202. * Nieuwe Dichtschakeering I, 87. * Nalezingen II, 107. * Nalezingen II, 126. * Krekelzangen II, 7. * Krekelzangen I, 151. * Krekelzangen I, 139. * Krekelzangen I, 140. * Krekelzangen I, 142. * Krekelzangen I, 143. * Krekelzangen I, 144. * Krekelzangen I, 146. * Krekelzangen I, 147. * Krekelzangen I, 143. * Krekelzangen I, 149. * Krekelzangen I, 150. * Krekelzangen III, 78. * Rotsgalmen I, 1. * Rotsgalmen I, 15. * Rotsgalmen I, 60. * Rotsgalmen I, 73. * Rotsgalmen I, 84. * Rotsgalmen I, 167. * Rotsgalmen I, 183. * Rotsgalmen II, 65. * [In een tweede uitgaaf worden de drie coupletten gevonden, die hier tusschen teksthaakjes geplaatst zijn.] * Navonkeling I, 175. * Nalezingen II, 141. * Rotsgalmen II, 19. * Rotsgalmen II, 25. * Rotsgalmen II, 28. * Rotsgalmen II, 177. * Navonkeling I, 89. * Navonkeling I, 99. * Navonkeling I, 141. * Navonkeling II, 57. * Rotsgalmen II, 183. * Avondschemering, 47. * Avondschemering, 57. * Nalezingen II, 143. * Navonkeling II, 1. * Oprakeling, 142. * Nasprokkeling, 58. * Nasprokkeling, 60. * Avondschemering, 95. * Avondschemering, 116. * Oprakeling, 186. * Nieuwe Oprakeling, 92. * Naklank, 45. * Keur van Nederlandsche Letteren, 53. * Schemerschijn, 93. * Schemerschijn, 122. * Schemerschijn, 149. * Avondschemering, 97. * Avondschemering, 117. * Naklank, 81. * Schemerschijn, 68. * De voet in 't graf, 12. * Vermaking, 46. * Vermaking, 52. * Vermaking, 73. * Vermaking, 78. * Vermaking, 93. * Nieuwe Vermaking, 97. * Nasprokkeling, 48. * Nasprokkeling, 71. * Nasprokkeling, 4. * Mijn Verlustiging, Voorzang. * Mijn Verlustiging, 13. * Mijn Verlustiging, 25. * Mijn Verlustiging, 29. * Mijn Verlustiging, 34. * Mijn Verlustiging, 35. * Mijn Verlustiging, 47. * Mijn Verlustiging, 48. * Mijn Verlustiging, 49. * Mijn Verlustiging, 50. * Mijn Verlustiging, 51. * Mijn Verlustiging, 55. * Mijn Verlustiging, 58. * Mijn Verlustiging, 63. * Mijn Verlustiging, 64. * Mijn Verlustiging, 65. * Mijn Verlustiging, 68. * Mijn Verlustiging, 69. * Mijn Verlustiging, 71. * Mijn Verlustiging, 73. * Mijn Verlustiging, 75. * Mijn Verlustiging, 78. * Mijn Verlustiging, 81. * Mijn Verlustiging, 82. * Mijn Verlustiging, 83. * Mijn Verlustiging, 84. * Mijn Verlustiging, 85. * Mijn Verlustiging, 87. * Mijn Verlustiging, 88. * Mijn Verlustiging, 89. * Mijn Verlustiging, 91. * Mijn Verlustiging, 94. * Mijn Verlustiging, 95. * Mijn Verlustiging, 96. * Mijn Verlustiging, 101. * Men zie de Aanteekening achter het Deel. * Vertelling voor de Minnedichteren, en hunne lezeren * Bloemtjens, 5. * Bloemtjens, 27. * Bloemtjens, 31. * Bloemtjens, 33. * Bloemtjens, 35. * Bloemtjens, 39. * Bloemtjens, 46. * Bloemtjens, 49. * Bloemtjens, 51. * Bloemtjens, 57. * Bloemtjens, 74. * Bloemtjens, 75. * Blocmtjens, 78. * Bloemtjens, 82. * Hy verstond daar onzen Staat door, steeds verbeeld door den zwaard- en pijlbondel-houdenden Leeuw, waar men het woord eendracht onder zettede. * Dat is kap. Dit oude woord schijnt het Engelsche cover te zijn.