De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12 Willem Bilderdijk Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12 Willem Bilderdijk in de eerste druk uit 1859. p. 88: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. 2 2, 394, 458 bild002dich13_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12. A.C. Kruseman, Haarlem 1858 Wijze van coderen: standaard Nederlands De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12 Willem Bilderdijk De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12 Willem Bilderdijk 2010-12-17 AD colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12. A.C. Kruseman, Haarlem 1858 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bild002dich13_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. XII. {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. TWAALFDE DEEL. HAARLEM, A.C. KRUSEMAN. 1859. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij A.C. Kruseman. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. DICHTERLIJKE ZELFBESCHRIJVING. Gibeon Blz. 3. Op mijn afbeeldsel Blz. 5. Dichtzucht Blz. 5. Fragment van een' brief aan mijne Ega Blz. 6. By mijn afbeeldsel Blz. 8. Grafschrift voor my-zelven Blz. 8. Onder mijne afbeelding Blz. 9. By mijne afbeelding Blz. 9. By mijne afbeelding Blz. 10. Op mijne afbeelding, door Kuilenburg geschilderd Blz. 10. Op mijne afbeelding, door Hauck geschilderd Blz. 11. In andwoord op een lofdicht Blz. 12. Uitboezeming Blz. 14. Afscheid Blz. 23. Op mijn afbeeldzel, door Schweickhardt geschilderd Blz. 24. Op mijn Silhouette, door Miss Suada getrokken Blz. 27. Het echtgeluk Blz. 28. Echte liefde Blz. 37. Nachtwandeling Blz. 38. De Kranke Blz. 45. Vergenoegdheid Blz. 49. De Zuigeling Blz. 50. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor my-zelven Blz. 53. De drie wenschen Blz. 53. Holland en Engeland Blz. 56. Afscheid aan het Vaderland Blz. 57. Wintergenoegen Blz. 59. Bezoeken Blz. 62. Aan Cats Blz. 66. Te rug reis naar 't Vaderland Blz. 72. In de scheepskooi, by een vliegende storm op zee Blz. 78. By het inzeilen der Hollandsche zeeplas Blz. 80. Aan den Hollandschen wal Blz. 82. Aan den dichter van eenen welkomstgroet Blz. 84. Afscheid, by mijn bestemd vertrek uit het Vaderland Blz. 83. Trouw Blz. 88. Rust Blz. 92. Aan den Koning, by zijne terugkomst in de Hage Blz. 94. Stervenszucht Blz. 98. Mijmering Blz. 100. Nietigheid Blz. 102. Mijn buitenverblijf Blz. 104. [Voorzang voor ‘de Mensch’. Blz. 109. Uitstorting van 't hart Blz. 110. Holland boven al Blz. 112. Op mijn twee-en vijftigsten verjaardag Blz. 115. Liefde tot het Vaderland Blz. 117. Mijn treurtoon Blz. 120. Dichthulde aan Amsterdam Blz. 124. Aan den Koning Blz. 131. Aan den Koning Blz. 133. Jeremiaden Blz. 135. Mijne Geboortsbestemming Blz. 136. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust Blz. 143. Smeekschrift Blz. 147. Mijne uitvaart Blz. 149. Berusting Blz. 151. Aan den Koning in 't hevigst mijner ziekte Blz. 153. Dood en leven Blz. 155. Lotbetreuring Blz. 158. Op mijn vervolgers Blz. 162. Onrust Blz. 166. Zucht ten hemel Blz. 170. Het leven Blz. 168. De dood Blz. 167. Levenspijn Blz. 172. Bede Blz. 177. By mijne afbeelding Blz. 178. Op mijne afbeelding door van Bree Blz. 178. Op een lofvers Blz. 179. Zucht in grijsheid Blz. 179. Op een afbeeldsel van my Blz. 180. Aan Koning Lodewijk, by zijn verblijf in Italie Blz. 181. Berusting Blz. 184. Slotzang Blz. 185. Palm Blz. 187. Aan de verbeelding Blz. 188. Tijdbeklag Blz. 190. By mijn verjaren Blz. 191. Aan wien het aangaat Blz. 192. Onrust Blz. 195. Klaagzang Blz. 199. Aan den slaap Blz. 202. Beklag Blz. 204. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de hedendaagsche Godsdienst-stoorders Blz. 205. Belijdenis Blz. 207. De getrouwe Démotes aan zijn Koning Blz. 208. Rondedans (in Futuro) om een doodkist Blz. 209. Op een afbeeldsel van my Blz. 211. * * * Blz. 212. Herinnering aan mijne Kindsheid Blz. 213. Vrijgezindheid Blz. 219. Mijn ouderdom Blz. 220. Vrijmacht Blz. 222. 't Vorschgekwaak Blz. 224. Vrouw Blz. 227. Afscheid by 't graf Blz. 230. Op eene verzameling van mijne afbeeldingen Blz. 235. Zielzucht Blz. 237. Hartsgevoel Blz. 238. Verbintenissen Blz. 239. Zucht der bejammering Blz. 243. Doodsgedachten Blz. 246. Afhanklijkheid Blz. 248. Ouderdom Blz. 250. Zangdoel Blz. 253. Geron Blz. 254. Eens grijzaarts zielzucht Blz. 257. Gerustheid Blz. 258. Troost Blz. 260. Poëzy Blz. 262. Ouderdom Blz. 265. Herdenken Blz. 268. Dank en berusting Blz. 269. Slaapverkwikking Blz. 272. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijn verjaren 1826 Blz. 274. Verzwakking in ouderdom Blz. 276. Vrede Blz. 278. Zielzucht in lijden Blz. 280. Aan J.H. Halbertsma Blz. 281. Aan Cats Blz. 282. Uchtendstond Blz. 284. Mijn leeftijd Blz. 286. Op de dagelijksche schendbrieven my toegezonden Blz. 288. Herdenking aan den my aangeboden leerstoel te Kazan Blz. 289. Onverschilligheid Blz. 291. Waarschouwing Blz. 293. De rand des grafs Blz. 295. Te rug zicht Blz. 296. Zielzucht Blz. 297. Wan-geklap Blz. 299. Ontschuldiging eens grijzaarts Blz. 301. Het sterfbed Blz. 302. Mijn eerste levensnacht Blz. 304. Herdenking Blz. 306. Herinnering Blz. 309. Wien te leven Blz. 311. Mijne afzondering Blz. 314. Lofredenen Blz. 316. Wenschen Blz. 318. Bekrompen staat Blz. 320. Klimmende ouderdom Blz. 322. By mijne verjaring Blz. 324. Uitvaart Blz. 325. Andwoord aan een vriend Blz. 327. Rijm en maat Blz. 327. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Des kranken nachtleger Blz. 331. Poëzy Blz. 333. Aan den krekel by 't winteren Blz. 336. Afscheid aan Leyden Blz. 338. Haarlem Blz. 341. Blijmoedigheid Blz. 343. Zielzucht Blz. 345. Zielzucht Blz. 345. Zielzucht Blz. 346. Mijmering in dofheid van geest Blz. 347. Wareldglans Blz. 348. [Voorzang van den ‘Schemerschijn’. Blz. 349. Afscheid Blz. 351. By mijne verjaring Blz. 353. Droom Blz. 355. Afscheid Blz. 357. De balling in 1795 Blz. 358. De pen aan den schrijver Blz. 360. In een vriendenrol Blz. 362. Vaarwel Blz. 363. Oudenjaars dag Blz. 364. Aan mijne verzen Blz. 365. Uitzicht op mijn dood Blz. 367. Op mijn graf Blz. 376. Te rugzicht naar 't voorledene Blz. 377. Ouderdom Blz. 380. Plagen Blz. 383. Laatste bede Blz. 384. Voor- en achteruitzicht Blz. 385. Afscheid Blz. 387. By mijn verjaren Blz. 389. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne afkomst Blz. 390. Aan mijnen oudovergrootvader Jacobus Laurentius Blz. 391. Mijn leven Blz. 392. MENGELINGEN. Beschouwing der vyf tafereelen van Josephs leeven Blz. 395. Dichterlijke uitspanning Blz. 400. Vergenoegen Blz. 423. Op de zwaluw Blz. 424. De wijn Blz. 425. Lierzang op de roos Blz. 426. Aan de zangkunst Blz. 428. Aan mijne luit Blz. 430. Alkaïsche lierzang. Op de deugd Blz. 431. Op het graf van W. Krull Blz. 433. Op het graf van Bentinck Blz. 434. Quatrain tot afsluiting van Bilderdijks Album amicorum Blz. 434. Op de afbeelding van het overleden schootkatjen van Jonkvrouwe de Lannoy Blz. 435. Op het graf van de treurspeldichteresse de Lannoy Blz. 435. Ode Blz. 436. Hamlets bekende alleenspraak na Shakespears Engelsch gevolgd Blz. 438. Hamlets bekeude alleenspraak by Shakespear. Na Voltaire Blz. 440. Fragment uit Shakespear's Hamlet Blz. 441. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment eener Parodie op eene Rotterdamsche Publicatie. Blz. 442. Elpis, Boëtius gemalinne Blz. 444. De Krekel Blz. 445. Tegenstelling Blz. 446. Bekker Blz. 447. Anacreontisch zangstukje Blz. 448. Voorval Blz. 449. De wareld Blz. 450. Op een afbeelding door Vinkeles Blz. 451. Ampten Blz. 451. Lijkvers Blz. 454. De beandwoording der Lofspraak Blz. 455. Toewijding van den ‘Elius.’ Blz. 455. aanteekeningen Blz. 457. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterlijke zelfbeschrijving. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Gibeon. * (I Koningen III.) Gy, knaapjen, dat, op uwen Cats geleend, Zoo somber lacht, of zoo gevoelig weent! U gunt het Lot, by d' ingang uwer dagen Het geen gy kiest, van Gods bestuur te vragen. Zie overvloed, zie rang en waardigheid, Zie levenslust, en al wat eerzucht vleit, U voorgesteld. Ja, alles moogt gy hopen, Zet slechts uw hart voor 's levens schatten open. Begeert gy goud, dat alles geeft op aard? - Behoê my God! ik voel my beter waard. - Zoo trekt u 't hart, langs glinsterende trappen Naar rang, gezag, en hoog bewind te stappen? - Genâ, ô God! verschoon my van dat pak! Ik ken mijn hals voor dat gewicht te zwak. - Zoo wilt gy roem? - Hoe! dat my menschen prijzen? Neen, moog mijn hart zijn eigen vonnis wijzen? - Nu: wijsheid dan? - ô Die haar kiezen mocht! Maar ze is te na aan ijdelheid verknocht. Ook deze niet. Wat zou me een kennis baten, Die me of bedroog, of dwong my-zelv' te haten? - Gy hebt gelijk. Neem 's levens blij genot, Gezondheid, vreugd, genoegen in uw lot. - Genoegen -? Ja. - Maar in de vreugd van 't leven? Neen, 'k heb geen hart om aan die schim te geven. - Wat wilt ge dan? - Helaas! ik wensch zoo veel. - Doch God heeft meer. Wat vraagt ge voor uw deel? - {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zuiver vuur voor 's naasten heil te branden. Van nut te zijn, als werktuig in Gods handen. - Het zij zoo! - Recht en onschuld voor te staan, En 't waarheidslicht te schiften van den waan. - Dit vordert moed en eindloos zelfverzaken. - Wat anders toch zou my gelukkig maken? - In zwoegen, zorg, en kommer, en verdriet, Gaat, eischt gy dit, uw levensloop te niet. - Ik torsch dat leed: het voorwerp leert my lijden. - Beproef u wel! daar naken wranger tijden. - Zy naken! 'k neem wat my Gods wijsheid zend. - Maar ballingschap! behoeftigheid! ellend! - Zijn zoet, voor plicht, voor Godsdienst, en geweten. Bewaar ik die, ik zal my zalig heeten. - Maar, zoo de haat u voerde op 't moordschavot! - Door 't bloedig zand loopt ook een weg tot God. - Maar lijf en geest zijn eindig in hun krachten. - Waar de aard bezwijkt, is steun van God te wachten. - Maar bitse spot, die diepe wonden bijt, Vervolgt u licht. - Zoo 't hart my niets verwijt! - Het lasterspog zal op uw onschuld kleven. - Ook dat zij God', en Hem-alleen, verbleven! - Wat vraagt ge dan in zoo veel ramps ter troost? - Een teedre Gâ, en my gelijkend kroost! 1760, doch sedert beschaafd. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn afbeeldsel. * Zoo vriendenlof, zoo roem in vroege lentedagen, Een onbezwalkt gemoed genoeg waar voor 't geluk: Dit voorhoofd zou geen blijk van nare kwelling' dragen, Dit somber uitzicht niet gewagen Van heimelijk verkropten druk. Leert des uit deze stroeve trekken, De glorie in heur' aart en nietigheid ontdekken; Gy, die hare ijdle schimm' Afgodische offers biedt: Den evenmensch tot nut, Gods naam ter eer te strekken, Is 't wit van ons bestaan; - 't voldoen der roemzucht niet. 1780. Dichtzucht. * Benijdde ik ooit uw Kunst, onsterflijke Eeredichters! Perste ooit uw naam mijn hart een heimlijk zuchtjen af; Het was om d' eerzuil niet, dien de ijdelheid eens stichters Zijn eigen praalzucht bouwt op uw geheiligd graf: 't Was niet om 't lauwerloof, dat, groenende om uw schedel, De Nijd in 't aanzicht straalt, en blindstraalt door zijn' glans: Wie vatbaar is voor 't schoon, gevoelt te teder, te edel, Dan dat hy aanspraak make op zulk een' zegekrans. ô Neen; een zuivrer vuur speelt door deze ingewanden, En vlamt me in 't gloeiend oog, dat op uw glorie staart: Neen, 't was om 't Vaderland een' wierook toe te branden: En zijner, en mijn plicht niet t' eenenmaal onwaard. Wat heil! een waardig lied voor 't Vaderland te spelen! Voor Nageslacht! voor Deugd! voor Menschlijkheid en Eer! ô! Mocht ik 't blakend hart met zulk een denkbeeld streelen, Mijn noodlot waar volmaakt en 'k had geen wenschen meer! 1781. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van een' brief Aan mijne ega. * Beminlijkste, edelste, en voortreflijkste aller giften Van Hem, wiens milde hand van enkel zegen stroomt! Gy, eenigst voorwerp, niet van dartelende driften, Maar van een zuivre vlam, die 't godlijk oog niet schroomt; Mijn weêrhelft, teedre Gâ, mijn eenig heil op aarde. Op aarde? ach, zelfs ook daar waar 't aardsche goed verdwijnt; Een deel, een dierbaar deel van onwaardeerbre waarde, Waarbuiten 't zaligst lot my 't hoogst onzalig schijnt! Liefwaardige, ach! aan u, voor wie mijne aders vloeien, Mijn boezem adem schept, en hart en polsen slaan, Aan u behoort dit hart, dat gy voor 't eerst deedt gloeien, Voor 't eerst wat liefde heet, wat teêrheid, deedt verstaan. Voor u, voor d' aanblik van uw lustbeschamende oogen Verdween, al wat de min onwaardigs had en wufts: De blinddoek van 't gevlei, van zelfbedrog en logen, En al de aanloklijkheên des dartelen vernufts. Met u werd ze eerst voor my, voor mijn doldriftig harte, Een louterende sprank van zuiver Hemelvuur, Een onruststillend zoet en balsem aller smarte, Wier kracht de deugd versterkt, en 't reedlijk zelfbestuur: Aanbidlijkste, in wier oog en zuivre wezenstrekken, Het eigen beeld der deugd volmaakt geteekend staat, Maar in wier Englenziel geen sterfling is te ontdekken, Zoo 't meer dan sterflijk is dat niets te wenschen laat. Ach! dat mijn smachtend hart, daar 't van uw liefde dronken, Steeds naar uw liefde dorst, en dorstende versmacht, Dat heel mijn ziel in vlam en tintelende vonken, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} U tegenvliegen mocht, als ge op uw' Egâ wacht! Wat zeg ik? Dat ze u mocht omweemlen en omgeven, Onafgescheiden, als de nevel zweeft om 't licht! Zoo zoude ik heden niet van duldlooze onrust beven, Daar 't afzijn me op een nieuw een hel in 't harte sticht. Ach! zoudt ge ook weêr u-zelv', om mijn gehaat vertoeven, Affoltren, in 't gepeins der naarbeängste min? U eindloos over 't lot eens Echtgenoots bedroeven, Wiens ziel in de uwe lijdt?- of leeft ze er zelfs niet in, Die in uw smarten 't wreedst, dat aarde en Hemel beiden Vereenen kunnen, 't wreedst der mooglijkheên, gevoelt, En, verr' van u, maar nooit in 't hart van u gescheiden, Zijn drift met d'ijdlen kus van uwe beeldtnis koelt. Die beeldtnis, die getrouw aan uwe aanminnigheden, Van 't heuchlijk oogenblik dat gy de mijne wierdt, Met zooveel vochts bedaauwd, en knielend aangebeden, Getrouw den boezem, die u heilig is, versiert! Ach! heeft ons beide de angst niet reeds genoeg doen lijden? Mijn hart genoeg om u, en u voor my gekost? - Thands (juichen wy!) zijn ze om, die aakligste aller tijden: Ik heb u weêr, gy my, en uit den dood verlost! Voorby is ze en geweest, die reeks van bange dagen, Wanneer een zelfde stond ons beide in 't krankbed sloeg: 't Is God, die d' aanvang kent van 't geen Hy ons deed dragen; Maar 't is voorby - geweest - en dit is troost genoeg! Genoeg! ja juichensstof! gy zijt my weêrgegeven! Nog klinkt my 't moordend woord als dondrend door het oor: Uw ega sterft: Mijn God! en ik, hoe konde ik leven? Was 't vreemd, dat ik 't besef, dat ik my-zelv' verloor? Was 't vreemd, dat ge aan uw zij' my roerloos neêr zaagt ploffen, Voor u, voor 't oog van elk, en voor my-zelf ontzield; Aan hem gelijk, die van een bliksemstraal getroffen, Nog leeft, maar zelf niet weet, dat hy het leven hield. Verpletterd door dien slag, verhief ik de oogen weder, Maar stijf, verstard, verspard, en zoekend naar 't gezicht: Aandoeningloos voor u, voor 't hulpeloos en teder En van des Hemels hand pas afgesmeekte wicht! Aandoeningloos! Ik beef! - die stond heeft konnen wezen, Dat, dierbre gade en kroost, gy my niet aandoen kondt! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot welk een peil, ô God, was dan 't gevoel gerezen, Dat al 't gevoel voor haar in zijn gevoel verslond! Verslond? - en echter 't was! In maatloos niet verzwolgen, Dus scheen het, kende ik zelfs noch wezen, noch bestaan. Den jongsten levenssnik kon zulk een slaap niet volgen, En geen vergetelheid is ooit zoo verr' gegaan. Dan ach! waartoe 't herhaald? gy weet het, dierbre Gade, Gy weet het - en gy weet, wat zulke slagen zijn; Ga met uw hart alleen, ga met u-zelf te rade, Wie anders kende 't ooit, of wie gevoelt zoo fijn? 1785. In Rotterdam. By mijn afbeeldsel. * 'k Zocht Wijsheid, 'k vond ze niet. 'k Dacht Wetenschap te gaâren, En troostte me, in den drang van 't Letterheldendom. Wat won ik? Ydle praal van fletsche lauwerblaâren, Luidklinkend handgeklap, en smaakloos lofgebrom! Dit kon geen hart voldoen van zijn bestemming zeker, En veel te groot voor slaaf van 't waanziek algemeen: God zag het: de Onschuld leed, Hy riep my tot haar Wreker, 't Gejuich verkeerde in vloek, maar 'k vond mijn hart te vreên. 1786. Grafschrift voor my-zelven. * Ga, Wandlaar! 'k Verg geen' traan op mijn ontzield gebeent'; Gezegendst is mijn rust, zoo niemand haar beweent. 1786. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder mijne afbeelding. * Verdrukte onnoozelheid, in hut en troongewelven, Zie daar, waarvoor dit bloed sints zes paar eeuwen vloeit: Aan God en de eer verknocht; eenstemmig met zich-zelven; En, trefloos, hoe de storm op 't schuddende aardrijk loeit. 1789. By mijne afbeelding. * Spiritum Grajae tenuem Camoenae Parca non mendax dedit, et malignum Spernere vulgus. Horatius. My schonk 't geboortelot, by flikkrend Dichtvermogen Waar 't oude Griekenland zijn' eigen geest in kent; (Voorvaderlijke vrucht, op d' echten stam geënt,) Een hart, voor 't woest gekrijsch der menigte onbewogen: Een ziel, aan tijd, noch lot, noch menschenwaan verkleefd, Die de Almacht en zich-zelv alleen tot rechter heeft. 1790. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijne afbeelding. * Beschouwer, zoek hier niet dat oog vol gloed en leven, Dien mond vol redenkracht en zachte toovery, Die me eens by 't dichtrenchoor mijne eerplaats heeft gegeven: De strengheid van mijn lot, zoo drukkende als verheven, Heeft wat mijn uchtend sierde op eenen maal verdreven, Hetzelfde hart alleen bleef me in deez' avond by. 1793. Op mijne afbeelding, door Kuilenburg geschilderd. * Dus trof my 't Kunstpenceel van kuilenburg naar 't leven. Naar 't leven? - Neen, ô neen, mijn leven heeft gedaan. Dat heeft met Neêrlands bloei den laatsten snik gegeven, En 't is geen leven meer, dat thands mijn borst doet slaan. Vergeefs vraagt ge aan dit oog de kracht van vroeger jaren, Dat vuur der Jonglingschap dat eens zoo flikkrend glom: Aan 't voorhoofd, voor den tijd beschaâuwd met grijze hairen, 't Verbeeldingrijk vernuft, beroemd by 't Dichtrendom. De mond vergat sints lang de kunst van 't hart te kneden, En de overreding week, die van dees lippen vloot: De matte boezem zonk; en geest en kundigheden Verstierven in den klem van d' algemeenen nood. Wat zoekt ge, ô Kunstvriend, nu, na de uitgeblaakte vonken, De fakkel nog in de asch, die van haar overschiet? Ach, heeft haar scheemrend licht u ooit in 't oog geblonken, Waardeer naar 't dove stof heur' ouden luister niet! 's Gravenhage, 1794. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijne afbeelding, By mijn vertrek in ballingschap, door den kunstschilder Hauck geschilderd. * Dus deed de hand van hauck my op zijn kunstdoek leven, Wanneer ik jeugd en bloei, en ziels- en lichaamskracht, Met wat de sterveling op aarde dierbaarst acht, Voor Recht en Vaderland ten offer had gegeven, En ballingschap mijn loon voor Trouw en Godvrucht was. Beschouwer! zie my 't oog door 't geestuitputtend waken Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken, En zoek geen glinstring meer in de uitgeblakerde asch. Doch weet ge door 't gelaat in 't menschlijk hart te lezen, Aanschouw, wat zielsrust zij; wat, niet voor 't lot te vreezen Wanneer de plicht ons roept om rampen te ondergaan? Wat, God' getroost te zijn wanneer de stormen woeden, En, schoon 't gescheurde hart zijne open wond voel' bloeden, Op de Algenoegzaamheid een hopend oog te slaan? Groningen, 1795. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In andwoord op een lofdicht. * 't Kost weinig, lof met lof, als kaatsende, af te keeren, Den mom der zedigheid te hangen voor 't gelaat, En 't hart van zelfgevlei te weeren, Wanneer we een hand ons zien vereeren, Wier wierook onze trots versmaadt. - Maar, van verëerenswaarde lippen, Door 't edelst hart bezield, door d' eêlsten smaak bestierd, Een lofspraak af te hooren glippen; En, zonder dat de toom aan 't oordeel zoude ontslippen, Of de ijdelheid ten speelpop wierd! - Dit, zeker! is geen ziel te vergen, Die teder, die met nadruk voelt. Vergeefs toch wil men 't zich verbergen, Dat, als wy 't oordeel zelfs van heel de wareld tergen, Ons hart, by 't vrij gewisse, op 's braven achting doelt. Wat wonder dan, zoo lofgezangen Van een zoo hooggeschatte hand My 't hoofd met zuizeling bevangen; En 't hart, dat aan hun toon bleef hangen, Door de eigenliefde wordt vermand. Spaar, eedle vrouw, dat kunstvermogen, Die hooggestemde snaar, die zoo bekoorlijk klinkt, En die, met zoo veel kunst bewogen, Door d' in verrukking opgetogen En ademloozen boezem dringt! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaar, spaar haar, ja! Of spaar (veel eerder) Een boezem, voor uw lof, uw lofzang, niet bestand; Die, onder 't heilig oog van 's warelds Alregeerder Geen woede of bloeddorst schroomt van vijand of verheerder; Maar 't waanziek hart met schrik voelt worstlen in zijn band. Ja, spaar hem: 'k vraag (reeds durfde ik 't vragen) Geen lof, maar 't geen me een ziel, als de uwe, schenken kan: Gelukkig, die dat mag bejagen! En, wie het immer weg mocht dragen, Ik ken er al de waarde van. Neen, stel te groot een' ijver palen: De wierook van uw kunst behoort geen' sterveling! Uw goedheid doet uw oordeel dwalen: Laat, laat me uw vriendschap slechts behalen; Zy is me oneindig meer, dan uw bewondering. Maar hoe! zoude ik uw offer honen? My weigren aan eene eer die my uw hand bewijst? My voor uw gunst gevoelloos toonen? Heur overmaat met ondank lonen? Wee hem, die niet van 't denkbeeld ijst! Neen, 'k buig my voor uw heusche zangen, Verheven vrouw! 'k Erken uw gul, uw grootsch gemoed. En, moet ik met beschaamde wangen, Eene al te vleiende eer ontfangen, Ik heilig ze U, ô bron van goed! Groningen, 1795. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitboezeming. * ô Gy, die met doordringende oogen De plooien van mijn hart doorziet! Gy ziet my voor U neêrgebogen, En hoort mijn fluistrend avondlied. Ai, zie het zuchtend boezemprangen Eens harts dat van verkropping berst! Aanschouw de tranen op mijn wangen, Door de onderdrukking uitgeperst! Aanschouw ze, sla ze gunstig gade, Gy die nooit hopende verstoot! Aanschouw ze, Godheid van genade, Gy, trouwe toevlucht in den nood! Ik weet, geen zuchten, schreien, klagen Eens harts aan allen kant doorboord, Geen ziel, getroffen door uw slagen, Verdient, ô God, dat gy ze hoort. Wat kan, wat zou mijn boezem lijden Van 't geen den hoogsten nood vervult, Van wat my immer moog bestrijden, Gelijkbaar by mijn zondenschuld? Neen, God, behaagt het u, mijn leven In alle ramp te doen vergaan Die ooit een balling aan kan kleven, Ik bied het U te vreden aan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy riept me, uit aanzien en vermogen, In 't ondoorzienbaarst van de ellend: Ik volgde moedig, onvertoogen, En heb uw roeping niet miskend. Ach! heb ik de onafzienbre keten Dier toekomst van noodlottigheên, Voor 't menschlijk oog niet af te meten, Wel eens onwillig afgebeên? Neen, 'k nam ze, daar uw wil zich toonde, Met plichtige onderwerping aan; En, zoo ik ooit uw weldaân hoonde, Ik heb uw roede niet weêrstaan. Ik zal, ik wil haar, hoe benepen, Zoo lang ge, ô Godheid, dit gebiedt, Ik wil die zware keten slepen, En wraak uw Hooge wijsheid niet. Ik buig het hoofd in zielbetrouwen, En hoe uw slaande hand my grieft, Ik kan het als een gunst aanschouwen, En voel dat gy my teder lieft. Dan, ô genadig God en Vader, Gy, die my dit betrouwen schenkt, Bevestig het my na en nader, En trek my waar uw hand my wenkt! Helaas! er vallen oogenblikken, Die duistrer zijn dan 's Afgronds nacht! Die ook eens Christens moed verschrikken, Terwijl hy op uw redding wacht. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is weinig, van 't Heelal vergeten, Op 't vuile bedstro uitgestrekt, Het dorre brood te moeten eeten, Met stille tranen overdekt: - 't Is weinig, door de felste vlagen, Ontbloot van deksel, vuur en dak, Het kranke lichaam om te dragen, Dat wegzinkt onder 't ongemak: - 't Is weinig 't luttel opgegaarde, Voor 's levens onderhoud bestemd, Om niet en zonder keer of waarde, Meêdogenloos te zien ontvremd: - 't Is weinig zich in vreemde landen Den arbeid moedig aan te biên, En 't werkzaam brein of vlugge handen Bewonderd, maar versmaad te zien: - 't Is weinig zelfs, met kille schrikken Voor 't eerlang naadrend tijdsbestek, De holle kaken aan te blikken Van 't alverslindende gebrek: - Dit al valt hard, mijn God, voorzeker, Voor zielen nog gehecht aan 't vleesch; Maar echter, 'k nam dien wrangen beker Blijmoedig op, en zonder vrees: - Doch, God van heil en zaligheden, Gy ziet het waar mijn hart om beeft! De panden van U afgebeden, En waar geheel dat hart in leeft...! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Die panden!...Heb ik ze af zien scheuren Van 't bloedig opgereten hart, En zal het nimmer my gebeuren Dat deze wond genezen werd? Moet, moet de troost van wat ik dulde Sints dat ik 't eerst bewustzijn had, Wat al mijn hartezucht vervulde, En 't eenigst daar ik ooit om bad, - Zal 't kostlijkste aller onderpanden Den stervling van uw gunst verleend, Mijn eigen hart en ingewanden, Van my ontroostbaar zijn beweend? Zal nooit de blijde dag weêr dagen, Waarop ik Gâ en minzaam kroost, Met de armen om mijn' hals geslagen, Van 't geen zy doorstaan zie vertroost? Of zou, ô God, de loop der tijden Dit streelend uitzicht my verbiên, Van eens het doorgeworsteld lijden In zoeter heil verkeerd te zien? In grooter heil! - Genadig Vader! Mijn boezem mort niet, neen, ô neen! Maar echter -! kent gy bron en ader Van alles wat ik heb geleên. Geleên, ô God! in de arm der weelde, Als 't alles om my loeg op aard, En elk mijn noodlot zich verbeeldde Als afgunst- en benijdingwaard. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! heb ik toen, ô Hartdoorgronder, Wel ooit een andren staat beproefd, Dan als by 't naadren van den donder, Wanneer zich 't hart voelt toegeschroefd? En waarom? waren 't ijdle droomen Van angst of klemmend voorgevoel, Uit zwarte dampen voortgekomen, Waaraan mijn boezem stond ten doel? Was 't onvernoegdheid met uw gaven En gretigheid naar 't eindloos meer; Of de ijdle drift van 's warelds slaven, De zucht naar nietsbeteeknende eer? Neen, neen: gy hadt me een hart geschonken, Gevoelig voor uw minste gift, En licht ontvlambaar door de vonken Der u beminnelijke drift. 'k Was dankbaar! 'k trachtte 't steeds te wezen; En, wel te vreden in mijn lot, Waar is me ooit denkbeeld opgerezen, Dat onbetaambaar waar voor God? Steeds heb ik met een blij genieten, Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht, Uw' zegen dankbaar uit doen vlieten, En dankte wen ik weldoen mocht. Vaak brak by uw' zoo zichtbren zegen My 't hart in dankbre tranen uit, En vloog uw zalige Englen tegen, Door Aardsche kwelling niet gestuit. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie op wareldslip mogt bouwen, Of steunen op een Aardschen staf, Gy kent, ô God het vol betrouwen, Waarmeê ik me aan U overgaf. Of stortte in 't prangen van gevaren In 't uiterst nijpen van den nood, Mijn boezem al zijn zielbezwaren Niet steeds bemoedigd in uw' schoot? Heeft ooit in eenig deel van 't leven Mijn hart de toekomst van mijn lot U niet verzekerd opgegeven, Gerust op 't zorgen van zijn' God? En hoe dan - van uw gunstbewijzen Geen zaligend genot gehad? U met een dankbaar hart te prijzen En niets te smaken van zijn' schat! Gy weet het, ach! - ô Leer my zwijgen - Gy weet het wat my lag op 't hart, En wat my dan naar troost deed hijgen, Als niets de teekens droeg van smart. Gy weet wat me alles kost vergallen, En, als mijn ziel genieting zocht, Van 't hartgevoeligst welgevallen De hatelijkste terging wrocht. Ach! konde ik ooit genoegen smaken, Waar 't voorwerp van mijn zuivre vlam, Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken, Geen smaak voor had, geen deel in nam! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, tuig het, Godheid die ons paarde, Die beider handen hebt verknocht! Waar was ooit lust voor my op de aarde, Dan die ik met haar deelen mocht? Ach! was 't vereenigd samenvlieten, Het smelten in elkanders ziel, Niet steeds het eenige genieten Waarom mijn beê U lastig viel? En dan, de wellust van mijn leven, De Gâ, my van uw hand verleend, By al uw weldaân koud gebleven, En voor mijn tederheid versteend! De Gâ, die in mijn vreugde deelen, Die ze aan mijn hart verdubblen zou, Verdiept in aaklig zelfvervelen, En smaakloos voor het zoet der Trouw! De borst, aan wier verrukkend zwellen Ik al den wellust smaken moest, Die frissche jeugd zich voor mag spellen; Door geen' onrijpen lust verwoest! Het hart dat me alle tegenspoeden, Dat me al de kwijning van mijn jeugd Zoo duizendvoudig kost vergoeden In overmengde huwlijksvreugd. De schoot, die my een kroost moest kweken, Door God mijn' beden toegezegd; Waarin zijn zegen niet zou breken De frissche bloemkrans van mijn Echt! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die borst, dat hart zoo aangebeden,- Die schoot, voor zoo veel heils bestemd, Gevoelloos voor mijn tederheden - En roerloos in mijn' arm geklemd! En ach, mijn God, ook deze doren, Hoe hard, hoe bloedig zy my viel, Was niet geschonken in uw' toren, Maar tot een' wachter voor mijn ziel. Ja, zonder haar, licht zwijmeldronken, Ware ik, met onbeklemden geest In d' arm der liefste Gâ geklonken, Te zalig voor deze aard geweest. ô God, vergeef my zoo ik dwaalde En hier uw wijsheid niet doorzag; Ja, wen ik u mijn' dank betaalde, Mijns ondanks uitborst in beklag! Ach! eisch een weeldrige Eigenliefde, Waaraan ik 't hart zoo noode onttrek, Nog scherper prikkel dan haar griefde, Nog harder breidel voor haar' nek; Ook hierin zij uw wil mijn heilig! Ook hier bidde ik uw goedheid aan! ô Laat van wraakbren zelfwil veilig, Mijn hart aan uwe leiding gaan! Wat toch, wat zou dat hart begeeren, ô Onuitputbre Zegenaar, Van 't geen uw hand my deed ontbeeren, Indien het my ten nutte waar? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat zoude ik verbidden mogen Van 't geen uw wijsheid op my leit, Dat niet mijn heilstand zou beoogen, En strekken tot mijn zaligheid? ô God! gy die my doet gevoelen Hoe zeer uw goedheid voor my waakt! Hoe zoude ik willen of bedoelen, Wat door die goedheid wierd gewraakt? Neen, 'k smeek u niets, ô Albestuurder; Volvoer uw' eeuwig wijzen wil, En, 't vall' der menschheid zuur en zuurder, Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil. Hamburg, 1795. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid. * Wat vraagt ge of naam of staat van d' uitgedreven balling, Die niets dan 't nachtverblijf in deze uw hofomwalling, Een handvol legerstro, een drooge zemelkorst, Een zuivren dronk verlangt tot lessing van zijn dorst! Ge ontfangt geen' onverlaat, geen zwervend' onbekende, Door levensstand of schuld gemeenzaam met de ellende; Geen strafbre, wien het hart beschuldigt van zijn leed; Wiens 's Hemels wraak vervolgt en op de hielen treedt. Neen: door mijn staat verplicht voor 't heilig recht te spreken, Was trouwe aan eed en plicht mijn eenigste verbreken, En moedwil, wien 't geweld den staf in handen gaf, Stiet me uit mijn eerestand in 't aaklig jammer af. Maar waarom zoude ik u mijn eerbren naam verbloemen? Reeds hebt gy door 't gerucht hem mooglijk hooren noemen; 'k Ben Bilderdijk. - Ge ontzet? Nu kent ge heel mijn lot. Die naam is nergens vreemd, waar de eerbied woont voor God. De snoodheid heeft dien zelv door d' aardbol rondgedreven, En door haar brandmerk hem een eeuwige eer gegeven. Hem drage ik, fier daarop zoo verr' my de Almacht leidt, En hy beveelt me alom aan deugd en menschlijkheid. De Godheid zorgt voor hen, die naar Heur roeping hooren; Haar volge ik: 't staat aan u, Heur stem in 't hart te smooren. Ik verge, in 't geen ik vraag, een kostelooze hulp. Gy weigert ze aan uw' God? Vaarwel dan, arme stulp! Ritzbuttel. [1795] {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn afbeeldzel, in Londen door Schweickhardt geschilderd, en mijne Egâ tot een borstsiersel overgezonden. * Ja, 't is mijn beeld, 't is de afdruk van mijn wezen, ô Dierbre Vriend, door uwe hand herteeld! Ja, in dat oog is heel mijn hart te lezen, En welk een geest my door mijne aders speelt. Ik zie, 'k erken, ik vind my-zelv' volkomen In elken trek, ja tot in 't minste deel: Geen spieglend vlak der onberoerde stroomen Is meer getrouw dan uw getrouw penceel. Zie daar mijn' mond, wen op den boord der lippen Mijn hart de deugd, de vriendschap tegenlacht! Zie daar mijn oog in 't turend samenknippen, Wanneer zijn wenk om wederandwoord pracht! Zie daar de rust van 't onbezoedeld harte Dat onberoerd en dwangloos ademhaalt, Die door een floers van onderworpen smarte Met zachten glans van 't effen voorhoofd straalt! 'k Zie in 't gezicht dat zacht gelaten kwijnen Der tederheid, der weekheid van 't gemoed, Dat niet verhardt, niet neêrbuigt in zijn pijnen, Maar door de hoop het lijden zich verzoet. 'k Zie...Neen, mijn Vriend, hier hebt ge u-zelv' misstreken; Hier leende uw hand me een' trek die u behoort. Die straal van geest, die uit dat oog wil breken, Kwam uit het uw, niet uit het mijne, voort! Herneem dien trek, die met de flaauwe resten, Die tijd en rouw my naauwlijks overliet Van 't geen weleer mijn vurige oogen schetsten, Niet samenstemt! Hem duldt de waarheid niet. Neen, drijf veeleer het kouter van de jaren {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dieper groef door wang en voorhoofd heen: Vergrijs de tint van mijn vergrijsde hairen; En druk den mond en wenkbraauw naar beneên. Dit voegt mijn' staat! Dit doet den balling kennen, Die by uw' disch en gastvrij huisgezin Wel eigen haard en woonsteê kan ontwennen, Maar zuchten moet, ziet hy zijn' boezem in. Die lieve Gâ en eigen ingewanden....! ô Lieve vriend, vergeef dien heeten traan! Gy droogt hem my met trouwe vriendenhanden, En 'k neem uw troost by al uw weldaân aan. Maar kan uw gift my tot een gift verstrekken, (Zoo dier een gift voor wat my dierbaarst is!) En, zonder al mijn teêrheid op te wekken Voor die ik hier, en licht - voor eeuwig - mis? ô Dierbaar pand, dat over zee en baren In 't Vaderland, aan my - aan my ontzeid, Het uiterlijk mijns aanschijns gaat bewaren, Daar my de dood op vreemden grond verbeidt! ô Ga, ga heen, en zoek die droeve streken, Die mijne stem niet meer bereiken mag: Gy moogt voor my, tot die my waard zijn, spreken; U trof geen ban, u dreigt geen beulenslag. ô Spreek voor my tot die my nog waardeeren: Druk hun mijn hart met stomme woorden uit: En geef hun troost, die thands mijn troost ontbeeren, Daar 't dol geweld de troost der lippen sluit. Ga moedig, ga, waar meer dan een der braven U met een' traan het welkom aan zal biên, En (mocht Gods wenk dit streelend denkbeeld staven!) In u wellicht een hooprijk voorspook zien! ô Roep aan 't hart van een geliefde gade Den man te rug, voor wie heur boezem aâmt: Den man, die nooit heur tederheid verraadde, En wiens ellend heur grootheid niet beschaamt! En, als ge, in spijt van haat en Dwingelanden, In mijne plaats op 't zuiverst harte rust, Heur blanke borst of eeuwigdierbre handen, Als sluiksgewijs, met koude lippen kust; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Meld haar dan, dat, hoe de loop der tijden Wat braafheid aâmt op bloed en tranen stond, Haar Echtgenoot in 't prangen van zijn lijden Nog Hollandsch bloed in Vriendenharten vond. Nog Hollandsch bloed, dat voor verdrukte braven, Voor Vaderland, voor Vorst en Godvrucht vliet; Den balling eert en overhoopt met gaven, Na dat het lot hem nergens uitkomst liet. Wees, wees haar dan ten zielvertroostend teeken Van 't edel hart dat my zijn vriendschap schenkt; En - zie heur oog van de eigen tranen leken, Waar dankbaarheid mijn nokkend hart meê drenkt! Maar breng ik u, ô roem der teêrste Vrienden! Geen' wierookgeur, geen' dank -, geen' lofzang aan? Ach, zoo ooit kunst, ooit vriendschap die verdienden, Aan de uwe wierd door lof te kort gedaan. Ja, zoo 't gevoel zich bruischende uit kon storten In stroomend vuur in plaats van koude taal, Mijn Zangtoon zou heur waarde nog verkorten, En ware een vonk by 's middags zonnestraal. 't Is niet genoeg, de tranen af te wasschen, Die in het oog den boezemnood verraân; In 't zwijgend hart zijn wenschen te verrassen; Ja, door de dienst den wensch voor uit te gaan! Door edelmoed en kieschen smaak vertederd, Is, van uw hand, de weldaad, vrij van pijn, En 't vrij gemoed, door geene ramp vernederd, Vindt zaligheid, aan u verplicht te zijn. Neen, dierbre Vriend! dan kan de Dichtkunst stijgen, Als Kunst, als Deugd, heur peil niet overschrijdt: Wat thands haar blijft, is een gevoelig zwijgen, Dat de onmacht van heur hoogste kracht belijdt. Gy, neem dit aan! Gewoon in 't hart te lezen, Verstaat gy 't mijn, dat voor u open staat! Ach! lees daar in, gy zult vergolden wezen; Maar, zoo de Hemel zich van ons vergelden laat. Londen, Bloeimaand 1796. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn silhouette, door Miss Suada getrokken. * Ziedaar dat hoofd, niet meer belaân met lauwerkronen, Dat in mijn vroegste Jeugd de Grijsheid blozen deed! Dat oog, waarvoor het oog der Nederlandsche schoonen, Dien mond, waarvoor heur hart, zich-zelf te zwak beleed. - Ach! aaklige avondstond van zulk een' schoonen morgen, Geplonderd en verwoest in kennis, kracht, verstand; Gefolterd, uitgeput, door jammer, droefheên, zorgen, Behield ik 't hart alleen, aan deugd en plicht verpand. En weet ge in deze schets, of vuur of geest te ontdekken, ô Gy, die door 't gelaat in 's menschen boezem leest, Men danke 't Suadaas hand! - In 't vormen dezer trekken, Gaf de indruk van heur hand, een' indruk van heur geest. [1796.] {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het echtgeluk. * Vraagt gy, Leven van mijn leven, Wat ons in dees Aardschen staat, Steeds met vreugd en smart doorweven, Het volmaaktst geluk kan geven, Dat dit leven smaken laat? Hoor, ik zal het u ontvouwen: Zoo gy slechts mijn les bewaart, O! dan zijn wy in ons trouwen, Gy, de zaligste der Vrouwen, Ik, de blijdste man op aard! 't Is geen overvloed van goederen, Daar het Echtgeluk aan kleeft; 't Is de zielsrust der gemoederen. God zal ieder schepsel voederen Met het geen het noodig heeft. 't Is geen weitsche stand op aarde, Aanzien by 't verdwaasd gemeen! Maar ons eigen hart, mijn Waarde; Het gevoel, dat die ons paarde, Ons gelukkig wil, alleen. Hoe dan lot en tijd zich voegen; Zoo wy dankbaar zijn aan God, Zoo ik slechts voor u mag zwoegen, ô Het zaligste genoegen Is verbonden aan ons lot. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wy ieder gaaf waardeeren, Waar Zijn Goedheid ons meê laaft; Wat Hy ons onthoudt, ontbeeren, Wat Hy toestaat, smaken leeren, ô Dan zijn wy rijk begaafd. Zoo, by 't hartelijk genieten Van dat weinig, van dat veel, Onze zielen samenvlieten, Dankbaar in onze oogen schieten, Hoe gelukkig is ons deel! Zoo zich in elkanders armen Onzer beider wensch bepaalt, God zal zich de rest erbarmen; Hy zal spijzen, Hy verwarmen; Schoon de vorst de lucht verstaalt. Zoo wy nooit het leed beklagen, Dat Zijn Vaderhand ons zendt, Maar het moedig samendragen, Met het oog op Hem geslagen, Die der tijden teugel ment: Zoo wy nooit om meerder smeeken, Dan Zijn Wijsheid nuttig keurt: Voor geen toekomst ooit verbleeken, In geen drukkend nu bezweken, Door het voormaals niet verscheurd: Zoo wy 't onweêr nooit verzwarten Dat ons dondert boven 't hoofd; Maar met eensgestemde harten Balsems zoeken voor de smarten, Door den Liefdegloed gestoofd: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wy aan elkanders boezem 't Zoet verdubblen van ons lot, En het bitter van zijn droezem Geurig maken met den bloezem Van verhemeld mingenot: Zoo wy nooit verscheiden denken; Altijd leven in elkaâr: ô! Wat zou ons heil dan krenken, Wat de Wareld kunnen schenken, Dat by ons benijdbaar waar? Dit, mijn Waardste, zijn de plichten, Dit, de zaligheên der Echt! Naar dit voorschrift zich te richten, Op die leidbaan niet te zwichten, Daaraan is ons heil gehecht. Dit will' ons die God verleenen, Die ons voor elkander schiep! Die door duizend nooden henen, Brandend zuchten, hijgend weenen, Ons tot dit genoegen riep! Maar, Melieve! maar uw Gade Heeft de zwakheên van een mensch: Koomt uw teêrheid vroeg en spade Hier zijne onmacht niet te stade, Schaars bereiken wy dien wensch. Boven woorden en gedachten Wordt gy van zijn hart geliefd: Uw geluk is al zijn trachten; En gy kunt alleen verzachten, Als hem iets den boezem grieft: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er woelen woeste vlagen Door het bestbewerktuigd brein, Die de rust der ziel verjagen, En aan onze hartaâr knagen, Al zijn hand en boezem rein. Somtijds drukken zware zorgen Op de schouders van den man; Somtijds heeft het hart verborgen Angsten die de ziel verworgen, Die het niet verklaren kan. Somtijds, met zich-zelv' te onvreden, Vindt men alles zich tot last, Lijdt, beklaagt zich zonder reden, En vervalt tot bitterheden, Door den wrevel overrast. Wen het hart zich dan ontledigt Door een hard of hevig woord; Waan niet, zoo gy u verdedigt, Dat gy 't krank gemoed bevredigt: Neen, gy breidt het onheil voort. Leer dan voor dat onweêr buigen Als de rietscheut voor den wind: Wie zal wrevel overtuigen, Die uit alles gift kan zuigen, Die in alles terging vindt! Draag, ô draag dan, draag geduldig, Waar zijn ziel zich door ontlast, Is het nog zoo menigvuldig! Zijt gy in zijne oogen schuldig, Stel uw eigen schuld dan vast. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem, in plaats van wederspreken, Toevlucht tot een stille traan. Daar een traan het hart niet breken, Het gemoed niet kan doorweken, ô! Daar is het verr' gegaan. Laat vooral in tedere oogen 't Open hart vol liefde zien; Laat uw zacht gemoed betogen, Dat er buiten 't mededogen, Geene driften in gebiên. Laat een lieve kus bewijzen Dat ge gants de zijne zijt; Dat uw boezem, wars van knijzen, Tot den zijnen op kan rijzen, En gewillig met hem lijdt. Toon den smarten die hem kwellen, Uit wat oorsprong ook, ontzag: Wacht u, die gering te tellen, Maar verzoetze wen zy knellen, Met een Hemelvollen lach. Leer ook, in zijn hart te lezen Wat zijn boezem u verheelt. Wie zal zijn vertroosting wezen, Wie zijn boezemwee genezen, Zoo uw hart er niet in deelt? Toont zijn inborst somtijds vlekken, Zwijg, en heb er eerbied voor. Laat uw teêrheid die bedekken, Daar een sluier over trekken; Sluit er oogen voor en oor. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat uw hart zich nooit verbergen Voor uw Echt-, uw hartevrind! Ach! dit waar de liefde tergen! Moet hy u vertrouwen vergen, Die u boven alles mint? Altijd voor zijn wenschen vaardig, Zij zijn wellust steeds uw lust! Uw verrukking, zijne waardig! Uw genieting, Hemelaardig! Uw verlangen, nooit gebluscht! Wijs met onbedacht versmaden Zijne omhelzing nimmer af. Wee een vrouw, zoo onberaden, Die dien vloek zich op durft laden, Die haar nasleept in het graf! Leer voor ieder zuchtjen waken Dat uit uwen boezem welt; Nooit uw ongelijk verzaken, Maar er hem vertrouwd meê maken, Dien het zoo onscheidbaar geldt. Wacht u, langs geheime wegen Iets te dringen van zijn hart. 't Vliegt uw' minsten wenschen tegen; Maar wat listig wordt verkregen, Brengt beschaming meê en smart. Leer uw eigen wil vernederen Voor uws Egaâs grilligheên! Wat zijn feesten, opschik, kleederen? 't Hart, dat liefde kon vertederen, Leeft voor dien het mint, alleen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer op kleinigheden letten Waar uws Egaâs hart aan kleeft: Stel zijn luimen u tot wetten: Maak op alles prijs te zetten, Wat slechts invloed op hem heeft. Laat u 't denkbeeld nooit bekruipen, Dat er beter man bestaat. Waar dit eenmaal in mocht sluipen, Is het eeuwig tranendruipen, Eeuwig kwijnen zonder baat. Wacht u, dat gy ooit verkoelen In zijn tederheid vermoedt. Waar heur vlam zich ooit deed voelen, In dien boezem blijft zy woelen, En vermindert nooit van gloed. Leer nogthands zijn liefde kweken; Geef haar voedsel uit uw hart! Tracht haar altijd meer te ontsteken! Sidder, dat de banden breken, Waar zy door gekluisterd werd! Heersch door teedre aantreklij kheden Tevens op zijn ziel en zin! Maak u door uw zachte zeden Altijd meerder aangebeden! Wees zijn afgod en vriendin. Welk een band u voormaals klemde, Enge vriendschap, eigen bloed; Wees hun van die stond een vremde, Dat u de Echt voor hem bestemde, Wiens geluk gy maken meet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat uw hart zich niet verdeelen: 't Is uw' Ega niet te veel. 't Geen het schuldeloos zou streelen, Kon het aan zijn plicht ontstelen: Hem behoort het, en geheel. Wijd hem tot uw minste zuchten: Deel zijn blijdschap, deel zijn druk: Laat u nooit een wensch ontvluchten, Die zijn opslag heeft te duchten: Schep uw heil uit zijn geluk. Heb een afkeer van vermaken, Waar uw Ega niet in deelt: Zonder hem genoegens smaken, Is het eerste plichtverzaken, Dat er duizend andre teelt. Leer de Wareld fier verachten; In uw Ega woont uw heil: Voor het zalig plichtbetrachten, Is geen hooger zoet te wachten: Heb het voor geen dwaasheên veil! Stel in uw, in zijne minne, Al uw glorie, al uw loon. Beter, aan zijn voet, slavinne, Dan verheven Koninginne Op des aardrijks hoogsten throon. Hou uw meening nimmer staande Tegen dien van uw Gemaal: Die zich eens den wijste waande, Maakt den hoogmoed in zich gaande, Voert weldra de hoogste taal. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuw het onwiltoonend zwijgen, Bitsheid, spijt, en eigenzin; Laat die nimmer bovenstijgen; Waar zy overhand verkrijgen, Daar verstikken zy de min. Vindt gy echter iets te wraken, Stel het onbewimpeld voor. Zou uw klacht het hart niet raken, Daar gy 't leven aan doet smaken! Weigert teêrheid ooit gehoor? Maar verkrop in uw gepeinzen Ook het minst misnoegen niet: 't Brengt een hart tot gruwzaam veinzen; 't Dwingt het, achter uit te deinzen, Als zijn hart u liefde biedt. Neen, tracht alles weg te bannen Wat uw hemel storen zou. In het Echtgareel gespannen, Hangt de zaligheid der mannen Aan de zaligheid der vrouw. Maak die zaligheid volkomen: Draag ze sprekend op 't gelaat: Adem ze uit in zoete droomen: Giet haar uit by volle stroomen In het hart dat voor u slaat. Gloei, doorvlam het met de weelde Die uit deze bronaâr schiet. Ach, wat immer harten streelde, Wat de geest zich ooit verbeeldde, 't Haalt by deze weelde niet. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Smooren we, in heur heete vonken Tot één wezen saamgesmeed, Saamgesmolten, saamgeklonken, In haar oceaan verdronken, Wat de Wareld heeft voor leed! Voelen we, in dit samenvloeien Tot een onverdeeld bestaan, God in onzen boezem gloeien; En, wanneer wy tot Hem spoeien, Biên wy Hem onze Echte boeien Rein en onbezoedeld aan! 17 2/20 99. Echte liefde. * Een Liefde, zoo haar God aan 't zalig Eden schonk, Wen zy met de elpen glans der heiligste onschuld blonk, En de Aard met de Englensfeer tot één gezin vereende; Zoo ze, ongeschapen licht van de ongeschapen Zon, Afstralende uit Hem-zelv', oneindig als heur bron, Van 's Scheppers lippen lachte, uit Jezus oogen weende! Zoo'n Liefde, ô groote God! waar vind ik ze in 't Heelal! ô Deed ze in 't brandend hart me uw kenbren zegen smaken! Dus zuchtte ik tot den God, die steeds verhooren zal, Geliefde, en 'k vond ze in u met Englenvolheid blaken. 1801. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtwandeling. * Hei mihi! cur animis juncti, secernimur istis! Unaque mens, tellus non habet una duos! Ovid. Nog een lieven kus, mijn Waarde! eenigst, dierbaarst heil op aard! Nog voor drie paar dagen leven van uw lippen opgegaârd! Nog voor drie paar bange dagen ademtocht, en kracht, en moed, Die my zoo veel dagen lijdens in uw afzijn dragen doet! Nog een lieven kus, mijn Waarde! éénen kus! en dan, vaarwel, Tot ik u, na drie paar dagen, weder in mijn armen knell'! Schrei niet, lieve! stort geen tranen, spaar de weekheid van mijn hart! Valt ons 't afscheid immer zwaarder, ach! het weêrzien boet de smart. Vaar, vaarwel, mijn eenig leven! - Ga, omhels ons teder kroost, Dat u met zijn teedre lachjens van zijns Vaders afzijn troost'! Druk het met die zielsvervoering, die ons beider hart slechts voelt, Aan den moederlijken boezem, van die tranen overspoeld; Laat het met de lieve kusjens van zijn levend lipkoraal Deze waterstroomen droogen, die ik op uw wangen haal! Ga, ik kan niet meer, mijn Waarde! Vaar, nog eenmaal, vaar, vaarwel! Tot ik u, na drie paar dagen, weder in mijn armen knell'! ô Mijn God! wat valt dit scheiden - ach! wat valt het gruwzaam zwaar, Als men voor elkander ademt, niet te leven voor elkaâr! ô Hoe bloedt, hoe krimpt my 't harte! ô Hoe wagglen my de kniên! Maar, Gy wilt het zoo, Alwijze, laat Uw wijze wil geschiên! Neen, ik klaag niet; neen, ik danke. Neem in dit ontzettend uur Dezen dank en deze tranen, by de nachtrust der Natuur, Neem dees borst, voor U geopend, neem dees zucht van teêrheid aan, Met de erkentnisvolle liefde, die Gy in die borst ziet slaan! ô Behoud my deze weldaân, die ik van Uw gunst geniet! ô Behoed haar, die ik minne, als men nergens minnen ziet! Haar, die me alles is op aarde, zoo als ik haar alles ben, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En in wie ik 't hoogst der giften, die Gy schenken kost, erken! ô Behoed haar met de telgen, die haar kuische schoot my gaf! - Ja, Gy zult, mijn hart gevoelt het, en ik wisch mijn tranen af! Doch waar voeren my de voeten door dit grondeloos moeras, Waar men pad noch spoor kan vinden in den weeken modderplasch? Nog een uur, en dat verdubbeld, eer het blijde morgenlicht My den streek kan doen herkennen, waar ik mijnen tred naar richt. Dat we intusschen niet verdolen! Oostwaart henen ligt mijn pad; Noordwaart liggen diepe kuilen; Zuidwaart, ondoorwaadbaar nat. Zoeken we in dit schuwbre duister onze gids aan 't firmament, Daar de Hemel, in dat scheurtjen, ons een hulprijk starlicht zendt. Zeker, dat 's....Maar neen, onmooglijk! Sirius kan daar niet staan: Immers, om dit uur des morgens helt hy reeds naar 't ondergaan. Doch zie daar aan de andere zijde, hoe de hemel zich verklaart! Ach, zie daar den grooten Wagen, met den disselboom naar de aard! Trekken wy door dees twee starren eene regelrechte lijn, En, gewis, dit flaauwe lichtjen, ja dit moet de Poolstar zijn. Dank, ô Hemel, voor Uw leiding! en gy, Leidstar, wees gegroet! Gy, Geleideres der kielen over meir en Wareldvloed! Gy, die door de woeste zanden Mekkaas Karavanen leidt, Gy, gy zult my ook geleiden door dees schrikbre donkerheid. Ja, geleid my, heldre Leidstar! licht my veilig, licht my toe! 't Is om roof, noch schat, noch weelde, dat ik door dit duister spoê. 't Is om 't noodig brood te winnen, 't brood van 't my bescheiden lot! 't Brood om Gade en kroost te voeden! en wat vrage ik meer van God! Hoe veel duizend, goede Hemel, die, daar ik in 't donker dwaal, En, van koude klappertandend, U mijn uchtenddank betaal, Hoe veel duizend thands, die slapen in den schoot der zoete rust! Hoe veel duizend, die zich domplen in een eervergeten lust! En by zoo veel, zoo veel duizend, had Uw goedheid dan voor my Niet een nachtvol slapens over in dit barre Jaargetij'! Maar Gy wilt het zoo, Alwijze! laat Uw wijze wil geschiên, (Ik, ik mor niet, neen ik danke) die in alles heeft voorzien! Ja, ook dit, Weldadig Vader! deze felle hageljacht, Die my lijf verstijft en leden, met verdubbling van de nacht; Ja ook dit, ook dezen stormwind, die met snerpend luchtgetier {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} My de blaauwe konen geesselt, dank ik aan Uw wijs bestier! Gy, Gy weet, ô God van goedheid, wat ons krank gemoed behoeft, En Gy heelt het in de wonden, waar Uw hand ons door bedroeft. Wy, wy smeeken (dwaze menschen) immer vreugde, nimmer pijn, Maar Gy zijt te goed, ô Vader, om ons immer goed te zijn. Ach! ik neem ook deze plagen, van Uw goedheid dankbaar aan, Ook dit onweêr is me een zegen, schoon het me ook ter nêer moest slaan; Maar ik weet, weldadig Vader, Gy, die neêrziet op Uw kind! Zelfs voor 't versch geschoren schaapjen matigt Gy d' ontoombren wind! Reeds begint de Orkaan te sluimren, en 't verduisterd zwerk wordt bleek. 'k Zie de starren weêr verschijnen aan dees opgeklaarden streek. 'k Ben te veel ter zij' geweken: 'k zie het aan dees taaie klei! Deze weg zou boschwaart loopen; ginder ligt de ruime hei. Dank, heb dank, ô goede Hemel, voor dees nieuwen starrenschijn! Gy geleidt my door het leven! Gy, door deze slijkwoestijn! Reeds een uur! Nog twee paar uren, eer ik Brunswijks wal genaak. Hier een omweg langs dit Dorpjen, eer ik in den Veenplasch raak! Alles slaapt in deze daken, alles is in diepe rust. Niets, dat ritselt, dan het Windtjen dat de dorenhaag onthutst. Ieder smaakt het zoet des levens by zijn vredig huisgezin! Ieder rust er, rijk en zalig in zijn dagelijksch gewin! Ik, ik zwerf, ontbloot van have, zonder huis of Vaderland, En onzeker van mijn noodlot, als de zeemeeuw langs het strand. Ik, ik put vast, dag aan dagen, geest, en hersens uit, en bloed, Om een mondvol broods en waters, dien ik eenzaam zwelgen moet! Ik, ik rek de lange nachten tot verlenging van den dag, Dat ik voor mijn dierste panden slechts de nooddruft winnen mag! Wist gy 't, ongeziene lieden, die hier sluimert onder 't riet! Wist gy 't, wat de trouw moest wachten! - Maar, God dank! gy weet het niet! Zijt getrouw aan Vorst en eeden, en lijdt alles zoo 't moet zijn! 't Hart kan zich in alles troosten, maar in geen gewetenspijn. Maar het schijnt, een troostrijk graauwen breekt aan de Oosterkimme door. 't Aardrijk krijgt een zweem van kleuren, en mijn oog herkent het spoor! 't Is hier thands geen rozenblosjen van een Lentedageraad, 't Is een pijnlijk schemerlachjen van eens kranken bleek gelaat! Doch dit lachjen heeft verkwikking, heeft bemoediging by 't leed, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft gerustheid in voor 't harte, dat zijn angst daarby vergeet. God is goed! het aaklig donker wordt door 't heuchlijk licht verpoosd. Alles wisselt op deze aarde, en geen onheil zonder troost! Lieve, teedre, dierbre Gade, die veellicht dit oogenblik Aan mijn nachtreis zit te denken, met het minnend hart vol schrik! Wend uwe oogen thands ten hemel: 't schrikbre duister heeft gedaan; Zie het nevelscheurend Oosten van den dag in arbeid gaan! Ach! ik weet het, lieve Weêrhelft, hoe uw teder hart me aanbidt! Hoe ik dat gevoelig harte gantsch en onverdeeld bezit! Zou ik arbeid of gevaren voor uw tederheid ontzien! Kost ik met geheel mijn leven u een waardig offer biên! Liet gy voorspoed, schat, en weelde, en wat de aard begeerlijks heeft, Liet gy alles waar op aarde 't grootstgevoelend hart aan kleeft, Liet gy huis, geslacht, en vrienden, liet gy Vaderland en bloed, Liet gy alles voor my varen, alles varen voor mijn gloed! Liet gy alles, alles varen, om door oneer, smaad, en leed, Met den balling deel te nemen, wien zijn eigen bloed vergeet! Om, in afgelegen oorden, over watervloed en zee, In ellend, gebrek, en jammer, deel te nemen aan zijn wee! Schiep uwe ongelijkbre liefde, uw kloekmoedigheid en trouw, Hem een Paradijs van Weelde in den afgrond van den rouw! Deedt ge dit, ô dierbre Gade, met voorbeeldeloozen moed, En zou ik een leed beklagen, dat uw hart my zoo vergoedt? ô Mijn lieve, welk een liefde! Welke min gelijkt haar ooit! Ach! hoe vurig ik u minne, zulk een min vergeldt men nooit! Zulk een liefde, lieve Gade, vraagt ons God voor Zich alleen, En beloont haar in Zijn hemel met nooit eindbre zaligheên! En, ô Godheid, zoo rechtvaardig! ik, ellendig sterveling, Ik, die niets in 't rampvol leven dan den ademtocht ontfing, Zou ik tot mijns levens einde adem scheppen, dan voor haar, Die my offert, wat een offer, Uwen hemel waardig, waar? ô Mijn God, Gy kent mijn harte; Gy den gloed, waar van het blaakt! ô! Dees oogwenk zij mijn laatste, zoo dat hart dien ooit verzaakt! Lieve dierbre! Welk een zegen houdt uw liefde voor my in! Welk een heilschat heeft de Hemel niet verbonden aan uw min! Moet ik 't roosjen op uw wangen zien verwelken in de smart, 't Bloemtjen van uw Jeugd verslensen in benepenheid van hart! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet de gloed uws oogs verdoven in de tranen die gy plengt! Ik gevoel in volle waarde, wat ge my voor offers brengt. Echter 't is geen blos der wangen, die mijn hart aan u verbindt: 't Is om 't vuur niet van die oogen, dat mijn boezem u bemint! 'k Weet er honderd, die u roemden om die lieve aanloklijkheên; Ik aanbad u om u-zelve, en uw schoon om u-alleen. Ik aanbad uw edel harte, niet vermaagschapt aan deze aard; Ik, uw meer dan Englengoedheid, met een Englengeest gepaard. ô Hoe zalig, riep mijn harte, wien, in druk en tegenheid, In den adem van dat harte troost en aâmtocht waar bereid! Zalig? - Onverstandig harte! Wist ge toen van zaligheên? Wist ge wat dat hart bevatte? Neen, gy wist het niet, ô neen! Thands, thands kent gy 't Hemelsch Eden; niet, waanzinnig afgemaald, Maar, in d' arm der liefste Gade, op het aardrijk neêrgedaald! Thands gevoelt gy 't, wat Gods Almacht, toen zy vleklooze Englen wrocht, Thands gevoelt gy 't, wat Zijn goedheid, toen zy menschen schiep, vermocht! God van Aarde en Hemelchooren, Gy, die leest in mijn gemoed! Ach! Gy ziet mijn tranen wellen! - Ja, Gy zijt oneindig goed! Maar - zal nooit dat tijdstip dagen (ô vergeef my, groote God! Zoo mijn boezem wenschen koestert, 'k wederstreef niet aan mijn lot! Neen, ik smaak Uw gunstbewijzen, 'k smaak de weldaân van Uw hand, Met vervoering van een wellust, aan de dankbaarheid verwant!) Maar - zal nooit dat tijdstip dagen, dat ik, na voleindigd leed, In den schoot van Gade en Telgen 't brood van mijn bestemming eet? Zal ik, steeds van hun gescheiden, die my eeuwig dierbaarst zijn, Immer wroeten, immer slaven, en verteeren in de pijn? Immer zwerven, immer dolen, zonder rustpunt, zonder doel? Om ten laatste weg te zinken in dees grondeloozen poel? Zal ik 't grijzend hoofd, gebogen onder 't overwicht van 't wee, Nooit eens rustend nederleggen op eene eigen legersteê? Musch en Zwaluw vindt een hoekjen, waar hy 't huislijk nestjen maakt, Waar hy met zijn gaai en-kiekens 't Vaderlijk en 't Echtheil smaakt! Ik-alleen, ô God, ik zwoege, verr' van Echtgenoote en Kroost! Ik-alleen verteer van weedom, en verteer my zonder troost! Ik-alleen, en gy, mijn Waarde! gy, die in uwe eenzaamheid Dubbel lijdend wat ik lijde, onze scheuring steeds beschreit! Hoe verbloeit, ô dierbre Gade, hoe verbloeit uw frissche jeugd! Hoe versmelt gy in de tranen, die het loon zijn van uw deugd! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar schep moed, geliefde Gade, en beween mijn lijden niet! Hy, die 't al een perk bestemde, schiep ook eind voor ons verdriet. Hy, hy mat den loop der dagen naar zijn Hoogste wijsheid af, Hy, de reeks der zielsverdrieten, die hy ons te dragen gaf. Licht, dat we eenmaal....! Hemelgoedheid! ach, die hemel waar te zoet, Te volkomen voor een Wareld, die een proefplaats wezen moet! Echter, zoo Uw Welbehagen, zoo Uw Wijsheid dulden kon, Dat op deze onzalige aarde 's hemels zaligheid begon! Zoo Uw Goedheid ons hereende in een hoekjen van 't Heelal, Waar wy voor elkander leefden, nooit weêr scheidbaar door 't geval! ô Hoe zouden alle rampen, alle doorgestane pijn, Die ons tot dat heil geleidden, van ons hart gezegend zijn! En waarom niet, dierbre Weêrhelft? Waarom niet op God gehoopt? God, die de ingespannen eeuwen met metalen prikkels noopt! Dees met Vorstenbloed en tranen op het voorhoofd heeft gevlekt! De andre, met de krans der vreugde 't arglooslachend hoofd bedekt! Waarom zouden wy niet hopen? Wy, getuigen van Zijn Macht! Wy, bewijzen Zijner goedheid in de zwartste jammernacht! Wy, wier hart Hem dorst betrouwen, toen, toen alles ons begaf! Wy, mijn dierbre, leerden hopen; staan wy deze hoop niet af! Ja, mijn lieve! treurt ons harte, valt ons 't afzijn scheurend wreed, Ach, dat afzijn vindt verpoozing, en de blijdschap heelt het leed. Ach! wat is een week vol zwoegens by een enklen vreugdedag, Dien ik, aan uw borst gesloten, der verrukking wijden mag! Zou één uur in uwe omarming, zou één drukking aan uw hart My geen eeuwen smarts vergoeden? Ja, geene eeuwigheid van smart? Zouden drie of tweepaar mijlen door moeras of zonneschijn, My te lang, te moeizaam vallen, om een uur aan u te zijn? Ach! waar ieder mijl een leven, ja, een dubble levenstijd, Vrolijk gaf ik 't voor dat uurtjen, dat ik aan uw zijde slijt. Ja, waar ieder mijl een leven, ieder tred een wisse dood, Ieder voetstap een verdelging, ben ik niet uw Echtgenoot? Zou ik dood ontzien of jammer, hel of afgrond op mijn tocht, Zoo ik aan uw kuische lippen slechts een oogwenk hangen mocht? ô Gy kent my, zielsgeliefde! ô Gy weet het, wat ik deed, Wat ik voor uw zuivre liefde ondernemen dorst en leed! Neen, dat lijden is geen lijden; is me een wellustvol genot, En, verbonden aan uw liefde, wensche ik my geen ander lot. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hy klage, (groote Godheid!) die voor staat of rijkdom zwoegt! Ik, ik weet, waar voor ik lijde, en mijn boezem is vernoegd. Maar de dag betrok den hemel. - 't Veld vervult zich van 't rumoer, 't Dorprumoer van stok en vlegel op den houten korenvloer. Paard en runddier vlijt de schouders onder 't juk of in 't gareel, Daar de kraai den Winter uitroept met heur schorgekreten keel. Noeste Landliên, rept uw leden! de arbeid heeft Gods zegen in: Zalig, wien zijn arbeid voedstert in den schoot van zijn gezin! Dankt den Hemel, nijvre Boeren, die u ploeg en vlegel schonk: Ploeg en vlegel, grooter schatten dan der Hoven weitsche pronk! God beware uw kleine have! maar verlies haar, overal Vindt ge een dankbren grond te bouwen, waar Zijn hand u voeren zal. Wat zijn lettren voor den balling, die zijn kroost te voeden heeft, By de veêrkracht uwer spieren, die u 't brood der nooddruft geeft! Doch ook my is God genadig, God, die mensch en dieren spijst, En Zijne Almacht den verdrukten in hun hoogsten nood bewijst! U zij lof, Weldadig Vader, die in alles hebt voorzien; Doe het krijtend hart verstommen, en Uw wijzen wil geschiên! Lieve Gade, gy, wier liefde, gy wier beeld my steeds verzelt, In wier denkbeeld ik vergete hoe de strenge koude knelt! Lieve Gade! wat verkwikking, als ik nadenk aan de stond, Dat Gods hand ons, niet voor 't leven, maar voor eeuwig saamverbond! Vreugdedronken, als een Engel, die uit de aardsche dampkring stijgt, En op d' aanblik van Gods volheid, in zijne onmacht nederzijgt: Vreugdedronken, en nog twijflend aan het heil dat ons vergoodt, Zwijmden we in 't gevoel des hemels, die in stroomen om ons vloot. Was er toen een leed te denken, dat ons niet verduurbaar scheen? Vroeg ons hart toen andren zegen, dan elkanders min alleen? De Almacht hoorde deze beden, en die min werd niet verkoeld: Nog gevoelt ons beider harte, wat het eenmaal heeft gevoeld. Neen, ik dwaal: die teêre liefde, waar geen gloed by halen kost, Was een vonk by 't vlammend blaken, dat onze Echt verheemlen most. Neen, we waanden toen te minnen; thands beminnen we in der daad, Met een liefde, die 't verbeeldbre hemelhoog te boven gaat. Ach, een liefde zoo volkomen, is geen spruitsel van deze aard; Ze is het zegel van Gods liefde, en een invloed, Zijner waard; Waardig, om door dood en jamm'ren, met verachting van 't Heelal, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hand te zijn verkregen, die zy nooit miskennen zal. God verhoorde ons, dierbre Gade, Hy bewilligde onze beê. Plagen gaf Hy, maar Zijn goedheid nam den prikkel van het wee! Ach! wat gaaft gy, schaamle rijkaart, van uw dorren overvloed Voor het flaauwst besef der weelde van zoo teêr een liefdegloed! Gy, ô eenigst heil der aarde, Liefde! ja, in u woont God; Gy, gy maakt Zijn hemel zalig; gy, het onaanzienlijkst lot! Dan, zie daar de rook der daken van de naderende stad! Dank, ô Godheid, voor de hoede, die ik van Uw goedheid bad! Zegen d' arbeid thands, ô Vader, dien ik in Uw naam aanvaard! Dierbaar is hy my, verkwikkend, zoo hy met Uw zegen paart. 'k Vraag U niets dan dit, Algoede! Geef my geest- en lichaamskracht; Geef me een hart, dat, hoe 't ook loope, alles van Uw goedheid wacht; En laat d' avond my bestralen met dees balsemende troost: ‘'k Heb de nooddruft mogen winnen voor mijne Echtgenoote en Kroost!’ 1801. De kranke. * Waar, waarom, gy, die zonder pennen, Onzichtbaar wandelt door de lucht, Die 't distelscheutjen buigt, en lispelt door de dennen, Wiens adem piept in 't riet, en in den rotsgalm zucht; - Gy, koeltjen, fladdrend door de dalen, Waar, waarom stelt ge 't luistrend oor {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat naar uw zuizen haakt, te loor? Ik hoor geen golfgebruisch van 't strandgebergt' herhalen! Ik hoor geen harpmuzyk dat door de rotsen klinkt! Geen zachte vogelstem, die 't lied der liefde zingt. Alleen de donder der kartouwen, Of 't hol alarmgebrom der trom, Genaakt mijn ziel door 't oor. - Natuur vertoont zich stom, En staat me, als gants vervreemd, stilzwijgende aan te schouwen. Mijn hart begroet haar, maar geen stem, die me andwoord biedt. Helaas! een half heelal ging voor mijn ziel te niet! En gy, ô vonkelende luister Der schepping: wonderstof van 't zevenkleurig licht! Waar weekt gy? - Heldre Zon, hoe schijnt uw glans zoo duister? Zoo weemlend voor mijn zwak en uitgedoofd gezicht? Ach, welk een rouwfloers dekt mijne oogen, En heeft me in 't lichtgenot de helft der ziel onttoogen, Ja, d' alverkwikbren straal ten foltertuig gemaakt! Mijne oogen! leert u-zelf beweenen! 't Is nacht, 't is eindloos nacht; 't Heelal slaapt roerloos in! De lekkerny van 't hart, de schoonheid, is verdwenen! Des levens levenslust is henen, Met al wat ik in 't leven min! ô Gy, geliefde van mijn harte, Wat ware ik zonder u in dees afgrijsbre weên! Gy, trouwe lenigster der smarte, Gy zijt me een oog en oor - gy, 't gantsch Heelal alleen. Neen, 'k zoek geen' heul in ijdle klachten Die 't leed bedriegen, niet verzachten, 'k Vind in uw' schoot alleen vergoeding voor 't gemis. Kom tot my! in uw' arm omvangen, Geketend aan uw' hals te hangen, Zie daar wat me in mijn leed des aardrijks hemel is! ô Kom, en laat my van uw lippen De tonen, die gy kweelt, indrinken met den mond! Laat ze onvermengd uit d' uw' in mijnen boezem glippen! Hun toverende kracht maakt hart en ziel gezond. ô Roep den kranke, zat van dagen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En zinkende onder 't wicht der plagen, Het leven met den geest (gy kunt het daar gy zingt, En ziels- en lichaamspijn in zachte kluisters dwingt) In de aadren, in het hart, in de uitgedorde spieren, Te rug! - Gy kunt het, ja! mijn boezem voelt de kracht Die in uw' harptoon dreunt, en ingewand en nieren Doortokkelt met een' gloed, die alle wee verzacht. Kom tot my, laat ons samen zingen! Stem gy de ontspannen snaar, en ondersteun mijn' toon! Verrukkend zij 't akkoord der reine Hemellingen, Dat van ons beider hart is even hemelschoon. Kom, zingen wy, de ondenkbre weelde, Die 't hart in 't loutrend vuur van de Echte vlam geniet! Verheffen we ons tot Hem, die ons van 't heil bedeelde, Dat, ruischende om zijn' Throon, in volle stroomen vliet! Dat heil, dat vloeiende uit Hem-zelven, De harten samensmelt in d' ongeschapen' gloed, Die boven lucht en stargewelven, Zijne Englen met de kracht van zijn nabyheid voedt! Kom, zingen we, ô mijn eenig leven, Den wellust onzer sponde, en 't hoogstgeschatte goed! Wie kan ze als wy, den toon, het voorwerp waardig, geven! Wie heeft ze als wy gesmaakt in heur volkomen zoet! Maar ach! wat rept mijn mond van zang, van vreugdezangen, Daar 't lichaam meer en meer doorpriemd wordt van de smart, Mijn toegeschroefde borst zich tot de dood voelt prangen, En 't bloed een zee vertoont, die opbruischt in het hart. Van hier, van hier de zang! en gy, ô Dichtvermogen, By matig leed zoo zoet, nu, krachtloos, nu tot leed! Mijn mat, mijn zuizend hoofd voelt zich naar 't graf gebogen, En 'k hijge naar de rust, die van geen storing weet. Gelukkig, die in 't stof het eind vindt van zijn plagen! Mijn ziel is afgemat en wars van 't gansch Heelal. Eene andere uchtendstond moet eenmaal voor my dagen, Die door geen Aardsch verdriet beneveld wezen zal. Vaarwel, mijn dierbre Gâ! omhels de lieve looten, Die God in de Aardsche ramp ons toestond tot een troost: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga, maar de Almacht blijft de Vader van ons kroost, En zal de onnoozelheid der onschuld niet verstooten. Vaarwel, bedroef u niet. Wat is, wat was my de aard? Wat ware 't, zoo my God nog leven wou vergunnen? Hoe zoudt gy 't voor my wenschen kunnen, Met zoo veel jammeren bezwaard! Wat gaf me een wareld vol van woeling, Geruisch gekrijsch, door één krioeling Van valschen glans en ijdlen praal, Van angst, en droefheid, en ellende, En niets dan eindelooze kwaal: Waar de onoptelbre jammerbende Der ziekten eeuwig spookt en 't leven ondermijnt: - Waar 't erfdeel van den mensch bestaat in eindloos zuchten, En 't geen tot troost verscheen der knellende ongenuchten, In enkel foltering verdwijnt! - Neen, sterven wy! die God zal ons weêrom vereenen, Die eenmaal ons verknocht tot dees ontzetbre stond. Vaarwel! nog eens Vaarwel! Laat af om my te weenen, Ik sterf in Goëls naam en 't heilig Zoenverbond. 1803. By den aanvang mijner krankte, die my denzelfden dag van alle kennis beroofde. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergenoegdheid. * Ja, mijn Waarde, 't dierbaar leven Werd ons niet voor ijdle pijn, Maar voor dat gevoel gegeven Waar wy door gelukkig zijn. De Almacht schiep ons voor zijn' zegen, Niet voor 't knellen van de smart. Ieder zucht, naar Hem gestegen, Koomt zijn gunst weldadig tegen; Dit getuigt ons eigen hart. Zaagt gy ooit gewisser rente, Dan zijn trouw 't heelal betaalt? Faalt er bloesem aan de Lente, Schoon het soms aan regen faalt? Dort de Zomer zonder koren, Of het Najaar zonder ooft? En, zoo plant en grond bevroren, Is de hoop daar meê verloren, Die een nieuwe Lent belooft? Alles wat wy ooit behoeven, Heeft Gods Wijsheid lang voorzien. Wil die Wijsheid ons beproeven, Laat zijn wijze wil geschiên! Ja, Melieve, laat ons lijden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gerust zijn in ons lot! Laat de hoop op beter tijden Ons vertroosten, ons verblijden, Altijd wel te vreên met God! Nemen we, in zijn zorg te vreden, Lust en onlust dankbaar aan! Storten wy geene andre beden, Dan zijn goedheid toe kan staan! Laten wy die goedheid smaken In ons schamel stukjen brood; - In dat wederkeerig blaken Dat Gods Eden moest volmaken; - In de panden van uw' schoot! 1803. De zuigeling. * Waar van zijt ge zoo gelukkig, teder, lief, bekoorlijk wicht! Waar van blinkt dat vol genoegen uit uw helder aangezicht? Waar van is uw gantsche wezen één genoegen, ééne lust, Als gy met dat rozenkoontjen aan uw moeders boezem rust? Als gy 't teedre vaderlachjen, daar mijn hart zich in ontsluit, Op mijn lippen moogt verrassen, en het dartel tegenguit? Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht? Zoo betoovrend, zoo verrukkend, van zoo'n onweêrstaanbre kracht? Waarom zinkt er in mijn boezem alle levenszorg by neêr? Waarom keert my met dat lachjen de onberoerde kindsheid weêr? Waarom dank ik dan, ô Hemel, waarom dan, en dan alleen, Dat ik zijn mocht en gevoelen! dat ik adem! dat ik ween! Waarom anders is de wareld my een dorre woesteny, Die ik treurend door moet wandlen aan mijn lieve Gades zij'? Waarom groeide er niet één roosjen, niet één bloemtjen op mijn pad? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet één bloemtjen van verkwikking, waar mijn leed zich in vergat? Waarom breekt die lange loopbaan van mijn wieg tot aan mijn graf Nergens in een grazig beemdtjen haar afgrijsbre dorheid af? Of, waar, waarom kan mijn boezem al de distels, die zy teelt, Niet voor louter rozen nemen, daar een argloos kind meê speelt? Dus, dus zuchtte ik, met het wichtjen tegen 't kloppend hart geklemd. 'k Zie zijn oogjen zich betrekken, of zijn hartjen met my stemt. 'k Zie zich 't mondtjen tot my strekken, tot een teedre kus gespitst; Kusjen, dat geen hart kan veinzen; kusjen, vrij van alle list! Ja, mijn Engel, bied me uw kusjens; ô zy dringen door mijn ziel! Zoo was Evaas eerste kusjen, eer haar de eerste blos ontviel! Zoo was 't kusjen, daar heur lippen (de verrukking in het oog) Adam voor 't bestaan meê dankten, dat zy uit zijn' boezem toog! Adam voor 't bestaan meê dankten, 't uit zijn borst geschept bestaan, Eer haar borst nog had begonnen van eene andre drift te slaan! Ach! die kusjens zijn geen kusjens die het aardsche hart verstaat: Het zijn sprenkels van een wellust, die Gods hemel vallen laat. Droppels uit den gouden beker die de borst der Englen laaft! Zalig hy, weldadige Almacht, wien Gy die te smaken gaaft! Wederom verzinkt mijn boezem in zijn geestbedwelmend leed! Is de wareld dan zoo treurig, is het leven dan zoo wreed? Hoe! ik zie een' stroom van menschen in het toppunt van 't geluk! Noestig in de distlen bezig, roept het alles, pluk, ô pluk! 't Vormt zich ruikers, kransjens, tuiltjens; 't vlecht festonnen, blij' te moê; En het juicht en wenkt elkander met een' lach van weelde toe. 't Toont zijn distels zich voor rozen. 't Waant zich glorierijk versierd, Disch en koets gespreid met distels! 't hoofd met distels gelaurierd! Waarom vind ik in de distels ook die roos en lauwer niet? Waarom trap ik dat met voeten, daar een ander heil in ziet? Waarom kwetst mijn oor het krassen van een ongestemde veêl? Waarom is my 't uilenknappen 't orglen niet van filomeel? Waarom kaauw ik met den buffel niet op d'uitgedorschten halm? Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm? Waarom wil ik meê niet prijken op dat groote marktgesticht In 't geleende lappenpakjen, by dat heldre pekkranslicht? Waarom meê geen pillen venten, waar men zich den dood aan slikt, Hier met de eerloosheid van tytlen, daar met zelflof opgeschikt! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom schuw ik, in dit dolhuis dol te zijn in daad of schijn, En my-zelven te verachten om van elk geacht te zijn? Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed; En geen' andren schat waardeeren dan de vrijheid van 't gemoed? Is dit dwaasheid? is 't geweten? is het hoogmoed? onverstand? Is 't in 't vrije hart de werking van de veêrkracht die het spant? Waarom dan...? Helaas, wat vraag ik, wat bedenk ik, ijdle dwaas! Waarom pikt of zwaan of doffer op geen stinkend paardenaas? 'k Keer tot u, mijn dierbaar wichtjen, dat ik diep in 't harte draag! Waarvan zijt ge zoo gelukkig? Dit, dit was mijn eerste vraag! Ach! ik wil die vraag beslissen. 't Andwoord ligt ons zoo naby! Ons geluk is rein en stoorloos naar zijn bron bereikbaar zij. Ach! de kring, waarin gy ademt, is zoo onverbeeldbaar smal. Moeders borst en vaders lachjen is uw wareld, uw heelal! Mag die borst slechts voor u vloeien, lacht dat vaderoog u aan, Niets ontbreekt u, dierbare Engel, al uw wenschen zijn voldaan! Ach! mocht ik me zoo beperken! En waarom toch zou ik niet? Waarom zou ons hart zich hangen aan het geen ons steeds ontschiet? 'k Weet, de wareld heeft geen wellust, heeft geen heil, geen lekkerny, Die ik vatbaar ben te smaken, die berekend zijn voor my. Mijn genoegen is besloten in den schoot van mijn gezin. Waarvan breken dan de zorgen dees mijne enge wallen in? Moeders borst en vaders lachjen! dit-alleen is u genoeg. Wat behoef ik meer of anders, zoo ik al om meerder vroeg? Ja, het lachjen van mijn' Vader, dat weldadig om my straalt; Ja, het geen er uit zijn volheid onderhoudend op my daalt; Dit volstaat my, dit genoegt my, dit is al wat ik verlang! Hier aan is het, dat ik alles, al mijns levens heil, aan hang! Geef my veel, of geef my weinig, Vader! ô ik ben te vreên, Blink' my slechts dat Vaderlachjen door Uw dierbre gaven heen! Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart my toon', En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon! 1805. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor my-zelven. * Dit enge Lijkgesticht sluit de asch eens Dichters in. Hy zong het Vaderland, de Dichtkunst, en de Min, Verdrukte Christendeugd, zijn rampen, Gods erbarmen. Gelukkig, mocht zijn zang een koude borst verwarmen! Gy, die zijn kunst waardeert, zijn hart en lijden kent, Dank Jezus, wiens genâ zijn jamm'ren heeft volend. 1805. De drie wenschen. * Quae coelum referet, mortem fuget, aspera vincat, Felici currat tramite, disce viam. sanctus orientius. 't Is op aarde wel te wezen. Ja, waarom niet? taamlijk we! 'k Heb wel zoo gehoord, gelezen: 't Is een louter Kermisspel. Lachen, vrolijk zijn, en slapen, Of naar zoete kluchtjens gapen Van een' bonten Harlekijn; Of de Doctors op 't theater Aan te hooren met geschater; Ja, dat moet al potsig zijn. En, om zelf een rol te spelen, Die men meent dat geestig staat, Toegejuicht uit duizend kelen! Dat 's nog schooner in der daad. Waar is 't, dat dat luide lachen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar die heeren soms om prachen, Weinig beter is dan spot Maar, genoeg, hun personaadje Wandelt op de Feeststellaadje Met de houding van een' God. 'k Spreek niet van het bekkensnijden, En het zoet dat daar in steekt, Of, het om de gans te rijden, Dat men hals en beenen breekt. Maar een arme kat te knuppelen, Of het veêltjen na te huppelen! En het koekblok boven dien! Ja, dat zeker zijn vermaken Die een mensch in 't harte raken! Zoo iets lieflijks moet men zien. Ja, de wareld heeft genoegens! Doch wat wordt er dan geklaagd Van veel lijdens, zuchtens, zwoegens, Dat men by die vreugde draagt? Wat zoekt ieder van zijn leven Steeds een aandeel weg te geven, Dat hy als een last beschouwt? Heeft hy weinig tijds te blijven, Waarom wil hy dien verdrijven? Waarom maakt zijn wensch hem oud? Zekerlijk, men slooft en zweet er, Van den aanvang tot het end; En te wenschen naar wat beter, Is den mensch in 't hart geprent. 'k Ben, by al die aartigheden Toch maar kwalijk half te vreden Met het leven op deze aard: Mag ik dus volmaakter hopen, ô Geheel mijn hart vliegt open! ô Dat is my alles waard! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, een spook met lange beenen Ziet my lelijk in 't gezicht, En draait altijd om my henen, Naar wat kanten ik my richt. Alles vat hy by de kluiven, En hy draait, als waren 't duiven, Wie hy grijpt, den gorgel om. ô Hy zal my zeer verbinden, Die my 't middel weet te vinden, Hoe ik aan zijn vuist ontkom'. Nog een ding! - Voor 't bengeltrekken, Daar de schuit meê af moet gaan, Loopen wy als dronken gekken In dit veerhuis af en aan. Schopt my de een niet voor de scheenen, De ander trapt my op te teenen, Of hy hort my tegen 't lijf: Die weêr, schourt mijn kleed aan flarden; Ja het is niet uit te harden, Zoo ik hier nog langer blijf. 'k Zou dus nog wel iets verlangen, Buiten 't vrij zijn van gevaar Voor dat spook met holle wangen, En een land dat beter waar. 'k Wenschte, midden in dat woelen Van die om my heen krioelen, Niets te lijden door 't gedrang: Vrij en ongemoeid te zitten, Zonder wrevel of verhitten, Zonder twist, en zonder dwang. Kan dit een van u beredden, Filozofen van dees tijd? Dan wil ik mijn' hoed verwedden, Dat gy meer dan menschen zijt. Maar gy zwijgt, of lacht, of wrevelt, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Haalt de schouders op, en prevelt, Zonder dat ik iets versta. 'k Wil my naar dat Vrouwtjen keeren, Met haar halfversleten kleêren; Gy, ô Godsdienst, kunt gy 't? Ja! 1805. Holland en Engeland. * Εἰ μὴ τεθέασαι τἁς Άθήνας, στέλεχος εἶ, Εἰ δἐ τεθέασαι, μὴ εὐαρεστήσας δ᾽, ὄνος. Lysippus Comicus. Neen, Holland, ô mijn wieg, die ik met eerbied groet, Neen, nergens vind ik u, waar my de voeten brengen! In England leeft men wel, wordt wel en sterk gevoed, Geniet een zuivre lucht en waren overvloed; En wel hem! die zijn kleed aan 't kolenvuur mag zengen. Maar Hollands kalme rust, genoegen voor 't gemoed, Rechtschapen hartlijkheid en vredig huislijk zoet, Laat zich met Britschen aart noch Staatsbestuur vermengen. - In Frankrijk heerscht Vermaak. De vedel en 't tooneel Verstrekken er voor brood by Burgerstand en boeren: De werkelooze hand verdraagt zich met de keel; En beide zijn te vreên mits tong en voet zich roeren. - Men trekke de Alpen door! Hier bloeit een Paradijs! Een lucht die wellust aâmt, en weelde stort in 't harte, Roept alles tot genot - maar tot hoe duur een' prijs! Een doodsche vadzigheid, onlijdlijkste aller smarte! - Welaan, naar Duitschland dan. - ô Hemel, sta my by, Hier smooren onder 't bed, en stikken by den Oven¹ Om by een schijn van weelde in 't hart der Barbary, In dikken neveldamp zich hongrend af te sloven; Gebrek te lijden aan het noodigst; 's harten lust {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Te ontbeeren, en 't genot der zoetheên van het leven! By de overtolligheên van Fransche en Britsche kust, In kommer (hier, geluk!) van hartenleed te sneven! Geleerdheid tot een gild, een zunft², te zien verlaagd, Onwetendheid en waan als kunde en inzicht eeren; En trotsheid, die den striem van Oudren boeien draagt, Rechtschapen' Adeldom vertrappen of braveeren! Het geld zien aangebeên als 't hoogst, het eenigst goed; Eer, waardigheid, en rang, geworpen voor de honden; En de oude Duitsche trouw verschoffeld met den voet! Zie daar, wat ik voor 't minst in Duitschland heb gevonden. Van Godsdienst spreek ik niet. Die haar op de aarde zoekt, Zoek' naar der Wijzen steen! licht zal hy beide vinden. Maar, wil men Jezus naam in 't openbaar gevloekt? ô Duitschland is het land van ware Rechtgezinden! - ô Zalig Brittenland! ô Albionsche wal! Gy slechts, gy kunt een schets van 't dierbre Holland geven. De Hel of 't Vagevuur heerscht elders overal; Wie Hollands hemel mist, moge in uw' limbus zweven³! 1805. 1 Ofen (oven) is de naam dien de Duitschers aan hunne luchtverpestende kachels geven: waar van een der minste uitwerksels die vervallen kleur is, die men hier Stubenfarbe of warmekamerkleur noemt, van welke men in geen ander land zich een denkbeeld kan maken. - Hun dekbedden zijn bekend, in naam naamlijk. Om te weten, wat zy zijn, moet men in Duitschland reizen. Zeker bekende van my vond ze iets slimmer dan de zoogenoemde nachtmerrie. 2 Zunft, een Hoogduitsch woord, nog vrij wat lager dan Gilde by ons. 3 Men weet dat de limbus der Roomsche kerk het verblijf dier zalige zielen is, die niet door den Doop geheiligd, van den Hemel zijn uitgesloten. Afscheid aan het vaderland. * Ὦ πατρὶς, εἴθε πάντες οἱ ναίονσί σε Οϋτω φίλοιεν, ὡς ἐγώγε. Euripides. Ja, 'k wenschte u weêr te zien, mijn Vaderland, mijn leven, My dierbrer op deze aard, dan bloed en dierbaar kroost! Ik wenschte in uwen schoot den laatsten snik te geven; Maar (de Almacht wilde 't zoo) ik moet als balling sneven; Mijn boezem ijst van 't lot; maar 't is dat lot getroost. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb alles u gewijd op 't voetspoor van mijn Vaderen: Mijn hart verwijt zich niets: 'k stond alles voor u af. Mijn zucht was meer dan Aardsch, in spijt van uw versmaderen! De plicht, de teedre plicht ontstak haar in mijne aderen; De plicht verdooft haar thands, maar in 't ontijdig graf. Vaar echter, ô vaar wel! Vergeet een' Nederlander Die 't waarlijk was en stierf, en uwer nooit vergat. En, hoe de Hemel ooit Europaas lot verander', Smaak al die zaligheên van welvaart met elkander, Die ge in verblindheid zocht, en met de voeten trad! Mijne asch vraagt van uw hand geen bloemen, vraagt geen tranen. Ik schonk ze u beiden, ik, en vraag mijn gift niet weêr. Kweek Dichtren, die zich-zelv' een hooger eerspoor banen! Kweek Burgren, even braaf, voor Raad en Legervanen! Zie daar het gene ik nog, met veegen mond, begeer! Breekt, banden, breekt dan nu, hoe naauw, hoe hecht geklonken! Hier laat ik 't dierbaar bloed van heel een Voorgeslacht! Hier zes paar eeuwen roems die steeds heeft uitgeblonken, Met Oudren erf en goed in ijzren nacht verzonken! Geniet de vrucht daar van: mijn plichten zijn volbracht! 1805. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wintergenoegen. * Lente prijk' met rozelaren; Zomer tooi' de korenbloem; 't Najaar duik' in wingertblaâren; Winter met zijn graauwe hairen, Winter heeft den hoogsten roem! Laat de jeugd het Voorjaar vieren; Hebzucht, zwoegen in den Oogst; Wellust, met den wijnkrans zwieren; Ik wil Winters kruin lauwrieren: Winters glorie klinkt het hoogst! Voor des Winters klappertanden Geve ik vorsch- en krekelzang; Voor het zweeten, hijgen, branden, Kieze ik 't blazen in de handen, En het kleppen van de tang. Laat Auroor wat minder pralen Met heur bleekbestorven mond! Laat de zon wat vroeger dalen! Niets op aarde kan er halen By de Winteravondstond. Vloed en springtij' moog wat rijzen Boven heur gewone peil; Boom en hei en veld vergrijzen; En het Noord zijn kracht bewijzen Aan het uitgespannen zeil: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wang en vingers mogen blaauwen Van het stollen van het bloed; De ochtend op den middag graauwen; En de dag in nevels flaauwen: De avond maakt het alles goed. ô Hoe zalig zijn die uren, Als men, na een korten dag, Van het lastig plichtverduren, In vertrouwelijke muren By zijn haardvuur rusten mag! Als men, aan zich-zelv' hergeven, Afgescheiden van 't gewoel, Met de ziel om hoog geheven, Aard en hemel rond mag zweven, In zijn ouden leuningstoel! Als men, in 't gepeins verloren, In den lieven haardsteêgloed Lust en leven op voelt gloren, Kommer, angst, en weedom smooren, En zijn graâge leeslust boet! Als men 't strengst der jaargetijden, Aan zijne Egaas trouwe borst, Met zijn kinders om zijn zijden, Onbekommerd heen ziet glijden, En om ijsgang geeft noch vorst! Als men met zijn dierste panden, Om den blijden haard verdeeld, 't Vrolijk avondvuur ziet branden, En, by 't rusten van de handen, De ooren met een praatjen streelt. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hoe vlieten dan de dagen In een zachte kalmte voort! Met wat zalig welbehagen! Door geen sneeuw of regenvlagen In hun zoete rust gestoord! ô Hoe zoet is 't aâm te halen In den schoot van zijn gezin! Die naar anders niets kan talen, Daar zijn wenschen in bepalen, ô Die heeft den hemel in. Hun te leven die ons minnen, Wien wy alles zijn op aard! Hun het noodig brood te winnen! Voor niets anders hart of zinnen! ô Dat lot is schatten waard! Laat dan Noord of Westen tieren; Laat de hagel zoo hy wil Tegen glas en venster gieren; Laat het onweêr om ons zwieren; 't Blijft in huis en boezem stil. Ja, volzalig zijn die uren, Als men zich met Gade en kroost Honig uit het leed mag puren, En van wat men moog verduren In elkanders liefde troost! Zalig dan die avondstonden, Die de barre Winter schenkt, Als men, aan zijn huis gebonden, 's Levens wellust heeft gevonden, Waar geen wareldsch leed ze krenkt! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalig, ja, die winterstonden, Vol van huisselijk genot! Ware vreugde wordt gevonden By de kuische huwlijkssponden, In den omgang met zijn God! 1805. Bezoeken. * Neemt, neemt my goud en zulke dingen, Steeds weêrverkrijgbre beuzelingen, Mijn eigendom alleen in schijn, En die, heb ik ze juist niet over, Toch, als gebruikbaar voor den roover, Hem diefstal waardig kunnen zijn. Ja, neemt die vrij, gy moogt ze nemen: Dit reken ik voor geen ontvreemen! Wat is me een handvol aardsche draf? Het geen voor eenige oogenblikken Of u of andren moog verkwikken, Dat sta ik u, als Christen, af. Maar wat gy me immer moogt ontstelen, Of vordren om u meê te deelen, ô Roof of neem mijn tijd my niet! Dit is een deel van 't kostbaar leven, Door God my tot gebruik gegeven, En niets, dat daar van overschiet! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat goed is nooit weêrom te halen; Dat kan geen wareld my betalen; Geen mensch, geen Engel, heeft die macht. En, Hemel! zou my dat ontschieten, En niemand vrucht er van genieten, Van tijdgenoot of nageslacht! Voorzeker, kan ik met te sterven Mijn' even mensch een goed verwerven, Ik vrees niet in de dood te gaan. Eischt God of Vaderland mijn leven, Welaan, ik ben gereed te sneven; Ik bied het met genoegen aan. Ja, kan mijn troost uw tranen stelpen; Mijn onderstand uw leed verhelpen; Mijn raad, uw zielsverlegenheid? Kan 't weinig dat ik op mocht gaâren, U tijd en ondervinding sparen? Ik weiger niet, ik ben bereid. Begeert uw jonkheid nut te trekken, Van 't geen mijn vlijt my deed ontdekken In wetenschap of kunstgewrocht? Uw fakkel aan mijn toorts te ontsteken, Daar zal geen tijd my toe ontbreken; Maar 'k acht hem waardig uitgekocht. Of koomt gy my 't verstand beschaven, En mededeelen van uw gaven? Een nieuwe waarheid in doen zien? Een oud en valsch vooroordeel storen? ô Welkom dan! ik zal u hooren, Zoo lang des levens tijd my dien'. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch moet ik 't overschot der dagen In reddingloos verlies beklagen, Onnut en zonder iemands baat? En, naar de hedendaagsche zeden, Aan nietigheên een tijd besteden, Dien God my nog gebeuren laat? Doch moet ik onherhaalbare uren Een smakeloos gesnap verduren, Wat u noch my verbeetren kan? Zoo de uwen u te langzaam spoeien, Moet ik de mijnen weg zien vloeien? Helaas! mijn boezem gruwt er van. Neen, neen! niet eene van mijn stonden, Die niet aan plichten is gebonden, Waaraan mijn hart zich overgaf. Den plicht is 't, dat zy toebehooren, En geene gaat er van verloren, Of brengt my nader aan mijn graf. Aan God is 't, dat ik van dit leven Getrouwe rekenschap moet geven, Hoe wel of slecht het wierd besteed. Maar, waar het me ook niet aanbevolen, Waarom my nutteloos ontstolen, Het geen ik te gebruiken weet? Niet, dat ik 't leven wensch te rekken. Wat God behaagt, my af te trekken, Is mindring van betalingschuld. Nog heden mag de Dood my wenken; ‘Heb dank, ô Hemel (zal ik denken)! Ik heb mijn pijnlijk lot vervuld.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar geeft Hy naar zijn welbehagen My 't lastig levensjuk te dragen, ô Gunt my wat die last verzoet! Laat, laat my 't oefnen van die plichten, Die 's levens strengheid my verlichten! De rust, de vrede van 't gemoed! Laat my mijn tijd en uren schenken Aan 't stil en vruchtbaar overdenken Van 't geen ik eenmaal las of dacht: Laat, laat my in dit handvol boeken Nog nieuwe stof tot denken zoeken: Het eenig dat mijn lot verzacht. Laat, wil de Dichtluim my bestieren, Mijn geest haar nog den teugel vieren (Het hollen loopt geen groot gevaar!) Waar toe zou ik mijn zangen smooren, Zoo lang ze 't Vaderland will' hooren, En God my lust en krachten spaar? Laat, laat my voor mijn Gâ en Telgen (Wat is aan 't hart van echte Belgen Zoo dierbaar als het huwlijksbed!) Laat, laat my voor hun welzijn zwoegen: Dit is het zuiverste genoegen, En van geen wroeging ooit besmet. Laat, laat my by die lieve panden, Het zoet der tederste aller banden Genieten in mijn kleen gezin! Vergunt en laat my die vermaken Die ik in staat ben om te smaken, En breekt op dat geluk niet in! 1805. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cats. * Mijn oudste en beste vriend, die van mijn vroegste dagen Mijn zoetste troost in 't leed, mijn tederst welbehagen In kalmte en blijdschap waart! aan wien ik alles dank, Wat in mijn ouderdom, mistroostig, lijdend, krank, My 't leven draaglijk maakt, met Godsdienst, eer, en zeden! Die de eerste ontwikkling van mijn kinderlijke reden Bestierde; 't argloos hart gevormd hebt tot de deugd; Mijn voetstap steeds bewaard op 't glibbrig pad der jeugd; Mijn ziel vertederd, en voor 't schoone doen gevoelen; Mijn hart zich-zelf ontdekt in 't altijd rustloos woelen; Mijn' geest die teedre zucht tot kennis ingestort, Die altijd nieuw ontgloeit en nooit verzadigd wordt! ô Cats, als Dichter meer dan al die u verachten! Gy, wien de dank behoort der laatste nageslachten! Aan wien ik (wie 't ook zij, die op uw eerkroon smaalt) Ook zelfs de lauwren dank, aan Pindus voet behaald! Hoe! zou, na vijftig jaar uw weldaân te genieten, Mijn halsvriend, op uw graf geen dankbaar traantjen vlieten Van hem, wien ge alles waart? zou later eeuw misschien My noemen, en mijn dank niet by uw weldaad zien? Dat worde nimmer waar! Mijn grafkuil spart zich open, Mijn doodklok klept alreeds, mijn uurglas is verloopen; Geen plichten, die het lot me op 't aardrijk overliet! Dees eene rest my nog; ook dien ontbreke ik niet. Naauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen, En 't eerste wintervuur op d' Ouderlijken haard, Waar van mijn teedre ziel den indruk nog bewaart, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart betooverd, of, by 't eenzaam avondbranden, Viel uw genoeglijk werk in mijn nog teedre handen; En ô! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart Uw Dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd! De wareld nam voor my een nieuw, een ander wezen! 't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen. 't Bracht alles zich op my, mijn innig zelfgevoel, Mijn drift, mijn neiging t' huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel Werd, my te erkennen in mijn wil, en denkvermogen. Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen; Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik, En 'k vond my de aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik. Nu leidde me uwe hand, in zoete mijmeringen, Tot hem, in wien ik my en 't wezen aller dingen Vond afgeteekend: bron en oorsprong van 't bestaan, In alles uitgedrukt, in alles na te gaan! Nu leerde ik, teder kind van nog geen derdhalf jaren, Met volle toeverzicht op Hem-alleen te staren; Aan Hem-alleen mijn lot te hechten; al mijn hoop Te stellen in Zijn zorg: en heel mijn aardsche loop Scheen me in 't vooruitzicht, hoe met ramp op ramp doorweven, Een vaste en zeekre koers op d' Oceaan van 't leven, Van wisselbaren wind noch wankelend geval Af hanklijk, maar bepaald door 't groot eenvormig al. 'k Zag dood en onheil, 'k zag het lijden tot my naderen, En dankte in 't heilzaam leed dien besten aller vaderen, Die me, als een ondeel in zijn schepping, meê voor 't best Der Wareld vormde, en op mijn standplaats had gevest, En tot volmaakter staat in een volmaakter orden Bestemd, wanneer dat doel my zichtbaar stond te worden, En 't hoogst, het opperst heil, en al- en zelfgenot De aanschouwing van naby zou wezen van dien God. Dan deedt gy 't Godlijk woord met nooit bemerkte stralen Uitschittren in mijn oog, my dwars door 't harte dalen; My d' oorsprong van het kwaad, volslagen wilbederf, Erkennen; schuld en straf gelijk een wettig erf; Genade en zoen, als vrucht van 't perkloos mededogen Eens Heilands, die om my de vrouweborst gezogen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Om my het leven beide en sterven op deze aard Geleden heeft: En 'k zag dien nevel opgeklaard, Die alles overdekt. 'k Zag God, en God verloren En weêrgewonnen in het voorwerp van zijn toren, En heel de doolhof van ons harte was me ontdekt, Met 't heilig Geestendom, dat my de handen strekt. Ja 'k zag my in een kring van Geesten opgeheven; Hier, aangetrokken, daar, weldadig voortgedreven, Ginds, wederhouden door een niet weêrstreefbre macht; En hel en hemel in dat evenwicht gebracht, Waar uit de vrijheid spruit van 't willen en begeeren. Nu leerde ik de onmacht van de boosheid recht waardeeren; De kracht der deugd, in ons verloren, maar hersteld Door 't eenig heilgeloof, dat uit de rotskloof welt En 't harte vruchtbaar maakt. Ik voelde 't hart my trekken, Mijn wil veredelen, een aandrift in my wekken, Die, onbegrijplijk voor my-zelven, mijn bestaan Doorzweefde. Een nieuw verschiet bood zich mijn uitzicht aan. 'k Zag alles door één gloed bezielen en verwarmen: Heel 't menschdom was me één tronk, wiens uitgeslagene armen En ranken weêrzijds zich omkronkelden, elkaâr Tot steun verstrekten en tot schutsel: aâr en aâr In plant- en diergestel van loutren zegen vlieten; En alles door elkaâr en in elkaâr genieten. 'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid, 't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid Die ze uitstort. 'k Zag heur vlam door heel de schepping blikkeren; 'k Zag ze in mijne eigen borst gelijk een vonkjen flikkeren, Dat, aangeblazen door des levens ademtocht, Heromwoelde in het hart, en als naar voedsel zocht. Ik voelde 't vonkjen, ach! dat lichter laaie aan 't blaken.... Maar ach! wie schetst het zoet dat my die stond deed smaken, Wie de ijslijke onrust, en de terging van het hart In die doormengling van die weelde met die smart Beproefd -! Die kwijning, ach, waar by geen pijnen halen! Wat schiep mijn boezem zich al schittrende idealen, Gevormd, verdwenen, in een oogenblik, en ach, Waar in mijn oog 't geluk, maar steeds omneveld, zag. Wat waart gy me in die stond een trooster, een vertrouwde! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Een spiegel, waar mijn ziel heur beeltnis in beschouwde! Een gids, die me, in mijn leed, hoe hoog mijn jammer rees, De hand bood, steunde, en steeds op beter toekomst wees! Die midden in 't verval der hoogstverbasterde aarde, Door jonglingschap en jeugd mijn lichaam rein bewaarde, En 's levens zaligheid, van dartlen onbesmet, Alleen verwachten deed van 't kuische huwlijksbed. Vergeefs mocht me een gestel vol vuurs en veêrkrachts dringen, Vergeefs verbeeldingskracht uit alle banden springen, Vergeefs mijn lichaam zelfs bezwijken in dien strijd: 'k Leed alles: 'k had mijn jeugd één voorwerp toegewijd! Eén voorwerp, ach, dat God my eenmaal op mijn smeeken In de armen voeren mocht, om dierbaar kroost te kweken! Gelukkig! waar mijn zucht en ongerepte Jeugd In 't eind beandwoord door eene even zuivre deugd! Maar neen, 'k herroep hier niet al 't gene ik heb geleden. U danke ik, u alleen, die heiligheid van zeden, Die loutring van het hart door Liefdes zuivre vlam, Die aan der driften drang heur overmacht benam, My de Echtkoets eeren deed als 't heiligst op deze aarde, Wier schennis geene op aard in gruwel evenaarde, En voor dien gruwel my tot heden hebt behoed! Hoe streelde 't in dien stond mijn afgepijnd gemoed, Wen ik uw Daafnis hoorde, en d' eenvoud van zijn tonen In grootscher stijl en trant mocht volgen en verschoonen! Wanneer, door u geleerd in 't schildren van de ziel, Mijn kunst uw toets versterkte, en, moedige Virgiel, In U haar Ennius, haar meester mocht erkennen, Om, met een hooger vlucht u uit het oog te rennen! Uw teekning leven gaf door rijker koloriet! En meêsleepte in mijn stroom, waar gy gematigd vliet! Hoe streelde 't my, ô Cats, wanneer ik uw tafreelen Heur waarheid, en uw kunst heur juistheid mocht ontstelen; Maar door een nieuwen zwier en ongetoomden gloed Doen gelden in eene eeuw die Dichtkunst hulde doet! Ja, wat men wane of niet, voor uwen Fenixveder Legge ik mijn zwanenspoel met al heur schijnroem neder. Aan u behoort mijn eerste en grootste dichtlauwrier, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k heilig ze aan uwe asch, als d' oorsprong van mijn vier! Maar weinig is 't, aan u dit alles dank te weten! Wie leerde my de stem van 't slapende geweten Opwekken in een tijd, als de enkle trek gebiedt, En toetsen aan den plicht wat deugd of ondeugd hiet? Wie leerde me, in my-zelv' het loon van 't onderwinden, Wie, voor des Warelds smaad in 't hart vergelding vinden? Wie, 't jammer, dat mijn ziel in 't plichtbetrachten zag, Verkiezen voor een eer- en roemrijk wangedrag? Wie in my-zelv' het doel van 't geen ik deed, bepalen; De weelde lachen zien, en naar heur gunst niet talen; De ellende met den dood my grimmen in 't gezicht, En wandlen ze in 't gemoet op 't voorschrift van den plicht? Had nooit mijn kindsche tijd uw lessen ingezogen, 'k Had mooglijk meê mijn kniên voor valsche Goôn gebogen; 'k Had meê geofferd op hunne outers, en mijn God Verlochend voor de gift van 't onbestendig lot! Maar neen, Gy wist mijn ziel die plooien in te drukken, Die niets vermogend is daar ooit weêr uit te rukken, Die (voerde een Duivel zelfs den scepter van 't Heelal) Mijn rechts-, mijn zedeleer, in niets verandren zal. En mag uws levens eind het mijne niet gebeuren, Gedoemd in eindloos wee mijn dagen af te treuren; Is licht mijn sterven ook verknocht aan wreeder¹ pijn; Voor 't minste, 't moog getroost, en naar uw voorschrift zijn! Gods Almacht weet alleen het gene ons is beschoren. Licht staat mijn' ouderdom nog feller plaag te voren. Licht is ook 't uur naby, dat me aan die plaag onttrekt. Gezegend zij de hand, die 't voor ons oog bedekt! Maar, wat Zijn wil ook zij, mijn ziel blijve onbezweken, Dit 's alles, wat mijn hart zich toelaat om te smeeken, En 't sterfbed moge uit dons of bloedig zand bestaan, Gy Goël, neem mijn ziel by hare ontslaking aan! Zoo bad ik, dierbre Cats, met tranen in mijne oogen, Het voorhoofd op uw werk in aandacht neêrgebogen, Eer nog mijn derde jaar zijn omloop had voltooid; En dees mijn vroege beê verlaat mijn boezem nooit. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart gevoelde al vroeg zich met uw hart vereenigd, Door de eigen zachte drift vertederd en gelenigd, Door de eigen vlam ontgloeid. In 't opgaan van de Jeugd Bezongen we in de min des levens hoogste vreugd, En ach, geliefde Cats! wy voelden wat wy zongen! Maar eindlijk, 't is gedaan, die snaren zijn gesprongen! Ons beider leven is niet achtloos weggespoeld. Wy hebben beide ook hier de zelfde drift gevoeld. Wy gaven 't Vaderland het geen wy 't konden geven: Gy, 's levens grootste deel; ik, mijn geheele leven. We erkenden Gods genade, en zoo ons beider Dicht Een Christlijk nageslacht in later dagen sticht, 't Herinner' zich den tijd waarin wy beide schreven, En d' onvervalschten Leer onwrikbaar eigen bleven, Al ware er hoon, en smaad, en lijden aan gehecht! Gy, zaalge, die zoo lang uw loop hebt afgelegd; En thands by 't Englendom der heemlen rust moogt smaken, Indien eens stervlings zucht tot hooger kreits mag naken, ô Neem dan 't offer van mijn veege lippen aan! Aan Jezus zij de roem, al 't oovrig moog' vergaan! Brunswijk 1806. 1 Wie kan in deze dagen vooruit zien, of hem, die denkt als ik, zoo dan al geene veroordeeling tot zwaard of kogel, ten minste geen moordpriem, verwacht? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Te rug reis naar 't vaderland, aan boord van het Tjalkschip ‘De hoop.’ * Zoo zal ik dan, na zoo veel jaren Mijn dierbaar Vaderland herzien, Na zoo veel schrikbre doodsgevaren, Na zoo veel prangend zielsbezwaren, Mijn Holland weêr in de armen vliên! ô Holland, Paradijs der Aarde, Waar buiten, heil noch lust bestaat! Zoo eindloos voor een hart in waarde, Dat niets voor uwe welvaart spaarde, Dat eeuwig, eeuwig voor u slaat! Ik keer tot u! - Helaas! kan 't wezen? Laat dit mijn gruwzaam lot nog toe? Is 't onheil tot zijn peil gerezen, En staat my thands geen storm te vreezen, Die deze hoop verdwijnen doe? De golven schuimen, buldren, razen; De winden gieren om my heen! Genadig God, o laat ze blazen, En aarde beide en lucht verbazen, Ik drijf op Uw gelei' alleen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zult, na zoo veel tegenspoeden Eens zooveeljarigen Orkaans, Mijn afgeslingerd scheepjen hoeden, En voeren my door 't holst der vloeden, In spijt des felsten Oceaans. Of is 't, ô God, Uw welbehagen, Dat hier de plas my overstort? Welaan! Gy eindigt al mijn plagen, Wat zou mijn hart U meerder vragen? Wat koom ik in mijn wensch te kort? Dan strekt van uit het hart der baren Mijn arm zich, stervende en verstijfd, Als 't brekend oog verleert te staren, Naar 't verre strand der Texelaren, Zoo lang mijn zielloos rif nog drijft. Dan, mooglijk, spoelt de lucht van 't Noorden Mijn lijk naar 't zoo gewenschte strand. Zoo groete 't nog die zalige Oorden! Zoo vinde 't op zijn schrale boorden Dan nog een zoete handvol zand! Ach! immers zal dit God gehengen, Wat steeds mijn hart zoo vurig bad: Mijn stof met Hollands stof te mengen! En, wat my tot dien wensch moog brengen, ô God, onschatbaar is my dat! Zou me uw geweld ontrusting geven, ô Hollands Landvriend, zoute vloed? Ach, grooter doet mijn vezels beven, Gevoel ik door mijne aders zweven, En om zich grijpen in mijn bloed! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Europe heeft geen kruideryen, Het Oost geen balsems voor mijn kwaal! Geef, Holland, my voor artsenyen Een plekjen gronds, my neêr te vlijen, Een luchtjen, dat ik adem haal! Dit, ô! dit zal me een balsem strekken, Die Oost en West te boven streeft. ô Mag mijn leven zoo ver rekken, Dat ik uw wal slechts moge ontdekken, (Ik voel het, ja!) mijn kracht herleeft. Dan, Hemel, ach! hoe durf ik 't hopen? Zoo na aan d' oever van het graf! Neen, 'k voel my 't broze lichaam slopen; Geen heil, geen redding is er open, En de uitgerekte draad breekt af. 'k Gevoel dit, ja. - Maar....Holland naderen! ô Welk een heelkracht brengt dit meê! Wat leven stort het in onze aderen! ‘Daar, daar is 't erfland onzer Vaderen! De rust van ballingschap en wee!’ ô Holland, wiens sints de oudste tijden Zoo duur, zoo zuur verworven grond, Den mijnen, die uw erf bevrijdden, Op zoo veel bloed, en goed, en lijden, En my (helaas!) op alles stond! ô Holland, dat wy nooit vergeten, Zoo lang ons hart zich-zelf gevoelt, Zoo lang wy ons het Nakroost weten Der brekers van de Vlaamsche keten, Wier bloed ons binnenst nog doorwoelt! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Holland! zal ik u dan weder - Wat zeg ik, weder - wederzien? Mijn tranen, stroomt, ja, stroomt vrij neder! By 't afscheid vloot gy eindloos teder; Nu vloeit gy vreugdiger misschien. Ach! vreugdig! - Zal ik vreugde smaken, Mijn dierbaar, bloeiend Vaderland! Zal 't voorwerp van mijn brandend haken, My door zijn aanblik vrolijk maken, Wanneer ik voet zette op uw strand? Ach! zal ik u herkenbaar vinden, Mijn dierbre wieg en bakermat! Na alles, wat uw bloei verslinden, Uw heil, uw roem moest doen verzwinden, Uw welvaart met de voeten trad! Wat resten zal ik thands beoogen, Mijn Volk, van 't geen gy eertijds waart! Beroofd, verpletterd, uitgezogen: Vervallen van uw Staatsvermogen; En - tot wat toekomst nog gespaard! Uw vloten - schatten - Godsdienst - zeden - Bestaan zy nog, geteisterd Land? Mijn geest verbeeldt zich ijslijkheden; Mijn hart bezwijkt met ziel en reden: Ach! zij het louter misverstand! Zoo stokt, na lang uitlandig zwerven, By 't naadren van zijn dierbaar huis, Een Zoon, een Ega, duizendwerven, En voelt zich 't hart van angst besterven Voor al wat denkbaar is van kruis. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy waant den drempel op te trappen, En blikt op 's grijzen Vaders baar! Hy hoort het gruwbre nachtuilkuappen, Zijn kniën weigren voort te stappen...., Zijn Weêrhelft, ach! wat wierd van haar! Maar ik! zal ik u kenbaar wezen? Helaas, my-zelven ben ik 't niet. Ik, spooksel, uit het graf verrezen; En schaduw van een bloot voordezen, Dat zelfs geen heden achterliet! Waar is de Vriend, die me aan moog staren, Het Kroost, dat uit mijn lenden sproot, Dat, by dit handvol graauwe hairen, Zijn Vriend, zijn Vader zal ontwaren, Wien 't scheidende in zijne armen sloot! Wie zoekt by uitgedorde schonken Van dit, naauw levende, geraamt' - In 't oog ten voorhoofd ingezonken Een zweem van Dichterlijke vonken? Een boezem, die voor glorie aâmt? Neen, alles, alles is verdwenen, Wat ooit dit lichaam heeft bezield. Des levens vlam heeft uitgeschenen; Het laatste vonkjen vliegt daar henen, Hoe vast het aan zijn lemmet hield! Neen, vruchtloos zocht ik hier een leven Te rug te roepen, reeds vergaan. Den stervende is nog hoop gebleven; Maar, die den geest heeft opgegeven, Dien zal geen heelkracht op doen staan. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k zoek in Hollands dierbaar Eden Geen adem, geest, of lichaamskracht, Om Kazans leerstoel op te treden! Hier strekke ik slechts mijn moede leden! Dit 's alles wat ik hier verwacht. Neen, dat ik weinige oogenblikken Hier 't leed vergete van mijn lot; Mijn borst in zuivrer lucht verkwikken, En Hollands hemel aan moog blikken; Meer, meer verlang ik niet van God. Hier blaze ik, na voleindigd kermen, Den laatsten adem dankbaar uit. Mijn lijf aan Hollandsch vuur te warmen, Dit is me een blijk van Gods ontfermen, Dat alle weldaad in zich sluit. En gy, mijn Vaderland, mijn leven, Mijn lust, mijn alles! ja nog meer! Zoo ge ooit mijne asch een traan moogt geven, Ik vraag, ik wensch my, na mijn sneven, Geen ijdle, geen onwaardige eer: Doch, mag mijn Graf een Opschrift wachten, Het schets' mijn Vaderlandsche zucht Die zucht versloud my geest en krachten: Die deed my kwijnen en versmachten: Die moordde my in vreemde lucht. [1806.] {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In de scheepskooi, By een vliegenden storm op zee. In de Naeht van den 25 Maart 1806. * Gelijk de dood in 't duistre graf, Zoo lig ik hier op 't haverkaf In de enge Scheepskooi neêrgezegen. Mijn oog ontmoet geen Hemelsch licht; De mond mijns kerkers sloot zich dicht; 't Is alles om my diep verzwegen. Alleen het woedend windgegons, Alleen het woedend golfgebons Op 't rank gestel van boeg en steven, Alleen de hobbling van het meir, Herroept my aan my-zelven weêr, En zegt my, dat ik ben in 't leven. De waatren zwaddren me over 't hoofd, En, van hun fellen slag verdoofd, Verneem ik naauw 't ontzettend kraken Der ribben van 't doorwaterd hout, Waaraan mijn leven is betrouwd Met hun die aan het scheepsroer waken. Wat baat dit waken my? Helaas! Een niet, een luttel luchtgeblaas Verijdelt al hun werkzaam pogen. De dood klopt aan in elke baar, En weer te bieden aan 't gevaar, Staat in geen menschelijk vermogen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit denkbeeld treft en slaat my neêr. De wind verheft zich meer en meer; Ik hoor hem hol en holler brommen: En 't kermen van het zuchtend roer Klinkt aaklig door het golfrumoer, Het geen de kiel schijnt aan te grommen. Ach! dus besloten in een kuil, Omringd van zee- en stormgehuil, Verdubblen al deze aakligheden. Verbeelding woelt en mat zich af, En worstelt in dit sombre graf De teugels uit de hand der Reden. Zoo, van zijn roeping afgedwaald, En door de Godswraak achterhaald, In 't wederspannigst tegenstreven, - Zoo lag de ontrouwe Godsgezant, In 't vratig Walvischingewand, Onwetende van dood en leven. Benaauwd en siddrend riep zijn ziel Van uit die levendige kiel, Tot, die verdelgen kan en hoeden: - Maar ik, ô God, ontvlood U niet; Gy, steeds mijn toevlucht in 't verdriet; Gy zijt het nog op deze vloeden. Neen, zoo ook 't hart dit oogenblik Werktuiglijk trille van den schrik, Het is gerust in Uw geleide, En, wat Uw wijsheid my beschoor, De dood of 't leven sta my voor! Gewillig evenzeer voor beide. [1806.] {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} By het inzeilen der Hollandsche zeeplas, In de lootsschuit, De vrouw Anna, waar my een Vaderlandsch ontbijt werd voorgezet. * Dank Hemel! 'k heb dan voor mijn dood Toch nog een Vaderlandsch stuk brood Op Hollands zeeplas mogen smaken! De tranen rollen langs mijn kaken; Maar wat mijn hart daar by gevoelt, Wordt door geen tranen afgespoeld. ô God, hoe smaakt, na zoo veel leed, Hoe smaakt die Vaderlandsche beet! Dat voedzaam brood, vervuld met zegen! Zoo, dunkt my, stort de zomerregen Op de uitgedorde drooge plant, Op 't van den gloed gespleten land! Wat is my aan Uitheemsche kust, Verpeste weelde, valsche lust; Wat zijn my Vreemde lekkernyen, Of geesteloze Feestpartyen; Waarby het kwijnend hart verzucht Naar reine Vaderlandsche lucht! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Haal, haal nu adem, ô mijn hart! Vergeet een deel van al uw smart, Zie daar de Enkhuizer zilte stroomen: Uw noodlot heeft een keer genomen! Haal adem, afgepijnde borst! Lesch hier uw lang gevoede dorst! ô Stroomen! stranden! Hollandsch zand! Hoe blijde reik ik u de hand! - Hoe is mijn ziel van lust doordrongen! - Mijn hart schijnt aan den boei ontsprongen! - Mijn drift, ô matig u! bedaar! Die welling is mijn hart te zwaar. - Mijn boezem hijgt, en schokt, en klopt, Van duizend tochten overkropt: - Het wemelt alles voor mijne oogen: - 'k Verlies gevoel en denkvermogen: - Mijn brein doorzuist een worstlend meir: 'k Bezwijk, en vind my-zelf niet weêr. - Bezwijken? - Ach, die dus bezweek! - Doch is des menschen hart zoo week? Die zoo veel onheils door kon strijden, Bezwijkt die, na voleindigd lijden? Ja, Vreugde heeft haar angel ook, En moordt met dubbel scherpe pook. Welaan dan, leg u neêr, mijn hoofd! Zie hier de prijs, u lang beloofd: In 't Vaderlijke graf te rusten! Dit voorrecht mag u thands gelusten, De Hemel schonk het u. Welaan! Ik was! mijn wenschen zijn voldaan. [1806.] {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Hollandschen wal. * 'k Heb dan met mijn strammen voet, Eindlijk uit d' ontstuimen vloed, Hollands vasten wal betreden! 'k Heb mijn kromgesloofde leden Op zijn bodem uitgestrekt; 'k Heb hem met mijn lijf bedekt; 'k Heb hem met mijn arm omvademd; 'k Heb zijn lucht weêr ingeademd; 'k Heb zijn hemel weêrgezien, God geprezen op mijn kniên, Al de doorgestane smarte Weggebannen uit mijn harte, En het graf van mijn geslacht, Dit mijn rif te rug gebracht! - 'k Heb dit, en, genadig God! Hier voleinde ik thands mijn lot! Laat, na zoo veeljarig sterven, My dat einde thands verwerven! Dit, ô God, is al mijn hoop Na zoo wreed een levensloop! 1806. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den dichter van eenen welkomstgroet, bij mijn te rug keeren in 't Vaderland. * Dank, ô dank! begaafde dichter; dank voor uwen welkomgroet! Balsem aâmt hy en verkwikking voor mijn afgepijnd gemoed. Als een zoele zomerregen op het uitgeblaakte kruid; Als de daauwdrop van den morgen, Wien de bloem haar schoot ontsluit; Als het wiekgezuis des Engels die vermoeide leden stooft; Als de frissche geur eens appels, door een Maagdenbeet gekloofd; Zoo, zoo streelend, zoo aandoenlijk, valt me uw zachte, zuivre toon: Zoo, zoo dringt hy door mijn boezem, ongelijkbre Febuszoon! Ja, uw verzen aâmen grootheid, aâmen teêrheid en gevoel; Ja, zy vloeien uit een harte, voor geen kunst of braafheid koel. Zy vereeren d' armen balling, wien gy deze hulde biedt: Hy gevoelt zich haar onwaardig; maar (ô neen!) hy smaadt ze niet. Hy versmaden? kunt gy 't wanen! hy uw kunst, uw edel hart Op den waren prijs niet stellen? hy, in kunst vergrijsde Bard! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die Pindus lauwerdalen door Barbaren zag verwoest, En uitheemsche distels planten, waar de veldroos tieren moest. Hy, die, waar zijn voet hem voerde, niet dan wildzang hooren mocht, Niet dan uil- en ravenkrassen uit moeras en steenrotskrocht! Zou, zou die zich niet vergasten aan uw ongekunsteld lied? Ja, hy smaakt het, brave zanger; gy, versmaad het zijne niet! Leyden, 1806. Afscheid, By mijn bestemd vertrek uit het kortbezochte vaderland, naar Kazan. * Ik mocht u dan weêrom aanschouwen, ô Vaderland mijn hart zoo dier! Ik zag uw welige landouwen Geplonderd door het oorlogsvier: - Ik zag uw' bloei verslenst, verschoten; Uw dierbre Zee- en Koopvaardy, Die de aard bedekten met heur Vlooten, Gestokt, verlamd, in Maas en Y: - Ik zag uw schat en Staatsvermogen Verdwenen, uitgeput, verslapt; {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw adersappen weggezogen, Het hartebloed u afgetapt: - Ik zag uw Vrijheid...! ach, bezweken, Met rug en lenden ingetreên; En - wat mijn mond niet uit kan spreken, Mijn hart gevoelen kan alleen. Ik zag het, ja, en gaf u tranen. Ach! tranen! waarom niet mijn bloed? ô Mocht het u van rampen spanen, Voor u te vlieten, waar het zoet! Maar neen! zelfs in uw ramp te deelen, Ook dit is my door 't lot ontzegd: Het eenigst dat my nog mocht streelen By al het wee, my opgelegd! ô Hemel! zoo mijn hart moet lijden, Waarom niet met mijn Vaderland? Waar, waarom moet ge my benijden, Wat heel dit hart zich heeft verpand! ô Waarom, 't zij my kalmer dagen Of wreeder leed te wachten staat, Waar, waarom elders na te jagen Het geen mijn boezem nooit verzaadt! Of waarom de onbegrijpbre koorden, Waardoor my 't hart naar Holland trekt, En 't zaligste van 's warelds oorden Slechts afkeer en verachting wekt. - Ja, waarom die onbreekbre banden Niet losgescheurd en afgerukt, Op dat my aan uitheemsche stranden Dat denkbeeld niet te mortel drukt! Waar, waarom my geen hart ontnomen, Aan 't dierbaar Holland zoo verkleefd, 't Geen in genoechelijke droomen My eeuwig voor mijne oogen zweeft! ô Waarom mag ik hier niet sneven, En aan de Vaderlandsche lucht Mijn dank en laatsten adem geven, Gelukkig in mijn jongsten zucht! Hoe hebben Neêrlands vruchtbre dalen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Hollands moederlijke schoot, Voor my geen rustplaats na mijn dwalen, Voor my-alleen geen mondvol brood? Ach! Pool en Rus, en Jood, en Heiden, Vindt toevlucht, nooddruft, op uw grond; En ik, van huis en maag gescheiden, Ik zwerf de kreits des aardrijks rond! Ik moet by woeste Roxelanen En waar de zon geen schijnsel zendt, Mijn kinders voeden met mijn tranen, In ballingschap, die nimmer endt! Ik moet by ongastvrije Geten, Kozak, en Tarter, en Sarmaat, De dorre paardenschonken eeten, Die gier en schakal overlaat! Ik moet, voor heel Euroop verloren, Aan Wolgaas naauw bewoonbren boord, 't Gegrom des fellen woudbeers hooren, Door honger uit zijn nest gestoord! Ik moet mijn beenders voelen trillen, Wanneer ik by de winternacht Mijn Egâ in mijn arm hoor gillen Op 't huilen van der wolven jacht! Ik moet mijn kroost van schrik bezweken Mijn Gâ verstijfd zien by 't geluid Van 't donderknallend ijsschorsbreken, Wen Bloeimaands dooi den stroom ontsluit! Ik moet de kou my 't vel zien zengen, En, duikende in een beerenvacht, Het Jaar één oogstdag voort zien brengen Na vijf paar maanden winterdracht! Ik moet, in dorre heiwoestijnen, Natuur, verlaten, krachtloos, naakt, Zich, als op 't ziekbed, dood zien kwijnen, En 't vuur haars levens uitgeblaakt! Ik moet....Dan ach! vergeefsche klachten! Wat zijn my beer of wolvenheir, Bevrozen stroom of winternachten, Indien ik 't Vaderland ontbeer! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat scheelt my 't ijs der Samojeden, Of 't Tempe van Epires kust! Wat zijn my 's aardrijks zaligheden, Of weeldrigheid van dartle lust! Wat zijn ze een hart (by 't rustloos hijgen Naar 't onvergeetbre Vaderland), Waarin nooit andre zucht kan stijgen, Nooit andre drift was ingeplant! Ontwortel die, gy rijt het open! Roei ze uit, gy scheurt het van elkaâr! Zijn minste verzels moogt gy sloopen; Maar 't ademt nimmer dan door haar. ô Gy, mijn lieve huwlijkspanden, Ook 't uwe zal in vreemde lucht, Voor 't zelfde dierbaar Neêrland branden, En stemmen met uws Vaders zucht. Gewis, uw tranen zullen stroomen, Wanneer, van lager zon bestraald, Hy u aan Obys woeste zoomen Van 't lieve Vaderland verhaalt. Gy zult van Vecht en Amstel hooren, Waar niemand Vecht of Amstel kent, En zeggen: ‘Ware ik daar geboren, Waar God zoo ruim een zegen zendt!’ Gy zult my met verbaasdheid vragen, Wat uit dit Eden my verdreef; En - zal uw hart het kunnen dragen, Wanneer ik schreiend andwoord geef? - ô Ja, gy zult het, lieve Telgen; Uw hart zal Hollandsch zijn als 't mijn; En ook de kroes die ik moest zwelgen, Zal u een spoor tot braafheid zijn. Gy zult uws Vaders naam verbreiden, En, met zijn naam, Bataafsche deugd: Gy, Neêrlands letterroem verspreiden, Zoo verr' gy adem scheppen meugt! En mooglijk dat, na macht van jaren, Uw kroost zijn oorsprong wederzie! ô Dat het dan de Enkhuizer baren {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Den laatsten groet uws Vaders biê! ô Zegge 't dan: ‘Geliefde kusten, Bloeit welig naar mijns Grootvaârs beê!’ En, waar mijn beenders mogen rusten, ô Voere 't hen naar Holland meê! In Leyden, Wiedemaand, 1806. Trouw. * Geene opgesloten Danaë Bewaart, in 't midden van de zee, Of ijzren deur, of kopren muren, Noch onbesluipbre wachtenstoet, Noch duizend golven van den vloed, Die kerkerwal en grondrots schuren. Vergeefs met torens, hooggetranst, De kuischheid van een maagd verschanst, En bol- by bolwerk opgegraven! Het geen noch vuur noch staal doordringt, Geen overmacht of list bedwingt, Ontsluit en valt voor goud en gaven. Gerechte hemel! hoe! men zwicht; Verlochent God, en hart, en plicht; Verkracht en inborst en geweten: Waar voor? Voor slijk en nietig kaf! En worgt zich keel en hartaâr af Aan parelsnoer of Ordenketen.¹ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, trouw en waarheid, deugd en eer Bestaan op 't rond der aard niet meer: Het goud leert meineed, moorden, rooven. Zijn week en machteloos metaal Geeft scherpte en sneê aan 't oorlogsstaal, En klinkt Gods donderstem te boven. De zucht naar schandelijk gewin Versmoort Natuur en broedermin, En scheurt der liefde hechtste banden: Den halsvrind, van zijn teêrsten vrind; De moeder, van haar dierbaarst kind; Den vader, van zijn huwlijkspanden. De Wichlaar 1 zie naar vooglenvlucht, Schrijf kring en kruissen in de lucht, Of wroete in 't ingewand der lammeren! Hy leest zijn dood in 't gram verschiet. Maar ach! den vloekbren bloedprijs niet, Noch wie hem levert aan zijn jammeren. Zijn boezem ducht geen oorlogszwaard; Maar de onder hem zich splijtende aard Verzwelgt hem met ontvlamde kaken! Doch, neen, zijn afgrond is de schoot Der trouwelooze bedgenoot, Door Hebzuchts duivlentoorts aan 't blaken. Rampzalige, ach! waarheen gevloôn! Door Priesterkleed en lauwerkroon Voor mensch en Goôn ontrefbaar, heilig! Wiens kruin de bliksem-zelf ontziet, Die uit de hand der Godheên schiet, Dien is geen eigen echtkoets veilig! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de avondstar aan 's hemels tin Blinkt Hypermnestraas huwlijksmin Met door geen tijd verdoofbren luister. Ja, onder vijftig is er een, Wien 't klimop strengelt om de leên, Die niet verstikt wordt in zijn kluister. Doch neen, trouwloosheid spann' de kroon, En moog en huis- en wareldthroon Met bloed van Gâ en broeder verven! Een eeuw, met gruwel overlaân, Toont Arriaas, Alcesten aan, Die met, die voor heur Egaas sterven. Gy, glorie van den huwlijksknoop, Alcestis! ach, geen tijdverloop Zal ooit uw naam in 't stof bedelven. Onschatbare Arria, heldin! Uw voor geen dood bezweken min Doorklatert lucht en stargewelven. ‘Mijn Petus, ja, de dood is zoet. (Zoo rukt zy met het stroomend bloed De moorddolk uit haar zuiver harte.) De wond, mijn Petus, doet geen pijn; En 't sterven zou my wellust zijn, Indien me uw doodsteek minder smartte.’ Verrukkend voorbeeld van de trouw! ô Hemel, schenk my zulk een vrouw, En 'k vraag niets anders by dien zegen! Dus sprak ik. Rampen stormden neêr; Mijn leven was één buldrend meir; Maar, Dierbre, 'k heb mijn beê verkregen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gy, die lijden kost met my, Gy treedt eene Arria op zij, Gy, meer dan dood en jammer, tegen. En 't geen uw hart voor my bestond, Is grooter dan een stervenswond; Is meer, dan glorie op kan wegen. Mijn Weêrhelft, wat gy voor my leedt, 't Is God, 't is de Almacht, die het weet. Uw deugd is edel, is verheven! Zy schijnt voor God en my-alleen, Met al die zielsuitmuntendheên, Door 't lot me in u ten troost gegeven. Zoo echter, zoo het Nageslacht Mijn naam herdenking waardig acht, Ook de uwe zal onsterflijk blinken. Ja, schuw de schittring, vlied den praal! Leef, leef voor Godvrucht en gemaal! Gy leeft zoo lang er snaren klinken. 's Gravenhage, 1806. 1 Amflaraus. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust * Non ebur neque aureum Meâ renidet in domo lacunar. Horatius. Geen smijdig goud of elpenbeen, Geen zuilbalk, verr' in 't West gesneên, Bewelft mijn kamers en portalen. Geen zijden val- of plooigordijn Onttrekt mijn oog den zonneschijn In slaapsalet of etenszalen. 'k Heb Hessens schatkist, met het bloed Van menschlijk slachtvee aangevoed, Noch Fredriks spaarpot leêggeplonderd; En voer in 't bonte koordlivrei Geen vetgemesten Huurlakei Wanneer mijn koets door 't Hofspui dondert. Maar 'k heb by 't oefengraag verstand Mijn Dichterlijke luit ter hand, En niet geheel onvruchtbare ader. Zie daar mijn aanzien, schat en lust: Zie daar den bloemhof van mijn rust, Waar uit ik 's levens honig gader! Met dit mijn sober deel te vreên, Vermoei ik 't lot niet met gebeên Om 't nutloos meer, 't bedrieglijk beter; Maar dank die 't lastig arbeidszweet En 't armoed-rillen enden deed In 't matig van den thermometer. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Thands moog, dit eenige is mijn beê, Mijn golfjen op de levenszee In kalme zwelling strandwaart rollen! En doe geen wissling meer van maan Een stormend springgetij' ontstaan, Dat wind en baren help aan 't hollen! Wat draagt men, hellende over 't graf, Hier, hooggetopte duinen af, Daar, bergen op in vlakke heiden, Op dat het alomvattend oog Langs 't eindloos zeeruim weiden moog, En de avondzon te bed geleiden? Uw zon, ô stervling, daalt eerlang! Reeds helt zy naar heur ondergang, En de eeuwigheid gaat voor u open. Wend, wend uwe oogen derwaart heen, Bereid uw laatsten legersteen, In plaats van bergen op te hoopen. ô Zalig, wien des aardrijks schoot 't Herbergzaam bed der rust ontsloot In uitzicht op volmaakter morgen! Genadige Almacht, geef ons dit; En, wie hier bedel' of bezitt'; Gy zult voor zijn behoefte zorgen. 's Gravenhage, 1806. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den koning, by zijne terugkomst in de Hage. * Op goud en diamanten assen, Omringd met vlammend vuur en licht, Verheft uit Tethys zilvren plassen De dag het blinkende aangezicht. De morgen strooit zijn pad met rozen; De hemel lacht; de velden blozen; Het woud, de beemd, gebergt' en vliet, Herleeft in duizenden van kelen, Verrukt hem 't welkom toe te kwelen, En de aarde dreunt van 't vreugdelied. Zoo voert ge in Hollands droeve palen, Geliefde Vorst, het daglicht weêr. Met rijker glans dan morgenstralen Omschittert u de blinkendste eer. Der braven liefde vliegt u tegen; De lucht sneeuwt bloemen langs uw wegen, De weldaad gaat uw treden voor; De blijdschap huppelt om uw schreden; En duizenden van zaligheden Ontluiken dansende op uw spoor. En wy, wy zwijgen, dierbre Koning? Neen! op uw aanblik spreekt het hart. Dat lachjen veinst geen vreugdbetooning, Dat doorbreekt uit de wolk van smart. Nog blinkt de traan ons op de wangen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog blijft zy aan onze oogleên hangen, Van 't wee, waarin gy ons verliet! Nog zweeft de zucht ons op de lippen, En worstelt, aan den mond te ontglippen, Maar neen, uw weêrkomst duldt het niet. Ja, 't was een nacht van angst en zorgen Voor ieder u verkleefde borst. Doch troostend uitzicht op den morgen Voor wie er 't hart meê vleien dorst! Helaas! dit was voor my verloren! Mijn oog zag naar geen uchtendgloren, Maar 't eeuwig duister uit van 't graf. Nog eens die zon te zien verrijzen, Dat zich mijn dank u mocht bewijzen, Waar was hy, die daar hoop op gaf! Dan neen, ik mag dien stond beleven! Gy keert in juichend feestgeschal! Gy zijt het Vaderland hergeven! Gy zijt het allen - my vooral! Ach waarom, waarom, ô mijn snaren, By 't jeugdig bloed van vroeger jaren In hand en vingergreep verstijfd? Waar, waarom hier een' toon geweigerd, Die hooger dan de nevels steigert Waarin mijn sombre dichtgeest drijft? Smelt, Zangers, wat de vreugd vervoerendst, De Dichtkunst streelendst heeft, in een! My is dit heuchlijk feest ontroerendst; My zoetst, my heiligst, my-alleen! Wat bleef aan d'uitgeworpen' balling, By de onmacht van zijn krachtvervalling, ô Weldoend Koning, voor een lot? Helaas! 't onvruchtbre mededogen Schoot mooglijk wel een traan in de oogen; Maar 't redden was by u en God. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, redden -? Ach, wat zoude ik klagen, ô Koning, zoo my 't harte berst? Gy hebt aan d' uitgang van mijn dagen Dees wanhoopkreet niet afgeperst. Gy trokt me, als alles my miskende, Den afgrond uit der diepste ellende, En boodt me en aanzien en geluk. Ach! argloos juichte ik in uw goedheid; Maar 'k kende 't lot noch zijn verwoedheid; Neen, 'k was alleen gevormd voor druk. Ja, vruchtloos was 't, met ruime handen Uw weldaân Vorstlijk uitgedeeld. My zijn ze onschatbare onderpanden: Geen lijden heeft my 't hart vereelt. Dan ach! op d' avond van mijn leven My 't zoet, 't verkwiklijk brood te geven....! Gy dacht, ik hoopte 't. - IJdle waan! - Mijn Koning! neen, uw milde gaven Zijn 't aas van onverzaadbre raven; Die vallen op mijn nooddruft aan. Wat zoudt ge, ô Vorst, gevloekte pesten, Daar ik aan eigen' disch versmacht, Met (my bestemde) weldaân mesten, Die de afgrond zwelgend nog belacht? Neen; moet ik, laat my, hulploos sneven: Ik zal uw goedheid glorie geven, Al zwierf ik aan een eenzaam strand! Maar red my uit dit land van plagen, Waar tijgers aan mijn beenders knagen, Harpijen, aan mijn ingewand. Drijf, drijf my naar de verste kusten! Dat ik dat Vaderland vergeet, Waar 'k eens zoo vredig dacht te rusten, Van 't daarvoor uitgestane leed! Dat Vaderland, van God verlaten, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deugd en onschuld leerde haten, En u, mijn Vorst, als my...maar neen; Het leere uw deugd, uw goedheid, minnen! Zoo die verharde harten winnen, 'k Vergeef hun, wat ik heb geleên. ô Vorst, 't is hard, die gunst te smeken. Een land, gewonnen voor mijn bloed, En dat mijn tranen nog doorweken, By 't voelen van zijn tegenspoed! Dat land - en u (aan wien ik 't danke, Indien my afgepijnden kranke. De hemel nog zijn schijnsel biedt) Te ontwijken, om door veld en baren Op nieuw voortvluchtig om te waren! Helaas, ik weet het, wat dit hiet. Ach! vruchtloos hijgt, met angstig kermen, 't Gescheurde en halfverbloede ree: Geen gier of boschwolf heeft erbarmen: Hun bloeddorst dartelt met haar wee. En schoon van uit des hemels zalen Gods arend wrekend neêr mocht dalen Op 't wreed verslindend moordgebroed; Het jammrend dier, hun' klaauw ontheven, Zal nog van vuige wespen sneven, Wier angel in zijn wonden wroet. Mijn Vorst! my rest niet meer te leven! Mijn doodklok klept my reeds in 't oor; Maar gun me een kalmte by mijn sneven Die geen vervolging meer verstoor. ô Schenk, na zooveel tegenheden, Dit eenige aan mijn laatste beden, Aan 't dankbaar wellen van mijn borst! Aan al uw weldaân, edel Koning, Zij deze weldaad tot bekroning, En 't Nakroost zegent Hollands Vorst! 's Gravenhage, 1807. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Stervenszucht. * 'k Heb dan eens een uurtjen rust. ô Wat sombre hartelust Maakt zich meester van mijn zinnen! 'k Sta hier op den rand van 't graf: ‘Morgen werpt de dag my af! Morgen, ja, de haven binnen!’ Heeft mijn ziel dit wel verstaan? Zeî my dit een ijdle waan; Of een voorgevoel van sneven? Lieve God, ô blijf my by! Wat gy raadsloegt over my, Zij aan u-alleen verbleven! Immer voert me een zoete hoop Naar den eindpaal van mijn' loop: Immer toef ik op dat morgen. Maar dat morgen, zoo verlangd, Daar geheel mijn hart aan hangt, Is in Uwen raad verborgen. Waarom, waarom met geduld Mijn bestemming niet vervuld? Waarom dus naar 't lot gegrabbeld? - Zucht naar 't uiteind van zijn smart Tergt en tokkelt aan mijn hart, Als de vlam aan 't haardhout knabbelt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, mijn God! ik heb geleefd. 'k Heb door leed en nood gestreefd, Moedig, vurig, onverschrokken. Maar waar vond ik, ô mijn God, Ooit een' oogwenk zielsgenot, Dat mijn' boezem mocht verlokken! Leven? ô wat valt dat bang, Zelfs by weeldes tooverzang! Zelfs in wellusts troetlende armen! Leven is geen leven, neen. 't Is een schaduw hier beneên; 't Is, in 't hart versmoorend kermen. Zalig, wien zijn laatste dag 't Hoofd ten doodslaap buigen mag! Zalig, 't rusten van zijn werken! Lieflijk kleppert aan en af 't Avondwindtjen over 't graf, En verkoelt het met zijn vlerken. 't Morgenroosjen, moê en mat, Laat haar saamgekrompen blad Op den dorren wortel vallen. 't Veldkruid, van den middag flaauw, Hijgt naar frisschen avonddaauw; 't Loeiend vee naar luwe stallen. Ik, mijn God, verlang als zy. Plantjen in dees woesteny, Schaars verkwikt door malschen regen, Buig ik op mijn' dorren steel: Runddier in het ploeggareel, Schrei ik d' avondschemer tegen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Runddier (neen!) dat niet meer ploegt, Maar op d' akker afgezwoegd, Knikkend neêrzeeg in de voren; Brandend naar den dronk versmacht, Die hem in de toekomst wacht; En, wiens loeien Gy wilt hooren! [1807.] Mijmering * Leef ik dan in daad en waarheid, Of, is alles schijnbedrog? Toont de hemel my zijn klaarheid, Treft de wind mijne ooren nog? Slaap ik licht, na 't angstvol leven, In des aardrijks stillen schoot; En, wat om my schijnt te zweven, Zijn dat droomen van de dood? Ach! na vijftig bange jaren Van des levens zware last; Na de bergen van bezwaren, Op mijn' kranken nek getast; Na een kindsheid zoo vol plagen, Na zoo 'n lange reeks vol pijn Van uit ramp geweven dagen, Moest ik eens aan 't einde zijn. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwig kan het hart niet lijden En het lichaam dit weêrstaan. Dagen, buien, jaargetijden, Moeten op en onder gaan. En zou ik, gewiegd in rampen, Opgevoed, vergrijsd, in 't leed, Eeuwig met het jammer kampen, Dat mijn hart te berste treedt? Neen. Des levens woeste baren Brommen slechts door 't slapend oor, Even als geroerde snaren, Wen de greep zich reeds verloor. Dreuning doet het brein nog trillen, Dat zy eens te hevig trof; En geen zenuw laat zich stillen Van den pas ontfangen' plof. Laat dees nacht naar 't Westen nijgen, Ook dit droombeeld zal vergaan; Dat gevoel van kwelling zwijgen, Nog vermengd met zelfbestaan. 's Warelds nasmaak zal verflaauwen, Tot hy gants wordt uitgewischt, En by 't jongste morgengraauwen, Rijs ik, vrolijk en verfrischt. [1807.] {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietigheid. * Schreien, schreien? altijd schreien? - Neen, de tranen afgedroogd! Op het naderend verscheîen Met geloovig hart geoogd! Al de kwalen dezer aarde, Waar die tranenbron uit vliet, Halen toch in kracht en waarde, By des hemels wellust niet. En wat zijn toch tegenspoeden? - Dorens, zegt gy, vol van smart. - Ja, zy doen de voeten bloeden; Maar dat bloed verlicht het hart. Wat zijn uiterlijke rampen, Hoe benaauwend voor 't gemoed? - Dampen zijn het, bloote dampen, Die de zon verdwijnen doet. Wat zijn 's lichaams wreedste plagen? - Droomverschijnsels buiten ons, Die verdwijnen met het dagen, Of ons wekken uit het dons. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is laster? - Wind der lippen. Hoon? - Een spatjen slijkrige aard, Dat men afschudt van zijn slippen; Niet het minst misnoegen waard. Wat 's verdrukking of versmading? - Onbekend zijn wat men is. Wat behoeftigheid? - Verzading Aan een' min voorzienen disch. En dit alles zal ons kwellen? - Lieve Christen, zijn wy wijs! Is, voor ons, belang te stellen Buiten Jezus Paradijs? Neen! in God is 't, dat wy hopen, Daar ons hart is, onze schat. Die de Wareld heeft doorkropen, Weet hoe weinig zy bevat. 1808. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn buitenverblijf. * While I yet live, let me not live in vain. Addison. Gy wenscht my dan geluk, mijn Vrienden! In wat zin? Ach, doorgaands sluit dat woord eene andre meening in Dan 't geen het naar zijn' aart wel uitdrukt: duizendmalen Misbruikt men 't, en ik vrees ik mocht in de uwe dwalen. Meest zegt het: ‘'k Ben verheugd om 't geen u viel te beurt; 'k Neem in dat lukjen deel, dat elk als voorspoed keurt. Geniet het ongestoord, gezond, en wel te vrede!’ - Zoo meent gy 't ook, niet waar? Dat is zoo, stijl en zede. Mijn Vrienden, 't mag zoo zijn. Ik ben de Haag ontvlucht. Ik adem, vrij van stank, gewoel, en straatgerucht, En Haagsche beestlijkheên die voor beleefdheid gelden, En ruilde 't walglijkst hol voor ruime en frissche velden. Voorzeker dit 's een goed! wie twijfelt of 't dit zij? Maar ach! genot van 't Land, is dat gemaakt voor my? Hier nutloos op het veld, als onkruid, voort te groeien, - Van schaamte, dat ik ben, om 't bukkend hoofd te gloeien, - Lucht, voedsel, dag, en uur, die 'k nutteloos verslijt, My-zelven reis aan reis te reeknen tot verwijt, - Te leven, van 't heelal als met den ban geslagen, By redenloos gedierte, om 't afgunst toe te dragen, Wanneer het door zijn vacht, zijn zuivel, of zijn bloed, Natuur en Maatschappy zijn onderhoud vergoedt. Zoo dit geluk moet zijn, beken ik niet te weten, Mijn vrienden, wat het merk van 's hemels vloek moet heeten. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Leed jammerlijk, 't is waar, in Brunswijks dikke lucht. Mijn boezem werd verscheurd door heeten zucht op zucht Naar 't dierbaar Vaderland, naar Hollands frissche stranden, En 'k vond noch duur noch rust in hart of ingewanden. Maar echter, 'k had één troost by 't allergrievendst wee: 'k Was nuttig, hoe ik leed, zelfs op mijn legersteê. Ik derfde d' invloed nooit der kuische Zanggodessen, En vormde een Jonglingschap, die prijs stelde op mijn lessen, Voor wetenschap, voor smaak, voor Godsdienst, recht, en deugd. Mijn boezem goot zich uit en over in die Jeugd, En voelde, zelfs in 't felst van 't uitgeteekendst lijden, De kalmte, van zich-zelv' een' dierbren plicht te wijden. Men doemde wat mijn vlijt zoo moeizaam had vergaârd, Niet met mijn stervend rif voor eeuwig onder de aard. Zieltogend, met de dood reeds zwevende op mijn wangen, Bleef nog het leergrâge oor als aan mijn lippen hangen, En 'k zag mijn vlotte stem nog kluistren aan 't papier Zoo lang zy hoorbaar was. - Maar ach! wat doe ik hier! Ach! Grootheid, weelde, schat -! Wie in die rinkelbellen Zijn lust schepp', wie om haar zijne eedle ziel moog kwellen, Ik zocht haar niet; mijn hart is smaakloos voor dat zoet. Maar vrede zocht ik, rust, en kalmte van gemoed; Maar plicht, bestemming, einde, en doelwit van mijn leven, Maar de aandrift van het hart waar door ik wierd gedreven Getrouw te zijn; en 't licht dat my Gods goedheid gaf Niet weg te spillen met verachtlijke aardsche draf. Neen, 'k kwam in 't Vaderland uit verr' gelegen hoeken Geen werkloos plantbestaan, geen brood der luiheid zoeken, Maar bracht dees dierbren grond wat elders achting won, Wat ijver, arbeid, zucht, en oefning gaadren kon, Wat Theems en Oker nutte, en vrucht droeg op heur boorden, Wat de aandacht tot zich trok tot in de nacht van 't Noorden; En 't zaad dier wetenschap te werpen in uw' schoot, Dit was mijn doel, mijn wensch, geliefde Landgenoot. Maar ach! ik gaf vergeefs de roepstem van mijn vrinden Gehoor! Bedriegbre waan, wat weet gy 't oog te blinden! 'k Verscheen, maar Neêrlands tuin was al te schoon beplant; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar bleef geen handbreed gronds voor d' arbeid van mijn hand. Haar akkers stonden vol, wat viel hier nog te zaaien? Rust, handen, rust! verstijft! daar is genoeg te maaien. En ook, wat brengt ge ons hier? Het Oudbataafsche graan! Te rug! dit heeft, zoo hier als elders, afgedaan. Geef Fransch en Engelsch kaf, en - Duitsche paardenbonen Vooral! Zie daar den smaak van Batoos nieuwste zonen! Helaas! mijn Vaderland, waar voor ik zoo veel leed 'k Heb daarom dan alleen, mijn zweet, mijn bloed besteed, En, waar my 't noodlot bracht, mijn hart, en smaak, en zeden Steeds onbesmet bewaard van vreemde dolligheden, Op dat ik, eindlijk weêr tot Oudren erf gekeerd, Mijn Volk zijn taal, verstand, en aart zie afgeleerd; In Duitschen bastaartklap belachbren onzin kwaken; Den Vaderlijken God voor Heidnentroost verzaken; En 't Hollandsch steeds gezond, steeds ongewraakt verstand Verruilen voor den waan van 't domst en geestloost land. 't Was weinig, 't was gering, voor slaven neêrgebogen, Van roovren uitgeschud, gevild, ja uitgezogen, Te kwijnen, en in 't stof te kruipen zonder eer, Ontbloot van kracht, van hulp, van moed tot tegenweer. 't Was weinig, zoo ge, 't lijf gekneld in ijzren boeien, Naar vreemden willekeur uw' adem leerde vloeien, Wierd zelfs de onschatbre glans van 't oordeel niet gesmoord, Voor 't valsche glintwormlicht dat by den Nabuur gloort. Heeft dan 't verdwaasde Volk in meer dan twintig jaren Van ramp, en woede, en schrik, en wee, en zielbezwaren, Met vrijheid, rust, en schat, en stroomend burgerbloed, Die lichtgeloovigheid niet duur genoeg geboet, Die Helsche vonden eerde en op den throon dorst zetten, En vreemde grillen koos voor Vaderlijke wetten? Heeft nieuwigheid voor u een' zoo verlokbren schijn, Verdoolden? dronkt ge u dol aan zulken zwijmelwijn? Ach, 't is verzuurde draf, vervaat, en lang verworpen, En vuigen zwijnen waard, die enkel modder slorpen. Voor eeuwen droomde alreeds de nietigste Sofist Van 't onzijn van een' God, van 't werk van Priesterlist, Van 's menschen kindschen staat by 't eerste menschenworden, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't dwalen zonder taal in onbeschaafde horden, Van 't eerst verzinnen van een Godheid, van een' heer, 't Volmaken van 't Geslacht, en duizend zotheên meer. Maar grijze Aaloudheid loeg om zulke zinneloosheid; Gy, juicht verbijsterd toe aan de arglist van de boosheid, En neemt voor wijsheid, voor onfeilbre Godspraak aan, Wat elk belachbaar is, die 't ontuig kan verstaan. Neen, zoo u 't harte trekt naar ware nieuwigheden, 't Zij in 't verbastren niet van inborst, hart, en reden; 't Zij in de vordring op het Ouderlijke spoor! Zet, zet hun pogingen met nieuwe poging door! Doorwroet de Aaloudheid; zoekt in 't ingewand der aarde Naar blijk van 't groot geheim dat de Almacht openbaarde. Gaat de oudheid onzer aard uit vaste gronden na: Voorziet haar naadrend eind, eer ze onder u verga. Leert d' aart der taal, haar bron, haar werking, en vermogen, (Nog zijn ze u onbekend) uit 's menschen ziel betogen. Aanbidt Gods wijsheid in de vatbaarheid voor 't schoon. Ontwikkelt, wat dit zij, in beeldvorm, taal, of toon. Wreekt, wreekt de Dichtkunst van den waan dier Dwingelanden, Die 't ware Dichtervuur van uit onze eeuw verbanden, Wien, Vreemdelingen met de Grieksche zanggodes, Geen Schillers drekhoop walgt by 't goud van Sofokles, Die Klopstoks droomgebulk voor echte Heldenzangen, En Hallers laf gezwets voor Godentaal ontfangen. Leert, wat de Dichtkunst zij, en wat haar melody, In zang of toonval niet, noch kleur of schildery, Maar ook in de eedle kunst, verwaarloosd en verloren, Die geen der Volken kent, hoe zeer by elk geboren, De Bouwkunst; voor een ziel, die 't ware schoon geniet, Zoo treffende als zy-zelv, die heel ons hart gebiedt. Leert, eindlijk, leert vooral de Wiskunst recht doorgronden. Haar, Zielkunde in haar aart, aan maat of tal verbonden, Maar zelve onstoflijk, en het stoflijk veel te groot; Die meer geheimen sluit in haar nog duistren schoot, Dan de Archimeden, dan de Newtons nog vermoedden. Leert, d' altijd zwakken geest niet overlaân, maar voeden. Neemt ware kennis aan in 't peilen van 't verstand. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Breekt Wijsgeerstelsels af, maar bouwt ze niet, met Kant; En stelt uw meening niet ten willekeur dier dwazen, Wier scheppingskracht zich toont in ijdle waterblazen. Zie daar het geen uw' geest, uw' ijver, waardig zij; Waartoe mijn teêrheid u thands noodigt van naby. Ach! hier der Wetenschap een nieuw bestaan te geven, Die, wijd en zijd misvormd, en bloei verloor en leven; Het graan te strooien in een' vruchtbren rijken grond, Waar uit ik vrucht verwachtte in blijder avondstond Dan 't Lot my toelei'; dit in Hollands dierbre streken Met stramme en matte hand voor 't Nageslacht te kweken; Te vormen, wie mijn werk waar ik bezwijken moest Vervolgen mochten tot een' zegenrijken oest: Dit was mijn wensch, mijn zucht, mijn uitzicht, mijn verlangen, Dit, zoeter voor mijn hart dan toegejuichte zangen! Helaas! die hoop, dit doel, dit uitzicht, ging voorby: Ik leef, en zonder nut voor Volk en Maatschappy! - Is 't wonder, zoo mijn ziel, zoo werkzaam steeds, zoo woelig, - Voor weldoen, kennis, schoon, zoo eindloos fijn gevoelig, - Zich, in de nietigheid van 't lijdlijkst plantbestaan Affoltrend, in 't geweld der wanhoop moet vergaan? Zoo wrijft de bloote steen, als graan en bast ontbreken, Zich-zelv' tot gruis, in vlam, door eigen kracht bezweken; Zoo blaakt zich 't vuur te niet, door eigen' gloed verteerd; Zoo, 't rustloos werkend brein, van doel en werk geweerd. Maar neen! het was mijn lot, mijns levens doel te derven, In uitgeblakerde asch vertwijflend weg te sterven, Mijn Vrienden! 't Moest zoo zijn, mijn laatste steun brak af: Maar, wenscht my dan geluk, wanneer ik ruste in 't graf. Katwijk. 1808. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorzang voor ‘de mensch’.] Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler, Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet. Maar 'k ben, voor 't minst, geen koude praler, Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet. Ik stort mijn' boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen, En vraag niet, wien mijn stem kan streelen, Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel, En, 't zij uit eigen bron gevloten, Of, uit eene andre borst mijn' boezem ingegoten, Ik zing en ken geen ander doel. Doch, zoo ik ooit een' toon deed hooren, Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't my? Of voedde ik luistergretige ooren Met ijdle, leêge melody? Neen, 'k trachtte uw Zangers op te leiden, Om kunst- en wankunst te onderscheiden; Zong vreemde orakels stom, wier valsche hemelval, Met kinderlijk ontzag ontfangen, Een vloeiend Ondicht gaf voor Zangen, Of 't hart verstikte in hol geschal. Neen, 'k leerde u God en Zeden eeren, Waar lastring 't woord verhief, ten trots van 's Hemels wraak! En, 't Nakroost moog mijn Zang naar 't brandend hart waardeeren, 't Zal voelen, wie my lees, van welk een vlam het blaak. Dit zinge ik, wie mijn Lier ook hone; Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone Zijn een. Versmijt de harp, gy die dit een verdeelt! Poeet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler; Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler, Wannneer ge uw lied oorspronklijk speelt! 1808. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitstorting van 't hart. * De onwrikbre throon, op diamanten Geplant, omneveld met het licht, Heeft knielende Englen tot trauwanten, Met neêrgeslagen aangezicht. Zy dekken de oogen met hun vlerken, In kringen afgedeeld en perken, En vastgekluisterd door 't ontzag; Volzalig in de rijke stralen Die de Almacht op hen neêr doet dalen: Maar zaliger, tienduizendmalen, In 't licht van d' ongeschapen' dag, Wanneer hun stem door 's Hemels zalen Het driewerf heilig galmen mag! Hoe! is het heil der Englenreien In Gods nabyheid niet volmaakt, Zoo 't hart zijn vreugd niet uit mag breien, Het zoet niet uitstort dat het smaakt? Behoeft het heil, ons toegevloten, Om in zijn kracht te zijn genoten, Een uittocht uit de volle borst? Wel, vloeit dan ook, mijn doffe klanken! En laat de laatste levensspranken Eens redloos neêrgezonken' kranken, Wiens hart naar de eigen laving dorst, Den edelmoed zijns Konings danken; En gy, aanvaard ze, dierbre Vorst! Een andre snaar moog trotser brommen; Moog harten schudden met zijn' toon; Verheffen; roeren; of verstommen; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't oor verrukken door zijn schoon! Voor my, mijn slagpen is gebroken, En, needrig in het riet gedoken By 't staamlen van mijn stervenslied, Wat zoeke ik by 't flaauwhartig kwelen? Geen kunstbegeerig oor te streelen; - Aan 't teêr gemoed een' traan te ontstelen Die lieflijk, die vertroostend vliet, Dit, wil men in mijn lijden deelen, Is alles wat my overschiet. Wat is een' dappren Alexander Eens Cherilus verstramde luit? De onsterflijkheid verzelt zijn' stander; De zanger valt het graf ten buit! Geen Helden, Volken-, Rijkenstichters, Behoeven d' ydlen galm eens Dichters Wiens toon de wolken niet doordringt! Uw' naam, door weldaân zoo verheven Zal ik de flaauwste glans niet geven; Maar hy, hy zal by onze Neven, Zoo lang de dag in 't Westen zinkt, Die zuchten, dat gevoel doen leven, Dat zich mijn brekend hart ontwringt. 1808. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland boven al. * Zegt my, nieuwentrants Poëeten, Zegt my, moet dit Dichtkunst heeten, Als men zedespreuken kaauwt, Zot of wijsgeer nagebaauwd? Als men, met in 't wild te schermen, Nieuwe Filozoofsche termen, Wier beduiding niemand kent, Schaamtloos voor gevoelens vent; En in onzin half verloren, Bloote wartaal aan doet hooren, Waar het hart by ledig blijft, Of het bloed van koû verstijft? Of verkoopt gy dit voor dichten, Als een party stomme wichten Ahs en oôs en streepjens biedt, Daar men zin noch slot in ziet? Of zal 't koud en dor beschrijven Van de Britten bovendrijven, En Verbeelding voor Gevoel Heffen op den Dichterstoel? Zal men Redenaarfiguren Uit de Fransche schriften puren, En, voor ware Poëzy, Hulde doen aan Maas en IJ? Houdt men Duitschlands smakeloosheid, Schillers droomen, Gesners voosheid, En eens Kotzebues natuur, Voor het ware Dichtervuur? Zegt me toch, mijn goede vrinden, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar uw Dichtkunst is te vinden? Dat veelvormig hersenspook, Waar het outer thands voor rook'! 'k Heb voorheen by de Oosterlingen Meê een weinig leeren zingen, Latium en Griekenland Nagebootst op eigen' trant: 'k Heb de wareld omgevaren, Om den klank der echte snaren: 'k Nam een' halven leeftijd les In de school van Perikles: 'k Heb Augustus eeuw doorkropen; Die van Medicis doorloopen; En werd burger in het Rijk Van den Grooten Lodewijk: 'k Groette Betisstroom en Iber; Dompelde in den Po en Tyber; Liet de bron niet ongerept, Daar de Thijne vocht uit schept; 'k Zwierf langs Theems- en Isisboorden; Ja, doordrong den nacht van 't Noorden; Vroeg by Rus, en Fin, en Zweed, Wat de ware Dichtkunst heet. Maar, na al dat ommedwalen Keer ik tot de Nachtegalen Van het Vaderlandsche bosch, Op den naam van Holland trotsch. Holland, dat de Zanggodinnen Leerde vieren, leerde minnen, Eer de minste Dichtrensprank Opglom in Germaan of Frank! Dat, met uitgebreide wieken, Naar den horizont der Grieken, En met onbenepen oog Door den Oosterhemel vloog; Holsteins ossen, Duitschlands hamelen, Neêrland leerde na te stamelen; Verzen schoeide op de echte maat, Die geen Nabuur nog verstaat; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En op Attische Tooneelen Melpomeen haar rol deed spelen, Eer der Seine zwanenvlucht Wieken klapte door de lucht, En den luister der Aaloudheid Eigende met roovrenstoutheid! Zoek' de dwaze dan uitheems Naar de distels van de Theems; Of nog dwazer, dommer, snoder Verkensbrood aan Spree of Oder! Vraag hy aan een Munstersch zwijn Zwanenzang van Vecht of Rhijn! Laat hem trotschen, laat hem wroeten; Aan den draf zijn' honger boeten; Eikels knaauwen naar zijn' smaak! Ik, ik gun hem dat vermaak. Wy, mijn Vrienden, Batavieren, Zoeken Tempes eerlaurieren; Wy, de nooit verdoofbare eer Van een' Vondel, een' Homeer. 1808. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn twee- en vijftigsten verjaardag. * 'k Zie dan, na een jaar vol weenen, 't Haatlijk daglicht weêr verschenen, Dat my op den misthoop smeet, Dien het menschdom Wareld heet! 'k Zie, na twee en vijftig zonnen, Weêr een' nieuwen kring begonnen Voor mijn eindeloos gezucht Naar een vrije Hemelvlucht! 'k Zie het; en mijn oogen vloeien By dit treurig uchtendgloeien, Onder 't morren van mijn hart Om dit rekken van mijn smart. En nog wilt gy, ô mijn Vrinden, Dat ik my gelukkig vinden, Dat ik vreugde toonen zou, By dees aanwas van mijn' rouw! Heeft zoo 'n leven dan een waarde? Is er heil op zulk eene aarde? Daar behoefte, nooit voldaan, Voor genieten door moet gaan! Daar wy in een zinloos woelen, Blindlings door elkaâr krioelen, Zonder orde, zonder wit; Met een vluchtig schijnbezit, Met een schaduw na te loeren, Waarwe niets van medevoeren, Waar de hand geen' vat aan heeft, En die eeuwig voor ons zweeft! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar een pijnlijk onvermogen Steeds de waag houdt aan ons pogen, En ons afgestompt gezicht Vruchtloos zoekt naar Waarheidslicht! Neen, mijn Vrinden, zulk een leven Is ons slechts tot plaag gegeven! Zulk een aanzijn is een smart, Te gevoelig voor mijn hart! Echter, ja, wy moeten 't dragen: 't Is des Hoogsten welbehagen. - 't Weet het, en verzet my niet, Daar zijn Hooge wil gebiedt. Mocht ik slechts het leeren smaken Door het my ten nutt' te maken, Andren nut te zijn op aard; Zelfs dit lijden wierd my waard. Half een Eeuw was dit mijn trachten: Hiertoe sleet ik bange nachten, Hiertoe droeg ik dag aan dag, Zonder weêrzin of geklag. Maar wat mocht ik my verpijnen! 't Was een vruchteloos verkwijnen: 'k Heb mijn hersens uitgeput, Zonder baat te doen of nut. Moet ik dan, om niet versleten, Dezen dag nog welkoom heeten, 'k Groet u, rijzend morgenrood! Maar, als bode van de dood! Immers, 't zij wat eer of spader, Gy brengt my dat rustpunt nader, Waar mijn boezem zoo naar hijgt. Telken reize dat gy stijgt, Is 't een afslag aan de jaren Van mijn drukkend zielsbezwaren Aan den harden levensplicht, Waar de menschheid onder ligt. Zóó, ja, zóó wil ik u roemen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilrijk en gezegend noemen, En, met mijner vrienden stoet, Feestwijn plengen aan uw' gloed. Welkom des, ô stervensbode! Welkom van d' aanstaanden doode! 1808. Liefde tot het vaderland. * Hy spreek van 't Vaderland te minnen Die aan den Ouderlijken haard, In 't luw verdek der Zanggodinnen Den Oogst van vaadren arbeid gaârt! Wien 't Vaderland zijn' wieg met rozen, Zijn' rinkelstoel met tijdeloozen, Zijn jeugd met geurig ooft bestak: Die wat verbeelding mocht betooveren, Die wat zijn vlijt hem deed veroveren, Genieten mocht in 't vredig dak! Ondankbren, zoudt ge een' grond vergeten, Met wellustbloemen overspreid? Uw hart zich-zelf gelukkig weten, En weigren blijk van dankbaarheid? Ge omhelst de kniên dier teedre voedster; Uw heilstand dankt zich die behoedster: Aan haar behoort gy, en geheel. Ga henen, schenk haar bloed en leven! Wat kunt gy meer dan wedergeven! Geen stroomend bloed is hier te veel. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In liefelijke zwijmeldroomen Verheft ge u op zoo dierbren plicht: Ik zie uw vreugdetranen stroomen: Ja, smaak het geen uw hart verricht! Maar neen, ik vorder hooger deugden, Dan dank vergelden voor die vreugden; Dan Liefde schenken voor Genot. Men mint geen Vaderland, Bataven, Als onder 't juk gemeste slaven De Egyptsche look- en vleeschnatpot. Hy mint in 't hobblen op de baren Het hulkjen niet waar in hy drijft, Die armen rept om 't boord te klaren, Ter redding van wat overblijft! Die masten kapt en ankertouwen, Om 't splijtend wrak nog vlot te houen! Hy ziet zich-zelv' in 't zinkend hout; En, kraakt hem de arbeid nek en lenden, Hy tracht de dood zich af te wenden, Waar van hy zich den prooi beschouwt! Neen, noem' hy 't Vaderland zich dierbaar, Wien 't alles kostte, niets vergold. Wien zucht, door geen belang verzierbaar, In reinen hemelgloed versmolt. Die 't mint als de Englen in den hoogen, Met nooit op zich te rug ziend pogen; Ondankbaarheid, verachting trotst; Die uitzicht kende noch genoegen, Dan voor het Vaderland te zwoegen; En, woeker rekent, wat dit kost. Neen, zie het Erfgoed uwer vaderen, Hunn' staat, hun glorie, eer, en rang, - Zie 't bloed dat omliep door hun aderen, Gekwist voor 's Vaderlands belang! Zeg: ‘Dat ik arm, miskend, verstoten, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrappeld ben by Landgenooten, Was, Vaderland, uw heil, uw bloei: Wel! zie het weder voor u lijden! Wat lust het, dan zich u te wijden, Zoo lang er nog een drop van vloei'!’ Dan, wijdt met my uw gantsche krachten, ô Jeugd, aan 't heilig Vaderland. Doorwaak bevrozen Winternachten! Doorhijg den gloênden Zomerbrand! Ontzeg u slaap en dischgenoegen! Verstaal, versteen in 't hersenploegen, En stijf het lichaam door den geest! Zij zelfverteeren, zelfverwoesten, Om 't nakroost vrucht te laten oesten, Het eenig u genietbaar feest! Verlaat ook zelfs uw eigen daken! Uw vaadren asch, uw kindren graf! Zie wat u dierst was, u verzaken, En sta de strengste nooddruft af! Voer dan in afgelegen oorden Den roem der vaderlandsche boorden, En dwing des vreemdelings ontzag! Leer hem, in weêrwil van zijn pralen, Aan Nederland dien cijns betalen, Waarop het aanspraak maken mag. En als ge, na voleindigd zwerven, By 't wenden van den Staatsorkaan, In Vaderlandsche lucht koomt sterven, Daar stem en adem u vergaan; Hoor dan verachtelijk geboefte, Uw' nood beschimpen, uw behoefte, En zelfs de tranen die gy plengt! Uw jammerklacht met smaad ontfangen, En Spotzucht fluiten door de zangen Die 't vaderhart zijn kinders brengt! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar den plicht, dien ik vervulde! Vervulde met onschokbren moed. Zie daar, mijn Vaderland, een hulde, Die u een hart als 't mijne doet. Gy! moest mijn poging gaan verloren, En 't wrevel Lot mijn doel verstoren, In 't slopen van mijn ranke kiel; Zeg, als ik grafwaart ben gevaren: ‘Een Hollandsch bloed doorvloot zijne aâren, En, rein en Hollandsch was zijn ziel.’ 1808. Mijn treurtoon. * Zwijgt, snaren! zult gy eeuwig knersen! ô Zwijgt, men is uw' toon, uw jammertonen moê. Of, klinkt gy, leert bevallig schertsen, En aâmt 't Onthollandscht volk een' Duitschen walschdans toe. Strijk, voorhoofd, strijk die diepe plooien, Die akelige rimpels, glad. De roos mag graauwe hairen tooien: En, laat hun sneeuw zich niet ontdooien, Gy moogt er lovers over strooien Of kronklenze om met zilverblad. Wees wijsgeer! pleng, voor offerschalen, Voor tranen, aan een hart vol weemoed uitgevloeid, Het schuimend nat der dischpokalen, Dat glas, en oog, en borst, en vreugde, en lust, ontgloeit! Leer, leer uw' ouderdom verkwikken, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En juichen tot de jongste stond! Leer in uw uiterste oogenblikken Nog wulpsche boert en kwikjens snikken, Om aan de druivenkorn te stikken; En sterf, het lachjen om den mond! Op dezen weg is roem te gaâren! Onzinnig Dichter! zwijg, of zing op andre wijs! Thands plukt men de echte lauwerblaâren In Epikurus hof, in 't Téïsch paradijs. Zink weg in Wellusts dartlende armen, Aanloklijk reikt en breidt zy ze uit! Laat zy u 't koude hart verwarmen! Vlieg om in bonte vlinderzwermen! En (doof, hoe deugd en menschheid kermen) Slaap in op Saffoos weeke Luit! Ach! mocht ik! - 'k zou dan u vergeten, ô Vaderland, zoo wreed, zoo van u-zelv' ontaart! Niet blozen, my naar ú te heeten; Noch omzien, dol van spijt, naar alles wat gy waart. Ik zou u doemen noch beklagen, En aan in 't hart verbasterd kroost Geen ernst of wijsheid wedervragen Van zalige ouderlijke dagen; Noch weenen om des donders slagen, Die Neêrlands bloei heeft weggeroost. 'k Had, koud by uwe hartkwetsuren, En tevens voor de hand, die troost drupte in uw wond, Gehuppeld om die vreugdevuren Wier vlam het overschot van al uw heil verslond. En 'k bleef nu, koel en onbewogen, By al de zorgen van een' Vorst, De ondankbre dartelheid beoogen, Waar meê gy hoon doet aan zijn pogen: - Of, trof me uw dolheid met meêdogen, Ik sloot het, zwijgende, in mijn borst. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, holt in onbezuisde woede, En tuimelt zwijmlende om op 's afgronds schrikbren rand! Dat hart, dat immer voor u bloedde, Behoort u nog geheel; ja nog, mijn Vaderland! Ach, zoet en zalig waar mijn treuren In 't midden van de wreedste pijn, Moch gy my 't harte niet verscheuren. - Ja, zoo ik 't hoofd u op zag beuren, In Holland, Holland kon bespeuren, Mijn oog zou opgehelderd zijn. Hoe zoet zou me ieder offer vallen! Hoe elke druppel bloed, voor u geöfferd bloed! Hoe zou mijn toon de lucht doorschallen! Hoe dankte ik voor een leed, zoo hopeloos vergoed! De schimmen zelfs der liefste pandtjens, Verrezen voor my uit de dood, Omstrikt met bloem- en loovrenbandtjens, En met in een gevlochten handtjens; Zy, naast hunn' stam verkwijnde plantjens, Verstikt in 't schreien om uw' nood! Zy zouden by mijn folternachten My hupplen om het hoofd, gewiegd op 't vleuglendons; Mijn pijn bedwelmen en verzachten; En sluimren 't hart my in met zuizlend vlerkgegons. Zy, lachende, om mijn peuluw zingen, En, reiende om mijn legersteê: ‘Geniet de troost der Hemellingen! Zie zegening uit leed ontspringen! De ontzachlijke Oorsprong aller dingen Verhoorde en uw en onze beê!’ Ja, Neêrland! wilt gy deze stroomen Verdrogen in hun bron? die zuchten stremmen doen! Die klachten in heur' loop betoomen? Dees sneeuwvlok zien omhuld met lachend wintergroen? Keer weêr tot eigen' aart en zeden! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Herneem het Nederlandsche hart! Laat ernst en deugd uw zij' bekleeden! Verban uitheemsche dartelheden, Te dwaas, te roekloos aangebeden; En scheur door 't net, waar in gy wart! Schud af die strikken! ruk dien kluister In flarden! Hef het oog, en zie ten hemel op! Verzaak geen' dag voor 't Helsche duister, En buig de kniën niet voor ieder afgodspop! Keert weêr, ô Vaderlandsche braven! Uw Vorst, de Hemel, roept: Denkt vrij! Schudt af dien boei van Duitschlands slaven! Hebt moed, in eigen spoor te draven! Gy vielt; staat op! herrijst Bataven! En ik, wat vraag ik dan voor my! ô Gy, met kunst en zanggodinnen Zoo diep, zoo teêr vertrouwd, Doorluchte Lodewijk! Herroep aan Hollands hemeltinnen Die zon! hergeef haar ons, hergeef haar aan uw Rijk! Die zon, die eer zoo schittrend gloorde By 't donker van de Middernacht! Zoo roemrijk door de nevels boorde! Die 't Oosten toeloeg uit den Noorde! Wie 's aardrijks Hymne toebehoorde! Herrijs ze in nieuwe Morgenkracht! En Gy, die neêrziet op het weenen Eens boezems, Hollandsch, ach! in elken harteklop! Wek, scheppende Almacht, wek uit steenen, (Bataven zijn er niet) der vaadren roem weêr op! Gy hoort de stem van 't pluimloos kieken, Van slangen in zijn nest gestoord. Hergeef ons de uitgeplukte wieken! En breke 't morgenlicht der Grieken, De rijke gloed van 't Oosterkrieken, Op nieuw aan Rhijn en Amstel voort! 1808. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichthulde aan Amsterdam. * Uitgesproken in de Maatschappy ‘Felix Meritis.’ Niet als de Bouwman, die zijn seissen slaat in de aâren, En heenstreeft door een zee van goud en gouden baren; Maar als de schaamle maagd, die blozende en bedeesd, Na weggeraapten oogst, vergeten halmen leest, Terwijl ze op matte kniên, in de ongegorde slippen De schatten samenknoopt die 's maaiers arm ontglippen, Haar enge nooddruft troost met weeldes overschot, En goud noch akker wenscht voor dit haar needrig lot: - Zoo trede ik, toegewenkt uit duizend gunstige oogen, (Mijn Stadgenooten!) op dees spreekplaats: teêr bewogen, Doch moedig; op die gunst die om my zweeft, gerust; En wensch geen vuur te rug dat lang is uitgebluscht. Mijn zomer ging voorby; verlepte najaarsbladen Zijn, neêrgebogen stam, mijn eenigste sieraden. De stormwind plonderde de halfgerijpte vrucht, En joeg met Prognes klacht den Zefir op de vlucht. Gy echter schept vermaak in neêrgetreden halmen, Ontbladerd, dorrend hout, in grijsheids heesche galmen! Het zij zoo! vage uw gunst aan 't nederzinkend licht Het dampend stervenszweet van 't bleekende aangezicht! Herroep' zy 't, slechts één uur, aan 't vrolijk ochtendgloren! Getrooster zal zijn vlam in 't meir des duisters smooren. 'k Gevoel reeds d' invloed, 'k voel de stoving van die gunst. - Neen, de Amstel wacht van my geen schitterende kunst! Zy, blinkende op haar vloed van zilverblanke zwanen, Vloeit kalm en ongestoord door stormen en orkanen, Met luistervasten stroom gekluisterd aan haar lied, En de Echo van heur boord weêrgalmt mijn' wildzang niet. Geen Zuiderzeemeermin, geen plassende IJnajaden Terwijl ze in 't deinend nat den blanken boezem baden, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft ooren voor mijn' toon, in 't kwakend vorschmoeras Van 't Hertsgebergt' ontaard by 't kraai- en raafgekras. Men wacht geen zangen hier, die zacht, die teder vloeien; Geen verzen die de ziel in gretige ooren boeien; Geen' steigerenden draf, of arendshemelvaart! Maar 't laatste toontjen nog, mijn moederstad gespaard. ô Amstel! ô mijn wieg, die ik met eerbied huldig! Ik ben u 't levenslicht (maar wat is leven?) schuldig; Doch meer dan 't licht zijt gy my dierbaar. - Dierbaar? ach! 'k Herleef, daar 'k eens voor u dit hart ontlasten mag! Hier putte' ik in uw' schoot de ware Poëzye, De Taalkunst, vrij van 't schuim der valsche bastaardye: Uws vondels godenval, uw hoofden, uw de bosch, Zie daar, op welker naam ik als mijn meesters, trotsch'. Hun danke ik 't, zoo ik ooit, in wolkelooze dagen, De stem ('t gejuich misschien) van kenners weg mocht dragen; Zoo ooit een boezem werd vertederd door mijn lier, Of moed in 't hart gestort by 't blikkren van 't rapier. Die roem (behaalde ik hem) is de uwe. - Amstelaren! U offer ik mijn' oogst van fletsche lauwerblaâren, In 't ruime kunstperk van de Aaloudheid niet geplukt, Maar Vondels hoofd ter sluik, en steelswijs, afgerukt. ô Heiligt ze aan zijn asch, vermengd met luttel bloemen, (Geeft de arbeid slechts het recht om ze eigendom te noemen!) In Grieksche beemd gegaârd of koestrende Oosterzon! Ondaukbaar ware een hart dat dit betwisten kou. Ja, neem uw eigendom, ô Vondel, ô mijn meester, Te rug! Uw blinkend loof verwelkt op vreemden heester: Men grift uw loten niet, en haar zoo kiesche vrucht, Op voos en saploos hout, vermolmd in barre lucht. Hier legge ik wat ik scheen, op uwen grafsteen neder: Herneem wat u behoort, ik geef het dankbaar weder! Mijn Vrienden! ja, ik heb, op 't walen van de naald Der Letterkennis, 't rijk der Oudheid doorgedwaald. Ik durfde 't leergraag hart in Tempes beemd vermeiden; Zoog honig uit de thym van Hyblaas frissche weiden; Smaakte in Homerus hand de nektarkelk der Goôn; En hong met ziel en zin aan Saffoos minnetoon. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag de trotsche vlucht, te steil voor sterflijke oogen, Van Dirces zanger ná, door wolk- en nevelbogen, Van 't dondrend ruischen van zijn slagpen, onvervaard, En zuizelde in een lust, te hemelsch voor deze aard. Mijn boezemde hijgde en sloeg; hy sloeg voor hooger transen! Wat was my, sints dat uur, triumf of lauwerkransen! Wat, schraal, verslensend loof, daar in een duistre krocht De Waan, voor 't oog des volks, haar slapen meê omvlocht! Wat was my Po, of Seine, of Theems-, of Iberstroomen! Het Eden lag voor my aan Peneus groene zoomen. Daar ademde mijn hart, daar leefde 't, daar-alleen: En 't was me een wildernis, wat andren, Hemel scheen! Maar, ô mijn Vaderland! sints zespaar honderd jaren Behoorde 't bloed u toe, dat ombruischt in mijne aâren. 'k Vergat uw rechten voor den Lotos niet, hoe zoet. 'k Was de uwe, en met het hart, als elken druppel bloed. Ik heiligde u mijn vlijt, den morgen van mijn dagen: 'k Zocht lauwren, maar om ze u ten offer op te dragen, En plonderde Oost en West van Dichterlijk sieraad, Om 't plekjen eer te doen, waar voor mijn boezem slaat. Wat gaârde ik? - IJdlen tooi, en halfverlepte struiken, Den wortel afgerukt, die ze eenmaal zag ontluiken; En geur- en smaakloos ooft, veranderd met de zon Die 't stoofde: distelkruid van Griekens Helikon! De kunstpalm hong te hoog. 't Was vruchtloos armverrekken! 't Was, de altijd leêge hand ter luchtgreep uit te strekken! - Thessaaljes heuvlen te besteigren eischt te veel. - Ja, luttel grasgebloemt', niets anders, was mijn deel. - ô! Mag dit onkruid ooit uwe oogen tot zich trekken, Het moge u niet tot proef der Grieksche kunst verstrekken! Neen, ziet meêlijdend neêr op 't falen van mijn doel; En tevens; doet, doet recht aan 't vaderlandsch gevoel! Mijn Hoorders! waant hier niet, dat wansmaak in het leven (Hoe 't drukke en 't hart verplett') dees zucht hebbe uitgedreven, Of valsche zedigheid dees lippen (verr' van my Die gruwel! neen,) bezwalk' met wraakbre veinzery. - {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! 't menschlijk hart is week, geneigd zich-zelf te blinden Met walm van eigenwaan, met wierookdamp van vrinden! 'k Heb eenmaal meê Natuur dien dwazen tol betaald, En voor my-zelv' somwijl op bedelgoed gepraald: - Maar 't droomen is voorby, en 't daglicht trof mijne oogen. Ja, 'k was als Dichter, niets, en ken mijn onvermogen! ô 't Is een andre geest die recht heeft op die eer! Nog eens, hy neem zijn kroon, ik leg de mijne neêr! Zoo echter, zoo mijn zang - mijn poging om te zingen, Mijn zucht (mijn tranen-zelfs!) tot in uw ziel mag dringen; Ziet nog dat zelfde doel met vlammende oogen aan! Streeft, Dichters, my vooruit op de ingeslagen baan! Ze is waardig aan een hart gevormd voor hooger sfeeren, Dat arbeid wellust acht, en alles kan braveeren. Die lauwer wast daar niet, die wegdort met den tijd, (Die kransjens van den dag! als onze leeftijd snijdt), Maar, waar Homerus-zelf met opgeheven palmen Naar reikte, - wien de Goôn het Péan tegengalmen, Ja, trillende op hunn' throon, benijden aan onze aard. Mijn broeders, streeft haar in! zy is uwe eerzucht waard. Daar, zoo mijn borst bezweek, daar is die roem te halen, Die Holland over de aard nog eens doet zegepralen! Die roem, dien Rome aan u, Minerves achtbre wal, Florence aan Rome, ontrukte, en niets verduistren zal! Dien Iber, Seine, en Theems aan Esch en Po benijdden, Waar Duitschland moed bezit om yvrend naar te strijden: De roem, van Leermeestres der scheemrende aard te zijn, Eer 't licht der Poëzy in louter nacht verdwijn'! Steek, Amstel, 't hoofd om hoog! Die roem is u beschoren. Stroom zacht, en 't belge u niet mijn' veegen toon te hooren! U, die in 't diepst verval eens baaierts zonder licht, Op Griekschen grondkanteel uw' Schouwburg hebt gesticht, Eer Frankrijk, thands zoo prat op Sofoklésche laarzen, Of, zijn Corneilles had, of ooren voor hun vaarzen! U daagt een nieuwe dag van ongewonen gloed. Mijn oogen! staart zijn glans (al blindt zy) in 't gemoet'! Reeds blinkt zy door het floers van 't neevlig uchtendgloren. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Triumf, mijn Vaderland, de goudeeuw is herboren! Een jeugdig Vorst treedt op, der Muzen speelgenoot, (Bataaf, zoo 't hart dit maakt, en niet de moederschoot!) Wiens ziel - wat edel is, wat grootheid heeft, omvademt, En, by het heil zijns volks, ook voor uw glorie ademt! Hy roept, (hersteller van uw' luister over de aard,) De Kunsten, arm in arm gestrengeld, Amstelwaart. Zy streven hupplend aan, de voet met zilvren brozen Ten rei' geschoeid; de vlecht, met frissche Lenterozen En lelyen doorstrikt; en reiken blij te moê, De kwijnende arm en hals aan haar Beschermer toe. De Dichtkunst is aan 't hoofd. De drie Bevalligheden Omweemlen haren tred en hangen aan haar leden. Het dartlend luchtjen speelt met de ongesnoerde vlecht En 't opgestrikte kleed, in knopen vastgelegd, En golvende om de knie en halfontblote schouder; En ademt zege en heil aan Hollands Staatsbehouder. Daar staat Hy, tweede August, omcingeld van heur' stoet, Als Péan, versch bespat van Pythons sijplend bloed! De morgen juicht hem toe van 's Hemels uchtendpoorte! De na ons volgende eeuw vervroegt in haar geboorte, En spreidt heur stralen door den moederschoot vooruit, Daar 't Iö wijd en zijd op golf en strandrots stuit! Ja, 't Iö koomt u toe. Ja, aan uw' voet gebogen, Leest Batoos kroost zijn lot in uw weldadige oogen! Ja, druk de Kunsten aan uw' boezem, eedle Vorst! Zy zijn uw grootheid waard, uw onbesmette borst! Ja, bied haar koestring aan, en laafnis, en verkwikking Van twintig jaren leeds, en twist, en krijgsverschrikking. Uw zetel zij de scherm die haren bloei beschutt'! Haar bloei, uw schoonste kroon, en welvaarts hechtste stut! ô Zalig, wien die dag, die heildag, mag bestralen, Die Neêrlands taaie vlijt zoo heerlijk zal betalen! Daar heel de ontheisterde aard, in zachten band geprangd, De wet van 't ware schoon van Hollands kroost ontfangt! Daar weemlend nevellicht en ijdle glintwormschimmen Bezwijken voor een glans, reeds opgaande uit de kimmen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Amstel 't Tempe wordt, de Vecht een hengstevliet! Wien volk by volk om strijd zijn Dichterhulde biedt! - Juich, Hollands Delos, juich! uw Febus wordt geboren! Uws Vondels geest herleeft, nog stouter dan te voren! Een Dichter, de aard te groot, den hemel-zelv' te hoog, Treedt uit den duister op voor mijn verwonderd oog. Het noodlot gaf aan hem het menschlijk hart te slingeren: Hy - vormt het als een klomp, Hy - kneedt het met de vingeren. Hy - werpt en vreugde en smart daar hy de snaren spant, Als bliksems om zich heen met nimmer feilbre hand; Ontvlamt en zet in gloed; schept nieuwe wareldkringen, En rukt den Hemel neêr in zijn betoovrend zingen! Het aardrijk zinkt of drijft op 't golven van zijn' toon! Ruk, blinkend licht, ruk aan, en baar dien Godenzoon! Ik zie hem, Dichters; ja, en, u zijn wieg bereiden! Vaart voort! gy zult dien held zijn loopbaan opgeleiden. Of - schemert my 't gezicht? verraadt in dees uw' kring Dat blinkend hoofd zich reeds, terwijl ik hem bezing? Gy bloost, ô Dichters, ja! ik zie uw oogen branden! De vuurgloed van uw bloed ontsteekt uwe ingewanden! Ja, bloost! dit edel vuur spelt grootheid, moed, en kracht! Neen, Neêrland viel nog niet: het bleef zijn Voorgeslacht! Voor my, ten halven weg in 't loopperk neêrgezegen! - Hijge ik, ontwricht en moê, mijn' vroegen doodsnik tegen? Verdween ik, zelfs reeds nu, als lichaamlooze schijn? Als wemelende vlam, die, knabblende om den pijn, Door d' adem van den wind verblazen, scheemrende oogen Te loor stelt? Stelde 't Lot een' eindpaal aan mijn pogen? Zoo lang dit brekend hart uit 's boezems engen klem Zich nog verheffen mag in reeds verflaauwde stem, Zoo lang nog moog die stem u sporen! moog ze u nopen! Streeft moedig, Helden, streeft, het veld der eer staat open! Een later kunstrijk kroost vergeet' mijn staamlend lied; Maar ô, 't vergeet' mijn hart, 't vergeet' mijn kunstzucht niet! Doch, Dichters, zoo ik soms met natbedaauwde wangen De lust des weemoeds zocht in al te stro eve zangen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelig van het hart dat ze opwelt; nacht en dag Vermoeide ('k stem het toe) met lastig weegeklag; En door mijn' ruwen galm den Dichtereernaam hoonde, Waar de al te vroege gunst mijn prille Jeugd meê kroonde, Verwerpt my daarom niet van uit uw Zangrenchoor! Bataven, 'k verg voor 't lied geen kiesch, geen keurig oor: - Maar gunt mijn ziel dat zoet, om voor zich-zelv te zingen, Haar wee te zalven daar zy 't uitgiet, en 't bedwingen Onmooglijk is! Zoo zingt, met onvermoeide keel, Uit volgekropte borst, de teedre Filomeel En steent, haar leven door, in 't eeuwiggroeiend jammer, Haar Itys, Itys, uit. - Met tonen, eindloos strammer, En gorgel, door de smart van kracht beroofd en klank, Spilt mijn beklemde borst haar laatsten levenssprank, Om Itys, Itys niet, van 't nootlot weêr te vragen, Maar zes paar telgjens (God!) in 't krieken van haar dagen My moordend afgerukt van 't bloedend ingewand; En, met haar, 't zelfgevoel, de reden, en 't verstand! Wees Vader, wie dit hoort, en dan, verbied my 't schreien, Eer niet! - Zoek elders lust in weeldrig spelemeien; My rest geen toontjen meer dan dat de wanhoop stort; En zelfs der tranen troost schiet in mijn' rouw te kort. Bespot mijn droefheid, gaat, ontmenschten, 'k kan 't gedogen. 'k Leed meer dan menschlijkheid, dan geest of stof, vermogen; En echter, 'k stond, in leed, in honger, hoon, en spijt: - Maar 'k heb eens Vaders hart, en dit (ô Hemel!) lijdt! Bataven! Amstelaars! Gy kunt met droeven treuren. Die Lof behoorde u steeds, gy zult haar niet verbeuren. De strenge Melpomeen treedt, aan uw hand geleid, Nog fier uw' Schouwburg op met Godenmajesteit; De nokkende Elegie mag nog den treurgalm kwelen Die Vondels maagdenharp het zacht gemoed deed streelen, Dat smaak in tranen vond en al te onschuldig bloed. De woeste Bastaardy schopt met verwaten' voet Uwe outers nog niet om, gesticht aan 't Mededogen. 't Herbergzaam Amsterdam droogt nogdes Vreemdlings oogen. ô Amstel, 'k ben ook vreemde en balling in uw vest! Duld, duld mijn tranen dan, den lijdende uitgeprest! 1808. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den koning. toen het Z.M. behaagde, my tot lid des Koninklijken Instituts te benoemen. * Wat vergt ge, ô Vorst, den stroeven balling! Wat bleef hem, mat en krank? Wat liet hem kracht- en geestvervalling? Dan stillen hartedank! Dien voedt hy, edelmoedig Koning! Die ademt in zijn borst, Voor elke gunst- en gunstbetooning Verschuldigd aan zijn' Vorst. Die stroomt in 't leven door zijne aâren, Zoo lang die aders slaan. Dien biedt hy eens, tot God gevaren, Voor u zijn' Heiland aan. Dien zal geen spâ in 't zand bedel ven: Die streeft, op Englenvlucht, Door hemeltrans en stargewelven, Met 's boezems jongsten zucht. Dien zal de late Naneef spellen, En danken nog voor my. Dien zullen de Eeuwen zich vertellen, Gelijk ik hem belij. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eerbied zal u 't Nakroost noemen Om die weldadigheên, En my in 't leed gelukkig roemen, Dat Lodewijk verscheen! Augustus eerkroon zal verbleeken; (Uw luister schijnt haar dof!) En Koningen die kunsten kweken, Zich hullen met uw lof. Wat Nazaat ooit uw' throon moog sieren, Hem schenkt zijn bloeiend Rijk, Voor tytel, standbeeld, of lauwrieren, Den naam van Lodewijk. Maar eisch me, ô Vorst, geen duurzaam pogen, Geen noeste vlijt meer af. Mijn geest, mijn moed, mijn denkvermogen, Zinkt, met mijn' voet, in 't graf. Vergeefsch is 't, d' uitgeputten grijzen, Tot plettrens toe bezwaard, By hen, eene eerplaats toe te wijzen, Op wie heel Holland staart. Ik lettren, kunst, geleerdheid staven -? Mijn Koning, verg het niet! Mijn stem is 't nachtgekras der Raven; Geen Filomeelenlied. Mijn brein, van al zijn' schat geplonderd, Ziet om naar 't blijd weleer; Beschouwt zich siddrend en verwonderd, En zijgt wanhopend neêr. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat rest me in 't uitgevonkeld leven? Eén flaauwe glinster nog! Wat waant men dat hy vlam zou geven! Zijn schemer is bedrog. Waar zijt ge, ô vrucht van zoo veel zorgen! Te kostbaar voor zoo kort! Ach! 't bloemtjen knopte met den morgen. De middag kwam, 't verdort. Neen, geef my, van uw schuts belommerd, Slechts schuilplaats in mijn' rouw; En sterve ik, naamloos, onbekommerd, U dankbaar en getrouw! 1808. Aan den koning. * 't Is geen praalzieke eerbetooning, Die een stramme lier u biedt; Maar de zucht, grootmoedig Koning, Die uit d' open boezem vliet. Weldaân binden, weldaân klemmen; Maar geen weldaad is in staat Om den Dichtersnaar te stemmen, Waar het hart niet dankbaar slaat. Zie het mijne hier ontsloten! 't Is u heilig, dierbre Vorst! In mijn verzen uitgegoten, Toont het u een zuivre borst. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Boezem, die, aan plicht en wetten Onveranderlijk gehecht, Alles op heeft durven zetten Voor Gezag en Vorstenrecht! Boezem, die zijn bloed dorst plengen, Waar vergelding was noch roem; En aan u geen' zucht zal brengen, Die het hart inwendig doem'! Neen, ik eer den Koningszetel: 'k Riep hem in den Staatsorkaan ('t Zij dan moedig, of vermetel!) Als den wissen toevlucht aan. Maar mijn wenschen zijn volkomen: 'k Zie den langgewenschten throon Van een' Heerscher ingenomen Die gevoel heeft voor mijn' toon: Wien het loof der zanggodinnen En der kunsten lauwer siert: Die een Vaderland kan minnen, 't Geen hy tot behouder wierd! 'k Zie zijn' boezem vurig blaken Voor dat dierbaar vaderland: Hem voor Hollands welzijn waken Met eens vaders ingewand! Neen, het waar geen Hollandsch harte, Dat, als ik, uw ziel doorlas, En voor u de dood niet tartte, Waar zy onvermijdbaarst was. Maar, wat kan ik u betoonen, Aan mijn krankbed vastgeboeid? Zuchten, tranen, ijdle tonen, Doch waar heel de ziel in vloeit. ô Ontfang die ijdle klanken Van een lijdend, stervend hart! U te roemen, u te danken, Is verzachting voor mijn smart. 1808. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeremiaden. * Nu schrei niet meer, bedrukte Filomeel! Ontzie, het Lot uw' Itys weêr te vragen! Bedwing het hart, als 't opwelt om te klagen, En wring het toe, verworg het in de keel! Verstom in rouw op esp en woudabeel: Uw treurig lied mocht Momus oor mishagen; Hy geeft de wet in loof en zangprieel. De tijd is om, voor weemoeds zachten toon: Geen traan is zoet, den boezem afgedrongen. Melpomené, den gorgel heesch gezongen, Versteende lang by haar verwoesten throon: De boerenscherts verving de taal der Goôn: Gelach, en dans, en kromme boksvoetsprongen, Zie daar de leus! zie daar het ware schoon! Kom, mees, en spreeuw, en altijd dartle mosch! Zijt thands de roem van Hollands loovrenzalen, En neemt de plaats dier stroeve nachtegalen, Die lubbertbuur ontzetelt uit het bosch! Ja, moge een kraai met kakelbonten dosch By 't exterchoor als hoofd des zangbergs pralen! Zijn schreeuw voegt best by 't kolf- en balgeklots. Katwijk, 1808. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne geboortsbestemming. * 'k Beken, Horatius, gy hebt volmaakt gelijk: Indien de Godheid elk, hy zij dan arm of rijk, Den wensch verleenen wou, waarom wy, menschen, pruilen, Geen stervling zou zijn' staat voor beter staat verruilen. Zoo iemand, ik althands ben zeker overtuigd, Dat elk zijns levens lot uit de eerste pijpkan zuigt, En, met dien eersten teug, die smaak en vatbaarheden Die onbestaanbaar zijn met andren trek en zeden. Van daar die dwaasheên steeds van heertjens van fortuin! Wie twijfelt die ze aanschouwt, of 't schort hun in de kruin, Wanneer zy 't geen 't geval hun klakloos aan deed waaien, Verzwelgen zonder smaak, als onverzaadbre haaien, Of smijten 't dol en woest door 't open vensterraam, Voor 't sparen en 't genot gelijklijk onbekwaam? Van daar die dartle drift om wijder uit te spatten, Dan 't meetsnoer van hunn' kring hen toelaat om te omvatten! Van daar die stijve waan van School- of Kerkpedant, Van voor- tot voorgeslacht aan leest of naald verwant, En nu, door hovaardy in 't lettervak gesmeten, Verwonderd om zich-zelv' en alles wat zy weten! Van daar die Amptenaar, of wijlen Stadsregent, Die in zijn heerlijkheid zich-zelven niet herkent, En, als een Cincinnaat, der ploegstaart pas ontwrongen, Of mooglijk, van den bok eens huurkoetsiers gesprongen, Nu, met zijn' dronken lijf en vetten trommelhuid, Zijn, burgers paarden acht, gehoorzaam als hy fluit! Van daar zoo dicht een zwerm van ongewasschen knapen, Voor wolkaard, zaag; truweel, of vlegelstok geschapen, Die kussen, eerampt, kerk, tot oneer zijn en hoon, Of bulken in een vers op achterstraten toon! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my, wat de eerste melk my eens had ingegeven, Daar ben ik tot mijn eind onwrikbaar by gebleven. Ik moest geletterd zijn, dit was mijns vaders wensch. Welaan dan, wat ik ben, ik blijf toch altijd mensch, Zoo dacht ik. Weldoen, rust, inwendig zielsgenoegen, Is, welk een' staat men kiez', met alles saam te voegen! - Ik greep de boeken aan, at letters als een vraat. Wat toen? Natuur bezweek: zy lijdt geen overdaad. Daar lag ik, voor oud vuil, en in een' hoek versmeten! ‘Och! 't bloedtjen gaat vast heen.’ - ‘Dat doet hy, welte weten.’ ‘De teering sleept hem weg, van dezen winter nog.’ - De winter stierf, ik bleef. Voorspelling is bedrog. ‘Ja, maar dat ongemak! die zwakheid! de arme jongen! Hy deert my; nog zoo klein!’ - Dit lied werd voortgezongen, En wat eerst keuze was, werd nu noodzaaklijkheid. Wat zou hy anders doen die daar gebonden leit, In kwalen zonder tal tot over 't hoofd gedompeld; Geen' voet verzetten kan, of op den hiel wat hompelt, En over 't vloerkleed kruipt, van 's levens lust beroofd; En steeds aan hartzeer kwijnt zoo zeer als pijn in 't hoofd. Zoo liepen jaren om. Wat zeg ik, neen, zy kropen; En ik, ik las, ik dacht, van tranen soms bedropen, Maar dikwerv' met het lot, my opgelegd, te vreên, Om dat het me overliet aan mijn genegenheên. Hoe 't zij, de tijd verliep. - Nu, zoo lang opgegeven, Begon Natuur, naar 't scheen, een weinig op te leven, En draaglijk waar my toen het levenslicht geweest, Zoo niet mijn lichaam min geleên had dan mijn geest. Wat nu? 'k Moest uitgaan. - Uit? Ik uitgaan? ik! neen, nimmer. Ik voel me alleen te krank; by menschen, tienmaal slimmer! Neen, in mijn kamer staat my 't denken vrij voor 't minst. Wat ik my-zelv' onttrek met mijmren, schat ik winst. 'k Wil menschen weldoen, ja: maar, onder menschen leven -? Het eerste is Christenplicht, door 't hart my voorgeschreven; Maar 't laatste, een kwelling, die te wreed ware; en waar toe? Ik ken de menschen reeds uit boeken, 'k ben ze moê. - Maar leven moet men; en het leven eischt ook eten; Het eten - geld! - Wel nu? - Dit dient ge toch te weten; {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} En weet gy 't, weet daarby, dat ik als eerlijk man Mijn' kindren, na mijn dood, geen renten laten kan. 't Vertrouwen dat ik gaf, heeft me al te veel ontnomen; De Planters...! - 'k Vraag niet eens waarby 't is toegekomen: Genoeg, wy zijn dan arm? - voor 't minste, niet gesteld, Om ooit als rentenier te leven van zijn geld; Daar wordt een stand vereischt, een middel om te winnen. - In Godsnaam! zoo 't moet zijn. - Wat zult gy dan beginnen? - Studeeren. 'k Neem den stand van Arts of Advokaat. - Studeeren? Wees niet dwaas, dat komt nu veel te laat. - Waarom dan? - Dat vereischt een zevental van jaren. - Ik ben geen knaapjen meer; en zal den tijd wel sparen. - Onmooglijk! maar een ampt...! - De hemel sta my by! Een ampt, mijn vader! hoe! en waar een ampt voor my? - Het mijne, ik ga reeds af. - (Daar zat oom Kool te kijken). Een Ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken! Hoe! ik bestieren? ik, het oog op andren slaan? Ik orde houden, ik, en niets van iets verstaan? Nooit leerde ik iets het minst verzorgen of besturen; Ik kan 't my-zelven niet. - Dat zijn onnoozle kuren. - Geen kuren; maar 't gevolg van zulk een levenswijs. 'k Blijf al mijn leven kind, al word ik oud en grijs. Of meent gy dat ik thands of hart of zorg kan hangen Aan 't geen een knaapjen vleit die 't leven aan gaat vangen? Is 't mooglijk dat mijn ziel gewicht in zaken stell', Verachtlijk in mijn oog beneden 't kinderspel? De kindsheid kan zich 't hart aan zot gewoel vergapen, Aandoenlijk streelt zich 't kind dat menschen na mag apen, Bootst al hun zorg en lust in speelsche dagen af, En krijgt uit eerzucht smaak en went zich in dien draf. Maar ik, nu twintig jaar! Ik, al de nietigheden Der samenleving zien, mijn ziel daar in besteden, En voor een' mondvol broods verteeren van de spijt, Om 't spelen van een' rol, dien ik my-zelv' verwijt? - Hoe 't zijn moog, 'k eisch het zoo: gy kent de plicht van kinderen? - Ik ken ze. - En moet u iets in haar betrachting hinderen? - Neen, niets; en 'k neem uw' wil met onderwerping aan. - Dit wachtte ik. - Nog een woord: het is niet afgedaan! De tijd verschijnt weldra, dat, van gezag ontheven, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De wet my vrijheid schenkt om naar mijn' wil te leven. - Ik weet het. - Zoo gedwee als ik mijn' plicht betracht, Zoo fier beweere ik dan, wat ik mijn welzijn acht. - Gy zoudt...? - Zoo zal dan 't ampt en deze uw voorzorg enden: En twee paar jaar daar by, thands nuttig aan te wenden. - Wat zegt ge? - 't Geen mijn hart onwrikbaar vast besluit. Gy weet het, dat geen kracht het geen ik voorneem, stuit. Doch hoor! Ik wil dit ampt (ik zie uw heet verlangen, Dat, als gy 't nederlegt, uw zoon u zal vervangen) Mijn' broeder, tot hy rijpt, bewaren, is 't uw wil. Geloof my: 't is hier ernst, geen opgevatte gril; 'k Ben voor geen ampt gemaakt. En, geldt het heel ons leven, ô Laten we op ons-zelv' plichtmatige aandacht geven. 'k Ben in de wieg gelegd tot studie: 'k deug tot niet, Maar 'k moet het geen de nood, en dus, de plicht, gebiedt. Mijn lot moet studie zijn, indien ik 't zal verduren: 'k Zag twintig jaren lang mijn bloote kamermuren: Ik adem niet dan daar. Dit vraag ik tot mijn deel. - En zijt gy dan gemaakt voor 't eeuwige krakeel? - 'k Zal de onschuld, waar zy lijdt, beschermen. - Dus verhongeren? - Ook dit, wanneer 't moet zijn, zoo wel als Jezus jongeren, Indien Gods voorzorg slaapt; zoo niet, ik heb geen' nood. Die raven voedt in 't nest, geeft ook den werker brood. - Welaan dan! - Op die wijs begon ik 't vak der rechten, Waaraan me en smaak en plicht met ijzren banden hechtten. En 'k zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw. Om haar verduurde ik leed en arbeid, zweet, en kou'; Om haar doorwaakte ik nacht aan nachten, en verzaakte Wat andren d' arbeid zoet, het leven dierbaar maakte, Kleefde aan mijn' schrijfdisch vast, en at mijn' tweebak droog, En dronk mijn slappe thee, gelukkig in mijn oog. Waar voor? voor d' armen wees, den lijdende en verdrukte, D'onnoozle, dien mijn moed uit band en kerker rukte. Of waar, waar wees ik ooit behoeftige onschuld af? Waar leed ooit armoê nood, daar ik bekrompen gaf? Waar diende ik ooit om 't geld, om aanzien, of om gaven? Waar schuwde ik haat of leed om recht en wet te staven? Waar heeft mijn teedre zorg in Maagschapsband of Echt De scheuring niet geheeld, den wrevel niet geslecht, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En liefde en heil hersteld? Wie onzer in 't ontwikkelen Der duisterheên van 't recht, gevoelde heeter prikkelen? Wie ijveriger gloed? Wat scherpziend linxgezicht Zag redding waar ik dubde, of waar ik 't opgaf, licht? Zie daar mijn' eersten teug, en mijn geboortsbestemming! Maar elders - Hemel, ach! wat bittre zielsbeklemming, Waar 't menschenomgang gold, of eigen huisbelang! Dan liep de molen straks uit onlust door den vang. Ik gelden nazien? ik! Ik huis en goed regeeren? Ik weten, hoe het ga met innen of verteeren? Ik letten of me een knecht, dan of me een vrouw besteelt, En wat men, daar ik werk, verwaarloost of verspeelt? Verga, die 't van my verg'! Ik heb van al mijn zwoegen Die lijfsbehoeften weg, die Christnen moet vernoegen, Meer niet; En dit is 't al het geen ik daar van weet. Hier, hier op had ik recht, dit won ik met mijn zweet. De rest, zoo dacht ik steeds, zij God-alleen verbleven! En die, dit zegt my 't hart, zal eindlijk uitkomst geven. Maar dit, verwijt men 't my? 'k Verdiende 't zeker niet. Waar bleef het erfgoed toch van schrandren Demokriet? Wat heeft een' Sofokles van kindren aan doen klagen, Dan 't eigenst onverstand om zorg voor geld te dragen? De Wijsgeer zoek' voor 't Recht by zijn' Natuurleer schuts; Bevrij' den Treurpoëet zijn stervende Edipus; Ik laat me, ik liet my nooit op geest of studie voorstaan, In huis- of goedbeheer de proef te kunnen doorstaan, Maar geef volmondig toe, dat niemand in 't heelal In onbedrevenheid my ooit gelijken zal; En, wierd ik, op dien koop, van zulk een last ontheven, Ik zag me, als 't hoogst geluk, voor zinloos aangeschreven. Maar niemand, niemand hier, en dit, dit krenkt my 't hoofd, Die of mijne onmacht, of mijn domheid heeft geloofd; En, waar ik ooit mijn goed aan andren mocht bevelen, 't Was eeuwig, om my arm - wat zeg ik? naakt te stelen. De Staatsstorm woei my ook, als andren, aan den grond. Wat was 't? Ik zwierf, berooid, de halve wareld rond, Liet alles wat ik had, in Holland, wel te vreden, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} My, voor geleende munt, in 't reisgewaad te kleeden. Ik nam mijn' adem meê, en dien, onfnuikbaar vrij, Zocht schuilplaats waar ik mocht. Daar was er geen voor my. Waarom? Ik kon met Lords noch Duitschen adel jagen, Kon Britsche pralery noch slaventrots verdragen; Trad wie ontzien wou zijn, bij wijlen op de schoen; Verstond biljard noch dans, noch niet met al te doen, En hardde 't op party noch cirkels noch redoeten, Of 't Corpus juris moest hun lafheid my verzoeten. Men bood my aandeel in een Wisselhandling aan. 't Was edelmoedig! groot. - Te schoon om 't af te slaan. - Zoo denkt gy, Lezer! Neen. Ik Koopman! Wisselhandlaar! Eer schooide ik 't aardrijk door met d' ouden Joodschen wandlaar. - Wat dan?- Mijn boezem hangt aan de oefning van mijn recht: Naar Demerary heen, daar pleiten! - wel gezegd! Een vriend geeft vrije reis. Nu gaan wy; 't is geklonken. - Ja wel! ik meende 't zoo, en was van vreugde dronken. Een andre morgenzon scheen voor my op te gaan. Ik vaarde alreeds in hoop mijn eersten kring weêr aan. Maar neen. Men zegt my toe, ‘daar is fortuin te maken, In 't korte zijt gy rijk.’ Ik voel mijn beenders kraken, Zoo schudden ze in mijn lijf van ijzing! - Ik, fortuin! Ach, dat rampzalig woord stak me eindloos in de kruin, Dat me in één oogenblik van eerlijk' rechtsgeleerde Met al 't verachtlijkst schuim tot eenen graad verneêrde. Neen, riep ik, naar geen land, dat m' om fortuin bezoekt: Geen Christen zoekt fortuin; de Mammon is vervloekt. Naar Brunswijk! zei de Prins, en 't hartlijk mededogen Drong d' onvergeetbren Vorst de tranen uit zijne oogen. Naar Brunswijk dan! Ik ga. De Hertog - hoe 't ook zij, De Hertog deed veel meer dan iemand deed voor my. Ik leefde, en won ook hier 't benoodigd' met mijn lessen, En offerde, als ik mocht, aan Hollands Zanggodessen. Ik leefde, en zei mijn vlijt en letteroefning dank Voor leven, lust, en brood. Maar eindlijk, mat en krank, Wat bleef my? - 's Hertogs gunst, en honderd brave lieden Vermoeiden zich om strijd, my onderstand te bieden, Ja, juichten dat hun goud my nut mocht zijn. - ô God! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, wien uw oog bewaakt, wat vreest hy ooit voor 't lot! Naar Holland! Aan mijn kwaal was anders geen genezen. Daar, zoo er hulp bestaat, daar zal mijn redding wezen. 'k Vertrek. In Hamburg grimt de dood my vruchtloos aan, En volgt my over zee in noodstorm en orkaan. Ik land, gesterkt, verkwikt, en kus met natte wangen Den vaderlijken grond, dien 'k bid mijn lijk te ontfangen. Hoe nu? - Ach, 't hoofd gekrenkt, geheugen-, oordeelloos, Wat kan ik? - De ijdle hoop verzelt my nog een poos, De hoop op beterschap, zoo zoet aan 't menschlijk harte, Zoo eigen aan de ziel, in 't nijpendst zelfs der smarte. En mooglijk had die hoop niet t' eenenmaal gefaald, Had vriendenzorg en zucht haar oogmerk slechts behaald. Ja, brave Valckenaer! Ja, eedle Schimmelpenning! Het laatste Nakroost hoor' mijn zuivre dankerkenning! Ja, had mijn treurig lot in uwe hand gestaan, Licht schreide ik dan als nu, maar 't ware een vreugdetraan. Gy, Dichterlijke Bosch, zoo roemrijk door uw zangen! En, die voor al wat leeft mijn' danktoon moest ontfangen, Grootmoedige De Vries, die aan den balling dacht, Toen hy vergeten kwijnde en van zijn volk veracht, En hem in 't Vaderland op zachter dagen toefde! Het Lot verstoorde uw werk, en ik bezweek, bedroefde! Een jeugdig Vorst verschijnt. Een Vorst die Dichtkunst mint, Vol vuur, en vol gevoel, groothartig, deugdgezind. Hy, zelf gevoedsterd op den schoot der zanggodinnen, Beminlijk, zoo men deugd op 't aardrijk kan beminnen! Dees (weldoen is zijn lust) put gunst en weldaân uit. Waartoe? zijn ziel neemt deel in mijn geringe Luit. Hy wil my redden, hy behouden. - Dierbre Koning! Vergeefs: het is te laat! - ô Neem mijn dankbetooning, Dit 's alles wat my bleef. Maar leven? neen, mijn Vorst, Geen leven ademt meer in dees verstikte borst, Een borst, niet vatbaar meer dat zy uw weldaân smake. Ach! waan niet dat zy flaauw voor zoo veel goedheên blake: Zy gloeit, verteert tot asch - maar vlammen? neen, ô neen, Haar uitgedord geraamt versmoort nog in 't geween. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En ô, wat zou mijn ziel in ledigheid genieten? De lettren zijn het doel waarvoor mijn bloed blijft vlieten. Dit doel verdween voor my, wat wierd my 't levenslicht? Mijn oogen, sluit u toe: thands is het sterven plicht. Katwijk 1808. Rust. * Dragen kon ik 't, dat verdrukten, Dat vervolgden, t' allen tijd Vruchten van een leven plukten, Recht en onschuld toegewijd. 'k Heb de vreugden van het leven, Wat natuur behoeften acht, 'k Heb er alles aan gegeven, Brein en lichaam om verkracht. Wie misdeeld was of mishandeld, Heeft niet ongetroost in 't leed, Van mijn huisdeur weggewandeld, Maar had aanspraak op mijn zweet. 'k Heb de last van duizend anderen Op mijn' hals-alleen gelaân; Nooit gebukt voor tegenstanderen. Nooit bezweek ik op mijn baan. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer mocht de zon in 't dalen, Nooit de klimmende uchtendstond Op mijn kamervensters stralen, Dat haar licht my werkloos vond. Saamgeknoopte nacht aan nachten Zagen my voor 't ledig bed In den overvloed versmachten, Voedsel zoeken in de Wet. Wanneer hield my slaapverkwikking, Wanneer lust of onlust af? Of, wat iemand ooit verschrikking, Kommer, of verbazing gaf. Konden felle bajonetten, Op mijn' boezem toegeleid, Ooit mijn vrije stem beletten? Ooit verstoren in mijn pleit? Heb ik voor ondankbre snoden, Waar my post of eer verbond, Zelfs mijn bloed niet aangeboden? Niet zien vlieten langs den grond? Maar zoo tijd en leed verouderen, Laat my, monsters, laat my los! Eens bezwijken my de schouderen, Eens bezwijkt de ploegende Os. Draagt of wentelt uw bezwaren, Kunt gy, in het hart der zee! Maar te rug van my! barbaren! 'k Heb genoeg aan eigen wee. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik in voorleden tijden Of behouden, of gered; Wettigt u dat medelijden Dat ge my op nieuw verplet? Wilde ik voor uw dwaasheên boeten Met mijn eigen ziel en bloed; Zou my dit verplichten moeten Voor de nieuwe die gy doet? Werd my bloed en merg onttogen; Wat volhardt gy onbeschaamd, Tot de ziel zij uitgezogen Uit het ingestort geraamt'? Leert uw onverstand bezuren, Laat een' ander dat, als ik, Tot den laatsten snik verduren; Maar laat my mijn' laatsten snik. En gy, wreedaarts, nog ontmenschter, Die geen raad of dienst verlangt, En nochtands om deur en venster Als op vleêrmuisvlerken hangt! Of ge een' oogwenk mocht betrappen, Om, in dit mijn stil vertrek, My te moorden met het klappen Van een' snaterenden bek. Wat vervolgt ge my, ontaarden, Tot in d' allerkleinsten hoek, Waar ik schuts voor roer noch zwaarden, Maar, voor tonggeklepper zoek. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gooit uw' onzin daar te grabbel, Waar hy gangbaar, welkom is. Maar onthoudt my dat gebrabbel! Spaart mijn ziel die ergernis! Laat my in het koortsgetrantel, Met het uitgeputte hoofd Leenen aan den schoorsteenmantel, Door mijn kolenvuur gestoofd! Laat my hijgen, laat my zuchten Naar den tragen laatsten dag, En uw woelen slechts ontvluchten, Waar ik vredig sterven mag! 'k Laat u heel de wareld over, Laat dit plekjen toch aan my; Niets begeerbaars voor den roover, Niets ontroofbaars is daar by. Katwijk, 1808. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Smeekschrift. * Heer Koning, 'k ben een leven moê, Waar in ik niets ter wareld doe; En woonde garen in een stad Waarin ik iets te maken had. Nu vind ik, buiten Leydens grond, Het gantsche Holland ongezond; En Leyden, half om verr' gestort, Koomt vrij wat woningen te kort. Wat nu? Ik kom uit Moffenland, En, zeer gehecht aan Duitschen trant, Verwacht ik, dat U niet mishaag, Het geen ik van Uw goedheid vraag, En dat, in Brunswijk, ieder mensch Terstond verleend wordt op zijn' wensch. Dat is: zum ersten met verlof! Een erf, geschikt voor huis en hof. Zum andern, 't noodig timmerhout, Waar meê m' een ruime woning bouwt. Zum dritten, 't geld tot kalk en steen (Maai dit voor tien percent te leen). En viertens, met haar Officiers, Een Compagnie van Grenadiers, Die, in Uw Majesteits soldy, De woning timm'ren koom voor my, Behoudens roof- en bedelrecht Aan 't Duitsch soldatenschap gehecht. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien Uw goedheid zoo verr' strekt, Zoo dien ik-zelf als Architect, En breng U niet dan 't bloote plan, Zoo duur in reekning als ik kan: En 't huisjen dat ik zetten laat, Zal 't vreemdste wezen van zijn straat; Na Duitsche zwavelstoksmanier; Den gang gemarmerd met papier; De vensters op drie duim na, dicht; De trappen scheef en zonder licht; De vloeren schuin en ingezakt; De zolders met de bijl gehakt; De muren, bochelvlak en scheef, Vooral, doorluchtig als een zeef; Ja alles, met één woord gezeid, In Duitschlandsche aartsvolkomenheid; Maar dragende in zijn' gevelpraal Een' steen met letters van metaal, Waarop men 't denkschrift lezen zal: ‘Nog beter dan in Brunswijks wal.’ Katwijk, 1808. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne uitvaart. * Als mijn lichaam, ô mijn Waarde, In het graf gezonken wordt, Staar dan op geen hoopjen aarde, Dat men op mijn lijkkist stort. Laat geen zilte tranen vloeien Op het dompig grafgesteent'; Laat uw oogen niet besproeien Wat onwaardig wierd beweend. Neen; verhef ze naar den hoogen! Zien zy naar een ruimer lucht! Zien zy hemelwaart, die oogen, Naar mijn nieuwe hemelvlucht! Zie de wieken, hier omwonden, Hier met 's lichaams schel bedekt, Als die banden zijn verslonden, Vrij en moedig uitgestrekt! Zie ze naar den hemel stijgen; Zie ze kleppen, blij te moê! Zonder vrees van neêr te zijgen, Vliegen zy Gods Engel toe. Naar den hemel? en, mijn Waarde, U, terwijl gy zucht, voorby? Of uw' boezem niets bezwaarde, Niets uw hart verbond aan my? {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Is die knoop dan losgeschoten, Is dat echtsnoer dan verwoest, Dat de ziel hield ingesloten, En den dood verduren moest? Hebben we in elkanders armen Slechts het stof des doods gekust, Dat geen fakkel kan verwarmen, Met dit leven uitgebluscht? Neen, Melieve, neen, die liefde, Was geen eigendom van 't graf; En wien hare vlam doorgriefde, Schudt haar op dien rand niet af. Neen; maar als de doodsche spade In de hand des gravers blikt, Voel dan in uw hart den Gade, Die het met zijn troost verkwikt. Staar dan met verhelderde oogen, Waar het traantjen in verdwijnt, Naar het licht dat uit den hoogen Met geen' aardschen luister schijnt. In die hemellichte stralen Brei ik dan de wieken uit, Die geen banden meer bepalen, Die geen lichaam meer omsluit. Dan, dan stijg ik in die glansen Naar de Bron van alle goed, Hooger dan de middagtransen Waar de zonnewagen spoedt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, dan breng ik daar mijn klanken, Zuivrer dan ik immer zong, Om mijn' God en Heer te danken Met een onbesmette tong. Dan, dan zie ik op u neder; Vlieg u juichend weêr om 't hart; En ik voer op de eigen veder U van uit de macht der smart. 1808. Berusting. * Mag my dan na zoo veel treuren, Zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet een uur van rust gebeuren Op een stille legersteê? Drijft my, met gebroken lenden, Kreupel, ademloos, en krom, In een' kring, die nooit zal enden, 's Warelds tuimelmolen om? God! Gy zaagt my heel mijn leven Aan natuur- en leedgenoot Onvermoeid ten beste geven, Waar uw wijsheid dit gebood. 'k Dreef nooit handel met de gaven Door uw goedheid my besteed. Mocht ik redden, troosten, laven, Altijd was mijn hart gereed. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag den last van duizend schouderen Op mijn zwakke hals gelaân; In dien dwang mijn jeugd verouderen; In dat leed mijn' bloei vergaan, Niemand, waar mijn lijdend harte Ooit zijn last in overgoot! Niemand, die my in mijn smarte Troost, verkwikking, bystand bood! Doorgeworsteld zijn die plagen! 'k Vond de blijde reê van rust! 'k Dacht het, ja, maar nieuwe vlagen Slaan my rugwaart van de kust. Daar, daar storten nieuwe baren Op mijn' wrakken steven los! 'k Scheen de haven ingevaren, En verbrijzel op een rots! 't Is uw wil, mijn God, ik zwijge! 'k Ben getroost, en zal vergaan. Zoo ik zuchte, zoo ik hijge, 'k Roep U niet om redding aan. Neen, ik leg het hoofd hier neder, Zie de zeekolk in den mond, Geef het op aan 't stormend weder, En ga in Uw' naam te grond. [1808.] {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den koning in 't hevigst mijner ziekte. * Ga, laatste trek van mijn verzwakte hand, En breng den Vorst die Hollands rijkskroon spant Den jongsten groet, van uit mijn hart gevloten, Wanneer mijn ziel, dees aardschen kring ontschoten, Van naderby, den Hooger throon genaakt, Wiens Englenwacht ook voor den zijnen waakt! Ga, breng dien Vorst, wanneer mijn koud gebeente Gevoelloos slaapt in 't ijskil grafgesteente, Den laatsten dank, dien, naast aan God-alleen, Mijn vlotte ziel op 't nietig hier beneên, Daar de aard verdwijnt aan mijn verduisterde oogen, Hem toeâamt, rein, en onbesmet van logen Maar in 't gevoel versmolten en verrukt, Dat door geen pen, geen tong, wierd uitgedrukt, Maar de eeuwigheid met wellust kan doordringen: Erkentenis, de zang der hemelingen! Een zucht nog rest, die d' onbegrijpbren knoop Des levens slaak, het stokkend werktuig sloop, Het bloed doe staan, het werkzaam brein doe rusten, En me overvoer naar de onbekende kusten, Van waar, omhuld met ondoordringbre nacht Geen stervling ooit berichten wederbracht. Dat land van hoop, van schrik, en heet verlangen, Met nevelen voor 't sterflijk oog omhangen, Waarnaar dit hart in 't kloppen van de borst, Zoo rusteloos, zoo vurig heeft gedorst. Dat zuchtjen rest, en ach! wat mag het beiden, Door 't maatloos vak mijn zeilen uit te breiden, Mijn ankertouw te scheuren van den wal {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't wederhoudt? geen wisselziek geval Heerscht op die zee met ongestâge winden; Geen roer behoeft om hier de reê te vinden. De noordstar wenkt, trekt zelf het vaartuig aan, En laat niet toe, te feilen op zijn baan. Maar voel ik niet dat luchtjen zich verheffen, Zijn' kouden ril mijn' matten boezem treffen! De kabel knapt, en strand en strandkâ wijkt: Ik duizel reeds, mijn zelfgevoel bezwijkt. Vaartwel dan, gy, die aan den rand der baren, Mijn wijkend schip bedeesd staat na te staren! Vaartwel, vaartwel, tot dat een ander tij U tot my voert uit 's aardrijks woesteny! Één haven wacht en zal ons allen bergen; ô Laat mijn tocht u slechts geen tranen vergen! Geliefde Gâ, die rust en lust en jeugd Mijn' ouderdom met onverbeeldbre deugd Geöfferd hebt, en al mijn tegenheden Voor my getorscht, voor my alleen geleden; De hemel kent uw ongelijkbaar hart! ô Zij mijn dood uw allerlaatste smart! En gy, mijn kind, het eenigst, ons gebleven, Van wat Gods gunst een vruchtbre koets mocht geven; Beschrei, ô neen, beschrei den Vader niet, Die reeds zoo vroeg aan uwen arm ontvliedt! De Godheid leeft, en is u eindloos nader, Dan al de zucht, de teêrheid van een' Vader! Zy strekt haar oog, ô al te weeke spruit, Zy, arm en hand tot uw bescherming uit, En schonk (een volk dat op haar hoopt, genadig) Haar eigen beeld, voor deugd en trouw weldadig, In d' eigen Vorst, door haar Voorzienigheid By Hollands nood ten zetel opgeleid, Die aan mijn ziel een reeks van tegenspoeden Door de eêlste gunst grootmoedig wou vergoeden. Mistrouw niet aan zijn goedheid, teder wicht! Zijn boezem was gevoelig voor mijn dicht, Was 't voor mijn leed. Uw droefheid zal hem roeren: Laat hoop op God u aan zijn voeten voeren; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Leg voor zijn' throon mijn dankerkentnis neêr; Zijn edel hart behoeft geen' prikkel meer! Gy, zeg hem al, wat dezen pennentrekken Ontbreekt, om hem uws vaders hart te ontdekken, Aan hem verknocht, ook boven plicht en dank, En steeds verkleefd tot 's levens laatsten sprank! Wat zeg ik? neen, dat na het jongste snikken Op u, op de aard niet teder neêr zal blikken, Of zegenen het groot, het heilrijk uur, Dat Neêrland schonk aan zijn gewenscht bestuur, En door den zang van Gods verheven Engelen Zijn' naam en God in dankbre klanken mengelen. Leyden, Herfstmaand 1808. Dood en leven. * Als in 't stille kraamsalet 't Kinderlijke schommelbed, Door de moederlijke hand Voor haar teder huwlijkspand (Dat haar met een zoete smart Spartelde onder 't smachtend hart) Met satijn en dons getooid En met lovers overstrooid; - Als dat wiegjen, stil en zacht, 't Schreiend kindtjen tegenlacht, Daar het zich met stouten sprong Uit haar ingewanden wrong, Om het oogjen voor den dag, 't Mondtjen voor het eerst beklag, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En het nog gevoelloos hart Op te doen voor 's levens smart: - Zoo, zoo lacht my, lijdensmoê, 't Mulle bed der grafsteê toe, En belooft de sluimerlust In mijn matte leden, rust. ô Hoe hijg ik, stille dood, Naar de koelte van uw' schoot; Waar mijn flaauw en star gezicht Niet ontrust word' door het licht, Mijn gehoor zich niet gevoel' Van het ruischend aardsch gewoel, En het hart niet langer klepp' Van den adem dien het schepp'! Niet meer sidder' of begeer' Hoe de wareld wend' of keer! ô Verlos my, vreedzaam graf, Van des levens bedelstaf! Leven, ach! wat zijt gy toch? Zielbedroeving, zinbedrog! Dronkenschap, die schemeroogt, Niets vermag, en alles poogt; Doel noch middel onderscheidt; Lust belooft, maar weedom spreidt, Tot haar tuimelvreugd verdwijn' Met de dampen van den wijn! Zij die dronkenschap een goed! Smaak haar zwijmelteug hem zoet, Die zich, God en waarheid vremd, Tot niets beters voelt bestemd, Noch zijn hooger noodlot leest In de krachten van zijn' geest! My, my is dit aanzijn straf, En ik reikhals naar het graf. Neen, vergeef my, groote God! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven is my geen genot. Leven is een zwaarder last, Dan mijn zwakke schouders past. 't Heeft mijn kindsheid onderdrukt, Hield mijn jeugd ter neêr gebukt, Boog mijn rug en kniën krom In mijn' rijper ouderdom, En het viel my, jaar aan jaar, Meer verplettend hard en zwaar. Thands bezwijk en zijg ik neêr. Hemel, ja ik kan niet meer! Breek, ô breek dit leven af, Geef my rust in 't stille graf! Daar, daar wacht ik ongestoord, Door geen dwaasheên meer bekoord, Door geen driften meer gevleid, Door geen droomen meer misleid, Dat een ander morgenrood Voor my opga uit de dood. Dat een nieuw hersteld Heelal (Dat geen blijk draagt van verval) Aan mijn oogen zich vertoon' In zijn onbeneveld schoon; Waarheid zich erkennen laat, En haar sluier openslaat, In geen oogenschijn zich maalt, Maar geheel de ziel doorstraalt; En de plaats my werd bereid Voor een hooger werkzaamheid; Waar het kiemend korengraan In Gods aanschijn op moog gaan, En het afgeschudde kaf Achterblijv' in 't zwijgend graf! Doch, mijn boezem, lijd ô lijd! Wensch geen wieken aan den tijd. Laat hy kruipen, moet het zijn: Vroeg of laat is enkel schijn. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Hy leeft, die voor ons waakt, Die geheel ons noodlot maakt. Eisch van 's warelds oceaan Geen steeds effen wandelpaân Tel niet ieder druppel nat Die u op de kleeders spat, Ieder schokjen, ieder bots, Van het woeste golfgeklots! Reken ieder neveldamp, Ieder windvlaag, voor geen ramp! 't Vaste tij dat nooit verloopt, Zij de grond waarop gy hoopt, Dat brengt zeker, hoe het ga, ('t Zij dan tijdig, 't zij dan spâ! Hol of effen zij de zee!) Schip en lading aan de ree. 1809. Lotbetreuring. * Wat wraakt men, zoo mijn boezem zucht, Mijn oog het licht des daags ontvlucht, In 't onbeduidend, troostloos leven? Wat ben, wat werd ik in dit oord, Door 't worgsnoer van dien haat versmoord, Die me eens de doodwond had gegeven. ô Hoop, bedriechelijke ster, Die me aan deed snellen van zoo verr', Waar 't gruwzaamst leed my moest verstikken! Waar bleeft gy, die me een leven boodt Het geen me in Hollands stillen schoot Met vruchtbren arbeid zou verkwikken! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k moest mijn' opgelegden schat Geplonderd zien, als 't dorrend blad, Verwaaid voor d' aâm der Najaarswinden; Verwoest, bedolven, onderdrukt: En my den werkingskring ontrukt, Waarin ik 't leven weêr zou vinden! Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd, In 't foltrendst zwoegen afgesloofd, In ijdle zucht, onvruchtbaar pogen; En sprei met ongewisse hand, De zaden in 't verstuivend zand, Waar uit geen vruchten rijzen mogen. Daar volgt my dan, in werkloosheid, Naar 't graf, met ongeduld verbeid, Al wat my heuchlijke oogst deed hopen, Ja, oogst die Hollands schrale hei Moest sieren met een veldlivrei Dat nimmer winter af zou stropen! Ach, Holland! zocht ik eer of staat, Of 't gistend gif der overdaad In goud of diamanten schalen? Of traagheids zoeten sluimerwijn? ô Neen, mijn zucht was, nut te zijn Zoo lang mijn boezem aâm mocht halen. Maar neen, die hoop is thands voorby; Daar is geen leven meer voor my: Dat troostend uitzicht is verdwenen. Thands sta ik daar, in 't eenzaam dal, Een prooi van 't slingrend lotgeval, Mijn nutloos leven af te weenen: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't boomtjen in de wildernis, Met ooft beladen, geurig, frisch, Van smaaklijk, voedend sap doortrokken, Maar dat noch hand verlokt noch mond, En nutloos plettert op den grond, Wen stormgeweld de kruin doet schokken. Geen jonkheid strekt de bolle hand Tot plukken uit, noch zet de tand In d' achteloos versmaden appel. - Hy stort by 't buigend boomtjen neêr, En wacht dat hem de worm verteer', Of 't roekelooze zwijn vertrappel', Vergeefs spreidt hy zijn' blos ten toon, En buigt des boomtjeus schedelkroon, En puilt door 't deksel van 't gebladert'. Hy biedt zijn sappen vruchtloos aan, En moet in 't moddrig slijk vergaan, Of wordt ten mesthoop opgegaderd. Ach! had dat onweêr, dat den stam Zijn stevigheid, zijn siersel nam, Hem liever gants in 't zand geslagen! Of gants ten wortel afgescheurd! Hy had de wespen niet betreurd, Die thands zijn schors en hart verknagen. Hy had, in rijzigheid verdord, Geen vruchten in moeras gestort, Eens voorwerp van het zorglijkst kweken. Hy had, met bloesems slechts getooid, Zijn schatten in den wind gestrooid, Eer zelfs zijn blad nog uit kon breken. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, mooglijk, mocht zijn nuttig hout, Den kluiznaar tot een hut gebouwd, Voor hageljacht of sneeuw beschermen Of, mooglijk, voor den bijl bewaard, Een' stillen, huiselijken haard Met aangenamen gloed verwarmen. Hy waar by 's aardrijks boomgaarddracht, Den grond geen nuttelooze vracht, Noch had zich 't aanzijn ooit verweten: Het voedsel, dat zijn wortel zuigt; Den daauwdrup, die zijn bladsteel buigt; Den luchtstroom, vloeiende in zijn reten. Dan ach, die wensch is zonder baat: Hy kwijnt van weedom en vergaat. - Mocht slechts één hoop hem niet ontglijden! Dat nog uit zijn verworpen ooft, Een enkel zaadgrein, rijp gestoofd, Ontwikklen kan voor later tijden! 1809. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn vervolgers. * Ἐκάνετ᾽, ἐκάνετε τὰν Πάνσοφον, ὦ Δαναοὶ, Τὰν οὐδέν᾽ ἀλγύνουζαν Ἀηδόνα Μουσᾶν. Eurip. Houde feest en vreugdemalen, Wien luidruchte blijdschap lust, By de schuimende bokalen! My verlangt het hart slechts rust. Wat men omdraaf om genoegens, Ik bepaal mijn' wensch tot één'; En door vijftig jaren zwoegens, Zocht ik dien, en dien-alleen. 't Matig brood voor vlijt te koopen, Met een' waterdronk daarby; En, dat brood met zweet bedropen, Dat het smaak' en voedzaam zij. Dit, in ongestoorde vrede, Aan mijn' huisselijken haard, Bracht voor my den hemel mede; Was my meer dan alles waard. Zoo my zulk een lot verblijdde By des levens overschot, Aan mijn lieve Gades zijde; Alles waar my wel, mijn God! Nooddruft, rust, en huwlijksliefde, En uw inspraak in 't gemoed! Ach! wat ooit mijn' boezem griefde, Alle lijden waar vergoed! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Was dit wenschen onbescheiden, Dat wat ieder wenscht, verzaakt? Moest die hoop het hart misleiden, Als het naar zoo weinig haakt? Moest ik vijftig lange jaren, In verdrieten doorgesloofd, Niets dan wintersneeuw vergaâren Op dit uitgeputte hoofd? Moest ik, zooveel duizend dagen, Aan dien harden levensboei Kaak en tanden stukken knagen, Dien ik met mijn tranen sproei? Moest ik Recht en Godsdienst leven, Om, na alles door te staan, Thands, met hun van de aard verdreven, In verachting te vergaan? Stond ik, Bron van alle gaven, Eens geroepen door Uw' wil Om voor recht en deugd te slaven, Voor gevaar of hoonspraak stil? Heb ik van mijn minste pogen U den dank niet toegebracht? Of, ten trots van Uw vermogen, Ooit naar eigen' roem getracht? Ach! Gy weet het, of dit harte Naar bezit of grootheid joeg? Of het morde by de smarte? Of het beter noodlot vroeg? Neen, zoolang het brood verdiende, (Was het ruimer, was het kleen,) Ja, Gy weet het, Aldoorziende! Dankbaar was ik, en te vreên. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch mijn lichaam was bezweken. - Hollands lucht bood redding aan, En de dag stond door te breken, Die my heilrijk op zou gaan. IJdle waan! - Verschopt, verstoten, Als de God dien ik belij', Vaderland noch Landgenooten, Niets bestond er meer voor my. Vruchtloos hebt Gy weldoende armen Naar den balling uitgebreid, Lodewijk! vergeef mijn kermen, Acht het geen ondankbaarheid! Ja, Gy woudt gelukkig maken; Gy, vergelden voor mijn leed: Maar wie leert my weldaân smaken, By mijn onheil dubbel wreed! Ach, waartoe den fieren draver, Eens in 't renperk meê geroemd; (Zijn er thands ook duizend braver) Tot de muffe stal gedoemd? Geef hem zijn bestemming weder! Doe hem, Koning, doe hem recht! Zoo de weldaad ons verneder', Ze is te na aan smaad gehecht. Dus, dus riep ik duizendwerven. Dan, geheel mijn wensch vervloog! Niets meer bleef my dan te sterven: Lot en Koning waren doof. Ook de geest, in 't leed bezweken, Kent zich 't leven niet meer waard. Oordeel, kennis, zijn geweken En de ziel werd wars van de aard. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, ik zal in deze streken ('k Onderschrijf dien wreeden doem) Kunst noch wetenschappen kweken Voor den Vaderlandschen roem! Neen, die adem van de winden Die mijn asch verstrooien zal, Zal de vruchten ook verslinden By des boomtjens droeven val. Reeds ontroofden haar de stormen 't Blosjen van een gave schel; Reeds doorknaagden haar de wormen Van het duurzaamst zielsgekwel. Ja, zy geven aan uw oogen Niets dan luttel aanstoots meer: Duitsche waanzin, Duitsche logen, Duitsche wansmaak, triomfeer! Juicht nu, monsters! juicht verdelgers, Die der zielen moord verstaat! Meer dan menschenbloedverzwelgers, Duivelaartig Duivelzaad! Ja, gy hebt uw' Heidengoden Meer dan Christenbloed geslacht: Grijnst van blijdschap, helsche snoden! De afgrond met u grijnst en lacht. Maar betreurt, oprechte braven, Ja, betreurt de filomeel, Die uw bosschen oorsprong gaven! Die ze streelde door haar keel! Ach, die keel is toegewrongen, En heur gorgeltoon gesmoord. Doch zy heeft zich wraak gezongen, Wreedaarts, die haar hebt vermoord! 1810. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Onrust. * Geheel een leeftijd door, van stormen, golven, vloeden, Gehobbeld en gesold langs woeste kust aan kust, Zoekt de afgematte geest, ten prooi van tegenspoeden, Tot aan den mond van 't graf de kalmte van de rust. De rust! - Bestaat er rust? - Ach, al te licht verblinden, Wat zoekt gy 't dierbaar goud in 's Alchymisten kroes! Wat waant ge in zinbedrog het waarheidslicht te vinden! Wat, op dees heillooze aard den vrede des gemoeds! Neen, spoort metaal en erts, spoort goud in de ingewanden Der moeder die haar teelde, in mijn en bergkloof, naar; Zoekt waarheid in geen waan van dompige verstanden, Maar in heur eigen bron en onverdorven aâr. Dan, als ge uit nietig slijk het edelst der metalen, Uit logen wijsheid bootst, vindt ge op die wareld rust, Die, aan de Hel verwant, en teelster aller kwalen, In rustloosheid bestaat, en onrust biedt voor lust. Ach! alles werkt en woelt, verteert zich in zijn woelen, Het minste stofjen kiemt, verplaatst, of paart zich om; Wat mogen we in dees stand op stilte en rustplaats doelen, Wy, zelf in vorm en stof der onrust eigendom! En, hemel! kan 't wel zijn, dat menschen rust verlangen? - De prikkel van 't vermaak, het ruischen van de vreugd, Zie daar, waar aan hun zorg, hun wensch en poging hangen, En, wat hun leed vertroost door 't masker van geneugt! Neen, 't menschdom wil geen rust; het haat haar. Zie het leven! Waar zwoegt, waar zweet men voor, en put zich-zelven uit? - Om in 't gewoel van staat vermoeiend om te zweven; Om arbeid, door den waan als lustgenot misduid. Neen, de aarde heeft geen rust; heur aart is rusteloosheid: Neen, 't menschdom wil geen rust; tot onrust sproot het voort; Ons aanzijn is vergaan, vergaan door eigen broosheid. 't Is zelfbestaan alleen, waaraan de rust behoort. - 1810. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zucht ten hemel. * Neen, Hemel, niet om eer of staat, of aardsche nietigheden, En wat voor heil en voorspoed geldt, bestormen u mijn beden. Neen, heb ik vaadrenerf en goed voor 't Vaderland geöfferd, Ik vraag niet, wat die 't heeft verkocht in zijn trezoren koffert. Ik vraag niet, wat verraad of list de braafheid mocht ontstelen, Of duizend snoden zonder ziel met luttel braven deelen. Ik vraag aan hem geen lof of roem, die niet in 't hart kan lezen, Maar wat hy in zich-zelv' gevoelt ook andren waant te wezen. Ik vraag de stem dier wareld niet, die, in de lust verdarteld, Met tranen eens vermoorden lacht, die in de doodstuip spartelt. Ik vraag geen vroeger kracht te rug, in drukkend wee vervlogen, Noch staar verloopen uren na, die niet meer keeren mogen. De scherpte en 't doorzicht van den geest, - zijn opgelegde schatten, - De vlugheid van het werkzaam brein, dat niets plach af te matten: - Ja zelfs dien trooster (moet het zijn) in 't doorgestane lijden, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zangdrift, die my alles was, en duizend my benijdden! Ik sta haar aan uw' opeisch af, met wat ik heb bezeten! Maar, daar Gy alles wederneemt, ô Leer het my vergeten! 1810. Het leven. * Ja, het aanzijn heeft zijn waarde, Wie erkent het niet gereed? 't Is gewis niet alles leed. 'k Weet geen beter ding op aarde. Eten, drinken, slaap, vermaak, Wat een aangename zaak! Hoort niet, Vrienden, naar het praten Van een' Dichterlijken grijn, By zijn hoofd- en lendenpijn. Wie wou zoo het leven haten! 't Is maar, dat hy altijd suft, In zijn nachtjapon vermuft. Zeker, 't is een groot genoegen, Om een schamel mondvol brood, Om een teugjen uit de sloot, Ziel en lichaam af te zwoegen, En te koopen voor zijn bloed, Wat de veldmuis kostloos voedt. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hoe smaakt het, van zijn leven Steeds een vierde weg te geven Aan een werkelooze nacht, Die uw uitgeputte leden, Moê van louter nutloosheden, Moet herstellen in hun kracht! ô Hoe zoet is 't, in het razen Van een menigte van dwazen Om te zwieren zonder rust; En in nietigheên te deelen Die hun kinderzinnen streelen Met geveinsde hartelust! ô Hoe fraai is 't, meê te lachen, Als zy om uw byval prachen Voor een ongezouten klap! Meê te praten, meê te loopen; En zijn vrijheid niet te koopen Dan met aller vijandschap! ô Hoe schoon, de gangbre logen, (Spijt gevoel, verstand, en oogen) Meê te huldigen voor waar! Met de blinden die u mennen, In de diepe gracht te rennen, Tot onredbaar lijfsgevaar! Ja, hoe moet het niet bekoren, Uit hun mond een lof te hooren, Die uw geest of braafheid hoont! Of den wissen smaad te vreezen, Van als dom te zijn verwezen, Zoo gy u daar boven toont! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker! wien het kan vermaken, 'k Gun hem, dat geluk te smaken; Maar hy sta my gunstig toe, Dat ik al die fraaie dingen In de doodkist wensch te ontspringen! 'k Ben ze vijftig jaar reeds moê. 1810. De dood. Op mijn verjaardag. * Mors aurem vellens, vivite, ait, venio. virgil. Waarom dus, met schreiende oogen Op mijn wandelstok gebogen, D'uchtend wrevel aangezien, Die voor zesmaal negen jaren 't Voorhoofd opstak uit de baren Om my 't eerste licht te biên? Immers, tel ik van een leven, Uit verdrieten saamgeweven, Ieder uur en oogenblik: Al die jammerlijke dagen, Heel de during van mijn plagen, Telt Hy net zoo wel als ik. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder kring der hemelteekenen Waar wy alles naar berekenen, Schrijft hy met een krijtjen aan; (Krijtjen-? Laat het koolpen heeten!) En, de maat eens vol gemeten, Is de rekening voldaan. Wel dan! weêr een jaar gewonnen By de drie en vijftig zonnen Die my draaiden over 't hoofd. Weêr wat afslags op die uren, Die de lange dag moet duren, Eer de nacht my rust belooft. Ja, hy wenkt my uit dat hoekjen Met zijn zwart memorieboekjen, Van die dwarsche schrappen vol? ‘Leef maar (zegt hy), en geduldig: Slechts nog weinig blijft gy schuldig. Ik hou 's levens Contrarol.’ In dat uitzicht moed gegrepen! Na zoo groot een reeks van strepen Raak ik haast aan 't vol getal. 'k Mag toch wel als zeker stellen, Dat de dood zich niet vertellen, En my niet vergeten zal. 1810. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenspijn. * Hy zoeke in 't leven vreugd, wien 't leven vreugd mag dragen, Wege oogenblikken lusts by de eindloosheid der plagen, De menschheid eigen, op een goudschaal, en besliss' Of 't aanzijn op deze aard een vloek dan zegen is! My, van de boord der wieg, waarin mijn kindschheid schreide, Tot aan den mond van 't graf, dat gapende op my beidde, In ketenen van staal al hortend voortgesleurd, En steeds in 't diepst van 't hart met wond op wond verscheurd, My waar Gods schepping wreed, en, moest in dees ellenden Het sterflot mijn bestaan en lotbestemming enden, Ik riep volmondig uit: ‘Die stof tot menschen wrocht, Was God noch sterveling, maar woedend Helgedrocht.’ Vergeef me, ô Almacht! 'k zie wat om my-woelt, het leven Beminnen, door één trek, één zelfden trek gedreven: 'k Zie 't meestbevoorrecht, 't minstbegunstigd dat bestaat, Verschrikken voor de dood, als 't allerijsslijkst kwaad, En 't aanzijn, hoe geprangd, met zorg en vlijt verlengen. Zy zien den morgen aan, en zonder tranenplengen, Den avond dalen, en in d' aanwas van hun leed, Is ieder dag hun zoet by 't uitgestorte zweet; En ik, ik hijg die dood met brandend zuchten tegen! Ik walg van 't licht des daags, en heel des levens zegen! My was dat leven hel, met al zijn hoogste vreugd, Van d' eersten schemer af waarvan mijn' opgang heugt; My, dit mijn lichaam, last, te zwaar om 't om te dragen; Zijn nooddruft, pijngevoel, en haar voldoening, plagen! Ben ik dan minder nog dan de armste slaaf, bedeeld, Die in zijn keten zingt, of met haar schalmen speelt? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k doe uw goedheên recht; 'k ben dankbaarvoor die goedheên! Maar my is 't alles wrang, wat andren strekt tot zoetheên. Verlos me, ô Hemel, van een' toestand, zoo gehaat, En breke uw deernis my dees taaien levensdraad! Dus roepe ik, ik-alleen. In uw goedgunstigheden Ben ik dan, ik-alleen, Algoedheid, steeds te onvreden? Neen, 'k ben 't alleen niet; neen, 't is alles hier op de aard Zoo zeer als ik, te onvreên en met zijn lot bezwaard. 't Wenscht alles, 't woelt en tracht, het worstelt, wroet, en spartelt, Om beter; hoe 't in schijn, by 't valsche schijngoed, dartelt; En, neemt het trotscher geest en blijder masker aan, Heel 't menschdom toont in 't leed met my gelijk te staan. Doch andren wenschen 't meer, het beter, zich op de aarde; Voor my is 't stoflijk goed ontbloot van alle waarde: Hen leidt een blinde hoop, vertroost ze, en geeft hun moed, Tot worstling met hun smart, voor 't ingebeelde goed; My, voor geen levensvreugd, geen aardsch gewoel geboren, Ontbreekt die ijdle hoop waarvan hun harten gloren. Ik haat het leven dus, als elk een voedsel haat Dat sap- en smaakloos walgt, en d' eter nooit verzaadt. ô God! hoe hard is 't lot, waartoe ik werd geboren! Ja, 't leven is me een straf, en - zonder nut verloren. Vertrappeld in het slijk op dees gevloekten grond, Verwensch ik 't oogenblik van mijn geboortestond. En wien beschuldig ik? - Het plichtverzuim van ouderen? Ja, mooglijk lag die plicht een' vader op de schouderen, Zijn kindren met zich-zelv', het lichaam, en deze aard, En wat de ballingschap des levens zoo bezwaart, Vertrouwd te maken, en door leniging der plagen Het juk des levens met vermaak te leeren dragen. Men lieft zich-zelven in zijn lijden; ja, 't wordt zoet, Wanneer men 't aanmerkt als een oefning van zijn' moed, Van jongs zich-zelv' verhardt om smaak in 't leed te scheppen, En bittren alsemdrank voor kruiderwijn te leppen. Gewoonte en plichtbesef, in onderling verband, Zijn machtig. Ook dat geen, waar 't oefengraag verstand By slaapt, geeft mooglijk lust. Des lichaams eisch te vieren, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn nooddruft gâ te slaan, wierd mooglijk, als bestieren, Hem dierbaar, die 't veracht als onderworpenheid. En, ook de geestdrift-zelv wordt, jong, aan band geleid. - 't Is mooglijk, maar, ô God, dit al eischt vatbaarheden. Verbeetren wy 't verstand, beschaven we onze reden! Maar smaak, genoegen, in des stervens foltersmart -? Wat leiding, wat bestier, wat brengt dit ooit in 't hart? - Neen, de aarde heeft geen heil. Daar is geen zoet in 't leven: Dit wordt my als door 't hart ten gorgel uitgedreven. Dit is 't gevoel, voor eens mijn' boezem ingedrukt, Dat immer brandt en knaagt, en nooit wordt uitgerukt. Ja 'k heb getracht, my-zelv' in 't drukken van mijn plagen Te harden, en dat juk met taai geduld te dragen. 'k Heb half eene eeuw besteed in dulden, lijden, pijn, Met gruwelen te zien in opgepronkten schijn. 'k Zag menschlijkheid en deugd verlochend en verbannen; De Hel op de aard gevoerd door monsters en tyrannen; Het heilloos goud den god, waar heel onze aard voor knielt, En 't voorwerp, dat alleen hunn' loggen klomp bezielt! Ja, 't leven werd verlaagd tot zwelgen, dartlen, spelen, Tooneelpraal, mommery, en, mist dat, tijdvervelen; Maar by dit alles, zorg, die rustloos zweept en port, Dat de afgod in zijn dienst niet roekloos zij verkort. Voor my, my lusten disch, noch spel, noch zinvermaken; 'k Heb nooit de kunst geleerd dat laffe zoet te smaken. 'k Haat valschheid; 'k neem den tijd als 't hoogste goed in acht, Dat plichten heilig is, nooit wel genoeg betracht. En 't geld...? 'k Verachtte 't, ja, als wijze en mensch onwaardig; 'k Onthield den arme nooit zijne aanspraak onrechtvaardig, Lei nooit voor morgen op, wanneer ik geven kon, Noch zette op woeker uit het geen ik dankbaar won. 'k Wist, Christen, dat mijn deel 't gebruik niet gaat te boven, En schrikte, aan die 't behoeft, mijn' overvloed te ontrooven; 'k Berustte, dag aan dag, in wat my de arbeid gaf, En rustig hing mijn hart van Gods voorziening af: Ja, 't gruwde van 't besef dier voorbaat, die door 't morgen Het heden bitter maakt, en God vooruit wil zorgen: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kennis, waarheid, maar ontwikkling van 't verstand! Maar plicht aan menschlijkheid, en God, en Vaderland! Zie daar Waarin mijn hart het leven wilde minnen, Doch 't dubbel haten moest door niets met vlijt te winnen, Door ziel en lichaam weg te teeren, in de pijn Van voor my-zelv' een last, en niemand nut te zijn. En thands, nu de ouderdom mijn krachten heeft verbroken, Het moordende verdriet mijn hartaâr afgestoken, En de enge borst my hijgt van d' allerjongsten snik, Nu trapt men me op de keel in 't uiterste oogenblik, Speelt met de doodsangst van den stervende en bezweken', Ja juicht in elken gil die 't jammer uit doet breken, En zwelgt by ieder' aucht mijn schroevend hart ontprest, Die duivlenwellust in, die zich met tranen mest. Ach! 't afgejaagde hert, der honden muil ontsprongen, Zwoegt vruchtloos naar zijn' aâm met drooggeblaakte longen, Lekt vruchtloos 't stollend bloed dat langs zijn lenden vliet: Te sterven aan zijn wond, ook dit vermag hy niet. Neen, weldaad waar hem thands de beet der wreede honden; Verachtlijk wespgespuis zet de angels in zijn wonden; Vergiftigt en verscheurt zijn open borstkwetsuur; Hoopt dood- by doodsteek op in 't sleepend snevensuur; En, krimpend langs den grond, en aas der vuige horzelen, Herwenscht hy 't heetst der jacht, en bloedig tandvermorzelen. Ja, hoort een menschlijk hart in de eenzaamheid van 't bosch Zijn kermen, meer geroerd dan de onbeweegbre rots, Men stopt het oor niet slechts en spoedt dien galm te ontvluchten, Maar maakt het stervend dier nog misdaad van zijn zuchten; Wil, dat het dartle en spring', en, elk ten spel vermoord, Den weêrgalm van het woud door geen gejammer stoort. Dit 's menschlijkheid, mijn God! Die deernis moet men wachten. Geen vijand is 't die moordt, maar die mishaagt met klachten. Het een behoort, met spel, bedrog, en trouwloosheên, Tot de orde van 't Heelal op 't heerlijk hier beneên; Daar zet men weêr verraad en list en boosheid tegen: Maar 't leven is te kort om iets dan lust te plegen. Die kermt, misbruikt het: En te hooren naar geklag, Dit riekt naar 't Christendom, de deugd van d' ouden dag. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, Dichter, verg dit niet van dees verlichte tijden! Wy leven voor de vreugd en niet voor 't medelijden. En - hebt ge 't dan zoo kwaad? neem Katoos kloek besluit: Zeg: ‘'t Aardrijk is gemaakt voor Cezar, 'k wil er uit!’ ô Gy, die menschen schiept, dit werd uw beeld op aarde! 'k Ontfing dien les zoo vaak -! Uw gunst was 't, die my spaarde. Gy hebt me, ô groote God en Heiland, steeds behoed Voor Filozofen deugd en Filozofen moed. Ik leed, wanneer Gy riept tot lijden, en geduldig; En, tot wat peil het stijge, ik ben u hooger schuldig: Maar ô, geef krachten! Roep, ô roep my van mijn wacht, Eer waanzin me op het laatst het zuizlend brein verkracht'. Gy ziet het woelen, ziet het koken, ziet het bruischen! Laat, laat me uw hoogen wil niet roekloos tegendruischen. Ik vraag geen wraak, ô God! ik vraag lankmoedigheid. Toon aan 't verduisterd oog dat vijftig jaar beschreit, Een hooger, eedler, een U waardiger bestemming, Als 't doel waar voor ik lijde in dees mijn zielsbeklemming. 'k Ben zwak, mijn God! 'k bezwijk: mijn reden faalt en zwicht By 't altijd klimmend leed en meerdrend overwicht. Ach! zoo een oogenblik mijn hoop op U verraste - Mijn sidderende hand in 't duister zich vertastte - De onvaste voet me ontglipte op 's afgronds smallen rand -! ô! Hou me in 't vallen op, en grijp my by de hand! Vertroost me, en, wat ook nijp', bevrij my 't broos geweten, En laat ik in den nood mijn' Heiland niet vergeten! ô! Laat me in 't overschot van 't my onttogen kroost, In 't hart dat met my deelt, den zegen die my troost; En spaar my (mag het zijn) na 't aantal bange jaren (Gy kent ze en al hun ramp), my over 't hoofd gevaren, Dat jammer dat ik duchte en altijd heb gevreesd: Behoud my 't overig van mijn' verzwakten geest! Of liever - ruk my weg, en stel dit lijden palen, En doe me een blijde dood van 't leven ademhalen! 1810. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede. * Wat vraagde ik, groote God, het geen ik niet genieten, Niet smaken, niet bewaren kan? Al mocht me uw rijke gunst met schatten overvlieten, Wat had ik, wat mijn hart daar van? Wat waar my zorglijke eer, die, houdt zy op te bloeien, Misvormde bladers strooit, en vrucht noch geuren laat; Wat, dartlen van een lust, verzengende in het gloeien, Die 't kittlig zintuig tergt, en nooit haar dorst verslaat. 'k Zag rijkaarts, arm in 't goud: 'k Zag blinkende eerekronen Op hoofden, duizlig trotsch, maar van heur last bezwaard; 'k Zag midden in 't vermaak de smart haar rimpels toonen, En, walging aan den dronk der volste lust gepaard. 'k Zag siddren voor hun schat, 'k zag zwoegen, kruipen, vreezen, Wien 't goud tot kommer was, en weelde en eer tot straf. Neen, laat mijn deel, ô God, in alles matig wezen, En lei my onbemerkt naar 't graf. 1811. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijne afbeelding * 'k Was vreemdling op deze aard. Onvatbaar voor haar weelde, Onthield my de Almacht al waar andrer hart om zwoegt; Maar, waar ook 't gunstigst lot den stervling meê bedeelde, Wat ware 't wien geen aard, geen wareld, vergenoegt? Gy, Hemel, schonkt my 't licht, en lijden voor genieten! 'k Ben dankbaar, 'k wijze uw gift niet wederstrevig af: Gy weet het, Gy-alleen, waartoe mijn tranen vlieten, En schonkt me een troost in U, een Weêrhelft, en het Graf. 1815. Op mijne afbeelding Door Van Bree. * Na zestig jaren smarts in 't allerrampvolst leven, Omwarende als de schim van die ik eertijds was, Weet 's Kunstnaars tooverkracht my d' aanblik weêr te geven Waarin een vroeger teelt mijn open borst doorlas. Het voorhoofd klaart zich op, 't herroept zijn denkvermogen, En 't eens zoo gloeiend hart neemt weêr in 't leven deel: Van bree, gy hebt mijn ziel haar banden afgetogen; Zy slaat haar wieken uit en zweeft op uw paneel. 1815. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een lofvers. * Wat mag me een vleiend vers als tweeden vondel loven; Ach! weinig zegt die lof, hoe ze andren blink' in 't oog. De ware dichter gaat wat vóór hem was, te boven, En 't voorbeeld dat hy geeft, is wie hem volgt, te hoog. Neen 't kunstlicht zal geen zon, geen middag, evenaren, Al blindt de flikkerglans wie op de nachtlamp staren. 1815. Zucht in grijsheid. * Welaan dan! 'k heb voldaan aan 't geen my 't hart beval, Den God mijns heils verkond aan 't afgedwaald Heelal, En ernst en smaak verbreid, en nutte kundigheden; En (Hemel, 't was uw wil!) gebrek en smaad geleden. Ontsla mijn ouderdom, Algoede, mag 't geschiên, 'k Heb 't naadren van uw Rijk, Gy schonkt my dat, gezien. De gloed diens morgenstonds doet reeds de kim ontgloren; ô 't Nake! en zij my thands het uur van rust beschoren! Die kalme, onstoorbre rust waarnaar mijn boezem hijgt! Ontruk my aan de plaag, die uit den afgrond stijgt Die tot den laatsten kamp zijn poging in gaat spannen. 'k Ben zwak, mijn God; te licht, wanneer Gy 't graan zult wannen: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Red, red my van die proef! Een waardiger dan ik Vervechte Uw eer, Uw recht, in 't uiterste oogenblik. De storm die opsteekt, is te hevig. Duizendtallen, En wortelvaster, hoe gemoedigd, staan te vallen; Wat zal de zwakheid als de Heldenkracht ontzet? De broze glaskruik, als de steenrots wordt verplet? Gy, die mijn hart me ontdekt, ô geef, getrouw te wezen! Het heeft zich-zelf, ô God, zich-zelf het meest te vreezen! En gy, mijn Lier, hang daar aan d'ingebogen wand: Gy ook vervulde uw plicht aan God en Vaderland; Gy waart my troost in 't leed, en zalfde hartewonden, Onheelbaar, en, ter dood, in 't bloeden onverbonden. Vaarwel! mijn grijsheid zucht, en staat u dankende af Voor de enkle levenskruk die my gelei' naar 't graf! 1816. Op een afbeeldsel van my. * Wat geeft die vlotte lach op 't stroef gelaat te lezen? Is 't zelfmin? Hekelzucht? Beschouwer, waan het niet. Neen, 't is het merk der smart op 't vroegverouderd wezen, Waar in gy 't kalme hart als door een nevel ziet. 1816. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan koning Lodewijk, By zijn verblijf in Italie. * Gy, wien uit warme Zuiderlucht Die Maroos wieg omsuist, De toon waarin Petrarcha zucht, En Tassoos daavrend krijgsgerucht Door hart en aders bruist: Wien Sofokles, uit Griekens schoot Aan Seines boord herteeld, Racines gouden cyther bood, Met nieuwe waardigheid vergood, Met nieuwe kunst bespeeld: Gy die, van 't warme bloed doorstraald, Dat 's Dichters borst vervult, Voor 't schoon der kunsten ademhaalt, En fierer met heur lauwer praalt, Dan met robijn gehuld! Gy, Vorst, te groot voor staf en throon, Wanneer hy laagheên kost, Zoo achtbaar met een eppenkroon Als toen de praal der wareldgoôn Uw schouders had omdoscht. Ach, waarom klinkt mijn toon niet meer Waar hy uwe ooren treft! Die toon, steeds vloeiend u ter eer In spijt van 's noodlots wisselkeer; Dien 't vrije hart verheft! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Die toon, die nooit verstommen zal Zoo lang mijn borst nog rijst, In spijt van 't onderdrukt Heelal, En wie aan 't wentelziek geval Zijn slaafsche dienst bewijst! Ach! mooglijk ware 't u nog zoet, Dat in 't ondankbaarst land Nog één, één stervling wordt ontmoet, Die aan uw deugden hulde doet En 't hart u houdt verpand. Nog één, die aan uw weldaân denkt! Die in uw onheil lijdt, Uw afzijn zuivre tranen schenkt, En, welk een geest de tijden zwenkt, Voor deugd en waarheid strijdt! Maar neen, het trof uw hart te wreed, Nog bloedende aan zijn wond, Vernaamt gy op wat gruwzaam leed De weldaad die gy vloeien deedt Den grijzen balling stond! Neen, zij het nimmer u gemeld, Wat Bilderdijk verdraagt; En hoe hy, door 't ontaartst geweld Van 't godloost beulenrot bekneld, Den Hemel uitkomst vraagt! Neen, melde ik u dat jammer niet; Die kommer, nooit beproefd, Dan waar zich de afgrond meester ziet, En God de teugels overliet Aan eereloos geboeft'. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, hoor, verneem niet wat ik lij', Sints de onherroepbre stond, Dat Holland, van de woestaardy Der opgevloekte helharpy, By u geen schuts meer vond. Neen, voed veeleer d' onnoozlen waan, Uw edel harte zoet: ‘Ik heb den droeve welgedaan, En, mocht mijn Koningschap vergaan, Mijn weldaad bleef behoed.’ Zy bleef, ô Koning! ja, zy bleef, Voor dit mijn hart, en God. Ja, (wie ze op 't vlotte zeestrand schreef!) Waar ze eens uw' naam in 't harte dreef, Is weldaad boven 't lot. Ja, 't dankbre hart geniet haar steeds, Ook daar heur vrucht verviel. In 't middelpunt des diepsten leeds, By d'ijzren neep des hongerbeets, Verkwikte zy mijn ziel. Doch wee wiens borst voor braafheid slaat, Waar 't brullend ongediert', Dat God en menschlijkheid versmaadt - Waar 't heilloos mommend Staatsverraad - Zijn Helsche zege viert! Wee dien! Maar neen, wat zegt mijn mond? Neen, wel hem, die dan lijdt, En zoo hy ooit voor de Onschuld stond, Ook die hem 't bloedend hart verbond Zijn bloed en welvaart wijdt! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, speel de roof met erf en goed, En wat uw hand my gaf! Eer 't onbescheid my zwijgen doet, Eer sta ik 't oovrig van mijn bloed Aan hun verwoedheid af. 1816. Berusting. * In Holland stond mijn wieg, by 't erfgoed mijner Vaderen; Als 't bloed dat in my vloeit, was my dat Holland dier, En 'k hoopte, 't zou mijn asch met tederheid vergaderen; Maar anders schijnt de wil van 't Godlijk Albestier. Vergeefs weêrstreeft men dit. Die God en waarheid huldigt, Vindt in dit Vaderland vervolging, en niets meer. Welaan dan! 'k schelde 't kwijt wat me een maal was verschuldigd; Miskenn' me een heillooze Eeuw; by de Almacht is mijn eer. 1817. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotzang. Aan mijne Mededichters. * Blinkend, schittrend, alverbazend, breekt het vlammend Hemeloog Door de donkre nevelstroomen van den bruinbeschaâuwden boog: Blaakrend, schroeiend, en verblindend, stijgt hy 't steile renpad op, Meester van d' ontzetten hemel in zijn hoogstbereikbren top: En nog, dalend, stort zijn aanschijn by het blusschen van dien gloed, Eerbied en ontzag in 't harte, uit den kalmen Westervloed! Maar, vergeefs by 's Dichters avond, hoe zijn ochtend blinken mocht, Hoe zijn middaghitte blaakte, schittering of gloed gezocht! Ach! het bloed in 's grijzaarts aadren is geen vuur, geen lichtvlam meer, Door geen boezem in te dwingen, afgestraald uit hooger sfeer. 't Is geen leven, geen bezieling, die zich uitbreidt om hem heen, Die beweging geeft aan klippen, en gevoel aan marmersteen: 't Heeft geen bliksemkracht die plettert, 't heeft geen dondermeer die schokt; En de bronwel, altijd bruischend, altijd overvloeiend, stokt. Ja, de Geest die om hem wemelt, die in 's Dichters klanken spreekt, Wijkt, als 't ernstig tijdstip nadert, dat de draad des levens breekt. Kunstverwanten, Landgenooten! 'k liep het pad des levens af. Zestig lange, bange jaren brachten me aan den rand van 't graf. Zestig lange, bange jaren (dank zij de Almacht!) zijn voorby, En ik heb die doorgewandeld aan de hand der Poëzy. Zy, getrouwe gezellinne, zy, meestresse van mijn hart, Was my weelde by de weelde, was my toevlucht by de smart. 'k Had een loopbaan ingeslagen, hobblig, distelvol, en naar; Zy vereffende mijn paden, strooide bloemen; dank zij haar! Wat dan zoude ik my beklagen, dat ze aan 't eindperk, van my scheidt? Eenmaal moet aan kroost en gade, eenmaal haar, vaarwel gezeid. En zoudt gy het dan misduiden, die nog naar mijn nagalm hoort? Heeft het lampjen dat ik torschte, licht niet hel genoeg gegloord? - {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Mochten andre klaarder schijnen; ach, het mijne deed zijn plicht: 't Heeft, genoegzaam negen lustren, aan mijn leeftijd toegelicht. Duister? - Laat my dit verwijten, die het de olie heeft ontrukt, En, zoo verr' de poging reikte, tot verdoving neêrgedrukt. Droevig? - Als in holle nachten wen de noodstorm blaast en giert; Maar het wees het spoor der glorie, die met eeuwig groen lauwriert. En (ik weet het, ô mijn vrienden, en dit denkbeeld is my waard!) 't Heeft niet vruchteloos geschemerd, want gy hebt het nagestaard. Wel dan, neemt het uit mijn handen, wie my natreedt op dees baan, En voleind haar, Kunstgenooten. Ik ben ademloos gegaan! Neen, mijn vrienden, 't voegt der Grijsheid, 't voegt haar strammen gorgel niet, Dat zy zangen waag te storten waar geene Aganippe vliet. 'k Mocht uw aandacht dikwijls vergen, tergen mooglijk, door mijn toon; Maar die toon werd immer stroever, en verloor het gladde schoon. Laat, van vloeiend bloed doorkronkeld, frissche jeugd en 's levens kracht Klanken menglen met een adem, vol en golvend uitgebracht! Adem, op wiens rijzen, dalen, Englen hupplen met de lucht; Adem, in wiens dieper noten heel de schepping zingt en zucht! Zwijgen wy, mijn Tijdgenooten, wien drie-vijfde van eene eeuw 't Eenmaal moedig hoofd deed buigen van des levens wintersneeuw! [1817.] {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Palm. * Non siue Dis animosus infans. Horat. Geen Bij, in 's levens morgenstond, Lei honig in mijn kindermond, Of bouwde daar heur raten: Geen Duifjens dekten met lauwrier Mijn wiegjen voor het zonnevier, Zoo min als gouden platen. 'k Laat Plato, 'k laat den Venuzijn By malven en Falernenwijn Die Dichtrenglorie over; Maar 't lotvoorziende Geestendom Ontplooide daar zijn vlerken om, En stortte palmenlover. Geen vredepalm uit 's hemels zaal; Geen palmentwijg van zegepraal, Als Held of Dichter plukken; Geen feestpalm die de bruidszaal strooit; Geen steekpalm die de hoven tooit; Maar 't zinstaal van verdrukken. Die palm (welaan dan!) zij mijn deel! Laat gloriezucht en zanggestreel, Laat vreugd en hoflust, varen! Verdrukking lijde ik welgemoed, Onpletbaar door den tegenspoed, En standvast in bezwaren! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef, Hemel, dat die ranke tak, Die broze waterbies, niet knakk', Die als de palm moet dragen: En moge ook, wien die palm verbeeldt, In 't drukvol lot, hem toebedeeld, Uw vredepalm bejagen! 1817. Aan de verbeelding. * Gy, die in 't werkend brein met verw en klanken speelt, 't Voorledene, aan 't verstand uit ijdlen damp herteelt, 't Onstoflijke overkleedt met zichtbre nevelwalmen, En tastbre beelden vormt uit lichaamlooze galmen; Verbeelding, welige aâr, en vruchtbre moederschoot, Uit wien, door 't hart bevrucht, dat nieuw heelal ontsproot, Waarin, op vleuglen van zijne almacht rondgedragen, De Dichtgeest zwiert en zweeft met Godlijk zelf behagen, En warelden vol glans hervoort roept uit heur graf! Kom, houd me uw spiegel voor, en reik me uw tooverstaf! Vergeefsch is 't dat de zang in zachte golving vloeie, Vergeefsch, zoo 't warme hart van 't vuur der kunstdrift gloeie, Ontbreekt gy. - Verw en toon ontleenen zich aan 't hart; Gy schildert by 't gevoel van d' aangeblazen Bard, En stort uw beeldschat uit, en schept hem zonneglansen, In wier bedwelmend licht de onzichtbre Geesten dansen En hupplen op 't gedreun der Luitsnaar, die de hand (Ontbreekt gy) zuiver grijpt, maar nooit volkomen spant. Sta gy mijn' ijver by! De loden hand der jaren Drukt my 't vergrijsde hoofd met pijnlijk zielsbezwaren: Mijn vingers beven op mijn Cyther, aan de stift Weêrspannig, en wier klank, zich weigrende aan mijn drift, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} My-zelv' in de ooren knarst met misgegrepen tonen. Neen! 'k ben de zelfde niet, die eens by Febus zonen Zijne eerplaats had; - wien meê, beschaduwd met laurier, Het voorhoofd gloeide en blonk van 't godlijk dichtervier. - Helaas! de dorre abeel, door bliksemgloed geslagen, Zal op de ontblaârde kruin geen sierlijk loof meer dragen, Terwijl 't geknakte hout zich half ter aarde neigt, En de opgeheven bijl zijn wortel reeds bedreigt. Gun echter, nog dit uur, nog weinige oogenblikken, (Zoo ooit een morgenstraal den avond mag verkwikken) Uw dienst, Verbeelding, aan mijn zangzucht, als weleer! Dit verg ik voor het laatst, en - leg de cyther neêr. Dus sprak ik, en mijn hart, van heeten ijver zwanger, Vernieuwde me in 't gevoel den reeds vergeten zanger, Wien nog, als eenmaal, de aard en heel 't geschapendom Ten dienst stond op zijn wenk: de Cyther, nimmer stom, Gehoorzaamde aan het hart! - Helaas! my-zelv' vergeten, Bezweek ik, zwijmelziek, in 't onbesuisd vermeten. Neen, wat op 't wareldrond de Dichtkunst ooit bezweer', De nooit betoombre tijd keert nimmer, nimmer weêr. Neen, de eens verdorde bloem hoopt vruchtloos op 't herbloeien. De gloed-zelf die ze ontsloot, vermag niet dan verschroeien! Mijn Lente en Zomer, met mijn Najaar, ging voorby: De doodvorst klemt me in d' arm by 't moordend jaargetij: Die vorst, die nooit ontlaat, schoon lucht en grond ontdooien! Mijn knop ontsloot, maar ach, ik zag mijn bladers strooien: Een woeste stormwind dreef mijn stofmeel door de lucht, En 't heeft den bloemhof niet, het aardrijk niet, bevrucht. 'k Verga, en vraag aan 't Lot, aan mijn Natuurgenooten: ‘Waar, waarom in den hof zoo doelloos voortgesproten? Waar, waarom niet in 't zaad, in 't eerste groen, verplet?’ En wat, wat roert my dan in 't omgedolven bed Wat varkenssnuit mijn bol, mijn wortel, uit moog wroeten? Wat wensche ik 't luttel weêr dat me alles kon verzoeten? Het tijdstip is naby, dat mijn gedachtenis Als rasvervlogen damp uit elks geheugen wissch'. De tuin van Holland is 't gewormt' ten roof geschonken, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou ze op malsch gebloemt' vol specerygeur pronken! 't Verachtlijk varkensbrood en moordende akonijt Verstikt, wat oovrig is van onzer vaadren tijd! Gelukkig, wien die troost nog over is gebleven, 't Verknagende ongediert' te vloeken en te sneven, Eer 't dom gepeupel van een tijdvak zonder eer Hem uit hun weêrhaansthroon met d' ezelshoef braveer! 1818. Tijdbeklag. Na Martialis. Oprecht van mond en hart, gehecht aan plicht en zeden, Wat doe ik in dit Land van alle deugd ontaard, Die onder schijn van recht geen arglooze uit kan kleeden, Noch henglen om een ampt, een eerlijk man onwaard: Die drink noch pijpjens rook, noch jagen kan, noch spelen; Geen meisjens van 't tooneel, geen huisknecht heb te vriend, Geen man onteeren wil, geen dartle wijven streelen, Noch lastren wien het vlijt, en vleien wien het dient: Die wind verkoopen kan, noch met den weêrhaan draaien, Noch nemen waar en valsch naar mode en tijdluim aan: Waar zal ik, arme bloed, mijn leêge maag meê paaien? Hoe kwam ik in die hel? hoe koom ik er van daan? Zie martialis IV, 5. [1818.] Wit en Rood II, 208. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijn verjaren. * 'k Bracht zeven jaren toe in schreien, En achtmaal zeven in 't verbeien Van 't geen mijn hart genoegen mocht; Maar wat ik al dien tijd mocht zoeken, Het zij by menschen of in boeken, Steeds heb ik zonder vrucht gezocht. Wat dan, wat zal ik verder hopen, In 't overschotjen af te loopen Van 't my zoo lastig levenspad? - Geduld zoo lang de weg moet duren; En rust aan 't eind dier pijnlijke uren! Gy, lieve vrienden, wenscht my dat. 1818. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan wien het aangaat. * Als ik in mijn Lentejaren, Met nog onbedreven hand, 't Eerst getokkel van mijn snaren Hooren deed aan 't Vaderland: Als ik ooren voor mijn galmen, Harten voor mijn tonen zocht, En de Roem haar eerepalmen Om mijn blozend voorhoofd vlocht: Toen reeds zong ik zonder beven, Moedig en rechtschapen Bard, Boven lof en smaad verheven, Met een vrij en open hart. 'k Dorst mijne eeuw een voorbeeld toonen, Wat het smaân of prijzen mocht, En in hooger wareldzoonen Was het doel waarvoor ik wrocht. Neen, de Dichtkunst die my roerde, Was geen kunst van bootsery; Geen in mijmering vervoerde, Geen verbeeldingspoëzy. Neen, mijn Dichtkunst was gevoelen, Was ontlasting van 't gemoed; En dit aardsche stofkrioelen Had geen rustplaats voor mijn voet. Dorstend naar een zielsverkwikken Dat dit aardrijk niet bezit, Hief ik vlammingvolle blikken Naar het my verlokkend wit. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zong en Vaderland en Liefde, 'k Zong en tederheid en plicht; 'k Zong het jammer dat my griefde, Met het oog om hoog gericht. 'k Had mijn Vaderland verloren; 'k Zocht, maar vond het niet weêrom: Vreemdeling op aard geboren, Had ik huis noch eigendom: Zelfs het ouderlijk gesteente Dat mijn asch zich had beloofd, Was, met hun vermolmd gebeente, Aan mijn tederheid ontroofd. Roof- en dwangzucht brak mijn banden Tot den laatsten fnazel af, En ik stak mijn dorre handen Naar de zielrust uit van 't graf. - Wien dan, nu mijn schouders krommen By het knikken van mijn kniên, En mijn oogen, uitgeglommen, 't Licht hun laatste hulde biên; Wien dan zal het nog bevreemden, Zoo ik, leven moê en leed, Ook in Rhijnlands zoete beemden Van geen zielsgenoegen weet? Wie dan kan het my misduiden, Zoo ik woelens-mat en moê, Midden in de feestgeluiden Stroeve tonen hooren doe? 'k Weet, by lachen, schertsen, schateren, Van een Franschgestemd geslacht, Is, in 't stijgen zelfs der wateren, Druilöor Noäch steeds veracht. Die niet dartelt met de dwazen, Vreemd is by hun zegelied, Dient den adem uit te blazen, Of de dolheid spaart hem niet. 't Zij zoo, nieuwe teelt van Wezens, Die dit aardrijk thands bewoont! 't Geen u de arbeid kost des lezens, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mijn Dichtpen slecht beloond. Doch, laat d' ouden suffer klagen, Als hy, balling by uw kring, Omziet naar de vroeger dagen Waar zijn hart steeds over hing. Dagen, toen men Christenzeden, Christendeugd en liefde had, En, voor vreemde spoorloosheden Oudren wijsheid niet vertrad; Statige ernst het voorhoofd sierde, Niet gerimpeld door 't vermaak; 't Vrije hart in de oogen zwierde; Zacht genoegen op de kaak. Toen men lust noch vreugde smaakte, Dan met God in hart en mond, En den toovertuimel wraakte, Waar men sints genot in vond. Zeker, by uw Hoogtijdmalen Is mijn toon wat ouderwetsch, En mijn wijn moest wel verschalen In zijn lang geborsten flesch: Ja, gy moogt hem edik heeten By uw muskadellenvloed; Doch - hy perst my door de reten, 't Zij hy amper heet' of zoet. 1818. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Onrust. * Ὑπομένῃ τὶς αὐτοὺς μὴ ἀφίςασθαι. Theophrast. Nooit wenschte ik my een voet, een duimbreed eigen grond, Dan 't geen de zerk bedekt waarop het wapen stond Der lange vaadrenrij, wier opgegaârd gebeente Het mijne wachten moest in 't kille doodsgesteente; En dit werd door 't geweld my daarom juist ontroofd. Maar huis- of hofbezit? dit wou my nooit in 't hoofd. 't Verdiende (docht my) nooit de moeite van 't beheeren, Voor mijn verstand te hoog, om 't ooit te kunnen leeren. Ik gun Horatius zijn zedig stukjen land, Met springfontein en bosch bewaterd en beplant; Ik - weigerde 't een' Vorst, en koos voor eigen daken, Het daaglijksch brood der vlijt in stille rust te smaken. Maar stille rust -? Helaas! 'k Beklaag my niet van God, En 'k doe Zijn wijsheid hulde in 't my beschoren lot; Doch, waar ik de oogen sla of heenwende, al het leven Is woeling; 't is geheel uit onrust saamgeweven. Vergeefs snijdt ge alles af, vliedt omgang en gewoel; Geen ooren sluiten zich voor 't eindloos gekrioel, Van bij'- en wespenzwerm die door elkander grommen, Van vlieg- en mug-gegons, en tor- en keverbrommen, En al dat lastig tuig, of met of zonder vlerk, Dat eeuwig bezig is, en altijd zoekt naar werk. Vertoont ge u, 't is om prooi aan 't onbescheid te vallen, Dat thands Beleefdheid heet. Een teelt der dartle Gallen, Die, in menschlievendheids, in vriendschapsschijn gedoscht, Zich opdringt, en weldra een deel van 't leven kost. Wier aanspraak schaamte u dringt met vriendlijkheid te ontmoeten; Die wedergroet voor 't minst doet volgen op 't begroeten; {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, zoo ge uw hand haar reikt en ze eenen vinger vat, Zich heel uw lijf omklemt, als 't kronklend klimopblad Dat muur en dak bestelpt, en, rustloos voortgekropen, Door steen en voegsels boort om 't hechtst gebouw te sloopen. En, wilt ge u-zelv' in huis verschansen; 't is om niet. Hy vindt gelegenheên, die ze eens met ernst bespiedt. Men wil, men moet u zien; men zal den slagboom breken, En 't grillig kluiz'naars hoofd bekijken, kennen, spreken; Men schrijft, bezoekt, hervat, en eindlijk - geeft gy 't op, En, vloekende of gedwee, vertroost u-zelv' met Job. Nu zijt ge ontvoogd, en slaaf, en, in uw huis, gevangen; En moet uw tijd, uw wil, van andren af zien hangen. 't Is uit met studie, lust, en kalmte van de ziel; En wat u 't dierbaarst was, uws levens zoet, verviel. - Men overstelpt uw ziel, gevoelens, en gedachten. - Een ieder vergt u iets; en hard is 't, ze af te jachten. Nu wil m' uw tusschenkomst, uw arbeid, elk ten baat, In 't geen u 't minste voegt, het hartlijkst tegenstaat, Waar van ge iets weet of niet. Gy moet de lieden raden Gy helpen, gy hun last op uwe schouders laden. 't Zij geldzaak, amptgekuip, of uitzicht op gewin, Men trekt, men sleept er u met kabelkoorden in. Daar moet ge een rechtspleit, nog in 's Rechters mond, beslissen; Daar vergt men u, de kans van 't Lottospel te gissen; - Daar is 't een boedelscheel; verwarde reekningstof: - Daar, of een lakens kleed te fijn is of te grof. - Nu dringt m' u voorspraak af, getuigschrift, aanbeveling; Dan, van 't geheim van Staat vertrouwde mededeeling: - En of ge onkundig zijt, en nergens iemand kent, Het helpt niet, 't moet geschiên, of 't plagen neemt geen end. Ja, faalt er nog een ding om van den spijt te stikken, Men koomt met verzen aan, om 't stootrige uit te likken. Met verzen! Schud vrij 't hoofd! uw hemelmelody Verstomme en laat zich af tot plompe knoeiery! Ontbreekt er alle weg om tot u door te dringen, En kan geen snugge list uw grendels los doen springen? Ook dan nog zijt ge u-zelv' niet zeker van de rust {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dier zalige eenzaamheid, der wareld onbewust. Want, blijft er anders niet om u de ziel te grieven, Zoo klampt men u aan boord met pedanteske brieven, Tot lezen mal genoeg, voor andwoord al be laf; En toch, welstandigheid dringt eenig weêrwoord af. Begin dit! arme bloed, gy zijt in 't net gegrepen! Dat schrift lokt andren uit die andren na zich sleepen, En haast, verladen met eens Atlas dubble last, Bezwijkt ge, of schrijft u dood; gy zijt aan 't teefjen vast. Nog duldde ik die mijn rust, mijn arbeid, kwam verstoren, Waar 't nut voor hem. - Treedt toe, ik wil uw vragen hooren, Geliefde Jonglingschap, de hoop van 't Vaderland, Die wijsheid zoekt! Treed toe, u biede ik hart en hand. Voor u is huis noch hart, voor u is niets gesloten; Indien ik iets bezit, u wensch ik deelgenooten Van 't geen mijn ijver vond, mijn arbeid heeft vergaârd. Mijn grijsheid juicht zich toe, is ze u ten heil gespaard. Ja mocht ik 't in uw schoot, uw boezem, uit doen stroomen, Zoo leefde ik niet vergeefs in mijne onvruchtbre droomen. Stond slechts 't gekrenkte hoofd een duurzaam pogen door, 'k Herbloeide, en trok mijn lot al 's warelds grootheid voor. Maar neen, geen leerzaamheid, vervelend zelfmishagen Verstout den lediggang, my 't dierbaar goed te ontjagen Dat mensch noch Engel me ooit te rug geeft of vergeldt; En - 'k zou geen weêrstand biên aan zulk barbaarsch geweld? Het leven weggevloeid als gootnat! en verdwenen, Niet voor my-zelv' alleen, maar voor die 't rooft met eenen! Want wat, wat dringt men me op? wat doet men my verstaan? Wat voorwerp biedt men my ter tijdverwoesting aan? - Gezelschaps beuz'lary, en praten om te praten; Met d' onuitputbren schat van leêge hersenvaten, Vermoeiender voor 't hoofd, dien wildzang ongewend, Dan 't ingewikkeldst punt dat Stel- of Meetkunst kent. - 't Geen Buur of Kennis doet; - hoe veel de hoenders leggen: - Het geen ze in 't koffyhuis van my of andren zeggen: - Wat vreemd gerucht er gaat, van...zacht in 't oor gefluit! Men zegt wel alles, maar niet alles even luid. Wie wel ten Hove staat? wie kwalijk? uit wat hoofde? {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ampt er open komt? en wien men dat beloofde? Wie trouwt, of erfnis doet; party of maaltijd geeft? - En is dat de uren waard, in zulk gesprek verleefd? Doch meer belangrijk nieuws komt eindlijk ook te borde, De Loopmaar, 't morgenblad, het Staatsnieuws zijn aan de orde. ô, Wee u die langs de aard naar 't eenzaam hoekjen zocht, Waarin ge ook zelfs geen naam van Staatszaak hooren mocht! Gy, tot de keel vervuld van 't geen ge uw gantsche leven Moest zwelgen ('t enkel woord doet merg en beenders beven!) En rijklijk voor uw deel, ja duur, betalen moest Met huis en Vaderland, tot driewerf toe verwoest; En nu, by stillen haard in kalmte neêrgezeten, 't Geharrewar der eeuw een oogwenk had vergeten! Ook 't uurtjen sluimrens dat u zalfde van uw leed Misgunt m' en zweept u op met angels, dubbel wreed. 't Volstaat niet, dat men 't zijne, als lijdlijk, op wil brengen; ô Neen, men moet zich-zelv' in 't dol gehaspel mengen, En reeglen elk Budjet zoo tlikwijls ge iemand ziet, En elk belastingspunt; of anders deugt het niet. Wat (hemel!) heeft dan 't land aan zoo veel honderd leden, Die by of met den Vorst het Staatsgestoelt' bekleeden, Zoo ik, heel 't stelsel vreemd, en machtlooze oude bloed, Zoo dra 't een' kwast behaagt, nog meê regeeren moet? 'k Werd vreemdling in mijn land, en eisch eens vreemdlings rechten. En 'k heb noch hoofd noch arm om in den hoop te vechten. Besture en voer' men 't schip aan goede en zeekre ree'! Verzeil' men! 't raakt my niet, ik vaar eenvoudig meê. - 'k Verzuip dan met de rest. - Maar kan ik 't onheil keeren? 't Geen allen treffen moet, staat my niet af te weeren. Die meester is van 't roer, is 't immers van den boeg; En, Schipper of Piloot, is die niet mans genoeg? - Van zulken rep ik niet, die slechts uw huis bestormen, Om alles wat zy zien, naar hun begrip te vormen, U te onderrechten hoe gy leven moet; uw disch Verbinden aan 't diëet van melkspijs, vleesch, of visch; Uw tijd van slapen gaan, van opstaan, van te werken, Van in uw leuningstoel te dutten, vast beperken. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Solons laat ik daar. Dit onverdraaglijkst soort Breekt als papaverbloem in 't rijpend koren voort. ‘Maar - echter wordt ook wel van wetenschap gesproken, 't Verstand gescherpt, verrijkt!’ - Ja wel, met pijpj ens rooken. - ‘De Wijsheid zweeft, omwalmd in nevels, by ons om, En riekt van ambrozijn, als 't oude Godendom; En - gy miskent haar zoo!’ - 'k Erken het, dat mijne oogen Die wolken van verstand zoo min doorbooren mogen Als die de Schuimgodin om haar Eneas sloot; En 'k dank ook voor dien geur van 't warme Godenbrood. Wie zich bedwelmen wil, of prikk'len om te denken, Die soort van dronkenschap mag andre hersens krenken; Voor my ('k verbloem het niet,) dat Mexikaansche kruid Dreef, stond zy me anders aan, my toch de wareld uit. 1820. Klaagzang. * Van der jeugd aan ben ik bedrukt. David. Verdrukt van 's moeders kniën af, Van d' ingang van mijn baan; Verdrukt tot aan den rand van 't graf, Hef ik den klaagtoon aan. Verdrukt, maar door geen kracht verplet; Het oog gekeerd tot God; Verdrukt, maar door geen nood ontzet, En hooger dan het lot! {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geweld heeft me als een akkerkorst De taaie rug doorstriemd; Als kleigrond die naar water dorst, 't Gevoelig hart doorpriemd. Met kouter, egg', houweel, en spâ Doorsneden en doorkliefd; Ten prooi aan 's Hemels ongenâ Die onweêrstaanbaarst grieft. Neen! wat van 't menschdom my beklaagd Om 't aangedane leed? - Wat feller aan de hartaâr knaagt, De hemel was my wreed. Vergeefs en huid en zeen doorploegd, En 't ingewand doorboord! Vergeefs het jammer doorgezwoegd; Geen vruchten bracht het voort. Vergeefs gedoeld op voedzaam graan, De hoop van 't noeste jaar! Geen spruitjen is er opgegaan, Geen spiertjen van een air! Gegeesseld van den hagelslag; Van zonnebrand doorgloeid; Verstijfd van rijp en veldsneeuwplagg', Van vorst in 't hart geschroeid. Verdronken in der wolken bad; Door scherpen wind geschuurd; Versmachtend naar een droppel nat; Wat heb ik niet verduurd! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zomer heeft geen oogst gemaaid; Het Najaar droeg geen ooft: De Lentebloesem was verwaaid, De levenskeen gedoofd. Ontheistring sloopte 't eerste groen, En alle hoop daarby; Verschroeiing trof het graansaizoen; Wat bleef het Herfstgetij'? En nu daar Winters looden hand Zich uitstrekt, guur en straf; Wat vordert men 't onnutbaar land Thands blijde vruchten af? Vergeefs het leven doorgestaan In steeds onvruchtbre pijn! Ik hijg naar 't einde van mijn baan; Dit zal my 't leven zijn! Maar, hoe verdrukt van 's moeders kniên Tot aan den rand van 't graf, Toch legge ik zonder dank te biên Dit broze lijf niet af. Toch ken, eerbiedig ik, en buk Voor d' onberispbren wil. De hand die heil bedeelt en druk, Zwaait aard- en hemelspil. Hy die me in 't licht riep, slaat my gâ Tot aan mijn laatste stond; 't Is weldaad, waar Zijn geessel sla; 't Is heeling, waar Hy wond’. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zoo dat levensjaar verging Waar 't menschlijk oog op ziet; Om hoog begint een andre kring, En dien doordring ik niet. 1820. Aan den slaap. (Op mijn krankbed.) * - Extremo me tange cacumine virgae. Statius. Onzichtbre, (vluchtig kroost der Nacht,) Die met satijnen handen De wonden stooft, den neep verzacht Van 's Onheils drakentanden: Die zorgen in bedwelming wiegt; Der uren loop bevleugelt; Het heilverlangend hart bedriegt, En 't driftgewoel beteugelt! ô Gy, die rust en kalmte spreidt, Waar 't bruischt door hart en aâren, Verkwikking aan uw hand geleidt En stormen op doet klaren; - Kom! nader Gy, met heul omkranst; Drijf 't vlerkgesnor der schimmen Van 't krankbed dat de Schrik omschanst, De Dood en 't Graf begrimmen! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrik, met slangenbroed in 't hair Dat peul en sprei bezwaddert! De Dood, die met zijn legerschaar De bange koets beladdert! Het Graf, welks opgesparde muil, Geöpend tot verzwelging, Verwoesting-romm' lend in zijn kuil, Niets ademt dan verdelging! Treed toe, en stort me uw artseny! Of, strooi me een hand vol rozen (Want heeling streeft mijn hoop voorby) Die 't snerpend wee verpoozen! Mijn borst is leed en leven moê; Mijn dagen zijn vervloten; Maar luik my 't oog nog eenmaal toe, Eer 't eeuwig wordt gesloten! Weldadig moge uw zachte hand Nog eens mijn slapen streelen; Ja, laat om 't angstvol ledikant Uw wiekgezuizel spelen! Één oogenblik, één nietig uur Verademing van 't lijden! En dan, gy Afschrik der Natuur, Ik kan uw schrik bestrijden. Ja, 'k durf u in de kaken zien, Zoo onverzaadlijk gapend. Ik durf my aan uw pijlen biên: Mijn boezem is gewapend. Ja, 'k zet u-zelv' den voet op 't hart, Ontsteiger uw vermogen, En lach met de ijdle stervenssmart, Naar hooger opgetogen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien 't oogenblikjen siddren doet Van 't stofkleed los te scheuren; ô Moge ik slechts by 't kalm gemoed Ook 't hoofd ten hemel beuren! ô Moge ik slechts, met d' adem vrij, Wie op mijn sterfbed staren (Een oogwenk sluimrens schenk' dit my!) Mijn hoop, mijn vreugd, mijn heil, mijns Heilands trouw verklaren! 1820. Beklag. (Na Gregorius Naziansenus gevolgd.) * Waar is mijn gladde taal? - In dunne lucht vervlogen; - De bloesem van mijn jeugd? - Ontbladerd en vergaan; - De glans waarmeê de Roem mijn schedel had omtogen? - Verdwenen als een rook, zoo ze immer heeft bestaan. Waar is de kracht mijns arms? - Voor krankte en pijn geweken; Waar, 't geen ik eens bezat? - By de Almacht die 't my schonk; Waar zoo veel dierbaar kroost, wier dood my 't hart deed breken? Met Oudren en geslacht, een buit der grafspelonk. - En waar mijn Vaderland? - In 't onweêr overdolven, Dat me uit zijn schoot gerukt, langs meir en stranden joeg, En eindlijk, afgesold door de ongetemde golven, Schipbreukling op zijn kust (en redloos) nedersloeg. - Thands vreemdling op dees grond, ontbloot van goed en have, In dorren ouderdom, en hulploos als een kind, Zij slechts een handvol zands de laatste vriendschapsgave, Die 't rif gebeuren moog dat zelfs geen grafkuil vindt! [Want, ook van Vaadrenasch en Ouderlijk gebeente Geplonderd, bleef me in 't Land, gewonnen met mijn bloed, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen palmvlak eigendoms, geen somber lijkgesteente, Waar in me een stille rust, een vrije wijk ontmoet'.] - Doch, onbezonnen klacht! - Waar 't zielloos lijk moog rusten, Of 't onbegraven ligge, of overstelpt met aard'. Al slingerde 't de zee naar de onbewoondste kusten, Al spijsde 't wolf of kraai; dit is mijn zorg onwaard. Gy Jezus, zijt my sterkte, en vaderland, en goederen, Gy alles. Leve ik U, en wat behoeve ik meer! Gy zult me in dit verblijf naar eisch der nooddruft voederen, En schenkt me in 't Hemelsch Rijk 't verloorne dubbeld weêr. 1820. Aan de hedendaagsche godsdienst-stoorders. * Quid immerentes hospites vexas, canis? Hobatius. Wat blaft ge, ô vuige hondenstoet! Den vreemdling na, en bijt onnoozlen naar de hielen, Op 't u mishaaglijk kleed verwoed, En lekt de vuile hand van snode plonderfielen? Komt, wendt den bozen muil op my Die 't scheurziek wolfsgebit uw kaken uit zal breken, En laat een braven wandlaar vrij, Die 't rustig pad betreedt, van 't spoor niet afgeweken. Lafharte gluipers by de nacht, Om d' u gesloten stal, den schaapstal, in te dringen; Maar moedig, om by de overmacht 't Ontzette herdervolk naar strot en keel te springen! Gy, bastaartbroed, van wolventeelt, Hyénaas listigheid, en tijgerlijke woede, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kudde en kooi als buit verdeelt, En thands, noch wachtknaap ducht, noch herderlijke roede; Wacht, wacht u! de Opperwachter leeft, En slaapt niet zorgloos in, als Schaap- en Volkenherder. Zijn arm, waar leeuw en wolf voor beeft, Wenkt uit de wolk en roept: ‘Vermeetle hoop, niet verder!’ Gaat, vult de wouden met gehuil; Ontrust de stille nacht met uw vervaarlijk blaffen; Rukt (wilt gy 't) lijken uit den kuil; Zijn lang getergd geduld zal eens den moedwil straffen. En wy, wien 't bloed in de aders zwelt, Wy durven heel uw tal, ook wapenloos, verwachten; Wy proefden 't, hoe de hondsbeet knelt, En hoe die wonde bloedt, maar leerden 't ook verachten. Of, kunt gy 't, bijt mijn gorgel af, En rijt mijn boezem op, verscheurt my de ingewanden! Te wijken waar dit hart te laf, Dat Waarheid, God, noch Recht, voor 't leven zal verpanden. Verwoest weêr d' akker die my voedt: 'k Mag hongren; 'k heb een God, een Heiland aan mijn zijden En 't scheemren daagt van d' uchtend-gloed, Die van 't Gewetensjuk der Spottren zal bevrijden. 1820. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Belijdenis. * Hard mag 't schijnen, onder Wijzen Voor een slechthoofd door te gaan; Doch wiens wijsheid dwazen prijzen, Houdt diens eerzucht zich voldaan? Neen, ik kan wel dwaasheên velen Mits het eigen dwaasheid zij; Maar den dwaze na te spelen Om zijn lof en gunst te deelen, Is nog meer dan razerny. 'k Gun, wien 't lust, die ijdle glorie Die een schendige aanhang biedt. Blaas hun domheid vrij viktorie, Ik benij dat juichen niet. Hen, die tot geen eeuw behooren Die, aan God en waarheid vreemd, Plicht en hart' heeft afgezworen, Kan geen dol geraaskal storen Dat zijn koekkoeks-lesjen teemt. Maar verga, wie ooit betichte Dat mijn ouderdom of jeugd Voor de hersenschimmen zwichtte Van een Filozoofsche deugd; Ooit die afgodsbeelden duldde, Die een Helsche modegril Voor het oog zoo fraai verguldde; Dolle waang elijkheid huldde, Volksgezag, of vrijen wil. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dien gruwelleer belijden (God vergeve 't, die het doet!) Zal ik rusteloos bestrijden Tot mijn laatsten druppel bloed. En, moet alles my begeven, Die my dwars door leed en nood Heengeleid heeft door het leven, Als mijn Heiland aan te kleven, Blijft mijn toevlucht in de dood. 1820. De getrouwe Démotes aan zijn Koning. * Mijn trouw vereischt geen loon: ze is adem van mijn borst; Geen dienstbewijs, maar zucht en kwijting van 't Geweten: Gy, acht gy ze eerbied waard, ontzie haar reinheid, Vorst, En wikkel ze in geen praal van lint of ordeketen. De Deugd is grooter dan uw eergift, dan uw kroon: En, wilt gy ze aan uw Volk ten les en voorbeeld geven, Zoo strekke uw gunstbewijs de menschheid niet tot hoon, Als waar ze een lager rang van burgren te verheven. Schenk Wapenschild of Ster wien geen verdienste siert, Wier hart niet vatbaar is hun plichten aan te hangen: De halsband wordt vereischt by zwerfziek ongediert', Maar moet geen vrijen nek eens trouwen wachthonds prangen. Het bloed maakt d' Adeldom, geen Vorstenpergament; De deugd het braaf gemoed, geen ijdel Ridderteeken. Geef wat het oog verblindt aan die zich-zelv' niet kent; Den brave niets dan 't recht om naar zijn hart te spreken. 1820. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondedans (In futuro) Om een doodkist. * Nu is Bilderdijk Een lijk; Nu, zijn mond gesloten; Nu, zijn pen en vingers stil; Nu heeft Marsyas zijn wil, Trouwe bentgenooten! Met de dood van Bilderdijk Is de zetel van ons Rijk Niet meer om te stooten! Nu met nieuwe kracht En macht Aan het taalverbasteren! Maat en toon en kloek verstand Weggebannen uit het land! Juicht nu, Poëtasteren: 't Echte Hollandsch moet ter zij', Schittert nu met Moffery, Nieuwe stijls Scholasteren! Spreidt nu 't nachtlijk schoon Ten toon, Schijnt als heldre starren! Zet u op Parnassus top; Disch daar hemelstokvisch¹ op; Rolt in zegekarren! 't Moffen stokpaard holl' nu door! {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand meer in 't rechte spoor Zal den weg versparren. Nu een hoog Gerecht Belegd! Nu de bank gespannen! Al zijn schriften, hoe genoemd, Tot het mutsaartvuur gedoemd, En zijn naam verbannen! Thands gewenteld in het slijk, En in spijt van Bilderdijk Zijn wy groote mannen. 't Land was voor een tijd Hem kwijt, Welk een tijd van weelde! Vrolijk gaven wy de wet; Maar in 't midden van dien pret, Eer men 't zich verbeeldde, Komt die rechte brekespel 't Spellersbaasjen op zijn vel, Die zoo 't prinsjen speelde. Maar nu zeidt hy hach Noch wach! Ja, wy triomfeeren! Dulden moet nu Bilderdijk Dat wy dansen op zijn lijk Als gelubde beeren: Al de kikkers in de sloot, Zingen vrolijk: ‘Louw is dood, Nimmer moet hy keeren!’ Kwik-kwak-kwak en rik- Kik-kik! Nu is 't vrij krioelen! Spring nu vrolijk, plomp en plasch, Riddervolkjen van 't moeras, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uw lust te koelen! Nu is 't kermis wijd en zijd; Bilderdijk is 't hachjen kwijt, Vast staan onze stoelen. 1820. 1 Hemellingen (Siegenb.) Op een afbeeldsel van my. * Al weêr een nieuw momaangezicht By zoo veel andren, opgedicht Aan d' armen Bilderdijk! Het een druischt tegen 't ander aan; En ieder wil voor 't echte gaan, Gewaarborgd door Natuur met d' onmiskenbren ijk. Voor my, indien ik spreken zal, 'k Bestem of wraak ze geen van al, En weet ook niet waar 't schort; Maar hoe ik ze allen meer bekijk, Hoe meer ik steeds nieuwsgierig word, Waarop ik toch gelijk? 1820. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * * De Herder was gevlucht, de wolven in de kooi, En 't blatend lamm'renras hun onverweerbre prooi. De trouwe Fylax zag herstel noch redding over, En zweeg en blafte niet; en wat toch kon hy meer? Maar - tanden heeft het beest, en dit ontrust den roover; Die moesten uitgerukt: ‘Reeds kent men dat geweer, En mooglijk, (riep de schroom,) neemt alles eens een keer!’ Dit weigert hy. Wat nu? - De hond moet uitgedreven; Hy kan gevaarlijk zijn, was de algemeene stem. Misschien was 't wolvenbroed geen ongelijk te geven; Maar Fylax deed zijn plicht, en nooit berouwde 't hem. [1821.] {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan mijne kindsheid. * Non sine Dis animosus infans. Horatius. Wanneer ik, nog een teder kind, In 't eenzaam van den hof, Meer mijmerziek dan speelsgezind, Het hoofdhair zwierende in den wind, Een somber plaatsjen trof; Dan greep my soms eene ijzing aan Wanneer ik de oogen sloeg Op de intreê van de levensbaan Die 'k eens als Jongling in moest gaan, En naar bestemming vroeg. Dan zag ik als met afschrik rond Op elken levensstand; En delvend naar mijns harten grond, Of ik er 't minste trekjen vond Aan zulk een doel verwant? 'k Zag alles walglijk, nietig, laf, En zonder pit of kruim, Van vorstenkroon tot bedelstaf; En 't scheen my alles ledig kaf, Of borreling van schuim. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit dan 't al waar voor men zwoegt? Dus vroeg ik reis aan reis. De lust waarin zich 't hart vernoegt? De prijs waar elk om zweet en ploegt? Des grooten Scheppers eisch? Is dit des levens moeite waard? Dit, waardig dat men wierd! Dit, heel des menschdoms deel op aard! - En is niets beters ons gespaard Van Hem die 't Al bestiert? ô Waarom dan ontsloot Natuur Ons de oogen voor den dag? Waartoe dat prikklend levensvuur Wiens aandrift rust vergunt noch duur, Zoo niets het voeden mag? Met eet, men drinkt, men slaaft en wroet; Om geld, om eer, om waan: En - 't hongren naar een hooger goed, 't Gevoel der nooddruft van 't gemoed Wordt nergens meê voldaan. De Jonkheid dartelt, Grijsheid kwijnt, En 't leven vliedt daar heen In onrust die het hart verpijnt, Om enkle schaduw die verdwijnt In zorg en nageween! - Dan zeeg ik met een diepen zucht In 't frisch en mollig gras, En dacht aan boom- en akkervrucht, En 't koestrend stoven van de lucht Voor dier en veldgewas. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De regen laaft het dorstend veld, En 't telgjen heft het hoofd; Het rijsjen knopt, het botjen zwelt; De tak die naar den plukker helt, Gaat zwaar van voedend ooft. Van 't edelst tot het nietigst ding, 't Sluit alles in elkaâr; En 't kleinste vliegjen, hoe gering, Vervult den zelfden wezenskring Met 's Hemels adelaar. Ik zag in alles nut en doel, En alles in verband. Toch ben ik meer dan paddestoel, Dus zei my 't innig zielsgevoel; Dus raamde mijn verstand. Neen, voor my-zelven ben ik niet; Ik ben tot hooger wit, Dan waar dat leeg gewoel op ziet. De vlam, die door mijne aders schiet, Mijn innigst, leert my dit. Zy rijst, en heft mijn hijgend hart Tot hooger dan dit slijk. 't Is alles hier vergeefsche smart, Heel 't leven, overwolkt met zwart; En ik, een levend lijk. Zoo dacht ik, en mijn hoofd zeeg neêr, Ik sluimerde in en sliep; Maar 'k vond my-zelf mistroostig weêr In 't hartverknagend boezemzeer Dat me eindloos wakker riep. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dartelende ringelduif Bestak my hupplens moê Met lovertjens uit Venus huif, Noch drukte met haar donzen kuif Mijn neigende oogjens toe. Geen palmstruik boog zich over my, Geen myrth of lauwrenspruit; Geen lelie hief zich aan mijn zij', Geen veldvink goot zijn melody Omtrent mijn slaapsteê uit. Ik rees, maar vond op 't hooge duin Geen lust in 't mulle zand, Geen roosjens in de lentetuin, Maar staarde soms op mossig puin, En dacht aan Teisterbant. Dan knarste my uit dak of muur De nachtraaf schor in 't oor, En zong me in 't neevlig avonduur Den schrik der levende natuur In donkren weemoed voor. En ô! dan klonk die bange knal, Die door mijn boezem drong, My zoeter dan de hemelval Van 't hartestreelendst boschgeschal, Dat lust en liefde zong. - Zoo vlood in heimlijk zelfbeklag Mijn eerste levenstijd, Steeds uitziende op mijn laatsten dag, En morrende om dat taaie rag Dat elk te haastig slijt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Die draad waar uit zich 't leven spint, Scheen me als een ijzren band. Geen kabel die om 't anker windt, Geen hoep als brouw- of perskuip bindt, Die zoo geweldig spant! 'k Vond troost in elke lichaamskwaal, Al weende ik van de pijn; En 't was me een blijde zonnestraal Zoo vaak my 's levens scheidingspaal Erkenbaar scheen te zijn. Herstel en heelkruid wees ik af, En haakte naar de dood. Mijn hoop was de andre zij' van 't graf, Waar aan mijn hart zich overgaf, Mijn wensch zich in besloot. Doch neen, by elken krak en knak Ontslipte ik elk gevaar, Hoe krank en uitgeput, en zwak: En wat de sterkste stammen brak, Weêrstond ik jaar aan jaar. Mijn God! in zwakheid slechts is kracht; Te burgen is weêrstaan. Door lijden wordt de daad volbracht, En wat de stervling wijsheid acht, Is wangevoel en waan. 't Bleef alles nevel voor mijn oog En raadsel voor mijn ziel. Geen oopnend uitzicht dat niet loog! Geen poging, dan 't bereik te hoog! Geen doelwit, of 't verviel! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was al, verwarring voor 't verstand, En wanhoop voor 't gemoed. Hier, stormwind die my boeide aan't strand; Daar, zucht naar 't ware Vaderland, Maar, ondoorwaadbre vloed. - Toen rees me in 't hart een morgenstond, En 'k zocht my-zelven door. 't Was daar, dat ik de keten vond Die aarde en hemel saam verbond, En 't echte levensspoor. 'k Vond daar den spiegel van 't Heelal, Door Gods volmaaktheên klaar: Den mensch, in 't jammerlijkst verval; En God, by 't Englen lofgeschal, Weldadig, heilig, waar! ô Riep ik -! Neen, geen ander lot! Geen zorgen meer voor my! 'k Verlies mijn Zelfheid in mijn God. - Zijn invloed slechts en heilgebod! En 'k juich wanneer ik lij'. Geen wenschen, geen verlangen meer! Geen wil, geen eigen zin! Geen wareldweelde, schat, of eer. In god is 't al wat ik begeer, Is al, wat ik bemin! 1821. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijgezindheid. * 'k Ben Nederlander en Bataaf; Wat wil men dan van my? Mijn oud geslacht was nimmer slaaf, En eeuwig blijft het vrij. Het hangt zijn' God en Heiland aan, Veracht wie Hem versmaadt, En zweert, Hem nimmer af te staan, Voor trots of eigenbaat. Geboefte, met den paddestoel Uit vuile mest geteeld, Onvatbaar voor het zielsgevoel Dat edel bloed doorspeelt, Schepp' lust in klink- en klaterpracht, En draag zich-zelf te koop; Verachting kleeft op 't vuig geslacht Dat ooit voor slaven kroop. Bouwt thronen voor een laag gebroed! Gy wischt den smaad niet uit; - Maar de eer omstraalt het edel bloed, Tot in de laatste spruit. 't Zwoer trouw aan God en Christenleer, Aan Vorst en Vaderland: En, wie zijn plichten ooit verzweer', Ik doe dien eed gestand. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor goud of glorie zwoeg' wien 't lust, Aan 's warelds boei gehecht! Ik leef en strijd' in God gerust, Voor Waarheid en voor Recht. Vervolgt my 't duizendhoofdig beest Dat Kruis en Kroon vertreedt; Niets vreest hy die den Hemel vreest, En daar zijn Vader weet. 1821. Mijn ouderdom. * Hen! quam continuis et quantis louga senectus Plena malis! - minimus gelido jam in corpore sanguis Febre calet solâ. - Juvenalis. Mijn Lente was, mijn Zomer is vervlogen, De Najaarszon my over 't hoofd getogen, De Winter, die en hof en woud vrijbuit, Perste over my zijn donkre sneeuwwolk uit, En heeft mijn kruin met zilvergraauwe vlokken, Mijn borst met ijs en schotsen, overtrokken; Wat bleef my nog van d' eer zoo fellen gloed In 't sluimerziek en naauwlijks kruipend bloed? 't Verduisterd oog, het oor vol maatgezangen, Weet thands geen licht, geen toon meer op te vangen; De vinger beeft op de ongestemde Lier; De dorre hand dwaalt siddrend langs 't papier, En teekenstift en afgerichte pennen Ontzeggen haar in 't rechte spoor te rennen, Ontbreideld en weêrspannig aan 't gezag {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ze in den toom niet langer staven mag. Een enkle vonk van 't steeds verdwijnend leven Volhardt misschien door aders heen te zweven, Nu door de greep dier krankten ingedrukt, Voor wier geweld en ziel en lichaam bukt. Een vonkjen, ach! maar machtloos op te gloren; Herinn'ring slechts van 't heilrijk lang te voren. Herinn'ring! die, onvatbaar voor de daad, De poging voedt en nimmer rusten laat, 't Verlangend oog naar rugwaart heen doet wenden, En elke hoop in 't onvermogen enden. Zie daar den staat van zwakken ouderdom! Neen, 'k vraag mijn Jeugd van de Almacht niet weêrom. Ik heb genoeg aan 't eens doorworsteld lijden, En wensch geen keer der weggevloten tijden, Maar, dat mijn geest die plondring mocht weêrstaan, Van 't stuksgewijs en levende vergaan. Volschoone Spruit, de teelt der Hesperieden, Die groeiend goud den dorstende aan moogt bieden En zilvren bloei by gouden rijpheid paart, (ô Welk een lot, en hoe benijdenswaard!) En, met het hoofd ten hemel opgeheven, Geen tijden kent van bloem of vrucht te geven, Doch niet, als wy, na korte vruchtbaarheid, Lang stervensmoê, den bijl des doods verbeidt! Uw oude stam, in spijt der wintervlagen, Mag immer roem op frisch gebladert' dragen, En bloesemknop, en groene en rijpe vrucht Met smaakvol sap, en balsemzoete lucht. Het zij Eöol der wouden top doe kraken, Het Leeuwenhart de velden dor moog blaken, Of 't Najaarsweêr der boomen loovrentooi Met woeste hand langs beemd en akker strooi': Gy reikt getrouw, gy roem der lustwaranden, Uw ooftschat toe met nooit geleegde handen, En ademt steeds in nieuwe bloesemteelt Dien waassem uit die 't kwijnend hart zoo streelt! Gelukkige! ja mocht ik u gelijken, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En, grijs van hair, nog sap- en geestrijk blijken; En ging mijn tronk, verbeten van den tijd, Dat voorrecht niet, dan met mijn leven, kwijt! Maar ach! vergeefsch is 't pijnlijk lotbeklagen! Vergeefsch (helaas!) aan 't hard gebit te knagen! Ja, smaken wy by ieder morgenrood, Daar kracht voor kracht ons afsterft, nieuwen dood; Neem Gy, ô God, Gy, Heer van dood en leven, Ons danken aan voor die ons overbleven, En zij ook nog aan Volk en Nageslacht 't Verschrompeld blad, nu 't eenigst, toegebracht! [1821.] Vrijmacht. * ô Mijn God, van waar dat woelen, Stormen, worstlen tegens een, Dat mijn borst steeds moet gevoelen, Dat my schokt door merg en been? Ach! ik zie Uw hand van boven, Die my wijst naar 's Levens baan; Hart, Verstand, en Wil gelooven, Wenschende om haar in te slaan. Zintuig echter, zwakheên, tochten, Sleepen me in een maalstroom meê, Door orkanen aangevochten Van een nimmer stille zee. 'k Doem my-zelven dat ik zondig; 't Is Uw gramschap over 't kwaad Die ik aan my-zelf verkondig, Met oprechten zondenhaat. Ja, ik moet, ik wil haar dragen: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze is my billijk toegelegd; Ja, Uwe Almacht heeft geen plagen, Of ik vorder ze als een recht. Tref my, bliksem uit den hoogen! 'k Loof U in de felste straf. Dit betaamt Uw Alvermogen: 'k Sta genâ en hemel af. Neen, Gy kunt hem niet verschoonen Die zoo vast aan t boze kleeft, In Uw Mogendheid te honen Ieder dag en uur doorleeft. Ja, ik kan van Helgloed blaken, En versmaden wat Gy biedt; Maar Uw heilig recht verzaken, Dit, mijn God, vermag ik niet. 'k Ben het hoogste lijden waardig, En mijn hart bestemt die straf. Ja, Uw vonnis is rechtvaardig, En geen zelfzucht bidt het af. Wilt Gy redden en vergeven, 't Is genâ uit vrije macht; Doch naar die genâ te streven, Hiertoe zelfs ontbreekt my kracht. 1822. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vorschgekwaak. * 'k Benij geen' sterveling zijn schatten, zijn gezag, Of 't geen men aanzien noemt. De mestschuit voer' de vlag! Dees diep bedorven eeuw, van God en eer vervallen, Stelt prijs op flikkerglans en ledig klaterschallen, En de opgeblazen Vorsch is 't wonder van de poel. Maar 't geen mijn boezem treft, ja 't innig zielsgevoel, Is, dat men zich alom by 't walglijk Vorschenk waken Der sluimring overgeeft in plaats van op te waken; Ja, goedschiks samenschoolt by 't laffe slootgebroed, En meêkwaakt of verstomt wanneer men spreken moet. Is alles, alles dan, in dees onlijdbre dagen Verkikkerd in 't heelal en met den vloek geslagen? Kroop alles uit dat slijm, dat walglijk kwijlkwabzaad, Wat de oppervlakte van ons Warelddeel beslaat? Moest menschenhart en long en menschenborst en ribben Met bloed en stem en al, verkwalstren en verslibben; Of stierf wat menschlijk was, tot aan de laatste spruit, Door 't ongediert' verstikt, of wegverbasterd, uit? Het schijnt wel. 't Fraaie land, na zoo veel eeuwenronden In 't verr' gelegen West, tot 's aardrijks ramp, gevonden, Zond ons dat windrig ras, geheel Europa vreemd, Dat daar ontzag verwekt en gantsche Steden neemt, En, eens die maat gesteld op 't veeltjen van de Franschen, Moest elk, de Wareld door, naar dat gewrikwrak dansen, En wat niet mededanst, zit met verduizeld hoofd In onbekenden hoek gevoelloos en verdoofd. Zoo is 't. - Doch waarom niet? Laat groene slijkelingen Tot berstens opgezet, op de eergestoelten springen! Wat bleef er, in deze eeuw van gruwlen, niet onteerd? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat rechtschapen moed, als zijner waard, begeert? Wordt zelfs het Godsgezag, in 't Kroonrecht aangebeden, Niet strafloos, openbaar, en lasterlijk, vertreden? Dringt pier- en wormgespuis, zich wringende uit zijn dop, De diadeem niet in, als pastte ze om hun kop? En vindt men waardigheên, of rang, of eereteekenen, Waar in ge u 't slechtste schuim niet aan de zij' moet rekenen? Ja, zelfs de Koningsthroon werd onder 't peil verlaagd Des aardworms, die in 't slijk aan rottende eikels knaagt. En dit moet Wijsheid zijn, dit vordring in beschaving! - Bedwelming, dronkenschap, verstands- en zielsverslaving, Gaan dus voor vrijheid door, verlichting, deugd, en eer! Waarom? Daar is geen taal, daar is geen rede meer. Met Godsdienst, Zeedlijkheid, en taal, en denkvermogen, Is 't menschlijke aan den mensch, de mensch zich-zelv' onttogen. 't Is Fransche denkvorm, 't is het Engelsch wanverstand, En 't Duitsche waangevoel (met waanzin in verband), Die 't Hollands aâmend hart bestelpen en verstikken, En met bedwelming gif (zoo 't heeten moet) verkwikken. Dit ziet men; de onschuld van eene argelooze Jeugd Wordt in 't verderf gesleept, vervoerd van God en deugd, En met den geest vervuld die de aarde in vlam en vonken Doet opgaan; ja, met list in 's Duivels boei geklonken, Om, tegen de Almacht-zelv balddadig opgestaan, In gruwlen, razerny, en zelfmoord te vergaan. Geschiednis wordt vervalscht, en zoons- en vaderslachten Ten hemel toe geroemd met recht- en plichtverkrachten; En 't Assasijnenrijk aan vloekbren Heidenleer Vereenigd; Tempelier en Onchrist keerden weêr, En grijpen 't moordstaal met de teugels aan der Staten. Wy weten 't, en doorzien uw boezems, Onverlaten! Wy weten 't, en de dolk, mijn borst voorlang bestemd, Verschrikt my niet. Treedt aan, mijn hart is onbeklemd. 'k Daag, stervend, u nog uit, en had geleerd te sterven Eer nog uw bajonet mijn hartaâr dacht te kerven:¹ Gelooft my thands niet, meer lafhartig dan voorheen. Ik breng geen legermacht van dweepers op de been; Mijn hoede is in geen macht, geen aardsch geweld gelegen, Geen spierkracht meer van d' arm, geen afgelegden degen; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen maliekolder van een laffen Jan de Witt Omschanst my 't eerlijk hart, dat steeds zijn plaats bezit; Maar Hy, die de Onschuld hoedt in 't wiegjen, slaat my gade, En dankend schenk ik 't stof aan 's gravers kerkhofspade. Voor zestig jaren reeds sloeg ik mijn oog in 't graf; 't Heropene op Gods wenk, ik daal er blijd in af. Neen, 'k ben geen menschenslaaf. 'k Eer de Almacht in mijn Koning; Geen masker, beeld, of schim, geen ijdle schijnvertooning; - Geen speeltuig van een Volks- of Filozofengril; - Geen beuklaar voor een rot dat onderdrukken wil; Geen bulhond, wien, die 't zoekt, mag leiden by de keten; - Maar heerscher onder God, verbonden door 't geweten, Die byraad vordren mag, bezwaar en wensch verstaan, Maar handlen, vrij als God, en niemand onderdaan. Een Vader, wiens belang, wiens eerzucht en verlangen, Met heel zijn talrijk Kroost onscheidbaar samenhangen; Die Vaderlijk verzorgt en Vaderlijk gebiedt, En wien 't erkentlijk kroost met Kindren hart ontziet. Wie voor dien Vader nu, slechts opgeraapte Voogden (Die nooit met Vaderzucht op volk of kinders oogden) Vereenigd uit belang, of uit belang verdeeld, Of, loutren dienaar (die in 's meesters naam beveelt Maar eigen voordeel uit diens meesters nadeel woekert) Verkieze; indien 't hem lust, ik gun het aan den kloekert; Doch 't warme Vaderhart en 't hart eens Zoons in my Wenscht Voogd- noch Knechtgezag, maar Vaderheerschappy. Gy, Godheid, zie, zie neêr op dees verwarde Tijden! Herstel Uw orde, Uw wet; verplet wie haar bestrijden; Breng de afgevallen' tot Uw ordening weêrom; Hereenig Kerk en Staat, en zij 't één heiligdom! Dat Rijk verschijne in 't eind, waarop uw kindren wachten, Waar aller schepslen hart verkwijnend naar blijft smachten! Ja, de afval moest daar zijn; hy is er, ô mijn God! Het menschdom wilde 't steeds, 't werd meester van zijn lot: 't Verwoest zich-zelf en schiep zich duizenden van plagen, Gaf zich der Hel ten roof, en wil haar boeien dragen: Hun blindheid klom ten top met d'ingebeelden waan: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsluit Gy 't de oogen! Spoed, ja spoed ter redding aan! Ach! de Uwen worstelden zoo lang zy mochten strijden. 't Is eindlijk uit met hun; hun weêrstand thands is lijden. Zy lijden, Jezus! ja, en lijden met vermaak, Voor waarheid, recht, en trouw, en sterven voor Uw zaak; Doch spaarze, en red, om hen die uw genâ bewaarde, Ook 't schuldig, 't vloekbre schuim der afgevallen aarde! Ja, louter, is 't Uw wil, ons-allen door het vuur Der uitgegoten wraak; maar ach! verkort het uur! Laat, laat het dierbaar Kroost van die U aan bleef hangen, Den zegen van Uw Rijk, Uw naadrend Rijk, ontfangen! We ontslapen in die hoop gelukkig, groote God! Het zij 't op 't rustbed zij of 't muitren moordschavot. 1822. 1 In 1785. Vrouw. * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Salomo. Waar is de Eenige op deze aard, Heel haars Egaas harte waard? Waar die ongelijkbre Vrouw, In de plichten van de Trouw Nooit gebrekig; nimmer koel Voor dat brandend zielsgevoel Dat het hart eens Engels blaakt, En het huis ten hemel maakt? Waar, die nooitgeziene Gâ, Die, na 't eens gesproken Ja, Nooit te rug zag op de vreugd {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de maagdelijke jeugd; Nooit dan 't hart haars Egaas vroeg; Nooit een zij'-blik van zich sloeg Op de Wareld of heur praal; De ooren voor heur toovertaal, 't Hart voor heur bedwelming sloot; En in lijden, balsem bood, Waar de felle hartewond Heelingkracht en troost in vond; Die met meer dan mannenmoed Pal stond in den tegenspoed, En, waar nood of jammer rees, Op den God van redding wees? Die de lofbazuin veracht Maar de stille deugd betracht, En, in spijt van tijd en eeuw En een razend volksgeschreeuw, Altijd met heur Egâ denkt Wien zy al heur eerbied schenkt? Waar, die Moeder, voor haar Kroost In het waken onverpoosd, In haar zorgen onverdeeld Voor haars Egaâs even beeld; Die voor dezen huwlijksschat Alles altijd over had, En gezond heid, bloed, en rust Offerde met hartelust. Uit wier onbesmette borst 't Lieve Wichtjen by zijn dorst Nooit in onverdachten toog IJdele begeerten zoog, Valsche lust of woeste drift, Ziel en lichaam tot vergift, Maar wat edel is en groot, Waardig zulk eene Echtgenoot? Toon my, Eeuw van schijn en waan, Toon my zulk een weêrhelft aan! Toon er slechts een schaduw van, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} En verhef uw hoogheid dan! - 'k Vraag er 't voorrecht niet van geest, Van een minnelijke leest, Zilverstem of lokkenpracht, Oog waaruit de Hemel lacht, Of wat tijd en krankte sloopt Als het levensjaar verloopt, 'k Vraag er de eedle gaaf niet by Van de teêrste Poëzy; Doch erken, by al uw schat, Dat gy nooit dat goed bezat. Arme wareld! - Maar zoo rijk Maakte de Almacht bilderdijk. 1822. Aan Cats. Gy nu, echte Vrouwenvrind, Altijd waar- en Godgezind, Wiens my dierbaar Neêrlandsch Dicht Niets dan zeden aâmt en plicht; Haal de kwast vrij door 't portret Dat gy ons ten voorbeeld zet! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid by 't graf. * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Job. XIX Hier, aan den rand van 't graf dat me aangaapt; met den voet Reeds opgeheven, maar met Hemelkalm gemoed, En onder 't oog van hem, die, Heer van dood en leven, Het hart dat Hem betrouwt niet toelaat ooit te beven, Peile ik de diepte van dien afgrond, met een blik Door 't zielsgevoel gescherpt, en - vrij van d' ijdlen schrik. Hier leg ik d' omhang af, ten prooi van worm en maden En wat met dierlijk vleesch zijn honger kan verzaden; Maar 't ware lichaam staat dees stofontbinding door, En rijpt als 't kiemend zaad in 's aardrijks zwangre voor, Om, uit den mesthoop dier verderving opgerezen, Vergeestlijkt, weêr zich-zelf en 't beeld van God te wezen. Mijn kind, mijn vrienden! hoort me. - In dat ontzachlijk uur Dat de ijzing stort in 't hart der levende Natuur Die, (voor zich-zelve blind, en blind voor 't ware leven,) Uit aarde en kleislib tot een zelfbesef verheven, Waar van de vatbaarheid geen' stofklomp eigen is, Zich vruchtloos afmat op die nachtgeheimenis; - In dit ontzettend uur zijn wy 't niet die verdwijnen: Ons hult de doodstuip niet in duistre treurgordijnen. Neen, de Aarde zinkt voor ons, met al haar vreugde en ramp, En zorg, en dwaasheên, weg, als in een neveldamp. 't Gordijn dat haar omvangt wordt voor ons oog verscl oven, En laat ons 't daglicht zien van 't heilig Hof der Hoven: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Verblindende afschijn van het Godlijk lichtgewaad, Die d' Englen afstraalt van hun hemelschoon gelaat, Wanneer ze, op 's Hoogsten last, in zalige oogenblikken 't Gemoed, dat wegsmelt, met dien wederglans verkwikken, En, onder 't drukkend kruis, dat Christenschoudren plet, Bemoedigen in 't leed van hoon en lastersmet. Mijn God! dat oogenblik, zou hy dat vreeslijk achten, Wie al de wreedheid kent van 't lavingloos versmachten In d' aardschen slijkpoel die van enkel jamm'ren krielt; En, worstlend met de hoop die 't bange hart bezielt, De valsche troost beproefde in 't smaakloos zelfvergeten Of walglijk schijn vermaak, begoochling van 't geweten; Ach, bekerdroessem van een wareld zonder heil, Voor zielsverloochning slechts en eeuwige onrust veil! - Neen, zoo eene aarden kruik, verbrijzeld in heur scherven, De ware beeltnis waar van 't elk ontzettend sterven; De ziel (zich-zelv bewust), een uitgeworpen nat, In lucht verwaassemd, of in drupplen weggespat, Of, weêr in d' Oceaan, waar in zy dreef, verloren; En 't menschdom, voor het niet, het enkel niet, geboren; Wat dan verloor ik in dat aanzijn? Welk een goed? - Een toestand, dien 't verstand met deernis aanzien moet; Dien elk, met bang gekrijt om noodhulp ingetreden, Doorworstelt met verdriet in eindlooze aakligheden, En, met zich-zelven nooit, met niets wat is, te vreên, Zich daaglijks nog vergalt met zelfgezocht geween! - Ach! Nooddruft, nooit voldaan, en valsche schijngenoegens; Ontglipping van het doel van heel een leven zwoegens; Begeerten, nooit vervuld of bronnen van verdriet, Wier nasmaak nooit dan rouw, dan wroeging, achterliet; By vatbaarheid voor heil, bezwijken onder 't lijden; Met alles in 't Heelal, met heel zich-zelven strijden; En, hongrend zonder eind naar waarheid en genot, Verteeren door zich-zelf. - Zie daar ons aardsche lot! Maar de afgrond van het niet? Ach, ijdle galm in de ooren! 't Is onzin wen men 't noemt, onwaardig aan te hooren; Te niet gaan is een taal die aan zich-zelv weêrspreekt. - {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschijnsels wisslen af en samenstelsel breekt; Maar 't geen bestaat, bestaat; doch 't misbruik onzer reden Vervult ons 't kranke hoofd met zulke strijdigheden. Geen niet heeft vatbaarheid voor wel of wee. In 't niet Is noch gemis der vreugd, noch weêrwil van 't verdriet. Maar, door de onmooglijkheid van 't niet zich voor te stellen, Verbindt men 't ledig woord met schijnbre waterbellen, Door 't woelingziek verstand in 't dwalend brein geteeld, Waar 't voorwerp dat ze omringt met schijnbre glans in speelt. Zóó wordt in d' ijdlen waan dat niet, tot iet verheven, Met de eigenschap omkleed van zelfgevoel en leven. Neen, dwazen! neen, in 't niet is wezen noch bestaan, En even zinloos is heel 't denkbeeld van vergaan. Vergaan? - 'k gevoel my-zelf, kan dit gevoel verdoven, Bewustheid maakt mijn aart, niet aan zich-zelf te ontrooven. Bewustheid, en waar van? - van aanzijn, maar verknocht Aan d' invloed van een Geest, vergeefs by 't stof gezocht. Mijne eige afhanklijkheid bewijst my Hooger wezen, In my, in elken geest, in ieder stof te lezen; Dat in mijn boezem zich verkondigt door 't gevoel, 't Geen troost verschaft in 't leed en kalmte by 't gewoel; Wiens inspraak me alles is; door wien ik leef en handel; En midden in de dood met zielsgerustheid wandel. Ja, 'k weet, mijn Heiland leeft, de God die my vervult; En - Hy, de wreker-zelf, deed boete voor mijn schuld. Ja, 'k zal dien Heiland zien, in dit mijn stof aanschouwen, Den grondsteen van mijn Zijn, mijn leven en betrouwen; 'k Zal opstaan uit dit stof in 't dan verheerlijkt kleed Des lichaams! 't Uur verschijn' ter uitvaart, 'k ben gereed. Laat vuur, gewormte, of tijd, dees loggen klomp verdeelen, De stormwind met mijne asch door 's warelds einden spelen, De kiem mijns lichaams rijpt, door 't Eeuwig oog bewaakt, En geen geschapen macht die ze ooit verliesbaar maakt! 't Verderfbre slechts verwoest, daar 't onverderflijk leven Zich uitbreidt om tot God (zijn oorsprong) op te streven. Bazuinen, klinkt, ja klinkt! de doode beeft en hoort, En breekt van uit de zee, uit 's aardrijks bodem, voort. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zoude ik, ô mijn ziel, van uit dees klomp ontslagen, In doodslaap...? Welk besef! en wat onzinnig vragen! 'k Zou mijmren in het stof -? ik, geestlijk, die 't beweeg, En, voor de ontbinding reeds, aan 't log gevaarte ontsteeg; In de Englen voor Gods throon verwanten ken, wier zangen Zich menglen aan mijn lied, en 't juichend ondervangen! Neen, 'k ben hun speelnoot, 'k ben hunn' reien ingelijfd, En vlieg hun toe door 't zwerk dat om dees aardbol drijft. 'k Zal, zwevende aan hun hand, en knielende in hun midden, Mijn Heiland hulde doen, van naderby aanbidden, En neêrzien op deze aard, om wie ik achterliet Te omweemlen, als een wolk, en van geen oog bespied. Maar Englen, die thands hier om 't hoofd uws aardschen broeders Met liefde en teêrheid waakt en omzweeft als behoeders, En (bidde ik) aan mijn zij' in 't uur des doods zult staan, Zult gy me, als 't koude lijk vermolming lijdt, versmaân? Zult, zult ge uw broeder niet verzellen, niet geleiden? In 't nieuwe leven niet tot kennis voorbereiden? Niet, met eens voedsters zorg hem koestren in uw licht, En oopnen hem 't nog vreemd, nog werkloos zielsgezicht; Zijn boezem niet door 't vuur van uwen adem blaken; Hem voor 't verheevner zoet eens aanzijns vatbaar maken, Den menschen-vatbaarheên (van 't aardrijk meêgebracht) Bedwelmend, en te hoog voor 't pas ontwaakt geslacht? Gewis! gy zult het, ja. By onderscheid van kringen Kent ook de zaligheid des hemels, vorderingen. Ja, de aardsche neiging die ons bybleef tot aan 't graf Legt ook de ontbonden ziel met 's lichaams pak niet af; Ze eischt zuivring, leiding; ze eischt gemeenschapen doorwemeling Met Englen zuiverheid en hooger geestverhemeling. Ach! 't aardrijk hangt ons aan, en 't sterfuur make ons vrij, Wie vliegt zoo d' afstand door der zalige Englenrij? Het wichtjen hier op de aard, aan 't moederlijf ontschoten, Heeft oogen, ooren, ja, voor licht en klank ontsloten; Doch ziet het? hoort het? - Neen! het luchtgegolf en 't licht Doet daadlijk 't zintuig aan van 't nieuwgeboren wicht, Maar 't werkt bedwelming uit, verdoving en verblinding. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oefning leert hy 't zien, 't gehoor in de ondervinding. En zou de stervling dan, die gants aan 't lichaam hangt, Geen indruk in 't verstand dan door dien weg ontfangt, Op eens veranderd en aan 't lichaam uitgetogen, In 't Englen heilgenot op eenmaal deelen mogen? Neen, hun gemeenschap is 't, waar in hy 't smaken leert, En met der Englen toon zijn God en Goël eert. Mijn kind, mijn Vrienden! Ja, de stond des afs cheids nadert. De Winter spelt zich voor in 't vallend boschgebladert'; De Dood, in waggling van den eertijds vasten voet, Besneeuwden schedel, en steeds trager golvend bloed. Mijn krachten wijken, en mijn uurglas is verloopen, Vaartwel! - Een kleine storm zal 't broze vaartuig sloopen, Dat zoo veel jaren lang op 's warelds oceaan De orkanen heeft getrotst en krakend doorgestaan. 't Kompas misleidt my niet; al buldren zee en winden Op 't doorgesleten wrak, het zal de haven vinden. Gy, blijft (zoo 's Hoogsten wil 't bestemde) tot de dag Des Heilrijks aanbreekt in 't verwinnend Godsgezag! 't Spoedt aan op vleugelen der Morgenstond. Getrouwen, Gy zult het, ach houdt stand, gy zult dat heil aanschouwen. Heel 't schepsel zucht er naar, in 't uiterst van zijn nood; Dees won derzwangere eeuw gaat van dat Godsrijk groot; 't Ontbindings uur rukt voort. Geliefden, helpt het stichten! Strijdt, lijdt voor Jezus naam, daar zijn geene andere plichten. Eens zien we ons weder, als 't vermolmde doodsgebeent' Zich weder met den hul van 't lichaamskleed vereent; Of mooglijk.....Jezus, koom! Het zij in dood of leven, Gy riept me, ô geef my kracht Uw goedheid eer te geven! 1822. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene verzameling van mijne afbeeldingen. * In pejus vultu proponi cereus usquam. Horat. Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogen:¹ - Een goede Hals, maar zonder ziel of kracht:² - Een Sukkelaar, die met verwonderde oogen Om alles met verbeten weêrzin lacht:³ Een Franschmans lach op halfverwrongen kaken, Die geest beduidt op 't aanzicht van een bloed:⁴ - En, om 't getal dier fraaiheên vol te maken Eens Financiers verwaande domme snoet.⁵ - En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen! - Gelooft gy 't ooit, die deze monsters ziet? - Geeft, wat ik schreef, één trek daar van te lezen Zoo zeg gerust: ‘Hy kent zich zelven niet.’ Maar zacht een poos! - Hoe langer hoe verkeerder! Men vormt my na uit Pottebakkers aard;⁶ Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder; En 't zielloos ding is zelfs den klei niet waard. - Nu komt er een, die zal u 't echte leven In lenig wasch met volle lijk'nis geven; En deze held, wat spreidt hy ons ten toon? De knorrigheid in eigen hoofdpersoon; Met zulk een lach van meêlij' op de lippen, Als 't zelfgevoel eens Trotzaarts af laat glippen, Verachting spreidt op al wat hem omringt, En, half in spijt, zich tot verneedring dwingt.⁷ * * * Mijn God! is 't waar, zijn dit mijn wezenstrekken, En is 't mijn hart, dat ze aan my-zelv' ontdekken? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt, Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? - Het moog zoo zijn. De Rubbens en van Dijken Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken; Wier oog hun ziel een heldre spiegel was, En geest en hart in elken vezel las, Niet, dagen lang, op 't uiterlijk bleef staren, Maar d'eersten blik in 't harte kon bewaren, Dien blik getrouw in klei of verven bracht, En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht. Die troffen, ja! die wisten af te malen Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak; Wier borst, doorstroomd van hooger idealen, Een hand bewoog die 't voorwerp nooit ontbrak. Doch, wat maalt gy? - 't Misnoegen van 't vervelen Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot; Met Ongeduld om 't haatlijk tijdontstelen; En - Bitterheid, die met uw wanklap spot Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen, Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort, En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord. Maar hodges! gy, die uit vervlogen eeuwen De Schilderkunst te rug riept op 't paneel, Geen mond mismaakt door 't zielverteerend geeuwen, Maar kunstgesprek vereenigt aan 't penceel! Zoo 't Noodlot wil, dat zich in later dagen Mijn naam bewaar in 't onwijs Vaderland, En eenig beeld mijn leest moet overdragen, Het zij geschetst door uw begaafde hand. In uw tafreel, bevredigd met my-zelven, Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht; En, die daaruit mijn ziel weet op te delven Miskent in my noch inborst noch geslacht. 1822. 1 1784. 2 1788. 3 1806. 4 1813. 5 1820. 6 1820. 7 1822. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht. (Na Petrarcha). * 'k Beschrei met diep gevoel mijn doorgehotste dagen, Aan sterfelijke zucht beklaaglijk toegewijd; De vleuglen, my verleend, maar nimmer uitgeslagen; En 't voorbeeld dat ik gaf aan heel mijn levenstijd. Gy die mijn zonde aanschouwt, zie thands mijn zelfmishagen, Onsterflijke Oppermacht die ook genadig zijt! Red de afgedwaalde ziel by 't jamm'rend hartverknagen, Vervul het geen ze ontbeert en siddringvol belijdt. Ja, leefde ik steeds in storm en wisselzieke baren, Geef me in voleinden koers een kalme en stille ree', En zij na 't woest gegolf mijn afscheid nog in vreê; Reik me in deze avondstond, zoo lang me uw gunst wil sparen, Uw hand, en zij my 't uur van mijne ontbinding zoet! Gy weet, geene andre hoop heeft plaats in mijn gemoed. 1823. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartsgevoel. * - - Virtutis avitae Non oblitus ago. - - 'k Zwierf balling op uw spoor, ô onverwrikbre Vaderen, Wier adem, moed, en trouw, nog ombruischt door mijne aderen Als toen Toledoos ban u uitschudde en verdreef, En de eer slechts van uw stam uw Nakroost overbleef: Of, toen de tuimelgeest en Kerk en volk beroerde, Maar 't rein Genadewoord niet op uw lippen snoerde, En de echte Christenmoed, op 't recht der waarheid fier, De Barnevelts braveerde en 't muitend volksgetier: Of, toen ge in later tijd voor Nassau durfdet lijden; En d' onverzoen bren wrok van 't eedgespan bestrijden Dat in zijn dartlen trots en vrije Kerk en Staat Aan Frankrijk leevren ging uit laffen Vorstenhaat: Of eindlijk, toen ge op nieuw in 't woên der Staatsgevaren, Gedrukt en aangebast door Aartsgeweldenaren, Aan Frizoos zijde stond, en ongeschokt van ziel Den donder blikkren zaagt die om u henen viel. Ja, 'k heb als gy, voor 't recht van Vorst en God gestreden, Verdrukking doorgestaan, gebrek en smaad geleden. 'k Ben afgeleefd, maar 'k blijf (verleene 't my die God!) U waardig; 'k buig noch buk voor 't oproerstokend rot! 'k Heb niets gemeen met u, Verleiders, Onrustzaaiers, Die Gode in 't aanzicht vliegt, vermomde Vrijheidkraaiers: Dient d' Afgod wien gy rookt, stoot Throon en Outer om; De Christen leeft en sterft zijns Heilands eigendom. 1823. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbintenissen. * Voorzeker, 'k heb geleerd by d' opgang van mijn baan, Hoe dwaas, hoe hachlijk 't zij, betrekking aan te gaan, En hoe 't gevolg kan zijn van 't schuldloost bandensmeden! 'k Was in een Maatschappy van Dichtren opgetreden, Waarin de reinste zucht voor Kunst- en Lettermin Ons allen samensmolt als tot een enklen zin. 't Was heilige ijver voor 't onschatbre Taalvermogen, De dierbre moederspraak uit zuivre bron gezogen, Voor smaak en zeedlijk schoon, voor grootheid van gemoed, Door 't Godlijk vuur bezield van d' echten Dichtrengloed. Die band van broederschap mocht me uitermate streelen, En zoet was 't me, in hun roem en vriendenhart te deelen. Maar - melde ik 't? - Ja, 't Heelal was tuige en gruwt er van: De Dichtschool werd ontaard in 't gruwlijkst eedgespan. Die zucht voor 't Vaderland, die allen scheen te ontsteken, Verhief (door waanzin dol) het vloekbare oproerteeken, Die Pindus dolf zich tot een moordhol, waar 't Geweld, Het Vaderland ten val, op 't outer werd gesteld, De Staats-, de Christenplicht, Gezag en Wet, vertreden En opgeofferd werd aan domme spoorloosheden, Met Kennis, Waarheid, Recht; en 't redenlijk Verstand Beneveld en verstikt door Helschen. fakkelbrand. - Ik zag den moedwil, en bestreed hem. - Gruweldaders Ontwiessen 't Recht, en 't volk werd prooi van Staatsverraders. My, d' eed en 't bloed getrouw van heel mijn Voorgeslacht, Verdreef van uit mijn erf een razende Overmacht. 'k Zwierf balling op uw spoor, ô onverwrikbre Vaderen, (Wier adem, trouw, en moed my ombruischt door mijne aderen,) Toen Alvaas woede u bande, en uitschudde, en verdreef, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En de eer slechts van uw stam uw' nazaat overbleef. Wat meer? - Een Vorst verscheen, die Hollands bloênde wonden Verbond, my riep en liefde. Ook hem werd de eed geschonden, Ik de offerhand gemaakt van 't hart dat hy my droeg. Napoleon verscheen, die 't al in kluisters sloeg. Hy viel. 't Verlossings uur....! Toen zegende ik mijn leven: Een nieuwe, een zuivre lucht scheen om my heen te zweven, De Hemel (docht my) daalde. Oranje greep den staf, 't Juichte alles - maar hoe dra brak die begoochling af! De dolik, eens gezaaid, ging voort met uit te schieten, En de Afgrond werd niet moê van koestren en begieten; 't Vergif, van 't wiegjen af in 't volkszaad ingeplant, Verpest en argloos hart en ziel en ingewand; Ja 't kroost, geheiligd aan den Moloch thands verheven, Wordt jammerlijk ten prooie aan Heidnen leer gegeven; En Sodom en Gomorre, oud Romen en Atheen, Hoopt in ons Vaderland zijn gruwlen stout op een! Ja, de afval is volwrocht. Met Christus zoen te honen, Zijn bloed te smaden, ja, behaalt men gloriekroonen, En de eer die Turk en Pers voor Jezus grootheid voedt, Wordt hier in Hollands schoot met schande en leed geboet. En zoude ik my dan hier in hun gezelschap vlijen, Die de afgoôn dezer eeuw met hart en mond belijen; Of wien huns Heilands naam niet meer ter harte gaat, Dat ze onverschillig zijn by vloekbren lastersmaad, Of, waar hun 't bloed der schaamte in 't voorhoofd op moest stijgen, Uit laffe menschenvrees of wareldsche inzicht zwijgen? Ik die, voor Jezus oog, voor 't vrij geweten leed, Hem, die my steunde en schoort, my-zelv' verschuldigd weet, En by den felsten storm, op 't woedendst losgebroken, Voor de Onschuld in Zijn naam vrijmoedig heb gesproken, De wapens zag verstompt, op dees mijn borst gericht, En geen behoefte ken, geen doelwit, dan den plicht! Neen, vraagt niet, woeste hoop, als of ge met dit vragen De gruwlen, u te zwaar, ten deel kost overdragen, En schuilen achter 't schild dat geen ontaart gebroed, Maar Hollands braafheid tot bescherming strekken moet; Duldt, lijdt een Koning dit; hy, uit den Held gesproten {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, voor d' oprechten leer in 't harnas toegeschoten, Voor Christus kerk zijn goed, zijn bloed en leven liet? - Neen, Nassau, neen, Oranje ontviel zijne afkomst niet. Regeer' hy! en Gods kerk zal vrijen adem halen! De heilzon van 't Geloof ons Neêrland weêr bestralen; De zorg dier Godheid ons weêr reegnen in den schoot, Met wie het Hoofd zijns stams 't Verbond ter redding sloot, Wanneer hy Vorstenhulp en steun van aardsche Machten, Op Hem-alleen gerust, kloekmoedig dorst verachten, En met Profeetenkracht in één ontzachlijk woord, De lafheid schaamrood hield, de vrees in 't hart versmoord. Regeer' hy! breek hy 't juk der laffe Dwingelanden, Wier moedwil d' elpen staf durft buigen in zijn handen, Ten roede en geessel maakt van 't Godgetrouwe volk, En heimlijk 't lemmer slijpt der Hem bestemde dolk. Regeer' hy! in den naam der Godheid die hem huldde, Die zoo ze een poos den trots van 't Helgebroedsel duldde, Hen, met het bandloos rot dat in hun voetspoor streeft, Slechts aan hun dwaasheid tot verdelging overgeeft; Doch geen Oranje schiep ten speelpop van zijn beulen, Noch opvoerde op den throon om met de Hel te heulen; Maar, telg eens Voorgeslachts, verwondring van Euroop, Der onderdrukkren schrik, der onderdrukten hoop, Hem 't edel harte vormde, een bloed als 't zijne waardig, Dat, teder voor zijn volk, weldadig, en rechtvaardig, Geen strijd met Christus voert, geen veete in 't heimlijk kweekt, Op Dien die 't wettig recht op Heiligschenders wreekt. Regeer' hy! ja nog eens! door hem moet God bevelen; Geen volkshoop, met het recht door God geeigend, spelen. Geen arm, die (hoe 't verraad ons nieuwe jamm'ren wrocht) Ten prijs van 't heerlijkst bloed ons zege en vrijheid kocht, Geen bloed dat voor ons vloeide en 't slagzwaard weet te voeren, Dulde aan zijns Vaders throon dat gruwlijk Staatsberoeren! Men zuig' dan 't Staatsgif vrij uit Englands beker in, En lochen 't Christendom met Franschen gruwelzin; Ons Holland, neen mijn God, heeft U niet afgezworen, Al galmt ook valsche leer weêr strafloos door uw choren; 't Kleeft Jezus zoenbloed, 't kleeft der Vaadren wijsheid aan; 't Verfoeit de gruwelspraak van dartlen eigenwaan: {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Erkent Oranje voor zijn wettig Hoofd en Koning; 't Eischt Vaderzorg van hem, geen ijdle praalvertooning; 't Eischt hulde van zijn kroon aan Christus als zijn Hoofd, En 't heeft zich 't heil des Staats van hem-alleen beloofd. Maar mijmer ik? - ô Neen, ik zie het zwerk zich kloven; De zucht der bange kerk stijgt wolkende op naar boven; De Geest der Waarheid laat aan 't vloekbre Wangeloof Zijn uitverkoren volk, zijn kudde, niet ten roof. Nog zijn er die met vuur 't Genaderijk verkonden; Nog vloeit des Heilands zoen uit duizenden van monden; Nog biên we een moedig hoofd aan 't zaamgezworen rot, En (moet het) storten 't bloed voor koningsrecht en God. Hy-zelf wiens prille jeugd dien zoenleer heeft beleden Wien moedwil en geweld en lasterzucht vertreden, Gevoelt, erkent in 't hart, ô aller Vorsten Vorst, Door wien hy 't hoog gezag en zwaard en scepter torscht. Geef Goël, geef hem kracht, Uw naam, Uw recht, te wreken! Wat zie ik! staat my vrij, het wonder uit te spreken? Ja, 't uitgebreid verschiet rekt zijn onmeetbren boog: Een onafzienbaar vlak verheft zich voor mijn oog: Ik zie 't met Islamiet en Jood en Christenscharen Doorgolfd, gelijk een meir met wemelende baren, En buigen, door één geest, één zelfde zucht bezield, Voor d' aangebeden naam waar 't Englendom voor knielt. 't Juicht alles! 'k zie een vloed, een oceaan van stralen Met gouden wederglans op al 't geschaapne dalen. ‘Ja,’ roept een Hemelstem: ‘Ik koom, en 't uur genaakt; En wel hem, die me in nood, ook stervend, niet verzaakt!’ Ja, lijden wy getroost, bestrijden de Aartstyrannen (Die tegen de Almacht en Hare ordning samenspannen,) Door 't wapen van dat Woord, dat alles overheert, En vuurvlam ademt die wat weêrstand biedt verteert! Volharden we onvermoeid, ter redding van misleiden, Moedwilligen ten schrik, de waarheid uit te breiden, En sterven voor 't gezag van Jezus als ons Hoofd, Hy kent den zijne, en 't hart dat in Zijn naam gelooft. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar geen verbindtnis, neen, met wufte stervelingen, Als konden we in 't gemoed door hart en nieren dringen; Daar 't als een veldbloem steeds geslingerd hier en ginds, Nu 't hoofd verheft, dan buigt, op d' ademtocht des winds, En halve zucht tot God by eigen zelfvermeten Blijft worstlen, als een slaaf geklonken in zijn keten. Gods Oppermacht behoeft der zulken bystand niet, Wier moeilijkst zwoegen slechts een nutloos zweet vergiet. ô Wachten we ons Zijn weg, Zijn wil, vooruit te loopen! Ons strijden is 't gebed, de lijdzaamheid, en 't hopen; Doch geen gemeenschap met den Afval! Christen, waak, Wees moedig, waarschouw, spreek, en sterf voor Jezus zaak! 1823. Zucht der bejammering. * Non è questo 'l terren, ch'io toccai pria; Non è questo 'l mio nido, Ove nudrito fui sì dolcemente; Non è questa la patria in ch'io mi fido, Madre benigna e pia Che copre l' uno e l' altro mio parente. Petrarcha. Telemachus sprak wel, die naar zijn vader aartde En Menelaus gift, hoe kostlijk, niet aanvaardde: ‘Mijn rotsig Ithaca, omgeven van den vloed, Deugt (zonder vlakte of wei') voor geenen paardenstoet. Wat u gebruikbaar is, zou my belemm'rend vallen.’ - Die vee noch rijtuig houdt, wat bouwt hy ruime stallen? Wat is de geldkist hem die kruis noch munt bezit? En die niet braden wil, wat doet hy met een spit? - Zoo was 't ook my een last en kommernis in 't leven, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen me een weldadig Vorst een eigen huis wou geven, En buitenplaats in 't Sticht; en 'k wees het van de hand. Neen, 'k heb, ik wil voor my geen eigen plekjen land. 'k Verloor die zes voet gronds, waarin mijne Oudren rusten, En zou me in dit gemis plantsoen of erf gelusten? 'k Sloeg ridderbanden af. Wat zou me een blinkend kruis, Die 't ridderteeken mis, verbonden aan mijn huis, Door de Oudheid achtbaar, doch verwaarloosd en vergeten? 'k Zou ampten....! Ik me een post, bestuur, of kas, vermeten, Die geld noch menschen kan beheeren, geen belang Dan dat van 't recht erken waaraan ik 't harte hang, Nooit veinsde, nooit ten dienst van eenig oogmerk plooide, My nooit met modehul of Staatskunstmasker tooide, Maar, voor geene eeuw geschikt waarin mijn tijdvak viel, Wat om my is beschouw met ijzing van mijn ziel; - Die al den tijd beklaag, aan 't jammerzalig weten Van dit verwaand geslacht, en waar 't op roemt, versmeten, En (mocht ik), Gode en Recht en Waarheid steeds getrouw, Ten koste van mijn bloed die waarheid staven zou: Die reden en verstand en taal en spraakvermogen Door 't dom-baldadig ras in 't dwangjuk zag gebogen, En niets te heilig, dat door 't beestlijkst onverstand Niet roekloos, onbesuisd, en dol, werd aangerand! - ô Tijden, tijden van verwarring, neen vernieling! Wat sleept ge al eeuwen werks naar d' afgrond in uw wieling, En stroomt verdorvenheên by gulp en gulpen op! Hoe speelt de Boze Geest van d' afgeplaagden Job Zijn rol door 't veeg Euroop! En ware 't tot beproeving! Maar neen, de geessel werkt verharding, geen bedroeving. - En wy, wat doen wy, wien der blinden blindheid deert? Wat wilt ge, ô Hemel, in een tijdstip zoo verkeerd? ô Plicht, wat duldt gy, dan 't gebed, uit alle hoeken Beandwoord en beloond met Heilandlastrend vloeken; En, moet de razerny nog verder voortgezet, Dan, 't zegenend vergaan in 't onverhoord gebed? Helaas! Mijn Vaderland, van God en plicht vervallen, En hunkrend weêr naar 't juk der pas verdreven Gallen, In duivlenspot verhard, verheidend in 't gemoed, Trapt in baldadigheid zijn redder met den voet; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Franscher dan de Frank die 't in zijn klaauw gegrepen, Met nagels van een gier gescheurd heeft, en genepen Dat nog de wonden bloên en 't lillend ingewand Langs de aarde sleept. Mijn God, is dit ons Nederland? Neen, 't is die grond niet meer dien 'k eens zoo teder drukte, Voor wien ik jamm'ren leed en wien ik lauwren plukte. Die vrijplaats van op de aard vervolgde deugd: die grond Waaraan me en Vaadren bloed en dankbre zucht verbond; Wiens moederlijke schoot by 't Ouderlijk gebeente Het mijne ontfangen moest in 't zelfde grafgesteente, En waar ik henen snelde om mijne ontbonden asch Te leevren aan den plek die me altijd heilig was! Neen, 'k heb geen macht, geen kracht, by 't gene ik zie te zwijgen, En met verkropte borst den doodsnik toe te hijgen; Neen, op het uiterste van 's levens schuinen rand Blijft nog mijn laatste zucht een zucht voor 't Vaderland. Dat Isrel, door God-zelf 't Egyptisch juk ontspannen; Waar Hy zijn Diensthut stichtte en de afgoôn had verbannen; Weêrbarstig keer aan keer, voor weldaân steeds vereeld, Schoon telkens door de hand die 't wondde, weêr geheeld! Brooddronken Jisreël, uw redding steeds onwaardig, In dartle wrevelzucht tot achteruitslaan vaardig, Uw vette weide werd door vreemden platgetrapt; Vermodderd is uw beek, heur waatren afgetapt. Wat wilt ge? Uw hoornen nog beproeven op uw hoeder? Maakt u de tuchtroê-zelf, de prikkel, nog verwoeder? Is u de Almachte, ja, is Hy zijn heilig woord Ontrouw geworden, dat ge uw Baälspriestren hoort? - Helaas! wat kermt het hart des uit uw schoot vervreemden? Des weêrgekeerden, maar verstootnen in uw beemden, Thands woesteny voor hem, en nieuwe ballingschap, Waarin hem 't leed vervolgt en aangrijnst stap voor stap! Wat is me een bakermat, thands broeiend nest van adderen, Die 't dierbaarste in 't heelal, het heiligst, stout bezwadderen; Wier tong my steekt naar 't hart? dat me om den gorgel wringt, En met een Duivlendrift naar rust en leven dingt? Ik wil uw jamm'ren, ja, maar niet uw gruwlen, deelen; Niet kruipen voor 't gemeen, geen laf geboefte streelen, Geen afgod huldigen al knielt heel 't aardrijk neêr. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem me alles! 'k Heb mijn God, Geweten, Bloed, en Eer. Begeert gy 't dus, welaan! ik breng mijn eerelover (Behaalde ik 't,) met mijn naam naar andre streken over. Eens zegge eene andre kust, hem wijzende op mijn lijk, Den vragenden Bataaf, wie slaapt hier? ‘Bilderdijk.’ 1823. Doodsgedachten. * Ὅιτινες οὐκ ἐπίστασθε τὸ τῆς αὔριον. Jacobus. Ja, nog leef ik, lieve vrinden; Maar die morgen wederkomt Als het middagklokjen bromt, Zal my die nog levend vinden? Of - mijn kaarsjen uitgedompt? Ja, ik was en ben nog heden Onbelemmerd van gezicht; De ingewanden doen hun plicht; 'k Ben nog onberoerd van leden; Maar....wie kent het morgenlicht? 'k Heb reeds van mijn kindsche jaren Op geen heden ooit gebouwd; 's Menschen adem nooit betrouwd, Maar als schuim van waterbaren, Als een zeepnat-bel beschouwd. Nimmer wilde ik voor het morgen Met een voorbaat van bestuur, Nimmer voor het avonduur Van d' onzeekren leeftijd zorgen, Of ik 't had in vasten huur. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Elken oogwenk zag ik 't sterven (Reisbegeerig) voor my staan. Nooit een ochtend glom my aan, Nooit een nacht kon 't veld ontverven, Of ik dacht naar 't graf te gaan. Dag aan dag verlengde een leven, Ieder tijdstip als gesloopt; Telkens weder aangeknoopt, Telkens als op nieuw gegeven; Altijd even onverhoopt. Dankbaar mocht ik 't steeds ontfangen; Uit de hand die alles schenkt, Met vernieuwde kracht gedrenkt; - Zonder weêrzin of verlangen; - Altijd door den Dood gewenkt. - Vijf- en twintigduizend dagen Vlogen over my voorby Met den doodbaar aan mijn zij'; In gestaâge wisselvlagen Van een stormend wareldtij'. En, nu zoudt ge my verbieden By des levens laatsten rook Uit te kijken, naar het spook, Dat nooit snelheid kon ontvlieden, Dat nooit schranderheid ontdook! Neen! ik wensch hem niet te ontloopen, 'k Geef hem met een blij gemoed d' Ongeveinsden welkomgroet; 'k Zet de deur hem willig open Tegen dat hy komen moet. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Draalt hy nog -; ik ben te vrede, Maar verbeî hem dag en nacht Als een vriend waarop ik wacht; En, neemt hy dit rompjen mede, Gaarne geef ik 't hem voor vracht. 't Is toch nietig van stoffaadje, En ik voel, het past my slecht; Hier is 't scheef, en daar niet recht, 'k Gun hem al die reisbagaadje, Waar ik geen belang aan hecht. Want, my veilig overvaren, Ja, dat zal die Veerman wel: Daar toe heeft hy streng bevel. Reeds voor duizenden van jaren Had Hy 't briefjen van bestel. 18 1/25 24. Afhanklijkheid * Wees niet hooggevoelend, maar vrees! Paulus. Ja, mijn hart is U verknocht, U die my hebt vrijgekocht, 't Wenscht voor U te sneven. 't Acht geen lijden, 't acht geen pijn Om Uw eigendom te zijn, Leven van mijn leven! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, mijn hart is U verknocht: Maar wat siddrende achterdocht Doet mijn borst ontzetten! Hou, mijn ziel, zorgvuldig wacht, En betrouw geen eigen kracht, Door een Niets te pletten! Of zou my de Apostel niet Die geen doodsgevaar ontziet Om het zwaard te trekken, Maar dien 't enkle woord vertsaagt Van eene ongeachte maagd, Tot verschrikking strekken? ô Hoe menig had zijn hoofd De eer der martelkroon beloofd, En aan 't zwaard geboden, Die in 't eind zich-zelv' ontviel En, met neêrgedrukte ziel, Boog voor valsche Goden! Ach, wat is onze eigenwaan! Wie, ô Godheid, kan bestaan, Als de stormen loeien? Waar Uw kracht hem niet verzelt, Zinkt de hoogstvermeten Held In verachte boeien. Neen, mijn God, ik roem niet, neen! 'k Steun op Uwe kracht alleen: Gy zult my behoeden; Door Uw mogendheid gesterkt, Wordt mijn moed door niets omperkt, Hoe de boozen woeden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef, ô Jezus, geef Gy moed, En, vereischt Uw dienst mijn bloed, Laat het willig stroomen Maar leer me ook in 't driftgewoel, Door afhanklijk zielsgevoel 't Eigenzelfs betoomen! 1824. Ouderdom. * Het tiende zevental der jaren, welk getal! De loop voleindt dus in dit wisslingvolle dal En 'k zie het eindperk. Dank! ô Gy die my behoedde En op wiens ademkracht mijn leven henenspoedde! 'k Zag vreugde en droefheid, maar kortstondig; twijfelbaar Wat op den toetssteen heil, wat waarlijk onheil waar. Uw hand schonk 't. 't Was dus goed, 'k erken het. 'k Heb genoten En lijf en leven by mijn worstling ingeschoten Om 't geen ik zelf niet kende, en echter angstig zocht, Of 't voor geduld en zweet op 't aardrijk wierd gekocht. Wat thands, wat rest my nog van 't geen ik heb geschenen, Met woelingen verkwist, met zorgen, zuchten, weenen; Met dartlen mooglijk ook; of (liever) met genot Te veinzen, deels in ernst, en grootendeels in spot; En eindlijk, moê gesold, slechts schaduw van 't voorleden, My-zelv' onkenbaar en als schaduw weggegleden! Waar bleef 't, waarin ik als byzondre hemelgift Eens juichte: doorzicht, vlijt, en Dichterlijke drift Naar 't schoone, zucht en smaak voor kunsten? Waar 't vermogen Der fijnheid van gevoel, met d'adem ingezogen, (In ieder zintuig hoogst zorgvuldig aangekweekt,) Waardoor Natuur (of 't waar) vertrouwlijk tot ons spreekt, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} En de opgetogen ziel met stoute en vaste treden Zich in de diepten dringt van heur verborgenheden, Ja, in de wareld meer dan de enkle wareld ziet Die zich aan 't grof gestel ten ijdel schouwspel biedt? Waar bleef dat scherp gevoel dat in de vingertoppen De polsaâr die ik tastte in 't onderscheiden kloppen Erkende, in elken graad van snelheid, slag, of bots, Bedaard of hevig, zwaar of luchtig, stijf of los, Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend, Belemmerd, opgezet, vrij, krampig of verdwijnend, Flaauwhartig of gesterkt, volbloedig, zwak, of kleen; Als borende als een geest door de overkleedsels heen? Ach 't is verdoofd, verlamd, en weet met ijdel nijpen Geen stuk papier, geen speld, geen koorddraad op te grijpen; 't Gebloemte is voor mijn reuk van geur en vaag beroofd; 't Gehoor is me in het oor door lijkgebrom verdoofd Dat steeds tot de afreis maant, die meer en meerder nadert, En roept met stomme tong: ‘Uw pakjens gaauw vergaderd!’ (Met reden, 'k sta gereed. Mijn paspoort in de hand, En als die bengel zwijgt, ik steek gerust van land.) Het scherp gezicht, dat eens met schrijfpen en penceelen Een naauwlijks zichtbaar hair kon splitsen en verdeelen, In maan- en zonneschijn met de eigen juistheid zag, Staart scheemrende op het schrift by min dan vollen dag. De smaak, schoon nooit gevleid, en dien ik nooit waardeerde, Doch fijner dan wellicht één slemper zich begeerde, Verstompte, en 'k zag hem niet met treurig leedzijn naar: Hy streele of kind of knaap, maar voegt geen graauwend hair. Doch stem en adem, die voor waarheid, wet, en rechten De pleitzaal daavren deed en de onschuld mocht vervechten, Verzonk me in 't hol der borst tot piepend wangeluid; De matte long bezweek; de dorre gorgel sluit. De spierkracht is niet meer; de matte schouders bogen, Met ruggraat en gebeent' waar 't merg schijnt uitgezogen; En die zich gelden deed, waar 't nood was, als een man, Werd zwakke grijzaart, die geen zwaard meer voeren kan. Alleen de moed hield stand, onschokbaar in gevaren, Die rampen trotsen kan met zuiver bloed in de aâren Dat van zijn oorsprong nooit verbastert, maar, is 't plicht, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood te moet kan gaan met onverdraaid gezicht. Geen kleinzing meer van spijs by 't wagglen van de tanden! Geen kokend werken meer der slapende ingewand en! Geen leden, dan verstramd! De kniën weigren 't lijf Te dragen, in gewricht en bindselpezen stijf. Slechts mijmering voor slaap, slechts duizlen by 't ontwaken, Verwisslen, om 't bestaan tot overlast te maken; En 't taai geheugen, 't hoofd ten boek- en voorraadschat Dien zestig jaar verrijkt en opgestapeld had, Sleet uit, of weigert zich, 't vertrouwde weêr te geven, En 't stormweêr sloopt de vrucht van 't arbeidvolle leven. Het oordeel (ach, heb dank ô Hemel, voor die gift!) Dat beeld by denkbeeld voegt, vereenigt, scheidt of schif t Wordt werkloos, daar 't geteelde en vlijtig opgegaârde In 't half ontledigd brein zijn plaats niet meêr bewaarde, En de aandacht die de ziel aan 't voorwerp als verbindt, Met brein en zintuig zwiert als in één wervelwind. Wat is dit leven dan? Wat bleef er my van over, Dat nog de prooi kan zijn van d'algemeenen roover? Een handvol stof, (niets meer!) verdroogd en uitgedord, Dat spoedig onder de aard tot wormverknaagsel wordt. Ziedaar dan 't kunstgestel van de Almacht gants tot sloopen Gedoemd, daar 't levenspad ten einde werd geloopen! 't Versleten kleed, gescheurd tot draden, rafels, rag, Bewijst het uitgediend by 't zinken van den dag. De nachtkoets wordt bereid. Vaartwel, gy aardsche zorgen Blijd leg ik 't hoofd ter rust', en wacht den blijder morgen, Waar blinkende ether en onsterflijk heilgewaad Het slijk vervangen mag dat 'k achtloos achterlaat. 1825. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangdoel. * ‘Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heeschgeworden strot? 't Wekt geen aandacht maar verveling en vergaârt slechts hoon en spot. Rust, ô Zanger, op uw lauwren; rust! uw Lente ging voorby; 't Is de tijd der bontekraaien, 't is het kille jaargetij'. Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier. In 't gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier. Zwijg, ja zwijg!’ - Neen laat hy zwijgen, wien geen adem meer door zweeft, Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft. Hy wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was, Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch? Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af? Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de Lente schaduw gaf? Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht? Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht! Waarom klatert, gromt, en dondert de op elkaâr gedrongen wolk? Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk? Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd, Bleekt deschrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans derjeugd? - Vraag d' ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong, Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong, Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt, Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt, Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord, Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord, Waarom zingt gy? Maar men vrage 't aan geen Dichter van natuur, Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur! Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd 't Engelaartig Hemelsche uitdooft, dat zy tegenwreevlend draagt, Die de borst voor hooger wareld, voor den geest der waarheid sloot, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoogsten smaad vergoodt. Wy, wy zingen wijl wy leven, maar voor de onverlaten niet, Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door 't harte, vliet. En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't Cederloof, Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof! 1825. Geron. * Sicelides Musae, paulo majora canamus. Virgilius. De alvoênde Moeder, steeds in arbeid voor haar kroost, Hing (na een negental van maanden, onverpoosd In immervolgende oogst van bloemen, voedzame airen, En boomooft,) afgemat en uitgeput van 't baren, Het blanke nachtgewaad der winterslaapkoets om, En vlijde zich ter rust by 't stormend windgebrom. Haar weduwlijke koets omringden geen akkoorden Van juichend vooglental; maar 't hagelklettrend Noorden Stortte in verwoedheid neêr door 't graauwe mistgordijn, En liet geen aanblik toe van zichtbren zonneschijn Als Geron, neêrgedrukt van innig zielsbezwaren, Zich neêrzette op een tas van afgeschudde blaâren, En 't hijgend hart ontlastte in dezen jammertoon. ô Beemden, waar nog korts en Ceres en Pomoon En Flora, band aan hand, de bosschen en valleien Vervulden met gejuich van dartelende reien, Thands dor en eenzaam in een doodelijken slaap, Hoe dikwerf zag ik u als jonge Herdersknaap, Als man, en eindelijk als Grijzaart, dus versteven, En in vernieuwde jeugd met grooter pracht herleven. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar thands, nu 't ijzren lot dat bloem en bloessems rooft, De sneeuw van zestig jaar my ophoogde op het hoofd, Mijn nek van 't zware juk des levens neêr doet zijgen, De kniën wagglen doet en onder 't lichaam nijgen, Wat Lente wacht my weêr die dees mijn kruin hertooit, Mijn wang en voorhoofd van der jaren kreuk ontplooit, Vernieuwde sappen in mijn aadren om doet vlieten, En 's levens smaakloosheid my weder leert genieten? - Ach! vruchtloos hoopte dit de Grijzaart. 'k Had als gy Een Lente; eilaas, voor eens! Die Lente ging voorby, Een Zomergloed doortrok mijne aadren, bloed, en spieren, Doorkookte my met moed om 't hart den toom te vieren; Een later Herfst verscheen, en rijper levensdag Bekoelde 't vuur der drift, bezadigde 't gedrag; De tijdreeks is voleind van 's levens jaarsaizoenen, Mijn Winter heeft geen keer, mijn dorheid geen hergroenen, Geen zonnegloed versmelt mijn ijsschors. 't Dompig graf Alleen is wijkplaats, troost, en breekt dees winter af. - Doch wenschte ik, zoo ik mocht, die doorgestreefde dagen Herhaald? Was ook 't genot dier vreugde zelf geen klagen, Geen grijpen naar een schim van nooit bereikte lust? Vermoeiing van begeerte, in zwoegen zonder rust? - Ja, mocht ik, thands geleerd, mijn vroeger tijd herhalen In wijsheid zonder waan, en wandlen zonder dwalen, Blijmoedig trad ik weêr in de afgeloopen baan; Maar zoude ik 't zelfbedrog van eigen hart ontgaan? Niet weêr, niet andermaal de valsche sporen kiezen? My-zelven niet op nieuw in ijdlen droom verliezen? Is 't denkbeeld-zelf geen droom van trotsende Eigenzucht? Wat roep, wat wensche ik dan de tijden uit hun vlucht Te rug, om weêr den dwaas, den dartlen roekelooze Te spelen, waar ik thands met zoo veel recht om bloze! Neen, keer, ô Voorjaar, keer voor veld en veldplantsoen; Voor my geen Lentezon, geen weêr herboren groen Aan d' uitgedorden tronk! Geen bloessem weêr of lover Vervang' mijn wintersneeuw. Ik geef my willig over: Ontworteld moet dees stam, en ik, ik ben bereid Ik zeg vaarwel aan de aard, vaarwel in eeuwigheid! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, danke ik dat verval dat me aan my-zelf ontroofde, De valschheid kennen deed van 't geen de Jeugd beloofde, My aan my-zelf betoonde in eigen nietigheid, Den mom heeft afgerukt die zoo bedrieglijk vleit, De banden sleet die me, aan een schijndamp zonder wezen Gekluisterd, slingerden in wenschen, hopen, vreezen, En, worstlend naar een valsch en altijd wijkend doel, Het bloed verhitten in verwoestend driftgevoel. Bloost, lieflijke appels, door de bladers die u dekken En noodigt ons, de hand tot plukken uit te strekken; De tand doorklieft u niet, of 't geen ons heeft verlokt, Blijkt bittre kolokwint waarvan de zenuw schokt. Doch waartoe dus door 't leed die kennis opgegaderd, Daar 't zeekre sloopensuur met reuzenschreden nadert? Waartoe 't vooruit gezien? De tuinvlieg kwetst het blad En sluit er de eiers in (den na te laten schat Dien ze uit natuurdrift stort), aan de uit te broeden wormen Ter spijzing, tot de groei hun vleugels staat te vormen; Zy voedt zich, vliegt, voldoet de teeldrift, sterft, vergaat. Haar doel vervulde zich, haar diersoort blijft in staat, En al haar kennis ligt in dees haar kring besloten. Maar ik, my-zelf doorziende en mijn natuurgenooten, Gevoel me een hooger doel, dan 't aanzijn op deze aard Vervult; dit dierlijk zijn was 't geen ik ben niet waard. Luid roept me een stem in 't hart: ‘Tot hooger kring geboren, Gaat deze uw zelf heid met dees laagren niet verloren. Ge ontwikkelt hier ten deele; en, als zich 't stof ontbindt, Verstrooit ge in de asch niet die uit één stuift op den wind.’ Ja, 'k voel in d' aanleg mijn bestemming. 't Is geen sneven, Als 't lichaam wegzinkt; 't is mijn aanvang van te leven! Ja, 'k stap met tragen tred en leunende op mijn staf, Maar kalm vooruitzicht, voort naar 't op my wachtend graf. Mijn avond wacht voor my geen nacht dan om te ontwaken, 't Vergaan mijns lichaams is een heuchlijk kluisterslaken; Een onverbeeldbaar, ja, maar heerlijk uchtendrood, Breekt me aan en lacht me toe door 't wolkfloers van de dood. Dus sprak de Grijzaart, en een straal van uit den hoogen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoot neder op zijn borst. Nu tintelden zijne oogen; Een glans omscheen hem als de morgen wen het daagt. Hy was niet meer, en scheen van de aarde weggevaagd. Toen volgde een donder, en - 'k ontwaakte. 't Waren droomen. Verlosser, 't is Uw geest die 't hart vervult der vroomen, Geen wijsheid, dan van U, geen inzicht van 't hierna; Mijn heil zij Bethlems Krib en 't Kruis op Golgotha! 1825. Eens grijzaarts zielzucht. * Niemand is goed dan één, namelijk, God. Matth. XIX, 17. Ja, is louter ijdelheden Is my 't leven weggegleden, Groote God! maar ach, waartoe? 't Was op dat ik, steeds bedrogen, Eindlijk mijn begoochelde oogen, In beschaming open doe! Wien Uw goedheid wil behoeden, Voert gy door de tegenspoeden Naar het eeuwig waarheidslicht; En de hand der ondervinding Schilt de schellen der verblinding Van het schemerziend gezicht. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb voor 't doorgeworsteld strijden Van een leeftijd vol van lijden Dank, ô Goël, van mijn hart! 't Heeft my d' aardschen waan ontheven, In de Hoop op beter leven, En den wareldstrik ontward. Maak, ô maak Uw werk volkomen! Vloeien Uw genadestroomen Op mijn lavingloos gemoed! Laten ook mijn laatste stonden De belijdenis verkonden: ‘God is onuitspreekbaar goed’! 1825. Gerustheid. * Niemand zal ze uit mijne hand rukken. de Heiland. Neen, Uw hand zal niet ontvallen Dierbre Heiland, wat zy vat! Gy beklemt het als uw schat. Neen, van al die duizendtallen Stort geen zandgrein neêr op de aard Dat gy in uw vuist bewaart. Neen, geen macht zal 't U ontscheuren, Wat die hand besloten houdt, Zij de poging nog zoo stout! Want dan zal ons harte treuren, Schoon ook Duivel, vleesch en bloed, Rukk' en trekk', en woel' en woed'? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb mijn zonden U beleden; Gy, Gy greept my uit den brand; Veilig ben ik in Uw hand: Zy, zy zal my 't hart herkneden, Zy, my voor my-zelf behoên; Wat dan zal my schroomen doen? Vliet vrij, tranen, langs mijn wangen; Maar van zielsbenaauwdheid niet! Tranenbeken, vliet ja vliet; Maar van dank en zielsverlangen; Niet, van siddring voor een macht Die mijn Heiland t' onder bracht! Jezus heeft de Hel bedwongen, Voor de zondeschuld geboet; Wees bevredigd, mijn gemoed! Hem zij lof en dank gezongen! In Uw naam, immanuël, Strijden wy met vleesch en Hel. 1825. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost. * Het hart der wijzen is in het klaaghuis. Peed. VII, 4. Neen, 'k ben niet van 't geslacht, noch wenschte 't ooit te zijn, Dat omzwiert in den gloed van 's hemels zonneschijn, Op dartle wieken bromt in tuimelzieke zwermen, En met de stralen spot die 't koestren en verwarmen; De drokke wareldvreugd had op mijn ziel geen vat, En 'k voelde my misplaatst waar 't hart zich-zelf vergat. Het klaaghuis was my steeds een heiligdom. By 't plengen Van lijdenstranen die der deernis te ondermengen, En troost te scheppen door te deelen in 't verdriet, Dit was my levenslust, maar de ijdle feestvreugd niet. Die 't leven kent, hoe kan hy 't schatten naar 't genoegen Van dwazen, die het strand in waanvervoering ploegen? Hoe, naar een lust, die eer men ze aangrijpt reeds vergaat, En ledigheid van 't hart, of nawee, achterlaat; Ons van ons-zelv' en God en wat wy moeten worden, Verwijdert en vervreemt, en neêrploft uit onze orden; De broze reiskoets door een overwicht bezwaart Waar ze onder brijzelt of vertraagd wordt in heur vaart? Is 't weinig, keer op keer met de overladen wielen Te stuiten, in 't gevaar van omslaan of vernielen, Wanneer men 's levens pad door 't overstroomd moeras, (Van struik en steenen vol, onzichtbaar in den plasch,) Langs d' oversteilen boord des afgronds, door moet streven, En elken oogenblik voor 't omslaan heeft te beven; Ten zij ze ook topzwaar wordt door noodloos overwicht, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} En dartelheid ons ment met sluiers voor 't gezicht, En midden in 't gevaar heur zwijmelwijn doet zwelgen By de ingebogen as, en 't kraken van de velgen? Zal dit genoegen zijn? is daarin 't hart te vreên? Zou dit my 't nuchtre hart verlokken kunnen? - Neen. Ik zag de vreugdekroes zoo dikwerf aan de lippen Gezet, maar ze aan de hand van die ze greep, ontglippen; En tegenspoed en rouw, ook in 't afzichtlijkst kleed, Weldadig aangesneld in 't zich onkenbre leed. Ach, dankte ik niet, ô God, voor 't doorgestane lijden? Erkende ik 't immer niet als redden en bevrijden? Ja, 'k heb Uw hand gezien - in zegen uitgestort Wanneer ze als vloek miskend en afgebeden wordt! 'k Zag dat Ge ons weldoet in ons 't ijdle spel te ontscheuren, Ons doodlijk. Ja, 't is zoet, met dit gevoel te treuren. ô Gy die lijdt, gy zijt my dierbaar, meer dan ooit! Ach, 't leven zegent niet wanneer het bloessems strooit. Die bloessems telen ons geen vruchten, maar verdorren, En voeden 't aardgewormt', en vuile kevertorren; En beter, eindeloos, is wintersneeuw en vorst, Die 't boomtjen krachten geeft, bekleedt, en overkorst. Dees eigen hartetroost by bittre tranenvlieten (ô Lijders) was 't my zoet uwe aders in te gieten: Zy vloot me uit hooger bron dan aardsche wijsheid toe; Mijn vriend, ô gun my 't recht dat ik ze u kennen doe. Neen, de Almacht heeft geen lust in 't geen ons moet bedroeven; Zy leert door 't smartgevoel ons 't eigen hart beproeven, Ons-zelven kennen, en verzaken aan dien trots Die niet verbrijzeld wordt in 't streelen des genots; - Aan 't zelfgevoelen van dien hoogmoed die op krachten, Op deugd en wijsheid stoft, ontaard in Godverachten; - Aan nietig kinderspel, en 't geen ons, recht gekend, 't Geweten grieft, en van zijn diersten plicht ontwent. Zy leert ons opzien, zy, naar beter staat verlangen, Ons hart aan plicht, aan God, aan zoen en Heiland hangen, Den zegen smaken en 't waarachtig levensgoed; En, offren 't valsch vermaak, steeds al te duur geboet. Ja, zalig is de traan ons bigglend langs de kaken, Ja, zoet voor die haar eens in 't hart heeft leeren smaken. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrukten, is ze uw deel, ô heerlijk is uw lot! In u verheerlijkt zich de goedheid van uw God. Koomt, legt uw handen in de mijnen. Laat ons danken, In 't lichaam, in 't gemoed, door Hem bezochte kranken! Hy roept u tot zich door dit lijden; hoort zijn stem; Zy ruische u door de ziel, die ziel behoort aan Hem. Geen kneuzing, pijn, of wond, of Hy, Hy wil ze heelen: 't Is heeling, 't geen gy lijdt, en eeuwig heilbedeelen. Vertrouwt uw welzijn Hem, en al wat gy behoeft; Min dierbaar zijt ge u-zelv' dan Hem die u bedroeft. Laat Hem (Hy wil 't,) alleen geheel uw hart vervullen; Wat is 't dat we in dat hart, naast Hem gedogen zullen! Wat? vrage ik. - 't Is die smart die onze logheid wekt, Op 't dons der valsche rust uit loome slaapzucht trekt, Die prikkel die ons dwingt ter peuluw uit te stijgen, Hem, op de kniên gebukt, te aanbidden, en te zwijgen. Ja, droeven, lijdt gedwee! doorboort het u 't gemoed, Zoo dankt, en 't zwaarste leed wordt zielverkwikkend zoet. 1825. Poëzy. * - Neque me ut miretur turba labero. Horatius. Neen, sierlijk dicht ik niet. Dit heb ik nooit gedaan: Met ware Poëzy kan geen sieraad bestaan. Zy is gevoel van 't hart dat uitvloeit by den zanger, Ontlasting van een borst, van meer dan klanken zwanger. Hier, hierin ligt haar kracht, haar waarheid, en haar schoon; En niet in blaauw gebloemte of opgeblazen toon. Erkent gy 't, drokke stoet van Rijmers ('k zeg, Poeëten) Wanneer ge wolken grijpt die Junoos moeten heeten? {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet de afloop van een vers, welluidend in zijn val, En 't welgekozen rijm niet doorgaan voor 't Heelal; En is de Dichtkonst wel iets anders by zoo velen Dan met wat woordenkeus en woordenschikking spelen, In klanken, wel geschikt, en, waar 't de stof gehengt, Met uit- by uitroep, die gevoel veinst, ondermengd? Ja, beelden pronken ze op, en wel gevormd, maar missen Om wel geplaatst te zijn, of pedestal of nissen, En staan er als te koop. Ook gaan zy keer aan keer Van d' een tot d' ander, en - zy treffen niemand meer. Neen, leert uw gallery recht ordnen, recht verdeelen, Dat stilte en leven 't oog met zachte wissling streelen. 't Gewoel, 't geschreeuw verdooft, ook snapster Echo-zelv Moet zangrig streelen, niet uitklaatren door 't gewelf. Geen Boerenkermisvreugd moet in uw vers rinkinken; Geen goud, zelfs wel geplaatst, moet overmatig blinken: De rust van 't hart zij steeds ons voorwerp, 't ware doel By 't sterkend streelen van een zuiver kunstgevoel. Ja stijg' de feesttoon! 'k gun by feest- en krijgstrompetten De stem, tot barstens niet, maar matig, uit te zetten: De Blijdschap die het hart verlevendigt, breekt uit; Haar zoete dronkenschap heeft eigen stemgeluid. Maar Liefde, kwijnende in haar houding en gebaren, Hoe voegt die de ophef van te stijf gestelde snaren? De droefheid vloek' noch zett' by neêrgeslagen oog En eerbren schaamteblos den jammertoon te hoog: Noch de opgezette drift naar stem en adem hijgend, Spreke als uit ruime borst geregeld opwaart stijgend. Ook in 't vermaan is de ernst bezadigd, glad van taal, Vervreemd van kunstnary, en zonder woordenpraal. En ik, wat heb ik u in de avond van mijn dagen Dan ernst des ouderdoms als Grijzaart voor te dragen? Doch zegt niet daarom: 't Is slechts afgezaagde leer; Geen echte Poëzy, geen zielsverheffing meer. Daar was en 'k kende een tijd, dat, zou men Dichter heeten, Geheel de Grieksche Olymp te grabbel moest gesmeten, En 'k heb, als jongeling die met zijn leeftijd dwaalt, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Den smaak die gangbaar was mijn schatting meê betaald. Wat kan hy die voor 't eerst zijn boezem voelt ontglimmen? Hy grijpt verward in 't rond naar de aangebeden schimmen; Maar, breekt de vlam eens door, geen voorbeeld, geen gezag, Geen invloed meer, die 't hart in banden klemmen mag! Die poppenkraam verviel als allerhande Moden, En niemand meer plengde inkt aan de uitgediende goden, Maar beeldspraak nam hun plaats. Ach, beeld spraak, immer koud, Onbuigzaam, stijf, en stram, en - spoedig ook veroud. Wat nu? - Na 't omgezwier door zoo veel kronkelpaden, Moest m' eindlijk toch den weg tot ware Dichtkunst raden? Na verr' en lang gezocht, ziet eindlijk 't scherp gezicht (Wie ondervond dit niet?) wat voor de voeten ligt. 't Moest nu, 't moest schildren zijn; ten minste schildren heeten. Maar schildren is geen gaaf van wie 't zich wil vermeten. Hetgeen de Schilder maalt, is niets dan 't geen hy ziet; De Dichter, 't geen in 't hart gevoeld wordt; anders niet. Beschrijven kan de taal wat stift vertoont of verven; Maar Dichtkonst kan gedaante en kleur en omtrek derven. Doch hoe? - Zy wekk' 't gevoel, en hoofd en boezem blaakt, Verbeelding, schokt, waakt op, en - 't voorwerp is volmaakt. Maar ach! die vatbaarheid is zoo niet uitgegoten Op ieder die zich 't pad des Zangbergs waant ontsloten, Of op de schouders van 't roemzuchtig rijmrengild De heining over, in de doornen wordt getild. In plaats van schildren is 't beschrijven. Dichtkunst blooze! Hetgeen heur masker draagt, is rijm- en maatvast proze. Kan 't anders? Het verstand maakt verzen, en 't gevoel Is in 't verhitte brein; maar 't ledig hart blijft koel. Of, vat het warmte, 't is voor 't voorwerp niet bewogen, Maar voor 't zich vormend beeld, voor de opgeschikte logen, En 't wordt de waarheid en haar schoon, steeds meer ontwend. 't Is overeenkomst slechts naar voorbeeld, wat men kent. Neen, vrienden die my leest! gelooft niet, in mijn zingen Te vinden wat U de eeuw als kunst poogt op te dringen. 'k Zing, als de nachtegaal in 't donkre boschgewelf, Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan my-zelf. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leerzaam vinkjen stemm' met buigzaamheid van gorgel Zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel; 'k Was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard, Maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart. Is 't daarom beter? daarom slechter? - 't Vonnisgeven Zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven; 'k Bekommer my des niet. Geen invloed ooit van dwang Bestaat voor liefde of haat of waren Dichtrenzang. 1825. Ouderdom. * Quam jacet, infirmae venere ubi fata senectae, Qui prior Elaeo e carcere missus equus! Tibullus. Hoe dof en flaauw en zwak kruipt bevende Ouderdom In 't naauwlijks vloeibaar bloed door hart en aadren om, Dat eenmaal als een stroom geborsten uit zijn sluizen, Met onweêrstaanbre drift door 't lichaam plach te bruizen, En ingewand en borst, aan 't blaken van zijn gloed, Met d' adem, kokende op deed bruischen van den moed! Waar is die geestkracht thands die alles kon braveeren, Met d' opslag van het oog het onbescheid verneêren, En wreevlen moedwil deed ontzetten voor zijn blik? Waar is, waar bleef, wat wierd dat hooggevoelend ik? Ach, hand en lichaam trilt met zenuwen en spieren, Gewrichten zijn verstramd, en aderen en klieren Verstopt. De taaie huid, verdroogd en uitgedord, Plooit over 't voorhoofd, met een sneeuwjacht overstort Die 's levens natijd schenkt. Neemt rust, verstijfde longen! Neen, hebt gy 's levens bloei ten einde doorgezongen, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vaerzen vloeien meer by de intreê van het graf! Staat de eens gewonnen kroon van Dichter eindlijk af. 't Gemurmel van de beek met zachten stroom aan 't vlieten, Houdt op, wanneer haar kruik geen bronvocht uit mag schieten; 't Geboomte ruischt niet meer, als harde Wintervorst Den bladerloozen tak met witten rijp omkorst; De nachtegaal ontvlucht de kaalgeschudde linden, Wanneer op vleugelen der felle Noorderwinden De Winter aanstuift in gewolde vlokken ijs, En aarde en lucht zich doscht in 't nevelvormig grijs. De krekel-zelf ontvliedt den akker. Diep verscholen, Versterft hy en verstomt in donkre haardsteêholen, En roept my kwijnende in zijn laatsten stervenskreet: ‘Bereid uw stervenskoets, de doodbaar staat gereed!’ Welaan dan! afgezien van 't tokk'len van de snaren! Lig daar, mijn speelstift, lust van tienmaal zeven jaren, Ik zwijge, 't moet zoo zijn; doch zij mijn laatste zucht In dankbren hartentoon naar Jezus toegevlucht! Verlosser, neem hem aan, en moog hy by 't beklemmen Van 't aaklig oogenblik, met de Englen samenstemmen! Ontfang hem in genade, als door U ingestort, En, waar geheel my-zelf U in geofferd wordt! Die zucht zij zangtoon, in de heemlen opgenomen, En smelte in 't feestlied der my voorgetreden vroomen; Geen Dichterkunst, mijn God, maar loutre Poëzy Verlosten waardig, en van 't stofflijk aardsche vrij! ô Zalig is het graf in 't uitzicht van den Grijze. Wat heeft zijn duisternis waar 't moede hart voor ijze? Wat is ons 't aardrijk, dan een doorgang? geen verblijf Voor 't steeds verwelkend en den geest ontzinkend lijf, Zich-zelf onmachtig, en weêrspannig aan ons-zelven. Neen; dat we ons blijgemoed dien kuil des afschriks delven! De Hemel, daar-alleen, is 't ware vaderland, Van daar reikt de Englenrei, reikt Jezus ons de hand. Waar, waartoe anders aan ons-zelven dus verdwenen, De banden opgelost die geest en stof vereenen, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat ons de ijdelheid van 't vluchtige aanzijn blijk', En 't hart zich losmaak van dees schijnbren schimmenwijk, Voorbygaande als een droom? waartoe dat nietig smaken (Tot walging ingericht,) van zin- en geestvermaken Die de aarde ons aanbiedt? die behoefte, nooit verzaad, Waar 't nooit bevredigd hart, als hongrend krank, voor slaat? Eene onmiskenbre, ons steeds doorprikklende bewustheid Van hooger, duldt op de aard geen stille zielsgerustheid, Maar priemt en drijft ons met den spoorslag, tot een goed Dat eens in ruimer kring die vatbaarheên voldoet. Ach! wat is kindsheid, dan behoefte? jeugd, dan streven Naar 't geen de toekomst nooit aan 't brandend hart kan geven? Wat, rijper levenstijd, dan wissling van verdriet In 't grijpen naar een wolk die onzen arm ontschiet? 'k Beproefde 't - en, mijn God, daar zijn geen kalme dagen Dan die de grijsheid geeft, van de aardsche lust ontslagen: Een lust, genot in schijn, in enkle hoop alleen, Maar nooit verkregen, dan bevochtigd met geween! 't Is alles lijden, heel dit leven. Al 't verwachten Is wentlen in den droom by ongeruste nachten; Maar heerlijk blinkt de kim van over de avondzee Waarop ons 't vaartuig toeft, naar de ons bestemde ree'. Één lichtstraal slechts van daar doordring' de wolkgordijnen, Geen dood in Jezus naam kan ooit verschriklijk schijnen: Zijn woord, Zijn zoen, Zijn liefde, is eeuwig, en gewis: Ja, Heiland! ja, 'k ontslape op Uw beloftenis. 1826. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenken. * Want de Heere heeft aan my welgedaan. Ps. CXVI, 7. Ach, die dagen zijn vervlogen, Dat ik vatbaar was voor 't schoon, En de Krijgstrompet mijn boezem op deed hupplen by zijn toon; Toen er luister in mijne oogen, Drift en warmte was in 't bloed, Nu vertraagd en zonder gloed. Slechts een indruk is gebleven Van wat me eenmaal treffen mocht: Grijsheid, die mijn kruin besneeuwd heeft, is met ongevoel verknocht. Maar wat nooit my zal begeven, Is 't herdenken aan 't genot, Me eens geschonken door mijn God. Toen mijn ravenzwarte lokken Zwieren mochten om dit hoofd, En de Jeugd dit voorhoofd gladde, nu van allen glans beroofd, Was my 't hart van moed doortrokken, 't Oog doorgloeid van vonk by vonk, Waar geheel de ziel uit blonk; Doch vaarwel nu, aardsch genoegen! Vreugd, die 's levens rust beroert! 'k Had mijn aandeel van dit leven; 't uitzicht hooger op gevoerd! Vreugd en zorgen, lust en zwoegen, Drift en onrust, heeft gedaan, Als het hart verleert te slaan. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaar echter voor de zoetheid, Voor de wrangheên, van mijn lot, Blijve ik tot mijn laatsten adem, aan een steeds weldadig God. Ja, ik ken Zijn Hoogste goedheid Zoo in voorspoed als in druk, Tot mijn eeuwig zielsgeluk! Vloeit dan, blijde halleltonen, Klimt ten hemel, vult de lucht! Stijg, in dank ontvlammende adem, stijg met Serafijnenvlucht! Juicht, gevallen Adams zonen, Godverzoenden! juicht, ja juicht, Wien Hy zijn genâ betuigt! 1826. Dank en berusting. * Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Job XIX, 25. Zie daar dan zevenmaal een tiental zonnebanen Mijn oog verschenen! Vloeit, ontlast, gy dankbre tranen, Mijn hart dat lucht eischt in 't herdenken. Weêr een jaar Ontsloot. 'k Verwelkom 't, ja; het vall' mijn schoudren zwaar, Ik buk gewillig. 'k Wil het torschen met zijn plagen: 't Is God, de Algoedheid-zelv, die 't oplegt om te dragen. Zijn 't pijnen, zwakte, en geestberooving, 'k neem het aan; In Uwe schuts, mijn God, voltrekke ik 's levens baan. Was me ooit Uw aanschijn in een nevel als verborgen, Uw oog bewaakte my in angsten, pijnen, zorgen, En 't licht herrees my steeds en toonde me Uwe hand My uitgestrekt ter hulp, tot steun en onderstand. Uw heerschen is genade, is heil en troost verspreiden, Langs 't aardsche doornenpad ten hemel opgeleiden: Gy, Gy verlaat hem niet die vasthoudt aan Uw woord, En de inspraak van Uw geest in 't teêr geweten hoort, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw liefde in 't hart gevoelt, den waarborg van 't gelooven, Door Hel noch Wareld, waar Gy 't instort, uit te doven. Gy hebt my 't ijdle van dat zelfbeleid getoond, Dat Uw voorzienigheid door vloekbren hoogmoed hoont; Mijne overleggingen en uitzicht en bedoelen Te loor gesteld, verward in 't eigendunklijk woelen; Maar 't aardsche, als 't eeuwige, van Uw weldadigheid Geschonken uit genade, in 't aandeel my bereid. 'k Mocht danken! 'k Mocht Uw hand in blijdschap beide en smarte Erkennen in 't gevoel van 't steeds aandoenlijk harte, Ja, smelten voor Uw oog in dat gevoel. In 't leed Was Uw weldadigheid my kenbaar; nimmer wreed, Maar vaderlijke tucht, vernieuwing van ontferming, En, tegen de aardsheid en haar angelspits, bescherming. Wat kan, wat mag ik, dan U danken, groote God! Wat ware ik, ware ik zelf de meester van mijn lot! Afgrijslijk denkbeeld! Neen, 'k ben lijdlijk. 'k Wil dit wezen! U volge ik, en met U, wat kan, wat zoude ik vreezen? Gy naamt het zoenbloed aan voor al mijn zondeschuld; Niets vergt Gy dan de zucht die 't dankbaar hart vervult, Geen bliksem van Uw wet doet my de beendren beven; Ge eischt niets dan wat Ge zelf in 't stil gemoed wilt geven; Uw Liefdewet is vreugde, is wellust, is geen band Maar vrijheid, maar genot, waarin zich 't hart ontspant En uitbreidt, en versterkt, en, tot U opgeheven, In vergenoegen weidt van 't eenmaal hooger leven, En met zijn Heiland zich vereenigt, in Hem leeft, En 't oogenblik des doods gemoedigd tegenstreeft. Neen, sombre angstvalligheid benevelt onder 't hopen Geen boezem, voor Uw geest in dankbre zuchten open. Waar 't bloed van Jezus druipt, bestaat geen zondesmet! Één oogstraal in ons hart, de schuldige is gered. Ja, laten we onzen val en zondenstaat betreuren! Maar hoe? om 't traanvol oog ten hemel op te beuren Tot die heur zwaarte droeg, die met zijn dierbaar bloed Onschuldig voor de schuld der zijnen heeft geboet! Ja, juichen we in dat heil met diepe erkentenisse Van 't niet meer wroeging-, maar vertroostingvol gewisse! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vraagt hy die den zoen zijns Heilands niet betrouwt, Of 't aandeel in zijn bloed zich ongenoegzaam houdt, En heiligheid verlangt die nimmer had misdreven, Een ziel, aan wind en vloed van 't aardsch getij' ontheven, Geloof, dat nooit verzwakt, nooit aarzelt in den plicht, Zich nooit verschalken laat, voor geen verzoeking zwicht. Een Englen toestand? - Neen, gevallen Adamsloten Is zondigheid in 't bloed van Oudren ingegoten; Geen broze sterflijkheid doet Englenreinheid aan, En worstling met ons-zelf is ons geheel bestaan. Gods heiliging is vrucht van 't onderworpen leven In needrig toeverzicht, geen overmoedig streven. Neen, danken we, en het deel dat Zijn genade gaf Wordt groot in Liefde en Hoop, en breekt zich-zelf niet af. Mijn God, mijn Heiland, ja, Gy zult hem niet verlaten Wien ge eens tot inkeer riept, zijn eigen-zelf deed haten. Gy schept geen wanhoop, maar bemoedigt, en Uw woord Brengt troost waar 't indringt, geen vertwijflend morren voort. Neen, 'k wil niets eischen, niets verlangen; 'k ben te vreden; Geef wat Ge my bestemde in Uw weldadigheden; Mijn wensch vervroegt niet wat me Uw goedheid nog onthield; 'k Lig lijdlijk voor Uw voet, verwachtend neêrgeknield: Mijn lot is niet by my, maar in Uw handen, veilig; Uw wil is 't, wien ik my in dood en leven heilig. ô Strekk' wat me overschiet van 't leven U ter eer', 'k Leg dankbaar 't matte hoofd op 't aaklig sterfbed neêr! Maar - 't wordt zoo duister in mijn boezem! Oogenblikken Van worgende angsten die den ademtocht verstikken, Beneevlen my den geest! - Genoeg! mijn Heiland leeft, In welk een maat het zij, ik dank voor 't geen Hy geeft. Wat zoude ik vordren? 't Is genade. 'k Mag mijn leden Daar sleepen door het stof, waar andren moedig treden Met opgeheven hoofd, den hemel meer naby; Één oogwenk van Zijn gunst is 't hoogste goed voor my. 'k Moet steeds de afhanklijkheid, de nietigheid gevoelen Van eigen kracht, van wil, van poging, van bedoelen. 't Is nachtvorst-wisseling met blijden Lentegloed, Waarin mijn aardsche vrucht den hemel rijpen moet. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 'k moet (zie daar mijn plicht!) my-zelven overgeven, Verlangen niets te zijn, om gants in Hem te leven. Schenk, schenk dit, Heiland! Ja, 'k ben de uwe, 'k heb geen wil: 't Zij duister, 'k wacht Uw licht, in kindren oodmoed stil. 1826. Slaapverkwikking. * Il sonno venne e sparse il corpo stanco Col ramo intinto nel liquor di Lete. Ariosto. Wanneer de zachte Slaap het matte lichaam boeit En 't voorhoofd met het vocht uit Lethes bron besproeit, Dan stroomt de bloedrivier geregeld door heur aâren, Doet spier en vliezen van hun spanning zacht bedaren, En kracht herwinnen, in de werkzaamheid vergaan: Dan breekt voor 't moede brein een nieuwe morgen aan, Een frissche moed bezielt den boezem, en 't ontwaken Is, 't leven als vernieuwd in zuivrer dampkring smaken. Hier tuigt al 't menschdom van, hier ouderdom en jeugd, Met alles wat zich ooit in 't leven heeft verheugd. Maar, waarom dan werd ik van zulk een zoet verstoken? Voor my is nooit een dag met dit gevoel ontloken. Waar, waarom moest de slaap, die heilzame artseny, Steeds kwelling, arbeid, en vermoeiing zijn voor my, En deed hetgeen by elk een bron is van genieten, My 't aangezweepte bloed door 't hersenstelsel schieten? Helaas! 'k beproefde nooit dien zegen van den slaap. Reeds, aan den leiband naauw geheel ontwassen knaap, Zoo verr' my is vergund den tijd weêr op te halen, Was slaap my drukkend, en een eindloos hersenmalen; 't Ontwaken, naar en droef met afgemat gevoel {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't lichaam en den geest, van 't doorgestaan gewoel Der hersenschimmen, die mijn nachten als mijn dagen Vervulden, met het bloed door 't peinzend hoofd te jagen; En, wonder van Gods hand is 't, dat ik Grijzaart leef En vrij van 't wreedst gevolg der hersenkrenking bleef. Wat dan? Beklaag ik my? - Neen, 't geen ik heb geleden Was zegening van God, verhuld in bitterheden. 'k Leed kwalen, steeds vervuld van naauw doorstaanbre smart; 'k Leed wat ondraagbaarst scheen, in 't teêrst gevoelend hart; 'k Leed armoede en gebrek, vervolging en ellende; Maar - 'k vond mijn troost in God die 't al ten nutte wendde. Ja, dank! ô Almacht; dank aan Uw Voorzienigheid, Die me op dit doornepad getrouw hebt doorgeleid, En tot dit oogenblik in 't jammer nooit begeven; Langs wanhoops oever voerde, en langs dien rand, ten leven; Ja, me Uw belofte nooit te rug trokt of verbraakt, Maar me uit die vlam der Hel tot uw geredde maakt! Ach! waartoe wierd ik toch? wat was voor 't heil der aarde Mijn aanzijn, dat me Uw hand dit leven gaf en spaarde? Ach, 't is genade-alleen, dat worden, dat bestaan, En weigren we U ter eer' dan rampen te ondergaan? ô! Geef erkentnis; geef getrouwheid, plichtbetrachten, En laten we en ons-zelf en al dit aardsch verachten; U, 't eeuwig goed alleen, erkennen naar Uw woord, En lijden, is 't Uw wil, op deze loopbaan voort! Gy leeft, mijn Heiland, ja; Gy hebt mijn last gedragen, Wat zijn er na Uw zoen, dan overkoombre plagen? Uw Troost is met ons, en verzekert ons by 't leed Een rustplaats in Uw heil die van geen storing weet. 1826. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijn verjaren 1826. * Cum vox est tenuata viro, canaeque capillos Dissimulant plumae. - Ovidius. Als Cycnus, aan zijn boord gedoken onder 't riet, Zijn Faëton beschreide in 't treurig stervenslied, En, ongevoelig door zijn eigen zang vertederd, In tranen smeltend en met zwanenpluim omvederd Ten wolken opsteeg, en in nieuw gevormde leên Van uit den hemeldaauw te rug zag naar beneên: Zoo (mag van 't Fabeldicht der beuzelende tijden De waarheid des gevoels een schijnblanketsel lijden, En de ernst zich by 't omwolkt en neveldof gelaat Het voorhoofd sieren met Poëetisch bloemsieraad;) Zoo smelt me in 't tokklen van de slapgeworden snaren De spier- en levenskracht allengs uit bloed en aâren, En 't lied wordt zwanenzang, aan 't lichaam dat me ontzinkt Ten afscheid, daar my 't uur der stofontbinding winkt. Ja, 't zij mijn zwanenzang! Na zoo veel duizend dagen In 't dal van moeite en leed en steeds vernieuwde plagen, Herrijst my 't licht op nieuw dat me eerst op de aard bescheen, En 't afgefolterd hart heeft eens genoeg geleên. Bedrieg ik me, of treedt thands dat sloopend uur my nader? Gy weet het, Gy-alleen, getrouwe God en Vader Die me altijd ondersteunde, en uitredde uit den nood; En, in mijn boezem heerscht geen afschrik voor den dood. Ach! 'k mocht hem, waar Gy riept, gewapend met gebeden, En in Uw wil getroost, kloekmoedig tegentreden Toen 't leven meer genot in 't uitzicht aan mocht biên; En thands, wat heeft het nog waarop ik uit mocht zien? Voor my is 't dor en leêg; elk zintuig uitgesleten, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroege tokk'ling van wat eerzucht heet, vergeten; De wareld werd my vreemd, en 'k wensch my niets van haar, Voorlang het hobblen wars dier tuimelende baar. Uw zorg mistrouwe ik niet voor dees mijn dierbre panden, De Weêrhelft van mijn hart, en dees mijn ingewanden, Mijn teedren Zoon. Gy hoop en uitzicht van mijn tronk, Wien de Almacht vroeg 't besef der zoengenade schonk, Gy, rustloos aan Heur hoede in Christus opgedragen, Wat ben ik meer voor U! ik, werkloos neêrgeslagen Als de uitgedorde beuk, die, van zijn wortel los, Op de eerste stormvlaag beidt, die omgiert door het bosch. Of wat, wat werd ik U, mijn Troost op 't hier-beneden? Ach, enkle last, ten loon van alle uw tederheden, Onschatbre Gade, gy die alles met my droegt, Om my in kommer, nood, en jamm'ren, hebt gezwoegd! Maar ook uw liefde en trouw zijn niet by God verloren; Hy zal mijn stervensbeê in 't uiterste uur verhooren, En daar dit rif me ontvalt, breidt Hy zijn vleuglen uit Op u en de aan ons hart zoo eindloos dierbre spruit. Neen, wie de hand mistrouw' die bystand reikt en zegen, Wy stappen welgetroost de duistre toekomst tegen; Wy leerden 't, lieve Gâ, hoe de Almacht zorgt en waakt. Die zorg is meer dan 't goud dat rijkaarts moedig maakt. Moog, met die hoop in 't hart, die toebede op de lippen, De vlottende adem dees mijn matte borst ontglippen, Mijn zegen blijft u by; God wijst den zucht niet af, En liefde en tederheid bedelft zich niet in 't graf. Ja weest gemoedigd, Gy mijn dierbren, na 't verscheien, En acht mijn lijkbaar niet als voorwerp van beschreien. 'k Heb uitgeleefd, en dank. - 'k Beklaag niet wat ik leed: God wilde 't, my ten nutt'; en ('t scheen dan zoet of wreed!) 't Was weldaad van de hand, gestaâg van weldaân druipend. Van hier een aardsche zorg, het sluimrend hart besluipend, Wanneer 't bedwelmd verstand den zelfwaan valt ten roof! Zijn Woord is waarheid, ja, slechts blijve 't hart niet doof! 't Doordringe ons, wy zijn rijk en boven de aard verheven. Ach! zoet is 't, uit Zijn hand in toeverzicht te leven! Wat wil men schatten? - Neen, zijn de onze niet op de aard, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onze is in de hand van onzen God bewaard, En onontvreemdbaar voor den roover. Meer te vragen Waar 's warelds Rechter voor zijn eigen vierschaar dagen; Neen, Hy verlaat niet dien Hy eigent. Dit 's de troost Des stervenden, voor Gade en hulpbehoevend kroost. Niet echter, dat mijn hart, als 't leven walglijk moede, God aanroept om de dood. Blijmoedig in Uw hoede, Mijn God, ontfang ik 't deel my door Uw wil bestemd, En wring niet tegen 't juk dat op mijn schouders klemt. Neen, tel my 't overschot van stonden, uren, dagen, Naar Uwen vrijkeur toe, ik eer Uw welbehagen; Maar ach, bewaar my (mag ik 't smeeken) voor 't verlies Der denkkracht, eer my 't bloed in 't werkloos hart bevriez'! Laat voor mijn grijsheid steeds het licht der waarheid schijnen, 't Verstand niet, uitgeput, in duisterheid verdwijnen; En, kan dit voorrecht met geen leven meer bestaan, Neem, God van weldoen, dan mijn laatsten adem aan! 18 9/7 26. Verzwakking in ouderdom. * - - At, precor integrâ Cum mente, nec turpem seuectam Degere. - - Horatius. Wanneer de naaf van 't draaiend rad, Door 't wrijven al te zeer geglad, Niet vast genoeg den spil omvat, Dan ruischt en snort het, eens bewogen, Na 't rusten van des drijvers hand Nog immer voort, en houdt geen stand En schept een wemelkring voor de oogen; Een kring die 't hoofd bedwelmend draait, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zelfgevoel en lichaam zwaait, Als met een nevelmist omtogen. Zoo is 't, wen heet en bruischend bloed Met eenmaal aangezetten vloed Te hevig door zijne aadren spoedt, En 't tederweeke brein doet walen. Dan zweeft, dan zwiert het zonder toom Met schimgewemel van een droom, Waarin zich valsche beelden malen, Verward, en woest door één gestormd, En voor het zielsgevoel misvormd Als wangebogen zonnestralen. Beklaaglijk 't zoo gekrenkte hoofd Dat, van zijn vezelkracht beroofd, 't Verstand in 't woest getuimel dooft, 't Geen, dus onmerkbaar afgegleden, Zich van zijn zetel ziet ontzet, En werktuig wordt der nooddwangswet In spijt der neêrgedrukte reden; Gelijk aan 't aldoorhollend ros, Van teugel, toom, en leidsels los, En in zijn dolheid blindgereden! ô Grijsheids jamm'renswaardig lot, Dat dus, een nieuw geslacht ten spott', Als op een zee van onrust vlot Wanneer de vezelkracht der aâren Aan 't bloed dat al te onstuimig vliet Niet evenredig weêrstand biedt, Maar afneemt met verhoogde jaren! Wee hem, wien de overheerde wil Een speeltuig wordt van 't woest getril Der dus geschokte zenuwsnaren! ô gy die onze dagen rekt En naar Uw wijsheid samentrekt; {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens oog zich over alles strekt! Gy hebt me een stroomvlug bloed gegeven: Gun, dat mijn spier- en zenuwkracht Niet zwichte voor die overmacht Op 't eind van 't licht te werkzaam leven! Geef rust by 't denken, en betoom Den steeds te zeer versnelden stroom In 't altijd overmatig streven! Behoed (indien ik 't smeeken mag,) Den avond van mijn levensdag Voor kindsche speelzucht, hoongelach, Of 't zieldoordringend mededogen Des hoogmoeds wiens weldadigheid Verachting op haar voorwerp spreidt! Gy die me uit jamm'ren hebt getogen, En uit 's Verdelgers klaauw gered, Verhoor dit mooglijk laatst gebed Eens levens, in Uw vrees vervlogen! 1826. Vrede. * Εἰρήνη μετὰ τῶν ἐπικαλουμἑνων τὸν Κύριον ἐκ καθαρᾱς καρδίας. Paulus. 'k Wil vrede en liefde, ja, mijn boezem ademt vrede! Maar 't vrij gewetenslicht en trouw en plicht aan God Zijn meer dan vrede en rust en alle heilgenot; En dien verknocht te zijn brengt d' eêlsten zegen mede. Toegeeflijk -? Ja, in 't mijn', maar niet van de eer van God. Die zal mijn mond, mijn pen, geheel mijn ziel, beweeren, En Duivlen-overmoed met al mijn kracht verneêren, Gewapend tegen hoon, geweldnary, en spot. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb levenslang voor recht en waarheid durven strijden, En offerde my-zelf en 't mijne aan dezen plicht, Zag dood en jammerstaat kloekmoedig in 't gezicht; En - buigen leerde ik nooit, maar onderworpen lijden. Zie daar mijn grijsheid thands aan 't einde van die baan. Kan, wil de haat my thands in 't uiterst nog vervolgen, 'k Heb, wat hy bitterst had, gelaten doorgezwolgen, En zoo er nog een drop te slurpen bleef, welaan! Ook dit, heeft 's Hemels wil 't my anders niet beschoren! Ik heb op de aard geen recht dan 't geen Gods wijsheid schenkt; En 't zij Hy me uit Zijn hand met zoet of alsem drenkt, 't Is weldaad - zij ze slechts aan 't harte niet verloren! ô Vader, zie Uw kind; gelei het naar Uw raad, En, keert 't Heelal zich om, doe my bestendig wezen, Vrijmoedig, en bedaard! Met U, wat zoude ik vreezen? Gy zijt het, die in 't leed den lijder gadeslaat. 't Zij Vrede in 't hart, mijn God; geen vrede met den Booze; Hem oorlog tot den einde! In Christen wapendosch Biên we in blijmoedigheid geheel den afval trots: Vermetelheid, geen macht, omgordt den roekelooze. Zwak zijn we, en louter stof; maar, strijdende in Uw kracht, Zijn we onverwinbaar sterk en van de zege zeker. Uw donder gaat ons voor; ontzachlijk Onrechtwreker, En 't morgenrood breekt aan, waar onze hoop op wacht. 1826. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht in lijden. * Πάντα συνεργεῖ εἰς ἀγαϑὸν τοῖς κατὰ πρόϑεσιν κλητοῖς οὖσιν. Rom. VIII. 28. Ja, mijn verdorvenheid vergiftigt me uwe gaven, Mijn God! Kastij my des: het is weldadigheid. Ja, wilt Gy me in genade uw heilbelofte staven, Mijn hart erkent haar best wanneer mijn boezem schreit. Verlokt door 't klatergoud van 's Warelds valsch genoegen, Door d' Eigenwil bestormd, door zelfzucht steeds vervoerd, Wat kan my nutter zijn dan in een kwaal te zwoegen Die 't zich verdartlend lijf aan 't dorre krankbed snoert? Ja, maak Gy me onbekwaam om met haar iets te deelen Waaraan zy waarde hecht, langs welk een weg Gy kiest! De wonden die Gy slaat, zijn om de ziel te heelen, En zalig, die zich-zelf ten zelfbehoud verliest! 'k Aanbid, genadig God, uw heilig welbehagen; Schik van my naar uw wil, ik buig my willig neêr: Mijn Heiland heeft voor my mijn zondeschuld gedragen; Van my eischt ge in uw wraak geen zoenvoldoening meer. Neen, 't is uw goedheid die my treft uit mededogen, Heb dank, en schenk my kracht naar 't geen ik doorstaan moet, En vestig me in mijn eind de halfgebroken oogen Op 't onderpand des heils in jezus Godlijk bloed! 1826. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan J.H. Halbertsma. * Mijn naam, by u bewaard, rechtschapen halbertsma! Is meer dan 't lofgeblaas der * * * * bende. 'k Behaalde een zweem van roem, en de afgunst kroop my na, Ik volgde hart en plicht, niets oogstte ik dan ellende! Genoeg! 'k beklaag my niet; mijn deel was niet op de aard. 'k Beweer geen recht op 't geen waar andren dol naar trachten; 'k Was feilbaar, maar ik sterf, met geen verwijt bezwaard; En wie met u gevoelt, zal me uwer waardig achten. In vliegende haast, voor het krankbed mijner Egâ, in zware afmatting. Den 4 van Herfstmaand 1826. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cats. * Goede, dierbre vader cats, Wat behelst ge niet al schats! Gy die mijne jeugd vertroostte, 't Hart tot waarheidsliefde bootste, En reeds vroeg in kindschen tijd Tot Gods vrees hebt ingewijd; - Die my in 't onstuimig woelen Vaak het heete bloed hielpt koelen, En in druk van tegenspoed Voor vertwijfling hebt behoed, Door uw, ja eentonig zingen, Maar dat me in de ziel mocht dringen. - Gy, in wien de slapensrust 's Nachts verdween voor dichtenslust: - Gy, mijn zoetste welbehagen In mijn nog onnoozle dagen; En wien thands mijn oude dag Nog met wellust lezen mag! - Wat gelijk ik, oude vader, U gestadig na en nader, Daar ik in mijn grijzen tijd Slapelooze nachten slijt, En, door Dichtlust aangedrongen, Uit de bedkoets opgesprongen, (Neen, gekropen, of hoe 't zij,) Verzen storten moet als gy! Verzen die de borst ontwellen, Door geen poging in te knellen, Maar een onweêrhoubre vliet {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uit borr'lende ader schiet; Daar ik rusten kan noch duren, Vluchtige uren knoop aan uren, Steeds in éénen barensprang, Die niet luistert naar bedwang. Neen, geen prang, maar zielsgenieting Van een volle hartontschieting, Die haar mededeelingszucht Uit moet gieten in de lucht! - Mocht mijn zang als de uwe stichten; Lijdren boezempijn verlichten; Balsem druppen op het leed Van den ouden slangenbeet; Driften sussen by het stormen; Buigbre harten helpen vormen; Door een ongesierde taal, Vrij van valschen redepraal, Ingang vinden na mijn sterven, En de zegening verwerven Van de zelfde dankbaarheid Die uw graf met bloemen spreidt! Ach, hoe min zich mijn geweten Tot gelijknis moog vermeten Waar 't des boezems innigst geldt, Dat nog steeds van zelfdienst zwelt; Hoe mijn zielsgevoel by 't uwe Als een Godvruchtspiegel gruwe, Die my 't diep gebrek onthult Dat my 't zuchtend hart vervult, En, by 't minste vergelijken, In beschaming doet bezwijken; 'k Wensch met innig zielsgebed, U te volgen op uw tred, En zoo 't Nakroost me ooit mag lezen, Op uw spoor van nut te wezen. Prijk' des, Staatsman, zuil der kerk, Prijke uw naam voor dit mijn werk! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dien naam, schoon thands verduisterd, Zij 't by yder opgeluisterd Die zich God en Jezus naam In ons Vaderland niet schaam! 1827. Uchtendstond. * Ziedaar, dan weêr met wankle schreden Mijn duizlend hoofd en matte leden Een dagreis verder voortgesleept! Naar d' open poel der alverdelging Ter nooitverzade prooiverzwelging Door nieuwe distels heengezweept! Op nieuw een daglicht aangebroken, En zonder dat my 't oog geloken, Het woelig brein gesluimerd heeft! Op nieuw een nacht van zielsvermoeien, Van immer woelend hersengloeien, In pijnlijk mijm'ren doorgeleefd! Maar 't zij! geen zalvend rustverkwikken Verzacht' die sleepende oogenblikken Ter zielsverademing bestemd: Behoed my, wat Uw hand moog geven, Voor 't ongeduldig tegenstreven, ô Gy die 's warelds toomen ment! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie telt het jammertal der nachten Op wreeder krankbed in de klachten Gesleten, daar ik peinzend lag? Wie telt al de uitgeperste zuchten Die lijdend hart by hart ontvluchten In angstig uitzien naar den dag? Ach! duizenden, van hulp verstoken, Zien d' uchtendschemer doorgebroken, En siddren dat hun oog het ziet. Ach, duizend, woelen, krimpen, wringen, In ziels- en lichaamsfolteringen, En vinden 't uur van redding niet. En ik vermeetle, zou ik 't wagen Mijn God een zielzucht op te dragen Die wrevelzieken weêrwil aâmt? Neen, 'k groet deze opgerezene uchtend, Om 't geen my God onthield, verzuchtend, Maar zonder dat mijn ziel zich schaamt. Ja, 'k lij' van 's levens winterdagen De last die God my geeft te dragen, In dank ook tevens voor 't bezwaar. Wat wenscht men staâge jeugd aan 't leven, Of avonden die daglicht geven, Of rozen slingrend om de baar! Neen grijzaarts, voedt geen zulke droomen! Dankt de Almacht voor Heur gunst volkomen, Geniet Heur gift, en vraagt niet meer! Ons lot is veiligst in Gods handen, En 't is Zijn wijsheid aan te randen, Wat iemand boven haar begeer'. 1827. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn leeftijd. * Aetas parentum, pejor avis, tulit Nos nequiores, mox daturos Progeniem vitiosiorem. Horatius. 'k Heb twee geslachten op zien staan, 'k Heb drie geslachten zien vergaan, En thands beleef ik reeds het vierde: Maar zag verbasterde Eigenwil Die 't draaien van de wareldspil, En Neêrland boven al, bestierde. a⁾ 'k Was in mijns levens morgenstond By 't geen ik toen in 't afgaan vond, Een troetelkindtjen 't geen het streelde: b⁾ By 't tweede met den wind geäasd Die zoo veel duizenden verdwaast En me ook zijn wolkverschijnsels beeldde. Toen zag ik 't opgegroeid geslacht (Tot zelfverwoesting voortgebracht,) My haten, lastren, boos vervloeken, Vervolgen, om, van recht en wet, En eigen disch en haard ontzet, In 't zwerven brood te moeten zoeken. c⁾ Nu rijpt er weêr een nieuwe teelt; 'k Vond God en volk van één gedeeld, En Neêrland viel in slavenboeien. Mijn levenskracht was uitgebluscht, Maar Nassaus toevlucht spelde rust, En 't Vaderland zou weêr herbloeien. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} d⁾ Doch wat nu brengt gy, vierde kroost, Dat niet om Vaadren dolheid bloost, Maar in hun dwaalspoor voort blijft hollen? - Wat wacht men van verbasterd zaad, Dat t' eenenmaal zijn God verlaat, In duivlen hoogmoed opgezwollen. Keer, Hemel, keer het voorspook af! Ja, wil op de oever van het graf Mijn hart met beter uitzicht laven! a⁾ 'k Zag 't volk gelukkig, vrij, en groot: b⁾ Ik zag 't verdarteld, wrevel, snood: c⁾ 'k Zag 't uitgeput, gezonken, slaven: d⁾ Maar 'k zag 't herrijzen, vol van hoop; Doch tevens hoe de kanker kroop Waardoor zoo vele Staten vielen: ô Gy die 't licht my hebt gespaard, ô Zij mijn ouderdom bewaard Van dat ik 't hooploos zie vernielen! [1827.] a) tot 1775. b) tot 1795. c) tot 1815. d) in 1815. a) tot 1775. b) tot 1795. c) tot 1815. d) in 1815. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dagelijksche schendbrieven my toegezonden. * Indien iemand lijdt als een Christen, die schame zich niet. Petrus. Ik weet, het moet zoo zijn. In Helvloek en bespotting Te leven, is my niet meer vremd. Ik ken den wrevelmoed dier laffe samenrotting; Dit werd my van omhoog als erfdeel voorbestemd. Ja, dwazen, vaart vrij voort, belaadt met uw paskwillen Den postboô nacht voor nacht, En is uw razernij met min dan bloed te stillen, Welaan, zoo koop ik ze af met staâge brievenvracht. 'k Behoef toch al 't geklad der boosheid niet te lezen, En merk het als een schatting aan Die, om in 't vaderland op nieuw geduld te wezen, Door d' armen balling uit zijne armoê moet voldaan. Ik weet toch, 't is vergeefsch, in 't eenzaam afgezonderd Zijn leed te zalven door de rust: Dat onweêr in de lucht heeft nimmer uitgedonderd, Al scheen het velen voor een oogenblik gesust. De naam verdraagzaamheid beteekent hier vervolgen; 't Is 't masker dat de duivel draagt, Wanneer hy, tegen God en Christendom verbolgen, De wareld tegen ons in 't blanke harnas jaagt. En vrijheid was van ouds de vrijheid van verdrukken: Wy kennen d' ouden factieleus; Voor zulk een fraaien naam moet alles willig bukken, Of moedwil staan ten doel; daar is geene andre keus. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my; ik vraag my ook geen voorrecht boven de Ouderen Wier bloed my door den boezem vliet: Zy droegen 't voor Gods oog; en, weigerde ik mijn schouderen, Ze erkenden in hun kroost d' aalouden stamboom niet. 1827. Herdenking aan den ay aangeboden leerstoel te Kazan, in het jaar 1805. * Voorzeker, 'k had my-zelv' veel jammer kunnen sparen, Indien ik door d' Euxijn in 't midden der Tartaren De toevlucht had gezocht, my aangeboôn; waar rust De hand my toestrekte en als aanloeg van de kust. Daar had ik, en met nut, den Leerstoel mogen drukken, Van onvermoeibre vlijt de zoete vruchten plukken, En, voor 't bereik te verr' van nooitgetemden haat, Mijn kracht geëerd gezien, mijn zwakheid niet gesmaad; 't Uit zweet gewoekerd brood, aan stillen haard gezeten, Door de afgunst niet vergald, als 't mijne mogen eten, Niet nat van tranen, niet in 't barstend hart betreurd; Noch aan mijn gade en telg als uit den mond gescheurd. 'k Had, vreemdling, by een volk herbergzaamheid gevonden, Dat nooit uit dartlen trots zijn Staatssnoer had ontbonden, Maar, aan den teugel in zijns meesters hand gedwee, In kalme welvaart leefde en onderlinge vreê; Waar, voor de hageljacht van lasterschriften veilig, Een onbesproken naam onschendbaar was en heilig; En zelfs de weldaad van een koninklijke hand Geen moorddolk werd gemaakt in 's grijzaarts ingewand. Maar, zielen vol gevoel, getroffen door mijn zangen! {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy ademdet my toe met harten vol verlangen, En trokt den banneling, den uitgeworpene, aan, Wiens borst nooit ophield, voor zijn vaderland te slaan. Ach! dacht gy dat de Hel, hier eenmaal uitgebroken, Kon rusten van in 't hart van 't boevenschuim te koken, Dat God en recht en eer eens afzwoer? - Neen ô neen! 't Ontchristend Holland was verkankerd tot in 't been: En redding -? Neen, die pest, die dolheid duldt geen heelen, Maar grijpt verwoestend voort met eigen zeer te streelen. Wat woede en wrevel had ooit weêrgade of gelijk? Wat ijslijkheid bevat die naam van Bilderdijk! Ja, 't is verdiend. Hy wist by 't gruwzaam onderdrukken De onschuldigen door 't recht schavot en beul te ontrukken, Verhief, toen alles zweeg, de donderstem van 't recht, Bleef Vorst en eed getrouw, aan God en plicht gehecht, Verwachtte op de open borst de punt der bajonetten, Gereed voor Staat en Kerk het leven op te zetten; En moest die misdaad niet gewroken? - Ja, nog meer! Boog voor geen Vrijheidsmuts op spitse marktstaak neêr, En weigerde, 't verband, voor 't oog van God bezworen, Te scheuren, en Zijn stem in 't vrije hart te smooren. Gy die nooit deelde in dat gemaskerd guichelspel Noch 't opensparren zaagt dier uitgeborsten Hel, Gy, braaf en jonger kroost van onbesproken ouderen, Die nooit een deel dier last zich loeden op hun schouderen, Rechtschaapnen, - gy, gevormd voor braafheid, kennis, deugd, Onwetend van een tijd, waarvan ons, grijzaarts, heugt, Gy waande, 't oud vergift had uitgewerkt; de wrevel Verstierf, of was geheeld; voorbygaand was dat evel. Dus dachtge, en moest het, naar uw eigen zielsgevoel. Onnoozlen! of de Hel ooit afzag van haar doel! Neen; vorst- en godsdiensthaat zit ook in 't bloed der telgen; Dien moesten ze uit de borst van snoode moeders zwelgen, Van kunne en tederheid, bestemming-zelve, ontaart, En de eeuw van gruwlen, die haar de inborst vormde, waard. Ja, erflijk is die haat, uit Oudren ingezogen Die 's Hemels vloek op 't land verdaagden uit den hoogen: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vloek, waar heel het volk nog onder zucht en kwijnt, Tot eenmaal 't heilrijk licht van 's Heilands weêrkomst schijnt. Doch, dwaas waar 't, al de ramp, na jaren om te dwalen My hier verbeidende op mijn erfgrond, op te halen; Ik zwijge. 't Is geleên, en zoo ik verder lij', Haast is me ook de avond van dien onweêrsdag voorby. Maar, Hemel, is 't vergund de toekomst in te boren, Ach, wil de bede voor mijn dierbren telg verhooren! Geleid hem door dees tijd van gruwlen aan uw hand, En schenk hem, waar 't ook zij, een beter vaderland! 1827. Onverschilligheid. * 't Kon my altijd weinig schelen Wat men van mijn schriften zeit: Wijsheid huist niet onder velen, Ze is tot weinige uitgebreid; En die weinige verstommen Onder 't algemeene brommen Tot zich 't onweêr nederleit. Dan eerst neemt van lieverlede, Ongevoelig, ongestoord, Goede leer en wijze rede 't Plaatsjen dat er aan behoort. Wat is roem- of eerbehalen? - Niet dan ijdel windgeschal. Wat het oordeel moest betalen Hangt aan 't grillig lotgeval; En zijn ziel aan wind te hangen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Wind te jagen, wind te vangen Wee, die daar by leven zal! Laat de Zotten, prijzen, laken, Als met richterlijk gezag; 't Zal geen goud tot koper maken, Met wat Keur men 't stemplen mag. Moet hun kei voor toetssteen gelden, 'k Lach met dien vermeetlen waan, En begeer dien Letterhelden Zeker niet op zij' te staan. 't Gun hun dat ze elkander streelen En hun rol genoeglijk spelen, Van zich-zelven hoogst voldaan. Gun men my slechts rust van 't woelen! 'k Sprak voorheen een woordtjen meê, Doch als 't bloed begint te koelen, Wordt men lijdzaam en gedwee. Maar een aartig hersenkindtjen, Waar men toch een zwak voor voedt, Zoo te zenden in het windtjen! Kan 't den vader van 't gemoed; Dat hy 't zich niet aan zou trekken, 't Voor geen onbescheid zou dekken, Als men 't smaad of onrecht doet? - Och, mijn vriend! met grijze hairen, Sterft men ook die zelfzucht af; Onder 't drukkend pak der jaren Denkt men slechts aan 't rustvol graf. 1827. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschouwing. * Even als een oude Baker, Wen een piepend nachtkaars-end In de pijp brandt op haar blaker, Uit langdurige gewent' Dadelijk haar knie doet trillen Of ze een kindtjen had te stillen, Daar 't intusschen stil en zoet, Zonder schudden, zonder sussen Rustig voorslaapt op zijn kussen, En in 't wiegjen niets vermoedt: Even zoo (ik wil 't bekennen,) Is 't met my in dezen tijd, Wien, dien kring gewoon te rennen, 't Bloed door 't hersenstelsel rijdt. Verzen zijn het zonder ende; Waar ik thands mijne aandacht wende, Wat verstand of wil gebied', Wat er in of door mag stormen, Alles voegt zich in die vormen; Anders denken kan ik niet. ô Die deze molenklappen Met dat eindeloos gesuis Slechts een oogwenk mocht ontsnappen, En eens rust had van 't geruis! Eens verpoozing van dat woelen Dat zich, slapend zelfs, doet voelen, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} En de hersens zoo verwoest! Ach, wat hoogbevoorrecht wezen, Boven mijn bereik gerezen, Of dat schepsel wezen moest! Doch wat kan zoo 'n uitroep baten! Ziekte, werd zy wortelvast, Zal 't gekwel niet achterlaten Om ons zuchten by de last. En waar hoofd en zenuwtuigen, Eens verkracht, ter neder buigen, Zit er hoop noch redding op. Alles wat men by kan dragen Is een hulpeloos beklagen Van den molenzieken kop. Schrikt dus vrij, mijn Tijdgenooten, Van de verzen zonder end, Die, my buiten wil ontvloten, 's Drukkers pers in 't daglicht zendt. Wijt aan die ze u mededeelen, Niet aan my, zoo ze eens vervelen! 'k Weet het, alles heeft zijn maat; Maar voor paarden die, aan 't hollen, In hun rennen zuizebollen, Weet de voerman hier geen raad. By het scheemren van zijne oogen Dravende over struik en hegg', Blijft er niets in zijn vermogen Dan te roepen: ‘Uit den weg!’ Nu, dat roep ik. ‘Goede vrinden, Die u niet bekocht wil vinden By mijn oud eenzelvig lied! Waar u 't boek op wil onthalen, Hoordet gy reeds vijftigmalen, En wat nieuw is, schaf ik niet.’ 1827. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De rand des grafs. * Προςδεχόμενοι τὴν μακαρίαν ἐλπίδα. Paulus. Daar is slechts een stap tusschen my en het graf, Hoe ras is die overgetreden! Een oogwenk, niets meer, en ik stort er in af, Van 't glibberig kantjen gegleden. Een duizeling draai' my het zuizende hoofd; - Een stootjen van windvlaag of minder; - Daar val ik, daar lig ik van leven beroofd, De prooi van den grooten Verslinder! Wat sta ik dan zorgloos aan d' openen rand, Of mijmer in vruchteloos treuren, En grijp geens Verlossers my wenkende hand, Bereid, me aan het jammer te ontscheuren? Wat sluit ik mijne oogen voor 't dreigend gevaar, En zoek naar verstrooiing in 't ronde; Het nooduur, het punt van beslissing is daar, Straks slaat die ontzettende stonde. - Maar neen, niet ontzettend voor hem die U kent, ô Heiland! ô God van ontferming! Tot U is het oog van mijn harte gewend, In 't Uwe is mijn trouwe bescherming. Gy keert het niet af van de zwakheid der ziel, Nog vatbaar yoor 't ijdel der aarde: Geen halmtjen dat ooit aan Uw handen ontviel, Van 't geen Gy ten graanschuur vergaârde. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontfang Gy mijn zuchten, al zijn zy onrein Gy heiligt ze door Uw verzoening; 't Geloof van mijn harte zij nietig en klein, 't Rust veilig op Uwe voldoening! Ontfang Gy mijn laatsten, mijn stervenden zucht, En 'k ben in Uw zielhoede zeker! Zoo vlieg ik ten Vader door nevel en lucht, My wacht slechts één drop uit Uw beker. [1827.] Te rug zicht. * Οτι ἀυτῷ μέλει περὶ ὑμῶν. Petrus. 'k Had tienmaal zeven jaar den dood gestaâg voor de oogen, En zag zijn felle zicht my over 't hoofd gezwaaid; 'k Heb vaak den moeden hals voor 't moordend tuig gebogen, En zag by duizenden door 't monster weggemaaid. Maar de Almacht wederhield de my bedreigde slagen. Waartoe? - Voor 't laf genot van aardsche nietigheên? - Tot op te hoopen schuld en nijpend boezemknagen? - Tot lijden zonder vrucht en nooit vertroost geween? - Neen; om my-zelf, deze aard, en God te leeren kennen; Te walgen van dit niet, dit schijnzoet van den waan; Na 't wriemlen in dit stof by 't wassen van de pennen, Eens in een hooger sfeer de vleuglen uit te slaan. Doch eindlijk 't uur genaakt, ik moet voor 't seissen bukken; Maar is dat doel bereikt? - Gy weet het, ô mijn God, Die de U gerijpte vrucht niet van den steel zult rukken Op dat zy voor den worm in 't vuile slijk verrott'. 1827. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht. * - Si quem potuit spatiosa senectus Spectatorem operum multorum reddere, vixi. Ovidius. Zoo de wijsheid Aan de grijsheid Waar verknocht, En de ervaring Zielsopklaring Schenken mocht; 'k Zou de dagen Niet beklagen, Vol van pijn, Die me een leven Heeft gegeven, Dat me moest tot leerschool zijn. Maar, ô Hemel! In 't gewemel En gewoel Rondgedreven Door een leven Zonder doel; Prooi der stormen; Aas der wormen; Asch en stof; Heb ik 't leven Weg zien zweven Als een boomblad in den hof. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 's den blinden 't Ondervinden Van het licht, Zoo 't zijn stralen Onder 't dwalen Op hen richt? 't Geeft hunn' oogen Geen vermogen Om te zien; 't Zijn de handen Aan de wanden, Die hun bystand moeten biên. Op U hopend Die 't ons opent, Bleef 't gezicht In dit duister Naar Uw luister Heen gericht; Maar - wat zag ik? Wat vermag ik, 't Graf ten buit! Blind geboren, Is 't verloren, Zoo Gy 't oog my niet ontsluit. Immer droever, Thands op d' oever Van het graf, Onder 't breken Van den weeken Wandelstaf, Strek ik de armen Onder 't kermen t' Uwaart heen! Zij me in 't donker Slechts één flonker Van Uw heilzon afgebeên! 1827. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Wan-geklap. * Dat een beyr die van jongen beroofd is, een man te gemoete kome, maar niet een zot in zijne dwaasheid. Salomo. Geen beerin, beroofd van jongen, Geen hyeen, den band ontsprongen, Dol van bloeddorst en van wraak, Streeft met opgesparde kaak Op begroeide kronkelwegen d' Onbedachten wandlaar tegen Waar geen uitweg is ter vlucht, Zoo verschrikkend, zoo geducht, Als een onverstandig snapper, Waar noch listig zijn noch dapper d' Armen denker van bevrijdt, Wien hy hoofd en hersens splijt, En als tusschen molensteenen Ingewand vermaalt en beenen, Tot hy, weerelooze roof, Zinloos nederzijgt en doof. Zijn er dan tot menschenmoorden Knotsen, zwaarden meer, noch koorden? Is er kruid noch schietgeweer, Put noch gracht, noch steilte meer, Zoo men iemand om wil brengen? Is er drank noch sap te mengen? Is heel de Apothekerkonst Tot dat groote doel om zonst, Dat men nu van 't onzin kwaken De vervelings-dood moet smaken Als 't een rammelaar verlangt Die ons aan de leden hangt? {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men rust, en tijd, en leven, Aan den zot ten prooi moet geven, En Wellevendheid verbiedt Dat men 't laf gerel ontvlied', Of hem, is 't geduld ten ende, Met een oorveeg van zich zende? 'k Weet het, ja, het heet beschaafd, Aan eens andren gril verslaafd, Duikend voor den stroom der tijden, Alle zotterny te lijden, En wat wijs is weer te biên; 't Ezelsoor te laten zien, Zich in 't juk te laten knellen En te ramm'len met de bellen, Pronkend met den ordeband Van 't verhemeld onverstand. 'k Weet ook, zoo lang moet het blijven, En die wind de molen drijven, Als de Wijsheid van den dag 's Warelds scepter voeren mag. Zes en twintig duizend dagen Heb ik 't met geduld verdragen, En my, wel of niet vernoegd, Naar die fraaiigheên gevoegd; Ook dat overschot van leven Wil ik meê ten beste geven Dat Gods wil my nog bedeelt, Waar 't de minste plicht beveelt; Maar - aan loutre grilligheden Heb ik lang genoeg geleden, 'k Wil thands vrij zijn van den boei Dien ik levenslang verfoei'. 'k Zeg den zotten onbewimpeld, Als hun klap my 't voorhoofd rimpelt, En my 't bloed om de ooren stijgt: ‘Goeden avond! Gaat of zwijgt!’ 1827. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontschuldiging eens grijzaarts. * 't Zegt weinig, wat ik doe, maar 'k doe het gene ik kan: Ach! de afgeleefde en 't kind zijn minder dan de man. Het Kind bereidt zich tot volmaking van zijn krachten Waartoe hem 't leven roept en de Almacht hem bestemt; De Wasdom slaaft en draaft, in hooger plicht geklemd; De Grijzaart zit vermoeid naar d' overtocht te wachten, Slechts ramm 'lende aan een boei die ieder dag verwijdt: Doch Grijzaart, man, en kind, zijn 't speeltuig van den Tijd. Wat wil men meer van my? Verstand en geest verrookten, En de aders hangen slap die eens tot barstens kookten, De spieren zijn verstijfd, en 't hart vergeet te slaan; Dees wareld ben ik door, eene andre vangt reeds aan. 1827. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sterfbed. * En nu, wat verwacht ik, ô Heere? mijn hoop is op u. Ps. XXXIX, 8. 'k Gevoelde uw klaauw my vaak aan 't lijdend lichaam wroeten, Verschrikker! maar 't was slechts een voorproef van uw hand, Ze ontzette nooit dit hart; maar - blijf ik nu bestand Nu 't uur daar is om u in 't vol geweer te ontmoeten? Blinkt thands my 't flikkren van uw moordtuig in 't gezicht, En schokt mijn borst niet op den aanblik? Zal ik 't rijten Van 's levens band doorstáán, en zonder tegenwrijten, Als 't stervend lichaam in 't benaauwde doodzweet ligt? Dit vraag ik. - Kan ik my bedwingende in die pijnen Dit scheuren doorstaan, en 't ontzachlijk oogenblik Van sloping intreên, en niet siddren van den schrik, Als alles voor mijn oog, ook 't dierbaarst, gaat verdwijnen? Ontzachlijk, ja geducht voor al wat leven heeft, Is dat, dat uur, dat van ons eeuwig lot moet slissen; Ontzachlijk zal het ons der Waarheid vergewissen Die, levende, ons (eilaas!) te flaauw voor de oogen zweeft. ô God, 'k vermeet my niet met voor my-zelf te prijken Met moed, met vaste hoop, die onverwrikt vertrouwt. Ja, zalig is het hart dat vast aan Jezus houdt, Maar 't is Uw hand die ons beveiligt van 't bezwijken. Geen eigenkracht! geen moed! Dit al is menschenwaan. Uw kracht is 't waar we ons op verlaten, Uw genade: Zy kome ons in dat uur, geen eigen moed, te stade! Ons-zelven uitgeschud, doen we onzen Heiland aan. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, alles gaat te niet, als neveldamp verdwenen: Zelfs, 't geen Natuur of Echt ons teêrst op 't harte bond. U draagt ons hart het op in die ontzetbre stond: De zon der wareld heeft den stervende uitgeschenen. Geen kommer blijft voor hem in 's Christens hemelzucht: Hy, die U Vader kent van Weduwen en Weezen, Kan, waar Ge uw hand hem reikt, niet voor de zijnen vreezen: Gy neemt zijn plichtzorg op, en alle wantrouw vlucht. Gy die my 't naadrend uur bepaald hebt tot dit sloopen Van de altijd wrakke kiel die me omdroeg op dit meir, Genadige! ach, 't spoedt aan; 'k gevoel het. Gy, zie neêr, ô Schuif my 't zwart gordijn dier Tusschenhelnacht open! Vest, vest mijn oog, mijn hart, op uw doorboorde zij'! Wat spoken om mijn sponde en door mijn hersens waren, Aan Uwe hand geklemd, bestaan er geen gevaren; Het sterven is een droom, 'k ontwaak, en 't is voorby. 1827. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn eerste levensnacht. * Non fabulosae Vulture iu Appulo Fronde nova puerum palumbes Texere -! Horatius. De dagtoorts was in zee gezonken; De hemel toonde flaauwe vonken, Weldra met wolken overdekt, Tot beide kimmen uitgestrekt. Onze aard, die staatlijk ommezwierde En, draaiende ons het Oosten door, Naar middernacht heur wending stierde, 't Geen thands geen beergestarnt' versierde, Voltrok nog niet het halve vierde Van 't om haar as geschreven spoor. 'k Lag, pas uit Moeders schoot ontbonden, Met d' eersten zwachteldoek bewonden, In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap, Een zestien uren oude knaap; Wanneer, in dolle woede aan 't koken De uit d' afgrond opgeborsten haat, In schaduw van de nacht gedoken, My met een hagel kwam bestoken Van kei en klinkers, uitgebroken Aan 't steenplaveisel van de straat. Wat moest dit dolle rustverstooren Voorspellen aan het pas geboren En van zich-zelf onwetend wicht Daar 't in zijn eersten sluimer ligt? Rijs, oudheid, met uw wichelaren; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek, later starren-wichlary, (Indien gy 't voorspook kunt verklaren,) Wat noodlot by volwassen jaren, Op 't hobblen van de wareldbaren Verknocht aan zijn geboorte zij? Zal 't by Apolloos wakkre zonen Door Dichterlijke cythertonen Een tweede Amfion zijn, wiens hand Wanneer zy 't elpen speeltuig spant, De steenen, door zijn kunst bewogen, (Als Kadmus wijdberoemden wal) Met toovertonen aangetogen En hupplend door de lucht gevlogen, Voor 's aardrijks overschemerde oogen Ter wonderstad vergaadren zal? Moet hy een ander Thebe vesten, Maar trefloos voor de Helsche pesten; Waar Harmony de Vrede en Rust In broederlijke omarming kust? - Ach, meer dan stervling moest hy wezen, Wiens tot dat heil bestemde snaar De Razernyen kon belezen, Eens uit de onbluschbre poel gerezen; - Door wien, van alle ramp genezen, De onzalige Aard een Hemel waar! - Of, was het de aanvang reeds van 't lijden, Door de aan te spoeden jammertijden Hem toebereid, om, levenslang Het offer van geweld en dwang, Der snooden vijandschap te dragen; Het hoofd te biên voor recht en wet, Aan alle saamgehoopte plagen; En, zwerver, schimmen na te jagen In 't schaamle brood der vlijt te vragen, Baldadig, Land en erf ontzet? {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! de uitkomst heeft te wel bewezen, Wat die geboortnacht gaf te lezen, En siddrend ziet mijn ouderdom Naar 't doorgestane jammer om. Doch 't was my van omhoog gegeven (En, dank ô Hemel, 'k zie het end!) Die baan onwrikbaar door te streven Van 't steeds met jamm'ren kampend leven, Dat, door één stormorkaan gedreven, Noch rust noch waar genoegen kent. 1827. Herdenking. * De kille en klamme nacht, omkleed met aaklig duister, Week, met verbleekt gestarnt', voor 's uchtends gulden luister, En deze onze aarde keert het nuchtere aangezicht Naar 't in onwrikbren stand bestendig Hemellicht. De hooge en loofrijke olm als welvende uitgeschoten, Omslingerd langs zijn stam met dartle wijngaardloten, Verschuilt me in dit verdek, voor wind en regen dicht, In afgekoelde lucht voor 't al te gloeiend licht. Hier naast my staat de roos door needrige eglantieren, Lavendels droevig blaauw, viool, en tulp, te zwieren, Met bleeke tijdeloos, damast- en leliewit, En geurige anjelier, en wat de tuin bezit Wen Bloeimaand de aard versiert als hofmeestres der Lente, Die, op heur voorzorg trotsch, by 't zaamlen van heur rente Dien schat ten toon spreidt, tot bewondring voor ons oog. De leeuwrik kwinkeleert in 't blaadrenbosch om hoog, Daar 't vischjen aan mijn voet in 't stille beekjen spartelt, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't trouwe huisdier springt en spelende om my dartelt. 't Is al, nieuw leven, vreugde en juichen in 't genot; En ik - ik zucht, en zwijg met toegeklemden strot! Ach, waarom mocht mijn hart dat zoet niet leeren smaken Als andren, en mijn hart zich niet in 't groen vermaken; Waar, waarom moest me een hof een oord van balling zijn? En, wat Natuur vertoont, een koude zandwoestijn? - Ach! niet één zintuig dat me ontwikkelde in 't bedompte En kleene krankvertrek. 't Was onbruik, 't geen 't verstompte. Slechts al te veel verfijnd, was 't pijngevoel-alleen Wat me overblijven kon van zinnenvatbaarheên. Geen bloem heeft reuk voor my. Gevoeligheid voor smaken Heeft niet dan zwak genot, maar bleef gescherpt in 't wraken; 't Gehoor verdoofde: voor geen vink of filomeel Gaf 't immer aandacht. Slechts de vrouwelijke keel Trof de ooren, min dan 't hart; en 'k schiep me ook uit dat harte Een melody van taal. De kunstzang was my smarte, Geen zielsgenoegen, neen. 't Was me als een vreemde disch Van Fransche lekkerny die my niet eetbaar is. 't Gezicht werd me onbekwaam, op afstand iets te erkennen, Door zich aan verder perk dan om my was, te ontwennen, Maar nam in scherpte toe voor 't geen het op het plat Der leesdisch waar ik aan geboeid was, voor zich had. Zoo liep my 't tijdvak af van zoo veel zonnekringen, In met het werkzaam brein geheimen in te dringen Van denkbeeldvorming, van verbeelding, redenkracht, En wat den geest en 't stof in samenstemming bracht. - Toen rees in heel 't gestel een nieuwe krachtontwikkling. Het lichaam werd geschokt door de ongewone prikkling; Het leed, tot merg en bloed; maar echter, 't wederstond, 't Veranderde, 'k werd mensch, en als een mensch, gezond. Maar hart en zintuig, zelfs de geest, had vorm genomen. Vergeefs trachtte ik 't verzuimde als in 't gemoet te komen Door zintuig te oefnen, smaak te vinden in het geen Elk ander op het veld beschouwt als lieflijkheên. Mijn hart kon nooit, hoe 'k wilde, in die genoegens deelen Die zoo veel vreugd, naar 't schijnt, aan andren mogen telen. Mijn cel en schrijfvak, en een afgetrokken uur, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleef, met mijn pen, my meer dan de omvang der Natuur. Ja, werken kon ik, nacht en dag mijn vlijt besteden, De rust onttrekken aan mijne afgematte leden, En wellust smaken als ik nuttig wezen mocht; Dit heb ik, waar ik kon, voor lijf en goed gekocht. - Wat was 't? - Men weet het, 'k zal mijn lot hier niet herhalen. Doch, wederkeerende in de Vaderlandsche palen Viel dit my 't wreedst, dat my een nare werkloosheid (Ik brak haar zoo 'k best kon,) als gunst werd opgeleid. Turani, 'k stem met u: ons leven is te slaven, En wie dit voorrecht mist, die moet, als dood, begraven. Niet dat ik ampten wenschte: ach immer wees ik ze af, Dat denkbeeld was my steeds meer haatlijk dan het graf. Neen, spann' wie wil, zich in, om aan die spil te loopen; Mijn vrijheid was voor goud of aanzien nooit te koopen. In kennis, wetenschap, een nieuw en zuiver licht Te ontsluiten, en in 't oud wanstaltige gesticht Een reeks stellaadjen die 't belemmren, op te ruimen, En, hoe de slentergeest van razerny moog schuimen, Den muur te vellen die wat één is breekt en scheidt En 't voetpad opgraaft dat naar 't eenig waar geleidt; Dit wenschte ik; dit was my behoefte; dit, in 't leven Een prikkelende dorst, één nimmer sluim'rend streven; Hier gloeide 't hart my voor; hier was my de ademtocht, Hier, al wat me op dees aard het hart trok, aan verknocht. 'k Erken, dit ware een weg, om een'gen die thands prijken Zich-zelf te ontdekken en hun roem te doen bezwijken, En onzen Redenaars, zoo talrijk thands als zand, Het zwak te toonen van hun ingebeeld verstand. Men haat hen steeds die met geen andren mededenken, En moeilijk zal men ze ook het minst vertrouwen schenken. 't Moest dus zoo zijn, en 'k werd den leerstoel afgeweerd, Het eenigst dat ik ooit als weldaad had begeerd! 'k Erken, ik was niet voor dees wareldstand geboren! (Mijn wareld was in my) haar kon ik niet behooren; En, immer vreemdling en te veel op d' aardschen grond {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Waaraan my noch genot, noch smaak, noch lust verbond, Scheen ik my-zelv' een visch, op 't dorre strand geworpen En blaakrende in de zon, om zand voor nat te slorpen. Neen, nooit behoorde ik tot dees wareld; wierp zy me uit, Ik ben het zeker niet, die 't haar zoo hoog misduidt. 1827. Herinnering. * Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor my. Job. Wy leven andermaal de reeds doorleefde dagen Als ons 't geheugen die te rug roept aan 't verstand; Maar tot wat eind, mijn God! - Tot andermaal beklagen; - Om wonden, reeds gestelpt, te ontbloten van 't verband; - Op nieuw wat, half genas, met naaglen op te rijten Ter terging van den wel van 't eens gestelpte bloed; - Ons 't dwaas vertrouwen op het schijngelaat te wijten Van, onder menschenleest, afschuwlijk tijgrenbroed; - Ons de eindeloos valsche hoop waarin we ons lieten wiegen, En de ijdle droomen, weêr te schildren voor den geest; 't Misleidend van den schijn; 't nog schrikbrer zelfbedriegen, En 't foltren van ons hart, ach! door ons-zelf nog 't meest? - Neen! neen! vergeten wy de plagen die vervloten, Zoo veel het nawee 't ons slechts toelaat; slapen we in! Wat was 't, dan kracht, dan moed, by de onlust ingeschoten; En wroeging van berouw en kommer, tot gewin? {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zink' 't voorleden weg! Waar was me op 't ruim der aarde Één voetstap lieflijk; één, vertroostend by al 't kwaad? - Het was by 't denkbeeld slechts, dat, wat mijn hals bezwaarde, Niet langer drukken zal dan 't pad zich rekken laat. - Herdenken aan mijn jeugd en kindsheid? - Neen, vergeten! Niet wroeten in een hart dat zoo veel lijden moest, Dat alle vatbaarheid voor wat genot mag heeten In de eerste kiemen der ontwikk'ling zag verwoest! Neen, denke ik nooit te rug! geen tranen die ik plengde Beklaag ik, maar die 't hart in 't bijtend wee verzwolg; Maar 't gif, waar 't valsch verstand mijn beker meê vermengde, Geheel mijn levensloop verpestend door 't gevolg. Ach, 't heeft my de ader-zelv vergiftigd van het leven. Ja, zeldzaam bood het me ooit een zweem van zoetheid aan: En, waar bleef dan 't genot van 't geen my werd gegeven? Genieten kon ik nooit; mijn hart bleef onvoldaan. 'k Heb vreugd, 'k heb smart gezien (ja, 'k hoordejuichen, dartlen,) 'k Ontfing met dankbre ziel, doch heb ik iets gesmaakt? Neen, 'k vond in blijdschap niets dan worstlend tegenspartlen Aan 't geen in 't zelfgevoel den mensch rampzalig maakt. En echter: vraag ik me af, wat vormde ik dan voor wenschen? Niets, dan wat God my schonk. Iets beters kende ik nooit; Wat is 't de welke plant die 's avonds moet verslensen, Of ze eens een oogwenk met een bloemtjen staat getooid? Zulk bloemtjen schonk my God, en, miste 't schitterkleuren, Of werd het ook miskend, verwaarloosd, en vertreên, Het ademde voor 't minst niet gants verachtbre geuren, En balsemde de lucht door hof en heining heen. Voorzienig God! ja 'k heb Uw goedheid steeds gehuldigd! Gy schonkt me in 't eind het hoogst dat hier verkwikken kon: 'k Ben U de teêrste Gâ, en 't dankbaarst kind verschuldigd, En - laafnis, by mijn dorst, uit Uwe levensbron. Ach, tot U opziende is me ook 't doorgestane draaglijk: Gy leiddet me op dit pad, Gy hadt het me afgepaald; Geen lijden aan Uw hand, geen zwerven is beklaaglijk, Dan waar 't geprikkeld hart als uit Uw oog verdwaalt. Ja, zoo mijn kindsheid dan, mijn jeugd, geheel mijn leven, Aan wat voor lijf en geest het aardrijk pijnlijkst kent Ten prooi - wat zeg ik? neen, verslinding - werd gegeven, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom geen kalmer blik daarop te rug gewend? Ja, moet nog later dag ons schrikbaar tegengrimmen, En dubbel pijnlijk zijn by de altijd open wond; Zien we en die toekomst en 't voorledene aan als schimmen! Hierboven smart niet meer, wat hier geen heeling vond. 1827. Wien te leven. * Want het zij dat wy leven, wy leven den Heere, het zij dat wy sterven, wy sterven den Heere. Paulus. Wien leef ik? - Andwoord, mijn gemoed, U vraag ik 't. Is 't voor vleesch en bloed, En ijdle lust, en valsch genoegen; Of t' allen tijd onvruchtbaar zwoegen Voor hersenschimmen die een hoofd Bedwelmen, krachtloos afgesloofd? Zou 't overschietend van mijn dagen Zich in dat woelen nog behagen Waar alles door dat brein van ruischt, Als baren waar de wind in bruischt? - Ach neen, ik heb te veel geleden Van eigen waan en grilligheden, Te lang de ledigheid beproefd Van 't hart dat meer dan dit behoeft. Neen, 'k wil voor hooger wareld leven, My gants mijn' Heiland overgeven, Hem leven, sterven, bandenvrij: Schenk, Beêverhoorer, schenk dit my! Maar Hem te leven, Hem te sterven, En, wat het hart verlokt, te derven, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijmoedig, zonder wederzin -! ô Groote God, wat heeft dit in! - Vermag ik 't, worm, aan 't stof ontkropen, En durf ik 't van mijn poging hopen? Ik, ongestadig, op en neêr Geslingerd als het woeste meir, Nu, kalm en effen in zijn vloeien, Dan tuimlend als de winden loeien, Met schuimend, kokend stormgeweld; Onwetend, waarom dus ontsteld? Ach, ken ik, kent mijn hart zich-zelven, En kan ik door dien schrikpoel delven Die, wie er naar een bodem zoekt, De wijssten in hun waan, verkloekt? Neen, Gy die d' afgrond weet te peilen De hulk het zeespoor merkt in 't zeilen, En d' aadlaar 't spoor wijst dat zijn vlucht Zal klieven door het ruim der lucht! Gy kunt alleen dat hart doorgronden, Zich-zelf onkenbaar door de zonden, Maar dorstend, smachtend, ja versmacht, Naar de ondersteuning van Uw kracht: Uw kracht, Uw onderstand! Uw zegen, In 't smeekend zielsgebed verkregen! Doch - ondersteuning - Hemel, ach! Wat is 't dan, dat ik zelf vermag? Ik wensch, ik poog; maar 't wenschen, 't pogen, Dat zelfs hangt niet aan mijn vermogen: Wat is die wil, die zucht, die drift, Dan vrije heilgenadegift Van U, ô Gy die 's zondaars sneven Niet wilt, maar dat hy keer' ten leven? Ach, trek, ach voer my by de hand Van stap tot stap naar 't Vaderland. Ja, leve ik U, mijn zielsbehouder, Die al den last naamt van mijn schouder, Waaronder ik gebukt, gekromd, In 't borstverstikkend wee verstomd, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} En, machtloos de oogen op te heffen, Geen hoop, geen uitkomst kon beseffen; Die, ze op U ladend, 't hart ontsloegt Van 't geen met addrenbeten wroegt En duizenden van angelpriemen; Ja, uit de om my geleden striemen, De om my doorstane wond aan wond Waartoe ge U als mijn Borg verbondt In angsten, by geens stervlings lijden Gelijkbaar, me als uw zoenbevrijden, Met Hemelbalsem overgoot Die leven opwekt uit de dood. Ja roepe in my, van dank doordrongen, Elk vezeltj' als met duizend tongen: ‘U, onverwrikbre heilrots-steen, Loof, lief, en leef ik! U-alleen!’ Ja leve ik U, om U te sterven, Wiens dood my 't leven moest verwerven En in Uw hand den scepterstaf Op levenden en dooden gaf. 1827. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne afzondering. * De wareld en 't gewoel ontvloden, Mijn ziel 't onlijdelijkst gekwel, Wat wil, wat zoek ik me in mijn cel? - Een kluiz'naars plaag om 't vleesch te dooden, Een eigenwillig goochelspel, Zijn' God als dienstwerk aangeboden Tot zielsbevrijding van de Hel? - Neen, 'k heb een andren schuldvoldoener Dan eigen pijniging van 't hart In zelfgezochte lichaamssmart: Hy leeft, mijn Heiland en Verzoener; En 'k voel mijn boezem niet benard, Schoon struik of doorne, dor of groener, Mijn kreuplen voet gestaâg verwart. Neen, 't afgematte hoofd en leden, Het afgepijnigd ingewand, Voor 't langer hobblen niet bestand By 't walen der geschokte reden, Wenscht in 't ondankbre vaderland Een plek, waar, by mijn sterfbeds-beden, Mijn rust niet meer worde aangerand. Doch waar, helaas? In welke hoeken Mijn voet my heenvoer', 't is om niet. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wareldgeest die thands gebiedt, Vervolgt my met vijandlijk vloeken; En 's levens reeds zoo trage vliet Moet, kronklend, weg en uitkomst zoeken Door klip by klip van zielsverdriet. Mijn boezem, klaag! u voegt het klagen, Zoo 't klagen ooit den weemoed zust; Voor my is hier op aard geen rust. Ach, heb ik niet de felste plagen Wanneer de plicht het vroeg, met lust Waar 't lot my sleepte, rond gedragen, De wareld op en neêr gehutst? Is dan voor my geen eind aan 't zwerven? Heeft de aard geen plekjen vrij en stil, Waar, buiten wrok van Staatsgeschil, Mijn hart de kalmte mag verwerven, Ontslagen van den molenspil? Moet hy die alles blij kan derven, Steeds hupplen naar eens anders wil? Mijn zangtoon is geen ijdel pronken, Maar, als de klaagstem onder 't loof,¹ Of tortel in den steenrotskloof, By 't glimmen van mijn laatste vonken, Voor lof en smaad, en spotzucht doof, En diep in de enge borst gezonken, Slechts zielsveraâming in 't gesloof. Hy zal, ô Dichterlijke choren Die met vereischte kracht en zwier De snaar doet dartlen op de lier, Uw roem, uw melody niet stooren. Mijn grijsbeid staat naar geen lauwrier, En wat nog schijnt door de asch te gloren Is flikkersprank van 't uitgaand vier. 1827. 1 Filomeel. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofredenen. (Werklijk uit uittreksels van Genootschaps lofredenen gesproten.) * 'k Heb eertijds ook gemeend zoo wel als Socrates, (Al hield ik by dien paai vol wijsheid juist geen les,) Dat iemand prijzen, was zijn deugdlijkheid verhalen; Niet, dat hy vrolijk was op feest-of vriendenmalen, En onder 't pijpjen, lief kon keuzlen aan den haard, En graâg zijn kaartjen speelde, en meer van dezen aart. Maar eindlijk moet ik toch uit voor- by voorbeeld leeren Van mannen van gewicht die mode en tijd regeeren, En Maat- by Maatschappy van onbetwist gezag, Dat Lofrede overal heur stof uit nemen mag. En waarom niet? Elk een heeft vast iets prijzenswaardig, En elk behoort zijn lof. Die regel is rechtvaardig. Munt de een in 't kleppren op den spreekstoel heerlijk uit, Ook zedigheid eischt roem, die spraak heeft noch geluid. Zit de een zijn pijpjen steeds met deftigheid te rooken, Een ander leegt zijn fles terwijl er wordt gesproken, Een derde sluit het oog en slaapt genoeglijk door, En prijst den redenaar zoo goed als op 't gehoor. Ook werk, gehoor, en slaap, 't geeft al de zelfde renten, Want elk betalen zy hun vaste contingenten. En heeft niet elk getrouw en steeds bestendig vriend Een panegyricum by 't Broedergild verdiend? Ja, Lofrede is een ding, aan elk die sterft, verschuldigd, En in den doode wordt elk Medelid gehuldigd Die met hem aanzat, hoorde, en toelaaggelden gaf. Genootschap, schaf toch nooit die Lijkmis-redens af! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy vullen menig uur: ja meer! zy vullen boeken, Waartoe men anders stof met slonsjens had te zoeken, En elk Genootschap toch, of (wilt ge 't?) Maatschappy, Is op zijn werken fier, naar grootte van hun rij. - Wat ook is schooner, wat vertroostender te hooren, Dan, waar 't verstorven Lid gehuisd was en geboren, Waar 't school stond, daar de man zijn a, b, c verkreeg, En waar hy tot den rang van leerzaam schoolkind steeg, En toen, langs trap voor trap, van Groen, Student, en voorders Als Doctor werd erkend in 't gild der Menschenmoorders, Of Beurzensnijders, of wat naam de domme gril Van spotters van beroep ons (halzen!) geven wil? En dan, wat vrouw hy kreeg! - Maar boven al, wat ampten! Hoe nijd en afgunst daar, maar vruchtloos, tegen kampten! En of hy liefst Bourgonje of Poorter dronk, of Ale, En wat hy stuwen kon, hoe weinig of hoe veel? Wat boeken mooglijk hy zijn leven had doorbladerd! Wat heerlijk kabinet van zeldzaamheên vergaderd; Van torretjens, misschien, kappelletjens, gesteent', Of oesterschulpen, mensch- of dierlijk doodsgebeent', Of wat de nijverheid, eens bezig saam te rapen, In lade en vakken schikt, om - nooit weêr aan te gapen. Ook, of 't op zolder was of in een keldergat, Waarin hy 't ongestoordst en 't liefst te mijmren zat; En of zich, in bergère of leuningstoel gezeten, Zijn schrijf- of teekenpen met meer voldoening kweten. In 't eind, of 't buikloop of verstopping was, waarmeê Vrouw Atropos op 't lest zijn levensdraad doorsneê; En of hy, had hy toen den geest niet opgegeven, Niet nog wel twintig jaar of meer had kunnen leven. Dit al is leerzaam en verkwiklijk op zijn plaats, En elk erkent zich-zelf in 't lot zijns Medemaats; Ja, smaakt het zoet, van, na voleindigd pijpjens rooken, Als maag en ingewand zich weigren voort te koken, Ook zelfs als letterheld en wijsheids hechtste zuil, (Minerve dierbrer dan Meduzaaskop en uil,) In wolken van tabak ten hemel op te rijzen, By 't uitzicht op misschien nog grooter eerbewijzen, Wen (mooglijk!) hier of daar eens kunstnaars beitelstift {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam en Tituskop in duurzaam marmer grift, Tot kindren met de vraag hun Oudren zullen kwellen Wat toch dat ding daar doet, en wien het voor moet stellen? Voor my, die steeds mijn weg, en afgezonderd, ging, En zelden lof dan die my smaakloos was, ontfing, 'k Was nimmer gretig, met genootschaps koordkatrollen Ter Dichtren-eeuwigheid my op te laten rollen, Om met, of boven 't hoofd van klubgenooten uit Te zweven in de mist van 't breinbedwelmend kruid: Maar 'k heb die fraaiigheên een tijd lang moeten deelen, Gezien en aangehoord in 't ijslijkst zelfvervelen. In 't einde, ik kon niet meer, sloot me op, en raakte vrij, En wacht (dit hoop ik) ook geen lofrede over my. 1827. Wenschen. * - Quid enim nisi vota supersunt? Ovidius. Waar wenschen meer dan ijdle lucht, En had het kracht van daad; Ik weet waarvoor my 't harte zucht: Ik wenschte my geen lichtstraalvlucht Der blonde Dageraad, Die, als zy uit den donkren trans Den blijden schedel beurt, Het leven opwekt door heur glans, De donkre nachtgordijnen scheurt, En de uren leidt ten dans. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wenschte my den sluier niet, Doorstikt met starrenpracht, Der met ebeen gekroonde Nacht, Die de aard verkwikkend heulsap giet, Dat zorg en pijn verzacht. Geen wielen van den Zonnekar Of zilvren Maankaros; Geen stralen van de Morgenstar; Geen rijk bebloemde Lentedosch Of Oosterhemelblos. Ik wenschte my geen Waterstaf Op d' ongestuimen vloed; Geen oogsten zonder stroo of kaf; Geen overmaat van de aardsche draf Waar 't al voor slaaft en wroet. Geen lichaamskracht of wijsheidspraal; Noch, op de wiek der Faam Zoo verr' de hemel de aard omvaam' Of leven door den luchtstroom dwaal', In 't rond gedragen naam. Geen eer, of aanzien, of gezag, Dat op een luchtbel vlot. Geen uitgerekter levensdag Dan 't lichaam zich beloven mag By 't matigste genot. Neen, 'k wenschte my gezondheids schat By 't welgestemde hart, En, (wat dit laatste meê bevat,) Ontstaan er doornen op mijn pad, Gelatenheid in smart. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! dat de wensch dit geven kon: 't Onkoopbre zelfs voor goud! 't Geen menschenkracht noch wijsheid won! 't Onputbaarste uit de tooverbron, Door Flippus zoon aanschouwd! Doch, daar de wind met wenschen speelt, Versmooren ze in de borst, Te vreên met wat ons God bedeelt, Die ziel- en lichaamskrankheid heelt, En laving voegt by dorst! [1827.] Bekrompen staat. * Begeve ons staat of overvloed; Geboorte is geen ontroofbaar goed. Euripides. 't Geweld rooft schat en vadergoed. Welaan, mijn ziel, het zij! Onroofbaar is ons 't Oudrenbloed, Ten spijt der Helharpy. De zegen, aan dat bloed verknocht, Straalt in der telgen borst, Waar de afval 't voorrecht niet verwrocht, Geen laagheid haar bemorst. Dat vrij 't verbasterd volksgeslacht Der vaadren dienst vergeet, 't Hun bloed getrouwe kroost veracht' En 't overhoop' met leed! Niets zij er ooit door 't hart herdacht, Dan: ‘Alles, wat ik mis, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Was offer, aan den plicht gebracht, Die meer dan alles is!’ 'k Ontbeer en derf - maar rijk voor God, Verdrukt, maar nooit verneêrd, Wat koze ik eens bezitters lot, Die 't mijne woest verteert! Ach! Hy die aller lot bepaalt, Hy wilde 't dus, genoeg! Zoo Hy me op 't dorre brood onthaalt, Is 't dat ik meerder vroeg? Neen, zij ik uit Zijn hand gespijsd Als 't vinkjen op het riet! Die 't al weldadigheid bewijst, Die hand misdeelt my niet. Wie gaf my op iets meerder recht? Neen, dankbaar neem ik 't aan. Aan 't matige is Zijn gunst gehecht, En zy moet ons volstaan. Bekrompen zij 't; het is van hem Weldadig toegepast. Geen wrevelzucht verheff' de stem, Hoe schraal Hy ons vergast'! Zijn disch is 't (de onze niet, ô neen,) Dien ons zijn hand hier spreidt; Wy, achten wy de gift niet kleen Van Zijn barmhartigheid! 1827. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Klimmende ouderdom. * 't Achtste tiental van mijn jaren Ging my op, en vult zich aan Als de horens van de Maan, Wen ze, als Heerscheres der baren Staatlijk wandlende op heur baan, 's Hemels nevels op doet klaren, En het golfgebruisch bedaren Van den gierenden Orkaan. Zal dit achtste van mijn leven, By 't verschijnen my zoo wreed, Eindlijk, na al 't bloedig zweet In 't verduren uitgedreven, Thands verzadigd met mijn leed Me een verkwikbre kalmte geven, Om in vreê naar 't graf te streven, Tot verzwelging lang gereed? 'k Heb uw horens uit zien schieten Tien- aan tiental, op mijn hoofd Omgewenteld! staâg beroofd Van het minste rustgenieten; Steeds in 't lijden afgesloofd; Altijd prooi van zielverdrieten Die de Hel scheen uit te gieten Tot haar navel opgekloofd. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! moogt gy het laatste wezen, Dat er oprijze over my In dees aardsche woesteny; 't My vervolgend lot belezen Waar ik, van de wieg, meê strij'! 't Snerpen van zijn zweep genezen; En geen jammer meer doen vreezen Van vernieuwend noodgetij'! - Maar by de Almacht is 't vervullen Of bepalen van Uw rond. 't Zij mijn laatste morgenstond Die zich thands het hoofd mag hullen, Edik druppele in mijn wond, En de orkanen voort doe brullen, Of - het dansend golfjen krullen Om mijn stille stervensspond'. 'k Hef tot U mijn reikende armen, God des levens, God van heil! Was mijn pad steeds ruw en steil, 'k Smaakte troost in Uw erbarmen; Vloed en jammer zet Gy peil. Gy, Ontfermer, zult ontfermen Waar of angst of weedom kermen; Troost is slechts voor tranen veil. Blijf, ô blijf ze my verleenen, Laaf de heil-, de hemeldorst Van mijne afgematte borst! Doe my, ja, verzuchten, weenen: Gy hebt zelf ons leed getorscht! Ramp en blijdschap spoeden henen, Moge ik slechts met U vereenen, Heiland, eeuwig Vredevorst! 1827. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijne verjaring. * Een jaar op nieuw verlengdet gy mijn leven, Maar bracht my dit tot U iets nader op mijn pad? ô Mocht mijn ziel zich des getuignis geven, En geen verwijt, dat ze U zoo menigwerf vergat! ô Levensvorst, Gy die my door de baren Van meer dan zeën, ja, door Helpoel hebt geleid, My 't hoofd verhieft by neêrslaand zielsbezwaren, En troost schonkt in Uw zorg en Algenoegzaamheid! Hoe danke ik U? - Ja, jammer en ellenden Was heel mijn weg, met bloed en tranen overspoeld; Maar Gy, die 't lot besturen kunt en wenden, Gy schonkt me een hart, dat daar Uw goedheid in gevoelt. 'k Beklaag my niet; neen, geen ondankbre klachten Ontglippen me uit de borst terwijl zy t' Uwaart zucht. Waar scheen me ooit dag, niet duistrer dan de nachten? De Tijd verloochende in mijn lijden steeds zijn vlucht. Maar nu, mijn God! wat heeft dit luttel dagen, (Door 's Grijzaarts oog, hoe zwak, toch lichtlijk te overzien,) Of, in Uw steun zal ik hun lastpak dragen, Laat slechts Uw wil aan my, de mijne niet, geschiên! Ik vraag niets meer: wat zoude ik nog genieten, Van hoofd, van brein verzwakt, en beidende op de dood? Mijn leven moet als water thands vervlieten, Dat afliep, maar op 't eind nog nadrupt uit zijn goot. Zij 't weinig dat nog overschiet voor 't sterven, Dees levensrest op de aard, geheiligd aan Uw wil; En doe my 't al, maar nooit het anker derven Der vaste Hoop, en 'k zwijg by Uw gehengnis stil? 1827. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvaart. * Befloersde trom Noch rouwgebrom Ga romm'lende om Voor mijn gebeente; Geen klokgebom Uit hollen Dom Roep 't wellekom In 't grafgesteente; Geen dichte drom Volg' stroef en stom; Festoen noch blom Van krepgefrom Om 't lijk, vermomm' Mijn schaamle kleente! Mijn jaartal klom Tot volle som, Mijn oog verglom; En de ouderdom Roept blind en krom Ter doodsgemeente. Wat zoude ik thands, Beroofd der glans Van 's hemels trans, Op de aard begeeren? Geen moed des mans, Geen spies of lans, Geen legerschans, Kan 't sterfuur keeren. Geen spel of dans, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dobbelkans, Geen lauwerkrans, Of Rijkbeheeren. Een handvol zands Des grafkuilrands Is 't nietig gants, Dat de asch mag eeren: De beet des tands Des Aartstyrans Des menschenstands, Zal 't lijk verteeren. Doch wat 's dit my, Die bandenvrij, In 't uitzicht blij Dat ik belij, Op 't noodgetij' Mag triomfeeren? Ik juiche en strij'; Wat glippe of glij', Hy staat me by, Die 't af kan weeren. Geen dwinglandy, Geen razerny, Geen Helharpy Van Sofistry, Geen nood, dien wy Aan Jezus zij' Niet stout braveeren! Zijne Englenrij Verordent Hy Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren. 1827. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Andwoord aan een vriend. * Roem mijn werkzaam schrijven niet Dat my slechts de borst ontschiet; 'k Hou niet van iets op te vijzelen. Die my van een toren stiet, Zou me in gruizels doen verbrijzelen, Maar dat gruis, naar allen schijn, Zou gebroken verzen zijn. 1827. Rijm en maat. * Ja ik hou wel van het Rijm, En beschouw het als een lijm Dat de verzen houdt verbonden, Sedert dat de Fransche gril d' Overloop niet dulden wil Die een volzin moest doen ronden. Maar die met het rijmgeluid Altijd zin en rede sluit, Is by my geen ware Dichter, En verbeelde er zich niets op: Want een' harsenloozen kop Valt geen soort van rijmwerk lichter. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene melody (Maar geen zinnen, rij voor rij,) Kan den echten smaak genoegen; En die dit bereiken kan, Is op Helicon de man Wien lauwrier en palmloof voegen. Dit vermag de rijmer niet, Die niet verder denkt of ziet Dan van klank tot tegenklinker. Die draaft nooit als meester door, Maar blijft kruipen in het spoor Als een half ontheupte hinker. Doch die vrije voeten zet In een aangenamen tred, En met welgekozen sprongen, Dien verklaar ik voor Poëet Die de kunst der verzen weet; Die heeft naar mijn hart gezongen. Zoo zong Vondel, zoo zong hy Die de glorie was van 't IJ; Zoo, wie in zijn voetspoor stapte; Eer men nog, voor 't ouderwetsch, In het Fransche woordgezwets Op zijn extersch medeklapte. Zoo, zoo klinkt my nog in 't oor 't Echte Hollandsch Dichtrenchoor, Dat me als kind het hart verkwikte Eer men nog, na de overhand Van d' uitheemsch-bedorven trant, 't Leven uit de verzen likte. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieraan bleef ik steeds verkleefd; En, wat ooit veranderd heeft, Op die kunst bleef de Amstel bogen, Al begrijpt een minder vliet Dit ons hooger ruischen niet Dat zy niet bereiken mogen. Neem men vrij den zoeten Smits, Of een zachten Poot ten gids, 't Haalt niet by dat IJstroomruischen Van den grooten voedsterzoon Die van Vondels fieren toon Door de wolken leerde bruischen. 't Haalt niet by den eedlen tred Dien Van Winters zangster zet Op de steigerende klippen, Om langs 't galmend Engedi Met den zoon van Izaï Gems en berggeit na te glippen. 't Haalt niet by...Maar ach, om niet Neurie ik mijn grijzaartslied Uit een stroefgeworden gorgel. De Amstel-zelf, ontaart van stem, Zoekt een doffen woordenklem Voor het golvend boezemorgel. Opgeworpen, dwaas gebroed Kent slechts eenen sylbevoet, (Deeg, in ééne vorm gebakken,) En geen vers meer als men zingt, Dat naar 't hartgeklop ontspringt; Slechts éénsklinkend tikketakken! {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Mijn Vaderland, word wijs! 'k Werd in taal- en dichtzorg grijs; Hoor de laatste les mijns levens. Schep uw verzen uit uw ziel, Schuw 't Hoogduitsche Jambenspiel, En den Franschen slaaptoon tevens. Schik geen zielsgevoel, geen klank Naar het koekoeks boschgejank; Vloeie 't, door geen prang benepen! Stort het, door geen rijm gestuit, Over 't vers in volheid uit, Dat het zielen meê mag sleepen! Dit 's de ware melody Van echt-Hollands Poëzy, Wars van Duitsche en Fransche kluisteren Waar hun kreuple taal in kruipt En de dwaas voor nijgt en stuipt, Maar die Neêrlands spraak ontluisteren. Of, wilt ge altijd dat de maat In 't eenvormig pof-paf slaat, Wel! zing enkel wiegedeunen. Daar waar kind of zieke zucht, Doet zy mooglijk goede vrucht; 't Wakker hoofd eischt meer dan dreunen. 1827. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Des kranken nachtleger. * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jes. XXXVIII, 14. 't Is nacht en alles neigt ter rust, Met neêrgebogen hoofd; De hemellamp is uitgebluscht, En 't vlammend vuur der werkingslust In 't hijgend hart verdoofd. Strek, stervling, de afgematte leên Op de u gespreide koets; En, sla uw vlerken om hem heen, Gy, zoete Susser van 't geween! Verkoel den stroom des bloeds; Bezadig 't in zijn snellen loop; Geef toegang aan de blijde Hoop; En stel den Zorg te vreên. - Ja, nacht is 't, en gy, Sluimer, daalt Met uitgebreide wiek. Doch waarom langs my rondgedwaald, Ook my geen wettig deel betaald, Op 't smartlijk leger, ziek? Ach! daar ik rustloos zucht en woel, Ontmergeld en ontkracht, Ja, spartelende in een folterpoel, Verstomp me één uur voor 't pijngevoel Waarby mijn borst versmacht; Ach, dubbel is de nachtwaak wreed {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan die in 't worstlen met zijn leed, Op 't uchtendgloren wacht! - Zoo kermt de kranke; maar om niet: De Slaap is doof en koud, En acht noch bede noch gebiedt; Hij vliegt in 't duister, komt en vliedt, Maar luistert noch aanschouwt. Doch ook hy-zelf erkent bestuur, En, niet van 't blind geval, Maar Hem, die, Schepper der Natuur, Aan alles wording geeft en duur Wat is of wezen zal; - Wiens door geen kracht verwrikbre hand De heemlen vastklemt in 't verband, By 't Englen lofgeschal. Tot Hem uw bede dan gewend Van 't natbetraande bed, Gy die Zijn naam van redder kent! Hy is 't die ramp en plagen zendt; Hy, die behoudt en redt. Roep, roep in Jezus naam Hem aan In onverdeeld geloof: Maar laat geen zucht van eigenwaan In schijn van beê te Hemwaart gaan, En Hy, Hy is niet doof. Doch zeg: Mijn wil (ô Vader,) niet, Maar de Uwe zij het die geschiedt! Zoo ligt ge op rozenblaân. 1827. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzy. * - - Cui mens divinior atque os Magna sonaturum. - - Horatius. 'k Zweef laag by de aarde, ô ja; maar niet uit vrees voor val: Ik ken de kracht der wiek die me ondersteunen zal, En drijf niet op den wind. Ook geene ontleende veêren Verheffen me in de lucht met glorieziek trotseeren. Daar zijn er, 'k weet het, die in vrij wat hooger kring Zich-zelf vermaken met, niet zonder duizeling, Het oog te trekken en den juichkreet af te prachen, Terwijl verstandigen hun ijdlen waan belachen. 'k Zoog mooglijk ook voorheen wel van dien wind iets in: Ach, hoogmoed is zoo na verwant aan de eigenmin, En deze ons-allen aangeboren. Dien te ontwassen Is niet wat elk vermag, en ijdle schijngrimassen Van valsche needrigheid verraden al te wel Het geen men heelen wil door 't nietig goochelspel. Ja, zijn wy-allen van die zielenplaag wel zuiver? Indien men me andwoord vraagt, 'k beken 't oprecht, ik huiver; En liever zeg ik: Neen! 'k heb ook mijn deel daarvan, Dan loochnen waar zich 't hart van overtuigen kan. Helaas, wat zijn wy toch, wy wormen, de aard ontkropen! Wy kruipen, dit 's ons lot, - maar neen wy willen loopen. Wel nu, wy loopen ook; wat hinkend; maar hoe 't zij, Dat ook genoegt ons niet: wat 's loopen? vliegen wy! Maar vliegt men? - Ja ook dit: bereiken wy geen hemel, Ten minste maken wy voor de oogen wat gewemel, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbijstren dees of geen in 't wappren, die 't aanschouwt En 't armgezwaai misschien voor 't echte vliegen houdt. Zie! onze buurman deed niets anders, en dat zweven Werd, heel zijn kerspel door, als Arendsvlucht verheven; Zoo goed toch kan ik 't ook, zei menig die het zag, En al 't vermeend gevlieg benevelt ons den dag. Zoo zag ik 't in mijn jeugd. - 'k Had meê den zelfden ijver, En, dacht ik by my-zelv', mijne armen zijn niet stijver Dan andren; Pindarus, leen gaauw een veêr vijf, zes, En gy, vriend Flaccus, en gy Lesbos zangeres! Nu, nog een slagpen van Homeer daarby vergaderd, En dan - een kleine zet! en 't stargewelf genaderd! Zoo wordt men Dichter; zoo, verheven Lierpoëet, Eer iemand om kan zien, ja eer men 't zelf eens weet. Dus, vrienden, ging het my, en 't heeft my nooit gehaperd Aan d' een of anderen recht opgetogen gapert, Die juist wel niet te diep ten hemel in kon zien, Maar toch een stem had wie den vliegprijs best verdien'. Men lach' er om of niet, de breede Dichtrenorden Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden; En, ja, 'k was overtuigd, ik zong nog ruim zoo fraai Als Vondels of Homeers voornaamste papegaai. Maar 'k werd wat ouder, en met steeds my-zelv' te vragen, Wat toch verdienen kon dien grooten naam te dragen Van Dichter, waar ik steeds een diep ontzag voor had, Schoon dikwijls los verkwist voor nietig versgeklad, Zoo wendde ik 't dus en zoo op allerhande boegen, Doch kon my-zelven nooit ten volle vergenoegen, Ja, 'k kende de uniform van Dichter als soldaat, Maar vroeg gestaâg naar 't hart dat in den boezem slaat. Het verzenmaken is geen tooverwerk te rekenen, Maar 't kan den Dichter toch in geenen deel beteekenen. 'k Zie Maat- by Maatschappy en hier en elders rond, Volmaaktheid vergt men niet op dezen aardschen grond, En 't echte fijn gevoel van toonval en schakeeren Is steeds zoo zuiver niet als iemand kon begeeren; Maar slechte verzen -? Neen, althands 'k ontmoet er geen; Zy zijn wat Siegenbeeksch, daar hapert het alleen, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k mis er 't diep gevoel hetgeen my meê kan roeren, Door 't hart alleen, maar door geen kunsthulp, in te voeren. En, zoo ik 't zeggen moet als 't by my ligt: Het hoofd Beveelt te veel aan 't hart. Dit heb ik lang geloofd. Ja, Dichtkunst werd, als werk, verbeelding toegeëigend, Het hartgevoel is niet meer heerschend, maar slechts neigend; En zoo werd Poëzy, de hoogste hemelgaaf, Een nietig kunstwerk, van gesmeedde regels slaaf. Van daar is Lierzang een onkenbre klank in de ooren, Zoo wel als elk gedicht in regelprang verloren; En 't vrij bewegen van een boezem die gevoelt Verlamt, terwijl de gloed in 't bruischend harte koelt. Och, hart en hersenen verwart men t' elken male. Dat elk die Dichter heet in eigen boezem dale, Zijn hart zal klagen van den prang waar 't in verzucht, En roepen in de borst om vrije, vrije lucht. Och, 'k heb somwijlen meê in kunstschool-maatschappyen, In aanzien toen geducht, my neder moeten vlijen, En ô, wat hoorde ik voor Orakels! Bentgezwets, Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren tot een les, En Taal of Poëzy had niemand leeren kennen, Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen. Voor my, 'k moest bukken, als een jongling. 'k Volgde na; Doch wee hem, wie niet zelf op eigen beenen sta! Dan, wat is de uitkomst van dit alles, zult gy vragen? - ‘Waarachte Poëzy is vreemd in onze dagen.’ Geen meer dan halve God herstelt ze weêr, ten zij Een nieuw Geslacht ontspruit', van onzen Kunstleer vrij. 1827. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den krekel By 't winteren. * Huppel op uw dorre beenen, Piep, ô Krekel, zing uw lied! Wien Gy 't leven woudt verleenen, Almacht, dien verdrukt Gy niet. Zing des, schrale veldbewoner; Ook uw zang klinkt God' ter eer'; Zijn er zoeter, zijn er schooner, Uwe borst vermag niet meer. Ik zing met u. Strammer longen, Korter adem, zonder klem, Toont den boezem afgezongen; Schraal en dof werd ook mijn stem. Echter waarom zou ik zwijgen? Ook dit schorre stemgeluid, Ook dit piepend boezemhijgen, Wil den prang des harten uit. Kom dan, zingen wy te samen! Ja, eentonig klinke 't vrij; Laten we ons geen piepen schamen: 't Hoeft geen kunstsmaak-melody. Gaf de Schepper aller dingen 't Vogeltjen zijn orgelfluit, Ook van Hem is 't schrale zingen; Hy geeft adem; Hy, geluid. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorde ons 't veld by staande halmen Daar de zeis door 't koren stoof, Hupplend, zwevend, springend, galmen Als de vink in 't esschenloof; De Oogst is de akkers thands ontweken, 't Veld is naakt, en dor, en kaal; Beide zagen wy 't verbleeken, 't Biedt ons langer geen onthaal. Zomer, Najaar, ons verdwenen, Lieten ons geen keus meer vrij; Onze zon heeft uitgeschenen; Naar het haardhol vlieden wy. Daar onzichtbaar weggescholen, Zingen we onzen ouden toon, Ongenaakbaar in die holen Voor bespotting, schimp, of hoon. Laten kraaien, raven, uilen, Vledermuis, en al wat wil, Om de vensters krassen, huilen, Dat er oor en hart van rill'. Ons gepiep blijft by den grijzen Daar hy zich de scheenen blaakt, Kan hy 't juist geen lof bewijzen, Toch by 't dutten ongewraakt. Mag 't zijn hoofd by 't slaaprig knikken Voor den lieven kolengloed, In zijn mijmren niet verkwikken, 't Brengt geen gisting aan in 't bloed. Ja, de zang der filomeelen Kan vermoeien wie haar hoort; Maar by 't schrale krekelkwelen Sluimert men gevoelloos voort. 1827. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid aan leyden. 'k Verlaat u dan, ô dierbaar leyden, Voor my hebt gy geen ruimte meer; Maar treffend is mijn hart dit scheiden, En nimmer ziet mijn oog u weêr. Ach, waarom mocht uw wal-omvademing, (My meer dan eens tot zielsverademing Van uit den knellingneep der smart,) Naar 't steeds bestendig zielsverlangen, Den laatsten ademtocht niet vangen Van dit door 't wee gebrijzeld hart! Hier, hoopte ik, zou ik 't rustbed vinden Des zwervens op de wareldzee; Hier, uit de dwarr'lende onweêrwinden Mijn wrakjen meren aan de reê; Hier, buiten zorg- en angstgewemel, In uwen zuivren zachten hemel, En van uw Egis overschaâuwd, Mijn matten boezem stoven, streelen, En 't veege lied des afscheids kwelen Als bloed en aderslag verflaauwt. Ach, neêr te liggen aan de zijde Van één my dierbaar huwlijkspand,¹ Dit waar me een voorrecht al te blijde In dit ondankbre Vaderland! Waar ooit mijn moede treden vestten, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar moest mijn bloed den akker mesten,² Daar liet ik deelen van my-zelf: - Van al wat waard is, afgescheiden, Zoekt nu mijn lijk naar nieuwe heiden Waarin men my den doodkuil delv'. En gy...Neen, zwijge ik en versteene! ô Oudste spruit van onze koets, Wiens moed, wiens braafheid, ik beweene Tot met mijn laatsten druppel bloeds:³ Neen, nooit vereeldend Oudrenharte, Vergeet, verberg u deze smarte; En gy, mijn dierbre Lodewijk, Wees gy (ô kind, van God gegeven,) Uws vaders troost in dood en leven! In u is nog mijn Echtkoets rijk. - Doch, altijd my zoo dierbre wallen, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Gy zaagt mijn ouderdom vervallen, Maar ook mijns levens eerste bloem. En, zoo uw Pallas wakkrer zonen Tot glorie van uw naam mocht toonen, Nooit hebt ge een dankbrer borst gelaafd; Nooit kweekling stortte u warmer klanken, Noch plukte u frisscher palmenranken, Zoo verr' de heldre dagkoets draaft. En thands! op 't einde van mijn dagen Moet dit mijn uitgemergeld rif Een handvol lijkzand af gaan vragen Aan 't vreemde Kenn'merlander klif. Uw Rhijn zal om mijn graf niet ruischen, Uw landwind om mijn asch niet bruischen In 't piepen door zijn golvend lisch: - By 't krijschen van de kerkhofkraaien Zal, ver' van u, mijn stof verwaaien In afgelegen wildernis. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzet van 't Ouderlijk gesteente, Hunn' nazaat godloos wreed ontroofd, Wordt mooglijk dit mijn koud gebeente Van zwervend hondgebroed bekloofd; En de Amstelstad zal juichend springen Zoo 't rif der erf-af komelingen (Terwijl Zy hoonlacht op hun zerk,) Dit gruwzaam naloon mag ontmoeten Om voor een Voorgeslacht te boeten Dat haar en Vrijheid bracht en Kerk. Zie neêr, ô Amstels Burgervader⁴ Wiens bloed ook door het mijne vliet, Oranjes vreê- en oorlogsrader, En hoofdsteun van heur stadsgebied! En gy, Laurentius, zie neder,⁵ Wiens guldenmond en fenixveder Het Wangeloof van 't Y verdreef! Verheff' zich uw vermolmd gebeente, En brijzel' 't wapen en gesteente, Of deel met uw getrouwen neef! Maar neen: rust kalm, ook by 't ontwijden Der rustplaats, voor uw bloed bereid! Voor God, Oranje, en Recht te strijden, Werd hier het onvergeeflijkst feit. Wat is, na zulke gruweldagen Als we in mijn leeftijd rijzen zagen, Hier haatlijk dan Gewetensplicht? - Dit weten, leden we, en verduren (Het zij!) tot in onze uiterste uren, Ja, in en na ons grafgesticht. Doch gy, ô Leyden, bloem der steden; Neem dit vaarwel des Grijzaarts aan! Herdenkt gy me, ô herdenk dit heden, En zeg: Hy is ter dood gegaan. - Blijmoedig des! Ja, 'k ga blijmoedig: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg des grafs zij zacht of bloedig, De doodvlijm boort ook heen door 't dons. Vaarwel; en, blijft er van mijn zangen Nog iets in uwen luchtkring hangen, Zeg dan: hy liet zijn hart by ons. Den 27 van Grasmaand 1827. 1 Een zoontjen van my, Alexis Izaak, in 1806 te Leyden gestorven en in de Pieters Kerk begraven. 2 In Duitschland, waar vier mijner kinderen begraven liggen: Alfred Alfons Willem, Wilhelmine Irene, Alexis Willem, en Adelheide Wilhelmine. In 's Gravenhage, Adelheide Irene. 3 Mijn onvergeetbare julius willem, op een zeetocht weinige dagreizens van Batavia, overleden. 4 Mijn Meer- bet- oud- overgrootvader Filip Kornelissen, een tijd laug Ondergouverneur van Noordholland en in de regeeringloosheid der Hervormingsomwenteling te Amsterdam, aldaar Gouverneur wegens Prins Willem den Eerste, en vervolgens Burgemeester dier stad. 5 Eerste Predikant der Hervorming te Amsterdam, uit wien ik desgelijks afdale, en in wiens grafstede, met zijn wapenteeken gebijteld, mijne ouders van geslacht tot geslacht regelmatig begraven zijn. Haarlem. * Πλαγκτοσύνης οὐκ ἔς;ι κακώτερον ἄλλο βροτοῖσι. Homerus. Πλανώμεθα, ζητοῦντε τόπον ἀπράγμονα, Ὅποι καθιδρυνθέντε διαγενοίμεθ᾽ ἄν. Aristoph. (Aves. 44.) Dit is dat Haarlem dan, hetgeen ik my verbeeldde Als vol van welvaart, rust, en zielsgenot, en weelde! Een omtrek van een stad, die omdanst in heur wal, Van wildernis vervuld, en afbraak, en verval: Een lucht wier helle klank mijn hersens steeds doet trillen; Vol raatlend straatgewoel, by nacht noch dag te stillen: Vol stemmen, voor het minst als dondrend wolkgekraak, Drie ladders hooger dan gewone menschenspraak Die, wen de klokken slechts een oogenblikjen zwijgen, Als eensklaps uit de kluft der barstende aarde stijgen! - ô Zalig Leyden, wieg van 't Zanggodinnendom! Ja, zalig Amsterdam waar beurs- en straatgebrom In doffer lucht verzacht en als door één gedommeld, Geen hersens zoo verscheurt noch ingewand doorrommelt, Noch eindeloos allarm door aders jaagt en bloed, En 't merg in ruggegraat noch beenders schokken doet! Bestemdet Ge, ô mijn God, voor my-alleen op de aarde Dan enkel zwerven? my, den telkens meer bezwaarde! Wat verg, wat vrage ik my? Een adembare lucht, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mondvol daaglijksch brood, en rust van straatgerucht. Wat is de wareld my? wat heeft zy voor vermaken Die ooit een hart als 't mijne in staat mocht zijn te smaken? Wat was ooit spijze of drank, of weelde of pracht voor my, Die vreemd aan 't lijfsgenot, geduldig nooddruft lij'? - Kan de oefning van den geest me in alle rampen streelen, En zalven menig leed, door kruid noch kunst te heelen, Wat moest me in 's Levens kracht in nutte werkzaamheid, En nu in d' Ouderdom een stille rust ontzeid? Wat vroeg ik ooit voor my dan 't stille zielsgenoegen, Van, Land en Volk ten nutt', mijn dagen af te zwoegen? Wat, nu die ijdle wensch zich oploste in de lucht, Dan dat geen aard my stoore in d' allerjongsten zucht? ô Hemel, trek gy me af! verstomp die zielsbeseffen Die 't lichaam met een schok van overstelping treffen! Geef rust der ziel, en die, door 't lichaam onverstoord! 'k Heb 't schutgedonder mede op 't bloedig veld gehoord, En, midden in 't gedruis onaangedaan. Maar heden Schokt me elke klokslag 't hart en ratelt door mijn leden, En ieder stemgeluid bedwelmt my 't duizlig hoofd, Of splijt het me, op 't gevoel als met een axt gekloofd. Ach, 't grijze metselwerk van uitgediende wallen Schudt, davert van den wind, gereed om in te vallen; Het waggelt op 't geluid met de eenmaal trotsche kruin: Een kleene luchtstroom slechts, en 't stort in enkel puin. 1827. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijmoedigheid. * Gy hebt vreugde in mijn harte gegeven. David. Blijmoedig ben ik, want Gy geeft het me, ô mijn God! 'k Heb vroeger (ja) getwist, geworsteld met mijn lot, En 'k ben bezweken. Maar Gy schept by 't pijnlijk prangen, In 't lijdend harte rust, en dank, en lofgezangen. Wat ben ik, dat ik meer zou vordren dan Gy geeft! 'k Heb overvloed gezien, gebrek en zorg beleefd; Maar derven en genot ligt voor Uwe oogen open, En Gy vervult den nood van wie geloovig hopen. Ach, wat is de aarde en wat zy inheeft, voor 't gemoed? Waar toevlucht, troost, of heul, dan in 's Verlossers bloed? En wat is 't oovrig? - Gy, Gy weet wat wy behoeven, Gy, op wiens milde hand uw schepsels veilig toeven! Die weide en veld bevloert met bloem- en grastapeet, 't Gedierte in lichte pluim en ruige vachten kleedt En al wat is voorziet, belacht ons ijdel zorgen, Bestemt en schenkt elks deel met elken nieuwen morgen. Wat zou my 't meerdre dan behoefte vergt? Ach neen, Mijn ziel mistrouwt U niet in wederwaardigheên. Gy redt waar 't menschlijk oog geen uitkomst weet te ontdekken, Schept licht uit duisternis, geeft zoet uit leed te trekken: 't Is weldaad, zegen is 't, waar Uwe hand van druipt; En, wee hem wien in 't leed de wanhoop 't hart besluipt! 'k Was eenmaal, ja mijn God, tot aan den rand genaderd, In 't aanzien half bedekt met schraalgestrooid gebladert', Maar gapende, als een Hel, verslindend opgespard, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k gruwde van my-zelf en mijn verkankerd hart. Gy, Goël, hieldt my vast, Gy, hoorder der gebeden, 'k Verstijfde, en zag Uw licht! Gy kluisterde mijn schreden, Verdreeft den nevel, die my 't oog geblinddoekt hield, Voor ijdel zelfbeheer als afgod neêrgeknield; Gy voerde me aan de hand op 't pad der ware kennis, Mijn weldoen bleek bedrog; mijn zielszucht, heiligschennis. Ja, 'k was me een afschrik, een verfoeiing. Maar Gy redt, En schenkt in Jezus ons den toegang in 't gebed. Uw Euangelie drong me in 't hart. Geef 't vast te wortelen; Roei uit, wat in dat hart daar tegen tracht te sportelen; Schenk me en gevestigd en steeds groeiend heilgeloof, En maak me voor 't gevlei van aardsche zelfheid doof! 'k Ben de Uwe, ach, 'k wil het zijn; behoed my voor 't verdeelen Van 't ongestadig hart, voor 't zin- en hoogmoedstreelen! Voleind, en breek niet af, wat Uw genade wrocht! Zie op me, als door Uw bloed aan 't gruwzaam kruis gekocht! Ja, Heiland, hou my vast, wie aan mijn slippen rukken, 'k Wil sterven by Uw kruis, en voor geen Wareld bukken; Maar Gy, geef krachten en bevestig me in 't gemoed, Uw Waarheid, moet het zijn, te staven met mijn bloed! 1827. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht. * 'k Ben-zwak, en 't lijdend hoofd voelt alles om zich zwaaien; 'k Behoef een stut of 'k val, op grond of muur verplet. Doch de Almacht gaf me een steun; dus, laat de wareld draaien, En stevig is die staf in 't Christelijk gebed. ô Heiland, laat my dien in 't uiterst niet ontglippen, Maar, wat my 't lichaam schokk, verstand of moed verwrikk', Wanneer my de adem faalt in brekend hart of lippen, Reik Gy my zelf de hand in 't nijpend oogenblik! 1827. Zielzucht. * Ja, Heer! ik ken Uw weg, de kracht van Uw genade, 'k Aanschouw haar door 't verstand, maar 't vadsig hart blijft koel, En wat is 't waarheid zien? Ach schenk my 't zielsgevoel, En koom me Uw innig licht in deze nacht te stade! Wat is 't gezicht der reê by 't reddingloos vergaan? Geen worstlen met de golf, geen eigen kracht kan baten. Maar, ja! Gy, eens aan 't kruis in stervensnood verlaten, Gy neemt in stervensnood die naar U opziet, aan. 1827. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht. * 't Verslenterd stofkleed, ja, werd door den tijd versleten, Maar ach, de kluister niet die steeds de ziel bezwaart; Ach! wanneer wordt die losgereten, En heft mijn hart zich op van deze onheilige aard? Verlosser, die my hoort, ô doe heur schakels breken, En laat de ontbonden geest het hoofd naar boven steken! Met van de sneeuw bevrachte en waggelende kruin, Stort heel mijn lichaam in, als neêrgebrijzeld puin. In werklooze onmacht weggezegen, Ontvlood my zelfs 't genot van 't eertijds aardsche zoet; En echter 't in zich-zelf verbijsterend gemoed, Streeft wensch en wil en roepstem tegen. Ontsla me, ô Geest des Heils! daal af, En geef zijn recht aan 't vratig graf Dat aan mijn zijde gaapt; ontruk my aan dees banden! Neen, 'k ben mijns-zelven niet, 'k behoor mijn' Heiland toe, En, 't zwerven op dees zee van 't zichtbare ijdel moê, Laat me eindlijk aan de kust van mijn verbeiding landen! 1827. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijmering in dofheid van geest. * Zou immer weêr in 't zuizend hoofd De Dichtgloed, zoo lang uitgedoofd, Van uit dees doodlaauwe asch ontblaken? Of immer 't toegewrongen hart Heroopnen voor de zoete smart Van nog een warmen zucht te slaken? - Wat ben ik? - In de borst versteend? Een levend rif en onbeweend, In nevelwemeling omwonden? En wacht my 't tegengapend graf By 't naadrend uur der slooping af, Om gantsch in stof te zijn ontbonden? - Is dit misschien de tusschenstand, Waarin by 't leefloos lijk in 't zand, De ziel met twijfelbaar gevoelen Nog iets der tintling nabeseft Van 't geen haar thands niet langer treft, Die dus verflaauwende af moet koelen? - Of ben ik als een zwervend spook, Gevormd uit kronkelende rook, Die in een wind-ruk moet verdwijnen? - Hoe 't zij, geschiê de Alwijze wil! Ik wacht gerust, gelaten, stil, Tot me eens de morgen weêr moog schijnen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe! wat siddring grijpt my aan? Wat aangreep doet my 't hart zoo slaan? Wat vlammen doen my 't voorhoofd gloeien? Dank, Hemel, gy, die d' adem geeft! Mijn neêrgedrukte ziel herleeft: Vloeit zangen, ja! gy kunt weêr vloeien. 1827. Wareldglans. * Nomes com quem se o povo necio ingana. Camoens. Dit is dan 't geen ik zocht en in mijn hart aanbad, En waar ik leven, ziel, en heil voor over had? Helaas! een enkel Niet, van zelfbestaan verstoken; Een lichtstraal, in een wolk verbogen en gebroken! Een spiegelschijnsel op een gladgeslepen glas Is 't fraai aanloklijk beeld waar ik verliefd op was. Ach, Wareld, 'k ken u thands, met de ijdle schijnomhulling Ter terging van het oog, maar zonder hartvervulling. Gelukkig, die u kent, hoe duur die kennis staat, Zoo haar verkrijging slechts geen wroeging achterlaat! 1827. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorzang van den ‘Schemerschijn’.] Laat eenmaal af, ô Grijze, in vreemd gemengde tonen, D' u vreemd geworden tijd met uw gekrijsch te honen. Het Vaderland, eens aan uw zangen luistervast, Wordt, voor gebloemte, op deze uw dorens slecht vergast. 't Verwerpt en treedt ze in 't stof. - Hettoon-en verzenmengelen Werd handwerk, als weleer het hoogtijdkransjens strengelen. ô Grijp 't gebruik niet aan! Stoore uw gespleten halm Geen nachtstilte in het woud met zijn onzuivren galm Als 't sluimrend zang choor zwijgt, by 't krijschend steenuilkrassen; Hoe zoude uw ruwe toon by 't gladde vlieten passen Van stroomen, in 't gegolf thands naar de kunst gekemd, En aan den muilband van beschaafder eeuw getemd? 't Is de oude tijd niet meer toen 't Dichterlijk ontstroomen, Aan 't bruischend hart ontperst, van regel wist noch toomen, Maar van de rotshoogte af zich stortende in het dal, De wouden daavren deed en schudden van 't geschal, En harten treffen mocht, en door zijn vaart verbazen. Dit toch ware in deze eeuw een dol Bacchantenrazen! De maat te breken van den slofzang, zoo vereerd -! Wat stoutheid die zoo verr' gewoonte en smaak braveert! Heeft Fransche en Duitsche walm niet alles overdolven? 't Werd lekken door een goot, geen bruischend adergolven, Wat thands de snaar geleidt. - Uw ouderwetsche zang Wekt in dit nieuw geslacht geen aandacht, geen belang. Het derde is reeds in bloei, na 't geen u op zag luiken: De wouden stortten neêr voor nieuw gewassen struiken Die thands den blijden grond versieren, en de lucht Vervullen met hun kroon en schuiflend bladgerucht. Die stevige eiken en gewelfde loverzalen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ge eenmaal op 't muzyk uws ruischpijps mocht onthalen, Door de Echo wedergalmd en waar de wind voor dook, Zijn weggedord -: en ik, wat werd ik? - IJdle rook Bleef me over van dat vuur dat eens zoo glansrijk blaakte, En warmte spreiden mocht waar 't vlam en vonken braakte. De kille winter volgde een zomer, weggesnord In donderbuien, op mijn schedel neêrgestort, En broeiend herfstgetij', dat steenen gaf voor vruchten. ô Leeftijd, schakel van steeds groeiende ongenuchten! Wat zoeken we, en waar voor verteert een dorre Hoop Het merg in ons gebeent' by d' ijdlen maalkringloop? En nu - wat wroet ik? - Ach, by krachtelooze spieren 't Verzwakt en mijm rend hoofd in 't woelen bot te vieren Is 't al. - Doch moet de vrucht van 't droomziek breingestel, Dat suffend scheemren van verbeeldings goochelspel In ouderdom, verhard op 't oude nest te broeien, Geen oogen schroomen by dit heerlijk middaggloeien? Moet dit verschrompeld ooft een tijdvak aangeboôn, Verwend aan 't nieuwe, en doof voor ouderwetschen toon? Een nieuwe wareld, die uit dampwolk opgerezen, Zich vormde voor mijn oog, gedaante nam en wezen, En de oude wegdrong die mijn jeugd het leven schonk, En in mijn aanzien als een nevelwaassem zonk, Veranderde alles; en, een vreemdling in dees dagen, Wat kan ik dan wat was, wat dan my-zelf beklagen? Hoe past de zangtoon uit een gorgel zoo verstramd In tijden, waar 't heelal van weelde bruischt en vlamt, Waar 't klagen misdaad wierd; vermanen, vreugdontrusten; En 't dartelend genot zich 't aanzijn laat gelusten. Neen, oude zanger, schuil in 't duister en verstom, De tijd is lang voorby van 't afgezaagd gebrom. - Doch mooglijk schuilen er nog harten in 't verholen, Die, schuw van in 't gewoel des tijdgeests om te dolen, Of de onrust moê der eeuw, die, voor der Vaadren stap, Nu, als met vleuglen rent door kunst en wetenschap, Ook aan 't verouderd lied een ernstig oor verleenen, Met 's Grijzaarts leeftijd zich in 't zedig hart vereenen, En by de kunstnary der zich verheffen de eeuw Den klaagtoon zoeken voor 't onbandig Heilgeschreeuw. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan! dien zij mijn zang - neen, nokkend ademsnikken - Geschonken. Streele 't hen in ledige oogenblikken; En zeggen ze, als mijn toon hen opwekt, troost, of sticht, By 't denken aan mijn graf: De zerksteen drukke uligt! 1827. Afscheid. * Wat men aan mijn verzen leest By mijn uitgeputten geest, En een leêg en draaiend hoofd Waar het vuur is uitgedoofd, En dat alles schier vergat Wat het eens vergaderd had, En een hart voor alles koel, Met een afgestompt gevoel, En een uitgebluscht verstand, Door de koortsen weggebrand, Door veraâming nooit verfrischt, En dat al de gaven mist Van mijn vroege jonglingschap By mijn eersten Dichterstap, Of in rijper levenstijd Aangewonnen door de vlijt, Maar nu, met der jaren stroom Weggevaren als een droom, Of, van ware Poëzy Uitgedord tot mijmery, Die my klakkeloos ontschiet? Dit, mijn vrienden, weet ik niet. Doch wie 't prijz' of wie 't veracht', 'k Zeg ze samen goede nacht! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar verzeg ik dan voortaan Weêr een toontjen aan te slaan Op de lang bespeelde Luit? Is er alle Dichtzucht uit? - Neen, zoo lang ik adem schep En een vin te roeren heb, Of één twintigst van een grein Van mijn altijd werkzaam brein, Of één drop van 't waatrig bloed In der aâren levensvloed, Zweer ik vast dien trek niet af Die Natuur my eenmaal gaf, En tot d' ademtocht behoort Die de dood-alleen versmoort: Doch, van 't drukken af te zien, Dit 's wat eindlijk moet geschiên; En ik zal 't niet weder doen Is een kinderlijke zoen Die by ieder ingang vindt, En de Grijsaart wordt weêr kind. Hiermeê, Lezers, dan vaarwel, En een eind aan 't kinderspel! 1827. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijne verjaring. * Op nieuw dan hecht Uw wil, mijn God, Een jaarverschijning aan mijn lot; Ach, zij het tot volkomen zegen! Ja, voer het me in dees levensstrijd Waarin Ge my ten helper zijt, Het doel van Uw bestemming tegen! Ja; leidt my Uwe menschenmin Dien nieuw ontsloten tijdkring in, Die hier mijn grafreis nog blijft rekken, Het zij tot voorerkentenis Van 't geen de dood des lichaams is, Die 't aardsche schijnzijn moet voltrekken! Neen, 'k haat des levens plagen niet, Waarin Ge een zielsvertroosting biedt Die zoeter is dan de aardsche weelde; In onze zwakte blijkt Uw kracht, En 't lijden valt den boezem zacht Wien nooit de lust der wareld streelde. Gy toondet, heel mijn levens tijd, Dat Gy de trouwe Vader zijt Die 't kind door liefde wilt bestieren, Hier, van zijn ijdle lusten speent; Daar, vatbrer dankensstof verleent; En ginds, zijn dwaasheid bot woudt vieren; Den spot dreeft met zijn wanbeleid, Maar steeds in Uwe afhanklijkheid Zijn steun, zijn heil, zijn rust deedt vinden; 't Betrouwen in zijn harte schiept By 't moedig volgen waar Gy riept, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Met schrik voor eigen onderwinden. Ja, 'k leef en treed dit jaar weêr in, En 't zij mijn ziel tot heilgewin, In 't altijd onverpoosd verwachten Der toekomst waar mijn oog op staart; Van Jezus zalig Rijk op aard, Waar al wat schepsel heet, naar smachten. Ja, 't schepsel immers zucht en hijgt, Wat morgenzon de kim ontstijgt, Naar 't naadrend tijdstip van 't ontbinden; (Het broze lijf als 't klein Heelal;) Om by der geesten juichgeschal De ons toegezegde rust te vinden. Geen heil toch heeft dees jammerpoel In 't steeds eenzelvig slijkgewoel; By U, mijn Heiland, is het leven! Daar droogt de glans van 't Godlijk licht De tranen van het aangezicht, By de Englen die Uw throon omzweven; Daar woont mijn hoop, mijn wensch, alleen. Daar wisselt zich het aardsch geween; Daar 't immer schokkingvol betrouwen, In blijden lofzang zonder end, Waar de aarde zelfs geen zweem van kent, En 't stil geloof in 't rijk aanschouwen; Daar, zwervers door dees jammerzee, Daar wacht de ons toegezegde ree' Van uit des afgronds holle kaken Wanneer ons 't kranke wrak begeeft, Wie Jezus tot zijn Heiland heeft, In nooit door leed beklemd ontwaken. 1827. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom. * Gelijk in de veelheid der droomen ijdelheden zijn, alzoo in vele woorden; maar vreest gy God. Prediker, V. 6. Ik sliep en droomde, en dacht: 'k Lag uitgestrekt ter aard', Met de oogen, van den slaap die eeuwig duurt bezwaard; 't Gevoel was flaauw, maar had my 't hart toch niet begeven: 't Was dood-zijn, maar die dood een dof gevoelend leven. 'k Zag niets; maar 't scheen, ik hoorde een fluisterend geluid, Als borst het van een kluft of hollen kerker, uit, Van schreien, van geklag, maar ondermengd met zorgen In welk een hoek der aard des Zwervers lijk geborgen? In 't wreevlige Amstelrond waarin hy 't leven zag? - In Leyden, 't geen hem meer (ja naauw!) aan 't harte lag, Maar nu geen plaats meer had om 't langs uitheemsche kusten Met zwerven afgetobt en grijzend hoofd te rusten, En 't wagglend lijf een plek tot schuilplaats aan te biên, Waar 't hem vervolgend leed de maat vervuld mocht zien? - Aan 't Spaarne, laatste wijk, waarin de dood hem toefde En 't afgefolterd hart zich eindlijk samenschroefde? - Of waar op 't wareldrond, zoo heel 't ondankbaar Land Waarvoor hy leefde en leed, zijn overschot verbant? - Dus, docht my, klonk 't geluid van saamgemengde stemmen Die 't angstig overleg scheen in de borst te klemmen. In 't einde klonk er door: Was 't opgaan in de vlam Hier bruikbaar, mooglijk zou in 't volkwijd Amsterdam Een nietig hoekjen nog een aschbus bergen mogen Van hem wien oudrengraf en erfgrond werd onttogen. - {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik luisterde op die taal aandachtiger. - Op 't woord Brak straks een luide schreeuw uit duizend kelen voort, En rommelde door één dat alles scheen te duizelen: ‘Weg met den onverlaat, tot zelfs zijn minste gruizelen! Dien vijand van het licht, bestrijder van 't verstand, Die 't oud verrotte kruis op 't deugdenouter plant, Met ons volmaken spot, geen wijze Socratessen Waardeert, maar kruipend kleeft aan de Evangelielessen! Weg met hem!’ - 't Werd een woest gebulder wijd in 't rond, Mijn doodbaar daverde by 't daavren van den grond, En wierp my af. Ik schrikte als 't alles om my kraakte, En 'k midden in dien schrik, met kalm gemoed ontwaakte. Wat wil dit droomgezicht? - Mijn God, het ga zoo 't wil! 'k Ben in Uw raad gerust, in dood en leven stil. Wat is my 't handvol stofs verwaaiende in de winden, 't Zij water, lucht, of vuur, of aardworm 't moog verslinden; 'k Ben de Uwe, en wacht van U, herlichaamd in den geest, Wat geen vermolming meer noch tijdverwoesting vreest. 1827. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid. * Blijft de staamlende ouderdom, Op zijn wandelstaf gebogen, By beklemden adem stom, 't Spieglend traantjen stort uit de oogen, En, voor d' eertijds schellen zang, Spreekt de nat-gegrubte wang. Dus is 't dat de Grijzaart u, Lieve Vriend, al stromplend nadert; Van zich-zelf en 't daglicht schuw, En het wagglend hoofd ontbladerd, Zijgt hy met zijn laatsten groet Zwijgend neder aan uw voet. Zwijgend, ja, maar diep geroerd, Neemt hy afscheid van zijn Vrinden, Daar de stroom hem henen voert Om in 't duister weg te zwinden. Neem gy tot herinn'ringspand 't Laatste drukjen van zijn hand! 't Laatste drukjen op dit blad! 't Heeft zijn naam zich niet te schamen: Wareldvloek en lasterklad Loopen by dien naam te samen, Die hy beide, laat en vroeg, Met den moed eens Christens droeg. 1827. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De balling In 1795. * Ik betrouwe op den heere; wat zegt gylieden tot mijne ziele; Zwerf henen! Ps. XI, v.i. Niets onderdrukt den moed van hem die kracht bezit; De onschuldige staat vast en weet van geen gevaren. Hy voelt zich door Gods hand in nood en dood bewaren, En heeft den plicht ten doel, geen ander menschlijk wit. Nooit vraagt hy, is de trouw, de plichtsbetrachting, veilig, Of voert ze in dood of ramp? 't Geweten is zijn wet; De waarheid en die stem zijn hem onschendbaar heilig; 't Vertrouwen is zijn steun, en 't danken zijn gebed. Welaan dan, 'k ben gehard. Driedubble harnasplaten Omgeven my de borst waar 't vrije hart in woont, Wie 't zij, die Godsdienst eert, of braafheid wrevel toont, Zijn God verlaat hem niet, die alles kan verlaten. Geweldenaars, regeert! ik lij' wat Hy gedoog; Het Vaderland werp' me uit, Gods wareld staat my open, Waar de aanblik my verzelt van 't Alvoorzienig oog. Het Christenhart kan meer dan twijfelmoedig hopen. Zoo de Armoê, zoo 't gebrek my volgen moet, het zij! Verdrukking moog me en leed in 't zwerven achterhalen! Nooit zal ik (dit 's genoeg) van uit dat oog verdwalen, En 't bitter uit Gods hand is heilzame artseny. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht valle op my neêr in donderslag op slagen, Mijne onbeklemde borst is met geene angst bezwaard; Hy zal in mijn gemoed den morgen op doen dagen, En heeft me in hooger sfeer een beter lot bewaard. Wat zegt een leeftijd van bekomm'ren, strijden, zwoegen? 't Is als een bange droom dien 't uchtendlicht verdrijft. Bekrompen is de kring die 't aardsche lot omschrijft; Niet vluchtig slechts maar valsch, het ondermaansch genoegen. God roept my, 'k volg en sta van eer en aanzien af: 'k Genoot ze en vond ze een voos en smaakloos zelfmisleiden, 'k Verzaak, en blij gemoed, aan 't licht verstuivend kaf, Hy wil me aan beter disch een voedend brood bereiden. Vaarwel dan, Vaderland, in dierbaar Oudrenbloed Gevestigd, en zoo vaak van 's afgronds rand getogen! 'k Beveel u, mag ik 't nog, aan 't reddend Alvermogen, Doch schud, ondankbre grond, uw stofzand van mijn voet; Wees prooi, dewijl gy 't wilt, van vloekbre Heltyrannen! Ik heb zoo lang ik 't mocht, hun euvelzin weêrstaan; Maar zag ik Deugd en Wet en Vrijheid uitgebannen, God schenkt het me als een gunst, in haar gevolg te gaan. [1828.] {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De pen aan den schrijver. * Laat me eenmaal rust: het is het recht Van d' u zoo lang getrouwen knecht. 'k Ben steeds het speeltuig van uw geest, En tolk van uw gevoel geweest, Die immer in uw dienst vernoegd, 't Papieren veld heb doorgeploegd; En stortte tienmaal zoo veel inkt Dan ge in tien jaar aan wijn verdrinkt; Ja, stond by nacht en dag gereed In vrolijkheid en hartenleed. - En, heb ik soms wat inkt verkwist, Of was mijn punt niet wel gespitst, Nooit heeft zy zich gedoopt in gal, Noch werd bestierd door 't blind geval, Noch zocht door opgepronkte kunst By tijdgeest, volk, of vorsten gunst; Maar troostte zich der bozen haat, Der domme wareld blinden smaad, En bleef in ballingschap en nood, By welvaart, en gebrek aan brood, Zich-zelve en ook uw hart gelijk, En waard den naam van bilderdijk. Zoo diende ik zestig jaren lang, En trotste vijandschap en dwang, En zag, den geest der eeuw ten spijt, Vrijmoedig uit naar beter tijd; {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mooglijk weêr een flikkerglans Zich op moog doen aan 's hemels trans, Dat waarheid eens niet meer in 't land Verstikt word' door het onverstand, Maar onzer Vaadren aart herbloei' En 't dartel onkruid weêr besnoei'. Dan, ach! wat werd er van die hoop! De stroom van dwaasheid houdt zijn loop, Uit bodemloozen poel geweld, Terwijl de tijd ten afgrond snelt Hoe zeer men luchtkasteelen bouwt; En gy en ik, te saam veroud, En afgesleten even zeer, Wy dienen voor deze eeuw niet meer. Dus geef my eindlijk mijn ontslag, Neem zelf uw rust op d' ouden dag, En of men lof of laster schreeuw, Vertrouwen we op geen wijzer eeuw. 1828. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} In een vriendenrol. * Wat ruimt ge een bladzijde in aan deze onzeekre vingeren, Verkrimpende en verstijfd by 't slaaprig stilstaand bloed. Eens mochten ze op 't papier, ja, stoute trekken slingeren; Maar kracht en zwier verging met jeugd en levensgloed. Doch moet een letter schrifts u aan een hart herinneren Dat tot zijn laatsten snik voor waarheid kloppen moet, Ontfang gy in den kring van deugd- en Godsdienstminneren, Mijn vriend, een blijk van zucht, in dezen stervensgroet! 1828. Ex tempore. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel. * Versleten is de pen, verstijfd de vingerknokkelen Die meer dan zestig jaar de snaren mochten tokkelen; Verward en dof is 't brein in 't zuizlend zwakke hoofd, En 't vuur des levens in den boezem uitgedoofd. ô Gunt den Grijzaart rust: zijn uurglas is verloopen, Zijn lichaam wacht de stond van 't onherstelbaar sloopen En zijgt in moedloosheid by 't pak der jaren neêr; Reeds over 't graf gebukt, wat kan, wat mag hy meer! Wat wil men nog van hem? bezweken onder 't zwoegen, Gevoelloos voor genot, en wars van 't schijngenoegen, Dat de aarde in 't vluchtig schoon van ijdle flikkring biedt, Die d' arm in 't grijpen als een bliksemstraal ontschiet? Ja, rust zij 't voor het hart als voor de stramme leden; En is er ander loon op 't noeste tijdbesteden, Den moede wenschelijk na d' afgewerkten dag, Dan dat hem de avondzon in kalmte ontzinken mag? Wat wreedheid stoort hem dan in de uiterste oogenblikken 't Verademend gevoel van 't nooit beproefd verkwikken? Hy immers heeft het door geen ledigheid verbeurd, Of ooit zich aan den plicht der werkzaamheid ontscheurd. Wat was 't dan arbeidszucht waar steeds zijn borst van gloeide? Wat ademde elke drop die door zijne aders vloeide? Wat gaf voor hem de waarde aan 't dierbre levenslicht, Dan oefning van den geest en kwijting van den plicht? Van nijd, van hebzucht vrij, en wars van staat en weelde, (Zoo zelfs een handvol lofs zijn jeugd aandoenlijk streelde,) 't Geweten steeds getrouw ten prijz' van goed en bloed, Verwierp hy roem en eer voor 't immer vrij gemoed. Geen smaad, geen ballingschap, gebrek noch doodsgevaren, Beklemden 't, by 't gegrim der Aartsgeweldenaren, Maar midden in hun kring, met altijd open borst, Deed hy zijn trouw gestand aan Vaderland en Vorst. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog klinken wijd en zijd, zijn echt-Bataafsche galmen, En smelten krijgstrompet en zachte vredehalmen Door één, zoo verr' de dag aan Oost- of Avondkim Den Leeuw van Nassau groete of nijdig tegengrimm'. Ach, eenmaal zij 't genoeg, in wroeten, torschen, draven, Het nietig overschot des levens af te slaven, Het uitgeput verstand met bloed en merg verteerd, En vroeger roem wellicht door later vrucht ontëerd! Vaarwel dan Poëzy! Geliefkoosde oefeningen, Vaartwel, mijn cyther barst, heur laatste snaren springen, 't Is uit, mijn borst verstijft, en schept geen klanken meer, Mijn doodbaar staat gereed, ik leg my dankend neêr. 1828. Oudenjaars dag. * Zoo heeft onze aardbol dan op nieuw zijn kring voltrokken! Het veldgroen wisselde af met blanke wintervlokken En ijskristallen, daar, van uit heur lager stand De zon met schuinscher straal in flaauwer flikkring brandt. Natuur schijnt, als veroud en uitgeput van krachten, Met hangend hoofd gebukt den doodslaap in te wachten, En zieltoogt: 's levens vocht blijft in zijne aadren staan, En alles neemt voor 't oog een aaklig uitzicht aan. Maar gy, ô Grijzaart, die een dubbel zestal jaren Reeds meer dan zesmaal om uw schedel heen zaagt varen, Een dubble Winter klemt u 't lichaam door zijn band, En grijpt met kille vuist in 't werkloos ingewand. 't Slaapt alles om u. Ook uw bloed vergeet te vlieten En weigert zich, naar 't schijnt, aan 't hart weêr toe te schieten, En werk- by werktuig van het leven, als ontwricht, Ontviel zich-zelven, of onttrekt zich aan zijn plicht. Haast zal één kille vorst geheel dit lijf verstijven, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vloeibare adem meer zich door uw longen drijven, Als, door geen prikkling van vernieuwden gloed gestoofd, Des levens flikkervlam in 't hart wordt uitgedoofd. Dan moge of Gade of kroost met tranen op de wangen U stervende aan het hart in klemmende armen prangen, En, daar ze u 't zweet des doods van 't loodvaal aanschijn vaagt, Aan 't uiterlijk voldoen dat liefde en menschheid vraagt; Ja, mooglijk, door een zwak van 't weeke hart gedreven, U wederwenschen in 't reeds afgelegde leven; 't Zal vruchtloos zijn. De draad, u eenmaal toegelegd, Wordt, afgeloopen, door geen kunst, weêr aangehecht. De weg op aarde kromme in duizend kronkelbochten En wissle, steeds van leed en schijnvermaak doorvlochten, Hy keert niet rugwaarts, maar zijn uitloop is in 't graf; Daar zijgt de moede neêr, daar breekt de wandelstaf! Algoedheid, heb Gy dank voor de afgelegde schreden Op 't lang en moeilijk pad, niet speelschwijze afgegleden Maar doorgeworsteld, meer doorkropen dan doorrend, Naar ieder Faëton den kar van 't leven ment! Heb dank voor 't zoet en 't leed, dat me op des levens ronde Afwisslend, heeft geleid tot aan de stervensstonde, Die in mijn boezem reeds met hoorbren klepel slaat En de aanbraak kondigt van een nieuwen dageraad! 1828. Aan mijne verzen. * Hoopt gy 't, mijn Verzen, dat een kunstgraâg nageslacht U ooit een opslag van zijne oogen waardig acht, En durft ge u, trotsch en stout, de onsterflijkheid beloven? - Ach, duizend steigren op de Dichterwiek naar boven, En worden nagestaard, bewonderd, en vergood; {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook in 't Rijk der kunst heerscht de onverbidbre Dood. Een bolle windvlaag ('t zij) mocht eenmaal by 't verheffen U dragen, toen gy 't oor door nieuwheid wist te treffen; Maar de arm verlamde, en geeft, nog verr' van Pindus top, 't Bereiken van die steilte in zijn vermoeidheid, op. En wel hem, die, den nijd zijns tijdgenoots ontwassen, Zijn naam als Icarus vereeuwigt in de plasschen, En op zijn grafsteen 't schrift eens roekeloozen draagt: ‘'k Bezweek, maar heb voor 't minst een moedig stuk gewaagd.’ Ja, edel is de moed, en glorievol 't bezwijken, Wanneer men op een berg van afgestreden lijken In 't bloed ter neder zijgt voor 't Recht des Vaderlands. Benijdbaar is die dood, en schoon, haar lauwerkrans. Maar ach! wat spreken wy onnoozlen- neen, wat razen Wy (steeds, tot barstens toe, van waanzucht opgeblazen,) Van zulke onsterflijkheid uit ijdle lucht geteeld, En waar (verdient men ze ook,) de wufte wind meê speelt! Onsterflijk door ons lied -! wy, welker achterneven Geen meerdere aandacht (wis!) aan onze verzen geven, Dan wy aan die der elfde of mooglijk vroeger eeuw, Maar wien ze een voorwerp zijn van wansmaak en gegeeuw! Of waant men dat de spraak ooit ophoudt van veranderen, En Siegenbeek, of ik, en soortgelijke schanderen Haar vestigden om nooit verandring te ondergaan? - Onnooslen die 't gelooft, verbant dien ijdlen waan! Op doode talen heeft de Tijd zijn recht verloren; Maar ons, na honderd jaar, wie zal ons brabblen hooren? Neen, 't Letterzifters gild, steeds wijzer dag voor dag, Bereidt ons Neêrduitsch reeds voor dien genadeslag. 1828. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzicht op mijn dood. Vivendo simul morimur, rapimurque manendo. Petrapcha. Haud vixit male, qui nascens moriensque fefellit. Horatius. Een ander zinke in 't graf, betreurd in Lijkgezangen, Door Redenaars geroemd, door Dichters half vergood! Voor my geen wierookwalm die in de lucht blijft hangen, Voor my geen afgodsdienst, geen praalzucht by mijn dood! Wie ook, wie zou mijn hart ontdekken aan zijn hoorderen? Wie kent me, of heeft my niet mijn leven lang miskend? Gehaat, vervolgd, veracht, van kerk- en staatsverstoorderen, Van andren opgetild tot boven 't firmament! Ach, laffe lof en hoon, zoo nietig 't een als 't ander, Uit onverstand of drift by handenvol verkwist! Geen dwaze Cherilus verheerlijkte Alexander; Geen Christen wordt bezwalkt door boef of Ongodist. Men roem', naar mode en tijd, wat leven heeft ontfangen, (Hoe nietig of hoe slecht,) op Preek- of Reednaarsstoel; My joeg dit zelfs in 't graf de schaamte langs de wangen Indien 't verstijfde rif nog zweem had van gevoel. - En waartoe 't windgebrom? Ik sterf niet om te pronken, Of Reednaar of Poëet te helpen aan wat stof: Mijn naam heeft lang genoeg mijn leeftijd doorgeklonken, En nooit vond ik 't geluid zoo lieflijk van mijn lof. 'k Ontliep de schaduw¹, 'k zag nooit rugwaart naar heur volgen, En toch, zy was by my, zoo dra de zon wat scheen; Maar, was dat hemellicht in duistren damp verzwolgen, Weg was ze als vriend en maag, en 'k stond in 't hemd alleen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, dwazen die zich ooit om 't nietig ding bekommeren! Als kind erkende ik 't reeds, hoe luttel 't steeds beduidt. Ga, laat u 't hoofd met myrth of lauwergroen belommeren, 't Heeft, met één dag van storm, voor heel den jaartijd uit. Neen zeker, roem was nooit de moeite waard van 't leven; En ook van 't sterven niet, al schikt men 't nog zoo op. Ik ken 't allooi dier munt, zoo ruimschoots uitgegeven; Ze is 't halve zand niet waard van éénen kerkhofschop. Moogt ge echter na mijn einde een kleen bericht verlangen Van d'armen....'k weet niet wat, en tevens, watnietal, (Als Dichter kent ge my uit bondels van gezangen,) Zoo zie me als kind en mensch ten spot van 't ongeval! 'k Heb viermaal zestien jaar mijn uiterst uur zien naderen, En wachtte 't dag aan dag met kalm genoegen af: Genoegen, dat my 't bloed deed golven in mijne aderen, En onder 's levens last mijn schoudren lichtnis gaf! Gelijk de werkman hijgt by 't zweetende akkerploegen, Maar de afgerende zon in 't dalen tegenlacht; Zoo groette ik reis aan reis by 't smartlijk boezemzwoegen In elke morgenstond een toetred tot de nacht. Lang (echter) viel die dag, een levensdag vol pijnen; Verdrieten, zonder maat my steeds op 't hoofd getast; Van 't vijfde jaar alreeds in duurzaam lichaamskwijnen; Van alle vreugd beroofd; aan alle kwelling vast. Door de Artsen steeds op 't graf als gapende aan mijn zijde Gewezen, en van pijn gefolterd en verscheurd, Spande alles wat ik zag te samen tot mijn lijden, Ja, de overmaat-alleen hield me altijd opgebeurd. Daar lag ik jaren lang in 't krankvertrek gebonden, En kende kinderspel noch spijs- of drankgenot, Verwaarloosd of geplaagd; en sleet mijn bittre stonden In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot. Hoe blij' was me elke kwaal die 't vlotte leven dreigde! Hoe angstig zag ik uit naar 't rekken van mijn dag! Naar 't schrikbre middaguur eer 't eens ter avond neigde, Terwijl 't benaauwde hart noch door- noch uitkomst zag! - 'k Bleef echter, als een schim en afgeteerd geraamte; 'k Won kracht; maar doodlijk bleek, en, aan de wareld vremd, Gevoelde ik, wie my zag, een wrevelvolle schaamte, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, wat ik hoorde of sprak, mijn oordeel hield beklemd. Die staat was wreeder dan de pijnen, ooit geleden. Dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik! Van minderheid by hen wier leêge nietigheden Mijn ziel doorzag, verachtte, en peilde met één blik! Niets, niets zoo foltrend, zoo verscheurend ooit voor harten, Aan God, en niets dan God en zuivren plicht, gehecht; Gemaakt om wareld, dood, en duivlenheir te tarten, Doch die bescheiden schaamte in nietig spinrag vlecht! Is 't mooglijk? die de spits durft aanzien van den degen, En bieden de open borst aan 's weêrpartijders stoot; Dien maakt een uiterlijk, een woord, een wenk, verlegen, Als of zich 't vriezend bloed in 't bevend harte sloot! Dit te overwinnen, ô wat kost dit! - Jongelingen, Wanneer ge uit de eenzaamheid de wareld in zult treên, Hoe zult ge u tot den moed van zelfverheffing dwingen, En op u-zelven staan, kloekhartig en alleen! Hoe menig laat zich niet uit schaamte medeslepen Tot wat zijn hart misprijst, en volgt den wareldstroom; Ja, smoort by 't geen hy doet des boezems wroegingnepen, En boet zijn zelfheid in, uit laffen menschenschroom! Zoo zag ik zeden, deugd, en eergevoel verwoesten, Ten spijt van bloed en rang, geweten, oudrenzucht; Den stalen veer der ziel in schrikwalmdamp verroesten, En de eêlste bloesemknop versterven zonder vrucht. Gods Almacht hoedde my, en 'k overwon die zwakte; Maar niets op aard heeft me ooit zoo eindloos veel gekost, En, waar die menschenvrees het groeiend rijsjen knakte, My sterkte 't tot den strijd dien 'k eenmaal leevren most. Mijn leven was, van vroeg, in 't stil en eenzaam peinzen, En 't handlen van de pen en teekenstift, verdeeld; Het lezen -? Ja genoeg; maar mag men 't zich ontveinzen, Hoe min ons 't lezen baat waar zich 't verstand by streelt? Wat leert het meestentijds, dan meê en na te praten, En vult het hoofd met waan dier kennis dien men mist? Wat, dan zich roekloos op eens anders hoofd verlaten, Dat valschheid heeft gebroeid en ze ons voor waarheid discht? En boeken -? 'k Dank ze aan u, ô waardigste aller vrienden, Wiens lijk ik volgde aan 't graf met kinderlijke smart². {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens boekschat, raad, en hulp my als eens vaders dienden, En wiens gedachtnis steeds een vreugd blijft voor mijn hart. Maar neen, ik had te veel de boeken voorgeloopen, Daar ik in eenzaamheid my-zelven onderhield; Mijn hart stond voor 't begrip van andren niet meer open, 'k Was door een stillen geest met eigen oog, bezield! Van kindsbeen vestte zich mijn aandacht op my-zelven, Mijn denkenskracht, mijn geest, beweging, en verstand: Dit trachtte ik uit mijn hart beproevend op te delven, By 't werktuig van dit stof, met ziels- en lijfsverband. Dit speelde als jongen knaap my altijd in gedachten; De denkvorm, en de wil, de lijdlijkheid en daad: Dit woelde in 't rijpend brein by slapelooze nachten, Met d' oorsprong van de wet, en 't merk van goed en kwaad. De Wiskunst meê greep plaats, in 't kinderbrein ontloken, Dat zelfs den naam niet kende of wist waar ze in bestond, Doch jaren naderhand zich vruchtloos 't hoofd gebroken, En 't geen zijn geest zich schiep in andre schriften vond. - Dus leefde ik, en getroost, tot 's jonglings jaren klommen. De Dichtkunst was my waard en werd my daaglijks meer: Ik voelde een nieuwen gloed in 't hijgend hart ontglommen, En zag gestaâg op de aard als uit een hoogte neêr. Maar echter, 'k was gedoemd om op die aard te leven: Was zoude ik? - Welk een stand? - Helaas, men vrage't niet! Wat konde een hart als 't mijne een zelfvoldoening geven? Wat voegde een bruischend bloed als door mijn aders vliet? Wat toch dan 't oorlogszwaard? - Geen kunst of wetenschappen, Geene oefning van de hand of 't altijd denkend hoofd, Mocht aan mijn leerzucht, aan mijn werkzaamheid ontsnappen, 'k Heb al wat mensch betaamt mijn eigendom geloofd. Doch Krijgskunst was me altijd de aantreklijkste aller kennis; Het hoogst en edelst goed was my 't vereedlend zwaard. Het staal dat zwakheid schutst, en de onschuld wreekt van schennis, Is Godlijk in de hand die 't Ridderlijk aanvaardt. Hoe dikwerf vleide ik my 't voor 't Vaderland te zwieren, Een Voorgeslacht gelijk, dat meê op 't slachtveld viel! Neen, 't was geen ijdle zucht naar krakende lauwrieren; 't Was zucht voor innige eer, die huisvest in de ziel. Maar ach, een zwak gestel met uitgebleekte kaken! - {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn spierkracht uitgeput! - mijn vezels week verslapt! - Mijn kreupel sleepend been! - Ik moest dien trek verzaken, Na honderd ponden bloeds, mijn' aadren uitgetapt. De Vaderlijke zorg zocht me ampten. ô Mijn Vader! Hoe aaklig was voor my het denkbeeld van een ampt! My ampten, waardigheên -! my, eer- en geldversmader! Neen, zij voor't eerlijk brood met stroomend zweet gekampt! - Neen, sprak ik, kan mijn arm het krijgszwaard niet hanteeren, Is 't harnas my door 't lot, door 's Hemels wil, ontzegd: De tabbaart zal voor 't minst mijne af komst niet ontëeren: Zoo strijde ik even fier voor onschuld, deugd, en recht! Dus sprak ik. 't Was mijn lot. - Ten afgrond uitgestegen, Hief 't oproer de oude leus van Loevestein omhoog, Nam Staats- en Rechtzaal in, en wet en rechten zwegen, De schaal van Themis zwenkte, en 't heilig lemmer boog. Partyzucht trok te veld met wapens en standaarden, De onnoozelheid, aan eed, aan God getrouw en Vorst, Gekerkerd en bedreigd by 't blikkren van de zwaarden, Had toevlucht, schuts, noch wijk - Zy vond die in mijn borst. God riep me - ik heb haar stout verdedigd, smaad geleden, Verduurd, wat nooit misschien een stervling mooglijk dacht; Maar 'k heb in 's Hemels naam de onnoozlen vrijgestreden, En 't kloppend hart voldaan, mijn duren plicht volbracht. Dan, 't was bestemd, de Vorst, ons Neêrland, moest bezwijken. 'k Voorzag 't - en onvertsaagd, en in Gods raad gerust. Geen voorzorg, neen ô neen! geen aarz'len of ontwijken! In de Almacht is mijn hoop, ik ben die hulp bewust. Men bant, berooft, schudt me uit - Daar dool ik achter lande; Het oovrig is bekend - en, de Almacht zij geloofd! My is hun haat tot roem, hun boosheid treft de schande, 'k Betaalde 't met mijn goed, en - wachtte ik, met mijn hoofd. Ik zwierf in armoê, ja, maar won my brood en achting, En mooglijk was die tijd 't gelukkigst van mijn lot; Maar eindlijk, 't lijf bezweek in maatlooze overkrachting, En 'k leefde als 't vinkj' op 't veld, gespijzigd door mijn God. Nu riep men me in beklag te rug naar onze kusten. Belofte ontbrak niet, maar de Hemel blies daarin: 'k Zou eerlijk en vereerd in d' arm der vriendschap rusten, En oogsten door mijn vlijt het eerlijk broodgewin. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Lodewijk verscheen. Hy, wien mijn onheil griefde, Riep me op, en deed my wel, naar 't geen zijn hand vermocht. 'k Erken uw edel hart, ô Koning, en uw liefde; En eeuwig blijft u 't mijne uit dankbre zucht verknocht. Hy viel - Nu eerst begon mijn jammer. Toen was 't lijden Volkomen, opgehoopt. Vervolging, vijandschap, Borst met een dolheid uit, door 't laffe gunstbenijden Van haatren aangescherpt, en rees ten hoogsten trap. Toen, ja, was 't leven my te afgrijslijk om te dragen; En laf gedrochtlijk volk schiep wellust in dat leed; Terwijl me een dierbaar kind in 't krankbed neêrgeslagen En hulploos, (ô mijn God!) het licht vervloeken deed. Mijn Gâ, mijn dierbre Gâ, wat moest ge toen verduren! Ach, 't was uw troost-alleen die my aan 't leven bond. Maar de Almacht heeft voorzien, verdreef die pijnlijke uren, En de ijsselijkste nacht had ook haar morgenstond. Nu zonk 't ontzachlijk Rijk des dwinglands in zijn wrakken, Ons Nederland bruischte op, en 't juk werd afgeschud. Oranje treedt aan 't hoofd; de watervloeden zakken; Thands immers is het Lot van plagen uitgeput. Neen, de oude haat houdt stand, en 't grijnend kwispelstaarten Eens honds, die laf de hand van elken booswicht lekt, Eens goochlaars, uitgeleerd in 't mengen van de kaarten, Heeft ijlings weêr den wrok der snoodaarts opgewekt. Het Vorstlijk woord vervalt, tot driewerf toe gegeven, Bevestigd, en herhaald, door die zijn wil bezat; En 'k word langs zachter weg mijn Erfwieg³ uitgedreven, Die brood noch water meer voor braafheid overhad. 'k Vind dak en haardsteê, ja, in 't me altijd dierbaar Leyden, My mooglijk wel zoo veel als wien 't ook zij, verplicht! De stad, van wie haar ramp me onwillig had gescheiden; De grond, waar heel mijn hart steeds vast begraven ligt! Ook hier vervolgen my lafhartige tyrannen, Wier aanhang zich van wet en koning meester maakt, En, tot den val des Staats arglistig saamgespannen, Op, wie den Heiland eert, zijn helschen laster braakt; My lastert? Neen, me op nieuw heel 't Land meent uit te werpen. Door smaad? Neen dit's vergeefsch - door 't razende geweld. Ik ken de priemen wel die ze op mijn boezem scherpen, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k heb geen ziel als zy, wien 't bang geweten knelt. Neen, snoodaarts, wilt gy de eer, den Grijzaart om te brengen; Hy toeft sints zestig jaar en langer op den dood; Hy kent ze, en ziet ze in 't hart, wien 't lust, zijn bloed te plengen, Maar 't siddren kent hy niet die uit mijn stamhuis sproot. U, Almacht, zij de dank voor lijden, steeds tot zegen Zoo zeer als voor 't genot dat de aarde zegen heet! U leve ik! sterve ik U! Mijn adem vliegt U tegen, Beveel: ‘Gy stof wees stof’, en vind my steeds gereed! Of, zoo ik me uit dees krankte op nieuw weêr op moest heffen, En me een nog nieuwe ramp voor 't sterflot is bereid; Welaan, geef kracht en moed, en laat my 't onheil treffen! De reis voleindt zich toch in zaalger eeuwigheid. 1824. 2,23. Dus schreef, dus dacht ik, en gevoelde. - 'k Leerde 't leven Als weldaad aanzien. 'k Dankte, en lachte 't uur van sneven Met zacht genoegen op de lippen, en in 't hart Met stil verwachten, toe. Geen stormbui meer was zwart; Elke ochtend was me een gunst. Elke aangedane kwelling Verstompte als zonder spits, en, vry van hartbeknelling. Maar ach, 't gebrekkig huis, mijn woning jaren lang, Verviel, als dit mijn rif, en dreigde d' ondergang; 't Werd me onbewoonbaar. 'k Moest van 't my zoo dierbaar Leyden (En 't was me in 't zielsgevoel, van heel het leven,) scheiden. Geen huis, geen woning was te vinden. 't Duizendtal Van daken, ingestort by de onvergeetbren val Die my tot springbron was van nooitherstelbre plagen, Schiep pleinen, nooit herbouwd, en groene wandelhagen, En, brave Lodewijk, uw uitzicht ging voorby {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} In Fransche, en Onverstands, en Geldzuchts dwinglandy. Zie daar den grijzaart dan, na 't reeds vergeten zwerven, Op nieuw de rust, de stilte, en 't eenig plekjen derven, Hem dierbaar in 't Heelal; - waar tevens lucht en grond, En zoete erinnering, geheel zijn ziel aan bond! Zie daar hem, by 't verlies van zenuwkracht en spieren Op nieuw als banneling van wijk- tot wijkplaats zwieren, En wisslen oord met oord, en lucht- met luchtgestel, En tuimlen naar het graf, door de onrust van de Hel! Doch, Hemel, 't was uw wil: in de uiterste oogenblikken Mocht nog geen handvol rust het moede hart verkwikken, Ik zwijge - Ach roep my tot een rustplaats boven de Aard': Onlijdlijk werd ze my; ik hijg te hemelwaart! 1826. Gy echter, dierbre Gâ, - het moge u niet ontroeren Die God me, als troost in smart, in mijnen arm wou voeren; Ja die me in de armen vielt uit liefde (niet uit hoop Op blinkende eer of staat,) in meer dan huwlijksknoop, In hartvereeniging; in meer dan liefdegloeiing, Maar zin- en hart- en ziel- en wezenssamenvloeiing! Ja, gy waart me immer, en zijt me alles in 't heelal, Gewillig deelgenoot en troost in 't ongeval! Ach, als ik u aanschouw, ik dank voor alle plagen In uwe omarming, in uw balsemtroost, gedragen. Ja, zonder u waar niet dan wanhoop zonder troost Mijn lot, en 'k kende nooit een u gelijkend kroost! Ach, 'k ben ondankbaar, ja 'k bezondig my 't geweten, Zoo ik één oogenblik uw liefde kan vergeten, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoo ik iets van 't aardsch dan uwen arm verlang, Waarin ik, stervend, meer dan vastgekluisterd hang. Ach, zend uw beden (zy zijn zuivrer dan de mijnen,) Ten hemel! zalven zy mijn ziels- en lichaamspijnen; En zij de dierbre spruit, de vrucht der innigste Echt Die zielen en niet slechts de handen samenvlecht, Uw troost, uw lust, uw vreugd, na 't afgebeên verscheien Dat me aan uw liefde ontscheurt! - Wat zoudt ge my beschreien? Mijn lot, waarin gy deelt, bracht niet dan tranen meê: 't Voleindige, en met my voleindig 't ook uw wee! Zie dees ons laatste, en ach! thands eenigste onzer loten Gelukkig, als een palm ten hemel opgeschoten, Ten roem van die de hoop, de steun des Christens is, Volstandig eer doen aan mijn nagedachtenis! Doch ja, hy zal het. Hy van d' opgang van zijn dagen Zijn' Heiland door 't geloof in kennisse opgedragen! Op hem zal Jezus steeds zijn liefd'rijke oogen slaan, En in die hoop, mijn Gâ, moge ik ten grave gaan! 1828. 1 De zoogenoemde glorie. 2 Dr. Joannes Verschuur. 3 Amsterdam. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn graf. * De balling, in 't gemoed doorzichtig spiegelglas; Maar wien geen stervling ooit in d' open boezem las, Om dat hy, wars van schijn, en vrij van zelfbelangen, Van God en 't rein gemoed (geen wareld) af wou hangen; De rust in de inspraak van het zelfgeweten zocht, En 't hart voor eer noch rang noch goud noch roem verkocht. Die weldeed waar hy mocht, zich-zelf verroekeloosde, Maar, moedig onder 't leed, in geen verdrukking bloosde; Wien de aard geen rustpunt voor zijn moeden voetzool bood, Geen laafnis voor zijn dorst, en schaars 't nooddruftig brood; Wiens leven lijden was, ontberen en verduren, Vervolgd van in zijn wieg tot 's levens uiterste uren, Brengt eindlijk, afgetobt, en 's warelds slingring moê, Zijn handvol nietige aard aan dezen Kerkhof toe. 1828. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Te rugzicht naar 't voorledene. * Te rug zien? - Neen, mijn hart verdraagt dien aanblik niet. De onoverzienbre poel van 't moordendst zielsverdriet, Die op mijn kronklig pad steeds nieuwe jamm'ren braakte, En voor 't gefolterd hart den dag ten afschrik maakte, Is te aaklig, zelfs in 't beeld dat ze achterliet, om 't oog Te rug te wenden naar den walm die 't overtoog. Neen, 't doorgestane leed, wat de oude Dichters zingen, Verandert niet van aart by zijn herinneringen; En zoet waar 't, zoo mijn ziel van heel mijn levenspad Een halve honderd jaar, als nooit geweest, vergat. Een halve honderd? - Ach! - of in die reeks van jaren Ooit min beklaagbre, of meer voor 't hart verduurbre waren, Genieting dragende in hun boezem; of die 't hart Bevreding aanboôn, en geene opgehoopte smart Waarin de aanhoudendste, de felste lichaamspijnen My nog 't verdraaglijkst, nog het minst beweenbaar schijnen, Toen eindloos, tusschen 't graf my gapend voor 't gezicht En 't duchtbaarst uitzicht op een toekomst zonder licht (Waarvan 't besef my nog de ziel te rug doet deinzen,) Mijn boezem sidderde om vooruit of na te peinzen. 't Mist alles 't leven, 't zij! maar ik, waardeerde ik 't? - Neen, 'k Heb, kind en jongling, steeds om vroege dood gebeên. 'k Zag om my geen geluk, maar eindloos ongenoegen Om dwaasheên, nietigheên, en geestverwoestend zwoegen; Ja, niemand zag ik ooit, waarheen ik de oogen sloeg, Die 't leven, zoet of zuur, met zielsberusting droeg. Hoe! niemand? - Ja, ik zag wel dronkenschap van weelde, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} By hen wie 't schijngeluk met bolle handen streelde, En wiegelde aan de borst; wien ze op haar schoot gesust, Een nietig onzijn met den naam verborg van rust, Als 't kranke wicht, hetgeen m' een glinsterzweem van lachen Door ijdle grapjens in zijn smart poogt af te prachen, En waar 't, uit dankbaarheid voor lievende Oudrenzucht, Een wenk van 't oog aan geeft, maar pijnlijk en ter vlucht; Maar ach! men heelt zich-zelv' zijn ziels- en hartbeklemming, En vraagt in laf genot niets hoogers als bestemming. Helaas! voorbygaand en 't gehemelt' smaakloos zoet, Ja, 't geen, verzurende, ons de dood verspreidt in 't bloed. - En ach! hoe kort duurt die bedwelming! - 'k Zag den nevel Zich scheiden - 't schijnbaarst goed ontaardin duurzaam evel, En Krezus houtmijt neemt voor Hof en Hofgezin, En 't Solon, ach! de plaats voor 't dartlend juichen in. Neen Hemel! 'k klaag niet van wat ramp my was beschoren: 'k Was mensch en tot het lot der menschlijkheid geboren, 'k Moest lijden: alles lijdt. Maar harder viel my 't leed Dan mooglijk iemand, en 't genot-zelf was my wreed, En de aandacht die in ons vereischt wordt tot genieten Niet waardig. 'k Zag den stroom van 't leven om my vlieten En ('k moest het) 'k waadde dien, uit nooddwang moedig, door, Maar ach, wat stelde my de ervaring steeds te loor! En hoe zocht hart en oog een star door 't dik der wolken (Nu scheemrend, dan weêr door de nevels dicht bezwolken) Ter troost! - Rampzalige ik, wien zelfs zijn vaderland By Oudren erfgoed en Vooroudren dierste pand Ontroofd werd, om na lang en pijnlijk om te zwerven Als vreemdling op zijn grond en bedelaar te sterven! Dan, Hy bestierde 't dus, die d' ijzren spil van 't lot Naar wil en wijsheid draait: Hy de onberispbre God! Neen, 'k streef niet tegen; 'k eer, 'k aanbid Zijn voorbeschikking, Ze is Liefde. - Liefde, ja, en 't leed-zelf heeft verkwikking Die wond en striemen zalft, en, waar ze ook wonden sla, Tot onderpanden maakt en weldaân van genâ. Doch zal de voet die door de doornen heen moest spoeden, De smart niet voelen, en hoe opgescheurd niet bloeden? {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 't God erkennend hart, als trotsche Stoïcijn, Voor 't leed (hoe heilzaam ook) gevoelloos mogen zijn? Neen, 't doorgestane leed is in herinneringen Nog wreed. 't Voedt addren aan, die 't ingewand doorwringen; En 't geen de hand des tijds weldadig heelen mocht, Heropent zich, gestaâg met nieuwe smart verknocht. Ja 't kankert voort, het maakt één foltring van heel 't leven, En 't aanzijn schijnt ons hier tot enkel smart gegeven. Helaas! wat won men ooit met al 't vergoten zweet; Met de eindelooze vlijt, ter wetenschap besteed; Wat werd ons zoeken naar een wijsheid, waar men waande Dat ijver, steeds gescherpt, den zeekren weg toe baande, En zorglijk zoo men dacht, naar 's honigvliegjens aart Uit heel den boomhof der geleerdheid saamgegaârd? Ach, met de morgenzon van uit zijn korf gevlogen, Voert elke Bie zijn vracht ten bloemkelk uitgezogen, En vult de blanke raat, uit stuifmeel saamgekleefd, Met wat het plantjen zoetst en wat het geurigst heeft. Doch, stervling, nijvre Bie in 's Scheppers honiggaarde, Wat zwoegt, wat zweet ge u af op deze onzalige aarde Vol distels! - Hoop-alleen is 't alles wat gy oogst, En leêge halmen tot uw doodbed-stroo, het hoogst. Wat echter wenscht gy meer? Wat hebt ge u meer bedongen By de intreê van dit licht, by d' adem van uw longen En 't luttel voedsel dat het lichaam vordren mocht? Wat rechten zijn er meer aan uw bestaan verknocht? - Wel dan! genoeg u met dit weinige u gegeven: 't Is lijftocht op de reis van 't ondermaansche leven. Zie voor u, struikel niet op 't einde van uw baan; Het rustpunt is naby en de eindpaal lacht u aan; De kim ontnevelt zich. Vaarwel dan, die me op de aarde Een overdierbaar kroost, den Hemel Englen baarde! Vaarwel, geliefde spruit van uit dien moederschoot! - Het eind des lijdens is in d' overgang der dood. [1829.] {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouderdom. * Fluxit labor diei Redit quietis hora. Prudentius. De tijd van arbeid is vervloten, De staf, die 't lichaam onderstut, Mijn' afgematten arm ontschoten, En geest en kracht zijn uitgeput. By 't afgepijnigd brein in 't hoofd, Zijn leven en gevoel verdoofd. Mijn dag heeft zijnen kring voltogen, Maar de onvermoeibre tijd gaat voort: Een nevelsluier blindt my de oogen Waarin slechts weemlend maanlicht gloort; En 't tintlend legioen der nacht Verduistert op zijn avondwacht. Onmachtig om de schemeringen Van dees my drukkende avondmist Met tastende armen door te dringen, Waartoe dit stervensuur verkwist? Wat dralen wy, wat sluimren we in, In kinderlijken wareldzin? Ach! is 't Uw adem, God van 't leven, Die ons de ziel in 't lichaam blies Om borst en aders door te zweven? Ons, stoflijk slijk, bewerktuigd niets! Dit niets verdwijnt, dit slijk vergaat, Maar - Gy, Gy blijft mijn toeverlaat! {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht verduistert in mijne oogen; 't Bestaan is me enkel zielesmart: 't Is nacht in 't duizlend denkvermogen; 't Is weêrzin in 't gebroken hart. ô Ouderdom, wat zijt gy wreed! Wat bloessems draagt gy? - Enkel leed. Ja 'k heb van d' opgang van mijn dagen, (Als andren alles tegenlacht,) 't Geen 't aanzijn pijnlijkst heeft, gedragen, En dikwerf naar de dood gesmacht. Ja, wat verschriklijk was op de aard Werd me immer op het hoofd gegaârd. Ik leed, maar moedig, en verduurde, Schoon dikwerf op der Wanhoop rand. Ik kende wie mijn lot bestuurde, En bukte voor Zijn slaande hand. Dan ach! hoe knelde my de last, Tot plettrens toe my opgetast! Wat plagen die ik niet beproefde In deze wareldwoesteny? Wat rampspoed die my niet bedroefde? Maar immer was my God naby. Zijn troost, wat diepe wond ik droeg, Zijn inspraak was mijn hart genoeg. Ja, 'k stond, verduurde, zwoegde, en dankte, En rustte op Zijn beloftenis; In armoê, kommer, nood, en krankte, In 't hart mijn redder steeds gewis. Dan ach! by 't traag, verwaterd bloed Verviel die kracht, die geest, die moed! {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gy, weldadig Alvermogen, Begeef my niet in dezen staat, Daar 't lichaam, van zijn last gebogen, De poging van de ziel verraadt, Die vruchtloos worstelt in 't bedwang Van meer dan ijzren ketenprang! Ach, worstelt; maar - ontbloot van krachten, En, overwonnen, nederzijgt; En, staamlend in benaauwde klachten, Ten uwaart om veraâming hijgt, Doch, zuchtend dat vertrouwen mist, Dat van Uw bystand vergewist. ô Wel hem, wien by 's levens plagen, Uws aanschijns zielsvertroostend licht Op 't grijs en bukkend hoofd mag dagen Daar 't onder 't juk der jaren zwicht! Hem, wiens door U versterkt gemoed Uw naadring juichend tegenspoedt! 1829. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Plagen. * - Egestas, moeror, senium, exsiliumque, et senectus. Pacuvius. Pacuvius, ja, alle kwalen die ge als meest pijnigend erkent, Zijn met mijn kindsheid aangevangen, en voerden my tot 's levens end. Eerst, staâge ziels- en lichaamspijnen, behoefte, ballingschap, verdriet, Nu, afgewerkte dorre grijsheid, die 't leven afdroomt, nooit geniet. Doch meer dan wat gy wist te noemen, verwilderten verwoestmy 't hoofd: Een hart dat met zich-zelf steeds twistend, En hoopt, en liefheeft, en gelooft, Maar beurtlings Christen en ontchristend, Zijns ondanks zich verfilozooft. 1829. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste bede. * Een vreeslijke ouderdom greep met bevrozen hand My, afgeleefden Grijze, in borst en ingewand. Wat vonkjen glimt er nog die 't hart my mag verwarmen? Een zucht tot weldoen slechts, vergeving, en erbarmen. ô God, versterk my die tot aan mijn jongsten snik, En 'k zie met kalm gemoed op 't uiterste oogenblik! U dank ik 't, mocht ik ooit my-zelv' 't genot ontstelen, Om, wat my de arbeid schonk, aan andren meê te deelen: Gy die 't me in 't harte gaaft, Gy hebt het my vergoed; En Uw Voorzienigheid schonk me altijd troost en moed. Maar 'k zie de zeis des Doods my boven 't hoofd geheven! Niet, dat ik onder 't oog mijns Heilands thands zou beven; Neen! maar mijn dierbaar kind, mijn dierbare Echtvriendin, Wat wacht hun, zink ik eens den donkren grafkuil in? - ô Alweldadige, zie neder uit den hoogen! ô Laat ze geen gebrek, geen menschensmaad gedogen! Ja, Gy, die in Uw hand ons aller lot besluit, En 't jong der raven spijst, stort hun Uw volheid uit! Bescherm hen by een Volk wiens haat ik moest verduren; Dat me al de weldaân van mijne Afkomst deed bezuren, En met vervolging loonde om 't voorstaan van het Recht. Ai, stel mijn hart gerust om 't lot, hun toegelegd. ô Strekk' mijn telg tot eer der voorverstorven Vaderen, En maak hem 't bloed getrouw dat ombruist in hunne aderen, En leven, rang, en staat voor 't vrij geweten gaf, Zoo steek ik 't hoofd gerust in 't my verwachtend graf. 1829. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor- en achteruitzicht. * De wijze ziet zijn winter naderen Als avond na een schoonen dag: Hy weet, dat by het rozengaderen Geen doornensteek ontzetten mag. 'k Herinner me uit de tuin des levens Of waar of ingebeeld genot, Maar duizend ongenoegens tevens Van 't altijd wisselvallig lot. Ik zag de najaarsbladen storten, Verschrompeld, droog, en graauw geschroeid; En de uren van den dag verkorten, Terwijl de nacht gestadig groeit. Ik ademde het Lenteluwen, Ik voelde 't steken van de zon, Zag druiven zich aan d' eikel huwen En de ijsschors drijven door de bron. Ik breidde de armen naar den hoogen En hief den schedel moedig op; Nu, van den stormwind neêrgebogen, Dan, met verschroeiden bladertop. Doch, zal ik dit mijn lot beweenen? - 'k Heb storm en bliksemslag geduld; Maar toch door Voor- en Najaar henen De my bestemde plaats vervuld. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, die me op 't aardrijk uit deed schieten Heeft me om my-zelven niet geplant; Maar om mijn ooft te doen genieten Aan Nageslacht en Vaderland: En, gaf ik dit in 't onweêrschokken Dat d' eersten bloesem straks verwoei, En, tot den tijd der wintervlokken, Mijn takken knakte voor hun bloei? - Ja, 'k heb ook somtijds vrucht gegeven, Maar saploos, dor, doorwormd, en wrang. Helaas! wat was geheel mijn leven? - Slechts zonnen-op- en ondergang. Saizoen en grond was me immer tegen; De rups verknaagde kruin en stam, Die in de orkanen neêrgezegen Slechts offer wierd voor bijl en vlam. - Doch 't zij! 'k Besloeg by wind en stormen Een ledig grondvlak in den hof, En, prooi tot voedsel van de wormen, Buig ik de ontbloote kruin in 't stof. 1829. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid. * Hier sta ik aan den rand van 't naar my gapend graf, Één oogwenk, en ik zink in zijn verwoesting af. Thands vrage ik voor dees kuil: Vervulde ik mijn bestemming, En leg ik 't leven af, bevrijd van hertbeklemming? - Het leven? - 'k Ben het moede, en reikhals naar de rust. Maar is my de overvaart naar de onbekende kust Niet schrikbaar? beef ik niet by 't bruischen van de golven Op 't oogenblik dat, van heur branding overdolven, Mijn wrak verslonden wordt in de ondoorzichtbre nacht, Waaruit me een morgen, ja, maar welk een morgen, wacht? Wat morgen? vraag ik. - Wat verschijning by 't ontwaken, Die me eeuwig-zalig of onzalig staat te maken! Ontzachlijk, ja, is elk 't ontzettend oogenblik, En ik, beschouwde ik 't dan, onvatbaar voor den schrik? Beändwoord dit, mijn hart! - Ja, 'k zie dat tijdstip naderen, En voel my 't levensvocht vertragen in mijne aderen, Mijn oog beneeveld, en mijn boezem zonder gloed Naar d' adem hijgende by 't stilstaan van het bloed. Vaarwel dan, wareld! En gy, dierbaarste aller panden, Die de aard my draaglijk maakte, en zoet de teedre banden Waardoor zich 't leven aan de wondre zenuwvlecht Met hart en hersens in gemeenschaps werking hecht. Gy, levensadem van mijn boezem; aan wier harte De hemel open lag in 't midden aller smarte, Vaar wel, ook gy! Gy hebt het aardsche jamm'renpak Met my getorst; geef thands dit afgestormde wrak 't Verwoesten over van die Vijandin van 't leven Die recht heeft op haar prooi. Ik zie haar tot my streven, En voel den aangreep van haar uitgestrekte klaauw, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't harte toenijpt, van vermoeiing mat en flaauw; Doch liefde en trouw zinkt met geen sterflijkheid in de aarde, Maar klimt tot God om hoog die onze harten paarde. - Vaarwel ook, dierbre vrucht, thands eenigste, uit den schoot Der tederste, en mijn' hart' aanbidlijkste Echtgenoot! Gy die mijn naam en bloed (Gods goedheid will' 't gehengen!) Aan 't laatste Nageslacht met roem moet overbrengen, 'k Begeef u. 'k Leg het hoofd op de aardsche peuluw neêr' En geef aan 't logge stof 't geleende omhulsel weêr, En 'k dank Gods Almacht voor de weldaad van een leven, Uit rampen, maar mijn ziel weldadig, saamgeweven, En niet voleind dan met verzadiging van troost, In 't naadrend weêrzien van een vroegverheerlijkt kroost. Gy, Heiland, hebt voor my de banden losgereten Van 't voor zich-zelf en U zich doemende geweten! Gy naamt mijn last op U, en in 't geöpend graf Schud ik die ketenen vrijmoedig, juichend, af. Verlosser, schenk my dit! geef by mijn jongste zuchten Met vastvertrouwend hart tot U-alleen te vluchten! Versterk my, ondersteun me, en reik me Uw dierbre hand, By d' overgang uit dit, naar 't eeuwig Vaderland! 1829. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} By mijn verjaren. * Op nieuw een jaar voleind na de achtmaal negen zonnen Die dit vergrijsde hoofd reeds om zich heen zag gaan! Op nieuw aan 's levens draad een aandeel afgesponnen, En de uitkomst meer naby van de aardsche kronkelbaan! 'k Zie d' eindpaal van mijn loop my meer en meerder naderen, De heuvel opent zich van 't my verwachtend graf; Reeds kruipt het trage bloed met weêrwil door mijne aderen, En knakt mijn overwicht des levens brozen staf. Het afgesloofde brein ontzegt my 't denkvermogen, De erinn'ring, en 't bestuur van 't oefengraag verstand, En de opgelegde schat is met den tijd ontvlogen Die beide, hoofd en kniên ter neder boog naar 't zand. En gy, mijn vrienden, juicht deze overstelping tegen Waaronder ik bezwijk, verplet worde en vermast? Wat acht men d' ouderdom een wenschbren hemelzegen, Die alle lasten hoopt by 's levens eigen last! Ach! waar 't de nadring niet tot d' uitgang aller plagen Wier wicht ons daaglijks meer en ziel en lichaam prangt, Hoe zouden wy 't verlies van alles (alles!) dragen Waaraan hier 't zelfgenot en 's levens waarde hangt! Doch neen, wy torschen 't, als de reizende onder 't trekken 't Gepak, dat op den weg de schouders wel bezwaart, Maar tevens hoofd en lijf voor de onweêrsbui moet dekken Die in de donderwolk om 's wandlaars hoofd vergaârt. Mijn God, ach! sta ons by terwijl de kniën knikken, En hals en rug ons kromt, en 't pad den voet begeeft; Verkort my (is 't Uw wil) deze uiterste oogenblikken! Dees wareld is me een walg; ik heb genoeg geleefd. 1829. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne afkomst. * Vergrijsd, door ouderdom en doorgestane ellenden Verslenst, en uitgeput van geest- als lichaamskracht, Gebonden door de kwaal die 't leven gaat volënden, En 't oog op Hem gevest die uitriep: ‘'t Is Volbracht.’ Blaast met vermoeiden hals, maar door geen leed bezweken, Voor Nassaus Vorstenstam zijn laatsten ademtocht De nazaat van een stam, wien nooit in 't heldenkweken Voor Raad en Oorlogsveld één huis beschamen mocht. Laat andren op lauwrier en waardigheden brallen Waarmeê 't historieblad van latere eeuwen prijk', Één onbaatzuchtig hart, één bloed, beschaamt hen-allen In d' onverbreiden naam van 't huis van Bilderdijk. Ge erkent, Doorluchte Vorst, dit Stamhuis van getrouwen, Steeds standvast in het leed en needrig in geluk; Steeds pal staande aan de zij' der moedige Nassouwen, Vergeten by Hun bloei, maar deelende in Hun druk. 1829. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijnen oudovergrootvader Jacobus Laurentius. V.D.M. * Ontfang, geleerdste, ja verlichtste van mijn Vaderen, De erkentnis voor het geen ge uw Zesden Nazaat liet! Uw leer, uw Godvrucht, vloeit by 't bloed van uit uwe aderen Door 't hart dat nog verrukt op uwe beeldtnis ziet. Ontzette my 't geweld van 't achtbaar grafgesteente 't Geen 't mijne menglen moest aan uw vermolmd gebeente, Mijn naam, den plicht gewijd, ontëerde d' uwen niet, En leer' als de uwe, ons kroost, wat eer en plicht gebied'. 1829. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn leven. * Aanzie mijne ellende. Job, X. 15b. Mijn kindschheid, jeugd en bloei, was ééne reeks van plagen; Mijn verdre levenstijd, één ijdle handvol wind; Mijn ouderdom bezweek, by hoop van beter dagen, In pijniging van 't hart die geest en merg verslindt. Wat nu? Den dood verbeid na levenslang verlangen! Schenk' hy me een stille koets by 't ingaan van de nac ht! Bevrijder, kom! ruk los de ketens die my prangen: Ach! koel is 't in uw arm, en op uw peuluw, zacht. 'k Heb lang den fellen brand van 't middaguur gedragen Dat bloed en brein ontstak, en hijg naar 't eenzaam graf. Ach, zij 't gekromde lijf van 't harde juk ontslagen, En neem me uw dorre hand het pak des levens af! Wat 's leven? - Lijden. - Wat 's genoegen! Wakend droomen. - Wat 's vreugde? - Zelfbedrog, en blinde razerny. - 'k Beproefde 't: 'k heb die bron voorby en af zien stroomen; Van in heur wel verslijkt, vloot ze in moeras voorby. Thands rust ze en vloeit niet meer. Heur ader, leeg geloopen, Is dor, verdroogd, en 't bloed blijft in zijn kreitsloop staan. Zie neder, God van heil, op wien wy schepslen hopen; Zie neder in genade, en neem mijn zielzucht aan! Haarlem, [1829.] {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing der vyf tafereelen van Josephs leeven, afgebeeld door den konstschilder J. v..D..... uitgegeven in 't jaar 1771. Op het tafereel van den verkocht wordenden Joseph. Wat schreit ge, ô Jongeling? Wat doet gy door uw klagten 't Gebergt weergalmen en de lucht? Gy ziet uw Broeders, wreed, uw droef geween verachten, Zy stoppen 't oor, wanneer gy zucht! Is dan de Broedermin gantsch uit uw hart geweeken, ô Jacobs kroost? Waar toe spoort wreewle Nyd u aan? Is dan uw hart versteend, en baat geen teder smeeken? Wat heeft dit kind U toch misdaan? Elendig Jongeling! men let niet op uw traanen! Beminde Telg van Izaaks Zoon! Men wyst u af! Helaas! ‘Wat kunt ge, Onnoosle, waanen? Zie daar uw' Meester: dit 's uw loon. Volg hem, en hoop niet meer uw' Vader weer te aanschouwen, Noch Broeder Benjamin. Dit lot verstrekt ten straf Van uw hoogmoedigheid, die ge op een Droom dorst bouwen’. Dus byt m' u toe, en wyst u af! {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Wreed Onheil, dat u treft, wel waard dat elk 't beschreie! Gelyk een slechte Slaaf verkocht; Uit 's Vaders arm geroofd, in wreede slavernye! ô Ysselyke, ô verre tocht! Doch, Jongeling, schep moed, droog af uw schreiende Oogen: Hy, die 't Heelal beheerscht, ziet ook op u ter neer: Haast zien wy u, door zyn oneindig Alvermoogen, Hersteld in vryheid, als weleer! Heeft nu een zwaare bui van droevige Onweêrsvlaagen De lucht betrokken; zie in 't kort, Een' schoonen Morgenstond van heil en vreugde daagen, Als gy ten Throon verheven word! 'k Zie reeds, door 's Hemels gunst, uw deugden ryk bestraalen; Hy, die zyn hoop alleen op de Almacht heeft gesteld, Zal altyd, hoe verdrukt, toch eens weêr zegenpraalen Van droefheid, Nyd, en van geweld. Op het tafereel van Josephs droomuitlegging. Geen ydle hoop van Wichelaaren, Van Droomuitleggers, steekeblind, Zal u, ô Faraö, dit Nagtgezicht verklaaren, Waar door gy u bekommerd vind. Maar hy, die 't Al regeert, en op zyn' wenk doet beeven, Oneindig, en geducht in macht, Zal u, door Josephs mond, welhaast te kennen geeven, Wat hy, in 't duister, voor u bragt. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} God zond u Joseph om uw landen Te hoeden voor den Hongersnood: Verlos dien Gunsteling des Hemels uit de banden, Waar in de wreew'le Nyd hem sloot. Doe zyn Onnoozelheid, zyn Deugd, en Godsvrucht praalen: Hy zy een Zuil van uwen Throon: Zoo zal Gods zeegen u, uw Ryk, en Volk bestraalen, Zoo breid ge uw Scepter uit, en kroon! Op het tafereel van Josephs broeders in Egipte. Hoe word uw Ziel door angst bestreeden, Geslacht van Jacob, hoe uw hart Door fellen schrik en vrees benard? Men luistert niet naar alle uwe eeden, En woorden, daarge, in vreemde macht, Gelyk Verspieders word geacht. Des Hemels Gramschap, niet te tergen, Straft u door dees bekommernis; Haar Slagen zyn altoos gewis, Waarvoor zich niemand kan verbergen. Zy treft, hoe langer ze uitstel gaf, Daarom, met des te zwaarder straf! Word Simeön in Slaafsche banden Gekneld; herdenk hoe Rachels zoon, (Waar voor gy thans ontfangt het loon) Wierd weggesleept naar verre landen, Gedoemd, door uw te fellen haat, Tot slaverny, den wreedsten staat! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tafereel van Josephs ontdekking aan zyne broeders. Zoo word de zuivre deugd verheven, De Onnoozelheid ten Throon gevoerd, Terwyl, die haar verdrukten, beeven, Door 't bang Geweeten fel ontroerd! Zie Josephs Broeders, straks verbolgen; Als boschgedrogten, die, op bloed, En spieren aazende, verwoed Hun weerelooze prooi vervolgen, Hun vallen, beevende, te voet! 't Geweeten, dat zich niet laat blinden, Erinnert hen, hun boos bestaan, Hun snood en eereloos verbinden, Om Joseph wreed te doen vergaan; Doch Benjamin, bedaard van zinnen, Als niet geweeken van de deugd, Omhelst zyn Broeder gantsch verheugd, Hem koomt geen Euveldaad te binnen, Die hem bepaalt in deeze vreugd. Ach! hoe verschillend is het leeven Van hen, die boos, of deugdzaam zyn! Het geen aan deezen vreugd kan geeven, Veroorzaakt geenen smart en pyn. Gelukkig zyn de blyde dagen, Van hem, wiens steeds gerust gemoed, Dat voor alle Ondeugd afkeer voed, In weldoen schept zyn welbehaagen, Hoe fel bestreên door tegenspoed! {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tafereel van de ontmoeting van Joseph en zyn' vader. ô Zegenryke blyde dag, Die, na zoo veele droeve jaaren, Na zoo veel druk u wedervaaren, In 't eind u eens verheugen mag, ô Jacob! nu gy dus uw' Zoon moogt wedervinden, Dien gy verlooren had geschat; Uw Joseph, dien zoo teêr beminden, Op wien ge uw hoop gevestigd had! Wat vreugd! nu gy aldus hem weder moogt ontmoeten, Daar 't alles voor hem nederbukt, Nog naauw de ketenen ontrukt! Elk knielt ter neêr voor zyne Voeten! En gy, ô Joseph, wat geluk Ontmoet gy, nu ge uw' gryzen Vader, En waarde Broeders, hier te gader Omhelst, bevryd van allen druk! Wat heil! nu gy, beproefd door zoo veel tegenheden, In 't eind, uw deugden, sterk betoond, Die u aan 's Konings Zy doen treden, Ziet door des Hemels gunst beloond: Nu gy uw haaters zelfs, door weldaân moogt verbinden! ô Zielverrukkend, heilryk lot! Hy, die alleen betrouwt op God, Zal een zoo heerlyke uitkomst vinden. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterlijke uitspanning. Zes luimige brieven aan 's dichters eenige zuster, wijlen vrouwe Izabella Dorothea Wentholt, geb. Bilderdijk, In de jaren 1778 en 1779 geschreven. * Eerste brief. Geliefde Zusje! 'k Had gedacht Een weinig schrifts van U te ontfangen, Dat mij de tijding van Uw aller welzijn bragt; Maar 'k heb, in spijt van mijn verlangen, Tot nog daar vruchtloos op gewagt: Het geen ik door de bezigheden Van uitgaan, slapen, eeten, kleeden, Et cetera, veroorzaakt acht. - 'k Beklaag mij daar niet van: zich schuldloos te vermaken, Is een naturelijke wet; En 's levens zoetigheên te smaken Zal nooit een mensch van oordeel wraken: Ja, 't is de menschlijkheid verzaken, Zo iemand zich daar tegen zett. Wel, grijp 't vermaak dan aan, terwijl 't u wordt geboden; Besteed uw oogenblikken wel: Want, is de tijd u eens ontvloden, Gij haalt hem nooit weêr in: hij is oneindig snel. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo echter nu en dan een uurtje werd gevonden, Aan geen vermaaklijkheên verbonden; Zo bidde ik, denk somtijds dat mij, (Naar 't recht van een genegen' broeder) Aan 't heil van U en onze Moeder Wel eenigszins gelegen zij. Gij zult, ik twijfel niet, dit niet in twijfel trekken; En, hoop ik, haast op deze beê, Mij door een enkel woord of twee 't Gevraagde nieuws ontdekken. Nu, dunkt me, is 't Uwe beurt, naar onzen staat te vragen. Dit wordt u hartlijk meêgedeeld. Wij hebben nergens van te klagen, Dan, dat mij de eenzaamheid, waarin wij zijn, verveelt. Ik kan den last bezwaarlijk dragen, Van zonder aanspraak alle dagen Te zitten als een steenen beeld. Een ander moog naar welbehagen Het zoogenaamde zoet der eenzaamheid bejagen! Ik gun hem dat genot, dat mij zoo weinig streelt. Verbeeld U hoe wij met elkander' Ons 's middags voegen aan den disch, Daar hoor ik ieder reis van d' een of van den ander', Dat groente, en vleesch, en fruit, en visch, Ja, tot de boter toe, niet gaar gebraden is. Daar zit m' elkander na te baauwen: ‘Ik kan die kost onmooglijk kaauwen,’ Al is 't zo week als rijstebrij: En of ik voor of tegen prevel' {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} En somtijds op hun vraag de waarheid hun belij', Zij blijven hinken aan dit evel, Gelooven hun gebit en horen niet naar mij. Zie daar het oude Lied, waar zeekre vrouw zou zeggen, Met d' algemeenen zwier van heur beschaafde tong, Dat zeekre snaak zich dood aan zong. 'k Hoef dit niet nader uit te leggen. En zo eens Vader nu en dan De spijzen gaar genoeg mogt achten; Dan horen wij van Janneman Een samenloop van jammerklagten, Dat hij er niet van bijten kan. Zie daar ons onderhoud! Besef eens hoe genoeglijk! En dat, mijn zusje, dat is 't al. Maar zacht, genoeg alreeds: Licht vindt gij 't ongevoeglijk, Dat ik u daarmeê lastig val. Doch wees gerust, mijn kind: al deze omstandigheden, Die ik zoo openhartig zeg, Verhaal ik niet om langs dien weg U tot vervroeging van uw t' huiskomst te overreden. ô Neen: 't vermaak dat gij geniet, Kan dubbel dit gering verdriet Der zelfsverveeling overhalen; En 'k wil 't genoegen van uw hart' Wel altoos met een weinig smart', Zo 't nodig is, betalen. Op gistren kwam..lin¹ met haar gemaal hieraan; Doch heden zijn zij weer vertrokken. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 't vaers van Arendbroer hier niet volmaakt op slaan: ‘Heer broeder, wees verheugd, en luid van vreugd de klokken’? Mij dunkt zo: want voor 't minst, dit is onloochenbaar, Dat nooit de lange Klaas van Kijten, Hoe fel hem Vondel ook doe krijten, Voor Gijsbrecht zo vervaarlijk waar, Als dit knikhoofdend wijvenpaar. Ligt wenscht gij meerder nieuws te weten: Ik zeide 't gaarne, wist ik wat. 'k Heb een' van Leijdens Puikpoëeten In 't voorst van deze week ter middagmaal gehad. Men dringt mij, om op nieuw mij derwaart te vervoegen; Doch 'k maak geen' overgroten spoed: Een lang verzochte gunst geeft doorgaans meer genoegen, Dan die men ongebeden doet. Nu, meisje, stel mij niet te loor in mijn verwagting! Voor 't oovrig: maak mijn compliment Aan onze Tante en Nicht, verzeker Haar mijne achting, Gelijk aan ieder, die my kent. Verzuim niet Moeder ook te groeten, En kus, uit mijnen naam, uw broêrtje te gelijk; Verschiet mij 't kusje slegts, tot dat we elkâar ontmoeten; En debiteer zo lang Uw Broeder, Bilderdijk. In 't eerste jaar der achttiende eeuw Dat met een achtje naast een zeven In Cijferletters wordt geschreeven, Terwijl de zon zich toonde in 't teeken van de Leeuw; Den zesden dag, Dien Oogstmaand zag; Werd te Amsterdam dees brief op 't Stichtsche veer gegeven. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede brief Lieve Zusje! 't Was ons Lief, Door den aangenamen brief, Gisteren van U ontfangen, Aan ons uitgerekt verlangen Eindelijk te zien voldaan, En uw welzijn te verstaan: En dewijl ik op Uw schrijven 't Andwoord niet mag schuldig blijven, Zo aanvaard ik thands de pen; Schoon ik gantsch niet lustig ben. Want de hoest blijft dezer dagen Mij wat meer dan matig plagen; En ik ben het niet alleen; Maar men hoort nu zo gemeen 't Hoesten onder de Amsterdammeren, Als het blaeten bij de Lammeren. Echter buiten dit gekwel, Varen we-allen reedlijk wel. Jan heeft tegen 't wederkomen Van de koorts, iets ingenomen, 't Geen hem ook, in korten tijd, Van haar' aanval heeft bevrijd. Doch schoon zij verjaagd moog wezen Hij is niet geheel genezen: Want de hoofdpijn blijft hem bij, Met nog andre bruierij. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante moogt Gij vrij vertellen, Om haar hart gerust te stellen, Dat de Stadsblikslagersbaas Reeds aan 't werk is met haar kaas; Des zij veilig mag vertrouwen, Dat hij haar niet op zal houen. Verders laat de tijd niet toe, Dat ik hier nog meer bij doe: Dan, dat wij u aanbevelen, Dikwijls 't nieuws ons mêe te deelen, 't Geen ons eenigzins bezwaart, Hoe gij met de Vrienden vaart? Deel gij voorts op mijne bede, Onzen groet aan Tante mede, En verricht denzelfden plicht Bij mijn minnelijke Nicht: Wees gegroet van Vader, Moeder, Van uw' oudsten jonger Broeder, En van Izaak te gelijk: Maar vooral van schrijver dezes, die zich teekent Bilderdijk. A. 6, 10, 1779. P.S. De kazen, zo mij wordt gemeld, Zijn reeds bij onzen Smit besteld: Ook wordt den man 't bedongen geld Van onzen wege toegeteld. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde brief. Geliefde Zusje! Dat dees brief U met de veelgeëerde Vrinden In goeden welstand moge vinden, Zal ons hoogst dierbaar zijn en lief. Ook kan ik anders niet verklaren, Dan dat wij hier ook reedlijk varen. Voorts, overmits, welhaast, de tijd, Dat gij van ons afwezig zijt, 34521 Tot veertien dagen is verloopen; Zo is het dat Dit kleine blad Geschikt is om U voor te dragen: Dat op aanstaanden Saturdag, Naar de afspraak, hier met U genomen, (Indien hij 't eenigszins vermag) Uw broeder, Jan, bij U zal komen, Om 's andrendaags met u terug Te keeren naar den maagren brug. Doch, daar wij nog niet kunnen zeggen, Of hij des ochtends, hier van daan, Dan met de middagschuit zal gaan, Hetgeen hij nog moet overleggen, Wordt Tante uit Moeders naam verzocht, Indien hij 's avonds Landen mocht; (Waarop gij zeker staat kunt maken, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten zij hij 's morgens klaar kan raken, Wanneer hij, ongetwijfeld, al Vroegtijdig, bij u wezen zal.) Dat ze om hem van de schuit te halen, Een kruier aan den steiger zend; Dewijl hij anders licht zou dwalen; Door dien, dat hij den weg niet kent. Voor 't oovrig moogt ge u diverteeren, Zoo lang gij nog in Utrecht blijft; En Tante en Nicht den groet offreeren Van die zich hartlijk onderschrijft: (Uit naam van Vader en van Moeder, En verdre vrienden te gelijk,) Uw teêrbeminnende oudste Broeder, (altoos dezelfde²) Bilderdijk. Am. 14, 10, 1779. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde brief. Lieve Zuster! Is de ziekte, Die gevleugelde of gewiekte, Of ten minste vlugge boô, ('t Is toch eener, zo of zo) Die u met zijn' stoet van plagen Zo verhaastend op kwam dagen, In het scheiden nu zo traag, Als een windhond van van daag, Of een paai van meerder jaren, Dan de weg naar Zoest of Baren, Of de Enkhuizer steenen straat, Dat zij U noch niet verlaat? - Is uw naauwe conversatie De oorzaak van die alteratie? Hebt gij in den tusschentijd, Dat gij ziek geworden zijt, In faveur van die verkeering, De arme ziekte ligt de teering, Of iets anders aangezet, Dat het loopen haar belet? - Meisje lief! wat moet ik denken? Iemands welvaart zo te krenken, En zijn gast, een' vriend in schijn, Schoon hij ongenood mag zijn, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat lang reeds is gebleven, Door gerechten te vergeven, Of door tooverrijmlaarij, Of door welk een' weg het zij! Want dat meisjes met haar oogen Zoo veel op een' mensch vermogen, Wordt door menig een' Poëet, Die er niet een grein van weet, Wel voor waarheid opgegeven En gezongen en geschreven; Maar (het blijv' hier onder ons!) 'k Zie meer kracht in wijn of pons Om de menschen ziek te maken, En op 't kerkhof te doen raken. - Doch, alschoon het waarheid was, Dit vermoên kwam niet te pas, Want dat middel (zo ze zeggen, Die het weten uit te leggen) Werkt alleen maar door 't gezicht; En de ziekte ziet geen licht, Ja heeft oog noch oogs-gelijken, Als de proeven ons doen blijken: Want hoe dikwijls valt ze niet 't Mooiste meisje, dat men ziet (Want ik wil nu in mijn boeken Naar geen ander voorbeeld zoeken) Met zo fel een dolheid aan Dat ze 't kwalijk kan weêrstaan? En wat schepsel, hoe in 't woeden, Laat dat ooit van zich vermoeden, Dat hij (wreeder dan de vrind, Dien gij in den Bijbel vindt, Midden in het Boek der Rechteren, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de allervroomste vechteren) Zonder aanzien van gelaat, Of wat meisjes aardig staat, 't Liefste dat men kan beschouwen, Zonder vrijheid om te trouwen, Dikwijls van den dag berooft, Had hij oogen in zijn hoofd? Ja, wie zou haar lieve trekken Met de loodkleur overdekken? Wie, door de allerminste pijn, 't Arme schaap tot hinder zijn, En, wel verr' van zich te erbermen, Van benaauwdheid laten kermen, Die het zien kan, wat hij doet, - Al bestond hij gantsch uit roet, Ja, uit alles saamgenomen, Wat voor bitter t' scheep kan komen? - Dus, al zijn ook de oogen iets, Op de ziekte doen zij niets. - 't Is derhalve wel bewezen, Zo ik schrijven kan of lezen, Dat geheime toovertaal, Of een giftig vrindenmaal, Of nog andre zulke listen, Daar geen meisjes ooit van wisten Voor Vrouw Evaas appelbeet, Oorzaak zijn moet van haar leed, En haar voeten zo bezwaren Als een vrouw van sestig jaren. Zeker, 't is niet eens zoo vreemd, Dat men zulk effect verneemt Van dat middel dat de muizen Van de wareld doet verhuizen, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het, in een kleiner maat, 't Leven aan de menschen laat, Maar 't gebruik neemt van de leden: Dat de voeten in het treden, In het dansen, springen, en 't Geen ik meer vergeten ben, - Dat de handen in 't borduren, In het razend trappenschuren, In het naaien, en zo voort, Daar het stoppen onder hoort, En wat huisselijke plichten Meisjes handen meer verrichten, Door dit vreeselijk venijn Heel en al verhinderd zijn. - 'k Vrees dus, lieve kind, met reden Voor een aantal zwarigheden, Dat uit diergelijke daad Eer ge 't weet, te wachten staat. En ik raad u op de wetten Nu voortaan wat meer te letten; Of, wanneer gij iets begint, Eer ge U 't minst nog onderwindt, Aan uw' broeder eerst te schrijven, Of het ongestraft kan blijven. Want indien ge wierdt gedaagd, En naar rechten ondervraagd, (Want bewijzen zijn er immers) Dat de pijnbank, of iets slimmers, Zo ge nog wat slimmers weet, U voorzeker klappen deed. Of, zo die wierd afgeslagen, Dat ik meê de straf zou dragen: Want ik zou (dit is toch klaar) U niet zien in dit gevaar, Of zou moeten promoveeren, Om naar Amsterdam te keren, En te pleiten voor mijn Zus Over de eischen van het Jus. En ik wil (dit moogt ge onthouen, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het zou mij eeuwig rouwen) 't Eerst proces, waar in ik pleit Niet verliezen door uw feit. Maar het ligt er toe. Na dezen Moogt ge wat voorzichtig wezen: Hou alleen, nu 't zo verr' is, 't Misdrijf in geheimenis, Dat het nooit koomt uit te lekken, Zoo ge 't nu nog kunt bedekken, 't Geen ik echter nog vertrouw: Want, wie of het dromen zou? - Het is waar, ik heb 't begrepen; Maar geen droes is zo geslepen Als een haast volleerd Student, Dien men naar de balie zendt. En (om zedigheid te tonen) Zonder iemands eer te honen, 't Zij hier onder ons gezeid, Niemand heeft mijn schranderheid - Dit is immers klaar gebleken, In mijn denken, in mijn spreken, En vooral in 't samenstel, Daar ik uw geduld meê kwel. Hier vooral in, wel te weten: Want terwijl ik drinken, eeten, Slapen, noch studeeren kan, Ben ik met mijn hersenpan Door een koortsjen wat aan 't beuslen, En nu kan ik met u keuslen. Maak nochtans op dit bericht (Want dat koortsjen is maar ligt) Naar de teêrheid van een zuster U niet weder ongeruster: Want wat rilling woelt alleen Door mijn nek en schouders heen. En haar oorsprong is te vinden In de gure Noordenwinden, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar verkoudheid door ontstond, Die thands heerscht op dezen grond. Men ontduikt haar zeer bezwaarlijk; Maar ze is ligt, en niet gevaarlijk. - Doch (hetgeen ik zeggen wou!) Zie de wijsheid van een vrouw! - Zeker! Dame Theodora Was geen Pallas, maar een Flora, Daar ze naar haar minste gril Schikken kon van 's Keizers wil, Die zich blindlings voor de schonen Alle wetten af liet tronen: 'k Zeg, ze was niet wel bedacht Op den roem van haar geslacht, Daar zij immers van den morgen Tot den avond voor moest zorgen, Dat zij toeliet dat een wet In het Corpus wierd gezet, ‘Dat de vrouwen met haar allen Niet vooruit zien de gevallen, Die uit de een of andre daad, Die men achteloos begaat, Tot haar eigen nadeel spruiten.’ Ik meen u niet uit te sluiten. Want voorzeker (twijfel niet) Werkte gij aan uw verdriet. Meisje lief! hoe kost ge hopen, Dat de koorts ooit heen zou loopen, Als zij lam was door 't venijn? Kunt ge zo onzinnig zijn! - Dit verlammen van haar leden, Dit (geloof mij) is de reden, Dat ge weken in en uit Met haar bijzijn zijt gebruid, En wie weet nog hoeveel weken {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien nood zult blijven steken. Want woudt ge U van haar ontslaan, 't Zou, dit weet ik, vast niet gaan: Waar toch zou de feeks belanden, Zonder voeten, zonder handen? En, zij bleef eens op de straat; - 't Corpus Juris acht het kwaad, Iets op 's Heeren weg te gooien; En gij staat ook voor de bojen; Zoo zij daarin iets misdoen, Want gij moet voor haar vergoên. En ik weet wel, de Officieren Zijn zo licht ook niet te pieren, En zij staan hun recht niet af. Als er geld komt van de straf. - Hoor dan, meisje, 'k wil U redden; En ik wil er wel op wedden, Dat dit middel lukken moet, Zo ge naar mijn voorschrift doet. Als ge beter zijt van krachten, En verkwikt wordt door de nachten, En gevoelt, dat ge U hersteldt, Maar de koorts U nog wat kwelt, Doch wat beter is te dragen: Neem op een der zomerdagen, (Zo het huis uw' dienst niet vraagt Bij gebrek van keukenmaagd, En geen ziekte van onze Ouders Nieuwe last brengt op uw schouders) Neem dan, zeg ik, ras en zaan 't Reisje naar dit Leijden aan. Ik beloof U af te halen, Zo gij 't uur maar wilt bepalen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan schudden we op de reis, Dient de kracht ons slechts naar eisch, Uwe koorts met al zijn plagen, Bij het schudden van den wagen, Of 't gewemel van de schuit, Onze matte leden uit: Even als de waterhonden, Van hunn' baas te wed gezonden, 't Water schudden van hunn' rug; En dan zijn wij eens zoo vlug. - Want hoewel het in de steden Door de Keur niet wordt geleden, 't Staat ons onweêrspreekbaar vrij, Al wat ons maar lastig zij In de vaart te laten zakken, Of in 't wagenspoor te smakken. Doe dit, meisje, doe dit toch, Maar, voor 't eind van Junij nog. Maar mijn brief, met al dit teemen, Moet toch eens een einde neemen. - Zusje lief, ontfang de groet, Die mijn teder hart U doet. Schrijf me in andwoord op dit schrijven, Maar laat dit niet achterblijven. Alles wat uw pen mij meld, Zij slechts: ‘Broeder, 'k ben hersteld.’ 't Zal me een dubble vreugde wezen, 't Van uw lieve hand te lezen. Deel mijn groet aan de onzen meê: Aan de Broeders alle-twee, En aan Vader en aan Moeder, En wie vragen naar uw' Broeder. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Onderschrijf mij, in der vlucht, Met een Broederlijke zucht, En met ongeveinsd verlangen Om uw wederschrift te ontvangen, En, kan 't wezen, te gelijk 't Geen gij voornaamt: Bilderdijk. Zo als ik dezen had gesloten, Ontfang ik uwen waarden brief: Zijn inhoud is me oneindig lief. Vaarwel met uwe reisgenoten! En zo geen drokte 't u verbied: Onthoud mij toch 't bericht van aller welzijn niet. Vijfde brief. Geliefde Zustertje! In gedachten Dat gij misschien met ongeduld Bericht uit Amsterdam verwagten, En met genoegen leezen zult; Zoo zit ik u een' brief te schrijven, Behelzende een getrouw verhaal Van 't geen wij midd'lerwijl bedrijven, Gesteld in onze Moedertaal. De stijl, ik wil het wel bekennen, Draaft zeker niet zo extra hoog, Als of mijn geest op Arendspennen Naar Leijdens prijspoëeten vloog: Maar 'k heb reeds dikwijls ondervonden, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} (Gelijk bekend is) dat somwijl' De Luî mij naauwelijks verstonden, Uit hoofde van verheven' stijl. Zoo dat ik, om verstaan te weezen Van allerhande soort van Liên, Voortaan in Vader Cats zal leezen Om hem zijn' schrijftrant af te zien. Ook ben ik reeds verscheiden maalen Bij Vrouw Driezinnetje geweest, Om daar een' schat van daan te haalen Van woorden, die men weinig leest, En echter zoo zoetvloeiend, kragtig, En teder zijn, als daar aan toe; Was ik die altoos maar indagtig, Gelijk ik daar mijn best voor doe! Dees brief ten minsten kan verklaaren, Dat ik al vrij wat profiteer: Ligt dat ik wel in weinig jaaren In trant van Laagheid excelleer. Maar om eens tot de zaak te koomen, Want, denkt ge zeker reeds voor lang, Waar toe dien omweg toch genomen, Of loopt de Molen door de vang? Dit zijn, mijn Zusje, klaare blijken, Dat ik studeer bij Tante Dull; Die Leert mij op geen woordje kijken, En maakt mij zoo verbaazend gul. Maar, eindlijk zal ik u vernoegen Met op de vraagen, die gij doet, Een zeker andwoord toe te voegen, Met redenen in overvloed. ‘Hoe vaart ge toch, en hoe vaart Vader’? Wij vaaren wel, gezond en frisch. Kwam ooit een vink den sprinkhaan nader, Dan dit in Driesjes termen is? {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe maakt gij 't sints ons afzijn t' zaamen? Zoo reedlijk naar de omstandigheên, Gelijk gij zelve wel kunt raamen, Zoo maar ten halve wel te vreên. Want, om het naar den eisch te ontdekken, Een somb're stilte heerscht in huis, Zoo in portaalen, als vertrekken, Als hield men 't kraamfeest van een muis: Ja, de eenzaamheid is niet te melden, En toont ons duidelijk alöm Een schets van de Eliseesche Velden, Beschreeven door het Dichterdom: Men hoort geen schelle nachtegaalen; Geen kreekels, hupplende in het gras; Geen Echoos, die de klank herhaalen...., Hoe droes! komt dit nu hier te pas? Nu, sla dit over: mijn gedachten Verdwaalden van den regten weg; Ook moet gij voor geen waarheid achten, Al wat ik somtijds schrijf of zeg. Kortom, 't is stil. Maar alle morgen Verschijnt een kwelgeest, die gestaâg Ons brengt in allerhande zorgen, Als Procureur van onze maag. De questie is, wat zal men eeten? En 't algemeene Raadsbesluit Is, dat we 't geen van allen weeten, Zoo dat we deerlijk zijn gebruid. In 't eind', na lang elkaâr te vraagen Zoo word er nog wel wat bedagt; Maar toch, verschiet voor alle dagen Word moeielijk te weeg gebragt. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onweêr dan is reeds verdweenen. Maar zie, men moet aan Tafel gaan: Wij komen: kijken om ons heenen; Maar zien daar slegts drie borden staan: De Tafel is verkleind: mijn oogen Zien rond en kunnen in 't Vertrek Niet zoo veel leege plaats gedoogen: In 't kort; mij dunkt daar is gebrek. Doch nooit ontmoet ik vreemder dingen, (Gelijk ge zeker ligt bevroedt) Dan als ik van de Keukelingen Het een of ander hebben moet: Want ik heb nooit van al mijn dagen, Gelijk ik ongeveinsd belij', Een Redevoering voor gedraagen Voor zoo'n illustre Maatschappij; Zoo dat ge uw' Broeder zult verpligten, Indien ge hem een Lesje geeft, Hoe hij zijn aanspraak in moet richten, Zoo dat hij daar effect van heeft: Want schoon ik Grieksche toverdichten Gebruik, zij kunnen 't niet verstaan, Of zij vergeeten 't te verrichten; Althans mijn last blijft ongedaan. Hetzij ik in den stijl moog spreken Van Vaster op het Haringvat; Zij zeggen ja; maar laaten 't steeken, Juist of ik stil gezweegen had: Het zij ik met niet minder woorden Als 'k ben geen' jonge kikkerbil, Wanneer de Meiden haar verstoorden, Mijn meening openbaaren wil: {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij ik met bedaarde reden, En met de Beiers schaapenstem, Haar mijn bevelen poog te ontleeden; Zij hebben een geringe klem: 't Zij ik met winderige termen En met een' vreesselijken strot, Gelijk aan 't oorverdoovend kermen Van Sanche Panche in Don Quichot, Wanneer men hem aan 't spit wil steeken, Mijn deftige beveelen geef; Men blijft niet minder in gebreken, Hoe zeer men op mijn schreeuwen beev'. Nog is er, als ge wel kunt denken, Een onheil in de hoogste graad; Dat is, in 's middags thee te schenken, 't Geen eenigzins onhandig gaat. Doe hier, voor 't geen nog is vergeeten, Een reeks etceteraatjes bij, En zoo zult gij genoegzaam weeten Hoe 't hier met ons geschapen zij. Nu diende ik meê nog wel te vraagen Hoe gij met al de Vrienden vaart, En hoe U Utrecht kan behaagen, En of ge er wel dan kwalijk aart? En hondert diergelijke zaaken, Die vloeiender en vlugger pen Bij inktrivieren uit zou braaken, Waarvan ik wat afkeerig ben. Denk op mijn woord, bij uw vertrekken Gegeven, en vermaak u wel! {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk zoo ik dit wat uit mogt rekken, 'k Verkoop mijn brieven U by de El.³ Ik blijf, na groete aan onze Moeder, En Nicht en Tante te gelijk, Uw teêrbeminde oudste broeder, Met naame Willem Bilderdijk. (Adres.) Dat men deezen brief bestelle Met den Brenger te gelijk Aan Mejuffvrouw Izahelle Dorothée Bilderdijk. Zesde brief. Geliefde Zusje! Gantsch vermoeid Van deez' geheelen dag te schrijven, Zou deze zeker achter blijven, Hield geen belofte mij geboeid. Doch thands genoodzaakt mij te kwijten, Van deez' mij opgedrongen pligt, Is 't zonder eenig tegenwrijten, Dat ik d' aanvaarden Last verricht: In hope dat u deze regelen Welvarend worden toegebragt; Hetgeen het antwoord moog bezegelen, Dat ik van uwe hand verwagt! {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat moet ik u toch vertellen? 'k Weet niets; mijn schrijfpen loopt in 't wild; En vruchtloos met iets vreemds mijn' moeden geest te kwellen, Waar niet dan moeite en tijd gespild. Vernoeg u dan met de enkle tijding, Dat ik behouden herwaarts kwam; En tot mijn wettige verblijding Hier niets dan alles goeds vernam: Dat de oude Vrouw, benevens Vader, En ik en onze Janneman, Ons wel bevinden al te gader: En - dat ik niet meer schrijven kan. Zie daar voldaan aan uw verlangen. Maar (zegt gij naar mij dunkt) is nu de brief al uit? 't Verwondert u met recht, een' brief van mij te ontfangen, Die zo verhaast en schielijk sluit. Doch wie zou langer kunnen schrijven, Terwijl hem 't hoofd te slapen hangt, De veder in de vingren wankt,⁴ En de armen eindlijk van vermoeienis' verstijven? Wien 't lust, maakt brieven van een el! Ik ben verzadigd van dit spel. Daar bij de tijd ontbreekt me om heden lang te wezen: En zoo gij zotheid wenscht te lezen, Het Haagsch Genootschap geeft een deel Van Mengelstoffen uit, dat magtig wordt geprezen, Doorloop dat boekje slechts geheel. Voor 't ov'rig heb ik hier mijn dank nog bij te voegen, Voor al het mij verschaft genoegen Bij 't jongst verblijf in Utrechts wal. Zeg Moeder: dat wij haar op Zondag zullen wagten, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat ik haar verzoek betrachten, En aan den Beerenbijt een sleê bezorgen zal. Vaarwel; en hou in uw gedachten, Dat ik uw antwoord als een blijk Van aller welstand af blijf wagten. Neem dit verzoek in acht, Uws broeders, Bilderdijk. Op Woensdag, te Amsterdam, en op 't comptoir gezeten, Den twaalfden van de maand, van ouds naar d'oogst geheten. 1 Onbewust of de alhier genoemde persoon nog in leven is, heb ik vermeend de eerste lettergreep van zijn' naam te moeten achterwege laten 2 Altoos dezelfde, (Semper idem) was de Spreuk in Bilderdijks Geslachts-wapen. 3 Deze Elle-brief had eene lengte van 2½ El en ½ vierendeel oude maat, en eene breedte van ½ vierendeel, d.i. 1 El 8 palm breed. 4 Indien gij bij geval dit woord niet mogt verst Men hecht daar 't denkbeeld van onzekre† † Deze noot van den Dichter is alhier afgedrukt zoo als dezelve door het afscheuren van een klein boekje, in den brief zelve voorkomt. Ik vermoed, dat dezelve geweest is als volgt: Indien gij bij geval dit woord niet mogt verstaan. Men hecht daar 't denkbeeld van onzekre gangen aan. Noten van Jonkh. Mr. J.F. van Breugel] Vergenoegen. * Ik wensch niet naar de heerschappij Van Gijges uitgestrekte rijken; Geen vrekke goudzucht woont in mij; Maar, daar ik niemands lot benij', Wil ik mijn baard met nardus strijken, Terwijl ik purpren roosjens gaâr En tot een kroon vlecht voor mijn hair. Ik wil alleen voor heden zorgen: Wat stervling kent den dag van morgen? Dat we ons dan, onder blij geschal, Met Bacchus edel vocht vermaken, Eer dat een ziekte ons overvall' En zegg': ‘Gij moet het drinken staken. Naar Anacreon. [1779.] {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zwaluw. * Hoe zult ge, ô Zwaluw, haatlijk dier! Mijn' wraaklust koelen, Om uw woelen, En oordoorvlijmend heesch getier, Bij het eerste morgenkrieken? Ja, ik wreek mij op uw wieken, Want uw vlucht staat mij te dier. Maar neen, ô neen; een zwarer straf, Dan die der vleuglen, Moet u teuglen; Dat uwe tong mij wraak verschaff': Haar gekrijsch, door ons te wekken, Koomt mijn' wellust mij onttrekken, Rukt mij van mijn Fyllis af. [1779.] {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijn. * Zo ras ik Bacchus drink, zo ras Slaapt al mijn zorg en smart; 'k Acht mij zo rijk als Krêzus was, En zing verheugd van hart': Ik zwaai den thyrs, met wijngaardloof Geslingerd om mijn kruin. Gij, trek te veld, verhit op roof Leg vestingen in puin. Geef mij, met myrtheblaân bedekt, De drinkschaal in de hand: 'k Lig liever, dronken uitgestrekt, Dan, door den dood vermand. [1779.] {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierzang op de roos, Anacreon nagevolgd. * Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goôn en mensch' behaagt; 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malsche Roos-alleen, Met welker blaân de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên, Het hoofd omringen. Zing, Disgenoot! Zing vrolijk met mij meê! De Roos, den lust van gulde Cythereê: De schoone Roos, 't bemind gewas der ne- gen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitse doornen drukt, Wanneer men haar den groenen steel ontrukt, Wie leeft er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar Satijnen blaân! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt 'er toch gedaan, Wat zonder Roozen? {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar purper doet den schoonen Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Oost ontsluiten gaat, En 't wagenspan van Titan binnen laat, De vingers bloozen: Zelv Cypris word, van die haar schoonheid roemt, In heilig Dicht, naar deezen blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt' Der Roozelaaren. Niet minder is haar frissche reuk geächt: Vergeefsch beproeft de tijd daar op zijn magt; Haar geur houd stand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaaren. Doch melden wij hoe ze eerst haar' oorsprong kreeg! Als Venus uit de azuuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg, En scheen te slapen; Wanneer Minerv', uit 's vaders achtbaar hoofd, Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met Speer en Schild, wier glans den glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorschijn kwam: toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van vrouw Natuur, uit 's Aardrijks ingewand Eerst voortgesprooten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn' Nectar mild besproeid; En uit haar' struik is de eedle Druif gegroeid, Die sedert wortel heeft geschooten. [1779.] {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de zangkunst. * Van waar, ô strelend Zangvermogen, In wederzijdsche zustermin Met de eedle Dichtkunste opgetoogen, Die in hare afkomste uit den hogen Op d' eigen' grond met u mag bogen: Van waar toch zoog uw ziel zo dwaas een trotschheid in? Zo dwaas een trotschheid? - Ja, volschone! Voegt dit verwijt u niet met recht, Die 't deelgenootschap uwer krone Der teêrste Bloedverwante ontzegt? Hoe heeft zij, vroeger rijp in krachten, Uw kindsche zwakheid niet geschraagd! Ja zelfs, om u, heur Arendsschachten Aan 't lijm der werkloosheid gewaagd! Hoe kroop zij soms den voet der bergen, Om uwe grilligheden, rond; En ging de steilste rotsen tergen, Daar uw belang 't zich dienstig vond! Wat waart gij, had ze uw wankle schreden, Met zusterlijke tederheid, Niet eertijds door de onzekerheden Der hobbeligste paân geleid? {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, thands, geleerd, met vaste voeten Door 't ongebaande heen te spoên: In 't diep van 's menschen borst te wroeten: Het ongenaakbaarste aan te doen: Thands dwinglandes van 't vrije harte, Voertge, aangebeden van al de aard, 't Volstrektst gezag op vreugde en smarte, Zo verre uw hand de Cymbel snaart. Ja, ge onderstaat Natuur te dwingen! En de Echo, die tot de oogen spreekt, 't Penceel van uit de hand te wringen; En weinig! dat er aan ontbreekt. Dus, dus heeft ook uw drift de palen Van 't rijk der Dichtkunste overschreên. - Zij deed u aan haar zijde pralen; En gij, gij eischt haar' throon alleen. ô Zinnestreelster, zo uw klanken De wellust zijn van al wat leeft; Herdenk, wie ge alles hebt te danken, Tot zelfs den rang waar naar gij streeft. De bloemen, die uw borst versieren, Zijn door uw zuster-zelv geplukt: En prijktet ge ooit met prijslaurieren, Zij-zelv heeft ze op uw hoofd gedrukt. En gij, op 't volksgejuich vermeten, Gij hebt door redenlozen tocht, Den liefdeband van een gereten, Die beider glorie hield verknocht. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Keer van die maatloze eerzucht weder, En huuw uw' galm aan 's Dichters stem: Wel verre dat u zulks verneder, Het geeft uw' klanken de echte klem. Of, houdt een valsche schaamte u tegen, Te buigen voor een nieuwe wet: Hoor Dichtkunst-zelv, u steeds genegen, Daar ze op uw' toon haar vaarzen zet. [1781.] Aan mijne luit. * Voor overvloed, voor mateloze schatten Bezit ik u, beminnelijke Luit! Gij zijt mij meer, dan Peruus mijnen vatten, Of de Indus in zijn kronklende armen sluit. Gij zijt mij de eer, de wellust, en 't genoegen, 't Genot van 't heil, de troost in 't zwoegen, En perst aan 't drijvend oog de zoetste traantjes uit. * * * Rampzalig! die, gevoelloos voor uw klanken, Die sombre vreugd miskent, waar meê ge ons harte streelt. Hij moog zich vrij van 't blinde lot bedanken, Wien 't staven gouds en gouden staven deelt: Hij is, wat staat hem zij beschoren, In 's Hemels ongenaâ geboren, Die 't hart voor maatzang heeft vereeld. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Mijn Cyther, klink, ja klink dan in mijn handen! En zo mijn ziel ooit zweemsel voel' van nijd, Zo ze ooit mijn borst van wrevel voele ontbranden, ô Wees mij dan, wees gij mij tot verwijt! Dan moeten, midden in mijn zingen, Uw snaren mij voor 't voorhoofd springen, En roepen, dat gij me alles zijt! [1781.] Alkaïsche eierzang. Op de deugd. * ô Edel voorwerp onzer bedoelingen, Volschone Deugd! maar zwaar ter betrachtinge! Wat is het schoon, voor u te sterven! 't Aakligste, gruuwzaamste wee te lijden! Den geest bedeelt gij Hemelsche voorrechten, Meer waard dan 't goud, ja 't eêlst der bezittingen; En meer dan de edelste geboorte, 't Treffelijkst stamhuis, op prijs te stellen: Den zinnen deelt gij stille gelatenheid, En zoete rust meê; kalmte en te vredenheid, Verkwikkelijker dan de sluimring, Die den vermoeide de leden koestert. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u, om u is 't, dat de onverwinlijke Gedrochtenschrik, dat Spartes gebroederen Zo veel verrichtten en verduurden, Door uwe mogendheid ingenomen. Doch zucht tot u is 't, dat de Dardanier En Peleus zoon, en Aiax zag sneuvelen, En 't bloed van duizend andre helden. De oevers des snellen Scamanders verwen. 't Was ook om u, om uwe beminlijkheid, Dat Smyrnes burger, 't daglicht verliezende, De glibberige weg der oogen, Voor de begeerlijkheid werd gesloten: Maar, door zijn werken eindloos verheerelijkt, Zo verre 't aardrijk pronkt met bewoneren, Beschonken hem de Zanggodinnen Met eene onsterflijkheid, u vereerend. [1781.] {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het graf van W. Krull. * De neêrlaag van een' waaren Held Kan zegeteekens overwegen. kenschets onzer voorvaderen. Wie weet van siddren of bezwijken Daar 't Vaderland en glorie geldt, Bataven! 't voegt u niet, na de oude heldenblijken, Na 't dierbaar bloed, geplengd op slacht- en water-veld: ô, Vest uwe oogen slechts op zoo veele edle lijken, En vliegt kloekhartig in op 't Brittenlandsch geweld! Of zoude onze eeuw in moed voor die der Vaadren wijken, En is hun leeuwenaart, de schrik der Koninkrijken, Op wieken van den tijd voor eeuwig heengesneld? ô Neen; daar is er nog, die 't Voorgeslacht gelijken, Wier borst van vrijheidsliefde en gloeiende eerzucht zwelt: De naam, dien 't dankbaar stift op deeze bus doet prijken, Tuigt Neêrlands grootheid nog, voor 't minst in éénen Held. mdcclxxxi. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het graf van Bentinck. * 't Is zoet, 't is schoon, 't is grootsch, voor 't Vaderland te sterven: Maar grootscher, in den glans der volle zegepraal! Dit lot was 't uwe, ô Held! gy mocht een dood verwerven, Benijdenswaard in 't oog van 't moedig Leeuwendaal. Rust zacht, ô zaalge schim! zie dankbre tranen leken! Voor de eer van Neêrlands vlag viel u het sneuvlen zoet: Maar ach! hoe duur staat ons het roemrijkst zegeteeken, Bezoedeld door eens Bentincks bloed! [1781.] Quatrain tot afsluiting van Bilderdijks Album Amicorum. * Genoeg gevleid, ja, al te veel! Den dwaas vermaak' dit laf gestreel; In God en waarheid is mijn lust: Bij dezen vindt de boezem rust. 1781. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afbeelding van het overleden schootkatjen van Jonkvrouwe de Lannoy. (Op 't verzoek der Meesteresse.) Kniedicht. * By 't zuiverst lichaamsschoon, de teêrste aanminnigheden, Die ooit geboortestar 't begunstigdst huisdier schonk, Versierd door matigheid, getrouwheid, zachte zeden, Scheen 't of een kleene sprank van menschelijke reden Uit de oogen van Pegaasjen blonk. Kleen Poesjen, dank het lot voor giften, zoo verheven; Doch schrijf 't der glans niet toe van die voortreflijkheên, Zoo kunstpenceel en pen uw' lof getuignis geven. Indien uw naam en roem uwe uitvaart overleven, 't Is door de gunst van uw meestresse alleen. 1781. Op het graf van de treurspeldichteresse De Lannoy. * 'k Drong levende u een stroom van zoete tranen af: Bataven, stort ze thands, maar smartlijk, op mijn graf. 1782. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode. * Wat hangt ge, ô langverstramde Luit, Aan dees verdorden olm ten speeltuig van de winden? Wat hangt gy 't vuig gewormt' ten buit, En galmt, terwijl ge u voelt van roest en molm verslinden, Van tijd tot tijd een zucht en flaauwen rouwklank uit, Die ongemerkt in lucht verzwinden? Wat hangt ge, ô langverstramde Luit, Ten speeltuig van de winden? Getrouwe lenigster der smart, Wat heeft uw invloed aan mijn hart, Wat heeft u aan mijn hand onttogen? Helaas, gy zalft my 't hart niet meer, Mijn hand wierp u mismoedig neêr, En wantrouwde uw vermogen! En t' onrecht niet! Vergeef het my, Aanbiddelijke Poëzy! Uw geestbegoochlend streelen Smoort wel de weeklacht in den mond; Maar ach! het weet geene open wond Van 't kwijnend hart te heelen. Zy gaapt en bloedt en laat geen rust Van felle folteringen: - Welaan dan, ga, en poog, wien 't lust, Uw rouw in slaap te zingen! {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't menschlijk hart brengt driften voort, Door heuren toon te sussen; Maar zoo haar hand een vonkjen smoort, Zy weet geen vlam te blusschen. De tocht die in den boezem stormt, En bruischende begeerten vormt, Uit zelfgebrek gerezen, Gelijkt aan Epidaurus slang, Ontrefbaar voor den tooverzang Van die hem wil belezen. Van hier dan dwaze Theokriet! Die tooverkracht vermag hier niet, Hoe hulprijk in uwe oogen! Die balsem voor 't gegriefd gemoed! Die artseny die wondren doet! De waan heeft u bedrogen. Ga, vind by d' aangreep van den dood, Den kranke, van 't besef ontbloot, Met stijfgeklemde lippen: Ga, roem hem de eêlste kruidery Van Ganges Oost- en Westerzij'; En - zie zijn adem glippen! En, kunt gy, stoor zijn ijzren slaap Dan nog als machtige Esculaap Door Morgenlandsche geuren. Dan, dan zult ge ook mijn boezempijn Door 't zangvermogen meester zijn, Als 't graf door Péans kruiderwijn Zijn roof zich laat ontscheuren. 1783. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlets bekende alleenspraak Na Shakespears Engelsch gevolgd. * Zie daar de vraag: te zijn, of niet te zijn. - Is 't eedler, in 't gemoed de scherpe pijn, Door 't wreed geval ons aangedaan, te lijden? Of voegt het ons, het Noodlot te bestrijden, En, moedig, met de wapens in de hand Te dwingen door een' wakkren tegenstand? - Wat is de dood? - Een stil, gevoelloos slapen: Niets meer. - Een slaap, die 't hartzeer enden doet: Die 't leed, dat ons ten erfdeel schijnt geschapen, Den stervling door een zachte rust vergoedt. Het einde, de voltooijing van ons leven, Waar na met recht de brave wenschen mag: - Wat kwaad, zoo we ons der sluimring' overgeven, Bezweken door de hitte van den dag? De dood, een slaap! - Maar mooglijk droomen tevens! Helaas! - dit is de hinderpaal alleen. De droom, dien ons, na d' overgang des levens, De doodslaap schetst, doet ons te rugge treên. Dit is de schroom, die 't onheil onzer dagen Zoo rekt: die onze ellenden zoo verlengt. Wie, anders, zou de smaadheên ooit verdragen, Waar 't wufte lot ons leven meê vermengt? Wie kon 't gezag van trotsche dwingelanden, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, 't schamel lot der armoê ondergaan? Wie, met geduld de wetten aan zien randen, De onnoozelheid en 't heilig recht verraân? Wie kon het wee van 't minnend hart verkroppen, Wiens tederheid gesmaad wordt en veracht? Of wie, verdienste onwaardig zien verschoppen? Zoo 't bloote staal ons tot gerustheid bracht. Waar is de dwaas, die met gekromde leden, Dan onder 't zwaar en drukkend levenspak, In angstig zweet, en morrend ongemak, En hooploosheid, nog langer voort wou treden? - Maar ach! dat naar en twijfelbaar verschiet, Door 't voorgordijn der duistre dood betoogen: Dat vreemd gewest, dat onbekend gebied, Waar uit nooit mensch weêrom heeft keeren mogen: Dat aaklig rijk verbijstert ons 't verstand. Dus tortsen wy de ons opgelegde plagen Veel eer gedwee in 's levens ijzren band, Dan elders 't onbekende na te jagen. - 't Geweten maakt dus bloodaarts van elk' een: 't Natuurlijk rood der vurigste besluiten Verschiet, verbleekt, en dit besef-alleen Weet elke stoute daad met d' eersten wenk te stuiten. 1783. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlets bekende alleenspraak by Shakespear. Na de Fransche navolging van Voltaire. * Hou stand, verwarde geest, en breek uw' twijfel af; Ga over tot de keus van 't leven of van 't graf¹ Volhard, gedwee voor 't lot, dat u verdrukt, te bukken; Of eindig uw bestaan met al uw ongelukken. - Wat zal, wat moet ik? - wat weêrhoudt my? - wat 's de dood? Het eind van alle ramp, mijn toevlucht in dees nood; Een stille sluimering na lang en angstig zwoegen: - Men slaapt, en 't denkbeeld sterft van al ons ongenoegen. Doch, Hemel! zoo misschien een ijslijke uchtendstond Zich aan de lieflijkheid van deze nacht verbond'! Men dreigt ons, dat het perk van onze levensdagen Gevolgd word' door een' sleep van nimmer einbre plagen. ô Dood, ô Eeuwigheid! noodlottige aakligheên! Wien jaagt uw blote naam geen ijzing door de leên! En! wie zou zonder u, dit leven dragen kunnen? Wie, 's Huichlaars valsche deugd heur eerbewijs vergunnen? Wie, 't wierook zwaaien aan de dwaasheên van een vrouw: En kruipen voor den trots eens Staatsmans zonder trouw: Of, voor 't bedrieglijk oog van veinzende verraâren De zwakheên van zijn' geest vrijmoedig openbaren? Hoe zoet ware in dien staat, de vrijburg van het graf! - Maar ach! beschroomdheid spreekt, en roept ons toe: laat af! Zy durft ons al de vrucht eens stouten slags betwisten, En maakt een' Oorlogsheld tot een' lafhartig Christen. 1783. 1 Men heeft zich hier eene uitlating veroorloofd, die noodzakelijk scheen, om niet in de tegenstrijdigheid te deelen, tot welke de Fransche dichter vervallen is; daar hy zijne sprekende personaadje ter dezer plaatse doet uitboezemen: ‘Dieux justes, s'il en est, éclairez mon courage’, en hem dus teffens Heiden en twijfelaar maakt, terwijl hy besluit met de zoo nadruklijke woorden: ‘Et d'un Héros guerrier fait un Chrétien timide’, waar in hy als belijder van 't Christendom spreekt: de Godsdienst, die in het Treurspel, waar uit deze rol genomen is, ondersteld wordt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment uit Shakespear 's Hamlet. * Ja, in dees jammertijd van weeldrigheid en waan, Moet braafheid de ondeugd zelv' met laagheid ondergaan En smeeken 't onverstand om haar te recht te wijzen, Want, wat de dwaasheid wil, moet al wat ademt prijzen, En waarheid..? Neen, daar is geen waarheid meer erkend, Dan 't schepsel van een domme en halfgeleerde bent; Een scheemring zonder licht; een eindeloos vermoeien Door 't staren op een schim, waarvan de hersens gloeien. Ja 't monster, dat gevoel en menschlijkheid verteert, Die Duivel, dien onze eeuw als hoogste Godheid eert, Moet, zal of deugd of trouw nog ergens toegang vinden, Zijn mode koord-livrei haar om de schouders binden... Maar neen, heur hemelsch kleed duldt zulk een laagheid nooit, En wee, die 't ooit versiert of naar den smaak verplooit. Ik ben, den haat ten trots van alle warelddwingeren, Geen fluitjen, dat Fortuin, naar 't zetten van haar vingeren Doet piepen hoog of laag, gelijk 't heur zin gevalt..... {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} [Fragment eener parodie op eene Rotterdamsche publicatie.] * ‘Het meerder tal der achtbre Heeren, Die thands in Rotterdam regeeren, Doen kond: Dat van dit heden aan, Het alle Burgren vrij zal staan, Om zoo veel kwaad en snoode dingen, Te dichten, drukken, spreken, zingen Van Willem en zijn gantsch geslacht Als nimmer Satan heeft bedacht. Gelijk ook van die Predikheeren, Die bij den naam van Nassauw zweeren; Inzonderheid van Wouter Smits, Die zich gezet heeft aan het spits, (God betert) van die slaafsche menschen, Die voorspoed aan Oranje wenschen, En dwaas gelooven dat zijn huis Ons heeft verlost van 't Spaansche kruis.’ * * * ‘En eindlijk is het hoog begeeren Der Neopatriotsche Heeren, Dat niemand immermeer 't getal Van achtenveertig noemen zal; Maar dat men altijt onder 't tellen Het omgekeerd getal zal stellen, En in geschrift of drukpapier Het achtje plaatsen voor de vier. Vermits het jaar van vier en tachtig Wel eens zoo lief en engelachtig In 't teeder oor der Heeren luit: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook een jubel in zich sluit,¹ Waarop in alle Tempelkooren, Als was er een Damphijn gebooren² Zoo'n schoon te Deum klinken zal, Als immer in een Fransche wal. En zal het niemand ooit bespotten; Wanneer wij aan de Burgerrotten, Tot voorzorg der gemeene rust, Beveelen geven naar 't ons lust; Al lust'te 't ons die twintig maalen Op éénen dag weer in te haalen, En ook al waare 't net zo dwaas Als 't Inquisiêt naar Sinterklaas: Dewijl wij meester zijn en blijven, Om ieder wetten voor te schrijven, Niet naar den zin van 't dom Gemeen, Maar naar onze eigen grilligheên: Waar onder dan de Burgerijen Zig blindlings zullen moeten vlijen, Gelijk het zulk geschoor betaamt, Waar van wij Heeren zijn genaamt; Ook zonder 't minste tegenspreeken, (Of Adams mocht er zich in steeken) Naar 't aangenoomen Formulier: Car tel est notre bonplaisir. Aldus gedaan in onzen Raade Op dien vervloekten achtsten Maart: Een ieder wachtte zich voor schade, En maak' zig onze gunste waard. Mits Nyveld, onze Secretaris, Tot de onderteekening niet klaar is, Zo onderschrijf ik dit Papier: Ter mijner kennis, elzevier.’ 1783. 1 Zie den Vaderlandschen Almanak, op den 10 Julij 1584. Duidelijker bewijs vindt men in de Nieuwe Kerk, te Delft. 2 Zie de Amsterdamsche Notulen 1781. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Elpis, Boëtius gemalinne. (Grafschrift.) * 'k Ben Elpis, opgewiegd aan 't Siciljaansche strand; Mijns Egaas liefde alleen trok me uit mijn Vaderland. De dag, de nacht, elk uur, was, van zijn zij' gescheiden, My haatlijk, angstig, naar. Één Geest bezielde ons beiden. 'k Verloor, zoo lang hy is, het daglicht niet geheel, Maar overleef my-zelve in mijn geliefdste deel. Thands ruste ik, maar reeds vreemd aan deze Heiligdommen, Voor d'ongeschapen' throon mijns Heilands opgeklommen. Geen hand beroer' mijn zerk! ten waar mijn Echtgenoot, Zich weder met deze asch vereende na zijn dood, Om, bed- en grafgemeen, en door geen dood te ontbinden, In 't saamgemengeld stof den echtknoop weêr te vinden. Naar het Latijnsche grafschift. 1784. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} De krekel. * Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; ô Krekel, die, op d' eikenbast, U met een luttel daauws vergast, En huppelt door de velden! Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren, zaadtjens schieten; Voor u is 't, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten. De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw zuizen hem vermaakt, De vorsch rikkikt, het eendtjen kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen. Gij zijt geen haatlijk leed- profeet, Als duizend onweêrkraaiers; Maar, zomerboô, maar zongezant Bevestigt ge aan 't bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij draagt de gunst der Min- godin; Der Heliconiaden; Apol verleende u in den snuit Een zoet en zangerig geluid, Waar aan geen jaren schaden. En matig, en benij- dingvrij; In altijd vrolijk zingen; Bereikt ge, ô kleen en bloedloos dier, Den staat der hooge Goden schier, En spot met stervelingen. [1785.] Tegenstelling. * Aan zijn eed getrouw te wezen, God, en Hem-alleen te vrezen, Recht en onschuld voor te staan, Toont een Prinsgezinden aan. Maar voor dwangzucht slaafsch te bukken, En de zwakheid te onderdrukken, Al te vrezen buiten God Maakt den nieuwen Patriot. 1785. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekker. * Rampzalig, die voor Spooksels beven! Rampzalig, boven al wat ooit rampzalig was! Gezegend, die hun schrik uit Holland hebt verdreven! Gezegend, Bekker, zij uw asch! Maar kunt gy van die vrees my anders niet bevrijden, Dan door het Geestendom te sluiten uit mijn kring, Dan, Bekker, koze ik eer, met de Ouderlijke tijden Door angst van 't Bygeloof te lijden, Dan dat mijn rust en lust aan zulke gronden hing. 1786. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Anacreontisch zangstukje. * Δότε μοι λύρην Ὁμήρου, κ. τ. λ. Nu geef my hier Homerus Lier, Maar zonder de oorlogssnaren! Nu ga en haal My de offerschaal, En leid my naar de altaren! Ik vlij my thans Ten outerdans, Met blijde feestgebaren; En wil mijn' zang By d' ommegang Aan 't heilig speeltuig paren. 1786. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorval. * Lycétas liet het graf van zijn familie ruimen, Het zij hy 't voor zich-zelv' te naauw en dompig vond, Of eenmaal weten wou, aan wien hy toch bestond: Althands de Graver delft, en graaft pas weinig duimen, Of straks komt Vaders rif, met floersjens gegalond, En met de kist vermolmd, by brokken uit den grond. ‘Een nieuwe kist!’ - Ze is klaar. ‘Men legg' de beenders over.’ Lycétas ziet het aan en schreit van hartenleed. De Graver bukt, en raapt, en krabbelt dat hy zweet. In 't eind, hy heeft gedaan: niets blijder dan de slover! Hy vat het deksel: ‘Hou! wat doet gy, roept Lyceet, (Daar lag een horen by.) ‘Zie, wat ge daar vergeet!’ 1786. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De wareld.¹ * Wat zijt ge, ô samenstel van onbegrijplijkheden? ô Schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end? Wier mooglijkheid de geest ter naauwernood erkent; Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden! ô Afgrond! dien 't besef geen weg vindt in te treden! Wat zijt ge? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent? Een indruk van 't verstand, waarom 't zich vruchtloos wendt? Een denkbeeld, dat we ons zelf uit ijdle meening smeden? Of zijt ge in tegendeel een wezen buiten my? Bestaat ge? is dat bestaan geen enkle droomery? Of is 't een wijziging van eenig ander wezen? Dus vraagde ik reis op reis, tot God my 't andwoord gaf. Hy sprak: 't bestaan is 't mijn'; wat is, hangt van my af, De Wareld is mijn stem, en roept u, my te vreezen. 1786. 1 Velen zal dit stuk duister voorkomen. Dan die het zeggen van den Wijsgeer Sallustius verstaan kunnen: De wareld is de verbloemde voorstelling van de Godheid, zullen ook dit Klinkdicht verstaan. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een afbeelding door Vinkeles, Met eens anders naam onderschreven. * Lucijtjen werd reeds lang een hoerenkind gerekend, Maar Rombout slechts verdacht dat hy de vader zij. Nu echter is 't bewijs voor ieders oogen sprekend: Hier hangt zy, door de hand van Vinkeles geteekend, En Rombout schreef er zelf Rombaldus fecit by. - 1786. Ampten. (Tot troost aan een' vriend.) * a. Hoe zijt ge zoo gestoord, mijn vrind? b. Omdat ik 't onregtvaardig vind. a. En wat dan vindt gy onrechtvaardig? b. Dat Stultus Raad wordt, zoo onwaardig! a. En waarom niet veeleer dan gy? b. Wel foei! gelijkt gy hem met my? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} a. Dan is er onderscheid in beiden? b. Zoo dag en nacht zijn te onderscheiden. a. En wat is Stultus voor een man? b. Die niet dan ombre spelen kan. a. Zoo kan hy dan geen Jabroêr spelen? b. Ja schoon, volmaakt in alle deelen. a. Flikflooien? laagheên ondergaan? b. Volmaakt; dat is zijn gantsch bestaan. a. De gekken in hun dwaasheên stijven? b. En dringen in de gunst der wijven. a. Verachting dulden van Alcest? b. Gy hebt zijn beeld daar juist geschetst. a. Zijn luimen vieren en verwachten? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} b. En daar 't geweten om verkrachten. a. En gy, hebt gy dat meê verricht? b. Ik schaamde my voor 't zonnelicht. a. Gy staat op deugd en kundigheden? b. En zie die graâg met vrucht besteden. a. En houdt ge die voor gangbre munt? b. Niet, daar ge brood voor koopen kunt. a. Maar ook geen ampten, naar mijn weten. b. Die worden ongekocht bezeten. a. Zeg liever: niet voor geld gekocht. b. En waar dan zijn die aan verknocht? a. Aan 't kruipen voor gewaande Grooten. b. Dan heeft ze Stultus recht genoten! {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} a. Wie toch wordt kooper van een goed? b. Wel, die den prijs er voor voldoet. a. En, die dien prijs er aan wil sparen? b. Die houdt zijn geld, en laat de waren. a. En zoo gy daar het recht van ziet, Wat onrecht is u dan geschied? 1786. Lijkvers. * De brave Alcestis was een parel, groot van waarde: God-zelf schonk ze aan haar Eeuw als 't kostelijkst kleinood. Wat was 't? - Hy zag zijn gift geheel miskend van de aarde, Hernam ze, en lei haar weg in 't schelpjen dat haar baarde Om ze eenmaal 't Englendom te werpen in den schoot. 1786. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De beandwoording der lofspraak. * 't Kost weinig, lof met lof, al kaatsende aftekeeren: 't Kost luttel, met een scherm van schuwe zedigheid, Met huichelenden blos, vereering afteweeren, Die 't roemziek hart verzwelgt, de valsche mond ontzeit. Doch waartoe, lieve vriend, dat veinzend zelfverbergen? Daar, waar de lof vereert, daar moet zy dierbaar zijn: Daar waar't, zoo't hart zich sloot, het recht der vriendschap tergen; En, is de daad een hoon, wat praalt men met den schijn? 1786. [Toewijding van den ‘Elius’.] Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruiklijke, Niet op gewone mate gezangstemd, Niet met den geest der eeuw getokkeld, Wie zal 't een' oogwenk gehoor verleenen? U, ô mijne Egâ, dierbaarste op 't wareldrond, U zij 't geheiligd, U, en den telgen, Den van God afgebeden' telgen, Die mij uw zuivere schoot mag schenken! {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de wareld? wat, die er om ons zijn, Dat we hun aandacht trachten te vestigen? Ach! leven we ons en voor elkander! Leven we om kroost, onzer waard, te vormen! Dat dit, dierbre Egâ, uit onze spelingen, Uit onze werken, t' samen eenstemmig, Het bloed leer' kennen en leer' achten, Waar hen de Hemel uit deed verwekken! Wij, teedre! kennen 't, voelen zijne inspraken; Ons beiden vloeit het zuiver door de aderen; En, fier op vaderlijken oorsprong, Zal zich ons kroost ook op U verheffen. Minlijke! ach, eenmaal zal die de tijden noopt Ons aan elkander, ons aan den echtknoop, Den echtknoop, die ons beider handen, Die onze harten vereent, ontscheuren. Licht is dat uur ons, licht is het mij nabij. Wel, toon dan, sterve ik, toon onzen kinderen, Toon dan den panden onzer liefde, Wat zij geroepen zijn, waard te wezen. Dit, ô mijn Weêrhelft! dit zij uw lijkoffer! Dit! en ik zal dan dankbaar te rust gaan! Zoo kalm in 't uitzicht op 't toekomstig, Als in 't te rugzien op 't afgeloopen. 1786. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Holland en Engeland, bladz. 56. Aan cats. bladz. 66. Trouw, bladz. 88. Onrust, bladz. 195. (Indien men ze eenmaal duldt, daar is niet af te komen) Bladz. 195. Ik gun Horatius zijn zedig stukjen land. ‘Hoe erat in votis’ etc. Sermon. II, 6. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 196. Vertroost u-zelv' met Job. Job XIX, 2, en VI, 7. Sterker zijn de LXX hier, en die hen gevolgd hebben. Bladz. 196. 't Is uit met studie enz. Het is hier in een anderen zin waar, dan Horatius 't zegt: ‘Non horam tecum esse potes, non otia recte Ponere.’ (Geen uur kunt ge in u-zelv' gekeerd zijn, of alleen, Noch d'onbezetten tijd als reedlijk waar, besteên.) Niet onaartig zegt onze Huyghens, wiens kernvolle Schriften niet genoeg gelezen worden: ‘Die zich by der nacht vervaren Op de trouwelooze baren Aan een klippe voelt om hoog, - Die een gloeiend exteroog Tegens kei of kanten stoot, - en Staat zoo bitter niet verschoten, Als een eenig man, bekneld Van een aanspraak die hem kwelt. - Doogen 't vrienden uit mêdoogen, Die my neffens my beoogen En niets neffens my dan my, Dat ik, allen aanstoot vrij, Mijn gegaârde bloemenstelen Tot een tuiltjen mag verheelen! Eenig is hier, eenzaam. Neffens my is: in mijn gezelschap. Dagwerk § 129. Bladz. 197. Waar 't nut voor hem. ‘Hominum utique delectus habendus est, an digni sint quibus partem vitae nostrae impendamus: an ad illos temporis nostri jactura perveniat?’ Seneca de tranq. animi, c. 6. Rondedans om een doodkist. bladz. 209. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vorschgekwaak, bladz. 224. Bladz. 224. En gansche steden neemt. Het is bekend, dat eens by langdurige droogte in een der vrije Staten van den Noordamerikaanschen Vrijstaat de Hoofdstad in zekere nacht, ter gelegenheid van den overtocht der kikvorschen uit een naburigen poel naar een ter anderer zijde gelegen moerasch, op 't geschreeuw dezer heirbende, verlaten werd. Na behoorlijke verkenning echter (gelijk men thands goedvindt te zeggen) keerden de moedige burgers reeds den volgenden dag in de ontruimde stad weder te rug, en zy wonen er nog, zoo veel my bekend is, en hebben tot zekerheid voor de toekomst, hun eigen vrijheidkwaken nog een toon hooger gesteld. Op eene verzameling van mijne afbeeldingen, bladz. 235. Doodsgedachten, bladz. 246. Tot verstand van het eerste Couplet diene dat in Leyden 's middaags van half twee tot half drie uren een klokjen luidt, strekkende van ouds tot de begraving van arme Roomschgezinden, die dus by hun uitvaart dit (naar hun gevoelen) troostlijk geluid onkostbaar mogen genieten. Mijn leeftijd, bladz. 286. Mijne afzondering, bladz. 314. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid aan Leyden, bladz. 338. Uitzicht op mijn dood, bladz. 367. Bladz. 368. Als kind. 't Geen, als kind, den meesten indruk op my deed, was het roemen van de trouwlooze Cloelia, die, gijzelares by Porzenna, zich lafhartig ontstal, en wier misdaad met een standbeeld beloond werd. Dit maakte my 't eerst de Romeinsche en in de Historiën hoog opgehemelde deugden en begrippen verdacht. Bladz. 368. 'k Weet niet wat, en tevens, wat niet al. Zekerlijk heb ik velerlei plichten en van de allerverschillendste aart in mijn onrustig leven op my moeten nemen, en vervuld; en dus in {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer verschillende betrekkingen geleefd, zoo dat men de verschillende hoedanigheden waarin men my somtijds brieven schreef, op de omslagen van ontfangen brieven aanziende, my wel voor twintig of meer verschillende personen zou houden; gelijk men ook in Duitschland my dikwijls vroeg of ik Herr B. der Mahler, of Herr B. der Mathematicus, of Herr B. der Gelehrte was? Als wanneer ik doorgaands de Mahler verkoos te zijn, om vrij van disputen te blijven. Bladz. 368. Meer dan zestig jaar. Op mijn vijfde jaar kreeg ik door een dartel springen van een buurkind waar ik meê sprak, een trap op den linker voet, die het beenvlies van het middelste lid der groote teen beschadigde; 't geen, een korte poos niet geacht, welhaast de allerhevigste gevolgen na zich sleepte, en eerst in mijn zeven-en-twintigste jaar genas, na eene ten uiterste langzame geheele vernietiging van dat kootjen en daarop gevolgde samentrekking der deelen, waardoor deze voet my misvormd is geworden. De pijnen en ontstekingen waren allerhevigst, en bleven 't jaren lang, tot het ongemak, na het eindelijk afzien van alle geweldige operatiën die men my telkens aandeed, allengs bedaarde en vrij draaglijk werd. En dit toeval ontstak derwijze, by een allersoberst voedsel, waarin my al wat betrekking tot het dierenrijk had (de melk alleen uitgezonderd), jaren lang volstrekt onthouden bleef, dat zich alle teekens van de hevigste borstziekte openbaarde, die in zeer kort zoodanig toenam dat men my geen zes weken levens meer toeschreef of toeschrijven kon: 't geen my in mijn overmatige pijnen een troost was. Met gedurig herhaalde aderlatingen, telkens na zeer weinige dagen tusschenpozings, door welke de geheele menigte van mijn bloed veranderd en vernieuwd werd, ben ik van die borstkwaal volkomen geheeld; maar het uitwerksel is geweest dat sedert dien tijd mijn bloed, altijd vrij lichter in gewicht is geweest dan eenig ander, meer vlug, en met ongemeen veel koolzwart geverfd; en dat ik ook, schoon die aderlatingen steeds meer en meer verminderende, echter altijd genoodzaakt ben gebleven om er etlijke in een jaar te ondergaan. Mijn voedsel zeer antiphlogistisch zijnde, gaf my ook met der tijd groote scherpte van vocht, die niet geweken is, dan na dat ik mijn eigen meester zijnde, vleesch at, hetgeen toen jaren lang met brood mijn eenigst voedsel maakte. Bladz. 368. Verdrieten. Van allerlei aart, te oneindig om er hier iets van te melden. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 368. Hoe blij. De geneesmiddelen, wanneer het my slechts doenlijk was, goot ik weg en verheugde my dan, dat ik toch nu wel sterven zou. Bladz. 368. 't Schrikbre middaguur. Wat zal er van my worden (dacht ik telkens,) als ik eens volwassen worde, in zulk eene gesteldheid! Bladz. 368. Wrevelvolle schaamte. Deze heeft my jaren lang tot de onbeschijflijkste kwelling gestrekt, ja wel eens tot een soort van wanhoop aan my-zelven gebracht. Bladz. 369. Ik overwon die zwakte. Hiertoe hielp als het krachtdadigste middel in Gods hand, de achting waarmeê ik dadelijk bejegend werd na het onvoorzien behalen der Eereprijs by 't Leydsche Genootschap, en de soort van omgang dien dit my gaf. Ook de brave Dr. Verschuur had my altijd daarin met verstand en beleid allengskens tegengegaan en moed ingeboezemd. Ik kan dien voortreffelijken man nooit genoeg danken. Bladz. 369. My sterkte 't. Ja, ten aanzien van 't zedelijke, 't geen uit een gedurig lezen, voornaamlijk van Cats, my diep doordrongen had; maar niet in andere opzichten. Ik behield er uit, niet te kunnen weigeren, en dus werd ik speelpop van elk die my plonderen wilde; ook heb ik dit nooit {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen overwinnen, daar ik altijd vreesde, aan den liefdeplicht der mededeelzaamheid te kort te zullen doen, die my van zeer jong altijd ingeboezemd, en ook mijnen Ouderen bijzonder eigen was. Bladz. 369. 't Handlen van de pen en 't teekenstift. Meesterlijk schreef ik toen ik zes of zeven jaar oud was, maar verleerde 't allengs; schoon ik 't naderhand wederom wat ter harte nam. Wat het teekenen betreft, dit was krabben zonder besef. Jaren lang wilde mijn vader, die geen 't minste denkbeeld van kunst had noch daar vatbaar voor scheen, my geen onderwijs doen geven, om dat, zei hy, de meesters toch maar deden nateekenen en dat ik dit wel naar printjes kon doen. Dit was my eene gestadige bezigheid, maar 'k bedierf my daar hand en oog meê en leerde niets, tot Oets, de Portraitschilder, my eens de omtrekken van S. le Clerc gaf, die my gevormd hebben. Jaren daarna eerst werd my vergund lessen van van Drecht te nemen, die groot in het menschbeeld en een man van genie was, en van dien leerde ik de roodaardpen handelen, en het schoon kennen: gelijk deze my ook met de schriften van Lairesse bekend maakte. Van toen af werden schoonheid en de schoone kunsten my een studie en behoefte, en mijn hart leefde daarin; tot ik bemerkte dat zy my eenigermate van de zedelijkheid zouden mogen aftrekken. De Bouwkunst, waar ik alle Mathematische en Aesthetische genoegens in vereenigd vond, en die ik mooglijk uit veel hooger oogpunt dan iemand leerde beschouwen, bleef sedert altijd mijne allermeest geliefkoosde oefening. Bladz. 369. Meê en na te praten. De Voorzienigheid wapende my daar al vroeg tegen, door dat mijn vader my telkens zeer oude boeken uit zijn kas gevende, my over de Fysika b.v. een Verdries deed lezen, over de Ontleedkunde een Bartholyn, en dergelijke meer; waardoor ik nu en dan vernemende dat die lieden het mis hadden, of uitgelachen wordende over 't geen ik daar uit meende te weten, een mistrouwen op boeken kreeg, dat my allerheilzaamst geweest is, en in alles gebaat heeft. Bladz. 370. Mijn aandacht. Met den voet altijd in 't kussen, en meest alleen, kon ik, hoe zeer een kind, my niet onophoudelijk met printjes uit te knippen of na te {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} krabbelen, en in Cats te lezen, behelpen; ik moest wel denken. De onmacht om mijn stijfgezwollen been te bewegen, en de daartoe benoodigdheid van eene andere hand, wanneer ik het eens verleggen wilde, gaf my aanleiding om op de eigenbeweging des lichaams en der leden te denken, en hoe de ziel daarop invloeien mocht; 't geen ik daadlijk begreep, dat of door tusschenkomst van een hooger wezen, of door een gelijkmatige voorverordening, waardoor ziel en lichaam op elkander sloegen even als de wijzer in 't slagwerk van een klok, ondersteld moest worden, en zoo vormde ik my (zonder 't te weten) het systema adsistentiae en dat der harmonia praestabilita, want wederzijdsche invloeiing van ziel en lichaam kon in mijn begrip niet vallen. De harmonia vond ik welhaast overal; en het aangename dat deze beschouwing voor my had, bracht my verder aan 't Metaphysiceeren, en zoo ontstond my en Logica, en Mathesis daaruit. 't Cijferen kende ik van zeer jong, maar dit kreeg nu een geheel ander aauzien voor my. Ik kreeg een Euklides in handen, vond dadelijk eenige nieuwe demonstratien uit (d.i. die ik voor nieuw hield), en deze medegedeeld aan een Mathematicus, deden my een soort van aanzien in huis verkrijgen, zoo jong ik was; en nu gaf men my de Mathesis van Wolf, ook zijne kleine Logica; en dit werd dus ongevoelig het begin mijner studien. Zoo kwam ik ook aan het Jus Naturae van Wolf en van Pufendorf: waarvan 't eerstgemelde met de aanteekeningen van Luzac my het eerst achting en zucht voor de Rechtsgeleerdheid inboezemde, die ik te voren altijd als bloote chicane had hooren verguizen. Bladz. 370. De Dichtkunst. Zij had my als kind een bloote aartigheid geschenen, maar het Latijn leeren (waartoe ik mijn vader lang had moeten plagen eer het daartoe kwam) my met Horatius bekend doende worden, die my zeer verstaanbaar was, wanneer Nepos my nog moeilijk viel, maakte my op de byzondere kracht van de taal ten aanzien van uitdrukking en de nuances daarin oplettend; en dit bracht my tot onderzoek van het Nederduitsch, hoe het zelfde daarin te brengen? Van daar mijn toeleggen op onze taal en Poëzy, zonder eenig oogmerk om my daarin voor te doen. 't Haagsche kunstgenootschap stond op, en wilde my uit betrekking tot mijn vader, die in zijnen tijd als Poëet geen geringen naam had, schoon alleenlijk door losse verzen verkregen, mede als kwekeling aannemen, ter zake van vijf verzen op schilderstukken, die ik twaalf jaar oud zijnde gemaakt had en verborgen geh ouden, maar die men naderhand (tot aanmoediging heette het, doch het was geene aanmoediging voor my, maar eer afschrikking) in de Letteroe- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} fening plaatste. Ik weigerde dit, als voelende my niet geschikt voor dat vak, en dit was oprecht. De nieuwe Psalmen in 1773 wekten my een geheel nieuw gevoel voor Poëzy, en vereenigde zich met dien indruk, dien Antonides en de Lierzangen van Willem van Haren reeds vroeger by my nalieten. Ik las het uitgekomen deel van het Leydsche Genootschap en daarin den lierzang van Jonkvr. de Lannoy, en nu zei mijn hart my: anch' io son pittore. De uitschrijving der prijsstof van den in vloed der Dichtkunst op 't Staatsbestuur, 't geen mijn Vader en anderen zeer onpoëtisch vonden, vond ik by my-zelven in tegendeel, en ik kon my niet weêrhouden van er een lierzang over uit te storten, en (wat meer is) te schrijven, en by herlezing voldeed my die zoo tamelijk wel, dat ik besloot hem te zenden, zonder denkbeeld op prijsbehaling, maar of er misschien eenig oordeel over gegeven mocht worden, dat my nut kon zijn; gelijk ik ook mijn naam niet bekend maakte in 't biljet, maar my des onschuldigde. Het stuk behaalde den prijs, en nu was ik Poëet erkend. Ongelukkig vernam ik dat het slechts één mededinger gehad had, en dit deed my aan dien triomf weinig hechten. Ik be proefde 't te dier zake in het volgende jaar weder, en zond twee verschillende verzen naar den uitgeloofden prijs, en beiden werden gekroond met een Lierzang van Jonkvr. de Lannoy te gelijk. Nu moest ik wel Poëet zijn, en het overig weet men. Het aanleeren van verschillende talen volgde hieruit. Bladz. 370. Als uit een hoogte neêr. Altijd en van zeer jong, vroeg ik my-zelven, als iemand of zich onderscheidde, of zijn leven voleindde; ‘Was dit toch evenwel de moeite wel waardig van daarvoor op de wareld te komen?’ En dan ging ik na, wat de man eigenlijk voor zijn hart genoten kon hebben? En die rekening sloot altijd by my met een nadeelig saldo. Bladz. 370. Welk een stand? - Jaren lang heeft my dit gepijnigd; en mijn troost was dan telkens, dat ik waarschijnlijk dat tijdperk van ouderdom niet beleven zou. - Het was inderdaad ook ontrustender dan voor iemand; daar ik noch wareld- noch menschenkennis had, noch geld, noch geldswaarde, noch iets van de menschelijke samenleving genoegzaam kende, en mijne ouders zeer afgetrokken leefden, zoo dat ik niemand te zien kreeg dan na mijn veertiende jaar den goeden Dr. Verschuur, die ik allengskens zag dat my waardeerde. Gelijk ik dan ook al mijn leven zoo onkundig in al wat men noodigst heeft te weten gebleven ben, dat ik my nooit {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} een rok of paar schoenen heb kunnen doen maken zonder iemand die 't den kleêr- of schoenmaker beduidde; en ook altijd en in alles, bedrogen, geplonderd, verschalkt, uitgeschud, en misleid ben geworden, door al met wie ik ook iets te doen had; ja ook mijn zaken in andere handen moest geven, waarmeê ik altijd jammerlijk gevaren ben, tot nu voor weinige jaren mijn vriend Luzac zich mijner aantrok en alles voor my behandelde. Gruwelijke misleidingen, en beroovingen, waarvan men ijzen zou, heb ik dus ondervonden van waar men 't wel minst verwachten mocht, en waarvan mijn schier altijd verlegen toestand by voortduur 't gevolg was. - 't Spreekt van zelfs, dat zulk eene gesteldheid my ook tot alle bewindvoeren onbekwaam maakte, ('t geen men nooit heeft willen gelooven,) zoo wel over personen als zaken. Inzonderheid had ik altijd een natuurlijken afkeer van geldzaken, en van gezagoefening. Voor geld iets te doen is my altijd hard gevallen, en nooit pleitte ik zoo innig recht van harte, als waar ik geene betaling daarvoor verwachten kon. Bracht het my dan, door het winnen van een zaak, geld in, zoo rekende ik dit een Goddelijken zegen; anders, een my vernederend huurloon. Wanneer ik in 1813 het Auditeurschap militair aannam, was wer geen zekerheid wanneer of wat my dit geven kon, en ik nam het met des te grooter genoegen waar. Doch ik moest wel te kennen geven, dat ik echter leven moest en (als ieder wist) niets ter wareld had waarvan. De Souvereine Vorst had toen de goedheid, daar daggelden aan te verknochten. Ik moest dat in dank aannemen, doch van dien tijd af was de post my verbitterd, en ik hijgde om er my van te kunnen ontslaan. Sedert heeft de Koning my op 't voorbeeld van Koning Lodewijk een pensioen gegeven, en hier dankt hem mijn hart voor, dat in het ontfangen van een weldaad, even weinig als in een antidoron, eenige vernedering ziet, maar tusschenkomst van geld als van beweegreden of loon, een laagheid of hardheid vindt, waar de ziel zich tegen zet. Met zulke gevoelens van jongs af ingenomen, kon ik zeker in 't op te treden leven weinig genoegen scheppen, zoo min als fortuin maken. Bladz. 370. Doch Krijgskunst was me altijd de aantreklijkste aller kennis. Daar is inderdaad niets waarop ik my met zoo veel innig genoegen heb toegelegd als de Krijgskunde. En dit was hetgeen my by den Hertog van Brunswijk, die my naderhand in zijne Staten toevlucht en eenig onderhoud gaf, bekend en aangenaam maakte. Zy was my dus in 't geheel niet nutloos als het zich in die vroege jeugd liet aanzien, al had ik ook naderhand geene lessen in de Tactica, Vestingbouw, en dergelijke gegeven. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 371. Honderd ponden bloed. Dit is niet by vergrooting gezegd. Het was meer. Bladz. 371. Neen, sprak ik, enz. Zie daar de ware reden, die my reeds 24 jaar oud (want tot zoo lang had mijn Vader daar niet in willen toestemmen) naar de Leydsche Universiteit dreef. Waar mijn eerste bezoek aan Prof. van der Keessel tot de vraag diende: Wat toch het Corpus Juris was? - Dat ik nog geen jaar te Leyden gesleten had, toen de beroeringen opkwamen en ik daar reeds vervolgd werd, omdat ik weigerde een verdediging of ten minste een lofvers op 't konkeltraktaat van Amsterdam met de Amerikanen te maken, is misschien zoo bekend niet in de oorzaak of aanleiding als in het wezen der zaak; doch wat sedert gevolgd is, kan men uit de schand- en lasterschriften, inzonderheid der Diemermeerschen of Noordhollandschen Courant van dien tijd afnemen. Bladz. 371. 'k Voorzag het. En moest het voorzien, naar hetgeen ik en van de gesteltenis van het Pruisische Hof, en van de inwendige gesteldheid wist, waarby waarlijk de in alles verkeerde maatregelen van den zoo kortzichtigen als hoofdigen Pensionaris van de Spiegel niet behoefde te komen. Welk alles slechts door één middel te keeren of af te weeren geweest was, doch 't geen de Prins met zijn geweten achtte te strijden. - Maar even min als Zijne Hoogheid, wilde ik eenig byzonder belang plaats geven; schoon ik voor my rekende het hoofd zeer waarschijnlijk by een Revolutie te zullen inschieten. Het overige zal geene opheldering noodig hebben, en is in het aandenken van elk, die geheugen heeft of hebben wil van 't geen zoo velen zeggen kunnen hun in 't geheel niet vreemd te zijn geweest. Op mijn graf, bladz. 376. [In de Keur van Nederl. Letteren XII, pag. 56 vindt men de volgende variant van dit vers: De balling, in 't gemoed doorzichtig spiegelglas, Wien niemand echter ooit in d'open boezem las, Om dat hy, vrij van schijn, en zonder zelf belangen, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Van God en 't zelfgevoel, geen andren, af wou hangen; Die al zijn heil op aard in 't vrij geweten zocht; En 't hart aan eer noch rang, noch goud of roem verknocht; Vervolgd van uit zijn wieg tot in zijne uiterste uren; Wiens leven lijden was, ontberen en verduren; Wien de aard geen rustpunt voor zijn moeden voetzool bood, Geen laafnis voor zijn dorst, en schaars 't benoodigd brood; Die wel deed waar hy mocht, zich-zelf verroekeloosde, En wien geen zelfverwijt het open voorhoofd bloosde, Mengt, zwervens, lijdens-moê, in dezen kerkringhof, Zijn handvol uitgediend en onherkenbaar stof. 1828.] Dichterlijke uitspanning, bladz. 400. Hamlets bekende alleenspraak by Shakespear, bladz. 440. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment eener parodie op eene Rotterdamsche publicatie, bladz. 450. De wareld, bladz. 450. * Najaarsbladen I, 148. * Nalezingen I, 9. * Nieuwe Mengelingen II, 237. * Nalezingen I, 25. * Nieuwe Mengelingen II, 245. * Nieuwe Mengelingen II, 246. * Nalezingen I, 34. * Nalezingen I, 35. * Nalezingen I, 39. * Mengelingen III, 97. * Mengelingen III, 102. * Mengelpoëzy I, 148. * Mengelingen III, 72. * Nederl. Muzen-Almanak, 1837. * Mengelingen III, 103. * Nalezingen I, 56. * Poëzy I, 81. * Poëy I, 113. * Poëzy III, 50. * Mengelingen I, 112. * Mengelingen II, 152. * Nieuwe Mengelingen I, 127. * Nieuwe Mengelingen I, 140. * Nieuwe Mengelingen II, 189. * Nieuwe Mengelingen II, 200. * Nieuwe Mengelingen II, 235. * Wit en Rood I, 192. * Wit en Rood II, 201. * Poëzy IV, 203. * Dichtstukjens op zee, ‘Vaderl. Letteroefeningen’. 1806. * Dichtstukjens op zee, ‘Vaderl. Letteroefeningen’. 1806. * Dichtstukjens op zee, ‘Vaderl. Letteroefeningen’. 1806. * Dichtstukjens op zee, ‘Vaderl. Letteroefeningen’. 1806. * Poëzy IV, 220. * Poëzy IV, 189. * Poëzy IV, 211. * Poëzy IV, 224. * Nalezingen I, 111. * Mengelingen IV, 171. * Mengelingen IV, 174. * Mengelingen IV, 176. * Mengelingen IV, 231. * Najaarsbladen I, 84. * Najaarsbladen I, 99. * Najaarsbladen I, 158. * Najaarsbladen I, 169. * Najaarsbladen I, 175. * Najaarsbladen II, 3. * Najaarsbladen II, 57. * Najaarsbladen II, 123. * Najaarsbladen II, 126. * Najaarsbladen II, 131. * Najaarsbladen II, 153. * Najaarsbladen II, 159. * Najaarsbladen II, 162. * Mengelingen IV, 169. * Nalezingen I, 118. * Winterbloemen I, 88. * Winterbloemen II, 54. * Nalezingen II, 9. * Wit en Rood I, 143. * Winterbloemen II, 86. * Affodillen I, 129. * Affodillen I, 133. * Affodillen II, 97. * Affodillen I, 136. * Nieuwe Uitspruitsels, 199. * Nalezingen II, 77. * Nalezingen II, 79. * Wit en Rood II, 149. * Nalezingen II, 82. * Nalezingen II, 88. * Rotsgalmen I, 121. * Nieuwe Uitspruitsels, 200. * Wit en Rood II, 147. * Wit en Rood II, 151. * Nieuwe Dichtschakeering II, 110. * Nieuwe Dichtschakeering I, 202. * Zedelijke Gispingen, 40. * Sprokkelingen, 71. * Sprokkelingen, 83. * Sprokkelingen, 91. * Sprokkelingen, 115. * Sprokkelingen, 133. * Sprokkelingen, 172. * Nalezingen II, 118. * Krekelzangen II, 182. * Echte Stukken betreffende de uitzetting in 1795, 53. * Krekelzangen I, 46. * Krekelzangen I, 67. * Sprokkelingen, I. * Krekelzangen I, 92. * Krekelzangen I, 153. * Krekelzangen II, 157. * Krekelzangen III, 153. * Rotsgalmen II, 103. * Rotsgalmen I, 114. * Rotsgalmen I, 119. * Rotsgalmen I, 151. * Rotsgalmen II, 59. * Navonkeling I, 110. * Oprakeling, 73. * Navonkeling II, 139. * Navonkeling II, 145. * Navonkeling II, 193. * Oprakeling, 15. * Oprakeling, 71. * Nieuwe Oprakeling, 17. * Nieuwe Oprakeling, 125. * Oprakeling, 1. * Oprakeling, 6. * Oprakeling, 9. * De voet in 't graf, 18. * De voet in 't graf, 30. * De voet in 't graf, 89. * De voet in 't graf, 146. * Avondschemering, 107. * Lapekoer, 3e Jefte. * Nieuwe Oprakeling, opdracht. * Nieuwe Oprakeling, 14. * Nieuwe Oprakeling, 142. * Nieuwe Oprakeling, 167. * Nieuwe Oprakeling, 169. * Nieuwe Oprakeling, 188. * Nieuwe Oprakeling, 191. * De voet in 't graf, 23. * De voet in 't graf, 81. * De voet in 't graf, 126. * De voet in 't graf, 193. * De voet in 't graf, 199. * De voet in 't graf, 202. * Naklank, 1. * Naklank, 5. * Naklank, 11. * Naklank, 20. * Naklank, 54. * Naklank, 58. * Naklank, 126. * Naklank, 130. * Naklank, 146. * Naklank, 150. * Naklank, 173. * Naklank, 183. * Naklank, 186. * Vermaking, 115. * Vermaking, 124. * Vermaking, 155. * Schemerschijn, 153. * Vermaking, 197. * Nieuwe Vermaking, 107. * Nieuwe Vermaking, 108. * Nieuwe Vermaking, 116. * Nieuwe Vermaking, 164. * De voet in 't graf, 97. * Schemerschijn, 157. * Schemerschijn, 159. * Nasprokkeling, 43. * Belg. Muzen-Almanak, 1830. * Avondschemering, 31. * Avondschemering, 78. * Avondschemering, 103. * Avondschemering, 121. * Nieuwe Vermaking, 179. * Nieuwe Vermaking, 203. * Nasprokkeling, 67. * Nieuwe Vermaking, 140. * Nieuwe Vermaking, 151. * Nasprokkeling, 59. * Nasprokkeling, 64. * Nasprokkeling, 85. * Nasprokkeling, 92. * Nasprokkeling, 94. * Nasprokkeling, 132. * Nasprokkeling, 134. * Nederl. Muzen-Almanak, 1830. * Uitgegeven door Jonkhr. Mr. J.F. van breugel, 1835. * Mijn Verlustiging, uitg. 1779. * Mijn Verlustiging, uitg. 1779. * Mijn Verlustiging, uitg. 1779. * Taal en Dichtlievende Oefeningen van het Gen. ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. Dl III. * Mijn Verlustiging, 59. * Mijn Verlustiging, 79. * Mijn Verlustiging, 97. * Verspreide Gedichten II, 86. * Verspreide Gedichten II, 87. * Algemeene Konst- en Letterbode van April 1851, No 15. * Mengelpoëzy I, 167. * Mengelpoëzy I. 167. * Mengelpoëzy I, 168. * Verspreide Gedichten II, 164. * Verspreide Gedichten II, 167. * Nederlandsche Muzen-Almanak 1839. * Geschiedenis des Vaderlands door Mr. W. Bilderdijk, uitg. door Prof. H.W. Tydeman, XII, 177-179. * Najaarsbladen I, 157. * Bloemtjens, 79. * Nalezingen I, 29. * Mengelpoëzy I, 161. * Nalezingen I, 30. * Mengelpoëzy I, 165. * Mengelpoëzy I, 166. * Mengelpoëzy I, 183. * Verspreide Gedichten I, 30. * Verspreide Gedichten I, 74. * Verspreide Gedichten I, 98.